Ik roëp ze en zij komen, en ze dienen ook mij, zij zingen en bewegen hun bevallige handen. Zoo weet gij dat ik uw Broeder ben, en gij wilt mij wel kennen, arm en klein als ik ben. Schaamt u niet over mij, om dit stamelen, veracht mij niet, omdat ik te zwijgen niet vermocht. Hebt gij ook niet het alledaagsche gedaan? Hebt gij van uw verachtelijk praten nooit gewalgd? Nu zijn de woorden verwaaid als papier-asch, Maar in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën ligt uwe ziel zacht gebed. Om mijn naasten is 't dat ik spreken moet — om den arme praat ik, die smacht en geen recht vindt, om den arme wiens ziel verschrompelt in kommernis, om den rijke die zijn ziel vergiftigt met ongerechtigheid. En ik praat, mijn hart ziedt, maar ik praat zachtkens, ik leid mijn woorden, als een geduldig meester de kinderkens. Met ijzeren toom houdt mijn liefde ze bedwongen, ik schik ze bedachtsaam en vol zorg, want de arme smacht. Een lantaarn open ik een handbreed voor der dwazen oogen, honderd vuren bouw ik rond hen, en ze zeggen: „wie ziet er wat?" Ik luid de noodklok boven hun hoofden, den dolk der waarheid plant ik in hun borst. In tranen buig ik mij tot hun zweren, de kleeren mijner trots scheur ik, wijl zij naakt zijn. Mijn stem is schor van zeggen en zij lachen, mijn lippen beven, en zij roepen: „zing fraaier!" Maar dan, o mijn Broeders, dan, in de dagen van verbittering, ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid, uw geest die nog omwaart onder 't droeve geslacht. Uw lied hebt gij den menschen, scheidend, gelaten in zwarte teekenen geboekt houden zij het. Uit aldoor stinkender poel rijst het zuiverlijk, overal leeft het, onaangetast, in zeeën van leelijkheid. Als de roke eener veldbloem in vunze achterbuurt, als een verdoolde vlinder in bloedig-donker slachthuis, als het koeren eener woudduive in beurs-gezwatel, als het donder-gromlen boven het gejoel eener dorpskermis. Zoo blijft gij, herauten Gods, zijn heerlijkheid handhaven, zijn licht doet gij eerbiedigen in helsche duisternis. Waarlijk mag ik u heiligen noemen, priesters noem ik u en bemiddelaars. Zie de lieden saamkomen, hun denken is nietigheid, hun hart is laf, hun ziel uitgedoofd, logen kwijlt hun mond. Maar dan doen ze de doode teekenen leven en Gods waarheid licht op uit levenloos hout en snaren. Al is hervonden voor een wijle, geloof en kennis, weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil. Van uit uw doodsrust beweegt ge dan de levenden — van uit uw zaligdom zendt gij de rozen uwer goedheid nog. Met zacht verwonden windselen stelpt gij mijn bloeden, liefelijk omstrengelen de melodieën mijne ziel. De blinkende mantel van uw liefde opent wijd — vertrouwelijk ligt mijn hoofd in uw schouderholte. Waar de vloeren zijn, en de muren, en de banken waar al het geziene en getaste is, rondom, daar is een andere wereld, terzelfder ure, daar is een groote, wijde zee, terzelfder plaatse, daarover zweef ik veilig, rondom in 't prachtige, in gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid. Want deze leelijke wereld is een bange droom, het getaste en geziene is schim en ijdelheid, maar de schoonheid staat er midden doorheen waarachtiglijk, op deze plaatsen, waar wij zijn, bestaan wezenlijker dingen. Wat is het dan toch dat spreekt? Van waar die stemmen? Hoor ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden ? Gij zijt het niet, mijn Broeders, gij waart enkel, zij zijn velen gij spreekt één na d'ander, zij gelijkelijk, zonder verwarring. Omspannen zij niet ruimte en tijd in gesloten hand? Zien niet hun oogen de toekomst en elkanders harten? Want hun stemmen worden tot één ding, zonder voorafspraak; en sprekende, weet elk wat de ander zeggen zal. Als dit niet het leven der engelen is, wat is het? Door u spreken de gelukzaligen tot ons. Hun kristallen woning staat vast en waarachtig dwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zijn. Hun