DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE ONDER REDAKTIE VAN ALBERT VERWEY. UITGEGEVEN TE AMSTERDAM BIJ MAAS & VAM SUCHTELEN OVERDRUK UIT HET SEPTEMBER-NUMMER 1907. t STUDIES IN HÖLDERLIN DOOR ALBERT VERWEY. I Inleiding Hölderlin hoort tot mijn gelukkigste jeugdjaren. Van zijn gedichten is toen iets overgegaan in de mijne. En niet zonder een siddering van vreugd en vrees denk ik aan dien tijd, toen mijn weemoed bevrediging bij hem vond. Maar ik noemde hem nooit en ik had hem vergeten, toen later mijn duitsche vrienden weer van hem spraken. Door een nieuwe uitgaaf i) ken ik zijn werk nu vollediger en nu weet ik hoezeer hij een voorganger is geweest en hoe belangrijk hij voor ons blijven za.1. Hij was niets anders dan verlangen naar een schoonheid die hij in de Grieken en in de vrouw die hij Diotima noemde, verwerkelijkt heeft gezien. In Diotima vierde hij de schoonheid die goddelijk is. Hij wilde erdoor uitdrukken dat vroomheid en liefde tot schoonheid hetzelfde zijn. Wees vroom als de Grieken eens! luidde zijn raad aan jonge dichters. Hij is een van hen in wie voor het eerst de onafwijsbare vroomheid om andere goden riep, in wie de kunstenaars, die zij waren, te doen kregen met den drang naar vergoddelijking. In Novalis en Hölderlin wordt die drang heftig. De poëzie wil uiting van vroomheid worden, en het doet er niet toe of i) Gesammelte Werke, herausgegeben von Wilhelm Böhm und Paul Ernst, Verlegt bei Eugen Diederichs, Jena und Leipzig 1905. 3 Bde. DE BEWEGING. 1 ? haar toon uit grieksche of christelijke wereld klinkt: meest waarschijnlijk zal het zelfs een saamklank uit beide trachten te zijn. Christelijke en grieksche vroomheid in één toon te doen saamklinken wordt de opgaaf van de nieuwere dichters. En hoewel overstemd door het marktgeschreeuw van de vorige eeuw in Europa — hij klonk door, en in onze jaren weer boven eiken anderen uit. Hölderlins werken zijn de Gedichten, het verhaal in brieven Hyperion, het drama Empedokles, en de vertalingen van Koning Edipus en Antigone. Het is niet zonder reden dat in de aanteekeningen op de laatste hij zoo wanhopig naar de begrippen „ritme" en „cesuur" tast: al dat werk toch is niets anders dan een poging harmonieën te vinden tusschen de meest uitdrukkingvolle ritmen en de meest opzettelijke cesuren. Slag en tegenslag zijn in zijn gevoel zoo hoog en zoo snel mogelijk. Dat is het karakter van zijn poëzie en ook van zijn proza. Feiern möcht ich, aber wofur? und singen mit andern, Aber so einsam fehlt jegliches Göttliche mir. Die twee regels zijn het shibboleth van Hölderlin. Niemand kan ze hem nazeggen. „Feiern möcht ich, aber wofür?" — men zou kunnen beweren dat hij geleefd heeft om dit uit te spreken. In vijf woorden de hoogste hoogte saam met de diepste diepte. Dat Menons Klage urn Diotima is een wondervol gedicht. Een melodisch snikken is het, een klokkenspel, alsof de sterren onder elkander aanslaan en tonen storten in een maannacht, een uithalen en orgelen als van een nachtegaal in een boschje, enkel stem, en die alleen het oor vraagt om verstaan te worden, en die door het oor het hart in beweging brengt. In het proza van Hyperion mist men de maten die door hun weerstand de gevoelsgolf tot de hoogste en ijlste ritmenverheffing noodzaakten. Maar men mist er noch ritme noch cesuur. Hun spel is er voortdurend. Een onafgebroken stelsel van zinsomzetting werkt na iederen slag den tegenslag in de hand. Op het laatst, als de stroom gaat eindigen, wordt het als een kort klotsen. Men hoort er vermoeidheid in, maar vooral ook, omdat nu onverborgen, het zichgelijkblijvend karakter. Kenmerkend is ook hoe hij zich in dit breed en verhalend opgezet werk toch nooit van dat onmiddelijk gevoelsmoment, dat zijn wezen is, kan verwijderen. Alles wat roman en plan wil zijn is ronduit belachelijk. Het loont nauwelijks de moeite het verhaal over te vertellen van dien nieuwgriekschen jongeling, die Hölderlin-zelf is. Zijn vriendschap, zijn liefde, zijn deelnemen aan een vrijheidsoorlog, de dood van zijn Diotima, het is alles alleen belangrijk voor zoover het onmiddelijk valt terug te brengen tot het leven van Hölderlin. Maar tot het leven van Hölderlin, waaraan het plan van het boek geen deel heeft, hoort iedere zin van dat boek. Een te zijn met de Natuur, medebezitter van haar scheppingskracht, dichter te zijn en dichters te eeren, vooral de Atheensche, en met hen hun volk, voor andere volken een voorbeeld, — ziedaar, door verzen zoowel als proza, de trekken waarin Hölderlins verlangen zich toont. Maar tegelijk voelt hij in zich een zwakheid. Hij die de groote natuur wil, is zelf gehecht aan allerlei kleine menschelijkheid. Hij is prikkelbaar en kan niet dragen dat de tijdgenooten hem krenken. Hun staat, hun scholen, hun sleur en wetgeving verwenscht hij: een theokratie van het schoone wil hij stichten, een nieuwe gemeenschap van vrije verheven menschen, onder wie de dichter koning is. Toch blijft hij al dien tijd, liefhebbend en lijdend, een vaderlander. Eén vrouw heeft hij lief gehad, maar die moet hij verlaten. Het niet-kunnen-dragen doet de lijn van zijn leven buigen en eenheid met de natuur wordt hem zichtbaar als ondergang van de persoonlijkheid. Dat is Empedokles, van wien de sage gaat dat hij vrijwillig in den Etna sprong. De stroom van zijn ritmen breekt, terwijl hij aan het drama arbeidt, hoe langer hoe meer de belemmeringen weg waarmee de maatvolle bewustheid van den kunstenaar altijd zijn onbewuste damt. Niet tot lichamelijken, maar tot geestelijken ondergang was Hölderlin voorbestemd. In het gesprek tusschen Mekades en Hermokrates (brokstuk van een tweede lezing) wordt het klaarst de noodzakelijk ondergaande onbewustheid tegenover het stellig maar daardoor beperkt verstand gesteld. Als dit verstand hem al verlaat weet zijn gevoelige woord de golvingen van twee grieksche dramaas nog intedrinken en weer te geven. Hun bewegingen daarin zijn zelfs zwaarder en ongebondener dan hij het vermag die met lichtvollen geest in eigen ordening hen overvoert. Een krachtiger pols klopt in zijn klanken dan zelfs in de verzen van onzen Vondel. Maar wie brokstukken van beiden vergelijkt zal voelen hoezeer de grijsaard nog een vollen toon wist te handhaven en welke heilrijke beletsels de jonge waanzinnige verbroken had opdat zoo heftig de diepe stroom van zijn wezen door de uitgeholde bedding schoot. II Zinnen uit „Hyperion" O had ik toch nooit gehandeld! Hoe menige hoop zou ik dan rijker zijn! Ja, vergeet maar, ontberend, aangevochten, duizendvoud geërgerd hart, dat er menschen zijn! en keer daarheen terug vanwaar ge uitgingt, in de armen van de Natuur, de altijd zelfde, stille en schoone. * * * Een te zijn met alles, dat is leven van de godheid, dat is de hemel van de menschen. * * * Een god is de mensch als hij droomt, een bedelaar als hij nadenkt. * * * De ruwe huls om den kern van het leven en meer niet, is de Staat. Hij is de muur om den tuin van menschelijke vruchten en bloemen. * * * Dan, als de lievelinge van den Tijd, de jongste schoonste dochter van den Tijd, de nieuwe kerk, zal voortkomen uit deze bevlekte verouderde vormen — — * * * De golf van het hart schuimde niet zoo schoon omhoog en werd geest, als niet de oude stomme rots het Noodlot haar tegenhield. * * * Wij beklagen de dooden, als voelden zij den dood, en de dooden hebben toch vrede. Een te zijn met alles, dat is leven van de godheid, dat is de hemel van de menschen. Overal heb ik dit Griekenland lief. De kleur van mijn hart draagt het. Waarheen men er ziet, ligt een vreugd begraven. * * * Ik ging in een bosch, langs het ruischende water omhoog, waar het over rotsen omlaagdropte, waar het schaloos over kiezels gleed; en langzamerhand verengde zich en werd tot booggang het dal, en eenzaam speelde het middaglicht in het zwijgende donker. * * * Weet gij den naam van dat wat Een en Alles is? Zijn naam is Schoonheid. * * * Wat is alles wat in duizenden jaren de menschen deden en dachten, tegen één oogenblik van liefde. * * * Duizendmaal heb ik het haar en mij gezegd: het schoonste is ook het heiligste. * * * Van kinderharmonie zijn de volken uitgegaan, geestenharmonie zal het begin zijn van een nieuwe wereld. De schoonheid redt zich uit het leven van de menschen omhoog in den geest. Ideaal wordt wat Natuur was. * * * Ik heb geleefd. Meer vreugde kan een god verdragen, maar niet ik. * * * Een betere tijd zoekt ge, een schoonere wereld. Gij wilde geen menschen, geloof me, een wereld wilde ge. Daarom, omdat ge alles hebt en niets, omdat het fantoom van de gouden dagen die komen moeten, u behoort en zij toch niet daar zijn, omdat gij een burger zijt in de streken van gerechtigheid en schoonheid, een god onder goden in de schoone droomen die u daags besluipen, en als ge ontwaakt op nieuw-griekschen grond staat, — daarom zult ge u altijd tegelijk arm en rijk voelen. * * * Het is ongeloofelijk dat de mensch voor het schoonste bevreesd moet zijn, maar het is zoo. * * * Wij spraken onder elkander over de voortreffelijkheid van de oude Atheners, waaruit zij voortkwam, waarin ze bestaat. Een zei: het klimaat heeft het gedaan; de ander: kunst en wijsbegeerte; een derde: religie en staatsvorm. Atheensche kunst en religie, en wijsbegeerte en staatsvorm, zei ik, zijn bloesems en vruchten van den boom, niet grond en wortel. Gij neemt de uitwerkselen voor de oorzaak. Maar wie mij zegt dat het klimaat dit alles heeft voortgebracht, die bedenke dat ook wij daarin nog leven. Ongestoorder in elk opzicht, van gewelddadigen invloed vrijer als eenig volk op aarde, groeide het volk van Atheners. Geen veroveraar verzwakt ze, geen krijgsgeluk vervoert ze, geen vreemde godendienst bedwelmt ze, geen overhaaste wijsheid drijft ze tot ontijdige rijpheid. Aan zichzelf overgelaten, als de wordende diamant, is hun kindsheid. Men hoort haast niets van hen, tot in de tijden van Pisistratus en Hipparchus. Maar weinig aandeel nemen ze aan den trojaanschen oorlog die, als in een broeikas, de meeste grieksche stammen te vroeg verhitte en aanzette. — Geen ongewoon lot brengt menschen voort. Groot en kolossaal zijn van zulk een moeder de zonen, maar schoone wezens of, wat hetzelfde is, menschen, worden zij nooit of eerst laat. Het eerste kind van de menschelijke, van de goddelijke schoonheid is de kunst. De tweede dochter van de schoonheid is religie. Religie is liefde tot schoonheid. En zonder zulke liefde tot de schoonheid, zonder zulke religie is iedere staat een dor geraamte zonder leven en geest en alle denken en doen een boom zonder kruin, een zuil waarvan de kroon is afgeslagen. Dat bij de Grieken, en in het bizonder bij de Atheners, kunst en religie de echte kinderen waren van de eeuwige schoonheid — d.i. van de volkomen menschnatuur — dat merkt men klaar als men de voorwerpen van die kunst, en met onbevangen oog de religie waarmee zij die voorwerpen liefhadden en eerden, beschouwen wil. Gebreken en fouten zijn hier zoo goed als elders. Maar dit is zeker dat men in de voorwerpen van hun kunst toch meestal den rijpen mensch vindt. Dat is niet het kleine, niet het monsterachtige van Egyptenaren en Goten, maar menschezin en menschegedaante. Zij dwalen minder dan andere naar de uitersten van het zinnelijke en bovenzinnelijke. In het schoone midden van de menschelijkheid blijven hun goden meer dan andere. En zooals het voorwerp zoo ook de liefde. Niet te slaafsch en niet al te vertrouwelijk! — Uit de geestesschoonheid van de Atheners volgde dan ook de noodige zin voor vrijheid. De Egyptenaar draagt zonder smart de tirannie van den willekeur, de zoon van het Noorden zonder tegenzin de wetsdwang, de ongerechtigheid in rechtsvorm; want de Egyptenaar heeft van het moederlijf af een vereerings- en vergodingsdrang; in het noorden gelooft men aan het reine vrije leven van de natuur te weinig om niet met bijgeloof te hangen aan het wettelijke. De Athener kan den willekeur niet verdragen, omdat zijn goddelijke natuur niet gestoord wil zijn, hij kan wettelijkheid niet overal verdragen omdat hij ze niet overal noodig heeft. Goed, viel mij een in de rede, dat begrijp ik, maar hoe dit dichterlijk-religieuse volk nu ook een wijsgeerig volk zijn kon, dat zie ik niet. Zij zouden zelfs, zei ik, zonder de poëzie nooit een wijsgeerig volk geworden zijn. Wat heeft de wijsbegeerte, antwoordde de ander, wat heeft de koude verhevenheid van deze wetenschap met poëzie vandoen? De poëzie, zei ik, is het begin en het eind van die wetenschap. Als Minerva uit Jupiters hoofd, springt ze te voorschijn uit de dichterlijke schepping van een oneindig goddelijk Zijn. En zoo loopt ten laatste ook bij haar weer het onvereenigbare in de geheim nisvolle bron van de poëzie tezamen. De mensch die niet tenminste éénmaal volle loutere schoonheid voelde, wordt niet eens een wijsgeerig twijfelaar. Want de twijfelaar vindt daarom alleen in al wat gedacht wordt tegenspraak en tekortkoming omdat hij de harmonie van de vlekkelooze schoonheid kent, die nooit wordt gedacht. Het droge brood dat menschelijk verstand hem welmeenend reikt, versmaadt hij enkel omdat hij heimelijk aan een godenmaal zwelgt. Het groote woord, het tv ötatffQov écc urm (het eene in zichzelf onderscheidene) van Heraklites, dat kón enkel een Griek vinden, want het zegt het wezen van de schoonheid, en eer dat gevonden was bestond er geen filosofie. Nu kon men bepalen, het geheel was daar. De bloem was gerijpt, nu kon men ontleden. Het schoonheidsmoment was nu onder de menschen openbaar geworden, was aanwezig in geest en leven, het oneindig-eenige was. * * * De nieuwe geestenbond kan in de lucht niet leven, de heilige theokratie van het schoone moet in een vrijstaat wonen en die wil op aarde een plaats hebben, die we zeker veroveren. * * * De grenzenlooze onmacht van uw tijdgenooten heelt u om het leven gebracht. * * * Barbaren van oudsher, door vlijt en wetenschap en zelfs door godsdienst barbaarscher geworden, diep-onvatbaar voor elk goddelijk gevoel, verdorven tot in het merg voor het geluk van de heilige Gratiën, in iederen graad van overdrijving en armelijkheid beleedigend voor elke rechtgeaarde ziel, dof en ledig aan harmonie als de scherven van een weggeworpen vaatwerk, — zoo vond ik de Duitschers. Het is een hard woord en toch zeg ik het omdat het de waarheid is: ik kan geen volk me denken, meer verscheurd dan de Duitschers. Handwerkers ziet ge, maar geen menschen, denkers maar geen menschen, priesters maar geen menschen, heeren en knechten, jonge en bedaagde lieden maar geen menschen — is dat niet als een slagveld waar handen en armen en alle ledematen verbrokkeld door elkaar liggen, terwijl het vergoten levensbloed in het zand verstolt? Ieder drijft het zijne, zegt ge, en ik zeg het ook. Maar dan moet hij het met zijn heele ziel drijven, moet niet iedere kracht in zich verstikken als ze niet juist bij zijn titel past, moet niet, met die armoedige angst, letterlijk huichelachtig, alleen dat wat hij heet wezen, maar met ernst, met liefde, zijn wat hij is, dan leeft een geest in zijn doen, en is hij in een vak geduwd waar de geest heel niet leven mag, laat hij het dan met verachting weg stooten en ploegen leeren. Maar uw Duitschers blijven graag bij het noodigste, en daarom is er bij hen ook zooveel stumperswerk en zoo weinig dat vrij en waarlijk verheugend is. Doch dat zou te verduren zijn, als zulke menschen maar niet ongevoelig waren voor alle schoone leven, als maar niet overal de vloek van door de goden verlaten onnatuur op zulk een volk drukte. De deugden van de Ouden zijn maar blinkende