DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE ONDER REOAKTIE VAM ALBERT VERWEY. UITGEGEVEN TE AMSTERDAM BIJ MAAS & VAN SUCHTELEN OVERDRUK UIT HET NOVEMBER-NUMMER 1907. / Cj /if3 E DE LEVENSDROOM DOOR ALEX. GUTTELING Ages past the soul existed, Here an age 't is resting nterely} And hence fleets again for ages, While the true end, sole and single, It stops here for is, this love-way, IVxth sonte other soul to ntingle . .. Robert Browning. In kalmen zomeravond purperrood Van wolken om de diep gezonken zon, Had hij de branding langs die zwelde en vlood Gewandeld aan het strand, de vloed begon, Dieper geruisch ontmurmelde de zee, De stille plassen die als bron bij bron Lagen te blinken onder blauwen vree Naderend steeds in schuimbelijnde bogen, Maar telkens wijkend even, dat zij dee Glanzen het zand van vloeibaar goud betogen. Beurtlings op donkren grond en spiegelvloeren Schreed hij, de jongling, 't hoofd omhoog en de oogen de beweging. n Starend naar wolken die in goudschijn voeren. Zijn voet knapte de schelpen en vertrad Met doffen knal de sombre wieresnoeren Maar in zijn ongeweten droom vergat Hij 'tal, zalig onroerd, ofschoon geen beeld In hem verrees, ofschoon hij niets aanbad Enkel verzonk in diepe kleurenweeld' En diep gedreun van onafzienbre deining, Waarmee het luiden van zijn jeugdziel speeld' In heilgen ernst, en hel door de verdwijning Van 't floers waar de eerste melodiên uit rijzen. — Toen zonk de zon vuurrood in wolkenlijning, Maar boven 'tduin steeg als bij psalmenwijzen Het Allerheiligste, de gouden maan. En hij stond stil en staamlend gingen prijzen Zijn zilte lippen haar, haar stralenbaan Verheerlijkte zijn hoofd. — Hij steeg op 'tduin, Op 't zilvren zand de schaduw van zijn gaan. Nu sliep hij in den schemerigen tuin Van vale bloemen, berken en abeelen, Wuivend en huivrend in de stralen schuin Van 't neergaand maanlicht en het windespelen. De nacht was zoel, donkere vlinders dwaalden Suizend voorbij en kwamen zachtjes streelen Zijn wang die als een bleeke nachtbloem straalde. In avondduinkom was hij neergezonken. Van kleuren die in zilvren schijn vervaalden, Van geurend thijm en zwoele koelte dronken. En wijl de maan haar boog naar zee beschreef En zonk in golven die opalig blonken En wijl het weerlicht met een zwak gebeef Moorde aan de kim, en wijl de sterren flauwden Toen dra de daagraad glansde in 'twolkgeweef En in het duindal wolge dampen dauwden Droomde hij met een lach ontroerd en vroom Soms droef en star om wat zijn ziel aanschouwde, Soms de armen heffend in begeerte en schroom En woordloos preevlend als de sluimervvereld Rondom, zijn wondren dubblen levensdroom. Hij zag twee vrouwen komen: de eene ompereld Het donkre haar in kunstgen wrong gewonden. Op 't zijden kleed een gulden volte dwereld' Waarin zijn oogen duizend beelden vonden Uit alle landen, alle tijden, bloemen En sterren, om haar borst en heupen rondden De tafereelen talloos niet te noemen. Haar blikken straalden fier doch liefderijk En door de snaren van haar lier een zoemen Des winds al fluisterde — o hoe vorstelijk Straalde dat gouden speeltuig in haar handen — Wat was de andere vrouw haar ongelijk Wier vingren boersch een rietenfluit omspanden. Haar kleed was paars en rood en geel, zoo diep Van kleur als rijpe pruimen, peren brandden En om haar hoofd graanblonde golving liep, Haar hoofd blozend en blank als bloesemkronen Waarin het donker oog droomerig sliep. — Toen zei zacht zangerig de trotsche schoone: „Kies tusschen ons, maar weet: 'tis voor uw leven," — Een teere blos kleurde haar bleeke koonen. En zij zag neer wijl de andere opgeheven Bleef staren zonder lach of mondgetril. „'k Wil mij aan u voor heel mijn leven geven": Voor haar die sprak knielde hij, maar zeer stil Wenkte zij hem te wijken: „Niet zoo snel," Zei ze: „nog kent gij niet uw waren wil. Luister der toovring van ons beider spel: Ons beider vreugde en leed moeten wij spreken — Misschien, mijn vriend, kiest gij haar gaven wel..." En wijl een traan uit 't glanzend oog kwam leken Hief zij haar lier en greep in zilvren snaren, Zoodat een heldre ruisching uit kwam breken Wier tonen klaar als manestralen waren, En in zijn droom ving aan een nieuwe droom: Wegdrijvend als in zoele zachte baren Viel hij in slaap, wijl de geluidenstroom Beelden opstuwde in zijn