ORFEUS EN EURYDICE DOOR ALEX. GUTTELING. I. Orfeus was groot en schoon. — Hij stond te staren Hoog op een heuveltop, waar donkre wouden Afdaalden naar de bloemenrijke vlakte, Die in den zonnegloed te branden lag. Hij scheen een Phoebusbeeld, van marmer blank Gebeeldhouwd, want zijn blinkend-wit gewaad Bewoog niet, wijl hij onbeweeglijk stond En wellicht liedren uit de schoonheid schiep Van 't stralend leven, dat zich voor hem breidde En 't weeïge dal omzweefde met een schijn Van teederheid, die in zijn dichterhart Een stroom van klanken machtig deed verrijzen. Zoo wekt de zon, wier purpren stralenpracht De golven kust bij 't lachende ondergaan, Een rose weerschijn op de golven, die Een blij geruisch dan zachtkens op doen zweven En slapen gaan bij 't eigen wiegelied. — Een Phoebusbeeld — zijn haren waren blond, Zijn oogen blauw en vol van zachte rust, Wijl zij niet zoekend langs de heuvels dwaalden, Maar vrede vonden in dat ééne schoon, Dat, als een waas van zonnelach gespreid Over der aarde duizendkleurge bloemen, Zijn blik zóó machtig boeide, dat zijn ziel Leefde in dat staren, in dat willoos peinzen, Dat klanken voelen, ruischend in zijn borst. — Een Phoebusbeeld — en schier aanbiddend knielde Een meisje naast hem in de warme schaduw Van een olijfboom en zij speelde met De bleeke rozen, die den zachten grond Van donker mos bebloeiden en wier geur Opwolkte tot het zonbestraalde loover, Waar lichte vlekjes dansten van den gloed, Die donzig schemerde op het zijig kleed Der zwarte steenen, die, alom verspreid, Een omgeworpen altaar schenen van Een god, wiens macht vervloot in de eeuwge schoonheid. Toen zag Eurydice tot Orfeus op En haar door liefde zacht-gewijde blik Scheen hem een lied te vragen, dat haar ziel Zou warmen aan den gloed der zijne, die De wereld minde en haar kon openbaren In al de weeldrigheid van zijn gevoel, Omdat zij leefde in zijn verheven leven En voelen kon, wat hij zoo heerlijk zag. Hij hief zijn lier en peinsde, wijl zijn hand Over de snaren gleed, maar nog geen toon Kon vinden, tot opeens een volle klank De blaadren ruischen deed en zwatelen, In harmonieerend beven — en een vloed Van zilvren snaretonen viel met kracht Over de dalen, waar het blij geritsel Van breede beken zwellend opwaarts klom, Tot waar hij stond. Zooals een waterval Over de rotsen zingt en dansend lacht, Terwijl een luid geschater 't blanke schuim Verzelt, dat neervalt op de bergebloemen, Die geuren aan den donkren woudezoom — Zóó schalde 't rijk gezang van groote liefde En Schoonheid-weten door het hooge bosch, Dat luisterde. De schuchtre vogels kwamen Hun meester nader, met een zacht geritsel Van boomeblaren en zij hoorden toe, Het kopje neergebogen, wijl de klank Met zachtre tonen langs hun veeren streek En rusten ging in schaduw van de twijgen. Nu scheen het lied van Orfeus als 't geruisch Van schuwe zefiers door het woud te zweven; Zoo murmelen de meren in den uchtend, Wanneer de zon boven de kimmen rijst En aan den oever kabbelende golfjes Het doodslied zingen van den bleeken nacht. — Eurydice zat zwijgend, en zij plukte Gedachteloos de bloempjes van het mos, Terwijl haar ziel naast haren Orfeus steeg En met hem zong dat innig-zachte lied, Dat hen vereenigde. Zij voelde zich Groot in zijn liefde, die haar hield omvat In zangerige omarming — zij was trotsch, Omdat de vogelen hem zóó schoon kenden En zwijgend luisterden; omdat de zon Zijn lier zoo blinkend goudde en in zijn tonen Mee scheen te zingen, wuivend in het groen. En in zijn zangen opende de wereld Zich voor haar blik en blijde, 't Schoonste Schoon Erkend te hebben door haar Orfeus, dacht Zij eeuwig zalig zich en zonder leed. — II. De Styx lag bruisend met haar breede golven En sloeg de stranden, waar het weeke zand Afbrokkelde en wegspoelde in 't grauwe slijk Van de rivier, die bruin-gekarteld wier Wierp aan den oever, waar de zwarte horens En grijze schelpen, van een kransje schuim