A. R. VISSCHER BOEKBINDER AMSTERDAM CAREL VAN MANDER QUELLENSTUDIEN ZUR Hollandischen Kunstgeschichte IIERAUSGEGEBEN UNTER DER LEITUNG VON Dr. c. hofstede de groot II DE BRONNEN VAN CAREL VAN MANDER VOOR „HET LEVEN DER DOORLUCHTIGHE NEDERLANDTSCHE EN HOOGDUYTSCHE SCHILDERS" DOOR H. E. GREVE HAAG MARTINUS N IJ HO F F 1903 DE BRONNEN VAN CAREL VAN MANDER VOOR „HET LEVEN DER DOORLUCHTIGHE NEDERLANDTSCHE EN HOOGDUVTSCHE SCHILDERS" DOOR H. E. GREVE 'S-GRAVENHAGE MARTINUS N IJ HO F F 1903 AAN MIJNE TWEEDE MOEDER EN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER. Inhoud. Bldz. Inleiding 1 Carel van Mander 4 Het Schilderboeck. I. Bibliografie 22 II. Plan en Samenstelling 29 Gedrukte Bronnen 44—124 Giorgio Vasari 49 Hadrianus Junius 67 Domenicus Lampsonius 7° Lucas de Heere 7& Marcus van Vaernewijck 88 Hubrecht Goltzius I04 Pieter Coecke van Aalst 109 Nicolaas Borbonius 111 Bilibald Pirckheimer 113 George Braun 114 Albrecht Dtlrer 116 Andreas Vesalio i'7 Johan Vredeman de Vries 118 - Bldz. Lodovico Guicciardini 120 Johannis Molanus 122 Ongedrukte Bronnen 124—168 I. De ongedrukte bronnen in engeren zin (brieven, manuscripten en dergelijke) 125 II. Persoonlijke mededeelingen door derden of de betrokken personen zeiven verstrekt, onverschillig of deze van Mander mondeling dan wel schriftelijk bereikt hebben 13° III. Eigen Herinneringen van van Mander 163 Kunstwerken als Bronnen 168 Lijst van Kunstwerken bij van Mander vermeld .... 177 Adpenda 284 n Bijlage I: Kunstverzamelingen uit van Manders tijd .... 289 Bijlage II: Kunstverzamelingen, waarin zich, door van Mander beschreven, kunstwerken thans bevinden .... 297 Naamregister 3°7 Corrigenda 327 ■ Voorwoord. In enkele onderdeelen omgewerkt en uitgebreid, bleef de inhoud van dit werk in hoofdzaak gelijk aan het bekroonde antwoord op een door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit te Amsterdam in Mei 1900 uitgeschreven prijsvraag, waarbij verlangd werd „ Eene systematische uiteenzetting en rangschikking van de gegevens, die Carel van Mander in Het Leven der Doorluchtighe Nederlandtsche en Hooghduytsche Schilders aan zijn verschillende bronnen, zoo gedrukte als schriftelijke en mondelinge mededeelingen, eigen herinneringen of verzamelingen van kunstwerken, heeft ontleend." Aan allen, die mij bij de uitgave bereidwillig terzijde stonden, mijn hartelijken dank: aan prof. jhr. Dr. J. SlX, in wiens beoordeeling menige op- en aanmerking voorkwam, waarvan een dankbaar gebruik gemaakt is; aan Dr. Corn. Hofstede de Groot, aan wiens zeer welwillende voorlichting menige aanvulling in de lijst van kunstwerken te danken is; alsmede aan den Heer E. W. Moes, die mij eenige nuttige wenken deed toekomen. Ten slotte betuig ik hier nogmaals mijne erkentelijkheid aan de Directeuren van „teyler's Stichting" te Haarlem en van het Provinciaal Utkechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, wier financieele steun de uitgave van dit werk mogelijk gemaakt heeft. Hilversum, Juni 1903. H. E. G. Inleiding. „Het sal eenighen oft veelen verwonderen (acht ick) dat dusschen Boeck wordt ghemaeckt / en soo veel vlyt en moeyte toegheleyt deser stoffen halven / die misschien oft ghewis / vaiv yemandt te slecht oft gheringhe gheoordeelt soude moghen worden." Minder met het oog op het onderwerp en de stof, dan wel wat de bereikte resultaten aangaat, zou ik deze woorden van van Mander tot de mijne willen maken. Want zeer hoog zal zeker de verwachting gespannen zijn, nu iemand meent een antwoord te kunnen geven op de reeds zoo dikwijls gestelde vraag: welke toch van Mander's bronnen geweest mogen zijn? Deze vraag werd reeds, doch zoover ik meen slechts voor een klein deel, beantwoord, nl. wat de gedrukte bronnen betreft: reeds wisten wij, dat Vasari, Vaernewijck en Lampsonius door van Mander geraadpleegd werden; doch welke rol de ongedrukte bronnen in de wordingsgeschiedenis van de „Levens der Nederlandsche Schilders" gespeeld hebben, werd tot heden nog niet nagegaan. Men wist alleen, dat aan de mondelinge overlevering een voorname plaats moest worden ingeruimd. Vooreerst heb ik nu getracht alle plaatsen op te sporen en volledig weer te geven, waar sprake is van ontleening aan een gedrukte bron. Ook heb ik gemeend te moeten wijzen op bronnen, die van Mander öf onnauwkeurig raadpleegde en niet geheel uitputte, of geheel ter zijde liggen liet, hoewel deze hem i liet onbekend waren of konden zijn; waar dus het onderzoek :en ontkenning vorderde. Daarna van Mander's ongedrukte bronnen op te sporen. Wat de brieven, manuscripten en dergelijke ongedrukte aronnen aangaat: men zal slechts een rangschikking dergene te verwachten hebben, die van Mander zelf noemt. Voor de overige ongedrukte bronnen, n.1. mededeelingen van derden en eigen herinneringen, werd een methode gevolgd, die hier als de m. i. eenig mogelijke moest worden toegepast, n.1. nagaan aan wie van Mander inlichtingen kan gevraagd [lebben: leerlingen, nabestaanden en vrienden en vervolgens de gegevens naar hunne waarschijnlijke bron sorteeren. Ik weet, dat deze methode veel tegen heeft; doch, zooals gezegd, bleek zij vooreerst de eenig mogelijke en vervolgens bevond ik, dat ook Hofstede de Groot j) haar somwijlen te baat nemen moest. Dat ik haar consequenter en beduidend omvangrijker doorvoerde, vindt zijn reden hierin, dat van Mander's gegevens bijna alle aan de laatstgenoemde categorie der ongedrukte bronnen ontleend werden. Noch Hofstede de Groot, noch Sponsel 2) hadden, Houbraken „Kritisch beleuchtend" en Sandrart „ Kritisch sichtendin de allereerste plaats rekening te houden met mededeelingen, die deze schildersbiografen door derden (mondeling of schriftelijk) bereikten. Ten slotte volgt een lijst der kunstwerken, die mede bronnen voor van Mander geweest zijn. Zoodoende bevat dit werk niet alleen een systematische uiteenzetting en rangschikking der gegevens, doch is hierin tevens een poging gewaagd de waarschijnlijke wordingsgeschiedenis van het Schilderboeck op te sporen. En daarbij hield tevens deze gedachte mij bezig: te trachten van Mander uit van Mander zeiven en het Schilderboeck uit het ') Dr. Corn. Hofstede de Groot: Arnold Houbraken und seine „Groote Schouburgh", Haag 1893. 2) J. L. Sponsel: „Sandrart's Teutsche Academie", Dresden 1896. Schilderboeck zelf te doen leeren kennen. Zooveel mogelijk heb ik van Mander zelf laten spreken, zijn woorden veelal letterlijk uit het Schilderboeck overnemend bij het rangschikken der mededeelingen die ze behelzen. Zeker zal in menig opzicht de strak gespannen verwachting eenigszins teleurgesteld worden, ,, doch van lust voort ghedreven wesende / ick myn aangenomen reyse geern wil aenvanghen / en noch liever voleynden / nae myn gheringhe vermoghen." Carel van Mander. Het kan niet in mijn bedoeling liggen hier nogmaals een biografie van den schilder-schrijver Carel van Mander te willen geven. Ik zou immers niets nieuws kunnen meedeelen, niets, dan wat vóór dezen ook niet reeds gezegd is; sterker zelfs: weinig meer dan wat vóór bijkans drie eeuwen reeds bekend is geweest. Want moge door G. J. Burman-Becker *) veel over van Mander's nakomelingschap aan het licht zijn gebracht, door hem zelfs een achter-achterkleinzoon van onzen schilder, een Carel van Mander V opgespoord zijn 2), — wat ónzen Carel van Mander aangaat, zou ieder, die zich tot het schrijven van zijn biografie zetten wilde, het verstandigst doen met een eenvoudige verwijzing naar den tweeden druk van het Schilderboeck, waaruit alle volgende levensbeschrijvingen haar oorsprong namen. Welkom en belangrijk tevens is dit levensbericht, twaalf jaren na het overlijden door vriendenhand te boek gesteld. Niet alleen voor ons, het verre nageslacht. Maar, ook door van Mander's tijdgenooten op waarde geschat, werd, reeds zes jaren na het verschijnen van genoemden tweeden druk, het levensbericht afzonderlijk ter perse gelegd. Wel is waar zouden wij thans die gelegenheid aangegrepen hebben meerdere bijzonderheden aangaande leven en werken van den afgestorvene te publiceeren; zou een slaafsche herdruk ons niet bevredigen. Doch, teekent dit verzuim die tijden, als blijk van erkenning en waardeering ») Kronijk v. h. Hist. Genootsch. te Utrecht III 1856, bldz. 62 en 1857 bldz. 326. 2) Zie ook Obreen's Archief I bldz. 294. heeft die herdruk van 1624 ook voor ons nog beteekenis. De volledige titel luidt: 't Gheslacht / de gheboort- plaets / tijdt / leven / | ende wercken / van / ! Karei van Mander / j Schilder ende Poet Mitsgaders / j zijn overlijden, ende begraeffenis den 11 September A° 1606 t'Amsterdam □ Ghedruckt tot Haerlem By Hans Passchier van Wesbusch / [' Boeckdrucker op t'Marckt-veldt, In den beslagen Bybel Anno 1624. Tegenover den titel van het in de Kon. Bibl. te's Gravenhage aanwezige exemplaar, een tamelijk slechte, verkleinde reproductie van het portret in den tweeden druk, gegraveerd door Nicolaas Lastman. — Knevel, baard en hoofdhaar zijn houterig gedaan. Alle ornamenten, zwanen enz. zijn weggelaten, alleen het medaljon behield nog van Mander's devies: „Mensch soeckt veel, doch een is noodich". Onder het portret „Caerle van Mander van Molebekë in Vlaender. Schilder. Aetatis 56". De naam van den graveur ontbreekt. Evenmin brengt de overzetting in moderner Hollandsch van de hand van de Jongh iets nieuws. Men vindt haar in het tweede deel, bldz. 222 tot 268. Ook H. Hymans maakt in de voorrede op de Fransche uitgave van 1884 ruim gebruik van de levensbeschrijving uit den tweeden druk. De passage, handelend over van Mander's sterfbed o. a. wordt door hem in extenso overgenomen. Men vergeve het, dat ik hier stilzwijgend de lange rij voorbij ga dergenen, die zich in hun werken met van Mander bezighielden !) en dat ik volsta met de bewering, dat zij allen in de biografische gedeelten een ruim gebruik maakten van wat de oorspronkelijke bron bood. Een duidelijk voorbeeld hiervan vindt men in de monografie, ') De laatste levensbeschrijving is van H. Hymans, opgenomen in de Biografie Nationale (1894—5). Naar ik verneem promoveert binnenkort de Heer Jacobsen, ned. litt. docts aan de Univ. te Leiden op een dissertatie over van Mander. die ons door Leopold Plettinck geschonken werd, getiteld: „Studiën over het leven en werken van Karei van Mander," Gent 1887 (2e druk). Indien er nog een bevestiging voor mijn beweren noodig ware, dat de levensbeschrijving van 1618 eigenlijk de eenige bron is, waaruit latere schrijvers hunne gegevens putten, dan zou een bewijs uit dit werkje gegeven kunnen worden. Evenals de Jongh levert Plettinck hier een overzetting in moderner Hollandsch, meer niet. Kritisch-wetenschappelijk is zij evenmin ; men^eze slechts (blz. 8): „Ons eigen oordeel hebben ^ij hier nooit willen vooruitzetten; wij geven alleen de meeningen van bevoegde mannen." Een nog moderner omzetting te leveren, met de bewustheid, dat ik geen andere, nieuwe gegevens aan de algemeen bekende vermag toe te voegen, kan dus niet in mijn bedoeling liggen. Een dergelijk excerpt zou al evenmin eenige aantrekkelijkheid hebben als een résumé van de over dit onderwerp bestaande literatuur. * * * Daar de volgende bladzijden eenig licht zullen trachten te werpen op de waarschijnlijke wordingsgeschiedenis van van Mander's belangrijkst biografisch werk, is de gedachte bij mij opgekomen de levensbeschrijving van den auteur aldus in te richten, dat niet in de eerste plaats het volle licht valle op de persoonlijkheid en werken van van Mander, als wel op diens relaties met zijn tijdgenooten. Dat dus de gegevens zóó gerangschikt worden, dat hier reeds de weg gebaand wordt tot het onderzoek omtrent degenen met wien van Mander in aanraking kwam. Want wanneer wij eenmaal weten, dat van Mander vooral en vóór alles inlichtingen zocht te bekomen bij nabestaanden, vrienden, leermeesters en leerlingen, zijn bronnen dus verreweg voor het grootste deel levende personen waren, dan moet wel in de allereerste plaats nagegaan worden, hoe en wanneer die relaties in binnen- en buitenland aangeknoopt werden. Ik meen dus, dat men van Mander's levensbeschrijving dienstbaar maken kan aan de beantwoording van deze vraag: „hoe, waar en wanneer kwam van Mander gedurende een acht en dertig jarig leven in de kunstenaarswereld in aanraking met zijn levende bronnen?" Wèl is waar zijn wij ook hier gebonden aan wat van Mander zelf of zijn levensberichtgever daaromtrent meedeelt. Slechts een enkele gissing, waar beiden zwijgen, mag hier toegelaten worden. Wèl is waar moet men vooral hier in het oog houden, dat, waar één naam genoemd wordt, tien namen verzwegen zijn en dus steeds het besef, onvolledig te zijn gebleven moet voorzitten. Maar juist omdat van Mander niet de stille kluizenaar geweest is, snuffelend en wroetend in boeken en documenten, archieven en gilderekeningen, doch de levenslustige man, die de westersche wereld, zoo rijk aan kunstschatten en kunstenaars bereisde; daarna in twee centra dier kunstenaarswereld, Vlaanderen en Holland, bijna veertig jaren lang geleefd heeft, — moeten wij niet in folianten en manuscripten, doch in zijn herinneringen, 2ijn omgang en bekendheid met schilders en kunstminnaars de waarschijnlijke wordingsgeschiedenis van zijn werk zoeken. Wij moeten dan weten wie zijn vrienden en kennissen waren; waar en wanneer hij hen leerde kennen. Dan eerst is 't mogelijk eenigszins te begrijpen, hoe van Mander aan zijn ontzaglijk bronnenmateriaal kwam. Dan eerst is mogelijk na te gaan welke inlichtingen hij van deze personen ontvangen kon; hetgeen ik beproefde te doen in een volgend hoofdstuk over de „Ongedrukte bronnen". Vooral daar en in deze levensbeschrijving houde men in het oog, dat Carel van Mander wel was een „Man der Mannen", zooals wij 't den vleienden lofdicht-schrijver gaarne nazeggen, maar daarbij toch steeds „een kind van zijn tijd". Waar wij in onze dagen voor een biografie ook andere bronnen raadplegen dan familiebetrekkingen, kennissen en vrienden, andere eischen stellen vooral aan de levensbeschrijving van een schilder, nam die tijd genoegen met een opgave van waarschijnlijke geboorte- en sterfjaren, afkomst en de vermelding van eenige schilderstukken. En dat moesten ze wel doen, daar, wat de overledenen betreft, nog niet methodisch gezocht, verzameld, verwerkt werd; en, wat de nog levenden aangaat, de communicatiemiddelen het reizen en trekken van museum tot verzameling in kerken en bij particulieren eenerzijds, anderzijds het correspondeeren met eigenaars van kunstcabinetten en de schilders zeiven, nog niet toelieten. Van Mander was dus wel gedwongen zijn inlichtingen te zoeken bij menschen uit zijn omgeving of een beroep te doen op de welwillendheid dergenen, die hem door vrienden of eigen herinnering als competente bronnen aangewezen werden. In dit opzicht alzoo is van Mander gebonden door- en kind van zijn tijd en de omgeving waarin hij leefde. De vraag, wie de auteur van het levensbericht geweest is, kan, sedertBusken Huët hierop de aandacht vestigde met voldoende zekerheid beantwoord worden. Zoowel Bredero als Z. H^yns konden worden aangewezen J). In de levensbeschrijving staat: „Niemant is soo buyten zyn sinne of hy ghelooft wel dat deze onze Man der Mannen een goet meester moet geweest hebben". In de „Toegift", een sonnet van Bredero, achter de levensbeschrijving, sluit hierbij de regel aan: „Die Karei, die een Man der Mannen wel mocht heeten" Doch ook in het lofdicht van Z. Heyns vóór in het Schilderboeck, reeds in den eersten druk opgenomen, leest men: „Toont wel met u vlijtigh leeren Dat gh'een Man der Mannen zijt." Hoewel dus de woordspeling het eerst door Z. Heyns gebruikt is, spreken overigens^èn verband èn stijl vóór het auteurschap van Bredero. Reeds heb ik boven het gewicht van dit levensbericht doen uitkomen. Rijk aan anecdotes, vooral uit van Mander's jeugd, begint het in verband met ons voornemen eerst van belang te worden, waar verteld wordt, dat Lucas de Heere van ') Kramm en H. Hymans wijzen Adam van Mander, Carel's broer, als den schrijver aan. V Mander's eerste leermeester werd. Verscheiden malen zal er nog gelegenheid zijn op te merken, dat de auteur uit van Mander's eigen mededeelingen geput heeft. Zoo ook hier. Van Mander vertelt zelf reeds fol. 256*2, dat Lucas de Heere zijn eerste leermeester geweest is. Dat was omstreeks het jaar 1566, toen van Mander dus den leeftijd van 18 jaren bereikt had. Bij dezen zag hij verscheiden kunstwerken, zooals een schilderstuk van Jan van Eyck (fol. 202^), teekeningen van Dürer (fol. 208b), een schilderij van Frans Floris (fol. 241^) en maakte o.a. kennis met Frans Pourbus (fol. 25yb\ „ick hebbe hem gesien in sijn reyscleeren / dat hij te Gent quam oorlof nemen aan Lucas de Heere.") Zeer waarschijnlijk leerde hij aldaar ook den huisvriend der de Heere's, Vaernewijck, kennen. Toen trok Carel naar Kortrijk en Doornik, waar hij de jaren 1568 en 69 bij Pi eter Vier ick in de leer kwam. Hier leerde hij Michiel Gioncquoy (fol. 252^) en Ambrosius Francken (fol. 2426) kennen. In 1574 trok hij naar Italië, 26 jaar oud Gedurende die zes jaren, dat van Mander zich als jong man in de schilderswereld bewoog, leerde hij ongetwijfeld menig schilder kennen, wiens levensbeschrijving hij later een plaats gaf in zijn werk. Zoo leefden en werkten in dien tijd te Brussel: Adriaan de Weerdt (fol. 229^), Antonio Moro (fol. 230Ó); te Antwerpen: Jaques de Backer (fol. 231£), Jeroon Koek (fol. 232d), Willem Key (fol. 232^), Pieter Breughel (fol. 233a), Joachim Beuckelaer (fol. 238a), Frans en Cornelis Floris (fol. 238^), Rijckaert Aertz (fol. 247a), Bernard de Rijck (fol. 26ib), JorisHoefnagel (fol. 262 a), Marten deVos (fol. 264^); te Doornik: MichielGioncquoy (fol. 252b)\ te Brugge: Marcus Geerards (fol. 2580); te Meehelen: Lucas en Marten van Valckenborgh (fol. 259^), Hendrik van Steenwijk (fol. 261 b). „In het jaer 1574", vervolgt van Mander's levensbeschrijver, „heeft Karei van Vader ende Moeder verlof gekreghen om na Romen te gaan / hij kreech reys-kleederen / en geldt in de beurs / en werdt tot Gent bij zijn oom Franfoys van Mander gestiert / en bevolen / opdat hem die van de reyse soude onderrechten overmits hij deselve gedaen hadde." Vertrokken in gezelschap van nog eenige jonge schilders, bleef hij bij hen ten achter, daar hij in sommige plaatsen in het buitenland bij schilders in de leer ging. Deze Italiaansche reis was voor van Mander's verder leven van groot belang: hij kwam daar in het Zuiden niet alleen in de bakermat van de Renaissance, maar bovendien, en dit is hier van zeer veel gewicht, knoopte hij in Rome betrekking aan, die hem later bij het opstellen van^~zijn „Levens" van het grootste nut geweest zijn. Ik heb hier voornamelijk het oog op Spranger. Doch eerst de reis. In den „Grondt der Edel vry Schilderconst" (fol. jb) lezen wij: Door Pictura ben ick daer toe ghecommen / Als dat ick met lust / versoetsel der pijnen / In Helvetia ben over gheclommen Ick quam so verr' ick sach / en woonde binnen De begheerde Stadt / Somtijts hebb'ick my met d'Italianen Om de Const hanteren buyten begheven Daer sach ick Cicerons Dorp Tusculanen, T' oude landt Latium, en t'langh Albanen, Oock den bergh van Circe hoochte verheven En den wegh Appia, met meer ghestichten Diversche wateren / weerdt te verclaren / Heb ick om de Const oock ghsien met spoede Oock met onghewoon onghemack ghevaren / Door den Tirrhenii ghesouten baren / Den Wijn-rijcken Tyber, turbel van vloede / Sach ick / end' oock Padus Den onstadighen Arnus .. T'water Trebbia sach ick. Dit is alles, wat van Mander van zijn reis naar en door Italië vertelt. Elders kunnen wij vinden, welke kennissen hij aldaar gemaakt heeft. Vooreerst in de „Levens der Nederlandsche Schilders" fol. 230a: „Daer is oock te Room geweest in mijnen tijt een uytnemende fraey jongh Schilder / Hans Speeckaert.... Hij was door ongesontheyt eens op reys nae Nederlandt tot Florencen: doch keerende weder te Room / is daer gestorven / omtrent het Jaer 1577." Dit „oock" slaat op Hans en Willem Tons, waarschijnlijk dus insgelijks kennissen te Rome. Genoemden Hans Speeckaert komen wij nog eens tegen fol. 263b, waar van Aert Mytens verteld wordt, dat hij „hadde veel omgang met Hans Speeckaert." Waarschijnlijk maakte dus van Mander ook kennis met dezen schilder: hij weet althans veel intieme familiebijzonderheden van hem, juist uit diens Ita'iiaanschen tijd, mee te deelen. x) Ook weet van Mander b.v. van Aert Mytens mee te deelen, dat hij te Rome veel schilderde bij „Anthoni Santvoort, die men hiet den groenen Anthonis" (fol. 263b). Bij dezen schilderde ook Hans van Aken omstreeks 1577, toen hij 22 jaar oud was. Ook Joseph Heinz, van Aken's leerling. Destijds was van Mander nog te Rome, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat hij ook deze beide schilders aldaar nog aangetroffen heeft. Meer zekerheid hebben wij weer bij de volgende schilders. In de eerste plaats Spranger, over wien hieronder meer. Diens vriend Michiel Gioncquoy had van Mander — wij zagen het reeds — in 1569 te Doornik leeren kennen, toen hij bij Vlerick leerde. Dan noemt van Mander nog (fol. 295^) als zijn kennissen te Rome: Gaspar Huevick van Oudenaarden, die in 1604 te Berry woont, en „een constigh schilder van Groeninghe, Herder gheheeten." Waarschijnlijk ontmoette hij in Italië de beide broeders Bril, Matheus en Paulus, die daar nog jong gekomen waren en stierven. ') Zie onder Bernard van Somer. Ten slotte Hans Soens, met wien „ick oock ghemeensaem hebbe gheweest te Room" (fol. 28S£). Deze liet „ons sien een deel Landtschappen / in een Fryse op t' nat ghedaen / in een van des Paus cameren terwijlen datter noch de steygheringhe stondt / soo dat ick die dingen van by sagh." Ook (fol. 1946) bij de Italiaansche schilders wordt Soens vermeld, evenals (fol. 195a) Aert Mytens. Daar (fol. 1920—195*2) worden „verscheyden Italiaensche Schilders / die in mijnen tijdt te Room waren / tusschen A° 1573(5?) en 1577" genoemd; voor hunne namen verwijs ik, als hier van minder belang, naar de opgegeven folio's. Onder deze namen bevindt zich echter die van een Fransch schilder Etienne de Parac; „desen was van Parijs I hij was bouw-meester van den Cardinael Sermonera " ... . \ erder zegt hij dan: „ dat ick desen Franschman onder d'Italianen voeghe / is / omdat ick van de Fransche geen eygen Boeck of deel hebbe voor te schrijven / dewijl icker weynigh weet uytmuntich te hebben gheweest." Om dezelfde reden waarschijnlijk vermeldt hij eenige Fransche schilders in het Leven van Octavio van Veen (fol. 295$). Van gewicht is een plaats op fol. 1S4Ó, waaruit blijkt, dat van Mander te Florence Pieter de Witte en ook Vasari heeft leeren kennen: „doe ick ontrent Vasten-avont daer te Florence bij Pieter de Witte en ander Nederlanders was." Waarschijnlijk ontmoette hij daar eveneens Pieter's broeder, Cornelis de Witte, van wien fol. 291^ sprake is. Ook vertoefde toen te Florence Johannes van der Straeten (Stradanus). Van Mander bevond zich toen dus reeds op de terugreis. Venetië deed hij, zooals anders wel de gewoonte meebracht, niet aan; cf.: de stad Venedich Die ick om den tijdt besijden most laten. De eerst volgende plaats, waar wij van Mander weer ontmoeten is Krems. De levensbeschrijver zegt „het jaer 1577 wederomme uyt Italië komende te Basel / maeckten daer op de begraef-plaets I ghenaemt Gods-Acker eenighe stucken ... Duidelijk zegt van Mander echter in het Leven van Spranger (fol. 272a): niy Spranger daer [te VVeenen] ontboot te helpen / van Chrenis / daer ick doende was in den Godsacker / in Fresco te schilderen." Van Mander is dus thans te Weenen bij Spranger en Hans Mondt „die van jongs aen mijnen bekenden vriendt gheweest was," en leert de keizerlijke collecties kennen, waarin o.a. de Breughels en Dürers, door hem opgesomd, zich bevonden. Noch heb ick bevaren twee schoon Rivieren / Eerst Danubius, in anderen quartieren Ister ghenaemt.... en Rhemus de Riviere heerlijck bequame / Deez wateren en veel steden 1) eersanie Heb ick besocht / om met beter verstanden Te begrijpen de Const / die ick voor handen Nu hebbe ghenomen / om metter penne Nae te beelden / ghelijck ickse kenne. Hier zal hij wel zelf den raad, dien hij aan jonge schilders meegeeft, in practijk gebracht hebben: .... afcomende besoeckt Almangen Of daer meer Geit als Const mocht zijn ghetroffen Een goet deel schijven van sulcken alloyen Mede t'huys te brenghen soude wel clincken / Om u Ouders en vrienden te vervroyen / Oock hen tamelijck en eerlijck optoyen / En sal u comste voor niemant doen stincken / Men sal u wellecomen en beschincken / Wech dan lichte schoenen niet meer men reyster / Men wort al haest geblockt aen de Vreyster. l) Bazel, waarschijnlijk, waar hij Ammersbach heeft kunnen ontmoeten (cf. fol. 220b) en Neuremberg (cf. fol. 209^): „doe ik daer was A° 1577." — Dit laatste gebeurde ook met van Mander; hij huwde, doch kort daarop braken voor Vlaanderland de ongelukkige tijden van strooptochten en plundering aan. Wederom had van Mander toen een zestal jaren in het centrum der Vlaamsche schilderswereld geleefd. Te Brugge werkte Hubrecht Goltzius (fol. 247/^); te Mechelen: Hans Bol (fol. 260a) en Vredeman de Vries (fol. 265^), beiden later te Antwerpen; te Antwerpen: Cornelis Molenaar (fol. 256^), Pieter Balten (fol. 257^), Joos van Lier (fol. 25ja), Pieter en Frans Pourbus (fol. 2570), Michiel Coxie (fol. 260a), Marten de Vos (fol. 259^) en over Vlaanderen verspreid de talrijke leerlingen van Frans Floris (fol. 242^—243^). Bovendien leefden en werkten daar de zoons en leerlingen van de reeds gestorven oude meesters, zooals Paulus van Aalst, de Breughels, enz. In 1581 ontmoeten wij van Mander te Doornik, in 1582 te Brugge en in 1583 te Haarlem, waarheen hij over Middelburg met vrouw en kinderen getrokken was en waar hij, zooals hijzelf (fol. 293a) vertelt, in kennis kwam met Cornelis Cornelisz., Hendrik Goltzius. (In de levensbeschrijving: ,,.... quam korts daer nae aen kennisse van Goltsius en Mr. Kornelis / hielden en maeckten onder haer dryen een academie"). Verder met Jacob Matham (fol. 2$\b) en Cornelis Ketel (fol. 274#). In 1602 ontmoette hij daar nogmaals zijn ouden vriend Spranger (fol. 274a). Deze laatste, twintigjarige periode van van Mander's leven, te Haarlem doorgebracht, was voor het ontstaan van het Schilderboeck van het meeste gewicht. In dezen tijd maakte hij kennis en sloot vriendschap met schilders en kunstminnaars te Haarlem, Amsterdam, Leiden, Delft, Alkmaar. Onder die kunstliefhebbers en verzamelaars komen de eerste plaatsen eischen: Melchior Wyntgis te Middelburg, wiens collectie van Mander (blijkens (fol. 242a en 246^) uit eigen aanschouwing kende; Jacob Rauwert enjaques Razet te Amsterdam; Bartholomeus I1 er re ris en Johan Knotter te Leiden. Een volledige lijst der kunstcabinetten, die van Mander kende, vindt men in Bijlage I. Hier in Haarlem kwam hij in aanraking met de meeste schilders wier biografiie hij onder die der nog levenden opneemt, zooals Coninxloo, Vroom, de Gheyn, Wtenwael, Bloemaert, Badens, Vinck-Boons, en de jonge schilders, die bij elkaar fol. 2996 seqq. opgenoemd worden. Bovendien leerde hij kennen Jaques van der Heek, neef van Heemskerek te Alkmaar (fol. 247a); Assuerus, Heer van Bloklandt, neef van Blocklandt, te Amsterdam (fol. 254a); Pieter Pietersz., zoon van Pieter Aertsen (fol. 244^); Bernard van Somer, getrouwd met de dochter van Aert Mytens (fol. 264» en 300^), Nicolaas Suycker, kleinzoon van Jan Mostart (fol. 229b); Aechtgen Cornelis te Leiden, dochter van Cornelis Cornelisz. Kunst (fol. 217a). — Ook maakte hij kennis met Albert Simonsz., een oud schilder te Haarlem, leerling van Jan Mostart (fol. 205^); Pieter Isaacs, leerling van Hans van Aken (290^); Menton te Alkmaar, leerling van Frans Floris (fol. 242d), enz. Voor buitenlandsche schilders heeft hij de meeste inlichtingen bekomen van Zuccaro, Vroom, Ketel, Goltzius, Spranger, Vredeman de Vries, e. a. ♦ * ♦ Wanneer wij in de levensbeschrijving de lijst dergenen nagaan, voor wie van Mander schilderde, vinden wij de namen van: Rauwert: „een deluvie van wit en swart." „een passie in twaelf stucken." „een Boere kermis." Razet: „een Johannis Predicatie." „twee karsnachten." „een Boerekermis." „een Cruycinghe Christi." Kolder man: „een distructie van een Predicatie." „een stuck daer voor 'tjock ghekropen werdt." Jan Mathijsz. Ban: „een Davidt en Abigaïl." Albert (Simonsz.?): „een stuck van Jephtah." Melch ior Wy n tgis: „een kruys-draginghe." Kors Reyers: „een cruys-draginghe." „drie koninghen." „daer Jacob de Huys-goden begraeft." Willem Bartjens: „een Landschap vol wel ghestelde Boomen met Boerehuysen /' de Beeldekens zijn Christus met Zijne apostelen / reynighende de neghen melaetsche." „eenmarye beeldeken / met eenjoseph." Jan de Witte: „een doopsel." „Paulus bekeeringhe." Heer van Assendelft: „Paulus bekeeringhe." Barthout Claesz. (te Delft): „een stuck van den rijcken Jongelingh." Klaas Frederycksz. Roch: „een stuck, waer de kinderen van Israël door de Jordane gaen." Jan Hendrik Zoop: „daer de kinderen Israël om het opghe- rechte kalf dansen." Jan Fonteyn: „de slach tusschen Hannibal en Scipio." (1602). Jan van Wely: „een bad-stove." „een Amor omnibus idem." Willem (van Wely?): „een val van Babel." „verscheyden Bloempotten van wilde Bloemen, die al te Hamborch zijn ghevoert." LouysPeris (te Leiden): „daer de kinderen van Israël hun besondichde in t'hoereren met dedochteren der Moabyten." Dit was „syn alderleste stuck schilderye." Hij teekende, zooals hij zelf ook schijnt te zeggen (fol. 2880) tapijtpatroonen voor Spierinx. Na zijn dood was zijn schilderwerk zeer gezocht. Men oor- deele naar hetgeen een zekere Charles van Weycheusz schreef: ') 1) In: „ Epitaphien of te Grafschriften ghemaeckt op het Siet hoe d'ee herwaerts rijt / en da weer henvaerts vaert Doorloopt lat / stat / en dorp / doersoect huys / slot / casteelë, Om vinden van zijn handt beschilderde paneelen. Ist datse maer zijn veyl / se zijn hem niet te dier. Grafschriften wijdden hem o. a. Z. Heyns, Vondel, Bredero, — om de tarijke minder bekende namen niet te vermelden. Onder degenen, die van Mander's Schilderboeck met lofdichten versierden, vindt men de namen van Scriverius, Pieter Bor, Pieter van Veen, Willem Bartjens, Z. Heyns, Dethring, Targier, Schrevelius, Orlers 1), Delmanhorst, Duym, Celosse, Ketel, enz. Al dezen heeft van Mander persoonlijk gekend. Het is hier niet de plaats na te gaan welke inlichtingen al deze schilders, kunstminnaars, nabestaanden enz. kunnen verschaft hebben: men zie hiervoor onder het hoofdstuk, over de „Ongedrukte bronnen Opmerkelijk is het, dat van Mander bij de nog levende schilders alleen diegenen behandelt, die in en bij Amsterdam en Haarlem werkten. Slechts enkele buitenlandsche en in het buitenland vertoevende schilders (Gortzius, de Witte, Stradanus, Hans van Aken, Rottenhamer, Soens, Paulus Bril) vinden hier een plaats. Uit de overige steden in de Nederlanden weet hij van slechts een enkele, als van Miereveldt te Delft, een eenigszins uitvoerig levensbericht mee te deelen. Ook de kunstwerken, die van Mander uit eigen aanschouwing afsterven van Carel van Mander, in zijn leven cloeck schilder ende Poet, overleden zijnde op den n September 1606. □ Ghedruckt te Franeker, bij Rombertus Doyma (voor Paschier van Wesbusch) Boeckenvercooper,.... Anno 1609." ') Orlers, [Beschr. der Stadt Leyden, 1641 (2e druk), pag. 353,] noemt hem: „ mijn vriendt in sijn leven wesende." beschrijft, bevonden zich voor een groot deel in Holland. Speciaal te Amsterdam. Men zie slechts de lijst van kunstcabinetten en verzamelingen. Buiten Holland weet van Mander bijkans niets van de schilderswereld en, wanneer hij iets omtrent schilders uit het overig deel van het land meedeelt, berusten die mededeelingen zeker op inlichtingen van kennissen uit die streken afkomstig. Zoo b.v. Vredeman de Vries. Het provincialisme in de Vereenigde Nederlanden, dat zelfs in het midden der 19e eeuw nog niet geheel dood was, oefende dus ook zijn invloed uit op den schilder-schrijver van Mander; in niet geringe mate ook zelfs een soort stad-patriotisme, dat van Mander's werk een eenigszins locaal karakter oplegt. * ♦ * Een groot aantal schilderstukken wordt, evenwel zonder beslissende zekerheid, aan Carel van Mander toegeschreven. ') Men vindt er eenige door H. Hymans in de voorrede op zijn werk genoemd, o. a. te Amsterdam, Haarlem (Bissch. Mus.), Iperen, Kortrijk, Praag, Schleissheim. Het eenige stuk, dat werkelijk als arbeid van van Mander beschouwd kan worden, bevindt zich op het stadhuis te Haarlem, n.1. een versierd schild ter gedachtenis aan Jan fluygensz. van Linschoten, uit het jaar 1596. (B. 193 X H. 79). V Naar zijn werk zijn mij nog de volgende prenten bekend. Zij zijn gesneden door: Bos [Balth.] : Loth en zijn dochters (1575). : Boerenfeest in een vertrek. i) Ook in de „Inventaire de la collection de tableaux de Charles de Croy, duc d'Arschot, etc., existant au Chateau de Beaumont en 1613" (Pinchart, Archives I p. 158 onder n°. 22): „Une peincture sur bois, d'environ vij pied de longuerie et iiij de hault avecq sa molure d'escrignerie, faicte par Cartose [en cartouche], peinct de noir, dorée et feuillaigé d'or, contenant 1'histoire de la femme paillarde condampnée par les Juifz, protégée et deffendue de la lapidation par Xotre-Seigneur, représentée par plusieurs personnaiges, somtueuse édiffices et palais; de la main de K. V. Mander." Braeu [Nic.] : Hoe men de kinderen leert. ') Serie van 8 stuks. : Goden en Godinnen. Serie van 20 stuks. Van Breen [G.] : Schole Christi (1599). : Wat Venus voeght bij een door Cupidoos verleyden / Discordia int ghemeen doet met den cluppel scheyden. ; Verkwistend huwelijksleven. : Ondoordacht huwelijk. : Huilende Man, Vrouw en Kinderen. : Wie den botten esel wil wasschen schoone / Voor moeyt en seep crijcht slaghen teloone. : Alle dat Ghy wilt dat u de menschen doen, dat doet hun oock. : Het breede en smalle pad. : Het Bordeel (1597). : Boerenkermis. : Een man vrijend met een jeugdige vrouw door zijn huisvrouw overvallen. : Jonge krijgsman en marketentster. : Man en Vrouw op een hoogte zittend. : Landschap: links twee vrouwen en een man. : Landschap met vrijende man en vrouw. Clock [Nic.] : Apollo en Marsyas (1589). : Het oordeel van Paris. Dolen do [B.] : Godenhemel. Dolen do [Zach.] : De toren van Babel. : De Passie. Serie van 14 stuks. 2) : Uitstorting van den Heiligen Geest. : Schaking van Europa (rond). : Ezra III cap 3 en 4. Serie van 3 stuks. •) Een uitgave op grover papier geprent, geeft onder de gegraveerde S-regelige Latijnsche versjes nog gedrukte vierregelige Hollandsche tot toelichting. 2) N°. 9, 11 en 13 door de Gheyn. Pass. 162—175. Dolend o Dolen do D r e b b e 1 [Corn.] : Esther voor Ahasverus. : Juno. Gemerkt n° 4. *) de G h e y n [J.] : De zondaren uit het Oude en Nieuwe Testament. Serie van 8 stuks. : De Stamvaders van Israël. Serie van 12 stuks. Pass. 148/160. : De vlucht naar Egypte. Pass. 161. : De verloren zoon bij de vrouwen. Op twee bladen Pass. 190. : De Passie. Serie van 3 stuks. 2) : De Hemelvaart (1589) Pass. 145. : Christus staande, met een hemelbol in de hand. : De Apostelen. Serie van 13 stuks. Pass. 176—189. : Bekeering van Saulus. : Andromeda aan de rots geketend. : De vier elementen. Serie van 4 stuks. Pass. 194—197. : De regeering van een dwazen vorst (1588). : De regeering van een wijzen vorst (1588). Pass. 198. Matham [J.] : Aaron, zittende; brandend wierookvat in de rechter, een bloemstengel in de linkerhand houdend. B. 171. : De aanbidding der herders. (1588). : De geschiedenis van den verloren zoon. Serie van 4 stuks. (1592). B. 172 —175. : De ijdelheid van het menschelijk geslacht. (1599) 180. : Blazoen voor de rederijkerskamer ,, Liefd Boven Al." : Zegel dezer Kamer. (1600). >) Eveneens in de serie van de Braeu. 2) Zie onder Z. Dolendo. Matham [J.] : Blazoen voor de rederijkerskamer „ In Liefde Ghetrouw" (1602). : Titelvignet van „Dat nieuwe Testament ons liefs heeren Jesu Christi." (1602). : Titelvignet voor het schilderboeck (1604). : Titelvignet voor de „Wtlegginghe op de metamorphosis " (1604). Dezelfde teekening als voor 't volgende. : Titelvignet voor „Martini Hamconii, Frisia seu de viris rebusque frisiae illustribus" (1623). Zie ook nog B. 176—179. Saenredam[J.] : Portret van Hogerbeets B. 114. : Rebecca aan Eliëzar te drinken gevend B. 110. : De herders in de stal te Bethlehem. Drie platen. B. 111. : Herodias dansend voor Herodes. B. 112. : Paulus en Barnabas, de geschenken weigerend , die hun te Lystra aangeboden worden. B. 113. Een zeer onnauwkeurige en incompleete opsomming van naar van Mander gesneden prenten kan men vinden achter een levensbeschrijving van den schilder, gepubliceerd in 1844, in de „ Recueil de chroniques, publiées par la Soc. d'émul. de Bruges." Het Schilderboeck. i. Bibliografie. Een volledige bibliografie te geven van alle letterkundige werken van Carel van Mander ligt buiten mijn bestek. Een uitvoerige opsomming vindt men achter de levensbeschrijving bij Paquot !), eveneens bij Foppens 2). Van de hand van L. G. Visscher verscheen een uitvoerige bibliografie in het Historisch Tijdschrift II (1842) p. 78—80. Hier zal alleen langer worden stilgestaan bij de verschillende uitgaven van: Het Schilder-boeck waer in voor eerst de leerlusti- ; ghe Jeught den grondt der Edel Vry Schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedragheu. j Daer nae in dry deelen t'leven der , vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden en nieuwen tijds. Eyntlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphosen pub. Ouidij Nasonis. Oock daerbeneftens wtbeeldinghe der figueren. Alles dienstich en nut den Schilders Constbeminders en dichters, oock j allen staten van menschen. j Door Carel van Mander schilder. || Voor Paschier van Wesbusch Boeckvercooper Tot Haarlem 1604 met Priuilegie. 40 groot. 1) Paquot, Mémoires pour servir & 1'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas etc. Louvain 1764; IV p. 137—145. 2) Foppens, Mémoires pour servir & 1'histoire littéraire des PaysBas. 1842; I, 368. Deze wijdloopige titel is gegraveerd op het titelvignet, geteekend door van Mander zeiven, gesneden door J. Matham. Boven, ter weerzijden van den gevleugelden stier en het wapen van het Sint Lucasgilde, twee vrouwenfiguren: Pictura (rechts) en de Aarde (links). Respectievelijk rechts en links daaronder een Fama- en een Cliofiguur. Tegenover het „Extract oft Copie van de Privilegie" aan de keerzijde, komt het portret van den auteur, gesneden door J. Saenredam naar Hendrik Goltzius: borstbeeld, het gezicht naar rechts gekeerd, niet geheel en face. Op het voetstuk: „An° 1604". — Dit alles in medaljon; in de lijst: „Mensch soeckt veel, doch een is noodich", van Mander's zinspreuk. Onder het borstbeeld en medaljon: „ Caerle ver mander van Molebeke in Vlaender, schilder. Aetat. 56." — In den rechter en linker bovenhoek een zwaan, een kroon om den hals, figuren klaarblijkelijk ontleend aan- en duidend op van Mander's familiewapen. Daarop volgt: i°. De opdracht van „ Den Grondt der Edelvry Schilder co Jist" aan Melchior Wyntgis en de „Voorredenbenevens 28 lofdichten van kennissen en vrienden, tezamen 28 bladzijden. Hierna het gedicht zelf van fol. 1 tot fol. 58. 2°. „Het leven der oude Antycke doorluchtighe Schilders", van fol. 58—fol. 91, opgedragen aan Jaques Razet; gedrukt 1603. 3°. „Het leven der moderne / Italiaensche Schilders", van fol. 91—fol. 196, opgedragen aan Bartholomeus Ferreris; gedrukt 1603. 40. Het voor ons meest gewichtige deel, waarvan de volledige titel luidt: ') Zie 2e druk L. Plettinck, Studiën over K. v. Mander, 1887, waar in kleurendruk het wapen der familie van Mander gereproduceerd is bldz. 12—13. >Zie óok bij Vorst er man van O yen. Stam en Wapenboek. D. II. 257—260. „Het leven der Doorluch- tighe Nederlantsche / en Hoogh- ! duytsche Schilders. Bij een vergadert en beschreven, door Carel van Mander Schilder. Alles tot lust / vermaeck / en nut der Schilders / en Schilder- const beminders □ Tot Alckmaer. Ghedruckt bij Jacob de Meester / voor Passchier van West- : busch / Boeckvercooper / woonende in den beslaghen Bijbel / || tot Haerlem— Anno 1604." Opgedragen aan Jan Mathysz. Ban en Cornelis Gerritz. \ lasman. Van fol. 196—fol. 300rt* — De voorrede beslaat de fol. 198—199. Genummerd wordt tot fol. 300#. Fol. (300^) onderaan begint de Appendix tot fol. (301^) onderaan. — Fol. (302rt) geeft het Register der oude Antycke Schilders;" fol. (303^) der Italiaansche; fol. (303^—304^) der Nederlandsche, terwijl fol. (305#) de Errata opgeeft. 5°. Eigenlijk een afzonderlijk deel vormt de ,, Wthgghingh op den Metamorphosis Pub. Ovidij Nasonis," met afzonderlijke pagineering fol. 1— fol. 123. Eveneens .een afzonderlijk titelvignet, geteekent door van Mander, gesneden door Matham. Bovenaan een Diana met boog en harp; rechts een vrouwenfiguur met den hoorn des overvloeds, links een vrouwenfiguur met een slang, die zich in den staart bijt. Onderaan Jupiter, een wereldbol omvattend: rechts van hem in een wolk de attributen van Jupiter, Juno, Neptunus en Ceres: bliksem, pauw, drietand en zeis. — Opgedragen aan Mr. Gedeon Fallet. Gedrukt in 1604. Een twaalftal lofdichten volgt. 6°. „Uitbecldinge der Figueren, etc." fol. 123 —137. Opgedragen aan Cornelis Ketel. Gedrukt 1604. Van deze vrij zeldzame uitgave bezit het Prentencabinet te Amsterdam een exemplaar, waarin „Mr. Hendrik Houmes, Advocaat tot Medenblik, heeft aenteikeningen op de kant geschreven , daer velen van seer nut zijnzooals hij zelf zegt. Op dit exemplaar is de aandacht gevestigd door E. W. Moes in Oud-Holland, 1889 bldz. 149 seqq., in een opstel getiteld: „ Aanteekeningen van Mr. Hendrik Houmes op van Mander's Schilderbocck." Daar deze aanteekeningen meest betrekking hebben op schilderijen en de mededeelingen berusten op autopsie, zal ik ze ter gelegener plaatse inlasschen bij opsomming der door van Mander aangehaalde schilderijen. I' • Reeds twaalf jaren na het verschijnen van den eersten druk bleek een tweede editie noodig. Van Mander's biograaf zegt dan ook: „door dien het Schilderboeck bij hem ghemaeckt / soo wel ghewildt / en verkocht is gheweest / dat daer nauwelijckx eenighe tot een proeve zijn overghebleven Deze tweede druk verscheen in 1618 onder bijna denzelfden titel als de eerste. Bovendien staat op het titelblad: „ Hier is op nieu bygevoecht het leven des Autheurs." Deze editie zag het licht „T'Amsterdam: By Jacob Pietersz. Wachter, Boeckvercooper op den Dam." Het titelvignet is gesneden door Nicolaas Lastman naar teekening van W(erner) Val(ckert). De figuren zijn ontleend aan het titelvignet der eerste uitgave: boven, in het midden het wapen van het Sint Lucas gilde met den stier, rechts en links geflankeerd door Pictura en de Aarde, benevens een zevental cupidootjes en kinder-figuurtjes, waarvan er vier een afhangende guirlande van paletten, penseelen, passers, verfstokken enz. vasthouden. De Fama- en Cliofiguren uit den eersten druk zijn elk verdriedubbeld en tot caryatiden herschapen. Bij de voetstukken, waarop deze figuren staan, zitten elk drie kinderen: rechts schilderend en verf wrijvend, links schetsend en schrijvend. Schilderezels, schetsboeken en paneelen sluiten den achtergrond af. Vlak achter het titelblad komt het portret van van Man der, gegraveerd door Nicolaas Lastman, wiens naam op het voetstuk staat. Het is een tamelijk slechte reproductie van het portret in den eersten druk, gegraveerd door Saenredam. Ook ziet het gelaat hier naar links en is dus de reproductie een spiegelbeeld van het origineel. Het onderschrift luidt: ,,Carel Vermander van Molebeke in Vlaenderen, Schilder, Aetat. 56." De uitgever draagt dezen herdruk op aan „Den Heere Volkaert Overlander, Raedt der Admiraliteyt, ende den Heere Dr. Jean ten Grootenhuys, beyde raden ende oudt-schepenen der Stadt Amstelredam." Bij het herdrukken heeft men zich precies gehouden aan den oorspronkelijken tekst, zelfs nam men de Appendix geheel buiten den tekst over. De Errata heeft men verbeterd, maar de aldaar nog genoemde schilders Johan Ariaansz. van Leiden en Hubert Tons eenvoudig weggelaten. De verschillende boeken vindt men: fol. ia—22b. Grondt der Edel vry Schilder-const. fol. ia—25^. Antieke Schilders (gedrukt 1617). fol. 26a—119#. Italiaansche schilders (gedrukt 1616). fol. 12c)a—213*5. Nederlandsche Schilders (gedrukt 1617). fol. ia—1090. Metamorphoses (gedrukt 1616). fol. iooa:—122a. Uytbeeldinghe der Figueren (gedrukt 1616). R—S iiij. 't Geslacht / de geboortplaets / tijdt / leven ende werken van Karei van Mander. In zijn geheel verscheen het Schilderboeck bij Paulus van Ravesteyn in 161S. — De bladzijden zijn niet, als in de eerste editie over de geheele breedte bedrukt, doch gehalveerd. Zoowel deze als de eerste druk zijn niet rnet schildersportretten versierd. Eenige exemplaren worden evenwel met dergelijke portretten, gravures van H. Hondius en de koperdrukken uit de verzameling van Lampsonius, gevonden. Deze zijn echter later ingeplakt. * * * Een herdruk van het vierde deel van het Schilderboeck, handelend over Nederlandsche Schilders, verscheen in 1764, onder den titel: Het Leven der Doorluchtige Nederlandsche en eenige Hoogduitsche Schilders voormaels bij een vergaderd en beschreven door Karei van Mander kunst-schilder, En nu, volgens het 001spronglijke van den schrijver, in de he- dendaagsch Nederduitsche sprake en stijl overgebragt, met verscheiden bijgevoegde Aanmerkingen, Ophel- deringen, en verdere Levens- en kunst bijzonder heden vermeerderd en vollediger gemaakt, door wijlen Jacobus de Jongh, ! En na deszelfs overlijden door eene bekwaame hand. Met het Leven van den schrijver naar den besten druk van | 't Jaar 1618. J! Versierd met de afbeeldingen der voornaamste Schilders. Te Amsterdam bij Steven van Esveldt, || Boekverkooper in de Kal verstraat, het derde huis van de Roomsche kerk, de Papegaay, 1764. 8° 2 dln. De titelprent, gegraveerd door S. Fokke, is afschuwelijk. Het borstbeeld van van Mander, zeer verkleind, naar de gravure in den tweeden druk, staat op een voetstuk, waarop gegraveerd is: „Leven der Nederlandsche en Hoogduytsche Schilderen door C. van Mander." — Eenige allegorische figuren staan of zweven er om heen. De aanteekeningen aan den voet der bladzijden zijn niet zeer rijk, maar toch niet van alle belang ontbloot. Waar zij eenig licht brengen konden is er hier gebruik van gemaakt. In dezen druk komt o. a. een sonnet van Vondel J), geplaatst tegenover het portret van van Mander, gegraveerd (door Ladmiral?) naar het portret uit den eersten druk: het gelaat is althans wederom naar rechts gekeerd. 2) Van Mander's devies in het medaljon is verdwenen, alsmede de ornamenten, zwanen enz. Onder het medaljon: Karei van Mander. Deze uitgave is de eerste geïllustreerde. De bijgevoegde gravures van Jan Ladmiral, verre van fraai, zijn gemerkt A. tot F. F. (ie deel) en G. G. tot Z. Z. (2e deel). Iedere plaat geeft gemiddeld de portretten van een drietal schilders. De reproducties zijn genomen naar bestaande gravures van Aldegrever, Diirer, Frisius, Goltzius, Hollar, Hondius, Saenredam, Sadeler, Stock, Wierix e. a. * * * !) In de Verz. werken van J. van den Vondel (uitg. Mr. J. van Lennep, deel 1656—57 bldz. 189). 