2:54 <» L. A F Van den Voorzitter der Commissie. f MDERLANDSCH LANDBODW-COMITÉ. VERSLAG DER COMMISSIE „TIENDRECHT" met bijlagen en toegelicht ontwerp eener wet tot afschaffing der tienden. 234«1 G V ÉÉ - 99T - NederlaDdscti Lanflbouw-Comité. VERSLAG. Waar het onderzoek, dat aan de Commissie was opgedragen, ten doel had de middelen op te sporen, waarmee de voor eene gezonde ontwikkeling van het landbouwbedrijf hier te lande zoo nadeelige invloed van het tiendrecht, op de billjjkste, spoedigste en tevens meest afdoende wijze ware opteheffen, daar lag het in de eerste plaats op den weg der ondergeteekenden, om nategaan, van hoe groot belang het tie..d-vraagstuk voor ons vaderland is. Den juisten omvang te bepalen van de tiendrechten, welke thans nog den Nederlandschen bodem drukken, is echter aan de Commissie gebleken niet wel mogelyk te zijn.' Blijkens eene door het Departement van Financiën op desbetreffende aanvrage van het Nederlandsch Landbouw-Comité verstrekte mededeeling, leveren noch de aangiften voor de vermogens-belasting, noch de registers betreffende de eigendommen van onroerend •goed, ten deze eene betrouwbare statistiek op. Intusschen kan men eenig denkbeeld krijgen omtrent de verspreiding der tienden in ons vaderland door het, als Bijlage I opgenomen, zeer belangrijk overzicht van de opbrengst der in het jaar 1898 in het openbaar verpachte tiendvruchten en krijtende tienden, welk overzicht, door tusschenkomst van het Nederlandsch Landbouw-Comité, de voormalige Minister van Financiën Mr. Pierson aan de Commissie welwillend heeft verstrekt. Daaruit blijkt, dat volgens de geregistreerde processen-verbaal de tiendverpachtingen van veldvruchten in dat jaar in het geheel opbrachten ƒ765,344.-, de verpachtingen van krijtende tienden f 3182. — . Houdt men den toenmaligen stand der marktprijzen in het oog en bedenkt men, dat onder de genoemde bedragen niet gerekend is de opbrengst der tienden, welke door de heffers ondershands verpacht, of in natura ingevorderd werden, noch van die, welke, zooals veelal met krijtende tienden geschiedt, voor een termijn van eenige jaren verpacht zijn, dan kan men nagaan dat het totaal der hier te lande jaarlijks krachtens tiendrecht aftegeven landbouw voortbrengselen en veeteeltproducten zóó aanzienlijk is, dat het tiendvraagstuk als eene quaestie van zeer groot belang voor ons vaderland mag worden beschouwd, en een onderzoek als het onderwerpelijke alleszins in ruimen kring de aandacht verdient. De hoofdgedachte, welke in de Commissie heeft voorgezeten en welke voor haar de aanleiding geweest is tot het doen der voorstellen, welke hierna volgen, is deze, dat de uitoefening van het tiendrecht in hooge mate nadeelig en belemmerend werkt op het landbouwbedrijf, zoodat, wanneer tot eene algeheele afschaffing van dit recht werd overgegaan, de Nederlandsche landbouw van eenen drukkenden last zoude worden ontheven. In de eerste en voornaamste plaats behoort als nadeel, dat aan de uitoefening van het tiendrecht verbonden is, genoemd te worden het feit, dat elke vermeerdering der opbrengst van het tiendplichtige land aan den tiendheffer ten goede komt, zonder dat deze zich daarvoor eenige opoffering behoeft te getroosten, doordien zijn tiendrecht hem aanspraak geeft op zeker evenredig gedeelte van den oogst, onverschillig op welke wijze en door welke middelen het verkrijgen van den oogst door den eigenaar of gebruiker van het land is mogelijk gemaakt. Dit groote oeconomische nadeel van het tiendrecht heeft zich in de laatste helft der verloopen eeuw, eigenlijk eerst in zijnen vollen omvang te onzent doen gevoelen. In een tijd toch, toen de wijze waarop de grond gebruikt werd, weinig en zeer langzaam veranderde, drukte het tiendrecht gelijkmatig en standvastig op den plichtigen grond. Dat de heffer voor een evenredig deel deelde in het risico voor het welslagen van den oogst, kon, bij bekenden en gelijkmatigen druk, den plichtigen gebruiker of eigenaar slechts voordeel opleveren. Dit werd evenwel anders omstreeks het jaar 1860, toen men krachtige pogingen begon aantewenden tot verbetering van den bodem door hooger bedijking, sneller afwatering, voorziening tegen zandverstuiving enz.; doch vooral, toen later buitenlandsche mededinging dwong tot groote en kostbare verbeteringen in de cultuur zelve; toen betere bemesting, veredeling der zaden, bestrijding van ziekten enz., eene plaats in den landbouw gingen innemen. Immers nu kwam elke bruto-vermeerdering der opbrengst van het land, opeene der voorschreven wijze verkregen, voor een evenredig deel ten goede aan den heffer, die aldus de vruchten plukte van de kapitaals- en arbeidsaanwending der eigenaars en gebruikers van den plichtigen grond, zonder zich zelf tot eenige opoffering genoodzaakt te zien. Werd bij bodemverbetering de landeigenaar door dezen onredelijken druk van het tiendrecht op elke bruto-vermeerdering van den oogst zwaar getroffen, de toestand werd nog bezwarender, toen het later, in de periode van cultuur verbetering, voornamelijk de landgebruikers waren, die er onder gebukt gingen. Dat deze consequentie van het tiendrecht eene zeer nadeelige uitwerking op het landbouwbedrijf moet uitoefenen, zal na het voorgaande wel haast geen betoog meer behoeven. In menigen polder worden de ingelanden weerhouden van eene verbetering van den waterafvoer, van wegen enz. door de bedenking, dat de vergoeding voor de onkosten, die zij zich zouden getroosten, niet ten volle door hen zou worden genoten, omdat ze voor een deel aan de tiendheffers ten goede zou komen. En waar onder normale omstandigheden betere bezaaiing of bemesting voor den grondgebruiker een klein voordeel zoude opleveren, blijft de verbetering achterwege, doordien ten gevolge van het tiendrecht dit voordeel verloren zoude gaan. Zoo wordt menige verbetering van den bodem, menige verbetering der cultuur door de belanghebbenden nagelaten op grond van overwegingen, aan het tiendrecht ontleend. Behalve het hierboven ontwikkelde nadeel, zeker wel het gewichtigste dat het tiendrecht aankleeft, zijn er nog andere, die, hoezeer niet van zóó groote beteekenis, toch nog altyd van belang zijn. De verplichting om met het binnenhalen van den oogst een zekeren tijd te wachten, ten einde den vooraf behoorlijk gewaarschuwden heffer in de gelegenheid te stellen zijn aandeel intezamelen, kan bij ongunstig oogstweder soms groote verliezen veroorzaken. Bij de keuze der te teelen gewassen is de landbouwer niet geheel vrij, omdat niet voor alle vruchten het als tiend optebrengen evenredig aandeel of de vervangende geldsom gelijk is, en dit somtijds nog kan verschillen, naarmate tot éénzelfde bedrijf behoorende gronden in meer dan één polder of in meer dan één tiendklamp liggen. Zoo kan als voorbeeld genoemd worden eene hoeve, waar, afhankelijk van de ligging, de tiend van de ééne hectare koolzaad in sommige jaren ruim acht maal zooveel zoude hebben opgebracht als die van de andere. De Commissie is overtuigd dat de opsomming der oeconomische nadeelen van het tiendrecht grooter zoude kunnen zijn; zij meent echter door het voorgaande reeds genoegzaam te hebben aangetoond, lioe bezwarend en belemmerend het tiendrecht op de ontwikkeling van het landbouwbedrijf werkt. Alleen stelt de Commissie er prijs op, ten slotte ernstig de aandacht te vestigen op het groote moreele nadeel, dat onder den gezamenlijken invloed van alle opgenoemde bezwaren, door de uitoefening van het tiendrecht voor onzen landbouwenden stand wordt teweeggebracht. Die bezwaren toch hebben bij hen, die onder den toenemenden druk daarvan verkeeren, allengs eene ontstemming en eene ergernis aangekweekt, die zich ieder jaar op nieuw hier en daar uiten in een verzet tegen de tiendheffing, een verzet, dat, hoe betreurenswaardig en weinig verdedigbaar het op zich zelf moge zijn, toch wel zyne verklaring vindt in het stuitende, dat er in gelegen is, om een ander van den arbeid en de onkosten, die men zelf aanwendt, de vruchten te zien plukken. Waarlijk het is niet te verwonderen, dat er in den loop des tijds door den wetgever in Nederland voorschriften zijn gegeven, ten doel hebbende om de nadeelige gevolgen op te heffen van eene grondschuldplichtigheid, wier eigenaardige strekking zóó weinig meer strookt met onze tegenwoordige rechtsopvattingen. Eene algeheele afschaffing der tienden beoogde reeds art. 25 der Staatsregeling van 1798, onder meer bepalende, dat alle tiendrechten voor altijd vervallen werden verklaard. Daar het echter niet in de bedoeling lag de afschaffing der in het aangehaalde artikel vermelde rechten zonder schadeloosstelling te doen geschieden, en het nooit tot eene regeling dier schadeloosstelling gekomen is, heeft het voorschrift der Staatsregeling naar de algemeene opvatting geene gevolgen gehad. Onder de Fransche overheersching verscheen een alleszins - belangrijk Keizerlijk Decreet van 22 Januari 1813, waarin de tienden worden beschouwd als grondrenten, welke aan afkoop onderhevig zijn. Dit Decreet werd bij Souverein Besluit van 22 October 1814 (Stbl. No. 103) weder ingetrokken Op de twistvragen integaan, waartoe zoowel het Decreet zelf als de intrekking ervan aanleiding hebben gegeven, zoude de Commissie te ver voeren. Alleen zij opgemerkt dat velen hebben gemeend, dat het Decreet de slapende en novale tienden beoogde afteschaffen, terwijl de intrekking ervan meermalen als ongeldig is beschouwd, omdat de Souvereine Vorst de bevoegdheid miste, het Decreet bij Souverein Besluit afteschaffen, dewijl het hier een onderwerp van burgerlijk recht gold, dat volgens de Grondwet van 1814 in overleg met de Staten-Generaal had behooren te worden geregeld. In latere jaren heeft de wetgever steeds getracht de opheffing van den tiendlast te bevorderen door de tienden afkoopbaar te stellen op vordering der plichtigen. Hield reeds het Burgerlijk Wetboek daaromtrent bepalingen in, voor zooveel het betrof tienden, na het in werking treden van dat Wetboek gevestigd (zie artt. 798 vgl. B. W.), elf jaar later, in 1849, verscheen eene wet in het Staatsblad, waarbij de tienden van het Staatsdomein, welke vóór 1838 gevestigd waren, afkoopbaar gesteld werden. En in 1865 werd hetzelfde bepaald ten aanzien der tienden van het Kroondomein, waarop de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek niet toepasselijk waren. Beide wetten werden in 1872 afgeschaft en vervangen door de algemeene wet van den 12den April van dat jaar, (Staatsblad No. 25), houdende de afkoopbaarstelling van alle vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek gevestigde tienden, onverschillig wie daartoe gerechtigd mocht zijn. Deze wet is tot op den huidigen dag ongewijzigd blijven voortbestaan Haar bepalingen vinden bij ongeveer alle afkoopen toepassing, aangezien er bijna geene tienden zijn, die van na de invoering van het Burgerlijk Wetboek dagteekenen. Heeft nu de wet van 1872 het doel bereikt dat men er mede beoogde? Heeft zij het landbouwbedrijf ontheven van den druk, die er door het tiendrecht opgelegd werd? Het antwoord luidt ontkennend. Het resultaat is geheel onvoldoende geweest. De reeds aangehaalde cijfers van het totaal der opbrengsten van de in 1898 geregistreerde tiendverpachtingen — ƒ 765.344 aan veldvruchten, ƒ 3182 aan krijtende tienden — leveren het bewijs, hoe zwaar het tiendrecht nog op den landbouw drukt. En dat, terwijl het juist de laatste tientallen van jaren zyn, waarin bodem- en cultuurverbetering zulk eene groote vlucht namen en de behoefte aan ontheffing van den onredelijken tiendlast zich sterker dan ooit deed gevoelen. Wel werden verscheidene tienden afgekocht. Raadpleegt men de „Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden", verschenen tot en met 1899, en de Staatscourant van 3 Juli 1901, No. 152, waarin een staat van afkoop van tienden over 1900 is opgenomen, dan verkrijgt men bij optelling, dat sinds het in werking treden der wet van 1872, in het geheel aan tienden is afgekocht voor eeno kapitaalswaarde van te zamen ƒ 9.438,960. Oogenschijnlijk een aanzienlijk bedrag. Doch bedenkt men dat van dit bedrag voor meer dan 71/i millioen (ƒ 7.543.473) gulden alléén over de eerste tien jaren na het in werking treden der wet is afgekocht, zoodat voor de laatste twintig jaar een bedrag van nog geen twee millioen (/ 1.895.487) gulden overschiet, en vergelijkt men verder het bedrag der afgekochte tienden met dat der thans nog bestaande — het cijfer der in 1898 geregistreerde tiendverpachtingen, berekend naar den penning twintig (den afkoopprijs, in de wet van 1872 voorgeschreven) levert alléén reeds een bedrag van ruim vijftien millioen (ƒ 15.370.520) guldenJ) op — dan komt men tot de gevolgtrekking, dat de wetgever J) Het spreekt vanzelf, dat men aan dit bedrag niet at te zeer moet vasthouden. Sedert 1898 is voor ƒ 379.562 aan tienden afgekocht; aan den anderen kant zijn de in natura geheven en ondershands of voor meerdere jaren verpachte tienden niet medeberekend, en zijn de marktprijzen van 1898 in aanmerking genomen. van 1872 in geenen deele zyn doel bereikt heeft, en dat in de naaste toekomst, van de door hem gegeven voorschriften, eene volledige opheffing van den tienddruk voor den Nederlandschen landbouw niet is te verwachten. Waaraan moet dit geweten worden? Welke zijn de oorzaken van het geringe succes, dat de wet van 1872 gehad heeft? Als antwoord op deze vragen laat zich in hoofdzaak het volgende aanvoeren. Volgens artikel 2 der wet zijn bloktienden slechts in hun geheel afkoopbaar; zonder bewilliging van den heffer kan afzonderlijke afkoop van ieder binnen het blok gelegen perceel niet geschieden; de plichtigen kunnen den heffer dus met geen ander aanbod tot afkoop naderen dan tot afkoop van het geheele blok. Dit voorschrift werkt zeer belemmerend op den afkoop, want deze kan niet plaats vinden, wanneer niet alle eigenaaren van in het blok gelegen pliclitige gronden er toe samenwerken. En hoe moeilijk is ten platten lande deze samenwerking te verkrijgen! Hoevele verschillende belangen kunnen de plichtigen op dit punt verdeeld houden! De praktijk heeft maar al te zeer uitgewezen, hoe menige tiendafkoop door gemis aan samenwerking verijdeld is. Nu heeft ieder in het blok gelegen plichtige wel de bevoegdheid om alleen, of met degenen zijner medeschuld plichtigen die daartoe met hem mochten samenwerken, het gansche blok van den heffer aftekoopen, met dien gevolge dat zij die afkochten in de rechten des heffers treden op de gronden, door wier eigenaars niet tot den afkoop is medegewerkt; welke laatsten dan ieder voor hun deel de plichtigheid kunnen afkoopen. Maar deze wijze van afkoop is te bezwaarlijk, dan dat er veel gebruik van zoude kunnen worden gemaakt. Want zoo al het vaak aanzienlijk kapitaal, voor den afkoop van het gansche blok benoodigd, door den plichtige alleen of in combinatie met meerdere plichtigen kan worden bijeengebracht, dan zal de gedachte, dat hij, eenmaal tiendheffer geworden, bloot zal staan aan een partieelen afkoop van ieder plichtig perceel welks eigenaar niet tot den afkoop medewerkte, hem menigmaal van zijn voornemen doen afzien; terwijl de overweging dat hij voortaan in de toch altijd eenigszins hatelyke hoedanigheid van tiendheffer tegenover zijne vroegere medeschuldplichtigen, meestal zijne buren en beroepsgenooten^ zal hebben optetreden, ook al niet bevorderlijk op zijne afkoopplannen werken zal. En wanneer nu de plichtige, om toch maar van den gehaten tiend bevrijd te geraken, over al de genoemde bezwaren is heengestapt, dan nog kan de afkoop niet geschieden, wanneer de heffer daarin niet toestemt ; de jurisprudentie toch heeft artikel 2 der wet van 1872 zóó uitgelegd, dat, wanneer de hefïer den afkoop van het gansche blok niet wenscht, iedere eigenaar slechts zijn eigen perceel kan afkoopen (vgl. een vonnis der arrondissements-rechtbank te Tiel van 14 October 1892, Weekblad van het recht No. 6265). Hetgeen hierboven ten aanzien der bloktienden betoogd is,, geldt evenzeer voor de zoogenaamde massale tienden, waaronder te verstaan zijn tienden, die niet in een blok gelegen zijn, maar in een bepaald oord, naar hetwelk zij doorgaans genaamd woiden, tusschen andere tiendvrye landen verspreid liggen en, evenals bloktienden, in ééns plegen verpacht te worden. Artikel 2 toch spreekt van „de schuldplichtigheid, welke zich als één geheel over zekere oppervlakte uitstrekt, of die, hoezeer op onderscheidene gronden gevestigd, een geheel uitmaakt". Hat laatste gedeelte der aangehaalde uitdrukking doelt op de massale tienden. Wat hierboven reeds terloops als eene voor den afkoop van bloktienden belemmerend werkende omstandigheid werd medegedeeld, het gemis aan het noodige kapitaal, maakt voor een groot deel der plichtigen den afkoop ook van andere dan blok- en massale tienden zeer bezwaarlijk. Want de betaling van de afkoopsom behoort in geld te geschieden en tot het bijeenbrengen van eene som, vertegenwoordigende het twintigvoud der gemiddelde iaarlijksche opbrengst van den op den grond drukkenden tiend - den afkoopprijs, in art. 3 der wet van 1872 voorgeschreven en nader uitgewerkt — is de plichtige landbouwer veelal niet in staat. Naast de genoemde oorzaken voor den geringen afkoop is nog deze andere te noemen, dat veel bouwland tot weiland is aangelegd, waardoor in verscheidene gemeenten het tiendrecht zich minder drukkend heeft doen gevoelen en daarmede de behoefte tot afkoop verminderd is. Yelen zijn geneigd het weinige gebruik, dat is gemaakt van de bevoegdheid tot afkoop, door de wet van 1872 gegeven, voornamelijk te wijten aan den lagen stand van de prijzen der producten, die omstreeks 1881 op het tydperk van hooge prijzen is gevolgd. Zij z\jn van oordeel dat, sinds die periode van lage prijzen, hoofdzakelijk hierom zóó zelden van de bevoegdheid tot afkoop is gebruik gemaakt, omdat, indien men daartoe ware overgegaan, bij de berekening van den afkoopprijs, bestaande in het twintigvoud der jaarlijksche opbrengst — tot maatstaf waarvan de gemiddelde zuivere opbrengst der vijftien laatste jaren strekt, na aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste (art. 3 der wet van 1872) - alsdan nog de jaren, toen de prijzen deiproducten hoog waren en de korenteelt niet ingekrompen was, in aanmerking zouden zijn gekomen, en men dus te veel voor den afkoop zou hebben betaald. Naar het oordeel der Commissie overschatten degenen, die zich op dit standpunt plaatsen, echter den invloed, die ten deze aan het dalen van de prijzen der producten is toeteschrijven. Wel kan niet worden ontkend dat die invloed zich in de eerste critieke jaren van lage prijzen sterk gelden deed. Immers de totalen der afkoopsommen in de eerste jaren na 1880 zijn aanzienlijk lager dan die der vroegere jaren, gelijk blijken kan uit den volgenden staat, overgenomen uit de „Jaarcijfers". Jaren. Totaal. 1872 155,116 1873 881,631 1874 613,246 1875 2,020,992 1876 1,087,904 1877 1,085,736 1878 1,022,936 1879 357,149 1880 122,651 1881 196,107 Jaren. Totaal. 1882 114,679 1883 52,855 1884 72,880 1885 52,634 1886 34,530 1887 63,137 1888 70,412 1889 114,990 1890 79,328 1891 100,433 1892 92,191 1893 180,315 ' 1894 147,516 1895 46,289 1896 93,886 1897 71,210 1898 76,001 1899 226,598 1900 152,325 Doch overigens wijzen deze cijfers geen verband aan met de daling der prijzen. Ware nu in den te hoogen afkoopprijs het hoofdbeletsel gelegen, dat de toepassing der wet van 1872 sinds de tachtiger jaren heeft tegengehouden, dan zoude, naarmate bij de berekening der afkoopsom meerjaren van lage prijzen en geringe tiendopbrengst in aanmerking kwamen, eene stijging van het jaarlijksche totaal der afkoopcijfers moeten kunnen worden waargenomen; de afkoopcijfers sedert 1895, toen geene andere dan jaren van lage prijzen meer in aanmerking kwamen, zouden b.v. hooger moeten zijn dan die van vóór dien tijd. Men ziet het, de cyfers wijzen het anders uit. Klaarblijkelijk spelen de prijzen der producten, in vergelijking met andere invloeden, bij den afkoop slechts eene ondergeschikte rol. Men zoude dit nog nader kunnen aandringen door er op te wijzen, hoe juist in een tijd, toen nog eenige jaren van hooge prijzen bij de berekening der afkoopsom hun invloed deden gelden, n 1. in 1892, 1893, 1894, verscheidene polders, gemeenten en maatschappen tot afkoop overgingen: zoo in Buren, Erichem en Achter den Haag, op Texel, en in verschillende dorpen van de Langstraat, als Drunen, Baardwijk en Sprang 1). De drie genoemde wijzen van afkoop, namelijk door polders gemeenten en maatschappen, vereischen eene nadere beschouwing, omdat men wel heeft gemeend, dat van deze manieren van tienddelging voor de toekomst nog veel mag worden verwacht. !) Men vergelijke omtrent deze afkoopen het door den Heer Q-. A. M. Groeneveldt gesprokene op het 48e Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Dordrecht op 5, 6, 7 en 8 Juni 1895, te vinden op blz. 200 vlg. van het Verslag van dit Congres. Yan de drie bedoelde wijzen van collectieven afkoop verdient die door polders wel de meeste aanbeveling, daar de organisatie van den polder, en de bindende kracht zyner besluiten zoodanigen afkoop met minder moeilijkheden doen gepaard gaan, dan waaraan de andere collectieve afkoopen onderhevig zijn. Het polderbestuur toch, geheel bekend met de belangen van den landbouwer, beschikt veelal over de noodige krachten om de werkzaamheden, waartoe de afkoop aanleiding geeft, als b.v. het aangaan eener leening, het schatten der vruchten enz., naar behooren te verrichten, terwijl ook de polder het vereischte kapitaal meestal goedkooper kan verkrijgen dan bijzondere personen of maatschappen. Het voornaamste voordeel van des polders tusschenkomst is echter hierin gelegen, dat de gelden, voor den afkoop benoodigd, op zulk eene eenvoudige wijze van de door den afkoop gebate grondeigenaren kunnen worden ingevorderd, n.1. door verhooging der polderomslagen over de gronden, die door den afkoop bevrijd zijn geworden. Intusschen, al mogen van afkoop door polders nog goede vruchten zijn te verwachten, het is er verre van af dat op deze wijze de tienden binnen een afzienbaar, zij het oo£ ruim tijdsverloop zullen verdwijnen. Lang niet alle tiendplichtige gronden behooren tot geregelde polders — men denke aan vele Geldersche en Noord-Brabantsche tienden — terwijl niet overal bij de polderbesturen geschiktheid en lust bestaat tot de aan den afkoop verbonden werkzaamheden. Afkoop door gemeenten levert niet al het gemak op, dat aan den afkoop door polders verbonden is; de gemeente toch kan tot dekking der kosten, door haar ten behoeve van bepaalde gronden aangewend, geene bijzondere belasting heffen, althans niet van ongebouwde eigendommen. Zij moet dus omtrent de gelden, die ter zake van den afkoop door belanghebbenden behooren te worden opgebracht, met elk hunner afzonderlijk eene regeling treffen. En bij gebreke van overeenstemming blijft haar niets anders over dan tijdelijk geheele, of voortdurend gedeeltelijke voortzetting der heffing, zoodat alsdan het doel waarmede de afkoop geschiedde, het opheffen der nudeelen aan het tiendrecht verbonden, slechts ten deele als gelukt mag worden beschouwd. Gaat dus de afkoop door gemeenten met moeilijkheden gepaard, ook van afkoop door maatschappen mag voor de toekomst weinig worden verwacht. Vooreerst is voor de vorming eener maatschap de zoo lastig te verkrijgen samenwerking van belanghebbenden noodig. Voorts is er groot bezwaar gelegen in de moeilijkheid om het voor den afkoop benoodigde kapitaal te verkrijgen en aftelossen. De maatschap toch kan den geldschieter in den regel geen anderen waarborg voor de richtige afbetaling van hoofdsom en rente aanbieden, dan dien, welke gelegen is in de opbrengst der tiend vruchten, die vroeger door den heffer van de plichtige landerijen werden geïnd en die, vermits de maatschap door den afkoop in des heffers rechten is getreden, voortaan aan haar toekomen. Ten einde aan hare verplichtingen tegenover den geldschieter te voldoen, is alzoo de maatschap, bij gebreke van andere middelen, in den regel wel gedwongen de tiendvruchten hetzij te verpachten, hetzij zelve in natura te heffen en daarna te verkoopen. Maar op deze wijze blijft de heffing der tienden, en daarmede al het daaraan verbonden nadeel soms nog geruimen tijd voortduren. Uit al het voorgaande volgt, hoe trots alle pogingen, welke tot afkoop aangewend worden, onder de thans bestaande wetgeving eene spoedige bevrijding van den Nederlandschen bodem van den drukkenden tiendlast allerminst te verwachten is. Toch is de wet van 1872 niet tot stand gekomen, dan nadat in de volksvertegenwoordiging velerlei andere middelen tot tienddelging zijn voorgesteld, doch na nauwkeurige overweging ten slotte, als met te groote bezwaren verbonden, zijn verworpen. Waarop de voornaamsten dier middelen neerkwamen, en op welke bezwaren deze destijds in hoofdzaak zijn afgestuit, zij hier met een enkel woord in herinnering gebracht. Als zoodanig valt in de eerste plaats te vermelden het denkbeeld, om den heffer niet het recht te geven, den afkoop van den bloktiend in zijn geheel te eischen, doch aan iederen plichtigen eigenaar wel de bevoegdheid toetekennen om, onafhankelijk van den heffer, den afkoop naar verkiezing hetzij alleen voor de hem toebehoorende perceelen, hetzij vuor het gansche blok te verlangen. Aldus was de strekking van het oorspronkelijk Regeeringsvoorstel, dat later de wet van 1872 is geworden. Zeer zekerlijk, ware de door de Regeering aanvankelijk voorgestelde bepaling aangenomen, de afkoop zou voor de bloktiendplichtigen veel gemakkelijker zijn geweest. Doch onder geene voorwaarde wilde de Eerste Kamer zich met deze bepaling vereenigen, welke zij in hooge mate onbillijk tegenover de heffers oordeelde. En eerst nadat het stelsel van partieelen afkoop had plaats gemaakt voor het thans in artikel 2 der wet neergelegde systeem, nam zij het wetsontwerp aan. De bezwaren, destijds in de Eerste Kamer gerezen tegen een perceelsgewijzen afkoop van bloktiend, doen zich daartegen ook thans nog gelden. Zij zijn deze, dat, na afkoop der grootste en beste stukken in het blok, het overblijvende deel eene zeer belangrijke waardevermindering ondergaat, omdat zoowel door de verspreide ligging als door de geringe hoeveelheid van elk gewas afzonderlijk de inzameling uiterst omslachtig wordt. Waar de heffer vroeger als pachtsom voor den ganschen bloktiend een betrekkelijk aan" zienlijk bedrag ontving, ontaardt zijn recht in den loop des tijds in een aantal onbeduidende tiendvorderingetjes, waarvan de inning onevenredig groote kosten medebrengt. Op deze gronden kwam de Commissie dan ook tot het besluit, dat van haar geen voorstel mocht uitgaan tot wijziging der wet van 1872 overeenkomstig het oorspronkelijk Regeeringsvoorstel. Een ander destijds voorgesteld middel tot bevordering van den tiendafkoop was dit, dat men aan den heffer zoowel als aan den plichtige wederkeerig het recht tot afkoop wenschte te zien toegekend; doch ook dit stelsel brengt onoverkomelijke bezwaren mede en is dan ook, naar het oordeel der Commissie terecht, niet door de volksvertegenwoordiging aangenomen. Het principieele bezwaar tegen deze wederkeerigheid werd door Thorbecke ontwikkeld in de volgende bewoordingen: „de eerste grondslag van wederkeerigheid is gelijkheid van stand en recht, en die ontbreekt tusschen tiendheffer en tiendplichtige; de tiendheffer is in deze geheele betrekking lijdelijk; hij moet afwachten met welke vruchten de grond zal worden beteeld; van den plichtige hangt het af of de ander eenig genot van zijn tiend zal hebben; de active partij is alleen de plichtige". Een overwegend practisch bezwaar tegen de wederkeerigheid is bovendien hierin gelegen, dat zij te drukkend voor den plichtige is, doordien de heffer den afkoop vorderen kan op een oogenblik, dat de plichtige het daarvoor benoodigde kapitaal niet bezit. De ongunstige jaren, die onze landbouw heeft doorgemaakt, hebben reeds te veel van de draagkracht der plichtige landeigenaren en gebruikers gevergd, dan dat men hen thans zoude mogen blootstellen aan «j«vn.or. vai> era tiendafkoop op vordering der heffers. Het laatstgenoemde bezwaar nu — gebrek aan kapitaal bij de plichtigen — bestaat niet tegen wederkeerigheid, wanneer men haar zoude willen toepassen in het stelsel van conversie der tienden in grondrenten. Intusschen heeft de Tweede Kamer der StatenGeneraal, bij gelegenheid der wetsvoorstellen, welke de Heer Mr. B. W. L. A. Baron Sloet, gebruik makende van het parlementair initiatief, in de jaren 1855 en volgende aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, zich in hooge mate afkeerig betoond van de verwisseling der tienden in grondrenten op vordering van heffers en plichtigen. De groote moeilijkheid, welke aan iedere conversie van tienden in grondrenten onafscheidelijk is verbonden, en onze volksvertegenwoordiging dan ook aan afkoopbaarstelling der oude tienden verre de voorkeur deed geven, is voornamelijk hierin gelegen, dat de rechten van den bloktiendheffer er op schromelijke wijze door worden verkort. Want waar deze vroeger eene pachtsom in ééns voor alle in het blok gelegen tienden ontving, daar zullen na de conversie der tienden de aan hem verschuldigde grondrenten zich dikwijls splitsen in vele uiterst geringe bedragen — wellicht van kwartjes en dubbeltjes — waarvan de inning zeer bezwaarlijk zijn zal, terwijl bij wanbetaling de hooge kosten in menig geval den rechthebbende van rechtsmiddelen zullen weerhouden. Den heffer van massale tienden treft hetzelfde nadeel. Met het oog op een en ander kwam het der Commissie voor dat, ook van eene conversie der tienden in grondrenten op vordering van heffers en plichtigen, geene afdoende bevrijding van den tienddruk voor den Nederlandschen bodem was te verwachten. Dat de tiendheffers, met name de bloktiendheffers, geen gebruik zouden maken van de hun geschonken bevoegdheid tot conversie, behoeft 11a het boven opgemerkte geene nadere verklaring. En wat de plichtigen betreft, zij de volgende uitwijding haar veroorloofd. Tegenover de heffers brengt de billijkheid mede, dat de bloktienden slechts in hun geheel kunnen worden geconverteerd, want anders zouden deze tienden niet