Omkringd, een strook langs bleeke, stille plassen Vormden, — terwijl de lucht zóó dreigend laag-hing, Dat zij een grot scheen over 't breede water En over heel de lage duinenrij Van geelgekroonde heuvels, die het strand Bezoomden. — Orfeus stond daar, op zijn lier Geleund, die dof scheen in de zonneloosheid Van waazge duisternis. Zijn hoofd was bleek, Zijn oogen staarden wild, als van een man, Die in krankzinnigheid het zeestrand zoekt, Omdat zijn kind daar stil bedolven ligt Onder de klagend-grijze, woeste golven. Zijn kind? Zijn vrouw, zijn schoone Eurydice Was in het land der neevlen, die de kim Omwolkten, alsof zwartgemuurde holen Den stroom begrensden in het vreemde rijk Van Hades. — Orfeus hief zich kreunend op En strekte machtig zijn gespierde hand; — Hij greep zijn lier, tilde haar zacht omhoog, En over 't water schalde toen zijn klacht, Zijn zware klacht, die in een koortsig lied Van grooten hartstocht, stormde van zijn smart, Zooals orkanen langs de luchten gaan En echoos roepen van de hemelmuren, Van de laag-heuvelende duinewanden En van de golven, die hun toornig schuim In krommen trots van rots tot rotsen dragen. — Toen daalde van het duin een wijde schaar Van grijze dooden en gemompel viel Neer op den zanger, die daar bevend stond, Terwijl zijn borst in hevig ademhalen Nog zwoegde — in bleeke verten stierf de stem Van uitgebrulde smart, die al de dooden Geroepen had tot hem, den eenen mensch. En op den stroom kwam nader, wijl de riemslag In doffen rythmus klonk, een sombre boot. Daar zat een grijsaard, wien de vale lokken Om 't voorhoofd vielen en een wreede trek Lag in de vuile voren om zijn mond; — Grijnslachend zag hij naar de droeve dooden, Die op hem wachtten — velen tevergeefs. Toen Charon sprong uit zijn verweerde schuit, Drongen de schimmen, met een wild begeeren, Een koortsig langen naar het smart-vergeten, Rondom hem op. Maar Orfeus bleef nog staan En hief zijn lier en weemoed ruischte zacht In droeven zang van schreiensvolle woorden. Zóó strijkt de nachtwind door de dorre blaren, Die ritselen op bruin bestoven grond, Wanneer de herfst het loover nedersloeg, Zoodat de boomen klagen in den avond, Als grauwe wolken langs de nevellucht Voorbijgaan. En toen Orfeus' zware stem Over de hoofden van de dooden schalde, Werd alles stil. Het ruw gefluister zweeg En het geschuifel, wijl de starre biik Van den verbaasden Charon Orfeus aanzag En zachter werd, toen hij 't gestorven heil Beweenen hoorde met zóó schoone zangen. Orfeus trad nader, wijl hij altijd zong, En voor hem weken, met een stillen eerbied, De schimmen weg, zooals de wolken vluchten Aan beide zijden, wen een helle straal Ze schittrend scheidt. — En eindlijk sprong hij trotsch, Terwijl zijn zang een ongekende vlucht Van blijde grootheid, van gewonnen heil En van een vorstelijken hoogmoed aannam, In 't wankle vaartuig en geen Charon hield Den sterke tegen. — Zwijgend nam de stuurman De spanen op, nog altijd luisterend, En stootte 't schuitje krachtig van den wal, Terwijl de schimmen aan het bleeke strand, Hun groote ellende een oogenblik vergetend, Verbijsterd stonden — en de logge kiel Den modder spleet, die, golvend met het schuim, Een voor naliet van wierdoordreven zwart. En langzaam weken de overgrijsde duinen Aan 't wijde strand en rotsen naderden Aan de andre zijde van den grauwen stroom. III. Een hooge grot rees met gebogen wanden, Gewelven vormend, waar het druipsteen hing, Dat rood gloeide in den schemer van de toortsen, Die walmend brandden. — Nevelen doorgrijsden Den wijden zaal en stegen uit de krochten, Wier openingen zwarte vlekken schenen In 't spichtig-scherp afhangend rotsengeel. Er stonden grauwe en ordelooze legers Van mist-omharnaste, maar krachtelooze, Flambouwendragende, wildziende schimmen, Die stonden om een hoogen rotsentroon. Daar zaten Hades en Persephone, Die somber blikten door de nevelhal; Hun oogen rustten niet en waarden trotsch, Maar