AISCHYLOS' AGAMEMNOON VERTAALD DOOR P. C. BOUTENS INGELEID DOOR ALBERT VERWEY. Het ongewone talent waarmee P. C. Boutens deze vertaling van den Agamemnoon bewerkt heeft, de moeite die het kost haar onvoorbereid te lezen, en het geringe aantal van gedrukte exemplaren, lokken me om beurte tot het schrijven van een inleiding en overzicht. Een goede vertaling van een dichtstuk zal zelf een gedicht zijn; hierom, omdat het den vertolker niet erom te doen is een denkbeeld, maar de schoonheid ervan te geven en hij daartoe de middelen zoekt in het vers van zijn moedertaal. Doch dat vers zoowel als die taal zijn anders dan die van het oorspronkelijk, en nu begint een verliefde strijd tusschen het vreemde gedicht en taal en vers van den vertolkenden kunstenaar. Klank en rijm, woordvorming en maatval zijn zoovele elementen die uit het werk van den dichter strijd voeren met de hun vreemde naamgenooten waarmee die kunstenaar hen vereenzelvigt. Hoe die strijd wordt opgelost ? Ik zei al: het is een verliefde strijd: er wordt een kind uit geboren dat de eenheid is van de strijdenden. Ik zei al: er is vereenzelviging van de vreemden in het gemoed van den kunstenaar. De schoonheids-aandoening die voor hem het gedicht vertegenwoordigt is te gelijk, als de schoonheidsaandoening van een in-de-andere-taal-dichter, een gedicht in de andere taal. Vertalen is dus niet eenvoudig overbrengen: het is de schoonheidsaandoening die ontvangen is van het oorspronkelijk, met eigen middelen weergeven. Is het gebeurd dan kan men zien welke middelen den vertaler ten dienste stonden en of zijn taal zich naar deze schoonheidsaandoening gemakkelijk, of niet zonder moeite, heeft gevoegd. Boutens' vertaling van Aischylos' Agamemnoon is een nederlandsch dichtwerk. Ze is het kind van zulk een innige liefde, en de vereenzelviging van vreemd en eigen in het gemoed van haar maker is zoo sterk geweest, dat, haar lezende, men voelt nooit een ontgrieksching gezien te hebben in zulk levend nederlandsch, en nooit nederlandsch zoo hersmeed tot grieksch. Ze is een nederlandsch dichtwerk. Dit in de eerste plaats. Ze is een prachtig geheel van nederlandsche verzen, hoog van toon, helder van klank, sterk en fijn van innerlijke beweging, vol zoowel als breed, stroomend zoowel als staand, en een geheele wereld van verbeelding dragend in de hónderdduizend druppels van zijn zwaar-bewogen golf. Ze is nederlandsch, want ongewoon, want oorspronkelijk, want gewaagd, in uiterlijkheid van zegging en beelding, blijft het lenige spreken van den levenden Nederlander nooit weg uit het vreemde van die kunstvaardigheid. Maar grieksch toch ook, want dat geheele vreemde, die gebondenheid en gewondenheid van uitdrukking, hoewel gerechtvaardigd en hoewel ze onze taal bijna nergens geweld aandoet, is inwerking, op den vertaler, van de taal van het oorspronkelijk. Twee uiterlijke trekken zal ik aanwijzen, waaraan deze vergroeiing van vreemd en eigen te kennen is, en ze zijn beide treffend en tastbaar. Als de macht bewijzend van den nederlandschen dichter, als ontleend aan zijn vers en taal: het gebruik van het rijm in de koren. Als de inwerking bewijzend van het grieksch: het door het heele werk heentrekkend gebruik van samenstellingen en woordvervormingen. Dit zijn de twee hoofdzakelijke middelen waardoor het den vertaler doenlijk werd de schoonheidsaandoening die hij ontvangen had, weertegeven. De rijmelooze grieksche koren moesten, vernederlandscht, in rijm gebracht. De uiterst lenige, beeldende, schakeerende grieksche woorden moesten hun gelijkwaardige of benaderende vertolking vinden in woordsamenstellingen en -vervormingen. Het is duidelijk dat niet de nederlandsche rijmen, maar wel de aan het grieksch tegemoetkomende woordbehandeling een moeielijkheid voor den lezer oplevert. De moeielijkheid zou niet beloond worden als zij niet leidde tot het genot van verzen in wier schoonen gang elke zwarigheid wordt meegedragen, van verbeeldingen wier kracht en wier fijnheid grooter bewondering afdwingt naarmate ze beter verstaan worden. Ik verzoek u te bedenken, lezer, dat dit moeielijke, maar zéér zuivere nederlandsch den schat van een van de grootste schoonheden voor u verborgen houdt. * * * Nanacht. Op het dak van Agamemnoons paleis rijst de wachter uit zijn liggende houding en spreekt. Den goden vraag ik vrij ding van dit moeite-zijn, Wacht jaarlang, uit wier allenachtelijk betrek. — Elbooggehurkt als waakhond op 't Atreidendak, — Ik van gesternten de avondlijke gaadring weet; Nu-ook-weêr hoed ik 't afgesproken fakkelsein, Den vuurglans die uit Troia kondschap breng' En mare van veroovring: zoo toch eischt bevel Van dat hoog vrouwhart dat naar mannenraadslag hoopt.— Doch als ik op nachtopen storm- en dauwbezocht Leger mij neêrvlij waar nooit droom het opzicht houdt: Immers als tegenwind strak staat gestage vrees Openspalkend mijn oogleên tegen wil en lust,... En 't valt mij in te zingen of te neuriën, — Dat reede toovermiddel dat den slaap bezweert, — Wordt het éen klaagzang van den rampspoed van dit huis Dat niet, als vroeger, meer uitnemend wordt beheerd. Woorden als »vrijding" en »betrek" geven van het begin af te kennen waar het hier om gaat. De ongewone, hoewel toch juiste vormen, worden om redenen van maat en versbouw aangebracht. Indien het er om te doen was den verstandelijken zin van het oorspronkelijk meetedeelen, (wat de slechte en gebruikelijke manier is waarop gedichten vertaald worden), dan zouden de gangbare vormen gekozen zijn, omdat daarmee het verstand de minste moeite heeft; maar deze vertaler wil de verbeelding die dit drama is teruggeven : maat en versbouw zijn de middelen waarmee dat te bereiken valt, en nu blijkt het dat deze hem hoofdzaak zijn. Even verder spreekt hij van het > hoeden" van een fakkelsein, terwijl toch alleen het achtgeven erop bedoeld wordt. Schade aan den zin, meent ge. Neen toch, want in het ongewonere woord is die zin begrepen, en zie eens hoe het, ongezocht, een voortzetting van het beeld van den waakhond geeft. De vertaler heeft verstaan dat hij hier, zeker met een groot verstand, maar allereerst met een grootsche verbeelding te doen had: zijn verbeelding heeft hij aan het werk gezet om ook de uwe aantegrijpen. Zie daar ook de oorzaak van dat nieuwe, maar volstrekte woord «elbooggehurkt," dat geheel beeldend is. Hoe grootsch die verbeelding is voelde hij, en hij gaf er uiting aan, toen hij al zijn middelen van binnen- en stafrijmen te werk stelde om weer te geven hoe als een tegenwind zware zeilen, de gestadige vrees zijn oogleden open hield. Een dergelijk beeld alleen was hem een handtasting met welk een worstelaar hij den strijd had aangegaan. Toch waren dit onderdeelen. Niet enkel vers voor vers maar een geheel van verzen moest hij uitdrukken. En welkeen geheel dit zijn zou dat leerde hem al het kleinere geheel dat op zichzelf de aanhef is. De wachter op het dak van het paleis, met onder hem Klytaimestra, boven hem de sterren, heerscheressen over de seizoenen, «machthebbers, stralepralend in de hooge lucht," en, vóór hem uit, de bergen vanwaar het vuursein melding brengt van Agamemnoon, de rampspoed van wiens huis wordt aangeduid. Grootscher kon de verbeelding de elementen niet samen- brengen van dit treurspel waarin de vrouw den teruggekeerden man dooden zou, en stout beweren dat zij de vol voerster van den wil van het noodlot was. Dat het eerste tooneel van een goed drama het onmiddelijke zinnebeeld van het geheel is, kan hieraan beseft worden. Het licht begint, het vlamt op, gelijkt, is in waarheid het teeken dat Troje gevallen is, en na zijn wekroep, en juichkreet dat hij de hand van zijn heer bij behouden thuiskomst beroeren zal, stort het voorgevoel, ja het weten van het naderend onheil zich in de woorden van den wachter over ons uit. Mijn schelle roepen waarschuwt Agamemnoons vrouw Snel van haar bed gerezen ijlings in 't paleis (■roetend gejuich ter eere van dit vuursignaal Luide te heffen, is in waarheid Ilos' stad Gevallen, als de vuurbrand vlammewenkend duidt... En ik zal nü-vast zelf den dans inleiden gaan! \V ant van mijn heeren schrijf ik 't spel gewonnen aan, Nu als drie zessen uitviel dit seinvuur voor mij... Nog zij 't gegeven mijn heers welbeminde hand Met dees hand te beroeren na behouden komst!.. t Oovrige zwijg ik. Schroom klemt zwaar als ossehoef Mijn tong... Doch als dit huis zelf spraak en stem verkreeg, Zou t allerduidlijkst zeggen... Voor wie weet ben ik Zeer wel verstaanbaar, voor wie niet weet, liever stom. * * De stroom van verbeelding waarvoor Aischylos de sluizen opende, zwelt aan in den Reizang. De mededeeling is geen andere dan dat voor tien jaar Menelaos en Agamemnoon uittrokken om den roof van Menelaos' vrouw Helena te wreken op Alexandros van Troje. Hun gaan wordt verhaald en hoe bij den uittocht twee adelaars met in hun klauwen een drachtig haas, verschenen : heilbelovend voorteeken. Maar ook hoe tegenwind de schepen ophield en, naar raad van den priester, alleen door de dochter van Agamemnoon te offeren op het altaar van Artemis, die godin, vertoornd op de hazen-moordende adelaars, kon worden verzoend. De mededeeling is eenvoudig, maar ook hier is het alleen de vraag hoe door haar de dichter de verbeelding zal aangrijpen. Het zijn menschen die haar hooren doen, burgers van de stad waar die goden worden aanbeden, die koningen heerschen, Iphigeneia leefde, de roof op Helena is gebeurd. Uit deze veeltakkige bron van meegevoel ontspringt de stroom die zich uiten zal. Forsch en diep-menschelijk klinkt de veelzeggende beeldspraak die al hun aandoening vertolkt. I)c wachter daalt van het dak en gaat het paleis binnen. De dag gaat op. Het paleis wordt levendig. Slaven komen naar buiten, offers van reukwerk dragend de stad in. Andere ontsteken reukwerk op de attaren van het paleis. Rei van bejaarde burgers komt op. Dit is der jaren tiende sedert Priamos' Tegenpartij in 't hoog geding, Het stoere span van Atreus' zonen, Door Zeus met eer van dubblen troon en Dubbelen koningsstaf beleend, Menelaos en vorst Agamemnoon, Van hier, uit het Argeïsch land Hun wapenkletterenden rechtsbijstand, Hun vloot van duizend schepen reedden. Toen wrong den luiden roep van sAres" toorn uit mannekeel Als wanhoop smartgekrijsch uit gieren Die vinden 't jong geroofd, de vrucht van veel Nesthoedend zorge'; in kringezwieren Roeien ze op vleugelriemen boven 't leege huis, — En in den hemel een (Apolloon, Zeus Of Pan) verneemt 't schelkrijtend vooglenweegeschrei Dier godenburen, — hij Zendt de' overtrederen als wreker Erinys laat, maar zeker. Zoo zendt ook Zeus-almachtig, die het gastrecht hoedt, Zonen van Atreus tegen Alexandros Om die vrouw wier veelmannerij Brengt over Grieken en Troianen eenerlei Worstling eindloos, ledenlammend. Knieën die neêrzinken in 't stof. Lansen versplinterd al in 't voorspel van den strijd... En nu, zoo 't staat, zoo zij 't, — Het eind is zeker als het noodlot wil: Of men nieuw hout verspill' Of in 't vuurweigrend otfer olie giet, Bezweert d'onwendbren toorn der goden niet. Maar wij in nietsnutte' ouderdom Van d'uittocht thuisgebleevnen, dragen om Ons stokgesteunde knaapgelijke kracht. Hoe eender zeer is oud en bitterjong: Het merg van 't groeiend kind is zonder weer of macht, En overoud, als dorrend blad. Doolt zijn drievoetig pad, Niet sterker dan een kind en bijster van verstand. Een droom in dageland. Maar o Tyndareoos' dochter, koninklijke vrouw, Wat nood? wat nieuws? Wat kwam u te oog of te oor. Wat tijdings trouw, Dat ge overal in 't rond Reukoffren zondt Heel Argos door? Staan aller stadsgoden altaren, Van bovenluchtsche en onderaardsche. Van hen die deur en marktplein waren. Niet laai van gaven? Vlammen niet hemelhoog de fakkelkaarsen Onder voortdurend laven Van heilige olie die haar teer en onbedrieglijk pleegt. Reukschat die koninklijke kamer leegt? — Zeg hiervan wat gij kunt en wettig moogt, Of ge onzekerheid mocht genezen Die, nu-eens donker, dreigend kwaad moet vreezen. Dan-weer uit offervlam helder oploogt Tot hoop die weert Immer-smartgrage zorg, het blind verdriet dat 't hart verteert. Machtig ben 'k te zingen 't Wonderteeken Dat der strijdbre mannen uittocht duidde, (Want nog aêmt dit huisverouderd leven Kracht uit God om in geloofs vertrouwen Hem te prijzen): Hoe Zeus' eigen weerbre vogel uitgeleidde Tegen 't Teukrisch land 't Dubbelgetroonde gezag der Achaiers Griekscher jonglingschap eenswillige leiders, Met speer- en wraakgeruste rechterhand. Den koningen der vloot verschenen De beide vooglenkoon'ngen, aadlaars zwart en witgestaart, Ter lanszij naast het koningsdak Wijdzichtbaar-hoog in hemelstreek Met prooi omklauwd, zwaardrachtig haas In barensloop gestuit, — Zingt >Linos, Linos," zang van wee; aan 'tgoede blijv' de zege! Kundge legerwichlaar zag de strijdbre Atreiden Twee van inborst, twee van opslag. Kende toen in haas-erslinders Legerleiders. Teeknen-duidend sprak hij: Eens zeker neemt dit heer de stad van Priamos. Heel de have van het stadsvolk, Schatten al tienduizendmenig Stort in ons geweld de Moira ... Als maar niet van godenwege 't Machtig legerfront op gang naar Troia Toorn tevoren bliksemschroeie!... Want verbitterd is hoogheilige Artemis Op haar vaders vleugelvlugge dieren I )ie 't armzalig haas met dracht en al verscheurden ... Mij gruwt het maal dier adelaars! — Zingt »Linos, Linos," zang van wee; aan 't goede blijv'de zege! Schoone die zoo gunstvaardig zijt Voor 't dauwteer broed van woestdadige leeuwen, Voor elk borstminnend werpling van 't veldhuizende gediert, — Vervul van deze teeknen Enkel de blijde, de gunstige; beter de wraakbre ... Paian, Paian, u roep ik, uw voorspraak, Dat zij den Danaërs geen keerwaaiende durende scheepweêr- [houdende winden Wekke in haar ijver om ander onoorbaar onspijsbaar olTer, Tweedrachts bouwheer binnen in 't geslacht, die manrrees wegWant in huis blijft, listge wachtster [breekt!... Alweer uit schuildonker rijzend, Altijdgedachtige wraakvoldragende wrokzin .. . In zoo onheilkondende wijs klonk Kalchas' zang uit, Spellend eerst uit heirtochtkruisende vogelen hooge beloften Aan der koon'ngen huis, — daarmede eenstemmig Zingt sLinos, Linos," zang van wee; aan 't goede blijv' de zege! Zeus! — wie hij ook wezen moog', Zoo die naam bij hem bemind zij, Roep ik zóó hem aan!: Of ziel alles mat en woog, Niets bij hem te vergelijken vindt zij, Niets dan Zeus alleen wanneer zij d'ijdlen denklast YVerklijk van zich wentlen wil. Hij die voortijds groot geweest is Zwellend van alstrijdbre kracht Is voorbij: zijn naam wordt niet gedacht. Ook die daarna rees ter Worstling, vond zijn meester, — Maar wie Zeus de zege blij-voorzienig toestemm' Treft verstand in 't volle doel. Zeus die paden tot verstand Stervelingen leidt, Die »door tijden leering" Wettig wijdt: In den slaap nog weegt op 't hart Angst van wroegings eeuwigwakkre smart. Zelfs de onwilligen bereikt bezonnenheid, Wel gena van god die zelf door worstling 't Statig stuurgestoelt bezeten houdt. Zoo vond ook toen de voerder rijp van dagen Der Grieksche vloot voor 't koen bescheid Van ziener geen verwijt: Berustte in binnenstortende onheilsvlagen, Toen 't hongerhollend tegenvaartsche weer Zwaarde over 't Grieksche heir Op reê aan Chalkis' overzij In Aulis' klotsebotsend tij Doch ademen van Noordschen Strymoon aan te jagen, Kwaad-in-vertragen ankerteistrend hongerblazend, De manschap dwazend, Spillers van kiel en want, Maakten tijds duur dubbel te dragen, Kaardden der Grieken bloem op uitstels tand. En toen dan ook als noodweer tegen schellen Storm ziener anderen, den heerschren bitterfellen Maatregel prees, Artemis oorzaak wees. Dat der Atreiden schepteren met doffen Slag de aarde troffen, Niet-te-weerhouden traan in oogen rees, Toen hief te spreken der koon'ngen oudre: Zwaar-bitter lot niet toe te geven. Maar ook, o zwaar Mijn kind te slachten, huis-eigen godebeeld!... Te zoedelen met stroom van maagdemoordend Bloed vaderlijke handen naast 't altaar!... Wat van die twee Blijft buiten wee? Kan ik vlootvluchtig gaan, In zelf bedongen bondgenootschap falen ?... Dat naar het offer van één meisjes bloed Dat storm bedaren moet. Van heir van mannen hartstocht toogt te talen, Is recht... Zij 't zoo, zij 't welgedaan!... Zoo tusschen nooddwangs zeelen zelfgespannen Ging ziel in goddeloozen ommekeer. Snuivend naar snood onheilig doel, te leer In deinsloos plannen. Den stervling stort naar roekeloos beleid Van alvermetelheid De kleine en eerste duldelijk-geleden Krenking der zuivre rede. Zoo leed van eigen dochter hij Slachtofferaar te zijn. Tot vrouweroof-wrekenden krijg den bondgeplengden wijn, Der schepen bloedewij. Roepen van «vader, vader!" door haar smeken Al even min als 't jong-teer vrouwlijk leven Wogen de heerschers tegen 't hart op krijg gezet. De vader na 't gebed Gaf dien ren 't teeken Als offergeit over 't altaar In hoofdehellend zweven Uit neergehouden peplos haar Te beuren kloek en schrapgesteld, En wees van schoon-geboegden monde. Dat die zijn huis niet vloeken konde. Te knevelen de stem met breidels stom geweld. 't Saffraangeverfd gewaad ter aard gestreken Trof zij der offeraren rot Elkeen met deernisgretig oogeschot En stond volschoon en onverheeld Als een geschilderd beeld Dat zoo gaat spreken. Had zij niet menigmaal In vaders gastbezette zaal Gezongen en met rein en maagdlijk stemmebeven Ter derde plenging op begeer, Zoo liefdevol tot lieven vaders eer, Het zegenbiddend looflied aangeheven ? Wat hierna kwam, ik zag het niet, ik meld het niet... Kalchas' voorspelling blijft niet onvervuld! Doch dit is wet ons opgeleid Dat weet wie heeft geduld. De toekomst hoort ge als ze is geschied, Laat haar voordien gerust, of zij wordt wee voor tijd — Hel treedt ze en vroeg met eersten morgenzonstraal in... Ik heb de lezing van dit koor niet afgebroken, omdat het, naar de bedoeling van den dichter, u de wereld kennen doet waar zijn drama zich in beweegt. In den aanhef was die wereld aangeduid; hier openbaart zij zich. Zie hoe onmiddelijk in den eersten volzin de wezens-trek van die wereld u wordt blootgelegd: de strijd is een «geding" waartoe de door Zeus beleende koningen hun »rechtsbijstand" reedden. Zeus, hoeder van het gastrecht, zendt de zonen van Atreus tegen den roover van Helena. Maar niet enkel als uitvoerders van een goden-wil gaan, veilig, de menschen, — want ook de goden strijden onderling. Het drachtige haas verscheurd door Zeus' vogels wekt de woede van Artemis; en als verkondiger van haar wil treedt de priester op. De dood van Iphigeneia, Agamemnoons dochter, waarop bij zijn eerste voorspelling, omtrent den goeden afloop, hij al niet onduidelijk zinspeelde, wordt volgens hem de eisch van Artemis. De aanvoerder en bondgenoot waagt het niet vóór alles vader te zijn. Dit is de wereld waar ge in zult gaan. Te gelijk is het slachten van Iphigeneia een gebeurtenis die u in den wrok van Klytaimestra den oorsprong van het treurspel mag vermoeden doen. De Rei die dit alles spreekt weet nog niet van het seinvuur. De reuk-offers die uit het paleis gaan, die Klytaimestra door het land zendt, verbazen hen. Zij ouden, beklagen zich nog dat zij niet mee ten strijd gingen. Zij hebben den tijd uiting te geven aan hun vroomheid, hun gevoel van menschelijkheid te uiten naar aanleiding van den dood van Iphigeneia. Doch ook al weer: die Rei die zoo geheel en al hulpmiddel schijnt, een noodzakelijke, maar nauwelijks handelende, persoon in het drama, blijkt door die vroomheid en die menschelijkheid oneindig veel meer dan we verwacht hadden. Een voorstelling van Zeus, die geheel buiten het strijdende veelgodendom van het drama-zelf uitgaat, — en een menschelijkheid die in spijt van priester en koning het offer van een dochter als misdadig wraakt. Door dezen Rei, optredend als een gewone tooneelpersoon, die ook, en dan wel niet als voornaamste, deelneemt aan de handeling, wordt het heele drama onder opzicht van een kontemplatieve macht gesteld. De Rei heeft een hooger inzicht, een onbedriegelijker menschelijkheid dan wie ook van de spelenden, hooger en onbedriegelijker dan een van de spelenden hebben kan. In hem, in het beginsel van niethandeling, maar beschouwing, dat hij in zich draagt, vinden al de handelenden tegelijk hun verklaring en hun veroordeeling. Als het karakter evenwel dat beschouwende, aan de handeling deelneemt, is de Rei de dichter-zelf: hij is volkomen lyrisch: een lyriek dus, ontvonkt aan het onderwerp van de handeling. Wanneer men nu bedenkt dat deze lyriek, die tot de stoutmoedigste ter wereld hoort, den klankenrijkdom en de gemakkelijke vervormingen van grieksche woorden tot bereiking van haar indruk had, en dat Boutens bedoelde door middel van nederlandsche woorden dien indruk terug te geven, — dan zal men het begrijpelijk vinden dat hij rijmloos met rijmend afwisselde, en in het vormen van samenstellingen tot de grens ging van het waagbare, en, in het kort, niets verzuimde wat het nieuwere nederlandsche vers tot uitdrukking van krachtigen en stoutmoedig-beeldenden hartstocht dienen kan. Mij komt het voor dat zoowel van rijm als van woordvorming dit koor reeds schoone voorbeelden oplevert. De strofe over den geroofden vogel, zoowel als die over den ouderdom, ontleenen aan hun rijmen wezenlijke schoonheid. Op menige plaats is 't het rijm dat bekoring of vastheid aan den volzin geeft. En om de voortreffelijkheid van de woordvorming te genieten behoeft men maar de beschrijving te lezen van Iphigeneia toen zij geofferd werd. Woord voor woord is daar nieuw en meesterlijk: de schoongeboegde mond alleen al is een aanwinst. Bekoring en vastheid, zei ik. Dat in de vertaling van een zoo hoog-gestemd en overvol gedicht het vers die beide eigenschappen voortdurend heeft, bewijst sterker dan iets anders welke deugdelijke vermogens Boutens in de uitvoering van dit werk met zich bracht. * * * Zoodra Klytaimestra uit het paleis treedt toont zij de kracht van haar gestalte en van haar persoonlijkheid. Want wat anders dan de kracht van haar gestalte openbaart zich in de beschrijving van den gang dien het vuursignaal nam naar Argos. Wat voor bewijs hebt ge dat Troje gevallen is? Droomde ge 't soms? Wanneer was het dan? Wie bracht u zoo snel de tijding? En Klytaimestra antwoordt: Vuur was postmeester, de eene baak gelastte de aêr Hierheen. Eerst Ida seinde naar Hermaions rots Op Lemnos. Als derde, over van het eiland, nam Zeus' steile zetel Athos 't groote vuursignaal. En, keilend over golfrug, boven alles uit Snelde de kloeke fakkellooper toen — o lust Te zien! — in gouden glorie als een tweede zon Met stralen boodschap op Makistos' uitkijk af. En niet uit traagheid of door zorgeloosheids slaap Verwonnen bleef deze achter in zijn bodebeurt, Maar ver over de stroomen van d'Euripos kwam t Licht seinend tot de wachters van Messapios. En — vlammenantwoord dat meteen 't bericht doorzond — Staken in brand die hoop van dordroog heidekruid. Geen oogenblik verduisterd, maar in volle kracht Rees toen de fakkel op over Asopos' plein, Als mane volhel, dan tegen Kithairoons rots Wekte het vuur te-reizen ander tijdlijk huis; Kn gastvrij nam de wakkre wacht het op, en 't steeg len hemel uit eer 't verder snelde op zijnen tocht. Toen over 't meer Gorgopis sprong te dansen 't licht En kwam zoo veilig op berg Aigiplanktos aan, Daar joeg 't een zwerrem vonkend vuur op in de lucht, Die door 't onkarig krachtig stoken vlammend zwol, Reuzige lichtbaard die, al verder, oversloeg Ier steilte die 't Saronisch golf bed overziet. En plotsling als door bliksem stond in vuur en vlam Berg Arachnaios die de buurpost is der stad. \ andaar sloeg neêr op dit dak van 't Atreidenhuis Dat licht in rechte linie Ida's vuur ontstamd. Zoo zijn de reeglen van den fakkelwedloop mijn Waar elk in aan- en overreiken beurt vervult En de eerste en laatste looper deelen in den prijs. — Zulk een bewijs en zoo'n kenteeken zeg ik u Van dat mijn man mij tijding zond uit Ilios. Maar de kracht van haar persoonlijkheid blijkt daaruit, dat zij in de dan volgende woorden niet alleen aan het drama zijn richting geeft, maar ook — wonderlijk genoeg — door den Rei haar zienswijs doet goedkeuren. Als nu maar, zegt zij, de overwinnaars niet door het rooven van iets verbodens de goden krenken. En toch — ook al keert het leger, onbezondigd aan de goden, en al treft geen onverhoedsche ramp het, toch blijft ,,al eeuwig wakker 't wee van die verslagen zijn." Hoe wijs, en hoe vrouwelijk. „Nobel uw woord, vrouw, als van rechtbezonnen man" wordt dan ook door den Rei geantwoord. Maar wat is het gevolg van die wijsheid, van die deernis? Dat men — van de overwinnaars het beste hoopt, — wat niet hetzelfde is als hen prijzen; en dat meer dan de blijdschap over hun daad de smart over de verlorenen wordt gehoord. Klytaimestra heeft het orgel van de menschelijke aandoening aangeslagen. Het is de toon die ook in den vorigen Rei-zang bij de herdenking van Iphigeneia geklonken had, maar nu heftiger, en hij doorloopt alle registers. Als Alexandros en Helena en Menelaos herdacht zijn, treurt de klacht op om de gevallenen en wordt wrok tegen Agamemnoon. Nooit zullen de goden hem uit het oog laten die zoo velen sterven deed. Wonderlijk is deze rei om de volte en snelle wending van ontroeringen, om de direktheid waarmee elke van die ontroeringen werkelijk gemaakt wordt door een zeldzaam-trefifende beeldspraak of een trek die verrassend van juistheid is. Maar wonderlijker nog omdat hier in hoogst-menschelijke beschouwing de gedachtengang van Klytaimestra wordt gevolgd. De daad die zij uit persoonlijke boosheid wenscht is werkelijk in hoogst-menschelijke overweging de niet-wraakbare. Zij, de daderes, weet vooruit al door den mond van deze onomkoopbare woordvoerders de door haar beplande daad te doen billijken. Zeus koning, gunstbevriende Nacht, Schenkster van heer-lijke sieraden, Die dicht om Troia's wallen sloot Uw mazen wade, Dat klein noch groot Aan 't reuzig sleepnet slavernij, 't Alvangende verderf ontglij'. Die dit volbracht. Den hoogen gastgod Zeus eerbied en dank! Die hield allang Den boog op Alexandros aangeleid, Dat niet de pijl Trof vóór den tijd Of doelmis vlood in 't sterren-ijl. Hier kunt ge van Zeus' wonde spreken! Licht is dit na te speuren: Het ging den man naar eigen doen; — mocht iemand keuren Goden onwaardig dat zij wreken Den glans van t heiige aan die 't vertreden — Nooit van een vrome was die rede. Der "oden wraak na-snuivend snelt Achter de zondeschuld van hen W ïer hart van trots, wier huis van schatten zwelt Boven de rechte maat... Mijn zij zooveel Dat 'k nood niet ken, Het sober deel Dat reedlijken volstaat! Want geen hordeweer Dien man keer' Die in rijkdoms overdaad Rechts hoog altaar stiet Weg in 't niet. » Hem dringt droefzalige Overreding, Het onvoldragen kind van blinde raadsvrouw Hartstocht. Heelmiddlen al, — geen baat Niet te verbergen Straalt aan den dag, een schrikklijk glorend licht, de breuk der .... . [zonde.... Hij is als t slechte brons van valsche munt, Dat onder sleet en wreef roest-zwart uitslaat, En krijgt zijn oordeel als de knaap Die vleugelvluggen vogel jaagt. Hij wrijft zijn stad ondraagbren smaad aan. Naar zijn gebeden hoort geen god, En die zich zijner aantrekt, stort Vergelding mede neêr — Zooals Paris de paden Naar der Atreiden woning vond. Taaflen van gastvrijheid schond Door den roof der gade. Latend heur stadsvolk komende oorlogsrusting erf, — Drommen van lans- en schildestrijders, vlootbemanning, — Naar Ilios met zich dragend Bruidschat van verderf. Vergleed zij schielijk door de poort 't Onwaagbre wagend... En menig klaaglijk woord Zuchtten de zieners van de vorstenwoning: »Wee, wee, dit koningshuis en zijnen koning! Wee t bed dat houdt de kreuk van man-verliefde leên In diepgekrenkte smadelooze zwijgenis Van grootste smart zit een alleen En let niet op ons spieden ... Haast zal een schim, geen koning door 't gemis Der overzeesche hier gebieden! Gratie van beeld en zuil Staat den man ontschoond, ontwijd: Uit der oogen verlatenheid Ging al liefde schuil... En droombelichte Schijn-tastbare gezichten Staan aan zijn spond in haar vervoering ijdel: Het is veigeefs dat men naar droomen de armen reikt: Het beeld glipt door de vingren, wijkt Langs paden van den slaap, op onvernomen Vleuglen van slaap zooals het is gekomen.. Zulk leed op konings haardsteê brandt. Dat aldoor verder verder spreidt zijn kille vlam: Alom vanwaar uit het Helleensche land De manschap samenkwam, Zit hooggestoeld in elke kluis Smart die de harten smelt En met gedachten veel de borst berent; Want wel weet men wien men zendt, Maar voor man die was. Keert naar huis aan huis Vaas en asch ... Ares, bloeiender lijven wisselaar, Die in den lansenstrijd de weegschaal houdt. Zendt van uit Ilios zijn vuurgelouterd, baar, Tranendrinkend stofgoud. Hij vult met kloeker mannen asch Urnen licht te beuren. En zingen weeuwen onder 't treuren Haars dooden lof. hoe hij slagvaardig was, Of eervol in moordslachting viel— Dat het om anders vrouw geschiedde, Grijnst starre stillte luid ... En smart zwelt aan tot wrok, breekt uit Tegen de recht-eischende Atrieden... Andren waar ze om den stadswal zijn geveld, Liggen in 't Trooische graf gestrekt, Ten voeten uit, held aan held, Vijanden door vijandige aard gedekt! In 't donker mokkend vloekt zijn vorst het volk, Die zóó voor zware schuld zwaar boet Toch blijft mij angst die meer vermoedt Uit toekomsts nachtewolk ...: Hen die velen doodden Laten nooit de goden Uit hun wacht — Zwarte Erinyen op haar ure storten Die tot hel geluk rees door 't verkorten Van Gods recht, terug in nacht.... Eenmaal bij de duister-onbekenden Heft hem uit ellende Geene macht. — Overweldig-hooge naam is zwaar te dragen: Van Zeus' zijde op bergetoppen vlagen Bliksemdracht! Ik wijs genoeg, niet meer, geluk. Nooit moge ik stedewinnaar zijn Noch zien dit leven mijn Geslaafd in andrer druk! * * * Het voorafgegane is inleiding. Tegelijk is er een overzicht door gewonnen van het treurspel dat volgen zal. Als, aangekondigd door den Bode, Agamemnoon verschijnt, is hij al, voor den Rei niet anders dan voor Klytaimestra, de gedoemde. Voor de laatste feitelijk, maar voor den eersten inderdaad rechtens. Zij, de daderes die allang met Aigisthos leeft en het plan van den moord in alle onderdeelen klaar heeft, ontmoet haar man, zooals eerst zijn Bode, met brutalen leugen, die zij na de daad ronduit erkennen zal. Er is zelfs bravoure in de verzekerdheid van haar optreden. De schildering van haar thuis-zittend leed, haar verontschuldiging over het vanhuis sturen van zijn zoon Orestes, haar loftuitingen op hemzelf en het aandringen dat hij toch vooral niet anders dan op purperen tapijten zijn paleis binnenga, — het is alles brutaal en opzettelijk, en dit weet ze zelf. Ze weet het zoozeer dat ze beginnende te spreken van haar leed over Agamemnoons afwezigheid haar gemis aan schaamte en schuwheid verontschuldigt: zeker teeken van voorwending en bevangenheid. Haar man vindt die rede dan ook lang, en dat plan van die tapijten dwaasheid. Als hij haar toegeeft in dien wensch is het uit welwillendheid, en misschien om haar gunst te winnen voor Kassandra. Kassandra, dochter van Priamos, is als deel van den buit aan hem toegewezen. Zij, wie Apollo de voorzeggings-gaaf verleende, maar omdat zij hem niet te wille was er het verdriet aan verbond dat niemand haar geloofde, zij speelt, staande op haar wagen, een groote rol in dit treurspel, den dood van Agamemnoon en haar eigenen voorspellende terwijl hij wordt voorbereid. Voor Klytaimestra is zij alleen een van haar mans liefjes, »die dezelfde plank van 't dek sleet naast hem." Door dezen haat verraadt zich dat de oorzaak van haar daad niet enkel is wrok over den dood van Iphigeneia, maar herinnering van liefde. Het beeld van de vrouw wordt er volledig door. Maar terwijl zij, met dien haat uit liefde, en leugenachtig, Agamemnoon dooden wil, zingt de Rei onverstoorbaar het koor van de verderf brengende Helena: »Weg van andren woon ik eenzaam In mijn meening dat een boos stuk Immer nieuwe misdaan voortbrengt," en heeft oprecht en vrij geen andere begroeting voor zijn koning dan dat de laakbare tocht naar Troje hem nu alleen niet meer verweten wordt, omdat hij als overwinnaar is teruggekeerd. Het mogelijke, het waarschijnlijke, het onafwendbare van het onheil dat over Agamemnoon komt, is evenzeer in den Rei als in Klytaimestra. Niet enkel de elementen die wij al kennen, maar de eerste schuld van den stamvader van het geslacht eischt bloed. De Erinyen van het geslacht, waarzegt Kassandra, hokken in 't paleis, »heffen breed-gezeten in zijn zalen 't lied Van de eerste schulddaad, — in den beurtkeer vloekten zij Het broederbed dat wraak dreigt aan den broer die 't schond." En nog een andere bloedschuld: dat Atreus zijn broeder Thyestes het onkenbaar gemaakte vleesch van zijn kinderen voorzette en eten deed. »Ziet gij die jonge schepslen op het dak van 't huis Schrijzitten, aan der droomen beeldselen gelijk? Kinderen die verworgde naasten bloedvriends hand? Zij houden hoog in t daglicht deerelijke dracht, Hun handen vol met vleeschspijs van het eigen lijf, Darmen en lever die hun vader heeft geproefd!. .. Daarvoor, op wraak en boete, zeg ik, ligt te loer Een leeuw, laf-weerloos die in 't pronkbed kronkelwoelt, Hij, huis-tam, tegen zijnen krijg-gekeerden heer."De tamme leeuw die woelt in het bed van Klytaimestra, haar helper bij den moord, en haar steun erna, is Aigisthos, een zoon van Thyestes. Door de woorden van Kassandra openbaart het drama zich als een van bloedschuld, en achter de tot nu toe uitgesproken gevoelens van den Rei herkennen we de vrees daarvoor. Die vrees was dan ook kort voor Kassandra sprak, nadat Agamemnoon met Klytaimestra in het paleis ging, door den Rei geuit. Agamemnoon verschijnt niet meer levend, Klytaimestra vóór zijn dood nog even om ook Kassandra te bevelen dat zij binnenkomt. De vrees voor de bloedschuld, de zekerheid van de vergelding spreekt de Rei uit, en het geheele treurspel dier bloedschuld — verleden, heden, en zelfs de toekomst van Orestes' wraak op Klytaimestra — breekt uit in de woorden van de waarzegster. Als aanstonds de deuren worden opengeworpen en Klytaimestra verschijnt bij de lijken van Agamemnoon en Kassandra, is dan ook de tegenstand dien zij te overwinnen krijgt gering. Goddelijk en menschelijk recht, die de daad moeten veroordeelen, kunnen niet nalaten het gebeurde te billijken. Klytaimestra is niet onschuldig — daar is het verre van — maar toch is het waar dat de moordgeest van het geslacht door haar hand werkzaam was. En als aanstonds Aigisthos opkomt met gewapenden, dan blijkt de Rei, die als uiter van goddelijk en menschelijk recht geen oordeel vellen dorst, ook als vertegenwoordiger van de burgerij in de minderheid. Niet alleen dat temidden van die burgerij de moord kon plaats vinden, maar nu hij gebeurd is schiet ook geen andere vergelding over, dan de gehoopte, wanneer Orestes komt. BODE Heil, vaderlijke bodem van Argeischen grond, In dit daglicht van tienden jaarloop kom{ 'k tot u, Na meenge hoop die leêg brak, een vervulde rijk! Want nimmer dorst ik wachten hier in Argos' grond Voor mij het deel der dooden, grafsteê meest bemind! Nu, wees gegroet, Aard, wees gegroet, licht van de Zon, En hoogste landsheer Zeus, en gij Pythische god, Die van uw boog de pijlen niet meer op ons zendt; Aan den Skamandros waart ge ons tegen meer dan wel Wees nu weêr de behouder en de god die heelt, Koning Apolloon! — Heel den wijden kring der goön, Ik roep tot allen, u voor allen, schermheer mijn, Minlijk heraut zelf, der herauten eerbetoon, Hermes! — En gij, herooën die uitzondt, neemt op Weêr gunstig 't leger — wat de krijgsspeer overliet! — Heil, huizing mijner koon'ngen, daken welbemind, Plechtige zetels, goden morgenzonbestraald! Ontvangt, — o met dit stralend aangezicht van nu! — Heer-lijk als ooit uw koning na zoo langen tijd. Want komen doet hij dragend licht in donkren nacht, Vorst Agamemnoon, u en allen dezen saam. Dan, welkomt wel hem, want dat is zijn hooge recht, Die Troia met de spade van rechtdoenden Zeus Heeft omgespit: de vlakte ligt er opgewoeld, Dat spoorloos tempel en altaar verdwenen zijn En uit den ganschen bodem kiem en zaad versterft. Na zulk een jukdwang aan de Trooiers opgelegd, Keert de oudste zoon van Atreus, gelukzalig man, Terug, meest waardig van de stervlingen van nu Eere; want Paris noch de stad die borg hem stond, Roemen op schulddaad grooter dan geleden wraak. Die strafverplicht was wegens roof en diefstal, heeft Verbeurd den buit en meêgeoogst in zijn ondergang t Huis zijner vaadren saam met stad en vadergrond. De Priamieden hebben dubbel schuld geboet! REI Blij welkom, bode van de Achaische legermacht. BODE Zeg wel blij — 'k zal met god niet twisten om mijn dood! REI Hield dan verlangen naar dit land u staig in touw? BODE Zoo zeer dat vreugde nu mijn oog vol tranen zet. REI Heuchlijke krankheid was het dan waaraan gij leedt — BODE Hoe meent gij? Pas na leering zal 'k dit woord verstaan. REI Gewond door liefde tot u wederminnenden. BODE Had dit land heimwee naar het heimwee van zijn heir? REI Veelmalen steende ik diep uit donkerdroef gemoed! BODE Hoe kwam zoo sombre wanmoed drukken op het land? REI Allang is zwijgen mij de heeldronk in mijn leed... BODE Hoe? In der meestren afzijn duchttet ge eenig mensch? REI Nu, — is, naar üw woord, sterven zelfs welkom, gena..., BODE Ja, schoon is de uitkomst! — 't Andre dat in duur van tijd Geviel, kan men deels noemen toegevallen goed. En veel ook blijft te wraken... Wie terzij de goön Gaat door het leven leedeloos zijn ganschen tijd ?... Want wilde ik spreken van dagmoeite en nachtonrust Op 't kwalijk bed van 't nauwe gangboord, tot hoe diep In dag den dag verdoend met zuchten hielden we op? En dan aan land, nog grooter last en ongemak; Want onder vijands muren was ons veldebed, En regen van den hemel en van de aarde dauw Der weiden druppelvochtte ons, nachtvorst teerde ons uit Met binnenwroetend knagen van gezwollen zweer. Of om van kou te spreken die de vooglen moordt, Ondraaglijk als de sneeuw van de Ida met zich bracht, Of zomerhitte als zee op middendaagsche spond Van windeloosheid golveleêg te slapen zonk — Wat moet ik daarvan jammren? Over is de nood, Over aleerst voor alwie omgekomen zijn De nood van ooit meer ook maar op te moeten staan... Waartoe de namen der verslagenen gesomd? Krijgt die blijft leven 't deel van steeds vernieuwde smart ? — Wel, hartlijk wensch ik ongeluk vaarwel voorgoed! Voor ons die over van 't Argeische heir zijn, is De slotwinst alles waar verdriet niet tegen weegt. Want ons beroemen kunnen we in dit zonnelicht Woorden die vliegen mogen over land en zee: »Na Troia's overmeestring heeft 't Argeische heir Ter eer van Hellas' goden dezen wapenbuit Genageld nieuwen praal aan tempelen aloud." Die zulks vernemen, prijzen zeker eens de stad En haar krijgvoerders, geven eer aan Zeus' gena Die dit volbracht heeft. Heel mijn boodschap zeide ik u. REI Verwonnen door uw woorden staak ik mijn verzet; Want om te leeren blijft den grijsaard eeuwge jeugd — Klytaimestra verschijnt uit het paleis. Doch aan dit huis en Klytaimestra komt aleerst De volle vreugd toe, dan krijg ik mijn rijke deel. KLYT Allang hief ik van vreugde luiden jubel aan, -AIME Toen de eerste nachtelijke bode kwam van vuur -STRA Duidend Ilios' veroovring en haar ommekeer. En wel zeide iemand smalend: »Op seinvuurs gezag Gelooft ge en meent dat Ilios overweldigd is ?... Echt vrouwlijk, zoo licht-opgewonden zijn van hart!" — Door zulk een zeggen kreeg 'k den schijn van geestverdwaasd. Toch toog ik te offren, en ons vrouwenzang en -wijs Verluidde 't helle zegejuichen her en der In stad. Heildankend in de woningen der goön Bevreedden wij reukoffers wierookgrage vlam. En wat behoeft gij 't wijdre mij nü kond te doen ? Van mijn heer zeiven hoor 'k de gansche toedracht wel. Doch om als best gaat straks mijn ontzagwaard gemaal Te ontvangen bij zijn weêrkomst spoed ik. Wat lichtdag Is vrouwe lieflijker te aanschouwen dan waarop Zij voor den manvriend dien een god uit krijg behield, Haar poorten opent?... Boodschap dit aan mijn gemaal: Hij keere spoedigst liefdewelkom aan zijn stad, En in zijn woning vindt zijn vrouw hij thuis en trouw Als hij haar heeft gelaten, wachthond van 't paleis. Hem welgezind, verbeten op kwaadwilligen. En zoo in al het andre, die in duur van tijd Geen enkelen sluitzegel aangebroken heb; En even weinig ken 'k van andren man de lust, Of daarvan de opspraak, als het verven van metaal. Af in het paleis. BODE Zoo trotsche reednen en van waarheid randevol, Zijn wel schoon uit te spreken voor hoogeedle vrouw! REI Ja, zoo heeft zij gesproken, zoo hebt gij gehoord Door duidelijke tolken, woorden luid en klaar... Maar zeg, heraut me — om Menelaos vraagt mijn zorg —, Of hij ook op de weêrreis en behouden is En met u meêkomt, van dit land 't bemind gezag? BODE ... 'k Zie niet hoe 'k leugens schoon zou kunnen spreken, dat Op langen duur voor vrienden daaruit vreugd gedij'... REI O mocht gij waarheid melden en goed nieuws meteen! Nooit wel verheimlijkt blijft de scheiding van die twee. BODE Uit het Achaiisch vlootheir sporeloos verdween De man zelf en zijn vaartuig. Waarheid zeg ik u. REI Stak hij uit Ilios voor uw oogen eer in zee? Of rukte van de vloot hem storm, gemeene ramp? BODE Als meesterlijk boogschutter raakt gij 't doel ineens. En smart langdurig hebt ge in bondig woord verklankt. REI Dan, maakte van zijn leven of zijn sterven roep Bericht dat inkwam soms van andre varenden ? BODE Geen is die iets weet dat hij zeker kond kon doen Dan die den groei van leven kweekt uit de aard, de Zon. KEI En hoe wel, zegt gij, kwam over 't zeeschepend heir De storm en ging weêr door en met den toorn der goön? BODE Een dag van goede tijding met kwaadboodsche tong Ontwijden voegt niet. Zonderlijk der goden eer! Als bode rampen af-te-bidden aan zijn stad Met stug-droef voorhoofd brengt van 't laaggelegde heir. Voor de gemeenschap éene wond, de slavernij, Kn d'enklen, hoe van huizen veel de heeren zijn Gedoodwijd met de dubble zweep die Ares mint, Verdelgings twee-speer, purperbloedig samenspan. — Als een met last van zulke rampen gaat gepakt, In diens mond stemt dees lofzang der Erinyen. Maar die als blijde bode van geslaagden tocht I ot zijn stad inkomt, die vreugd maakt om haar geluk. — Hoe moet ik goed nieuws mengen dan met kwaad, verhaal Van storm waar toorn der goden meê de Achaiers zocht ? Want samenzwoeren, grootste vijanden voordien, De zee en t luchtvuur, en zij vierden hun verbond Met de verdelging van 't rampzalig Griekenheir, t Was in den nacht dat golveschuimend rees 't verderf. Thracische winden brijzelschokten op elkaêr De schepen, en die. noodschiks stootend hoorn aan hoorn. In stormewervlend hagelklettrend golfgewiel Verzonken onder boozen herders dwarreldwang... En toen weer boven t schittrend licht kwam van de zon. Zien wij den spiegel der Aigaische zee bebloemd Met lijken van Achaiers, wrakken van de vloot... Doch ons en 't enkel schip had, onverlet van kiel, Heimlijk behouden of uit al gevaar geloodst Geen mensch, een god wel, die de stuurpen had geraakt. Reddend geluk voer met ons mede, zat aan boord, Dat niet door lekke voegen golfslag 't water drong Of 't schip te landen op rotssteile kusten sloeg. En toen, ontkomen aan den donkren zeeëdood, Al in het witte daglicht zelf niet lijfgerust, Weidden we in ons gedachten al weêr nieuw verdriet Om 't leger hoe 't omkwam en boos geteisterd werd. En nu — als een van genen nog bij-adem is, Praten van óns ze als omgekomen... Hoe zou 't niet ? En wij van hèn vermeenen dat 't hun zoo verging. t Kome uit als best is! Toch, van Menelaos moogt Gij eerst en meest verwachten dat hij keeren zal. Als hem maar ergens eenige straal der zonne spiedt Nog groen van leven door het gunstbestel van Zeus Voorshands niet willig zijn geslacht teniet te doen, Bestaat er wel hoop dat naar huis hij wederkoom'. Zooveel verneemt gij. Weet dat gij de waarheid hoort. Af. Bode af. Het tooneel blijft ledig gedurende den reizang tot de komst van Agamemnoon. REI Wie heeft zoo der waarheid na — Was het een dien wij niet waren, Wiens voorkennis van 't besteld gebeur Tong bestuurde in namekeur ? — In haar allenwinnende verderflijkheid Deze lans-gehuwde veelomstreden Vrouw met naam van Helena gezeid ?... Heel-en-al verderf van allen saam, Heel-en-al verderf van mannen, vloten, steden, (Jit de weelde-weefslen van haar bedvoorhangen Voer ze op Zefyros' gyganten-aem, Met zich, achter hare gangen, Mannen talloos, schildedraagren, Als haar jaagren Langs het spoorloos riemenspoor te landen Waar aan Simoeis* randen Van den bloedmestenden strijd 't Groen gebladert ruischedijt! Ilios' verzwagering met dood en rouw, Stuwde haar de nimmer afgestelde Toorn der goden die vergelden Breuk van trouw Tegen Zeus' gemeenen disch en haard, Laat, maar nooit verjaard, Aan de onnoozelen die luide Stemden 't bruideVierend lied. Toen de blijde feestedrang Rei van zwaagren huwlijkszang Heffen hiet... Anders leerde Priamos' aloude Stad welhaast den bloedberouwden Lofzang om tot tranenzang, Wijtend Paris — schande-Paris! —, Paris' huwlijk — schande-huwelijk! —, Liever burgren dood en eigen ondergang. Zoo kweekt aan stal een herder wel Eens leeuwen jong als mellekbroêr Van 't uiertogend vee, In voorfeest van zijn jeugd Tam en der kindren spel, Der oudren stille vreugd. Hij houdt hem dikwijls in zijn arm geleid Als kind bij voedster, dwee Straaloogend, kwisplend naar de hand-met-voer In hongers hulpbehoevendheid. Maar door den tijd vervold toont aan den dag Hij zijner oudren aard, voor 't lang gelag Betaalt hij dank, bereidt in ruil Onder der lammren moordgehuil Den maaltijd ongenood. Het huis staat purpervocht in bloedeverf... O schade groot Van moordedood, Onweerbre ramp den huisgenoot: — Als waar' van-god een priester van 't verderf Geteeld op eigen erf! Dies-eender kwam naar Ilios getogen Ziel van bedenkslen zoet als windstil zeeëtij, Van rijkdom glanszacht kleinoodij, Een teedre pijlewond voor de oogen, Der liefde hartbijtende bloem ... Maar in openbarings omzwaai Bleek blij huwlijks bitter uiteind, Zij der Priamieden doem, Onweer-snel en onontkoombaar In gelei van Zeus den gastgod, Niet te zoenen, niet te winnen Tranenbruid, Erynus. Nog gaat door 't land der menschen oudbejaarde spreuk, Dat van een man 't hoog-uitgebloeid geluk Zaad schiet en nimmer vrucht-loos afsterft, Maar dat al goede heil in-'t-end In onheil alles overwoekerend Zijn rijpe straf erft — Weg van andren woon ik eenzaam In mijn meening, dat een boos stuk Immer nieuwe misdaên voortbrengt Trekkend naar haar eigen afkomst... Van 't eerelij k-gerechte huis Valt lot altijd Tot schoonen zegen in zijn kindren. Oude zonde mint te baren In der stervelingen boozen Nieuwe schuld tot nieuwe jeugd. Vroeg of later Als 't voortelde daglicht opgaat, Viert de wraakgeest in de woning Met onheilig, onverweerbaar, Onbekrijgbaar tart-vertoon 't Feest van zwart Verderfs geboorte. .. 't Kind gelijkt zijn ouders. Maar als een lamp straalt Recht in roetberookte stede En eert den deugdbezaden man. Vergoud gestoelte waar onreinheid zit van handen, Laat hij met oogen afgewend En snelt naar rein verblijf, noch eert de macht van rijkdom Die is door schandes beeld mismerkt. — Alles richt zij tot zijn einde. Agamemnoons stoet vet schijnt op het tooneel. Kom nader, mijn Koning, verwoester van Ilios, Atreus' zoon! ... Hoe moet ik begroeten u, eeren u ? Hoe zal 'k gaan Niet te onder te boven de tijdige maat mijner hulde? — Veel stervlingen, over de grens van het recht, Verkiezen den schijn-van-te wezen. Met den naaste in zijn weêrspoed ieder bereid Tot zuchtend beklag, maar beet van pijn Dringt nooit tot het hart.... En mede verheugden in uiterlijk doen Verwringen tot vreugd 't lachlooze gezicht Zorgvoudig om de innerlijke afgunst... Maar wie goed kenner der schapen is. Niet kan ontglippen aan diens mans oog Dat wat schijnvleit uit oneerlijk gemoed Maar watergelengden wijn schenkt... Gij stondt in-der-tijd — ik verheel het u niet — Toen 't leger gij rusttet om Heiena's wil. Al bijster onliefelijk bij mij geboekt: Een die niet wel zijn verstands roer richt. Die ontijdigen troost Van leven bij stervenden meebrengt. Nu — diep onder spiegel van 't minnende hart Keert spijt in gunst den geslaagden ... Met den tijd onderzoekt en verkent gij wel Wie volgens recht, wie tegen pas Van uw burger uw stad u gehoed heeft ;UeerSt is Argos en de inheemsche goden mij n aa,nroePen recht wel, die mij meeverhielpen tot -OON Terugkeer en de rechtstraf die 'k van Priamos' Stad eischte. Want de goden zonder hooren naar Mondlingen handel wierpen in de bloedebus Nimmer weegweiflend tot volkmoord en ondergang Van Ilios hun stemsteenen. Naar de aêrzijdsche vaas Strekt enkel Hoop haar handen, maar zij wordt niet vol — Hiervoor moet men den goden veelherdachten dank Vergelden, want wel hebben wij uit overtoom "t Vangnet gevlochten, en ter wille van een vrouw Heeft dat Argeiisch roofdier heel een stad vermaald, Schildzwaaiend heirvolk, een paards veulendracht, dat rees I ot d aanloop om-bij der Pleiaden ondergang En sprong den stadswal over, en, rauwvraatsche leeuw, Lekte zich dronken aan kostlijk tyrannenbloed. Goden ter eere hield ik deze voorspraak aan. Doch uw bedenken dat ik hoorde, heugt mij wel. En 'k zeg hetzelfde en medepleiter hebt gij mij. Want weinigen der mannen is dit aard-verwant Den vriend te huidgen in zijn voorspoed zonder spijt Het gif der afgunst dat zich vastzet aan het hart. Dubbelt den pijndruk bij den toch al zieken man. Zoo maakt men zelf het eigen lijden zwaarder nog En steent bij d'inkijk in het nevendeursch geluk. Bij-weten kan ik noemen — 'k leerde door-en-door Spiegel van omgang — schaduwen van schaduw die Naam hadden van mij bijster welgezind te zijn Alleen Odvsseus die niet willig medevoer, Was, eens in t trekzeel, altijd vaardig medepaard — Hetzij ik van een doode, 't zij van een die leeft Dit zeg... Het andre dat aan stad en goden langt. Zullen wij in gemeene gadering van 't volk Beraden; en voor wat zich goedgezond verhoudt Raad slaan dat het in tijds duur wel verblijv', Maar ook van wat heel of genezing noodig heeft Zullen wij afteweren pogen ziektes kwaal Door branden of insnijden voor zijn eigen best... Nu ondertreed ik 't dak van mijn haard-eigen huis. Heft eerst de rechter biddend tot de goden op. Die mij uitzonden en weer hebben thuisgebracht — En blijve zege daar zij meekwam, bodemvast! Kiytaimestra