meer als één geheel zijn te verpachten. Van sommige akkers toch zoude grondrente, van anderen tiend in natura moeten worden geheven, wat dubbele kosten van inning tengevolge zoude hebben, terwijl het meestal de beste stukken zouden zijn, waarvan de tiend geconverteerd werd, zoodat de overblijvende tienden dikwijls zoo goed als waardeloos wezen zouden. Waarlijk, de nadeelen aan eene conversie van het blok in zijn geheel verbonden, zijn, gelijk boven werd ontwikkeld, voor de heffers reeds drukkend genoeg. Nu rijst de vraag: behoort aan iederen plichtige het recht toe te komen, de conversie van het gansche blok te vorderen ? De Commissie meende die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Terecht toch heeft men vroeger reeds het onbillijk geacht dat één plichtige zijne medeschuldplichtigen zoude kunnen dwingen tot eene conversie, die hun, om welke redenen dan ook, wellicht niet gewenscht voorkomt. "Vandaar dat de conversie van den bloktiend niet anders dan door een betrekkelijk genoegzaam aantal belanghebbenden zou kunnen worden geëischt, b.v. gelijk in het tweede ontwerp van den Heer Sloet werd voorgesteld, door de plichtigen, die te zamen de grootere helft der tiendplichtige gronden in het blok bezitten. Evenals bij den afkoop, gelijk die door de wet van 1872 is geregeld, zou zich dus ook bij eene conversie op vordering van heffers en plichtigen de groote moeilijkheid tot het verkrijgen van de samenwerking der plichtigen doen gevoelen, en evenmin van hen als van de heffers zou derhalve zijn te verwachten, dat zij van de hun verleende bevoegdheid tot conversie veel gebruik zouden maken. Eene transactie tusschen het stelsel van afkoopbaarstelling en dat van conversie der tienden op vordering van heffers en plichtigen ware: afkoopbaarstelling op vordering der plichtigen en conversie op vordering der heffers gelijktijdig toe te laten. Maar zoodanige transactie zoude, zoo men een perceelsgewijze afkoop der bloktienden aan de plichtigen toestond, veel te onvoordeelig zyn voor de heffers. Dan toch zouden dezen blootgesteld zyn aan een gedeeltelijken afkoop hunner bloktienden, of moeten overgaan tot eene verwisseling dier tienden in een aantal dikwijls kleine grondrenten; twee kwaden, voor do keuze waarvan zy niet mogen gesteld worden. En stond men den afkoop aan de plichtigen niet anders toe dan van het geheele blok, dan ware, op grond van de moeilijk te verkrygen samenwerking der plichtigen, van hunnen kant geene beteekenende tienddelging te verwachten, waartoe intusschen ook de heffers niet licht zouden overgaan, met het oog op de nadeelen, aan eene conversie voor hen verbonden. Uit de bovenstaande beschouwingen volgt, dat geen van alle opgenoemde middelen boven de thans geldende regeling de voorkeur verdient. Perceelsgewijze afkoop aan de plichtigen toetestaan zoude te onbillijk werken tegenover de heffers; de bevoegdheid tot afkoop ook aan de heffers te verleenen ware te bezwarend voor de plichtigen; conversie toetelaten op vordering van heffers en plichtigen zoude de heffers te zeer benadeelen en bovendien geene genoegzame tienddelging ten gevolge hebben; terwijl eindelijk een stelsel van afkoop op vordering der plichtigen en conversie op vordering der heffers, öf voor laatstgenoemden te onvoordeelig zoude zijn, of geene voldoende resultaten zoude opleveren. Bestaat er dan geen middel om den Nederlandschen bodem van den drukkenden tiendlast te bevrijden? Moet de geheel onvoldoende wet van 1872 als het laatste woord in deze materie worden beschouwd? Gelukkig neen. Naar het oordeel der Commissie is eene alleszins bevredigende oplossing van het tiendvraagstuk te vinden en wel, door van overheidswege alle tienden tegelijk afteschaffen. Het denkbeeld om door Staatstusschenkomst tot eene algemeene tienddelding te geraken, is niet nieuw. Krachtig is daartoe in latere jaren opgewekt door den Heer G. A. M. Groeneveldt in een tweetal opstellen, voorkomende in het Nederlandscli Landbouwioeekblad van 1894 no. 9 en no. 26. Een jaar latei, op het 48° Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Dordrecht, vond de geachte schrijver gelegenheid zyne denkbeelden omtrent de ten deze te verleenen Staatstusschenkomst nader te ontwikkelen, en mocht hij de voldoening smaken, dat na de door hem gehouden inleiding het Congres met op drie na algemeene stemmen de conclusie goedkeurde, dat de tienddelging het best kan worden bereikt door „algemeenen verplichten afkoop". (Men zie het Verslag van het verhandelde op dit Congres, blz. 46 vlg. en 196 vlg.). Het denkbeeld van den Heer Groeneveldt als grondgedachte aannemende, is de Commissie voor zich tot het besluit gekomen, dat eene algeheele afschaffing der tienden zonder krenking van de rechten der belanghebbenden het best plaats zoude kunnen vinden, op de wijze als is uitgewerkt in het aan dit verslag toegevoegd Concept-Ontwerp van wet met begeleidende memorie van toelichting. Het daarin neergelegde stelsel komt in korte trekken hierop neer, dat door het in werking treden der wet alle tienden zullen zijn afgeschaft en worden vervangen door grondrenten, waartoe de Staat gerechtigd zal zijn, terwijl degenen, die op het oogenblik van het in werking treden der wet tot eenige tiendheffing gerechtigd waren, door den Staat zullen worden schadeloosgesteld. Als eerste groote voordeel van dezen maatregel mag zeker wel genoemd worden, dat aldus aan de nadeelige gevolgen, welke de uitoefening van het tiendrecht mot zich brengt, in eens en op afdoende wijze een einde zou worden gemaakt. Verder zal bij eene vervanging der tienden door grondrenten, op deze wyze tot stand gekomen, in tegenstelling met iedere andere conversie, het bezwaar zich niet behoeven voortedoen, dat de inning der menigmaal geringe grondrente-bedragen niet dan met betrekkelijk zeer hooge kosten gepaard kan gaan. Immers, nu de Staat tot de grondrente gerechtigd is, kan de inning ervan op zeer eenvoudige wijze geschieden, namelijk door het bedrag der grondrente op het aanslagbillet der grondbelasting afzonderlijk te vermelden en gelijktijdig met deze intevorderen. Wat nu de kosten van taxatie betreft, die de Staat volgens den voorgestelden maatregel voor zijne rekening zal hebben te nemen, zoo brengt de omstandigheid, dat alle tienden gelijktijdig van Staatswege zouden worden afgeschaft, dit groote voordeel met zich, dat de schatting, waar ze algemeen is en voor alle tienden tegelijkertijd plaats vindt, veel gemakkelijker en doelmatiger en met veel minder kosten zal kunnen geschieden dan op eenige andere wijze het geval zoude zijn. En al zullen deze kosten nu wel zeer aanzienlijk wezen, zij behoeven geene ongerustheid te verwekken, juist omdat het de Staat met zijn groot crediet is, die ten deze zijne tusschenkomst verleent. Wanneer toch de Staat aan de eigenaren van de vroeger tiendplichtige gronden, als grondrente in rekening brengt niet den rentevoet, waartegen hij het afkoopkapitaal leent — laat ons zeggen 4 % — maar dien, waartegen bijzondere personen en particuliere maatschappijen het zouden moeten leenen, dan zal het voordeelig verschil van omstreeks % %, tusschen hetgeen de Staat jaarlijks als grondrente ontvangt en hetgeen hij als rente van het geleende kapitaal moet betalen, zeker ï uimschoots voldoende zijn om de kosten te dekken, welke de uitvoering van den voorgestelden maatregel met zich brengen zal. Levert dus de Staatstusschenkomst bij de afschaffing der tienden, toegepast op de wijze zooals de Commissie zich dat voorstelt, groote voordeelen op, zij verdient boven alle andere genoemde stelsels van tienddelging de voorkeur, doordien zij niet de bezwaren met zich brengt, welke dezen aankleven. Hier toch geene krenking van de rechten der bloktiendheffers, gelijk in de systemen van partieelen afkoop en van conversie op vordering van heffers en plichtigen, of in het stelsel van conversie op vordering der heflfers en van partieelen afkoop op vordering der plichtigen; hier evenmin benadeeling der plichtigen, gelijk in het systeem van afkoop op vordering van beide partijen. Het dient erkend, in het door de Commissie voorgestane stelsel worden de heffers tot een afstand hunner tiendrechten, de plichtigen tot betaling van grondrenten in plaats van tienden gedwongen. Doch terwijl geen enkel stelsel, waarin de tienddelging van het welnemen der belanghebbenden afhangt, kan worden uitgevoerd zonder aantasting der rechten van althans ééne der partijen, en geen zoodanig stelsel voert tot het zoo zeer gewenschte doel: algeheele bevrijding voor den Nederlandschen bodem van den drukkenden tiendlast, is dit wèl het geval in het stelsel der Commissie. Wat meer is, dit stelsel biedt zoowel aan de heffers als aan de plichtigen in meer dan één opzicht voordeel aan. Aan de heffers, doordien zij zich tegen eene behoorlijke schadevergoeding ontlast zien van de zorgen, welke voor hen aan hun tiendrecht verbonden waren, en welke waarlijk niet te onderschatten zijn. Het zal hieronder nader worden aangetoond, hoezeer de lasten en moeiten, welke het tiendrecht met zich brengt, het wisselvallige en onzekere van zijne opbrengst, het gevaar van slechtmaking der tienden door den plichtige, die voornemens is aftekoopen, en zoovele omstandigheden meer de feitelijke kapitaalswaarde der tienden hebben doen dalen tot een punt, ver beneden den grondslag, welke daarvoor door den wetgever van 1872 is aangenomen. En aan de plichtigen, omdat, behalve dat zij worden ontheven van de bezwaren welke de uitoefening van het tiendrecht voor hen met zich bracht, zij als grondrente ter vervanging van den vroegeren tiend, voortaan niet de bruto-, doch de netto-opbrengst daarvan zullen hebben uittekeeren. Immers, waar vroeger de door hen verschuldigde tiend een bedrag vertegenwoordigde, dat, behalve de pachtsom van den tiend, ook de op de verpachting vallende kosten benevens de winst van den pachter goedmaakte, zou volgens het voorstel der Commissie, als grondslag voor de berekening der grondrente worden aangenomen hetgeen de tiend in de laatste vijftien jaren, gemiddeld jaarlijks als zuivere inkomst aan geld den tiendheffer heeft opgebracht, zoodat de bijkomende kosten van verpachting, opneming en dergelijken, alsmede de winst van den tiendpachter zouden komen te vervallen. De hoofdbeginselen, waarvan de Commissie is uitgegaan bij de vaststelling van hetgeen aan de heffers als schadeloosstelling voor hunne afgeschafte tiendrechten behoort te worden uitgekeerd, komen op het volgende neer. De heffers zullen ontvangen het twintigvoud van de zuivere opbrengst in geld, welke gemiddeld jaarlijks anders nog van het tiendrecht ware te verwachten, terwijl, ter bepaling van deze gemiddeld-jaarlijksche zuivere opbrengst, voor perceelen, waaruit althans in één der laatste vijftien jaren eenige tiendinkomst genoten werd, als grondslag van berekening wordt genomen hetgeen de tiend in die jaren den gerechtigde als zuivere inkomst gemiddeld jaarlyks heeft opgebracht. De Commissie handhaaft dus by de berekening der aan de heffers uittekeeren schadeloosstellingen de grondslagen, waarvan de wetgever van 1872 bij de vaststelling der afkoopsom is uitgegaan. Intusschen stelt zij er prijs op, goed te doen uitkomen, dat de gemiddelde jaarlijksche opbrengst der laatste jaren, bij de berekening der schadeloosstelling enkel is aangenomen als maatstaf van de opbrengst, welke in het vervolg van het tiendrecht ware te verwachten. Deze laatstbedoelde opbrengst toch is het, die zooveel mogelyk moet worden benaderd, ten einde hen, aan wie de afteschaffen tiendrechten toebehooren, in den waren zin des woords te kunnen schadeloos stellen. De Commissie heeft geene aanleiding gevonden om aftewijken van het stelsel der wet van 1872, zoodat als maatstaf voor de toekomstige opbrengst der tienden de gemiddelde jaarlijksche opbrengst der laatste vijftien jaren door haar is gehandhaafd. Reeds bijna dertig jaren is deze maatstaf in ons bestaande recht erkend, zonder dat hiervan over het algemeen voor heffers of plichtigen ongeövenredigd voordeel of nadeel het gevolg is geweest. En in het stelsel van eene algemeene afschaffing der tienden, zoo deze in de eerstvolgende jaren mocht plaats vinden, kwam der Commissie die maatstaf zoowel met het oog op de belangen van de heffers als van de plichtigen billijk voor, daar de stand der producten prijzen in de laatste jaren gemiddeld als niet abnormaal mag worden beschouwd. Ook de door den wetgever van 1872 aangenomen penning twintig is door de Commissie gehandhaafd. Oppervlakkig zoude men wellicht oordeelen, dat met het oog op de algemeene verlaging van den rentestand sinds 1872 het vijfentwintigvoud der gemiddelde jaarlijksche opbrengst tegenover de heffers billijker ware geweest dan het twintigvoud. Evenwel, grondige overweging heeft de Commissie overtuigd dat, ook onder de tegenwoordige omstandigheden, het twintigvoud der gemiddelde jaarlyksche tiendopbrengst, als het meest met de feitelijke waarde der tienden overeenstemmend is te beschouwen. Men heeft toch rekening te houden met den even onzekeren als wisselvalligen aard der tiendopbrengsten, met de moeilijkheden en bezwaren, zoo dikwijls aan de inning verbonden ten gevolge van weigering en verzet der plichtigen; altemaal omstandigheden, die tengevolge hebben, dat de tiendopbrengsten niet op gelijke lijn zijn te stellen met de inkomsten uit eene solide, vaste-rentegevende kapitaalbelegging. Dat inderdaad door den penning twintig aantenemen de financiëele belangen der heffers niet geschaad zullen worden, kan in de eerste plaats blijken uit de gegevens, welke hierachter als Bijlage II zijn opgenomen, gegevens, tot welker overlegging de Commissie in staat is gesteld door de welwillende medewerking van den voormaligen Minister van Financiën Mr. Pierson. Het zij hier de plaats een woord van welgemeenden dank te richten, zoowel tot dezen vroegeren bewindsman voor de vriendelijkheid, waarmede hij steeds aan de wenschen der Commissie is tegemoet gekomen, als tot de ambtenaren, die voor het volledig bijeenbrengen der gegevens, verzameld in de Bijlagen I en II van dit verslag, zich zooveel moeite hebben gegeven. De als Bijlage II samengebrachte tabellen bevatten opgaven omtrent den prys, waarvoor, in het tydperk van 1884 tot en met 1898, tiendrechten bij wege van verkoop, scheiding enz., tengevolge der overschrijving van de daartoe betrekkelijke akten in de openbare registers, aan anderen zijn overgegaan, en omtrent de waarde, die bij aangifte voor het recht van successie, in dat tijdperk, aan tienden is toegekend, vergeleken met de kapitaalswaarde, welke bij toepassing der wet van 1872, in 1899 als afkoopprijs zoude verschuldigd zijn geweest. Uit deze O]'gaven blijkt dat de prijzen, voor welke tiendrechten zijn overgedragen bij akten van koop en verkoop, waarbij partijen aan geen enkelen wettelijken maatstaf voor de bepaling der waarde van liet tiendrecht gebonden waren, in verreweg de meeste gevallen geringer zijn dan de kapitaals waarde, waarmee de tienden bij een gedwongen afkoop in bet jaar 1899, berekend dus naar den door de wet van 1872 voorgeschreven penning twintig, zouden zijn vergoed. Zoowel zij, die in het tijdperk van 1884 tot en met 1898 hunne tienden, naar de werkelijke waarde, ondershands of publiek gekocht hebben, als degenen, die hunne vroeger wellicht tegen hoogere prijzen verkregen tiendrechten in dat tijdperk tot eene zooveel geringere kapitaalswaurde hebben zien achteruitgaan, zullen dus allen, bij handhaving van het twintigvoud der gemiddelde jaarlijksche opbrengst, in den regel eerder voordeel dan nadeel hebben van den door de Commissie voorgestelden maatstaf. Dat niettemin door toepassing van dien maatstaf, zoovelen van hen, aan wie in het genoemde tijdperk eenig tiendrecht opkwam krachtens akte van scheiding, bijeen gedwongen afkoop in het jaar 1899, voor hun tiendrecht een geringere vergoeding zouden hebben ontvangen, dan de waarde bedraagt, waartegen het hun werd toebedeeld, is alleen het gevolg van den te hoogen prijs, daaraan bij de boedelscheiding toegekend, blijkbaar onder den invloed der memorie van successie, waarin de waarde van het tiendrecht bepaald moet worden naar den maatstaf, volgens welken, bij gedwongen afkoop in het jaar van het overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde afkoopsom had moeten berekend zyn. Onder de akten van koop en verkoop, in Bijlage II vermeld, is vooral merkwaardig die, welke voorkomt op blz. 24 en betrekking heeft op de domaniale tienden te St. Michielsgestel, omdat het daar zelfs een zóó machtig tiendheffer als de Staat was, die bij overdracht aan de gemeente van zijne aldaar gelegen tienden, zich in 1898 tevreden stelde met een bedrag, minder dan het twintigvoud van de gemiddelde jaarlijksche opbrengst over de laatste vijftien jaren, na aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste. Dat de bestendiging van den penning twintig ter bepaling van de kapitaalswaarde der tienden voor de heffers niet onbillijk is, kan verder duidelijk blijken uit het prospectus, dat in 1895 tot de oprichting der Nederlandsche Tiendmaatschappij heeft geleid, waarbij als vaststaand uitgangspunt werd aangenomen, dat de aantekoopen tiendrechten gemiddeld eene rente van 61/3 °/0 jaarlijks zouden afwerpen; een feit, hetwelk er op wijst dat in het maatschappelijk verkeer aan tiendinkomsten geene hoogere kapitaalswaarde wordt toegekend dan hun 15 a 16voud. De juistheid dezer laatste bewering werd nog onlangs ten volle bevestigd bij den openbaren verkoop van een aantal onder de gemeente Zundert gelegen tienden, welke in September van het jaar 1901 plaats vond. De gemiddelde opbrengst dezer tienden over de laatste tien jaren had f 1648.50 bedragen. Op den tweeden zittingsdag werd de massa gemijnd voor eene som van f 23.500. Waar deze som dus de kapitaalswaarde uitmaakte, welke in het. verkeer aan de onderwerpelijke tienden werd toegekend, vertegenwoordigt de gemiddelde opbrengst over de laatste tien jaren eene rente van zuiver 7 pCt. Door het voorgaande acht de Commissie voldoende toegelicht en gerechtvaardigd, wat nopens de vaststelling der aan de heffers uittekeeren schadeloosstelling, door haar in Hoofdstuk I van het Concept-Ontwerp is voorgesteld. Bij de door haar ontworpen regeling nopens het bedrag der grondrente, welke, in stede van den afgeschaften tiend, voortaan jaarlijks aan het Rijk zou zijn verschuldigd van elk bij het in werking treden der wet nog tiendplichtig perceel, waarop in den laatsten tijd althans eenige akkervrucht is verbouwd, is de Commissie uitgegaan van het denkbeeld, dat die grondrente ten minste 1/t % meer zal moeten bedragen dan de jaarlijksche interest, waartegen de Staat het geld heeft geleend, dat als schadeloosstelling wegens do opheffing van het op zoodanig perceel tot dusver bestaan hebbend tiendrecht, door hem is uittekeeren. Immers de belangrijke kosten, welke de voorgestelde wettelijke maatregel voor 's Rijks schatkist met zich zal brengen, behooren allen te worden gedekt door dit voordeelig verschil tusschen den jaarlijkschen rentevoet, waartegen de Staat zich het noodige geld verschaft tot uitkeering aan de voormalige tiendheffers van het perceelsgewijze vastgesteld bedrag der hun toekomende schadeloosstelling, en het percentage, dat van deze onderscheidene bedragen, als tiendvervangende grondrente, jaarlijks aan den Staat zal zijn optebrengen. Gaat men dus — zooals in de verschillende bepalingen van het Concept-Ontwerp duidelijkheidshalve is gedaan — van de onderstelling uit, dat de Staat het voor de volledige uitvoering der wet benoodigd kapitaal wel tegen 4 % al pari zal kunnen leenen, dan behoort ieder bij het in werking treden der wet nog tiendplichtig perceel, waarop althans in de laatste 30 jaren de tiend niet sliep, ten behoeve van 's Rijks schatkist te worden bezwaard met eene grondrente, vertegenwoordigende 41/» % van 'lgt bedrag, hetwelk voor dat perceel den tiendheffers als schadeloosstelling is toegekend. Dat de hierboven vermelde maatstaf, door de Commissie aangenomen bij de berekening van hetgeen de eigenaars der van tiend ontlaste perceelen voortaan als grondrente aan den Staat zullen hebben optebrengen, voor dezen allerminst bezwarend is te achten, behoeft weinig betoog. Men mag het er toch gerust voor houden, dat, wanneer de Staat zich het tot uitvoering der wet benoodigd kapitaal tegen geen lagere rente dan van 4 % 's jaars kan verschaffen, de interest, waartegen particulieren het geld zouden kunnen leenen, voor den afkoop der op hun grond rustende tienden gevorderd, het bedrag van 4l/a % 's jaars eer zal overtreffen dan daaronder blijven. Bovenal verlieze men niet uit het oog, dat het voorgesteld bedrag der grondrente, berekend naar den hierboven vermelden maatstaf, in ieder geval een veel geringere geldswaarde zal vertegenwoordigen, dan hetgeen uit de daarmee voortaan te belasten perceelen, in de laatste vijftien jaren gemiddeld jaarlyks aan tiend is opgebracht. Dit laatste kwam der Commissie billijk voor, omdat evenzeer tegenover de plichtigen als tegenover de heffers met de onzekerheid en de wisselvalligheid der tiendinkomsten behoorde te worden rekening gehouden. De plichtige, die bij de inrichting zijner cultuur het tot nog toe eenigermate zelf in de hand had, of van zijn land al dan niet tiend verschuldigd zoude zyn, verliest deze vrijheid, wanneer de tiendlast wordt omgezet in eene vaste jaarlijks te betalen grondrente. En voor dit gernis aan vrijheid behoort vergoeding te worden geschonken. Hem zal intusschen zeker genoegzaam recht gedaan worden, wanneer de door hem op te brengen uitkeering tot 4V» % der aan ;de heffers uittekeeren schadeloosstelling wordt teruggebracht. De Commissie heeft geen voorstel gedaan om de aflossing der grondrenten bij wege eener annuiteit te doen plaats vinden. Wel zou op die wijze de last der aan het Rijk verschuldigde grondrenten, geleidelijk en schier ongemerkt, van de daarmee bezwaarde vroeger tiendplichtige gronden kunnen worden opgeheven Doch daartegenover staat het niet te miskennen bezwaar, dat, zoo de annuiteit althans op een korten termijn werd gesteld, het daardoor ook zooveel grooter bedrag der vaste, jaarlijks aan rente en aflossing te betalen som, in ongunstige jaren, voor de plichtigen wel eens te drukkend zou kunnen worden. Bovendien heeft iedere annuiteit, onverschillig op welken termijn ze is berekend, voor den plichtige nog dit bedenkelijk gevolg, dat hij, die op zoodanigen voet tot delging zijner schuld is verbonden, bezwaarlijk ook tot een vervroegde aflossing daarvan kan worden toegelaten. Een en ander heeft de Commissie tot de overtuiging geleid, dat, ook in het belang der plichtigen, de voorkeur verdiende eene regeling, als in art. 15 van het door haar voorgesteld wetsontwerp is vervat, volgens welke de aan 's Rijks schatkist verschuldigde tiendvervangende grondrenten, steeds tegen betaling van heur vijfentwintigvoud, door de eigenaars der daarmee belaste perceelen zouden kunnen worden afgekocht. Bij eene zoodanige regeling toch zal vooreerst aan iederen belanghebbende volledige vrijheid zijn verzekerd, om de van zijn land aan den Staat verschuldigde grondrente, juist zoo lang of zoo kort daarop te laten bestaan, als hem dat in zijn belang wenschelyk mocht voorkomen. Maar uit die algemeene bevoegdheid tot afkoop laat zich, bij eene algemeene daling van den rentestand, ook nog dit gunstig gevolg voor de eigenaars der grondrente plichtige gronden verwachten, dat de Staat, na eene voordeelige conversie der door hem zelf oorspronkelijk tegen hoogeren interest aangegane schuld, uit eigen beweging het bedrag der hem toekomende tiendvervangende grondrenten dan wel eene evenredige vermindering zal doen ondergaan. De grondrente, waarvan hierboven sprake was, zal slechts worden gelegd op die voorheen plichtige gronden, welke in de laatste dertig jaren tot het kweeken van akkervruchten zijn aangewend. Van landen, die gedurende het genoemde tijdperk daartoe niet zijn aangewend, zal in plaats van de vroegere tiendplichtigheid geene grondrente verschuldigd zijn. Hiermede is de Commissie genaderd tot de materie der slapende en novale1) tienden. ') Voor de beantwoording der vraag, wie tot de novale tienden gerechtigd is, zy hier verwezen naar het belangrijk historisch overzicht, daaromtrent voorkomende op bl. 136 — 164 der verhandeling over „Het Oude Tiendrecht" (Leiden 1899) van Mr. J. Kosters. De Commissie had het groote voorrecht dat de kundige schrijver van dit verdienstelijke boek, b\j de uitvoering van schier elk onderdeel harer taak, als adjunct-secretaris haar ter zijde heeft willen staan, en als zoodanig ook de bewerking van dit geheele Verslag in hoofdzaak op zich heeft genomen. Het stelsel, dat zij ten aanzien van deze tienden huldigt, is het volgende: I. Voor slapende tienden en voor de weinige novale tienden, welke niet aan den Staat toebehooren, zullen de heffers eene schadevergoeding van den Staat erlangen, welke bepaald zal worden door schatting, waarbij, behalve de grootte en hoedanigheid der plichtige gronden, hoofdzakelijk zal worden in aanmerking genomen de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat deze in den naasten tijd met tiendplichtige vrucht zouden worden beteeld. II. Zij, op wier land een slapend of novaal tiendrecht drukte, zullen voor de afschaffing daarvan echter geenerloi grondrente aan den Staat verschuldigd zijn. Ad. I. De Commissie oordeelde het billijk, dat de heffers van slapende en novale tienden voor het verlies dezer rechten schadeloos zullen worden gesteld. Wel hebben zij in de jaren, voorafgaande aan de afschaffing hunner rechten, daarvan geene inkomsten genoten. Maar dit neemt niet weg, dat, vóór die afschaffing, hunne rechten toch wel degelijk hebben bestaan en toen zekere, zij het ook geringe, waarde vertegenwoordigden, zoodat men eene stellige onbillijkheid zoude begaan met een streep door de slapende en novale tienden te halen, zonder den rechthebbenden daarvoor eenige vergoeding te verleenen. Men kan intusschen, ter bepaling van hetgeen gemiddeld jaarlijks nog als opbrengst dezer tienden te verwachten ware, niet de gemiddelde jaarlijksche opbrengst over de laatste jaren als maatstaf aannemen, daar men aldus tot het resultaat zoude komen dat de slapende en novale tienden geene waarde hebben, wat naar het gevoelen der Commissie onjuist is. Vandaar dat men, ter bepaling van de waarde dezer tienden, van andere grondslagen dient uit te gaan. Naar het oordeel der Commissie behooren, wegens slapende en novale tiendrechten, de heffers schadeloos gesteld te worden niet slechts, wanneer deze tienden buiten, maar ook wanneer ze binnen tiendblokken gelegen zijn; in welk laatste geval dus, bij de bepaling der aan den heffer van het tiendblok uittekeeren schadeloosstelling, boven het twintigvoud der gemiddelde jaarlijksche opbrengst van den bloktiend over de laatste vijftien jaren, nog de waaide der slapende en der novale tienden behoort te worden in rekening gebracht. Er bestaat toch, naar het oordeel der Commissie, geen enkele gegronde reden om de tiendwaarde van bosschen, boomgaarden, weiden, enz., gelegen binnen tiendblokken, anders te berekenen dan die van afzonderlijke perceelen of van geheele blokken, uit dergelijke gronden bestaande. In het stelsel der wet van 1872, volgens welke de afkoopsom van een bloktiend het twintigvoud der gemiddelde jaarlijksche opbrengst over de laatste 15 jaren — na aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste — niet mag overschrijden, ontvangt de heffer, in wiens blok slapende en novale tienden gelegen zijn, naar de meening der Commissie te weinig, omdat op deze wijze, bij de berekening van de waarde van den bloktiend, slechts in aanmerking zijn genomen de plichtige gronden, waarop het tiendrecht in de laatste jaren werd uitgeoefend, doch niet die landen, waarop tiendrecht rustte, dat, hoezeer het niet kon worden uitgeoefend, toch bestond en voor den heffer zekere geldswaarde vertegenwoordigde. ' '** * Vandaar, dat ten doze met het stelsel van de wet van 1872 gebroken is. Evenwel zal in de praktijk het verschil tusschen de door de Commissie voorgestane regeling en het systeem der wet van 1872 niet groot wezen, daar de schadeloosstellingen wegens slapende en novale tienden slechts geringe bedragen zullen vertegenwoordigen. Ad. II. Wat nu betreft den, toestand, waarin de eigenaars van met slapende en novale tienden bezwaarde gronden door de afschaffing daarvan zullen geraken, zoo was het meerendeel der Commissie van gevoelen, dat — waar do last dier tienden voor de eigenaars der plichtige landen feitelijk niet den minsten druk opleverde, doordien hij, zoo niet in het vergeetboek geraakt, dan toch in het maatschappelijk verkeer bij de waardebepaling hunner gronden zelden of nooit in aanmerking genomen werd — het moeilijk zou zijn te verdedigen, ook hun de betaling eener vaste jaarlijksche grondrente opteleggen, die, hoe gering ook, dan toch eene zuivere waardevermindering hunner gronden zoude teweegbrengen en daardoor tevens ten nadeele komen zoude van al de op die gronden reeds gevestigde zakelyke rechten. Daarom heeft de meerderheid der Commissie het wenschelijk geoordeeld, dat in de plaats der slapende en novale tienden geene grondrente zoude verschuldigd zijn, onverschillig of de gronden, waarop deze tienden drukten, buiten of in een tiendblok mochten zijn gelegen. Is dit laatste het geval, dan zal dus de grondrente, welke voor den bloktiend in de plaats komt, slechts van die perceelen uit het voormalige tiendblok zijn verschuldigd, waarop in de laatste jaren tiendplichtige vruchten zijn verbouwd. Ook thans onder vigeur der wet van 1872, heeft de afkoop van een bloktiend door een polder, gemeente of maatschap, evenzeer de bevrijding der in het blok gelegen en met slapend of novaal tiendrecht bezwaarde gronden ten gevolge, zonder dat deze perceelen voor hunne bevrijding iets behoeven bijtedragen, wanneer de polder, gemeente of maatschap, die den afkoop bewerkstelligt, den tiend blijft heffen van de in het blok gelegen, tiendvruchten opbrengende landen, tutdat het voor den afkoop benoodigd kapitaal geheel is gedelgd. Wel gaat de door de meerderheid