glans-gestalten bewegen door onze lichamen als stoomschepen door nevelen des morgens op vlakke zee. Zie, ik word ouder, het weeke verhardt in mij, vast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt. In mijnen groei volhard ik strammiger, ik kan niet lenig meer zwiepen met den wind. Maar mijn bloemen zijn fijn en zoet-rokig als van ouds en al mijn bladeren lispelen even teeder in lauwen wind. Zoodanig mijn stam gegroeid is kan ik niet meer veranderen, het gekromde kan ik niet meer recht maken in mij. Maar mijn levende twijgen bidden om vergeving, telken jare, en mijn bladeren beweenen mijne zonde. De eene mensch is mij zooveel liever niet meer dan de andere en den weekhartige ben ik tot aanstoot. Maar verder gaat de geur mijner bloemen, verder gaan mijne zaden en mijn schaduwen. Grooter zijn mijn verrukkingen • en het licht des hemels ken ik beter. Zoo voert dan mijn stem op, gij machtigen in licht, Wat ik fluister tegen de aarde, zingt het onzen Vader, den dank uws broeders, die de lavingen geproefd heeft, het zoet dat gij van Hem in mijnen mond hebt gelegd. Vele schulden zijn mij kwijtgescholden en uw bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan. Maar ook het brood des doods zou ik willens gegeten hebben, volhardend in dankbaarheid. Want ben ik niet God, God kennende? .En zal Hij zichzelven vernietigen? Doch weest gij mijn fakkel, en mijn vóórspraak, mijn adem, en mijn marmer-treden, mijn licht-torens, mijn sterke schepen, mijn beken langs den weg, mijn vertrouwelingen. Want mijn ziel wijlt als eene eenzame onder eenzamen, en wie is er van de levenden die mijn hart kent? Maart 1901. f, □ □ AAN DE SCHIMMEN VAN BEETHOVEN EN BACH. DOOR • . FREDERIK VAN EEDEN. v — p O mijn Broeders, en mijn Heiligen! Mijn aldernaasten — bij God mijn bemiddelaars. Als een eenzame wijlt mijn ziel onder eenzamen, wie onder de levenden kent mijn hart? En Gods aangezicht zal ik, levende, niet zien, Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid. Want mijn onvergolden schuld is nog te geweldig en te machtig zijn om mij de handen mijner zonde. Onder lig ik, als een worstelaar, 't'gelaat op de aarde, tusschen God en mij ligt mijn kwaad op mijn lenden. Daarom roep ik u, mijn Broeders, mijn aldernaasten, dat gij mijn geroep opdraagt tot onzen God. In de hallen des nachts stond ik en wrong mijn handen, in de droomhallen, die ombuigen, dat men geen einde ziet. En ik riep, maar mijn stem kon om hun hoogte de welvingen niet aanraken, ik riep: ,,Bach!" en nogmaals riep ik: „Bach!" Want ik zocht u, ik, de nog in den lijve levende, ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid.... Daar waar het gaan der dagen niet meer bemerkt wordt, waar de eeuwen rondom staan als kaarse-vlammen om 't altaar, Waar gij zweeft in sferen wichtloos wilde ik komen zachtkens, en op uw hart leggen mijn schuchtre handen. Ik haat mijn lippen die dit gerucht maken ik verwerp deze onnut luidende woorden. Want zij gaan onvast achter uw statige liederen, als de stap eens doods-bedroefden achter de lijkbaar, Omdat ik dronken ben van uw evenmaat, en een geslagene door uw harmonieën. Ach, wat is het spreken in beelden! Wat is het doen luiden van lucht door keel of snaren! Achter dat, diep daarachter is het onnoembare. Wat is het? Wel u! gij zaligen, die het beseffen kunt. Het is dansen, maar de dansers zijn er niet. Het is bewegen, maar wie is 't die beweegt? Het is spreken, maar wat wordt gezegd? De ooren verstaan, 't hart schreit om méér verstand. Ik riep in de droomhallen, maar er was niemand. Ik ging eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen zwegen. Toen keerde ik weder naar mijn slapende lijf, ik zag het liggen, klam van gelatenheid. En de dag wachtte, de koele, blanke jongeling, Welgemoed wachtte de morgen, onverschillige cipier. | Maar somwijlen — roep ik ze in mijn droom, de génieën des lieds, de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk.