Van den schrijver. OVERGEDRUKT UIT DE XXï EEUW. ö-} / £7" ~W j>é>- J 3 KONING SVEND" Drama in vijf bedrijven door HENDRIK VANDERWAL. DRAMATIS PERSONAE: Svend, koning van Denemarken. Knud, hertog van Wiborg. Waldemar, hertog van Sleeswijk. Df.tlef, edelman J aan het hof yan koni gyend Ihorbeer, raadsman J Hakon Estrithson, een edelman van Knuds partij. Eskil, een bisschop. Skialm I üegjjsc^e bonden (vrije boeren). Erik, ) Liudgard, gemalin van Svend. Sophia, zuster van hertog Knud, verloofde, later gemalin van Waldemar Voorts: edellieden van Svend, Knud en Waldemar. Twee zangers, bonden, gewapenden, hoplieden en edelvrouwen. Plaats van handeling: Denemarken. Tijd: De Middeleeuwen. EERSTE BEDRIJF. Eerste tooneel. Een hal in het Deensche koningsslot te Roskilde. Rijke tapijVersieringen. Ter linkerzijde een verhevenheid waarop twee troonzetels. Namiddag. Vier afgevaardigden van een thtng staan bijeen en spreken op ge dempten toon. Een edelman van 's Konings huis gaat heen en weer in de hal. Een der afgevaardigden. Dat is als aan de Duitsche hoven. Zijn vrouw is een Duitsche immers. I) Dit werk werd den 25sten October 1905 te Rotterdam voor de eerste maal door Albert Vogel voorgedragen. Het drama Is opgedragen aan den ▼oordrager. Erik. Het is nieuw, nieuw, maar 't vernedert den vrijen man. Skialm. Ja, ja.... 'tplacht zoo niet te zijn. Zijn vader was een ander man. Hoe open sprak hij niet met allen op de thing-dagen. Vrij kwam men tot hem en men ging heen verheugd door zijn woord. ERiK. Men kwam tot ons sinds menschenheuchenis, thans komen wij naar hem en moeten wachten als bedelaars. De eerste. Dat is sinds men hem begroette met een steenworp op 't Schonensch thing. De vierde. Ze boetten 't zwaar. Erik. Boetten ? Skialm. Ze vergrepen zich aan den koning. Erik. Hij was schuldig evenzeer. Hij wist hun ontevredenheid en merkte de spanning, wijl ieder zweeg. Met rijk gevolg reed hij trotsch ter vergaad'ring Skialm. Men morde. Erik. Zijn armgebaar geleek een bevel aan zijn ruiters. Men wierp met steenen tot verdediging. Skialm. 't Was onrechtmatig! (Men is luider gaan spreken; bij de laatste woorden van Erik ziet de edelman naar hem.) De edelman. Stilte! Men spreekt aan 'skonings hof niet zoo luid! Erik. Sinds wanneer bejegent men vrije mannen aan 's konings hof als kinderen?! Skialm. Stil vriend! Erik. Hier hapert ietsl Tweede Tooneel. Een trompet-fanfare. De deur in den achtergrond wordt geopend. Een wacht (voor de deur). De koning! De edelman van 's K. hof. De koning komt. Svend, in rijke koningskteedij, treedt binnen, gevolgd door enkele edellieden onder wie Thor beer. Na hen komen voorname bonden uit verschillende streken van het Rijk. Svend zet zich op een der troonzetels. De edellieden plaatsen zich ter wederzijde van de troon. Svend {tot de bonden). Neemt zetels! De edelman. Heer, deez' mannen vroegen U Gehoor, en gij verleende 't voor dit uur. Svend. 'k Herinner 't mij... heb dank... men leid' hen voor. De edelman wenkt de vier afgevaardigden ; zij treden voor den koning en groeten hem zwijgend. Skiaim staat voor. Svend. Mannen gegroet! Vanwaar komt ge en waartoe? Skialm. Mijn naam is Skialm, koning Svend. en ik sta hier met Erik, Oluf en Absalon als gezondenen door Seelands Westerthing. Svend. Ga voort, en meldt waartoe I Skialm. Het is tien dagen her, o koning! dat wij mannen van VVest-Seeland verzaamd waren op ons thing en vernamen, dat onze landvoogd voor 't lest daar neerzat op 't hooggestoelte. Gij steldet een vreemden jongen man over ons, zoo sprak 't gerucht; maar wij, dien jongen man niet kennend, verkozen eenstemmig Thorden, die onze landvoogd was drie maal vier winters. Svend. Komt ge dit melden: Skialm. Melden dit, o koning! doch eerbiedig vragen, smeeken schier, dat gij onze keuze kracht zult verleenen als uwe koninklijke vaderen plachten. Wij komen niet zes dagen gereisd tegen dien jongen man: wij kennen hem niet dus minnen noch haten hem. Maar wij kwamen vóór onzen landvoogd, dien wij kennen — en hij kent ons — twaalf winters lang. Voor twee vrienden elkaar verstaan en saam-streven tot beider geluk twisten zij vaak menigen dag. Zoo ging het ons, maar thans verheugt ons vriendschap en brengt voordeel. Wij vragen u, laat ons dien behouden! Svend. Die vriendschap is geen vriendschap: 't is verval Van levenskracht, als 't twisten staakt. Jeugd kampt Als rits'ge hanen, wij! de ouderdom Eerwaardig, minzaam sprekend zit bij 't vuur. Gij kent uw landvoogd, maar ik ken den man, Dien 'k stelde over u en 'k weet als vorst, Die 't gansche overschouwt, wat èlk behoort Tot heil van allen. Meldt West-Seeland dit! Vertrouwt uw vorst en wien hij vestte in 't ambt. Erik (morrend). Men placht tot ons te komen om onze meening en nooden te hooren en te zien. Svend. Hoe heet gij? Erik. Erik noemt men mij. Svend. Erik, driest spraakt ge! doch het zij... de tijd Vraagt dieper aandacht dan uw taal. Gaat heen En meld, Skialm, uw vrienden 's konings woord. Het gezantschap verlaat terneergeslagen de hal. 'k Wensch ongestoord te zijn in 't raadsgesprek. De edelman van 's Konings huis verlaat het vertrek. Derde Tooneel. Svend verrijst van zijn zetel en wendt zich tot de bonden. Svend. Welkom, gij mannen! De eerste maal verzaemt Een roep des konings zóó het Deensche volk Om onze troon. Maar 't dringen van den tijd Ontried ons 't oud gebruik tot u te gaan In elk gewest: dies noodde ik u tot mij Door 't volk gekooz'nen, de edelsten van 'tvolk! Zorg was gezel ons sinds het eerste uur Dat koning Emund neerlag in zijn bloed, ' Getroffen smaad'lijk op het zomersch thing, En sprak in 't donker van den wintertijd Te vaak tot 't hart... gehaat werd ons zijn stem. Thans banden wij dien droevigen gezel, Wijl 't voorjaar jong en ongerept door zorg, Victorieus van geest jaagt over vlakte En heuv'len achter den Geweld'gen God! Geen waanbeeld was die zorg: allen weet gij 't! Zichzélf verteert het Rijk van tweespalt krank. 'k Begreep mijn koningstaak. Zoo niet een daad, Een koningsdaad ons opheft in deez' nood, Stort Denemarken zich in eigen zwaard. Doch 't zij verhoed! Bedenkt, hoe Denemarken Door één gedachte onweerstaanbaar eens 't Nooit-falend zwaard van 't Noorden was... thans, wijl Ons broederhaat tot angstig spieden noopt En onmacht weerzijds, moordt het zwaard der Wende' En Slave' op zomer-rooftocht ongestraft. Op! tégen 't heidenvolk! ten heil'gen tocht! Voor 't land verlossing, voor den Deen een school Van krijgs- en burgerdeugden, ver van twist Zich saam te voelen in één goede zaak, Voor mij een koningsplicht! Hij zet zich neer op de troon. Thans spreekt ook gij 1 Spreekt eerlijk als Deensche mannen, want in dadenvolle dagen sterkt de macht van het Rijk weerzijds verstaan, dat koning en volk vereent. Een oogenblik van weifelende stilte. Een der bonden. Vergun mij koning, dat ik spreek. Ik hoorde met vreugde de woorden, die gij tot ons spraakt en ik dacht: gaf God ons de tijden weer, toen schild en zwaard begroetten zulke taal. Het sterkt ons te weten, dat de koning de eenheid van het Rijk beoogt. Maar... vergeef niij, zoo ik eerlijk spreek, gij zelf wilde het zoo... gij bande uw zorg, een ouder man vermag dat niet zoo licht. Wij kennen Knuds macht, verdubbeld sinds hij Waldemar aan zich verbond. Als gij hen met hun aanhang te wapen roept tegen de Wenden... er gaan geruchten door het volk van Knuds gezindheid .. ik waag mijn gedachte niet uit te spreken ... Svend. Spreek vrij! De bonde. Ge kent de oude veete... uw grootvader dreef zijn vader van de troon... 't Zou kunnen geschieden, dat hij ten strijd gerust met al zijn mannen het zwaard ophief tegen u. Svend. Ge uit een zwaar vermoeden; doch wees gerust: zoo diep in oneer verviel in Denemarken 's konings naam nog niet. De bonde. Plog, een boer, doodde uw vader, koning Emund. Svend. Dat deed een boer, geen edelman. Een ander bonde (sprekend van uit de achterste rij). Vergun me, koning, een woord. Gij zaagt de ontevredenheid, toen uw vader geslagen keerde van den strijd met Zweden. Zoo gij eens ongelukkig waart tegen de Wenden ... ge doet een hoogen inzet op één worp ... ware 't niet beter, zoo gij wachtte. Svend. Zoo spreekt de Zorg, die zorgvol sterft. Wie wacht op beter tijden gaat roemloos onder in den tijd. Een daad beslisse in ons leven, één jonge daad, die spot met angstig wikken! De onbezorgde werpt de vonk in 't stroodak van den peinzer, die peinzend stikt in rook. De tijd eischt daden! Een derde. Een vraag, o koning Melddet gij reeds uw besluit Knud en Waldemar? Svend. Ik beval hen — vriendschappelijk om 't algemeen belang — zich gereed te houden. De edelman treedt binnen en blijft in eIk acht den tijd niet rijp voor een tocht tegen de Wenden. Uw onervarenheid stelt geen waarborg voor uw veldheerschap. Ik voor mijn deel, zal mij onthouden". Een oogenblik stilte. Svend (overluid tot zich zelf). Thans geldt scherp tegen scherp. Het zij beslist. Houdt u bereid en kiest uw felsten kling. Kome wat wil dit zal het einde zijn. Ik ben bereid! Toenemende beweging. Stemmen. Hoed u voor strijd! Geen strijd! Svend. Zwijgt stil! — Geen strijd? Berecht men koon'gen hier? Thorbeer. O koning! Een simpel woord Stemmen. Laat hèm spreken! Laat Thorbeer spreken! Svend. Het zij. Thorbeer. Heer, misken deze mannen niet. Geen vrees, maar liefde voor uw huis deed hen strijd ontraden! Stemmen. Ja! ja! Ga voort! Thorbeer. Beheersch u! Denemarken zal zich storten in eigen zwaard naar uw woord, en gij speelt roek'loos spel als een die toornig over tegenslag zijn eigen leven inzet op een laatste kans. Knud's macht evenaart de uwe en hertog Waldemar verbond hij zich door zijn zuster. Ha, ik begrijp, dat gij hen trots te lijf wilt; wij kennen 't vurig koningsbloed van Emund en van u! Maar bij God, beraad u. De kans noodt uw tegenspeler! Bereid u voor ten strijd! Versterk u daaglijks! Thans waagdet gij een koningsleven in een dag. Svend. Ik zal mij beraden. De tijd eischt, dat er iets geschiede. Gaat allen thans en zwijgt. Verwacht uw tijd. Op een wenk van Svend verlaten allen het vertrek. De zaal is schemerig geworden. Svend daalt van den troon en toeft peinzend in het licht van een der boogvensters. Liudgard treedt binnen. Liudgard. 'k Breng goede tijding zelve Doch.... deert u iets? Svend. Neen, neen! Zeg Liudgard. Waarlijk Svend? Svend. Waarlijk ! Zeg mij.... Liudgard. Ik wilde zelve 't melden. Goed bericht Brengt heil wie 't boodschapt. Zang en spel vervulle Dees avond u het hart met nieuw geluk: Twee vreemde zangers vroegen u gehoor. 'k Verleende 't reeds. Svend (in een plotse opwelling). Zelf kwaamt ge ? O, vergun... Hij omarmt haar. Liudgard. Zeg toch, wat deert u? Svend. 'k Min u! Liudgard- Stil! dees min Ontstelt me. Svend. Wees gerust. Hij zwijgt even, zegt dan haastig met vera?idcide stem: Kom dan, ten zang! Vi e rd e t o o n e e 1. Een ander vertrek in het slot te Ros kilde; niet te sterkverlicht. Svend en Liudgard zitten op een verhevenheid. Enkele edelen en edelvrouwen fluisteren met elkaar. Svend zit in gepeins. De koningin spreekt met een zanger, die voor den troon staat. De ander zit bij de harp ; een edelman spreekt met hem. Op den voorgrondDetlef en een ander edelman; zijsprekenopgedempten toon. De edelman. Hij schijnt zorgvol en blikt of zijn gedachten vèr wijlen. Detlef. 't Duurt reeds lang, dat hij zoo zit en staart met verren blik, onbeweeg'lijk. De edelman. Voor korten tijd sprak hij een oogenblik met de koningin en den zanger. Detlef. Toch scheen hij, wat ongewoon is, geen acht te geven op de liederen. Zaagt ge 't niet? De edelman. Hoe kan een goede zang hem niet vervoeren! en deze zangers verstaan hun kunst, 't Is bevreemdend. Detlef. Gisteravond zat ge niet mee aan bij den maaltijd? Toen was hij zeer vroolijk en scheen vol vreugdige kracht. Wij zaten na het maal om den disch — de koningin was heengegaan — en hij liet Duitschen wijn brengen. Men sprak van groote daden uit ouden tijd: toen zeide hij te hopen, dat voor ons nog groote dagen komen zouden; hij geloofde, dat een goede tijd ras zou aanbreken. Wij zagen hem vragend aan en het gesprek verstomde; maar hij weerde ons af: «Enkele dagen geduld, vrienden". Toen hief hij zijn beker op en riep: >Heil Denemarken". De edelman. Thans ziet hij rond. Liudgard (tot den zanger). Zoo zaagt ge veel der wereld op uw zwerven? Stemt niet die gang door 't leven telkens nieuw Tot liederen? De zanger. Het diepst ontroert, o vrouwe, Gedachte aan het ver en stil tehuis Ginds in 't Noorweegsch gebergt'. Dat wekt ons meest Tot 't beste van ons zang. Liudgard. Waar zongt ge 't laatst? De zanger. Te VViborg, hooge vrouw. svend. Te VViborg? De zanger. Ja, O koning, op het feest. Svend. Je weet Liudgard, Sophia, Knuds jongste zuster werd verloofd Aan YValdemar. {tot den zanger) Zeg mij, was 't druk daarginds? De zanger. Van heinde en ver kwam men op 't feest. Svend. t , ,, Het slot Is groot en hol? Zanger. Het borg veel gasten, Heer. Svend. Mint Knud den zang: Hij noodde u? De zanger. Waldemar Noodde ons op 't slot. Svend. Gij bleeft ten eind van 't feest? De zanger. Ten einde. Heer. Svend {tot Liudgard). 't Is laat reeds, 't Zij genoeg. Liudgard. Eén lied voor't slapen nog! Svend. Het zij. Vangt aanl De Zanger zingt met harp-begeleiding: HET LIED VAN DEN GEVANGEN ASBIORN PRUDE. i) Aanzegt het mijne moeder: Zij zal in dezen zomer 1) Vrij naar een oud Deensch lied. Heur zoon 't hoofd niet streelen. Ik had het haar geboodschapt, Svanhide in Denemarken, Tot haar dra weer te keeren, — Thans vrees ik, dat het zwaard mij De zijde zal doorboren. Anders was 't ginds over de bergen! Wij zaten bij den beker, En voeren vreugdig De vaart naar Hordland, Wij dronken mede, En lachten om den disch geschaard. Thans lig ik smaad'lijk Gebannen in dees bergkloof. Anders was 't ginds over de bergen! Toen wij allen samen voeren, Vooraan Storolfs zoon voor allen, Landden met de lange Schepen in de Oresond. Anders was 't ginds over de bergen! Toen ook ik met feilen zwaardkling, Heet van 't heftig houwen, Mannen velde Op Elfers eiland, Den zwoelen middag toegekeerd. Kende Orm Hier mijne smarten! Het voorhoofd rimplen Zou hij grimmig, Den vloekb'ren reus 't Driewerf loonen. Ha, zoo hij 't kon! Svend {na een oogenbhk). Dit was een zang van droefheid en verlangen, Ontstellend als het leven zelf. Doch thans Genoeg Op een gebaar van den koning verlaten zangers en edelen het vertrek. Liudgard. O, zeg mij wat u deert! Svend. Mij deert? Niets, niets! Ja. moede licht na raadsgesprek en zang. Slaap stil, Liudgard in den voorjaarsnacht. Ga thans. Liudgard. Ge bergt iets in uw hart. Een zang Hernieuwde u immer in 't versomberd oog Den glans. Spreek eerlijk, ge misleidt mij niet! Ik ken uw oogen, uw gebaar, uw stem! O spreek! Wat is mij 's voorjaarsnacht, als 'k weet U eenzaam wakend met dien droeven blik! Svend. O vrouw, hoe min ik u! Ge stemt mij week, Vol zoete droefheid gij... en 's voorjaars nacht. Hoe stil is 't uur... onhoorbaar gaat Tijds schred Op aarde en rucht'loos schijnt de maan. Liudgard. O, spreek! Svend. 'k Vergat, geen minnetij is 't! Ah, 'k wil rust! Laat mij alleen. Slechts stil beraad vermag Dees zorg te beëinden. Waarlijk, wees gerust! Ik kan niet uiten, wat nog duister woelt. De eenzaamheid breng' klaart! Ga thans te rust. Liudgard. Mij rest dan hopen op geluks herstel. Vijfde tooneel. Een slaapvertrek van den koning op een der hooger gelegen deelen van het koninklijk slot. In het duister een lage legerstede. Maanlicht door een venster, dat uitzicht geeft op toppen van boomen in de verte. Svend. Hij gaat een paar maal onrustig heen en weer; dan blijft hij staan. Het zij beëindigd! Hij gaat besloten naar de deur en opent dien. Björn! Een stem (op den gang). Uw majesteit! Svend. Roep Detlef hier! Hij gaat naar het raam en werpt dat open. Een vogel! zie, hij hangt Op stille wieken boven 't boschje. Ah, Hij stijgt... hij staat weer ... voort... o edel dier, O heerlijk ridder in den voorjaarsnacht! DetUf treedt binnen en wacht, wijt Svend uit het venster schouwt. Ah, Detlef! zet u hier... GedurcTide het volgende beweegt Svend zich soms onrustig door het vertrek, en blijft dan weer staan voor het geopend venster. Ik riep u thans Te middernacht tot ernstig samenzijn, Dat 't uur niet telt. Het tijdsgeval en wij In onzen hartstocht doen ons wakend gaan, Onrustig als de vleermuis in dees stond. U riep ik als mijn vriend. Detlef. Ik' dank u, Heer. Svend. Weet gij mijn woorden nog, die 'k tot u sprak Aan 't maal ? Detlef. t Was koninklijk gezegd. Svend. Ja, koninklijk! Ik was een koning toen, ik schouwde vroó Mijn tafelronde van blij-geest'ge jeugd En 'k dichtte koningsdaden in mijn geest. Geen droomen! Werk'lijkheid! Ik had beraamd Wat in één daad het Rijk hereenen zou: Den heil'gen krijgstocht tegen aller vijand, Den Wend en Slaaf, die groot is door ons twist. Detlef. Heil u! Dat waar' een koningsdaad! Ah, Svend Dat maakt den Deen weer manbaar. Svend. 'k Bid u, zwijg! We blijven thuis! Detlef. Te huis? Svend. Lees dezen brief! Begrijpt ge 't thans? Zoo bindt men koningen Als honden op een erf, en 't voorjaar roept Tot daden. O, hoe wenschte ik ons in 't veld Ten ridderlijken kamp, dat 't waar' beslist 1 Wij zouden kampen, Detlef, voet voor voet, Hoog 't koninklijk panier in 't morgenlicht! Zoo joeg mijns vaders vader over 't veld Knuds vader voort... hij voelt nog onze hand! Detlef. 'tRoept om geduchte straf! Bij God, 't is hard. Wij zouden kampen... neen, te hachlijk waar 't! Twee tegen een... twee, Knud en Waldemar. Neen, niet om ons... wij streden om de eer, Gij om ons allen, heel het Deensche land! Svend. Ik weet, zoo spreken allen en... ik zelf! [na een oogenblik; smartelijk .■) Zijn wij gedoemd in droomen te vergaan? Hartstocht'lijk te verteren in den gloed Van vuur'ge wenschen: Detlef. Geduld! Svend. Neen, 't zij beslist. Gij waart mijn vriend Bescheiden, onveranderlijk van hart. Sinds 'k koning ben, weet ik wat vriendschap geldt. Detlef. Spreek, Heer. Svend. En 'k ken uw moed. Het zij beslist! Ze zijn te Wiborg saam: ga, breng hen hier! Detlef. Wat wilt ge? Svend. Ha, Tc zal koning zijn! Voor eeuwig Zij Knud gebannen, 'k duld zijn aanblik niet. En Waldemar... ? Gij zult de naaste mij In vriendschap zijn, de maker van mijn Rijk! Detlef. Neen, zwijg, ik bid u... als 't faalde. O, Bezin u toch! Ge speelt met Rijk en lijf 1 Wat wilt ge... laat hen heerschen ... 't leven biedt Nog andre vreugden ... o, beraad u Svend! Svend. Dat is uw vrienschap? Ga. {Detlef blijft) Ga! Detlef. Ik zal gaan! Svend. Ah, Detlef, vriend, ge spraakt 't bevrijdingswoord! (Scher\) TWEEDE BEDRIJF. Eerste tooneel. Een vertrek in het slot te Wiborg. In den achtergrond een venster, dat geopend is en waardoor men de avondlucht ziet. Meer op den voorgrond een haardvuur, waarvoor zetels staan. Waldemar en Sophia voor het geopende venster. Sophia. Dus moet ge morgen gaan? Waldemar. Het moet ten spijt, Dat 'k eenzaam zijn zal niet met u, doch 't moet. Veel wat mijn oom onzeker achterliet, Verrast door 't sterven, dient beslist. Ik wensch Voleind het oude, als niéuw het leven ginds In onze liefde ontbloeit. Sophia. Het zij dan, maar De min verhaaste uw gang! Ik blijf vereenzaamd, De uren tellend van deez' eenzaamheid, Die mij ondraaglijk werd sinds uwe komst. Waldemar. 'k Bestijg een nieuw, als 't hijgend paard vertraagt! 'kRijd u ter eer en jaag de uren voort. Sophia. De stille ban van bosch en veld weegt op Den geest en Knud leeft in zich zelf... of trekt Door 't land. Gij mint Knud niet? Waldemar. Uw vraag gaat haastig. Sophia. Het antwoord traag. Ik vroeg 't u gistren reeds YValdemar. Ik haat hem niet, maar 'k mis den vrijen blik, Het open woord in hem, dat vrienden maakt. Hij is schuw en bergt iets heimlijks in zijn hart. Sophia. Zóó wordt men in de eenzaamheid. Gij komt Van 't Duitsche hof, waar 't druk gebeuren kort Den dag en 't vrij verkeer vrijmoedig maakt. Ik vrees, de stilte maakte ons allen schuw. Tweede tooneel. Knud is ongemerkt binnengetreden. Knud. Gij beiden hier nog? Ja, ja, het jonge volk, dat mint, ver geet den tijdl (Hij zet zich in een der zetels bij het vuur), 't Werd stil op 't slot, sinds de laatste gasten gingen. Sophia. Die stilte was ons welkom. Wij spraken ongestoord nog eenmaal, voor hij gaat. Knud. Ja, ik begrijp u. O, geloof me, ik zie zoo gaarne u samen. Twee menschen in 's levens aanvang, mijn jongste zuster en de hertog van Sleeswijk ... dat te zien geeft kracht. (Op veramierde toon;) 't Is laat reeds... (tot Waldemar) morgen gaat ge ? Waldemar. In den middagstond, het moét. Alles is gereed. Knud. Ik moet nog spreken met u, voor gij gaat. Sophia. {zacht tot Waldemar) Wat spreekt hij vreemd, (luid) Ik zal zien naar 't avondmaal. Waldemar. Ze ging reeds. Knud. Zet u hier (Waldemar zet zich bij het haardvuur). Ik moes1 met u spreken, vóór gij heengingt. Wij zullen broeders zijn, Waldemar, en al sprak ik zelden ongestoord ook met u in den tijd, dat gasten toefden op Wiborgslot, genoeg ken ik u om fier te zijn op uw verwantschap met ons geslacht. Want ik reken u reeds een verwant. (Hij reikt hem de hand). Waldemar. Gij biedt mij hooge eer, Knud, licht te veel, wijl ge mij niet kent. Knud. Neen, wie mijn jaren heeft en aandachtig leefde, weet te wegen en te schatten naar waarde. Broeders zullen wij zijn maar verwanten zijn wij reeds door onze plaats in Denemarken. Daarom voegt het, meende ik, dat wij broederlijk spreken, voor gij gaat. Waldemar. Ik wenschte, dat gij zóó zoudt spreken. Knud. Ik wist, dat gij dit wenschte. Dat toont uw geest en maakt waardig u, dat ge een der eersten werdt in Denemarken. Ge zijt jong nog, een knaap schier bij mijn jaren. Maar ik wensch mij zulke knapen met een mannenhart tot vrienden. Vergeef me... als men vijftig jaren bijkans telt, noodt vriendschap met jongeren tot ongewone vreugd. Waldemar. Waarlijk, uw openheid van taal schenkt mij een laatst geluk, voor ik moet gaan. Ik dank u, al prijst ge mij te zeer. Knud. Ja, er kwam nieuw bloed in Denemarken. Wij, die onze jaren sleten, vergaan in altijd zelfde peinzerijen, hoopten 't sinds lang. Uw oom — gij kendet hem? Waldemar. Ik zag hem eenmaal, toen ik nog een kind was. Knud. Hij was een ander man als gij. Thans rust hij — en ik denk, de eeuw'ge rust maakte hem niet anders... ik meen geen kwaad van hem ... hij was een zeer stil man ... hij leefde in vergane droomen en hij verstond den tijd niet, die mannen roept. Ja, er kwam nieuw bloed met u en 't oude werd traag. Ge zijt een jong man, een heel jong man... ver van ons groeidet gij op in een vreemde wereld... de jeugd mint 't spel der verbeelding ... uit wonderlijke herinneringen aan den kindertijd, uit avontuurlijke verhalen schiept gij u droombeelden van Denemarken, wijl wij oud werden in 't moeizaam kampen met zorgen van het oogenblik. Maar toch... de tijd roept vaak onverschillig voor leeftijd en ervaring... de fortuin boeit met de jeugd. Waldemar. Niet geheel den zin versta ik van 't geen ge zegt. Knud. Zaagt ge niet menigmaal op de feesten een kring van mannen bijeenstaan, fluistrend en ernstig— Soms ving er een te spreken aan met moeilijk onderdrukte stem en men knikte vaak zwijgend hem toe... toen hing uw zin niet aan die dingen... en ik gunde u ongerept uw zorgenlooze vreugd ... maar in die dagen ontkiemde, wat lang gebroeid had... men sprak 't uit, men verstond zich... en 't werd klaar, dat een daad geschieden moest: men besloot met de wapenen recht te verkrijgen. Waldemar. Met de wapenen?! Knud. (Onder de volgende woorden staat hij op. Het wordt duister en meer en meer begloedt hem het haardvuur), 't Is thaus geen tijd voor jonge mannen met een eerlijk Deensch hart in Denemarken. Daar ginds aan 't koningshof komt een bent tot macht, die niet vraagt naar Denenzin. Als ge een man zijt zult ge leven in schaduw. Als een schim nog van manlijke eer rest in uw hart, zal smaad en onrecht daaglijks u verteren. Ha, ge zijt een jong man en met droomen en wenschen kwaamt ge hier. Ban ze. alle van u! Ze zullen spoken worden in uw eenzaamheid, ze zullen u tegengrijnzen, als ge machtloos neerzit in uw knechtenleven. Erger dan Emund zal hij u smaden en rusteloos zal hij uw kracht opeischen tot zijn dienst. Zie! (Hij haalt den brief van Svend te voorschijn). Nauw zijt ge in 't land en reeds beveelt hij u tot zijn dienst... als gij uw leven gewaagd hebt ter eer van hem kunt ge weer gaan. Hij schreef mij enkle dagen her... hoe kiesch toen gij de dagen vierdet van uw eerste liefde... »meld den hertog van Sleeswijk, die, naar ik weet, te Wiborg toeft, dat ook hij zijn' mannen oproept tot den heil'gen tocht." Ik meldde 't niet. De verantwoording daarvan draag ik. Waldemar. Maar zeg mij Knud. Hij zal ons jagen, onrustig als Emund, van krijg tot krijg. Thans noodde hij ons ten kamp tegen de Wenden. Zijn geslacht spaart geen bloed, als hen hun roem-gier kwelt. Mijn antwoord zond ik hem. Ik weigerde. Waldemar. Ge waagde... ? Knud. Hoor, Waldemar: ge kent mijn koningsrecht, te lang gesmaad. Thans zijn twee eedle namen vereend in Denemarken. Ik zegde u, dat de fortuin boeit met de jeugd... ze roept u thans! Ik ben een oud man ... en eenmaal zult ge alleen koning zijn... reik mij uw hand... heel Denemarken wacht, sinds onze namen zich vereenden. Waldemar. Bij God, ge overvalt mij, Knud! Ik wist niet Knud. Ah, reik mij uw hand -.. alles is bereid! Waldemar. Neen, ik kan niet, ik kan niet strijden, als 't hart mij niet dringt... vergeef me Knud. Ge weigert de kroon, die ik u bied! O, wij zijn gedoemd tot kruipen! De Slotvoogd treedt binnen. De slotvoogd. Uw zuster noodt u tot het maal. Men wacht u, Heer. Knud. 't Is wel. Zeg, dat wij komen. Derde tooneel. Een vertrek in het koningsslot te Roskilde. Middag. Een edelman staat voor het haardvuur, dat zacht brandt, en ziet erin. Een ander edelman komt stil achter hem en slaat hem op den schouder. De tweede edelman. Druilt ge voor den haard ? Is sombre liefde uw troost in dezen sombren tijd? Dan vrees ik voor uw vrienden, want dwaasheid zal het eind zijn. De eerste edelman. Bij u ving ze aan. Wie is er uitgelaten als gij in een klooster? De tweede edelman. Bij Sint Oluf, goed gezegd: een klooster. De koning prior, biddend in zijn cel of zwijgend rondwarend in oogenblikken, dat ge hem niet verwacht. De eerste edelman. En wij gedwongen monniken, die bidden van verveling. De tweede edelman. In ernst, ik begrijp niet, wat hem deert. De eerste edelman. Stil! Svend treedt binnen in gepeins en merkt de edelen niet. Als hij hen ziet geeft hij een wenk heen te gaan. Svend. O trage, trage Tijd, hartstocht'loos traag! In 't nacht-uur ligt uw vadzig lijf en ronkt, En 'k zie u wank'len als een oude dwaas, Ontkracht door droomen, in het daglicht. Voort! Ha, kon 'k u treffen! Ach, ge zijt een schim! Maar Detlef, Detlefl Hij heeft geest en bloed Als ik, en talmt als minnaars bij hun bruid, Heft lachend thans wellicht den beker op, Schertst met een vrouw of rijdt zijn paard in stap En zingt een lustige wijs, wijl ik, verteerd Door hoop en twijfel beide, onman'lijk schrik Bif daggeluiden, opvaar uit een droom, Gewekt door 't kloppen van mijn hart in waan Door nachtstilt' 't naadren te^hooren van zijn paard. Men hoort gerucht van snelle schreden op de gang. Bij God, wie komt... ? Een edelman en een man, wiens uiterlijk een snelle rit verraadt, treden haastig binnen. De man. De koning? {hij doet een knieval) Svend (op hem toegaand) Sta, en spreek! Wie zond u? De man {hijgend') O, vergeef me... de adem smoort Mijn woorden nog. Svend. Zeg, wie u zond! Detlef? De man. Niet Detlef! De Heer van Lawardslot!... Detlef, Zegt men, is Knuds gevang'ne. Svend. O, vervloekt! De eed'le leeuw sterft in een vossenhol! Ik vreesde dit. De man. Ik reed den halven nacht En heel den morgen, Heer. Mijn meester meldt: Te middernacht kwam tijding hem op 't slot, Dat benden van gewapenden te voet Van 't Zuiden kwamen, trekkend langs den weg Van Wiborg. Svend. Wiborg 1 De man. Later meldde men, Een bode was 't van een naburig slot, Dat Knud en Waldemar van duizenden Verzeld optrokken naar Roskilde^en 't volk Te wapen riepen tegen koning Svend. Svend. Onmoog'lijk is 't... van duizenden? Ge raast 1 Doch 't zij. (tot de edelman) Roep al de eed'len van mijn huis Hier saaml De edelman verlaat ijlings het vertrek. Van duizenden verzeld? Ge spraakt In haast... De man. Vergeef mei 'k meldde, wat mijn Heer Mij spreken deed. Svend. Zaagt gij hen zelf? De man. Neen, Heer. Doch, vóór ik ging, bespeurden we^in den nacht Een zwakke gloed van vuren aan de kim... Een bode treedt binnen, met hem verschillende edellieden. Voortdurena komen er meer. De tweede bode. O koning! Svend. Spreek! maar haast u! De tweede bode. (spreekt haastig) De hertogen Van Jutland en van Sleeswijk zijn in 't veld, En werven handen tegen u... Svend. Genoeg 1 (Tot de edelen) Gij eed'len hoort het! Knud en Waldemar Zijn tegen 't koningshuis in 't staal. Ik wist, Dat eens mijn koningsrecht berechten zou Deen tegen Deen in 't veld, en thans nu 't uur Van 't konings-thing beslist is,, ben ik vroö. Ik ken uw trouw! De edelen. Vóór koning Svend! Svend. Thans opl Kent gij een schooner klank dan 't schallen van De hoorns ten aanval in den morgenstond, Als zwaarden flikk'ren en de krijgskreet galmt Uit duizend monden over 't wijde veld Door bosch en heuv'len, en de vijand deinst In verre stelling op dien mannen-roep? Thans bannen wij elk zorgen, 't zij beslist! Te paard, te paard! Roept alle man in 't veld! Vóór middernacht verlaten wij Roskild' En trekken Zuidwaarts, wapp'rend de banier! Gedenkt den slag te Fodvig! De edelen. Op! Voor Svend! Wijl de edelen het vertrek verlaten, treedt Liudgard binnen en gaat haastig toe op Svend. Liudgard. O, laat mij met u gaan! Svend. Liudgard, neen. Gij met uw zoete stem bid, wijl ik toef In nacht en ontij. Liudgard (hartstochtelijk) 'k Zou staam'len in mijn angst. 'k Kan bidden aan uw zij. Neem mij met u! Ik wil u kussen, voor gij strijden gaat, Uw mond, uw helm, uw zwaard en juichen, wen Ik wapp'ren zie uw pluim in 't veld, wijl 't zwaard Den vijand slaat! 'k wil lachen vroö en trots, Als gij den beker heft dien dag ter eerl Svend. O vrouw, het zwaardgesuis klinkt in uw stem! Zóó moet gij bidden aan mijn zij. Liudgard. Heb dank! Zij willen heengaan. Thorbeer treedt toe op Svend. Liudgard veriaa het vertrek. Thorbeer. O Heer, wat tijding! Sjvend. Oude, wet uw zwaard. Ge hebt mannenarmen. Thorbeer. 'k Vrees, dat 't u niet baat. Men spreekt van duizenden! Ah, koning Svend, Ge speelde om erf en leven! sveni). Wat...! Thorbeer {valt snel in, heim'lijk). Ik zag U dwalen door het slot. Thans mompelt men Van Detlefs zending. Svend. Zwijg... en kies uw zwaard! Vierde tooneel. Heuvelachtig terrein met enkele boomen. Op den achtergrond wordt een vlakte verondersteld, waarover men kan uitzien van af de heuvels. Knud is afgestegen en staat met een edelman op een hooger gelegen plaats bij een groepje boomen. Hun paarden staan op den voorgrond, bewaakt door een gewapende. Een lente-morgenstond. De edelman (wijst met een handgebaar over de vlakte). Beschut door gindsche heuv'len ligt hun bent. Knud. Hoe ver is 't gaans? De edelman. Een uur in snelle schred. Knud. D' hertog van Sleeswijk hoorde 't welkom nieuws? De edelman. Zijn hoogheid komt op ons bericht. Knud. Recht zoo! Men schat hun sterkte op enk'le honderden? De edelman. Dit meldde 't eerst bericht. Knud. Men spiedt nog voort? De edelman. Volijv'rig, Heer, in 't laag gewas en 't hout Langs gindschen weg. Knud. Verwacht men langs dien weg Nog volk, dat achterbleef? De edelman. Waarschijnlijk, Heer. De hertog! • Knud. Ah! Waldemar komt te paard. Hij stijgt af en gaat toe op Knud. De edelman gaat ter zijde. Knud. Gegroet, mijn jonge prins I Zie! ginds ligt Svend in wanhoop om dees dag. Te noen reeds is 't volbracht! Wij jagen hen Als hazen uit het veld: zijn lutt'le bent En hem, den grooten koning als een knecht Te avond sidd'rend voor ons oog en woord, Of vliedend door den nacht in dollen angst Den greep te voelen van dees hand! Zóó kruipt En bloedt hun trots door 't wrekend zwaard in 't eind! Geslagen in hun hoogmoed, staam'len zij Voor den gesmaden man. Waldemar. Gij haat hem zeer! Knud. Ja, 'k haat hem fel! Op veranderde toon. Maar thans te wapen! Waldemar. Wacht! Ik wensch een mondgesprek. Knud. Een mondgesprek?! Waldemar. Ik wil hem spreken oog in oog. Dit werd Mij klaar bij 't rijden in den nacht — ik weet, Geen woord herbindt wat brak — doch stel: wij kampen En slaan zijn benden, dapp're Deensche jeugd, De bloesem onzer hoop, dat rouw befloerst Het teeken onzer zeeg', wijl hij ontvliedt, Of — zoo gevangen — blijft in onze hand, Tot — 't strengste oordeel kiezend van ons recht — Wij bannen hem... dan keert hij weer, verzeld Van Duitsche hulp, roept tegen ons in 't perk Zijn vrienden, ónze haters, 't woelziek volk, En 't strijden van dees dag is slechts een vlaag Van voorjaarsmorgenwind bij 't nacht'lijk noodtij Van winterstorm, dat dan ontstellen zal Het liefsteden 't edelste van 't Rijk. En gij, En ik — als niet een slag in 't duister ons Ontzielt — wij dwalen hulp'loos door dees wereld, De schuld'gen van ons lot! Knud. Zoo staan wij hier, Geharnast tot de wraak en keeren stil Na luttel woorden naar onze eenzaamheid?! 't Is uchtend, drijf uw nachtvisioenen uit! Waldemar. En gij uw haat! Ik zeide niet te keeren Na wat geschiedde. Uw haat maakt blind en doof! Bedenk, wat lot dees dag beslist. Ik wil Het uiterst doen tot stiering van het lot. Wij bieden hem een koningskroon naast ons: Drie koningen als 't vóór Gorms dagen was, Drie koningen maar door verdragen één. Ik wil hem zeggen, dat geen Rijksverband Ons samenhoudt en hij, die onzen arm Geheven zag, zal buigen, zoo een glans Van mensch'lijkheid nog uit zijn oogen licht Voor de eed'le zin van ons gemoed. Ah, Knud, De dag van 't voorjaar gloedt ons in het hart, En beter is 't te stichten dan te scheuren. Knud. Vervloekt... I Waldemar. Ik bid u! Knud. Ah, dwaasheid, dwaasheid! Thans dichterlijk! Zie, ginds komt onze raad. Kom naar mijn tent en spreek met hen! Waldemar. Ik wil Het laatste doen van onzen plicht. Knud (heengaande.) Kom, kom! Zij verlaten den heuvel. Vijfde tooneel. In de legerplaats van Svend: de koningstenten twee deelen gescheiden door een gordijn. Door de opening, die het gordijn voor den ingang laat, ziet men bosch en heuvels. Svend, Thorbeer en een paar edelen. Een hopman, gespoord en gewapend, staat voor den koning; hij heeft een bericht gebracht. Svend (tot den hopman.) Ik dank u. Ga! Als de hopman gegaan is, enkele oogenblikken van pijnlijke stilte. Svend wendt zich af en doet een paar schteden. Svend. Tienvoudig ons getal! O, 'k zie het thans! wijl wij in ridderlijke En koninklijke hoogheid onbezorgd In eed'le droomen leefden, waakten zijl Ginds ging geen man te ruste zonder zwaard En schild naast zijne legerstede, dat Op 't sein géén falen zou. Ja, zij zaten schuw In hunne holen, spiedend, rekenend En wegend elke daad! En thans... Een der edelen {na een pooze). 't Valt hard Den rug te keeren wien men straffen wilde En nimmer vreesde... maar, zoo hulp niet daagt, Niet in dit uur... Svend. O, wen ze kwamen! Slechts Een duizendtal der onbedwingbre jeugd! Thèns dralen ze! In 't daden-dringendst uur! Thorbeer. Wijt hen geen schuld, o koning, die verrast Opsprongen bij uw roep en trouw maar hoop'loos Thans kampen met den tijd. Svend. Dat boden gaan In ijlstorm langs den weg! en sporen hen Tot ademloozen spoed! De snelste ruiters Verwerven dezen dag hun ridderspoor! Een der edelen verlaat de tent. Wij, zoo geen hulp daagt voor den noen, wij zwichten Voor 't overwicht — niet voor schooner moed Of hooger man'lijkheid. Ha, waagden zij Hun helmpluim in het veld tot open strijd Man tegen man, wij stormden in het perk! Maar 't geldt te reek'nen en te wegen naar Hun wijs. We wijken voet voor voet te noen, Met 't zwaard hen werend langs den weg En staan, als steun ons sterkt den rug. Een edelman komt ijlings in de tent. De edelman. O koning! Een paar edelen. Ze komen reeds! Svend. Spreek rustig, vriend. De edelman. De zoom Der heuv'len, waar wij waken, naderde In 't oogenblik een bode in ren — hij steeg Van 't paard en vroeg door teekens ons te staan, Toen wij hem tegentraden. Waldemar, Hertog van Sleeswijk, zond hem met een groet En noodt u tot een samenspraak op 't veld Aan 't beekje ginds, waar hij u beidt, en biedt Zijn naam in schrift ter staving van zijn woord. Hij reikt Svend een brief over. De bode wacht uw antwoord. Svend. Een mondgesprek! Zoo spreken koon'gen saam. Zij komen hier Boetvaardig, wapenloos. Een d^r edelen. O Heer, verleen 't! Elk oogenblik geldt thans een arm te meer, Die voor u strijdt. Svend (op veranderden toon). 'tls wel. Meld onze komst. Tot de andere edelen: Verzaêmt het volk en wacht mijn komst in stilte. Op een wenk verlaten de edelen het vertrek, behalve Thorbeer die blijft dralen. Svend (tot Thorbeer). Ga, Thorbeer, woorden baten thans niet meer. Svend opent den voorhang van de tent en wenkt een edelman. Men tuige het paard der koningin, en tien Der eed'len van mijn wacht verbeiden hier In 't zadel mijn bevel. Svend keert terug en schuift het gordijn, dat de tent in twee deelen scheidt, terzijde. Liudgard, kom. Men ziet tn het andere gedeelte, waar de koningin gekleed slaapt op een legerstede. Ze slaapt... o zoete droom. Hij kust haar; zij ontwaakt. Liudgard. Ze blijft eerst zitten op de legerstede. Ik sliep niet... toch 1 De slaap suisde in mijn ooren, wijl ik wachtte. Ik droomde! 'k zag u keeren na den strijd En t volk verdrong zich om uw paard. Gij riept Mijn naam Bij de laatste woorden heeft ze zich levendig opgericht. Svend blijft peinzend staan zonder haar aan te zien. Zij treedt op hem toe. O, ik vergat het uur... gaat gij Ten kamp... zoo somber? Svend. Somber? Hij gaat naar het voorgedeelte van de tent. Zij volgt hem en blijft staan in vragend-afwachtende houding. Onbedacht Deed ik u gaan met mij. Op 't oorlogspad Omloerd door zwaard en lans, bevlekt van bloed, Door stervenden bestrompeld, en bij nacht Omklaagd door 't hijgen van den laatsten aêm — Behoort geen vrouw. Tien eed'len van mijn wacht Geleiden u naar 't stil tehuis, waar aan Het spinrad vrede ontbloeit in vrouwengeest. Liudgard. Hoe klonk uw woord mij fierder te Roskild'! Wat...? Svend {haar haastig onderbrekend). Te Roskilde? Ah, wij leefden ginds In droom en lied, verheven zotternij, {met een lach) Die wast met 't maanlicht in den voorjaarsnacht! Het leven van den dag ving aan! {bitter) Neen, neen. Ween niet! Wij blijven koninklijk van hart! Gerucht van paardenhoeven. Een wachter. De eed'len van uw wacht I svend. Meld onze komst! Zesde tooneel. Een open plek bij een beekje tusschen hoog geboomte. IValdemar staat in gepeins. Knud gaat onrustig heen en weer en ziet meermalen uit naar de zijde van hun legerplaats. Op den achtergrond knechten met paarden. Knud. Zoo staan wij thans en talmen, wijl de boog Gespannen staat door eigen handl Hij wendt zich af, doet een paar schreden en ziet wederom uit. Waldemar. Een wijl, Nog luttel tijds geduld. Knud. 't Is al vergeefs! Een spot om dwaasheid over ons! Zie toe: Hij doet ons eindloos wachten en ontkomt. VValdemar. Wij wisselden ons woord. Een hopman komt te paard. Knud. Hal Hij treedt haastig toe op den hopman/ zij staan terzijde. 't Is volvoerd ? De hopman. Volkomen, heer. Knud. Ah, wakkre hopman, zaagt Gij scherp? Bleef niets verzuimd? De hopman. Ik scheidde niet, Voor 'k had gekeurd met eigen oog. Elk pad, Elk wegje is versperd door 't zwaard. Svend komt; zijn gevolg blijft achter. IVildemar treedt hem tegemoet. Knud. 't Is wel. Houdt u bereid op 't eerst bevel. De hopman. Wij zijn 't. De hopman gaat. Svend en Waldemar staan tegenover elkaar. Knud nadert hen van terzijde. Waldemar. Uw komst gemoet ik met een blijden groet I Hoe ook in tweedracht en tot kamp gespoord, Het voegt, dat mannen van één rijk, één bloed Met manlijke ernst beraên zich, voor zij slaan 1 Svend (op eenigen afstand staat met gekruiste armen; later treedt hij dichterbij). Hoe zoo in 't staal verschijnt ge voor uw Heer, Vazallen, zonder mijn gebod, en waagt Ge 's konings vrede te verstoren met Gepraal van waap'nen, ja, uw drieste taal Te voeren onder 'skonings blik? Knud. Wij gaan In 't staal, van toorn ontsteld, sinds 's konings kroon, Verzelschapt werd door roovend nachtgespuis! Waldemar. Onreedlijk is uw vraag doch meer uw daad. Mij. onbekend, onschuldig, schier een gast In Denemarken, zondt ge uw eersten groet Met dolken in den nacht! Svend. Al spreekt ge trots, 'k Doe u bescheid. Uw eedle naam behoort Niet naast dién man. Ik wilde u scheiden. Knud. Ah! Hoogmoedig praalt uw woord'nog eens, voor 't laatst Door onze gunst... dra ligt ge aan mijn voet En 'k richt uw deerlijk lot met één gebaar Van hand of hoofd, minachtend... kom in 't veld, In 't veld! Svend. Ik zal u kennen, zoo gij komt, Aan pluim en wapenkleed, vaal en geroest In 't vochtig donker van uw nachtschuw hol. Waldemar. Niet zoo, ik bid ul Zie, ik treed voor u En blik u in 't gelaat als mensch, als Deen! Gij staat in 't strijdperk tot den wreedsten strijd, Den kamp van 't volk tegen eigen lijf, Die rouwen doet het Rijk om dooden hier En ginds, en dubbel treft met eiken houw. De oude tijd gaf 't voor-beeld voor dees tijd, Hoe Denemarken zonder broedermoord Drie namen duldt van koninklijken rangl Svend. Zoo richt een vreemde knaap het koningslot! O, 'k was te traag! Toen ik naar Wiborg zond, Beroesde u reeds zijn haat 't onmondig brein! Dien roes ontnuchtert slechts het scherp van 't zwaard! Houdt u bereid! Hij wendt hun den rug toe en gaat heen. Knud. Wij komen, vóór gij 't wenscht! 't Is noen. Wij speelden met den tijd. Op vleug'len thans! Zevende tooneel. Als in het zesde: de tent van den koning. Eenige edelen, onder wie '1 horbeer, staan zwijgend en bedrukt bijeen, wachtende. Een der edelen (na een pooze.) Het einde komt! De wacht (voor de tent, roept:) De koning! Svend (treedt binnen; hij doorschrijdt snel de tent). Op uw post! Het is beslist. Ze scheurden 't Rijk en deelden Mij en zich een flarde toe! In 't veld Voor Denemarken! 't Wijdt ons zwaard te kampen Naar geest en hart van eiken waren Deen. Gij kent de strijdtaak van den dag. Wij wijken Met opgeheven arm, tot ons een vloed Van strijd'bren hulp onstuimig stormen doet! Thans op! Voor Svend en 't Rijk! De edelen (zacht en bedrukt). Voor Svend en 't Rijk. Thorbeer. O Heer! Svend. Ge staat en talmt?! Thorbeer. O Heer, een maar' Trof, als een zwaardslag onverhoeds op helm, Elk die 't hoorde. Svend. Spreek! De koningin.... Thorbeer (snel invallend). Is hiér, want vóór zij heenging, keerden twee Der boden weer in ren ... de derde bleef... We zijn gevangen in hun strik 1 Rondom, Aan alle zijden is de weg gesperd! Svend. Ah, schuwe schurken! O, ze bonden mij Met woorden en bedreven in dieu stond Op angst'gen sluiperstred hun schuwe list! Doch 't zij, hoe 't zij! Al streed het tienvoud thans Van 't f'.envoud hunner bent, ik geef geen kamp! (hijlacht). Thorbeer. Ge raast! Bij God, uw woord is razernij! Ge lacht in waanzin, wijl de brand opvlamt, Die alles roemloos zengt en smoort, u zelf, De koningin, uw vrienden, ja, ge jaagt Hen met driftheeschen roep in 't vuur. Behèersch U in den storm, als 't mannen, koon'gen voegt! Blik niet zoo wild! Bezin u naar den tijd, Ik bid u, Heer! Een edelman (zachte uitroep). De koningin. Liudgard komt uit het achtergedeelte van de tent en gaat tusschen de edelen, die terzijde wijken, toe op Svend. Liudgard (met ingehouden smart, even uitstijgend dan versmorend:) Ik weet Den trots in 't koninklijke hart, den drang Onbuigbaar te weerstaan... doch 'k smeek u, buig. Een zacht gemompel van ontroering en bijval onder de edelen. Een edelman (komt ijlings in de tent). De hertog komt in ijl! Wij hooren reeds Het strijdwoord over 't veld! In 't oogenblik Geschal van horens in de legerplaats en in het veld. Svend (richt zich plotseling op, met machtige stem:) Liudgard, hoor! de horen schalt. Dit is De stond, dat Svend, gansch in het staal en hoog In trots handhaven zal zijns vaders eer, Hernieuwen 't roemrijk uur van Fodvigs kamp. Kent gij zijn woorden nog, Liudgard, te Roskild', dat 't zwaard berechten zou zijn recht? Ah! ons voegt geen zwaard! Hij werpt het weg. Wij bidden. Thorbeer, ga En meld, dat koning Svend smeekt om genae! DERDE BEDRIJF. Een groot vertrek in het koningsslot in de oude kronings-stad van Denemarken. Een erker, waarin vensters. In den achtergrond ziet men door een openstaande dubbele deur een gang. Eerste tooneel. E?ikele edellieden staan verspreid in het vertrek; een paar voor de geopende vensters. Men hoort gerucht van een voorbijtrekkende menigte beneden op straat. Er komen voortdurend edelen door de deur op den voorgrond, wijl anderen het vertrek verlaten door de deur in den achtergrond. De edelen vormen twee groepen: op den voorgrond staan edelen van Svends gevolg. Het is tegen het eind van den middag. Klokgelui, dat in het begin van het tweede tooneel ophoudt. Een der edelen {op den voorgrond). Tsa, het Rijk is verdeeld! Nog enkele stonden, en 't vredesfeest is gevierd. Een edelman {voor het venster). Zie, de bisschoppen keeren reeds. Dra zal de koning op 't slot zijn. Een ander edelman. Welke koning? De edelman {voor het venster). Wij kennen één koning slechts in Denemarken. De andere edelman. Ik geef u 't antwoord morgen... na de kroning. {Hij verlaat de hal; de ander volgt hem). Een edelman {van de groep op den voorgrond). We zijn gesnoeid! Thans gelden we een derde nog van onze waarde! Een ander. In deze hal zal 't feest zijn van dees avond ? De eerste. Ja, wij zullen als vrienden bijeenzitten I De tweede. Er zullen zangers komen, zegt men. De eerste. Men zal onze eendracht bezingen. Een derde. Hoorde ge 't volk Waldemars naam roepen ? De eerste. Ja, die is een jonge liefde van Denemarken. Een wacht (ivoor de deur). De koning! Svend treedt binnen met gevolg. Hij zet zich op een der troonzetels. De edellieden houden op te spreken. Een edelman gaat op den koning toe. De edelman. Er zijn zangers op 't slot, Heer, sinds de noen. Svend. 't Is wel. De edelman. Gelieft het u hen dezen avond te hoorenr Svend. 't Is wel. De edelman gaat heen. Svend (tot Thorbeer, die neven hem staat). Ik bid u, ga en doe hen allen gaan. Ik wensch alleen te zijn. Men verlaat het vertrek. Tweede tooneel. Svend blijft, als hij alleen is, een oogenblik in gepeins zitten. Dan staat hij op en daalt de treden af van de troorwerhevenheid. Walde mar treedt binnen. Waldemar. Ik tref u naar Mijn wensch. Svend. Wat wilt ge ? Waldemar. Ons gunde 't uiterlijk Gebeuren van dees tijd geen dieper stond Van geestelijk verstaan, sinds lang gewenscht. Ik kom tot u — het klokgelui verkondd' Een nieuwen dag — en bied met deze hand U 't welkom in ons nieuw bestaan. Svend reikt hem de hand niet. Svend (verwonderd en eenigszins spottend). Gij komt En spreekt vrijmoedig als een vriend. Nochthans Ik ken u niet. Ik hoorde soms uw stem En 'k weet: men noemt u morgen koning in Het Deensche rijk. Waldemar. Ik weet het, 'k ben u vreemd, Wat ook geschiedde tusschen u en mij. Ja, vóór 'k geschouwd had in uw oog, toog ik In 't staal u tegen, tot een eersten groet. Maar 'k weet, dat 't geen geschiedde, moest geschiên. Wat leidde tot dees dagen is beëind Door deze dagen zelve — 't Deensche rijk, Gedeeld door onzen roep, hereende zich In onze namen, koninklijk van klank Geen min dan de and're — mannen voegt het niet, Als 't leven zich vernieuwde, in stillen wrok Te peinzen op 'tverlêen... dies zocht ik u In dit stil oogenblik. Svend (na een oogenblik, nadrukkelijk maar bedwongen). Laat mij alleen. Ik wensch geen vriendschap niet met u, met Knud. Gij beiden hier, ik ginds. Hij keert hem den rug toe. Waldemar. Zoo gij dit wilt. Hij gaat heen. Derde tooneel. Bisschop Eskil treedt binnen. Bisschop Eskil. Vrede zij met ul (naderbij tredend). Ik zag uw Majesteit dezen middag de eerste maal, doch ik kende u, voor ik u had gezien met oogen ... uw oogblik, uw mond... hoordet gij uw zaligen vader nimmer de naam Eskil noemen? Svend. Zoo gij bisschop Eskil zijt, waart gij mijns vaders biechtvader jaren her. ^ Bisschop Eskil. Dat was ik, Heer, jaren her — terecht zegt ge ' jaren her. Doch t woord, dat jaren zijn als een oogwenk, vervult zich thans aan mij, sinds ik u zag. Uw koninklijke vader had omtrent uw ouderdom, toen ik priester was aan zijn hof. Svend. Ik bid u, het ss thans geen tijd in het verleden te schouwen. Hebt ge iets te spreken, dat treft in 't gebeuren van dit oogenblik, spreek; anders, neem mijn groet en ga. Bisschop Eskil. Ja, ik hèb een woord te spreken, dat van dezen tijd is. Maar t verleden herleefde mij in 't heden en ik, een oude priester, wien t aardsch gebeuren allengs meer verschimde, wiens blik door t stadig schouwen naar het Eene vervreemdde van de teekenen der wereld, ik begreep het oogenblik in het beeld der gedachtenis. Ik zag u dezen middag in de kathedraal — ik zat terzijde van uw troongestoelte en al den tijd, dat de heraut het verdrag las, liet ik niet af van u. Ge waart bleek, maar in uw oogen broeide een gloed en uw hand beefde. Ik ken dien gloed, die onrust... zoo spookte t in koning Emunds oog, als hij zon op dolle daden, vergeef me... thans zag ik u en ik ontstelde... ik was uws vader biechtvader — ik vermoedde, wat er brandde in uw hart. Beheersch uw bloed... bij Christus, onzen verlosser... ik ben een oude man, ik sprak slechts om uwentwil... bezin u! Er is vertroosting in 't inwendig leven, dat sterk maakt tegen 't jagen van den hartstocht! Svend. Zwijg oude.... men stilt geen koningsleed met priesterspreuken. Ge kent de vervoering niet van 't leven der koningen het leven in uw cel nam u den adem. Ge wildet mij ontmannen, mijn nooden meten naar de uwe.... uw zoetlijk heulsap bieden voor mijn wonden ! Keer weer in vrede en kom tot mij, als de blaad'ren vallen.... ik zal u een zetel geven bij het vuur en in de scheem'ring naar u hooren, als gij verhaalt van koning Emunds jeugd. Thans is geen priester hier van noode. Ga thans. Bisschop Eskil. God schenke u vrede, Heer. Vierde tooneel. Bisschop Eskil verlaat langzaam de hal. Svend ziet hem na. Dan wendt hij zich af, doet eenige schreden en blijft staan. Svend. (halfluid.) De heraut stond voor ons in het middaglicht.... Hij had een zware stem.... geen hoofd bewoog Dier duizend hoofden, luistrend naar die stem. Een vogel floot voor 't venster van St. Oluf.... 't Was binnen stil hij las van 't perkament 't Verdrag, zwaarsleepend woord na woord.... In herinnering verdiept doet hij enkele schreden en blijft dan staan. Toen kondde Een heraut de kroning in de noen Van morgen en de stem der klok brak uit In klanken boven het gerucht der gaanden En buiten rees 't gejuich. Hij doet onrustig enkele schreden. (luid) O 1 wie sloeg mij zoo, Dat 'k gister koning thans onmachtig schouw Naar 't droef spel van mijn smaad. Ah 1 kampten wij Als koon'gen ? Trof het zwaard in razernij Op helm en pantser tot het brak in twee ? Is dit de val eens konings in zijn laatsten kamp ? Als immer voert de dag tot nacht, de nacht Tot dag, men spreekt, men lacht en ik, ik zelf Ga in den dag en schouw in 't licht! (hij lacht) (uitvarend) O, thans Een leste strijd, een kamp van zwaard met zwaard! Vijfde tooneel. Een edelman van de wacht treedt binnen. De edelman. Een monnik, een die 't land afzwerft naar schijn Staat aan de poort en laat niet af toegang Te vragen tot uw majesteit. Svend. Neen, ga! De edelman gaat heen, doch in 't zelfde oogenblik verschijnt de monnik in de gang in den achtergrond, ziet naar binnen en treedt het vertrek in. De monnik. De koning! De edelman. Ga, hoe waagt ge.... 1 Svend. Ik ken die stem. De monnik ziet den koning aan en wijst vtagend naar den edelman. Svend. (tot den edelman.) Gal De edelman verlaat de hal. De monnik treedt toe op Svend en slaat zijn kap weg. Svend. Detlef. (hij reikt hem de hand.) Detlef. O koning 1 Svend ! Svend. Gij hier? Detlef. Als Asbiorn Prude, de gevangen held Van 't Scaldenlied, vervulde ik de eenzaamheid In 't duister hol te Wiborg met een zang Van droefenis en hartstocht beurtelings, Tot 'k uitgezongen had. Het oude hol Bleek wrak en wankel, 'k groef mij uit en in Een regennacht doorzwom 'k de gracht en ging In vrijheid. Trekkend naar Roskild vernam 'k In 't land de mare van 't gebeurde. Ik wilde U zien en koos mij dezen dracht. Svend. 'k Herken Mijn beeld in u: ons beiden dwong de tijd Een mom voor 't aangezicht. Detlef (met bedwongen toorn). Bij God, 'k zag ü En hèn dees middag in de kathedraal! Men zegt, dat 't al beslist werd zonder 't zwaard ? Svend. Ze vingen mij gespoord, geharnast in een strik Als 't boerenvolk een roover in den nacht! Detlef (na een pooze). Uw majesteit vergeef 't me te Roskild Vreesde ik dit einde. Svend. Te Roskild? Ah, 'k was Een knaap, een droomer, 't voorjaar roesde mij In 't hoofd! Ik hoorde in mijn droom 't geschal Van hoornen, 't zwaardgesuis: ik schouwde 't veld En voelde 't wappren in den morgenwind Der helmpluim; 'k zag de legerplaats, het spel Van vuurgloed, wind en duisternis. Ik ijlde Hen te gemoeten, waande een koningskamp Te kampen als de koon'gen in het lied Der zangers, wild als storm van golven op De kust, geweldig als het noodtij. O! Zaagt ge ooit smaad voller eind! Vervloekt die tranen! Hij weent bedwongen en keert zich af van Detlef. Deze staat spraakloos. Als Svend zich bedwongen heeft en hem weet aanziet, spreekt hij halfluid. Detlef. Het schemert reeds. Ik moet thans gaan. Ge ziet Mij te Roskild. SvEND. Wat wilt ge? Neen, gij blijft! Detlef. Onmoog'lijk, Heer! Ze herkenden mij! Bedenk, Ze troffen mij bij nacht in 't slot, 't zwaard in De vuist... mijn leven geldt het! svend. Ge beeft en smeekt! Zoo nietig werd mijn naam, dat mannen beven In mijn geleide. Ah, ik zal koning zijn, Zij 't voor 't laatst! Ga, kleed u naar uw rang En keer hier in de hal. Klokgelui in den toren van het slot. Het feest begint! Zesde Tooneel. Als Detlef de hal verlaten heeft, treden verscheidene edelen binnen. Het is schemerig geworden. Men brengt lampen en sluit de luiken. Thorbeer en enkele andere edellieden treden toe op Svend en spreken met hem. Svend heeft zich gezet in den troonzetel en geeft weinig acht op hun woorden. Waldemar en Knud treden binnen, gevolgd doot enkele edelen. Voor hen staan als voor Svend troonzetels gereed. Doch zij zetten zich nog niet. Twee edelen van Svends partij staan op den voorgrond en spreken met elkaar. Eerste edelman. De praler viel in zwijm, toen 't bloed vloeide. Tweede edelman. Bij God, hij had recht hem te slaan. Eerste edelman. Zie, ginds komt hij. Tweede edelman, (tot den naderbij komende). Ge deedt een goed werk. Niels, mijn hand ervoor! Niels, 't Was ieders plicht. De pocher is gestraft. Eerste edelman, 't Werd tijd, dat ze ons zwaard een keer geheven zagen. Tweede edelman. Waar kreegt ge twist met hem? Niels. Hier in de hal, wijl men terugkeerde uit de kathedraal. Ik stond voor 't venster en sprak van den koning. Toen hoorde ik achter mij een stem: welke koning ? Eerste edelman. Ik stond bij u. Niels. Toen wij de hal verlieten, trof ik hem op de gang en daagde hem op 't zwaard. Ze gaan op andere edellieden toe meer op den achtergrond. Een paar zangers met harpen treden binnen. Een edelman leidt ze naar den koning. Ze groeten Svend zwijgend en gaan terzijde; Svend roept den jongste voor zich. Svend. Zongt gij niet te Roskild' in 't eerst begin Van 't voorjaar? De zanger. 'k Zong een avond, Heer, in 't Koningsslot. Svend. V oor 't einde zongt ge een lied, een sombre wijs Hartstochtelijk en droef... van heldenlot. De zanger. Den zang van Asbiorn Prude. Svend. Ja, ge speelde 't In vervoering. Kent ge 't morgenlied Der scalden tot den kamp? De zanger. »De dag heft aan". Svend. Maar kunt ge 't zingen, dat wie 't hoort een schoon En droef verlangen voelt in 't hart naar kamp En grootsche daden? De zanger. 'k Zong 't in Noorwegen Voor Jarl Haralds benden in het veld. Onderwijl heeft Knud Waldemar ter zijde genomen ; hij spreekt thans met hem op den voorgrond, eenigszins gedempt. Svend en de zanger spreken achter hen. Knud. Wees waakzaam, ik zeg u wees op uw hoede... zie hun bewegingen, hun samenstaan, hun spreken met gedempte stem! Geloof mij... 't Zweeft in de lucht, ik voelde 't als een benauwing den eersten dag, toen wij kwamen... ik wilde 't, als gij thans, van mij bannen als een waanbeeld, een dwaze angst... maar 't keerde weer... plots in een gesprek, of in de eenzaamheid greep 't mij met nieuwe macht , .. Waldemar. Ge spreekt zoo onklaar, zoo vaag van beeld... ik kan niet zien, wat gij ziet... waarlijk, ik geloof, dat angst uw verbeelding ontstelde 1 Knud. Neen, neen! er zijn zeek're teekenen: hun gedragingen, hun spreken... zijn houding... zaagt ge niet, hoe hij in onrust rondgaat sinds 't uur, dat hij hier kwam... rustig in schijn als de zee, wier diepten zieden... Het broeit in hun hart... de vlam sloeg uit, toen een van hen in de noen Aage daagde op het zwaard... ha, 't is onbedriegelijk 1 Waldemar. Dat was een slechte daad in dezen tijd — maar 't geschiedde buiten ons en Svend. Wat vreest ge? Hebben wij geen zwaarden, geen armen bij machte 't zwaard te voeren? Knud. Hij heeft er meer dan wij... ik zeide 't u toen hij kwam op t slot... Ik wilde, dat dit al reeds geschied was! Waldemar. Kom, de zangers zitten bij de harp. üe zangers hebben hun plaats ingenomen op den voorgrond tegenover den troonzetel van Svend. Aan beide zijden van hem naar den voorgrond toe en naar den achtergrond zitten zijn edellieden. Knud en Waldemar met hun gevolg op den achtergrond. Achter hen is de groote dubbele deur geopend, zoodat men de gang ziet. Een der zangers staat; de andere zit naast hem. Zij preludeeren op hun harpen. Dan zingt de jongste der zangers. De zanger (wild en geweldig, met natuurlijke poëzie). De dag heft aan, De kemphaan kraait, Slaat met zijn wieken. Op! opl! Het uur Der slag genaakt! Ontwaakt, ontwaakt ! Onverdroten, Leiders der onzen! Des hoogen adels Kampgenooten, Ontwaakt, ontwaakt! Har met de zware hand, Rolf, de speerman, Mannen in kamproes, Die nimmer vliên. Tot drinkgelagen, Tot vrouwenminne Wek ik u niet. Tot feilen kamp Ontwaakt, ontwaakt! Voor het zingen van het lied is Detlef in edelmanskleedij binnengetreden, terwijl Waldemar en Knud zich zetfen. Hij spreekt stil met een paar edellieden in zijn nabijheid. Waldemar (tot den zanger). Gij zongt uw lied met schoonen hartstocht, maar uw zang was slecht gekozen voor dezen avond. Zing lied'ren, die de gedachten van dit uur opvoeren in den toover van hun zang en woord... dat is zangers plicht! Svend. Ik vroeg den zanger om dit lied en 'k breng hem dank voor de vervoering, die hij wekte in mijn hart. Voor ons geen schooner lied dan 't Deensche heldenlied ... voor mij en mijne mannen. ('Gemompel gaat door de rijen zijner edellieden.) 't Ontkluistert voor een stonde van den dwang der tijden en 't stemt ons thans weemoedig als bruidszangen wie onverhoord beminnen. (De laatste woorden spreekt hij gewend naar zijne mannen; dan keert hij zich tot Waldemar:) Mannen zijn wij... en niemand roove ons de vreugd te hooren naar een manlijk lied. (Tot den zanger:) Speel voort! Waldemar. Ge spreekt onberaden, Svend, en grievend! Gij en de uwen zijt niet de eenigsten in deze hal, die mannen heeten. {Zich bedwingend). Een krijgslied voegt niet in de samenkomst van dezen avond, even weinig als het tweegevecht van dezen noen in dagen van hereeniging. Svend (gewend tot zijne edellieden). Streed men in dezen middag: Men ziet naar Niels. Deze treedt voor den koning. Niels. Ik. Heer. Een der hunnen daagde mij met woorden, en 'k antwoordde met het zwaard. Svend. Uw hand! Ge deedt naar ridderplicht en allen moge uw voorbeeld sporen tot een mannendaad! Knud heeft onrustig de gebeurtenissen gevolgd; thans ziende naar Svends mannen ziet hij Detlef, die bij het naar voren treden van Niels meer op den voorgrond is gekomen. Waldemar. Openlijk daagt ge die met u zijn verzaêmd in vriendschap! Knud. Ha! merk zijn vriendschap, Waldemar! Men noodt met ons den man, die in den nacht Wiborg besloop! Svend. Hij is niet min een edelman dan gij, die verdragen schendt. Wijl ge voor uw koning stondt, beslopen uw knechten hem den rug. Knud. De smaad van verslagenen is bitter! Svend. Ge heet mijn aanklacht 't smaden van een verslagene! Allen in deze hal zullen rechten tusschen u en mij: Verdragenschenner noem ik u. Thans, antwoord! Knud. Waartoe te twisten om wat is geschied ? Ik zou niet spreken van dien nacht te Wiborg, deedt ge ons dien niet schaamteloos gedenken. Ja, wij grepen dien man, ons verwerend tegen rooverslist. Ah! Thans zal Ik u herinneren, aan 't geen geschiedde: niet u behoort die manl (Tot zijn gevolg:) Grijpt hem! Enkelen van hel gevolg leggen aarzelend de hand aan Detlef. Svend springt op en plaatst zich, 7 zwaard in de hand, vóór Detlef tegenover Knud. Svend (wijl hij opspringt:) Laat af! (tot Knud:) Ah! gij valsch hart, ik daag u in het licht! Uw zwaard, uw zwaard! Wij kampen om dees man, En thims berechte een open strijd 't geschil! Dit zij vergiff'nis voor uw ziel, dat ge in Een ridderkamp met uwen koning vielt. Svend dwingt Knud tot verweer en treft hem in een geweldigen uitval. Gedrang en handgemeen tusschen de edelen. De edelen (van Svends partij). Opl Voor koning Svend! Svend (tot Waldemar). Thans gij, die praalt met woorden, toon een daad! De lichten worden uitgeslagen. Gevecht in het duister. Stem van Knud. Wraak Waldemar! Ah! ik sterf... Svend. Licht, licht, licht! Sta, sta, laf hart! Men hoort een worsteling op de gang. De luiken worden opengeworpen. Maanlicht. SVENd. Hij vlood! Een ridderspoor den knecht, een hertogskroon Den eed'len, die hem vat! Te paard! Te paard! VIERDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. Vertrek in een boerenwoning aan de heirbaan naar de kronings-stad. Het is nacht. Een enkele lamp verlicht het vertrek. Men hoort buiten op den weg het wegstervend gerucht van paardenhoeven. Een bonde opent de deur in den achtergrond van het vertrek. De bonde. Komt vrij! Ze gingen. Uit de duisternis komen Waldemar en een edelman. Waldemar. Reden ze Zuidwaarts? De bonde. Neen Heer, uw weg is vrij. Ze bonsden met hun zwaardgevesten op de deur, doch ik liet hen wachten. Toen ik geopend had, vroegen ze of een edelman hier in den voornacht had gevraagd naar 't pad van Wiborg. 'k Antwoordde slaperig niemand gezien te hebben. Toen zegde een van hen: komt, hij kan zoover niet zijn, en ze keerden terug op hun weg. De edelman. Bij Sint Oluf, we gingen hun te snell De bonde. Thans weet ik, wie in Esbiorns woning vluchtten. Ik hoorde een naam noemen. Een van u beiden {hij beziet hen scherp).. gij zijt prins Waldemar. God zeeg'ne u, Heer! Waldemar. Ge zijt een wakk're Deen, en ik dank u voor uw groet. Thans... ge wildet uw paarden ons verkoopen. De bonde. Ik zal ze tuigen, Heer. Eén oogenblik en ze staan gezaêld. De bonde gaat heen. De edelman. Dit 's wonderlijk geschied! Waldemar. God leidde ons. Hij roept ons tot den daad. Wat komen mag Ik zal mijn taak bestaan. De edelman. God zeeg'ne uw woord! Waldemar. Thans, vóór wij scheiden, gij naar Wiborgslot, Ik naar het Zuiden: als gij ginds verhaalt, Hoe wij ontkwamen, zeg de hertogin, Dat ik haar groette met mijn liefsten groet. Zeg: Wald'mar gaf Sophia dit. Hij geeft hem een ring. De edelman. Dank, Heer! Waldemar. U dank ik voor 't verzeilen op dees tocht. Wacht mij te Wiborg: 'k reken op uw arm. Hij geeft hem de hand. De bonde opent de deur. Men ziet den heirbaan en in de duisternis de gestalten van de twee paarden. I)e üonde. De paarden wachten, Heer. Ik vond voor u een zadel uit den ouden tijd... gij zult moeten rijden naar onze wijs. Waldemar. Wij danken u, we verstaan het een paard te berijden. Neem dit als prijs. De bonde. Ik wil geen prijs. Ik weet thans, wien ik de paarden leen. Vergeeft me... laat mij dien eer. Waldemar. 't Is wel. Neem dan mijn groet! {Hij reikt hem de hand). Wij zullen u gedenken als een eed'len Deen. (Ze stijgen te paard.) De bonde. God geve u een blijden rit. Ze rijden weg over den heirbaan. Tweede tooneel. De hal in het slot te Wiborg. Een twaalftal edelen van verschillenden leeftijd zitten in een kring bijeen. Namiddag. Een aanzienlijk edelman, Hakon Estrithson genaamd, zit aan het hoofd der kring. Hakon Estrithson. Het is reeds twaalf dagen her, dat wij vernamen van zijn vlucht naar 't Zuiden. Wij wachten hem van dag tot dag, geen tijding zelfs gewerd ons. Waarop zint hij. Bergt hij zich ginds in Sleeswijk als een opgejaagde beer in 't hol, of zal hij ridderlijk verschijnen in 't perk van Denemarken ? En 'k zeg u, zoo hij beschroomd is en angstig zich verschanst, zullen we boeten voor onze daden in 't voorjaar. Bij God, de grond zal branden, zoo Svend meester is 1 Een edelman. Terecht zegt ge 't, Hakon Estrithson. Wij weten allen, hoe hij Schonen trof. Een ander edelman. Spreekt wat ge wilt, ik verwacht hem te Wiborg. Hij zal niet schuw zijn voor 't daglicht. Hij is een edel ridder. Hakon Estrithson. Maar een jong man en onervaren. Een edelman. Wat zoudt ge willen, Hakon ? Zeg uw meening. Hakon Estrithson. Hem onze gedachten doen kennen, hem... Een edelman treedt binnen. De edelman. Een goede tijding breng ik ul Hakon Estrithson. Een tijding van Waldemar ? De edelman. Hij zelf is sinds een uur op 't slot. Thans komt hij tot u met de hertogin. Een der edelen. Bij God, ik zegde 't u 1 Waldemar en Sophia treden in de hal. Sophta ts in rouwkleedeien. De edelen. Heil Waldemar! Waldemar (tot de edelen, die een kring om hem vormen.) Mannen gegroet 1 U noodde d'ernst des tijds Tot samenspraak. Ik kom tot u in 't staal! Ge hoordet, hoe ik ginds ontkwam: ik ging Naar Sleeswijk en beriep mijn adel tsaam. Het eenzaam peinzen op den verren tocht Een nacht en schier een dag telpaard, had mij Den geest verklaard: ik zag, hoe 't zwaard, gevoerd In wilden trots en hartstocht, allen dreigt Met dood of knechtschap en 'k voelde 't hart Gesterkt tot daden: 'k wist mijn plicht en riep Het volk ten kamp. Thans kom 'k tot u: gij voerdet In 't voorjaar 't zwaard om onzentwil en 'k waan, Te Wiborg tref ik mannen Deensch van hart! Hakon Estrithson. Wij zaten schuw en angstig bij den haard, Sinds gij naar 't Zuiden vloodt, in zorg verstild. Thans maakt uw manlijk woord ons mannen. Heil U, Waldemar 1 Een edelman. Met u en tegen Svend! Anderen. Vóór Waldemar! Waldemar. Ik kende uw mannenhart. Wij zullen saam zijn in den goeden kamp. Ik bid u allen om uw daad en raad Bij 't komend werk, en 't worde fier volbracht. Te Wiborg sta 't panier! Hier zaam'len zich Wie strijden met ons tegen 't dol geweld. Doch, voor wij uitgaan tot den harden kamp, Vereene een priester uwe vrouwe en mij. Hij heeft Sophia bij de hand gevat. Het schijnt geen tijd voor 't zoete vedelspel Der min, wijl somber klokgelui verkondt De uitvaart van üw Heer, ons broeder Knud En and're dooden, wijl het hoorngeschal Door dage' en nachten roept ten strijd! Doch thans Geen weemoed om de dooden. 't Leven dringt Tot rassen daad: 't ontbloeie nieuw 1 't Verbond Van Wald'mar en Knuds eed'Ien vind' zijn beeld In 't huwen van uw vrouwe aan mij. Hij kust haar. Sophia. Ik zie Met angst u scheiden, doch dit zij mijn troost: Gij strijdt den goeden strijd als edelman. Hakon Estrithson. De edelste ridder in het Deensche land. God zeeg'ne u, Heer! Waldemar. Hij zeeg'ne u en ons! Dat boden melden onze komst in 'tland. Hakon Estrithson. Wij zelve melden 't. 't Land verlangt naar u 1 Derde tooneel. Een vergaderplaats der vrije bonden. Een glooiend terrein omgeven door bootnen. Op den achtergrond een verhevenheid\ waarachter twee hooge eiken. Nazomer. Een aantal bonden, onder wie Skialm en Erik, bezetten de aarden banken. Op de verhevenheid in den achtergrond de landvoogd met enkele knechten. De landvoogd {een jong edelman met trotsehe houding; hij spreekt staande). Het zij gezegd voor 't laatst: in den morgen van den derden dag na dezen verzaêmt ge u hier, alle wapendragende mannen. Zoo is 't bevel des konings 1 Thans moogt ge gaan. Hij wendt zich om heen te gaan. Enkele stemmen. Spreek Skialm! Spreek 1 Skialm. Een woord, Heer landvoogd! Het was een oud Deensch gebruik, dat men spr&k met vrije mannen en hoorde naar hun woord. Ja, zelfs de koon'gen, de oude helden-koningen kwamen tot hen. Onze eerbied voor hen wies, als ze neerzaten met ons op 't thing. Want we hoorden hun woord en kenden hunne daden. Hun hooge gestalten, hun koninklijk gebaar waren ons het teeken der Deensche grootheid. Thans is dat voorbij. Wel mind'ren dan de koning zelfs gebieden ons als knechten met trotschen armzwaai. De landvoogd. Wat wilt ge? Traag van gedachten en bedoeling zijt ge als oude mannen. Gemor onder de mannen. Skialm. Ik dacht veertig winters meer dan gij 1 Ge vroegt nimmer naar ons woord en wij zwegen. Thans verlangen wij te spreken. We wenschen 't zwaard niet te voeren in een zaak, die we niet kennen. Wij weten, welk verdrag den twist van 't voorjaar beëinde. Hertog Waldemar was onze nieuwe Heer. (op eenigszins hoogen toon:) Men zegt, Svend schond het verdrag gewelddadig. De landvoogd. Zijt ge ontzind, bonde?! Gij, een simpele boer, waagt openlijk 'skonings daad te schelden?! Skialm {kort, en zonder acht te geven op de woorden van den landvoogd). Zeg ons, of het waarheid is! Meerderen {een rumoer van stemmen). Ja, spreek, spreek! Wij willen 't weten! De landvoogd. Zwijgt dwazen! Waant ge, dat gij rechters zijt over 's konings daden? Ik kende uw starre eigenwaan, maar bij God, dit is waanzinnige hoogmoed! Er is een koning in Denemarken; hij zal uw trots breken! Erik {spottend). Ha, ge waant meester te zijn door uw machtswoorden en toornige gebaren, gij en uw koning. Weest op uw hoede 1 Te Wiborg smeedt men staal, dat treffen zal. Enkele stemmen. Zwijg, Erik! De landvoogd {tot zijne knechten). Grijpt dien man! Ik zal niet dulden, dat men ongestraft zoo spreekt 1 Erik (dringt naar voren). Een praler acht ik u, ik tart u! Uw knechten vreest geen vrije bonde. Zelf zoudt ge komen, landvoogd, waart ge een man! De landvoogd (tot de knechten). Laat af! Kom boer, ik zal u eerbied leerenl Zij vechten. Stemmen. Houdt op ! Weest op uw hoede, Erik! De landvoogd slaat Erik tegen den grond. Een zware steen treft hem op het hoofd. Hij stort neer. Ontsteltenis en beweging. Stemmen. Beiden vielen! Een goede worp! Bij Sint Olof, mannen, bezint u! Ah, thans zullen booze dagen voor ons komen ! Een stem (uitklinkend boven de andere'.) Naar Wiborg, mannen, naar Wiborg 1 Vierde tooneel. Een vertrek in het slot te Roskilde. Namiddag. Door vensters uitzicht op bosch in herfst. Liudgard zit peinzend in een troonzetel. Een edelvrouw treedt binnen. Liudgard verrijst uit haar peinzende houding. Liudgard. Wist men waarom het raadsgesprek nog duurt? De edelvrouw. De edelman, die wacht heeft voor de groote hal, zegde mij, dat boden kwamen op het slot. De koning hoort hun tijding. Liudgard. Ik dank u. Zorg dat men 't avondmaal gereed stelle voor den koning en voor mij in de kleine hal, vanwaar 't uitzicht op de heuv'len is. In 't morgenuur verlaat de koning 't slot. Dees avond zullen wij — voor 't laatst — alleen zijn. De edelvrouw. Ik zal 't volvoeren naar uw wensch. De edelvrouw gaat heen. Liudgard (overluid peinzend). Nog luttel stonden en ik blijf vereenzaamd In 't holle slot, waar geen gerucht zal zijn Dan 't schrijden van een vrouwen-schrede in 't middaguur, En 't klagen van den wind om d'heuv'len in Den nacht. Men zegt, dat schimmen van wie stierven In hunne zonden dwalen door den nacht Rust'loos van stond tot stond. Zal ik zoo zijn ? Zij verrijst uit hare houding. Neen, neen 1 'k Zal toeven in zijn wapenhal, Als boden mij berichtten van zijn tocht, Bedroomende 't verhaalde zin na zin, 'k Zal wijlen, waar.... Svend treedt binnen. Ah, Svend, ik wachtte lang! svend. Ik breng u somb're tijding: wees bereid Te gaan. Ik werd onmachtig u een veil'ge Woonsteê te bieden in dit land ! Liudgard. Wat is Geschied ? svend. Vóór middernacht verwachtten wij Nog honderden, die zich op onzen roep Verzaêmen zouden te Roskild met ons, Doch boden kwamen in hun stee: de landvoogd Van Seelands Westerthing viel door de handen Van 't boerenvolk en Wald'mar riep men ginds Naar Wiborgs voorbeeld uitl En wijl ons oog In spanning blikt naar Wiborg, naad'ren zij Roskild van 't Noorden brandend, plunderend In 't onbeschermde land. Gij moet van hier! Wat 'k achterlaat is niet meer mijn. Slechts 't mijne Is, waar ik toef! Ik werd een zwerveling In Denemarken. Liudgard (zij treedt met een hartstochtelijk gebaar op hem toé). Zwerven wil 'k met u! In 't voorjaar hieft ge me in uw armen tot Een kus, toen 'k vroeg met u te gaan en 'k ging Met u! Svend (ernstig en droevig). Neen, zwervers, droomen slechts van min Bij 't eenzaam tijgen. I ,iefde voegt hen niet Als gezellin... Gij gaat voor 't duistert scheep! 