voorgestane maatregel voor den Staat met geldelijk nadeel gepaard, doordien hij de heffers van slapende en novale tienden schadeloos zal hebben te stellen, zonder daarvoor van de plichtigen iets terug te ontvangen. Maar het lijdt geen twijfel, of het voordeel, dat de Staat zal ontvangen tengevolge van het verschil tusschen den rentevoet, waartegen de grondrenten zijn berekend en dien, waartegen de Staat het voor de schadeloosstelling benoodigd kapitaal leent, zal wel voldoende zijn, om behalve de kosten van taxatie ook de aan de heffers van slapende en novale tienden uittekeeren vergoeding te bestrijden. Eene minderheid onder de leden der Commissie heeft zich intusschen niet kunnen vereenigen met het stelsel, dat de gronden, die door het in werking treden der wet slechts van slapende en novale tienden werden bevrijd, geene grondrente aan 's Rijks schatkist zouden behoeven te betalen, omdat dit stelsel, naar hare meening, inconsequent is en derhalve eene niet verdedigbare benadeeling van den Staat met zich brengt. Waarom toch aan den eenen kant den heffers van slapende en novale tienden wegens de opheffing van hun recht wèl schadeloosstelling toegekend, en aan den anderen kant hun, wier gronden daarvan zijn bevrijd, niet de plicht opgelegd om den Staat te vergoeden, wat deze daarvoor heeft uitgegeven? Evenzeer als de heffers moeten worden schadeloosgesteld, vermits door de afschaffing hunner slapende en novale tienden de kans voor hen verloren gaat, om van de landen, die er door gedrukt werden, nog eenmaal tiendinkomsten te genieten, evenzeer behooren de plichtigen iets te betalen voor de bevrijding van het gevaar, dat zij nog steeds liepen, om bij eene eventueele in cultuur brenging van hunnen grond, daarvan tiend te moeten betalen. Die bedoelde minderheid nu zou wenschen dat, waar de Staat de heffers van slapende en novale tienden schadeloos stelde, hij de plichtigen dezer tienden met eene grondrente belast te, maar dat aan de plichtigen de keus werd gelaten, of van hunne landen : hetzij dadelijk eene grondrente jegens den Staat verschuldigd zoude zijn, gelijk aan 41/2 °/0 van hetgeen den heffer is vergoed; hetzij eerst dan eene grondrente jegens den Staat verschuldigd zoude wezen nadat op hun land tiendvruchten verbouwd zijn, welke grondrente in dit laatste geval echter gelijk behoorde te zijn aan 41/» % der kapitaalswaarde van de gemiddelde tiendopbrengst, waartoe dat land, bij verbouwing van tiendvruchten, alsdan in staat zou zijn te achten. Het groote bezwaar echter, dat tegen dit stelsel bij de meerderheid der Commissie rees, bestond hierin, dat de in het tiendrecht opgesloten belemmering ten opzichte van bodem- en cultuur verbetering op deze wijze zou blijven nawerken, omdat de plichtigen, welke tot nog toe niets betaalden, er niet licht toe zouden overgaan om bij het in werking treden der wet de dadelijke belasting van hun land te verkiezen boven de eventueele, en omdat, wanneer niet aan de dadelijke belasting de voorkeur wordt gegeven, de vrees zeer zeker gewettigd is, dat eene bodem- of cultuurverbetering, welke tevens de betaling eener vrij aanzienlijke grondrente met zich brengt, door hen wel altijd achterwege zal worden gelaten. De boven uiteengezette denkbeelden zijn neergelegd in het Concept-Wetsontwerp, hetwelk met de begeleidende memorie van toelichting aan dit Verslag is toegevoegd. Bij de samenstelling van dit ontwerp is tusschen de rechtsgeleerde leden der Commissie op een tweetal principieele punten verschil van gevoelen gerezen. Het eerste punt betreft de wijze van berechting der geschillen, over het bestaan, den aard en den omvang der opgeheven tiendrechten. Volgens het Concept-Ontwerp berust de beslissing van zoodanige geschillen aanvankelijk bij de, in art. 18 vlg. nader omschreven Tiendcommissiën, wier uitspraken door een beroep op den burgerlijken rechter - t. w. het Gerechtshof - aan eene nadere beoordeeling van dezen kunnen worden onderworpen. Cassatie door den Hoogen Raad zal echter, volgens het Ontwerp, in deze materie zijn uitgesloten. Eene minderheid nu in de Commissie wenschte, dat van de uitspraken van het Hof cassatie zouden worden toegelaten. Terecht, aldus redeneerde zij, worden in het Concept-Ontwerp de uitspraken der tiendcommissiën als geheel voorloopige beslissingen aangemerkt, waarvan beroep op den burgerlijken rechter, het Hof, openstaat. Maar de uitspraken van het Hof zijn voor geen hooger beroep vatbaar. Onder die omstandig- heden mag de waarborg, dien de mogelijkheid tot cassatie dezer uitspraken door den Iioogen Raad voor eene goede rechtsbedeeling oplevert, niet ontbreken. Van andere zijde werd hiertegen opgemerkt, dat de uitvoering van den maatregel, vervat in het Concept-Ontwerp, groote vertraging zoude ondervinden in de gevallen, waarin van de cassatie gebruik gemaakt werd. Ter voorkoming hiervan kwam het zeer gewenscht voor, hier geene cassatie toetelaten, wanneer zulks zonder benadeeling der belanghebbenden kan geschieden. Voor zoodanige benadeeling nu behoeft geene vrees te bestaan, want de praktijk heeft geleerd, dat cassatie in tiendzaken slechts zelden wordt aangevraagd en bijna nooit door den Hoogen Raad wordt toegewezen. Daar de meerderheid in de Commissie de laatste zienswijze was toegedaan, is de cassatie niet in het Concept-Ontwerp opgenomen. Het tweede punt betreft de vraag, of de belanghebbenden zich, ook ter zake van het bedrag der hun wegens opgeheven tiendrecht toegekende schadeloosstelling, moeten kunnnen wenden tot den burgerlijken rechter. Het Concept-Ontwerp laat het bedrag der schadeloosstelling vaststellen door Schattingscommissiën, van wier uitspraken verzet bij Commissiën Van Beroep is toegelaten, Op den burgerlijken rechter is ten deze geen beroep toegestaan. Deze regeling vond in den boezem der Commissie krachtige bestrijding, doordien eene minderheid haar in strijd achtte met de Grondwet. De gansche in het ConceptOntwerp uitgewerkte maatregel toch — zoo betoogde de minderheid — is in den grond niets anders dan een algeheele tiendafkoop door den Staat. De geschillen, die zich bij de uitvoering van dien maatregel voordoen, zijn geschillen over de waarde van private rechten. Derhalve moeten belanghebbenden zich krachtens art. 153 der Grondwet te dier zake kunnen wenden tot den rechter, evenals thans onder vigeur der wet van 1872 met geschillen over tiendafkoop het geval is. In aansluiting hieraan wees de minderheid verder op de voorschriften ten aanzien van de onteigening, een instituut, waarmede de in het Concept-Ontwerp voorgestelde maatregel groote gelijkenis heeft. Waar men het in de onteigeningswet niet heeft aangedurft, geschillen over het bedrag der schadeloosstelling bij onteigening, buiten de rechterlijke macht om, te doen beslissen, daar heeft men zich op ernstigen tegenstand voortebereiden, wanneer ten opzichte van het bedrag der wegens opgeheven tiendrechten toegekende schadeloosstelling — juist het punt, waarop het voor de belanghebbenden het meest aankomt — geen beroep op den rechter wordt toegelaten. De meerderheid der Commissie ging niet mede met deze beschouwingen. Twee gronden werden voornamelijk door haar aangevoerd ten betooge, dat de voorgestelde regeling niet in strijd met de Grondwet is te achten. De eerste grond was deze, dat men hier te doen heeft met een administratieven maatregel, die feitelijk niets anders beoogt dan eene vervanging der tienden door grondrenten. In plaats van een evenredig deel der vruchten, zal voortaan eene vaste som gelds uit den plichtigen grond verschuldigd wezen. En hoe groot de verschillende grondrenten zullen zijn, welke mitsdien op de vroeger tiendplichtige gronden behooren gevestigd te worden, kan zeer wel langs administratieven weg worden uitgemaakt, zonder dat ten deze noodwendig een beroep op den rechter behoeft open te staan, evenmin als zulks b.v. het geval is, wanneer in polders, ten aanzien van den onderhoudsplicht der ingelanden, bij polderbesluit het recht in natura vervangen wordt door eene praestatie in geld. De tweede door de meerderheid aangevoerde grond bestond hierin, dat de in het Concept-Ontwerp vervatte regeling volstrekt niet eene algemeene masting der tienden door den Staat beoogd, maar volgens het bepaalde in art. 1 duidelrjk strekt om, op overwegingen aan de billijkheid en het algemeen belang ontleend, het tiendrecht hier hier te lande geheel afteschaffen. Men heeft hier dus geenszins te doen met geschillen over den naastingsprijs van private rechten. Toepasselijk is niet art. 151 der Grondwet, betreffende de onteigening, en evenmin art. 153 der Grondwet, dat voor twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten de rechterlyke macht bij uitsluiting bevoegd verklaart. Veeleer zoude hier art. 152 der Grondwet, betreffende de vernietiging van eigendom door het openbaar gezag eene analoge toepassing kunnen vinden, krachtens welk artikel van een recht der belanghebbenden, om zich ter zake der schadeloosstelling tot den burgerlijken rechter te wenden, geen sprake is. Achtte de meerderheid dus op deze overwegingen geen strijd met de Grondwet aanwezig, op practische gronden meende zij de tusschenkomst des rechters ter vaststelling van het bedrag der schadevergoeding te moeten uitsluiten. Zij oordeelde toch eene snelle oplossing der geschillen, waartoe te dien aanzien de uitvoering van den voorgestelden maatregel aanleiding zal geven, boven alles gewenscht, al ware het alleen maar met het oog op de omstandigheid, dat anders de uitspraken veel aan betrouwbaarheid zullen verliezen. Overigens werd door de meerderheid niet ingezien, dat des rechters tusschenkomst ten deze voor de belanghebbenden groote waarde zoude hebben. Bij de vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling toch zoude de rechter zich bijna altyd laten leiden door de deskundigen, terwijl juist de beste deskundigen zitting zouden hebben in de Schattingscommissiën en Commissiën Van Beroep. Om deze redenen is in het Concept-Ontwerp de tusschenkomst des rechters, ter zake van het bedrag der wegens opgeheven tiendrecht toegekende schadeloosstelling uitgesloten. DE COMMISSIE „TIENDRECHT" Mr. J. P. Moltzer, Voorzitter. G. A. M. Groeneveldt. Mr. B. M. Vlielander Hein. Mr. P. Rink. Jhr. Mr. D. de Blocq van Haersma de With. Dr. G. W. Bruinsma. W. A. Coolen. H. M. Hartog. S. C. Korteweg. F. B. Löhnis. J. D. Fransen van de Putte. Mr. A. Ferf, Secretaris. Mr. J. Kosters, Adjunct-Secretaris. BIJLAGE I. Opbrengst der in het openbaar verpachte tienden IN 1898. i De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. KJ» DER j I j -J- 4 j | GEMEENTEN. GEMEENTEN. ^ela' Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten Veld- iKrijter.de Onkosten yrujhten. tiend j (onraad). | vruohten.j tiend, (onraad), vrushten- tiend, (onraad). DRENTE. De Wjjk j — I — ' | — — ji — — — j / 76 | — | — ' Totaal prov. Drente ƒ 75 OVERIJSEL. Wierden — — — — 1 — — — 542 Olst — — — — — — — 754 Wije — — — — 1 — — — 3 Holten — — — — — — — 12(1 Markeloo — — 1 — — — — — 170 id — — — — — — — * 235 — — id i ' - - Den Ham — — 1 — — 1 — — — 132 Ambt-Ommen — — — — — — — 120 Zwollerkerspel Scheller .... — j — — — — — 38 — f3,80(10%) Totaal prov. Overijsel : ƒ 2121 ƒ 3,80 QELDERIiAND. Apeldoorn — ƒ 2295 — — — — — 1519 — — id — 440 — — — — — — — — Epe ... — 1611 — | — — — — 5700 Voorst — 1611 ; — — — — — 180 Brammen — — — — — — — 34 lieden — — — — — — — 30 Zevenaur — 1607 id — * 209 — — — — — 3078 — — ■ I I I I ! I Duiven — 2414 — — — — 4373 — Herwen c.a — 775 — — — — | — 1373 — — Pannerden — — [ — — — — — 230 — Westervoort — — — | — — — — 875 — Velp ! — — — 20 lieesd. Akkooi .... 167 Beesd - - - ; - - - - 2712 ƒ 42 Beuziehem — ' 1866 — — — — — 388 Buren — 1267 — — — , — — , 154 BuurniaLsen — 2734 ƒ 239 — — — — 513 Kuilenburg — 780 — — — j — — 236 Kst c.a — 771 171 — — — — 452 Gelderuialsen — 879 — — — — — 2474 1050 Haafien — — 28 — — — — 388 id — — — — | — — — ii 80 Transporteert j /19486 ƒ 438 ƒ24815 ƒ 1092 1898 toebehoorende aan ~i ii 1 gemeenten. andeken. Opmerkingen en bjjzonilerlieileD. N A M E N. Yel<3* Krijtende Onkosten \ a M E N Vel(i" KrWten(3e 0^k02ten ! raèhten ^ tiend, (onraad). * 1 I vruchten.. tiend, (onraad), j . — — — — j — — — — „Tienden van de Wijk". — — — — — — — Verpacht 16 Juli. I — — — Diaconie .... ƒ 22 — — * Heeckerentiend; beiden ver¬ kocht IC Juli. — — — — — — — Gelkinktienden, verpacht 5 Juli. | — — — — — — — Groot e- of Schellertiend. 7 22 j — — — — — — — Kantoor Apeldoorn. — — — — — — — |n Arnhem. — — — — — — — — * Slechtsvroeggewas verkocht.— Behoudens eene zeer kleine uitzondering zijn bij de verkoopingen geene onkosten boven de koopsom bedongen. — — — — — — — idem. — — — — — — idem. idem. ~ — — — — — — — idem. — — — — — — — — Sprokkel- en Hoogendgksche en Groote tiend. ! MM I De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in _ L r" - ' ~T P H O V I N c I K X OXDERDEKI. KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. kn der •kmkFXTEN GEMEENTEN Yeid' Krijtende Onkosten Veld- , Krijtende ("Onkosten Yell- Krijtende Onkojten ' ' ' x ' vruchten. tiend, (onraad). vruchten-' tiend, (onraad), vruchten, tiend, i (onraad). i li i l——i i I i li' ' " n Transport ƒ 19486 ƒ 438 j ƒ 1092 ; ƒ 24815 Waardenbui? ! ~ ij 1625 ~ "" "" I ~~ ' 168 i | 9(iO Angerloo . j Ambt-Doeticliem .... — — 140 Stad id. . . . • ; 495 Humtneloo — 1395 — ~ ~ — ~~ ij Steenderen - 205 - - - - j - 473 id. . - - ~ ~ _ * 40 - Appeltern. - |j 468 - f/46,80 - jj 281 - t ƒ 28.10 id # — 703 j — f 79 30| — — - 504 — t 50.40 id' ' — - j - — , — - — 297 f 29.70 id' - - - - i - - ~ 125 - tt 15.62' id. - - - - : - - - 43 - ft 5.37' Batenburg — — — — , ~ ~~ — 430 — f 43.00 Beuuingen - ! 1319 - - - - - j 370 - f 37.00 Dreumel - 176 - t 1760 id - 826 _ f 82.60 Druten - 429 ~ t 42.90;: id - "63 - t 116.3o|l Ewijk - - - - - - 42-8 - t 42.80 id j — — — — — — — 1438 — !(• 143.80 id J - — — — i; — — — 115 — t 11.50 id. Winsen . . . . 556 — — r — — — — — — Horsen • - ~ " - ; ~ — _ ! 570 ~ + r,7.— Wamel j ~ ■ 578 — 1" ö7"80 — — — — id. | — ! 909 — f 90 90 — — Doornspijk — 433 — — — >5141 Elburg — 126 j — - — — - 371 Hattem. . — " 176 - - — — — 86 Heerde . . — 1426 — —. — — — 2500 Oldebroek — 1464 — 4294 Eist - 1476 ----- 4214 Gent - 654 - - - - - 2306 Heteren ® — 3654 id. . Lakemond .. — — — I — — — i 386 Bemmel — ~ — — ! — — — 6350 Hemmen ..-■•••• — ®79 Huisen — j ; — j; — ^ Valburg !l 4405 Aalten — 230 Eibergen . — 307 — — — — Groenloo — 77 j Lichtenvoorde — 905 j flilipiltrn r f 37702 ƒ 438 534.20 ƒ 63433 ƒ 1092 f 464.30 II I 1 ' .|l t 10 procent. ff 12i/i procent. '! 1898 toebehoorende aan GEMEENTEN. ANDEREN. OlHËliilljP 611 tljjZOllllfirllfilleil. N uien Ye'd- Krijtende'Onkosten n A MFN Veld- Krijtende Onkosten mchten- tiend, i (onraad). * vruchten tiend, (onraad). . J l__| ! I 1 II I il I I I I — — — — — — — — * Veenstertiend. I I II I ; I ! I | j I I i • j I ! I I — _ — — — J Fen klein gedeelte hiervan gele¬ gen ouder Borkeloo (Kantoor Lochem). . I I I mmm - De tiend is gelegen inde Opbrengst van tienden in . ^1 . PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN, jj PARTICULIEREN. I ll SN DER I | I 1 ~ : ~ GEMEENTE N GEMEEXTEN Yeld- Krijtende Onkozten Veld- Krijtende Onkosten: Yeld* Krijtende Onkosten vruchten. tiend, j (onraad), jj vruchten.: tiend, (onraad), vruchten. tiend. 1 (onraad). i II I II i I I r—— Transport /87702 / 438 /534.20 |l ƒ63433 ; ƒ 1092 ƒ 464.30 Nede 22 Bariieveld 4048 — — — — — 1199 Hoevelaken j — — — — — j — 1 155 Njjkerk 346 — — | — — — 1489 Ermeloo < 3370 — — , — — — 4027 Harderwijk 1263 Putten 942 — ( — — — — 66U Balgooi c. a — — — — — — 1369 Bergharen ! L — — — ) — — — 1359 Groesbeek 1158 — — ! — — — 1694 Heumen — j — — — — 1219 Millingen j — — — — j _ — 1641 Nijmegen j 1999 — — — — — 3761 Over-Asselt — — — — — — | 2646 TTbbergen j 313 — J — — — — 450 Wichen 3288 — j — — 1 — — 1292 Op-Hemert j 348 Yarlk c.a 1067 id. ; Varik — — — — — — 130 Wadenooien j — 1541 — — — _ — 1793 Zoelen — 1833 — — — — — 1007 Doodewaard — — — | — — — _ 1142 Echteld — — — 1 — _ — _ 3446 Kesteren — — _j— — — _ 1333 id Op-Heusden — — — — 603 Lienden ; — _ , — — — _ _ 6108 Maurik — — _ _ _ §520 Tiel — — — — I — — — 590 IJzendoorn — — — : — — — - 686 Ede ; — — _ ._j_ _ _ | 4914 j id Otterloo .... — — — — — — 752 id Lunteren. . . . 1720 — — — — — 227 ' id Bennekom ... 14 — — — — — 872 j id Geld. Venendaal — — — — — — j 1191 j Renkuni — 187 — — — — — j 367 Scherpenzeel — _ I — — I — — 408 i Wageningen — 12 — , — j — — — ■ 1301 ; Gameren — 72 — f 7.20 — 1 — — 08 : — t 6.80 Heerenwaarden — — — — — — i 159 — f 15,90 Hurwenen — _ _ — _ _ _ j 34 — f 3.40 Poederooien — — — — j — _ — :(6 Rossum — — _ _ — _^34 Zalt-Bommel — 663 — f 66.30 — — — 1 10 — f 1.00 Zuilichem — — — — !_ — — 4 Totaal prov. Gelderland ƒ61908 ƒ 438 ƒ60770 1 ƒ122629 ƒ 1092 ƒ491.40 I I + 10 procent. 1898 toebehoorende aan GEMEENTEN. ANDEBEN. OfllBFÏillgeil 60 ll(jZÖllil6rll6Ö611. v . ,rp XT Veld- Krijtende' Onkosten : XT A _f v XT Yeld- Krijtende Onkoaten NAMEN. J M , ' NAMEN. . \, .. mohten.' tiend. ; (onraad), i yrushten tiend, (onraad). I 1 I I il 1 i : I MN II i i l i i ! * > Ml | • ! | | I I I I ! I 1 De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in P li O V I X CI ft N ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEBEN. ■» der I ' | j— r ' | i i 1 GEMEENTEN GEMEENTEN Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten Yell- Krijtende Onkosten .. vruohten. tiend onraad).; yruohten. tiend, (onraad).; vruchten- tiend, (onraad). 1 !—I—r—I——I—r~H—^ UTRECHT. Linschoten f 539 i ƒ 136 — — — — ƒ 907 ƒ 18 Harmeien . — 11 17 Zegveld — 3 — Veldhuizen — 1 — j — — — : — 145 Amersfoort i Stoutenburg — — — — — — — I 562 — Hoogland ' j Hoogland — j — — j — — — — \ 1084 Eemnes — 576 — — — — — 329 Leusden — — — — — — — 122 Soest — ! — — — — — — 2640 Baarn en ) , jgj _ Soest S Baarn — 76 — — — — Woudenberg \ Leersum f \ gjg Amerongen 1 Maarn / Leersum — — — — — — — 324 — — Amerongen — — — — — — — 371 — Maarn — — — — — — — 515 — — Breukelen-Nyenrode . . — — — — — — — 110 62 Breukelen-St. Pieter. . . — 330 Loosdreclit — — — — — — — 217 Ruwiel — — — — — — — 28 9 — Achttienhoven — 2 — — — — j 138 Haarzuilens — — — — — — I — 89 i Maarsen — 18 — — — — —- j 100 Maarseveen — — — — — — — 40 Maartensdijk — — — — — — — Ij 119 id. — 755 — — — — — 28 Vleuten — 703 — _ — — — 161 id — — — _ — 1 — — 449 Kenen — - — — — — — 2691 — id — 1248 — _ _ -- — _!— _ id — — — — — — — lJ36 : — — Renswoude — — — — — — — 118 — — Venendaal — — — — — — — 1978 — — De Bilt — — — — _ — _ 391 Jutfaas — — — — — — — 2 Tramporteere f 4423 / 153 — — j — j — / 17244!/ 119 1898 toebehoorende aan - |j I gemeenten. andeben. OpnierkiDireii cd büzowlGrlieilcii, NAMEN Yelli" ^r'jten»»>»> Juli. 11 11 n n « » m ^ n i yy n ii »» »>»»»! Allg. 11 11 >» 1 ^ „ — ____ _ __ | __ | _ — „ „ „ 20 Juli. " » ii ii 20 „ ift ii i) ii 10 ii | I ! I ! i I I i II De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. EN DER j i * j ' I GF MEENTEN 1 GEMEENTEN Vel(1" Krijt2n(le; Onkosten Veld- Krijtende Onkozten Veld- Krijtende Onkojten vrachten, tiend, (onraad).!, vruchten tiend . (onraad) i' vruohter.. tiend, (onraad). i i I 11 I ll i ! I s i I i I Transport ƒ 4423 f 153; / 17244 ƒ 119 Jutfaas — 220 10 — — — ! — 594 Oudenrijn — — — — — — i — 37 id — 287 48 ' — — - - j — 190 Utrecht — 9 — — -- —* — 190 Zuilen — tl — — I — — | 107 Werkhoven — 4520 — — — — — 3439 k Wyk-bjj-Duuratede ... — 4233 Bunnik — - — — — — — 1130 Koten — — — — — — — I 407 Doorn — — — — — — — 148 Houten — — — — — — — 1842 Langbroek — — — — — — — 40 Odijk — — — — — — i 307 Schalkwijk — — — — — — — |; 100 id I — - — - — - — 1041 Zeist — — — — — — — j ">47 Willeskop — — — | - — — — 518 92 Snelrewaanl : — ! — — I — — — — 55 Jaarsveld — 9G 07 — — — — 120 90 Loopik — 192 Benschop — 50 000 Willige-Langerak .... — — — — — — — 7 190 Vreeswijk. — 90 20 IJselstein — 1694 257 — — — — 200 Totaal prov. Utrecht ƒ 15832 ƒ 1161 — — — — ƒ 28515 ƒ 491 NOORD HOLLAND. Schoorl Groet, Hargen en — — — — — 240 — — Kamp. Heiloo i — | - — ' — — — — 370 — Zgpe [ — j — — | — — — •— I 297 | 1 Totaal prov. Noord-Holland ƒ 907 : i ZUID-HOLLAND. Oudshoorn — — — — — — — i 476 * ƒ47.00 Woubrugge — — — — — — — 1212 — t 121.20 Abbenbroek — — — — — — — 2607 j — Geervliet — — — — ƒ 67 — — 1913 — id — — — — — — — 1098 — f 109-8° r — — ■ Tiuntporteere ƒ 07 ƒ 7366 j f 278.00 I t 10 procent. 1898 toebehoorende aan gemeenten. : andeben. Opmerkingen fin bjjzonilerlieileii, NAME N. [ Veld' Krijtende 0nko!teri I namen Yeld" Krijtell(ie! holten JyruBhten-j tiend, (onraad)-! x " vruahten. tiend. | (onraad). 1 * 1 ' k j | I l il M I LLl llli I II' I _ j — — — — — ; — Eigenaar isJhr.Mr. P. van Foreest. ' 1 1 — — O » Mr. J. P. Kraakman. — — i — j. Tienden v/d heerlijkheid Onds- hoorn en den Grephoek. * Hierbij nog/22.05 armengeld. — — I Tienden v/d heerlijkheid Ksse- lijkerwoude. Hierbij nog ƒ54 aan blokgeld. — — — — Hervormde kerk ƒ 11 — t/1.10 1 — — — Te zanien verkocht of verpacht. 1 1 ! / 11 ƒ 1.10 De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in PROVINCIËN ON DERDE KL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. en DER r GE MEK \ TE\ GEMEENTEN ' Yel4" Krijtsnd9 Onkosten Veld- 'Krijtende Onkosten Yeld- Krijtende Onkoïtsn T yrjohten. tiend, (onraad).1 vruahten tiend (onraad) vruahten.'- tiend, (onraad1, j I ; 1 __|L I i Travxport f 67 ƒ "360 ƒ 278.60 Ileenvliet — — — — — — — 1337 Nieuwenhoorn — — — — — — — ; 2580 Nieuw-Helvoet .... — — — — — — — "05 Oost-Voorne — — — — — — — 3732 Oudenhoorn — — — — — — — 2778 Rokkanje — — — — — — — *555 Spijkenisse — ƒ 232 — — 145 — - 616 — i,l _ _ _ — | _ | — _ 355 — 35.50 Vierpolders ' — ij — — — — ' — — 2162 Zuidland — j — — — — — — r 4468 Zwartewaal — — — — — — — ■ 185 s-Gravenzande — 108 i — — — — — — — — Schipluiden Hodenpijl ... 12 — — — — I — — — id ; - - - - - - — «08 j _ De Lier — 281 - - - — — |[ 797 — Loosduinen — 235 — ! — — — — || — — — Monster — 323 — j — — — — — — — Naaldwijk — 4161 — — — — — j 89 — — Wateringen — 240 — — — — — — — — Hof van Delft j — — — — — — — 262 — — Den Bommel — — — — — — — 7523 Dirksland ! — — — — — — — 3752 Herkingen — — — — — — — 801 Melissand I — — — — — — — 4546 Middelharnis ! — 702 — — — — — 4923 Nieuwe-Tonge — — — i — — ~~ i — 3475 Ooltgensplaat — — — — — — — 6932 Ouddorp j — — — — — — — 384 Oude-Tonge ! — — — — — i — — 7817 Sommelsdijk j — 1106 — — — — — 7575 Stad-aan-'tHaringvliet. . — — — — — — — 1700 Stellendam — — — — ƒ 246 — — — Barendrecht — — — — j — — j — 2890 id — — — — — — — 4532 id — — — — — | — — 2890 Dubbeldam — 175 ! — f17.50 351 j — j — 1885 — ft 282.7.) id — _ — — — — I — 5363 ~ f536.30 'a-Gravendeel — — — — — — — 2726 — ft 408.90 id: — — — — — — — 2519 — f251.90 id — — — — — — — 2173 - f217.30 Heer-Jansdam — — — — — — — 168 — f 16.80 Hendrik-Ido-Ambacht.. — — — — i — — — 1 I — t 0.10 Klaaswaal — — — — — — — 2440 — *122.00 id - - j - - - — j — 3142 j - f314.20 Tran»porleere | ƒ 7684 j f 17.70 | ƒ 809 ƒ112552: ƒ2464.35 +t 15 procont. t 10 procent. * 5 procent,. 1898 toebehoorende aan GEMEENTEN. ANDEBEN. Opmerkingen en bijzonderheden. | „«„Tv i Ye!d- i Krijtende1 Onkosten! wl,fl?xr Veld- Krijtende Onkosten NAMEN. ..... , ^ NAMEN. . i, ,* I mohten.| tiend. ^(onraadK|! yruohtsn ƒ 11 ƒ 1.10 I I p - I i I' ' 1 .k _Te zamen verkocht of verpacht. I i Verpacht 15 Juli ) 15 „ ! ! | „ 21 „ | _ „ 15 „ en 21 Juli. _ _ _ ij — — — « 15 „ en 22 Aug. ; j | « » i; 21 „ . l i ; I i : ; I ' I I I /li / 1.10 — I De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. I STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. EN DEU I ï 1 i 1 I GEMEENTEN" i GEMEENTEN. ; Veia' !Krijtende! Onkosten [ Veld- Krijtende Onkosten i Veld- Krijtende Onkosten jrruohtenj^ien^^om tiend. (:nraad). vrushten- tiend, (onraad). Transport ;ƒ 75S4 ' 1/ 1TJOI ƒ 809 I/" 112552! ƒ 2464.351 Nieu w-Beierland — — — — — — .1217 — t 321.70 , Nuinansdorp — — — — j — — — 3557 — tt 177.875 id — — i — — j — — — 0376 — ff 318.80 Oud-Btierland — — — — — — — j 4261 — tt 213.05 Oud-Beierland — — — _ I _ _ _ 90 - - t Puttershoek — — i — — j — — — j 936 — t 93.60 Rtrijen — ! __ j — — _ — _ 5163 — t 516.85 id — — — — 36 — | — 6772 — t «77.20 , West ma as — — — — — i — — 988 — tt 40.40 Zwijndrecht — | — — — — — — 787; — t 78.70 Papendrecht ...... | — 44 | — j t4.40l Sliedreeht ; — 8! — j f 0.85 Gorinchem j — — — — — — — — — Bergambacht — 5 — — — — — 12 Lekkerkerk — 119 Wassenaar — — — — — — — 112 — I I I I ' I Rijswijk — — — | — — _ — — — | | Hillegom — — — — j 2 Katwijk — — — i — — — — — I I I II ' Leiderdorp — 17 i — — — — — — — No rdwij k en — — — — 142 Noordwijkerhout .... 1 Noordwijkerhout . . . . : — — — — U8 Noordwijk en — — — — — — — 577 Rijnsburg Rijnsburg — — — — 11 Rijnsburg en — 423 Oegstgeest Oegstgeest ! — — -• — 4 Rijnsburg en ] — — — _ 53 Voorhout Voorhout — — — — | 51 Sasseuheim — — — _ 105 Valkenburg en — — — _ ._ — 183 Voorschoten Transporteere \f 8200 — ƒ 22.75 j 1331 — — ƒ145588 — ƒ 4920.521 t 10 procent, ft 6 procent. jl 1898 toebehoorende aan GEUEENTE5. ANDEREN. OpMfciliPll 6D IlijZOIlllGlttll. Ij NAMEN ! Ye!d' Krijtende Onkosten : jj A M E N i VeI3" KrÜtende Onkosten 'j Imchten.1 tiend. I (onraad). 1 x' ! mohtsn tiend, (onraad).] 44 i 1 ;j T| !11 II ƒ 11 ' f 1.10 1 I I I ! I : I I I ! f l l I I ' l : I !| ' M ■ i ; 1 ; j Gorincliein . . . ƒ 703 — — — | — — — — Koren, aardappelen en aard perentienden behoorende aan l)r. R. F. baron van Heeckeren van Wassenaar te Twikkel, verkocht 19 Juli Meer dan de helft der tiend percenten zijn óf niet geveild öf opgehouden. 's-Gruvenhage. . 467 — — I — — Gemeente 's-Gravenhage als am¬ bachtsheer van Küswijk; verkocht 20 Juli. — — — — ij Ridderlijke Duit- 235 sche Orde Balije van Utrecht. i Leiden 17 I ! ! ! r I i I I j 1 ! / 1187 / 246 j ƒ 1.10 I ! II I De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in i ' ~ I r PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. EN DEK j j r j 1 GEMEENTEN. GEMEENTEN. Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten j Veld- Krijtende Onkosten vruchten, tiend onraad), vruchten, tiend. ; (onraad), j vruchten- tiend, (onraad). 1 — —4- Trangport f 8200 ƒ22.75 ƒ 1331 / 145588 I ƒ 4920.52»] Zuid-Beierland j — — — — 074 Goudswaard — — — — — j 1455 ff 218.25 Heinenoord — ji — — — — _ i _ 288 — f 28.80 j Maasdam — 11 — — — — — . _ 878 — * 43.90 id — — — — — — — 650 _ f 65.00 I M ij ns-Heerenland.... — — — — — — _ «511 _ 051.10 Piershil — — — — — _ _ 2934 _ f 293.40 Hekelingen — — — — — — — 327 — f 32.70 id — — — — — — — !' 1717 Rotterdam Charlois .... — — — — — — 5009 Maasland — — — — — — _ 511 Rozenburg — 1348 — — — — — 3199 Alblasserdam — — — — — — 110 Everdingen — 397 — — — — — |j 88 id. Zijderveld ... 6 Hagestein — 039 — — — — — 9 Hei- en Boeikop .... — — — — — — _ 33 Leerdam — 327 Leksmond — 443 Schoonre woerd — 91 Vianen — 412 Heukelum — — — — — j 286 Hekendorp — 1 Bodegraven — — — — Hoogvliet _ _ — _ 8 — — 1077 id — — — — — — j — 077 Pernis — — — — 274 id — — — — — — — 412 id — — — — — — _ 341 id — — — _ _ _ _ 2006 id — — — - — — _ 117 Poortugaal — — — 90 240 id — — — — — — _ 665 Koon _ _ _ _ _ _ | _ 5310 Ridderkerk - _ _ ! _ _ _ ! _ I 10108 _ f 75813' 4 ( 4712 ( 7'procent ' IJselmonde — — — 540 id — — — — — — _ 1889 Totaal prov. Zuid-Holland ƒ 11864 ƒ 22.75 ƒ 2109 ƒ 198939 ƒ 7011.81" ZEELAND. Koljjnsplaat — 909 — _ _ _ _ 2922 Kolynsplaat en Kats . . — — — — _ 490 _ Kata — 350 _ _ j _ _ _ 1092 Kortgene — _ _ _i_ _ _ 3303 Transporteert | ƒ 1319 | j ƒ 7813 ft 16 procent, f 10 procent. * 5 procent. 1898 toebehoorende aan 11 ~ f : GEMEENTEN. ANDEBEN. Opietitilip 611 1)^011(16^6(1611. NAMEN. Vela' ,Krijtende| Onkoaten NAMKN Veld- Krijtende Onkosten >| vru3bten.| tiend, i (onraad). " ' ' vruchten. tiend, (onraad). . I ' i / 1187 | / 246 / 1.10 i '' ! i i ' I j ' ! i — i — — — — — — Verpacht 22 Juli. I i I ^ l ^ ; Bodegraven . . . : / 15 ! I I M I I I i I ƒ 1202 ƒ 246 ƒ 1.10 I I ! — — — — — — — : Niet bekend in welke dezer 2 gemeenten. I ! De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in I * PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. ■N DKB ! j 1 — GEMEENTEN. i GEMEENTEN. ! Yel(i" ' Krijtende Onkosten Veld- Krijtende. Onkosten Veld- | Krijtende Onkosten' vruchten, tiend, (onraad), vruchten- tiend, j (onraad).jj vruchten, tiend, (onraad). I 1 : Transport f 1319 ' ƒ 7813 . Wissekerke — 1 — l — _ 4037 Baarland — 674 — ' — j — — — ! 1382 Borsele — ! — ! om l I ; u4y Driewegen — 28 | _ _ _ _ _ l4]4 > Ellewoudsdijk — 530 j _ | _ J _ 1 _ _ 538 Goes — 21 - — — ' 64 's-Gravenpolder — — — — — -gj. 'sHeer-Abtskerke . . • . — 248 — — — — _ 840 'b Heer-Arend^korke. . . — — | — 1 — " — — I — ! 581 Heinkenszand — 54 ; — j _ _ _ j 2| 52 Hoedekenskerke — 103 — — ; — — I — 523 Kapelle c.a Kapelle 746 — — — — — 1925 Kattendyke — 125 — — — _ — g8t Kloetinge — — — — ji _ _ _ 1801 Kruiuingen — 744 — — — _ _ 1778 Ni»se - 134 - - ji _ _ _ KKJ5 Oudelande — 261 — — j — _ _ j Ovezande — 21 — — U7g Rilland-Bat — 030 — — — — — io55 SL'hore - 329 ' — f — - _ _ ,355 Waarde — — — _ jj _ _ _ ,790 Wemeldinge — 405 — — — — — ji7>j Wolfaartsdijk _ 918 — — — _ _ 2490 Ierseke _ 379 — — — — _ oei Aagtekerke — 1824 Arnemuiden — 395 — — — — ! 404 Big^ekerke — 1989 Domburg — j 1267 Grijpskerkc _ 1789 Koudekerke — 1824 — — 1 300 Melis- en Mariekerke . . Meliskerke. . . . 1570 Middelburg — 141 — — — — _ 525 j Oostkapelle — 2080 — — — _ _ 135 Rittem _ 948 Serooskerke _ 2002 — 4 Oost- en West-Souburg . — 950 Sint-Laurens c.a — 559 — — — 300 Vere — 323 - — _ _ 370 ! Vrouwepolder _ 559 — — — — ; 717 Westkapelle — 3527 Zoutelande — 1688 St.-Annaland — — — — _ _ _ 2448 St.-Maartensdijk — 1167 J Oud-Vosmeer c.a . . — — — — ! — 4373 Traiuporteere ' f 32571 '/48116 11898 toebehoorende aan - - - I gemeenten. anderen. Opnierlüflpii en bijzoinMedcn. w » « ü xt Yel(3- Krijtende Onkostenj .. , .. „ _T Veld- Krijtende Onkosten NAMEN. ... , NAMLN. . x yrujhten. tiend, (onraad).: raohten. tiend, (onraad). i , ^^ M l li tt I i ! i i I I II ! ' ' i ' i " i j | l I I . I n I I ; I l I I I ifi I i I ' l Jij ' ! j ' II I ï De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in - PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. ■N I)KR — " j | GEMEENTEN. GEMEENTEN. VeIa' Krijtende Onkosten Yell- Krijtende, Onkosten Veld- !Krijtende Onkosten vruchten. tiend, (onraad), vruchten- tiend. ! (onraad).