zonder vreugde, door hun doodenrijk Van doffe stilte en zuchtende geluiden, Die om hun zetel stegen. — Daar weerklonk Opeens een toon, met meer dan ijle klachten Doorweven, alsof plotseling een lied Van godensnaren van den hooge' Olympus Neerdaalde en 't rotsenhuis der onderwereld Met overmoedige schoonheid binnendrong. Zong soms Apollo, dat de bergen scheurden En weerklank trillen bleef in 't zwart gebouw? De schimmen staarden wezenloos, beangst, En Hades schudde zijn nachtsombre haren, Zoodat zijn diadeem in 't fakkellicht Hel flonkerde. — Persephone zat stil En luisterde. — Het waren zachte tonen, Die zij op de aarde wel gehoord had, toen Zij nog een kind was en de vogelstemmen Bewonderde — en een weeke weemoed viel Op haar versteende ziel, die met de macht Van den doodskoning ook diens somberheid En hoogmoed vond. — Toen zag zij in het zwart Van een spelonk een lichtgestalte staan, Een schoonen mensch, die met een gouden lier Tot vóór den troon schreed en zijn zilvren zang Van machtig lijden ruischend schallen deed Door de gewelven, die den schoonen klank Niet eens wéergaven, van verbazing stom. Zoo zwijgt de nacht, wanneer de nachtegaal Zijn klachten kweelt en door het stille loof De tonen orgiën van zijn zoete stem. — Orfeus stond stil en voelde een zingenskracht, Zóó groot dat al zijn lijden als een stroom, — Die van de sneeuwgekroonde bergen stort En t ijsveld scheurt met blank-opspattend schuim, Zoodat de hardheid van den steenvloer breekt En door het machtig water wordt vermorzeld, — Hartstochtelijk in donkre woorden zwol En, galmend door de zalen, 't schimmenheir Deed wijken en verdwijnen in de spleten; Want hun zoo weeke grijsheid kon den vloed Niet wederstaan, die stormend al zijn schotsen Tot glinstrend-hooge torens op deed kruien, Met woest-ontembre, dreunende muziek. En, wijl de klank der snaren zachter werd En overging in 't murmlen van een zee, Die klagend ruischt na wilden winternacht, Week ook de toorn van Hades en diens ziel Voelde de schoonheid van den hoogen zang. Tot Orfeus zweeg en met een laatsten roep: >Eurydice!" de lier in droom deed zinken En mijmrend nog een wijle stond te staren En stilte rijzen voelde. — Hades sprak, En 't was geen koning, maar een klagend god: »Ook ik, ook ik heb eens in 't zonnelicht Mijn jeugd zien blinken en mijn zaligheid! Ik ken u aarde en 'k gaf mijn rotsenrijk Voor haar, de lachende, de glansomhuldel — Hiér is het eeuwig nacht en bleeke dood. — Ben fk dan dood, dat ik de dooden zie Verschijnen om mijn troon — een toornig vorst, Die hard is als deez' rotsen, waar mijn zetel Op is gevest? — Persephone, en ü, U zocht ik op de bloemendragende aard, Om u te voeren in mijn eeuwig leed! Zeusl Gij werdt wereldkoning 1 Was ik minder, Was dit mijn keuze? Maar het zij zoo, — groot, Groot wil ik zijn en heerschen 1 Mensch, hier is De dood, de nacht — wat gaat gij om een schim Weg van de wereld, die u toelacht, u, Die haar begrijpt en voelt en zeggen kunt? Ga heen en leef, geniet der wouden schoon, Der zeeën zang, der sterren stille pracht — Maar zoek geen leven in het schimmenrijk 1" Toen rees Persephoné en in haar blik Lag blijde erinnering aan teere bloemen En aardeschoonheid en haar stille stem Rees als de zuiderzucht op gouden halmen Van 't rijpe graanveld, als het zomer is: »Hebt gij, mijn koning, nog uw Kora lief? Geef hem zijn wensch I Zijn zang was mij zoo schoon, Hij riep mij weer dat liefelijk verleden Van zonnegloed en ongestoorde jeugd. Ik heb verloren al dien blijden glans En kan oók voelen, wat deez' zanger voelt. En zend ik niet, wen stralende de lente Op aarde weerkeert, mijn volschoone boden, Mijn teere bloemen? 