fouten, heeft eens ik weet niet welke kwade tong gezegd; en toch zijn zelfs hun fouten deugden, want daar leeft nog een kinderlijke, een schoone geest in, en zonder ziel werd van al wat zij deden niets gedaan. Maar de deugden van de Duitschers zijn een blinkend kwaad en meer niet, want noodwerk zijn ze maar, uit laffe angst, met slaveninspanning het woeste hart afgedwongen, en laten troosteloos ieder reine ziel die met het schoone gaarne zich voedt, ach, die verwend door den heiligen saamklank in edeler naturen, den wantoon niet verdraagt die in de doode orde van deze menschen schreeuwt. Ik zeg u: er is niets heiligs wat niet ontheiligd, niet tot armelijk behelp vernederd is bij dit volk, en wat zelfs onder wilden goddelijk rein blijft, dat drijven deze alles berekenende Barbaren, zooals men een handwerk drijft en kunnen niet anders: want waar eenmaal een menschelijk wezen is afgericht, daar dient het zijn doel, daar zoekt het zijn nut, het dweept niet meer, God beware! het blijft bedaard, en wanneer het feest viert en wanneer het liefheeft en wanneer het bidt, en zelfs wanneer het lieve lentefeest, de verzoeningstijd van de wereld alle zorgen ontbindt en onschuld in een schuldig hart toovert, als dronken van den warmen zonnestraal de slaaf zijn ketens blij vergeet en door de goddelijke lucht verzacht de menschenhaters vredig als de kinderen zijn, — als zelfs de rups vleugels krijgt en de bij zwermt, dan blijft de Duitscher toch in zijn hokje en bekommert zich niet veel om het weer. Maar gij zult richten, heilige Natuur! Want wanneer zij slechts bescheiden waren, deze menschen, niet zich tot wet maakten voor de beteren onder hen! als zij slechts niet lasterden wat ze niet zijn, en zoo ze toch lasterden, als ze dan maar het goddelijke niet hoonden. Of is niet goddelijk, wat gij hoont en zielloos noemt? Is beter, dan uw gepraat, de lucht niet, die ge drinkt; de stralen van de zon, zijn ze niet edeler dan uw wijzigheid? de bronnen van de aarde en de morgendauw verfrisschen uw boomen, kunt gij dat ook? ach, dooden kunt ge, maar niet levend maken, wanneer het de liefde niet doet, die niet van u is, die gij niet uitvondt. Gij zorgt en zint om het noodlot te ontloopen en begrijpt het niet als uw kinderkunst niets helpt; onaantastbaar gaat intusschen het gestarnte omhoog zijn gang. Gij vernedert, gij verscheurt, waar ze u duldt, de geduldige Natuur; toch leeft zij voort, in oneindige jeugd, en haar herfst en haar lente kunt gij niet verdrijven, haar Aether, dien bederft gij niet. O goddelijk moet zij zijn, dat gij vernielen moogt, en nochtans zij niet oud wordt, en ondanks u schoon het schoone blijft. Het is ook hartverscheurend, als men de dichters en kunstenaars ziet, en allen die den geest nog achten, die het schoone liefhebben en het kweeken. De goeden, zij leven in de wereld, als vreemden in eigen huis, zij zijn zoo zacht als de duider Ulysses, toen hij in bedelaarsgedaante aan zijn deur zat, terwijl de onbeschaamde vrijers in de zaal te keer gingen en vraagden : wie heeft ons dien landlooper gebracht? Vol liefde en geest en hoop groeien het duitsche volk zijn Muzenzonen op; gij ziet ze zeven jaar later en zij gaan, als schimmen, stil en koud, zijn als een grond dien de vijand met zout bezaaide dat hij nooit een grashalm uitspruit, en als zij spreken, wee hem die ze verstaat, die in de stormende Titanenkracht, gelijk in hun Proteuskunsten, den wanhoopsstrijd slechts ziet dien hun ontwrichte schoone geest met de Barbaren voert die hun in den weg kwamen. Op aarde is alles onvolmaakt, is het oude lied van de Duitschers. Wanneer toch eens iemand tot deze van God veriatenen zei dat bij hen daarom alleen alles zoo onvolmaakt is, omdat ze niets reins onbedorven, niets heiligs door hun plompe handen onbetast kunnen laten, dat bij hen niets gedijt, omdat ze den wortel van alle gedijen, de goddelijke natuur niet eeren, dat bij hen het leven zelf wee en zorgenzwaar en overvol van koude en stomme tweedracht is, daar zij den geest versmaden, die kracht en adel in het menschelijk doen en opgewektheid in het leed en liefde en broederschap in steden en huizen brengt. En daarom vreezen zij ook den dood zoozeer en lijden om den wille van hun oesterleven, allen smaad, omdat zij niets hoogers kennen dan het maakwerk dat ze zich geflikt hebben. O Bellarmin! als een volk het schoone liefheeft, als het den geest in zijn kunstenaars eert, dan waait, als levenslust, een algemeene gezindheid; de schuwe zin opent zich, de eigenwaan smelt, en vroom en groot zijn alle harten en helden baart de geestdrift. Het vaderland van alle menschen is bij zulk een volk en gaarne verwijlt er de vreemdeling. Maar waar zoo de goddelijke natuur en haar kunstenaars worden beleedigd, ach! daar is de beste lust van het leven weg en iedere anderester is beter dan de aarde. Woester aldoor, doodscher worden daar de menschen, die toch allen schoon geboren zijn: de slaafsheid groeit, met haar de grove moed, de roes met de zorgen, en met weelde de honger en de angst om voedsel; de zegen van het jaar wordt vloek en de goden vluchten. En wee den vreemdeling die uit liefde reist en bij zulk een volk komt, driemaal wee