|i vruchten.- tiend (onraad). j — 1 1 — 1 j- Transport ƒ32571 ƒ-18116 j Poortvliet — 398 — — I. _ _ _ al8.s | Scherpenisse ! — 1231 — — l! — — ! Slavenis.se _ — _ __ _ Tolen - 1217 - - - - - 3167 Bruinisse — Dreischor j — _ — jy,5^ Duivendijke j — 282 — _ 38-> Kerkwerve — _ .7S Nieuwerkerk — 384 — _ 2437 Noordgouwe — — _ _ — — 1011 Noordwelle — 1346 — — — _ _ ! 477 Oosterland — — — 3005 Kenesse - - - - ii - - | - 368 Zierikzee ; _ 1007 — _ — _ — 1294 Zonnemaire — _ 3304 Totaal prov. Zeeland 1 ƒ38436 ' ƒ77503 I |J NOORD-BRABANT. Bergen-op-Zootn — | _ — g8ji> Halsteren — _ _ jggg |d — — — i — — — — 847 id — — — — — — — 4479 . Nieuw-Vosmeer ! _ _ Ossendrecht _ ^ id. en Woensdrecht — — 212 Ossendrecht g-() Woensdrecht _ — _ _ __ g12 id — — — — — — — 335 id — — ~ — — — — 1753 Wouw - - - - - - 2664 Alfen c. a — _ _ _ ƒ518 Baarle-Nassau — — 330 Chaam — — _ 280 Gilze c. a Gilze — — — 75 Ginneken c. a Ginneken. ... — — — 474 — — 3594 Prinsenhage i — — _ 4035 Terheiden j — — _ 534 Rijsbergen _ — _ 1196 Teteringen ; — — _ 206 — — 4215 Zundert c. a Zundert .... — — — 4683 — — 2315 Steenbergen Steenbergen . . — — — 4013 Etten c. a Etten — — — 382 id — — — — 6540 Transporte-ere | ƒ23366 ƒ 29539 ! 1898 toebehoorende aan I 1 I : gemeenten. anderen. Opmerl[iii£eD eu büzoDdertiBiIeii. _ NAME X. Yeld' : Krijtende Onkosten NAMEN Veld- I Krijtende | Onkosten I vrwhten tiend, (onraad). * ' vruchten, tiend, (onraad). I i II I I I 1 M : ' ' 'I • I I I | 1 ^ ' ! II' ' I ' I i 1 I ! I De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in I PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. W D«B j i T— —r p — GEMEENTEN. GEMEENTEN. ' Yeli' Krijtsnde Onkosten Veld- Krijtende Onkosten! Veld- Krijtende Onkosten vruchten. ^iend^(onraad^ tiend, (onraad), vruchten, tiend, (onraad). Transport ƒ23366 / 29Ó39 Geerlruidenborg — '! — — i — — 415 id- — i| — — — — — — 114 Made c. a — — — — ! — 994 i id - - - - 194 - Oosterhout — — _ _ j 1394 — — 2165 Kaamsdonk _ — — — — 3^2 id. — — — _ _ | _ _ ; 522 id ! — I — — — — — — ! 708 id — — — _ _ — — 488 Dinteloord c. a — 510 — _ 11:5 — — j! 11869 Soerendonk c. a Gastel — — _ 2641 — — ji 5106 Hoeven c. a _ — ' — 2311 - — 2493 Oudenbosch — — I — i 937 — — Rozen daal c. a ; — — — _ 3353 — — Rukfen c. a ! — 1 ~ — ' — 4080 — ~~ Almkerk ! — — — — 4207 id Emmikhoven. . — — t — — — 337 (Uitwijk) Andel j — — — — — 270 De Werken c.a De Werken. . . Ij — — _ _ — — 1015 Drongelen c. a \ Drongelen . . . — — — || — — j — 142 Pussen ! _ jj — _ — — 4402 Heesbeen c. a j Eten ij — — — _ _ j _ i 1107 Giesen j _ j — _ _ j _ — ; — 524 Hedikhuizen — I — — ij — — ' 493 Meeuwen c. a Meeuwen. — — _ _ — j— 1098 Oud-Heueden c. a. . . . Oud-Heusden. • — — — — — — 640 Veen j _ jj _ _ _ _ _ — |; 404 — — Woudricheui — — — — — J 1140 Wijk c. a — — j — _ I _ — — 2309 — — Herpt c. a — — ; — — — — (iij s ! f I j I J Werkendam — jj — J _ 027 — — J Fünaart c. a — _ i _ _ 655 — — 3486 Klundert j — | — — gl — | — Stauddaarbuiten . . . . j — — — — | — 4077 — — Willemstad — |j — j _ _ j 95 — i — 064 ! Zevenbergen — | _ _ — jl 4056 — — Beugen c. a | — — _ _ _ — — 879 Boksmeer — 242 — — j — ' — — j — Kuik c. a — 571 — _ j _ — — 013 — — Haps : _ — _ f _ _ I 1366 Transporteert f 1323 ! ƒ43959 ' ƒ84483 1898 toebehoorende aan li — GEMEENTEN. ANDEREN. 0pffl6Fl[jll£611 6D bÜZODlleittll. NAMEN Vel<5" Onkosten1' \ \ M E X Velli" Kr'jtenae Onkosten | vruchten tiend, (onraad). * vruchten. tiend, (onraad), i i—————— I [ ! I ——— I I I I | | ' I I I i | iii I i iii* i ii ' i : 1 — — I — — Waterschap , ƒ 172 Veen. Wijk f 88 — i — — — Waterschap 1301 — Het waterschap heeft deze tiend Herpt. afgekocht maar blijftm/d heffing voortgaan om uit de opbrengst de afkoopsom af te lossen. ! j — - ___(•)ƒ O.io. — — — I — — — — — ■ Opgegeven als Kroon- óf Staats- — — — — — — — — j Idem. (domein. 1 | ƒ 88 ƒ 1473 I 1 II II De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. I EN DER . j ; 1 —j j GEMEENTEN. GEMEENTEN. I Yel4" Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten vruahten-, tiend. , (onraad), i vruchten. tiend, j (onraad), i vruchten, tiend, (onraad). | li 1 P ) i h Transport \ f 1323 ƒ 43959 ƒ 84483 Maarheeze — — — — ! — — 433 Oefelt — — — — — — 2044 Oploo c. a — — — — — — _ 998 Sambeek . . — — — — ij — _ _ .j 1373 Vierlingsbeek j — — — — : — — — j| nati Huiseling c. a — — J — — 185 — _ 1415 _ _ Gaseel — — _ — — 173 — — msj id - — i - - ij - — — 314 Velp — - — — — — j — 348 'd — — J — — — — — 346 Herpon ; — j — ; — — — 370 Beers — | — — — — _ | _ 1 504 Mil c. a — — — j — | 97 — ! — 2103 id — — — , — ij — — — 'j 1334 Escharen — — — j — 18 — — 1940 Reek — — — — - — - 1198 Dieden c. a — — — — 1 — — 490 Aarle-Rikstel — — j — — 95 Bakel c. a — — — — 470 Beek en Donk — — — ! — 125 Deurne c. a — 1 — — — 31 Geldrop — 1 — — — 121 Gemert — — — — 140 Helmond — — — — * 1G Mierloo — — — — 302 Den Dungen ; — — 1 — — — — _ 756 Berlikum c. a — I — — — 56 — — 1694 's Hertogenbosch .... Orten — — — — — — 65 Esch — — — — 17 — — 415 Vucht — — — — 1 417 — — 171 — — Empel c. a — ! — — — — — — 382 St. Michielsgestel .... — — | — — j 279 — — 45 — Rot malen — — — — 856 — — 1420 — — Nuland — — — — 556 — — 150| Heivoort — _ — _ _ _ _ 258 Alem c. a — — — — — — — j 1304 Berchem — — — — Ij 71 — ; — 2832 Geffen — — — — j! 625 — — 742 Heesch — — — — 1876 T-.it — — — — — — — 798 Littooien — — — — — — — 773 Megen c. a — — — — 24 — — 854 Nistelrode — — — — 1216 — — Os -• — — — 3007 — — 1996 Transporteere f 1323 ƒ 54732 ƒ 116670 I i 1898 toebehoorende aan gemeenten. anderen. OprnfirtiBiieii en büzonflerlieiieii. NAMEN. I Yeli" iKrijtende! OnkoztenNAMFN j Veld- Krijtendej Onkosten ! vru3hten. tiend, '(onraad).. 1 vruchten, tiend. ! (onraad). | 1 ! L_J ' ' ƒ 88 ƒ 1473 | I || , I Schaaik . . . . j 3366 I 1-1 I ! | i ! ; j ! i I : ! Ijl I I — — — — il — — — — Waaronder ƒ2.50 pacht bloedtiend. !_!_!_ li _ I j n 0. / O „ „ — 1 „ „5.00 „ „ ■ ■ I | | ! j I j ƒ 3454 ƒ 1473 De tiend is gelegen in de Opbrengst van tienden in i ~ ii i ~ r PROVINCIËN ONDERDEEL KROONDOMEIN. STAATSDOMEIN. PARTICULIEREN. BN DHR ! i —i — ' .. GEMEENTEN. GEMEENTEN. Kriitenfle Onkosten Veil- Krijtende Onkosten Veld- Krijtende Onkosten vruehten.j tiend, (onraad). vruchten- tiend. | (onraad), jj vruchten.; tiend. (onraad).: 'I ! ' ' 1 1 l Tranrport f 1323 ƒ54732 ƒ116670 Ooien c. a. ....... j — jl — — — — — — '| 3 i! i EN DER I ' j I" | GEMEENTEN. GEMEENTEN Yeld" Krijtende Onkosten Veld- |Krijtende Onkosten( Veld- Krijtende Onkosten , vruohten. tiend, 'onraad), vruchten.! tiend, (onraad).; vruohten. tiend, (onraad). 1 11 : . Drente — 1 — — — — — — ƒ 75 — — Overijsel , — Ij — — — — j — — 2121 — j ƒ 3.80 Gelderland ] _ ƒ 01908 ƒ 438 ƒ 007.70 j! — J — — 122029 ƒ 1092; 491.40 Utrecht — 15833 j 1161 — |: — i — — l| 28515 491 — Noord-Holland — , — — — | — — — 907 — — Zuid-Holland — H864 — 22.75 ƒ 2109 — — 198939 — 7011.81 Zeeland — 38436 — — J — — — 77503 — — Noord-Brabant — 1323 — — 58821 — — 124104 — 199.60 ƒ129364 ƒ 1599 ƒ 630.45 jj ƒ 60930 j ƒ 554793 ƒ 1583 ƒ7706.61 1 T U L A T I E. 1898 toebehoorende aan TOTAAL. GEMEENTEN. ANDEBEN. n v M e N ! yel(i' krijtende Onkosten \ a M e n kriitends Onkosten Yeid- Krijtende Onko3ten vruchten. tiend, (onraad). * ' vruchten, tiend- (onraad), vruchten. tiend. (onraad). I ! I i! li I 1 I _ 11 _ 'I / I - — _ — — ƒ 22 — — 2143 , — ƒ 3.80 — — — — — — 184537 1/ 1530, 1099.10 — — 44348 1052 j ƒ 1202 - — — 240 — ƒ 1.10 214360 — 7035.66 1 — — j — ' - | — — — 115939 — - 12332 — - — j 6455 — 441.20 203035 — 640.80 /13534 | ƒ 0723; ƒ442.30 ƒ 765344 ƒ 3182 ƒ8779.30 PROVINCIËN „ „ BIJZONDERHEDEN GEMEENTEN. betrekking hebbende op de tiend-opbrengst in 1898. ;| OVERIJSEL. Gram stergen Hier hebben «een verknopingen van tiendvruchten plaats gehad. In die gemeenten Ambt-Hardenberg. komen wel tienden voor, welke evenwel in eigendom toebehooren aan landbouwers Stad-Hardenberg. uit dezelfde streek, door wie de vruchten zelt ingezameld worden. otad-Ommen. Omtrent de belangrijkheid dezer tienden kunnen geene betrouwbare gegevens verstrekt worden. Enschede Aan dit kantoor zijn dit jaar geen akten van tiendverkooping of verpachting geregistreerd. Kampen Onder dit kantoor hebben nimmer verpachtingen van tiendrecht plaats. Raalte Aan dit kantoor is geen enkele openbare tiendverpachting bekend. Steenwijk In den kring van dit kantoor worden geen tiendverpachtingen gehouden. GELDERLAND. Steenderen Op het Schiphorstertiend (Part) onder Steenderen, is geboden ƒ 24.— niet gegund. Zutfen Kroondomein- of Staatsdomein-tienden onder dit kantoor gelegen worden niet publiek verpacht of verkocht. Lochem Aan dit kantoor is geene enkele openbare tiendverpachting bekend. Terborg (gem. Wisch). Aan dit kantoor zijn geen akten houdende tiendverpachtingen geregistreerd. ZUID-HOLLAND. 's-Gravenhage Aan dit kantoor zijn geen verpachtingen van tienden geregistreerd. Leiden Idem. Rotterdam ' Idem. ZEELAND. Hulst Onder dit kantoor hebben geen openbare verpachtingen van tiendvruchten plaats gehad. Oostburg Aan dit kantoor zijn geen tiendverpachtingen geregistreerd en voor zoover bekend is bestaan in den kring daarvan ook geen tienden. Tolen Het Staatsdomein heeft geen tienden in eigendom onder het kantoor Tolen. De tienden onder St. Filipsland, van zeer gering belang, worden jaarlijks ondershands verpacht aan de tiendplichtigen. PROVINCIËN „ . BN B IJ ZONDERHEDEN GEMEENTEN. betrekking hebbende op de tiend-opbrengst in 1898. NOOBD-BBABANT. Breda Niet alle particuliere tienden onder i'1 den Molenwegs-zaadtiend. j 8 Mei 1891 - — 473 11. Idem Idem. ] 24 September 1892 — 473 — 12. Idem Idem 1 28 „ 1893 300 — — 13. Epe I »/8 in den z. g. u. Tuinmans-of Zuukertiend gaande 1 April 1884 1200 — — j uit landerijen te Zunk onder Epe. 14. Idem u/s4 in den z. g. n. Pallandschen tiend, gaande uit 5 December 1884 — — 20274 landerijen onder Heerde en Epe. 15. Idem "/m Als voren. 12 October 1885 — 20287 — 16. Idem "/sjs Als voren. i 7 April 1888 2100 17. Idem "ƒ37* Als voren. 17 Juli 1889 2100 — 18. Idem "/sl Als voren. 2 Juni 1886 24177 1». Idem I "/,4 Als voren. 29 October 1886 — 14100 — Kapitaals waarde, welke I .. . « „ bij gedwongen afkoop in 1899 ®'J toepassing der wet van 1872, ; OPMERKINGEN. Mt° ¥ ui "Cl ZVn i zon de wettelijk verschuldigde _T Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. eersteSUeden Vf^art i? der Wet nfk°°P80m 18" l,US ^ "Vr vl^SïnX'T*" S ' "**'ï00r '"T" ï*'1 n,orte" ")» BS X igK iaren 1SJUtnt pn m»t isos heffer het tiendrecht verkreeg, : 700v ''ft recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, , ' bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch hij akte van voor het , , f hii v:. i hii ... scheid wig, noch hg akte Vrtn knop en verkoop of anderen overgegane ™°.r h.et U U I bu j soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. l je00p. scheiding. , koop. sch«iding. I tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. i 1 'i 1 | — 28(10 ~ ~ l' ~~ 000 In de pachtopbrengst van dezen tiend viel een sterke schommeling waar te nemen, deze bedroeg o. a. in 1884 ƒ214, in 1888 ƒ171, in 1894 ƒ87, in 1897 ƒ83 en in 1898 ƒ105. — | 5806 300 i — — ; — I I I ^ 15,(8 12'St' 823 ! — ~ ! — 1)0 reden van ' vermeld in één soort- , ... yan der drie volgende g®jÜken sc ( " ln<"' kolommen. tltel' successie. , | | GELDERLAND. 20. Epe 'I '/» in den z g.n. Pallandschen tiend, gaande uit 21 October 1891 12100 — landerijen onder Heerde en Epe. II | I j 21. Ideiu 'U aandeelen in 13 tiendblokken onder Epe, Gene, 28 Juni 1888 5160 — — Heerde en Vaassen, afkomstig van den Canuenburg. 22. Ewijk : Het „Hoogewaardsche tiend", ook genaamd „de 1 Februari 1897 — — 3000 Buhrentiend", zooals die uit de landerijen onder 8 Maart 1889 — 3000 — het Hoogewaardsche tiendblok onder Winsen geheven zijn. ' 23. Groesbeek I»e Korentiend genaamd „Marienboom" uit land 31'December 1891 — — 12(10 in het Nederrijkeche land, toebehoorende aan 7 Mei 1893 — | 1260 — II. van den Bout te Nijmegen. 24. Jdem Het tiendrecht onder Groesbeek, het le kav. bosch, 25 October 1890 11400 — — Valkeligt en Dille, Molendal, Elzenpassen, Oilje, (j Nijerf, Schelbroek, Slingerbosch en Cingel enz. j| 25. Heerde j 1. De Pas en Hooge Assendorper enk. 26 April 1893 — 4750 — 2. De Veessermars. 4 Juli 1893 — — 110 3. De Brouwerstiend. Idem | — — 1775 4. Zij mars. Idem — — 400 I 5. Hilligenbrink en Boerenweerd. Idem — — 1025 C. Gerrit van Wervenstiend. Idem — — 725 7. Buitendijks. Idem j| — — 200 8. De Groote Leest. Idem j — — 810 9. Beneden Leest. |! Idem I — j — 1050 10. Het Blik. |j Idem — | — | 775 11. De Vorgtermars. | Idem j| — : •— 80 2 6 De Nos. 2 tot en met 11 samen. 4 Juli 1893 — — 6930 2 7 Idem. 5 Mei 1896 |j 6500 — — 28. Lienden Het tiendrecht in het Westerblok onder Ingen 1 Juli 1892 29700 — — (dorp Ingen) en van de .Jonkerschapstiend in het Ooster-, Noorder-, Zuider- en Westerblok, alsmede van den Wagentiend in het Ooster-, Noorder- en Zuiderblok. 29. Nijmegen De tiendrechten van den tiend te Neerbosch of 8 April 1890 — — 14341 den Grooten Koorntiend van den Teersdijk. 2 „ 1891 j — 11265 — 30. Oldebroek De Novalia Brand en Zand. 8 Mei 1891 — — 3225 31. Idem Idem. Idem. | 14 September 1892 — 3225 — 32. Idem Idem. Idem. 28 „ 1893 1710 — — u i II i Kapitaalswaarde, welke ' . , n i> «f t. . *r r,,, bij gedwongen afkoop in 1809 1!|J toepassing der wet van 1872. ul MfcKKI.NGLN. aan het tiendrecht zou zijn zcm de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend No. 36, wordt voor de regeling van het recht vnn sncci-nai»» j volgens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf volgens eerste 3 leden van art. 3 der Wet meer „ minder welken by gedwongen afkoop in het jaar van het van 12April 18/2(Stbl.M.2o) overlyden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst , d:ln de som, waarvoor de afkoopsom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte ■ ('er verpachtingen in de . i,eff0l. i,et tiendrecht verkreeg, voor het recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, u bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden fl_ toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van voor het I kü 1 >.» m scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overgegane voor llet " 11 U bü soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. koop. scheiding. | koop. scheiding. tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. I I I I ]| 11078 — _ ; _ : 1022 I — ' Ö479 — 1319 — — — j ' I i — 2250 - - — 750 ' | I I II I '| | . II jj I ~ 1080 ij = ! = j: = | i8o — | 14980 j 3580 — j — j II! I 1 5304 554 — De tiendblokken de Pas en Ilooge Assendorper Enk — 109 — _ werden geschat met andere goederen in 1892. In . , December 1898 (memorie ingediend 3 Juni 1899) werden '/a* ~ deze tiendrechten geschat op / 5303.60. — 389 — : — — _ 1056 — — — _ — 885 — - — _ — 896 — I — — _ 1040 — | — — _ — 840 — — — 1 — — 56 - i _ _ r ^219 — 7252 752 | — — — I 32440 ; 2740 I — — — I ! : I! I III { — 1'>024 & — i — \ , _ 759 _ l ( * ~~ ~ ~ Bij scheiding is, door de aangifte voor het recht van i ~ -w- v — i — — 593 successie te volgen, dus veel hooger waarde toegekend, J f 922 dan bij acte van koop. ' ! I: II I li I II Dagteekening Kapitaalswaarde «Ier akte waarin aangenomen bij: INCIE 0f datnm van | O M S C H R IJ \ I N (t overlijden waarop EN als waarde van het akte van aangifte VAN HET tiendrecht koop en a^te GEMEENTE werd aangenomen ver^°P V°°r OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van het recht waarin gelegen. || vermeld in één soort- , ... yan der drie volgende gelijken 8< e" ln£' kolommen. tlteL successie. ii i II | I GELDERLAND. 33. Oldebroek ii '/« in n dezelfde tienden. 4 Juni 1896 500 — — OVERIJSEL. 50. OIbt De Groote Wilsummertiende. 5 December 1889 — — ■/, = 350 Idem. I 1890 '/, = 400 — — UTRECHT. 51. Achttienhoven.... De Middelbloktiend, de Oosterbloktiend,deKerk- j 15 April 1893 — — 1800 bloktiend en de Sekbloktiend, onder welken tiend 16 Juni 1894 1900 is begrepen de krytende tiend, gaande uit evengenoemde blokken benevens die, uit het Gagel- J blok onder Achttienhoven. 52. Jutphaas Tienden in het Overeind van Jutphaas. 14 Mei 1892 — 1200 — I, Kapitaalswaarde, welke , . , nPAivDr ..-pdm bij gedwongen afkoop in 1809 BlJ toepassing der wet van 1872, urHiKKINulsN. aan het tiendrecht zou zyn zo„ ,ie wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 .Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . ïxo. 36, wordt voor de regeling van het recht van successie volgens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf volgens eerste 3 leden van art, 3 der Wet meer . miu(ier welken bij gedwongen afkoop in het jaar Van het van 12 April 1872 (Stbl. M. 25) 11 overlijden des erflaters, de wettelijk verschul ligde naar de gemiddelde opbrengst !„ = 2673 f 453 - - - ! f — > 117626 _ - _ _ Men lette hierby op de verschillende jaren waarin "/io56 — 2116 i Jl _ _ 47/i»s. = 4232 i I 932 - - - l »»/,„, = 529() I I 2190 — — — I "u — 8555 I — _ i _ _ 4'm = 8555 Ijl — — !| — 415 li _ I _ i - 11620 |j - - || - 809 l \ " = r — 1146 , ' 'jj - — ji — 167 >/.. = 2220 \ ij 1400 I — jj — - '/„ = 2220 1 / _ j _ 1 _ j _ '/' = 13323 ' 26646 )! - — — — V, - 13323 1 I 4855 — ; — — V. = 13323 / \ _ 4855 - i - \ : »/. = 4285 \ /! — — i — r \ V id = 8570 } 21424 < - ! _ _ ' _ : Vu = 2142 J f 1642 — — — | I | 11 _ 400 9100 l — — — — Voor beide jaren verpacht in zijn geheel voor ƒ 105 per jaar. ' " #! 222 — — . — II I I 1 2593 | — — — — Verpacht in 1893 voor ƒ 147, in 1894 voor ƒ 92. ' — 628 — — Het verdient opmerking, dat hierbij scheidingeenehoogere waarde is toegekend, dan by de taxatie voor de successie. — 1509 — 309 — — Deze scheiding betrof een tiendrecht hetwelk tusschen 1 II 1 l| I de deelgenooten gemeen was. Dagteekening Kapitaals waar de i BDoviMfiL- der akte waarin aangenomen bij: i of datum van het iL " ^ S C H R IJ VING overlijden waarop hN als waarde van het akte van aangifte VAN HET tiendrecht koop en akte GEMEENTE werd aangenomen ver^"°P voor OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van het recht, waarin gelegen. vernield in één soort- , ... von der drie volgende gelijken sc el( kolommen. tlte1, successie. :: —————— I—_ UTRECHT. 5!!. Linsclioten Het overste blok van IJsselveld onder Linsclioten 2 Maart 1807 — — 2000 en het Nederste blok van Mastwijk. 16 Juni 1808 — 2000 — ZUID-HOLLAND. 54. Den Bommel Het tiendrecht van 49.99.70 hectaren land onder 3 Januari 1889 — 24109 — Ooltgensplaat en van 99.05.80 hectaren onder Den Bommel, een en ander gelegen in den Anna-Wilhelminapolder. I 55. Idem '/a in den koorn-, zaad-, vlas- en andere tienden 3 Januari 1889 — 89188 — en rabatienop de landen in de polders Oudeland, Everdina. Om en in den Weipolder, Oude Plate, Christofl'el, het Nieuwland en Onwaard, alles onder Som ine Indijk; Oude-Oostmoer, NieuweOostmoer en de Tille onder Middelharnis en gemeen met Middelharnis en in den Uitslag van Den Bommel. 50. Idem */n in den koorn-, vlas-, zaad- en andere tienden 20 Juli 1891 31500 — - en rabatien van de heerlijkheid Sommelsdijk, uitgezonderd de 15' blok van bet Oudeland van Sommelsdijk, den 8" en 9" blok in de Oude Plaat en den Uitslag van Den Bommel. ' 57. Dirksland De tiendblokken met inbegrip van vlas-en lammer- 23 Januari 1890 — 12950 — tiend, genaamd: Noord-Bels, Zuid-Bels en WestBels, de Noord-Monnikenblok en de Monnikenblok alles in den polder van en te Dirksland. 58. Idem '/j iii de koorn-, smal- en vlastienden van: o den 4", 5", 6", 7", 10n en 11" blok, benevens de j vlastienden in den polder Krayennisse te I Melissant. ' 1 b den 1", 2" en 3» blok benevens de vlastienden I in den polder Onwaard te Melissant. [ c den 2" blok, benevens de vlastienden in den 23 Mei 1890 — 40899 40899 polder Oud-Kraijer te Melissant. , d den 2" en 6" blok, benevens de vlastienden in | den polder Nieuw-Krayer te Melissant. I e den 1", 2", 3", 4", 12", 15", 16", 18", 19" 21", 22", I 23", 26", 27", 28" en 32" blok in den polder van ' en te Dirksland. 59. Idsm 7m in de hiervoor sub a, b, c, d en e genoemde 12 Juli 1890 3509 tienden. | 28 Mei 1895 j — | — 4471 60. Idem '/s in een blok tienden genaamd de Mainezee 31 October 1890 — 1100 1100 No. 24 te Dirksland. . 61. 's-Gravendeel I Blokken 12 t/m 20, koren-, zaad-, vlas- en andere 26 Januari 1896 — — 9000 tienden van landen en andere gronden in den polder Bonaventura. 62. Idem ... . |j Idem. 14 November 1896 9000 — — « I '! „ , OPMERKINGEN. aan het tiendrecht zou zijn zou de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend .. . . N'o. 36, wordt voor de regeling van het recht van successie volgens het bepaalde in de afkoopsom in ls9J dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf, volgens eerste 3 leden van art. 3 der Wet meer II minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N". 25) overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst som, waarvoor de afkoopsom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte der verpachtingen in de heffer het tiendrecht verkreeg voor J'ft recht van successie, moet «lus ook die wettelyk jaren 1884 tot en met 1898, !i bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden ] | toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen voor het voor het bÜ by b(j ■ soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het indeel6 geheel k00p. «h.iüng. koop. scheiding. tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. : | I I | — 3067 |j _ ]0(}7 | Verpacht in 1897 voor ƒ117, in 1898 voor/lil. • 19914 — — — 419ö Hoeen wanneer de onverdeeldheid ontstond waaraan een einde werd gemaakt bij akte van 3 Januari 1889 (opgave gemeente den Bommel) is niet te verklaren. | ! >/, = 67348 134696 — — I! — 21840 Verpacht in 1889 voor / 8023, in 1890 voor ƒ 7035. „ 1891 „ „ 7017, „ 1892 „ „ 7034. „ 1893 „ „ 6841, „ 1894 „ „ 5646. „ 1895 „ „ 2439, „ 1896 „ „ 4685. „ 1897 „ „ 5393», „ 1898 „ 6563 I '/„ - 28863 134696 — — 2637 — I I III ' 8980 — — — 3976 Deze tiend werd met andere onroerende goederen voor het recht van successie in één som geschat op/186590,36 dd 26 Januari 1886. I I ' | i ' V» = 30837 61674 — — - 10062 | 'lu— 3855 61674 J ÜÜ5 Z jj Z Z V» = 2225 4450 — " U-'5 — — \ t -T I - i - " I ij - 9520 ' 520 i — — — I , II I II I II p ! | Dagteekening Kapitaals waarde. der a^te waarin aangenomen bij: PROVINCIE „ „ D „ „ of datum van het 0 M S C H R IJ V 1 N G overlijden waarop EN als waarde van het akte van aangifte VAN HET tiendrecht koop en akte GEMEENTE werd aaDgenolneu verkoop voor OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen vau het recht waarin gelegen. vermeld in één soort- , ... der drie volgende gelijken Sl- lel ln8* kolommen. tlte successie. t ^^ L ZUID-HOLLAND. 63. Geervliet Vsr in de tiendblokken Immekamp, Middelkamp, 18 December 1890 -- — 17958 Zuidhoek, Oud-Markenburg en Kapershoek. ^t geheel) 64. Idem Dezelfde tienden voor het geheel. 28 September 1891 ij — 12000 — 65. Hekelingen De tienden van Nieuw-Putten, zijnde het blok 29 Juni 1888 — — 4820 Q en R. 29 April 1889 — 4820 — 66. Idem Tiendblok van af den Hekelingschen gatd^jk, 6 Juli 1893 — 4800 — tusschen de Putsche Korte of Lange wegen, totaan de ploot vau den volgenden blok en de blok, strekkende van gemelde sloot tusschen de genoemde wegen tot den blok genaamd Overschot. |. 67. Idem Het geheel in de blokken H en I in den polder 6 Juli 1893 — 2367 — Nieuwen Uitslag van Putten. 68- Idem Idem. 15 September 1897 1976 — — 69. Idem i| Het geheel in blok G in denzelfden polder. 6 Juli 1893 — 2162 — 70. Idem Het geheel in de blokken K en F in denzelfden 6 Juli 1893 — 4584 — polder. , 71. Idem Tiendrecht in de landen in Nieuw-Putten, blok 1 April 1898 — — 2000 D hetzelfde tiendrecht. 16 September 1898 2277 — — 72. Herkingen De koorn-, vlas- en andere tienden in de polders 4 Augustus 1889 — — 24322 Sint-Elisabeth en Sint-Pieter onder Herkingen. 24 Maart 1890 — 22100 — 73. Idem I De hiervoor vermelde tienden. 24 April 1895 — 16400 — I 74. Klaaswaal le tiendblok in den polder Oud-Cromstrijen gr. 9 September 1888 — — 1700 27.20.80 H.A. 30 November 1888 1789 — — 75. Melissant De koorn- vlas- en andere tienden van den ln, 23 Mei 1890 — 33000 33000 4" en 5" blok in den polder Nieuw-Krayer, den 1°, 2n, 3n, 4U en 5° blok in den polder OudMellissant, den 1" blok in de polders Roxenisse en Alteklein, den 1°, 2", 3» en 4n blok benevens de lammertienden van Melissant, alles te i Melissant. 76. Idem '/; in de koorn-, vlas, zaad- en andere tienden 20 Juli 1891 2420 — — en rabatien van de heerlijkheid Krayestein (Zuidely k deel) uitgezonderd de 5', 6e en 7' blokken. 77. Idem '/« in de koorn-, vlas-, zaad- en andere tienden 29 Juni 1892 449 — — en rabatien van de Heerlijkheid Krayestein (Zuidelijk deel) uitgezonderd de 5», 6' en 7' blokken. bijgedwongo^fkóopinI890 BÜ toepassing der wet van 1872, I OPMERKINGEN. aan het tiendrecht zou zijn zou de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, uprckGDtl , ^o. 36, wordt voor dö r62Glm(' vaii liGt rocht vaji hupcp^ia volgens het bepaalde in de : afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf, volgens Tii ■ i 'nmSi i wlimeer II minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N°. 25) overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst dan de som, waarvoor de afkoonnom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte io-lü ™ror?ltlUgen 'fioL heffer het tiendrecht verkreeg, voor het recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, ,, bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden — ' j | toegekend. Daarentegen zyn partijen, noch bij akte van voor het , . I >,« km »k« I 8clieiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overgegane vo°* h,et u " soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. I toop. scheiding, j koop. scheiding tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. l 1 »/« = 8213 ) [ 16420 '/i = 16426 > 1 — 4420 - - I i I I I | — 3708 — — — 1112 • I — 4034 Ij — — jj _ 766 ■ L f Blijkens akte van scheiding d.d. 6 Juli 1893 werden deze ' innf i — — — 371 goederen verkregen bij successie van twee personen, i ■ onderscheidenlijk overleden in 1872 en 1875, zoodat de " f 20 — — j — 1 waarde voor het recht van successie niet bepaald is. — 1832 — — — ! 330 | I 1 — 4392 ! — — — 192 \ ~ 1872 Ij = - 405 ! ~ Bij verpachting opgebracht van 1889 t/m 1898, resp. per \ / _ _ _ 4794 \ jaar ƒ952, ƒ1065, H003, ƒ913, ƒ751, ƒ697, ƒ467, I \ f f 592, ƒ695 en ƒ818; zoodat dienaangaande nog al — 17300 verschil bestaat. \ I l Deze tienden werden met andere onroerende goederen ' ' in koren- en smaltienden van den eersten blok 4 Januari 1892 — 1465 — genaamd „Koolhoek" in Oosterland. j 86. Pernis Tiendrecht in den polder Boudewijn Hartsland 9 Juli 1893 — — 5473 onder de gemeente Pernis. 87- Idem Idem. 25 October 1893 — 4378 — 881 Idenl Mem. 4 April 1898 - — 3300 89- Idem ; Idem. 10/13 Juni 1898 — 3300 — 90- Idem De grondtienden of koorn- vlas- en verdere graan- tienden en zaadtienden uit den polder „Het Roozand" onder de gemeente PernisVs gedeelte. 26 Januari 1893 — — 2000 91. Idem Idem. i/5 „ 15 September 1893 — 1600 — 92. Idem Idem. i/, „ 3 n 1894 — — 2012 93- Idem Wem. >/, .. 15 Januari 1895 — 2012 — 94- Idem Het recht tot heffing van koorn-, zaad-, erwten-, 7 October 1895 — — 37310 boonen-, vlas-aardappelen-en dergelijke tienden 20 Mei 1896 16555 — — in de polders Langcbakkersoord, het oud-Gorzen- blok, Jaagin, het Gorzenblok, Nieuw Smalland, Oud Smalland, Madroell en Devfl'elsbroek. alles onder gemeente Pernis. (Thans toebehoorende aan de Naamlooze ' Vennootschap „Nederlandsche Tiendmaatschappij te 's-Gravenhage"). 95. Idem Grondtienden of koorn- zaad- vlas- en andere tienden, uitgaande uit den polder „de Kiesheid" onder 's-Gravenambacht te Pernis 'Vso gedeelte. 3 September 1894 — — 1146 96- Idem * Wem. n/M „ 23 Januari 1895 — 1146 97- Idem Riem. 5/4l 3 juni 1892 — 485 — . : i! Kapitaalswaarde, welke . r» n * r u t> t.- t xt t- vr bij gedwongen afkoop in 1899 "'J toepassing der wet van 1872, u r ai bKMJ li l> N. aan liet tiendrecht zou zijn zou ,ie wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . No. 36. wordt voor de regeling van het recht van successie volgens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf volgens ^^en van art S der Wet raeer „ min(]er welken bjj gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 181/2 (Stbl.N». 25) overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst , de som, waarvoor de afkoopsom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte • ',fn TaaS8^"'8611 heffei' l>et tiendrecht verkreeg, ™or het recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, , bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden ! 1 ! toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van voor het kh i •• v- I ,scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overgegane v00>' het bu bu bu bij soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. koop. scheiding. koop. scheiding. tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. I f 1~ I ) / - _ ' V. — 601 2404 ' ^ I - - - 2::6 i , — — Verp:wht in 1887 t/m 1898, resp. per jaar voor ƒ 812, / \ / 884, ƒ 723, ƒ 623, ƒ 730, / 337, ƒ 1064, ƒ 523, f 503, ' " ƒ »3°>, ƒ 51 en/ 701. Het verschil tusschen de jaren - 14100 \ 1891 (f 730), 1892 (/ 367) en 1893 (/ 1064), is vooral k i opmerkelijk. — — — 4888 1768 — — 1250 In 1874 overgegaan in de rechte lijn. 15544 1544 — Deze tiend werd niet andere onroerende goederen voor het recht van successie in (én som geschat op ƒ41647 27 in het jaar 1897. '/s — '430 2860 — 35 In 1878 overgegaan in de rechte lijn, later geschat met andere goederen. Ij] I — — — — Verpacht in 1893 voor ƒ 263, in 1898 voor ƒ 274. I k Hieruit blgkt, dat men in 1898 toch eene lagere waarde ' " — 348 — — heeft toegekend bij de scheiding, waaruit zou kunnen i . _ blijken, dat men niet zeer op tiendbezit schijnt gesteld 1 I ~ ~ ~ te zijn. ' ' — 1426 — | ■ I j ] 11 — — — — Voor 't geheel verpacht in 1893 voor ƒ 583, in 1894 voor ' '/. = 1845 9226 ) ~~ 245 - - / 464, in 1895 voor / 307. ■ fjl — — — 1 koop, scheiding. , koop. scheiding tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. II!| t— ' '/> — 2841 22726 J | ~ ~~ — * '! — 1 — 1 — I 159 I ' '/« = 1523 12186 ) ~ ~ s ' — 18(1 — — ■ — a. 1626 — — — 1043 . b. 746 — — jj — 130 I — 806 — — — 198 overgegaan in 1874 in de rechte lijn. — 1314 - - _ 484 1 — 1520 — — — 335 / — 46146 18146 — — — Verpacht in 1889 voor ƒ 2441, in 1890 voor ƒ 2328. „ 1891 „ „ 2631, „ 1892 „ „ 2710. „ 1893 „ „ 2740, „ 1894 „ „ 1752. „ 1895 „ „ 1613, „ 1896 „ „ 1874. „ 1897 „ „ 1838. „ 1898 „ „ 2526.75 i | — 6340 * — — Hierby verdient opmerking, dat de taxatie voor de successie ' ' — — 1060 vrijveel hooger was dan de toedeeling bij de scheiding. ( - 11844 ) = 2W4 = = * 6780 — — — • 1220 Deze tiend werd met meer andere onroerende goederen voor het recht van successie in één som geschat dd. 17 Maart 1892 op ƒ 107772. 1/, - 4661 / — I _ 739 — I : 1/ 41950 1 */, = 9322 | f, — — — — '/» = 9322 ' \ _ 1249 l il ; IDagteekening Kapitaals waarde i der akte waarin aangenomen bij: PROVINCIE s 0f datum Van het j__ 1 ) OMSCHRIJVING overlijden waarop EN als waarde van het akte van aangifte van HET tiendrecht koop en akte GEMEENTE werd aangenomen ver^°P V00r OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van het recht, waarin gelegen. vermeld in één soort- , .___ der drie volgende gelijken sc el ,nK kolommen. |j tlte1, successie. ZUID HOLLAND F ! < 112. Zwijndrecht De raap-, lammer-, wintergarst- koorn-, vlas-, 31 October 1890 — 52745 527-15 aardappel-, warmoes- en andere tienden onder Zwijndrecht. ZEELAND. 113. Dreischor '/• in de tienden in den polder onder de gemeente 1 Juli 1888 — 9934 Dreischor, als: Jans Blok, Rentmeester, Mat- November 1889 — 65(10 — theurne, 't Groote Schorre, Derriblok, Heer Arendsdam, Derriblok, 't Watergat, 't Werke, Westmorreblok, Govert Haming, Maarten Maar- tense, de Hond, 't Zevenkwartier, de Vrone, Papenblok, de Mol, tussehen twee wegen en Leendert Hubert, met tienden in Renesse, Kerk- werve, Brijdorpe, üuivendijke, Elkersee en Nieuwerkerk. 114. Noordgouwe l/2 in 5 blokken tienden te Noordgouwe, genaamd 23 December 1801 — — 3539 de Klooster-, Steen-, Mooi-, Middel- en Galgen blok. 4 Juni 1892 — 3539 — 115. Poortvliet Het tiendrecht van 6 hoeken, als: Het Zuid- en Januari 1892 — 13300 — Noordeinde van Burgermeer, Pierhallingshoek, Wellenoord, Balschijve, Geest Buijenhoek, alsmede de kleine vlastienden van de buitenpolders van Priestermeet en Steenlandspolder. Het tiendrecht van het Noord- en Zuideinde van Hein Bpaanshoeken van Jacob Kavenshoek. Het tiendrecht van 1.27.53 H.A. in het Groote Zand. Het tiendrecht van V10 en '/3 van de groote vlastienden. • 116. Idem V4 in van •/< in 39.24 A. der tienden van het Groote Zand, welke tiendhoek onveranderlijk wordt geacht eene groote te hebben van 1.56.97 H.A. '/♦ in •/» van l/t der tienden van den Hoek over de Vliet of Domus Copierenlioek, Priestermeet, Heinsjongenhoek, Langereek bij Waarnisse, de Reek bij het Guweele, het Zuid- en Noordeinde ,i> van vrouw Gylenhoek, Pier boldershoek, Zuideinde van Klapshoek, Noordeinde van Han Jeddenhoek, Craaijenhoek en Zotjeshoek. '/« in '/» in V» in 8.04.44 H.A. der tienden voor Jden hoek van Snabbedenhoek achter Snabbe, Arend Huigenhoek en Klaas van Steenlandspolder, ,, , ,00„ „„„„ welke tiendhoek onveranderlijk wordt geacht Maart lh8J „00 | . eene grootte te hebben van 8.33.87 H.A. I '/« in de tienden van den Pluimpot. I* in '/s min '/io in de groote vlastienden. 117. Scherpenisse '/< in het tiendrecht van '/t van de twaalfhoeken in Westkerke. zijnde: Sijshoek, Arendpiersenhoek, Arend Hendrikshoek, Geestputshoek, Poppeland, Noord- en Zuid Nijshoek, Schetegaar, Peerenhoek, KSteenhoek, Polderhoek, Noord-Matthyshoek en I in de vlastienden dier twaalf hoeken. ; 'jt in ?/» van "/t< van het Noord- en Zuid-einde van den Geestnispolder met de vlastienden daarvan. II II I IV I 17 Kapitaalswaarde, welke , , II fiDui-Dirninr XT bij gedwongen afkoop in 1889 B,J toepassing der wet van 1872, UfMüKKINöiN, aan het tiendrecht zou zijn zou de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . Xo. 36, wordt voor de regeling van het recht van successie volgens het bepaalde in de at koopsom in loyj uus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf, volgens eerste 3 leden van art. 3 der Wet meer ii minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N". 25) 11 overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst dan p„ voor het recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, ,| bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden . I toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van hot I scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overireir'ine voor soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van liet aandeel. geheel. koop schtómg. koop. scheiding. tiendrecht, aan dien wettelpen maatstaf gebonden. i li 1 II | ij ! H I — 44434 — — — 8311 { l/i = 6854 35124 ) = = = I I li I '/» - 3120 6240 ! = ~ - ÏÏ9 — 14466 — 1160 — — Zyn vererfd in de rechte lijn in 1875 en 1876. I j' I I I | j ( | | 3157 — ü 957 — — — 'lil I | I I. I ! - • - —i, — —=T= ——- Dagteekening Kapitaalswaarde der akte waarin aangenomen bij: PRC\ INCIE 0f datum Van het OMSCHRIJVING overlijden waarop EN als waarde van het akte van aangifte VAN HET tiendrecht koop en akt,e GEMEENTE werd aangenomen ver^°P V00r OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van het recht waabin gbleüKN. : vermeld in één soort- , ... der drie volgende gelijken <*he>ding. van kolommen. successie. 'ii ! ZEELAND- 1 i 118. Poortvliet Een hoek tienden genaamd Engelaarsdtfk. V. van '/< in 39 24 A der tienden van het Groote J Zand; »/« 'I* van »/„ in de tienden van den ' o, t„,lllflr: 1SSq _ __ 07s(> Hoenderhoek en 6 volgende hoeken, als: de , i'o AnimstnH 1S8no in 9 hoeken allodiale tienden 7 Mei 1892 — 3020 — onder Westkerke, n.1. Bobbeveelslioek, Danker Jacobshoek, Jan van Rillandshoek, Abeelhoek, Jan Lemzenhoek of Kievitshoek, Oost- en West Matthijshoek, Huigaardsenhoek en Joorenhoek. i ! 123. Idem ! V< in 9 hoeken enz. bovengenoemd. 28 December 1895 — — 2628 124. Idem I Idem. ,j Maart 1896 2981 — — 125. Idem I Idem. 28 Juli 1886 — 3100 — 1 ' 126. St. Annaland De lammertienden. 10 November 1893 100 — — 127. Idem • •• i 3/sin de tiendklainpen, genaamd: deLookmanshoek, , 30 December 1893 — 9452 — de Vroonstede, de Heulblok, de Steenblok, de Reigerfgathoek, Heerenplaat, de Jacopcopcom- mershoek en de Cornelis Steijnshoek. ' 128. Idem */i in 4/i in de tiendklampen: de Groote Pluimpot Idem — 2700 — en de Groote Breedenvliet. 129. Idem . • • • '/» in de tiendklampen in den Suzannapolder, Idem — 1800 — genaamd de Voorhoek en den Achterhoek. 130. Idem De tiendklamp de Dorpshoek. Idem — 2000 . ' 131. Idem • • ■ l/i in '/» in de Schoof- en Smaltienden in den 5 Maart 1896 — — 823 eersten en tweeden hoek in den Suzannapolder. j 5 December 1896 , — 823 — Kapitaalswaarde, w^lkö , . f\ p p n r r v p r v bij gedwongen afkoop in 1899 BU toepassing der wet van 1872, OriihKXiNGliS. aan het tiendrecht zou zijn zou de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . No. 36, wordt voor de regeling van het recht van successie voleens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf, volgens eerste 3 leden van art 3 der Wet meer ,, minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N°. 25) , , overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst "an °e soui, waarvoor de afkoopsom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte der verpachtingen in de heffer het tiendrecht verkrppa voor net recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, el 1 ve kretg' bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden I toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van vnnr W ' I v., . „ Ij I sctieidinjr, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overireeane voor 'ie*; soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. koop. Ichelding. koop. scheiding. tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. I I ii ! 2630 — — — — 120 1 17316 - — 5004 — — I — 48 38 — — — • I 4506 706 — — — _ _ _ ' 2494 — — — — 526 i ' (■ ~ " II ~ ~ , 2428 — ' — — 553 — ' / — — _ 672 ; — 120 20 — — — 10840 — — 1388 — — 1 Deze tienden zijn vererfd in 1872. 1 2121 — — 321 — — I 2340 — | — 340 — — ' 1060 — — 237 — — Dagteekening Kapitaals w aarde. der akte waarin aangenomen bij: PROVINCIE __ of datum van het OMSCHRIJVING overlijden waarop e v als waarde van liet akte van aangifte VAN HKT tiendrecht koop en akte i verkoop vuur GEMEENTE werd aangenomen of OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van het recht waarin gelegen. vermeld in één soort- scheidi van der drie volgende kolommen. tlteL successie L I f f- ZEELAND. 132. Zonnemaire '/3 in de tienden gelegen in den polder en onder 23 December 1891 — — 8976 de gemeente Zonnemaire, bestaande uit de ^ Juni 1892 8970 — navolgende blokken: Oost-, Peere-,Stoffel Adriaan Oorselblok, Lodewijks bevang, de HakeMoolblok, Wouter Gerrit bevang, Schraphage bevang, 't Hoopje aan 't Ylwater, Quitusblok, Vagersblok. Huig Jan Konijoenbevang, Pad- en Vroonblok, Marinus Jacobsbevang. Ronden en Varkensblok, 't Hoopje aan 't Hof en aan de Noordzijde, I'older en Sluisblok, Kerkblok en 't Hoopje aan liet Moerland. 133. Idem '/« in '/u in het tiendrecht van de blokken genaamd 26 Januari 1898 470 — — Oost- en Peereblok, Stort'el Adriaan Oorselbevang, Leene Wijksteebevang, Moolblok, Wouter Gerrits bevang, Hoopje achter 't Ylwater, Huigen Jan Konijn, Padblok, Vroone, Marynus Jacobs bevang, Rondeblok, Varkens- en 1'oldersblok te Zonnemaire. NOOBD-BBABANT. 134. Andel '/« in het tiendrecht onder Op- en Neder Andel, 22 Maart 1887 — — 2712 bestaande uit de blokken de Ramet. de Riet- 25 Januari 1893 — 1300 — kampen, het Dijkblok, de Andelsche weide het Oostblok op de Andelsche hoogte, het Middelste blok aldaar, het Westblok aldaar, het Andeler- broek, de Zaadtiend en de Garsttiend ouder Andel. 135. Berlikum y» in de Braaktiend en de Vaartsclie Tiend. 31 Juli 1889 — 780 '/, in dezelfde tienden. 5 April 1894 — — 780 130. Dinteloord De tiend van Sectie C. No. 156, 181, 182, 203, 204, 123 ft 142, 151 ft 153. De tiend van Sectie C. No. 122, 143 ft 150. „ C. „ 107 ft 121. „ „ „ „ C. „ 97 a 106, D. Nos. 223 235. „ „ „ „ D. „ 172, 177, 187 ft 196,199, 200, 204, 248, 249. „ E. „ 196,209 a 221,286 ft 293. J „ „ E. „ 197 ft 199, 201 ft 203, 205 ft 208, 260 en 261. f ^ im _ | _ 7M30 " " ;; : g'. I 5!V5S, 137ai55, Augustus 1892 - i 75530 156, 157. „ ., „ „ G. „ 116 ft 118, F. 452 ft 476. „ F. „ 477 ft 486, 488 ft 503, 503», 504 ft 507,898,899. „ E. „ 140 ft 144, 104 ft 117, F. 510 ft 515. 974 ft 977. „ „ „ „ e. „ 77 ft 79, 81, 84 ft 89, 92 ft 103, 283 ft 285, ; ! 300 ft 303. „ d. „ 147 ft 171, e. 90, 91. | j jj bijgedwongen^fkóopinl800 «Ü toepassing der wet van 1872, ! OPMERKINGEN. aan het tiendrecht zou zijn zo„ de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . No. 36, wordt voor de regeling van liet recht van successie volgens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatf-taf, volgens eerste 3 leden van art. 3 der Wet meer ,, minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N°. 25) overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst dan de som, waarvoor de afkoopsom had moeten zijn berekend. Bij de aangifte der verpachtingen in de heffer het tiendrecht verkreeg, ,voor »et re('ht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, .. | bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden j toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van vnnr hpt I 1 I I scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overoemme voor I ^ soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. 8eheel- | koop. ^ «leiding. j koop, j scheiding. ; tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. ! '/« = 9169 27508 ! ~ ~ ~ ~ i I - 193 - — ' I I | ! '/« In '/is — 573 27510 97 — _ _ ! 11-10 4500 — — KjO V» - 745 ij | _ _ _ 35 »/. = 745 t 3720 i - I I '! | — 50480 — — — 25050 Verpacht in 1892 voor / 3210, in 1893 voor/ 2751. „ 1894 „ „ 2206, „ 1895 „ „ 1030. „ 1896 „ „ 2042, „ 1897 „ „ 1983. „ 1898 „ „ 2534. ! lil Dagteekening Kapitaals waards, der akte waarin aangenomen bij: PROVINCIE of datum van het OMSCHRIJVING overlijden waarop EV als waarde van het akte van aangifte van het tiendrecht koop en akte GEMEENTE werd aangenomen ver*°°P V°° OVERGEGANE TIENDRECHT. liet bedrag, anderen van het recht waarin geleuex. vermeld in één soort- . ... van der drie volgende gelijken 90 1611 in£' kolommen. t,teL successie. 1 (- 1 ^^ NOORD-BRABANT 137. Drongelen Tiendrecht onder Drongelen, als de tienden ge- 20 October 1897 — 2500 naamd: „de Bovenste blok", de tiend genaamd „de Benedenste Blok" en de zaad-, garst-, smalle-, aardappel- en meekraptienden. 138. Dussen Het tiendrecht behoorende tot de Ambachtsheer- 31 Augustus 1896 — — 7106 lijkheid Dussen, Muilkerk en aldaar gelegen. %, ion,- 7iruï — bestaande in 8 blokken koorn- en smaltienden 25 September 18». - 710O benevens de krijtende en broeiende tiend. " 139. Giessen '/s in den tiend in de gemeente Giessen. 11 Juni 1890 — — 3383 14 Februari 1891 — 2500 — 140. Ginneken ,9/»«o aandeel in den tiend met den vlastiend van 7 October 1892 3600 — — Luchtenburg en de lammertiend van Ginneken. 141. Hedikhuizen De tienden onder Herpt en Bern, genaamd: Wiel- 15 Februari 1898 15000 — — blok, Kerkblok, Mommerenhoek, Dijkblok, Hoefblok en Bernscheblok, benevens de zaad-, garstsmalle, buiten aardappelen- en meekraptienden, alsmede van het blok de Eskentiend onder Hedikhuizen met uitzondering van de gedeelten welke door den staat in 1888 zijn aangekocht. 142. Herpen De tienden der gemeente Herpen, genaamd de 3 December 1888 — — 56345 Herpsche tiend uitgezonderd ae derde Hoef, zooals die van ouds geheven zijn geworden. 143. Idem Idem. 28 November 1889 — 48300 — 144. Idem De helft in de Overlangelsche tienden onder de 3 December 1888 — — (>097 gemeente Herpen, wordende die tienden in gemeenschap bezeten met de Roomsch Catholijke Pastor}' van Herpen en welke tienden zijn bezwaard met jaarlijks een gulden vijf en twintig cents aan de Schutterij van St. Antonius te Overlangel. 145. Idem.. Idem. 28 November 1889 — 4900 — 146. Hoeven Tiendklampen 1 tot en met 17. in 1888 — I — 41520 Augustus 1892 — 41520 — 147. Lith Het tiendrecht, uitgezonderd dat van dieren, inde 16 Januari 1889 — 18000 — gemeente en wel in de navolgende klampen; de eerste klamp genaamd „de Akkeren", de tweede genaamd „Over den tiend weg", de derde genaamd „den Eng", de vierde genaamd „den Heuvel", de vijfde genaamd Uitslageisteeg" en de zesde genaamd „de Breede weg over de Maas". : Kapitaalswaarde, welke A ' npjruprnrri'K bij gedwongen afkoop in 1889 B|J toepassing der wet van 1872, ui M h K K1 N (j K N. i aan het tiendrecht zou zijn , zou de wettelijk verschuldigde Krachtens art. 23 der wet van 13 Mei 1859, Stbl. toe te kennen, berekend . No. 36, wordt voor de regeling van het recht van successie volgens het bepaalde in de afkoopsom in 1899 dus bedragen de waarde van tienden bepaald naar den maatstaf, volgens eerste 3 leden van art. 3 der Wet meer ,, minder welken bij gedwongen afkoop in het jaar van het van 12 April 1872 (Stbl. N°. 25) 1 overlijden des erflaters, de wettelijk verschuldigde naar de gemiddelde opbrengst dan de som, waarvoor de afkoopsom bad moeten ziin berekend. By de aangifte . verpachtingen in de hefler het tiendrecht verkreeg, ,v00r recht van successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, i bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden j! ! j toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van voor het P u-. I v<. scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen overneirane voor 'iet soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het aandeel. geheel. koop. sch#lding. koop. scieiding. tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. -t 1 i j 1 f— | I — — 1078 — — De successieaangifte dateert van vóór 1878. | 7767 — — — _ _ — — — 061 ,| — ; — j i| || j 1906 9830 — - — 534 !9/mo == 0268 57860 2668 — — — 22000 — 7060 — — — Verpacht in 1884 voor ƒ1145, in 1885 voor ƒ1218, „ 1880 „ „1367, „ 1887 „ „1430, „ 1888 „ „1406, „ 1889 „ „1108, „ 1890 „ „ 825, „ 1891 „ „ 908, „ 1892 „ „1246, „ 1893 „ „1273, „ 1894 „ „ 930, „ 1895 „ „ 688, „ 1896 „ „ 812, „ 1897 „ „ 754. „ 1898 „ „1301. i i — — — — Verpacht in 1887 voor ƒ2719, in 1888 voor /1670, in ' V 1889 voor ƒ2007. , - 43140 1 ' - 5160 i j r V« = 4280 8500 I — — — 620 Verpacht in 1887 voor ƒ494, 1888 voor ƒ307, in 1889 voor ƒ384. I _ r-oinr, _ inQ/1,, Brachten op bvj verpachting in 1892 ƒ3163, in 1893 I 10900 ~ — ƒ2797, in 1891 ƒ2516, in 1895 ƒ2277, in 1896 /2037, in 1897 ƒ2183 en in 1898 ƒ2539. — i 15886 — — — 2114 Deze tienden werden den 28en Juni 1878 voor ƒ33355 > geveild door den Staat. Deze tiend werd met andere onroerende goederen voor het recht van successie in één som geschat. ï ~ I tt if , ~ Dagteekening Kapitaalswaarde der akte waarin aangenomen bij: PRO^ INCIL of datum van het U MSCHRIJ VI S(i overlijden waarop en nis waarde van het akte van aangifte van het tiendrecht koop en akte GEMEENTE werd aangenomen ver^°°P OVERGEGANE TIENDRECHT. het bedrag, anderen van liet recht waarin GELKet rec'lt vtm successie, moet dus ook die wettelijk jaren 1884 tot en met 1898, ,i bepaalde waarde aan het nagelaten tiendrecht worden toegekend. Daarentegen zijn partijen, noch bij akte van , I . scheiding, noch bij akte van koop en verkoop of anderen voor het yoor j|et by by by by soortgelijken titel, ter bepaling der waarde van het °3eTe j geheeL jj koop- koop. scheiding. | tiendrecht, aan dien wettelijken maatstaf gebonden. I ' 1232 — — — — 810 Deze tiend werd met andere onroerende goederen voor het recht van successie in tén toni geschat. 10796 10796 1796 — — — ') Goedgekeurd bij de wet van 10 Aug. 1898, No. 182. '/u = 791 18980 191 — - — 3600 — — 400 — — Titel van aankomst niet te vinden. I Algemeene opmerking: Over 't algemeen schijnen de tiend verpachtingen in het jaar 1898 meer opgebracht te hebben dan de in voorafgaande jaren. STAAT aanwijzende het voordeel of nadeel, dat van een gedwongen afkoop in 1899 de tiendheffers zouden hebben ondervonden, naar gelang van het jaar waarin en den titel krachtens welken zij hun tiendrecht verkregen. Nummer van den tiend in voorgaanden staat aangegeven. Jaar waarin het I tiendrecht I is overgegaan. I | p j j Kapitaals waarde Kapitaalswaarde aangenomen bij bij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN, akte van afkoop ) aa nkoo]>■ j in 1 8 99. , ; |: 188-1 13 — 1.200 1.472 271' — 188-". nihil i - - — 1886 nihil — — 1 — 1887 nihil —: | — j — — 1888 21 — 5.160 6.479 1.319 — 74 — | 1.789 2.916 1.127 Samen j 6.949 9.395 2.446 1889 17 — 2.100 1.479 — i 621 116/117 — 2.200 3.157 957 — Samen 4.300 4.636 957 621 i 1890 2 — 2.500 2.806 306 24 — 11.400 14.980 3.580 — 41 — 1.440 1.146 — 294 43 — 820 2.220 1.400 — 50 — 200 422 222 — 59 — 3.500 3.855 355 Samen 19.860 25.429 5.863 294 1891 20 — 12.10O 11.078 — 1.022 45 — 8.468 13.323 4.855 — 56 — ! 31.500 28.863 — 2.637 76 — 2.420 2.086 — 334 109 — 5.400 4.661 — 739 | I Samen j 59.888 60.011 4.855 4.732 Nummer van den tiend in voorgaanden staat aangegeven. Jaar waarin het tiendrecht is overgegaan. Kapitaals waarde Kapitaals waarde' aangenomen by bij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN, akte van afkoop scheiding. in 1 899. ' 1 1884 I fI nihil — — j __ | 1885 15 — 20.287 10.362 j| — 9.935 1886 1" ! — 14-100 12.233 jj — | 1.8(57 : 1887 1 — 3.400 2.800 - 1 600 1888 N'> - 2.100 1.479 - I 621 I Samen 2.100 j 1.470 1 — 021 ! 18»» •1-000 2.250 — ; 750 Alle overgangen zijn hier in het nadeel. 54 1 " | 24.109 19.914 | — I 4.195 j' 55 — 89.188 67.348 |l — 21.840 65 j — 4.820 3.708 - J 1.112 11'' 6.500 5.854 — 646 118 — | 2.750 2.630 — 120 135 j — 780 745 — 35 143 j — 48.300 43.140 — 5.160 145 — 4.900 4.280 _ 620 147 j — 18.000 15.886 _ 2.114 Samen 202.347 165.755 Z 36 592 j 1890 57 J — 12.956 8.980 |l — J 3.976 58 — 40.899 30.837 — ' 10.062 00 — 1.100 2.225 1.125 — '2 - 22.100 17.306 — 4 794 75 — 33.000 27.360 — j 5.640 08 — 3.OW» 2.841 — i 159 112 52.745 44.434 — 1 8.311 119 — | 12.312 17.316 5.004 i - Samen ! 178.112 151.299 6 129 32.942 1891 2» — 11.265 12.024 759 — <54 — 12.000 16.426 4.426 1 80 j — j 837 001 — 236 82 ! — 19.038 14.150 — I 4.888 83 — 3.018 1.768 — I 1.250 100 — 2.669 1.626 — 1.043 101 j — 876 746 — ; 130 102 — 1.004 806 — 198 103 ; - 1.798 1.314 — 484 • 104 — 1 855 1.520 — 335 106 — 8.000 6.340 — j 1.660 107 — 9.000 11.844 2.844 j — 130 — 2.500 1.966 — j 534 • Samen 73.860 71.131 j 8.029 10-758 Nummer van den tiend in voorgaanden staat aangegeven. Jaar waarin het tiendrecht is overgegaan. I Kapitaals waarde Kapitaals waarde aangenomen bij bij gedwongen Voordeel. Nadeel. Ol'MEliKINGEN. akte van afkoop aankoop. in 1899. li I I I I 1 1892 28 — 29.700 32.440 2.74(1 — 77 — 449 318 — 101 140 — 3.600 0 268 2.663 — Samen 33.749 39.056 i 5.406 101 1893 3 — 775 1.598 823 — 12 — 300 412 112 — 32 — 1.710 2.632 922 — 34 i — 2.220 2.673 453 — 120 — 10 48 38 — 126 — 100 120 20 — Samen 5.115 7.483 2.368 — 1894 36 — 3.300 4.232 932 | — 121 | — 3.800 4.506 706 — Samen 7.100 8.738 1.638 I — 1895 9 — 1.446 2102 656 — ij I 1 j Samen 1.446 2.102 656 j — 1896 27 — 6.500 7.252 752 — 49 — 500 2.142 1.642 i — 62 — *J.OOO 9.520 520 — 94 — 16.555 52.348 15.793 — 124 — 2.981 2.428 — 553 Samen 35.536 53.690 18.707 4 553 Nummer van tien tiend in voorgaanden staat aaniregeven. Jaar waarin het tiendrecht is overgegaan. ! Kapitaals waarde Kapitaalswaarde ... 1 i aangenomen by bij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN. akte van afkoop scheiding. in 1899. .. 1892 I 11 — , 473 j 412 — 61 31 — 3.225 ; 2.632 — 593 52 — 1.20(1 j 1.509 309 — 85 — 1.465 1.430 !j — 35 97 — 485 5.76 91 — 108 — 8.000 6.780 — 1.220 114 | - 3.539 3.120 — 419 115 j — 13.300 14.466 1.166 — 122 j — 3.020 j 2 494 — 526 132 — | 8.976 9.169 193 — 136 — | 75.530 j 50.480 — 25 050 146 — | 41.520 | 52.420 10.900 — i Samen j 1 (.0.733 \ 145.488 12.659 27.904 1893 23 | — 1.260 1.080 — 180 25 — 4.750 5.304 554 — 35 j — 2.595 2.116 — 479 66 — 4.800 4.034 — 766 67 — 2.367 1.996 — 371 69 — 2.162 1.832 — 330 70 i — 4.584 4.392 — 192 87 | 4.378 4.726 348 — 91 I ~ 1.600 1.845 245 — 99 — 3.373 1.523 150 — 127 — 9.452 ; 10.840 1.388 — 128 — 2.700 3.026 326 — 129 — 1.800 2.121 321 — 130 — 2.000 2.340 340 — 134 — 1.300 1.140 — 160 Samen 47.121 48.315 3.672 2.478 1894 51 — 1.900 2.528 628 — | ' Samen 1.900 2.528 628 _ 1895 46 — 8.468 13.323 4.855 73 — 16.400 17.306 906 _ 93 — 2.012 1.845 — j 167 96 — 1.146 1.057 — 89 Samen 28.026 33.531 5.761 256 1896 6 — 11.330 10.814 — 516 39 — 9.000 8.555 — 445 Hl ~ 10.571 9.322 — 1.249 125 — 3.100 2.428 — 672 131 — 823 1.060 237 — 138 — 7.106 7.767 661 _ H8 — 2.042 1.232 — 810 Samen 43.972 I 41.178 898 3.692 Nummer van den tiend in voorbaanden staat aangegeven. Jaar waarin het tiendrecht is overgegaan. Kapitaalt) waarde Kapitaals waarde aangenomen bij bij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN, akte van afkoop aankoop. in 18 9 9. ,l i n i p 1897 8—1 5.400 9.872 4.472 — 08 — 1.970 1.990 20 — 150 — 000 791 191 — Samen 7.976 12 059 4.683 — 189S .17 -- 3.100 i 5.290 2.190 — 71 — 2.277 i 1.872 | — 405 105 j — 28.000 40.140 18.146 — 133 | — 476 573 97 — 141 ! — 15.000 22.060 j 7.000 — 149 — 9.000 10.790 1.790 — Samen 57.853 86.737 ! 29.289 405 li; | Y E R Z A I I I 1884 1.200 1.472 272 i — i 188.") — — — ! — : 1886 — — — — | 1887 — — - — ; 1888 ! 6.949 9.395 2.446 — i 1889 4.300 4.630 957 021 , 1890 19.800 25.429 5.863 294 ( 1891 | 59.888 60.011 4.855 4.732 1892 33.749 39.056 5.408 101 1893 5.115 7.483 2.968 — 1894 7.100 8.738 j 1.038 — 1895 1.446 2.102 656 1890 35.536 53.690 18.707 553 1897 7.970 12.659 4.683 — 1898 | 57.853 86.737 29.289 405 Totalen 240.972 811.408 77.142 0.706 I I .Sa!-. I • I I ~s d > Jj a Kapitaals waarde Kapitaals waarde ® §"§ & af I aangenomen bij a a | = 8-e £ l>ij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN. ë-§g* o akte van afkoop g^óej.5 aankoop. in 18 9 9. > X ! > L 1897 8 —1 5.400 9.872 4.472 — 08 — 1.976 1.996 20 — 150 — 000 791 191 — I 1 ■ 1 Samen 7.976 12 659 4.683 — 189S 37 -- 3.100 i 5.290 2.190 — 71 ! — 2.277 i 1.872 | — 405 105 j — 28.000 46.140 18.146 — 133 j — 476 573 97 — 141 ! — 15.000 22.060 j 7.000 149 — 9.000 10.790 1.790 — Samen 57.853 86.737 I 29.289 405 li! | Y E R Z A I I I 1884 1.200 1.472 272 i — | 188.") — — — i — : 1886 — — — — | 1887 — — - — ! 1888 6.949 9.395 2.446 — i 1889 4.300 4.630 957 621 , 1890 19.860 25.429 5.863 294 ( 1891 | 59.888 60.011 4.855 4.732 1892 33.749 39.056 5.408 101 1893 5.115 7.483 2.368 — 1894 7.100 8.738 j 1.638 — 1895 1.446 2.102 656 1896 35.536 53.690 18.707 553 1897 7.976 12.659 4.683 — 1898 | 57.853 86.737 29.289 405 S Totalen 240.972 311.408 77.142 0.706 I I Nummer van den tiend in voorbaanden staat aangegeven. Jaar waarin het tiendrecht is overgegaan. i " I fl ! ' Kapitaals waarde Kapitaals waarde aangenomen bij bij gedwongen Voordeel. Nadeel. OPMERKINGEN, akte van afkoop scheiding. in 189 9. 1 1897 W — 12.429 11.020 — 809 42 — 1.313 1.140 — 107 84 — 14.000 15.544 1.544 - 137 — 2.500 3.578 1.078 — Samen 30.242 31.888 2.022 970 1898 •r>3 — j 2.000 3.007 1.007 — 89 — 3.300 4.720 1.720 — 151 j — | 3.200 3.000 400 — l i Samen 8.500 11.393 2.893 — M E L I N G. 1884 — _ _ j _ 1885 20.287 10.352 — 9.935 1S80 14.100 12.233 — 1.807 1887 3.400 2.800 _ 600 1888 2.100 1.479 — 021 1889 202.347 105.755 — 30.592 1890 178.112 151.299 0.129 j 32.942 1891 73.800 71.131 8.029 10.758 1892 100.733 145.488 12 059 27.904 1893 47.121 48.315 3 072 2.478 1894 1.900 2.528 028 — 1895 28.020 33.531 5.761 250 ; 1890 43.972 41.178 898 3.092 1897 30.242 31.888 2.022 970 i 1898 8.500 11.393 2.893 — [Totalen 814.700 729.370 43.291 128.021 Zie omme. ^ Nummer oo sj S x 4. 4- van den tiend in ~ ~ -i 4- ic _ voorgaanden —— — . _ staat aangegeven. §■ S . , , ^ — Jaar waarin het 2 Pj I I I I g B I II I s tiendrecht a 3 * s ~1 is overgegaan. 00 ^ 30 - - « M n ï •£ T — ö *■ M C: -i -i ö —* ic ^ ï £ B. §gKSggS2i£S2Sfe38l g iowo b b « £ r • X 8 I OOt-OICOO»—'W£>IO^IOOC'-'1 2 SS* 4- O O — !■£> O* O * w w o o to o o ic co »-• s° a < m 3 D ö Mö CD jo W B | W t r r r f ï» ® ? r r r r® !■» ? . Z r « *> » w s; - r * ®* | ^ k ® lü £? * tn bi m b ™ O* ° <1^ I" O 00 00 - oo O. $ H. S 8 «D g SS ,c £ gg 2 ï: £ g S .8 g 5 ^ S I —————« Qj ===================^========^ * Co I c IC Cn WtCOOOi S" tc xoxsaacJOM ! I I I I • • • 10 ^ . 2 cc w to *-T o rc ^1 w' ro ic 'il go - 00 4- g ^ ,« ^ M CO CO w MO § 1 111 • I I ~ a» I ^ OUJ5 304.MMW>-5»IOI "' Ci O 2 Ci «»j f n -. O 3 is w * HH ö) O M 5! Slotsommen voor de tiendrechten, welke bij aankoop of anderen soortgelijken titel verkregen werden. Aan 1 in 1884 voor ƒ 1.200 nangekocht(e) tiendrechten), zoude(n) bij gedwongen afkoop dus 1 opleveren een voordeel van ƒ ->7 „ de 2 „ 1888 „ te zamen „ 6.949 „ „ „ „ „ „ „ 2 „ „ „ te /.amen 2.446 " " 2 " 1889 " " " » " •• .. .» .. „1 „ „ „ 957 " " 6 " 1890 " " » » '9-860 » » » " .. „ 5 „ „ .. „ te zamen „ ,>.863 „ „ 5 „ 1891 „ „ „ „ .VJ.888 „ „ „ „1 „ „ „ 4.S55 „ „ .1 „ 1892 „ „ „ „ 33.749 „ „ „ „ „ „ 2 „ te zamen „ 5.408 " " 6 " 1893 " " " " 5116 » » " » » - . « „ „ „ „ „ 2.368 " " J " «J » » » • 7"10° - - - n » „ „ 2 ., „ „ „ ,.638 " " 1 " 1890 1,446 » „ „ „ „1 .. „ „ „656 » " 5 » 1896 » tezamen,, 35.536 „ „ „ „ „ „ „ 4 „ tezamen 18.707 " " l " !!!' " " " " " " " » » " » 3 - » • .. 4.683 " " 6 '' 1898 " " " " 57'853 » » » » - „ „ „ n 29.28» Van de 42 in 1884/98 voor te zamen ƒ 240.972 aangekochte tiendrechten, zoude'vn) bij gedwongen afkoop dus 33 opleveren een voordeel van te zan.en ƒ 77.142 Aan 1 in 1884 voor ƒ 1.200 nangekocht(e) tiendrechten), zoude(n) bij gedwongen afkoop dus geen opleveren een nadeel „ de 2 „ 1888 „ te zamen „ 6.949 „ " " »» »» »» »» »» » J» »» tt ™ " 2 " 1889 " " " " 4-300 » » .. >. ,, „ „1 „ „ „ van / 621 - " 6 » 1890 ™ » '• " 19-860 » » - „ „ „1 „ „ „294 " " 5 " 1891 " " " " °9"888 » » 4 „ „ „ „ tezamen 4.732 " " 3 " 1892 " » " » :ö-74!) » » .. .» » „ „1 „ „ „ „ 101 " " 6 " 189:5 " '• » » 5,116 » •> .. <• .. „ „ geen „ „ „ _ '• - 2 - 1894 » " » » 7.100 „ „ „ „ „ „ „ „ 1 „ 189» „ „ „ „ 1 446 „ „ „ „ „ „ „ „ „ i( „ _ » » 5 » 1896 " 35-536 » » „ „1 „ „ 553 " " 3 » 1897 » te '-®1111611 » 7-876 i> » .. „ „ „ geen „ „ „ _ " " " " 1898 " " » " 57853 _» ■■ „ 1 „ „ „ „ 405 Van de 42 in 1884/98 voor te zamen ƒ 240.972 aangekochte tiendrechten, zoude(n) bij gedwongen afkoop dus 9 opleveren een nadeel van te zamen 777. f 6 706 Slotsommen voor de tiendrechten, welke bij scheiding verkregen werden: VaD 1 1" T';;;;;: { um ',U 'Cheidin9 0Veraegane tiend**ht(en), *°ude(») dus bij gedwongen afkoop geen opleveren een voordeel. 1 » 188' „ 3 400 1' " " " " " " » 1 „ 1888 „ 2.100 „ „ " " - - " „de 10 „1889 ,202.347 ,, . " „ » 8 „ 1890 „ „178.112 „ „ " " " " " » » „ „ 13 „ 1891 „ M 73.860,, " " " " " " " " " " van tezamen ƒ 6.129 .. .< 12 „ 1892 160.733 " " " " " " " " J " " « 8.029 „ „ 15 „ 1893 „ m 47.12] , " " " " " " " 5 •• » .. „ 12.659 .. .. 1 „ 1894 1.900 " "n " " " " 8 " » » » » - „ 3.672 - .. 4 „ 1895 28.020 " " " " " " " " 1 628 „ „ 7 „ 1890 „ 43.972 „ ^ " " " " 2 » •• - .... 5.761 „ „ 4 „ 1897 „ 30.242,, " " " ~ " " " » tezamen „ 898 „ „ 3 „ 1898 „ I 8.500 „ I " " " " " " " ,2 " " » » > 2.622 " " »»♦* m » 3 „ „ », ♦, „ 2.893 Van de 81 m 1885/98 voor tezamen ƒ814.700 bij scheiding overgegane tiendrechten, zoude(n) dus bij gedwongen afkoop 28 opleveren een voordeel van te zamen. / ^»T t t^::::::^ï?^tv^^ü"d^en^°d^)dmbï^wo,^"fkoop 1 / «.«k 1 » 1887 1' 3.400 1' l " " " ' .. 1-867 " 1 » '888 „ n 2.100 „ „ " " " " " " " " „600 „ de 10 „ 1889 202.347 „ „ " " " » " » «621 „ „ 8 „ 1890 „178.112,, " " " " 10 tezamen „ 36.592 « I3 .. 1891 „ „ 73.860 " " " " " " " " » 32.942 „„12 „ 1892 „ ..•....„160.733,, „ " " " " " " " ° " » » " » •• „10.758 „ „ 15 „ 1893 „ 47.12] „ n " " " " " " " ' " » » » 27.904 .... 