ontvanklijkheid — Zij woelden, deinden, rezen aan den zoom Van zijn scheemrige ziel, gelijk zich spreidt Een tafereel op het gevoelig glas — En éen kort uur scheen hem zijn levenstijd. fij fonrvA Het was hem of hijzelf de speler was En voor den Meester zat hij neer die stil Starend in zijn muziek de beelden las Die in hem rezen zonder dat zijn wil Ze opriep: hij leidde alleen dien kleurgen vloed Door 't juichend galmen, 't fluisterend geril Van zijn bedwongen snaren smeltend zoet Of toornig dreunend — toen hij eindlijk zweeg Glimlachte de ander, zei: „zoo is het goed" — En lei zijn hand op 't hoofd dat siddrend neeg. — Dat was zijn eerste glorie. En hij zag Hoe zijn gestalte forscher breedde en steeg — Straks donsde 't om zijn kin — wijl dag aan dag Hij speelde in droomen eindloos, — maar opeens Voelde hij leeg zijn ziel. Hij zweeg. Daar lag De wereld voor hem open, vol geweens, Vol vreugd, vol strijd — levende heerlijkheid — En zonder aarzling liet hij wat maar eens De mensch geniet en ieder kind benijdt: Zijn jeugd, achter zich. En hij schreed door steden Waar rustlooze arbeid dreunde wijd en zijd, Door dorp en veld en lieflijke eenzaamheden. De menschen zocht hij en doorgrondde hen. Hij wist waarvoor zij allen zwoegden, streden, En om zijn vriendlijkheid waardeerde men Zijn komst, schoon hij hun vreemd bleef. En de daden Van de oudheid, al wat stift, penseel of pen Vereeuwgen kon, en hoe en wie ze aanbaden En wat zij wisten van der sterren banen, Van dieren, van den groei der schaamle zaden, Hun kunst, hun kennis, hun geloof, hun wanen — Hij kende 't al. Hij reisde en zag de landen Waar, pyramiden langs, de karavanen Tijgen door 't eeuwen-puin in zonnebranden, Waar van den tempel 't beeldgruis en de zuilen Liggen verzonken in begroeide zanden, En in de koele graven ging hij schuilen Waar de gebalsemden in kleurge banden Liggen gewonden — in de diepste kuilen Der aard groeven ontzet zijn eeltge handen Naar 't reuzendier-skelet, en de oudste talen Las hij: het spijkerschrift op de rotswanden, En alle zeeën zelfs ging hij doordwalen Van pool tot pool, en in de zeeën duikend Zocht hij een schat van paarlen en koralen En bloemen in die schemering ontluikend, En hoogste bergen dorst hij koen bestijgen 't Lief edelweiss aan steilsten afgrond pluikend. — Toen kwam hij thuis na zoo langdurig zwijgen En greep zijn lier, en al die wondren klonken Verheerlijkt in der tonen plechtig stijgen Bezinning-vol en toch verrukking-dronken Deed hij der wereld wemeling herleven In melodieën die een ieder zonken Diep in de ziel, want ieders heil en beven Had hij verstaan en gaf hij schooner weer. Van oovral tot zijn woning saam gedreven De jonge zangren kwamen en zijn eer Zongen zij luid, maar in eenzame stilte Wijlde de Meester en hij zong niet meer. Want plotseling was op zijn geest een kilte Gevallen: „had éen sterveling hem lief?" — En tevergeefs trachtte hij zijn geril te Verwinnen toen zijn gouden lier hij hief En \ reemd en schril een klaagtoon kermde en ruischte er — Zijn speeltuig viel — hij vlood gelijk een dief. — Even ontwaakte hij en zonder luister Zag hij de vrouw met neergezonken lier Onder een zwarte spar in schaduwduister. Maar vlakbij de andre stond en met een schier Moederlijk-lieven blik zag zij hem aan. Zij hief haar fluit met ongewilden zwier En weer viel hij in slaap om te verstaan Zijn andre leven in die nieuwe tonen Die kweelden hoog als nachtegalen slaan. Hij zag zich samen met een jonge.schoone, Zoet lachende en teer fluisterende vrouw. Door warme zomerzon gebruind haar koonen. Haar lokken blond en 't losse kleedje blauw. De oogen diep-donker die hem steeds aanstaarden Wijl hij zijn fluitelied aan 't suizend flauw Zeegezang aan den gouden strandzoom paarde, Alsof dier melodieën lieflijkheid Zijn liefde haar nog schooner openbaarde Dan 't speelsche kussen — zachtjes neergevlijd Elkaar omstrenglend — op gloed-geurgen wang, Haar lokken om hun beider hoofd gespreid. Zoo zaten zij op 't duin veel dagen lang Van koelen klaren morgen wazig-blauw Tot 's avonds, en zijn jublend fluitgezang Werd zwoeler, smeltender altijd en nauw Weerhield hij zich, wen ze op het mollige zand In 't zongoud droomrig en verliefd en flauw Van oogopslag, hem toelonkte en haar hand Verlangend hief. Tot eens het speeltuig hem Ontzonk, en op haar wierp hij zich om dan 't Kleed van haar lijf te ontgespen, en haar stem Stamelde wel, doch weerde niet, en 't blanke Gloeiende lichaam sloot in teedren klem Zich aan het zijne. In 't ritslend halmenranken Lagen ze en stoeiden en na 't zoete spel Gloeiden hun oogen vol van zalig danken. — Zij gingen wonen aan een zilvren wel. Hun lichte kleine hut rees in gebladert Van schoone boomen waar geen zongloed schel Doorheendrong. Stammen door en twijggeadert Blonk wijde vlakte en hemel, stroom en ster. Want een rivier hun stille oase naderd' En weiden, korenvelden, glansden ver Van bloemen, schoven; en de bloesemtuinen Omdonsden stralend 's voorjaars her en der Hun breede lanen, kronkelige kruinen. Gelukkig woonden zij in zomergloed, En wen de winter op het sneeuwveld schuine Stralen deed glinstren, wen als goud en bloed De herfst hun bosch doorluisterde, slechts éen Zaligheid miste: een kindje, hun gemoed. Doch hij werd krank en met verheeld geween Zat ze aan zijn bed, maanden, en toen hij rees Was hij zeer zwak en bleef dat lang: alleen Kon hij niet loopen en zijn stem was heesch. Zij was zijn troost, zijn moeder, hij haar kind, 't Vergeefs verlangde, aan wien zij teerst bewees Door kleinste zorgen hoe zij hem bemind' — En door haar trouw was hij weemoedig wel Om haar, doch om zichzelven blij-gezind. En wen zijn fluit hij somtijds hief tot spel En hij hun liefde en hun geluk bezong, Dan klonk zijn toon wel niet meer hoog en schel Maar diep en warm, dat in haar ziel hij drong Die dankzei met eenvoudig edel woord. — In nieuwe lente werd de wereld jong En hij weer sterker, 't Warme woud bekoord' Hen tot een wandling en zij rustten uit \\ aar hen een mosbank en een boomstam schoord.' Zij hoorden niet het rommelend geluid Dat naderde altijd dreigender nabij: Schooner dan ooit bespeelde hij zijn fluit. Hoe klonk zoo fier en zoo verrukt, zoo vrij, Wijl 't komend onweer donderde en het licht Al flitste door 't getwijg, zijn melodij? Opeens kronkelde omneer een felle schicht En zonder kreet stortte zij aan zijn zij En een plasregen ruischte er eensklaps dicht Van groote koude dropplen op hen bei, — Maar zij was dood en hij verdwaasd, omniet Gilde om vernietiging zijn wild geschrei: De bliksems hoorden zijn gebeden niet En togen verder, en hij bleef alleen Met haar beweegloos lijf in 't schril gebied Van huivrend licht en huiverend geween. En hij begroef haar. Tot hun beider kluis Ging hij niet weer, maar sliep op mos en steen En zwijgend ging hij snel langs ieder huis, Doch in de stilte speelde hij, waar droef De takken huifden, of bij 't stroom gesuis. Hoe zwak ook, stierf hij niet. Zijn mond stond stroef En lachte nooit meer, en zijn haar werd grijs En lang — de wind doorstreek 't met zacht gezoef — Doch altijd blijder werd zijn weemoedwijs, Want altijd nader kwam hij bij den dood Die — wist hij 't niet? — het eind was van zijn reis W aar hij zijn lievling die zoo droef ontvlood, Wier beeld hem scheemrend lichtte in de eenzaamheid, Weer, en voor eeuwig nu, in de armen sloot'... Toen was 't of hij ontwaakte. Een korte strijd — Meer een bezinnen, een herinnering Van al 't doorleefde — en de armen uitgespreid Knielde hij neer in koortsge siddering Voor haar die 't laatste lied speelde. En hij zei: ergeef, dat een verlangen me eerst beving Naar haar ijdelen rijkdom. Zegen mij Met t smarten-rijke, liefde-rijke leven Dat gij mij toonde, dat mijn leven zij. Wilme uw eenv-oudge rieten speeltuig geven- Z ' ^ rm WMr de mist? ü' «ij die k wijken zie in snikkend beven Wel heb ik liefde i„ üwen bllk tZ,ZTz:xitTnsiie,rbeakt *mi' s K.uzen. — „Voor uw leven is 't" — Sprak zeegnend de andre, reikend hem het riet - OT ontwaakt zij, gij dees droom vergeten Wee wie zijn noodlot wakend voor ^ ƒ«»- . En hij werd wakker door ^ schune ^ er slaapnge oogen gloorde morgenschiin «ngertoppen leken licht ,e meten De gaatjes van ee„ Pansfluit ^ ^ Spitsenden mond getild _ er was geen flui, gee" "^"g *»» vreugd „och pij„ 1 Daar steeg een leeuwerik ^ En ^ Z°n' e" hij' °P En bij dat hooge, hemelsche geluid Beklom hij droomerig den heuveltop En zag de zon vuurrood, van 't wijde veld Klonk karrenratelen en zeisgeklop, En fier veerkrachtig als een jonge held Kwam hij langs bramenrank en hageroos geweten noodlot toegesneld: Zijn schoone noodlot, dat hijzelf zich koos. -