hem, die, zooals ik, door groot verdriet gedreven, een bedelaar zooals ik, tot zulk een volk komt. III GEDICHTEN De Eiken Uit de tuinen kom ik tot u, gij berggeboornen! Uit de tuinen waar de Natuur geduldig en huislijk Koestrend, gekoesterd, leeft met de vlijtige menschen. Maar gij, heerlijken, staat als een volk van Titanen Midden 't getemde volk, behoort uzelf en den hemel Die u kweekte en voedde en de aarde die u baarde. Geen van u allen is ooit gegaan in scholen van menschen En gij dringt u, vroolijk en vrij, uit den krachtigen wortel, Neven elkander omhoog en grijpt, als zijn prooi een aadlaar, Met uw geweldige armen de ruimte, en tegen de wolken Richten vroolijk en groot, zich uw zonnige kronen. Ieder van u is een wereld, als sterren des hemels Leeft ge, een god gij elk, tezaam als vrije verbondnen. Konde ik het knechtzijn lijden, ik benijdde Nooit dit woud en sloot mij graag aan 't gezellige leven. Boeide 't gezellige leven maar niet dit hart mij, Dat van de liefde niet laat, hoe graag zou ik neven u wonen. Aan de Groote Dichters De Ganges hoorde den triomf van den vreugdegod Toen naadrend van den Indus de alveroveraar, De jonge Bacchus, kwam met heilgen Wijn uit hun sluimer de volken wekkend. O wekt, gij dichters, wekt uit hun sluimer hen Die nu nog slapen, geeft ons de wetten, geeft Ons leven, heerscht, Heroën! gij slechts Hebt een veroveraarsrecht als Bacchus. Aan de Schikgodinnen Slechts éénen zomer gunt, o geweldigen, En éénen herfst tot rijping van zangen mij, Dat williger mijn hart, van 't zoete Spelen verzadigd, het leven late. De ziel wie niet op aarde haar godlijk recht Gewerd, rust óók beneden in d' Orkus niet; Doch mocht ik eens het heiige, mij zoo Na aan het hart, het gedicht volvoeren: i Wees dan gegroet me, o stilte van 't schaduwrijk. Tevreê zal 'k gaan, indien ook mijn snarenspel Niet met me omlaaggaat; éénmaal Leefde ik als goden, en meer behoeft niet. Thuiskomst Blij keert de schipper weer naar den stillen stroom, Van gindsch ver eiland waar hij uit oogsten ging; Zoo kwam ook ik weer huiswaarts, mochte ik Schatten zooveel als smarten oogsten. Gij dierbare oevers die mij hebt opgevoed, Stilt gij mijn liefdesmarten, belooft gij mij, Wouden, gij, van mijn jeugd, wanneer ik Weerkom, uw vrede nog eenmaal weder? Aan beek, in koelte, waar ik het golvenspel, Aan stroomriet waar ik glijden de schepen zag, Daar ben ik haast; bergen, vertrouwde, Die mij behoedden, van 't vaderland de Vereerde, veilge grenzen, mijn moeders huis, Omarmingen van zuster en lieven broer, U groet ik haast, en gij omsluit mij, Dat als in banden mijn hart geneze. Mijn trouwgeblevenen! — Doch ik weet, ik weet, Van liefde 't leed geneest ge zoo haast mij niet, Dat zingt geen wiegezang dien troostend Sterflijken neuriën uit het hart mij. Want zij wier hand het hemelsche vuur ons schonk, De Goden, geven 't heilige leed ons ook. Dat het ons blijve. Een zoon van de aarde Zij ik; tot lieven gemaakt, tot lijden. Aan de Duitschers Spot met kinderen nooit, als zij, de onnoozelen, Groot en moedig in schijn, schomlen op 't houten paard, O gij goeden, ook wij zijn Dadenarm en gedachtenvol. Komt nochtans, zooals straal uit het gewolkte breekt, Uit gedachten misschien zinnig en rijp de daad? Volgt op schrift, als op loovers Donkre bladen, de gulden vrucht? En is 't zwijgen in 't volk, is het de viering soms Vóór het feesten? de vrees waar zich de god door meldt ? O, dan neemt mij, gij lieven! Dat ik boete de lastering. Lang, te lang toch alreeds, dwaal ik den leek gelijk In des vormenden geests wordende werkplaats hier; Wat ontbloeit versta ik, Wat hij mijmert versta ik niet. En vóórvoelen is zoet, nochtans een lijden ook, En reeds jaren genoeg leef ik in sterflijke Onverstandige liefde Aldoor twijfel-ontroerd om hem, Die t standvastige werk minnend uit scheemrende Volle ziel en ook mij nader, mij sterflijken, Waar ik tsage, des levens Reine diepte te rijpen drijft. Scheppensmachtge, wanneer, Genius van ons volk, Wanneer toont ge u geheel, ziel van het vaderland, Dat ik dieper mij buige, Dat de fluistrendste snaren zelfs Mij verstommen voor u, dat ik beschaamd en stil, Als een bloem van den nacht, hemelsche dag, voor u Einden moge met vreugde, Als zij alle met welken ik Voormaals treurde, wanneer deze onze steden nu \Vakker, open en klaar, vol van een reiner vuur, En de bergen der duitsche Landen bergen der Muzen zijn, Zooals d' heerlijken eens, Pindos en Helikon En Parnassos, en wijd onder des vaderlands Gouden hemel de vrije Klare, geestvolle vreugde glanst. Eng voorwaar en beperkt is onze levenstijd, t Aantal jaren van ons schouwen en tellen wij, Doch de jaren van volken, Zag een sterfelijk oog die ooit? Als uw ziel ook soms boven de eigene tijd Zich, verlangende, tilt, — treurende vindt gij dan Toch aan 't koude strand u Saam met de uwen en kent ze niet. IV DE DOOD VAN EMPEDOKLES BROKSTUKKEN TWEEDE LEZING Eerste Bedrijf Eerste Tooneel Mekades, Hermokrates mekades Hoort ge het dronkne volk? hermokrates Het zoekt hem. mekades Zijn geest Heerscht over hen. hermokrates Ik weet: als het dorre gras Zijn menschen brandbaar. mekades Dat één man zoo de menigte ontsteekt, mij is 't Alsof Zeus' bliksem het woud Aantast, en vreeslijker. hermokrates Wij binden daarom de menschen Een doek voor de oogen, opdat ze Te forsch niet aan 't licht zich laven. Niet worde aanwezig Voor hen het godlijke. DE BEWEGING. I 8 Hun hart mag Wat leeft niet vinden. Weet ge van de Ouden niet Die men lievlingen noemt van de goden? Zij voedden de borst Aan krachten van d'oorsprong, Hun, helderzienden, Verscheen het onsterflijke. Dus bogen die trotschen Dan ook het hoofd niet En voor die geweldigen Bestond niets anders, Het veranderde zich voor hen. MEKADES En hij ? HERMOKRATES Dat maakte te machtig hem Dat hij de vertrouwde Werd van goden. Zijn woord luidt het volk Als klank van d'Olympos; Zij danken het hem Dat hij van den hemel roofd' De levensvlam, ze Verradend aan sterflijken. MEKADES Zij weten niets Dan hem, Hij zal hun God, Hij zal hun Koning zijn. Apol heeft — heet het — Voor de Trojers de stad gebouwd, Doch beter helpt ons Een groot mensch door 't leven. Zij spreken dwaas van hem, Kennen geen wetten meer, Geen dwang, geen zede. Een dwaalster is opgegaan, En ik vrees, dit teeken Duidt op aanstaande ramp Die hij broedt in stilte. HERMOKRATES Vrees niet, Mekades. Hij zal niet. MEKADES Zijt gij dan sterker? HERMOKRATES Wie hen verstaat Beheerscht de sterken. Dezen zeldzamen ken ik wel. Overgelukkige Werd hem van d'aanvang De zin verwend en 't Geringste verwart hem: hij boet dan bijster Dat hij de menschen tezeer bemind heeft. MEKADES Niet lang zal het duren, Dat zegt mijn hart mij, Maar lang genoeg toch Wanneer hij valt als hij eerst geslaagd is. HERMOKRATES Hij viel immers al. MEKADES Wat zegt ge? HERMOKRATES Ziet ge dan niet: den rijken Aan geest misleidden de armen, De blinden den leider. Zijn ziel wierp hij voor het volk, verried Aan gemeen en goedmoedig de gunst van goden, Doch wrekend hoonlachte leege weergalm Uit doode borst genoeg hem tegen. En een tijd verdroeg hij het, pijnde zich Geduldig, begreep niet Waar het aan haperde, dan wies verwaten Het volk zijn dronkenheid; verbijsterd Vernamen zij 't, als hem van eigen woord De boezem beefde, en zeiden: Zoo spreken Goden! Dan gaven namen die ik u niet noem Den trotschen treurende de knechten. En eindlijk neemt de dorstende het gif, De arme die met zijn geest niet weet Waar hij zal blijven en zichzelf niet vindt, Hij troost zich met de razende Aanbidding, en, verblind, wordt hun gelijk, Den ziele-leêgen bijgeloovigen; Zijn kracht ontweek hem, Hij gaat in nacht en weet niet Hoe zich te helpen, en wij helpen hem. MEKADES Is dat zoo zeker? HERMOKRATES Ik ken hem. MEKADES Een overmoedige aanspraak valt mij in. Hij hield die op de Agora. Ik hoorde 'm zeggen tot het volk: gij eert me en Doet wel daaraan, Want de natuur is stom, Zon, lucht en aarde en al de uit hen geboornen Leven vreemd met elkander, Eenzaam, als niet verwanten. Wel wandlen in den godlijken geest Vrije eeuwig-krachtge wereldmachten Rondom de verganklijke, Doch wilde planten Op wilden grond Zijn in den schoot van de goden Alle sterflijken gezaaid, De karig gevoeden, en dood Scheen hun de bodem als één niet Levenwekkend hem pleegde. Mijn akker pleegt hij. Mij maken Kracht en ziel tot één wezen Sterflingen en goden. En warmer omvangen de eeuwige machten Het strevende hart en krachtger gedijen Door den geest van vrijen de voelende menschen, En deel aan mij heeft Wat mij niet kent en toch moet noemen, En de liefde van levenden Draag ik van de een naar d' ander, Wat d' een ontbreekt Breng ik van d' ander, En bindend Beziel en verander, Verjong en versnel ik De aarzlende wereld En geen en allen gelijk ik. Zoo sprak de overmoedige. HERMOKRATES Dat is nog weinig. Ergers sluimert in hem. Ik ken hem, ik ken ze, de overgelukkige Door den hemel verwenden, Die alleen hun ziel voelen. Als eenmaal hen 'toogenblik opschrikt — En licht geraakt zijn de kwetsbaren — Dan stilt hen niets meer, brandend Drijft hen een wond, ongeneeslijk Gist het in hen. Ook hij! Hoe stil hij schijne Toch gloeit, sints het volk hem mishaagt, In zijn hart de tyrannenlust. Hij of wij! En het schaadt niet Als wij hem offeren. Ondergaan Moet hij toch! MEKADES Terg hem niet: pers de opgesloten vlam Die zóó zich verstikt, niet in de ruimte. Drijf d'overmoedge tot brutale daad Niet zelf, dan kan hij maar door woorden zondio-en Sterft als een dwaas en schaadt ons weinig*. Laat hem maar droomen, vliegen Waarheen hem lijkt, dat 's beter Dan dat hij als roover zich neerstort. HERMOKRATES Gij vreest hem dan wel deerlijk, arme man. MEKADES Ik mijd graag naberouw, Verschoon 't verschoonbre. Leven en aanleg leerden me De Nemesis te eeren. De priester hoeft dat niet die alles weet, Heiige, die alles heiligt. HERMOKRATES Begrijp me, onmondige! eer gij Mij lastert. Vallen moet hij. Dat 's Wat ik u zeg; geloof me, te verschoonen Wensch ik hem meer dan gij. Want nader Dan gij ben ik hem. Doch versta dit wel: Verderflijker dan zwaard en vuur is De menschegeest, de godgelijke. Als hij niet zwijgen kan en zijn geheim niet Ongeopenbaard bewaren. Blijft hij stil Sluimeren in zijn diepte en geeft wat nood doet, Weldadig werkt hij dan; maar vretend vuur, Breekt hij eens uit zijn banden. Weg dan met hem die de eigen ziel en Haar goden bloot geeft, die vermetel Het onuitspreekbare wil spreken, Die zijn gevaarlijk goed als ware 't water Verspilt en uitstort: erger is dat Als moord, en gij spreekt vóór zulk een? Beleutren wilt ge 't onafwendbare? Laat dat! Het is zijn noodlot. Zelf Maakte hij 't zich, en zoo moet elk Ondergaan in ellende en dwaasheid, die Godlijks in menschehanden levert. Weg met hem! MEKADES Zoo zwaar moet boeten wie het beste Wat hij bezit, zijn ziel, vertrouwt aan menschen? - HERMOKRATES Het doen staat vrij, maar 't Noodlot blijft niet uit. Hij mag met woorden grootdoen, mag Het kuisch-verzweegne leven verontreingen, Zijn zielsgoud delven aan 't gemeene licht: Gebruiken mag hij wat aan sterflijken Niet tot gebruik gegeven werd: zijn eigen Verderf komt, eer hij anderen verderft. Is zijn verstand niet al verward? is hem Onder het volk de volle ziel niet, De overgevoelige, al genoeg verwilderd? Hoe is hij al een eigenmachtige Geworden, deze alles-meedeelende Goedwilge man! hoe is hij zoo veranderd Tot een verwaatne die als spel van zijn handen Goden en menschen acht. MEKADES Vreeselijk spreekt gij, priester. Nochtans dunkt Uw donker woord mij waar. — V HÖLDERLIN EN VONDEL BROKSTUKKEN UIT KONING EDIPUS I EDIPUS (zijn verhaal tot Jokasta) Mein Vater Polybos war von Korinth, Die Mutter Merope von Doris. Dort Ward ich geschatzt der grösste von den Stadtern, , Eh dies Geschick kam über mich, und wert Zu wundern ists, doch meines Eifers nicht. Ein Mann beim Mahle voll von Trunkenheit Sagt mir beim Wein, ich sei unecht dem Vater, Und ich, erzürnt, den gegenwartigen Tag Kaum aushielt; doch am andern ging ich hin, Zur Mutter und zum Vater, fragte drüber. Unwillig trugen die den Schimpf von dem, Dem dieses Wort entgangen. Das erfreute An ihnen mich. Doch stach mich dieses immer. Denn vieles war dahinter. Und geheim Vor Vater und vor Mutter reis ich weg Nach Pytho. Mir verachtet Phöbos das, Warum ich kam, und schickt mich weg, und anders Mühsame, Grosse, Unglückliche zeigt Er mir und sagt, ich müsste mit der Mutter Vermischet sein, und Menschen unertraglich Zu schauen ein Geslecht erzeugen, auch der Mörder Des Vaters sein, der mich gepflanzet hatte. Da ichs gehort, durchmessend unter Sternen Zuletzt den Boden von Korinth, entfloh ich, Damit ich nie daselbst von meiner bösen Orakelsprache schauete die Schande. Gewandert aber komm' ich in die Gegend Wo umgebracht der Herr ist, wie du sagst. Auch dir, o Weib! und Wahres sag' ich, dass Ich nahe wandelt' auf dem Dreiweg, wo Der Herold und auf einem Füllenwagen Ein Mann herfahrend, wie du mir berichtet, mir Begegneten, und aus den Wege mich Der Führer und der Alte mit Gewalt trieb. Ich schlage, wie heran er lenkt, den Fuhrmann lm Zorn, und wie mich stehen an dem Wagen Der Alte siehet, zielt' er mitten mir Aufs Haupt und schlug mich mit dem Doppelstachel. Ungleich hat ers gebüsst. Denn schnell getroffen Vom Stabe dieser Hande, rücklings wird Heraus vom Wagen plötzlich er gewalzt. Mijn vader, een Korinter, en bij allen Zoo groot geacht, was Polybus genaamd, En Merop hiet mijn moeder. Ik befaamd, Was in de stad, bij al de burgerij e, Gezien, totdat mij dit ('t welk ik belije Verwondrens waard,) gebeurt, maar mijnen staat Niet paste: want een heer, door overdaad Van drank vervoerd, steekt op, vaart uit en lastert, En scheldt me voor een vondeling, een basterd. Ik, dus gehoond, verkropte 't nauw dien dag: Maar 's andren daags genaakte ik met beklag Mijn vader en vrouw moeder, ondertastte De zaak: en zij, dewijl men mij belastte Met dit verwijt, vergramden, meer dan ooit Voorhene, op hem die dit had uitgestrooid: En ik, hoewel mijn ouders mij beminnen, Krop dit verwijt in mijn gemoed, van binnen Vol hartewee. Ik reis naar Delfis kerk Zoo stil, dat geen der ouderen het merk': En God Apol, wiens antwoord ik kwam hooren Voorspelt me niets, uit zijne donkre koren, Dan schriklijkheên, en jammer, en hoe 't lag Bij noodlot, dat ik nog mijn bruiloftsdag Zou vieren en in moeders echt mij mengen, Een gruwzaam kroost bij haar ter wereld brengen. Vermoorden zelf mijn vader die mij teelt. Ik, die mij al dees schriklijkheên verbeeld, Sloot, dus gedreigd van mijn geboortestarre, Korintenland te ontwijken, en heel verre Van daar te vliên, om dit schandaal te ontgaan, Hetwelk ik uit Apollo had verstaan. 'k Vertrekke, en koom, (zoo 'k uit u heb vernomen) Daar Laius is vermoord en omgekomen: En toen ik nu ('k beken het u rechtuit) Ter plaatse kwam, daar zich de driesprong sluit, Bejegent me een heraut, en op een wagen, Een oude (zoo gij mij hebt voorgedragen) Van runderen getrokken. Dees bestaan Mij uit den weg te drijven, en te slaan. Ik toornig, sla den voerman, die braveerde, Mij uit den weg terugge stiet, en keerde: En de oude sloeg me, als ik kwam tot hem treên Met kracht op t hoofd, wel tweemaal achtereen, Werd ruim betaald met mijnen staf geslagen ln eene reis, dat hij steil uit den wagen Ter aarde stort. 2 De Bode (in antwoord, op de vraag wie Jokasta doodde) Sie selber durch sich selbst. Doch ist von dem Das Traurigste entfernt. Der Anblick fehlet. Doch solist, soviel auch mir Gedachtniss blieb. Das Leiden du der Kampfenden erfahren. Denn da im Zorne stürzend sie gekommen Ins Innere des Hots, lief sie zum Brautbett schnell, Und riss das Haar sich aus mit Fingerspitzen. . Als sie die Türe hinter sich geschlossen, Ruft sie den Lajos, der schon lange tot ist, Des alten Samens eingedenk, worüber Er tot sei und die Muter übrig lasse, Die kinderlos nach ihm die Kinder zeuge, Und jammert urn ihr Bett, \vo sie unglücklich Zwei Manner aus dem Mann und Kinder bring' aus Kindern Und wie sie drauf umkam, das weiss ich nimmer. Denn schreiend stürzte Oedipus herein, Vor dem man nicht ihr Unglück sehen konnte. Auf ihn, wie er umherging, sahen wir. Er irrt und will, dass einen Speer wir reichen, Dass er sein Weib, sein Weib nicht, und das Feld, Das mütterliche find' und seiner Kinder. Dem Wütenden wies es von Damonen einer, Kein Mann von denen die zugegen waren. Gewaltig stürzt' als unter einem Treiber Und trat auf beide Türen er, und sprengte Die hohlen Schlösser aus dem Grund und stürzt' In das Gemach, wo hangend wir die Frau sahn. In Stricken hattst du sie verstrickt gesehn. Wie er sie sieht, lautbrüllend, der Arme lost Das hangende Seil, und auf die Erde fiel er, Der Leidende. Drauf wars ein Anblick schrecklich. Die goldnen Nadeln riss er vom Gewand, Mit denen sie geschmückt war, tat es auf, Und stach in's Helle seiner Augen sich und sprach, So ungefahr, es sei, damit er sie nicht sah', Und was er leid' und was er schlimm getan, Damit in Finsternis er anderer in Zukunft, Die er nicht sehen dürft' ansichtig werden mög' Und denen er bekannt sei, unbekannt. Und so frohlockend stiess er öfters, einmal nicht Die Wimpern haltend, und die blutigen Augapfel farbten ihm den Bart, und Tropfen nicht, Als wie von Mord vergossen, rieselten, sondern schwarz Vergossen ward das Blut, ein Hagelregen. Zij holp zich zelf van kant, en dat bij velen Meest wordt beklaagd, is dat men niet vernam Noch zag hoe zij tot zulk een ende kwam. k Zal evenwel u, naar mijn beste onthouwen, Het deerlijk end der droeve ziele ontvouwen. Mevrouw, vergramd ten drempel opgetrêen, Vloog dadelijk naar bruidsbed, daar ze alleen Na t sluiten van het slot en kamerdeuren, De vlechten van het hoofd begon te scheuren, Om Laius, lang gestorven, riep met kracht, Den eersten man weer ophaalde, en gedacht, En de oorzaak van zijn dood, zich, zonder hoeder, Beklaagde, als een verlate en droeve moeder Voor haren zoon tot zulk een kinderteelt; De dubbele echt en t bruidsbed zich verbeeldt; Hoe ze uit een man zich mannen baarde, en kinders Uit kinderen, al stof tot zooveel hinders. Of zij 't hierop bestorf, dat weet men niet: Want Edipus al jammerende schiet Ter kamer in, waardoor wij niet aanschouwen Haar ongeval, maar de oogen stadig houwen Gehecht op hem, die hene en weder liep. Hij vloog al voort met groot misbaar, en riep Geweer, geweer ons allen toe, en vraagde W aar hij zijn vrouw en moeder, de beklaagde, De moeder van zijn kindren, vinden mocht. Terwijl hij raast, 'k weet niet wat God hem brocht Tot kennis: want hem niemand van ons allen Dit wees. Hij schreeuwde, als waar hij overvallen, Van iemand voortgerukt in dit rumoer. Hij loopt met kracht de deuren op den vloer, De hengsels uit de posten, dat ze bogen. Zoo komt hij dol ter kamer ingevlogen, Daar wij, helaas, de koningin, o strijd ! Zien hangen aan een koord geknoopt. Hij krijt Haar schriklijk aan, met opgespalkte blikken, Poogt fluks de koord van haren hals te ontstrikken, En worpt zich op den vloer verbaasd in 't stof. Daar zag men een droef schouwspel op het hof: Want toen de man van 't kleed, gelijk bezeten, Den gouden haak, haar pracht, had afgereten, Zoo rukte hij hiermee zijne oogen uit Het aangezicht, en jammerde overluid: Ik kan haar in dien schijn niet meer aanschouwen, Noch zooveel kwaads en ramps, bij mij gebrouwen, Wil, van het licht beroofd, geen bloedschand zien. Noch kennen die mij helpen. Dat verbien En weigren mij de billijkheid en reden. Dus huilt hij, slaat de winkbrauw van beneden Omhoog, verscheurt zijne oogen, als verwoed. De oogappel verft zijn aanzicht nat van bloed, De kaken, niet alleen van bloed bedropen, Maar als een plas en regen overloopen Van 't zwarte bloed. 3 Edipus (tot deii Rei) Da dieses nun zum besten nicht getan ist, So unterweise nicht und rate mir nichts an, Ich wusste namlich nicht, mit welchen Augen ich Den Vater angesehn, zum Hades wandelnd, Und auch die arme Mutter. Welchen beiden Ich Mühn vollbracht, die grösser sind als Qualen. Da war der Kinder Angesicht, wuchs taglich auf, So wie aufwuchsen, anzuschauen mir Nun nimmermehr! und meinen alten Augen Nicht Stadt und Turm, die Bilder nicht der Geister, Die heiligen, worum ich Aermlichster, So gut, ein einziger Mann, gehalten und in Thebe Ich selber mich gebracht. Denn selber sagt' ich, Dass alle hassen ihn, den götterlosen, Der als Unheiliger geoffenbaret Durch Götter sei und das Geslecht des Lajos. Da meinen Schimpf ich also kundgetan, Sollt' ich mit graden Augen diese sehn? Mit nichten. Sondern ware für den Ouell £h"scLdem 0hre tÖnt' ein Schloss' ich hieIt' « nicht, Ich schlósse meinen müheselgen Leib D^s bhnd ich war' und taub. Denn süss ist es, Wo der Gedanke wohnt, entfernt von Uebeln lo. Kitharon! Warum nahmest du mich auf?