1 „ 1894 „ I 1.900 '' " " " " " 7 » » » „ 2.478 - " 4 » 1895 „ -8.02(1 „ „ " " " " " " " " » - „ „ 7 „ 189 bedoeld, wordt met do daartoe behuorende stukken ingeleverd bij den voorzitter der Tiendcommissie, binnen wier gebied het geheel of een deel der gronden is gelegen, waarover, volgens hem die de aangifte doet, het recht tot tiendheffing, ter zake van welks opheffing aanspraak op schadeloosstelling wordt gemaakt, bij het inwerking treden dezer wet zich uitstrekte. Deze geeft daarvan een gedagteekend ontvangbewijs af. Yan de ingevolge art. 26 bij den voorzitter eener Tiendcommissie ingeleverde opgaven, mededeelingen en bescheiden wordt door dezen, ten tyde en ter plaatse door hom te bepalen, op schriftelijke aanvrage van belanghebbenden, inzage en, tegen betaling der kosten, ook afschrift verstrekt. Art. 30. Elke Tiendcommissie brengt den zakelijken inhoud van iedere bij haren voorzitter ingekomen aangifte — onder vermelding van den aard der bewijsgronden, waarop daarbij een beroep werd gedaan — over op een, naar de aanwijzingen van Onzen Minister van Financien ingericht borderel, en doet een afdruk van dat borderel toekomen aan den bewaarder der hypotheken, binnen wiens ambtskling de gronden zijn gelegen, wier tot dusver bestaande tiendplichtigheid, volgens de daarin overgenomen aangifte, door het bepaalde in art. 1 dezer wet zou zijn opgeheven. Binnen 45 dagen na de ontvangst van den in het vorig lid bedoelden afdruk, verschaft de hypotheekbewaarder aan den voorzitter der Tiendcommissie, door welke hem dat stuk werd toegezonden, eene schriftelijke opgave van de namen en de woonplaatsen der personen, aan wie, volgens het bepaalde onder letters a en b van liet volgend artikel zoodanige afdruk mede zal moeten worden toegezonden. Art. 31. Elke Tiendcommissie doet voorts, binnen uiterlijk 90 dagen nadat eene aangifte als bedoeld in art. 26 bij haren voorzitter is ingekomen, een afdruk van het daaruit door haar samengesteld borderel by aangeteekenden brief toekomen: a. aan hen, die op eenig perceel, dat in voornoemde aangifte als tot dusver tiendplichtig is vermeld, volgens do openbare registers eigendom, medeeigendom, hypotheek of eenig zakelijk recht tot vruchtgenot kunnen doen gelden; b. aan hen, die zonder te behooren tot de zooeven onder a omschreven groep van belanghebbenden, wegens eenig perceel aldaar bedoeld, voor het loopende jaar niettemin zijn aangeslagen in de rijksgrondbelasting. Bij de toezending van den bovenbedoelden afdruk, worden belanghebbenden door de Tiendcommissie tevens herinnerd aan den inhoud van het bepaalde bij de artt. 33, 34 en 35. Art. 32. Elke Tiendcommissie draagt bovendien zorg dat, vóór het verstrijken van den in het vorig artikel gestelden termijn, ten raadhuize van elke gemeente, binnen wier gebied eenig als tot dusver tiendplichtig bij haar aangegeven perceel gelegen is, voor een ieder afdrukken verkrijgbaar zijn van het door haar opgemaakte borderel, betreffende de be weerde opgeheven tiendplichtigheid van dat perceel. Van het algemeen verkrijgbaar zijn dezer afdrukken doet zij, in drie der meest gelezen gewestelijke nieuwsbladen uit verschillende deelen van de provincie, binnen welke de bovenbedoelde gemeenten zijn gelegen, eene openbare aankondiging, welke telkens met tusschenpoozen van drie weken daarin vijfmaal zal moeten worden herhaald. Bij die aankondiging worden belanghebbenden door de Tiendcommissie tevens herinnerd aan den inhoud van het bepaalde by de artt. 33, 34 en 35. Art. 33. Zoolang niet een vol jaar is verloopen sinds het tijdstip, waarop deze wet in werking trad, zullen de onder letter a en b van art. 31 bedoelde personen zoowel als ieder ander belanghebbende bij de perceelen, welke in eenige aangifte als tot dusver tiendplichtig zyn opgegeven, zich schriftelijk kunnen wenden tot den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien deze aangifte is ingeleverd, met al zoodanige bezwaren, opmerkingen, mededeelingen of verzoeken, als zij van hun belang mochten oordeelen ter kennis te brengen van de betrokken Tiend- of Schattingscommissie alvorens deze ten aanzien der voormelde aangifte aan de bepalingen der wet uitvoering geven. Art. 34. Zij, die van het bepaalde bij het vorig artikel wenschen gebruik te maken, zullen daartoe eene door hen onderteekende memorie in duplo hebben inteleveren bij den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien de aangifte is ingekomen, op welke hunne bezwaren, opmerkingen, mededeelingen of verzoeken betrekking hebben. In die memorie behoort summierlijk doch volledig alles te worden opgenomen, wat belanghebbende naar aanleiding van die aangifte onder de aandacht der betrokken Tiendof Schattingscommissie wenscht te brengen, onder duidelijke uiteenzetting van de gronden, welke voor de juistheid van het door hem beweerde zijn aan te voeren, en van het belang, dat voor hem daarbij is betrokken. Belanghebbende zal bij die memorie, voor alle mededeelingen, welke do uitvoering der bepalingen van deze wet verder te zijnen opzichte mocht vorderen, tevens woonplaats hebben te kiezen binnen de gemeente, alwaar de voorzitter der Tiendcommissie, tot wien hij zich wendt, zijne woonplaats heeft. Is daaraan niet door hem voldaan, dan wordt die woonplaats geacht ter secretarie van die gemeente te zijn gekozen. De voorzitter eener Tiendcommissie, bij wien zoodanige memorie is ingeleverd, geeft daarvan een gedagteekend ontvangbewijs af en doet ten spoedigste één der beide door hein ontvangen exemplaren bij aangeteekenden brief toekomen aan dengene, naar aanleiding van wiens in art. 26 bedoelde aangifte de memorie werd ingediend. Aht. 35. Voor zooverre door belanghebbenden bij de perceelen, welke in eenige aangifte als tot dusver tiendplichtig zijn opgegeven, binnen den gestelden termijn geen gebruik is gemaakt van het bepaalde bij art. 33, worden zij geacht zich bij voorhaat te hebben neergelegd bij hetgeen, ten aanzien van die aangifte en binnen de grenzen, door hem die haar deed, aan de daarbij geldend gemaakte aanspraak op schadeloosstelling gesteld, ter uitvoering van de bepalingen dezer wet, door de betrokken Tiend- en Schattingscommissiën mocht worden besloten of wel - in de gevallen van art. 46, 53 en 59 — door den burgerlijken rechter of door de Commissie van Beroep mocht worden beslist. Zij, die zich in hunne bij art. 34 bedoelde memorie enkel bepaalden tot het kenbaar maken van bezwaren tegen de geldigheid, den aard of den omvang der bij eenige aangifte gestelde tiendplichtigheid, worden geacht in die memorie tevens te zijn opgekomen tegen de, bij diezelfde aangifte, verstrekte opgaven omtrent de zuivere opbrengst in geld, welke van het door hen bestreden recht tot tiendheffing, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten. Art. 36. Door den betrokken hypotheekbewaarder wordt desverlangd eenmaal kosteloos een uittreksel uit den kadastralen perceelsgewijzen ligger verstrekt aan allen, die ten genoegen van voornoemden ambtenaar hebben aangetoond daarbij belang te hebben, hetzij tot het doen der in art. 26 bedoelde aangifte, hetzij om gebruik te maken van het bepaalde bij art. 33. HOOFDSTUK V. VAN HET ONDERZOEK DER AANGIFTEN EN DER DAARTEGEN INGEBRACHTE BEZWAREN. § i. Van het onderzoek in het algemeen. Art. 37. De Tiend- en de Schattingscommissiën zijn belast met het onderzoek en do beoordeeling der ingevolge art. 26 gedane aangiften op den voet en de wijze als, ten aanzien der verschillende daarin vervatte opgaven, hieronder nader is aangewezen. Zij zullen, bij het volbrengen dezer aan haar opgedragen taak, in de eerste plaats te rade gaan met de memoriën, welke binnen den in art. 33 gestelden termijn, naar aanleiding deibij haar ingekomen aangiften, door belanghebbenden mochten zijn ingeleverd en voorts zoowel hem, door of namens wien eenige aangifte werd gedaan, als de belanghebbenden, die daarin aanleiding vonden tot het inleveren eener memorie als bedoeld in art. 34, in de gelegenheid stellen, door haar te worden gehoord, hetzij dan met of zonder bijstand eens gemachtigden. Art. 38. Beide Commissiën hebben het recht, evenzeer van hem, door of namens wien eenige aangifte werd gedaan, als van ieder die naar aanleiding daarvan eene memorie heeft ingeleverd als bedoeld in art. 34, te verlangen dat hij tot nadere toelichting zijner beweringen aan haar de gewenschte ophelderingen en inlichtingen verstrekke. Als een schriftelijke opheldering of inlichting zal, voor de toepassing van het bepaalde b\j dit en de volgende artikelen, ook zijn aantemerken het overleggen van bescheiden, waarop, zonder die in het oorspronkelijk bij de Tiendcommissie inteleveren, by de aangifte of in de memorie een beroep werd gedaan Aut. 39. Wenscht de Commissie die upheldei'in gen en inlichtingen schriftelijk te ontvangen, zoo wordt, bij de toezending der daartoe gestelde vragen, de termijn bepaald, binnen welken do antwoorden daarop bij den Voorzitter der Commissie zullen zijn inteleveren, tegen een door hem daarvoor aftegeven gedagteekend ontvangbewijs. Art. 40. Wenscht de Commissie, tot het verkrijgen dier ophelderingen en inlichtingen, de in art. 38 bedoelde belanghebbenden mondeling te ondervragen, zoo worden deze, bij de oproeping daartoe, tevens in kennis gesteld van de plaats en van den tijd, waarop hunne ondervraging — hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders tegenwoordigheid - door de Commissie wordt verlangd. Art. 41. Zij, die krachtens het vorig artikel door de Commissie zijn opgeroepen, zullen te hunner keuze öf in persoon öf bij gemachtigde aan die oproeping moeten gevolg geven. Art. 42. De onderstelling van art. 35 is toepasselijk zoowel op degenen, die binnen den krachtens art. 39 hun gestelden termijn hebben geweigerd of door het enkel verloop van dien termijn zijn in gebreke gebleven, de van hen verlangde schriftelijke inlichtingen en ophelderingen te verstrekken, als op hen, die aan de krachtens art. 40 hun gedane oproeping niet hebben voldaan, of door wie, hoewel verschenen zijnde, hetzij dan in persoon of bij gemachtigde, is geweigerd te antwoorden op de vragen, door de Commissie mondeling aan hen gedaan. Art. 43. De loop en strekking dor, bij het in art. 40 bedoelde verhoor, door de Commissie gestelde vragen en aan haar gegeven antwoorden worden door deze samengevat in een schriftelijk verslag, waarvan een afschrift of afdruk, bij aangeteekenden brief, aan elk deiondervraagden wordt toegezonden. Elk der ondervraagden zal zijne in dat verslag weergegeven antwoorden nader kunnen vervolledigen door eene, binnen 14 dagen na de toezending van het afschrift, in twee eensluidende exemplaren aan de Commissie inteleveren schriftelijke nota, van welke hem één exemplaar, voor ontvangst geteekend, zal worden teruggegeven. Art. 44. Beide Commissiën hebben voorts het recht, in het belang van het by art. 37 aan haar opgedragen onderzoek, behalve de belanghebbenden, in de voorgaande artikelen bedoeld, ook nog andere personen te hooien en deze te doen dagvaarden om te dien einde vóór haar te verschijnen, indien zij aan eene schriftelijke oproeping daartoe niet voldoen. Het bepaalde bij de artt. 5 tot en met 19, bij het laatste lid van art. 25 en bij de artikelen 26 en 27 der Wet van 5 Augustus 1850 Stbl. n°. 45 is in dat geval toepasselijk, met dien verstande, dat het verhoor wordt gehouden ter plaatse, bij de oproeping of in de dagvaarding telkens aantewijzen, en dat geene Schattingscommissie tot toepassing van het bepaalde bij de artt. 9 tweede lid, 13, 16 en 17 van gemelde Wet mag overgaan dan na schriftelijke goedkeuring van den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien de aangifte is gedaan omtrent do tiendplichtigheid der perceelen, voor welke zij het bedrag der van rijkswege uittekeeren schadeloosstelling heeft te schatten. § 2. Yan het onderzoek naar de geldigheid, den aard en den «invang der tiendrechten, wegens wier opheffing aanspraak op schadeloosstelling is gemaakt. Art. 45. De ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk IV door de wederzijds belanghebbenden gedane aangiften en naar aanleiding daarvan ingediende memoriën blijven, met de daartoe behoorende bescheiden, vooreerst ter beschikking van de onderscheidene Tiendcommissiën, bij wie deze stukken werden ingeleverd, om door deze te worden onderzocht en beoordeeld, zoo noodig na gebruikmaking der bevoegdheden haar in de vorige paragraaf toegekend. Zoodra dit onderzoek eenige Tiendcommissie heeft geleid tot een besluit omtrent de vraag öf en in hoeverre de in eenige bij haar ingekomen aangifte als tot dusver tiendpliclitig opgegeven perceelen, door het in werking treden dezer wet, van het daarop beweerde tiendrecht ontheven zijn, deelt zij een afschrift van haar te dien opzichte genomen besluit bij aangeteekenden brief mede: 1° aan hem, door of namens wien van dat tiendrecht aangifte werd gedaan; 2° aan de belanghebbenden bij bovenbedoelde perceelen, die, binnen den termijn in art. 33 gesteld, nopens de geldigheid, den aard of den omvang van het daarop bij de aangifte beweerde tiendrecht zich tot den voorzitter der Tiendcommissie hebben gewend met eenige memorie, als bedoeld in art. 34; 3° aan ieder, door wien met betrekking tot de schadeloosstelling, welke wegens de opheffing van bovenbedoeld tiendrecht door het Rijk mocht zyn verschuldigd het onder b van art. 67 bedoelde verzet gedaan of het onder c van evengenoemd artikel bedoelde beslag gelegd is. Voor zooverre de aangeteekende brieven in het vorig lid bedoeld niet binnen acht dagen door of namens de geadresseerden mochten zijn afgehaald, zal de daarin vervatte mede deeling, binnen de eerstvolgende acht dagen, aan laatstbedoelden ter door hen gekozene woonplaats worden beteekend. Art. 46. Zoowel degene, door of namens wien van het recht tot tiendheffing aangifte werd gedaan, als elk van hen, aan wie, ingevolge het bepaalde bij het vorig artikel, de Tiendcommissie haar aldaar bedoeld besluit bovendien heeft medetedeelen, en op wien niet het bepaalde in art. 42 van toepassing is, zal, indien hij zich door dat besluit bezwaard acht, binnen 45 dagen na den dag, waarop hem door de Tiendcommissie een afschrift daarvan is toegezonden of beteekend, het Rijk in den persoon des voorzitters van laatstgenoemde Commissie op een termijn van 21 dagen kunnen dagvaarden vóór den burgerlijken rechter, ten einde van dezen omtrent de juistheid van het door de Tiendcommissie, bij haar bestreden besluit, op de in het tweede lid van het vorig artikel bedoelde vraag gegeven antwoord, eene uitspraak te verkrijgen, welke bindend zal zijn voor alle bij de uitvoering dezer wet betrokken of belanghebbende personen. Aan elk der andere, tot het instellen van zoodanige vordering hierboven bevoegd verklaarde personen zal het ter bewaring zijner rechten vrijstaan, zich als gevoegde of tusschenkomende partij in het te voeren geding te mengen. Te dien einde zal een afschrift der dagvaarding binnen 8 dagen nadat zij is geschied, door den voorzitter der Tiendcommissie aan elk der evengenoemde personen bij aangeteekenden brief worden toegezonden en, voor zooverre deze brieven niet binnen 8 dagen door of namens de geadresseerden mochten zijn afgehaald, vóór den dienenden dag, aan laatstgenoemden ter door hen gekozen woonplaats, bij deurwaardersexploit worden beteekend. Art. 47. Is, binnen den in het eerste lid van het vorig artikel gestelden termijn, aan den voorzitter der Tiendcommissie, ter zake van eenig door haar genomen besluit als bedoeld in art. 45, geene dagvaarding beteekend, dan zal tegen den inhoud van zoodanig besluit geene voorziening, van welken aard ook, meer zijn toegelaten, en zal hetgeen omtrent de geldigheid, den aard en den omvang van eenig recht tot tiendheffing daarbij door de Tiendcommissie werd aangenomen, voor de verdere uitvoering dezer wet onherroepelijk vaststaan. Art. 48. De ingevolge het bepaalde in artikel 46 te voeren rechtsgedingen zullen in het eerste en laatste ressort worden berecht door het Gerechtshof, binnen welks rechtsgebied het geheel of een deel der gronden is gelegen, omtrent wier door het in werking treden dezer wei opgeheven tiendplichtigheid eene rechterlijke uitspraak wordt verlangd. Tegen 's Hofs uitspraak, wier inhoud en strekking bindend zullen zyn zoowel voor partijen als voor alle andere bij de uitvoering dezer wet betrokken of belanghebbende personen, zal geene andere voorziening zijn toegelaten dan die. waartoe, overeenkomstig art. 98 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, de procureur-generaal bij den Iloogen Raad in het belang der wet mocht wenschen over te gaan. Art. 49. De gerechtskosten in deze gedingen komen ten laste van die partii of, in geval van voeging of tusschenkomst, ten iaste van die partijen, welke in het ongelijk zyn gesteld, met dien verstande evenwel, dat, wanneer des rechters uitspraak van het oordeel der Tiendcommissie mocht afwyken ten gevolge van voor liet eerst in rechte aangevoerde middelen of bewijsgronden, de gerechtskosten geheel of ten deele zullen komen ten laste van die partij of van die partijen, aan wier schuld het is te wijten dat die middelen of bewijsgronden niet ook aan de Tiendcommissie bij haar bestreden besluit bekend waren. Overigens zullen, voor zooverre uit het bepaalde by deze wet niet het tegendeel volgt, ook op bedoelde gedingen de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie van toepassing zijn. § 3. Van liet onderzoek naar het bedrag der schadeloosstelling, voor elk tot dusver tiendplichtig perceel, in hoofdsom uittekeeren. Art. 50. Zoodra de Tiendcommissie, bij wie eene aangifte als bedoeld in art. 26 is ingekomen, hetzij door het verstrijken van den in art. 4(5 gestelden termijn zonder dat eenige dagvaarding is geschied, hetzij door de uitspraak des burgerlijken rechters, zekerheid heeft gekregen : a. dat het in die aangifte beweerde recht tot tiendheffing nog bestond bij het in werking treden dezer wet; b. van welken aard bedoelde tiendplichtigheid was; en c. welke perceelen door het in werking treden dezer wet daarvan zijn ontlast; zullen de verschillende Schattingscommissiën, in wier districten de zooeven onder letter c bedoelde perceelen gelegen zijn, door haar schriftelijk worden in kennis gesteld van den inhoud der beslissing nopens de drie hierboven onder letter a tot en met c genoemde onderdeelen der in het tweede lid van art. 45 bedoelde vraag, waaraan men zich bij de verdei e uitvoering dezer wet dan zal hebben te houden. Elk der evengenoenide Schattingscommissiën zal daarbij tevens volledig worden ingelicht omtrent de gegevens, welke der Tiendcommissie ter beschikking staan en, bij de verdere toepassing van de bepalingen dezer wet, voor de schattingscommissiën in eenig opzicht van belang kunnen zijn. Art. 51. Zoodra de Schattingscommissie, na het ontvangen der in het vorig artikel bedoelde mededeeling, van de evengenoemde haar door de Tiendcommissie verstrekte gegevens heeft kennis genomen, zal zij — onder inachtneming van het bepaalde bij art. 22, en zoo noodig met gebruikmaking der bevoegdheden haar in § 1 van dit Hoofdstuk toegekend — zich verder op de hoogte hebben te stellen van al wat, in verband met het bepaalde in Hoofdstuk I dezer wet, kan leiden tot eene bevredigende beantwoording der vraag, hoeveel, voor ieder onder letter c van het voorgaand artikel bedoeld ptrceel dat binnen haar district is gelegen, de zuivere opbrengst in geld bedraagt, welke van het dnarop tot dusver gegolden hebbend recht tot tiendheffing, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten. Zoowel in de gevallen, bij artikel 5 bedoeld, als in die, waarin het bepaalde bij artikel 8 van toepassing is, zal door haar, alvorens tot de in die artikelen nader aangeduide berekening, verdeeling of schatting overtegaan, in elke gemeente, binnen wier gebied eenig onder letter c van art. 50 bedoeld perceel gelegen is, zitting worden gehouden, ten einde tot het mondeling voorstaan van hunne belangen in de gelegenheid te stellen zoowel hem, die van het daarop tot dusver bestaan hebbend recht tot tiendheffing de in art. 26 bedoelde aangifte deed, als de in het tweede lid van art. 45 onder 3° genoemde personen, en voorts elk dergenen, die binnen den termijn in art. 33 gesteld zich gewend hebben tot den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien voormelde aangifte is ingekomen, met eene memorie als bedoeld in art. 34, hetzij nopens de zuivere opbrengst in geld, welke van bovenbedoeld recht, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten, hetzij nopens de schadeloosstelling of de grondrente, welke voor een of meer bepaalde perceelen, wegens de opheffing van het daarop tot dusver bestaan hebbend tiendrecht, ingevolge deze wet door of aan het Rijk zal zijn verschuldigd. Het aantal dier zittingen wordt voor iedere gemeente in het bijzonder, in overleg met de Tiendcommissie bepaald. Plaats en tijd, waarop zij zullen worden gehouden, worden aan elk der in het eerste lid bedoelde personen, ter door hem gekozen woonplaats, bij aangeteekenden brief tijdig te voren medegedeeld. Art. 52. Voor perceelen, van welke het is gebleken dat zij, in één of meer der laatste 15 aan de invoering dezer wet voorafgegane jaren, hebben bijgedragen tot de tiendopbrengst van zoodanig complex, als waarvan de tiend in die jaren als één geheel placht te worden verpacht, zal door de Schattingscommissie in de eerste plaats moeten worden uitgemaakt, welke geldsom, overeenkomstig het bepaalde onder a van art. 5, als de gemiddeldjaarlijksche, zuivere tiendopbrengst van die perceelen te zamen, tot grondslag van berekening behoort te worden genomen bij het bepalen der van elk dezer perceelen afzonderlijk, gemiddeld jaarlijks, anders nog te verwachten tiendopbrengst. Behooren die perceelen tot het gebied van meer dan eene Schattingscommissie, dan zal door de Tiendcommissie, welke aan het bepaalde bij art. 50 uitvoering heeft te geven, worden aangewezen, binnen welk schattingsdistrict het geheele in het vorig lid bedoelde pachtcomplex, voor de toepassing dezer wet zal worden aangemerkt alleen en uitsluitend te zijn gelegen. Art. 53. Binnen 14 dagen nadat door de Schattingscommissie het besluit is genomen, waarbij, ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid van het vorig aitikel, de gemiddeld-jaarlijksche, zuivere tiendopbrengst der aldaar bedoelde perceelen te zamen werd vastgesteld, deelt zij bij aangeteekenden brief den inhoud daarvan mede: 1° aan dengene, die van het aldus verpachte recht tot tiendheffing de in art. 2(5 bedoelde aangifte deed; 2° aan de belanghebbenden bij de perceelen, waaromtrent bij voormeld besluit is aangenomen dat zij tot bovenbedoelde tiendopbrengst hebben bijgedragen, voor zooverre door hen, binnen den termijn in art. 33 gesteld, nopens de zuivere opbrengst in geld, welke van het onder 1° bedoelde recht tot tiendhefflng, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten, bij den voorzitter der Tiendcommissie is ingeleverd eenige memorie als bedoeld in art. 34; 3° aan ieder, door wien met betrekking tot de schadeloosstelling, welke wegens de opheffing van het onder 1° bedoelde recht tot tiendhefflng door het R;jk zal zijn uit te keeren, het onder b van art. 67 bedoelde verzet gedaan, of het onder c van evengenoemd artikel bedoelde beslag gelegd is. Voorzooverre de aangeteekende brieven, in het vorig lid bedoeld, niet binnen 8 dagen door of namens de geadresseerden mochten zijn afgehaald, zullen de daarin vervatte mededeelingen, binnen de eerstvolgende 8 dagen, aan laatstbedoelden, ter door hen gekozen woonplaats bij deurwaardersexploit worden beteekend. Abt. 54. Elk van hen, aan wie volgens het vorig artikel de inhoud van het aldaar bedoelde besluit moet worden medegedeeld, en op wien niet het bepaalde in art. 42 van toepassing is, zal, indien hij zich door dat besluit bezwaard acht, binnen veertien dagen na den dag, waarop de aangeteekende brief door of namens hem afgehaald of de in het laatste lid van het vorig artikel bedoelde beteekening gedaan is, zijne bezwaren schriftelijk kunnen inbrengen bij den voorzitter der Tiendcommissie, door wien de aangifte, in het eerste lid van het vorig artikel onder 1° bedoeld, is ontvangen, die op de in het laatste lid van het vorig artikel vermelde wijze daarvan kennis geeft aan elk der overige tot het inbrengen van bezwaren hierboven bevoegd verklaarde personen, en het onderzoek naar de gegrondheid der bij hem ingekomen bezwaren, zoo spoedig mogelijk aanhangig maakt bij eene, overeenkomstig art. 60 samen te stellen Commissie van Beroep, op welke het bepaalde in het tweede en derde lid van art. 61 mede toepasselijk is. Deze doet aan ieder van hen, die volgens het vorig lid tot het inbrengen van bezwaren bevoegd waren, inededeeling, op welken tijd en waar ter plaatse zij hunne belangen mondeling zoowel als schriftelijk aan haar zullen kunnen voordragen. Art. 55. Is binnen den in het eerste lid van het vorig artikel gesteldcn termijn geen bezwaarschrift ingekomen tegen het aldaar bedoelde besluit, dan zal daartegen geene voorziening meer openstaan, en zal hetgeen daarbij door de Schattingscommissie werd aangenomen, voor de verdere toepassing van het bepaalde onder a van art. 5, onherroepelijk vaststaan. Art. 56. Zoodra het onderzoek der Commissie van Beroep deze heeft geleid tot een oordeel omtrent de gegrondheid van alle bezwaren, welke tegen het in art. 53 bedoelde besluit der Schattingscommissie zijn ingebracht, stelt zij ten aanzien van het pachtcoinplex, waarop dat besluit betrekking heeft, onder bevestiging of verbetering van hetgeen daarbij door do Schattingscommissie werd aangenomen, onherroepelijk vast, welke geldsom, voor de toepassing van het bepaalde onder a van art. 5, als de gemiddelde zuivere opbrengst van den tiend uit dat complex over de laatste 15 jaren, tot grondslag der aldaar bedoelde verdeeling moet worden genomen. Zij geeft van hare uitspraak, waartegen geen verdere voorziening is toegelaten, kennis aan den voorzitter der Tiendeommissie, door wien de zaak bij haar is aanhangig gemaakt, die daarvan mededeeling doet zoowel aan de Schattingscommissie, van welke het bestreden besluit afkomstig was, als aan elk der in . art. 53 onder 1° tot en met 3° bedoelde personen. Na het ontvangen dezer mededeeling, zal de evengenoemde Schattingscommissie, met inachtneming der door de Commissie van Beroep gedane uitspraak, zonder verwijl verder tot een oplossing hebben te brengen de vraag, hoeveel voor elk perceel, dat tot de gemiddelde tiendopbrengst van bovenbedoeld complex in één of meer der laatste 15 jaren heeft bijgedragen, de zuivere opbrengst in geld bedraagt, welke van het daarop tot dusver gegolden hebbend recht tot tiendheffing, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten. Art. 57. Naar mate het door eenige Schattingscommissie ingesteld onderzoek deze heeft geleid tot een besluit omtrent de vraag, hoeveel voor do verschillende onder letter c van art. 50 bedoelde perceelen, die binnen haar district zijn gelegen, de zuivere opbrengst in geld bedraagt, welke van het daarop tot dusver gegolden hebbend recht tot tiendheffing, gemiddeld jaarlijks, anders nog ware te verwachten, brengt zij voor ieder van deze perceelen het bedrag, dat mitsdien als schadeloosstelling in hoofdsom van rijkswege zal zijn uittekeeren — onder gelijktijdige beantwoording der vraag, of dit perceel moet geacht worden, in de laatste dertig aan het in werking treden dezer wet voorafgegane jaren, nimmer als bouwland tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht te zijn aangewend — ter kennis van de Tiendcommissie, welke haar de in art. 50 bedoelde mededeeiingen heeft gedaan. Art. 58. Deze doet, zoodra ten aanzien van alle onder letter c van art. 50 bedoelde perceelen zoodanige kennisgeving van de betrokken Schattingscommissiën is ingekomen, van de besluiten der Schattingscommissiën bij aangeteekenden brief mededeeling: 1° aan degene die van het op bovenbedoelde perceelen tot dusver bestaan hebbend recht tot tiendheffing de in art. 26 bedoelde aangifte deed. doch alleen voorzooverre die besluiten betrekking hebben op perceelen, niet bedoeld onder os van art. 5; 2° aan de belanghebbenden bij bovenbedoelde perceelen, voor zooverre zij, binnen den in art. 33 gestelden termijn, zich gewend hebben tot den voorzitter der Tiendcommissie, by wien voormelde aangifte is ingekomen, met eene memorie als bedoeld in art. 34 nopens de zuivere opbrengst in geld, welke van evenbedoeld recht gemiddeld jaarlijks anders nog ware te verwachten, doch alleen voor zooverre die besluiten betrekking hebben op perceelen niet bedoeld onder a van art 5; 3° aan de belanghebbenden bij bovenbedoelde perceelen, voor zooverre zij, ingevolge het bepaalde bij art. 33 en binnen den aldaar gestelden termijn, zich gewend hebben tot den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien voormelde aangifte is ingekomen, met de bewering, dat een of meer dier perceelen, in de laatste 30 aan het in werking treden dezer wet voorafgegane jaren, nimmer tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht is aangewend, en voor zoover die besluiten omtrent deze bewering eene beslissing inhouden; 4" aan alle overige belanghebbenden bij bovenbedoelde perceelen, voor zooverre zij, ingevolge het bepaalde bij art. 33 en binnen den aldaar gestelden termijn, zich gewend hebben tot den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien voormelde aangifte is ingekomen, met eenige andere bewering, mededeeling of vraag, betreffende de schadeloosstelling of de grondrente, welke voor een of meer dier perceelen, wegens de opheffing van het daarop tot dusver bestaan hebbend tiendrecht, ingevolge deze wet door of aan het Rijk zal zijn verschuldigd, en voor zooverre die besluiten op het bedrag dier schadeloosstelling of grondrente van eenigen invloed zijn. 5° aan ieder, door wien met betrekking tot. de schadeloosstelling, welke wegens de opheffing van het onder 1° bedoelde recht tot tiendheffing door het Rijk zal zijn uit te keeren, het onder b van art. 67 bedoelde verzet gedaan, of het onder c van evengenoemd artikel bedoelde beslag gelegd is, doch alleen voorzooverre die besluiten betrekking hebben op perceelen, niet bedoeld onder « van art. 5. Voor zooverre de aangeteekende brieven, in het vorig lid bedoeld, niet binnen acht dagen door of namens de geadresseerden mochten zijn afgehaald, zullen de daarin vervatte mededeelingen, binnen de