2) Nog bestaat er een portret van van Mander door H. Hondius waar de buste tot halfweg het lichaam bijgeteekend is. De linkerhand houdt een briefje vast, waarop: „cum priv." — Kramm vermeldt er nog een, gesneden door Chrispyn van de Pas, in 40. In 1884 verscheen de uitstekende vertaling van Henri Hymans met aanteekeningen en commentaren, opgedragen aan Alexander Pinchart. Zij is bezorgd door de „ Bibliotheque internationale de 1'art." De titel luidt: Le Livre des Peintres de Carel van Mander. — Vie des Peintres flamands, hollandais et allemands - (1604) — Traduction, notes et commentaires par Henri Hymans. — Paris — J. Rouam. 1884. fol. 2 dln. De Inleiding beslaat de pagg. 1 —17. De Commentaren op de Levens bevatten niet alleen later gevonden levensbijzonderheden der schilders, maar ook opgave der thans nog van hen bekende schilderijen, etc. Ik moet bekennen, dat deze vertaling met de aanmerkingen en commentaren mij meermalen uitstekende diensten bewezen heeft. Enkele malen slechts geeft de Fransche tekst niet juist de woorden en bedoeling van van Mander weer. Deze uitgave is bovendien versierd met een 77 reproducties naar gravures en schilderijen. Als titelprent wordt het portret van van Mander, naar de buste uit de uitgave van 1604 gereproduceerd. II. Plan en Samenstelling. In Boecken keren de Jonghers ter scholen De seven vry Consten / jongh Apotekers / En Chirurgienen / om niet te verdolen / Zijn schriften / en Boecken ghenoech bevolen: Doch voor u Schilder-jeught wasser niets sekers In onse spraeck / om u als nieuwe Bekers / Nutte leersaem stoffe maken deelachtigh / Daer ghy van mocht houden den roke krachtigh. Moge hiermede in het bijzonder de reden zijn opgegeven, die van Mander bewoog tot het opstellen van den „Grondt der Edel vrij Schilderconstvolkomen toepasselijk blijven deze woorden ook, wanneer wij een antwoord wenschen op de vraag, wat van Mander dreef tot de uitgave van de „Levens der Doorluchtighe Nederlandtsche Schilders." Doch niet ten gerieve der toenmalige schilderjeugd alléén werden deze Levens geschreven; heel duidelijk stond van Mander het doel voor oogen een werk natelaten, waarin voor volgende generaties het wetenswaardigste over de schilders der voorgaande] eeuwen bewaard zou blijven. Want, zegt hij, al moge de schilderkunst tot het laatste menschengeslacht in eere gehouden worden, „doch is niet te twijffelen, dat onser Consten doorluchtighe Oefïfenaers namen, leven en wereken, bestandigher en vaster sullen blijven in openbaer kennis bij den nacomelinghen, oock in meer volcomentheydt en ghewisheyt, met deselve door ernstighe beschrijvighe altijdt versch voor oogen te houden en bewaren." ' Zijn oorspronkelijk voornemen „alleen van schilderyen en schilders te handelen oft schrijven" had hij in zooverre willen wijzigen, dat „ oock de constighe Glas-schrijvers / Plaet-snijders / en Nederlandtsche Vrouwen / die t' Penceel gheoeffent hebben" een plaats in zijn werk zouden vinden. Even gaarne had hij zijn „Grondt der Edel vry Schilderconst" vollediger en uitgebreider willen maken, doch .... eyghen belangh / en huyssche nootsaken Nemen my de Pen, en comen my stooren. Ook vindt hij „dat het haest tijdt soude wesen / als ick van anderen hebbe gheschreven hoe sy geschildert hebben / dat ick my tot den Pinceelen keerde / om al proevende te ondervinden / of ick ooc yet goets con maecken." Blijkens den datum van de opdracht werd het Schilderboeck 2 Juli 1604 voltooid. Van Mander bevond zich toen reeds te Amsterdam; op 14 Maart van hetzelfde jaar werkte hij nog „t Heemskerck op t' huys van Sevenbergh," (opdracht Metamorphosis) „daer hij t' meerendeel van syn Schilderboeck geschreven heeft." In Juni, zegt het levensbericht verder, heeft ij zich metterwoon te Amsterdam gevestigd. Waarschijnlijk ook om de laatste hand te leggen aan de levensbeschrijvingen van zijn Amsterdamsche vrienden en kennissen. De levensberichten zijn tot op het jaar 1604 bijgewerkt. Op verscheiden plaatsen kan hierop gewezen worden. Zoo in het Leven van Albert van Ouwater (fel. 205*), Lucas van Leiden (fol. 2143), Cornelis Cornelisz. Kunst (fol. 217d), Claes van Ueve (fol. 230/;), Benjamin Sammeling (fol. 242^), Ambrosius rancken (fol. 242^), Aert Pietersz. (fol. 244^), Adriaan Cluyt (fol. 255*), Marten de Vos (fol. 265*), en tenslotte bij alle toenmaals nog in leven zijnde schilders. Een andere vraag is, wanneer van Mander begonnen is met het schrijven van zijn Schilderboeck. Kunnen wij afgaan op hetgeen het levensbericht zegt, dan zou hij het grootste en waarschijnlijk het laatste deel van zijn Schilderboeck op Sevenhuysen, waarheen hij in 1603 verhuisde, geschreven hebben. Hier schreef hij, op den 8en Juni 1603 zijn opdracht aan Jaques Razet Antycke Schilders"). In een korten tijd zou hij alzoo zijn werk op papier gesteld hebben; doch hoogstwaarschijnlijk had hij fragmenten reeds klaar in portefeuille liggen. Daar hij evenwel alles tot 1604 bijgewerkt heeft, zooals wij boven zagen, valt het moeilijk met eenige zekerheid den datum van opstelling van iedere levensbeschrijving afzonderlijk na te gaan. Een enkele maal slechts zijn er nog van die overblijfselen van vroegere bewerking te herkennen. Zoo b.v. in het Leven van Quinten Massys, waar (fol. 216a) van Philips II gezegd wordt, dat hij „lest overleden" is. Daar wij weten, dat deze 1598 stierf, kunnen wij dus met eenige zekerheid de eerste bewerking van dit Leven niet lang na 1598 stellen. Zoo ook nog voor het Leven van Lambert Lombardus, dat waarschijnlijk pas na 1599 werd opgesteld, daar van Mander uitdrukkelijk verklaart de levensbeschrijving van de hand van Lampsonius niet te hebben kunnen bemachtigen. Lampsonius stierf in 1599; één verzoek aan hem, die zooveel voor de schilderkunst voelde, zou voldoende geweest zijn het gewenschte te bekomen. Onder voorbehoud zou men uit beide plaatsen kunnen opmaken, dat van Mander niet vóór 1599 ernstig gegevens is gaan verzamelen. Hiervóór zou ook een aanteekening van Arent van Buchel 1) pleiten. Daarin wordt o. a. dit meegedeeld: „Ant. Morus .... qui cum nepoti ex filio omnes suas reliquisset picturas et notata sub fidei commissio Polidamantis statuarii et Egid. Cogneti, ipso mortuo cum tandem et Cognetus Hamburgi obiisset, quosdam libros in quibus ille quaedam notauerat.... ad filias Mori pervenerunt.... etc." Van Mander wist, dat Gillis Cognet, dien hij o. a. te Amsterdam nog moet ontmoet hebben, in 1600 te Hamburg overleden was, Bij diens leven, dus vóór 1600, had hij van dezen de inlich- l) Oud-Holland V bldz. 148 en 312. tingen omtrent Moro kunnen bekomen, die hij later tevergeefs zocht „te vercrijghen door eenighe van zijn (Moro's) kinderen." Daartegenover zullen wij echter zien, dat van Mander sedert 1595 de schilderijen in de Doelens te Amsterdam waarschijnlijk niet meer zag. Van evenveel gewicht is de vraag, wanneer van Mander het plan: een Schilderboeck te gaan schrijven, heeft opgevat Zelf laat hij zich nergens daarover uit. 0£ misschien reeds Lucas de Heere s manuscript bij hem het plan deed ontluiken? Of misschien de kennismaking met Vasari te Florence dat voornemen rijpen eed. Of is t eerst later, als van Mander veilig en rusti^ te Haarlem woont, met Cornelis Cornelisz. en Goltzius aan\et hoofd van een schilderschool staat, dat de rijke oogst van ervaring hem de mogelijkheid voorspiegelt de Vasari voor Holland te worden? I Ongetwijfeld moet hij geruimen tijd aan vóórarbeid, al of Iniet met een bepaald doel voor oogen, besteed hebben ,tot Jm.jn niet geringe schade oft nadeel", zooals hij zelf zegt. Doch wanneer bij hem dit plan het eerst opgekomen is, daarover laat hij zich niet uit. ♦ * * Na de behandeling van de uitwendige wordingsgeschiedenis van het laatste deel van het Schilderboeck, verlangt de inhoud onze aandacht. Deze is verdeeld over twee hoofdstukken: eerst worden de in 1604 reeds overledenen behandeld, dan „volghen de levens der vermaerde levende schilders." " °p het Punt> de r'j der nog in leven zijnden te openen met een monografie over Johan Vredeman de Vries, ziet de auteur reeds in gedachte een afkeurend vonnis over dit voornemen geveld. Doch evenals in zijn voorrede, waar hij zich beroept op het voorbeeld van Vasari, verdedigt van Mander zich tegen mogelijke kritiek op dit punt. Zal men zijn onpartijdigheid in twijfel trekken? „Welnu", zegt hij, „ick wil mijn best doen / mijn arbeydt te wapenen met waerheydt en maetlyckheyt / in den Constenaers Persoonen en wercken te loven nae verdiensten." Faalt de schrijver in dit voornemen, is hij kwistig met onverdiende loftuitingen? „Dat magh my vergheven sijn en de goede gunst oft te cleen kennis op den hals gheschoven wesen." Maakt iemand soms de aanmerking, dat „ op t'slecht ghecraeck van mijn hoogh verheffende Pen" den een of ander's verwaandheid slechts aangewakkerd zal worden, dan, is van Mander's antwoord, zal het dien verwaande gaan als „den jonghen oft Pagie / die op zijns Heeren Peerdt sittende hem verheft / en moetet doch haest den Meester overleveren oft laten." Al onthield de schrijver zoo iemand iederen lof: „de hooghmoedighe sal altijt den opvarenden roock van veel latendunckenheyt openbare of hun vyer geblazen wort oft niet." „Daerom vaer ick dan met mijn dus verre ghebracht werck vrylyck voort / beginnende aen den oudsten der vermaerde schilders / die ick nu weet noch te leven." Hier is ons dus reeds aangegeven in welke volgorde de nog levenden gerangschikt werden, n.1. naar hunne geboorte-jaren.| Hoe nu is dit met de reeds overledenen gesteld? Enkele passages kunnen als aanwijzing dienen voor de methode, die van Mander trachtte te volgen bij de rangschikking der reeds gestorven schilders. Men vindt deze uitlatingen op fol. 205# en fol. 25 3^ in de Levens van Albert van Ouwater en Carel van Iperen. Terwijl hij fol. 205b aldus spreekt: „Alzoo ick in t'ondersoecken doende ben gheweest / om weten de uytnemenste in onser Const / om van voor aen de selviglie by orden te laten den anderen achtervolghen: hebbe vlijtigh gheweest de oudste*. eerst op mijn Tooneel te stellen ", verontschuldigt zich de schrijver op de laatstgenoemde plaats, dat hij eerst den leerling (Vlerick) en dan pas den meester (Carel van Iperen) behandeld heeft, want „ nae den tijt van het sterven te rekenen" moest Carel lang vóór Vlerick genoemd geweest zijn. Niet dus naar de geboortejaren, die trouwens uit den aard 3 der zaak zelden bekend waren geworden, of naar een bepaalde school of nationaliteit, maar in volgorde van overlijden zullen de reeds gestorven schilders achtereenvolgens in het SchilderJboeck een plaats vinden. De vraag is nu, of dit ook met de feitelijke rangschikking overeenstemt; m. a. w.: is deze methode consequent doorgevoerd; óók wanneer wij haar toetsen aan latere vondsten? En met een weinig goeden wil (in aanmerking genomen de moeilijkheid, van sedert lang overleden personen het sterfjaar te weten te komen) kan men daarop bevestigend antwoorden. Wanneer de gebroeders van Eyck, naar de destijds geldende begrippen, als de stamvaders der Nederdietsche schilderschool behandeld zijn, heeft van Mander wel eenige moeite de alleroudste schilders, van welke de jaren van overlijden voor hem onnaspeurbaar bleken, te rangschikken en plaatst hij dus op ! gezag van Vasari de leerlingen der van Eyck's, Rogier van Brugge en van der Goes, direct achter hunne meesters; wel voegt hij dan daarachter een twintigtal schilders uit' gansch verschillende tijden bij elkaar, wier naam hij waarschijnlijk wel eens gehoord of van wie hij wel een schilderstuk gezien heeft zonder er verder weg mee te weten; — wel heeft hij dan nog eenige strubbeling met de oud-Hollandsche schilders Ouwater, Geertgen van St. Jans en Bouts, maar dan komt hij in rustiger vaarwater en de jaarcijfers, die hij ons weet te geven, volgen elkaar regelmatig in klimmende reeks op. Alleen Dürer komt een jaar te laat in de rij, Jan Vermeyen ettelijke jaren te vroeg, evenals Jeroon Koek en Key; Heemskerck weer te laat, en als Hubrecht Goltzius met den op hem volgenden Vlerick ruilt, Lucas de Heere een plaats of wat naar achteren opschuift, ook Christoffel Schwartz in dezelfde richting wat opschikt en dan zijn nieuwe buren (de gebroeders Mostart en Hendrik van Steenwijk) een hooger nummer betrekken laat, dan zou werkelijk de methode onberispelijk zijn volgehouden. Van Mander erkent echter ook zelf, zooals we zien zullen, dat de goede volgorde wel eens verstoord is, doordat hij soms op berichten wachten moest. Bleven deze uit, dan besloot hij niet langer te wachten en den schilder zoo spoedig mogelijk te plaatsen om niet al te ver bezijden de lijn te komen; een goed voorbeeld hiervan vindt men in het Leven van Aldegrever. Maar niet van alle schilders kon van Mander het jaar van overlijden te weten komen. Reeds werd een enkel woord gezegd over de plaatsing van de leerlingen der van Eycks, die dadelijk achter hunne leermeesters worden gevonden. Deze methode is ook toegepast bij Geertgen van St. Jans, die achter Ouwater wordt behandeld. Viel dezen nog een bespreking in een afzonderlijk Leven te beurt, talrijk zijn de voorbeelden, waar leerlingen of zoons in het Leven hunner meesters een plaats vinden. Doch daar dit ook voorkomt bij de toenmaals nog in leven zijnde schilders, zal hierop later nog uitvoeriger gewezen worden, evenals op de typische opzameling van schilders, uit één stad geboortig, onder één gemeenschappelijk hoofd. In tegenstelling met die behandeling en-bloc vinden wij een viertal Antwerpsche schilders, wien de eer te beurt viel ieder afzonderlijk in een lilliput-caput behandeld te worden, n.1. Grimmaert, Molenaer, Balten en van Lier, te zamen op nog geen folio-blad met hunne duodecimo-eischen aanspraak makend. Ter wille van symmetrie en eerlijkheid had van Mander hen bij elkaar dienen te behandelen. Verder moest van Mander met behulp van slechts een enkele aanduiding gissen, waar hij den een of anderen schilder plaatsen zou; nu eens is het de mededeeling, dat hij in dit of dat jaar nog leefde, of al tamelijk oud was, of in het St. Lucasgilde werd opgenomen en meer dergelijke voor het beoogde doel vage aanduidingen. Of van Mander juist giste, doet hier minder ter zake. Hoe is het overigens gesteld met de consequente doorvoering van de reeds boven aangeduide methode ten opzichte der destijds nog le'vende schilders? — Ook hier heeft van Mander met moeilijkheden te kampen gehad, getuige niet alleen de wel eens verstoorde goede volgorde, maar ook een uitlating in den Appendix, luidend: „ Den Leser sal t'somtijt oock bevinden / dat ick achter aen den jonger voor den ouder levende Schilder heb ghestelt sulcx is geschiet door dat ick heb moeten nae eenighe wachten te weten / nae bescheydt van hun leven." Afgescheiden van een veel te vroege plaatsing van Miereveldt, blijkt de goede volgorde hier alleen verstoord te worden door Hans Soens, van Aken, Pieter de Witte en de gebroeders Bril, van welke schilders dan ook bericht moest komen van uit Parma, Praag en Rome. De berichten aangaande de Witte berusten klaarblijkelijk op eigen herinneringen, daar ik vermoed, dat aan het verzoek om nadere inlichtingen niet voldaan werd. Zie hierover onder „Eigen Herinneringen". Deze vier achter elkaar volgende levensbeschrijvingen vormen de eenige onregelmatigheid; bovenvermelde verklaring van van Mander is dus alleen naar aanleiding van deze vier buitenlandsche schilders gezegd , waaruit ik meen te mogen concludeeren, dat van Mander hunne levensbijzonderheden eerst laat in 1604, waarschijnlijk zelfs onder het afdrukken der voorgaande pagina's opstelde. Ook in dit hoofdstuk vertoont de schrijver eenige malen de neiging, discipelen, kinderen of stadgenooten tezamen onder één gemeenschappelijk hoofd te brengen of hen in het Leven van den vader of meester in het voorbijgaan te vermelden. Voorbeelden van het bij elkaar plaatsen van stadgenooten vindt men fol. 204#—205^. Hier worden onder den titel: „Van verscheyden Schilders van desen oudt-tijtsche oft modernen t'jdt vermeld: vier Bruggelingen, drie Gentenaren, drie Haarlemmers en acht schilders uit Antwerpen, onder meer of minder omvangrijke opsomming hunner kunstproducten. fol. 21 Ta wordt Lodewijk Jansz. van den Bosch „beneffens zijnen Landtsman oft gheboortstadtgenoot" Hieronymus Bosch (van Aken) vermeld. fol. 22jb 228a. Een aardig staaltje van de wijze, waarop van Mander de te behandelen schilders uit één stad in eenig verband met elkaar tracht te brengen. Eerst wordt Jan Swarth uit Groningen genoemd, die eenige jaren te Gouda woonde, waar Adriaan Pietersz. Crabeth zijn leerling werd. Te Gouda leefde ook nog een ander schilder, Cornelis, die een groot dronkaard was. Een groot dronkaard te Gouda was ook Hans Bamesbier, die bijna honderd jaar oud te Amsterdam stierf; ten slotte worden dan nog twee Goudsche schilders genoemd. fol. 228a—229a wordt een negental Mechelsche schilders tezamen behandeld; opmerkelijk is, dat van Mander van hen, met uitzondering van twee of drie, de jaren van overlijden weet mee te deelen. fol. 230a een vijftal geboren Brusselaars. fol. 29M een viertal schilders, die te Praag werken, fol. 295^—296a. Hier wordt nog eens een allegaartje opgedischt van zes schilders te Antwerpen, een te Bergen op Zoom, vier te Parijs, een te Lyon, en een te Berry in Italië, een zekeren Gaspar Huevick, dien van Mander te Rome gekend had, evenals een schilder uit Groningen (zie bldz. 11). fol. 296a. De gelegenheid wordt hier te baat genomen, terwijl er sprake is van Hans Rottenhamer te München, gewag te maken van Adam van Frankfort, destijds te Rome vertoevende en van twee Nederlanders, te Venetic wonende. Zonder twijfel berusten deze mededeelingen op inlichtingen van Goltzius. Reeds is er op gewezen, dat schilders uit één familie gaarne door van Mander bij elkander behandeld worden. Voorbeelden vindt men in de levensbeschrijvingen der gebroeders: Jan en Hubrecht van Eyck, Jacob Cornelisz. en zijn broeder Buys; Mathijs en Jeroon Koek; Hendrik en Marten van Cleve; Frans en Gillis Mostart; Pieter en Cornelis de Witte; Matheus en Paulus Bril; Octavio en Gijsbert van Veen. — Andere familierelaties, b.v. van vader en zoon, brengen de volgenden te zamen: Jacob Cornelisz. en Dirk Jacobsz.; Ouinten en Jan Massys; Pieter Coecke en Paulus van Aalst; de afstamming van Joos van Cleve, later afzonderlijk die van Marten; Pieter Aertsen en zijn drie zoons; Pieter en Frans Pourbus; Hans Bol en Frans Boels; Gillis Cognet en Claes Pietersz.; Jooris en Jaques Hoefnagel; Joos en Jeremias van Winghen; Johan Vredeman de Vries en zijn twee zoons; Jaques de Gheyn en zijD vader. Afzonderlijk worden behandeld Cornelis Engelbrechts en zijn zonen Cornelis Cornelisz. Kunst en Lucas Cornelis de Kok. Nog talrijker zijn de voorbeelden, waar leerlingen in het Leven van hun meesters behandeld worden. Telkens en telkens komt men dergelijke passages tegen, maar het Leven van Frans Floris, waarin niet minder dan 28 namen van leerlingen opgesomd worden, spant wel de kroon. Men zie evenwel ook b.v. bij Miereveldt, Cornelis Cornelisz., Jaques de Gheyn enz. * * ♦ Een bepaald systeem, volgens hetwelk de levensbeschrijvingen opgebouwd zijn, is niet te onderkennen. Wel zijn er een paar algemeene regels aan te wijzen, die bij de afzonderlijke samenstelling in acht genomen schijnen. Zoo is er b. v. een reeks monografieën naar eenzelfde type gevormd, dat men aldus zou kunnen beschrijven : Een algemeene min of meer toepasselijke aanloop als inleiding; de levensbijzonderheden ; kunstproducten; de namen van kinderen en leerlingen. Soms wordt daartusschen een beschouwing ingelascht over het een of ander algemeen onderwerp, dat feitelijk geheel buiten de zaak staat. Een kostelijk voorbeeld hiervan vindt men in het Leven van Lucas de Heere fol. 256a, waar heftig gefulmineerd wordt tegen de mode. Actueel zou thans ook nog het volgende zijn, in plastische taal gericht tot de „Jofvrouwen", met ,, hen cass'enfants, alsoo t' wel heeten moghen: hier mede ghelijcken sy wel soo breedt en ghebildt / als den seldtsamen Rosbaeyaert / datse qualijck door eenige deuren moghen: daer toe pincen en dwingen sy hun bovenlijven soo heel enghe toe I datse qualijck hun buyghen oft ademen connen. Niet ist ghenoech / dat sy hen selven aldus raeybraken / maer quellen met derghelijcke bangicheyt en smerten d'onnoosel vrouwlijcke jeught / dat d'arme wichters qualijck bloedt oft vleesch mach aenwassen. In sulcken malle dwalinghe en siecte is men hier te lande ghecomen / datmen de ranckicheyt / dunlyvicheyt / oft magherheyt (die wel een sieckt mocht heeten) meent welstaende en schoon te wesen." Doch ook de mannen krijgen hun deel. „bij ons gaetmen somtijts vlechtebeenen met onder wijde toegestropte broecken / datmen nouw voort en can. Nu hebben wy ons buycken ghemaeckt / datse verre over den gordel hangen: dan comen wy weder voort gheperst in onse cleeren datmen qualijck de ermen can beweghcn / oft zijnen adem halen / en hebben Galey-broeckë gelijck als de roeyende slaven en d'een is op Fransch / d'ander op Spaensch / en Portugaels. T'somtijden mosten de broecken soo enge zijn / datmen se met aentreckers had mogen aendoen." Als tweede voorbeeld zie men o.a. fol. 251 b in het Leven van Pieter Vlerick, waar op tragische wijze geklaagd wordt over het bedroevend feit, dat ook de schilderkunst in het keurslijf van een gild wordt geperst: „O al te ondanckbaer tegenwoordige Eeuwen / datmen door aendringen van onaerdige brodders / sulcke schandelijcke Wetten / en derghelijcke afjonstige ordeningen / in den steden plaetse heeft ghegheven / dat over al schier (sonder schier alleen te Room) vande edel Schilder-const wort een Gildt ghemaeckt / ghelijck men van alle plompe handt-wercken en Ambachten / als Weven / Pels-naeyen / limmeren / Smeden / en derghelijcke doet." De toepasselijke inleiding is soms lang, soms kort, al naar het valt. Veel werk maakte van Mander b.v. van de inleidingen op de Levens van Lucas van Leiden, Frans Floris, Pieter Vlerick, Spranger, Goltzius, Cornelis Cornelisz., enz. Voorbeelden van zedekundige, geestige inleidingen vindt men in de Levens van Hugo van der Goes, Geertgen van St. Jans, Cornelis Engelbrechts, Joos van Cleve, Rijckaert Aertz, Jan Swart, Pourbus, Hoefnagel, Vroom, Bloemaert, enz. Opmerkelijk is, dat van Mander de levensbeschrijvingen van zijn vrienden, kennissen en leermeesters gaarne met rhetorische breedheid inleidt. Men zie b.v. Vlerick, Ketel en Bloemaert. * ♦ * Nog dient er op gewezen, dat van Mander soms in de levens- beschrijvingen van twee verschillende schilders eenzelfde feit vermeldt. Zoo b.v. wordt zoowel fol. 206a als 209^ verteld, dat Dürer van Geertgen van St. Jans getuigd zou hebben: „Waerlijck / er is eyn mhaler im Moeders Leib gheweest." fol. 205a en 257#: de dochter van Lancelot Blondeel trouwde met Pieter Pourbus. fol. 205^, 243b en 268b: Op deze drie plaatsen wordt bijna met dezelfde woorden gezegd, dat Jan Mandijn, schilder uit Haarlem afkomstig, in het genre van Hieronymus Bosch (van Aken) werkte en een jaargeld („pensioen", „Jaer-gelt" en „onderhoudt") van de stad Amsterdam genoot. fol. 21 'jb en 245b—246^: Op de eerste plaats wordt beknopt, op de tweede zeer omstandig het verhaal van Heemskerck's avontuur te Dordrecht meegedeeld. fol. 21 "]b en 237b wordt toespeling gemaakt op het slechte geldverdienen te Leiden. fol. 281 b en 3000 worden drie leerlingen van Miereveldt, n.1. Moreelse, Pieter Geeritsz. Montfoort en Pieter Dirksen Cluyt met bijna dezelfde woorden vermeld. Behalve in de Levens der Nederlandsche Schilders vindt men sommige schilderijen ook nog in een der andere deelen van het Schilderboeck vermeld. Zoo b.v. bij schilderwerk van Pieter Aertsen en Goltzius, zoowel hier als in den „Grondt der Edel vry Schilderconst" vermeld. Zoo in de Levens der Italiaansche Schilders inlichtingen over Stradanus en Pieter de Witte. Dan zijn er nog talrijke, dikwijls-terugkeerende gezegden, als: „in summum dit werck is van actituden .... etc uytnemende" (fol. 200b, fol. 203^ enz.); „Poësie en Pictura goede vriendinnen zijn" (fol. 261 b en 296b); „de Const geern bij den rijckdom is" (fol. 199#, 2030, 217a)] meermalen spreekt van Mander zijn verontwaardiging over den beeldenstorm uit; ik noem slechts fol. 204^, 204$, 206a, 231a, 267$ enz., regels, die bijna op elk blad te vinden zijn. Eigenaardig is het gebruik van het woord „modern". Men vindt het in de beteekenis van „ ouderwetsch " (,, oudt-tijtsch ") en ,, nieuwerwetsch " („deestijtsch ") gebezigd. Ten slotte eenige korte opmerkingen over van Mander's stijl, taal en de letterkundige waarde zijner werken. ') Van Mander's voornaamste letterkundige werken laten zich verdeelen in vertalingen of bewerkingen en oorspronkelijke. Onder de eerste rubriek valt wel is waar de omvangrijkste arbeid (de vertalingen en bewerkingen van Homerus, Ovidius, Virgilius en Vasari), doch niet de voor ons belangrijkste: zijn geestelijke liederen 2) en verreweg het grootste deel van het eerste en vierde hoofdstuk van het Schilderboeck. Moge dan ook in vorige eeuwen vooral de eerste categorie werken van Mander's naam als schrijver in de letterkundige wereld gevestigd hebben, zóó, dat zelfs Vondel hem niet in de eerste plaats als oorspronkelijk dichter, maar als den bewerker der Metamorphoses eert in deze regels, ontleend aan het bovengenoemde lofdicht: Of haer ontvouwt den zin der schilderijen Van Nasoos dicht, dat Jovis blixemvuur Braveert met zijn gestaltewisselingen — in onze dagen zijn juist deze werken eenigszins compromitteerend voor zijn goeden naam geweest. Juist de tweede categorie werken wordt, vooral door onze Vlaamsche naburen, die in Carel van Mander gaarne den grooten Vlaamschen schrijver eeren 3), te hulp geroepen om den slechten indruk uit te ! 1) Over van Mander's beteekenis uit een letterkundig oogpunt: J. te Winkel, Tijdschrift voor Ned. taal en Letterkunde, XVIII ybldz. 252 seqq. 2) S. Cramer: Bijdragen tot de geschiedenis van ons kerklied en kerkgezang (1900) bldz. 8 seqq. 3) Men zie b.v. het geciteerde werk van L. Plettinck, en het artikel van Prudens van Duyse in het Belgisch Museum VI (1842) wisschen, die regels, als de volgende, achterlaten moeten: O Musa, zingt mij nu den toorn schadig Van den stouten Achilles ongenadig, Veroorsaeckend' een fel doodlijck dangier Waer door van menigen Griecksen Princier Ter helscher donckerheyt voeren sielen, Wiens lijven op de Troysche velden vielen, En liggend' onbegraven, wierden eilaes Spijse der honden, en der vogelen aes. enz. Zonder tendenzieuse overdrijving moet men echter wel toegeven, dat van Mander's stijl, die vooral uit het proza van het Schilderboeck kan worden gekend, niet vrij is van rhetorijksche gezwollenheid en daardoor dikwijls voor ons ongenietbaar wordt. Toch spreekt uit het geheele boek een gezonde geest, een oprechte liefde voor de kunst, die dezen Gheselle van rhetorycke dikwijls natuurlijk en ongekunsteld doet spreken. Zelfs doet 't dikwijls prettig aan, nu eens een naïve voorstelling van een voorval, de kinderlijke bewondering voor een groot schilder of machtig schilderwerk, dan weer den pittig weergegeven humor in het toenmalige schildersleven te lezen. Zijn schilderingen van het zestiend-eeuwsche leven zijn kostelijke bijdragen tot de kennis van maatschappelijke toestanden uit dien tijd. Ik wijs er slechts op, hoe b.v. G. Kalff in zijn „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de i6e Eeuw" (Leiden 1889) fragmenten uit de Levens van Heemskerck en Aert Claesz. bewerkt ter schetsing van de toenmalige ruwe zeden. Zijn beelden en vergelijkingen hebben dikwijls de verdienste plastisch en treffend te zijn. Ik behoef slechts in herinnering bldz. 1—40, die aldaar de oordeelvellingen van Wi tsen Gey sbeeck, Snellaert, Siegenbeeck, De Vries, Kops e. a. benevens de loftuitingen in verzen van oudere schrijvers, als Antonides van der Goes, in het Pan-Poeticon Batavum enz., aanhaalt. te brengen, hoe hij het ontstaan der schilderkunst beschrijft: (fol. 206a) „Even ghelijck men omtrent den wit ghehoornden woesten Alpes / oft ander hooghe Bergen / van verscheyden Plaetsen / door den Beecxkens / t'water hem siet eyndlinghe legheren en versamen meer en meer een wijder goot ofte canael / haestende hem tot de alder ruymste zee : van gelijckë is onse Const so hier so daer oorspronglijck ontstaen ... Een fanatiek taalzuiveraar is hij niet: zelf zegt hij in zijn „Voorreden " op het Schilderboeck: „Wtheemsche woorden heb ick niet heel vermijdt". Ieder oogenblik vinden we dan ook woorden als „inventeeren", „actitude", „affecten", doch meestal zijn deze woorden tevens technische termen. Gedrukte Bronnen. Onder dit hoofd zijn alle werken samengebracht, die in de meest uitgebreide beteekenis bronnen voor van Mander geweest zijn. Men zal hier dus zoowel diegene vinden, waaraan levensbijzonderheden enz. ontleend zijn, — waaruit vertaald of geciteerd is, eenerzijds; anderzijds ook die, welke slechts even gememoreerd worden als aan van Mander bekende uitgegeven boekwerken van den een of anderen schilder. Op deze voorloopige splitsing der gedrukte bronnen berust de volgorde, waarin deze werken hier behandeld zullen worden. Levensb ij zonderheden, beschr ij vingen van schilderwerk, enz. ontleende van Mander aan de werken van: Giorgio Vasari. Hadrianus Junius. Domenicus Lampsonius, Lucas de Heere. Marcus van Vaernewijck. Hubrecht Goltzius. Pieter Coecke van Aelst. Bij van Mander komen vertaalde passages voor uit de werken van: Nicolaas Borbonius. Bilibald Pirckheimer. Behalve ook nog andere werken van bovengenoemden, kende van Mander bovendien nog werken van: George Braun. Albrecht Dürer. Andreas Vesalio. Johan Vredeman de Vries. Terwijl ten slotte nog besproken zal worden of van Mander al dan niet gebruik maakte van eenige werken van: Ludovicus Guicciardini. Johannus Molanus. * * ♦ In afwijking van de door Hofstede de Groot en Sponsel gevolgde methode, heb ik gemeend, niet te kunnen volstaan met een bloote vermelding van de ontleende plaatsen. Zij kan nooit de mogelijkheid geven, met éen oogopslag te overzien in welke opzichten en in welke mate een schrijver afhankelijk is van zijn bronnen, te meer daar men bij eventueele raadpleging der aldus opgemaakte lijst steeds genoodzaakt is, te zorgen beide of meerdere werken ter zijner beschikking te hebben. Is men evenwel door het overgroote aantal ontleende en afhankelijke plaatsen — wat bij Houbraken en Sandrart wèl het geval was — niet belemmerd en gebonden in de consequente doorvoering der meer uitvoerige behandeling, dan heeft men bij het makkelijker overzicht nog bovendien het voordeel regel voor regel en zin voor zin na te kunnen gaan hoe een schrijver, in dit geval van Mander, overneemt. Ook kan hier reeds een overzicht gegeven worden, waar en in hoever van Mander eigen inzicht stelt tegenover zijn zegslieden, van wie in dit hoofdstuk sprake is. Al dadelijk is de eerste greep niet de meest gelukkige voor onzen schrijver. Het betreft hier namelijk een fout van van Mander, waarop ook reeds door anderen de aandacht gevestigd is, n.1. als hij zegt (fol. 200a) „Eenige meenë / dat Hubertus dese Tafel alleen hadde begonnen / en datse Ioannes daer nae voldaen heeft: dan ick houde dat sijse t'samen aenghevanghen hebben: maer datter Hubertus over ghestorven Met die „eenigen" zijn bedoeld Vaernewijck en Lucas de Heere (zie onder dezen). Klaarblijkelijk heeft dus van Mander het bekende inschrift op de lijst niet gekend, waar o. a. vermeld staat: ,, Hubertus e Eyck .... incipit pondus, [quod] Johannes [frater perfjecit Iudoci Vyd prece fretus etc." Iets wat trouwens ook reeds blijkt uit de omstandigheid, dat van Mander meent dat de Agnus Dei gemaakt werd op bestelling van Philips van Charlois (fol. 200a). Dat althans Vaernewijck beter op de hoogte was en misschien ook het inschrift wèl kende, blijkt o. a. uit zijn manuscript „Van die beroerlicke tijden van Ghent" ') bldz. I44> waar de namen der bestellers genoemd worden. Van Mander grondt zijn afwijkende meening op de omstandigheid, dat „hij oock te Ghent is begraven / in de selve kercke." Heeft een uitlating bij Lampsonius hem hier misschien op een dwaalspoor gebracht? N.l. waar deze zegt: Quas modo communes cum fratre, Huberte, merenti Attribuit laudes nostra Thalia tibi.... etc. Evenmin gelukkig is een tweede conjectuur van van Mander, ditmaal wegens haar vaagheid: „En weet oock", zegt hij „dat Ioannes soo langhe niet en leefde / op veel Jaren nae / als Vasari den tijt stelt / hoe wel Ioannes niet jongh ghestorven is / als eenigen schrijver meent." (fol. 200a). In de eerste plaats Vasari. Ik heb bij hem aangaande Jan van Eyck's levenstijd niets anders kunnen vinden dan deze twee vrij vage uitlatingen: (IV, p. 76): ma divenuto vecchio " en (ibid. p. 78): „.... Giovanni gia vecchio....". Werkelijk geen beweringen, waaraan een beslist protest als dat van van Mander besteed is. Met den „ eenigen schrijver" is dus öf Vaernewijck of Lucas >) Uitg. der Mij. der Vlaamsche Bibliophilen IV, n°. I (1872), bezorgd door F. VanderHaeghen. Het werk bevat belangrijke, tot heden ongebruikte, kunsthistorische bijzonderheden. Zelfs aan Beek er (zie hieronder) is deze bron ontgaan. de Heere bedoeld, daar beiden eenstemmig Jan van Eyck jong gestorven heeten. Hoe van Mander aan zijn tegenovergestelde uitspraak kan gekomen zijn, bleek mij niet. Ook heeft van Mander de bekende drukfout bij Vasari opgemerkt (XIII p. 147) „.... Giovanni Eyck da Bruggia ed Uberto suo fratello, che nel 1510 mise in luce 1'invenzione di colorire a olio ... Vasari's bron, Guicciardini, had het jaartal 1410 opgegeven. Hoewel van Mander terecht zegt: „Daer Vasari oft zijnen Drucker in mist / die dese vindinghe een hondert Jaer jongher beschrijft te wesen " behoeft men hier nog niet dadelijk aan ontleening aan Guicciardini te denken J). De vergissing lag te zeer voor de hand, al is 't ook waar, dat het bewuste jaartal alleen bij Guicciardini wordt aangetroffen. Becker 2) schrijft ook aan genoemden auteur het vaderschap dezer „interessante Angabe" toe als het resultaat van een waarschijnlijkheids-uitrekening „beruhend auf der Kombination der beiden Nachrichten: ,,Hubert hat das Werk begonnen" und „Hubert ist 1426 gestorben"". Nog gelukkiger is van Mander wanneer hij Vasari de les leest (fol. 212b) over diens bewering „dat alle vermaerde onser Nederlanden de Const uyt Italien hebben moetë halen / en den Italianen afleeren". Sprekend van Lucas van Leiden: „Hy is noyt buytenslandts getrocken om de Const te leeren .... maer hy (Vasari) dwaelt / ghelyck hy in meer dinghen doet qualyck bericht wesende" (door Lampsonius). Men vergelijke bij Vasari XIII p. 156. Eveneens verdient Vasari de terechtwijzing, waar hij over Frans Floris' schilderwerk oordeelt, afgaande op etsen en gravures door anderen naar hem gesneden (XIII p. 151). Zijn verontwaardiging lucht van Mander aldus (fol. 239#) ,,.... hebben eenige bestaen te lasteren / oock de wercken van Frans Floris .... dese zijn ten deele eenighe Italianen / die hun oordeel ') Zie ook onder dezen. 2) Becker: Schriftquellen z. Gesch. der Altnied. Malerei. (Leipzig 1897). alleen hebben uyt den Printen / de welcke de schilderyen niet ghelijcken: maer dickwils eenen goeden rock hebben uytghelaten." Niet alleen op Vasari, doch ook op Lampsonius heeft van Mander iets aan te merken. Zoo in het Leven van Lucas van Leiden, waar (fol. 2146) van Mander de opmerking van het hart moet, dat Lampsonius den genoemden schilder „niet ghenoegh loflijck na verdienste" roemt. Verder combineert hij (fol. 2160) de legende van Quinten Massys zooals die door Lampsonius meegedeeld wordt met een verhaal, dat hij uit een andere bron putte. En hiermede eindigt van Mander's kritiek op zijn gedrukte bronnen, althans waar hij openlijk tegen hen optreedt. Het is natuurlijk onmogelijk na te gaan of van Mander sommige uitlatingen bij zijn bronnen opzettelijk dan wel bij vergissing of uit een andere oorzaak voorbij ging, zooals b. v. steeds eigenaardig blijft, dat hij niet meedeelt, dat Joos van Cleve schilder van den koning van Frankrijk werd, zooals Vasari op gezag van Guicciardini opgeeft (XIII p. 150). Van zijn gedrukte bronnen noemt van Mander alleen Vasari, Lampsonius en Borbonius. Lucas de Heere's „ Boomgaerdt^der Poesiën" zou, wanneer men het boekje zelf ongeraadpleegd liet, gerangschikt worden onder de categorie van werken, waarvan alleen de titel door van Mander opgegeven wordt. Het blijkt evenwel, dat van Mander verscheiden lofdichten aan het werkje van zijn leermeester ontleende. Ook Vaernewijck wordt niet genoemd. Misschien is dit toe te schrijven aan het feit, dat de „Historie van Belgis" zonder naam van den auteur verscheen. Giorgio Vasari. i f Onder den titel: „Le Vite de'pj£i>-éccellenti pittori, scultori e architetti" verscheen in 1550 te Florence de eerste druk van Vasari's bekend standaardwerk. Hoewel deze uitgave (een exemplaar, dat het eigendom was van Lampsonius, berust thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; zie Pinchart, Archives I § 46 p. 280—282) en de meer uitvoerige geïllustreerde uitgaaf van 1568 (Florence) mij ten dienste stonden, zullen aanhalingen uit- en verwijzingen naar Vasari steeds geschieden volgens de laatste uitgave van 1846—57 (uitgave Le Monnier) te Florence in 13 deelen, 120 „publicate per cura di una Societa di Amatori delle Arti belle". Deze alleen stond mij doorloopend ten dienste en heeft bovendien het voordeel de nauwkeurigst bijgewerkte en minst zeldzame te zijn. Van Mander raadpleegde de tweede editie van 1568. Vasari behoort tot de weinige bronnen, die van Mander noemt. In de inleiding op de Gedrukte Bronnen is hierop reeds de aandacht gevestigd; ook zijn daar de plaatsen aangewezen, waar van Mander kritiek uitoefende op zijn bron, die hii ook persoonlijk gekend heeft. Men zie slechts op fol. 184^ (in de Levens der Italiaansche schilders): Vasari, die men Cavalier Giorgio hiet / out in de tsestich Jaren ten minsten.... hoewel een rijck Man zijnde / niet af en liet van wereken tot al laet in den nacht met het keerslicht / als ick wel weet dat hy noch ghebruyekte Anno 1577, doe ick ontrent Vasten-avont daer te Florence bij Pieter de Witte Schilder / en ander Nederlanders was." 4 Van Mander heeft enkele gegevens onbenut gelaten. Vooral in de levensbeschrijving van Marcantonio (IX p. 256—299), waar de gravures van Jeroon Cock naar schilderijen van Heemskerck en Frans Floris opgenoemd worden, komen deze onbenutte bijzonderheden voor. Ook gravures naar Hieronymus Bosch (van Aken) worden hier genoemd, die van Mander stilzwijgend voorbijgaat. Verder missen wij het belangrijke werk van van der Goes in S. Maria Nuova te Florence, dat van Mander aan Vasari had kunnen ontleenen. Ook de uit Guicciardini overgenomen passage, waarin Joos van Cleve als schilder van den koning van Frankrijk (XIII p. 150) wordt genoemd, werd niet benut. Evenmin bijzonderheden omtrent Coxie (zie bldz. 51). Ten slotte nog eenige namen, als Hans (Memling), 1 ieter Christophasen, Simon Bening, die wij bij van Mander niet aantreffen. Met opzet (zie bldz. 30) liet van Mander de namen der vier schilderessen , ook bij Guicciardini genoemd, weg. * * * Behalve enkele namen van schilders, die uitgebreider bij van Mander behandeld worden, zijn de volgende plaatsen aan Vasari ontleend: Blondeel [Lancelot] fol. 204^—205^. „Hij was een wonder verstandigh Man in Metselrye / en Antycke ruinen en van branden in der nacht teeckenen en dergelijcke ... ." XIII p. 151. „ Lancilloto è stato eccellente in far fuochi, notti, splendori, diavoli e cose somiglianti." cf. Guicciardini: mirabile nel far apparire un fuoco vive, et naturale, come 1'incendio di Troia et simili cose." Coecke [Pieter — van Aalst] fol. 218a, „Hij is een cloeck teeckenaer en schilder gheworden / beyde in Oly- en Waterverwe: oock in Patroon-teyckenen / en schilderen / seer uytnemende. Hij hadde Italiën / en de gemeen schilderschool Room besocht / grooten vlijt toebrenghende met teyckenen en leeren / so van beelden als metselrye.. . XIII p. 151. „ Pierro Couek ha avuto molta invenzione nelle storie, e fatto bellissimi cartoni per tappezzerie e panni d'arazzo, e buona maniere e pratica nelle cose d'architettura." cf. Guicciardini: gran pittore e grande inventore di patroni da Tapezzerie, a cui si da laude d'haver portato d'Italia la maestria dell'architettura.... etc." Coxie [Michiel] fol. 258^. „ was langen tijt in Italien .... heeft op t'nat geschildert / tot S. Pieters te Room in d'oude kerck / een Verrijsnis / oock in de Duytsche kerck tot St. Maria de la pace, en meer wercken die hij daer dede ... IX p. 293. „... . sono molto belle alcune disegnate da un Michele pittore, il quale lavorö molti anni in Roma in due cappelle, che sono nella chiesa de' Tedeschi, le quali carte sono la storia delle serpi di moisè, e trentadue storie di Psiche e d'Amore . . . cf. X p. 127. „.... una capella in Santa Maria de Anima in Roma; ma trattemendo d'oggi in domani, il cardinale la fece finalmente dipignere a Michele Fiamingo, suo piaesano, che vi dipinse storie della vita di Santa Barbara in fresco !), imitando molto bene la maniera nostra d'Italia ... Waarschijnlijk dus vermeldt van Mander het schilderwerk van Coxie te Rome uit eigen herinnering, daar hij het meerendeel der gegevens bij Vasari onbenut laat. ') Nog aldaar. Dat hij de laatst geciteerde passage bij Vasari kende, blijkt uit het Leven van Sebastiano del Piombo, waar staat: „Onder ander tot S. Maria de Anima, daer Meester Michiel van Mechelen de History van St. Barbara in 't nat dede / en voor goet werck op d'Italiaensche maniere gepresen worde." In verband met deze nalatigheid wijs ik er op, dat de levensbeschrijving van Coxie nog al gehaast schijnt afgemaakt te zijn: zoo missen wij daarin ook iedere vermelding van de door hem vervaardigde copieën naar de van Eycks en Rogier van der Weyden. Wel is waar komen deze passages reeds in de Levens der beide genoemde schilders voor, maar elders is van Mander niet zoo huiverig, in herhalingen te vervallen. De eerste copie wordt door Vasari genoemd XIII p. 149, waarschijnlijk op gezag van Guicciardini. Men zie voor deze copie ook onder Vaernewijck. Dürer [Albrecht] fol. 208a: „Het hebben oock de beste Italiaensche Meesters hun veel met zijn dinghen beholpen / in hun ordineren der Historiën / cleedinghen der Figueren / en derghelijcke .. . b. v. X p. 47 (in het Leven van Jacopo di Ponturmio). „.... ma sopra tutto vi era un bellissimo paese, tolto per la maggior parte da una stampa d'Alberto Duro." Ook spreekt van Mander in diens levensbeschrijving in dezen geest: „ T'gheschiedde dat.... veel uytnemende Printen van Albert Durer.... quamen .... tot Florencen .... Putormo .... heeft bestaen dees maniere in verscheyden wercken nae te volghen ... .". Cf. ook fol. 212n (van Lucas van Leiden en Mare Antonio sprekend) „. ... sulex dat groote Meesters van onsen tijdt in Italien met zijn dingen met somtijden een weynich te veranderen in hun wercken ontleenende / en te pas brenghend .. . ." fol. 208# en b\ „Vasari schrijft / dat eenen Marck Antonio van Bolognen hadde nae ghesneden de 36 cleen houte Passi-stucken / en lietse uytgaen onder Alberti teycken oft naem / waerom dat Albert te Venetien / daerse ghedruckt werden / soude zijn gecomen / nemende zijn toevlucht tot den Heeren van der stadt / en vercreegh alleenlijck, dat Mare Antonio desen ontleenden naem most uytdoen." IX p. 265: „Per ora basti sopere, che avendo disegnato per una Passione di Christo 36 pezzi e poi intagliatighi, si convenne con Marcantonio bolognese di mandar fuori insieme queste carte: e cosi capitando in Venezia, fu quest' opera cagione che si sono poi tatte in Italia cose maravigliose in queste stampe, come di sotto si dira.... etc." Men vindt het door van Mander verhaalde op de volgende pagina's bij Vasari (p. 266 en 267). >) fol. 208b\ „Hij hoorende t' groot gerucht van zijn tijdgenoot Raphael Urbijn, heeft hem in Italien ghesonden zijn conterfeytsel op doeck / sonder verwe sappich ghedaen / latende de hooghsels van selfs / ghelijck wy in Raphaels leven hebbe verhaelt." VIII p. 35 (vita di Raffaël) „Per queste e molte altre opere essendo passata la fama, di questo nobilissimo artefice insino in Francia ed in Fiandra, Alberto Durero tedesco, pittore mirabilissimo ed intagliatore di rame di bellissime stampe, divenne tributario delle sue opere a Raffaello, e gli mando la testa d'un suo ritratto condotta da lui a guazzo su una tela di bisso, che da ogni banda mostrava parimente, e senza biacca: lumi trasparenti, se non che con acquerelli di colori era tuita e macchiata, e de' lumi del panno 1) Over deze zaak en de vraag of het hier voorgestelde eenigen waarschijnlijkheidsgrond heeft, zie de noot op IX p. 267. aveva campato: chiari: la quale cosa para maravigliosa a Raffaello." Zie ook X p. iii (Vita di Giulio Romano) De plaats, waarnaar van Mander verwijst, is te vinden fol. 120a en luidt: „Sijn gerucht so veerdich over de Weerelt vlieghende / sondt Albertus Durerus hem zijn Conterfeytsel ghevvasschen op eenen doeck ƒ sonder wit / latende de hooghsels van selfs. Dit docht Raphael seer wonderlyck te wesen ƒ en sondt hem weder in dankbaerheyt veel van zijn teyckeningen. Dit conterfeytsel was tot Mantua, onder de dingen van Julio Romaen." fol. 208a: ,-Hy heeft oock de Const gheleert by den Hupse Marten." IX p. 260. „Dopo questo Martino, cominciö Alberto Duro." fol. 208a\ „ .... twee peerdekens, elck 1505 ... IX p. 61. „ .... a duo cavalli per carta ...." fol. 208a: „lek behoeve niet eyghentlijck te verhalen in bvsonder alle zijn stucken so in t'coper als in hout / van hem seer constigh ghedaen wesende .. .." fol. 208^: „Het waer qualijck moghelijk te beschrijven / wat hij al gheteyekent etc., heeft." IX p. 264. „Ma troppo sarei lungo se io volessi tutte 1'opere raccontare, che uscirono di mano ad Alberto .. . fol. 208a: „Hij / gelijck zijn voorganghers daer in zijn landt oock deden / bevlijtighde hem in al zijn doen het leven nae te volghen." IX p. 261. ,,a dare opera alle medesime stampe, cercando d'imitar il vivo ... fol. 209b: ,,.... den verloren soon / daer hij om hoogh siende sit gheknielt bij de verrekens .. .." IX p. 261. „ . ... ed in un altra il Figluol prodigo, il quale stando a uso di villano ginocchioni con le mani incrocicchiato, guanda il cielo, mentre certi porei mangiando in un trogoio...." Overigens noemen Vasari en van Mander geheel verschillende prenten van Diirer op. Hoogstwaarschijnlijk werd van Mander dan ook gedeeltelijk door Goltzius, gedeeltelijk door eigen aanschouwing bij de beschrijving en opsomming dezer prenten geleid. van Eyck [Jan en Hubert] fol. 199$: Zeer duidelijk is de algeheele afhankelijkheid in het verhaal over de ontdekking der olieverf, feitelijk een vertaling uit Vasari's „Vita di Antonello da Messina" (IV p. 75 —76). Hetzelfde vindt men bij van Mander bij de Italiaansche schilders. Ook Vaernewyck, Guicciardini en Lucas de Heere zijn klaarblijkelijk door Vasari ingelicht. fol. 200a: „.... dese twee ghebroeders' hebben desen nieuwen vondt nouw en stil verborghen gehouden ". IV p. 77: e massimamente, che egli per un tempo non volle da niuno esser veduto lavorare, nè insegnare a nessuno il segreto ...." fol. 202a: „ Nae dat Ioannes de Tafel voldaê hadde / heeft hij weder zijn wooninghe ghehouden in Brugghe / alwaer oock van zijn gheleerde constighe handt is een Tafel gebleven / tot een heerliicke gedachtenisse." XIII p. 148. e lascib molte opere di sua mano in Guanto in Ipri ed in Bruggia .... " cf. Vaernewijck IV c. 60: „Ite Johannes va Eyck den Prince van alle Schilders heeft te Brugge oock een raemoriael van zijner conste ghelaten." cf. Lucas de Heere (tekst bij van Mander): „Sijn werck dat was ghesocht uyt alderley Landouwen Daerom men weynigh meer vindt als dees Tafel yet, Dan datmen slechts noch eene te Brugge mach aenschouwen. cf. Guicciardini: „Et medesimamente in Bruggia nella chiesa di St. Donatiano, è una bellissima Pittura di quel maestro con 1'imagine di nostra Donna et d'altri santi." Een bewijs te meer, dat van Mander de gegevens bij Guicciardini ongebruikt liet. Hij zou anders het onderwerp wel vermeld hebben. fol. 202a: „Veel meer wercken heeft hij ghedaen / die door den Cooplieden verre vervoert zijn gheworden / en overal van den Constenaers met veel verwonderen aenghesien / grootlijcx gheprickelt wesende met een deughtsame ghedaente van nijdicheyt / oft lust van navolginghe / niet wetende hoe sulcke nieuw maniere van schilderê mocht toegacn / en al creghen eenighe Princen van dit miraculeus dinghen / soo bleef evenwel de Const in Vlaender ... IV p. 77. sebbene marcanti ne facevano in cetta, e ne mandavano per tutte il mondo a principi e gran personaggi, con loro molto utile, la cosa non usciva di Fiandra. .. IV p. 76. „I quale artefici, perchè vedevano 1'opere e non sapevano quello che egli si adoperasse, erano constretti ecelebrarlo e dargli lode immortali, e in un medesimo tempo virtuosamenti invidiarlo; ... fol. 202a. „Den Hertogh van Urbijn / Frederick de 2e hadde van Joannes een baedstove / die seer net en vlijtich ghedaen was. Laurens de Medici hadde te Florencen van zijner handt oock eenê S. Jeronimus en veel ander loflijcke dinghen." I p. 163. Giovanni da Bruggia '), il quale mandó la tavola a Napoli al re Alfonso, ed al duca d'Urbino, Frederic II, la stufa sua, e fece un S. Gironimo, che Lorenzo de' Medici aveva, e molte altre cosa lodato ... Aan deze passage bij Vasari ontleenen achtereenvolgens ook Vaernevvijck, Lucas de Heere en Guiccardini hunne mededeelingen. fol. 202a: „Oock worde door eenighe Florentijnsche Cooplieden te Napels ghesonden aen den Coningh Alphonsus den eersten / een seer schoon stuck uyt Vlaender / van Ioannes gedaen: waer in waren seer veel beelden / en wonderlijcke wel ghedaen / daer den Coningh hooghlijck om verblijdt was. Om dit wonderlijck nieuw werck te sien / was groote toeloop van den schilders / ghelijck elders oock." ') Reeds Vaernewijck IV c. 47 zegt: „hij schrijft errerende dat hy van Brugghe in Vlaenderen gheboren was." IV p. 77. ,, Ma essendo da alcuni Fiorentini, che negoziavano in Fiandria ed in Napoli, mandata al re Alfonso I di Napoli una tavola con molto figure, lavorata a olio da Giovanni; la quale per la bellezza delle figure, e per la nuova invenzione del colorito, fu e quel re carissima; concorsano quanti pittori erano in quel regno per vederla, e da tutti fu sommanente lodata." (Zie ook het bovengeciteerde I p. 163). fol. 202a: „ En hoewel d Italianen vast toesaghen / met alderley opmerckinghe / en rieckende daer aen een sterckachtighe roke / die d'olye met den verwe ghemengt van haer gaf / soo bleef hun dit secreet evenwel verborghen." IV p. 77. „E ancorache cotali pitture avessero in sè quell' odore acuto che loro davano i colori e gli olj mescolati insieme, e particolarmente quando erano nuove, onde pareva che fusse possibile conascerli, non perösi trovö mai nello spazio di molti anni." fol. 202a. „Totdat eenen Antonello, van der stadt Messina in Sicilië / beweeght en lustich om dese wetenschap van d'Oly-verwe te leeren is ghecomen te Brugge in Vlaender / daer hij gheleert hebbende / de const in Italien heeft gebracht / gelijck wy in zijn leven hebben verhaelt." I p. 163: „Ouesta arte condusce poi in Italia Antonello da Messina, che molti anni consumo in Fiandra." Nog uitgebreider IV p. 78 in diens Leven. In zijn rederijkerstaal zegt van Mander (fol. 199a) aen haren oever (Maas) is sulck licht ontstaen en so claer blinckende / datter het constlievende Italien al verbaest heeft moeten nae omsien / en haer Pictura daer nae henen schicken / om in Vlaender nieuw borsten te suyghen." Bekend is, dat deze geheele reis een fictie is. Floris [Frans] fol. 239a: „ hebben eenige bestaen te lasteren oock de werken van 1-rans Floris; .... dese zijn ten deele eenighe Italianen / die hun oordeel hebben uyt den Printen / de welcke de schilderye niet ghelycken, maer dickwils eenen goeden rock hebben uytghelaten. Het schrijft van hem Vasarius segghende: Desen wort ghehouden .... etc. Dit is nu van Floris Vasari ghetuyghenis / die zijn oordeel (als verhaelt is) heeft uit den Printen / welcke ghesneden zyn nae teyckeningen / die zijn Discipulen / oft anders nae zijn schilderyen hadden ghedaen." ') XIII p. 151. ,, Costui dunque . . . ." tot „chi ha disegnato." Gossaert [Jan] fol. 225^: Hy heeft Italien en ander landen besocht / en is wel een van de eerste / die uyt Italien in Vlaender bracht de rechte wijse van te ordinerê / en te maken Historiën vol naeckte beelden / en alderley Poeteryen / t'welck voor zijnen tijt in onse Landen so niet in ghebruyck was. Onder seer veel werckë / het besonderste en vermaertste stuck van hem ghedaen / is geweest d'hoogh Altaer-tafel te Middelborgh." XIII p. 151: „E Giovanni di Mabuse fu quasi il primo che portasse d'Italia in 1" iandra il vero modo di fare storie piene di figure ignudi e di poesie; e di sua mano in Silanda è una gran tribuna nella badia di Midelborgo." ') zie IX p. 297 seqq., waar Vasari veel van deze prenten opnoemt, gegraveerd door Jeroon Koek. Van Mander noemt ze niet. cf. Guicciardini: „Giovanni di Mabuge, il quale fu il primo che porto d'Italia in questi paese, 1'arte del depingcre historie et poesie con figure nude; fece costui fra le altre sue opere quella eccellente tavola, che si vede nella gran Badia di Middelborgo in Silanda." van Kalkar [Jan] fol. 218a: na Vasarij ghetuyghnis / die hem te Napels hadde gekent / en conde men zijn manier van wercken voor geen Nederlandsche aensien." XIII p. 150: „Connobi ancora in Napoli, e fu mio amicissimo, 1'anno 1545 Giovanni di Calker, pittore fiammingo molto raro, e tanto pratico nella maniera d'Italia, che le sue opere non erano conosciute per mano di fiammingo. fol. 218a\ ,, Hij is de ghene geweest / die dat weerdich Boeck voor den Anatomist Vesalius heeft gheteyckent: welke beelden seer uytnemende van hem ghehandelt zijn /' en ghetuyghen .... etc." XIII p. 48. ,,Furono di man di costui.... i disegni dell' anatomie, che fece intagliare e mandar fuori con la sua opera 1'eccellentissimo Andrea Vessalio. XIII p. 150: „.... il quale disegnö la sua notomia al Vesalio ....". IX p. 292: „ Come furano anco gli undici pezzi di carte grandi di notomia che furono fatte da Andrea Vessalio, e disegnate da Giovanni di Calcare flamingo pittore eccellentissimo." Over Vesalius' werk zie hieronder. fol. 218a: Dan tot een claeghlijck jammer .... is noch jong wesende .... ghestorven binnen Napels, ontrent het Iaer ons Heeren 1546." XIII p 150: „.... ma costui moré giovanne in Napoli." XIII p. 46: „.... in Napoli, dove è vivuto alcun tempo e finalmente morto." Waarschijnlijk gist van Mander den datum 1546 naar Vasari's uitlating, dat hij den schilder nog in 1545 te Napels kende. Daar de eerste druk van Vasari in 1550 uitkwam, moest de bewuste sterfdag wel „ontrent het Iaer ons Heeren 1546" vallen. Key [Willem] fol. 232#: „Hij was.... een mede discipel van Frans Floris bij Lambert Lombardus van Luyck.... (en was) geboren te Breda XIII p. 152: „E stato condiscepolo di costui (Frans Floris) sotto la disciplina d'un medesimo maestro (Lamb. Lombardus) ha imparato, Guglielmo Cay di Breda." fol. 232b: „Aengaende zijn werck oft manier van handélinghe / hij was een seer goet Conterfeyter na t'leven / de natuere in alles seer na comende / zijn dinghen seer wel verdrijvende / en verwerckende / met een seer behaeghlijcke soetheyt / waer in hij boven anderen te prijsen was: alhoewel hij niet soo wilt oft gheestigh en was als wel Floris, soo en was hij doch niet slecht in zijn ordineren / hebbende goet verstandt en oordeel." XIII p. 152: „.... uomo moderato, grave, di guidizio e molto imitatore del vivo e delle cose della natura, ed, altre cio, assai accomodato inventore, e quegli che piü d'ogni altro conduce le sue pitture sfumate, e tutte piene di dolcezza e di grazia; e se bene non ha la fierezza e facilita e terribilita del suo condiscepolo Floro, ad ogni modo è tenuto eccellentissimo." Lombardus [Lambert] Over het werkje van Lampsonius, behelzende het Leven van Lambert Lombardus, zie bldz. 70 (van Mander fol. 220a, Vasari XIII p. 156.) fol. 220a: hij sulcke Voesterlinghen oft Suygh-kinderen heeft opghebracht / als daer zijn gheweest Frans Floris, Willem Keye, Hubrecht Goltzius XIII p. 156: „.... sopradetto è stato maggiore Lamberto Lombardo da Liege.... maestro di F. F. e di Guglielmo Cay van Leiden [Lucas] fol. 212a: ^ t van hem is ghesneden die wonderlijcke.... bekeeringhe Pauli daer hy blindt gheleyt wort nae Damasco " IX p. 271 : „. si come è anco una conversione di S. 1'aolo e 1 essere menato cosi cieco in Damasco Cf. „Van dees bekeeringhe Pauli verhaelt oock Vasarius en prijst hem in verscheyden deelen boven.... Albert Durer, segghende etc". Wat volgt is een vertaling van Vasari IX p. 271, waaraan nogmaals vlak daarop ontleend is. „.... en is oock de waarheyt" tot „niet te sien zijn." — „Wel iswaer," vervolgt hij, „dat in een plaetse.... Vasarij nae zijn meeninghe seght" etc.: dit vindt men X p. 267: il quale, se bene non aveva tanto disegno quanto Alberto, in molte cose nondimeno lo paragonava rol bulino." Over Lucas' vermeende reis naar Italië, zie bldz. 45. fol. 2i2è: „Sommigher meeninghe is / dat Albert Durer en hy malcander hebben ghesocht te trotsen oft t' overtreffen etc." Waarschijnlijk is bedoeld IX p. 268. 269. 270. fol. 214a: M een cleen stucxken Print / dat Vasarius prijst daer men siet eenen Boer ƒ wekken schijnt soo groote pijn te lijden van eenen tandt / die hem eenen Lapsalf uyttrekt / dat hy niet ghewaer wordt oft bevoelt / dat terwijlen een Vrouw hem de Tassche berooft IX p. 271: ed è molto bella un villano che facendosi cavare un dente, sente si gran dolore, che non s'accorge che in tanto una donna gli vota la borsa." Moro [Antonio] fol. 231 b: ,, Heeft oock .... gedaen .... eenen verrijsenis Christus met twee Enghelen / oock twee Apostelen / Petrus en Paulus .... XIII p. 152: ,,.... ha fatto una tavola bellissima d' un Christo che resuscita / con due Angeli, e San Piero ed San Paulo fol. 231 b. ,,.... hy 't ghesicht met den verwen wonderlijck wist te bedriegen / in alles t'leven soo nae comende dat het verwonderlijck was." XÏII p. 152: „. ... i colori del quale, nel ritrarre cio che vuole di naturale, dicone contendere con la natura, ed ingannare gli occhi benissimo." Pieter Aertsen fol. 244a. ... . Van dees Tafel schrijft Vasarius / datse ghecost hadde 2000 Cronen." XIII p. 153; ,,Pietro Aertsen, detto Pietro Lungo J) fece una tavola, con le sue ale, nella sua patria Amsterdam, dentrovi la Nostra Donna ed altri Santi; la quale tutta opera costö duemila scudi." Schöngauer [Marten] fol. 208a: „Onder ander een Cruysdraginghe / een dry Coninghen / Mary-beelden / Antonii becoringhe.... die men weynich meer becomt oft siet...." IX p. 260: „.... un Christo in croce un Transito di Nostra Donna.... Sant Antonio battuto dai diavoli.. . ." ibid.: ,,.... perchè non visse molto ...." van Scorel [Jan] fol. 234y deze men terecht den Schilder siet verkeeren." en ,, 1 en rechten was aan Ian zijn leven lang bemint, ^an d'edel Graef Philips, zijn jonstigh Heer vol trouwen, Die hem in eeren hiel, en hadde heel ghesint, Als blinkende cieraet, van t' Xederlandt ghehouwen. fol. 202a: ,, Daer was van Ioannes tot Iper / in de kerck en Prostie van S. Marten, een Tafereel van een Mari-beeldt / waer by quam eenen Abt priant: de deuren waren onvoldaen / hadden elck twee pereken / met verscheyden beteyekeninghen op Maria, als den brandenden Eglentier / Gedeons Vlies / en dergelijcke / dit werek gheleeck meer hemelsch als menschelijck te wesen." IV. c. 61 : „ In die kereke ende Proostie van Sinte Marten / wiert bewaert een Tafereel / daer ons lieve Vrouwe / met liaer kindekin in ghefigureert staet / ende eenen Abt oft Proost daer voren knielende / de Deuren zijn onvuldaen / ende hebben elck twee paerken als van den bernenden Eglentier / Gedeons Vlies / Ezechiels poorte / ende Aarons roede / dië al op de maechdelicheyt van Maria corresponderen / wel beziensweerdich / oock ghemaeckt bij Meester Joannes va Eyck." Cf. de Heere: „En eene t'Iper noch, die noch voldaen is niet." Guicciardini: „Ancora a Ipri n'è un' altre bella et memorabile" Va sari XIII p. 148: „ .... e lasció moltè opere di sua mano in Guanto, in Ipri... etc." fol. 202b: ,, Desen Ioannes had oock gemaeckt in een Tafereelken twee conterfeytsels van olyverwe / van een Man en een Vrouwe ƒ die malcander de rechterhandt gaven / als in Houwlijck vergaderende / en worden ghetrouwt van Fides / die ze t'zamen gaf. Dit Tafereelken is namaels in handen van eenê Barbier ghevonden te Brugghe (als ick meen) die dit selve toequam. Dit worde ghesien van Vrouw Marië, moeye van Philips Coningh van Spaengien / en Weduw van Coningh Lodewijck van Hongherien / die tegen den Turck strijdende in t' veldt bleef. Dese const-lievende edel Princesse hadde in dese const sulck behaghen / 7 datse den Barbier daer vooren gaf een officie / die opbracht Jaerlijcx hondert gulden." IV c. 47. „Vrau Marie die moeye van onzen edelen Coninc Philips / die eens getraut hadde Ludovicum die Coninck van Hungarien / die weghens den Turk int velt bleef ƒ heeft eens een cleen tafereelkin vanden zeiven Meester ghedaen / welcx name was Joannes van Eyck, waerin dat geschildert was / een trauwinghe van eenen man ende vrouwe / dié van Fides ghetrouwt worden / eenen Barbier diet toebehoorde / betaelt met een officie die hondert guldenen tsiaers in brachte." fol. 202b: „Ioannes is te Brugge in goede ouderdom gestorven / en aldaer begraven / in de kerck van S. Donaes, wiens Grafschrift *) aen een colomme daer aldus staat in Latijnsche Carmina. Hic jacet eximia clarus virtute Ioannes etc." IV c. 47. alwaer (Brugge) hij begraven licht in S. Donaes kercke / welcx Epitaphie aen een Colomme staende luyt aldus: Hic jacet etc." Cf. de H e e r e: „Te Brugghe t'lichaem rust, daer hij syn leven liet." Guicciardini: „(Bruggia) ove finalmente si mori in grande honore." Vasari XIII p. 148: „in Bruggia, dove visse e mori ornoratamente." fol. 202b, 203a. „De sepulture van den oudsten broeder staet te Ghent in ') Over dit grafschrift en zijn lotgevallen, zie Weale: Notes sur Jean van Eyck. S. Jans kercke / als gheseyt is / in eenen muer / in een Sercksteen waer in staet van wit steen een Doot / die een coperen plaet voor haer hout / daer in is dit Grafschrift J) ' wesende een oudt Vlaemsch ghedicht: Spieghelt u an my, die op my treden, etc." IV c. 47. „Zijn sepulture is te Ghent in de zelve kercke ende is boven een witte steenen doode / in eenen Zaercsteen / die een metalen Tafeletkin voor haer houdt / daer dit (na die oude Vlaemsche carmina) in ghegraveert staet / zo ic van letter tot letter gheortographieert hebbe: Spieghelt u an my, etc." van der Goes [Hugo] fol. 203^: „Daer was noch binnë Ghcnt van Hughe in 't Clooster van den onse Vrouwe Broers / een tafel / waer een constigh en schoon werck was / hoewel hij dit in zijn jonckheyt hadde ghedaen." IV c. 59. „[Item / onzer Vrouwen Broeders clooster] In dees kercke is een tafel geschildert by der hant van Meester Hughe / in zijnen ionghen tijt / ende is die Legende oft Hisiorie daer hij zijne conste in ghestroyt heeft." fol. 203b 204a. „Daer is oock van Hughe een byzonder goet stuck dat noch van alle Constenaers en Const verstandighe niet vergheefs seer ghepresen is. Dat is te Ghent in een huys dat omwatert is / by het Muydebrugsken / te weten / het huys van Jacob Weytens, en is gedaen voor een schouwe oft schoorsteen op ') Over het in 1566 vernielde graf, zie De Busscher: Recherches sur les peintres et sculpteurs è. Gand; Gent 1866, p. 11. den muer van Oly-verwe / wesende d'historie van David en Abigaïl daer sy hem te ghemoet komt.... t'werck is van teyckeninghe /' inventie / actiën en affecten / alles uytnemende / want hier oock het affect der Liefden (so men seght) mede in gewrocht / en Cupido die Pinceelen heeft helpen stieren / in gezelschap van zijn moederen de Gratiën: want Huge noch vrygeselle wesende / daer ten huyse vrydde de dochter / daer hy seer op verlieft was / dewelcke hy in 't stuck oock heeft nae t'leven gliedaen." VI c. 59: „Daer is oock eenen mantel van een cave / int huys staende aen tmuyde bruchsken / die niet alleene die oogen van ghemeene lieden; maer 00c van groote constenaers / hem dies wel verstaende / zoude doen openstaen; en met grooten lust aenzien / zo fraey ende leven is hy gheschildert van den voornoemden M. Hughe / noch een ionchman zijnde: want men zecht dat hy daer ten huyze een dochter vrijdde / waeromme hem die Liefde te constigher dede wercken, dit is die Historie van Abigaïl daer sy David inde wildernisse wesende / met haer ghiften comt verzoenen." Van Mander laat nog een sonnet van Lucas de Heere volgen, waaraan hij ook de beschrijving van het schilderwerk en de naam van den eigenaar ontleende (zie bldz. 80). fol. 204a: „Noch is van desen constigen Meester / onder ander fraey dinghen / die te Brugghe my onbekent mogen wesen / een Tafel / die men acht van zijn uytnemenste en alderbeste werck te wesen dat hy oyt dede / in de kercke van S. Jacobs te Brugghe " IV c. 60. „Item die stadt van Brugghe is verchiert / niet alleene / in die kercken maer oock in de huysen van meester Hughens schilderië.... ende bysondere het alderbeste werck van Meester Hughe is te ziene in Sinte Jacobs kercke." Bij van Mander volgen dan de lotgevallen van het bewuste schilderij. van der Weyden [Rogier] fol. 203) had de roemrijke dagen en daden van „den keizerlijken zoon van Vlaanderen" Karei V; terwijl de ander behoorde tot een jonger geslacht, dat aan den lijve gevoeld had hoe een Philips II afvalligheid en rebellie strafte; — moet, zelfs wanneer zij eenzelfde feit te boek stellen, in de keuze der woorden, in 1) Die waerachtighe gheschiedenisse van allen gheloofweerdige saken van den Keizer Carolus V. Door M. van Vaernewijck. Gent, by Gheeraert van Salenson 1564. kl. 40. den vorm, waarin zij hun gedachten gieten, in de appreciatie der feiten, een fijn doch daarom niet minder sprekend verschil gelegen zijn. Als voorbeeld zouden de plaatsen dienen kunnen, waar beiden spreken over de Copie van Coxie: Vaernewijck spreekt van „onzen edelen coningh Philippus"; van Mander kortweS «Coningh Philips'". Eveneens — toeval is dus buitengesloten — wanneer beiden spreken over Maria, door Vaernewijck nader aangeduid als „die moeye van onsen edelen Coninc Philips", terwijl van Mander wederom kortweg dat „onze" en „edele weglatend, spreekt van „Vrouw Mariè, moeye van Philips Coningh van Spaengien". Tusschen beide schrijvers ligt immers de afzwering van Philips II. Zeer juist blijft van Mander evenwel Philips II betitelen als „36e Graef van Vlaenderen'', evenals 35 jaar vóór hem Vaernewijck deed. Een tweede verschilpunt: Vaernewijck zou men een der laatste middeleeuwsche compilatoren kunnen noemen, eigenlijk nog een halve scholasticus; tegenover hem staat de volger der Renaissance, Haarlemsch rederijker, Carel van Mander. Vertelt Vaernewijck, óók niet onbesmet van rhetoriek, van Margareta van Eyck „die haren maechdom totter doot toe bewaerde", dat zij ook geprezen wordt „in die edel conste pictoria"; — van Mander luistert de mededeeling, dat zij ongehuwd stierf, op met haar te vergelijken bij „een gheestighe Minerva (schouwende Hymen en Lucina)" enz. Zal, om een tweede voorbeeld te geven , Vaernewijck misschien den kerkvader Augustinus gelezen hebben en kan in zijn mond een mededeeling als in c. 47 over de gewichtige vraag of Adam en Eva zich met appel- dan wel met vijgenblaren tooiden, althans niet misplaatst zijn, — van Mander vindt het noodig, de aanhaling uit Augustinus nog van meer gewicht te doen schijnen door de bijvoeging, dat ook „sommige Geleerden" er evenzóó over denken; waaruit men de conclusie zou kunnen trekken, dat van Mander noch Augustinus, noch die „ sommige Geleerden" ooit raadpleegde, maar Vaernewijck naschreef. Omdat van Mander een kind van zijn tijd is, moet ook de van Vaernewijck overgenomen mededeeling, dat Jan van Eyck „tot eenen eymelickë raet van zijnder maiesteyt gemaeckt" is, opgesmukt worden met een sierlijk: „gelyck den grooten Alexander oock den uytnemenden Apelles geern hadde." Wij worden evenwel later met bijna dezelfde bewoordingen in kennis gesteld van dezelfde verhouding tusschen van Mander en Wyntgis, Rudolf II en Spranger en Hans van Aken. — En ten slotte worden ook Venus, Cupido en de Gratiën opgeroepen om „de Pinceelen te helpen stieren" van Hugo van der Goes, als Vaernewijck volstaat met „de Liefde hem te constigher dede wercken." Een derde verschilpunt, meer voortspruitend uit beider uiteenloopende persoonlijkheid en karakter, is de meerdere omzichtigheid , waarmede van Mander zijn bronnen blijkt te raadplegen. Reeds is gewezen op de plaatsen waar van Mander een soort kritiek, doch zonder argumentatie, op Vaernewijck ten beste geeft. Bovendien schijnt van Mander nu en dan wel wat te twijfelen aan de autoriteit van een oud verhaal: dan aarzelt hij en laat Vaernevvijck's mededeeling achterwege. Zoo bijvoorbeeld geeft Vaernewijck in den ruwe geschat de waarde van het verdwenen voetstuk van den Agnus Dei en de tafel, n.1. „tgoud datmen daerop ghesmeedt zoude connen leghen." Nu zal van Mander deze opgave wel wat al te vaag geacht hebben, daar niemand meer na kon gaan hoe groot dat voetstuk was. Maar in één geval dekt hij zich met een niets zeggend „men zegt".... op gezag van Vaernewijck; n.1. bij de beschrijving van het schilderwerk van Hugo van der Goes te Brugge: Vaernewijck vertelt dat „men zecht" dat deze „daer ten huyze een dochter vrijdde"; van Mander: „hier oock het affect der Liefde (so men seght) mede in wrocht." Bij een zóó slaafsche naschrijving van zijn „zeg"sman, hadden we toch wel een vermelding van die bron mogen verwachten! Hubrecht Goltzius. Van Mander noemt in het Leven van Hubrecht Goltzius een vijftal zijner numismatische werken op, waaraan hij verder ook nog eenige mededeelingen ontleent. I. Vooreerst „Le vive imagini di tutti quasi gl'imperatori." (1557). Het blijkt al terstond, dat van Mander levensbijzonderheden en inlichtingen omtrent Hubrecht Goltzius bijna uitsluitend uit deze werken put. Niet alleen neemt de vermelding der boeken een aanzienlijke ruimte in de levensbeschrijving in, maar van Mander heeft o. a. gebruik gemaakt van de voorrede van het hier te behandelen werk. fol. 248a: „Hij heeft vergadert / bij een ghebracht in een groot Boeck .... alle de Madaglien oft tronien der Roomsche Keysers / waer over hij ontrent 12 Jaer doende was / niet sonder grooten cost en arbeydt." In de opdracht aan Philips II zegt Goltzius: ,, Havendo, Eccelso Re, con somma cura e solerte diligenza gia per anni dodeci cominciato a cercare et indagare il quasi non conosciuta tesoro .... etc." Nog duidelijker zal blijken, dat van Mander geheel afhankelijk was van deze bron als men de levensbeschrijving van Lambert Lombardus opslaat, en daarnaast het volgende excerpt uit de voorrede ,,a gli Lettori" legt: *) ,, Nella citta di Liege appresso Lamberto Lombardo eccelente ') Ook H. Hymans wees hier reeds op in het commentaar op het Leven van Lombardus. pittore (dil quale in mia gioventu fu discepolo) vidi alcune cosa, le quale esso in molti luochi della Germania haueva adombrato secondo 1'antiche imagine di Franchi, le quale facilmente si possino alle antiche imagine della citta di Roma comparare. E ancor spesse volte io ho da esso Lamberto udito (il qual in queste reggioni come patrono di questa arte l'honoriano et come quello che la disgratiata barbaria della pittura ha scacciato, e il vero uso dell' anticha arte restituito: il qual ancor come Poëta e molto facondo, ha dato dil suo artificio bonissima raggione e ha conosciuto dall' aspetto dell' antiche imagine giudicare, di quale eta siano: et oltra cio, come Filosofo vero, le cose sue usana, quasi dalla natura solamente in prestito gli fussero concesse) che si dana vanto, di non hauere di cosa alcuna bisogno, eccetto delle antiche imagine di Franchi, dalle quale haueva il suo primo fondamento preso, innanzi che a Roma audasse, e alli suoi studi maggiori desse opera." Correspondeerende passages uit van Mander: fol. 220a: ,, Lambert heeft verscheyden Landen besocht / eerst ontrent de Nederlanden / in Duytschlandt / en Vranckryck / en heeft weten te vinden eenighe Antijcken / die de Franci oft Duytschen souden hebben ghedaen / doe in Italië oft onder d'Italianen de Const door oproeren / inlandsche krijghen en anders vervallen / en schier vergaen was: dese heeft hy neerstigh gheconterfeyt / aleer hy oyt de Roomsche dinghen hadde ghesien / uyt die beelden der Franschen zijnen eersten gront der Consten ghenomen.... (Hij) is een Vader van onse Teycken en Schilderconst gheworden / die de rouwe en plompe Barbarische wijse wech genomen / en de rechte schoon Antycksche in de plaetse opgerecht / en te voorschijn ghebracht heeft.... Hij woonde buyten Luyck ƒ was een verstandich man / van goet oordeel / oock Philosooph en Poeet.... etc." Dat van Mander ook weet op te geven, dat de platen gesneden werden door Joos Gietleugen, is misschien toe te schrijven aan zijn bekendheid met Goltzius zeiven of zelfs met den genoemden snijder: dit laatste zal niet onwaarschijnlijk zijn, gelet op de toevoeging: ,,welcken toenaem doch op zijn leven niet over een quamDeze uitlating wijst m. i. op een nadere bekendheid met den genoemde. II. Als tweede werk J) wordt genoemd: „Caius Julius Caesar sive Historiae Imperatorum Caesarumque Romanorum." (1563). Hieruit zal geput zijn ,,. ... heeft met behulp van d'Heer van Watervliet / heerlijck seldsaem dinghen voort gebracht." Wat van Mander kan geput hebben uit een vóórin gedrukten brief van Goltzius aan genoemden Heer, waarin o.a.mihi crebro in ipsis statim primis conutibus ante operis aggressionem installare volebat patronus ille meus singularis Marcus Laurinus Dous a Watervliet...." 2) Hetzelfde staat nog in eenige lofdichten op dit werk. O.a. ook in een ode van Goltzius zeiven, waarin toespeling wordt gemaakt op zijn reis, waarvan van Mander ook fol. 248^ spreekt: Ham per varias Germani syderis oras Subuectas fluvio Rhene vetuste tuo. III. Vervolgens wordt genoemd „een ander Latijns Boeck, ghenaemt Fastes, in 't Jaer 1566." Van Mander vertaalt en omschrijft den titel en knoopt hieraan de mededeeling vast van een oorkonde, waarbij Goltzius tot eereburger van Rome werd verklaard; welk document afgedrukt wordt in het volgend werk. IV. Caesar Augustus etc. (1574) De hierin voorkomende, door van Mander genoemde oorkonde 1) Hier zij opgemerkt, dat achter dit werk een lijst opgenomen is van personen, waaronder ook „Rutgerus Goltzius, Herbipolitanus, Pictor Venloniensis, Auctoris Pater", hetgeen van Mander niet opgemerkt heeft, daar hij in het geslachtslijstje der Goltzen (fol. 281^) den naam van Hubr. Goltzius' vader niet weet op te geven. 2) Ook bij Guicciardini, zie aldaar. is gedateerd „in Palatio Capitolino VII Idus Mai MDLXVIII, zoodat van Mander afwijkend vermeldt: ,,waerom hem A° 1567 op t' Capitolium te Room was verleent eenen beseghelden Brief...." etc. V. „Sicilia et Magna Graecia" (1576). Hierin (van Mander blijkt fol. 248^ niet juist meer te weten, in welk dezer boeken) is afgedrukt Hubrecht Goltzius' portret, gegraveerd naar het schilderij van Moro, dat „noch te Brugghe by de Weduwe oft haer Vrienden is." Een epigram van Daniël Rogiers, dat van Mander in het Latijn en vertaald overneemt, vindt eveneens in dit werk een plaats. VI. Ten slotte zegt van Mander: „in 't jaer 1576 is noch van hem uytgegaen ...." en iets verder noch meerander Boecken (zijn van hem uitgegaen)". Bedoeld is waarschijnlijk „Siciliae historia posterior" (1576). De vage aanduiding van dit deel doet vermoeden, dat dit werk van Mander niet ten dienste stond. Hoe moeilijk in 't algemeen reeds toen de werken van Goltzius te krijgen waren, kan blijken uit de geschiedenis van het exemplaar van Heemskerk dat aan Rauwert, Cornelis Cornelisz. van Haarlem en Pieter Saenredam heeft toebehoord. Volgens een aanteekening van Saenredam, in het bezit van Jhr. Dr. J. Six, had Mr. Cornelis het van Rauwert ter leen en verkreeg het slechts met moeite, er iets voor schilderende. Dit is daarom van gewicht, daar juist in dit werk een vrij intieme verjaarsbrief van Goltzius' eersten schoonvader is afgedrukt, gedateerd 1575, waarin verschillende familiebijzonderheden voorkomen, overigens voor een deel ook door van Mander gereleveerd uit andere bron: n.1. eigen herinnering. Bijv. de naam van zijn eerste vrouw [„suster van de leste Huysvrouw van Pieter Koeck van Aelst, Maeyken Verhulst oft bessemers" (fol. 218^)]. Uit den genoemden brief blijkt, dat die eerste vrouw Elizabeth Verhulst heette en in 1573 overleed. Verder worden de namen der zeven kinderen van Goltzius opgenoemd; alle, zooals van Mander zegt „Roomsche (= romeinsche) namen, als Marcellus, Julius en derghelycke." Ten slotte staat hier duidelijk Goltzius' geboortejaar opgegeven. Het schrijven toch is een verjaarsbrief: ,, Quum natali tuo III kal Novembris annum quadragesimum nonum etc." Daar de brief in 1575 is geschreven, moet Goltzius' geboortedag vallen op 3 November 1526. Deze datum is van Mander onbekend, waaruit, in verband met de vage titel-aanduiding, valt te concludeeren, dat dit werk van Mander hoogst oppervlakkig bekend was. * * * Van geheel anderen aard is het volgende, door van Mander aan Hubrecht Goltzius toegeschreven werkje. Hij zegt n.1. fol. 248^: ,, Te Brugghe woonende hadde groot tijt-verdrijf te hooren prediken een graeu Monnick / gheheeten Broer Cornelis en hem wort nae ghegheven / dat hij zijn Predicatien heeft beschreven en ghedruckt." Van een druk te Brugge is mij niets bekend; wel kwam een uitgave te Delft voor op de auctie De Bruyn, onder n°. 2552 (Utrecht, Beyers, Mei 1882). Bovendien bezit de Leidsche Universiteitsbibliotheek een Amsterdamsche uitgave van 1596. ') De titel luidt: ,,Historie Van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minrebroeder binnen der Stadt van Brugghe etc. t'Amstelredam bij Cornelis Claesz. 1596." De schrijver draagt het pseudoniem „Christianus Neuter." >) Een Amsterdamsche herdruk van 1607 heeft het tweede boek „nu twedemael herdruckt bij Albert Bouwmeester 1608". Het voorblad is hier voorzien met een soort karikatuur op Broeder Cornelis; de randschriften zijn: „Oock is haer kele een vrye open grafif" en „Haer voeten snel zijn om bloet te vergieten" (Rom. III vs. 13 en 15.) Pieter Coecke van Aalst. Op verscheiden plaatsen maakt van Mander melding van Pieter Coecke en diens ,, metselrye-boecken." Een enkele maal doet hij dit, zijn gegevens puttend uit de titels der genoemde werken. Zoo fol. 218b\ heeft de Boeckë van Sebastiaan Serlij in onse spraeck vertaelt.... etc." — „In dezen tijdt / weten in 't Jaer 1549 maeckte hij de Boecken van de Metselarye.... etc." — „Zijn Weduwe Maeyken Verhulst gaf zijn naegelaten Metselrye Boecken uyt in 't Jaer 1553." — „Hy is oock schilder gheweest van der keyserlijcke Majesteit Caroli Quinti." Men vindt deze gegevens terug in de titels der vijf boeken van Vitruvius, !) uitgegeven door Coecke. Zoo b.v. de titel van het eerste boek: „Den eersten boeck van Architecturen Sebastiani Serlij .... Overgesedt wten Italiaensche in Nederlandts duer Peter Coecke van Aelst, doen ter tijt schildere der K. Maiesteyt.... nu eerst wt laten gaen duer Mayken Verhulst, weduwe des selven Peters voers, int Jaer M.D.LIII." Zoo in den titel van het 4e boek, waaraan van Mander het jaartal 1549 ontleende, blijkens: „.... van den Auteur gebetert Anno MDXXXXIX. Blijkens een plaats in het Leven van Vredeman de Vries ') De werken van Vitruvius zijn zeer uitvoerig besproken door Max Bach; „Die illustrierten Vitruv-Ausgaben des XVI Jahrh." in Zeitschrift ftlr Bücherfreunde 4e Jg. (1900) n°. 2 seqq. was van Mander ook bekend met een thans zeer zeldzaam werkje van Coecke. De bewuste plaats luidt: fol. 266a: „(hij) vondt een kistmaker oft schrijnwercker / die hadde de Boeckë van Sebastiaen Serlius oft Vitruvius, uytgegevê door Pieter Koeck: dese schreef Vries nacht en dagh vlijtich uyt / so den grooten als den cleenê." Hier toch is bedoeld: „ Die inventie der colommen.... wt Vitruvio ende andere diversche auctoren op 't corste vergadert etc." (Februari 1539). Nicolaas Borbonius. In het, ook door van Mander fol. 223b genoemd werk van H o 1 b e i n, getiteld : „Icones Historiarum Veteris Testamenti", staat voorin een lofdicht van Nicolaas Borbonius, door van Mander fol. 224^ vertaald overgenomen. Ter vergelijking moge een gedeelte van origineel en vertaling naast elkaar volgen: Nuper in Elysio cum forte erraret Apelles, Una aderat Zeuxis, Parrhasius que comes. Hi duo multa satis fundebant verba: sed ille Interea moerens et taciturnus erat. Mirantur comités, farique hostatur, ut urgêt: Suspirans imo pectore Cous, ait: O famae ignari, superis quae nuper ab oris (Vna utina) Stygias venit ad usque domos: Scilicet, esse bodie quenda ex mortalibus unü, Ostendat qui me uosque fuisse nihil: Qui nos declaret Pictores nomine tantum, Picturaeque omneis ante fuisse tantum. Holbius est homini nomë.... etc. Lest in Elysi veldt Apelles is gaen swerven, Zeuxis, Parasius, ontrent hem by gheval: Dees twee, als wel ghemoedt in die wellustigh' erven Veel woorden stortten uyt, en maeckten groot gheschal: Maar hy terwijlen stil, is treurigh heen ghestreken. Dit docht zijn mackers vremt, en met een soet aenval Sy hem vermaenden vast, en porden om te spreken. Den Coschen Constenaer, met droef en swaer ghesucht, Werdt uyt een diepe borst de stem oock uyt te breken, En seyde: O ghy eylaes! onwetend van t' gherueht, Dat uyt de Weerelt quam nu corts in d'helsche wonsten: Och gave slechts maer Godt, dat waer een valsche clucht: Dat onder t sterflijck volck een met de cracht der consten Ons toont gantsch niet te sijn, dan schilders met den naem, (Om recht te spreken uyt, uyt jonsten noch afjonsten) Het schijnt my waren noyt hervaren, noch bequaem Te handelen Pinceel oft verwe in onse tijden. En Holbeen heet den Man, jae Holbius Eveneens vertaalt hij het op dit lofvers volgende Grieksche distichon: fi- %ev ièstv etou^oc QsAsiq èinrvolnv c/xolot; 'OA(3ïxk%; 'épyov ospKeo roGroxepó Nog twee schrijvers hebben in hun werken kunsthistorische bijzonderheden ingelascht. Met volle zekerheid te zeggen, dat van Mander deze voorbijging is bijna even onmogelijk als waarschijnlijk te maken, dat ze tot zijn bronnen gerekend moeten worden. Hoewel het eerste wel het meest waarschijnlijke is, vinden deze twee schrijvers hier een plaats, ter vergelijking van hunne mededeelingen met die van van Mander. Lodovico Guicciardini. Soms vindt men diens bekende ,,Descrittione di tutti i Paesi Bassi" als bron voor van Mander aangemerkt. Toch is zeer te betwijfelen of genoemd werk als zoodanig meer dan secundaire beteekenis heeft: waarschijnlijk bereikten de in dit werk vervatte kunsthistorische gegevens van Mander slechts door tusschenkomst van Vasari, die, zooals bekend is, een goed deel dier gegevens te pas bracht in het hoofdstuk „di diversi artefici fiamminghi" der Giunta. Direct gebruik van de „Descrittione" (v.n.1. van de beschrijving der stad Antwerpen) wordt zeer onwaarschijnlijk als men weet, dat Guicciardini het onderwerp van een schilderstuk van Jan van Eyck te Brugge in de St. Donaeskerk noemt en van Mander dit, evenals Vasari, niet opgeeft (zie bldz. 56). Niet benut zijn de door Guicciardini gedane opgaven van het loon aan Coxie uitbetaald voor diens copie van den Agnus Dei, en den werktijd hieraan besteed: noch door van Mander, noch door Vasari. (Zie bldz. 93/94). Geen gebruik is verder gemaakt van de mededeeling bij Guicciardini, dat Joos van Cleve schilder werd bij den koning van Frankrijk, hoewel Vasari dit vermeldt en hier dus misschien aan kritiek van van Mander kan gedacht worden (zie bldz. 48). De eenige plaats, waar desnoods aan ontleening aan Guicciardini zou gedacht kunnen worden, is, waar van Mander de bekende drukfout bij Vasari verbetert, zooals Guicciardini het jaartal geeft (zie bldz. 47), maar, zooals reeds is betoogd, behoeft ter wille dezer in 't oog loopende en makkelijk te verbeteren drukfout geen afhankelijkheid te worden aangenomen. Evenmin behoefde van Mander gebruik te maken van een mededeeling aangaande Hubrecht Goltzius en den Heer van Watervliet (zie bldz. 106), luidend: „II medesimo Laurino ha non solamente fauorito, ma preso totalmente in braccio et in protettione Huberto Goltzio Herbipolita Venloniano eccellente scultore.... etc." — Zooals boven is aangetoond, kan van Mander dit even goed uit de werken van Goltzius zeiven hebben ontleend. Johannis Molanus. Met nog grooter voorbehoud is te beslissen over de mogelijkheid, dat Molanus een bron voor van Mander geweest zou zijn. Het manuscript, — dat in 1855 teruggevonden en, gefixerpeerd door E. van Even in 1858 uitgegeven is , terwijl de eerste onverkorte uitgaaf van 1861 dateert (bezorgd door d e Ram),— zal wel niet aan van Mander bekend geweest zijn, daar Molanus reeds in 15S3, dus lang vóór van Mander zich ernstig aan den arbeid gezet had, was overleden. Bij Foppens II p. 696 is evenwel melding gemaakt van een ged rukten tekst van het jaar 1572, zeer zeldzaam , onder den titel: „Joannis Molani, Doctoris Lovaniensis Theologi, Annales urbis Lovaniensis, Louanii 1572." Daar ik zelf dit exemplaar vruchteloos heb gezocht, moet ik mij bepalen tot een bloote vermelding dat van Mander en Molanus op eenige plaatsen eensluidende berichten geven. De citaten uit Molanus zijn uit den tekst bij de Ram. fol. 207«: „Dit principael stuck van Meester Rogier wiert aen den Coningh nae Spaenhien gesonden / welck onder weghe met t' schip op de reys verdronck / doch werdt ghevischt: en seer dicht en wel ghepackt wesende / was niet seer bedorven / dan een weynich onthjmt. En in de plaats van dit / hadden die van Loven een dat van Michiel Coxie nae dit ghecopieert was." Molanus lib. IX c. XXXIV: „Magister Rogeriu s . . .. depinxit Lovanii.... summum altare, quod opus Maria regina a Sagittariis impetravit, et in Hispanias vehi curavit, quamquatn in mari periisse dicatur, et ejus loco dedit capellae quingentorum florenoruni argenta et novum altare, ad exemplar Rogerii expressum opera Michaëlis Coxenii Mechliniensis, sui pictoris...." fol. 205^: te Haerlem is van-oudts ontstaen en begonnen de beste en eerste maniere van Landtschap te maken .. . Molanus, ibid. „(Dirk Bouts) claruit inventor in describendo rure . . . ') fol. 225^: „ Dese Tafel was een Afdoeninghe van den Cruyee .. .. en is met deselve kercke door t' Hemel-vuer oft blixem te nieten ghegaen en verbrandt ... Molanus, ibid. „Ubi.... Mabusius, ad Premonstratensis in summo altari depinxit per tria lustra Annnneiationes beatae Mariae quae anno 1566 fulmine cum ecclessia periit." [ Het onderwerp is verschillend opgegeven!] Indien van Mander dus dit werkje van Molanus raadpleegde, en als dat gedrukt exemplaar ook dezelfde kunsthistorische bijzonderheden bevatte als het handschrift, dan liet hij nog verscheiden mededeelingen over Massys, Bouts e. a. ongebruikt. Overigens bedenke men , dat voor de correspondeerende plaatsen bovengenoemd, ook andere bronnen van Mander ten dienste hebben kunnen staan. Zoo schijnt het verhaal over van der VVeyden s werk een bekend verhaal (cf. „dicatur") te zijn geweest; over de oud-Haarlemsche schilderschool kan van Mander door oude Haarlemsche schilders ingelicht zijn (cf. „uyt de monden der oudste Schilders)"; over den brand te Middelburg kan hem Melchior Wijntgis hebben ingelicht. Toch meende ik te moeten wijzen op de overeenstemming in beider mededeelingen. ') Op de overeenstemming dezer uitlatingen wees ook reeds Wauters, Thierri Bouts 011 de Harlem et ses fils — Brux-lles 1863, pg. 8. Ongedrukte Bronnen. Tegenover een vrij gering aantal gegevens aan gedrukte bronnen ontleend, staan de zeer talrijke ongedrukte, die van Mander ten dienste moeten gestaan hebben, doch ten opzichte van welke hij dezelfde stilzwijgendheid in acht neemt als voor het meerendeel der bronnen van de eerste kategorie: een massa feiten, data en levensbijzonderheden worden ons in bonte verscheidenheid voorgelegd, zonder dat over de herkomst het minste gerept wordt. Een enkele maal is wel een kleine vingerwijzing gegeven, doch dóórloopend blijft toch de sluier van geheimzinnigheid over de herkomst van dat omvangrijkbronnenmateriaal geworpen. Hiermede zijn wij dan ook genaderd tot het meer intieme gedeelte der wordingsgeschiedenis van het Schilderboeck. Bij de behandeling zijn onderscheiden: I. De ongedrukte bronnen in engeren zin: brieven, manuscripten. II. I ersoonlijke mededeelingen, onverschillig of deze den schrijver mondeling, dan wel schriftelijk bereikten. III. Eigen herinneringen, behalve opsomming van schilderwerk. I. De ongedrukte bronnen in engeren zin. (Brieven, manuscripten, en dergelijke.) Deze rubriek is uitermate bescheiden van omvang: zonder twijfel zou zij veel uitgebreider moeten wezen, had van Mander ons slechts in zijn correspondentie met schilders, leerlingen, nabestaanden enz. willen inwijden. Van zelf vervallen thans al die inlichtingen tot de tweede rubriek („Persoonlijke mededeelingen"), daar thans bij geen mogelijkheid meer uittemaken valt of deze hem schriftelijk of mondeling bereikten. Evenmin zijn de hier bijeengebrachte bronnen van veel gewicht voor de samenstelling der levensbeschrijvingen geweest: en van de meer gewichtige documenten, die ons heden ten dage ook nog ten dienste staan, is het vrij onwaarschijnlijk, dat van Mander ze ooit bij zijn arbeid direct benutte. ♦ * * In de eerste plaats dient genoemd het langzamerhand berucht geworden handschrift van Lucas de Heere. In zijn voorrede spreekt van Mander aldus: „My gedenckt, dat eertijts myn Meester Lucas de Heere, van Gent, in Rym dese stofte, van het leven der vermaerde Schilders, by der handt en aengevangen hadde: maer in den hoeck geraekt en verloren wesende, is niet voor den dagh te verwachten...."; en in het Leven van zijn leermeester: (fol. 256#): „Hij hadde 00c begost te beschrijvë in Rym het Leven des Schilders dat welck begin ick noyt hebbe connë becomen, wat moeyt ick daerom hebbe gedaen om my ten minsten daer mede te behelpen, oft t' selve in t' licht te laten comen." Sinds V. van der Ha eg hen !) overtuigend heeft bewezen, dat de door J. B. Delbecq in verscheiden tijdschriften gepubliceerde en van daar uit overgenomen fragmenten ten eenenmale \ervalscht zijn, is weer zoo goed als waarschijnlijk geworden, dat wij nooit iets van dit manuscript, dat zooals Becker zegt ,, seit langem die Kunstforcher wie ein Irrlicht narrt", zullen zien. Een kleine mogelijkheid bestaat, dat van Mander zich bijzonderheden uit het hem bekende manuscript herinnerd heeft. ♦ * * Bij nauwkeurige lezing van van Mander moet men er van zelf toe komen zich te verwonderen over de vrij talrijke mededeelingen van toetreden tot het Antwerpsche Sint Lucas gilde. Neemt men de moeite, deze gegeven jaartallen te vergelijken met de opgaven in de Liggeren van het gilde (uitgeg. te Antwerpen door Rombouts en Lerius), dan blijkt een verrassende overeenstemming te heerschen. Hieronder volgen ze in vergelijkende tabel, gerangschikt in de volgorde zooals de schilders bij van Mander voorkomen. ') V. van der Haeghen: Mémoire sur des Documents faux, relatifs aux anciens peintres, sculpteurs et graveurs flamanas. — Bruxelles 1899 — pag. 75—100. Ter completeering van het hier bijeengebrachte bewijsmateriaal: Bij van Mander fol. 199^: „omdat de Stadt van Brugge.... voorniaels van grooten ryckdom overvloeide.... en omdat de Const geein bij den rijckdom is.... is Ioannes conien woonen in.... Brugghe ...." cf. in het pseudo manuscript: En syne school heeft haer tendeelen Zich meest in Vlaenderenland begheven Daer de const door den rijckdom leven. v. M. Ligg. Singher 1543 1544 <) <) Men bedenke, dat het 1 lansken v. d. Elburght 1535 1536 ') gildejaar begin October beAert de Beer 1529 1529 gon en één jaar dus over twee Jan Cransse 1523 1523 halve kalenderjaren liep (zie b.v. de rekening en verant woording, Liggeren bldz. 300, 335 enz. Lanibert van Oort 1547 1549 2) 2) Aan te nemen is, dat Michiel de Gast 15,8 1558 L v. O. reeds in het kalen- Pieter Bom 1560 1563 derjaar 1548 toetrad: dit jaar Cornelis van Dalen 1556 1556 is evenwel niet ingevuld. Patenier 1515 1515 J oos v. Cleve 1511 1511 Willem „ „ 1518 1518 Hendrik* Herman),, ,. 1533 1533 Willem Key 154° | 1542 s) 3) Het jaar 1541 is oninge- Pieter Breughel 1551 ! 