't Heerschen valt mij hard, Ook aan üw zijde, Hades, want de gloed Der vrededalen rust niet in uw rijk. Geef hem zijn wensch! Zijn zang was mij zoo schoon, Laat hem niet klagen, eeuwig, als mijn smart Zich stom en starend uit. — Geef hem 't geluk, De korte vreugd, wier droeve naschijn nog In 't sterven vrede legt na 't leven zacht." — Toen boog ook Hades 't zwartgekroonde hoofd En zeide, dat zijn trotsverijsde stem Helder bleef hangen in de vochte nevels: »Mijn zoon, ga heen en vind uw vrede weer, Zooals de wereld na een korten winter, Een stillen slaap, de bloemen blij hervindt. Maar weet dit ééne: Rotsen zien geen bloem. Uw gouden liefde is als een schoone plant, Op de aarde ontbloeid, maar die in nevelen Niet leven kan. In mijn rijk mag geen liefde, Geen aardsch geluk zijn: hier is slechts de dood En óns geluk is koude doodentrots I Eurydice is schoon: haar teere jeugd Bloeit nóg in onbestemde vormen — maar Ik wil geen liefde, waar mijn macht nog reikt! Zie haar niet aan 1 Gij zaagt haar nimmer weer, Gij zoudt vergaan in eindelooze smart, Wanneer uw oog zich tot haar heffen dorst I" IV. Een lange tunnel, waar de zwarte rotsen Spelonken vormen, waar geen distel groeit En waar gifslangen zich om steenen kronk'len, Zoodat een streep van zwadder het graniet Ontreinigt. En de stilte wordt verbroken Door schuw geritsel, wijl een zacht geschuifel Soms uit de holen klinkt, die, gapend-zwart, Zich openen. Hier schreed de zanger voort, Terwijl zijn hand de doode Eurydice Voortleidde. Wen zijn plooiend-wit gewaad De schaduw kliefde, volgde 't grijze beeld Van neevlig-schoone vormen bleek in 't zwart: Eurydice, die willoos, onbewust, Hem naging, want de kennis van het leven Was weggezonken in den stillen stroom Der grijze Lethe. — 't Zonlicht zou haar ziel Moeten opwekken tot een blij bestaan, Wijl ze in den nacht nog voortging als een kind Aan vaders hand, die 't leiden wil en zoet Gaat het hem na, niet wetende waarheen. En Orfeus staarde voor zich en hij zag Uit naar het licht, dat rond en klein zou zijn, Als hij 't voor 't eerst weer zien zou. Was hij niet Gelijk een stuurman, die in duist'ren nacht, Terwijl de golven bruisend om hem razen, Het schijnsel van een baak zoekt, die aan 't strand Verrijst, onwrikbaar in de wilde stormen? Tot eindelijk een flauwe, verre glans Mat tot hem doordrong en hij de oopning zag, Waar 't leven wenkte, 't Licht was als de zon Zelve, aan een zwarten hemel, waar haar gloed Niet op weerkaatst en die rondom haar blijft, Zooals een rouwkleed op een gouden harnas, Wanneer een kogelschot een ronde plek Van 't doek wegnam, waar nu 't metaal door blinkt. Toen jubelde Orfeus en een blijde toon Weerschalde langs de lage galerijen En zocht het licht. Zooals een regenboog De zonnige valleien overspant, Wanneer de regen zwijgt en 't wolkengrauw Verguld wordt door een gloed, die 't zwart doet sterven, Zoo rees zijn lied nu hoopvol-bevend op En al zijn worst'len, al zijn zangerskracht, Zijn stijgend heil, werd door zijn machtge stem Luid uitgezonden door de donkre gangen Van 't nauwe hol. Eurydice schrok op — Beefde haar hand, toen zij dien zwaren klank Vernam, dien zij niet kende? Doode schim, Hoorde zij slechts de zuchten van den Hades — En Hades' woorden — toornig klonken die, Persephone sprak droevig en toch trotsch Wat was dan dit? Welk onbekend geluk Lag in die tonen ? 't Leven kende zij Niet meer, slechts nevelen en vochte grijsheid En eeuwig lijden, als een teere boom, Die in zijn jeugd ontbladerd is en mist Om zich voelt rijzen en den glans vergeet, Die vroeger blonk op zijn zacht-wuivend loover. In Orfeus' ziel ontwaakte een wild begeeren, Om haar te drukken aan zijn stormend hart, Dat, als een zon, haar wilde omstralen en Weer leven, liefde wekken in haar ziel — Was niet zijn liefde grooter dan de zon? Zou zij vergaan als dauw bij 't uchtenddagen? Neen! Leven zou ontbloeien in zijn blik, Zooals ook de aarde bij den zonnelach Zich-zelf hervindt, onwakend uit haar sluimer. — Hij schrok terug en weiflend bleef hij staan En wendde 't hoofd en zag en wilde zien .... Hij was alleen. Een grijze schaduw vlood Terug en waasde weg in 't eeuwig duister, Dat onbegrensd en hatend voor hem lag.