eerstvolgende acht dagen, aan laatstbedoelden, ter door hen gekozen woonplaats, bij deurwaardersexploit worden beteekend. Art. 59. Elk der in het eerste lid van het vorig artikel onder 1° tot en met 5° bedoelde personen, op wien niet het bepaalde in art. 42 van toepassing is, zal, indien hij zich door een der volgens het vorig artikel aan hem medegedeelde besluiten bezwaard acht, binnen 30 dagen na den dag, waarop de aangeteekende brief door of namens hem afgehaald, of de in het laatste lid van het vorig artikel bedoelde beteekening gedaan is, zijne bezwaren daartegen schriftelijk kunnen inbrengen bij den voorzitter der Tiendcommissie, van welke die mededeeling of beteekening is uitgegaan, die daarvan kennis geeft, op de in het laatste lid van het Vorig artikel vermelde wijze, aan elk der andere, tot het inbrengen van bezwaren tegen het bestreden besluit, hierboven bevoegd verklaarde personen, en het onderzoek naaide gegrondheid der bij hem ingekomen bezwaren zoo spoedig mogelijk bij de in het volgend artikel bedoelde Commissie aanhangig maakt. Is, binnen den gestelden termijn, geen bezwaarschrift ingekomen tegen een der in het vorig artikel bedoelde besluiten, dan zal daartegen geene voorziening meer openstaan, en zal hetgeen daarbij door de Schattingscommissie werd aangenomen voor de verdere uitvoering dezer wet onherroepelijk vaststaan. Hij, die is opgekomen tegen de juistheid van een besluit, dat betrekking heeft op eenig perceel, als bedoeld onder a van art. 5, zal in zijn beroep niet ontvankelijk wezen, indien daarbij niet tevens is aangeduid, welke veranderingen, in verband met de door hem gewenschte verbeteringen van het bestreden besluit, naar zijn oordeel mede noodzakelijk zijn in de andere besluiten, betrekking hebbende op de overige perceelen, die met liet bovenbedoelde tot hetzelfde complex hebben behoord en tot de tiendopbrengst van dat complex in één of meer der laatste vijftien jaren hebben bijgedragen. Art. 60. De juistheid van de in ait. 57 bedoelde besluiten der Schattingscommissiën, tegen welke bezwaren zijn ingebracht, wordt nader onderzocht en beoordeeld door eeno Commissie van Beroep, bestaande uit een voorzitter of zijn plaatsvervanger, aantewijzen door en uit de leden der Tiendcommissie, binnen wier ambtskring het district der betrokken Schattingscommissie is gelegen, en twee leden of hunne plaatsvervangers, waarvan één lid en zijn plaatsvervanger aantewijzen door doch niet uit de leden van de Schattingscommissie, tegen wier uitspraak bezwaren zijn ingebracht, en één lid en zijn plaatsvervanger aantewijzen door de Schattingscommissie van een deiaangrenzende districten, op uitnoodiging der Tiendcommissie, zoo even bedoeld. Art. 61. De Commissie van Beroep doet aan elk van hen, die volgens art. 59 tot het inbrengen van bezwaren bevoegd waren, mededeeling, op welken tijd en waar ter plaatse deze hunne belangen mondeling zoowel als schriftelijk aan haar zullen kunnen voordragen. Zij zal gelijke bevoegdheid kunnen doen gelden, als bij art. 44 aan de Schattingscommissiën is toegekend. Op haar is mede toepasselijk hetgeen bij art. 23, 24 en 25 tweede lid ten aanzien der Schattingscommissiën is bepaald. Art. 62. Naar mate het onderzoek der Commissie van Beroep deze heeft geleid tot een oordeel omtrent de gegrondheid der bezwaren, welke ingevolge art. 59 tegen de besluiten der Schattingscommissiën zijn aangevoerd, stelt zij voor elk der perceelen, waarop die besluiten betrekking hebben, onder bevestiging of verbetering van deze, het bedrag der in hoofdsom uittekeeren schadeloosstelling vast en geeft van hare uitspraak, waartegen geene verdere voorziening is toegelaten, kennis aan den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien de bezwaren zijn ingebracht, die daarvan mededeeling doet aan olk der in het eerste lid van art. 58 onder 1° tot en met 5° bedoelde personen. HOOFDSTUK VI. VAN HET VASTSTELLEN DER SCHADELOOSSTELLING EN DER GRONDRENTE. Art. 63. Voor elk recht tot tiendheffing, dat is bevonden door het in werking treden dezer wet te zijn vervallen, wordt door de Tiendcommissie, bij welke daarvan aangifte is gedaan, een naar de aanwijzingen van Onze Ministers van W. H. en N. en van Financiën ingerichte staat aangelegd en geregeld bijgehouden, waarin, op grond der bij haar ingekomen uitspraken van de Schattingscommissiën of van de Commissiën van Beroep, voor elk kadastraal perceel dat is gebleken door het in werking treden dezer wet van voormelde tiendplichtigheid ontlast te zijn, wordt samengevat en vastgesteld: a. het bedrag der deswege in hoofdsom uittekeeren schadeloosstelling, met vermelding van den dag, sinds welken — hetzij door het. enkel verloop van den bij art. 59 gestelden termijn, zonder dat eenig bezwaarschrift tegen het daaromtrent uitgesproken oordeel der Schattingscommissie is ingediend, hetzij door de uitspraak der Commissie van Beroep — het bedrag daarvan vast staat; b. of dit perceel moet geacht worden, gedurende de laatste dertig aan het in werking treden dezer wet voorafgegane jaren, nimmer tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht te zijn aangewend ; c. van welk tijdstip af, de voor dit perceel verschuldigde schadeloosstelling, ingevolge het bepaalde in art. 11, opeischbaar zal zijn; d. het volledig bedrag van hetgeen voor dit perceel mitsdien, aan hoofdsom en rente, als schadeloosstelling zal zijn uittekeeren; e. het bedrag der grondrente, welke op grond van een en ander, van dit perceel voortaan aan het Rijk zal zijn verschuldigd. Zoo dikwijls bovendien een of meer der gevallen, vermeld onder a, ft en c van art. 67, zich hebben voorgedaan, wordt ook van die omstandigheid in bovengemelden staat melding gemaakt. Art. 64. Zoodra omtrent eenig perceel de verschillende, in het vorig artikel opgesomde gegevens nopens de uitvoering dezer wet op den aldaar bedoelden staat zijn samengevat, zendt de Tiendcommissie een afschrift daarvan, behalve aan Onze Ministers van W. H. en N. en van Financiën, zoowel aan hem, die voor dat perceel de bij art. 26 bedoelde aangifte deed, als aan eiken belanghebbende, die üf behoort tot hen die in art. 31 zijn genoemd, öf heeft gebruik gemaakt van het recht, hem bij het eerste lid van art. 33 toegekend. Art. 65. Vergissingen, welke ten opzichte der in art. 63 opgesomde gegevens nopens de uitvoering dezer wet mochten blijken te zijn voorgekomen, zullen hersteld worden ingevolge machtiging van Onzen Minister van Financiën, die zoo noodig daarvan mededeeling doet aan de betrokken belanghebbenden. Art. 66. Behalve in de gevallen, onder «, b en c van het volgende artikel vermeld, zal, van af het tijdstip onder c van art. 63 bedoeld, het Rijk in rechte kunnen worden aangesproken tot betaling van het onder d van laatstgenoemd artikel bedoeld bedrag. Onze Minister van Financiën doet de volgens art. 12 aan het Rijk verschuldigde grondrente, tot het onder letter e in art. 63 bedoeld bedrag, onmiddellijk nadat hem daarvan overeenkomstig art. 64 is kennis gegeven, in de openbare registers inschrijven, met inachtneming der regelen, door Ons daaromtrent nader bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. HOOFDSTUK VII. VAN DE RECHTEN VAN DERDEN. Art. 67. Tenzij: a. door of namens verschillende, niet gezamenlijk met elkander optredende personen, wegens de opheffing van één en hetzelfde recht tot tiendheffing, meer dan ééne aangifte is geschied; b. door dengene, die op het recht tot tiendheffing, toen dit door het in werking treden dezer wet werd opgeheven, een recht van hypotheek, vruchtgebruik of fideicommissaire verwachting had, verzet is gedaan tegen het uitkeeren der schadeloosstelling aan hem, die de hiertoe strekkende aangifte deed; of wel c. beslag is gelegd op het geheel of een deel der schadeloosstelling, welke van rijkswege zal zijn uittekeeren wegens de opheffing van het recht tot tiendheffing, in eenige aangifte omschreven ; gelden zü, door of namens wie ingevolge het bepaalde bij art. 26 aangifte werd gedaan, of hunne rechtsopvolgers onder algemeenen of bijzonderen titel, als de eenige rechthebbenden op uitkeering der schadeloosstelling wegens de in hunne aangiften vermelde tienden, welke zijn bevonden door het in werking treden dezer wet te zijn vervallen. Akt. 68. Het verzet, onder b van het vorig artikel bedoeld, is slechts van waarde voorzooverre het is gedaan vóórdat, ingevolge het bepaalde in art. 11, opeischbaar zijn de perceelsgewijze vastgestelde bedragen, welke de schadeloosstelling vormen, tegen wier uitkeering liet verzet is gericht. Het zal bij deurwaardersexploit moeten worden beteekend aan Onzen Minister van Financiën, alsmede, aan den voorzitter der Tiendcommissie, bij wien is ingekomen de in art. 26 bedoelde aangifte, strekkende tot het verkrijgen der schadeloosstelling, tegen wier uitkeering hot verzet is gericht. Binnen de gemeente, alwaar de voorzitter der in het vorig lid bedoelde Tiendcommissie zijne woonplaats heeft, zal bij laatstgemelde beteekening alsdan door hem, van wien het verzet uitgaat, tevens woonplaats moeten gekozen worden voor alle mededeelingen, welke do uitvoering der bepalingen van deze wet verder te zijnen aanzien mocht vorderen. Is daaraan door hem niet voldaan, dan wordt die woonplaats geacht ter secretarie van die gemeente te zijn gekozen. Bij het exploit van verzet zal moeten worden beteekend eene, na het in werking treden dezer wet, door den bewaarder der hypothoken gecertificeerde staat van inschrijvingen, betrekking hebbende op het recht tot tiendheffing, uit hoofde van welks opheffing de schadeloosstelling is verschuldigd, tegen wier uitkeering het verzet is gericht. Art. 69. Op het beslag, onder c van art. 67 bedoeld, is hetgeen in de eerste drie leden van het vorig artikel omtrent het verzet is bepaald, mede toepasselijk. Nadat het is van waarde verklaard, zal de arrestant het vonnis, hiertoe strekkende, binnen den in art. 740 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gestelden termijn, aan Onzen Minister van Financiën enkel te beteekenen hebben, doch de dagvaarding, bedoeld in het volgend artikel van evengenoemd Wetboek, achterwege kunnen laten. Overigens zullen, ten opzichte van voormeld beslag, de bepalingen van het gewone recht toepasselijk zijn. Art. 70. In de gevallen, onder a, b en c van art. 67 bedoeld, zullen de perceelsgewijze vastgestelde bedragen, waaruit de van rtfkswege uittekeeren schadeloosstelling is samengesteld, ten dage waarop deze ingevolge het bepaalde bij art. 11 opeischbaar zijn, door Onzen Minister van Financiën in de consignatiekas worden gestort ten behoeve van hen, die gebleken zijn op uitkeering van het geheel of een deel dezer bedragen aanspraak te maken. Aan ieder van dezen wordt daarvan door Onzen Minister van Financiën bij aangeteekenden brief kennis gegeven. Art. 71. Bijaldien zij, ten behoeve van wie de in het vorig artikei bedoelde bedragen in de consignatiekas zijn gestort, omtrent de uitbetaling dezer gelden zich onderling niet kunnen verstaan, zoo kan door den eerst gereedo hunner aan den voorzitter der arrondissementsrechtbank zijner woonplaats worden verzocht dat een rechtercommissaris worde benoemd, onder wiens toezicht en medewerking de uitbetaling zal geschieden. Dit verzoek zal worden gedaan in het register, bedoeld in het tweede lid van art. 481 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Art. 72. De verzoeker doet de benoeming van den rechter-commissaris beteekenen aan de overigen, ten behoeve van wie de gelden zijn geconsigneerd. Binnen 14 dagen na die beteekening, tenzij door den rechter-commissaris daartoe een langere termijn mocht zijn gesteld, zullen zoowel de verzoeker als de overige belanghebbenden, zoo even bedoeld, op straffe van anders voor de uitbetaling niet meer in aanmerking te komen, bij den rechter-commissaris indienen de titels en bewijsstukken, op grond waarvan zy op het geheel of een deel der geconsigneerde gelden aanspraak maken. Zij zullen woonplaats bij eenen procureur moeten kiezen en door dezen doen overleggen en teekenen eene schriftelijke vordering, om, hetzij als uitsluitende, hetzij als bevoorrechte, hetzij als concurrente rechthebbenden op die gelden te worden erkend. Art. 78. Na verloop van den termijn, bij het tweede lid van het vorig artikel gesteld, wordt door den rechter-commissaris, naar aanleiding der aan hem overgelegde stukken, opgemaakt een staat, volgens welke de uitbetaling der geconsigneerde gelden behoort te geschieden, nadat daaruit zullen zyn voldaan de kosten op de rechterlijke tusschenkomst vallende. Art. 74. De rech ter-commissaris legt den opgemaakten staat ter griffie neder; binnen acht dagen daarna, wordt daarvan door den verzoeker aan de overige in art. 72 bedoelde partyen bij deurwaardersexploit kennis gegeven, met zoodanige vermelding als aan liet slot van art. 484 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is voorgeschreven. De artt. 485 tot en met 489 van dit Wetboek zyn hier mede van toepassing. Art. 75. Hy, aan wien bij het in werking treden dezer wet eenig recht tot tiendheffing hypothecair was verbonden, heeft geen recht op eenige afzonderlijke schadeloostelling, doch oefent, zoo noodig met gebruikmaking der bevoegdheid in artt. 26 of 68 hierboven omschreven, zyn recht uit op de bedragen, welke, wegens de opheffing van het aan hem hypothecair verbonden tiendrecht, voor de verschillende perceelen die tot dusver daarmee waren belast, als schadeloosstelling zijn vastgesteld, en zulks onverschillig of zijn schuldvordering al dan niet opeischbaar zij. Art. 76. Wanneer de hypotheek tot zekerheid eener voorwaardelijke schuld of eener schuld van onbepaalde grootte is gesteld, kan de schuldeischer, behoudens eventueel het bepaalde bij artt. 71 en 72, vorderen dat de in het vorig artikel bedoelde bedragen, tot het beloop deiin de hypotheekakte opgegeven waarde, in één van de grootboeken der Nationale Werkelijke Schuld te zijner keuze worden ingeschreven, in het eerste geval, totdat de onzekerheid omtrent het bestaan der schuld hebbe opgehouden. Wanneer de hypotheek tot zekerheid van altijddurende renten is gesteld, dan wordt, eveneens behoudens eventueele toepassing van artt. 71 en 72, het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche renten uit die bedragen voldaan. Art. 77. Hij, die op eenig recht tot tiendheffing, toen 'dit door het in werking treden dezer wet werd opgeheven, een recht van vruchtgebruik had, heeft slechts aanspraak op de interessen der bedragen, welke wegens de opheffing van het door hem als vruchtgebruiker genoten tiendrecht, voor de verschillende perceelen, die tot dusver daarmede waren belast, als schadeloosstelling zijn vastgesteld. Hij heeft, zoo noodig met gebruikmaking der bevoegdheid in artt. 26 of 68 hierboven omschreven, het recht te verlangen dat deze bedragen op een van de grootboeken der Nationale Werkelijke Schuld, te zijner keuze, worden ingeschreven, als belast met het hem toekomend vruchtgebruik. Art. 78. Was eenig recht tot tiendheffing, toen dit door het in werking treden dezer wet werd opgeheven, in eene fideicommissaire beschikking begrepen, dan heeft do bezwaarde erfgenaam, zoo noodig met gebruikmaking deibevoegdheid, in artt. 26 of 68 hierboven omschreven, het recht te verlangen dat de perceelsgewijze vastgestelde bedragen der volgens art. 3 uittekeeren schadeloosstelling op een van de grootboeken der Nationale Werkelijke Schuld, te zijner keuze, onder het fideicommissair verband worden ingeschreven. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Aut. 79. Behalve in de gevallen, onder letter a, b, en c van art. 67 bedoeld, zal, zoolang het bedrag der schadeloosstelling, wegens de opheffing van eenig recht tot tiendheffing krachtens deze wet door den Staat verschuldigd, nog niet is vastgesteld, op nader door Onzen Minister van Financiën vasttestellcn voorwaarden, aan hen, door of namens wie do bij art. 26 bedoelde aangifte werd gedaan, op rekening van hetgeen hun uit dien hoofde zal blijken toetekomen, een voorschot kunnen worden verstrekt van ten hoogste het twintigvoud der zuivere geldelijke opbrengst, welke zij ten genoegen van voornoemden Minister kunnen aantoonen, uit het recht tot tiendheffing, waarop die aangifte betrekking had, over de laatste 15 aan het in werking treden dezer wet voorafgegane jaren, gemiddeld jaarlijks te hebben genoten. Het bepaalde bij art. 6 zal ook ten deze toepasselijk zijn. Art. 80. Hij, die op het in art. 84 bedoelde tijdstip tiendplichtige perceelen in pacht heeft, waarvan in den laatsten tijd geregeld tiend werd geheven, zal gehouden zijn, voor elk volgend jaar van zijnen alsdan nog loopenden pachttijd, boven het bedrag der door hem verschuldigde pachtsom, aan den eigenaar der door hem gepachte tiendplichtige perceelen uittekeeren de grondrente, welke van die perceelen ingevolge deze wet zal zijn verschuldigd, of, zoolang het bedrag daarvan nog niet is vastgesteld, de geldswaarde van hetgeen in de laatste vijf aan het in werking treden dezer wet voorafgegane jaren, van die perceelen gemiddeld jaarlijks aan tiend is geheven. Mochten die perceelen met vruchtgebruik, erfpacht of beklemming zijn bezwaard, zoo zal de eigenaar gehouden zijn, aan den vruchtgebruiker, erfpachter of beklemden meier te vergoeden het door dezen betaalde bedrag der grondrente, welke ingevolge deze wet van die perceelen zal verschuldigd zijn gedurende den alsdan nog loopenden pachttijd, hierboven bedoeld. Art. 81. Deze wet is niet van toepassing op de tiendplichtigheid, tot wier afkoop bij haar in werking treden nog aanhangig is eene rechtsvordering, welke binnen één jaar en 90 dagen na het in art. 84 bedoelde tijdstip wordt toegewezen. Art. 82. Alle stukken, exploiten, akten en rechterlijke uitspraken, bij de uitvoering dezer wet te pas komende of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zooverre zy aan registratie zijn onderworpen, gratis geregistreerd. Abt. 83. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Tiendwet". Art. 84. Deze wet treedt in werking op Behoudens het bepaalde in art. 81, vervallen op dat tijdstip alle hier te lande tot dusver geldende wetten en verordeningen de tiendplichtigheid betreffende. Memorie van Toelichting:. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Rechtskarakter van den voorgestelden wettelijken maatregel. In de inleidende bepaling van art. 1 wordt aanstonds duidelijk te kennen gegeven wat het rechtskarakter is van den wettelijken maatregel, welke in het Ontwerp wordt voorgesteld om het landbouwbedrijf hier te lande thans eens en voor goed te bevrijden van den druk der tienden, die, ondanks de wet van 1872, in zoovele streken van ons vaderland daarop tot nogtoe is blijven bestaan. De Staat treedt hier regelend op, niet om binnen den kring der bestaande wetgeving de thans nog bestaande tienden te zijnen behoeve te naasten, aftekoopen of te onteigenen, maar om aan deze, schier overal elders niet meer bestaande, den landbouwer in diens bedryf belemmerende en aan diens rechtszin sinds lang ontgroeide schuldplichtigheid van den akkergrond, in het vervolg de rechtsbescherming te kunnen onthouden, waarop zij, die tot zoodanige heffing bevoegd waren, tot dusver een privaatrechtelijke aanspraak konden doen gelden. Na het in werking treden dezer bepaling zal aan het rechtsbestaan der tienden een eind zijn gemaakt. Zij gaan niet over op den Staat, maar vervallen, worden opgeheven. De tot het heffen van tiend, als de uitoefening van eenig privaatrecht, onontbeerlijke erkenning en bescherming van staatswege wordt aan dezen vorm van grondscliuldplichtigheid voor het vervolg wettelijk ontzegd. Met de enkele opheffing der tot dusver hier te lande nog geldende tienden kan de wetgever intusschen allerminst volstaan. Hij heeft tevens te zorgen, dat door zoodanig wettelijk ingrypen in bestaande rechtsverhoudingen de personen, ten behoeve van wie, als een volkomen wettig bestanddeel van hun bijzonder vermogen, eenig recht tot tiendheffing tot dusver gold, niet onnoodig in hunne geldelijke belangen geschaad, dat de belanghebbenden by den grond, waarvan sinds jaren volkomen geldig tiend werd gelieven, niet onredelijk ten koste der daartoe tot dusver gerechtigden gebaat worden. Waar dus de Staat als wetgever de bescherming des rechts van elke tot nogtoe hier te lande gegolden hebbende tiendplichtigheid voor het vervolg meent te moeten ontzeggen, daar zal hij zich als fiscus tevens aansprakelijk hebben te stellen voor de geldelijke schade, te lijden door hen, aan wier vermogen de bestaande rechten tot tiendheffing dientengevolge komen te ontvallen. En daar zal hij tegelijkertijd de van allen verderen tiendlast wettelijk ontheven gronden dienen te belasten met den plicht tot dekking deivoor hem, als fiscus, daaruit voortgevloeide kosten, natuurlijk zonder dat door het vervullen van dien plicht de nadeelen der tiendplichtigheid, voor de daarmee tot dusver belaste gronden, feitelijk zouden bestendigd worden. Aard en strekking van de taak der met de uitvoering dezer wet belaste colleges. Het is deze hierboven ontwikkelde gedachtengang, welke kortelijk is samengevat in de aan het geheele Ontwerp vooropgestelde bepaling van art. 1, dat iedere bij het in werking treden der wet nog bestaande tiendplichtigheid verklaart te zijn opgeheven en vervangen door eene grondrente ten behoeve van den Staat, die deswege de tot tiendheffing gerechtigden heeft schadeloos te stellen. Belangrijk zün de gevolgtrekkingen, die voor den verderen opzet van het geheele wetsontwerp uit de aldus omschreven aard en strekking daarvan zijn af te leiden. Waar toch aan de rechtsgeldigheid van alle tiendheffing door de wet in het vervolg voor goed een eind wordt gemaakt, en zoowel de gehoudenheid van den Staat tot schadeloosstelling der voormalige tiendgerechtigden, als de aan den Staat verschuldigde grondrenten ten laste der van iederen tiendplicht voortaan ontheven perceelen enkel gegrond zijn op de voorschriften, welke bij diezelfde wet zijn gesteld, ten einde de wettelijke afschaffing van alle nog bestaande tienden niet op onbillijkheden te doen uitloopen, daar is het duidelijk dat de verschillende aan die voorschriften ontleende rechten en verplichtingen rechtsverhoudingen vormen, die allen slechts uit deze wet zijn voortgevloeid en alzoo niet van privaat- maar van publiekrechtelijken of administratieven aard zijn te achten. Hieruit volgt dat de twijfelvragen en geschillen, welke omtrent de uitvoering dezer wet tusschen de daarmee belaste colleges eenerzijds en de verschillende belanghebbenden anderzijds mochten oprijzen, in de eerste plaats ontegenzeggelijk van administratiefrechtelijken aard zijn en dan ook allen zullen staan ter aanvankelijke beantwoording en oplossing van hen, aan wie bij deze wet de uitvoering harer bepalingen is opgedragen. De voornaamste vragen nu, welke zich daarbij zullen voordoen, zijn: 1°. Kan het recht tot tiendheffing, uit hoofde van welks opheffing schadeloosstelling van den Staat wordt verlangd, geacht worden bij het in werking treden der wet nog te hebben bestaan ? 2°. Zoo ja, van welken aard was dit recht, welke kadastrale perceel en waren daarmee belast, en wie was of waren de daartoe gerechtigden ? 3° Hoe groot is voor elk daarmee tot dusver belast perceel de zuivere opbrengst in geld, welke gemiddeld jaarlijks van dit recht anders nog ware te verwachten? 4°. Welke, door het in werking treden der wet, van tiend ontlaste perceelen moeten geacht worden, in de laatste dertig daaraan voorafgegane jaren, nimmer tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht te zijn aangewend ? 5°. Op welk bedrag zal mitsdien voor elk tot dusver tiendplichtig kadastraal perceel zijn vasttestellen zoowel de schadeloosstelling door, als de grondrente a a n het Rijk, krachtens deze wet verschuldigd? Bovenstaande opsomming der vragen, welke, naar aanleiding van iedere aanvraag om schadeloosstelling, de met de uitvoering dezer wet belaste Tiend- en Schattingscommissiën naar hun beste vermogen tot een oplossing zullen hebben te brengen, toont intusschen duidelijk aan dat, al mogen ook de hierboven onder 1° en 2° genoemde punten inderdaad slechts praejudicieele vragen zijn, zich voordoende bij de uitvoering van wettelijke voorschriften nopens de niet privaatrechtelijke gevolgen, welke voor den Staat uit de wettelijke afschaffing der tienden voortvloeien, de onderwerpen^ waarover die vragen eene beslissing vorderen, niettemin van stellig privaatrechtelijken aard zijn. En daaruit volgt alzoo dat, voorzooverre bij belanghebbenden bezwaren mochten rijzen nopens de juistheid der beslissing, door de met de uitvoering der wet belaste colleges omtrent die hierboven onder 1° en 2° bedoelde vragen genomen, de daarover te voeren „twistgedingen" volgens art. 153 der Grondwet „bij „uitsluiting tot de kennisneming van de reg„terlijke Magt behooren." Regeling van het beroep op den burgerlijken rechter. Met het oog op hetgeen hierboven werd uiteengezet, was het dus wenschelijk in het Ontwerp enkele bepalingen optenemen tot regeling van het beroep op den burgerlijken rechter, voor het geval dat diens uitspraak, nopens een of meer der hierboven onder nos-1 en 2 omschreven vraagpunten, door belanghebbenden mocht worden ingeroepen. Men vindt ze ten deele in de artt. 46 tot en met 49, ten deele ook in de artikelen van Hoofdstuk VII. Bij het stellen der in laatstgenoemd Hoofdstuk bijeengebrachte regelen omtrent,, de rechten van derden" ging het Ontwerp uit van de gedachte dat de onzekerheid omtrent de vraag, wie bij het in werking treden der wet hier te lande nog tot eenige tiendheffing gerechtigd waren en welke personen mitsdien op het geheel of een deel der van rijkswege uittekeeren schadeloosstelling aanspraak konden maken, • geenszins in den weg behoeft te staan aan het perceelsgewijze vaststellen der onderscheidene bedragen, welke deswege eenerzijds door den Staat te betalen, anderzijds als grondrente aan den Staat optebrengen zouden zijn. Want voorzooverre die onzekerheid nog niet opgeheven mocht wezen nadat de verschillende door den Staat als schadeloosstelling verschuldigde bedragen zijn vastgesteld, zal tot uitkeering daarvan aan de daartoe gerechtigden, wel is waar eerst dan kunnen worden overgegaan, wanneer omtrent de daarop geldend gemaakte tegenstrijdige aanspraken óf minnelijke overeenstemming tusschen partijen óf eene rechterlijke beslissing is verkregen. Doch dit belet niet dat de Staat zich door consignatie dezer bedragen, op den gewonen in art. 11 hiervoor gestelden tijd, van zijne verplichting tot uitkeering daarvan kan kwijten en de deswege aan hem verschuldigde grondrente, zoodra haar bedrag op de in art. 63 bepaalde wijze is vastgesteld, te zijnen behoeve zal kunnen doen vestigen. Geheel anders daarentegen is het gesteld zoo vaak, hetzij alleen omtrent den aard of den omvang der overigens niet ontkende tiendplichtigheid verschil bestaat, hetzij in ieder opzicht is ontkend dat bij het in werking treden der wet het recht tot tiendheffing bestond, waarvoor zij, die beweren daartoe tot dusver gerechtigd te zijn geweest, de hun toekomende schadeloosstelling verlangen. Zoolang toch niet vaststaat 1° dat tot dusver inderdaad bestond het tiendrecht, op welks schadeloosstelling wordt aanspraak gemaakt; 2° van welken aard dit was; 3° welke perceelen door het in werking treden der wet daarvan zijn bevrijd, zou het onderzoek naar hetgeen door zoowel als aan den Staat, voor elk tot dusver tiendplichtig kadastraal perceel, krachtens deze wet verschuldigd ware, een onredelijke voorbarigheid zijn. Vandaar dat volgens de regeling, welke in Hoofdstuk IV en V van het Ontwerp is voorgesteld, aan het eigenlijke schattingswerk der met laatstbedoeld onderzoek belaste Schattingscommissiën voorafgaan de maatregelen, welke dieneu om eerst volstrekte zekerheid te verkrijgen nopens do drie hierboven genoemde praejudicieele vragen van privaatrechtelijken aard. De hiertoe strekkende voorschriften komen in hoofdzaak op het volgende neer. Nadat het met de uitvoering dezer wet in de eerste plaats belaste college der Tiendcommissie, omtrent de geldigheid, den aard en den omvang van eenig — als bij het in werking treden der wet nog bestaand aangegeven — tiendrecht tot een besluit is gekomen, en de strekking daarvan, overeenkomstig art. 45 van het Ontwerp, is medegedeeld aan een ieder die op zoodanige kennisgeving in redelijkheid aanspraak kan maken, zal, krachtens het bepaalde in de twee daarop volgende artikelen 46 en 47, in elk geval eerst nog een termijn van ten minste lVs maand moeten verloopen, alvorens het bovenbedoeld besluit der Tiendcommissie aan de verdere uitvoering der wet ten grondslag kan worden gelegd. En binnen dien termijn zal aan ieder, die zich door zoodanige uitvoering der wet bezwaard mocht gevoelen — tenzij hij geacht kan worden zich daarbij reeds bij voorbaat te hebben neergelegd — het recht toekomen den Staat te dagvaarden, teneinde van den burgerlijken rechter eene uitspraak uit te lokken omtrent de juistheid der antwoorden, welke de Tiendcommissie heeft gemeend op de drie hierboven gestelde praejudicieele privaatrechtelijke vragen te moeten geven. Afwijkingen van het gemeene recht- Hierboven werd reeds aangevoerd dat z.y, die zich in rechte verzetten tegen de wijze, waarop na ir het oordeel der Tiendcommissie aan de bepalingen der wet uitvoering behoort te worden gegeven, den Staat in een twistgeding over „burgerlijke regten" betrekken, dat naar het bekende voorschrift van art. 153 der Grondwet ,.bij uitsluiting ter kennisneming van de regterlijke Magt" behoort. Waaruit volgt dat de colleges, die van zoodanige zaken hebben kennis te nemen, het tegen den Staat aanhangig gemaakt geding zullen moeten berechten met inachtneming der gewone regels van ons formeel zoowel als materieel privaatrecht, voor zooverre daarvan bij dit Ontwerp niet uitdrukkelijk mocht zijn afgeweken. Do afwijkingen van het gemeene recht bepalen zich in hoofdzaak tot de bijzondere voorschriften van art. 48 van het Ontwerp, volgons welke: a. de hierbedoolde twistgedingen in het eerste en laatste ressort door het Gerechtshof zullen worden berecht; b. 