komt op uit het paleis. KLYT Mijn mannen burgers, der Argei'ren eerbetoon, -AIME 'k Zal mij niet schamen voor u uittespreken mijn -STRA Manlievende aard en wijzen. Met den tijd ontslinkt Schuwheid den menschen. Niet van anderen vernam 'k Wat ik ga zeggen, 't moeilijk leven dat ik droeg. Ikzelf, zoo lang als dees man lag voor Ilios. Vooreerst is voor een vrouwe zitten in haar huis Eenzaam en manverlaten lijden gruwelijk; Als de ééne boö nauw inkomt, dringt zich tweede bij Met ramp den huize kwader nog dan 't eerste kwaad, — En als zoovele wonden opgevangen had Dees man als door kanalen van gerucht naar huis Vloeiden, meer dan een net doorluchtig noemde ik hem; Waar' hij gestorven als veelvuldge tijding ging, Dan kon, drielijvig als een tweede Geryoon, Hij boven zich wel — 'k spreek niet van het gravebed — Zijn eigen roemen een drievoudig aarden dek, Eens minst in elkeen dier gedaanten omgebracht. Om zulk herhaaldlijk smart-uitbrekend onheilsnieuws Hebben veelmalen van mijn ingesnoerden hals Andren de strikken losgemaakt tegen verzet. Daarom ook staat uw zoon niet hier en nevens ons, Bevestger van den trouwbond tusschen mij en u, Zooals betaamde, Orestes. Doch ontrust u niet. Want plegen doet hem ons trouwhartig bondgenoot, Strofios in Phocis, die mij hier vóórspreken kwam Van rampen dubbeldreigend: éenszijds uw gevaar Voor Ilios, dan als volk-rumoerend oproer mocht Opzet beramen; immers meêgeboren is 't Den menschen wreeder nog te trappen die al viel... Zulk een rechtvaardging veelt geen masker van bedrog. — En mij, mij zijn de gulle wellen van geween Gestelpt en zanddroog, daar is niet éen druppel in. Laat-slaapgaande oogen leden schade van hun glans Als ik om u wachtweende naar uw fakkelsein Dat altijd uitbleef. En in droomen waakte ik door Dunstemmig aangeruchten van gonzende mug Op uit gezichten, enkel leedgebeur van u, Dat langer duurde dan de meêverslapen tijd. Maar nu, — om alles wat verduurd is, rouwt ziel niet, En — elk ontkomen aan noods nijpen hoe blijde is 't! — k Zou dees man willen noemen waakhond van mijn stal, Reddenden schoot van 't schip mijn, van mijn hooge dak Grondvasten pijler, vaders éengeboren kind, En land dat tegen hopen schippers zichtbaar wordt, Den daagraad meest schoon aan te schouwen na den storm, Voor reiziger die dorst lijdt, ruisch-nabije bron... Zoodanige benaam'ngen keur ik waardig hem! En laat hem geen benijden! Want veel was het kwaad Dat wij vooraf doorstonden. Nu, geliefde man, Treed uit dees wagen, maar verneêr niet tot den grond Uw voetzool, koning, die Ilios vertreden heeft... Slavinnen wie dit hoog werk was besteld, wat draalt Den vloer van 't pad te spreiden met kleedage gij? Ierstond ontroll' zich voetgang purper-overvlijd, Dat Recht hem voere binnen 't onverhoopte huis! Wat rest — zorg die zich niet aan slaap gewonnen geeft. Zal t met de hulp der goden ordnen en naar recht. AGAM Dochter van Leda, hoedster mijner huizingen, -EMN Aanpassend was uw rede aan mijne afwezigheid: -OON Gij hieldt haar lang aan. Doch betamelijke lof, Van andren in te komen dient die eeregift. En verder, wil niet in der vrouwen wijzen mij Verweeklijken, en gaap niet als een Oosterling Uw grondvernederd huideroepen tot mij op, Noch maak door spreiding van gewaden mijnen gang Verafgunst; goden met zulke eer te vieren voegt. Als stervling op dees heerlijkheden bontgestikt Te wandlen gaat mij nimmer zonder vreezen af. 'k Zeg me als uw man-heer, niet als god te huldigen. Ook zonder voetewisschen van bontvervge pracht VV eerklinkt roem luid zat. Argelooze needrigheid Is Godes grootste gave. Zalig prijzen mag Men die zijn leven eindde in welstand welbemind. — Ik zeide dit zooals ik dóen zal kloekbeslist. KLAI. Toch, zeg mij, is 't niet met uw oordeel strijdig, dit — AGAM. Weet wel dat ik mijn oordeel niet teniet zal doen. KLYT.... Hebt gij uit vrèes den góden zoo te doen beloofd? AGAM. Nimmer sprak iemand welbewuster eindwoord uit. KLYT. Wat, dunkt u, deed wel Priamos in dit geluk? AGAM. In bonte verven, denk ik, trad voorzeker hij. KLYT. Schroom gij dan nu niet voor der menschen euvelspraak. AGAM. Toch groote macht heeft 't volkrumoerende gerucht. KLYT. Die nooit benijd werd is ook niet benijdenswaard. AGAM. Het is der vrouw niet te begeeren naar den strijd. KLYT. Ook zich gewonnen geven siert de zaligen. AGAM. Schat gij dit hoog dan als het winnen in den kamp? KLYT. Geef toe, gij zijt de winnaar waar gij willig wijkt. AGAM Dan, is 't uw harts wensch, laat lossnoeren iemand snel -EMN Mijn logge schoenen, slaafwijze' instap van den voet... -OON En wijl 'k bewandel dees zeevervene gewaên, Moog niet uit hemel-ver oog afgunst treffen mij! Want groot is 't schromen met mijn voeten te verdoen Der kleeden rijkdom, schatgekochte weefselen. .. Zoover wat mij raakt,... wijzend op de krijgsgevangen Kassandra die op een reim'agen volgt; doch dees vreemdelinge ontvang Goedwillig. Die zelf een zachtmoedig meester is, Hem ziet uit hemelverten God genadig aan. Niemand toch draagt het slaafjuk met zijn eigen wil. En dees die met mij meêkomt, werd mij uitgekeurd Als bloem van vele schatten, legers eergeschenk... Daar 'k mij liet buigen hierin uwen wil te doen, Zal 'k purpertredend binnen dak en huizing gaan... KLYT De zee blijft, eeuwig, — wie is die haar dempen zal? — -AIME Die van veel purper borrelt steeds vernieuwden schat, -STRA Zilv'r-opgewogen kleursap, der gewaden doop. En rijkdom met de goden, koning, is ons deel Daarvan te hebben; armoe weet mijn huis nooit meer! 'k Had veel gewaden ter vertreding God beloofd, Ware in oraaklen dat den huize kondgedaan, Toen 'k zon op offer dat dit leven thuizen mocht! Want met den wortel komt het loofdak tot de woon, Spreidend zijn schaduw tegen 't zengen van den Hond. En nu gij weerkeert tot uwen huis-eigen haard, Heraut gij luide koestering in winterkou... En wen uit wrange druiven zoeten wijn bereidt Hemelsche Zeus, dan al wuift koelte in het paleis, Daar 't huis besteld wordt door den man die 't huis volmaakt... Zeus Zeus Volmaker, maak mijne gebeden vol! Moog het uw zorg zijn te volmaken ... wat gij zorgt. Agamemnoon en Klytaimestra gaan het paleis binnen Het gevolg verstrooit zich. Kassandra blijft alleen op den reiswagen achter. RKI Waarom als op vaste wacht Aan de deur van hart dat onheil spiedt, Hadderwielct vrees? Wat waarzeggen lied unbetaald en ongevraagd? Kan zoet-overredend zelfvertrouwen Van zich spuwen niet den schroom Als van kwaad-geduiden droom En verstands beminden troon behouen ? ... Diep ligt de tijd, Sinds onder tegelijken zwaai Der uitgeworpen ankertouwen Echo-dreunde zanden baai, ' °en tegen Ilios mÜn zeeschepend heirvolk steeg ten strijd Zelf getuige leer Van mijne oogen ik den wederkeer — Toch zingt der Erinys klaaglied immer banger Zonder lier, van binnen, zelfgeschoolde zanger. Ziel die niet kan vinden Hoops gerustheid de beminde Nooit de inwendge zin bedroog, Hart dat bonzend wervelwielt aan wagen V oorgevoel. Langs Rechts spoor gedragen Naar zeker doel... Ik bid dat uit verwachten Vrees als leugen vallen moog Bij het nooit volbrachte!... Wel is van 't vol gezondzijn Snedescherp de grenslijn! Ziekte leent altijde buur Keerzijds den muur... Toch redt de kracht der kruiden 't lijf — En 't lot eens mans, of 't drijv' Recht voor den wind, veelmalen slaat Op blinde plaat... Toch stort bedachte vrees te voren Met welgemeten slingerronde Een deel der have. Dan zinkt het huis niet, opgetast Van rijkdoms over-last, Geheel ten gronde, En boven houdt de hulk der kiel — De rijkste gave Die ons geviel, De dubbelzijdsche, uit Hemel-Zeus en uit de jarelijksche voren, Verjaagt gestaag Honger de plaag — Maar 't bloed dat éénmaal, donker, dood, Uit menscheborst ter aarde vloot, Wie roept het door bezwering weêr te leven?.. . Terecht heeft Zeus tot ons vermaan Den éenen kunstbedreven De dooden op te brengen, In 't doen verdaan... Als niet bij goddelijk gehengen Staat staat verweerde van verzet. Hart zou tong voorkomen, Vrees brak uit in stroomen — Nu morrelt hart in 't duister binnen Wanhopig op het uur, Of denken rakelt in het vuur, Haar nachttaak uit te spinnen. .. Klytaimestra verschijnt aait de deur van het paleis. KLYT Ook gij, — Kassandra meen ik, — kom in in 't paleis. -AIME Want Zeus heeft wrokloos deelnoot u beschikt te zijn -STRA In dit huis aan 't wijsprenklen, onder slaven veel Als kostbre have dicht aan zijn altaar gesteld. Daal van den wagen neder, wees niet hoog van hart! Want zelfs Alkmene's kind heeft eertijds naar-verhaal Verkocht en onvrij van slaaf brood zijn deel verduurd. — Als dus nood op u neêrweegt zulk een levensstaat, Zijn u oerrijke heeren reden tot veel dank; Want die van voorspoed d'oogst inhaalden ongehoopt, Zijn hard in-al hun slaven en schietlood-gestreng — Van ons zult ge ondervinden al wat herkomst is.. . REI Tot u eindt zij te spreken dit haar duidlijk woord. En gij, in noodlots net gevangne, zult allicht Reede naar rede luistren, — of misschien ook niet} KLYT. Als niet, naar wijs van zwaluws wilde snappen, haar Barbaarsche en onbekende tongval eigen is, £>ij t verst,mdberoepend woord dat overreedt. REI Volg haar: zij raadt uw best u naar der dingen stand. Verlaat dees hoogen wagenzetel, doe haar wil. KLYT 'k Heb geen tijd te over verder met haar aan mijn deur -AIME 1 e beuzien: voor den haard in 't hart van het paleis -STRA Staan de offerschapen tot de slachting vaardig al; Want of we al hoopten, — nimmermeer zoo groot geluk! Verlangt gij hier dus eenig deel aan, draal dan niet... Of mist gij al begrijpen dat menschwoord aanneem' — Tot den reivoerder: Duid gij het der barbaarsche met, voor spraak, gebaar. REI De vreemde lijkt me in nood om een doordringend tolk: Als van een pas-gevangen wild-dier is haar doen. KLYT Waanzinnig is zij, hoort naar eigen boozen zin, -AIME Die hier gekomen uit haar versch verheerde stad STRA Tot willig dragen van den breidel niet berust Voor al haar moedwil bloediglijk is uitgeschuimd... 'k Zal niet meer woorden kwisten tot mijn eigen smaad. Af tn het paleis. REI Maar ik, want meêlij voel ik, draag geen toorn haar toe. Kom, kind rampzalig, verontruim dees wagen, kom Wijkend voor noodzaak, wijd het vreemde slaafjuk in. KASS. O goden, Aarde! wee, wee, wee! Apolloon, Apolloon! REI Wat heeft uw weeroep uit te staan met Loxias? Die is de god niet die in klaaggezangen deel'. KASS. O goden, Aarde! wee, wee, wee! Apolloon! Apolloon! REI Vannieuws weer roept zij lasterlijk den god aan die Niet heeft te maken met bijstand in rouwbedrijf. KASS. Apolloon, Apolloon! God der heirbanen, verderver mijn! Waarheen toch hebt gij mij geleid? tot welk een dak? REI Tot der Atreiden huizing. Als gij dit niet vat, Zeg ik 't u. Geen kans dat gij leugenaar mij heet. KASS. Neen, tot een godehatend huis en schuldbewust Van keer-doodende halssnijdende misdaên, Een manmoordend huis, vloeren met bloed gesproeid ?... REI Reukscherp de vreemdelinge als afgerichte hond! Zij speurt moord waar zij zekerlijk dien vinden zal. KASS. Van trouwe borgen immers heb 'k mijn wetenschap: Dees jonge schepslen klagend dat zij zijn geslacht lot vleeschbraad waar hun vader meê gemaaltijd heeft. REI Wel hebben we als waarzegster uwen roep gehoord, Maar op profeten van 't verleên zijn wij niet uit. KAS Help, help! wa«t neemt zij voor? -SAN Wat versche schuld die dij' in dit geslacht -DRA Tot alheerschende macht? Bloedschuld te dragen niet, en niet te heelen door Zijn kindren Alle afweer Staat ver.... REI Wat gij nü waarzegt, daarvan ben 'k mij niet bewust. Dat andre wist ik, heel de stad toch galmt het uit. KAS Houd in, rampzaalge! zult gij dit volstaan ? -SAN Gij wilt uw slaapgenoot -DRA Zoo pas gezalfd, gebaad — Hoe bood lk aan Wat te gebeuren staat Elk oogenblik ?... zie hand na hand zich rekken In reikend strekken! REI 'k Begrijp u nog niet. Na de raadselen van straks Weet ik op dees starblinde orakelen geen raad. KAS Wonder, o wonderlijk! — -SAN Wat donkert daar aan 't licht?... -DRA Ha! Hades' werpnet, maar gehouden en gericht Door spondgenoot Meêschuldig nu aan moordedood ! Dan laat Het wraakkoor dat zich nooit verzaadt Aan dit geslacht, aanheffen vast Zijn reizang, last Van komend offer dat vergoten bloed Met steenging boet'! REI Wat wraakgeest is het dien gij aanroept over 't huis Zijn vloek te stemmen ?... Bleeke blijdschap brengt uw woord. Weg naar mijn hart vervloedt Het leven krokos-bleek zijn bloed Met drang Zoo doodlijk bang Of ondergang-nabij de laatste stralen Van plotsling zinkend leven dalen... KAS O o, zie toe, zie toe! -SAN Weer van de koe -DRA Den stier! — In wicht van w£ gesmoord, Door zwartgehoornde list doorboord Stort hij in waatren schaal!... Van een sluipmoordig badebekken doe ik u verhaal. REI 'k Hoed mij te roemen van orakelen te zijn Spitsduidig kenner, doch dees woorden wijs ik kwaad — Wanneer uit godsspraak rees Den stervelingen ooit Het licht van blijde maar?... Al vondsten woordenrijk Van immerdreigend leed Brengen als eenge leer Vreeze voor zieners mond! KAS Wee, van mijn droeve zelf -SAN 't Smart-vallend lot! -DRA Uw laatste scheut in 't mengsel giet Mijn leefverdriet... Tot de beeldzuil van Apolloon: Waartoe toch hebt gij mij rampzaalge hier gebracht?... Niet dan om meê den dood te vinden, 'k weet het wel. REI Verstand-verdwaasd en god-vervoerd gij zijt, Die van uzelve krijt Wijslooze wijs als bruine nachtegaal Van roepen onvermoeid, Die heel haar leed-ombloeid Leven in zwerfschen waanzin „Itys, Itysl" schreit. KAS O om het lot van zoetschallende nachtegaal -SAN Die door de goön bekleed werd met gevederd lijf -DRA En leven zoet door klaagbedrijf... Maar mij wacht klieving met het weêrsneedsch staal! REI Hoe komen plotselinge God-aangedragen Vergeefsche smartevlagen Over u rijzen? Dat uit u ruischezingen De noodlotswijzen, Wee-klankend klagen, Schrik-telend ijzen ? Waar haalt gij weg van uw profetenlied De smartzwellende maten? KAS O Paris Paris, uw bruidvaart, -SAN Der uwen uitvaart! -DRA O vaderlandsche dronk uit den Skamandros! Eens aan uw waatren groeide ik vege In prinslijk plegen Nu zal ik haast weêrzijds Kokytos en Aan de oevers van den Acheroon orakelen! REI Hoe hebt gij al te duidelijk dees redenen verspraakt. Een jonggeboren kind hoorde en verstond haar Aai mij, geraakt Met bloedge beet Door 't smartzwaar lot waar ze onder klagekreet O om te hooren bijstrend wonder! ^ moeiteweeën van mijn stad die ligt geheel vergaan! -SAW O vaders offeranden vóór haar muren! -DRA Zijn slachten veel van grazeweidend vee Maar t heeft geen heul gedaan Dat niet mijn stad zou liggen als zij doet... kn ik — stort ras ter aarde, wel van bloed! REI Sluitend aan vorig woord hebt gij dit toe-gezeid. Wat booze goddelijke macht Hangt over u zoo zwaar en bracht U uit te liederen dit klaaglijk doodbevliedend leed? — Het eind, niet ik die 't weet... KAS Ziedaar, Voorspelling zal niet uit haar sluieren -SAN Ooggluren langer als een nieuwgehuwde bruid, 1 >RA Maar in het klaar licht tegen d'opgang van de zon Windbreed aansteigren dat in golf op golveslag Breekbruisen tegen stralen rampen grooter veel Dan mijne, 'k Maak niet langer wijs uit raadselen. En gij weest mij getuigen hoe 'k in vasten loop Het spoor gespeurd heb van 't aloud-bedreven kwaad Want niet verlaat dit huis meer feestelijke rei, Saamschallen nooit welluidend, want „wel" noemt zij niet! Zie, volgedronken tot nog voller overmoed Aan menschbloed, hokt in het paleis de woeste bent. Niet uit te keeren, der Erinyen van 't geslacht. Zij heffen breed-gezeten in zijn zalen 't lied Van de eerste schulddaad, — in den beurtkeer vloekten zij Het broederbed dat wraak dreigt aan den broer die 't schond Heb ik gemist of raak ik als maar schutter mocht? Ben 'k leugenventer die aan deuren praatjes spelt? Getuig gij later — zweer mij 't nu — dat ik niet weet ^ Uit eenig woord de aloude zonden van dit huis. REI Kon bond van eeden die 'k wel willig-eerlijk zwoer, Heelreddend wezen! — Doch ik blijf verbaasd dat 'gij, Ver over zee gevoedsterd in vreemdspraaksche stad," Uw woorden raakschiet of gij bij 't gebeuren stondt. KASS. Apolloon de waarspeller stelde me in dit ambt. Voordien had ik dit uit te spreken schroom altijd. REI Was hij, een god, geslagen met lijflust tot u?... Ja, elk maakt voorspoed achterhoudend meer en preutsch. KASS. Maar nu, — hij was mijn worstlaar ademend ge na... REI Kwaamt gij tot kindverwekkende' arbeid met hem saam ? KASS. Ik heb het Loxias beloofd wel, 'k hield niet woord REI Reeds toen bezeten met de godbezielde kunst? KASS. Reeds toen voorzong 'k mijn burgers al hun komend wee. REI Hoe bleeft gij dan van Loxias' toornen ongeschaad? KASS. Nooit overtuigde ik iemand sinds ik dit misdeed. REI Toch komt het ons tevoren dat gij waarheid spelt. KAS O wee, o wee! -SAN Weêr grijpt de duizelwervel der voorspelling mij -DRA Met schokkende aanhefsweeën... Wee, wee, niets dan kwaad! Ziet gij die jonge schepslen op het dak van 't huis Schrijzitten, aan der droomen beeldselen gelijk? Kinderen die verworgde naasten bloedvriends hand...? Zij houden hoog in 't daglicht deerelijke dracht, Hun handen vol met vleeschspijs van het eigen lijf, Darmen en lever die hun vader heeft geproefd!... Daarvoor op wraak en boete, zeg ik, ligt te loer Een leeuw laf-weerloos die in 't pronkbed kronkelwoelt, Hij, huistam, tegen zijnen krijg-gekeerden heer — M ij n heer,... want dragen moet ik wel het slavenjuk Der schepen heirvoogd, Ilios' overweldiger Raadt niet hoe in t geheim hem hond wier vuige tong Likte en die oog-blij de ooren strekte bij zijn komst. Gaat ondergang bereiden onder boos geluk. Deerelijk durven! Vrouw de moorder van den man! Welk een wanlieflijk ondier zal ik noemen haar En raken? Ruglings-schuifelenden draak? Skylla Die huist in kusthol tot der schippren overval? Of Hades' offerpriestres die den haren blaast Bestandeloozen oorlog ?... Hoe zij gorgelkreet De aldrieste als bij het zegekeeren in den strijd! Dat is haar schijnvreugd om zijn thuisgekeerd behoud! — Om 't even is het of ik hiervan overtuig of niet... Wat komt komt zeker. Weldra in versch medelij Noemt me al te zeer waarzegger gij die het beleeft. REI Thyestes' malen met der eigen kindren vleesch Verstond ik en ik huiver en ik blijf ontzind Te hooren waarheid door geen raadslen overbeeld... 't Andre beluistrend slaat begrip uit spoor ophol... REI KASS. Van Agamemnoon, zeg ik, ziet gij 't deerlijk eind. REI In meer eerbied, onzaalge, leg uw tong te rust. KASS. Waartoe? Daar is geen heeler voor wat ik u kond. . Nfen' a's dat zijn zal... Maar 't geschiede nimmermeer! KASS. Wel moogt gij bidden, — andren gaat te moorden aan. REI Door welken man dan wordt die bloededaad bereid? KASS. Hoe hebt gij bijster mijn orakelen misvat! KEI Ja, ik bevat niet wie dien opzet klaren zal. KASS. Toch ken ik al te goed maar der Hellenen taal. REI Als Pythia's spreuken, om te duiden duister toch. KASS. ... Help help, wat brand te laaien! 't Vuur komt op mij af! Wee god van vlammen, wee Apolloon, wee wee mij! Zie, die tweevoetge leeuwin die beslapen laat Zich door den wolf in 't afzijn van den eedlen leeuw!,. Zij gaat mij arme dooden ... Als die heeldrank kruidt, Mengt ze in haar tooren mij ook meê als onderdeel, En bidt gelofte, als voor haar man zij 't wapen wet' Met moord te wreken dat hij mij heeft meêgebracht.. . Wat houd ik langer deze tot mijn eigen hoon ? YVaarzeggers staf. waarzeggers kransen om mijn hals?... U wil ik vóór mijn eigen ondergang verdoen. (jaat, neder ten verderve ! - Ik kom u weldra na... Zie hoe Apolloon zelf mij wederom uittrekt t Profetisch wijkleed na het schouwspel dat hij dreef Met mij, zelfs in dees hoogdracht, al om niet, bespot Door vijanden en vrienden zonder onderscheid. En als waanzinnige op haar zameltocht verdroeg Arme den roep ik van verhongerd bedelwijf. Nu gaat de Ziener maken mij zijn zienster af: Hij heeft gevoerd mij in dees doodelijke laag. In plaats van vaders altaar blijft het halsblok mij Waar 'k purperen warm-bloedig offer lig gekloofd. Maar toch, niet wraakloos van-gods-wegen sterven wij. Kr zal een ander na ons komen die vergeldt, Moederplant-moordend spruitse], vaders boete-borg; Een zwervend balling ver van dit zijn land vervreemd Keert weer, brengt eigen doems bouw onder lijst en dak. Want van de goden is gezworen hoogen eed Dat hij zal wreken vaders hulpeloozen val. Waarom dan klagesteen ik zoo erbarmelijk. Nu 'k eerst gezien heb hoe het met Ilios' s'tad Gegaan is als 't gegaan is, haar verstoorders dan Zoo slecht wegkomen in het oordeel van de goón ?... Ik ga, — 't sluit alles —, en ik lijd getroost den dood. Als Hades' poorten groet ik deze poorten aan; En bid dat ik moog' treffen doodelijken slag. Dat zonder stuiptrek terwijl schoon in schoonen dood ' Bloed uit mij wegvloei', ik deze oogen samenvouw'. KM O vrouw veelwerf rampzalig, vele werven wijs, Lang was uw gang van woorden... Als waarachtig gij W eet t eigen doodslot, hoe als godgedreven rund ,, A , . Treedt kalm-gelaten gij ter olfring naar 't altaar? ^SS' F*far 1S «een uitkomst, vrienden, wat geeft uitstel dan ? KEI Litersten tocht van leven prijst men anders duur. pV>SS' 2'' 'S de dag gekomen' ~ weinig win 'k door vlucht. Hoe schoon-in-dulden is uw moedig-hoog gemoed! KASS. Dien lof verneemt nooit iemand die gelukkig is. KEI Maar roemlijk sterven is den stervling toch gena! KASS. \ ader. aan u te denken en uw vorstlijk kroost! REI Wat is er gaande? Angst waarvoor keert u dus af' KASS. Schriklijk! — ^a' krijt g'j schriklijk? Is 't verbeeld afgrijzen niet? rft t 'la"en blazen van bloeddruppelenden moord. ' ^een' neen- Die reuk is t offer aan den haard geslacht. K.ASS. Gelijk als uit een grafkuil dringt een aêm tevoor. vaoc ?fCen pr'jS van S>'risch reukwerk zegt gij aan de woon! . . aar gaan zal k, daar 'k ook binnen klagen kan van mijn En Agamemnoons doodslot... 't Eeven zij genoeg! O vreemde vrienden! Niet zóo-maar vreezekwetter ik als vogel doet Om 't kleinhout. Weest getuigen hiervan na mijn dood. Wanneer vrouw mij vrouw dood met dood vergeldt. En val van boosverhuwd man man met vallen boet... Dat vraag ik u als gastgaaf — vóór ik sterven ga. REI Arme, ik beklaag u om uw god-voorzegden dood. KAS Nog eenmaal hef ik spraak of beter doodeklacht -SAN Zelf van mijzelve. Tot de zon reik ik mijn beê. -DRA 1 ot dit laatst daglicht, dat mijne vergelders eens Aan mijn vijanden-moorders wreken mij meteen. Slavin met al te lichten handslag omgebracht!... O staat van menschelijke zaken! Schaduw kan Keeren uw voorspoed,... doch wanneer het tegen gaat, Wischt spons met vochte vegen d'ijlen omtrek weg... En dit noem 'k deerniswaarder dan het eerste veel. Kassandra gaat het paleis binnen. REI Van Voorspoed hebben nooit genoeg Al stervelingen: geen die joeg Van 't hooge huis dat men met vingren wijst, Dien gast of zei: kom niet meer in. — En dezen gaven de zaligen Te nemen Priamos' stad: Hij keert naar huis god-begenadigde. En als hij in dit oogenblik Voor bloed van vroegren boeten zal, — Als dus den dooden steeds een ander weer Door zijnen dood doods boete lost, — Wat stervling kan dat hooren En roemen zich geboren Veilig voor der goden tooren? AGAM. Van binnen: Wee mij, geslagen ben ik doodlijk, binnenin! REI Stil, — wie roept zich daar getroffen met een doodelijken slag? AGAM. Wee, nog eens wee mij, voor de tweede maal gewond! REI Dat de daad volvoerd is gis ik uit des konings weegeroep... Doch laat ons, zoo t kan, elkander overleggen veilgen raad! i- Ik zeg u mijne meening, hierheen naar 't paleis De burgers door hulpvragende' omroep zamelen! 2. Neen, mij lijkt binnendringen op zijn snelst het best, De daad bewijzen door het verschbevloeide zwaard! 3. Ook ik ben deelnoot in een diergelijk beraam En stem voor iets doen. Scherp tot handlen is de tijd. 4.Wel zaak is toezien! Want met dit hun voorgezang Voorteekenen zij slaafsch verheeren onzer stad! 5. Omdat wij dralen! Onderhand vertreden zij Den roem der traagheid, zijn wel wakker met de hand. 6.'k Weet niet welk voorstel ik als raakgeschoten zeg... Van wie volvoert is ook vooraf-beraden 't werk. 7. Zoo gaat het mij ook. Want ik weet geen middel hoe Door woorden doen herrijzen die verslagen ligt. 8. Zijn wij dan levend dood al, dus te wijken voor 't Gezag van deze schandeschenners van een huis? 2. Dit is niet te verduren ! Sterven is gewin! De dood moet rijper smaken dan de slavernij. 10. Maar zijn er wel bewijzen ? Zullen we uit weeroep Van man waarzeggen dat hij omgekomen is? ir. Niet vóór wij zeker weten, gaat ons toornen aan. Want onderstellen is van zeker weten ver. 12.Dees raad te prijzen vind ik steun van alle zij: Daadzeker weten hoe het staat met Atreus' zoon. De deuren van het paleis gaan open. Klytaimestra verschijnt pij de lijken van Agatnemnoon en Kassandra. KAmï uan dinge" VCel die '< vroe«er tijd-gelegen zei, t' R a ÏJ tegrded nu uit te spreken schaam 'k mij niet. KA Hoe anders kon men vijandschap voor vijanden Die vriend zich voordoen, ramen en schades vangnet Van rondom dichten voor uitsprong te sterk en hoog? V oor mij was lang al deze kamp niet onvoorzorgd, Horstelings zege die eindlijk gekomen is. Hier sta 'k waar 'k heb getroffen, bij 't volbrachte werk! Ik legde t zóo aan - dat ook zal 'k niet loochenen - Uat vluchten was onmooglijk of afweer van dood. Met maatloos werpnet als waarmee men visschen vangt. Omwikkel ik hem, boozen rijkdom van gewaad, Ln tref hem tweemaal, en in twee verzuchtingen Ontslaakt hij zijne leden; in dien tammen val Geef ik hem derden stoot toe, biddende plengwij Aan Redder-Zeus, maar d'onderaardschen, dien der doön. Zoo stort en geeft hij d'eigen levensadem op. n scherpen straal opspuitend 't moord-geschutte bloed Irett hij met duister sproeien van purperen dauw Mij, niet min blijde dan door god-gezonden vreugd Van regen 't koren in half-open kelk-cel zwelt Zoo staan de zaken, en gij, Argos' edelen, Maakt vreugd hierom, maakt geen vreugd — mij is 't . . , trotsche roem! til waar het oorbaar wijn te plengen bij een lijk, ; zou t bij dezen recht zijn, neen ver boven recht' Zoo groot een mengvat heeft hij opgesteld in 't huis RFI u-a" ?mpe" vloekbaar ~ tot hij zelf kwam en het dronk. Wij staan verwonderd om uw spraakvermeetle tong, tri vr ,-'e reednen praleviert over uw man! *'1J ste|t °P Proef m'J als een onbezonnen vrouw... Maar ik met harte nooit te deinzen spreek mij uit -SI RA Tot weters. Of gij prijzen mij of laken wilt, Het blijft hetzelfde. Deze Agamemnoon, mijn Gemaal, een lijk nu door de daad van mijne hand, dct dichtmatig werkman, deze rechterhand. Zoo is 't. Wat b°os, o vrouw, uit aardegrond Gevoede kruid, wat dronk geheven Uit stroom-onvaste zee hebt gij gemond — Die op u laadt volks aan-te-druischen vloek en razernij? Versmeten, afgesneden hebt ge leven — Daarom zult gij Zelf vaderstad-verstooten vluchten Der bur£ren haat de ontzaggelijk-geduchte! KLV 1 Nu is uw oordeel banning uit mijn stad voor mij, -AIME Der burgren haat te hebben en volk-luiden vloek. -STRA Niets hebt gij vroeger tegen dezen man gerept Die zonder spaarkeur als bij 't dooden van stuk vee. Of rijkgewolde stalling van de schapen zwol, Slachtte zijn eigen dochter, mij geliefdste vrucht Van pijnlijk baren, — zoen voor Thracisch windgeblaas. Was deze' uw plicht niet te bandrijven uit dit land Tot delging van den zoedel?... Nu, als rechter van Mijn daden, zijt gij grimmig hoorder, 'k Waarschuw u, Bedenkt onder zulk dreigen dat 'k ben toegerust, Dat over mij wie in gelijken handstrijd 't van mij wint, Zal heerschen. Maar als god het tegendeel beschikt, Leert laat door onderwijzing gij voorzichtigheid. REI Van hoogmoed roekeloos gij zijt, Verwaten schalt uw stem als had 't Gelukte plengen van dit bloed Bedwelmd u tot krankzinnigheid. Boven uw oogen straalt als tooi de doffe spat?... Nog komt de dag Dat ge eereloos berooid van vrienden moet Boeten slag met slag! KL\ r Deze orde ook mijner eeden hoort gij nog van mij: 'f!,® Recht die de vergelding voor mijn kind voltrok, -STRA Bij Doem en Wrake wien ik dees man heb geslacht: Nooit zet mijn hopen voet onder het dak van vrees Zoolang als vlammend 't vuur op mijn haardsteden houdt Aigisthos zooals vroeger steeds mij welgemoed! Want dit is ons vertrouwens breede schild dat daar Dood neder de eerverguizer ligt van deze vrouw, Van meer dan éen Chryseïs 't liefje in 't Trooische kamp... Kn dees gevangen wonderteeknen-zienster mee, Zijn godespraak-orakelende bedgenoot, Zijn trouwe bijslaap, die dezelfde plank van 't dek Sleet naast hem. Ongeloond hebben zij 't niet gedaan: Hem ging het als ik zeide, zij naar zwanen-wijs Hief eerst te zingen 't laatste klaaglied vóór den dood En ligt daar, lief bij lief, nu, en heeft mij gebracht Bij 't lekker feest toesmaakje van gewroken bed. REI Helaas, wat vorm des Doods Snel, pijnloos, niet bedleegrig Komt brengen ons verkwikking eeuwi* Van slapen eindeloos! — Nu trouwste wachter ligt verslagen. Die om een vrouw zooveel deed wagen Door vrouw van lijf zich liet belagen..'. O Helena de boos-benaamde, Gij die alleen de vele vele Zielen voor Troia hebt verdaan!... En nu als krans u omgeleid Dit eindlijk leven, Eeuwig-gedachten bloei van onafwaschbaar bloed Hoe lang al ging in dit geslacht KT VT p? Vr0UWen felle wedstriid ^ar mans onheil! i 1 Bid verontwaard -AIME Niet over u het deel des doods, -STRA En wend uw toorn niet af op Helena Als mannendelgster, als had zij alleen De zielen van Danasche mannen veel Verdorven en zoo eeuwiglijk te draden Wonde geslagen. REI Wraakgeest die op de huizen han , , . nemen 't aan Op ons beurt onheil-geslagen door des daimoons zwaren r» 4. 1 r klauw. — ')at heeft u een vrouw te zeggen als gij 't leerenswaardig keurt. Past hun tegen me uit te bloeien de ijdelheden van hun ton- ? VT VT n" g0d verzoekend» zulke dreigementen uitteslaan? pvt ^ ,een- heerscher saam met andren falen in bezonnenheid? K I Zoudt gij van Argeiers wachten vleien van laaghartig man? XT-' Vln ln later dagen zeker u een ander keer' RLI Niet wanneer de god Orestes hier terug te keeren stuurt! RFT S bannelingen zich aan hopen doen te -oed REI Blaas u rustig op, bezoedel recht, nu 't ongehinderd gaat! ' AIG. Weet, gi, zult mij boeten geven, dezer uwer dwaasheid loon! KT VT «w °nbev':eesd te Pronken als een haan terzij zijn hen! '• Schat nlet al te hoog dit ijdel hondenblaffen! Ik en gij Zullen alles schoon berechten heerschend in dit koningshuis.