1551 vuld. Zie aanm. 2. Frans Floris 1539 1540 l) Frans Francken 1561 1567 *) 4) In 1561 kwam wel een Ryckaert Aertsz. , 1520 1520 Paulus Franck(en) in het Jaques Grimmaert 1546 1547 ') gild. De bij voeging van v. M , dat Frans „redelyck jongh" ghestorven is, terwijl bekend is, dat deze eerst 10 jaarna v. M. stierf (1616), doet ook al vermoeden, dat v. M. hier een ander op 't oog heeft, waarsch. dus Paulus. Pieter Balten 1579 1540 3) In dit jaar 1540 althans een ,,1'ierken (Balten) Custodis; in 1569 alleen ingevuld: Peeter Baltens, alias Custodis." (Deken). Frans Pourbus | 1564 1569 B) °) Men bedenke, dat eerst in 1590 de jaren 15646111569 in de Liggeren zijn bijgewerkt. Hans Jordaens j 1579 1581 ") 7) Zeer waarsch. eigen her- Gillis Mo~taert | 1555 1554 ') innering van v. M. — Deze 3 Bernard de Rijcko j 1561 1561 opgaven n 1561 zijn de Gillis Cognet j 1561 1561 eenige bepaald foutieve. Marten de Vos | 1559 1558 8) 8) In 1559 Jaques de Vos. Pieter de Vos j 1519 1519 Een conclusie uit deze vergelijkende tabel te willen trekken, zou m. i. gewaagd en doelloos zijn. Een paar opmerkingen evenwel mogen hier een plaats vinden. Ondanks de vele gelijkluidende opgaven, zou het m. i. onjuist zijn, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat van Mander voor genoemde schilders en bloc navraag deed bij de gildemeesters van St. Lucas. Daartegen pleit al dadelijk de afwijking in aanm. i verklaard en bovendien wordt het dan des te onbegrijpelijker dat dergelijke opgaven in de levensbeschrijvingen van zooveel andere Antwerpsche schilders gemist worden. Veeleer schijnen deze berichten den schrijver van hier en van daar bereikt te hebben; één enkele bron, in casu de Liggeren, is bijna niet aantenemen. Enkele opgaven zullen berusten op persoonlijke herinneringen uit den studietijd (b.v. voor Frans Pourbus), andere kunnen hem meegedeeld zijn door den betrokken persoon zeiven (b.v. voor Gillis Cognet). Opmerkelijk is, dat geen jaartal na den datum van van Mander's vertrek uit Vlaanderen genoemd is. Ook wil ik er nog op wijzen, dat van de acht eerstgenoemde schilders bijna niets anders dan deze bijzonderheid vermeld wordt. Van Mander behandelt hen achter elkaar op een half folio (zie bldz. 35). * ♦ * Bij de volgende gevallen stuiten wij op het bezwaar, dat de door van Mander geraadpleegde manuscripten niet meer voor ons bewaard bleven. Wel noemt hij hier duidelijk zijn schriftelijke bronnen, doch deelt slechts ter loops den inhoud mede. In hoeverre en welk gebruik er van gemaakt werd, laat zich dus nu niet meer nawijzen. Deze uitlatingen komen voor: fol. 229Ó: „(Jan Mostart) was in dienst van soo grooten Vrouwe oft Princes van de welcke noch by sijn geslacht is seker geschrift datse Mostart bekende haer Edelman te wesen." De toenmalige eigenaar van dit document was waarschijnlijk „zijn soons soon, d'Heer Niclaes Suycker" te Haarlem, die ook nog vele schilderijen van Mostart bezat Naar aanleiding van den in het algemeen aangegeven inhoud, is het niet onwaarschijnlijk dat het volgende hiermee in verband kan gebracht worden : fol. 229a: hy is gheworden Schilder van Vrouw Mar- griete , de Suster van Hertogh Philips, d'eerste van dien naam In desen dienst, daer hy wel ghesien was, volherdende, en woonende overal daer deses Vrouwen Hof was, bleef hy den tyt van 18 Jaren, makende verscheyden wercken .. . Een andere inlichting omtrent afkomst, enz. vindt men ook: fol. 253^: Anthonius van Montfoort, welcken oorspronglijck zyn afcomst heeft van den Heeren Baronnen en Borgh-graven van Montfoort: soo d'eersame Heeren der Stede van Montfoort my zyn afcomst in V langhe niet ghetnighiiis van hun Stede-zeghel hebben te kennen gegheven en bevestigt Op dit document berusten dus hoogstwaarschijnlijk de daarop volgende familiebijzonderheden van den schilder. * * * Wanneer er ten slotte op gewezen is, dat (fol. 220^) van Mander afwist van aanteekeningen van Ammersbach over Holbein's werken, en dat blijkens fol. 279a van Mander kennis heeft genomen van een album atnicorum, toebehoorend aan den Heer van der Wulp, waarin o. a. Ketel een teekening met verklarend versje plaatste, dan zijn wij hiermede aan het einde der geschreven bronnen. 1 9 II. Persoonlijke mededeelingen: door derden of de betrokken personen zeiven verstrekt, onverschillig of deze van Mander mondeling dan wel schriftelijk bereikt hebben. Tegenover het betrekkelijk klein percentage der mededeelingen waarvan met voldoende zekerheid de herkomst aantewijzen is, staat nog een bronnenmateriaal, zóó overvloedig en daarbij zóó betrouwbaar gebleken, dat te recht de opmerking gemaakt is, dat voor het verzamelen en verwerken daarvan meer dan één menschenleeftijd — ook in onze dagen nog — noodig schijnt. Het is dan ook duidelijk, dat hier en onder de rubriek „Eigen herinneringen" de quintessence van van Mander's boek behandeld dient te worden, het uitsluitend aan kunst- en kunstvoorwerpen gewijde gedeelte nog buiten beschouwing gelaten. In de eerste plaats al wegens de overstelpende massa bijzonderheden, berustend op mededeelingen van derden en op eigen herinneringen. Maar in de tweede en voornaamste plaats ook, omdat van Mander hier zelf de gewichtige p r i m aire bron wordt voor allen, die na hem de kunstgeschiedenis beoefenen gingen. En juist hier zwijgt van Mander, we kunnen gerust zeggen, doorloopend over de herkomst van het meegedeelde. Wij zouden dus verstoken moeten blijven van iedere nadere oplossing, wanneer het niet mogelijk ware door combineeren en vergelijken . deels met behulp van uitlatingen van van Mander zeiven, deels voorgelicht door archivalische vondsten van later tijd, de waarschijnlijke wordingsgeschiedenis van dit werk na te gaan. En uit de resultaten, die nu en dan verkregen mochten worden, zal m. i. voldoende blijken, dat de arbeid volgens Aechtgen Cornelis (fol. 2170). In het Leven van Cornelis Cornelisz. Kunst wordt vermeld, dat deze schilder eene dochter had, Aechtgen Cornelis, die ten tijde dat van Mander het Leven van haar vader beschreef „een Vrouw was althans van 72 Jaer." Dat van Mander deze twee en zeventig jarige wel gesproken of gekend moet hebben, blijkt hieruit, dat hij weet mee te deelen, dat bij haar „ten huyse noch syn te sien sijn (d. i. Kunst's) en zijne tweede Huys-vrouwen Conterfeytselen / ghelyckse buyten Koe-poort sitten in haren Hof / met in 't verschieten een deel van den stadt en de Koe-poort nae t'leven ...." — De beschrijving is dus vrij gedetailleerd en kan verwacht worden te berusten op van Mander's eigen aanschouwen. Hetzij nu van Mander zelf het schilderij beschreef, hetzij hij dit deed op gezag van een ander (hetwelk mij het minst waarschijnlijk voorkomt): eenmaal wetend, dat een afstammelinge van de bewuste schildersfamilie nog in leven was, zal van Mander zich zeker tot haar gewend hebben om inlichtingen over haren grootvader, vader en ooms. Zij toch heeft hen allen nog gekend, daar haar geboortejaar te benaderen is op 1530 a 31. Is het alzoo zeer waarschijnlijk, dat de mededeelingen, familieaangelegenheden betreffend, naar deze 72-jarige als bron teruggebracht kunnen worden, ik zou het zelfs niet te gewaagd achten ook eenige inlichtingen omtrent Lucas van Leiden aan haar toe te schrijven; b.v. als verteld wordt dat Lucas „zijn Vader vroegh verloren hebbende" ]), leerling werd bij den grootvader van Aechtgen (fol. 21 \b). Verder zijn sterfdag A° 1533 „op eenen dag die by den ouden noch wel in ghedachtnis is, te weten den dagh van den heeten Omgangh van Leyden" '), Haar oudste oom Pieter Cornelis Kunst „was veel gemeensaem met Lucas" (fol. 210^), terwijl hier ook nog uitdrukkelijk ') Beide onjuiste voorstellingen. Zie Oud-Holland 1899 bldz. 65: Franz Dülberg: Die Persönlichkeit des Lucas von Leyden." — Over het eerste onderwerp, zie Navorscher 1858 bldz. 245, waar Elsevier Lucas' stamboom meedeelt. er bij gevoegd wordt, dat de oude Cornelis Engelbrechtsz. „ noch twee sonen schilders hadde tytgenooten van Lucas." Voor berichten omtrent Lucas van Leiden, zie men nog onder Lucas Damessen en Johan de Hooy. Niet onwaarschijnlijk, hoewel ik geen bepaalde aanwijzingen vond, lijkt me, dat uit dezelfde bron eenige mededeelingen uit het Leven van den Leidschen schilder Aert Claesz. afkomstig zijn (fol. 236# en 238a). Meegedeeld wordt o. a., dat Aert leerling werd bij den ouden Cornelis Engelbrechtsz. >) Hoe dit dus zij, ontegenzeggelijk bestaat er zeer groote waarschijnlijkheid voor de veronderstelling, dat Aechtgen Cornelis de volgende inlichtingen verschafte: Over Cornelis Engelbrechtsz. 2) (fol. 210a), „hij was gheboren in 't Jaer 1468 binnen de Stadt Leyden", en zijn sterfdag: (fol. 211 a) „ hy is overleden te Leyden / in 't Jaer 1533 » °"dt wesende vyf en tsestigh Jaer." Verder nog inlichtingen omtrent schilderwerk voor de familie Lochorst. I'ieter Cornelisz. Kunst „was een glaesschryver 3) / daer Lucas (van Leiden) voornoemt veel gemeensaem mede was in de oeffeninge der Teycken-Const." Cornelis Cornelisz. Kunst (fol. 217#): „hy was gheboren te Leyden in 't Jaer J493" — „hy is ghestorven in 't Jaer 1544, oudt 51 Jaer." — Bovendien de mededeeling, dat hij heen en weer Leiden—Brugge reisde om in laatstgenoemde plaats geld te verdienen, hetgeen te Leiden niet best gelukken wilde. 4) Lucas Cornelis de Kok (fol. 217^): „hij heeft de Const oock by Cornelis Engelbrechtsz. zynen Vader gheleert, en was ') Ook in het Leven van Aert Claesz. wordt toespeling gemaakt op het slecht geIdverdienen te Leiden. (Zie fol. 237b). 2) Franz D til berg: Die Leydener Malerschule II, C. Engelbrechtsz. — Berlin 1899. ■') Cf. fol. 211 b in het Leven van Lucas van Leiden: „Zyn ghesellen waren jonghe schilders / Glaesschrijvers en Goudtsmeden ...." 4) Zie noot 1. hij zegt. „Claes woont noch t'Antwerpen" de inlichtingen over Hendrik en Mar ten van Cleve en zijn drie broers. Cluyt [ AdriaanJ (fol. 255^). Deze Alkmaarsche schilder was leerling geweest bij Antoni Blocklandt en overleed in 1604. Van Mander weet meetedeelen, dat „den Vader was een Glas-schrijver in t' schilderen en t'blasoneren der Heeren wapenen niet onervaren." Daar hij dus blijkens deze mededeeling den leerling van Blocklandt vrij intiem kende, zal hij niet nagelaten hebben, hem om inlichtingen over zijn leermeester te vragen. Hier is m. i. ook de plaats er op te wijzen, dat van Mander nog een tweeden leerling van Blocklandt gesproken heeft, blijkens den zin: „daar was oock bij Blocklandt een jongh Edelman .... die niet begeert ghe noemt tewesen onder den schilders. Nochtans kan deze anonymus wèl inlichtingen over zijn leermeester hebben willen geven. Cluyt jPieter Dirksen] (fol. 2S16 en 30CW). Zoowel in het Leven van Miereveldt (fol. 280^ 281^), als bij de „verscheyden Nederlandtsche schilders / teghenwoordigh levendigh wordt van dezen jongen schilder gesproken als leerling van Miereveldt. Eveneens en telkenmale in bijna dezelfde bewoordingen over Paulus Moreel se en Pieter Gerritz Montfoort. Hunne vermelding onder de „Nederlandtsche schilders tegenwoordigh levendigh " duidt er op , dat van Mander met hen bekend was: van Mander zegt immers zelf (fol. 299b): „.... ick sal dan.... eenighe hun namen aenroerende ghedencken / sooveel my in 't ghedacht comen o ft bekent s ij n , en (fol. 300^): „veel ander jonge geesten meer acht 1 c k wel dat hier plaets waerdigh mochten wesen /die my onbekent zijn .. .." Wat Cluyt in het bijzonder betreft, schijnt hij diens vader, den bekenden ex-hortulanus van Leiden's plantentuin Dirk Cluyt, goed gekend te hebben, wederom geoordeeld naar de aan dezen gewijde regelen. Nu is opmerkelijk, dat van Mander klaarblijkelijk minstens uit twee bronnen het Leven van Miereveldt opgebouwd heeft, daar diens Leven tweemaal gegeven wordt: de tweede maal in den Appendix, vermeerderd en nauwkeuriger. Niet onwaarschijnlijk kreeg hij de laatste berichten van den schilder zei ven. De eerste levensbeschrijving, de onnauwkeurige, op fol. 280b en 281b is dus zeker niet van Miereveldt zeiven afkomstig. Eén der bronnen voor dit gedeelte kan m. i. de genoemde leerling Cluyt geweest zijn. Misschien ook do beide andere, boven genoemde leerlingen. Misschien ook Jaques Razet, wiens portret „van hem (Miereveldt) corts ghecomen is t' Amsterdam." Cognet | Gillis] (fol. 262a). Deze schilder, wien van Mander ook een plaats inruimt in zijn „Grondt der Edel vry schilderconst" (fol. 32b) en met wien hij zeer bevriend is geweest (zie onder ,, Eigen Herinneringen") leefde geruimen tijd te Amsterdam. Bij hem te Antwerpen leerde Cornelis Cornelisz. (fol. 292b) en op zijn aanraden kwam Johan Vredeman de Vries van Hamburg naar Amsterdam (fol. 267a). Behalve over hem zeiven kan van Mander nog inlichtingen bekomen hebben over Cornelis Molenaer, die volgens fol. 262^ het landschap, „gronden oft achter-uytenvan Cognet schilderde. Zooals bldz. 32 is gebleken, was Cognet ook in de gelegenheid over M o r o inlichtingen te geven. van Coninxloo [Gillis]. Een tabel zal misschien duidelijker aantoonen, welke inlichtingen deze van Coninxloo heeft kunnen geven. De tusschen [ geplaatste namen zijn niet aan van Mander's opgaven ontleend. Gillis leefde in 1604 nog te Amsterdam. Behalve voor zijn eigen Leven (men zie b.v. de preciese opgave van den datum van geboorte: 24 Jan. 1544), heeft hij zeer waarschijnlijk een groot deel der inlichtingen over den ouden Breughel en z ij n zoons verschaft. Vervolgens over den eersten man zijner moeder: Jan de Hollander (fol. 215 a) en eindelijk over I' i e t e r II en Paulus van Aalst. Bij den eerste was hij „te deele door kennis" in den leer gekomen; de tweede was de eerste man zijner vrouw. Misschien, dat de berichten over Joos van Lier (fol. 257^) ook aan Coninxloo te danken zijn. Voornamelijk heb ik het oog op den zin: „hij onthiel hem te Franckendael" enz., in verband met wat van van Coninxloo wordt gezegd: (fol. 268a) ,,hij ging wonen te Franckendae 1." Gillis van Coninxloo was verder leerling geweest bij Gillis Mos tart. Zie onder Spranger, bldz. 15 8. 1) Zie gedrukte bronnen onder Hub. Goltzius, (bldz. 108). 2) Oud-Holland 1885 bldz. 33—51 en Journal der Beaux-Arts, 1870. 3) Liggeren bldz. 134. Cornelis Claesz. (fol. 3) Verder wordt fol. 245^ een schilderij, voorstellende een St. Lucas, vermeld, waarin een 9-regelig versje. Dit versje lichtte van Mander in aangaande Heemskerck's vertrek naar Italië. Een gravure van Sa deler, gedateerd 1591, voorstellend het portret van Jooris Hoefnagel, lichtte van Mander waarschijnlijk in over Hoefnagel's verhouding tot de hertogen van Beieren, enz. Het bijschrift luidt: „Georgius Hovenaglius Antverp. qui picturam delicatiorem genio duce amplexus eo promovit summus ut princip: placeat Alberto et Guillielmo Boiaricis, Ferdinand Austriaco ipsi Imp. Rudolpho August. Joan Sadelerus, Amicus Amico Portcritati." 1) Zie ook v. d. Willigen bldz. 126. N. Holl. Oudheden II, 1 bldz. 91. — Fotografieën in Eigen Haard, Jg. 1901. fol. 20jb. In een schilderij van Jacob Cornelisz. van Oostzanen zag van Mander het jaartal 1517 staan. Hij concludeert nu, niet wetend wanneer deze meester geboren is: „waar by te zien is, wanneer hy gebloeyt en in de Const is blinckende gheweest." In het Leven van Ketel (fol. 274b—2800) komen een zestiental versjes van Ketel voor, die deze ter verklaring bij zijn teeken- en schilderwerk voegde. Verscheiden malen berekent van Mander den leeftijd van Lucas van Leiden uit de jaartallen, die op diens prenten staan. Zoo b.v. fol. 211^: „Doe hy 14 Jaré oudt was / sneedt hy een Historie / daer Machomet door dronckenschap eenë Monnick hadde vermoort / gelyck het blijckt aen de datum van 8. Een Jaer daer naer / dat is / in 't Jaer 9, doe hy 15 Jaer was, snee hy verscheydë dingen.... enz." Een aardig voorbeeld, hoe van Mander woekert met zijn gegevens, vindt men in het Leven van Jan van Scorel (fol. 236^). Antoni Moro schilderde in 1560 het portret van zijn leermeester, die „is ghestorven in 't Jaer 1562, den 6e December, oudt 67 Jaer." Van Mander vervolgt: „onder dit conterfeytsel staet gheschreven: (een latijnsch distichon) Ant. Morus. 1'hi. Hisp. Regis Pictor. Io. Schorelio 1'ict. F. A° MDLX. Epitaphium: (Io. Schorel).... Vixit annos 67. menses 4. dies 6. Obijt a nato Christo, A° 1562 6 Decembris." Welnu, van Mander gaat met behulp van al deze gegevens op den dag af, uitrekenen wanneer Scorel geboren is en vertelt 4 folio's (264^) vóór hij het epitaphium meedeelt, dat Scorel „was geboren in 't Jaer 1495 den eersten dag van Ougst." Voor het Leven van Johan van der Straeten heeft van Mander gebruik gemaakt van het opschrift eener serie gravures door Galle gesneden, welke titel door hem vertaald is te pas gebracht. In het Leven van Jan Cornelisz. Vermeyen (fol. 22\b) wordt o.a. verteld, dat Vermeyen ,,A° 1535 te Thunis in Barbarien" was, want hij teekende voor Karei V „de belegheringhe / en ghelegentheyt der stadt Thunis." De oorspronkelijke teekening, die volgens H. Hymans ook in den handel werd gebracht, zag ik niet; echter vond ik in het reeds bovengenoemde (bldz. 115) werk van George Braun II een gezicht op het belegerde Tunis, met dit bijschrift: „Tunes Oppidum Barbariae et Regia sedes. Anno 1535 cum aCaroloV Imp. expugnaretur. a Ioanne Maio eius Majestatis pictore ad vivum delineatum." Van Mander weet het geboortejaar van Johan Vredeman de Vries, 1527, op te geven uit het portret van den meester, voorkomend in het (onder n° 13) op bldz. 119 genoemde werk van Vredeman, dat het inschrift draagt 1604 aet. 77. * * * De beschrijvingen van schilderwerk en genre zijn over het algemeen gedetailleerd en nauwkeurig, de kunstoordeelvellingen daaientegen zwak, zich bepalend tot slechts enkele opmerkingen van gewicht en dan nog verdronken in omhaal van woorden. Men zie evenwel fol. 268a, waar hij het over Gillis van Coninxloo als landschapschilder heeft. Hij volgt ook gaarne meeningen van anderen (fol. 299^): „Mij heeft goet ghedocht (om in geen berisp-weerde dolinghe te vallen) te houden dese streeck / dat ick / comende in huysen der Constliefdighe / acht hebbe / en mercke / wat constighe wercken / en van wiens handt / daer voor besonder en uytnemende bij den anderen ghevoeght / en gherekent zijn: want of ick alschoon nae mijn beduncken mijn kennis yet vertrouwe / oft meen te verstaen / soo volgh ick geern met eenen oock t'ghemeen ghevoelen der Const-verstandigen. ^Enkele malen wordt de prijs of taxatie van schilderwerk meegedeeld. Dit gebeurt echter zelden en meest in vage termen. Fol. 202b (J. v. Eyck — Portret van Arnolfini) „een officie / die opbracht Jaerlijcx hondert gulden." Fol. 2\\b (L. v. Leiden — St. Hubertus 1506). Twaalf goudguldens. Fol. 212b (id. — Magdalena, Kruisiging, Ecce Homo en Aanbidding der Koningen) „eenen gout gulden / oft 28 stuyvers het stuck." Fol. 2506, 231 a (A. Moro — Portretten) 600 Ducaten en daarenboven een keten van 1000 gulden. — Hij vroeg 100 Ducaten als minimum — Maria v. Engeland, 100 pond en een evengroot jaargeld. Fol. 238^ (J. Beuckelaer): „Voor vijf oft ses pondt maeckte hy groote schoon stuckë." Fol. 238^. (Een soort nota debet aan Rauwert. Denkelijk bij diens boedelverkoop na zijn dood, 1598): een Ecce Homo en marktscène van Beuckelaer, „een vier uyterste" en een Zondvloed van Heemskerck, een Perseus van Dirk Barentsen, te zamen voor „duysent pondt Vlaems." Fol. 241$ (F. Floris — Schilderstukken voor triumfbogen) „elcke een pont vlaems." Fol. 244a (Pieter Aertsen — Altaartafel te Amsterdam). Op gezag van Vasari „2000 Croonen." Fol. 246(2 (M. Heemskerck — Driekoningen) „hondert gulden Jaerlijcx." Fol. 246^ (M. Heemskerck) „een heel deel gouden dobbel Ducaten." Fol. 251^ (P. Vlerick — Opstanding) „dry pondt Vlaems." Fol. 262^ (J. Hoefnagel). Voor Miniaturen: „hondert gouden Croonen." — „twee hondert Florijnen / dat zijn vier hondert gulden" gedurende acht jaren. — „Twee duysent gouden Croonen / en een gouden keten van een hondert gouden Croonen." — „Duysent gouden Croonë." Een opgave van het loon voor schilderen in daghuur vindt men fol. 256b, waar vermeld wordt, dat men Cornelis Molenaer per dag „eenen Daelder / t'somtijts voor een achter-uyt / oft grondeke seven stuyvers" gaf. Ook fol. 2380 (J. Beuckelaer): „hij wrocht hier en daer oock in daghhuyren.... om eenen gulde / oft daelder daeghs, en van Frans Flor is (fol 241 b) „wanneer hij voor zijn Discipulen eenen dagh wrocht / sy gaven hem 18 oft 20 gulden des daeghs." Lijst van kunstwerken by van Mander vermeld. >) Evenals bij Hofstede de Groot zijn hier de schilderijen, waarvan de beschrijving of vermelding op autopsie berust, aangeduid met *, en met °, waar ontleening aan een ander schrijver aan te wijzen is. Ik heb echter gemeend de om- en beschrijving der schilderstukken uitvoeriger te moeten toevoegen, dikwijls ook met van Mander's eigen woorden. De prenten, evenals andere categorieën van kunstvoorwerpen tot éénzelfde lijst vereenigd, zijn alle met * geteekend, iets waartegen m. i. geen bezwaar kan gemaakt worden, daar het aantal afdrukken van één plaat vermelding uit autopsie zeer waarschijnlijk maakt, vooral daar van Mander in dezen werd bijgestaan door een bekend graveur als Goltzius. Men kan ook tot zelfstandige bestudeering van de prenten concludeeren uit het feit, dat van Mander de belangrijke prent-opgaven bij Vasari ongebruikt laat. Ook bedenke men, dat van Mander slechts op één of twee plaatsen duidelijk te kennen geeft, de prent werkelijk gezien te hebben, n.1. bij een prent van Diirer en een portret van Aldegrever. Zooveel mogelijk zijn de werken van één meester, voorzoover ze voorkomen in diens Leven, in deze volgorde vermeld: Olieverfschilderijen — Aquarellen — Fresco's — Teekeningen en Miniaturen — Prenten — Beeldhouw-, Bouw-, e. a. Architectonische werken. — Glas-, en Aardewerkschilderingen. ') De namen der schilders zijn in alphabetische volgorde gerangschikt. C en K zijn bijeengenomen. De patronimica zijn volgens den vóórnaam gerangschikt. 12 van Aalst (zie Coecke van Aalst). Aert Claesz. [fol. 236b—238(1]. Een algemeene kritiek en beschouwing over zijn werken is te vinden fol. 2370. * „Crucifix." Met de twee moordenaars; Maiia met andere vrouwen en discipelen staan bij het kruis; Magdalena houdt het kruis omvat. * „Cruysdragher." Gevolgd door een groote menigte, met Maria, vrouwen, discipelen e. a. * Abraham en zijn zoon. Deze drie „van de besonderste stucken / die van Aertgen ghedaen zyn" waren bij „den heer Jan Geritsz. buytenwegh binnen Leydë." Izak met het brandhout beladen. Op den achtergrond de offerande. * Kerstnacht. Bij „de Weduwe van d'Heer Joan van Wassenaer" te Leiden. ') „Wat slordiglier gheschildert." * „Uyterste Oordeel", op de deurkens comen de conterfeytselen van Dirick Jacobsz. van Montfoort." Bij Jan Diricksz. van Montfoort. Misschien het in den inventaris van Rembrandt, Vosmaer I bldz. 391, voorkomende „Een doode verrijsingh von Aertie von Leiden." * „Een roode zee." Bij Goltzius te Haarlem; „seer bedorven wesende". Hierin „verscheyden cleedinghen / hooftvercieringhen / hoeden / tulbanden en hulselen." Salomons eerste oordeel „nu tertijdt noch hangende binnen Delft." Als zijn laatste werk genoemd. * „Mary-Beeldt." Aquarel, bij Johan Knotter. „Met eenighe singhende Engelkens." Aertsen (zie Pieter Aertsen). Aertsz. (zie Ryckaert Aertsz.) l) Zie H. Hymans I p. 325 n. 1. van Aken (Hans). >) [fol. 2890—2910]. Copieën naar schilderwerk in kerken te Venetië. Eigen portret. Voor zijn leermeester Gaspar Rems te Venetië. Deze hield het ,, so lang hy leefde in grooter weerden / en lietet een yeder met grooten roem sien." „Uyt den Spieghel al lachende." Kerstnacht. Te Rome geschilderd „voor de Paters Jesuiten in hun kerck beneden t' Capitolium." Op tin of lood. „Met Enghelen." Eigen Portret. Eveneens lachende. Eigen Portret. „Neffens hem een Vrouw-mensch / Madona Venusta geheeten / spelende op een Luyt / en hy achter haer staende met een schael Wijns in d'handt." Portret van Franciscus-Maria deMedicis, hertog van Florence. Portret van Madonna Laura (Terracina) „een gheestighe Poëtersse oft Dichtster, etc." * Copie hiervan behield hij zelf „en is noch t'Amsterdam tot syn Discipel Pieter Isaacksz." „Bespottinghe Christi." Merlo n". 34, grav. v. André. Levensgroote, nagenoeg geheel naakte Christus, half liggende omhoog blikkend. Danaë. Levensgroot. „Mary-beeldeken." * „Welck van Raphael Sadler ghesneden uytcomt in Print." Merlo n°. 95. Op koper. Met St. Katharina en engelen. Venus en Cupido. Deze vier laatste stukken zou hij te Venetië gemaakt hebben voor een koopman van Maastricht. Meer dan half levensgroot. Venus in zittende houding uit de zee oprijzend, door de Horen begiftigd met kleeren en kostbaarheden. Het oordeel van Paris; te Keulen voor een koopman Boots gemaakt. Thans Part. Coll. Mr. W. F. van Leeuwen, Amsterdam 2) •) W. Schmidt, in Algm. Ktlnstler Lexikon I S. 39 seqq. 2) Oud Holland XVII, bldz. 123. 1.90 X 0-9°> coP'e te Stockholm n°. 739 (0.39 X °-S9)- * Eveneens door Sadeler gegraveerd. Merlo n". 157. „S. Hele na," zijnde „het Epitaphium van Otto Hendricx, Graef van Swartenborgh 1) / Hofmeester des Hertogs van Beyeren / te München." Meer dan half levensgroot, „daer S. Helena het Cruys vindt." Portret van Hertog van Beieren (Wilhelm V) met vrouw en kinderen. Thans München, Nat. Museum. 2) Portret van Joan Bologne, (Giovanni da Bologna) te Florence geschilderd. Wekte hiermede de belangstelling van Rudolf II. „Venus en Adonis." Voor Rudolf II. ,, S. S eb ast iaën." „In der Jesuiten kerck te München." Thans nog aldaar (St. Michaëls-Hofkirche). * Gesneden door Joan Muller. B. 23. Portret van „de Heeren Foucheron t'Ausborgh." 3) „Veel heel schoon heerlycke vvercken heeft hy voor den Keyser ghemaeckt / welcke int Paleys overvloedigh zyn te sien / op de groote sael etc." — Spranger kwam 1602 te Haarlem en zal waarschijnlijk de meeste inlichtingen over de keizerlijke cabinetten gegeven hebben. * „Een naeckte schoon Vrouw, etc." Bij Hendrik van Os te Amsterdam. Levensgroote figuren. Een naakte, schoone vrouw, de Vrede voorstellend, een olijftak vasthoudend, met de attributen van den oorlog onder de voeten. Om haar heen de overvloed, de kunsten enz. Eigen portret, dat hij „voor 2 oft 3 jaren" (dus ^ 1601) aan zijn leerling 4) Pieter Isaacs te Amsterdam zond en dat „by dat ick hoor" goed gelijkt. Dus van Mander kende J) Hymans II, p. 227 n. 5. 2) Hymans II, p. 227 n. 9. 8) Men zie de „Icones Fuggerorumgegraveerd door D. Custos (1592), waaronder 12 naar van Aken. 4) Cf. Oud Holland III, bldz. 174. van Aken niet persoonlijk. — In 1605 door Saenredam gesneden. B. 105. [fol. 26ja\. In het Leven van Vredeman de Vries wordt nog genoemd: „Een Verrijzenis", een altaartafel, waarvan de deuren waren geschilderd door Spranger enjoseph Heinz, staande in een kerk te Praag. — Gesneden door Raphaël Sadeler in 1614. — Uit van Aken's jeugd worden eenige teekeningen genoemd, n.1.: Een portret van een hertogin, „binnen Cuelen ghecomen / welcker tronie hy (also hy ter venster uytlagh) conterfeytte / dat het yeder con mercken nae haer ghedaen te wezen. „Een Catte nae t' leven." * Teekeningen naar Spranger, „ghelyck ick te dier tyt yet van hem geteyckent sagh." — Dit moet tusschen 1576 en '77 geweest zijn. van Aken (zie Hieronymus Bosch). Allart Claessen. [fol. 243^]. „Verseheyden Conterfeytselen op de doelen t' Amsterdam." Thans Amsterdam, Rijksmuseum n°. 537, 1 25 X 2-25 ')• Aldegrever. [fol. 22jab}. In het algemeen zegt van Mander: „Veel van zijn constighe wereken en schilderyen zijn te Sost in de Kercken" en „besonder in d'oude kerek / ahvaer onder meer ander een Altaertafel van hem is / eene kerstnacht ' 2). Deze mede- ') Oud Holland XIII, bldz. 106. 2) A. Woltman (Algm. Ktinstler Lexicon I S. 242): „ZweiAltarwerke in Soester Kirchen, die Venvandtschaft mit der Durersche Schüle zeigen, rnöchte Lübke vermuthungsweise auf A. zurtick filhren (vgl. dessen Mittelalt. Kunst in Westfalen)." — Hymans: „Soest ne parait avoir conservé qu'un seul tableau d'église d'Aldegrever, un rétable de la Passion rt Sint Pierre." deeling is waarschijnlijk afkomstig van Goltzius, die in 1590 van uit Hamburg „door heel Duytslat" de reis naar Italië ondernam (fol. 282b). Hoewel van Mander later om nadere inlichtingen schreef naar VVestfalen „vanwaer ick acht hy gheboren is", bekwam hij deze niet. Twee deuren aan een altaartafel van Dürer te Neuremberg „en in noch veel meer plaetsen" (?). Flauwe reisherinneringen van Goltzius of van van Mander zeiven? Hoogstwaarschijnlijk is het Paumgartner-Altar, thans in de Münchener Pinacothek, bedoeld. De deuren zijn niet altijd als werk van Dürer herkend. ') „Syn Printen zijn overal veel te sien." Opgenoemd zijn: * „Conterfeytsels van groote Princen / gheleerden en ander." B. 182—190. * „Zijn eyghen, waer in ick acht zijn ouderdom ghesien oft gheboorttyt gheraemt can werden." Van Mander kan bedoelen: B. 188 op 28-jarigen leeftijd, gedateerd 1530, of B. 189 op 35-jarigen leeftijd, gedateerd 1537. * Portret van Jan van Leiden B. 182. * Portret van Knipperdolling B. 183. * Historiken van Suzanna van vieren" B. 30—33. 2) (*555)- * „Naeckte Vroukens." Misschien is de serie bedoeld, waarin de Nacht, het Geluk, enz. B. 103—116; 117 —136; 131 — 137- * „De wercken van Hercules." B. 83—95; 96, 97 (1550). * „Twaelf groote Dansers." B. 160—171 (1538). * „Tweemael acht minder Dansers." Van 1538 en 1551 „waerby te sien is / wanneer hy in zijnen tyt was." B. 144—151 en B. 152—159 (1538 en 1551). ') Karl Voll: „Albrecht Dtirer's Paumgartner-Altar in der Münchener Pinacothek," in Monatsber. 11. IC. u. Kunstwiss. Jg. III, S. 39 en 42. 2) Vasari IX 296. Over zijn manier van werken zegt van Mander: (fol. 22yb): „waer te wenschë / hy niet so confuys had geweest in zyn lakë / met te seer te krokë en vouwë." cf. „Grondt der Edel vry Schilderconst" (fol. 43b)\ bysonder Aldegraef, die t'overvloedich In dit kroken hem misgaen heeft abuysich / Dats de manier / die men heet confuysich." Augustijn Joorisz. [fol. 226^]. „Vijf stucken, daer hy hem zei ven grooten naem heeft ghemaeckt." „S. Anna gheslacht." „Is tot synen broeder te Delft, een Goutsmit en wordt seer ghepresen." Te Parijs, bij Pieter de la Cuffle, sneedt hij: „de dry Spinsters van Rous." ') „eenen viercanten Hemel van onder op te sien." de Backer (Jaques). [fol. 231^—232a], * „Adam en Eva." * „Charitas." * „Crucifix." Alle drie bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Blijkens fol. 242a en 246/; kende van Mander diens collectie. * Venus; Juno; Pallas. „Tot eenen Sr Oppenbergh." „Staende beelden," halve levensgrootte. Op den acliteigrond hare attributen, dieren, kleedij. Badens (Francesco). [fol. 298b—299#]. * „Barsabea." Ten huize van den schilder anno 1604 gezien. „Een paslijck groot stuck." „Haer badende / alwaer haer eenen brief werdt ghebracht j en een oude coppelersse haer vast in d'oore veselt oft luystert / met meer Vrouwe naecktë." „Conterfeytselen, Mascaraden, Bancketten." Zonder verdere aanduiding van onderwerp of plaats. Auctie Hamer, Stockholm, een vrijend paar. 2) ') Zie Hymans I, p. 241, n. 3. 2) Cf. Bode, Studiën S. 165. * „Twee ghelieven." Bij Cornelis van der Voort te Amsterdam. „Op zijn Italiaens / den Vryer spelende op een Luyt / en t'samen singende." Auctie van der Voort, 7 April 1614 (O. H. III 192): „Een stuk van F. Badens (Adr. v. Nieuland) ƒ 45.— Balten (Pieter). [fol. 257^]. „Predicatie Joannis." „By den Keyser." Er bij verteld wordt: „in plaets van S. Jan, heeft den Keyser doé daer in maken eenen Olyfant / so dat het nu schijnt dat al t'volck comt den Olyfant besien." Hij schilderde volgens van Mander in den geest van Brenghel boerenkermissen, >) en „syn wercken oock wel begeert worden." Barent (gen. Doove-). [fol. 259a]. „De geschiedenissen van een rasende Secte, die A° 1535 uyt een dul voornemen meenden de Stadt te verkeeren." Het hing „op t' Stadthuys t' Amsterdam." *) Barentsen (zie Dirk Barentsen). Beerings (Gregorius). [fol. 228^]. „Een Diluvie," waarin niet anders dan zee, regen en de ark: de menschen waren al verdronken. „Hiervan wilde schier elck een hebben: en ghelijck dussche stucken haest ghedaen waren," verdiende hij er te Rome goed en gemakkelijk geld mee. ') Men vergelijke de St. Maartenskermis in het Rijksmuseum te Amsterdam n°. 53a (1.07 X 1.45). Ken dergelijke St. Maartenskermis is beschreven in den catalogus van de veiling J. Fievez, te Brussel, 20 Jan. 1903, afmetingen 1.15 X 1.65. Verder is nog slechts van Balten bekend een stuk van den duivel uit de gelijkenis, onkruid strooiende onder de tarwe. Een groot Breughelachtig landschap, met twee latijnsche versregels er onder. In de Ver/. Delaroff, St. Petersburg. 2) Zie Domselaer, Beschrijving van Amsterdam. Beuckelaer (Joachim). [fol. 238^]. „Een keucken." Voor den muntmeester van Antwerpen, evenals al zijn werk, slecht betaald. „Vol van alderley ghevogelt / visch / vleesch / fruyten / en vruchten." Thans Stockholm n°. 325 (Cat. 1900), gedateerd 1562; 0.845 X I 28- „Psalmsondagh „In ons Vrouwen kerck t'Antwerpenen „in de tweedde beeldtstorminghe in stucken gheslaghen." * „Twee keuckens." Bij Sion Luz te Amsterdam: een visch- en een fruitmarkt. „Met oock eenighe keucken-meyten." * „Een keucken." Levensgroote figuren. * Psalmsondagh. Beide laatste stukken bij Melchior Wyntgis. „Van wit en swart." * „Een Marct, in t' verschieten een Ecce Homo." Bij Jacob Rauwert te Amsterdam gezien: „was van J. R. vercocht aen den Graef van der Lip met noch een Fruytmarct." De Ecce Homo zou in 1604 bij den Keizer te Weenen zijn. „Een cleenachtigh stuck." Dit onderwerp in verschillende nog aan te wijzen stukken te pas gebracht. Misschien het thans te Stockholm aanwezige schilderij, onder n°. 324, gedateerd 1570; 1.51 X 2°2- ') Verder nog onder n°. 321 (ged. 1561) 1.23 X l 65; n°- 322 (1.46 X I-4^)> te Weenen Kunsthist. Samml. (cat. 1896) n°. 706 (ged. 1567) 109 X '4°; nt>- 707 (ged. 1561) 125 X 94; Neuremberg, n°. 81 (cat. 1886) 1.49 X !-48- Schleissheim (cat. 1885), Clem. Samml. n°. 26 (ged. 1568) 103 X 135'» ibn". 35, 124 X 170; Amsterdam, Rijksmus., nieuwe aanwinst 1.24 x 1-78 2). 1) Cf. O. Granberg. La Galerie de Tableaux de la Reine Christine de Suède. Stockholm 1897, p. 20 en 53. 2) Zie Obreen: Versl. omtr. 's Rijks Verz. van Gesch. & K. XIII (1890) bldz. 12. Werd vroeger toegeschreven aan Pieter Aertsen. * „De vier Evangelisten." Thans te Dresden n°. 831 (cat. 1902) 1.37V2 X l-29- * „S. Anna gheslacht." Beide laatste stukken bij Hans Verlaen te Haarlem gezien. Bles (Hendrik), [fol. 219^]. * „Dry landtschappen." * Een Lotken." Beide te Middelburg bij Melchior Wyntgis. * Kramer in den slaap beroofd door apen. Bij Marten Papenbroeck te Amsterdam. (De apen) „al zijn Cramerije voorthalen / en hanghen over al op de boomen / en met hem veel wesen hebben: t' welck by eenighe wort uytgheleyt en verstaen / een spotterije te wesen met den Paus." Thans te Dresden, n°. 806 (cat. 1902) 0.591 /2 X 0.85'/2. * Emausgangers. ') Bij Melchior Moucheron te Amsterdam. Een klein stukje. Op den voorgrond „het casteel Emaus en de Pilgrims in 't groot: elder sitten sy ter Tafel. Voorts sietme in Jerusalem Historiën van de Passie / als Ecce Homo verder een Calvarij bergh / met t' Crucifix en verrijsnis." Volgens van Mander was Bles ook in Weenen en Italië zeer gezocht. Blocklandt (Antoni). [fol. 253^—255#]. * „Conterfeytsel van zijn Vader en Moeder." „Ten huyse van d Heer Assuerus, Heer van Blocklandt / neef van onsen B." te Amsterdam. Van Mander voegt er aan toe: „besonders des Vaders tronie met den baerdt/ welcke op een schijn-doenlijcke wijze seer aerdigh is gehandelt." Verderop: „hij was zeer gheestigh van hayr / dat den tronien grootlycx verciert: oock van ouder en ander mannen baerden." Altaartafels te Delft. „S. Jacobi onthoofdinge." In de kerk te Gouda. Thans te Gouda, Stadsmuseum, n°. 259 (cat. 1885), 3-'4 X 2.64. ') Hymans I p. 198 n. 3. „Hemelvaert Mariae." „Ten huyse van Jofvrouw van Honthorst / dicht achter den Dom." Gegraveerd door La Fargue in 3 bladen, met onderschrift: ,Anth. v. Montfoort, aliter dictus Blocklandt, pinxit An" 1579 - Altitud. Tab 11V12 Ped- Latitud. 11 ped. Rhen. P. C. La Fargue dilineavit et vere incidit, jussu et impensis J. S. van Reenen Hagensis. Tabulae plus seculi dimiduo Possessoris. An° 1759-" °P de deuren hetzelfde °Pschriftbehalve de maten. Een groot altaarstuk met deuren, voorstellend een „Kerstnacht en yet anders / van buyten Marien bootschap.' „Cruycinghe Christi." Op de Doelen te Dordrecht. * „Badende Barsabea." „Ten huyse van Pieter Huyghessen, op een boven-camer" te Leiden. Aangehaald als „litteycken voor syn seer aerdige wijse van dootverwen. „Met meer naeckte Vrouwen." „S. Catharina." Te Utrecht gemaakt voor 's Hertogenbosch. Apostelen op den Pingsterdagh." „In S. Geertruyden kerck te Wtrecht." „Op de deuren des Heeren Hemelvaert en derghelijcke Historiën." Beide laatste, Utrechtsche, stukken onzeker beschreven. „S. Franciscus." Te Amsterdam, „welc verging in de beeldstormingen." i) Waar kan dit stuk zijn gebleven, dat Kramm nog in 1818 te 's Gravenhage zag (Dl. IV p. 1144-45) en opgeeft „11 vt. 7 dra. bi] 11 voet Rijnl." te zijn, zoodat men het huis moest uitbreken om het in 1688 er in en in 1820 er uit te krijgen. De schilderij was waarschijnlijk in het bezit van Paulus Potter en kwam door het tweede huwelijk van zijn weduwe aan de familie van Reenen. In 1 20 wer hel met de verzameling van Reenen in veiling gebracht, doch vond geen kooper (zie T. v. Westrheene Wz„ Paulus Potter bldz. 78). Toen bleef het nog lang op den stal van den Heer van Reenen te Amsterdam staan. — Men zie verder G. J. Gonnet: Briefwisseling ts. de Gebr. van der Goes (1659—1673) Dl. I bldz. XXIII seqq. (1899) — Cf. Hymans I p. 404, n. 1. „Naeckte Venus." „Gemaeckt voor eenë, gheheeten Keghelingen, t'welck noch by zyne Weduwe is." Niet zeer groot. „Joseph den Patriarch." „Syn leste werck / doch niet al voldaen wesende." „By Wolfart van Bijier in den Nes" te Amsterdam. „Dood van Christus." Thans Haarlem, Bissch. Museum, 37 X 87. (Tentoonstelling Utrecht, 1894, n°. 5). Gegraveerd door H. Goltzius B. 265. Fol. 29ya zegt van Mander, dat Joos de Beer „in zyn huys veel fraey dinghen van Blocklandt" had. Bloemaert (Abraham), [fol. 29-ja—298a]. Copieën naar Hendrik Wthoeck, Dirck Barentsen, Pieter Aertsen. * „d'Historie van Niobe." „Bij den heer Sion Luz t' Amsterdam." Levensgroote naakte figuren. Thans (?) Kopenhagen n°. 39 (cat. 1896) (ged. i59i)27X * „Deself Historie / doch op een andere ordinantie," te Weenen: „dit is cortlijck van B. gedaen." Eveneens een groot stuk. „Een Godenbancket," ibidem. ') * „Venus, Juno, Pallas: vroegh van hem gedaen,'' bij Jaques Razet. „Dry groote tronien in ronden." „Een ander Godenbancket." „By den Graef van der Lip;" „vroeger van hem gedaen." Kleiner dan het voorgaande. * „Een dootshooft." Gesneden door J. Saenredam, B. 30. „Eenighe Zee-Goden en Godinnen." Beide laatste stukken eveneens bij Jaques Razet. *) Cf. Hymans II, p. 323. Volgens opgave van Axel L. Romdahl in Kunstw. XXVI S. 135 thans te Stockholm, Nation '.54 X 1.73- „Naeckte Venus." „Gemaeckt voor eenë, gheheeten Keghelingen, t' welck noch by zyne Weduwe is." Niet zeer groot. „Joseph den Patriarch." „Syn leste werck / doch niet al voldaen wesende." „By Wolfart van Bijier in den Nes" te Amsterdam. „Dood van Christus." Thans Haarlem, Bissch. Museum, 37 X 87. (Tentoonstelling Utrecht, 1894, n°. 5). Gegraveerd door H. Goltzius B. 265. Fol. 297« zegt van Mander, dat Joos de Beer „in zyn huys veel fraey dinghen van Blocklandt" had. Bloemaert (Abraham), [fol. 29-ja—298a]. Copieën naar Hendrik Wthoeck, Dirck Barentsen, Pieter Aertsen. * „d'Historie van Niobe." „Bij den heer Sion Luz t' Amsterdam." Levensgroote naakte figuren. Thans (?) Kopenhagen n°. 39 (cat. 1896) (ged. i59i)27X '00. * „Deself Historie / doch op een andere ordinantie," te Weenen: „dit is cortlijck van B. gedaen." Eveneens een groot stuk. „Een Godenbancket," ibidem. ') * „Venus, Juno, Pallas: vroegh van hem gedaen," bij Jaques Razet. „Dry groote tronien in ronden." „Een ander Godenbancket." „By den Graef van der Lio..vroeger van Vi*»m trp 1 -37 X °-83)- Het origineel zou in een particuliere verzameling te New-York zijn. Bestreden wordt dit door C Hofstede de Groot in het Bulletin v. d. Nederl. Oudh.k. Bond III bldz. 64, die er geen copie, maar een oorspronkelijk werk in ziet van den schilder van wien ook het portret van Willem I te Cassel en van den Graaf van Brederode te Beverweert is: „Of men hierin met recht Willem Key herkent weet ik niet. Voorloopig dus: Non liquet." Kies (Simon Jansz.) „Teekeningen naer d'Historie van Hercules" van Frans Floris, waarnaar op zijn beurt Cort graveerde. Van Mander voegt er aan toe: „maer waer dees stucken zijn ghebleven / weet ick niet aen te wijsen." Claesz (zie Aert Claesz. van Leiden). Claesz (zie Volckert Claesz.) van Cleve (Hendrik) [fol. 230^]. *„D'achteruyten van Frans Floris." „Soo eygentlijck over een comende met de handelinghe van Frans, dat het al van Frans ghelijckt te wesen." Eveneens in schilderijen van Marten van Cleve. *„Teyckeninghe, die ten deele in Print uytcomë." Van Mander zegt er bij: „maer hadde veel dingen gehadt van een Oosterlingh / geheeten Melchior Lorch, die langen tijdt te Constantinopel hadde gewoont." Verschenen in een serie, getiteld: „Ruinarum varii prospectus, rurumque aliquot delinationes." van Cleve (Joos. „Sotten Cleef"). [fol. 226b—22"ja\ * „Een Mary-beeld." Bij Melchior Wyntgis te Middelburg. * „Een Bachus." Bij Sion Luz te Amsterdam. Met grijs haar en vet. van Cleve (Marten). [fol. 230^]. Van Mander weet alleen mee te deelen, dat hij de landschappen van zijn broeder Hendrik en van Gillis van Coninxloo (cf. fol. 268a) stoffeerde. Cluyt (Adriaan Pietcr). [fol. 25 5<■«]. „ Int schilderen en t' blasoneren der Heeren wapenen niet onervaren." Cock (Hieronymus). [fol. 232a]. Etsen, o. a. 12 landschappen naar Mathijs Cock „die van yeder noch geern worden ghesien." ') * [fol. 259#]. „de schole van Raphael in Print uytgebracht." Cock (Mathijs), [fol. 232^]. Zie onder Hieronymus Cock. Coecke (Pieter — van Aalst), [fol. 218(7/;]. * Houtsneden, waarvoor C. de teekeningen in 1532 in Turkije maakte. 2) Van Mandcr noemt en beschrijft deze zeven houtsneden stuk voor stuk. Ze verschenen onder den titel: „Les moeurs et fachons de faire de Turcz avecq les Regions y J) Hymanslp. 289 n. 4. 2) Max Rooses in Onze Kunst, 1902 bldz. 172. appertenantes ent estc au vif contrefaictez par Pierre Cocck d'Alost luy estant cn Turquie, 1'an de Jcsu Christ MD33, lequel aussy de sa main propre a pourtraict ces figures duysantes a 1'impression d'ycelles." l) Zie ook bldz. 115, 171. * De „Metselrye Boecken." Zie onder de gedrukte bronnen, bldz. 109—110. de Kok (Lucas Cornelis). [fol. 217^]. „Waterver we do eek en." Bij Knotter te Leiden, waaronder van Mander speciaal aanwijst: * „Een vrouken in overspel." * Aquarellen bij Jacob Vermy. Zonder aanduiding van onderwerp. * Een schilderij ,,welck zijn handelinghe seer ghelyck is," dat „over eenighe Jaren" uit Engeland werd gebracht „ten huyse van een Coopman Sr. Hans de Hartoogh,' te Leiden. Cognet (Gillis), [fol. 262^]. „Historikens in den nacht." „Seer versierlyck, ghebruyekende veel tyt verheven vergulde lichten van den Keersen, Fackelen / oft Lampen / dat seer natuerlyck stondt: doch van eenighe versproken oft berispt / meenende dat den schilder alles met den verwen uyt te beelden behoort: doch ander houden al goet wat den welstandt verbetert / en d'ooghe des aensienders best can bedrieglien." Cf. wat in den „Grondt etc." fol. T,2i gezegd wordt: ick behoorde ghedencken Congietten Nederlandtich Schilder Italianich / Wien alle verwen waren onderdanich Want opdat zijn vyer oft licht leven soude / liracht hy dat constich te weghe met goude / Dat zijn vyeren ligghen gloeyend en blincken / En zijn lichten staen als sterren en pincken. Met verwen can hy te wonder doen hemen Plutonis stadt / oft Troyen doen te nieten / Judith snachts toonen t' hooft van Holofernen, Met Toortsen en Fackels / oock met Lanternen !) In 1873 verschenen reproducties van deze zeldzame serie door W. Stirling Maxwell: The Turcs in 1533. In ile straten / 't volcx toeloop op t' verschieten: Als de Loterij / die hem maken lieten t' Amsterdam der Crancksinnighe voorstanders / Sonder wat van hem noch te sien is anders. De ,, L o t e r ijhier genoemd, bevindt zich thans te Amsterdam, Rijks-Mus., nieuwe aanwinst (ged. 1592) 1.12 X 2.00. i) Van zijn fresco's in Italië noemt van Mander: „verscheyden wercken binnen Ternij / tusschen Room en Loreten." „een Camer met Grotissen op dc Fransche vreemde wijse." „een Altaertafel." Het blijkt niet of van Mander deze zelf zag. van Coninxloo (Gillis), [fol. 267^—268^]. „Ken groot stuck. Voor den Koning van Spanje, te Antwerpen gedaan. „Een stuck," voor „de Jongeling in zyn huys / buyten Antwerpen." „Doch de Jongeling 2) stervend' eert volmaeckt / was / cochtet Meester Jacob Roelandts." Landschap, 16 voet lang. * „Ken groot stuc. Bij Abraham de Marez te Amsterdam. Meester Hendrik Houmes teekent hierbij aan: „ick meen dat ick dit stuck heb gezien bij de oudste dochter van Sr. Jan de Marez Abrahamsz. in de Kalverstraet." „Een Landt schap." Bij Jan Ycket. „ Daer Marten van Cleef de beelden in heeft ghemaeckt." * „Een Landtschap." Bij Burghman Claesz. te Naarden, „ met beeldekens en beestkens van Marten van Cleef."' * „Een Landtschap." Bij Cornelis Monincx te Middelburg, „voor een schoorsteen / in zijn beste en schoonste camer." * „Een grooten doeck en twee rondë." Bij Melchior Wyntgis. * Verder schilderijen bij Herman Pilgrim en Hendrik van Os. Zonder nadere aanduiding. ') Versl. omtr. 's Rijks Verz. van Gesch. & K. XX (1897) bldz. 17. 2) Claes Jonglingh (cf. fol. 242a). Coornhert (Dirk Volckertsz.). [fol. 246^]. * Gravures en houtsneden naar schilderijen van Heemskerck. „d'Historie van den Keyzer" (Karei V). Zeer zeldzame serie van 12 stuks, uitgegeven door Hieronymus Cock (1556); tweede druk van 1558. ■) Cornelis Claes (van Wieringen). [fol. 300^]. Zonder verdere aanduiding of beschrijving zijner schilderijen, wordt gezegd, dat hij „ alree soo aerdighe maniere van wercken en suyver vaste handelinghe van het trecken der touwen, heeft en een veelbelovend zeeschilder is. Cornelis Cornelisz. van Haarlem, [fol. 292a—293#]. „Eenighe vroukens." In zijn jeugd bij zijn leermeester Cognet gedaan. „Een Pot met alderley bloemen," die „Congnet langhe tijt bij hem hiel, sonder te willen vercoopen.'' „Een Corporaelschap." „Op 't Schuttershof, oft d'oude Doelen te Haerlem." „Dit was in t Jaer 1583 doe dat ick te Haerlem eerst quam woonen / en was seer verwondert hier sulcken schilder te vinden." „Die tot Comenschap ghewent waren / slaen malcander in de handt: die geern drincken / hebben de Can oft t' Glas." Thans Haarlem, n°. 38 (cat. 1902) 134 X 232. 2) * „Een Charitas." Groot hoog stuk. Een zittende vrouw met kinderen, waarvan er éen een kat aan de staart optrekt. Deze slaat een poot in het been van het kind, dat luid schreeuwt. Thans Valenciennes, n". 87 (cat. 1898) 2.25 X i-5°' * „Vrechheyt en miltheyt." Langwerpig groot stuk. De mildheid strooit rozen voor varkens. * „Een Diluvie." Later in bezit van Leycester. „Een grooten doeck in de lenghte." ') Zie Hyraans I p. 369 n. 3. -) A. Riegl. Das Holl. Gruppenportr.1t. 1902, S. 168. Een scène vóór den zondvloed te Stockholm, n°. 1045 (cat. 1901), 100 X 173- — Een copie van 1592 te Brunswijk, n°. 170 (cat. 1900), 74 X 92. * „Een Serpent-bijtinghe." Langwerpig, groot doek. Thans Darmstadt, n°. 285 (cat. 1885), 99 X M5- * „Een val van Lucifer." „Eenen grooten doeck in de hooghte." Beide laatstgenoemde stukken bij Rauvvert te Amsterdam. H ,,Een gulden Weerelt." Bij Hendrik Louwersz. Spieghel te Amsterdam. Ie Brunswijk een dergelijk stuk, evenwel gedateerd 1615; n". 166 (cat. 1900) 198 X 228; ook te Toulouse (120 X 157) en in de collectie Nordkirchen, doch gedateerd 1627. Veiling H. v. d. Vugt, 27 April 1745, Amsterdam, n°. 148; id. David Jetswaart, 22 April 1749, Amsterdam n°. 198. * „Een Diluvie oft Serpent-bytinghe." Bij Bartholomeus Ferreris te Leiden. „Een groot stuck met versclieyden naeckten." * „Adam en Eva." In het museum te Hamburg, doch gedateerd 1622, n°. 67 (cat. 1887) 87 X 64; ook een te Karlsruhe, kniestuk; n". 835 (cat. 1894) 82 X 54- Veiling 9 Mei 1696 Amsterdam, n°. 17 ; id. Hilgonda Conink, 24 Maart 1733 > Hoorn, 11". 64; id. 11 May 1756, Amsterdam, n°. 84; id. v. d. Marck, 28 Aug. 1773 Amsterdam, n". 111; id. Brenken e. a., 1 April 1886 Köln, nu. 45 (gedat. 1599) i's5 X 135• „Passie Christi." Twaalf kleine stukjes. „Reyniginghe in de Jordane." Deze drie laatste stukken bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Thans te Mainz. n°. 394 (cat. 1898), 106 X '44- Ook op de tentoonstelling te Amsterdam in 1867, nu. 59 (eig. De Martini) 47 X 35- * „Kinderdoodinghe." Waaraan Heemskerck de deuren schilderde. [cf. fol. 246^]. „in 't Princen Hof te Haarlem." Aldus beschreven: „Veel gewoel van naeckte Kinderdooders en den ernst der Moeders / hen kinderen te behoede: oock verscheyden Carnatien van verscheyden ouderdommen / so van Mannen / Vrouwen / als dat teer jongh vleesch der kinderen / en t' veranderen door de doot in den uytgebloede lichamen." Thans 's Gravenhage, Mauritshuis n°. 22 (cat. 1895) 270 X 255 ged. 1591. Eveneens een te Amsterdam Rijksmus. n°. 434 (cat. 1891) gedat. 1590, 242 X 355'. e11 een gedat. 1620 te Weenen (cat. 1896) n°. 43, 82 X 57- * „Adam en Eva." Levens groote figuren. Thans Amsterdam, Rijksmus. 11". 435 (cat. 1891) 269 X 219. * „Bruyloft van Peleus en Thetis." Evenals het voorgaande op 't Princen Hof." ') „Een groot stuck / een heel vack muers beslaende." „Daer den twistappel door Tweedracht wort geworpe." Thans 's Gravenhage, Mauritshuis n". 23 (cat. 1895) gedat. 1593, 247 X 42°- — Vrije Copie te Stockholm n°. 1045 (cat. 1900) 100 X 173- Verscheiden „Godenmaaltijden," ook op veilingen veel voorkomend, zijn van hem bekend. * „Verweckinge Lazari." Bij Jan Matthysen Ban te Haarlem. 1602. * „Thetis Bruyloft." Bij Willem Jacobsz. te Amsterdam. „Ken cleenachtigh stuck / de meeste beelden eenen voet hoogh." Thans Hermannstadt n°. 192 (cat. 1901) 32^ X 3^1 /2• * „Conterfeytsels," waarvan echter geen enkele wordt opgenoemd. Bovendien in den „Grondt etc." fol. 32^: „een Platonische speloncke / welcke is gedaen door Cornelis Cornelisz. van Haerlem, welck stuck is t'Amsterdam." Cornelis Engelbrechtsen. [fol. 210a—211 b}. * „Crucifix." Evenals het volgende stuk uit het klooster Marienpoel 2) ') v. d. Willigen bldz. 115. 2) Zie Orlers (1614) bldz. 115; v. Mieris (1762—84) bldz. 373^. bij Leiden afkomstig, destijds hangende, te hoog naar zijn meening, op het stadhuis te Leiden. •) Middentafel, Jezus aan 't kruis met de twee moordenaars, Maria, Johannes, ruiters en voetknechten; in den rechter vleugel Abrahams offerande, in de linker de slangenplaag in de woestijn. Thans Leiden, Stadsmuseum n". 1030 (cat. 1886) 189 X '46. * „Afdoeninge van het Cruys." „Met nocli daer rontom by gevoeght in cleyne perckskens ses ander weeningen van Maria: in de deuren comen Prianten als ick meen." Thans Leiden, Stadsmuseum nu. 1031 (cat. 1886), 189 X '46. * „En dry Coningë." Aquarel. Eveneens op het stadhuis te Leiden. Groot, doch half vergaan stuk. * „Een Epitaphium." Voor den grafkelder der Lockhorsten in de St. Pieterskerk te Leiden. In van Mander's tijd overgebracht naar Utrecht ten huize van den Heer van den Boogaert („als getrouwt hebbende een dochter van den Heer van Lockhorst.") Volgens van Mander „het alder weerdighste / en uytnemenste / dat van zyn handt te sien oft te vinden is." Voorstelling uit de Openbaring van Johannes „daer het Lam voor den Throon Gods op doet het Boeck met de seven seghelen / alwaer t' gantsche Hemelsche heyr.... te weghe bracht is." Portretten van de bestellers, geknield. Cornelis Hendricksen. [fol. 28ja\. * „Vreemde drinckvaten" en ander porcelein- en aardewerk. Cornelisz (zie Jacob Cornelisz.). Cort (Cornelis). Behalve naar Italiaansche meesters, als Zuccaro [fol. 185$], Barozzio [fol. i86£], Muzziano [fol. 192^], meegedeeld in de Levens der Italiaansche schilders, wordt nog verteld dat Cort graveerde: * [fol. 2190]. Joachim Patenier's portret, in de verzameling van Lampsonius. ') F. Dtllberg, Leydener Malerschule 1899 S. 42 f. — Zie J. C. Overvoorde en W. Martin. Stedelijk Mus. te Leiden (1902). * [fol. 2420] naar teekeningen van Simon Jansz. Kies, volgens de schilderijen van Heemskerck, die bij Claes Jonglingh „in zijn nieuw ghebouw in Marc-graven Leye" te zien waren. Naar deze gravures liet Ketel zijn leerling Isaac Oserijn teekenen [fol. 280a]. Coxie (Michiel) [fol. 258^—2590]. „Een Verrijsnis." „Tot S. Pieters te Room." „Andere, in de Duytsche kerck tot S. Maria de la Pace." Het is niet uit te maken of van Mander dit mededeelt op gezag van Vasari, die over Coxie's werken te Rome op drie plaatsen nog al uitvoerig is (IX p. 293, X p. 127 en XIII p. 149), of dat van Mander ze vaag beschrijft volgens eigen herinnering. Thans nog in de Santa Maria dell' Anima een legende van St. Barbara. * „Crucifix." Een altaartafel te Halsenberg, even buiten Brussel, „daer menigh Constenaer dickwils uyt Brussel quam om te sien." Door Thomas Werry, „die veel meer fraey dinghen uyt Nederlandt in Spangien overbracht" aan Granvelle en Philips II verkocht. Een groot stuk. Thans Madrid, Escuriaal. * „De sterf-dagh Mariae." In St. Gudule te Brussel. Thans Madrid, Koninklijk Museum, nos. 1300— 1302. Twee deuren aan het St. Lucas-altaar te Mechelen, geschilderd door Bemard van Orley. Medegenomen door Aartshertog Mathias. Zie onder Gossaert en van Orley. * „Een S. Sebastiaen." Altaartafel in „ons Vrouwkerck" te Antwerpen. Thans Antwerpen, n°. 371 (cat. Lafenestre) ged. 1575; 2.64 X 2.37- * „Een Avontmael." In St. Gudule te Brussel. Thans Brussel n°. 118 (cat. 1900) Triptiek: 2.75 X 2.45 en 1.00. Van zijn copieën noemt van Mander: [fol. 200b\. De copie van den Agnus Dei. 14 Ontleend aan Vaernewijck, behalve: „Coxie heeft eenige dinghen op zijn maniere wat verandert / als onder ander de S. Sicilië, die wat oncierlijc te seer van achter sit." Van deze copie zijn thans te Berlijn de Christus en middentafel, n°. 525 (cat. 1898) 2.07 X079 en n°. 524, 1.33 X 2.36. In de Pinacotheek te Miinchen de Maria enjohannes, n°. 97, 1.62 X °-7°; n°. 98, 1.62 x 0.70. Te Gent in St. Bavo de vleugels. [fol. 2070], De copie van de Aflating van het Kruis van Rogier van der Weyden te Leuven. Thans Madrid, Prado, n°. 1818. Crabbe (Frans), [fol. 228«]. „Een Passie." Aquarel, zijnde het hoogaltaar in het Minrebroedersklooster te Mechelen. Zijn manier van werken wordt vergeleken bij die van Quinten Matsys ') en Lucas van Leiden. Middenpaneel: de kruisiging; de deuren „verdeelt in verscheyden pereken." Cransse (Jan), [fol. 205^]. . ,,Een voet-wassching" in de Sacramentskapel in O. L. V. kerk te Antwerpen. „Op eenë grootë doeck." Kunst (Cornelis Cornelisz.). [fol. 2ijab]. * ,,Cruys-draginghe Christi." Bij Dirk van Sonnevelt te Leiden. 2) „Met de uytleydinghe der twee Moordenaers.... als oock de beweginghe Mariae." * „Afdoen van 't Cruys." * „Zijn en zijns tweedden Huysvrouwen Contérfeytselen." Bij Kunst's dochter Aechtgen Cornelis te Leiden gezien. (Zie bldz. 133). ') De eenige plaats, waar deze „Quintijn de Smit" wordt genoemd. 2) Hymans I p. 176 n. 3. „Ghelyckse buyten Koe-poort sitten in haren I loff / met in 't verschieten een deel vander Stadt en de Koe-poort nae t' Leven." Veel van zijn schilderwerk voor een klooster te Leiderdorp ging te niet bij den beeldenstorm. * „Een cleen stucken." Bij Jacob Vermy, dat van Mander zonder verdere aanduiding vermeldt uit het groote aantal „cleene stucken binnen Leyden die tot den Borghers zyn / soo van water als oly-verwe." van Dalen (Cornelis). [fol. 2690], „Rootskens" en „Landschappen," door Gillis Mostart of Joachim Beuckelaer met figuren gestoffeerd. (Cf. fol. 205a). Dirk Barentsen. [fol. 259^]. * Eigen portret en dat zijner vrouw. „Welckestucken zijn noch t' Amsterdam by zyn dochter." * „Noch een Conterfeytsel van hem / op 't leste naer hem ghedaen." Ibidem. * „Eenen val van Lucifer." Schuttersaltaar te Amsterdam „in de kerckbraeck ghebroken," maar er was nog een stuk van „op de Doelen te sië." „Met veelderley naeckten." * „Een Judith." Te Amsterdam. * „Een Venus." Bij Sybrandt Buyck te Leiden (Houmes:) „dese schilderij is nu teghenwoordigh A° 1671 tot Hoorn bij de Heer Gerbrandt Buyck ende bij mijn aldaer gesien." * „Een Kerstnacht," zijnde „een Tafel ter Goude / in 't Fraters huys." Van Mander noemt het „een van zijn besonderste wercken." Thans Gouda, n°. 260 (cat. 1885) 277 X 37°- * „Een Crucifix." Bij Jaques Razet te Amsterdam. Hoog stuk; Maria Magdalena het kruis omvattende. * „Seer schoon stucken." „Conterfeytselen." Zonder verdere aanduiding; bij Isbrandt Willemsz. te Amsterdam. * „Een Rot." Op de Voetboogs-Doelen te Amsterdam. „Waer in een Ketelaer comt." N°. 57 in het Rijksmus. te Amsterdam is een ander. ') * „Een Rot." Op de Kloveniers Doelen te Amsterdam. „Daer sy ter Tafel sitté / en eten een gedaent van visch / die in Hollant wort Pos genoemt." Thans Amsterdam Rijksmus. n°. 58 (cat. 1891) gedat. 1566; 116 X 293. 2) * „Een Rot." Op „S. Sebastiaens Doelen." ,, Waer in comcn eenige bruyn oude Schipperstronie / en boven op een galerije zijnder / die eenen grooten silveren drinck-hoorn hebben." * Portret van Titiaan. Bij Pieter Isaacs te Amsterdam. * „Een oordeel met de sevë vvercken van barmherticheyt." In „het Gasthuys" te Amsterdam. Onvoltooid. * [fol. 238^]. „Een Perseus strijdt." Behoorde aan Rauwert en werd met andere schilderstukken verkocht aan den Graaf van der Lip. „ Daer t* volck in steen verandert." * [fol. 2970]. „Een modern bancket," nageschilderd door Abraham Bloemaert. Het „ principael is noch t' Amsterdam bij Cornelis van der Voort." Hierin een dame, harpspelende en zingende. Auctie v. d. Voort 7 Apr. 1614, werd een banquet van den meester verkocht voor ƒ 205. 3) — Gesneden door J. Sadeler. 4) Dirk Jacobsz. [fol. 20yb\ „Een Conterfeytsel;" op de Doelen te Amsterdam. „Daer een handt in comt / soo schoon en verheven uytmuntende.... om dieswille datter oock Jacob Roevaert (Rauwert) groot geit van heeft gheboden / om te moghen uytnemen." 5) Iets dergelijks wordt meegedeeld over het Ilellersche Altar van Dürer. Ook over een voet in den C. C. v. Haarlem, in 't Mauritshuis (zie Houbraken I, 33.) Thans Amsterdam, Rijksmus. n°. 719 (cat. 1891) 118 X 337 ")• ') Oud Holland XIII bldz. 105. 2) ld. bldz. 108. ») Id.bldz. 192. 4) Taurel, 1'Art Chrétien II p. 175. 5) Hymans I p. 109, n. 5. r'V: aIs my wel vorstaat gesien / en in myn handê mee) Ao 1500 daCr was Ao '577 . hetselfde was gedaë (als ick ') Ch. Ephrussi. Albert Dürer (Paris 1882) p. 148 seqq. - ld Le rnptyque d'Abert Dtirer, dit le Tableau d'autel de Heller (Paris 1876). Thans München, Pinacotheek n°. 239, 0.65 X °-48- * „Een Roomsche Lucretia." Bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Thans (?) München, Pinacotheek n°. 244, (ged. 1518) 1.66 X 0-74- [fol. 22jd\. „Een tafel. Tot Norenburgh in een kerck, waaraan Aldegrever de deuren zou geschilderd hebben. (Zie bldz. 182). Hoogstwaarschijnlijk is bedoeld het PaumgartnerAltar, thans in de Pinacotheek te München, 152 X I23- Portret van Lucas van Leiden. Thans Lille. *) * [fol. 2083], „Veel teyckeningen zyn oock by verscheyden Constbeminders te sien: by den Const-liefdighen Heer Joris Edmheston, in den Briel / in een Boeck 1 eertijts toebehoort hebbende Lucas d'Heere, zijn van Alberts handt eenige tronien conterfeytsels: onder ander een met den Pinceel ghehoogt en ghediept / wesende eenigh Cardinaal oft geestlijck persoon, oock een Marybeeldt zeer aerdigh ghehandelt metter Pen : by de Mary-beeldt is een datum van 1526. In 't zelve Boeck zijn oock eenighe Proportie bootskens." Volgens H. Hymans is de „Cardinael" ongetwijfeld de „Tête de Vieillard-' in het Musée du Louvre te Parijs, n°. 2709 (cat. 1900) 0.40 X °-3°- * „Eenige Proporty-mannekens. Vry groot / en ten dcele gheartseert / met noch eenighe armen / handen / en anders tot zijn behulp om te maken den voorverhaelden Adam en Eva." Bij Arnoudt van Berensteyn. Thans British Museum. 2) Bij de opsomming van een vrij groot aantal prenten houdt van Mander zich niet aan Vasari, die veel uitgebreider is. Misschien slaat op dezen: „In veel plaetsen van Italien / zijn oock van zyn costighe handt veel schilderijen en teyckeninghen 1) Reproductie v. d. teekening te Rijssel in Oud Holland XVII (1899) bldz. 79. 2) A. Springer. Albrecht Dnrer (1892) S. 172. io weerden gehouden en bewaert." Deze prenten waren (fol. 2o8«) „onder die van de Const en liefhebbers ghenoech bekent." * Copie naar Israël van Meckenen 1497 (ziebldz. 171) B. 75. * „Cruys-dragingh." B. 21. * „Dry Coninghen." B. 5. * „Mary-beelden." B. 27—32. * „Antoni becoringhe." B. 47. * „Wildeman." (1503) B. 101. * „Adam en Eva." (1504) B. 1. * „Twee Peerdekens" (1505). B. 96 en 97. (Zie onder Vasari, bldz. 54). * „Coper Passie" (1507. 8. 12). B. 3—18. * „Hertog van Saren" (1524). B. 104. * Portret van Melanchton (1526) B. 105. * „De 36 cleen houte Passi-stucken." (Zie onder Vasari, bldz. 53). * «De verloren Soon." B 28. (Zie onder Vasari, bldz. 55). * „Portret van Bilibald Pirckheimer." 0 [fol. 216a]. „Portret van Patenier" „Op een Leye." B. 108. Door Cort gegraveerd in de verzameling Lampsonius. [fol. 22\a}. Portret van Erasmus. ') * Voor Dürer's gedrukte werken zie bldz. 116. (Zie ook „Grondt etc." fol. na). Vooral Diirer s drapeeringen worden geroemd, zoowel in het Leven van Diirer zelf (fol. 2081?), als ook b.v. fol. 200b in het Leven van de van Eycks. Ook in den „ Grondt etc." fol. 42^: ') Hierbij wordt vermeld, dat Erasmus aan Thomas Morus zou hebben geschreven, dat bijgaand portret van Holbein wèl geleek „maer dat t' gene Albert Dürer nae hem gedaen hadde / niet en gheleeck." In een brief aan I honias Morus heb ik dit niet kunnen vinden, wèl echter in een brief aan Henricus Botteus van 1528, waarin: „Pinxit me Durerus, sed nihil simile." (Opera Omnia, Bazel 1540 III p. 632). T' rouw Lijnwaedt maeckt / gelijck natte Papieren / Viercautighe vouwen / met scherpe hoecken Men siet al ghenoegh op welcke manieren Dureri krokende Lakenen swieren. van Eyck (Hubert en Jan). * De beschrijving van den Agnus Dei is bijna geheel ontleend aan Vaernewijck en Lucas de Heere. Het blijkt evenwel duidelijk, dat van Mander het stuk ook zelf zag, iets wat ook bijna niet anders denkbaar is. (Zie bldz. 163). Doch, waar van Mander klaarblijkelijk zelf aan het woord is, wordt hij vaag in zijn appreciaties en onjuist in de beschrijving. ^ Zoo b.v. fol. 200a: „Boven de Tafel comt een Marie beeldt, die van Vader en Sone wort gecroont.' Deze voorstelling vinden we niet bij Lucas de Heere (fol. 201a; bovendien spreekt deze van „ den Vader Godlyck en „Johannis wesen.") Wel vinden we een soortgelijke voorstelling bij Vaernewijck in het niet door van Mander gebruikte manuscript: „Van die beroerlycke tijden enz. (bldz. 143): „. ... int midden den Vader, den Zone en den h e i 1 i g h e n Gheest, met Maria die moeder ons Heeren, die zij coroneren." — fol. 200a: „In d'ander deur is (soo ick wel meen) een S. Sicilië," — „de twee deelen naest het middel parck (dunekt my) zijn beelden / die...." Wat ook opvalt is de zonderlinge volgorde in de plaatsing der deuren boven de middentafel, zooals van Mander die geeft: „Boven in de rechter deure is eenen Adam en Eva".... „ in d' ander (= linker) deure is (soo ick wel meen) een S. Sicilië." De plaatsing is welbekend anders. Van het origineel bevinden zich thans: te Gent: in St. Bavo de middentafel, Christus, Johannes en Maria. te Brussel: de Adam en Eva n°. 170 (cat. 1900) 2.04 X 0.38. te Berlijn: de 6 andere vleugels, n.1.: n°. 512, Justi Judices 1.47 X °-52513, Christi Milites 1.47 X 0.51. n°. S'4. De zingende engelen i.6i X 0.70. 515, De musiceerende engelen 1.61 X 0.70. 516, Heremiti sancti 1.47 X 0.51. 517, Pelegrini sancti 1.47 X °-52- Voor de copien door Coxie, zie bldz. 208, 209. 0 Dc voet van ,,lym of Ey-verwe gedaen" vermeldt van Mander op gezag van Vaernewijck. (Zie bldz. 95). van Eyck (Jan), [fol. 202ab\ ° „Een badstove." Bij Frederik II van Urbino. (Ontleend aan Vasari, zie bldz. 57). 0 „Een S. Jeronimus." Bij Laurens de Medici te Florence. (Zie bldz. 57). Misschien de St. Jeronimus in het Museum te Napels aan Colantonio del Fiore, vervolgens aan Hubrecht, ten slotte aan Jan van Eyck toegeschreven. ') 0 „Een schoon stuck." Bij Alphonsus I te Napels (zie bldz. 57). 0 „Een O. L. Vrouwe met abt p riant." Te Iperen. Volgens aanteekening van Diegerick in Vaernewijck's „Van die beroerlijcke tyden etc.," bldz. 75, in de collectie van Mr. Schollaert te Leuven. Volgens Carton en van Waagen van de hand van Lambert van Eyck. Op de tentoonstelling te Brugge 1902 onder n°. 14 [cat. Georges H(ullin) De Loo] ingezonden door M. G. Helleputte. Aldaar aangezien voor een falseficatie uit de 16', 17® eeuw, volgens de gegevens van Vaernewijck en teekeningen in de Albertina. 2) 0 „Een tafereel." Te Brugge. ') Cf. Bode, Cicerone II, 3 Abschn. (1901) S. 736 anm. 1: „Der geringe h. Hieronymus mit den Löwen in seiner höchst wircklichkeitsgemasz dargestellten Studirstube (Museum von Neapel) kann auf den Namen Hubert van Eyck keinen Anspruch machen." 2) Cf. W. Vogelsang in Buil. Ned. Oudh.k.b. Nov. 1902, bldz. 25. Guicciardini zegt, dat te Brugge in St. Donaes een O. L. Vrouwe hing. Thans Brugge, n°. i (cat. Lafenestre) [„La Ste Vierge du chanoine van der Paele"] 1.22 X 1 • 57- 0 „Man en Vrouwe, ghetrouwd van Fides." ') Thans Londen, National Gallery, n". 186 (cat. 1894). [Portret van Jean Arnolfini en zijn vrouw Jeanne de Chenany] 2 ft. 9 in. X 2 ft- V2 'n- De opsomming en beschrijving der drie laatste stukken berust geheel op Vaernewijck (zie bldz. 97—98). * „Een cleen conterfeytselken van een Vroumensch met een Landtschap achter." Hij herinnert zich dit gezien te hebben bij Lucas de Heere. Thans Antwerpen, nu. 410 (cat. Lafenestre) gedat. 1437; 0.32 X 0.19. * Van zijn teekeningen heeft van Mander er enkele gezien (fol. 202b)\ evenwel vermeldt hij niet waar, wanneer, noch het onderwerp. Engelbrechtsen (zie Cornelis Engelbrechtsen). Enghelrams (Cornelis). [fol. 228^]. „Waterverwe doecken." In St. Rombouts te Mechelen „in eenighe pereken, de werekë van barmherticheyt," en „t' onderscheyt van rechte arme en ondeughende bedelaers." „Met alderley tuygh van Lieren." „Bekeeringhe Pauli." In St. Catharina te Mechelen. Groot, doch half vergaan stuk. „D'historie van David." Voor den Prins van Oranje naar teekening van Lucas de Heere. Vele van zijn doeken gingen naar Hamburg. ') H. Hymans: L'exposition des Primitifs Flamands rt Bruges, 1902, p. 18. Cf. J. VVeale. Notes sur Jean van Eyck. Floris (Claudius — de Vriendt). [fol. 2390], Beelden van hem „die ten deele noch binnen Antwerpen ghesien connen worden." Floris (Cornelis II). [fol. 239^]. * Bouwwerken te Antwerpen het Stadthuys, Oosterhuys .. .." (in 1898 verbrand). * Het huis van Frans Floris, uitvoerig beschreven. De origineele teekening gereproduceerd in L'album historique d'Anvers par Jos. Linnig et f. H. mertens, Anvers 1868 pl. 35. Floris (Frans), [fol. 238^—243^]. * „De Schermers, oft S. Michiels Altaertafel" te Antwerpen in O. L. Vrouwe kerk. „Wesende den val van Lucifer." „Daer comt oock in den Draeck met den seven hoofden." „In een der deuren.... den Hooft-man van het Schermers-Gildt / met een Slachsweerdt in de handt / en eene bruyne wolek / die een aerdighe Schaduwe.... is brenghende." Thans Antwerpen, n°. 112 (cat. Lafenestre) gedat. 1554, 3.08 X 2.20. * „d Opvaert Mariae." Ibidem. In den beeldenstorm vernield. Evenwel: „ eenige meenen / dat dit stuck noch is in het Schorial in Spaengië bewaert." !) „Eenen grootê doeck van tijek." Hierin „gevlogelde vliegende Engelé." * „t'Uyterste Oordeel." 2) Altaartafel te Brussel. Thans Brussel, n°. 174 (cat. 1900) 2.65 X 2-i8 e" 1.03. * „Een Kerstnacht." Altaartafel te Antwerpen. Thans Antwerpen, n°. 113 (cat. Lafenestre) 2.51 X r-9Ö. * „\ ier dobbel deuren." „Te Gent achter S.Jans kerek/ in de Capelle van den abt van S. Baefs." Besteld door den abt Lucas. ') Liggeren p. 137: „Item, anno lxvij, xxviij junij, betaelt Meester Iransen Floris, schilder voer de schilderie van der tafel staende op den hoogen outaer, xxvij 11 x sc." Rekening van O. L. V. kerk van Kerstmis 1566—67. 2) Hymanslp. 342 n. 4. „Inwendich d'Historie van S. Lucas: uytwendich comt een sittende Mary-beeldt / met t'kindt op haren schoot / met eenen Enghel / en eenen schijn van boven comende: ter ander sijden sit den Abt Lucas .... gheknieltwiens portret was „een vollijvighe schoon oudtachtige tronie; sit Pontificael ghecleedt / met zijnen Mijter by hem: neffens hem ligt eenen grooten schoonen water-hont / oft Spingeul / so wel ghedaen / datter natuerlijcke Honden aen quamen ruycken: also ick self ghesien heb / want wij dese deuren hadden op onsen winckel tot Lucas de Heere, daer sy voor den storm der beelden waren bewaert / en ons daeghlijcx in onse leeringhe dienden. Daer is een Historie / daer Sint Lucas beschrijft zijn Euangelie uyt de mondt Mariae en daer hy met d'ander Euangelisten zijn Schriften over een brenght. oock daer S. Lucas schildert Mariam, met haer kindt op den schoot; vol tronie oudt en jongh / oock aerdighe Os-coppen. Daer is oock een Predicatie van S. Lucas" met „Vrouwkens die seer ernstigh toeluysteren Daer S. Lucas glievanghen wort / en in 't verschiet aen een wilden Olijfboom ghehangen; oock eenen grooten S. M a c h a r i a s en noch eenigh ander Sanct." Zeven schilderstukken voor triumfbogen bij de intocht van Karei V te Antwerpen. * Allegorische voorstellingen, o. a. een „Victoria," „welcke ordinantie ghehest in Print uytcomt" (gedat. 1552). „Een seer groot doeck met een deel ghebondenghevanghenenligghende." „Crucifix." Thans Sevilla. „Ver rijs nis."' Deze twee laatste werken gedaan „voor den Grand Prior von Spaengien." Voltooid na zijn dood door Frans Pourbus en Chrispiaen van den Broecke. Elk 27 voet hoog. * „Neghen slapende Muses." Bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Thans Turijn, n°. 196 (cat. 1899) 1.84 X 2.32. * „Een Zee Bruyloft bancket." „Noch van hem ghesien te MiddelborghWaarschijnlijk bij Wyntgis. Een groot doek met veel naakte figuren. * „Christus de kinderkens tot hem roepend." Te Amsterdam op den Dam bij Jan van Endt. * „Adam en Eva uyt t' Paradijs gejaeght." Ibidem. * „Beweeninghe van Abel." Ibidem. ,,d Historie van Hercules." „Ick meen in thien stucken, in een Camer / die Hercules Camer was gheheeten." „De se ven vrij C ons ten. „In de Camer van de seven vry Consten. Deze en de voorgaande werken bevonden zich Antwerpen „bij eenen liefhebber Claes Jonglingh, in zijn nieuw ghebouw in Marck-graven Leye." Gesneden door Cornelis Cort naar teekeningen van Simon Jansz. Kies te Amsterdam Deze teekeningen weet van Mander niet meer aan te wijzen. Zie onder Cort (bldz. 209). [fol. 247$]. „Een Sint Lucas, die ons Vrouw schildert." Model zat Rijckaert Aertsz. 2) Thans Antwerpen, n°. 114 (cat. Lafenestre) 2.02 X 1-97[fol. 234^]: Cruysdragher, gecopieerd door Herman v. d. Mast. „Die een handt hiel op een witachtigh Cruys." „Teekeningen.' „Heeft te Room.... geconterfeyt meest met het roodt crijt / verscheyden naeckten uyt t' oordeel en welfsel van Michel Agnolo.... ghelijck icker wel eenighe van hebbe ghesien / die afgedruckt waren: want eenighe zyn ghesellen oft Discipelen hadden t' onbehoorlijck al heymelijck zijn teyekeninghen ghecreghen / en afghedruckt: welcke dinghen van handt te handt rakende / zijn hier en daer gesien geworden." [fol. 22J(i\. Teekeningen op het atelier van Aertgen van Leiden. [fol. 239^]. Beeldhouwwerk op „coperen sereken in de kereken." 3) >) Hymans I p. 345, n. 5. — Zie Oud Holland XIX (1901) bldz. 177, [A. Bredius: Extract uit de Not. der Confrerie van Pictura te 's-Grav, geh. door P. Terwesten:] „4 July 176S, men haalt 10 stukken van Frans Floris van de Gravin Bentinck met warme terpetijn uit, en vernist ze daarop. Deze stukken stellen de daden van Hercules levensgroot voor; 5 voet 7'/„ d. breed." 2) Moes, Ic. Bat. 78. 3) Hymans I p. 335, n. 4. Floris (Jan), [fol. 238^]. * Schilderwerk op porcelein en aardewerk: alderley aerdicheyt / Historikens / en beeldekens / waer van datter Frans een deel bij hem in zijn huys hadde." Freminet (Martinus). [fol. 295//]. „.... soude hebben beginnen schilderen sonder teyckenen / hier eenen voet / en daer een hant / elder een tronie / en heefter eyndlinge een aerdigh goet beelt van gemaeckt." Galle (Philips), [fol. 267*]. * Gravures naar teekeningen van Jan van der Straeten. Uitgekomen onder den titel „ Cosmus Med: Magn: Etruriae Dux — me adhibuit pictorem, ut exemplaria effingerem nobilissimorum auleorum, quibus parietes illarum aedium vestirentur, in quibus omne genus venationis, aucupii, piscatusque contineretur. Ioannes Stradensis Flandrius inuen. Philippus Galle sculp: et excud: 1578." 1) Van dit opschrift is gebruik gemaakt in de levensbeschrijving (zie bldz. 173). Gassel (Lucas), [fol. 219#—220a]. 0 Landschappen. Op gezag van Lampsonius. Zie bldz. 73. Geerards (zie Marcus Geerards). Geertgen van St. Jans. [fol. 206a\ „Crucifix." „ Hoogh Altaertafel tot S. Jans Heeren te Haerlem." „De een deur en de Tafel zijn vernielt in de beelt-storminge / oft stads belegeringhe: eene die verbleven was / is doorgesaeght en zijn nu * twee schoon stuckë tot den Commandeur / in de sael van t' nieuw ghebouw." Voorstellend „eenigh Mirakel" en „Cruys-afdoeninglie": om den dooden Christus treurende discipelen en apostels. Maria zit diep geschokt bij het lijk. Thans Weenen, Kunsth. Samml. n". 644 (cat. 1896), 172 X 1 -39 en n°- 655, 1.74 X 1-38. *) J. A. F. Orbaan, Stradanus te Florence, (Diss) 1903, bldz. 91. „Van zijn we rek." „Tot de Reguliers t' Haerlem, doch door den krijgh oft beeld-stormen vernielt." * Afbeelding van de groote kerk te Haarlem „noch op de Zuydtsyde" die kerk hangend. Thans Haarlem, nog aldaar. Ettelijke malen overgeschilderd. >) Geldersman (Vincent), [fol. 228*2]. „Een Leda." „Half beeldt met twee Eyeren." „Een Suzan na." „Cleopatra met de slangh." „Waervan in de Weerelt meenighe C o p i e gesien wordt." „Een Afdoen van t' Cruys." „In de Ridders Capelle," evenals de 3 voorgaande in de St. Romboutskerk te Mechelen. „Daer Magdalena de voeten des Heeren wiesch." Gerrit Pietersz. (Sweelinck). [fol. 293#]. * „Eenighe groote stucken" en „conterfeytsels." Zonder verdere aanduiding. In den Appendix: * „Een Rot." „Op S. Sebastiaens Doelë / dit Jaer 1604 gelevert." 2) Thans Rijksmuseum, Nieuwe aanwinst. 3) de Gheyn (Jan), [fol. 294^]. * Glasschilderingen: „vier groote heerlijcke formen op t' Choor van de Borgh-kerck t' Antwerpen." * „Verscheyden glasen." „In de selve stadt in de Minrebroers kerek / daer hij voor d' Italiaensche Natie heeft ghemaeckt." * „Een groot schoon forme (mij dunct) t'Amsterdam in d' oude kerek aen de Westzijde." Cartons in olieverf, evenwel zonder nadere aanduiding. ') E. W. Moes in Eigen Haard 1890, n°. 34. -') Oud-Holland XV bldz. 135. 3) Versl. omtr. 's Rijks Verz. van Gesch. & K. de Gheyn (Jaques). [fol. 294a—295a]. * „Een cleë Bloempotken." „Noch teghenwoordigh tot d'Heer Heyndrich van Os, t' Amsterdam." * „Een groot glas met bloemen." Gekocht door Rudolf II. Een groot glas, waarin een tuil bloemen. Thans 's-Gravenhage, Collectie Hoogendijk n°. 227. * „Een paard." Voor Prins Maurits. Levensgroot. Een stalknecht houdt liet aan den toom. Thans Amsterdam, Rijksmuseum, Oostelijke binnenplaats. * „Eenë dootscop." Bij Reynier Antonissen te Amsterdam. * „Slapende Venus." Bij Willem Jacobsz. te Amsterdam (1604). „Waer by light eenen slapende Cupido: aen haer voeten comen twee Satyren / waer van den eenen al schroemende bestaet op te lichten een dunne doeck / dat haren schoot oft schaemte bedeckt." * „Een boecxken." Door hem verlucht met bloemen en beestjes, eveneens door Rudolf II aangekocht. Gietleugen (Jooris). [fol. 2480], Sneed in hout de platen voor Hubrecht Goltzius' werken. Gioncquoy (Michiel). * [fol. 252^]. „Coperkens, meest Crucifixkens / daer hy de pons af hadde / en copieerde aldus by menichten." [fol. 270b\. Altaartafel te St. Orest, waaraan Spranger hem hielp. van der Goes (Hugo). [fol. 203^—204a] * De epitaphie van Wouter Gautier in St. Jacobskerk te Gent. Ook Vaernevvijck vermeldt het. Maria met kind „sittende van vooren.... nauw anderhalf voet groot.... op den grondt cruydekens en ghesteentgens." Thans (?) Bologne: Pinacotheek. ]) n°. 282 (cat. 1895). 1) H. Hymans: Bulletin des Commissions royales d'art et d'archeologie 1879 pag. 15. Cf. Bode, Cicerone II, S. 737: „Die Goes zugeschriebene Madonna in der Gal. zu Bologna gehort dem Meister nicht zu." 15 0 Legende van St. Catharina. „In 't Clooster van onse Vrouwen Broers." Overgenomen uit Vaernewijck (zie bldz. 99). 0 David en Abigaïl. In een schoorsteen te Gent, ten huize van Jacob Weytens. De beschrijving is ontleend aan Vaernewijck (zie bldz. 99). Thans Brussel, Mus. des Arts décoratifs. *) Waarschijnlijk slechts een copie. * „Een Crucifix." In St. Jacobskerk te Brugge. Hiervan wordt de geschiedenis omstandig verhaald. 2) Goltzius (Hendrik), [fol. 28 iö — 2870], * „Christus aen 't Cruys" Voor Gijsbert Rijckersen te Haarlem (1600). Klein, op koper. Maria, Johannes en Maria Magdalena. Gezicht op Jerusalem. Op den voorgrond een hen met kuikens. * „Daer een Romeyn zijn handt verbrandt." Omtrent 1583 in het huis van den burgemeester van Haarlem Gerrit Willemsen gezien, welk huis in 1604 aan Goltzius toebehoorde en waar het schilderij toenmaals nog hing. Groot langwerpig doek; in wit en zwart geschilderd. In de serie B. 94—103 is ook een Mucius Scaevola. * Portret van Tobias Swartsenburgh te Haarlem. Levensgroot „naeckt sittende .... toeghemaeckt als eenigh Indiaensch Schutter." Op den achtergrond St. Sebastiaan. Was in 1671 bij C. v. Everdingen te Alkmaar. 3) * „Hemelsche vreughde." Voor Jan Matthysen Ban (1602). Zeer uitvoerige uitlegging. * „Een sittenden Christus." „By den Graef van der Lip oft den Keyser." Op koper; twee knielende engelen met brandende fakkels en attributen van de Passie. ') Reprod. in H. Hymans, L'Exposition des Primitifs Flamands ft Bruges, p. 46. 2) Volgens J. Weale: Bruges et ses environs (1875) bevond zich dit schilderij nog in 1783 in deze kerk. 3) Moes. Ic. Bat. 7733. In 1890 in een kunsthandel te Dresden gezien, 20 X 3°- ') * „Slapende, naeckte Danaë." (1603). Bij Bartholomeus Ferreris te Leiden. Groot doek; „hierbij comt een aerdigh oudt Wijf.... met oock eenen doortrapten Mercurius en .... kinderkens comende met Stock-beurs en anders aen ghevloghen." Veiling Jer. Toorneman, 21 Oct. 1754, Amsterdam, n°. 6 heeft er iets van. — Waarschijnlijk het stuk beschreven in den veilingscat. Braancamp, 31 Juli 1771, Amsterdam, n°. 66 (66 X 78). * „Een Noordtsche Boer in ne." * Portret van Jan Govertsen te Haarlem. 2) „Hebbende in de handt een Peerlmoeder / en ander hoornkens by hem." Van zijn houtskool- en penteekeningen noemt van Mander: * „Eenighe Teyckeninghen van zijn eerste oft kindtsche dinghen," die hij zich herinnert gezien te hebben. Portretten van kunstenaars van naam. Te Rome, Florence, Venetië en in Duitschland. * „Seven Planeten," in houtskool en krijt, in 1583 te Haarlem gezien „in de hooghte in zijn voorhuys." Groote doeken. „Met gheolyde kool oft swart crijt en gheleken glie- schildert van wit en swart." (Saenredam B. 73—79 of Goltzius B. 232—237). Op perkament geteekend: „Bachus, Ceres en Venus," „Waer eenen Cupido t' vyer stokende / een reflectie comt gheven op den beelden." Van Mander meent dat deze penteekening te Rome zou zijn. Men vergelijke fol. 33# „Grondt etc." in een kantteekening: „....een groot stuck op pergament metten Pen, een Venus, Bachus en Ceres, daer Cupido t' vyer blaest Dit van Goltzius ghedaen te Rome." [Cf. B. 15 5l* ') Mededeeling van Dr. C. Hofstede de Groot. 2) Moes. Ic. Bat. 2845. * „Eenen Jonghen Faunus met Fauna." Bij Rudolf II te Weenen. * „Een Piëta oft noodt Godts." „Bij den Heere Fouchers van Ausborgh " „ Daer Christus van den Cruyce ghedaen ligt voor Maria." Op den achtergrond de graflegging. Penteekeningen op geprepareerde olieverfdoeken („want hoe groot de Pergamenten waren / sy vielen hem nae zijn groot voornemen en gheest noch veel te cleen.") * „Een naeckt Vrouwenbeeldt." Bij Francisco Badens te Amsterdam. „Na der handt creegh hem den Keyser." Naakte vrouw en lachende satyr. * „Naeckte liggende Venus." Eveneens voor Badens. ^ enus en Cupido om een weddingschap bloemen lezende. Peristera, Venus willende helpen, wordt door Cupido in een duif veranderd. Iets dergs. Veiling Adr. v. Adrichem v. Dorp, 21 October 1750, Haarlem n°. 2. Een groot stuk: „lek er geen begin af hebbe ghesien." Goltzius liet niet gaarne onvoltooiden arbeid zien. [fol. 258a]. Portret van Christoffel Schwartz. Te München 1591 gedaan (zie bldz. 148). Graveerwerk. * „Zijnen grooten Hercules." B. 143. * „Zittende Hercules" te Napels „in 't Paleys van den onder-Coningh " nageschilderd. * Naar schilder ij en van Adriaan de Weerdt, die van Mander zich herinnert omstreeks 1580 te Brugge gezien te hebben. *) * „Historikens van Lucretia." Terzelfder tijd en plaatse gezien. „Die hij selfs gheinuenteert en gesneden hadde." B. 104—107. * „Een Bancket." B. 104. * „t Hemelsche bancket van Sprangher." B. 277 (Ook fol. 274a vermeld). ') Hymans II p. 189, n. 1. * „De Roomsche helden." B. 94—103. * „Zes stucken." Na zijn reis gemaakt. B. 15—20. * „Besnijdenis." In den trant van Dürer. B. 4. * „Dry Coninghen." In den trant van Lucas van Leiden. ') B. 5. * Passie van 1597. Idem. B. 27—38. * Maria met dooden Christus. „Welcke Plaet berust onder den Constliefdighen Heer Berensteijn te Haerlem." B. 41. * „Een Vrouken met Slanghen en Duyven." B. 93. * „Aerdighe Conterfeytselen." Zonder verdere aanduiding. * „Twee Poolsche jonge Princen." * [fol. 255ff]. „Een dooden Christus in de Grafleginghe" naar Antoni Blocklandt (zie bldz. 187). [fol. 260^]. Portret van Hans Bol. „Ghenoegh als een Epitaphium" en „zeer wel ghelijckende." B. 162. Glasschilderingen. * „Een weynigh dingh te Haerlem tot dê uytnemendë Glasschrijver Cornelis Ysbrantsen." Goltzius (Hubrecht). [fol. 247^—249^]. „Verscheyden dinghen / oock t'Antwerpen in den tyt van de gulde Vlies-feest voor de Oosterlinghen." * Portret van Broeder Cornelis. Zie bldz. 108. Van Mander had het in handen gehad. „Op een trony-penneel.... ghenoech van vooren .... recht in sulck verstoort wesen als hy was / doe sy hem met Schimprijmen en Pasquillé hadde gheterght." Thans Brugge, Stadhuis. Voor zijn numismatische werken zie bldz. 104 seqq. Gortzius (Geldorp), [fol. 280ab\ Diana. Te Keulen bij Johan Meerman. Veiling Homes, 24 Juli 1721 'sHage, n°. 13 (ged. 1602). Suzan na. Te Keulen bij Everhard Jabach. [Francken 58]. ') üe teekening op perkament i. d. Coll. van Jhr.J. Six, Amsterdam. Christus. [Francken 129]. Maria. Beide laatsten eveneens te Keulen bij een ongenoemde en gesneden door Chrispiaen van de Passé [Francken 84]. „hen Fvangelist. Bij Jooris Haeck [Francken 225—228]. „Noch etlijcke uytnemende stucken." „Ten huyze van Frans Francken en Jaques Mollijn, al binnen Cuelen." „d'Historie van Hester en Assuerus." Te Hamburg bij Gortssen. „Menichte Conterfeytselen.' Evenwel zonder verdere aanduiding. Gossaert (Jan — Mabuse). [fol. 225**—226a], „Afdoeninghe van den Cruyce." Altaartafel te Middelburg, in 1568 door brand vernield. ') Geen beschrijving; bijzonderheden ws. afkomstig van Wyntgis. Zie ook bldz. 123. „Mary-bee 1 dekens." Te Middelburg. * „Afdoeninghe van het Cruys." Bij den Heer Magnus „in den langhen Delft." Tamelijk hoog, figuren ongeveer anderhalve voet groot. „Daer het doot lichaem wort nederghelaten." * Lucretia. Bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Thans Rome, Galeria Colona * „Adam en Eva.' Bij Marten Papenbroeck te Amsterdam. „Groot stuck in de hooghte." Thans Londen, Hamptoncourt n°. 385 (cat. 1897) 65 X SS- * „Onthoofdinghe Jacobi." Bij Joan Nicker te Amsterdam. „Van wit en swart / ghedaen schier sonder verwe / als sapachtigh / datmen den heelen doeck mach vouwen / douwen / en kroken / sonder dat het hem hinderen mach." 5) „Mary-beeldt. Werd later eigendom van den Heer van ') Pinchart. Archives (1860) I p. 182 citeert een deel uit het „Register perpetueel der stadt Rumerswaalwaar van dezen brand en de verloren kunstschatten gesproken wordt. 2) Pinchart. Archives I p. 164. De Hertog Charles de Croy bezat in 1619 een derg. stuk. Froimont te Gouda. ») Denkelijk aldaar gezien of mededeeling van Ketel. „Wesende de tronie ghedaen nae de Huysvrouw van den Marquijs van Veren, en t' kindeken quam nae haer kindt." Blauwe lakens. Thans München. 2) Andere Madonna's te Berlijn, n".65o(cat. 1898) 0.46 X °-37 > Weenen Kunsth. Samml. nü. 755 (cat. 1896), 0.30 X °-25; Madrid; Parijs, Louvre n°. 1997 (cat. 1900) 0.43 X 0.27 (Portret van Jean Carondelet). ,,Twee kinderen troniën." „Te Withal op de gallerije. Denkelijk mededeeling van Ketel, evenals bij het voorgaande. Thans Londen, Hamptoncourt nu. 595 (kinderen van Christiaan II van Denemarken); (cat. 1897) 1 ft. 6 in X 1 ft. 2 in. [fol. 259a]. Altaartafel, waaraan Coxie de deuren schilderde (zie bldz. 209), verkeerdelijk door van Mander toegeschreven aan Bernard van Orley. 3) Thans te Praag. * Teekeningen. Te Middelburg in de gevangenis gemaakt. Van Mander zag er eenige te Middelburg. In den „Grondt etc." spreekt hij aldus over Gossaert: Maer gheschilderde fijn dwadighe doecken / Als ontrent Mary-beeldts kindekens / soecken Soude men geen beter / noch vinden moghen ƒ Dan van Mabeusen, dunct my ongheloghen. Grimmaert (Jaques). [fol. 256^]. Zonder nadere aanduiding: „veel ghesichten van Landtschappen nae t'leven." Hansken van den Elburght („Cleen ) [fol. 205#]. „Petrus visschend." Het Vischkoopersaltaar in O. L. Vrouwe kerk te Antwerpen. 1) En niet „a. Gand," zooals Hymans vertaalt (I p. 234). 2) Hymans p. 234, n. 4. 3) Hymans I p. 237. „Daer Petrus doende was met visschen / en op den voorgrondt quam uy.geÏeldL" SCh°°nen B°°m: °°C de Zee"Storm van he" Thans in de Collectie Sir Kenneth Muir Mackenzie. >) van Heemskerck (Marten-Van Veen), [fol. 244^-247*1 „Sol en Luna." ' J' „Adam en Eva." Beide „in t huys van Pieter Jan Fopsen, alwaer saligher g edachtnis Cornelis van Berensteyn (f 1595) plagh te woonen in een achtercamer aen de bedstede;" te Haarlem. Beide stukken levensgroot. (Houmes:) „is tegenwoordigh bij de Heer van der Nieuburgh tot Alckmaer op de Langhestraet en bij mijn aldaer dickmaels gesien." * St. Lucas. Voor „den schilders te Haarlem / tot sijn foy oft adieu t' zijner Room vaert." Op het Princenhof te Haarlem (zie ook bldz. 172). St. Lucas schildert Maria, met het kind Jezus op de schoot. Over de knieën een veelkleurige doek. „De Palette aen zijn slincke handt / schijnt ten Penneel yt te steken. Achter St. Lucas „een Poeet, aen f hooft becroont met olijf of erduelt / met qualtjc schijnende of het Marten nae f levé te dier tijt was " Een engel houdt een brandenden fakkel. Boven in 't werk een papegaai in kooi. Inscriptie wordt meegedeeld. Thans Haarlem, n°. 104 (cat. 1902), 165 X 240. Zelfde voorstelling op een schilderij te Rennes, n° 161 • 203 X 145- * „De gheboorte Christi." „De dry Coninghen en Boodtschap Mariae aan het Trapeniers Altaer." Op het Princenhof. Het waren de deuren aan de „kinderdoodinghe" van Cornelis Cornelisz. van Haarlem (fol. 293^). Z.jn eigen portret zou hierin geschilderd zijn en „een Enghel / die op een marberglat plaveytsel schijn gheeft oft spiegelt." Jacob Rauwert zou de „onderste slippen purperigh" gedaan hebben. ') Zie Cat. Tent. Brugge 1902 [G. H(ullin) de Loo] n». 201 30 X 46; en G. Gltlck in Jahrb. der Kunsth. Samml. des A h Kaïserhauses Bd. XXII [1901] I s. 30. Thans 's Gravenhage, Mauritshuis, n". 51 en 52 (cat. 1895) 2.60 X I-22- * ,,Passy-stucken en Verrijsnis.' „T Amsterdam in d' oude kerck, dobbeldeuren aen een Crucifix van Schoorel. „Van buyten coperigh uyt den ghelen." * „Een Crucifix." Het hoogaltaar te Alkmaar. Op de deuren een Passie en de geschiedenis van St. Laurens. (Houmes): „dit tafereel oft diergelijcke gesien tot Alkmaer opt droncken noort bij de Heer Coetenburgh en is uytstekend fraey." Schilderstukken met derg. voorstelling te Petersburg n°. 490, 100 X 59 en 28; Gent, n°. 52, 315 X 270. Veiling van Heemskerck, 7 October 1765, 's Gravenhage, n°. 23, 4 v. X 3 v- 2 d- „Dry Coninghen." In de St. Aechte kerck te Delft. „In de binnentafel eenen Coningh / en in elckë deur eenê; van buyten was de Serpent-bytinge van wit en swart." Thans Haarlem, n°. 105 (cat. 1902) 55 X *75- * „Het Leven Christi en S. Bonifacij, dobbeldeuren" aan het hoogaltaar te Eerstwout, een dorp in N. Holland. „In veel pereken verdeelt." ,,Hooghaltaer te Medemblick." Zonder verdere aanduiding. * „Een Verrijsnis." Thans (?) Kopenhagen, n°. 133 (cat. 1896), 66 X 5°> „Hemelvaert." Beide voor den Heer van Assendelft. Bovendien: „in den Haegh was in de groote kerck van hem d' Heer van Assendelfts Capelle." * „Een vier uyterste: het sterven, t Oordeel, t'Eeuwich leven / en de Helle." „Dit stuck hadde hem late maken zijnen Discipel Jacob Ravaert / den welcken Heemskerck daer vooren telde een heel deel gouden dobbel Ducaten / so langh / tot dat den schilder seyde / het is ghenoech." Ook fol. 238* vermeld. Hierin te zien: „de pijne des doots / vreuchde des Hemels / en droefheid en grouwlijckheden der Hellen." Thans Londen, Hamptoncourt, n°. 587 (cat 1808) 28 x 62. ') y „Een Bacchanalia, dat van Mander eerst zag bij I aulus Kempenaer en later bij Melchior Wyntgis. „Een lanckwerpich stucxken seer morbido j oft poeselich van naecktë." Thans VVeenen, Kunsth. Samml. nu. 795 (cat 1808) 55 X 106. * „Waer van genoegh de self ordinantie in Print comt." Hetzelfde fol. 2950. * „S. Christoffel." Bij Aernout van Berensteyn. In landschap. v>Eyghen Conterfeytselen, van verscheyden ouderdommen." Bij Jaques van der Heek te Alkmaar. (Houmes:) „een van dese conterfeytselen bij mijn gesien bij de Heer van der Nieuburgh op de Langhestraet tot Alckmaer", en verder: „bij mijn is een Christi Tronie mede gecomen uyt het Huys van der Heek." 2) Thans Cambridge, nu. 133 (cat. 1896), 16l/4 X 21. 2) „Veel van zyn we reken zijn van den Spaengiaerden vercregen so datter nu tertijt niet veel vl hier te Lande gevonde en wort." Van zijn teekeningen: ,,hadde een seer aerdige manier van metter Pen te teyekenen. ' (Houmes:) „van dese soort van teyekeninghen twee ondert mijn berustende." Naar Heemskerck: „d Historikens van den Keyser," door Coornhert (zie bldz. 204). 3) de Heere (Jan), [fol. 255a]. „Veel heerlijcke wereken van Albaster / marmorsteen en Fontsteenen." Zonder verdere aanduiding. Waarschijnlijk te Gent gezien. ') Waagen. Voll. II p. 358. 2) Ic. Bat. 3322, 2, 3 en 4. — Oud Holland VII, bldz. 152. •') Cf. Ih. Kerrieh. A catal. of prints which have been engraved after M. Heemskerck; Cambridge 1829. de Heere (Lucas). !) [fol. 2550—2563]. Portretten van „den Heere van Wacken / met de Vrouw/ en oock Cosijntgen / den gheck van den Heere." Deuren aan een altaartafel. Cf. in den „Boomgaerdt der PoËsien" (zie bldz. 78). Aen Kozijnken 't Zotken van Mijn Heer van Wacken. Elck rekent u maegschap, oubollig haer, Noemende u Kozijn, Kozijnken een paer; Zoo ook u geslachte groot is bevonden; Want velen die u zoo heeten voorwaer Niet zeer en liegen, u bestaende naer, Al maken zij den wijsaerd t' allen stonden. * „Eenen Pingsterdagh;" in St. Pieterskerk te Gent. „Daer in Apostelen met schoon lakenen." * Epitaphium in St. Janskerk. Waarschijnlijk nog zelf te Gent gezien. „In midden een Verrijsnis: in d' een deur / de Discipulen nae 'Èmaus: in d'ander / M agdalen a bij Christum in 'tHof.» * ,,Tafereelen en Conterfeytselen," zonder verdere aanduiding. „Alle drachten en cleedinghen der Natiën. „Voor den Admirael te Londen. " 2) Teekeningen uit zijn jeugd: „ghesichten op de Mase / vervallen Casteelen en Steden „Teyckeningen voor Glasschrijvers en Tapijtsiers.' Tapijtpatronen. Geteekend te Parijs ,, voor de Coninginne, s' Conings moeder." i) Zie L. Cust, in National Biografy, en van denzelfde: A notice oft the Life & Works of Lucas d' Heere, Westminster 1894. — Maasgouw 1881, bldz. 526. — Navoscher, 1894 bldz. 192—6. •) Walpole. Anecdotes of Painting, 1862 p. 157. Volgens de Busscher (Recherches sur les peintres et sculpteurs il Gand [1866] p. 185) bevindt zich in het archief te Gent een serie aquarellen aan deze schilderstukken beantwoordend onder den titel „ThéAtre de tous les peuples et nations de la terre," etc. Ze schijnen eerst 1576 voltooid te zijn. Zie ook Hymans II p. 4, n. 1. [fol.228a]. Teekeningen, naar welke Cornelis Enghelrams hebben ^ PnnS ^ °ranje te Antwerpen geschilderd zou [fol. 2423], Teekeningen, volgens welke Beniamin Sammeg "aen den Docksael te S. Janskerck" te Gent schilderde. Heinz (Jozef — „Switser"). [fol. 291^]. „Den Antycken oft oud-tijdsche beelden," die hijte Rome op last van Rudolf II op doek bracht. [fol. 267a]. Emausgangers: een deur aan een altaartafel te 1 raag met binne een Verrijsnis van Hans van Aken: in d ander deur van Spranger de drie Marien." van Hemsen (Jan), [fol. 205a]. * „Staende Apostelen bij Christus, gaende op nae Jerusalem. Bij Cornelis Monincx te Middelburg. Misschien de meermalen voorkomende voorstelling van Jezus die Matheus van den tol roept? Te Weenen. Kunsth. Samml. n°. 699 (cat. 1896) 94 V ii7V 700' "4 X 145: n°. 701, 105 X 145- — Ws. Hamburg,' "o' f34/ l88;') 691/2 X 84; Tent°onstelling te Luik 1893, n . 64 (collectie van Zuylen te Luik) en in de verzameling Sinia. Hendricksen (zie Cornelis Hen dricksen). Hoefnagel (Jooris). [fol. 262^—2633]. Teekeningen uit zijn jeugd. Teekeningen ') voor het werk van George Braun. (Zie bldz. 1x4). v Thans Weenen, Hofbiêliotheek. Schets van de stad Calis. Eigen portret en dat zijner vrouw. „Een stucxkë van beestgens en boomkens / van ') Zie Eduard Chmelarz, Georg und Jacob Hoefnagel in Jhrb. es unsth. Samml. des allerh. Kaiserhauses B. XVII (1806) S. 275—290. y ' Verlichterije op pergamijn," waarvoor de hertog van Beieren hem 100 gouden kronen schonk. Verluchting van een misboek x) voor den hertog van Innsbrück, waarover hij acht jaar arbeidde en „400 gulden 's Jaers " ontving. Thans Weenen, Hofbibliotheek. „Vier boecken van alle Dieren." Voor Rudolf II. Jaques Hoefnagel gaf 1592 een serie van 4 boeken uit, elk 12 bladen, geteekend door zijn vader en getiteld „Archetypa studiaque patris Georgii Hoefnagelii Jacobus F. genio duce ab ipso sculpta etc. Ann. sal. XCII Aetat. XVII Francofurti ad Maenium." „Een Boeck van den besten schrijver der wereld. x) * „Een seer aerdigh stucxken. Bij Jaques Razet te Amsterdam. Hoghenberg (Hans), [fol. 228^]. „Bijbelsche Historiën / van Caleph en Josua etc. „ in de Ridders Capelle " van den St. Rombout te Mechelen. * „Die rolle van s' Keysers incomst te Bolognen/ die bij velen is bekent." Holbein (Hans), [fol. 220b—224a]. „Eenen dans." „Te Bazel bij de Visch-marct. („Haus zum Tanz.") Doodendans op het stadhuis te Bazel. „Gelijck als dese Historiën ghenoech op de self inventie van hem uytcomen in een Boecxken van houte Print.. .." Denkelijk beschrijft van Mander dus de doodendansen naar dit bekende werkje, de „Icones Mortis." Overigens in Bazel door hem op zijn studiereis bezocht in 1577. (Zie bldz. 13). Portret van Erasmus, in bezit van Andries de Loo (fol. 2230) te Londen. Zie onder Diirer (bldz. 215). Portretten van Thomas Morus en zijn familie. ') Hymans II p. 79, 11. 3. Portret van Hendrik VIII. „Noch te sien te Withall " In 1698 door brand vernield. Portretten van Hendrik VIII en zijn kinderen Ibidem. ,,Een stuck daer de overste van het Chirurgijnsgi d hun Privilegie ontfange." Waarschijnlijk uitvoerig beschreven naar inlichtingen van Goltzius, en Zuccaro. Het hlng 11 op des Chirurgijnshal." Hendrik VIII levensgroot „seer statigh in eenen rijcklijchen Setel." Over hun P • ? de °VerSte 1 welcke den *-oningh met der rechter handt hun Privilegien toelangt." Thans Londen, Monckwellstreet. „Schoon Conterfeytselen" in „verscheyden Heerenhuysen te Londen. „Triumphe van den rijckdom." „Triumphe der armoede." Beide aquarellen. Klaarblijkelijk op gezag van Goltzius, die e copien te Rome zag, wordt verteld, dat „Fredericus Zuccarius^ met grooter vlijt de selve heeft gheconterfeyt met der I en toen deze omtrent 1574 te Londen vertoefde. Zuccaro heeft blijkens de tekst veel inlichtingen over Holbein aan oltzius verstrekt. De beschrijving is zeer uitvoerig, misschien volgens de gravures. „Conterfeytsel van een Graevinne." (Christine van Milaan). „Was te Londen, ten huyze van Milard Penbroeck." Hier doet van Mander zelf uitkomen, dat hij de vermelding en beschrijving dankt aan Zuccaro, die dat „quam te sien in gheselschap van schilders en beminders," etc. Ten voeten uit en levensgroot, „ghecleedt in swart satijn." Thans Londen, Nat. Gall. (In bruikleen uit de coll. Norfolk). „Portret van Mr. Niclaes, i) des Conings Astronomijn. Eveneens bij de Loo. ')Dezelfde Nicolaas Kratzer, van wien Dürer in zijn dagboek schrijft: „ick hab conterfeitet Herren Nicolaum ein Astronomus W0hnt bel ) C. Buchwald: Adriaen de Vries, 1899, S. 5. Scheepjes. Tc Haarlem. Altaartafel. Te Dantzig gedaan voor eenige Poolsche Jezuiten. „De votie-stucxkens." „Zyn eyghen avontuer en schipbraeck" Voor een schilder te St. Huves. „Stucxkens met schepë." * „Den sevenden dagh van den strijdt der Enghelschen met de Spaensche vloot." Veel Marines en Aquarellen. Krijgstafreelen, heldendaden enz. van „Mons. Bottoin" in diens slot bij Lyon. Galeien, schepen, paarde- en voetvolk. T eekeningen. * Tapijtpatronen voor Spierinx, die eerst van Mander aangezocht had, „dan alsoo 't mijn doen niet cu was Schepë teyekenen / bracht ick hem by Vroom." Bestemd voor „ Melort Hauwcrt" (Howard). >) -) De Armada en de Engelsche vloot voorstellend in tien groote tafereelen. * Tocht der Schepen naar Nieuw poort. „Dit gedruckt wesende / presenteerde eenighe drucksels aan den Stede / cn den Heeren Staten / soodat hy groot geldt vercrcegh. Getiteld: „Ectypoma Classis bis mille octingentarum navium ductore Illustrissimo Principe Mauritio Nassovio in Flandrum appulsae XXII Junii MDIC." In zijn jeugd en op zijn studiereizen, beschilderde hij vazen, aarde- en porceleinwerk met zeegezichten, schepen enz. de Weerdt (Adriaen). [fol. 230«]. * Opwekking van Lazarus. ') Hymans II p. 214 n. 4. 2) Cf. Res. Staten Gen. 10/12 April en 5 Aug. 1610, waarsprakeis van een schilderij van Vroom, den slag bij Gibraltar voorstellend, en een Zeestorm. Ook over tapijten, aan Spierinx besteld. * Ruth en Boas (1573). * „Een Vrouwe leven / met Kerstnacht. Gesneden door Galle, Coornhert e. a. * „Eenighe sinnekens van Coornhert, de vier geest- lijcke Jachten gheheeten." J) * [fol. 284/1]. Teekeningen, waarnaar Goltzius graveerde. van der Weyden (Rogier), [fol. 203/' en 2066]. * Groote doeken met ei- en waterverf, „die men ghcbruyckte om Camers mede te behangen / als met Tapijtserije. Van Mander meent eenige dergelijke kamerschutten te Brugge gezien te hebben. 2) „Vier historiën / op het ghcrichte oft Justitie. 3) Op t' Raedthuys te Brussel.'' O. a. „daer den ouden Vader te bedde cranck ligghendc / zijnen misdadige soon den hals afsnijdt.... bijtende op zijn tanden / met onghenadighe handen .... recht aen zyn eyghen kindt bedrijft." En „daer den Vader en den soon om t' recht in eeren te houden / beyde elck een ooghe worden uytghesteken." Bij het bombardement der Franschen in 1695 vernield. Kruisafneming. In O. L. V. kerk te Leuven. Ovci de lotgevallen enz. zie ook onder Molanus, bldz. 122. Twee mannen op twee ladders laten het lichaam afdalen in een doek. Beneden Josef van Arimathea en de beide Maria's. Maria in zwijm gevallen wordt door Johannis ondersteund. Thans Madrid, Escuriaal. De Copie hiervan door Coxie. Zie bldz. 210. Thans Madrid, Prado, n°. 1818. Portret van een vorstel ij ke dame. Willems (zie Marcus Willems.) van Winghen (Joris), [fol. 264^]. H. Avondmaal. Altaartafel in St. Gudule te Brussel. 1) Rathgeber S. 271. 2) Cf. Vasari XIII p. 14S. 8) Hymans I p. 98 n. 2. Hierin zou 1'aulus dc Vries de metselrije gemaakt hebben. Als zijn beste werk genoemd, doch niet beschreven. Samson en Delila. Te Brussel bij Jan Mijtens. Thans Düsseldorf, n°. 198 (cat. 1901) 2.155 X 2-43Gegraveerd door Raphaël Sadeler (1589). „Pauli bekeeringhe." Te Brussel „in een ander Borgherhuys." „Het benouwde Belgica." ») Bij Daniël Forreau 2) te Hanau. Groot stuk, voorstellend een naakte vrouw aan een rots geketend, door den lijd verlost; Religie en Hijbei vertreden door de Tyrannie, als krijgsman afgebeeld met een zwaard in de hand. Apelles en Campaspe. Twee schilderijen met hetzelfde onderwerp. Eén er van bij Daniël Forreau te Hanau; de ander te Weenen in de Keizerlijke collectie. Thans Weenen, Kunsth. Samml. n", 950 (cat. 1896) 210 X 175 en n°. 951, 221 X 209. Andromeda. lortretten. Eveneens „tot eenë Constliefdighen Doctoor" te Frankfort. „Historie van I'yneas." Bij Melchior Wyntcris te Middelburg. Levensgroote figuren. „Daer twee naeckte boelerende doorsteken worden." Justitia. Bij Cornelis v. d. Voort te Amsterdam. De zwakken beschermend tegen de Tyrannie. Xachtbanket met mascarade. Door Sadeler gesneden. Thans Amsterdam, n°. 1634 (cat. 1891) 114 X 148. * „Laet de kinderen tot my co men." Door J. Sadeler gesneden 1588. * „Paulus Tapijt werckendV Id. * „Vier van t' Vrouwen bedrogh." Door J. en R. Sadeler. * „Crucifix. Door Chr. v. d. Passé 1599. ') Schets te Brussel, Prentencabinet. 2) Misschien Sorreau? Soreau, Soriau is een bekende Hanausche refugiénaam, o. a. een schilder J. Soreau. de Witte (Lieven), [fol. 204/']. „Vrouken in overspel." Kerkramen in St. Janskerk te Gent, naar zijn cartons. de Witte (Pieter). [fol. 291 b\ Tapijtpatronen voor den Hertog Cosimo van Florence. * Van Mander zag van hem „eenighe dinghcn" te Florence, „in de Cupula." Eveneens te Rome. Zonder nadere aanduiding. Wtenwael (Joachim). [fol. 296^—29ja\ Keuken. Te Gouda. Zonder nadere aanduiding. Een groot stuk. „Loth met zijne dochters." Bij een Italiaan te Antwerpen. Een groot stuk, zes voet hoog en tien voet lang. Levensgroote, naakte beelden, „oock eenen aerdighen brandt / boomstamme enz." In Aken is een derg. stuk n°. 209 (cat. 1884), doch slechts 0.40 X 0.62. Veiling Tierens, 23 Julij 1743 's Hage n". 114, i v. 2 d. X 8 V. 7 d, / 52.—. Veiling Pook en Theodorus v. Veen, 23 May 1747 's Hage n". 42. Levensgroot. * Blijde boodschap aan de herders. Bij Lucas Wtenwael te Amsterdam. Veiling 6 Mey 1711, Amsterdam n°. 6, ƒ 40.—. * Godenbanket. Bij Jan Ycket te Amsterdam. „Cleen stuck op Coper." Thans Brunswijk, n°. 74 (cat. 1900), 31 X 42; 1602 gedateerd. Veiling J. D. Nyman, 16 Aug. 1797, Amsterdam n". 280, 6 X 8 °p koper, ƒ 20.—. Veiling van Heemskerck, 7 Oct. 1765, 'sHage n°. 36 (/ I44-—) en n°- 293 (/ IO°)- * Mars en Venus. „Nu corts ghelevert aen Sr. Joan van Weely." Op koper, „cleen werok" scherp geschilderd. „Tafel / koetse oft bedstede / met alle de Goden en veel Liefdekens afcomende in de woleken." Thans 's Gravenhage, Mauritshuis, n°. 223 (cat. 1895); 21 X >6. * Mars en Venus. Bij Melchior Wyntgis te Middelburg. Addenda. Ter completeering van de op bldz. 15—16 en 18—22 gegeven lijsten van schilder- en teekenwerk van van Mander: In de Levensbeschrijving nog: „De gheschiedenisse van de moordt van Parijs" (Bartholomeusnacht) te Tcrni „voor een Gracf." 1' resco s in Italië en Krems. Adam en Kva, Na zijn Italiaansche reis. „Onderganek der werelt." Ep 11aphie van Francoys van Mander („Engheltjens en Dootshoofden, en Verrijsing van Christus.) St. Catharina in St. Maartenskerk te Kortrijk, altaartafel voor het Ammelaken-werkers gilde. Dit stuk ken ik persoonlijk niet. Velen aarzelen niet, het .ian van Mander toe te schrijven. De andere toeschrijvingen C'Ccc Homo in O. L. Vrouwen hospitaal te Iperen; een Zondvloed en een Feestmaal van Balthasar in het stadhuis te Kortrijk) zijn zeer twijfelachtig. In de Catalogi nog aangetroffen: Te Wf.enen (Kunsthist. Samml.) (cat. 1896): n • 796; 90 X 76 — Mansportret. Voornaam in het zwart gekleed man; gemerkt 1592. n • 797> 95 X 66 — Maria met Josef en 12-jarigen Jezus den tempel verlatend. Zou ongetwijfeld niet voor zijn werk gehouden worden, indien het niet voluit gemerkt en 1592 gedateerd was. Liechtenstein (cat. 1885): n°. 128; 74 X 54 — Man met witte kraag; gemerkt 1597. De toeschrijving is van Frimmel. nu. 215; 74 X 112 — De Zondvloed. Staat zeer nabij C. van Haarlem. SCIILEISSHEIM (cat. 1885): n°. 215; 74 X II2- Een Zondvloed. Praag (cat. 1889): nu. 456; 91 X 162 — Hollandsche kermis, ged. 1583 (Frimmel houdt dit voor een Jacob Grimmer). Staat zeer nabij Vinck-Boons en Jacob Savery, maar is minder brutaal in de locale tinten, een weinig onbepaald in omtrekken en bruinachtig in de vleeschkleur. Collectie Semeonoff; St. Petersburg: Dorpskermis (1600) Min of meer in de manier van Vinck-Boons. Collectie Chanenko Kieff (cat. 1899): nu. 171; 32 X l9- — De aanbidding der herders (1596). Collectie Hoogendijk, 's Gravenhage: n°. 14. Man, bezig iets op een muilezel te laden. Gewasschen penteekening; monogram, gemerkt 1596. Museum Rotterdam: n". \\\" en b: 13 tcekeningcn: 12 en een titelblad, voorstellend de Passie, gemerkt en gedateerd 1596. In Inventarissen en oude verzamelingen aangcteckend: Inventaris van goederen van Barent Lumden (7 Jan. 1660), (Oud Holland III bldz. 226): „Noch een Mars en Veenus van Carel van Mander.'' Te Leiden gezien (Aant. van A. van Buchel; Oud Holland V bldz. 150): „Iuditium Paridis K(arel) M(ander)" en (bldz. 152) in de verzameling Boyssens (1622), Teekeningen. In Veilingscatalogi: Veiling Sybrand Feitania 1758 Amsterdam: „Van Karei Vermandere, n°. 1 tot 12 de Passie, zeer fraay geteekend met Indigo en zommigen met roet: in koper gebracht door J. D. Gheyn." >) Blijkens aant gekocht door Van Dyck voor ƒ 19.—. Blijkens de „Notitie der Teekeningen, uit de oudste en latere aanteekeningen, sedert de Jaren 1685 en 1690 tot 1746 opgemaakt door Sybrandt Feitama, (manuscript) bldz. 29 werden ze indertijd (1742) aangekocht voor ƒ 9.—. Veiling van der Voort 7 April 1614 (Oud Holland III bldz. 194). „Een bataillie van Carel van Mander" ƒ 221. Id. 15 April 1625 (Oud Holland III bldz. 202). „De passie van C. Vermander." '1 „De 7 planeten van C. Vermander. ƒ 3.11. (+ De passie van Goltzius). ' Veiling Mr. 'J. J, Cau, 11 Maart 1839 's Graven/iage. 11". 32; De Kruisweg (1592), 76 X 106. Veiling Schoeffer, 30 Mei 1893. n • 256; 3 scènes uit den Bijbel, met de pen en gewasschen. Veiling 11 April 1698, Amsterdam. nu. 17; De dooping van Christus van Karei Vermander, ƒ 8.—. Veiling George Bruyn, 16 Maart 1724, Amsterdam. n'. 95; Een kruysiging Christi, door C. van Mander. Op steen geschildert, ƒ 21.15. ') Zie bldz. 20. Veiling Pieter van Buytens, 29 O et. 1748, Delft. n°. 98; Een Bijbelsche Historie van David en Abigaïl, door Karei van Mander, ƒ 3.—. Veiling Seger Tierens, 23 Jnly 1743, 's Gravenhage. nu. 328. De ontmoeting van Ezau en Jacob. Zeer vol. Figuuren door Carel Vermander, 2 v. X 4 v- 4 d., ƒ 20.—. Veiling Jan de Gise, 30 Aug. 1742, Bonn. n°. 20; Een Bijbelsche Historie door Carel van Mander; 1 v. X 1 v. 7 d., ƒ 47.—. Verzameling Merian, Frankfurt. (Hoet II, 348). n°. 94; Carel van Mander. Dito die Geburt Christi, / 90.—. Veiling Homes, 24 Jnly 1721, 's Gravenhage. n°. 9. De Besnijdenisse door Carel Vermander ] n°. 10. De Offerhande der drie Koningen y Veiling Willem Six, 12 Mei 1734, Amsterdam. n°. 219; Ecce Homo, door K. Vermander, ƒ 7.—. Veiling 15 Juli 1749, 's Gravenhage. n°. 4; De kruisiging Christi. Vol »/erk fraay en uitvoerig geschildert, door Karei van Mander, 17 X !5 d., ƒ 180.—. Veiling Habich, 27 April 1899. nu. 432; Bauernkirmes, Figurenreiche komposition in Sepie und Tusche, weiss gehöht. Samml. Weigel. 44 X 34- Veiling Stiels e.a., Köln, 1897. n°. 145; Bauernaufzug. Holz. 32V2 X 481 /2. Veiling G. Copiits, 21 Maart 1786, 1 s Gravenhage. n°. 152; Suzanna met de boeven bij een Fontein, door K. van Mander (1606). Op doek, 44 X 60, ƒ 1.10. Veiling Teekeningen W. Oudaen, 3/11 1776, Rotterdam. (Konstboek N). nu. 57; Een Historieele Teekening, door C. van Mander, ƒ 6.15. ld. (Konstboek R). n°. 33; Een Kerstnacht, ƒ 16. —. n°. 36; Een Romeinsch Veldoverste (met n°. 37 [Bloemaert] samen), ƒ 1.10. Veiling J. v. d. Marck, 29 November 1773. n°. 1583; Eenige Herders, in een Landschap, met de pen en indigo gewasschen. n", 1584; Portrait van Antonio Morus, door C. van Mander, uitvoering met rood en zwart krijt geteekend, 101/4 X » d. Veiling Klevenfels, 27 Juli 1858, Amsterdam. Portret van Karei v. Mander, door K. van Mander. ') Veiling van Pappelendam, 11 Juni 1889. nu. 375; De valkenjacht, met de pen en o. i. inkt gewasschen, 19 X !S- Veiling Abbott, Januari 1894, Edinburg. n°. 236. Een dronken soldaat. Met de pen en gewasschen. 9V4 X 7*12- Bij bldz. 81. Het hier bedoelde schilderstuk van Key is misschien n". 296 in den catalogus (1894) van het museum te Pommersfelden. Het stelt voor Suzanna en de beide rechters. In het midden van den voorgrond zit een volkomen ontkleede Suzanna, die met de rechterhand naar een linnen doek grijpt, terwijl zij de linkerhand voor de borst houdt. Jaartal 1546 (115 X io5)> geteekend K — W. E. A. (W. Key fecit Antwerpiae?) ') Moes. Ic. Bat. 4765'. Na het afdrukken der voorgaande bladzijden, vestigde de Heer J. H. L. v. d. Schaaft" te 's Gravenhage mijn aandacht op een exemplaar van het Schilderboeck, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek, waarin eigenhandige aanteekeningen en verbeteringen door van Mander zouden aangebracht zijn. Het blanco vel vóór in het boek vermeldt met eind 18e eeuwsche hand : Nota Dit Exemplaar heeft de Auteur zelf gebruikt, gelijk blijkt uit de byvoegselen, van verbetering, verandering en vermeerdering, die op de kant gevonden worden. Daaronder met andere hand en inkt: „zie fol. 234." Verder een aanteekening, onderteekend A. Bogaers, luidend: „Deze eerste druk van C. van Manders Schilderboeck is door mij gekocht ter auctie van J. van Baaien Hz. te Rotterdam den 3den Decemb. 1863." Bovendien, met potlood, een opmerking: „Dat is de vraag. Zij komen alle overeen met de aanvulling van bldz. 301. Het is evengoed mogelijk, dat dit exempl. verbeterd is naar den tweeden druk. vgl. bldz. 264." Na een nauwkeurig onderzoek, waarvan ik de resultaten hieronder meedeel, is mij gebleken, dat de aanteekeningen enz., over het gansche boek verspreid en geschreven met begin I7de eeuwsche letter, onmogelijk van C. van Mander kunnen zijn. Wat de potlood-aanteekening opmerkt is juist: de verbeteringen zijn gedaan volgens den Appendix (fol. 301 seqq.) en Errataopgaven, doch niet uit den 2den druk, maar reeds uit dezen eersten. De Errata zijn uit dit exemplaar verwijderd, echter 19 wel aanwezig b.v. in het exemplaar in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek (zie bldz. 24). Uit die Errata is, behalve de drukfouten, alleen de correctie over Pieter de Vos overgenomen; de toevoegingen over Joan Ariaensz. van Leiden en Hubert Tons zijn niet benut. Ik heb alleen de verbeteringen in de Levens der Nederlandsche schilders nauwkeurig vergeleken met den gedrukte 11 tekst. De resultaten zijn deze: I. De orthografische afwijkingen tusschen beide teksten bedragen een totaal van + 200. Hieronder zeer opmerkelijke. a. Het ms. schrijft doorloopend ij, waar v. Mander steeds y heeft. In woorden als: bij, mij, hij, zijn, conterfeijten, maij (Mey), t'huijs (t'huys), cappeteijn (Capiteyn), gelijck, -heijt, keijser, beijeren, luijek. b. Het ms. heeft t, waar v. Mander steeds dl schrijft. B.v.: wert, root, velt, geboot, stont, gilt, out, lant, hant, gehat. c. Het ms. heeft g, v. Mander gh. B.v.: jongen, eenige, geleert, gestorven, vercregen, sommige enz. d. Het ms. schrijft u voor v, iets wat v. Mander zelden doet. B.v.: Octauio, seuen, beualt, uerstandigen, inuentie, leeuen, beuoecht. e. Het ms. schrijft en, v. Mander ne. B.v.: Ceulen (Cuelen), breugel (Brueghel). f. Het ms. schrijft ch, v. Mander steeds gh. B.v.: Jeucht (jeught), vernocht (vernoeght), aerdich (aerdigh), constich (constigh), verdienstich (verdienstigh), bijgevoecht (bygevoeght). g. Het ms. schrijft o, v. Mander oe. B.v.: genoch (genoech), vernocht (vernoeght), vloijende (vloeyende). h. Enkele afwijkingen: Het ms, schrijft drie, v. M. dry (3 X)- „ „ „ ofte, „ oft (2 X). „ „ „ tien, „ thien (2 X)- „ „ „ Hartog, Hertogh. *> ti « ijt 1 « jW. „ ,, ,, storf, „ storf. „ „ „ burgemeester, „ Burghernieester (2 X)- „ „ „ if/ (4 X)- „ „ „ weesende, „ wesende (2 X) ')• „ „ „ voorheenen, „ voor henen (2 X)- „ „ „ nae, Jaeren, „ na, Jaren. i. Eigenaardigheden. Het ms. schrijft: tot Leyden, Amsterdam etc. (te Leiden etc.). □ Dan, (= als) bij den comparatief. Uit deze orthografische verschillen blijkt al ten duidelijkste, dat van Mander, hoe onvast zijn spelling ook dikwijls is, niet ineens zóó opvallend afwijkend van zijn gemiddelden tekst is gaan kunnen schrijven. De afwijkingen in het ms. duiden op een jongere spellingsperiode dan die van v. Mander. II. Mogelijk zou nog zijn, dat de verbeteringen in het ms. van v. Mander zijn en dat daarna Appendix en Errata werden gedrukt. Uit de verbeteringen zelve is echter op te maken, dat ze geschied zijn volgens Appendix en Errata, soms zeer onhandig, wat van den auteur zelf niet te verwachten zou zijn. B. v.: 1. Bij fol. 264# is de toevoeging „Pieter de Vos was een Hollander van Leyden / gebooren" gedaan volgens •) Over het algemeen, waar v. M. e heeft, schrijft het ms. ee en omgekeerd. Kvenzoo met 0 en 00. den Appendix, na correctie volgens de Errata. De eerste zegt: „ick meen van der Goude"; de Errata: „is geweest van Leyden." 2. fol. 265# is onhandig verbeterd: „nu in [dit] Jaer i6o[4]3_" Het tusschen [ ] geklemde is doorgestreept: de overblijvende woorden vormen geen zin. 3. fol. 280^ onhandig verbeterd: In het schrift in margine o. a. „en dat sijn Moeder". Dit dat is gewoon overgenomen uit den Appendix, hoewel de zin hier geen conjunctie eischt; in den Appendix evenwel hangt dit dat af van: „hier most staen " 4- Het toppunt van onhandigheid wordt echter bereikt in een correctie in de „Wtlegginge op den Metamorphosis" fol. 20b. Lene onhandigheid, die men onmogelijk aan den auteur zeiven kan toeschrijven: Er is in de Errata opgegeven in regel 4 van boven te corrigeeren „en bootst." Nu heeft de corrector het opschrift der pagina, toevallig ook in latijnschen letter gedrukt evenals het versje, meegeteld! En verbetert een totaal onschuldig woord, waardoor men slot noch zin krijgt! N.l.: Maer wildy sijn gepresen, Met maken mijns ghelijck, in eenich Tafereel: Soo schildert dan een boots met u vernuft pinceel. Het hier gespatieerde diende gecorrigeerd; de corrector stelt en bootst in plaats van het cursiefgedruktel Dóórslaander bewijs, dat niet van Mander zelf corrigeerde is moeilijk te vinden! — Hiermede is m. i. duidelijk genoeg gemaakt, dat er geen sprake is van eigenhandige aanteekingen van v. Mander. Bijlage I. Kunstverzamelingen uit van Mander's tijd. A = aquarel; B = beeldhouw-, bouw-, boetseerwerk; F = fresco; G = glaswerk en kerkramen; S = olieverf-schilderwerk; T = teekeningen, tapijtpatronen; V = verluchting. * Beschrijving berust op autopsie. 0 id. op gedrukte bronnen. Het cijfer geeft het aantal kunstwerken van één soort aan. Alkmaar. Kerk: Heemskerck * S. v. d. Heek, J.: Heemskerck * S. 2. v. Sonneveldt (weduwe): Jacob Cornelisz. * S. Amsterdam. Oude kerk: Jan de Gheyn * G. „ „ : Heemskerck * S. 2. „ „ : Jac. Cornz. v. Oost- zanen S. 2. „ „ : Pieter Aertsen S. 2. „ „ : v. Scorel * S. Nieuwe kerk: Pieter Aertsen S. 2. Kerk: Blocklandt S. Handboogdoelen: Ketel * S. Kloveniersdoelen: „ * S. „ : Dirk Barent- sen * S. Schuttersdoelen: „ * S. Voetboogdoelen: „ * S. Sebastiaansdoelen: „ * S. „ : Gerrit Pietersz. * S. „Op de Doelen": Dirk Barentsen * S. „Op de Doelen": Allart Claessen S. I „Op de Doelen": Dirk Jacobsz. * S. Gasthuis: Dirk Barentsen * S. Mannengasthuis: Vinck-Boons * S. Stadhuis: Doove Barent S. Assuerus (Heer v. Blockl.): Blocklandt * S 2. Badens, F.: Badens * S. „ : Hen. Goltzius *T. 2. Bruyn, J.: Vinck-Boons * S. 2. v. Bijler, W.: Blocklandt * S. Claes (Meester) „in t' Hof van Holland": Ketel * S 2. „ : Pieter Aertsen * S. Dirk Barentsen (dochter van): Dirk Barentsen * S. 3. v. Endt, J.: Floris * S 3. Francken H.: Pieter Isaacs * S. 3. Haen: Ketel * S 3. Jan Govertsz.: Miereveldt * S. Isbrandt Willemsz.: Dirk Barentsen * S. Ketel, C.: Ketel * S. 5 * T. * B. „ Isaac Oserijn *T. de Marez, A.: v. Coninxloo * S. Moucheron, M.: Bles * S. Nicker, J.: Gossaert * S. v. Os, H.: H. v. Aken * S. : P. Bril * S. » : Ketel * S. 2. „ : v. Coninxloo *S. >, : Jac. de Gheyn * S. Overlander, P.: Vredeman * S. Papen broeck, M.: Bles * S. „ : Gossaert * S. Pieter Isaacs: H. v. Aken * S. 2. ,, : Dirk Barentsen *S. Pilgrims, H.: P. Breugel I * S. » : v. Coninxloo * S. » : Spranger * S. Poppe, J.: Pieter Isaacs S. 2 Pruys, C. Dz.: Ketel *S. Rauwert, J.; Beuckelaer * S. 2. ,, : Corn. Cz. v. Haarlem * S. 2. „ : Dirk Barentsen * S. „ : Heemskerck * S. „ : Holbein * S. ,, : J. Matsys * S. ,, : v. d. Meire * S. » : J. Mostart * S. : Ouwater * S. „ : Pieter Aertsen *S.2. Razet, J.: A. Bloemaert * S. e. : Bol * V. 2 „ : L. Jz. v. d. Bosch * S. „ : Ketel * S. 3 „ : Dirk Barentsen * S. „ : Hoefnagel * V. ,, : Holbein * S. „ : Miereveldt * S. Reaal, J. Pz.: Pieter Aertsen * S. Reynier Antonisz.: Jac. de Gheyn * S. Rutger Jansz.: Miereveldt *S. Sion Luz: Beuckelaer * S. 2. „ : Bloemaert * S. „ : J. v. Cleve * S. v. Sorner.: Mijtens * S. Spieghel, H. Lz.: Corn. Cz. v. Haarlem * S. » : Soens * S. 3. v. d. Voort, C.: Badens * S. „ : Dirk Barentsen * S. „ : v. VVinghen * S. Walraven, J.: Pieter Aertsen * S. v. Wely, J.: Ketel * S. 2 „ : Wtenwael * S. Willem Jacobsz: P. Breughel I * A. „ : Ketel * S. „ : Corn. Cz. v. Haarlem * S. i, : Jac. de Gheyn * S. Wtenwael, L.: Wtenwael * S. Ycket, J.: v. Coninxloo * S. „ : Wtenwael * S. ? : H. Bosch v. Aken * S. 2. „ : Dirk Barentsen * S. „ : Blocklandt S. „ : H. Bosch (v. Aken) * S. 2. ,, : Corn. Cornz. v. Haarlem * S. i> („op de Wael"): H. Bosch (v. Aken) * S. » (»niet wijt van den Dam"): Jb. Cornz. v. Oostzanen * S. „ : („in de Kalverstraat") Luc. van Leiden *S. „ : v. Scorel * S. Antwerpen. Aelmoeseniers kapel: v. Orley S. O. L V. kerk: Beuckelaer S. „ : Key * S. 2. „ : Coxie * S. „ : Cransse S. „ : Floris * S. 3. „ : Hansken v. d. El- burgt S. „ : Q. Matsys * S. 3. „ : Moro * S. i! : v. Orley * S. Burgkerk: Jan de Gheyn *0.4 Minnebroederskerk: de Gheyn * G. Stadhuis: Key * S. Cockeel, C.: Singher. A. Hofman, G.: Vredeman S. de Jode, P.: Ketel * S. Jonglingh, C.: v Coninxloo S. „ : Floris S. 17. Key: Vredeman S. Roelandt, J.: v. Coninxloo S. ? : Enghelrams S. „ : Cl. Floris B. „ : P. Pourbus * S. „ : Vredeman B. „ („bij een Italiaen"): Wtenwael S. „ (muntmeester van Antwerpen): Beuckelaer S. Aquila. Kerk: Mijtens S. Arras. Abdij van St. Vaes: v. Scorel S. „ : Vermeyen S. Augsburg. Fugger: H. van Aken S. „ : Hendr. Goltzius * T. Bazel. „Haus zum Tanz": Holbein * S. Stadhuis: ,, * F. Bosco. Klooster: Spranger * S. Breda. Slot: v. Scorel S. den Briel. Edmheston, J.: Dtlrer * 1. Brugge. St. Uonaeskerk: J. v. Eyck ° S. St. Jacobskerk: v. d. Goes * S. St. Janshospitaal: Memlinc * S. Goltzius (Wed. v. Hub.): Moro *S v. Mander, G.: Vereycke * S. ? : Hub. Goltzius * S. „ : P. Pourbus S. „ : v. d. Weyden * A. Brunswjjk. ? : Vredeman S. Brussel. St. Gorickkerk: Vermeyen S 3. St. Gudule: Coxie * S 2. „ : Floris * S. St. Gudule: Vermeyen S. „ : v. Winghen S. Stadhuis: v. d. Weyden S. 4. Molckeman, A.: Vredeman S. Mijtens, J.: v. Winghen S. ? („in een ander's Burgherhuis"): v. Winghen S. Caprarolo. Paleis Farneze: Spranger * F. Dantzig. Stadhuis: Vredeman S. g. Ophogen, Th.: Ketel * S. 6. ? : Ketel * S. „ : Vroom S. Delft. St. Agathakerk: Heemskerck S. Karthuizer klooster: Pieter Aertsen S. Nieuwe kerk: Pieter Aertsen S. Kerk: Blocklandt S, ? „ : P. Pourbus * S. v. Berensteyn, P.: Miereveldt S. v. d. Eyck, G. J z.: Miereveldt * S. ... Joorisz (broer van Augustijn J.): Augustijn Joorisz. S. Schilperoort: Miereveldt S. ^ ? : Aert Claesz. S. „ (,by een brouwer"): Lucas v. Leiden * A. „ („in de Gat"): Miereveldt * S. Diest Kerk: Pieter Aertsen S. Doornik. Kerk: Vlerick * S. du Prez: Vlerick * S. Vlerick, P.: Vlerick * S. + 20 * T. 3. ? („in eenig Canonieks huys") C. v. Iperen * S. Dordrecht. Doelen: Blocklandt S. Duinkerken. Kerk: P. Pourbus * S, Eerstwoud (N.-H.) Kerk: Heemskerck * S. 2. Florence. Annunziata: v. d. Straeten S. F. Laurens de Medici: J. v. Eyck 0 S. Hg. Cosimo: de Witte T. Fontana di Trevi. S. S. \ incenzo ed Anastasio: Spranger * S. Frankfort. Klooster: Dürer * S. Forreau, D.: v. Winghen S 2. ? : Gortzius S. » : Vinck-Boons *S. 2. „ :(„tot eenë Doctoor"): v. Winghen S. Gent. St. Bavo: J. en H. v. Eyck * S. „ : Floris * S. ,, : J. de Heere * B. , : L. de Heere * S 2. „ : Horebout * S. » : C. v. Iperen * G. ,, : F. Pourbus * S. „ : Sammeling *S. „ : L. de Witte * G. St. Jacobskerk: v. d. Goes *S. Vrouwenbroerskl.: v. d. Goes 0 S. St. Pieterskerk: L. de Heere * s! De Heere, L.: Dürer * '1'. >. : J- v. Eyck * S. >, : Floris * S. v. Mander, J.: Bol * S. Vigilius: F. Pourbus * S. Weytens, J.: v. d. Goes °. ? („op de Vrydaghmarckt)": Horebout. * S. 2. Gouda. Groote kerk: P. Pourbus *S. >< : v. Scorel S. Fraterhuis: Dirk Barentsen *S. Kerk: Blocklandt S. Froimont: Gossaert S. ? : Wtenwael S. 's-Gravenhage. v. Assendelft: Heemskerck * S. 2. I .ock: Ketel * S. Prins Maurits: de Gheyn * S. „ : Jordaen S 8. » : van Orley T. 8. Schoterbosch, F.: J. Mostart * S. v. d. Wulp: Ketel * T. 2. Grootouwer (Fr.). Kerk: v. Scorel S. Haarlem. Jacobijnenkl.: J. Mostart S. » : v. Scorel * S. St. Janski.: Geertgen v. St. Tans * S. 2. : v. Scorel * S. Regulierski.: Geertgen v. St Tans *S. J Groote kerk: „ * s. „ : Jacob v. Haarl. * S. „ : Ouwater S. „ : Pieter Pietersz. * S. „ : Rijckaert Aertsz.*S. Leprozenhuis: Rottenhamer * S. Prinsenhof: Corn. Cz. v. Haarlem * S. 3. : Heemskerck *83. „ : J. Mostart * S. .. : v. Scorel * S. Schuttershof: Corn. Cz. v. Haarlem * S. Schepenk.: Volckert Claesz. *S. Ban, J. Mz.: Corn. Cz. v. Haarlem * S. „ : Hendr. Goltzius * S. v. Berensteyn, A.: Dtirer *T. „ : Hendr. Goltzius * S. >, : Heemskerck * S. v. Berensteyn, C.: Heemskerck * S 2. Cornelis Ysbrantsen: Hendr. Goltzius * G. Cornelis Cz. v. Haarlem: Pieter Aertsen * S. Dehtring, J.: H. (Bosch) v. Aken * S. 3. Fopsen, P. J.: Hccmskerck * S. 2. Gerrit Willemsen: Hendr. Goltzius * S. Goltzius (Hendr.): Aert Claez. * S. „ : Hendr. Goltzius * S. * T. 2. „ : Lucas v. Leiden *S. * G. Gijsbert Rijckersen: Hendr. Goltzius * S. Jan Claesz.: J. Mostart * S. Jan Govertsen : Goltzius * S. Schoterbosch, G. Mz.: v. Scorel * S. Suycker, C.: Jacob Cornelisz. * S. 2. Suycker, N.: J. Mostart * S 6. '1'ybout, W.: Simon Jacobsz. *S. Verlaen, H.: Beuckelaer * S. 2. ? („op de Houtpoort)": v. Scorel S. ? („Bakenissegracht"): Pieter Aertsen * S. Halsenberg (bij Brussel). Kerk: Coxie * S. Hamburg. St. Pieterskerk: Vredeman S 3. Gortssen: Gortzius S. Lomel, H : Vredeman S. 2. v. Uffelen, D.: Ketel * S. Hanau. Forreau, D.: v. Wingen 2. 's Hertogenbosch. Kerk: Blocklandt S. ? : H. (Bosch) v. Aken S. Hooghlede (bij Iperen). Kerk: C. v. Iperen * S. Iperen. Kerken, kloosters: C. v. Iperen * F. * S. St. Maarten: J. v. Eyck 0 S. Jerusalem. Kerk: v. Scorel S. Keulen. Boots: H. v. Aken S. Francken, F.: Gortzius S. Haeck, J.: „ S. Jabach, E.: „ S. Meerman, J.: „ S. Mollijn, J.: „ S. ? : „ S. 2. Kollum (Friesland). Kerk: \ redeman S. Kortrjjk. St. Maarten : de Rijcke * S. Bonte, J.: Vlerick * S. ? : „ S. Leiden. St. Pieterskerk: Corn. Engelbrechtsen * S. Stadhuis: „ * S 3. „ : Lucas v. Leiden * S. Aechtgen Cornelis: C. Cz. Kunst *S. 2. Buyck, S.: Dirk Barentsen * S. Buytenwegh, J.Gz.: Aert Claesz. *S. 3. „ : Dirk Bouts * S. Claes Ariaensz.: Luc. v. Leiden *S. Ferreris, B.: Corn. Cz. v. Haarlem * S. „ : Hendr. Goltzius * S. „ : Holbein * S. „ : Luc. v. Leiden * S. „ : Q. Matsys * S. „ : Miereveldt * S. de Hartogh, H.: L. Cz. de Kok * S. Hendrik Egbertsz.: Miereveldt S. Hooghstraet, F.: Luc. v. Leiden * S. Knotter, J. Az.: Aert Claesz. * S. „ : Luc. Cz. de Kok * A. ,, : Luc. van Leiden * A. „ : Moreelse * S. „ : Rottenhamer * S. 2. Lockhorst: Luc. v. Leiden A. „ : v. Scorel S. Pieter Huyghessen: Blocklandt *S. „ : Pieter Isaacs *S. 3 v. Sonneveldt, D.: C. Cz. Kunst * S. „ : Luc. v. Leiden * A. Vermy, J. C.: Luc. C. de Kok * A. ,, : C. Cz. Kunst * S. v. Wassenaer (weduwe): Aert Claesz. * S. ? („in de Breestraet"): Pieter Isaacs * S. Leuven. O. L. V. kerk: Coxie S. „ : v. d. Weyden S. Universiteit: v. Scorel S. Kerk: Pieter Aertsen S. Londen Whitehall: Gossaert S 2. „ : Holbein S. 2. „ : v. Veen S. „Chirurgijnshal": Holbein S. Coop: Holbein S. Jacob I: v. Veen. S 2. Howard: Vroom * T. de Loo, A.: Holbein S. 4 Pembroke: „ S. ? : Ketel S. „ : (een Admiraal) L. de Heere. „ : (in „verscheyden Heerenhuysen") Holbein S. Lyon. Bottoin: Vroom A. Maastricht. ? (Koopman te M.): H. v. Aken S. 4. Madrid. Koninkl. coll.: H. Bosch (v. Aken) S. ? „ : v. Coninxloo S. „ : Coxie * S. 3 0 S. „ : Floris S. Koninkl. coll.: Moro S. „ : v. Scorel S. 2. „ : v. d. Weyden S. Marchienen (Artois). Abdij: v. Scorel S. 3 Mechelen. St. Catharinakerk: Enghelrams S. „ : Verbeeck S. St. Romboutskerk: Enghelrams S. „ : Geldersman S. 4. „ : Hoghenberg S. „ : Marcus Wil- lems S. „ v. Orley S. O. L. V. kerk: Minnebroer S. Minnebroederski.; Crabbe A. Kerk: Coxie S. Dorici, G.: Vredeman S. Willem Pietersz.: v. Scorel S. ? („buyten Mechelen"): Minnebroer S. „ : Verbeeck S. „ : Vredeman B. Medemblik. Kerk: Heemskerck S. Middelburg. Kerk: Gossaert S. Cappoen (weduwe): Vermeyen S. 5. Magnus: Gossaert * S. Monincx, C.: v. Coninxloo * S. „ : v. Hemsen * S. Wyntgis, M.: de Backer * S. 3. „ : Beuckelaer * S. 2. : Bles * S 2. „ : L. Jz. v. d. Bosch * S. 4. „ : J. v. Cleve * S. „ : v. Coninxloo * S. 3. „ : C. Cz. v. Haarlem *S. 3. „ : Dürer * S. „ : Floris * S. 2. „ : Gossaert * S. „ : Heemskerck * S. Wyntgis, M.: Marinus de Zeeuw *S. „ : Moro * S 3. „ : Patenier * S. 4. „ : v. Veen * S. 2. „ : v. Winghen * S. „ : Wtenwael * S. ? : Gossaerts S. * T. München. St. Michaölsk.: H. v. Aken S. „ : Schwartz S. Hertog. Coll.: H. v. Aken S. „ : Hoefnagel T. „ : Spranger S. Gr. v. Schwartzenberg: H. v. Aken S. Naarden. Burghman Claesz.: v. Coninxloo *S. Napels. Alphons I: J. v. Eyck 0 S. St. Louis: Mijtens S. 2 „ : Spranger S 2. ? : (kerk buiten Napels) Mijtens S. „ : (binnen N.) Mijtens S. Neuremberg. Stadhuis: Dürer *S-4. Kerk: Aldegrever S. „ : Dürer * S. St. Orest. Kerk: Gioncquoy S. „ : Spranger S. Oudenaarden. Klooster: F. Pourbus * S. Parma. ? : v. d. Straeten B. Parijs. Aartsbiss. v. Bourges: H. v. d. Mast S. Katharina de Medici: L. de Heere T. Ketel, J.: Ketel * S. Praag. Kerk: H. v. Aken S. „ : Heinz. S. „ : Spranger S 2. „ : Vredeman S. Matthiask: Spranger S. „ : Vredeman S. St. Gillisk.: Spranger S. St. Jacobskl.; „ S. 2. Stadhuis: „ S. Kerk: „ S. Huis v. Spranger: Spranger S. Keizerl. coll.: Dürer S. 2. „ : Vredeman S. 3. Vermeyen, H.: Vermeyen S. 3. Rome. Kerk: H. v. Aken S. St. Pietersk.: Coxie 0 S. St. Maria de la Pace: Coxie 0 S. S. I.uigi de' Francesi: Spranger * S. S. Giovanni a Porta Latina: Spranger * S. Pausel. Coll.: M. Bril F. ? : P. Bril F. „ : Soens * F. 2. „ : Spranger * S * T. Spindolo, T.: Spranger S. 2. : P. Bril F. 7. „ : Cognet F. „ : Soens * S. „ : Spranger S. * F. 13. ,, : Vlerick S. 2. Sion. Klooster: v. Scorel S. Soest. Oude kerk: Aldegrever S. Stockholm. Kotiinkl. Coll.: v. Score! S Urbino Frederik II: J. v. Eyck 0 S. Utrecht. S Geertruidenk.: Blocklandt S. Domkerk: v. Scorel S. St. Mariencoll.: Scorel S. Blocklandt (wed.): Blocklandt S. v. d. Boogaert: Cornelis Engel- brechtsen * S. v. Honthorst: Blocklandt S. Kegheling (wed): Blocklandt S. Venetië. Rems, G.: H. v. Aken S. Warmenhuizen (N.-H ) Kerk: Pieter Aertsen S. Weenen. Keizerl. Coll.: H. v. Aken S. „ : Balten S „ : Beuckelaer * S. „ : Bloemaert * S. 2. „ : P. Breughel I S 6. „ : Dtlrer S. 4. „ : Jac. de Gheyn * S. * V. „ : Hendr. Goltzius * T. 2. „ : Heinz. S. „ : Hoefnagel V. „ : Luc. v. Leiden ♦S. „ : Mont * B. Keizerl. Coll.: Spranger * S. 6. * F. * B. 2. „ : J. Vredeman S. ,, : P. Vredeman S. ,, : v. Winghen S. Als eigenaars worden nog genoemd: Bard: Carel v. Iperen * T. de Beer: Blocklandt. v. Coninxloo, J. Vinck-Boons *S 2. Hg. v. Innsbrtlck: Hoefnagel V. Kempenaer, P.: Heemskerck * S. Lescinski, A.: Ketel * S. Leycester: C. Cz. v. Haarlem * S. Gr. v. d. Lip: Beuckelaer * S. 2. „ : Bloemaert * S. „ : Dirk Barentsen * S. „ : Hendr. Goltzius * S. v. Montfoort, J. Dz.: Aert Claesz. * S. Hg. v. Nemours: Ketel * S. Ophogen, H.: Ketel * S. Oppenbergh: de Backer * S. v. Teylingen, C. F.: Ketel * S. v. Vianen, C.: Vredeman S. Bijlage II. Kunstverzamelingen, waarin zich, door van Mander beschreven, kunstwerken thans bevinden. Althorp. Moro, Portret van Philips II. Amsterdam Allart Claessen, Doelenstuk. Beuckelaer, Fruitmarkt en Ecce Homo. Cognet, „de Loterije." Cornelis Cornelisz. van Haarlem, Adam en Eva in het Paradijs. Dirk Barentsen, Doelenstuk. Dirk Jacobsz, Doelenstuk. Gerrit Pietersz. (Sweelinck), Schutterstuk. Jac. de Gheyn, Paard van Prins Maurits. (O o s t e 1 ij k e Binnenplaats). Ketel, Korporaalschap van Kapt. Rosencrants. Matsys, Q., De H. Maagd met het kind (copie) Miereveldt, Portret van Paulus v. Berensteyn. Pieter Aertsen, Jezus in den tempel. „ , De geboorte van Jezus Christus. Pieter Isaacs, Oploop der Romeinsche vrouwen voor het Capitool. v. Rijck, (?) Keukenstuk. v. Winghen, Nachtbanket en Mas- carade. B e g ij n h o f. v. Scorel, Kruisiging. Coll. van Leeuwen. v. Aken, Oordeel van Paris. Coll. Six. Miereveldt, Portret van Louise de Coligny. Antwerpen. Coxie, St. Sebastiaan. v. Eyck, J., St. Barbara. Floris, F., De val der oproerige engelen. „ , De aanbidding der engelen „ , St. Lucas de H. Maagd schilderend. Matsys, Q., Graflegging van Christus. „ , Onthoofding en Marteldood van St. Jan. v. Scorel, Kruisiging. St. Elizabeth's Gasthuis, van Orley. Het laatste Oordeel. Coll. M a y e r v. d. Berg. Breughel, P. I, „Dulle Griet." Augsburg. Vinck-Boons, Kruisdraging. Belem. St. Janskapel. Moro, Portret van Johan v. Portugal. Berlijn. Coxie, Copie van den Christus en Middentafel van den Agnus Dei van v. Eyck. Dürer, H. Maria. v. Eyck, J. en H., De zes vleugels van den Agnus Dei. Ouwater, Opwekking van Lazarus. Depót. Pieter Aertsen, fragmenten v. d. altaartafel te Amsterdam. Besan9on. Key, Portret van Granvelle (?) Bologna. v. d. Goes, (?) H. Maagd. Bonn. v. Scorel, Kruisiging. Bordeaux. Bril, P., Forum. Brugge. v. Eyck, J., O. L. Vrouwe met het kind Jezus. Stadhuis. Goltzius, Hub., Portet van broeder Cornelis. S t. J a n s h o s p i t a a l. Memlinc, De ryve van St. Ursula. Tentoonstelling 1902. Hansken van de Elburgt, De wonderlijke vischvangst. Marinus de Zeeuw, Wisselaar. Brunswijk. Vinck-Boons, Boerenbruiloft. Wtenwael, Godenbanket. Brussel. Breughel, P. I, Bethlehemsche kindermoord. Breughel, P. II, Copie van het voorgaande. Key, (?) Portret van Alva. Coxie, Avondmaal. v. Eyck, J., Adam en Eva v. d. Agnus Dei. Floris, Het laatste Oordeel. Lombardus, (?) Avondmaal. Moro, Portret van Hubrecht Goltzius. Mus. des Arts Decoratifs. v. d. Goes, David en Abigaïl. (copie). Buda Pest. v. d. Meire, (?) Lucretia. j Moro: Portret v. Philips II. Cambridge. Heemskerck, Eigen portret. Dantzig. Stadhuis. Vredeman de Vries, Plafonden schoorsteen schilderingen. Darmstadt. Breughel, P. I, Ekster op de galg- Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, De slangenplaag in de woestijn. Dresden. Beuckelaer, Vier Evangelisten. Bles, Kramer, in den slaap door apen beroofd. Duinkerken. Pourbus, F., De geschiedenis van St. Joris. Düsseldorf. v. Winghen, Simson en Dehlila. Florence. Annunziata. v. d. Straeten, Kruisiging. U f f i z i. Dilrer, Driekoningen, v. d. Straeten, Kruisiging. Frankfort. S a a 1 h o f. Dürer, Maria Hemelvaart. (Hellersche Altar). Gent. Heemskerck, Kruisiging. St. B a v o. Coxie, Deuren aan den Agnus Dei. v. Eyck, J. en H., Middenpaneel, Christus, Johannes en Maria aan den Agnus Dei. F. Pourbus, Christus en de schriftgeleerden. „ , Het leven van St. Andries. Gouda. Blocklandt, Onthoofding van St. Jacob. Dirk Barentsen, Kerstnacht. 's-Gravenhage. Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, Onnoozele Kindermoord. „ , Bruiloft van Peleus en Thetis. Heemskerck, De boodschap aan Maria. Heemskerck, De aanbidding der drie Koningen. „ , Kerstnacht. Miereveldt, Portret van Louise de Coligny. Wtenwael, Mars en Venus, door Vulcanus ontdekt. Coll. Hoogendijk. Jac. de Gheyn, Glas met bloemen. Haarlem Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, Doelenstuk. Heemskerck, St. Lucas. „ , Driekoningen. Pieter Pietersz., Altaartafel voor het bakkersgilde te Haarlem. v. Scorel, Jerusalemgangers. „ , De doop van Johannes. B i s s c h. Museum. Blocklandt, Christus' dood. Oude kerk. Geertgen van St. Jans, Afbeeding der Oude kerk. Hamburg. v. Hemsen, Jezus Matheus van den tol roepende. Hamptoncourt. Bosch (v. Aken), Laatste Oordeel. Ketel, Eigen portret. Gossaert, Adam en Eva. „ , Kinderen van Christiaen II van Denemarken. Heemskerck, „Een vier uytersten." Spranger, Mercurius en Psyche. v. Veen, Portret van Aartshertogin Isabella. Hermanstadt. Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, Bruiloft van Peleus en Thetis. Ingolstadt. Groote kerk. Schwartz, Christus Triumphator. Karlsruhe. Corn. Cornz. v. Haarlem, Adam en Eva (?) Kopenhagen. Bloemaert, Niobe. Heemskerck, Opstanding. Kortrük. Vlerick, Slangenplaag in de woestij n. Leiden. Cornelis Engelbrechtsen, Kruisiging en Kruisafneming. Lucas van Leiden, Het laatste Oordeel. Hofje Meermansburg. Miereveldt, Portret v. Paulus v. Berensteyn. Lille. Dürer, Portret van Lucas v. Leiden. Londen. National Galery. v. Eyck, J., Portret van Arnolfini en zijn vrouw. Holbein, Portret van Christine van Milaan. Monckwellstreet. Holbein, Uitreiking van het privilegie aan het Chirurgijnsgilde. Part. C o 11. R i d g w a y. Holbein, Portret van Cromwell B r i t i s h Museum. Dürer, Teekeningen. Society of Antiquarians. Moro, Portret van v. Scorel. Madrid. Breughel P. I, Torenbouw v. Babel. Coxie, Dood van Maria. Escuriaal. Coxie, Kruisiging, v. d. Weyden, Kruisafneming. P r a d o. Coxie, Aflating van het kruis (copie naar v. d. Weyden) Dürer, Adam en Eva. Moro, Portret van Maria van Engeland. Mainz. Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, Doop in de Jordaan. Spranger, De heilige familie. Mechelen. Coll. de Bruyne (1884). Bol, Dedalus en Icarus. Milaan. Ambrosiaansch Bibl. Breughel, J., Landschap. München. Nat. Museum. v. Aken, Portret van Wilhelm V van Beieren met vrouw en kinderen. S t. M i c h a e 1 s-H o f k i r c h e. v. Aken, St. Sebastiaan. A. Pinacothek. Coxie, Maria en Johannes van den Agnus Dei. Dürer, Petrus en Paulus. „ , Paumgartner Altar. „ , Eigen portret. „ , Lucretia. Gossaert, H. Maagd. Lucas van Leiden, H. Maria. Marinus de Zeeuw, Wisselaar. Rottenhamer, Actaeon en Diana. Schwartz, Val der oproerige engelen. Schwartz, Marteldood van St. Andries. Napels. v. Eyck, J. (?) H. Hieronymus. Neuremberg. Beuckelaer, Fruitmarkt en Ecce Homo. Dürer, Portret van Karei den Groote. Parijs. L o u v r e. Dürer, Tête de Vieillard. Holbein, Portret van Nicolaes Kratzer. „ , Potret van den Bisschop van Canterbury. (Warham). van Orley, Gobelins. Tentoonstelling 1900. Vermeyen, Gobelins, o. a. De inname van Tunis. Petersburg. Ermitage. Heemskerck, Kruisiging. Lucas van Leiden, Christus en de blinde van Jericho. Praag. Gossaert, St. Lucas de H. Maagd schilderend. Rome. Vaticaan, Sala Clement i n a. Bril, P., Landschappen, ib. Sala Ducale en di Consistorio. Bril, M, Landschappen, ib. Sala Ducale. Soens, Fresco's. ib. Galeria Collona. Gossaert, Lucretia. Santa Maria del Anima. Coxie, St. Barbara. S. Giovanni a Porta Latina. Spranger, Martelisatie van St. Jan. Schleissheim. Beuckelaer, Fruitmarkt en Ecce Homo (1568). Sevilla Floris, Kruisiging. Soest. S t. P i e t e r. Aldegrever, de Passie Stockholm. Beuckelaar, Een Keuken (1562). „ , Fruitmarkt en Ecce Homo (1570 en 1561). Bol, Dedalus en Icarus. Cornelis Cornelisz. v. Haarlem, Een scène vóór den Zondvloed. Turijn. Floris, De zeven Muzen. Spranger, Het laatste Oordeel. Utrecht. Aartsbissch. Museum, v. Scorel, Het heilige graf. Valenciennes. Com. Cornz. v. Haarlem, Charitas. Weenen. Kunsthist. Samml. Beuckelaer, Fruitmarkt en Ecce Homo (1567). Breughel P. I, Torenbouw van Babel. „ , Kruisdraging. „ , Onnoozele Kindermoord. „ , Bekeering van Paulus. 20 Breughel, P. I, Boerenbruiloft. „ , Kinderspelen. „ , Boerenkermis. „ , Strijd der mageren en vetten. Dürer, Martelisatie der ioooo onder koning Sapor in Perzië. „ , Aanbidding der Drieeenheid. „ , Portret van Maximiliaan I. Floris, Adam en Eva. Geertgen van St. Jans, Kruisafneming. „ , Legende van Johannes den Dooper. Heemskerck, Bachanalia. v. Hemsen, Jezus Matheus van den tol roepend. Holbein, Portret van Jane Seymoor. v. Winghen, Apelles en Campaspe. A 1 b e r t i n a. Dürer, Teekeningen. Hofbibliotheek. Hoefnagel, Misboek. „ , Teekeningen voor G. Braun. Part. Coll. de Brandis. Breughel P. I, Remediön tegen den dood. Liechtensteinische Galerie. Copie van het voorgaande. 1 Naamregister. ') v. Aalst, zie Coecke v. Aalst, v. Aalst, Maria, Gehuwd met P. Breughel I 144. v. Aalst, P., Zoon en leerling v. P. Coecke v. Aalst 14,37,144. — Gehuwd met de latere vrouw v. G. v. Coninxloo II 144. v. Aalst, Pieter II, Zoon v. P. Coecke v. Aalst; leermeester v. G. v. Coninxloo II 144. Aarschot, Hertog v. — (Charles de Croy), Inventaris noemt een schilderij v. v. Mander 18, v. Gossaert 230. Abbot, Veiling 288. Adriaan VI, Paus, Portret door v. Scorel 265. Adriaensen, zie Cornelis Adriaensen. v. Adrichem, A., Veiling 228. Aechtgen Cornelis, Dochter v. C. Cz. Kunst 15. — Inlicht, over vader, grootvader en ooms, Aert Claesz., Luc. v. Leiden 133135. — Portretten v. h. vader en diens tweede vrouw 133, 210. Aert Claesz., Leerling v. Corn. Engelbrechtsen 134. — Zie: Aechtgen Cornelis. — Schilderwerk 178. — Teekeningen v. Fr. Floris op zijn atelier 222. Aert Pietersz. Levensb. 30. — Tweede zoon v. Pieter Aertsen 154. — Schilderwerk 169. Aertgen v. Leiden, zie Aert Claesz. Aertsen, zie Pieter Aertsen. Aertz, zie Rijckaert Aertz. Agnus Dei, Beschrijving ontleend a. I.. de Heere 84 seqq; a. Vaernewijck 91 seqq; a. eigen herinneringen 163, 164, 217, 218 v. Aken, zie H. Bosch v. Aken. v. Aken, H., Leerling v. Santvoort 11. — Leermeester v. Pieter Isaacs 15, 137, 154, 180. — In het buitenland 17, 36. — Verhouding tot Rudolf 11 103. — Inlicht, a. v. Mander 137. — Inlicht, v. Pieter Isaacs x37> '54- — v. Spranger 159. — Kunstwerken 179-181. — Leerling v. Gaspar Rems 179. Albertus v. Oostenrijk, Aartshg., Portret d. O. v. Veen 273. AlbertSimonsz, leerling v.J.Mostart J5> 135- — Kunstverzam. 15, 135. — Inlicht a. v. Mander 136 Aldegrever, Eigen portret 27, 170, 182. — Levensb. 35. — Inlicht, v. Goltzius 148. — Geboortejaar en werktijd 170, 182. — Kunstwerken 181-183. v. Alenfon, Hg., Portret d. P. Pourbus 262. Allart Claessen, Schilderwerk 181. 1) C en IC, I en Y, S en Z zijn tezamen genomen. Patronimica onder den vóórnaam. Alphonsus I v. Napels, Kunstverzam. 57. Althorp, Partic. Collectie 251. Alva, Portret cl. Key(Moro) 201, 2Sl- Ammersbach, Kunstverz. 13, 151, 164. v. Amstel, zie de Hollander. André, Grav. n. H. v. Aken 179. Andries Vrericksen, Portret d. Ketel 197. v. Annaberg, M. P., Schoonvader v. Spranger 279. Antonissen, z. Reynier Antonissen. v. Aremberg, Gravin 269. Ariaansz, zie Claes-, Johan Ariaansz. Arnolfini, J., Portret d. J. v. Eyck 219. Arundel, Kunstverzam. 262. v. Assendelft, Kunstverzam. 16, 233- Assuerus, Heer v. B'ocklandt, neefv.A. Blocklandt 15, 140.— Inlicht, over A. B. 139, 140. — Kunstverzam. 186. Assuerusz., zie Hendrik Assuerusz. Augustijn Jorisz., zoon v. e. bierbrouwer te Delft 138. — Inlicht, v. z. broer 151.— Kunstwerken, 183. de Backer, J., Te Antwerpen 9. — Leerling bij H. v. Steenwijk 161. — Kunstwerken 183. Badens, F., Levensbeschr. 15 — Weigert inlicht, over zichzelven te geven 131, 137. — Kunstwerken 137, 183. — Inlicht, o. Ital. schilders 137. — Reisgezel v. J. Matham 137. — Inlicht, o. J. Badens 137. — Kunstverz. 228. Badens, J., Broer v.F. Badens 137. Balten, P., Te Antwerpen 14. — Leven 35. — Gildejaar 127. — Inlicht, v. z. vriend Ketel 152.— Kunstverzam. 228. Bamesbier, H., Te Gouda 37. — Inlicht, v. Ketel 152. Ban, J. Mz., Kunstverzam. 15, 138, 207, 226. — Opdracht v. d. Levens d. Nederl. schilders 24, 138. — Zwager v. C. Gz. Vlasman 138. — Bierbrouwer te Haarlem 138. — Reisgezel v. Hendr. Goltzius 138. — Inlicht. o. oud-Haarlemsche schilders 138. Bard, O., Inlicht, o. C. v. Iperen 138, 139. — Bezat teekeningen van dezen 139. Barendsen, zie Dirk Barendsen. Barent (gen. Doove-). Kunstwerken 184. Barozzio, zie onder Cort. Barthout Claesz. Kunstverz. 16. Bartjens, W., Kunstverz. 16. — Lofdicht 17. de Becker, E., Partic. Collectie 246. de Beer, A., Gildejaar 127. de Beer, J., Eigen herinnering v. v. Mander 165. — Kunstverz. 188. Beerings, G., Kunstwerken 184. Benings, S., Bij Vasari vermeld 50. Bentinck, Gravin, Kunstverz. 222. v. Berensteyn, A., Kunstverz. 139, 215. 229» 234- v. Berensteyn, C., Schilder te Haarlem; portret, sterfdag,woning 139, 232. — Kunstverz. 139. — Inlicht, o. oud-Haarlemsche schilders 139. v. Berensteyn, P., Burgemeester v. Delft 139. — Portret d. v. Miereveldt 139, 249. v. d. Bergh, M., Copie n. Menton 248. Beuckelaer, J., Schilder te Antwerpen 9. — Leerling v. Pieter Aertsen 154. — Inlicht, v. Pieter Pietersz. 155. — Prijs v. z. schilderstukken 175. — Loon in daghuur 176. — Kunstwerken 185, 186. — Toegeschreven schilderstuk 259. Bierman, M. Redt schilderwerk v. G. Horebout 164, 240. Bles, H., Lofdicht v. Lampsonius 71. — Schilderwerk 186. Blocklandt, A„ Neef v. Assuerus 15, 140. — Ontleen, a. Junius 67, 68. — Afkomst 129, 140. — Inlicht, v. z. weduwe 139. — Leerl. v. H. Assuerusz. r40.— Zoon v. Mr. Cornelis 140. — Inlicht, v. z. leerling A.Cluyt 142; v. Ketel 152. — Kunstwerken 152, 186-188. Bloemaert, A., Leven 15,39, i4« — Persoonl. mededeel, a. v. Mander 140, 141. Inlicht, o. schilders te Utrecht, Parijs i4r.— Vriend v. v. Mander 166. — Schilderwerken 188, 189. Bloemaert, C., Vader v. Abr. Bloemaert 140. — Bestelt een Keuken v. Pieter Aertsen 257. Blondeel, L., Zijn dochter huwt P. Pourbus 40. — Ontleen a. Vasari 50. - Restaureert den Agnus Dei 89. — Kunstwerken 189. Bocxberger, Leerm. v. Wickram 159- Boels, F., Leerling v. H. Bol 37. — Kunstwerken 189. Boyssens, G., Kunstverzam. 285. Bol, H., Schilder te Mechelen 14, 141. — Leermeester v. F. Boels 37; v. Joris Hoefnagel 141. — Overleden te Amsterdam 141.— Portret d. Goltzius 141, 148. — Inlicht, o. Mechelsche schilders 141. —Inlicht, v. Goltzius 141.— Eigen herinneringen v. v.Mander 165.— Kunstwerken 189, 190. Bolery, Kunstwerken, 190. Bollius, J., 267. da Bologna, G, Portret d. H. v. Aken 180. Bom, P., Gildejaar 127. Bonte, J., Kunstverzam. 276. v. d Boogaert, Kunstverzam. 208. Boots, Kunstverzam. 179. Bor, 1\, Lofdicht 17. Borbonius, N., Lofdicht op Holbein bij v. Mander 48, 110, 111. Borculo, H., Schilder, te Jerusalem geweest 115. v. Borselen, F , Portret d. J. Mostart 253. Bos, B., Grav. naar v. Mander 18. Bos, C, Grav. naar v. Heems- kerck 190. Bosch, H. (v. Aken), Stadgenoot v. L. Jz. v. d. Bosch 36. — Nagevolgd d. J. Mandijn 40. — Grav. n. hem bij Vasari 50. — Lofdicht v. Lampsonius 71.— Kunstwerken 190, 191. v. d. Bosch, L. Jz., zie onder H. Bosch. — Schilderwerk 191. Botteus, H., Brief v. Erasmus over zijn portret d. Dt1rer2i6. Bottoin, Kunstverzam. 280. Bourges, Aartsbisschop v.-, Kunstverzam. 247. Bouts, D., Levensb. 34. — Lofdicht v. Lampsonius 71. — Bij Molanus 123. — Inlicht, v. Albert Simonsz. 136. — Inscriptie op een schilderij 170, 192. — Schilderwerk 191, 192. Braancamp, Veiling 227. de Brandis, Part. Collectie 194. Braun, G, Civitates Orbis Terrarum 114, 115, 174, 236Breau, G, Grav. n. v. Mander 19, 20. Bredero, A., Leven v. v. Mander 8. — Grafschrift 17. v. Brederode, Graaf, Portret 201. Breemberg, Schilderij toegeschreven aan- 195 v. Breen, G., Grav. naar v. Mander 19. Brenken, Veiling 206. Brentano, J. A., Veiling 259. Breughel, J., Leerling v. P. Breughel I 14, 144. — Inlichtingen v. G. v. Coninxloo 144. — Schilderwerk 192. Breughel, P. I., Schilder te Antwerpen 9.— Schilderwerken 13, 192-194, 278. — Lofdicht v. Larapsonius7i.— Gildej. 127.— Huwt Maria v. Aalst 144. — Inlicht, v. G. v. Coninxloo 144. Breughel, P. II, Leerling v. P. Br. II 14, 144. — Inlicht, v. G. v. Coninxloo 144. — Kunstwerken 194. Bril, M., In Italië 11, 166. — Leven 17, 36, 37. — Eigen herinnering v. v. Mander 166.— Kunstwerken 195. Bril, P., In Italië 1 r, 166. — Leven 17, 36, 37. — Inlicht, v. z leerling G. v. Nieuwlandt 154; Vroom 162. — Eigen herinneringen v. v. Mander 166. — Kunstwerken 195. v. d. Broecke, C , Schilderwerk 195, 221, 261. v. Brugge, R. zie v. d. Weyden. Bruyn, G., Veiling 286. de Bruyn, J., Kunstverzam 275. de Bruyn, N., Grav. n. Vinck- Boons 196, 275. v. Buchel, A, Aanteekeningen over Moro en Cognet 31; v. Scorel 157, 158; v Mander 2S5. Buckingham, Hg. v , Kunstcabinet 247. Buyck, G., Kunstverzam. 2ti. Buyck, S, Kunstverzam. 211. Buys, C., Broer v. J. Corn. v. Óostzanen 37. — Schilderwerk 241, 266. v. Buytens, P. Veiling 287. Buytenvvegh, J. Gz., Kunstverzam. 178, 191. v. Buren, Graaf, Bezoek aan J. Mostart, 136. Burghman, C., Kunstverzam. 204. v. Bijier, W., Kunstverzam. 188. Caynocx, Kunsthandelaar 275. v. Kalkar, J., Ontleen, a. Vasari 60. — Teekent voor Vesalio 117, 196. — Oordeel v. Hen. Goltzius 148.—Teekenwerk 196. Cappoen, P, Gehuwd m. Maria Vermeijen 160, 274 Caraglio, Grav. n. Vlerick 276. Karei V, Schilderwerk v. Vermeijen 75, 158, 174. — Daden, door Vaernewijck beschreven 101. — P. Coecke v. Aalst in zijn dienst 109. — Portret v. Dtlrer 214. — Intocht in Antwerpen 22r, 279. — Patronen v. J. v. d. Straeten 272. Carondelet, J., Portret d. Gossaert 231- Cau, J. Veiling 286. Keghelingen (Weduwe v.), Kunstverzam. 188. Key, A, Toegeschreven portret v. Granvelle 201. Key, W., Te Antwerpen 9 — Leven 34. — Ontleening aan Vasari 61. — Lofdicht v. Lampsonius 73; v. de Heere8i, 288. — Gildejaar 127. — Inlicht, v. Vredeman de Vries 161. — Schilderwerk 200, 201, 288. — Kunstverzam. 278. de Keyser, H., Portret d. Ketel 198. Celosse, Lofdicht 17. Kempenaer, P., Kunstverzam. 234. Ketel, C., Vriend v. v. Mander 14, 39, 151, 166. — Lofdichten 17, 151, 242. — Opdracht „Wtbeeld der Fig." 24,151.— Inlichtingen. 15, 151-153: persoonlijke 151; over: Balten, Bamesbier, Blocklandt (leermeester), Cornelis, A. en D. Pz. Crabeth, Francen, J. Francken, Gossaert (231), de la Hame (leermeester), Holbein, Krepel Pieter, de Mayer, Oserijn (256), Simon Jacobsz, Swart, D. v. Utrecht, de Visscher, 152,153.— Te Londen 152, 231. — Versjes bij z. teekenwerk 173. — Kunstwerken 196—200. Ketel, J., Kunstverzam. 198. Chanenko Kieff, Partic. Coll. 285. v. Charlois, Philips, 46. de Chenany, J., Vrouw van J. Arnolfini; portret d. J. v. Eyck 219. Chisi, G , Grav. n. Lombardus 242. Christiaan II, Kg. v. Denemarken. Portretten v. diens kinderen d. Gossaert 231. Christiaan IV, Kg. v. Denemarken. Portret d. Oserijn 256. Christine v. Milaan. Portret d. Holbein 238. Christophasen. Bij Vasari genoemd 5°. Kies, S. Jz., Teeken. naar F. Floris 201, 209. Claes (Meester), Kunstverzam. 198, 259. Claes Ariaensz., Kunstverzam. 243. Claes Pietersz., diens zoon leerling bij Cognet 37. Claessen, zie Allart Claessen. Claesz., zie Aert-, Cornelis-, Jan-, Volckert Claesz. v. Cleve, C„ Leven 30. — Te Ant werpen; iniicht. over H. en M. v. Cleve en zijn drie broers 142. v. Cleve, H., Broer van M. v. Cleve 37. — Gildejaar 127.— Inlicht v. Claes v. Cleve 142. — Schilderwerk 201, 202. v. Cleve, J , Afstamming 37. — Schilder bij den Kg. v. Frankrijk 48, 50, 120 — Lofdicht v. Lampsonius 71.— Gildejaar 127.— Schilderwerk 202. v. Cleve, M., Broer v. H. v. Cleve 37. — Inlicht, v. C'aes v. Cleve 142. — Leermeester v. H. Jordaen 150.— Schilderwerk 202. v. Cleve, W„ Gildejaar 127. Klevenfels, Veiling 288. Clock, N., Grav. 11 v. Man der 19. Cluyt, A., Leven 30. — Schilder te Alkmaar; inlicht, o. zijn leermeester Blocklandt 142. Cluyt, A. P., Blazoenschilder 202. Cluyt, D., Vader van P. Dz. Cluyt; vriend v. v. Mander 142. Cluyt. P. Dzn., Leerling v. Miere veldt 40, 142. — Inlicht, o. dezen 142, 143. — Zijn vader Dirk Cluyt 142. Knipperdolling Portret d. Alde grever 182. Knotter, J., Kunstverzam. 14, 178, 203, 244, 250, 262. Cock, H., Te Antwerpen 9. — Leven 34. — Broer v. Matthijs 37.— Gravures bij Vasari 50, 59. — Lofdicht van Lampsonius 76, 77. — Uitgever der werken v. Vredeman de Vries 118, 119. — Zijn vrouw, Volcktgen 171. — Serie cartouches met devisen 171. — Grav. n. Breughcl 193, n. Matthijs Cock;n. Raphaël 202. Cock, M., Broer v. H. Cock 37. — Lofdicht v. Lampsonius 72. — Kunstwerken 202. Cockeel, C., Kunstverzam 267. Coecke P. v. Aalst, Vader v. Paulus v. A. 37, 144- — Ontleening a. Vasari 51. — Lofdicht v. Lampsonius 72. — Zijn architect. werken 109 seqq, 203. — Reis n. Constantinopel 115, 171. — Gehuwd met Maeycken Verhulst 107, 144.— Anne v. Doornicke en Antonia v. d. Sant 144. — Serie houtsneden 171, 202,203. — Avondmaal 242. Coetenburgh, Kunstcabinet 233. Cognet, G , Aanteek. v. v. Buchel 31. — Leermeester v. d. zoon v. Claes Pietersz. 37 — Gildejaar 127, 128. — Vriend v. v. Mander; leermeester v. Corn. Cornelisz. v. Haarlem; komt n. Amsterdam; persoonl.inlicht, over C. Molenaer en A. Moro (32), 143. — Schilderwerk 203, 204. — Kunstverzam. 205. de Kok, L Cz., Zoon en leerling v Corn. Engelbrt chtS38,134 — Geboortejaar 135. — Inlicht, v. Aechtgen Cornelis 135 — Schilderwerk 203. Colantonio del Fiore. Toegeschreven schilderwerk 218. Kolderman, Kunstcabinet 15. de Col gny, Louise, Portret d. Miereveldt 249. Collaert, Grav. naar v. d. Straeten, 272. de Conflans, C, Schilderwerk; niet genoemd d. v. Mander 169. Conink, Veiling 206. v. Coninxloo, G I, Vader van G. v. C. II 144. v. Coninxloo, G II, Leven 15. — Inlicht, en familiebetrekkingen v. v. C. 143, 144: geboortejaar, geh. met de weduwe v. Paulus v. Aalst; inlicht. overdeBreughels, Jan de Hollander, Pieter II v. Aalst, Joos v. Lier, Gillis Mostart (leermeester); leerling v. Pieter II v. Aalst. — Beschrijving van zijn landschap 174- — Schilderwerk 204. v. Coninxloo, I., Kunstverzam. 275- Coop, Kunstverzam. 239. Coornhert, Leermeester v. Hen. Goltzius 149.— Prenten 205.— Grav. r.aar de Weerdt 281. Copius, Veiling 287. Cornelis, schilder teGouda37. — Inlicht, v. Ketel 152. Cornelis Adriaensen, Broeder-, Monnik te Brugge 108. — Portret d. Hubr. Goltzius 229. Cornelis Claesz., Schilder te Haarlem 145. — Schilderwerk 205. Cornelis Cornelisz. v. Haarlem. Kennismaking met v. Mander te Haarlem 14, 145, 166. — Schilderacademie 32. —Leven 38> 39- — Kunstverzam. 107, 259. — Leerling van Cognet *43» '45. 205; v- Pieter Pietersz. '4S> '54- — Inlicht. 145. — Leermeester v. Gerrit Pietersz. (Sweelinck) 147, _ Schilderwerken 205-207. Cornelis Engelbrechts, Vader v. P. en C. Cz. Kunst en L. Cz. de Kok 38, 134. — Leven 39. — Inlicht, v. Aechtgen Cornelis 134. — Leermeester v. I.uc. v. Leiden 133, 134; v. Aert Claesz. 134. — Geboorteen sterfdag 134. — Schilder werk 134, 207, 208. Cornelis Hendricksen, Kunstwerken 208. Cornelis Ysbrantsen, Kunstverz. 229 Cornelisz., zie Jacob Cornelisz. Kors Reyerz,, Kunstcabinet 16 Cort, C., Portret v. Patenier n. Dürerbij Lampsonius 74, 208. — Grav. n. Kies 201, 209, 256; n. Zuccaro, Barozzio, Muzziano 208. Couvreur, A., 165. de la Court Backer, Veiling 275. Coxie, M., Te Antwerpen 14. — Ontleen, a. Vasari 51, 52. — Schilderwerk 50, 93, 109, 210, 225. — Vaernewijck over C. 89. — Schilderloon v. d. Agnus Dei 93, 94, 120. — Copie naar v. d. Weyden 122, 123, 281. — Kennis van Sprangers vader , '58- Crabbe, F., Schilderwerk 210 Crabeth, A. Pz., Leerling v. J. Swart 37. — Inlicht, v. Ketel 152- — Zoon v. Krepel Pieter 152. Crabeth, D Pz., Inlicht, v Ketel, . I52> Cransse, J, Gildejaar 127. — Schilderwerk 210. Kratzer, N., Portret d. Holbein 238; d. Dtlrer 238. Krepel Pieter, Vader v. A. Pz Crabeth; inlicht v. Ketel 152. in de Croon, H., Schilder te Florence 166. de Croy, zie Aarschot. Cromhout, J., Veiling 243. Cromwell, Portret d. Holbein 239. de la Cuffle, P., Leermeester v. Augustijn Jorisz. 183. Culemborg, Portret v. d. Graaf en Gravin v.-, door P. Moreelse 250. Kunst, C. Cz , Vader v. Aechtgen Cornelis 15. — Leven 30, 38. — Inlicht, v. z. dochter 133,134 — j Zijn portret en van zijn tweede vrouw bij z. dochter 133, 210.— Zoon v. Corn. Engelbrechtsen 134.— Broer v. Pieter Cz. Kunst en L. Cz. de Kok 134. — Geboorte* en sterfjaar 134. — Schilderwerk 210, 211. Kunst, P. Cz., Vriend v. Luc. v. Leiden 133, 134. — Zoon v. Cornelis Engelbrechtsen 133, 134- Custos, D., Portretten der 1'uggers 180. v. Dalen, C., Gildejaar 127. — Inlicht, v. z. leerling Spranger 159. — Schilderwerk 211. Damessen, L., Kleinzoon v. Luc. v. Leiden; inlicht, o. dezen 145. Davelaer, Kunstverzam. 241. Delmanhorst, Lofdicht 17 Dethring, J., Lofdicht 17. —Kunstverzam. 191. Diego Duarte, Kunstverz. 251. Dyon, Hg. Jan v. 96. Dirk Barendsen, Ont'een.a. Junius 68. — Inlicht, v. z. dochter; geboorte- en sterfdag; zijn portret en v. z vrouw 145, 211.— Eigen herinneringen v. v. Mander 165.— Prijs v. z. schilderwerk 175. — Schilderwerk 211, 212. Dirk Jacobsz., Zoon v. Jacob Cornelisz. 37. —Schilderw. 212. Doyma, R., Uitgever 17. Dolendo, B , Grav. n. v. Mander 19. Dolendo, Z., Grav.n.v. Mander 19, 20, 213. v. Doornicke, J., Grootvader v. G. v. Coninxloo, Pieter II en Paulus v. Aalst 144. Dorici, G , Kunstverzam. 278. Drebbel, C., Grav. n. v. Mander 20 Druyvesteyn, A. Jz., Schilder te Haarlem 146. Duym, Lofdicht 17. Dttrer, A , Kunstwerken 9, 13, 74, 213-217, 238. — Eigen portret 27, 215 —Leven 34.—Oordeel over Geertgen v. St. Jans 40. — Üntl.a. Vasari 52-55. — Oordeel v. Vasari 62. — Grafschrift en In memoriam v. B. Pirckheimer 113, 116. — Gedrukte werken 116. — Inlicht, v. Goltzius 148. — Graf v. Dürer, inscriptie 117. — Eerste graveerwerk 171, 216. — Dagboek 238. v. Dijck, 286. Edmheston, J., Kunstverzam. 215. v. Eeckele, J„ zie Vereijcke. Egbertsz, zie Hendrick Egbertsz. Egidius, zie Petrus Egidius. v. Eyck, H., Leven 34, 37. — Den Agnus Dei aangevangen 45, 46.— Olieverf 47, 55 seqq, 121. — Ontleen, a. Vasari 55 seqq. — Lofdicht v. Lampsonius 72. — Ode v. Luc. de Heere 79 seqq, 171. — Ontleen, a. Vaernewijck 89 seqq, 171.—Grafschrift 171. —Schild.w. 217, 218. v. Eyck, J., Schilderwerk 9, 52, 56, 90, 97, 120, 175, 217-219. Leven 34, 37. — Dood 46. — Olieverf 47, 55 seqq, 121. — Ontleen, a. Vasari 55-59. — Lofdicht v. Lampsonius 72.— Ode v. de Heere 79 seqq, • 7'. — Ontleen, a. Vaernewijck 8g seqq, 171. — Grafschrift 171- — Prijs v. schilderwerk 17S- v. Eyck, L., Toegeschreven schilderwerk 218. v. Eyck, M , Zuster v. J. en H. v. Eyck; ontleen, a Vaernewijck 90, 102. v. d. Eyck, G. Jz., Familieportret d. Miereveldt 249. v. d. Elburght, zie Hansken v d. E. v. Endt, J , Kunstverzam. 221. Engelbrechts, zie Gornelis Engelbrechts. Enghelrams, C., Schilder v. Mechelen, overleden te Hamburg 141. — Schilderwerk 219. Enschedé. Veiling 252. Erasmus, Portret d. Dtlrer 216; d. Holbein 216, 237; d. Quinten Matsys 247. — Brief a. Th. Morus; a. Botteus 216. v. Everdingen, G., Kunstverzam. 226. Facio, B., 79. de la Faille. Veiling 275. Fallet, F., Opdracht Metamorphoses 24. la Fargue, Grav., n. Blocklandt 187. Farneze, Kardinaal, Kunstverzam. 271. Feitama, S. Veiling 286 Ferreris, B., Kunstverzam. 14, 146, 206, 227, 239, 243, 248, 249 — Opdracht der Levens d. Ital. schilders 23,146. — Leerling v. Moro, P. en F. Pourbus; inlicht, o. dezen 146. Fickaert, F., Werkje o. Q. Matsys 246, 247. Floris, CL, Beeldhouwwerk 220. Floris, C. II, Te Antwerpen 9. — Zijn zoon C. III 146. — Bouwwerken 220. | Floris, C. III, Zoon v. C. II, Schilder te Haarlem en Antwerpen; inlicht, o. C en F. Floris en verdere familiebetrekkingen 146. Floris, F., Schilderwerk 9, 47, 50, 164, 220-222, 246, 261. — Leermeester v. F. Menton 15. — Leerlingen 38. — Leven 39 — Kritiek v. Vasari 47, 59. — Lofdicht v. Lampsonius 72.— Leerling v. Lombardus 61. — Dood 77, 172. — Lofdicht v. Luc. de Heere 81. — Gildejaar 127. — Inlicht, v. G. Floris III 146; v. Luc. de Heere 149; v. Vlerick 150. — Prijs v. schilderwerk 175. — Schilderloon 176. Floris, J., Inlicht v. z. leerling Vlerick 160. — Schilderwerk 223. Fokke, S., Titelprent 3e druk Schilderboeck 27. Fonteyn, J., Kunstverzam. 16. Fopsen, J., Huis te Haarlem 232. Forreau, D., Kunstverzam. 282. Francen, A., Bierbrouwer en kunstverzam. te Delft 138. — Inlicht, v. Ketel 152. Francken, A., Vriend v. v. Mander 9. — Levensbeschr. 30. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. Francken, F , Gildejaar 127. Francken, F., Kunstverzam. 230. Francken, J., Inlicht, v. Ketel 152. Francken, P., Gildejaar 127. v. Franckfort, A., Schilder te Rome 37. — Inlicht, v. Goltzius 148. Franckin, H., Portret d. Pieter Isaacs 260. Frans I, Kg. v Frankrijk 274. Frederik II, v. Urbino, Kunstverzam. 57, 218. Frey, Partic. Collectie 258. Freminet, M., Schilderwerk 223. Friedrich Wilhelm, Keurvorst v. Brandenburg; huwelijk met Louise Henriette 256. Frisius, Schilderportretten 27. v. Froimont, Kunstverzam ; inlicht. v. Ketel 152, 231. Fugger, Portretten d. H. v. Aken 180 — Kunstverzam. 228. Galle, Ph., Grav. n. v. d. Straeten 65, 173, 223, 272 ; n.de Weerdt 281. — Inlicht, v. Goltzius 149. Galle, T., Herdruk v. Vredeman's werken 118. Gassel, L., Lofdicht v.Lampsonius 73. — Schilderwerk 223. de Gast, M., Gildejaar 127. Gautier, W., Epitaphie d. H. v. d. Goes 225. Geerards, zie Marcus Geerards. Geertgen v. St. Jans, Leven 34, 39. — Leerling v. A. v. Ouwater 35, 135. — Inlicht, v. Alb. Simonsz. 135, 136. — Schilderwerk 223, 224 Geldersman, V., Schilderwerk 224. Gerrit Pietersz. (Sweelinck). Leerling v. C. C. v. Haarlem 147, 156. — Inlicht, over schilders te Antwerpen, Rome; leerling v. J. Lenartsz 147. — Schilderwerk 170, 224. Gerrit Willemsz., Kunstverzam. 226. v. d. Gheest, C, Kunstverzam. 246. de Gheyn,- J., Vader v. Jac. de G. 147. — Schilderwerk 224. de Gheyn, Jac., Leven 15, 38. — Grav.n.v. Mander 19, 20, 286.— Inlicht, over Jan de G. 147. — Schilderwerk 225. Gietleugen, J., Teekende voor Hubr. Goltzius 105, 165, 225. Gioncquoy, M., Kennis v. v. Mander 9, 11, 165. — Schilderwerk 225. de Gise, J., Veiling 287. v. d. Goes, A., Lofdicht 42. v. d. Goes, H., Leven 34,39' — Schilderwerk bij Vasari 50, 226. — Ontleen, a. L. d. Heere 85.— Bij Vaernewijck 90, 99, 103.— Schilderwerk 164, 225, 2 26. v. d. Goes (Mr. Willem Hughe), Vader v. H. v. d. Goes, bij Vaernewijck 89. Goltzius, Hendrik, Kennismaking te Haarlem 14. — Portret v. v. Mander 23. — Schilderportretten 27, 148, 227. — Schilderacademie 32. — Leven 39. — Kunstwerken 40, 188, 226-229, 286. — Zijn prentenkennis 55, 149,177 - Reis 138, *47, 182.Portret v. Bol 141, 148, 229. — Zijn kunstoordeelvellingen 147, 148, 196. —Inlichtingen 15, 37; persoonlijk 147,148; buitenlandsche schilders 132, r47, 148; over Aldegrever (182), Bol, Coornhert (leermeester), Dürer, A. v. Franckfort, Ph. Galle (leermeester), Gortzius, Holbein (238), v. Kalkar, Rottenhamer, H. Sadeler, Schwartz, Toeput, D. de Vries 148, 149. — Kunstverzam. 149, 152, 178, 242, 245. — Eigen herinneringen v. v. Mander 166. — Gravur. n. Lombardus 242; v. Spranger 271; n. v. d. Straeten 272; n. de Weerdt 281. Goltzius, Hub., Te Brugge 14 — Leven 34. — Numismat. werken 104 seqq. — Hulp v. L. v. Watervliet 106, 121. — Portret d. Moro 107, 152. — Gehuwd met Elisabeth Verhulst 107, 144. — Kinderen 108. — Geboortedag 108. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. — Kunstwerken 229. Goltzius, R., Vader v. Hubr. Goltzius 106. Gortssen, Kunstverzam. 230. Gortzius, G., Leven 17. • Inlicht, v. Goltzius 149. — Schilderwerk 229, 230. Gossaert, J., Ontleen, a. Vasari 59- — Lofdicht v. Lampsonius 76. — Schilderwerk 123, 152, 23°> 231, 255. — Bij Molanus >23- — Inlicht, v. Ketel 152. Govertsen, zie Jan Govertsen. Granvelle, Portret d. Key 201. Greuter, M., Grav. n. Spranger 269 Grimmaert, J., Leven 25.— Gildejaar 127. — Schilderwerk 231. Grobber, F., Schilder te Haarlem 149. v. Grootenhuys, J., Opdracht 2e druk Schilderboek 26. Groots, P., Vriend v. v. Mander; Schilderwerk 169. Guicciardini, L., Bron voor Va sari 47, 48, 50, 52, 120, 121. — Ontleendaan Vasari55.— Geen bron voor v. Mander 120, 121. Gustaaf Wasa, Kunstverzam. 266. Gijsbert Rijckersen, Kunstverzam. 226. v. Haarlem, zieCornelis Cornelisz. Habich, Veiling 287. Haeck, J., Kunstverzam. 230. Haen, Portret d. Ketel 197. — Kunstverzam. 198. de la Hame, J., Inlicht, v. z. leerling Ketel 152. Hamer, Veiling 183. Hansken v. d. Elburght („Cleen"), Gildejaar 127. — Schilderwerk 231. 232. de Hartogh, H., Kunstverzam. 203. v. d. Heek, J., Neef v. M. v. Heemskerck 15, 150. — Inlicht, over dezen 150. — Portretten v. v. Heemskerck 2,34. v. d. Heek, N., Zoon v. J. v. d. Heek, schilder te Alkmaar, leerling v. J. Naghel; inlicht, over dezen en C. Molenaer 150. v. Heemskerck. Veiling 233, 283. v. Heemskerck, M, zie onder v. d. Heek.— Levensbeschr. 54.— Avontuur in Dordrecht 40. — Schilderwerk 50, 155, 232-234, 266, 272. — Ontleen, a. Junius 68. — Verzameling 107. — Inlicht v. Albert Simonsz. 136; v. v d. Heek 150; v. Rauwert; oordeel o. v. Ouwater, Mostart, v. SQorel 155. — Grafmonument v. z. vader 172. — Leeftijden 172.— De St. Lucas te Haarlem 172. — Prijs v. schilderwerk 175. de Heere, J., Vader v. Lucas de H, bij Vaernewijck 89, 95.— Beeldhouwwerk 234. de Heere, L., Eerste leermeester v. v. Mander 9, 149, 165. — Kunstverzam. 9, 215, 219. — Manuscript 32, 125, 126. — Leven 34, 38. — Kritiek op hem als bron 46, 89. — Boomgaerdt der Poësien 48, 288.— Ontleen, a.Vasari 55. —Leerl.v. F. Floris; inlicht, o. dezen 149. — Redt schilderwerk v. F. Floris 164. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. — Schilderwerk 235, 236, 263. — Zoon v. Anna Smijters 267. Heyns, Z., Levensbeschr. v. v. Mander 8. — Grafschrift 17.— Lofdicht 17. Heinz, J., Leerl. v. H. v. Aken 11; inlicht, o. dezen 137. — Inlicht, v. Spranger 159.— Schilderwerk 236. v. Hemsen, J., Inlicht, v. Albert Simonsz. 136. — Schilderwerk 236. Hendrik v. Nassau, Kunstcab. 266. Hendrik IV, Keizer v. Duitsch- land. Portret v. Scorel 265. Hendrik VIII v. Engeland. Portret d. Holbein 238. Hendrik Assuerusz. Oom en leer meester v. Blocklandt T40. Hendrik Egbertsz. Portret d. Miere veldt 249. Hendricksen, zie Cornelis Hendricksen. Herder, Vriend v. v. Mander 11, j 37, 166. Hermans, W. Portret d. Ketel 199. Heuterus, J., Descript io Jerusalem etc. 267. Hoboken, Kunstverzam. 247. Hoefnagel, Jac., Zoon v. Joris H. 37. — Geeft het werk v. z. vader uit 237. Hoefnagel, J., Te Antwerpen 9. — Vader v. Jac 38. — Levensbeschr. 39. — Teekent v. G. Braun 114. — Inlicht, v. Spranger 159. — Portret d. J. Sadeler 172. — Prijzen v. z. miniaturen 175. — Kunstwerken 236, 237. Hofman, G., Kunstverzam. 278. Hoghenberg, H , Kunstwerk 237. Holbein, H , Lofdicht v. N. Borbonius u o. — Icones Vet. Test. 110, 239. — Inlicht, v. Zuccaro 132, 148, 159; v. Isely en Ammersbach 151; v. Ketel 152. — Kunstwerken 237-239. de Hollander, J. (v. Amstel), Lofdicht v. Lampsonius 73. — Gehuwd met Adrienne v. Doornicke, tweede vrouw v. G. v. Coninxloo I 144. Hollar, Schilderportretten 27. Homes. Veiling 229. Hondius, H., Schilderportretten 26, 27. — Portret v. v. Mander 27; v. Vredeman de Vries 119. v. Honthorst, Kunstverzam. 187. Hoogendijk, Partic. Coll. 225, j 260, 285. Hooghstraet, F., Kunstverz. 243. Horebout, G., Schilderwerk 164, 240. Hornes. Veiling 287. Houmes, H., Aanteek. op het schilderboeck 24, 204, 211, 232, 233, 234, 241, 243> 248. Howard, 280. Huevick, G., Vriend v. v. Mander 11, 37, 166. Hughenos, L., Abt v. St. Bavo, schenker v. altaardeuren d. Horebout 240. Ycket,J„ Kunstverzam. 204, 283. Innsbrtlck, Hg. v. — Kunstverz. 237- v. Iperen, C., Leven 33. — Leermeester v. Vlerick 33, 139. — Inlicht, v. Bard 138, 139, 240.— Weduwe 139. — Teekening 139, 240. — Schilderw. 240. Isaac Olyviers, Schilderw. 242. Isaacks, zie Pieter Isaacks. Isabella, Aartshertogin, Portret d. O. v. Veen 273. Isbrandt Willemsz., Kunstverz. 211. Ysbran tsen, z.Cornelis Ysbrantsen. Isely, Erfgenaam v. Ammersbach, vergeefs aangezocht om inlicht, over Holbein 151. Italiaansche schilders, kennissen v. v. Mander 12, 40, 166. Jabach, E, Kunstverz. 229. Jacob Cornelisz. v. Oostzanen, Broer v. Buys 37. — Leermeester v. Scorel 158. — Schilderwerk 158. '73, 240, 241, 266. Werktijd 173. Jacob v. Haarlem, Schilderwerk 241, 262. Jacob Lenartsz., Leermeester v. Gerrit Pietersz. 147. Jacoba v. Beieren, Portret d. J. Mostart 253. Jacobsen, zie Vincent Jacobsen. Jacobsz., zie Dirk-, Simon-,Willem Jacobsz. Jan Claesz, Kunstverz. 254. Jan Govertsen, Portret d. Goltzius 227; d. Miereveldt 249. Jan Govertsz., Portret d. Miereveldt 249. Jan Lammersen, Portret d. Ketel | 197. Jansz., zie Rutger Jansz. Jetswaart, D. Veiling 206. de Jode, G., Uitgever v. Vredeman's Fonteynboeck 119. — Kunstkooper 200. Johan Arriaansz. schilder te Leiden 26. Jonglingh, C., Kunstverzam. 204, 2QO. 299 7> - - - • Jordaen, H., Gildejaar 127. — Gehuwd met tweede vrouw v. F. Pourbus; leerl. bij M. v. Cleve 150. — Schilderwerk 242, 256. Jorisz., zie Augustijn Jorisz. Ladmiral, J., Portret v. v. Mander 27. — Schilderportretten 27. Lamtnersen, zie Jan Lammersen. Lampsonius, D., Schilderportretten 26. — Levensbeschr. v. Lorabardus 31, 62, 70. — Bron v. v. Mander 46, joseqq; v. Vasari 47. — Kritiek op Lampsonius 48. Lastman, N., Portret v. v. Mander 5> 25- — Titelvignet 2e druk 25. v. Leeuwen, Partic. Collectie 179. Leycester, Kunstverz. 205. v. Leiden, J., Portret d. Aldegrever 182. v. Leiden, L., Leven 30, 39. — Kritiek v. Vasari 47. — Lofdicht v. Lampsonius 48, 73. — Mare Antonio 52. — Ontleen, a. Vasari 62, 63. — Zie Aechtgen Cornelis, Corn. Engelbrechtsen, Kunst, Damessen. — Lofdicht v. Ketel 151. — Kunstwerken 151, 242-245.-Leeftijd 173.— Prijs 175.—Portret v. Dtlrer 215. Lenartsz, zie Jacob Lenartsz. Lescinski, A., Kunstverz. 199. v. Lier, J,, Te Antwerpen 14.— Leven 35. — Inlicht, v. G. v. Coninxloo 144. Linschoten,J. Hz., Memorietaf. t8. v. d. Lip, Graaf, Kunstcabinet 185, 188, 212, 226. Lyversberg, Veiling 259. Lock, S„ Portret d. Ketel 197. Lockhorst, Deken te Utrecht, Kunstverzam. 264. Lockhorst, Kunstverz. 134, 244. Lombardus, L., Leven 31. Leermeester v. Key en Fr. Floris 61. — Ontleen, a. Vasari 62. — Lofdicht v. Lampsonius 76. — Ontleen, a. Hubr. Goltzius 104, 242. — Schilderwerk 212. Lorael, H., Kunstverzam. *78. de Loo, A., Kunstverz. 237, 238, «39- Lorch, M., Cop. d. H. v. Cleve 202. Lormier, W., Veiling 275. Loschart, J., Kunstverzam. 243. Louise Henriette, Huwelijk met Friedrich Wilhelm v. Brandenburg 256. Lucas, Abt v. St. Bavo, 220, 221. Lumden, B., Veiling 285. Luz, S., Kunstverz. 185, 188, 202. Mabuse, zie Gossaert. Magnus, Kunstverzam. 230. de Mayer, H., Inlicht.v. Ketel 152. Mayer v. d. Berg, H., Partic. Collectie 193. v. Mander, A., Levensb. v. C. v. Mander 8. v. Mander, Anna, Zuster v.C. 153. v. Mander, C., Kunstwerken 12, 13, 15-22, 23, 24, 284-288 Familiewapen 23. v. Mander, C. V., Achter-achter- kleinz. v. C. v. M. 4. v. Mander, F., Oom v. C. v. M. 9 Epitaphie d. C. v. M. 284. v. Mander, G., Familieportret d. H. Vereycke 273. v. Mander, J., Kunstverzam. 189. Mandijn, J , Haarlemsche schilder 40.— Inlicht, v. Albert Simonsz. 136; v. Spranger 158.— Leermeester v. G. Mostart 158. Marcantonio, Leven bij Vasari 50. — L. v. Leiden 51; Dürer 52. v. d. Marck, Veiling 206, 288. Marcus Geerards, Te Brugge 9. — Kunstwerken 245/6. Marcus Willems, Schilderw. 161. de Marez, Kunstverzam. 204. de Marez J.Az., Kunstverz. 204. Margaretha v. Parma 253 Maria v. Engeland, Portret d. Moro 251. Marinus, zie Roemerswael. Marot, C., Tempel v. Cupido 78. v. d. Mast, H., Schilderw. 222, 246. Matham, J., Te Haarlem 14. — Grav. n. v. Mander 20,21,23, 24; n. Ketel 197; n Ital. sch. 247; n. Spranger 270. — Inlicht, o. Ital. schilders 137.— Schoonzoon v. Goltzius 137. — Reisgezel v. Badens 137. Matsys, J., Zoon v. Q. M. 37.— Schilderwerk 247. Matsys, Q., Leven 31. — Vader v.J.M. 37.— Legende 48, 74.— Lofdicht v. Lampsonius 73. — Bij Molanus 123. — Schilderwerk 164, 246, 247. Matthias, Aartshg. 209. Maurits, Prins, Kunstverz. 225, 242, 255. — Tocht n. Duinkerken 280. Maximiliaan I, Portret d. Dürer 214; d. L. v. Leiden 245. — Kunstverzam. 255. v. Meckenen, J., Graveerwerk; voorbeeld v.Dürer 171,216, 248. de Medicis, C., Kunstverzam. 223, 283. de Medicis, F.M., Portret d. H. v. Aken 179. de Medicis, L , Kunstverz. 57, 218. Meerman, J., Kunstverzam. 229. v. d. Meire, G., Schilderwerk 248. Melanchton, Portret d. Dürer 216. Memlinc, H., Bij Vasari 50; bij Vaernewijck 89,90. — Schilderwerk 165, 248. Menton, F., Leerling v. F. Floris J5> r53- — Inlicht, o. dezen 153. — Schilderwerk 248. Merian, Verzam. 287. Messina, A., Leven bij Vasari 55. — Leerling v. J. v. Eyck 58- Michel Angelo, Copieën d. F. Floris 222; v. Scorel 264; Vlerick 275. Miereveldt, M., Te Delft 17. — Leven 36, 143. — Zijn leerlingen 38, 40, 142. — Portretten v. bierbrouwers te Delft 138, 249; v. Razet 143, 249. — Inlicht, v. P. Cluijt, Moreelse, Montfoort 142, 143.— Persoonl. inlicht. 143. — Schilderwerken 249, 250. Minnebroer, F., Schilderwerk 250. Mniszech, Veiling 249. Molanus, J., Bron 122, 123. Molckeman, A., Kunstverz. 278. Molenaer, C., Te Antwerpen 14.— Leven 35. — Inlicht, v. G. Cognet 143. — Leermeester v. J. Naghel 150. — Loon, 175/6.— Schilderwerk 250. Mollijn, J., Kunstverz. 230. Mondt, H., Vriend v. v. Mander 13, 166. — Beeldhouwwerk 250, 270. Monincx, C., Kunstverzam. 204, 236. Montfoort, D. Jz., Portret d. Aert Claesz. 178. Montfoort, J. Dz., Kunstverzam. 178. Montfoort, P. Gz., Leerling v. Miereveldt 40, 142. — Inlicht, o. dezen 142, 143. — Kennis v. v. Mander 153. Moor, J., Memorietafel 278. Moreelse, P., Leerling v. Miereveldt 40, 142. — Inlicht, o. dezen 142, 143. — Kennis v. v. Mander 153. — Schilderwerk 250. Moro, A., Te Brussel 9.— Aanteek. v. v. Buchel 31, 32. — Inlicht, bij z. kinderen 32, 146.— Ontleen, a. Vasari 63; Junius 69. — Inlicht, v. Cognet 143; v. Ferreris 146. — Honorarium 175.— Portret v. Hubr. Goltzius 107, 252; v. v. Scorel 173j 252; v. Alva 201,251.— Schilderwerk 251, 252.— Portret d. v. Mander 288. Morosini, F , Portret d. Ketel 197. Morus, Th., Brief v. Erasmus 216. — Portretten d. Holbein 237, 239. de Mosscher, J., Schilder te Haarlem 153. Mostart, F., Leven 34. — Broer v. G. M 37. — Inlicht, v. z. leerling Soens 1575 id. v. Spranger 15S. — Dood 159. — Schilderwerk 268. Mostart, G., Leven 34. — Broer v. F. M. 37. — Gildejaar 127. — Inlicht, v. z. leerl. G. Coninxloo 144; id. v. Soens 157; v. Spranger 158.- Leerling v.J.Mandijn 158. — Schilderwerk 252. Mostart, J., Leermeester v. Alb. Simonsz. 15,135. — Grootvader v. N. Suycker 15, 128,159.— Schilder bij Margaretha v. Hongarije 129.— Inlicht, v. en a. Alb. Simonsz. 135, 136; v. N. Suyker 159. — Oordeel v. Heemskerck 155. — Schilderwerk 253 Moucheron, M., Kunstverz. 186. Muys, P., Portret d. J.Mostart 253. Muller, J., Grav. n. H. v. Aken 180, 254; n. Bloemaert 189, 254. Muzziano, zie onder Cort. Mij ten s, A., Vriend v. H. Speeckaert en v. Mander 11,12, 153,165.— Leerling v. Santvoort 11. — Z. dochter huwt B. v. Somer I5> 15 7- — Huwt de weduwe v. C. Pijp 153. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. — Schilderwerk 254, 255. Mijtens, J., Broer v. A. Mijtens 153. — Kunstverzam. 282. Mijtens, J., Schilderwerk 256. Naghel, J., Leermeester v. N. v. d. Heek; leerling v. C. Molenaer '5°, 154- Neck, Hortret d. Ketel 197. Nelli, N., Grav. n. Lombardus 242. Nemours, Hg. v., Kunstverz. 199. Nicker, J., Kunstverz. 230. v. d. Nieuburgh, Kunstverz. 232, 234- v. Nieuwlandt, G., Inlicht o. z. leermeester P. Bril 154. Nymann, J. D. Veiling 283. Oliviers, zie Isaac Oliviers. v Oort, L., Gildejaar 127. Oostzanen, zie Jacob Cz. v. O. Ophogen, H., Kunstverz. 197. Ophogen, T., Kunstverz. 197. Oppenbergh, Kunstverz. 183. Orlers, Lofdicht 17. v. Orley, B., Lofdicht v. Lampsonius 76.—Kunstwerken 150, 242, 255, 256. Ortelius, A., 70. v. Os, H., Kunstverz. 180, 195, 199, 204, 225. Oserijn, J., Leerling v. Ketel 153, 209. — Schilderwerk 256. Oudaen, Veiling 288. v. Ouwater, A., Leven 30,33,34.— Leermeester van Geertgen v. St. Jans 35, 135. — Inlicht, v. Alb. Simonsz. 135, 136, 256. — Oordeel v. Heemskerck 155.— Schilderwerk 256, 257. Overlander, P„ Kunstverz. 279. Overlander, V., Opdracht 2e druk 26. v. d. Paele, „La Ste. Vierge du Chanoine-" 219. Papenbroeck, M., Kunstverz. 186, 230. v. Pappelendam, Veiling 288. de Parac, E., Fransch schilder in Italië, Kennis v. v. Mander 271. Puschier v. Wesbusch, H., Uitgever s, 17, 22, 24. v. d. Passé, Ch., Portret v. v. Mander 27. — Grav. n. Gortzius 230, 257; n. v. d. Straeten 272; n v. Winghen 282. Patenier, J., Lofdicht v. Lampsonius 74.— Gildejaar 127.— Portret d. Dtlrer 216. — Schilderwerk 257. v. Peen, Veiling 283. Pembroke, Kunstverz. 23S. Peris, L., Kunstverz. 16. Petrus Egidius, Portret d. Q. Matsys 247. Philips II v. Spanje 31, 93, 101, 102, 104, 209. — Intocht in Mechelen 246, 279.— Portret d Moro 251. —Kunstverz.252, 265. Philips v. Bourgondie q6. Pieter Aertsen,Vader v. P.Pietersz. 15, 37, 154. — Schilderwerk 40, 157, 164, 257-259. — Ontleen, a. Vasari 64; a. Junius 69. -• Leermeester v. J. Beuckelaer 154, 155. — Inlicht, v. Rauwert 154, 156; v. d. wed. v. Sonnevelt 157. — Honorarium 175. Pieter Andries, Portret d. J. de Poindre 261. Pieter Huyghesen, Kunstverzam. 187. — Portret d. Pieter Isaacs 260. Pieter Isaacs, Leerling v. H. v. Aken 15, 154, 179, 180. — Inlicht, o. dezen 137, 154. — Kunstverz. 179, 180, 212. — Kunstwerken 260. Pieter Pietersz., Zoon v. Pieter Aertsen 15,154. — Leermeester v. C. Cz. v. Haarlem 145,154. — Inlicht, o. Beuckelaer 154,155. — Schilderwerk 260. Pietersz., zie Aert-, Claes-, Gerrit-, Pieter-, Willem-, Pilgrim, H., Vriend v. Spranger 159. — Kunstverz. 193, 204. del Piombo, S., Leven 52. Pirckheimer, B., Grafschrift en In meinoriam op Dtlrer 113, 116. — Portret d. Dtlrer 213, 216. Pius V, Paus, Grafmonum. 269. — Maecenas v. Spranger 269. de Poindre, J., Schilderwerk 261. Ponturmio, J., Leven bij Vasari 52. Pook, Veiling 2S3. Poppe, J , Portret d. Pieter Isaacs 260. Kunstverz. 260. Potter, P., Kunstverz. 187. Pourbus, F., Vriend v. v. Mander 9, 146. — Te Antwerpen 14. — Zoon v. Pieter P. 37. — Leven 39. — Gildejaar 127, 128. — Inlicht, v. Ferreris 146. — Zijn tweede vrouw huwt H. Jordaen 150.— Figen herinneringen v. v. Mander 165. — Schilderwerk 261. Pourbus, P., Te Antwerpen 14. — Zie F. Pourbus. — Huwt de dochter v. L. Blondeel 40. — Inlicht, v. Ferreris 146. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. — Schilderwerk 261. du Préz, Kanunnik te Doornik 277. Pruys, C. IX, Kunstverz. 200. Pijp, C., Weduwe huwt A, Mijtens '53- Pijpe, P. Zwager v. v. Mander 153. Raphael, Urbino 53. — Copieën d. v. Scorel 264. Rauwert, J., Kunstverz 14, 15, 107, 156, 185, 206, 212, 239, 247, 248, 254, 257, 258. — Inlicht, o. Heemskerck 155, 233 ; o. Pieter Aertsen 155. - Connecties in de schilderwereld 156. — Nota debet a. R. 175. — Sterfjaar 258. 21 Ravesteyn, Schilder te Haarlem 156. Razet, J., Kunstverz. 14, 15, 156, 157, 188, 190, 191, 199, 200, 211, 237, 239. — Opdracht der Levens d. antiq. Schild. 23,31, 156. — Inlicht, a. v. Mander 156, 157. Reael, T., Kunstverz. 259. Reynier Antonissen, Kunstverz. 225. Rembrandt, Inventaris 178. Rems, G., Leermeester v. v. Aken 179. René v. Chalons, Kunstverz. 266. Ridgway, Partic. Collectie 239. Roch, K. Tz., Kunstverz. 16. Rodenburgh Bets, H., Korporaalschap van —, 196. Roelandts, J., Kunstverz. 204. v. Roemerswael, Marinus d. Zeeuw, Schilderwerk 246. Rogiers, D., Epigram 107. Romano, J., Leven bij Vasari 54. Roos, Veiling 259. Roosecrans, D., Korporaalschap van —, 197. Rotschild, N., Partic. Collect. 251. Rottenhamer, H., Leven 17. — Te München 37, 148. — Inlicht, v. Goltzius 148. — Schilderwerk 262. Rudolf II, Maecenas v. Spranger en v. Aken 103, 180, 270. — Keizerlijke collectie 180, 184, *85, 192, 193, 213, 214, 225, 226, 228, 236, 237, 243, 251, 270, 279, 282. Rutger Jansz., Portret d. Miere- veldt 249. de Rijck, B., Te Antwerpen 9. — Gildejaar 127. v. Rijck, P.Cz., Te Haarlem 157.— Schilderwerk 262. Rijckaert Aertz, Te Antwerpen 9. — Leven 39. — Gildejaar 127.— Model v. F. Floris 222.— Schilderwerk 242, 262. de Rijcke B„ Schilderwerk 262. Rijckersen, zie Gijsbert Rij ckersen. Sadeler, G., Inlicht, v. H. v. Aken '37- Sadeler, J., Inlicht, v. Goltzius 148. — Portret v. J. Hoefnagel 172. — Grav. n. Schwartz 263, 264; n. v. VVinghen 282. Sadeler, R., Schilderportretten 27. — Grav. n. H. v. Aken 179, 180, 181, 263; n. v. Wingen 282. Kunstverz. 198. Saen, S., Commandeur der St. Jans orde te Haarlem 265. Saenredam, J., Grav. n. v. Mander 21; n. v. Aken 181; n. Bloemaert 188, 263; n. Ketel 198, 263; n. Goltzius 227; n. L. v. Leiden 245, 263. — Portret v. v. Mander 23, 25.— Schilderportretten 27. Saenredam, P., Kunstverz. 107. Saksen-Coburg-Gotha, Hg. v., Partic. Collectie 274. Sammeling, B, Leven 30. — Schilderwerk 263. Sanderus,Oordeel o Vaernewijck88. Santvoort, A., Leermeester v. A. Mijtens en v. Aken 11. Schilperoort, Portret d. Miereveldt 249. Schoeffer, Veiling 286. Schöngauer, Leermeester v. Dürer 54. — Ontleen, a. Vasari 64. — Prenten 263. Schoterbosch, F., Kunstverz. 254. Schoterbosch G. Wz., Kunstverz. 266. Schrevelius, Lofdicht 17. v. Schuyck, J., Vader v. J. en L. Wtenwael 162. Schuyrmans, Sara, Portret d. Pieter Isaacs 260. Schwartz, C., Leven 34. — Inlicht, v. Goltzius »48. — Portret d. Goltzius 148, 228. — Schilderwerk 263, 264. v. Schwarzenberg, O H., Epita- phie d. H. v. Aken 180 v. Scorel, J., Ontleen, a. Vasari 64; a. Junius 69. — Lofdicht v. Lampsonius 75. — Restaureert d. Agnus Dei 89. — Reis 1x5. -- Inlicht, v. Alb. Simonsz. 136; v. Wed. v. Sonnevelt 158. — Oordeel v. Heemskerclc 155. — Leerling v. Jb. Cornelis 158. —Portret d. Moro 173, 252. — Schilderwerk 241, 264-267. Scriverius, Lofdicht 17. de Zeeuw, zie Roeraerswael. Seger Tierens, Veiling 275, 287. Seymoor, J., Portret d. Holbein 239- Semeynes, P., Portret d. Pieter Isaacs 260. Semeonoff, Partic. Collectie 285. Serlius, S., Vitruvius uitgaven 109, 110. Simon Jacobsz.,Schilder te Gouda; inlicht, v. Ketel 152.— Schilderwerk 267. Simonsz., zie Albert Simonsz. Singher, Gildejaar 127. —Schilderwerk 267. Six, Partic. Collectie 249. Six, J., Veiling 199. Six, W., Veiling 287. Smijters, Anna, Miniaturiste, moeder v. L. de Heere 267. Snellinck, Schilderwerk 268. Soens, H., Vriend v. v. Mander 12, 157, 166. — Leven 17, 36. — Eigen herinneringen v. v. Mander 157, 166.—Leerling v.F. en G. Mostart 157. — Schilder werk 268. v. Somer, B., Schoonzoon v. A. Mijtens 11, 15, 153, 157, 255.— Inlicht, o. dezen 157. — Kunstverz. 255. v. Sonnevelt, D., Kunstverzam. 210, 244. v. Sonnevelt, Wed., Inlicht, o. Pieter Aertsen, v. Scorel 157, 158. — Redt schilderwerk v. P. Aertsen 157, 164, 259. — Kunstverzam. 241. Zoop, J. H, Kunstverz. 16. Soreau, J., Schilder uitHanau, 282. Speeckaert, H., Vriend v. v. Mander 11, 153. Spieghel, H. Lz , Kunstverz. 2c6, 268. Spierinx, Tapijtpatronen d. Vroom 16, 150, 162, 166, 280. Spindolo, J., Bankier te Rome 269. Spranger, B , Vriend v. v. Mander, te Rome 10,11 ;Weenen, 13,166 ; Haarlem 14, 159.—Verhoud, tot Rudolf II 103. — Oordeel v Goltzius 148. — Inlicht. 15, 137; persoonlijke 158; o. Keiz. Coll. te Weenen en Praag 158, 180; H. v. Aken, Coxie, v. Dalen, Heinz, Hoefnagel, Mandijn,F. enG. Mostart,Vermeyen, A. de Vries, Wickram 158, 15 9- — Vriend v. Pilgrim 159 — Leerl. v J. Mandijni58; v.F. Mostart 159. — Eigen herinneringen v. v. Mander 166. — Schilderwerk 268-271. v. Steenwijk, H., Te Mechelen 9. — Leven 34. — Inlicht, v. Vredeman de Vries; leermeester v. J. de Backer 161. Stellaert, F , Kennis v. v. Mander 166. Stevens, P., Kunstverz. 246. Stiels, Veiling 287. Stock, Schilderportretten 27. v. d. Straeten, J., Kennis v. v. Mander 12. — Leven 17, 40.— Ontleen, a. Vasari 65. — Grav. v. Galle 65, 173, 272. — Kunstwerken 132, 271, 272. Zuccaro, Inlicht, o. Holbein 15, 132, 148, 159, 238. — Leven 159. — Zie onder Cort. Suycker, C., Kunstverz. 241. Suycker, N., Kleinzoon v. J. Mostart 15, 128, 159. — Familie- archief 128,159. — Kunstverz. 159, 254. Swart, J., Leermeester v. C Pz. Crabeth 36. — Leven 39. — Inlicht, v. Ketel 152. — Houtsneden 272. Swartsenburgh,T., Portret d. Golt- zius 226. Sweelinck, zie Gerrit Pietersz. Sweelinck, P , Toegeschreven portret v. Granveile 201. Taeyaert, L„ Kunstkooper 248. Targier, Lofdicht 17. v. Teylingen, Kunstverz. 241. v. Teylingen, C. F., Teeken. v. Ketel 199. Terracina, Portret d. H. v. Aken 179. Terwesten, P., Notulen v. Pictura te 's-Gravenhage 222. Tybout, W., Portret d. Simon Jacobsz. 267. Tierens, zie Seger Tierens. Titiaan 94. — Leermeester v. v. Kalkar 117, 196.— Portret d. Dirk Barentsen 212. Toeput, L., Schilder te Venetië; inlicht, v. Goltzius 148. Tons, G , Schilderwerk 272. Tons, H., Kennis v. v. Mander 11, 26. Tons, W., Kennis v. v. Mander 11. — Schilderwerk 272. Toorneman, J., Veiling 227 v. Uffelen, D , Kunstverz. 198. v. LTtrecht, D., Inlicht, v Ketel 152- v. Vaernewijck, M., Vriend der de Heere's 9, 88. — Kritiek op46, 88, 89. — Ms. v. d. Beroerl. tijden etc. 46, 79. — Bron v. v. Mander 48 seqq. — Ontleen, a. Vasari 55. v. Valckenborgh, L., Te Mechelen 9. — Inlicht, v. Vredeman de Vries 16 r. — Schilderwerk 273- v. Valckenborgh, M., Te Mechelen 9- — Inlicht, v. Vredeman de Vries 161. Valckert, W., Titelvignet 2e druk 25- Varick, L., 267. Vasari, G., Kennismaking te Florence 12, 32, 59. — Ontleen. 34, 49 seqq. — Vertal. d. Giunta 41- — Inlicht, v. Guicciardini 48, 120, 121.J v. Lampsonius 7°. — Kritiek op Vasari 46, 47, 121.— Inlicht, a. Vaernewijck, Guicciardini en L. de Heere 55. v. Veen, zie v. Heemskerck. v. Veen, G., Broer v. O. v. V. 37. v. Veen, O., Leven 12.— Broer v. G. v. V. 37. — Inlicht, v. P. v. Veen 160 - Schilderwerk 273. v. Veen, P., Lofdicht 17, 160 —Inlicht. o. O. v. V. 160. v. d. Velde, F., Gentsch beeldhouwer, bij Vaernewijck 89. Verbeeck, F., Schilde-werk 273. Vereycke, H., Schilderwerk 273. Verhulst, E, Verhulst, Eerste vrouw v. Hubr. Goltzius 107, r 144- Verhulst, M., Derde vrouw v. Pieter Coecke 107, 109, 144.— Haar dochter Maria huwt P. Breughel I 144. Verlaen, H., Kunstverz. 186. Vermeyen, J. Gz, Leven 34. — Lofdicht v. Lampsonius 75.— Belegering v. Tunis 115, 158, 174. — Inlicht, v. z. dochter Maria 160. — Schilderwerk 160, 274. Vermeyen, Maria, Dochter v. J. Vermeyen; Kunstverz. 75, 160. Vermy, J, Kunstverz. 203, 211. Vesalio, A., Teeken. v. v. Kalkar v. z. Anatomieboek 60, 117,196 Vigilius, Kunstverz. 261. Vincent Jacobsen, Portret d. Ketel 197. Vinck-Boons, D., Leven 15. — Te Amsterdam 160, 166. — Schilderwerk 275. Vinck-Boons, Ph, Inlicht, o. Mechelsche Schilders 160. de Visscher, C., Schilder te Gouda; inlicht, v. Ketel 152. Vitruvius, Archit. werken 109,110. Vlasman, C. Gz., Opdracht d. Levens d. Nederl. sch. 24,138.— Zwager v. J Mz. Ban 138. — Bierbrouwer te Haarlem 138. Vlerick, P., Tweede leermeester v. v. Mander 9, 1:, 160, 165.— Leerling v. C. v. Iperen 33, 160. — Leven 34, 39. — Inlicht, o. C. v. Iperen 139, 160; J. Floris,F.Floris 160. — Eigen herinneringen v. v. Mander 165. — Honorarium 175. — Schilderwerk 275-277. Volckert, Claesz., Inlicht, v. Alb. Simonsz. 136. — Schilderw. 277. v. d. Vondel, J., Grafschrift 17. — Lofdicht 27,40. — Warande der Dieren 246. v. d. Voort, C., Kunstverz. 184, 212, 282. Veiling 184, 212, 286. de Vos, J., Gildejaar 127. de Vos, M., Te Antwerpen 9, 14. — Leven 30. — Gildejaar 127. — Redt schilderw. v. Q. Matsys 164. - Schilderwerk 278. de Vos, P., Gildejaar 127. Vredeman de Vries, J., Te Mechelen 14.— Leven 32. — Twee zoons 38. — Gedrukte werken 118, 119.— Portret d. H. Hondius 119, 174 — Inlichtingen: 15, 17; persoonl. 161; o. Key, Mechelsche schild.; v. Steenwijk, L. en M. v. Yalckenborgh 161. — Schilderwerk 161, 278279. Vredeman de Vries, P., Persoonl. inlicht ;schilderw. 162, 279, 282. Vrericksen, zie Andries Vrericksen. de Vriendt, zie Floris. de Vries, A., Inlicht, v. H. v. Aken 137; v. Spranger 159.— Beeldhouwwerk 271, 279. de Vries, D., Schilder te Venetië ; inlicht, v. Goltzius 148. Vroom, H., Leven 15, 39. — Inlicht. 15, 162. — Tapijtpatronen v.Spierincx 162,166, 280.— Leerling v. P. Bril 162, 279. — Vriend v. v. Mander 166. — Schilderwerk 279-280. v. d. Vugt, H., Veiling 206. Vijdt, J., Schenker v. d. Agnus Dei 46. Wachter, J., Uitgever 25. v. Wacken, Portret d. L. d. Heere 235- de Wale, J., Veiling 275. Walraven, L, Kunstverz. 259. Warham, W., Portret d. Holbein 239- v. Wassenaer, J., Kunstverz. 178. Wassenaer Übdam, Veiling 275. Watervliet, L., Helpt Hubr. Goltzius 106, 121. de Weerdt, A., Te Brussel 9. — Kunstwerken 280. Weycheusz., C., Grafschrift 17. v. d. Weyden, R., Leven 34. — Schilderwerk 52, 122, 281. — Ontleen, a. Vasari 65, 66. — Lofdicht v. Lampsonius 76.— Bij Vaernewijck 90, ioijbij Molanus 122. Weytens, J., Kunstverz. 80, 226. v.Wely,J, Kunstverz. 16,196,283. v.Wely, Kunstverz. 16. Werry, Th., Kunsthandelaar 209. Wickram, Leerling v. Bocxberger; inlicht, v. Spranger 159. v. Wieringen, zie Cornelis Claesz. Wierix, Schilderportretten 27. — Grav. n. v. d. Straeten 272. Wilhelm V v. Beieren, Portret d. H. v. Aken 180. Willem I v. Oranje, Portret 201. — Intocht te Antwerpen 219,236. Willem Jacobsz., Kunstverz. 194, 200, 207, 225. Willem Pietersz, Kunstverz. 266. Willemsen, zie Gerrit Willemsen. Willemsz, zie Isbrandt Willemsz. v. Wingen, Jer., Zoon v. Joos v. W. 38. — Leerling v. Badens 137- — Inlicht, o. z. vader 137. v. Winghen, Joos, Vader v. Jer. v. W. 38.—Inlicht, v. dezen 137.— Schilderwerk 279, 281-282. Wyntgis, M., Kunstverz. 14, 16, 162, 183, 185, 186, 191, 202, 204, 206, 215, 220, 230, 234, 246, 253, 257, 273, 282, 283. Opdracht „ Grondt Schilderconst" 23, 162. — Vriend v. v. Mander 103, 162. — Inlicht. 123, 162, 230. de Witte, C., Te Florence 12.— Broer v. P. de W. 37. de Witte, J., Kunstverz. 16. de Witte, I.., Schilderwerk 283. de Witte, P, Te Florence 12,49, 116. — Leven 17, 36, 40. — Eigen herinneringen v. v. Mander 116. — Schilderwerk 283. v. Woud, W., Veiling 275 Wouters, Kunstverz. 243. WtenwaelJ., Leven 15. —Inlicht, o z. vader J. v. Schuyck; persoonl. inlicht. 162. — Schilwerk 283. Wtenwael, L., Broer v. J. W. 162.— Kunstverz 283. Wthoeck, H., Schilderwerk 188. v. d. Wulp, Album Amicorum 129, 199. Corrigenda. In de spelling der eigennamen komen hier en daar afwijkingen voor, die volgens het Naamregister zijn te verbeteren. Verder: bldz. i, reg. 14 v. o. zoover, lees: naar „ 10, „ 9 v. b. betrekking, „ betrekkingen „ 31, ,, 2 v. b. Sevenhuysen, „ Sevenbergh „ 37, „ 1 v. o. „ Gilles Cognet, leer¬ meester van den zoon van Claes Pietersz. „ 83, ,, 3 v. o. moet, „ maet ,, 106, ,, 10 v. o. Ham, „ Ibam „ 149, „ 1 v. o. denzelfde, „ dezelfden ,, 169, ,, 14 v. o. een beduidend, „ beduidend ,, 187, „ 5 v. b. 1579, ,, 1759 „ 218, „ 5 v. b. copien, ,, copieün. „ 283, „ 16 v. o. v. Veen, ,, v. Peen. 1 aan onder andere een dat elders niet opgenomen werd, ter eere van den kunstschilder Hugo Van der Go es." Aan deze zelfde soort van onnauwkeurigheid is het misschien toe te schrijven, dat Blommaert ontgaan is, dat de door van Mander bewerkte Ode op den Agnus Dei reeds in de ,, Boomgaerd etc. een plaats vond (cf. bldz. 16 Blommaert op. cit.). Dezelfde fout maakt ook Bccker in zijn reeds geciteerde dissertatie van 1897, wanneer hij zegt: „Karei van Mander hat das Gedicht überliefert." (S. 79). De Busscher (Biogr. nat.) en Hymans memoreeren het gedicht terloops. 