'k Verzei u naar het strand en breng van verre u Mijn laatsten groet, 't Getijde is stil van dage' En klaar van nachten: stoorlooze overvaart Op stille zee voert u naar 't vaderland. Zoo 'k dezen kamp bestaan mocht... doch men zegt De lucht te Wiborg davert van 't geroep Voor Denemarkens nieuwen Heer en gemalin. Als 't Deensche strand verschimd is voor uw blik In avond'lijke vert' en gij weerkeert Naar 't vaderhuis, kan 't zijn, dat gij u wendde Van een verleden, dat men stil herdenkt, Maar nimmermeer hervindt. Svend groet u dan, Gedenkend, hoe in 't scheem'ren van zijn dag Een zachte hand soms voer door 't wilde haar, En 'n zoet gelaat zich tot hem nederboog. Dit rest hem nog. Liudgard. (hem omarmend) O, spreek zoo somber niet! Op, Svend! Ah, wat geldt Waldemar bij Svend! 'k Keer na uw zege en de oude min Herbloeit in 't nieuw getijde schooner. Kamp Ten einde van hün ondergang! Svend. (in vervoering) Liudgard! O, kus mij... gloeie uw kus mij op het hoofd, Op ooge' en mond. 'k Gedenk in de eenzaamheid Dien gloed en 't zwaard zal toornen in den strijd! VIJFDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. Legerplaats van Svend bij de Gratherheide in de nabijheid van Roskilde. De koningstent. Vroege morgen. Svend, Thorbeet en enkele edelen. Een hopman brengt bericht. De hopman. Zij naderden in ren met 't veldgeschreeuw >Wiborg en Wald'mar". Spoorslags keerden wij En dra verstierf hun roepen achter ons In 't veld! Svend. Hoe vele uren scheiden hen Van ons? De hopman. Ik meen, drie uur op 't minst. Svend. Ga, hopman. De hopman verlaat de tent. Bij God, ze komen haastig! 'k Beidde nog Vele honderden om ons panier, eer 't uur Gekomen was! Thorbeer. Te spreken valt thans zwaar. De raad van 't eerlijkst hart bedreigt met rouw Den gever in 't beslissend uur. Doch 't zij Nochtans gezegd: zoo koon'gen weifelen, Ontmant de twijfel veler knechten hart, Wijl Wald'mar, ras en zeker schrijdende Ten daad, 't betrouwen sterkt. Svend. Wij weiflen niet, Doch gaan om weer te keeren. 't Geldt thans niet, Svends hart en Waldemars, doch beider macht. Neen, neen, het zij beslist! Wij gaan van hier Met ijlmarschen naar 't Westen: honderden, Die draalden bij ons roepen, dwingen wij Door onze komst tot bijstand onzer macht. Dan ijlen wij hen tegen! Elke man Van ons gevolg verneem', waartoe wij gaan, En sta in 't uur gereed! De edelen gaan. Als de voorhang terzijde geschoven wordt, ziet men een menigte, die zich in stilte verzameld heeft, doch bij 't zien van koning Svend de zwaarden opheft en roept: Stemmen. Ten strijd! Ten strijd! Detlef'treedt de tent binnen. Svend (tot Detlef). Wat nieuws? Detlef. Deez' mannen vragen u gehoor. Drie bonden treden de tent binnen. Tweede tooneel. De bonden treden voor de troon. Een hunner staat voor en spreekt. Detlef in den achtergrond. De bonde. Wij staan hier, Koning, als afgevaardigden der mannen van het Noorden in uw legerplaats. Svend. Spreekt! De bonde. Wij hoorden de tijding, dat hertog Waldemar met de zijnen nadert over de heide van Grathe. Gij weet het, geen der onzen draalde op uw roep te komen. Wij zullen kampen, zoolang uw zwaard ons voorgaat in den strijd. Svend. Ik dank u, doch ik kende uw trouw aan mijn huis. I)e bonde. Wij komen vragen, dat gij nog heden onze trouw beproeven moogt in 't veld. Svend. Niet heden reeds. Ik weet uw trouw zoo diep u in het hart geborgen, dat de tijd haar niet benadert. De bonde. Wij smeeken u: geen uitstel in den strijd! Svend. Wat waant ge? Is 't niet aan mij den dag te kiezen, die mijn lot beslecht? Gaat, en meld de uwen, dat kóning Svend vertrouwt op hun geleide bij de aftocht in dees uur. Wij gaan naar 't Westen en zaam'len, die nog weifelen, om onze vaan. Dan zal de beer van 't Noorden verschijnen in het perk! De bonde. De mannen van Seeland en Schonen leeg'ren in ons land. Onze mond verstomde, dachten wij aan onze maêgen tehuis. In feilen nood dwongen wij ons stil neer te zitten en te toeven, wijl wellicht.... Als ge ons niet hoort, zullen wij ons zelve berechten. Wij zullen gaan, waar 't hart ons drijft! Zij verlaten langzaam de tent. Derde tooneel. Svend en Detlef. Svend ziet hen na. Svend. Zij gaanl (spottend:) Gaat allen thans! 't Is schooner nog Als eenzaam ridder, laatste van zijn bent Het einde te verbeiden dan als vorst, Armzalig vergezeld! Detlf.f. Neen, ga met ons! Een wakk're rit naar 't strand — wij breken wat Ons trotst — en voor den nacht gaat de adel scheep, Zijn vorst verkiezend boven land en erf! Svend. En Svend zou falen bij den laatsten slag Van 't kampspel, door hem zelf verlangd! Detlef. D&n, kamp Met alle waap'nen in uw hand! en dwing De kansen van den dag: de vrienden van Den koning kampen fel. Zij houden 't veld, In strijdb'ren stand herrijzend na een val! Voor heden, wijke het getal voor hart En eer! Svend. Wij leefden slechts in wensch en droom! Wij sponnen onze toekomst van ons hopen, Hartstochtelijk verlangen, zoete waan! Maar onverbidbaar gaat 't gebeuren van Den Tijd! — Geen keuze rest ons. Kampen wijl Enkele edellieden komen haastig. Een edelman. De Noorsche benden weig'ren uw bevel 1 Svend. Welaan, ik werd een arm man, vrienden! Niet Aan mij verbleef 't het uur te kiezen, dat Mijn lot beslechten zal. Wij blijven... wijl 't Geboden werd. Ga, Detlef meld hun dit! Maar zeg hun, dat de koning kampen zal In hunne rijen, wegend woord en daad! Vierde tooneel. Open plek tusschen het gewas terzijde van een weg. Een groot deel van den weg ts zichtbaar voor den toeschouwer. Avondschemering. Op den weg Detlef, sprekend met een ruiter. Tusschen het geboomte Ihor beer en een edelman in afwachtende houding. Meer terzijde: Svend, neerliggend in zwijm en gewond. Een edelman waakt bij hem. De ruiter. God stiere uw pogen! Detlef. Ga met God! De ruiter rijdt spoorslags heen. Detlef keert zich haastig tot Thorbeer. Detlef. Voort, voort! De schemer op de wegen wordt doorspookt Van paard- en mansgestalten! Nauw ontkwam De ruiter aan hun zwaard! Elk dralen maakt Ons'schuldig aan den koning en ons zelf. Thorbeer. Hij ligt in zwijm! Wij kiinnen niet van hierl Detlef. Wij wekken hem of voeren hem met ons In onze armen vóór op 't paard. Hij moet Ontkomen! De edelman (die bij den koning waakt, dringend). Komt! Svend. Is opgevaren van den grond en wijkt in heftige angst achterwaarts met uitgest-, ekte armen, tot een boom hem stuit. Ah, néén, néén, néén! Laat af! Detlef. Bij God, de koning ijlt! Heer, koning, Svend! Keer tot u zelf! Svend. Detlef. Detlef. Ge laagt in zwijm, En voert in ijlen op! Wij moeten voort! Kunt gij een paard berijden? Svend. Ja, van hier! De nacht ontstelt ons denken. Komt, komt, komt! Detlef (tot een edelman:) Ontkluister 's konings paard! Svend (doet enkele schreden, plotseling deinst liij terug). Gij uit uw graf! Gij, vader, vader? Ah, ge weent Spreek, spreek! Drong de onrust van den tijd tot dooden-spond ?! Detlef. Beheersch uw geest! De koorts raast in uw bloed! Ik bid u, kom! Kom thans! Dra is 't te spade! Hoorngeschal in de verte. Thorbeer. Waak uit uw droom! waak op! De horen schalt! Zij jagen ons als 't wild! Svend. Ga thans, wie wil! Een der twee edelen (springt te paard). Vaarwel! Dees waanzin dreigt met dood! Detlef (springt toe op Svend). Ik zwoer Met u te gaan! 'k ontvoer u met geweld. Svend (met getrokken zwaard achteruitwijkend). Wie nadert, stérft! Gerucht van paardenhoeven op den weg. Detlef. 'k Bezweer u, zwijgt! Svend springt met een plotselinge beweging op den weg. Detlef poogt hem vergeefs te weerhouden. Bij God! De ruiters (op den weg). Wiborg en Wald'mar! Svend (even zoo). Svend en 't Deensche Rijk! Hakon Estrithson (stijgt van 't paard). Heil mannenI Blaast het sein! De koning zelf! Hoorngeschal, beantwoord in de verte. Uw zwaard behoort den koning van dees dag! Svend. Gij speurdet 't leger van uw 'smeesters wit! Bast, speurders, bast! want niet door honden sterft Het eed'le wild! De jagerkoning veil' Het koninklijke wild! Voor uwen Heer Een schoone zege en moeiteloos bestreên! Het koningshert, in wanhoop en ontkracht Door 't vloeiend bloed, verwacht den laatsten slag! Detlef Thorbeer en de andere edelman hebben zich bij Svend gevoegd. Hakon Estrithson (gaat met het zwaard toe op Svend). De trouwe speurders vatten zelve 't wild! Gerucht van naderenden op den weg. Svend. Zij stèrven in oneed'len kampl Hij slaat Hakon neer. Hakon (wankelend). Op! opl Het gevolg van Hakon werpt zich op Svend. Svend {strijdend). Gaat, DetlefI Vrienden vliedt! Ze moordden 't hert! Detlef. Terug! De koning viel! IValdemar komt met gevolg. Waldemar. Staakt 't kampen! Ons De dag! Hij stijgt van 't paard. Men gaat uiteen. Svend ligt met het zwaard m de hand. Detlef staat gebogen over hem. Waldemar gaat toe op Svend. Stemmen (juichend). Wiborg en Wald'mar! Koning Wald'mar heil! Svend (vaart op met geheven zwaard in een laatsten drang). Ja, 'k hoor hun roep I Zij komen! Staat, staat, staat 1 Voor Svend en Denemarken op! Hij wankelt, doch poogt te staan. Ah, ah! Mijn wank'le voeten! O! Hij valt. Detlef. De koning sterft! Waldemar. De onstuim'ge geest verbrak de band van 't lijf! EINDE.