4( ■ de vierde plaats komt op bldz. 45 een vers voor, opgedragen „an M. Franchois Florus excellent Schilder," aldus luidend : Naerdien ghi deur u Goddelicke scientie Apelles name soo hebt wtgevaegt en verdrevë Datmen nu niet meer voor een ghemeen sententie, Als men een schilder wilt den hoogsten titel ghevë, Hë Apelles en noët, maer werdt veel meer verhevë Met hem by u te ghelijcken die voor al gaet: Wat hoogher titel dan, can u self toegheschreve Da Florus? waerbi me dë grootste schilder verstaet. Cf. fol. 242a: „Lucas de Heere, zijn heel toeghedaen Discipel / hadde tot hem een Lofdicht op dese meeninghe: Dwijl ghy Apellis naem doet door u const verswyghe, Wanneer m'een Schilder prijst, meer lofs hem doende crijghen. Ghelyckd' hem by dy, wat naem u selfs toecomt? Dan Florus, d'wijl men soo den hooghsten Schilder noemt?" Geen gebruik maakte van Mander van een aardig sonnet (een tweespraak) „ghetranslateert bij d'huusvrouwe van dë autheur, uit ee Lranfoys sonet by hë ghemaeckt op een schilderye van M. Willem Key t'Antwerpen." (bldz. 60), waarin twee personen een levende naakte vrouw meenen te zien, terwijl het blijkt een schilderstuk van den genoemden meester 6 te zijn. Tenzij misschien van Mander hierdoor er aan herinnerd werd, dat Key was „ een seer goet conterfeyter na t'leven / de natuere in alles zeer nacomende." (fol. 232/;). * * * De meeste gegevens evenwel putte van Mander uit de reeds boven genoemde ode. Zooals wij zagen bleek Becker in 1897 onbekend met het bestaan van het origineel en concludeert hij derhalve de algeheele afhankelijkheid van Lucas de Heere ten opzichte van de Historie van Belgis. Hierop dóórgaand, beweert hij, dat de Ode derhalve slechts beschouwd mag worden als secundaire bron voor de kunstgeschiedenis. Is die afhankelijkheid evenwel nog vol te houden nu blijkt, dat Lucas de Heere reeds drie jaren vóór het verschijnen van de Historie van Belgis zijn gedicht de wereld ingezonden had? Is het omgekeerde niet even goed te verdedigen ? Weliswaar lag het manuscript der Historie reeds in 1561 gereed. Maar werd dit handschrift niet in 1566, een jaar dus na het verschijnen van de Boomgaerd der Poësien, herzien en belangrijk vermeerderd, zooals Vaernewijck zelf vertelt? In zijn werken vóór 1565, n.1. in de „Vlaemsche oudvremdigheyt" van 1560, noch in het ,, Nieu Tractaet" van 1562, is Vaernewijck nu juist erg breedvoerig op het punt van beschrijving van den Agnus Dei. (Zie bldz. 90). Of nu Vaernewijck op het voorbeeld van Lucas de Heere meer werk is gaan maken van de beschrijving, hetgeen mij het aannemelijkst voorkomt te zijn, dan wel of Lucas de Heere geput heeft uit het manuscript van 1561, is overigens een vraag, die hier als van minder belang kan beschouwd worden, daar beiden bronnen waren voor van Mander. Eerst zal ik hier nu de plaatsen laten volgen, waar van Mander zonder twijfel alleen op gezag van Lucas de Heere den Agnus Dei beschrijft; vervolgens, waar het niet uit te maken is of de Heere dan wel Vaernewijck gevolgd wordt. Ten slotte kan men onder Vaernewijck de plaatsen vinden, waar van Mander zich geheel gehouden heeft aan de Historie van Belgis. fol. 199 a. „Desen Hubertus was een seer constigh schilder, maer by wien hy gheleert heeft / en weet men niet". De Heere: „Van dees Maeseyckers twee en weet men niet t'orconden Wie dat hun Meester was, 't bescheyt men niet en vindt." Het blijkt dus, dat van Mander hier nog uit een andere bron putte dan alleen de Heere; waar deze zegt, dat men van beide broeders den leermeester niet kent, vult van Mander de mededeeling uit de Ode aan met het „discipulus frater" van Lampsonius en verklaart alleen van Hubertus niet te weten wie diens leermeester was. Zie hieronder. fol. 200a: Joannes, hoewel hy de jongste was / is den broeder te boven ghegaen in de Const... De Heere: „ Die jongst was, hoewel best...." Cf. Lampsonius: „.... addatur et illa, tua quod Discipulus frater te superavit ope." fol. 200a. „Ontrent dese Mary-beeldt zijn Engelkens / die Musycke singen / soo constich en wel gedaen / datmen aen hun actiën licht mercken can / wie den bovensangh / hoogh contre / tenor / en bassus singht...." De Heere: „Door Hemel-Nymphen soet, door d'Engelen bequamen Moet slnghende in t' aensien, met vreucht elck wort ghespijst, Elx onderscheyden stem men kent nae den betame. Want yeders oogh en mondt natuerlyck dat bewijst." fol. 200a: „Boven in de deure is eenen Adam en Eva, daer men siet in den Adam een seker verschrickë voor t'breken des gebots / schijnende te grauwelen / als hem van zijn nieuw Bruydt wordt gheboden .... een versche Vyghe ...." De Heere: „Siet hoe verschrickelijck, en levend Adam staet. Wie sagh gheschildert oyt soo vleeschigh een lichame? Het schijnt dat hy ontseght, en weyghert Evams raedt, Daer sy hem lieflijck biedt, een Vygh, haer aenghename. fol. 200b. „.... nae sulcken tijdt te rekenen ...de lakenen zijn ghenoegh nae den aert der ployen / op de manier van Albertus Durer, en de coleuren / blaeuwen / roon / en purperen / die zijn onsterflijck / en alles so schoon datse noch versch gedaen schijnen ... De Heere: „Hier ghy o Schilders siet, noch onder ander deelen, Voorbeeldt van lakenen goet / oft emmers nae dien tijdt." en: „Dat al zijn verwen schoon door oudtheyt niet beswijcken In schier twee hondert jaer: maer houden duerigh stal." fol. 20ob: „oock die van de Maria-beelde / welcx mondt schijnt eenighe woorden / diese uyt eenen Boeck leest / te lossen en uyt te spreken." De Heere: „En hoe Maria toont een lieflijck soet ghelaet T'schijnt datmen haren mondt, met innigheit siet lesen." Eigenaardig is het toepasselijk maken van een passage uit dit lofdicht op schilderwerk van Hugo van der Goes: fol. 203^: „Hier is bysonder te verwonderen / wat een grootezedicheyt als in dese Vrouwkens te sien is / en wat een eerbaer soet wesen / welcker zedicheyt soo manierlijck is aen te sien / dat de Schilders van desen tijdt wel haer Vrouwkens daer mochten te schole seynden / op dat syse hem mochten afleeren .. . De Heere: „Den maeghdekens oock siet, hen wesen elck verblijdt, Der welcker zedigheyt wel d'onse mochten leeren." En zoowel fol. 203^ als bij de Heere volgen dan eenige zinnen over het „seer statelijck te Peerde "-zitten van ruiters. * * * De plaatsen, waar niet uittemaken viel of van Mander, Vaernewijck dan wel Lucas de Heere volgde, omdat beiden soms zelfs bijna in gelijke bewoordingen — eenzelfde feit meedeelen, zijn de volgende: fol. 199 a. den vermaerden Kempschen Nederlander / Joannes van Eyck / wekken is gheboren tot Maeseyck / op de heerlijcke Riviere de Mase Vaernewijck VI c. 47: Maer hij was van natiuiteit wt dat ruyde x) Kempenlandt / van een vervvorpë stedekin gheleghen bij der Riviere van der Mase dit stedekin is ghenoemt naer die zelve Riviere Maseyck . .. De Heere: „ Gheboren van Maeseyck ...." „Die uyt so slechten Stadt, uyt Maeseyck is becleven." „cf. Vasari, die hem Giovanni da Bruggia noemt, waarop Vaernewijck; hij schrijft errerende dat hij van Brugghe in Vlaenderen gheboren was." >) „dat ruyde Kempenlant", elders: wt een zeer ruyt landt" van Mander zegt (fol. 199^) >,•••• daer in dien rouwen oft eensamen hoeck landts ... fol. 199a: „Het is te achten / dat in soo vroeghen tijt / daer in dien rouwen oft eensamen hoeck landts / weynich schilders oft eenich goet voorbeelt van schilderye most wesen." V a e r n e w ij c k IV c. 47: „ maer zeker dits is wel te noterë dat dese ghefloreert hebben in zoo blent eenen tijdt, te weten bijcans over hondert ende vijftich iaren / alsmen van zulcker conste niet en wiste .... wt een seer ruyt landt, daer zij 00c gheen exempel oft voorbeelt van haerder conste en zaghen." De Heere: „Ie meer noch zijn gherucht is loflijck uyt te breyden Dat hij in sulcken tijdt, en plaets te bloeyen plagh, Dat hy geen schilderie, om d'ooghen in vermeyden, Oft beter voorbeeldt oock, als wel zijn eyghen sagii. fol. 20cla.b. 11.... Hubertus sit op de rechtersijde van den broeder / om zijn ouderdom wille schijnende vast oudt te wesen by zijn broeder: hy heeft op t'hooft een vreemde mutse / vooren met een omgeslage opslach van costlijck bont. Ioannes heeft op een seer versierlycke mutse / schier als eenen tulbant achter afhangende hebbende op eenen swarten Tabbaert een root Pater noster / met een medaglie " Vaernewyck. IV c. 47. „Ioannes den ioncsten broeder / ende principael meester, is in de zelve tafel geconterfaict rydende te peerde, met een rooden Paternoster / op zwarte cleederen / ende Hubertus om zijn ouderdom zitt op een peert neffens hem ter rechter handt." De Heere: „ Een pater noster roodt draeght hy op swarte cleeren, Hubert rijdt boven hem als oudste Broer bekent. De beschrijving van mutsen en „medaglie" schijnt gegeven te zijn naar de koperdrukken in de verzameling van Lampsonius. Bovendien laat ik hier nog eenige correspondeerende plaatsen bij Vaernewijck en Lucas de Heere volgen, waaruit men zeer duidelijk zien kan, dat beide schrijvers niet onafhankelijk van elkaar waren. De Heere: „Vier deelen had hy doch die schilders wel ghelijcken, Gedult, onthoudt, verstandt, en gheest in overvloet. De scherpheyt openbaert zijn lijdsaetn sacht ghemoedt, T'onthoudt en groot verstant in alles t'onderscheyden Met welstandt, moet en const, dat elck zyn werck wel doet, En gheest deed' hem gheschickt d'History wel beleyden." V aer n e w ij ck: „De drie proprieteiten die een excellent schilder in hem moet hebben / sijn volcomenlic in hemlieden ghevonden: te wetene / gheest / verstant ende / patiente. Den gheest hebben zij ghebruyckt naer t'leven / dwelck den alderbesten patroon is. Tuerstant in veel manieren.... etc." De Heere: „ ghy vindt midts desen Een zee die overvloeyt van const, aen eiken cant." V aer n e wij ck: die als een zee tallen canten overbloeyen." Marcus van Vaernewijck. Dat van Mander, Vaernewijck persoonlijk heeft leeren kennen als den ouderen vriend van Lucas de Heere, toen deze in 1566 zijn leermeester was, is waarschijnlijk (bldz. 9). Te meer te verwonderen is het derhalve, dat van Mander Vaernewijck nergens als bron voor de levensbeschrijvingen van de van Eycks, Rogier van der Weyden en Hugo van der Goes noemt, hoewel zich de herkomst veler bijzonderheden uit de Historie van Belgis duidelijk bewijzen laat. Schaamde van Mander zich misschien te bekennen, geput te hebben uit een werk, reeds voor die tijden 'zóó belachlijk onkritisch en grotesk, dat Sanderus reeds kort na Vaernewijck's dood een vernietigend vonnis over dit werk uitspreken moest? Onloochenbaar evenwel is het, dat hierbij het kind met het waschwater werd uitgegooid en de berichten over de Gentsche toestanden al met evenveel minachting ter zijde werden gelegd als de malle compilaties van sagen, mythen, sprookjes en wonderverhalen in de twee eerste boeken. En dit is onverdiend: de capita 47, 48, 49, 60 en 61 van het IVe boek bevatten veel, wat tot op heden kunsthistorische waarde heeft, doordien de beschrijvingen van schilderijen alle op autopsie, en de mededeelingen op eigen onderzoek en herinnering berusten. Mogelijk is ook, dat van Mander zijn bron ongenoemd laat omdat de Historie van Belgis zonder naam van den auteur uitkwam. Slechts tweemaal schijnt van Mander toespeling te maken op de Historie van Belgis, en wel: fol. 200a: „E enige meenë / dat Hubertus dese Tafel eerstmael alleen hadde begonnen / en datse Ioannes als nae voldaen heeft." cf. V a e r n e vv ij c k; c. 47: Hubertus van Eyck . ... d i e d e tafel in S. Janskercke eerst begonnen hadd e." Hoewel Lucas de Heere óók zegt: „Hij hadde 't werck begost, al soo hys was ghewent." en fol. 200a: „En weet oock dat Joannes zoo langhe niet en leefde / op veel Jaren naer / als Vasari den tijt stelt /hoe wel Ioannes nietjongh ghestorven is als eenig e n s c h ij v e r meen t." cf. Vaernewijck: „Ioannes is ionc over lede n;" doch ook Lucas de Heere: „Van dese weerelt vroegh dees edel bloeme schiedt." Op te merken valt ook, dat van Mander eenige gegevens onbenut laat, zooals de mededeeling, dat Lancelot Blondeel en Scorel in het jaar 1550 den Agnus Dei gerestaureerd hebben. Ook de mededeeling: „Huberts aerm-pijpe daer zijn constighe handt aen ghestaen heeft / heeft langhe ghevanghen in een yser besloten / op het kerckhof.... mids dat die kercke nieuwe ghemaekt wiert / ende zijn graf met meer ander opghedolven." Verder cap. 48 inlichtingen omtrent Jan de Heere, Franchoys van der Velde, Lucas de Heere, Michiel Coxie, Meester Willem Hughe, Scorel, en den Duytschen Hans (Memlinc.) Meerendeels slaan die inlichtingen evenwel op beeldhouwwerk, glasschilderingen enz., welke soort kunstwerken van Mander slechts zelden en dan nog terloops behandelt. * * * De eerste druk van het werk, waaraan van Mander veel ontleende, verscheen in 1568 onder den titel van „Den Spieghe 1 der Nederlandscher audtheyt", terwijl eerst de tweede druk van 1574 den naam ontving, waaronder het werk meer bekend is, nl. „Die Historie van Belgis." Bilibald Pirckheimer. In het hieronder, bldz. n6, genoemde werk van Dürer zijn achterin de drie grafschriften geplaatst, die van Mander vertaald overnam (fol. 209^—2100). Hij doet dit in dezelfde volgorde en vertaalt daarop ook het latijnsche In Memoriam, door Pirckheimer bij den dood van Dürer geschreven. 8 Volledigheidshalve zij hier nog melding gemaakt van de gedrukte werken, die alleen zoo verre tot van Manders bronnen kunnen gerekend worden, dat hij deze op te noemen weet als producten van werkzaamheid der door hem behandelde schilders. George Braun. Reeds Fetis besprak in het ie deel van zijn ,, Artistes beiges a 1'étranger" (1857) het interessante werk van George Braun en diens staf van teekenaars, waaronder Joris Hoefnagel zeker een eerste plaats toekomt. Van Mander laat er zich aldus over uit: fol. 262^: (Hoefnagel) begaf hem nu tot reysen / en Landen te besoecken / (en) maakte een heel groot Boeck van al wat hij over al seldsaems vondt of sagh . . .. etc." en „hij was overal doende / hij teyckende alle steden en Casteelen nae t'leven, alderley cleedinghen en drachten / ghelyck in een Boeck te sien is j die met ghedrucktc steden uytcomt.... etc." Bedoeld is de „Civitates orbis terrarum" van 1572 — 1618 in zes boeken verschenen. Van deze zes boeken heeft van Mander hoogstwaarschijnlijk alleen de eerste twee gekend, die gezamenlijk tusschen 1572 en 1575 in het Latijn verschenen. J) En van die twee is alleen het gebruik van het IIe boek nawijsbaar. Opmerkelijk is dan ook, dat van Mander tot twee malen toe spreekt van „een Boeck." Zeker is, dat hij noch de P'ransche vertaling der eerste drie boeken van 1580—1583 2), noch de latere latijnsche uitgaaf ') De voorrede van B. I is gedateerd 1572, van B. II 1575; het privilegie is voor beiden van 1574. 2) De Fransche vertaling bevat een voorrede van Braun, geda- van het IIIe, IVe en Ve boek (van 1593—+ 1595), noch de Fransche vertaling van het IVe en Ve boek, aansluitend bij de eerste drie deelen, kende; terwijl hem natuurlijk het laatste VIe deel van 1618 onbekend was. Gebruik van het IIe Boek is waarschijnlijk, doordien hierin op n° 57 een plaat naar Jan Cornelisz. Vermeyen, het beleg van Tunis in 1535 voorstellend, voorkomt en van Mander in het Leven van Vermeyen een schilderij van hem uit dat jaar en met dezelfde voorstelling opnoemt. (Zie onder diens schilderwerk). Gebruik van de latere boeken is onwaarschijnlijk, daar o. a. twee vrij belangrijke kunsthistorische gegevens uit het IVe Boek onbenut zijn gebleven. Tegenover plaat n° 10, in de beschrijving der stad Aalst, staat o. a. over Pieter Coecke van Aalst: „Edidit insuper Petrus Alostum etypa, sane visenda, de vita et moribus Turcarum, quae Constantinopoli obseruauit, ubi Solimano Turcarum imperatori.... adeo carus fuit, ut Alcorani sui oblitus, ab eo depingi voluerit, qui eum, de manu sua, annulo, gemma, equis, vestibus, auro et seruis, regia magnificentia auctum honorifice demiset. Quae Bruxellae deinde, in annuas pensiones convertit." Blijkens fol. 218a waren de resultaten der Constantinopelsche reis van Mander geheel anders voorgesteld. In het zelfde boek tegenover plaat n° 58 (Jerusalem) had van Mander van dit gegeven gebruik kunnen maken: „Confecerunt antea quidem multi tabulas, quibus urbem exprimerent Hierosolymam. Delineavit eam etenim ex canonicis Ultraiectensibus quidam Iohannes Schorel nomine, anno 1542 (1522?) Hermannus Borculo, anno 1538.... etc." teerd 1 s8or; dezelfde voorredeinde latijnsche uitgaaf van 1593, is gedateerd 1593. — De opdracht „de la version & translation en la Jangue Franpoise de ce tiers volumes" is onderteekend door „Hierosme van belle filz de Philippe, natif de Bruges en Flandres" en gedateerd „A Couloigne le XXIII de May. M.D. Quatrevingts trois." Albrecht Dürer. Drie zijner bekende werken weet van Mander op te noemen iu. fol. 2o8£ dat van de Analogie / oft Proportie (eerste druk van 1527). J) 2". fol. 2083: het Boeck der Perspectiven." 3". In de derde plaats doelt van Mander op het werkje getiteld: ,,Etliche underricht / zu befestigung de Stett, Schlosz und Flecke." Hierin de overgenomen grafschriften van Pirckheimer; zie bldz. it Andreas Vesalio. In het Leven van Jan van Kalkar (fol. 217b—218#) wordt melding gemaakt van het bekende werk van Vesalius, getiteld: „Andreae Vesalii Bruxellensis.... de Humani corporis fabrica...." Basileae 1543. Johan Vredeman de Vries. Van Vredeman's werken ten dienste van schilders, beeldhouwers , architecten, handwerkers enz. uitgegeven, noemt van Mander fol. 266a de volgende op: 1. „Memorabilium, Novi Testamenti, in templo qestorum ,. ,. etc." — 14 bladen („voor Jeroon Cock verscheyden ordinantiën van Metselryen ....") 2. „Scen ogr a fiae sive perspectivae — etc." — 1560 — 20 bladen. [Van Mander spreekt van „26 stucken", dat wel een drukfout voor 20 zal wezen.] In een herdruk van 1563 (,, imprimé en Anvers" — 20 bladen) staat op plaat n°. 1 Cock's ,,advys" gegraveerd, zooals van Mander dit fol. 232a meedeelt: „Laet de koek koken om t' volex wille." In 1601 verscheen nog een herdruk te Antwerpen in 24 bladen. *> 3. Zonder titel; door van Mander aangeduid: „ovalen. Perspecten / met de Puncten in 't midden / voor de Inlegghers" 20 bladen. 1601 Herdruk door Th. Galle bezorgd onder den titel: „Variae architecturae formae.... etc." 4. „Pictores, Statuarii, Architecti, Latomi etc." 1563 — 26 bladen. („Sepulturen, ontrent 24 stucken.") 5. „Artis perspectivae plurium generum.... multigenis fontibus.... etc." — 1560 — 30 bladen. ') Opnieuw uitgegeven in photo-lithogravures te Parijs-Brussel. („Voor Geerart de Iode een Fonteyn-boeck".) 6. Architecturae oder Bauung der Antiquen.... etc." — 1577. (1581, 1597)- („noch een Boeck van Architecture van de vijf colomnen en elcker colomne wercken vijfmael.") 7. „Hortorum viridiarumque elegantes et multiplices formae,..." — 1583. („ordinantiën van Hoven, Ganghen en groen waghens, op de Perspectijf, met dool-wegen.) 8. „V erscheyden schrijnwerck als Portalen, kleerkasten, Buffetten.... etc." („alderley schrijnwerk, van Portalen, Koetsen, Tafelen, Buffetten....") 1) 9. „Theatrum vitae humanae.... etc." — 1577. Ten slotte noemt van Mander: „Spoelgien. Compartimenten, Grotissen en Cieraten." Bedoeld zijn de volgende werken: 10. „Multarum variarumque protactiarum compartiment a.... etc.", in twee series: de eerste van 1555 in 12 bladen, de tweede van 1557 in 13 bladen. 1) 11. ,,Grotesco: in diversche manieren zeer chierlijck bequaem.... etc. 13 bladen. ') 12. „Caryatidum (vulgus Terraas vocat).... etc. !) 13. Eindelijk wordt fol. 29ya gezegd: „.... hij heeft nu A° 1604 uytgegheven een seer schoon Boeck van Metselrye etc." Bedoeld is dus het eerste deel van: „Perspectiva, dat is de hooch gheroemde conste eens schijnende in oft door-s i e n d e ooghen ghesichtenpunt.... etc." — 1604 — 49 bladen. Het 2e deel verscheen eerst in 1605. In het eerste deel komt een portret van Vredeman de Vries voor, gesneden door H. Hondius in 1604 met het inschrift: „Aetat 77." Niet onwaarschijnlijk berekende van Mander hieruit Vredeman's geboortejaar (fol. 265b). ') Opnieuw uitgeg ven in photo lithogravure te Parijs-Brussel. deze banen geleid, niet totaal onvruchtbaar genoemd behoeft te worden. Een algemeene aanwijzing voor de herkomst van vele der gegevens is te vinden in het „voorwoord aan den lezer", luidend: „(Het onderzoek) valt oock dickwils swaer en ondoenlijck, want al vraeght men yemandt van zijn eyghen Vader, wanneer hy gheboren en ghestorven is...," niet altijd weet de nabestaande zelfs dit weinige mee te deelen. In deze ontboezeming is de algemeene aanwijzing vervat, dat van Mander bij zoons, kleinkinderen . in 't kort, de nabestaanden , om inlichtingen ging. Waar deze dus (doch niet uitdrukkelijk als bron) genoemd worden, heb ik toch gemeend deze nabestaanden als zegslieden aan te mogen merken. Een tweede kategorie menschen, tot welke van Mander zich dikwijls wendde, zijn de nog in leven z ij nde leerlingen van reeds overleden meesters. Als typen zou ik hier b.v. aanhalen: Albert Simonsz., Jacob Rauwert, Bartholomeus Ferreris, e. a. Vervolgens komen in aanmerking dein 1604 nog levende schilders, die van Mander in het tweede hoofdstuk (zie bldz. 32) behandelt, en welke, behalve inlichtingen over hunne meesters, ook mededeelingen, hun eigen persoon betreffend, hebben gegeven. Ik kan ter bevestiging van dit beweren verwijzen naar een passage in het Leven van Francesco Badens (fol. 298A), luidend: „lek had meer dinghen moghen aenwysen: doch dit heeft my verhindert / dat ick teghenwoordige Schilders oft Constenaren heb ghevonden so heel weygherlijck segghende niet ghenoechsaem in de const te wesen / om verdienstlijck by ander groote meesters te wesen gherekent." — Wel is waar zijn beide aanwijzingen gedaan naar aanleiding van magere of misschien zelfs negatieve resultaten, maar zij blijven desniettemin positieve getuigenissen afleggen van de door van Mander gevolgde methode van onderzoek: dergelijke negatieven toonen juist wat thans-ontbrekende positieve verklaringen zouden bevat hebben. Daarom is liet zeker niet te gewaagd voor alle in 1604 n o g 1 e v e n d e schilders aan te nemen, dat zij zeiven de inlichtingen over eigen leven, werken enz. gaven; temeer, daar dit tweede hoofdstuk op een enkele uitzondering na, enkel Haarlem sche en Amsterdamsche schilders behandelt. Hebben , zooals we zagen , leerlingen inlichtingen gegeven over hunne afgestorven meesters, omgekeerd weet van Mander van de meesters opgaven te verkrijgen over leerlingen of medebentgenooten in een vreemde ip 1 a a t s. Ik heb zelfs gemeend verder te mogen gaan en er op te wijzen, dat vermelding of beschrijving van schilderijen in plaatsen, waar van Mander zelf nooit geweest is, (b.v. Dantzig, Londen) kan worden beschouwd als te geschieden op gezag van vrienden, die, zooals wordt meegedeeld, geruimen tijd zich in die plaatsen hebben opgehouden of aldaar gewerkt. In enkele gevallen zegt van Mander dit ook zelf; b.v. bij het opnoemen van teekenwerk van van der Straeten, dat Goltzius te Napels getoond werd; of, nog duidelijker, waar Zucchero als bron voor vermelding van Holbeiti's schilderwerk te Londen genoemd wordt. Al dergelijke gevallen kategorisch te rangschikken en in te deelen, scheen mij niet gewenscht. Vooreerst omdat daardoor licht de indruk zou verkregen worden, dat nu ook buiten de aangewezen bronnen geen andere zouden kunnen geraadpleegd zijn; iets, wat in aanmerking genomen de door van Mander gevolgde methode, zeer goed mogelijk blijft. Alleen is het mij onmogelijk die bronnen thans nader aan te duiden; evenals den zegsman op te speuren van nog andere, hoewel niet zoo talrijke, mededeelingen, waarvan de herkomst een raadsel blijven moest. I'cn practisch bezwaar voor een dergelijke indeeling is ook, dat éénzelfde persoon veelal als bron aan te wijzen is voor zeer verschillende soorten van mededeelingen; zie b.v. onder Spranger en Goltzius. gheboren te Leyden in 't Jaer 1495." Eveneens berichten over het slecht geldverdienen te Leiden '), om welke reden hij ook met zijn familie naar Engeland overstak. Opmerkelijk is het conforme in deze berichten naast de preciese mededeeling van geboorte- en sterfjaren. Twee dingen heeft de oude vrouw klaarblijkelijk niet kunnen meedeelen: ,, by wien Cornelis (de oude) gheleerd heeft oft wel dat zijn Vader ook een schilder was" (fol. 210a), en het sterfjaar van den jongsten oom, die naar Engeland overstak en geen berichten meer gestuurd had. Diens biografie is dan ook verreweg de minst uitgebreide en van Mander zegt aan het einde: ,,dits al wat ick van hem weet te verhalenwelke woorden ook uitstekend passen in den mond van Aechtgen Cornelis, als ze niets meer van haar jongsten oom, dien ze uit het oog verloor, te vertellen weet. Albert Simonsz. (fol. 205/;). Aangaande den bloeitijd van Albert van Ou water heeft van Mander vernomen van een ,, oudt eerlyck man of schilder Albert Simonsz.2) tot Haerlem ", dat het „nu in dit Jaer 1604 is gheleden 60 Jaer, dat hy, Albert, Discipel was van den Haerlemschen Jan Mostart, den welckë doe ontrent oudt was 70 Jaer, soo datter wel [30 Jaren zijn verloopen van de gheboorte des voornoemden Mostarts tot desen teghenwoordighen tydt. Nochthans segt Albert Simonsz., een Man wesende van goet onthoudt / dat Mostart seide noyt te hebben ghekent desen Albert van Ouwater, noch oock Geertgen van S t. Jans," — „Albert van Ouwater is oock gheweest vóór den vermaerden schilder Geertgen van St. Jans, die een Discipel van den Ouwater is gheweest." Wij weten nu althans met zekerheid één bron, waaruit van Mander zijn bijzonderheden omtrent oude Haarlemsche ') Zie noot 1 vorige bldz. 2) Deze bezat waarschijnlijk ook een schilderstuk van van Mander; bldz. 15. schilders en de oude Haarlemse he school putte. Hoogstwaarschijnlijk beperken zich dus deze inlichtingen niet tot Ou water en Geertgen van St. Jans, maar strekken zij zich ook uit over Dirk Bouts, in wiens levensbeschrijving ook beide bovengenoemde schilders genoemd worden. Evenals in het Leven van Ouwater wordt hier (fol. 206a) gewezen op een oud gerucht, volgens hetwelk reeds vroeg te Haarlem de schilderkunst beoefend werd. Misschien ook heeft van Mander de vermelding der drie oude Haarlemsche schilders: J a n van Hemsen, Jan Mandijn en Volckert Claesz. (fol. 205a) aan onzen zegsman te danken. Opmerkelijk is, dat de genoemde zes Haarlemsche schilders achter elkaar behandeld worden. Behalve voor deze oudere school, verschafte Albert Simonsz. waarschijnlijk ook nog inlichtingen over jongere Haarlemsche schilders, b.v. van Scorel, Heemskerck. Bepaaldelijk wil ik nog even wijzen op zijn leermeester ] a n M o start: ook voor het Leven van dezen schilder werden bij de genoemde bron inlichtingen ingewonnen. Vooral lette men op de hierboven in extenso aangehaalde plaats, waar de getuigenis van Jan Mostart over Ouwater door den mond van Albert Simonsz. overgeleverd werd; zoo ook het verhaal van een bezoek van den graaf van Buren (fol. 229a) aan Mostart, wegens de daarin voorkomende zin: „de knechten zijn Discipelen geboodt hij hen te helpen etc." Andere bronnen voor het Leven van Jan Mostart waren Rauwert en Niclaes Suycker (zie onder deze namen.) Aert Pietersz. (fol. 244b). Zie onder Pieter Aertsen. van Aken [Hans] (fol. 289a 291^). Wanneer van Mander aan het slot van zijn boek den lezer zijne verontschuldigingen aanbiedt, omdat hij soms genoodzaakt was geweest een schilder later te behandelen, dan deze naar zijn geboortejaar te rekenen feitelijk opgenoemd diende te worden, en dan als reden opgeeft, dat hij in dergelijke gevallen op berichten had moeten wachten, en we bemerken dan, dat Hans van Aken één dier enkelen is, die niet op hun plaats staan, dan is het m. i. voor de hand liggend, dat van Aken ook tot diegenen behoort, die, om inlichtingen aangezocht, aan dit verzoek — zij het dan ook wat laat — voldeden. Misschien verkreeg van Mander deze inlichtingen door tusschenkomst van van Aken's leerling Pieter Isaaks of Spranger. Behalve inlichtingen over zich zeiven kan van Aken ook berichten gegeven hebben over de drie in zijn Leven opgenoemde schilders, die met hem destijds te Praag werkten : J o s e p h Heynsz,, Gilles Sadeler, en Adriaan de Vries. Badens [Francesco] (fol. 298^—299^). In diens Leven klaagt van Mander aldus: „lek had meer dinghen moghen aenwijsen: doch dit heeft mij verhindert dat ick de teghenwoordige schilders .... heb ghevonden soo heel weygherlyck segghende niet ghenoechsaem in de Const te wesen." Tot dezulken behoorde deze schilder. Van Mander kende hem persoonlijk, daar hij vertelt, dat hij in 1604 te Amsterdam op Baden's atelier een schilderij van hem zag. Ook blijkt fol. 264^, dat ongeveer 1603 a 1604 Jeremias van W i n g h e n bij Badens te Amsterdam leerde. Door tusschenkomst van Badens kan van Mander dezen jongen man hebben leeren kennen en van hem inlichtingen bekomen omtrent het leven en de werken van zijn vader Joos van YVinghen. Daar Badens + 1600 in Italië vertoefde, kunnen berichten over in Italië levende meesters van Mander door tusschenkomst van Badens en zijn reisgezel Jacob Matham, Goltzius' schoonzoon, bereikt hebben. Buiten twijfel zijn de bijzonderheden uit Jan Baden's leven afkomstig van zijn broer, onzen schilder. Ban [Jan Mathijsz.] „Aan Eervveerde achtbaer Heeren, mijn goede vrienden, Ian Mathijsz. Ban en Cornelis Gerritz. Vlasman, onderlinge dobbel lieve gheswaghers en schilder-const beminders, binnen Haerlem zijn de „Levens der Nederlandsche schilders" opgedragen. Wij vernemen verder, dat zij een kunstverzameling hadden aangelegd „vvelcke ghy den uytheemsche Heeren, vreemdlinghen oft ander Const-liefhebbers geern laet sien." Zij waren van ouder tot ouder rijke Haarlemsche bierbrouwers ') en kooplieden, en: „de const is geern bij den rijckdom." In hun cabinetten zal van Mander dan ook waarschijnlijk het een en ander hebben kunnen opdoen, al waren deze, blijkens van Mander s opgaven niet zeer rijk: Ban bezat slechts één schilderij van Cornelis Cornelisz. Ban vergezelde daarenboven Goltzius op zijn reis door Italië, zooals in de voorrede en in Goltzius' Leven (fol. 283^—2840) verteld wordt. Dat deze oude Haarlemmer, dien van Mander zoo hoog schatte als kunstkenner, dat hij hem het gewichtigst deel van zijn arbeid opdroeg, wel het een en ander over oud-Haarlemsche kunstenaars zal meegedeeld hebben is zeker, al kunnen wij niet met den vinger aanwijzen over welke in het bijzonder. Bard [Olivier] (fol. 253^) Zonder aarzelen kan men dezen schilder naast Pieter Vlerick als bron voor een deel der levensberichten van Carel van ') Ik wijs er op, dat van Mander (misschien door relaties van genoemde bierbrouwers Ban en Vlasman) te Delft bij een bierbrouwer een aquarel van Lucas van Leiden zag (fol. 213^); dat hij meedeelt, dat Augustijn Jorisz.' Vader een bierbrouwer te Delft was. Miereveldt schilderde „veel Brouwers van Delft" (fol. 281^).— Fol. 242b wordt op Apert Francen's bedrijf van bierbrouwer gezinspeeld. — Zooals gezegd: kunst is geern bij den rijkdom, en bierbrouwers verdienden destijds flink geld. I peren aanmerken. En wel om deze reden: eerst vertelt van Mander, dat hij heeft „van Carel ghesien een oordeel gheteyckent op een lombaertsbladt, ghedaen met de Pen en ghewasschen t' welck Carel's weduw een schilder die haer man had helpen bewaren, had gkeg heven." (fol. 253*?). Daarop (fol. 253b) „die hein bewaerden, te weten Olivier Bard, SchilderDuidelijk is dan ook, waarvandaan van Mander de bijzonderheden omtrent Carel's sterfbed heeft. van Berensteyn [Arnoud, Cornelis, Paulus] Van Mander schijnt deze Haarlemsche familie goed gekend te hebben. Arnoud bezat een kleine verzameling, waarin werk van Dürer, Goltzius en Heemskerck. Cornelis „saligher ghedachtnis" bezat een huis, waarin vroeger Heemskerck woonde. Van dek Willigen teekent bij bij zijn naam aan (bldz. 70): „Ik bezit van hem een fraai portret door F. Jelgersma geteekend naar de schilderij van H. Goltzius. Uit het onderschrift blijkt, dat hij was art. pictor, amator et fautor Harlemcnsis en dat hij 1 Juni 1595 overleden is, 78 jaar oud." — Cornelis moet dus omstreeks 1517 geboren zijn en dus vermoedelijk vele inlichtingen hebben kunnen geven over oud-Haarlemsche schilders. Paulus was burgemeester van Delft en kan inlichtingen gegeven hebben over Miereveldt en ou d-D e 1 f t s c h e schilders. Blocklandt [Assuerus, Heer van] (fol. 254a). „ [Weduwe van Antoni] (fol. 254^). Wat laatstgenoemde aangaat, weet van Mander, dat zij nog (te Utrecht waarschijnlijk) leefde en dat bij haar aan huis te zien was een schilderij, voorstellende een naakte Venus, hetwelk „van hem self altyt in grooter weerden is ghehouden." Het schijnt mij niet onwaarschijnlijk, dat van Mander deze tweede vrouw van Blocklandt om inlichtingen over haren man gevraagd zal hebben. B. v. over hun verblijf in Utrecht. De eerst genoemde persoon is Blocklandt's neef J), wonend m de Warmoesstraat te Amsterdam. Ook van dezen neef zal van Mander eenige inlichtingen gekregen hebben. Men zie onder de Manuscripten, enz. (bldz. 129). Verder onder Cluyt (bldz. 142). Bloemaert j Abraham] (fol. 29-ja—298^) Van Mander geeft zeer uitvoerige inlichtingen omtrent familieaangelegenheden. Daar na te gaan is, dat Bloemaert van + 15^8—4-1594, te Amsterdam vertoefde -'), is demogelijkheid niet uitgesloten, dat van Mander den jongen schilder aldaar heeft leeren kennen. Hij weet althans zijn schilderswerkplaats aldaar aan te duiden, n.1. „een kerck oft wijde plaats." ») Op vnendschappelijken omgang met den jongen schilder wijzen ook de woord- en toespelingen op Bloemaert's naam, de lange uitwijdingen over zijn manier van schilderen, de vermelding van zijn verjaardag. 4) ') Met behulp van van Mander's uitlatingen, is deze genealogische tabel te construeeren: □ 1 (Assuerus ?) Assuerus I II III Heer v. Blocklandt. -) Men zie voor Cornelis Bloemaert, Obreen's Archief II 274: na diens dood bleef Bloemaert voorgoed in Utrecht. 8) Het Clarissen-klooster (Obreen's Archief V 334). 4) »Hy wordt nu desen aenstaenden Kerstdag 3S." Het is immers een opmerkelijk verschijnsel, dat van Mander de Levens zijner leermeesters en vrienden gaarne met uitwijdingen, anecdotes, woordspelingen enz. opsmukt. Hier b v. begint van Mander aldus: „Het goedertieren gheluck heeft ghedooght dat d'aenporrende Natuere van in den Lente zyns jeughts heeft vercoren Abraham Bloemaert te becroonen de bloem aller Consten Pictura, welck hij (als bloem onder die haer oeffenen) al bloeyende, bloemaerdige vercieringe mi ld lij ck toelanght", en eindigt: „(Pictura), welcke ghelijck sy Bloemaert, om zijnen schilderachtigen bloem-aerdt (van hem bloemigh verciert wesende) gheheel vriendlijck toeghedaen is ' doetsy uyt recht danckbaerheyt van Wtrecht zijnen naem recht uyt de Weerelt over voeren" etc. Behalve voor zijn eigen Leven, gaf Bloemaert inlichtingen over zijn verschillende leermeesters te Utrecht, Parijs enz. Bol [Hans] (fol. 260ab). Het komt mij voor, dat van Mander dezen schilder, die den 2oSIen November 1593 te Amsterdam overleed, ook reeds te Antwerpen gekend heeft. Men zie onder „Eigen Herinneringen". Zeker is evenwel, dat hij hem later te Haarlem en Amsterdam ontmoet heeft, toen Goltzius Bol's portret graveerde (B. 162). Ook wijs ik er op, dat merkwaardig genoeg, de jaren van overlijden der Mechelsche schilders, vermeld fol. 228^— 229/;, juist samen vallen met de tijdperken, waarin Bol te Mechelen vertoefde; n.1. van 1534 tot 1550 en van 1552 tot 157- ? met uitzondering van Cornelis Enghelrams, die in 15S3 te Hamburg overleed. Over deze schilders zie men nog onder Johan Vredeman de Vries (bldz. 161). Jooris Hoefnagel heeft „eenigh onderwijs van Hans Bol vercreghen." van Cleve [Claes] (fol. 230^). Misschien kreeg van Mander van dezen schilder, van wien Leiden („De blinde van Jericho"), in Goltzius bezit, van Ketel's hand (fol. 213#). Doch niet alleen voor zijn eigen levensbeschrijving, maar ook voor die van andere schilders leverde Ketel inlichtingen. In de eerste plaats wel over Jeroon Francken, Apert Francen, Hans de Mayer en Denys van Utrecht, met welke schilders hij in Parijs samenwoonde (fol. 274b). Vervolgens Ketel's leermeesters: z ij n 00 m te Gouda, B1 o c klandt en te Parijs Joan de la Hame. Eenige karaktertrekken van Blocklandt kunnen hem bijgebleven zijn b.v. aangaande diens typische „manier des levens" (fol. 254^). Daar verteld wordt, dat een vriend van Ketel's oom te Gouda was Dirck Pietersz. Crabeth1), is het zeer waarschijnlijk, dat de vermelding van eenen Ariaen Pietersz. Crabeth en diens vader Krep el Peter 2) op fol. 227b aan Ketel te danken is. Ook is aan Ketel de vermelding toe te schrijven der daarop volgende vier Goudsche schilders: Cornelis, Hans Bamesbier, Simon Jacobsz. en Cornelis de Visscher. Ook van Swart Jan te Gouda. Van Ketel's bekenden wordt fol. 257# Pieter Balten, schilder te Antwerpen, genoemd: „ Cornelis Ketel van der Goude / en hy / hebben malcander t'somtijts met Ghedichten en Liedekens besocht." Niet alleen voor personen, ook voor schilderijen enz. is van Mander waarschijnlijk ingelicht door Ketel. Zoo kan gewezen worden op de schilderwerken van Hans Hol bei n te Londen; volgens fol. 257# toch, vertoefde Ketel in deze plaats van 1573 — 81. Zoo ook schilderwerk van Blocklandt te Gouda en Delft (fol. 254^), van Jan Gossaert een H. Maria „naemaels ghesien ter Goude by den Heer van Froimont" (fol. 225^). Eveneens schilderwerk van dezen te Londen (fol. 226#). ') Over de familie Crabeth en de verhouding tot Ketel, Obreen's Archief VI bldz. 100. -) Over Krepel Pieter, Obreen's Archief VI bldz. 279. Ten slotte vermeldt van Mander nog, dat de te Kopenhagen geboren Isaac Oserijn Ketel's leerling geweest is. Menton [Frans] (fol. 242a). Hier blijkt duidelijk, dat van Mander inlichtingen over Fr ans Floris verkreeg van den te Alkmaar vertoevenden schilder Frans Menton, leerling van Floris. Misschien vernam hij eveneens uit deze bron eenige der namen van de op fol. 242b seqq. opgesomde leerlingen van Floris. Montfoort [Pieter Gerritsen] Moreelse [Paulus] de Mosscher [Jacques] (fol. 299# 300^) behooren tot de jonge schilders, die van Mander te Haarlem en Amsterdam kende. Mijtens [Aert] (fol. 263^). Daar van Mander meedeelt, dat Mijtens ,, hadde veel omgang met Hans Speeckaert" te Rome en deze behoort tot van Mander's vrienden aldaar (zie bldz. 11) is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ook Mijtens persoonlijk met van Mander bekend was. Ik wijs er op, dat Mijtens te Napels voor de tweede maal huwde met de weduwe van „eenen Nederlander, Cornelis Pyp ghenoemt." Nu wordt in van Mander's levensbeschrijving meegedeeld, dat van Mander zijn tweeden zoon noemde naar den man van zijn zuster Anna, geheeten Pieter Pype. Bij gemis eener genealogische tabel dezer familie, zijn verdere conclusies lastig te trekken. Wel blijkt het in elk geval, dat van Mander goed op de hoogte is van Mijtens' familierelaties. Hij weet b.v. nog meetedeelen, dat een „Doctoor" Jan Mijtens te Brussel (fol. 264^), en een andere broer in den Haag woonde (fol. 263^). Over Aert Mijtens zie nog onder Bernard van Somer (bldz. 157). Naghel [Jan]. Zie onder Nicolaas van der Heek (bldz. 150.) van Nieuwlandt [Guillaume] (fol. 292a). Een leerling van Paulus Bril te Rome, die in 1604 te Amsterdam woonde. Daar van Mander mededeelingen doet betreffende Bril's werkzaamheden te Rome uit de laatste jaren (1602), is het wel waarschijnlijk, dat deze inlichtingen van genoemden leerling afkomstig zijn. Pieter Isaacs (fol. 2906). Deze leerling van Hans van Aken woonde in 1604 te Amsterdam, nadat hij in gezelschap van dezen in Italië en Duitschland gereisd en gewerkt had. Daar ook eenige malen zijn naam genoemd wordt bij de vermelding van van Aken's schilderijen, in de verzameling van Pieter Isaacs door van Mander gezien, is het m. i. duidelijk, dat van Mander van hem inlichtingen bekwam over van Aken, misschien zelfs door zijn tusschenkomst persoonlijk door van Aken zeiven is kunnen ingelicht worden. Pieter Pietersz. (fol. 244^). De zoon van Pieter Aertsen, die is ,,ghestorven t' Amsterdam int Iaer 1603 oudt 62 Iaer," was leermeester van van Mander's vriend Cornelis Cornelisz (fol. 292^) en daar van Mander van hem getuigt ,,hy was een man van groot onthoudt," ligt het wel voor de hand, dat hij van Mander inlichtingen gegeven heeft over zijn vader. Van Mander kende ook den tweeden zoon Aert Pietersz.; inlichtingen over Pieter Aertsen gaf hem ook Jacob Rauwert (zie bldz. 156). Verder wordt fol. 238# verteld, „dat Joachim Beuckelaer hadde t' gheluck dat zijn moeye is gheworden d' huysvrouwe van Pieter Aertsen die welcken hem was eenen rechten handtlijder." Daar van Mander meer levensomstandigheden en o. a. ook Beuckelaer's sterfdag weet mee te deelen, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat hij ook deze inlichtingen van Pieter Pietersz. kreeg. Rauwert [Jacob]. Als vriend en leerling van Heemskerck, zooals hij ons op verscheiden plaatsen (fol. 2460) wordt voorgesteld, is deze kunstkenner het best in de gelegenheid geweest van Mander inlichtingen te verstrekken over het leven en werken van zijn leermeester. De verhouding tusschen leermeester en leerling schijnt intiem geweest te zijn; zoo vernemen wij fol. 2470, dat Heemskerck tijdens het beleg van Haarlem in 1572 te Amsterdam bij Rauwert aan huis zijn intrek nam. Behalve Heemskerck's karaktertrekken en eenige bijzonderheden uit diens leven, zijn hoogstwaarschijnlijk ook de kritieken en uitspraken van Heemskerck door Rauwert aan van Mander overgeleverd. Zoo b.v. fol. 205 b: over een schilderstuk van Ou water: „dit soo constigh stuck quam Heemskerck menichmael (doch sonder hem te connen versaden) vlijtich besien / zeggende tot den eyghenaer zijn Discipel: Soon / wat moghen dese menschen gh'etcn hebben: meenende / datse eenen grauwsamen tijdt en vlijt hadden moeten toebrengen sulcx te maken ... fol. 229b\ „ soo dat Marten Hemskerck ghetuyghde / dat Mos tart van goet werck te maken / te boven gingh alle oude Meesters, die hij gekent hadde." fol. 246^. Een kritiek op Jan van Scorel: „Doe hem van een zijn Jongers worde gheseyt / datmen seyde dat hy eerst op zijn Schoorels beter dede / als naderhandt doe hy van Room quam / antwoorde hij: Soon doe en wist ick niet wat ick maeckte." Ook over Heemskerck's schilderwerk verkreeg van Mander inlichtingen door tusschenkomst van Rauwert. Hij zegt dit zelf fol. 246^ also ick hem wel heb hooren verhalen." Overigens zie men voor Heemskerck ook onder Jaques van der Heek. In de tweede plaats kan men met groote zekerheid Jacob Rauwert als een bron voor het Leven van Pieter Aertsen aanmerken. Het blijkt n.1., dat beiden zóó bevriend waren, dat toen den 3<'en Juni 1575 de schilder in de Oude Kerk te Amsterdam begraven en met de groote klok beluid werd, het grafgeld voldaan is geworden door zijn zoon Pieter en door Jacob Rauwert. !) Rauwert bezat een soort familieportret van Pieter Aertsen. Men zie wat hierover aangeteekent staat onder diens schilderwerk. Dat Rauwert in de schilderswereld veel invloed bezat, blijkt uit fol. 293^, waar Gerrit Pietersz. Sweelinck op zijn voorspraak bij Cornelis Cornelisz. in den leer kwam. Bracht verder ook vele gravures (b.v. van Goltzius) in den handel. Ravestijn (fol. 300^) behoort tot de jonge schilders, die van Mander persoonlijk kende. Razet [jacquesJ. ,, Den Schilder-const-liefdighen, en den Schilders seer toeghedaenen Heer, Notarius publicus en Secretaris op de Convoye tot Amsterdam, mijnen besonderen goeden vrient" — zoo spreekt van Mander — zijn de levens der „ Antycke Doorluchtighe Schilders" opgedragen. Zonder dat ik bepaalde aanwijzingen vermag te geven over wélke schilders Razet inlichtingen kan gegeven hebben, zal men toch gevoegelijk aannemen kunnen, dat van Mander den bekenden kunstminnaar, — van wien hij nog eens uitdrukkelijk zegt, dat zijn „liefd' ter Schilder-const betuyghen veel spraeckloose luydcn, daer V. E. huys vol van is", en „om wekker V. E. huys van Const-liefdige Heeren daegh-lycx veel ') Obreen's Archief VI bldz. 34. — Van Mander geeft als sterfdag op: 2 Juni 1573 [drukfout] (fol. 244^). Afbeelding van de grafzerk met jongere inscriptie in N. Holl. Oudheden V (1902) bldz. 60. wordt versocht", — menige aanwijzing omtrent schilders en schilderswerk dankt. Razet bezat verscheiden werken van zijn vriend van Mander (bldz. 15). van Rijck [Pieter Cornelisz.] (fol. 298#). Deze woonde in 1604 te Haarlem; de bijzonderheden over zijn leven vernam van Mander dus waarschijnlijk van den schilder zeiven. Soens [Hans] (fol. 288#). Van Mander heeft hem te Rome gekend. Verscheiden malen (zie bldz. 12) wordt zijn naam genoemd als van Mander's ,, Roomschen Vriendt." Zijn levensbeschrijving berust grootendeels op oude herinneringen. Hij was leerling geweest bij Frans en Gillis Mostart (fol. 261a en fol. 288#—289^). Berichten over dezen kunnen dus van hem afkomstig zijn. (Zie ook bij Spranger, bldz. 158). van Somer [BernardJ Bij hem aan huis zag van Mander een schilderij van Aert Mijtens, wiens dochter hij anno 1602, te Rome getrouwd had. Dit wordt zoowel fol. 264^ als 300a vermeld, alwaar van Somer voorgesteld wordt als jong schilder te Amsterdam. Van hem en zijn vrouw zal van Mander waarschijnlijk het bericht omtrent Mijtens' sterfjaar en eenige der talrijke familiebijzonderheden bekomen hebben. (Zie ook bldz. 153). van Sonnevelt [Weduwe]. Deze oude dame kan van Mander niet alleen zelve ingelicht hebben omtrent de som, door haar geboden voor het altaarstuk van Pieter Aertsen te Warmenhuizen, maar zal, zooals op te maken is uit een aanteekening van van Buchel !), hem hebben ') Oud Holland XIII (1895) bldz. 97 —100. Reeds is boven (bldz. 8 — 18) nagegaan, welke persoonlijke herinneringen van- of bekendheid met schilders enz. de bronnen werden der mededeelingen omtrent die personen. Onder dezen behooren in de eerste plaats genoemd te worden de beide leermeesters van van Mander, Lucas de Heere en Pieter Vlerick, wier levensbeschrijvingen bijkans geheel berusten op herinneringen van den schrijver. Verder putte van Mander waarschijnlijk uit eigen herinneringen de eigenaardigheden van Hubrecht Goltzius (fol. 248^) en den naam van Joos Gietleugen, die de prenten voor Goltzius sneed (zie bldz. 105). Uit de mededeelingen op fol. 242^ blijkt verder, dat van Mander de namen van Ambrosius Francken en Joos de Beer, evenals die van Michiel Gioncquoy (fol. 252^) in zijn geheugen bewaard had. Ook de levensbeschrijvingen van vader en zoon Pourbus berusten grootendeels op eigen herinnering. Hij kende b.v. hun atelier (fol. 25jb)\ „noyt hcbbe ick ghesien bequamer Schilderwinckel als hy hadde," en hebbe hem (Frans) gesien in zijn reys-cleeren / dat hy te Ghent quam oorlof nemen aen Lucas de Heere." Ook weet hij dan misschien uit eigen aanhooren, dat Pieter Pourbus de ryve van M e m 1 i n c uitermate prees (fol. 201 a). Bldz. 128 werd er reeds op gewezen, dat enkele jaartallen van toetreden tot het St. Lucas gilde te Antwerpen op eigen herinnering mogen gesteld worden. Uit eigen herinnering schrijft van Mander waarschijnlijk ook, dat Dirk Barentsen gaarne eens van Amsterdam naar Haarlem was overgekomen, doch daarin teruggehouden werd door zijn dikte en den angst voor water (fol. 259b). Eveneens, hoe Hans Bol berooid te Antwerpen aankwam en voortgeholpen werd door „een Constbeminder van Belle in Vlaender, Anthoni Couvreur," en hoe hij zich vervolgens aldaar op miniatuur-teekenen toelegde, enz. (fol. 260b). HetzelSde geldt naar alle waarschijnlijkheid voor de verhalen over A e r t M ij t e n s uit diens Italiaanschen tijd (fol. 263b). liet levensbericht van Sp ra nger bevat enkele aanwijzingen, dat van Mander's eigen herinnering sprak. Zoo de beschrijving van den intocht van Rudolf II in Weenen, toen Spranger zijn vriend uit Krems ontbood (fol. 272a). Dan de bijzonderheden van hun gemeenschappelijk verblijf te Rome. Ook de vermelding van den beeldhouwer Hans Mondt, „van jonghs aen mijnen bekenden vriendt" (fol. 277*). Ten slotte de vermelding van de feesten ter eere van Spranger in 1602 te Haarlem gegeven. Ook de anecdoten van zijn vriend Hendrik Goltzius worden uit eigen herinneringen gegeven. Men vindt ze fol. 286^. Verder waren Haarlemsche vrienden Vroom en Cornelis C o r n e 11 s z. Den eerste bezorgde van Mander werk voor Spicrinx (fol. 28S