's Hofs uitspraak bindend zal zijn zoowel voor partijen als voor alle andere bij de uitvoering der wet betrokken of belanghebbende personen; c. die uitspraak voor geen andere cassatie dan die van art. 98 R. O. vatbaar zal wezen. De hier onder a en c vermelde uitsluiting der voor burgerlijke zaken anders in den regel geopende mogelijkheid van hooger beroep en cassatie zal wel geen overwegend bezwaar opleveren. Z\j vindt hare gereede verklaring in het feit dat, zoolang de rechterlijke beslissing niet de kracht van een gewijsde heeft, met de uitvoering der wet geen verdere voortgang kan worden gemaakt, terwyl liet voor de betrouwbaarheid der inlichtingen omtrent de gemiddeld-jaarlijksche zuivere tiendopbrengst, welke in hoofdzaak toch wel door de schattingscommissiën zullen moeten worden ingewonnen, juist van het grootste belang is dat deze commissiën zoo spoedig mogelijk het hun opgedragen schattingswerk kunnen ter hand nemen. Ten gunste der beperking van de mogelijkheid tot cassatie mag bovendien worden aangevoerd dat, sinds de invoering der wetboeken hier te lande, voorzoover bekend, geen tienden meer zijn gevestigd, zoodat de rechterlijke beslissingen omtrent de geldigheid, den aard of den omvang der ingevolge art. 26 aangegeven tiendrechten toch zelden de toepassing onzer gecodificeerde wetgeving zullen betreffen en dus — tenzij eenige vorm mocht zijn verzuimd — reeds uit dien hoofde meestal niet voor cassatie vatbaar zouden wezen. Voor de uitsluiting van het hooger beroep pleit voorts ook de omstandigheid dat de beslissing, welke hier van den rechter verlangd wordt, in werkelijkheid niets anders is dan eene herziening van het oordeel, dat feitelijk reeds in eersten aanleg door de Tiendcommissie omtrent de geldigheid, den aard of den omvang van het beweerde tiendrecht uitgesproken werd. Daarbij dient intusschen niet uit het oog te worden verloren dat die zooeven bedoelde uitspraak in eersten aanleg, wanneer zij eenmaal onaantastbaar is geworden door het verloop van den in art. 46 gestelden termijn zonder dat iemand tegen hare juistheid bij den burgerlijken rechter is opgekomen, eene onherroepelijke administratieve beslissing inhoudt, aan welke alle bij de uitvoering der wet belanghebbende of betrokken personen zich dan verder zullen hebben te houden. Het ligt mitsdien voor de hand dat, zoo vaak, binnen den bovenbedoelden termijn, omtrent de juistheid dier door de Tiendcommissie in eersten aanleg genomen beslissing wel een rechterlijke uitspraak mocht worden verlangd, de uitslag van dit rechterlijk onderzoek geenszins kan beperkt blijven tot hen, die als partijen in het daartoe strekkend geding betrokken waren, maar noodzakelijk een even algemeen bindende strekking zal moeten hebben, als het besluit der Tiendcommissie, waarvoor het rechterlijk gewijsde alsdan in de plaats is getreden. De onder letter b hierboven vermelde afwijking van het gemeene recht wordt hierdoor zeker voldoende gerechtvaardigd. AANTEEKENINGEN OP DE ARTIKELEN. Welke beginselen der Commissie in hoofdzaak tot uitgangspunt hebben gediend bij het uitwerken der in het Ontwerp door haar voorgestelde regeling, acht zij met het bovenstaande voldoende uiteengezet. Tot toelichting en verklaring van enkelt bijzondere bepalingen, zij voorts nog het vólgende opgemerkt. Art. 1. Uit de hierboven ontwikkelde aard en strekking van den in het Ontwerp vervatten wettelijken maatregel valt, als eerste consequentie, hier al dadelijk de gevolgtrekking afteleiden, dat, zoodra de wet in werking zal zyn getreden, aan een verdere uitoefening der alsdan opgeheven tienden, door de tot dusver daartoe gerechtigden niet meer gedacht zal kunnen worden. Intusschen kan onmogelijk dan reeds vaststaan, wat, als schadeloosstelling wegens liet vervallen hunner rechten, aan laatstgenoemden door het Rijk zal zijn verschuldigd. Want eerst geruimen tijd na het in werking treden der wet zal, juist door de uitvoering harer voorschriften, daaromtrent zekerheid worden verkregen. En gedurende al dien tijd zullen degenen, die bij het in werking treden der wet nog tot eenigen tiend gerechtigd waren, zich niet alleen zien verstoken van hun recht tot tiendheffing, inaar ook de schadeloosstelling derven, welke hun deswege bij dit artikel wordt toegekend. Eene volledige vergoeding der schade welke, zij van den voorgestelden maatregel in hun vermogen zullen lijden, zal derhalve aan de voormalige tiendheffers eerst worden verzekerd wanneer het bedrag, waarop de hun toekomende schadeloosstelling ten slotte zal vastgesteld worden, ook aanstonds van het in werking treden der wet af, eene met het crediet van den Staat overeenstemmende rente draagt. Een daartoe strekkend voorschrift is in art. 3 van het Ontwerp opgenomen. Art. 3. Waarom hier het 20-voud wordt voorgesteld, vindt men toegelicht in het voorafgaand Verslag van de werkzaamheden der Commissie, blz. 14 en 1B. De wet van 1872 sprak van het twintigvoud der „jaarlijksche opbrengst", hetgeen zeker heel wat korter luidt dan „de zuivere opbrengst ,.in geld, welke gemiddeld jaarlijks daarvan „anders nog ware te verwachten", zooals het Ontwerp zich hier en elders uitdrukt. Niettemin is aan deze omslachtige uitdrukking de voorkeur gegeven, ten einde goed te doen uitkomen dat het bedrag der schadeloosstelling wordt bepaald, niet door de gemiddelde opbrengst in geld, welke tot dusver van eenig recht tot tiendheffing is genoten, maar door de gemiddelde opbrengst, welke anders daarvan jaarlijks in het vervolg nog zou zijn te verwachten. Want volstrekt niet altijd zal uit „hetgeen was" ook zijn op te maken „wat worden zal" in deze. Het belang dezer onderscheiding komt vooral uit, waar het Ontwerp — in navolging van art. 800 Burgerlijk Wetboek — van het beginsel is uitgegaan, dat ook wegens de opheffing deislapende tienden althans eer.ige schadeloosstelling aan de rechthebbenden behoort te worden uitgekeerd. Want hield men zich, ter bepaling van het bedrag, dat daarvoor aan schadeloosstelling behoort te worden uitgekeerd, uitsluitend aan de gemiddelde opbrengst van het verleden, dan zou in duidelijke tegenspraak met voornoemd beginsel, ter zake van slapend tiendrecht, het Rijk juist niets hoegenaamd aan de rechthebbenden hebben te vergoeden. Hetgeen aan het slot van dit artikel omtrent de rente is bepaald, vindt zijn rechtvaardiging in hetgeen hierboven bij art. 1 werd aangeteekend. De bedenking zal wellicht rijzen, dat ook hetgeen als rente over het bedrag hunner schadeloosstelling den vroegeren tiendgerechtigden toekomt, toch eerst zal kunnen worden vastgesteld en uitgekeerd nadat te hunnen aanzien aan de bepalingen der wet volledige uitvoering zal zijn gegeven. Dat hierin voor sommige personen een werkelijk niet onbeteekenend bezwaar kan zijn gelegen, valt niet te ontkennen. Men denke slechts aan de instellingen, bedoeld in art. 10, welke het kapitaal, benoodigd voor den aankoop der hun toebehoorende tienden, veelal hebben ontleend aan de uitgifte van schuldbrieven, waarvan zij de na het in werking treden der wet verschuldigde rente en aflossing dan niet meer aan de opbrengst der tienden zullen kunnen ontleenen. Om aan het hier bedoelde bezwaar tegemoet te komen, is onder de Overgangsbepalingen het voorschrift van artikel 79 opgenomen, volgens hetwelk aan de voormalige tiendheffcrs, zoolang nog niet betaalbaar is hetgeen hun als schadeloosstelling toekomt, op rekening daarvan, door den Minister van Financiën een voorschot zal kunnen worden uitgekeerd van ten hoogste het twintigvoud der zuivere geldelijke opbrengst, door hen gemiddeld jaarlijks uit hun tiend genoten. Art. 4. De bij dit artikel voorgeschreven perceelsgewijze vaststelling der door het Rijk, tot schadeloosstelling van de voormalige tiendheff'ers, uittekeeren bedragen vindt haren grond in het bepaalde bij art. 17 van het Ontwerp. Volgens dit artikel toch zullen de grondrenten, welke, krachtens het bepaalde in art. 1, in de plaats der opgeheven tienden, aan den Staat verschuldigd zijn, telken jare tegelijk met de grondbelasting invorderbaar wezen. En daartoe zal op elk aanslagbiljet dier belasting, dat op een of meer tot dusver tiendplichtige perceelen betrekking heeft, het bedrag der tiendvervangende grondrente nog afzonderlijk zijn te vermelden. Met het oog hierop zullen dus de onderscheidene bedragen, welke uit dien hoofde jaarlijks aan 's Rijks schatkist als grondrenten verschuldigd zijn, noodzakelijk moeten berekend worden niet naar de eigendoms- maar naar de kadastrale frrm'nsverdeeling van elke uitgestrektheid gronds, die door het in werking treden der wet van eenigen tiendplicht is ontlast. Bovendien volgt uit het bepaalde in art. 12 van het Ontwerp dat de som, welke van ieder tot dusver tiendplichtig stuk land voortaan jaarlijks als grondrente aan don Staat zal moeten worden opgebracht, zeker percentage uitmaakt van het bedrag, dat wegens de opheffing van het op datzelfde stuk land tot dusver bestaan hebbend tiendrecht, als schadeloosstelling door den Staat betaald is moeten worden. Een en ander moge voldoende zijn om aantetoonen, dat, hoe groot de omslag en hoe aanzienlijk de kosten ook mogen zijn, welke van de hier voorgeschreven wijze van schatting het noodzakelijk gevolg zullen wezen, die perceelsgewijze splitsing der van de tot dusver bestaande tienden anders nog te verwachten gemiddeld-jaarlijksche opbrengst, in onafscheidelijk verband staat met de hoofdbeginselen welke aan don geheelen bouw van liet Ontwerp ten grondslag liggen. Art. 5. Dit artikel betreft de plichtige gronden, van welke kan worden aangetoond dat zij in één of meer der laatste 15 jaren ook tiendplichtige vrucht hebben gedragen, en regelt, in samenhang met de beide volgende artikelen, op welke wijze de zuivere opbrengst aan geld is te bepalen, welke uit die perceelen gemiddeld jaarlijks, van den daarop bestaan hebbenden tiend anders nog zou zgn te verwachten. Bij de berekening, welke daartoe overeenkomstig het volgende artikel gevorderd wordt, zal men voor zulke gronden zich uitsluitend tot het verledeno kunnen bepalen, en slechts hebben nategaan, hoeveel de daarop tot dusver bestaande tiend in de laatste 15 jaren, gemiddeld jaarlijks, feitelijk heeft opgebracht. De daarbvj in achttenemen regelen verschillen intusschen naar gelang van de vraag, of de perceelen, waarop in de laatste 15 jaren — zij het ook slechts éénmaal - tiendplichtige vrucht is geteeld, al dan niet behoorden tot een tiendblok of zoodanig ander complex van gronden, als waarvan de tiend in die jaren als één geheel placht te worden verpacht. Was dit laatste niet het geval, dan zal het bepaalde onder b van dit artikel toepasselijk zijn, en het intestellen onderzoek ter bekoming van de noodige gegevens voor het opmaken der in het volgend artikel nader geregelde berekening, enkel behoeven gericht te zijn op de rechtstreeksche beantwoording der vraag, wat elk dier perceelen afzonderlijk in de 15 aan de invoering der wet onmiddellijk voorafgegane jaren, gemiddeld jaarlps, aan tiend heeft opgebracht. Behoorden zy daarentegen wel tot een tiendblok of eenig ander pachtcomplex van met tiend bezwaarde gronden, dan vloeit daaruit voort dat de tiendplichtige vruchten, waarmee deze perceelen in de laatste 15 jaren zjjn beteeld geweest, begrepen waren onder die, welke jaarlijks uit dat complex zijn verkocht en tot de gezamenlijke opbrengst dier tiendverpachtingen voor hun deel hebben bijgedragen. Voor de beantwoording der vraag, hoeveel de gemiddeld-jaarlijksche, zuivere tiendopbrengst bedraagt, welke van zulke perceelen anders nog ware te verwachten, zal derhalve tot grondslag der in het volgend artikel nader geregelde berekening slechts kunnen genomen worden de geldswaarde der tiendvruchten, welke in de laatste 15 jaren zijn geteeld, niet op die bepaalde perceelen afzonderlijk, maar op de geheele uitgestrektheid der gronden, waarvan de tiend in die jaren placht te worden verpacht. En eerst nadat de gemiddelde opbrengst der tiend verpachtingen van dit geheele complex over de laatste 15 jaren is vastgesteld, zal kunnen worden overgegaan tot het beantwoorden der vraag, hoeveel van deze gemiddelde opbrengst door elk der onderscheidene perceelen, wier tiendvruchten onder die jaarlijksche verpachtingen begrepen waren, moet geacht worden tot deze uitkomst te zijn bijgedragen, in verband zoowel met de grootte en hoedanigheid dier verschillende perceelen, als met de bestemming waartoe zy in voormelde jaren zijn aangewend. ARt. 6. Om de redenen, vermeld op bl. 14 van het Verslag der Commissie, weid hier in hoofdzaak gevolgd wat, omtrent den afkoop der sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek gevestigde tienden, aldaar in het laatste lid van art. 799 is bepaald en later, bij art. 8 tweede lid der wet van 12 April 1872 Stbl. n°. 25, ook tot de eerder gevestigde tienden werd uitgebreid. Deze voorschriften van het geldende recht vindt men echter in tweeërlei opzicht hier nader uitgewerkt en aangevuld. Vooreerst, door de uitdrukkelijke bepaling, dat onder de twee nadeeligste jaren, welke buiten aanmerking zullen worden gelaten, in de eerste plaats zijn te begrijpen die, welke in het geheel geene tiendopbrengst hebben opgeleverd. De vraag toch zou anders kunnen l ijzen, of waar de wet, als maatstaf ter bepaling van de waarde welke aan zeker tiendrecht moet woiden toegekend, verwijst naar de gemiddelde opbrengst daarvan over de laatste 15 jaren, na aftrek zoowel van de twee voordceligste als van de twee nadeeligste, aan dit voorschrift niet de onuitgesproken vooronderstelling ten grondslag ligt, dat in elk dier jaren althans e e n i g e opbrengst door den tiendheffer van zijn recht zal zijn genoten. Al schijnt eene toestemmende beantwoording dezer vraag op het eerste gezicht ook het meest aannemelijk, toch zal bij nadere overweging moeten worden toegegeven, dat de meest bevredigende oplossing van het bovenbedoelde punt van twijfel juist in tegenovergestelde richting is te vinden. Al dadelijk toch moet hier worden gewezen op de techniek van het landbouwbedrijf, welke in den regel niet toelaat, dat op één en hetzelfde perceel telken jare tiendplichtige vruchten worden verbouwd. Wel verre dus Van eene onregelmatigheid te zijn, mag het bij do heffing van tiend veeleer als eene, uit den bijzonderen aard van dit recht natuurlijk voortvloeiende omstandigheid worden beschouwd, dat — hetzij dan ter wille van de braak, of wel in verband met de plaatselijk gebruikelijke vruchtwisseling — de met tiend belaste perceelen, ook bij geheel regelmatige bebouwing, den heffer in sommige jaren in het geheel geene inkomsten kunnen opleveren. Ook verlieze mer» niet uit het oog dat het ééne, oorspronkelijk alle tiendbare vruchten omvattende heffingsrecht zich in den loop der eeuwen meestal heeft gesplitst in meerdere, op dezelfde perceelen, aan verschillende personen toebehoorendo en van slechts enkele bepaalde gewassen verschuldigde tiendrechten. Waaruit volgt dat zij, die bijv. alleen tot den tiend van hennep, vlas, koolzaad of karwij uit zeker blok gerechtigd zijn, zonder zich over ontduiking hunner rechten in eenig opzicht te kunnen beklagen, toch zeer wel in de laatste 15 aan het in werking treden der wet voorafgegane jaren, niet meer dan één- of tweemaal, eenige opbrengst van hunnen tiend kunnen genoten hebben. Met het oog op deze laatste omstandigheid kwam het dan ook wenschelijk voor, de bjj dit artikel overgenomen regeling van het geldend recht, in de tweede plaats aan te vullen niet de aan het slot voorkomende bepaling, volgens welke de aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste jaren achterwege behoort te worden gelaten, indien er in de laatste 15 jaren slechts drie of minder jaren zijn voorgekomen, waarin door den gerechtigde eenige opbrengst van den tiend is genoten. Duidelijk toch is het dat, zoo men het beginsel van dien aftrek ook in de bedoelde gevallen bleef handhaven, de berekening der gemiddelde opbrengst tot eene uitkomst zoude leiden, welke evenzeer met de werkelijkheid als met de billijkheid in strijd zoude wezen. Want tengevolge van dien aftrek zou van de drie opbrengsten, welke de tiendheffer in de laatste 15 jaren uit zijnen tiend mocht genoten hebben, dan uitsluitend de opbrengst van het minst voordeelige jaar tot grondslag dor berekening strekken. En de gemiddelde opbrengst van eenig tiendrecht, waaruit in niet meer dan twee van de laatste 15 jaren, wellicht belangrijke inkomsten waren genoten, zou dan tengevolge van dien aftrek niettemin op nul bepaald moeten worden. De consequente doorvoering van het in ons geldend recht gehuldigde stelsel van aftrek zou er in dit laatste geval dus toe leiden, dat, terwijl volgens art. 8 van het Ontwerp den eigenaar van een nlapend tiendrecht toch nog altijd eenige schadeloosstelling wegens de tiendbevrijding der daarmee belaste perceelen toekomt, aan hen, die in twee van do 15 laatste jaren niet onbeteekenende inkomsten uit zekeren tiend genoten hadden, wegens de opheffing van dit hun recht volstrekt niets zou behoeven te worden uitgekeerd! Art. 7. Volgens art. 3 tweede lid der wet van 1872 en art. 799 laatste lid van ons Burg. Wetb. strekt de gemiddelde zuivere opbrengst der laatste 15 jaren tot maatstaf. Van hetzelfde beginsel is men ook bij dit wetsontwerp uitgegaan. Voorzooverre dus de opbrengst van het verleden tot grondslag strekt van de in do vorige artikelen geregelde waardebepaling, zal van de geldsom, welke als tiend uit de verschillende daarmee belaste gronden gemiddeld jaarlijks blijkt te zijn opgebracht, nog moeten worden afgetrokken hetgeen detiendgerechtigde, hetzij bij rechtstreeksche heffing, hel zij bij verpachting van zijn recht, voor de inning van dit geldelijk bedrag heeft te betalen. Nu wordt onder de voorwaarden, waarop de tiendverpachtingen hier te lande plaats vinden, van wege den tiendheffer in den regel bedongen dat, tot goedmaking van de evenbedoelde onraadsgelden, door den pachter nog 10 pCt. boven de door dezen geboden pachtsom zal zijn verschuldigd. Doch tevens is het, tengevolge der concurrentie onder de notarissen, in de laatste twintig jaren hoe langer hoe meer gebruikelijk geworden, dat van deze 10 pCt. een grooter of kleiner deel weer door den notaris aan den tiendverpachter wordt verantwoord. Met het oog op deze gewoonte waren al zoo omtrent het juiste bedrag der voor den heffer, bij verpachting van zijn tiendrecht, op de inning zijner daaruit genoten inkomsten telken jare gevallen kosten, allerlei kleingeestige disputen te verwachten. En ter voorkoming daarvan heeft men het wenschelijk geacht, die onraadsgelden, bij dit artikel, voor alle gevallen op 5 pCt. der pachtsom te bepalen. Art. 8. Het voorschrift van dit artikel betreft alle overige gronden, die niet onder het bepaalde bij artikel 5 zjjn te brengen. Dit artikel is dus toepasselijk op elk, bij het in werking treden der wet nog tiendplichtig perceel, dat in de laatste 15 jaren hetzij als woeste heide-, veen- of zandgrond, hetzij als aangeslibt of verdronken land, tot geen enkele cultuur was bestemd, of wel als bosch, weide, boomgaard of bouwland althans niet tot het kweeken van eenige tiendvrucht is aangewend. In al die gevallen heeft dus het op die perceelen bestaande tiendrecht gedurende de laatste 15 jaren, zoo niet geslapen, dan toch gerust, en zal het bedrag der schadeloosstelling, wegens zijne opheffing verschuldigd, uitsluitend afhangen van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid eener gewijzigde bestemming, in verband met de grootte, hoedanigheid en soort van ieder dezer perceel en. Het valt niet te ontkennen dat zij, die geroepen zijn om ook voor deze perceelen de geldswaarde der daarvan anders nog te verwachten, gemiddeld-jaarlijksche, zuivere tiendopbrengst te bepalen, vaak een uiterst lastige taak zullen hebben te volbrengen, en dat ook de meest uitvoerige wettelijke aanwijzing der verschillende omstandigheden, welke daarbij in aanmerking behooren te komen, toch niet zal kunnen beletten dat aan de uitkomst hunner schatting altijd iets subjectiefs of willekeurigs eigen zal blijven. Intusschen mag uit het bepaalde zoowel bij art. 800 van het Burgerlijk Wetboek als in art. 3 laatste lid der wet van 1872, niet zonder grond worden afgeleid dat met wat goeden wil en verstandig overleg, ook in de gevallen bij dit artikel bedoeld, het ongetwijfeld lastige vraagstuk toch wel tot een redelijke oplossing zal zijn te brengen. Art. 10. Het bepaalde bij dit artikel strekt om te voorkomen dat, bij de omzetting van alle nog bestaande tiendrechten in grondrenten ten laste der tot dusver tiendplichtige perceelen, niet worde miskend en verloochend de gedeeltely ke opheffing der aan de hierbedoelde instellingen toebehoorende tienden, welke door hunne geregelde invordering in het belang eener geleidelijke bevrijding der daarmee bezwaarde perceelen, ofschoon niet formeel, feitelijk toch onbetwistbaar werd tot stand gebracht. Onder de toepassing van dit artikel zijn dus geenszins te begrijpen de gevallen waarin voor de eigenaars van tiendplichtigen grond, hetzij met medewerking van het waterschap waarin die grond is gelegen, hetzij door tusschenkomst eener door hen daartoe opgerichte maatschap, het tiendrecht, waarmee hun land was bezwaard, in eigenlijken zin is ondergegaan en, voor langeren of korteren tijd, werd vervangen door een hoogere bijdrage in der polderomslag of wel door eene, bij de oprichting der maatschap, tusschen hen onderling overeengekomen verplichting tot het doen van zekere prestatiën in geld of in goed. In die gevallen toch kan er van eene voortgezette tiendheffing volstrekt geen sprake zijn, aangezien de met tiendplicht belaste gronden dan formeel daarvan zijn ontheven, en hetgeen daarvoor in de plaats trad niets anders is dan eene, binnen zeker aantal jaren afloopende verplichting, wier titel en rechtsgrond uitsluitend zijn gelegen in de wilsovereenstemming, welke daaromtrent tusschen de gezamenlijke belanghebbenden bij den van tiend ontlasten grond is tot stand gekomen. Zij, die bij het in werking treden der wet nog tot zoodanige contractueel vastgestelde prestatiën mochten zijn verbonden, kunnen alzoo niet gerekend worden daartoe gehouden te zijn krachtens eenige op hunnen grond rustende zakelijke schuldplichtigheid, als waarop volgens art. 2 de bepalingen dezer wet alleen het oog hebben. En met hetgeen door hen uit dien hoofde nog verschuldigd is, heeft dus ook de inhoud der onderhavige bepaling in het geheel niets te maken. Art. 12. Ook hier, evenals in art. 3 en overal waar verder in het Ontwerp van eenige rente sprake is, vindt men — natuur 1 y k, slechts als voorbeeld ter verduidelijking-het bedrag daarvan ingevuld. Daarbij werd, met het oog op de stijgende richting, welke in de laatste 2 jaren in den rentestand over het algemeen viel waartenemen, uitgegaan van de zeker niet vermetele onderstelling, dat het tot schadeloosstelling der voormalige tiendheffers benoodigd kapitaal, in de naaste toekomst, door den Staat wel tegen een rente van 4 % a' pari zal kunnen geleend worden. De regel, bij dit artikel gesteld, is dat elk door het in werking treden der wet van tiendplicht ontlast perceel, ten behoeve van het Rijk zal worden bezwaard met eene grondrente, ]/ü % meer bedragende dan de jaarlijksche interest, waartegen de Staat zich het geld heeft moeten verschaffen, dat als schadeloosstelling wegens de opheffing van het op dat perceel tot dusver bestaan hebbend tiendrecht, aan hoofdsom cn rente door hem is uitgekeerd. Aan de toepassing van dien regel zullen echter kunnen worden onttrokken de perceelen, ten aanzien waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat het daarop tot dusver bestaan hebbend tiendrecht althans in de laatste 30 jaren onafgebroken heeft geslapen. Bij de redactie dezer uitzonderingsbepaling heeft men er naar gestreefd, aan het daarin vervatte denkbeeld eene zoodanige uitdrukking te geven, dat geenszins op vrijdom van grondrente zal kunnen worden aanspraak gemaakt ten behoeve van perceelen, die alleen ten gevolge der bijzondere bestemming, waartoe zij ter ontkoming aan den tiend werden aangewend, in de laatste 30 jaren den heffer geene inkomsten hebben opgeleverd. Dientengevolge zal elk tot dusver tiendplichtig perceel, dat in een of meer der laatste 30 jaren als akker- of warmuezeniersgrond is gebruikt, voor het vestigen der tiendvervangende grondrente in aanmerking komen, onafhankelijk van de vraag, of daaruit in die jaren wel ooit eenige tiend is geheven kunnen worden. Onbillijk is dit inderdaad niet. Immers, ook al mocht zoodanig perceel tot dusver nooit eenigen tiend hebben opgebracht, dan zou daaruit toch alleen maar blijken, dat het tiendrecht op dien akker- of tuingrond niet in eigenlijken zin heeft geslapen, maar slechts heeft gerust tengevolge der beperking, welke de gebruiker van dien grond, bij de keuze der daarop te kweeken vruchten zich kennelijk heeft getroost, ten einde te ontkomen aan den anders door hem daarvan verschuldigden tiend. En waarom zou nu de bij dit iutikel geregelde tiendvervangende grondrente ten behoeve van 's llijks schatkist, voortaan niet evenzeer van zóódanig stuk akker- of tuingrond verlangd mogen worden, als losprijs voor de bevrijding van den cultuurdwang, waaraan dit tengevolge van den daarop rustenden tiendplicht tot dusver was onderworpen geweest? Om aan het bepaalde bij dit artikel eene geheel volledige toepassing te kunnen geven, zal het noodig wezen, dat de kadastrale perceelen, waarvan bij het in werking treden der wet slechts een deel met eenig recht tot tiendheffing bezwaard mocht zijn gebleken, eerst nog worden gesplitst, ten einde do tiend vervangende grondrente alleen op die nieuwe kadastrale perceelsnummers te kunnen vestigen, wier omvang overeenkomt met de tot dusver tiendplichtige deelen der bij het in werking treden der wet bekende moederperceelen. Voor hét overige vindt hetgeen bij dit artikel en bij art. 15 is bepaald zijn voornaamste toelichting in de gronden, daarvoor door de Commissie op bl. 16 tot en met 20 van haar Verslag uitvoerig ontwikkeld. Art. 13. Op welke wijze het bedrag der grondrente wordt vastgesteld, vindt men geregeld in art. 63 — 66 van liot Ontwerp. De hier voorgestelde bepaling bevat een alleszins gerechtvaardigde afwijking van het, voor ons geldend privaatrecht anders algemeen aangenomen en o.a. in art. 1226 Burg. Wetboek uitdrukkelijk erkend beginsel, dat de rangorde, waarin meerdere op hetzelfde perceel rustende zakelijke lasten zich onderling verhouden, wordt bepaald door het tijdstip, waarop elk dezer lasten rechtsgeldig werd gevestigd. Van alle zakelijke lasten, die overeenkomstig onze wetgeving op eenig onroerend goed kunnen gevestigd ziin, is het tiendrecht toch gemeenlijk de oudste in jaren. De overige zakelijke rechten, waarmee eenig bij het in werking treden der wet nog tiendplichtig perceel bovendien mocht zijn bezwaard, zijn in den regel dus allen eerst verkregen, toen het tiendrecht op dat perceel reeds bestond. Aan die later gevestigde zakelijke rechten zal derhalve in geen enkel opzicht worden te kort gedaan, wanneer de bij dit Ontwerp voorgestelde wettelijke maatregel tot stand komt en de grondrente, door welke het recht tot tiendheffing alsdan overeenkomstig art. 1 zal worden vervangen, ook te hunnen opzichte zal beschouwd worden, op hetzelfde tijdstip gevestigd te zijn als de tiend, waarvoor zij in de plaats treedt. Art. 14. Dit artikel vindt z|jne vorklaring in het voorschrift van art. 786 eerste lid Burg. Wetb., volgens welke bepaling — in tegenstelling met hetgeen omtrent den tiendlast in het tweede lid wordt gezegd — de grondrente naar ons geldend recht is een ondeelbare last, voor welks geregelde voldoening het onroerend goed, dat daarmee eenmaal is belast, in zijn vollen oorspronkelijken omvang aansprakelijk blijft, ook al wordt dit later ook in meerdere perceelen gesplitst en tusschen verschillende eigenaren verdeeld. De handhaving van dit voorschrift, ook voor den tot dusver tiendplichtigen en voortaan met eene grondrente ten behoeve van het Rijk bezwaarden grond, zou derhalve ten gevolge hebben dat, bij latere splitsing der bij het in werking treden van de wet bestaande kadastrale perceelen, elk der daaruit voortgekomen onderdeelen steeds voor de betaling van het geheele bedrag der aanvankelijk daarop gevestigde grondrente zou verbonden blijven. En na verloop van t\id zouden uit dien samenhang der gronden, welke vroeger tot éénzelfde tiendplichtig kadastraal perceel behoord hadden, voor de verschillende daarbij belanghebbende eigenaren, allerlei onaangename kansen en gevaren zijn te duchten. Om die bezwaren te voorkomen, is bij dit artikel bepaald dat, afwijkend van den regel, gestold bij art. 780 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek,' deelbaar zullen zijn de grondrenten, welke ten behoeve van het Rijk, voor de opgeheven tienden in de plaats treden. Wel zal dit voor den Staat tot gevolg hebben dat, bij iedere splitsing van een kadastraal perceel, de hoeveelheid der aan hem verschuldigde grondrenten steeds grooter en de hoegrootheid der uit dien hoofde jaarlijks door hem 'te innen bedragen steeds kleiner wordt. Maar voor de schatkist kan daarin niet het minste bezwaar zijn gelegen. Want deze heeft van elk kadastraal perceel, hoe klein ook, toch altijd een zeker bedrag als grondbelasting te heffen. En het zal haar dus geheel onverschillig kunnen zyn, welke grootere of kleinere som als grondrente, ingevolge het bepaalde bij art. 17 van het Ontwerp, zij tegelijk met het bedrag dezer belasting, bovendien zal hebben in ontvangst te nemen. Aiit. 15. Uitgaande van de onderstelling, dat, als schadeloosstelling wegens de opheffing der niet slapende tienden, een bedrag van omstreeks 20 millioen gulden door het Rijk zal zijn uittekeeren, en dat, tot bestrijding der overige kosten van uitvoering dezer wet - daaronder begrepen de vergoeding wegens de opheffing van het sinds meer dan 30 jaren slapende tiendrecht — nog een bedrag van 2 millioen gulden zal gevorderd worden, zoo laten de geldelijke gevolgen van den in het Ontwerp voorgestelden wettelijken maatregel zich samenvatten in hetgeen volgt. Bij de uitgifte al pari eener 4 % leening, groot 22 millioen gulden, zal het Rijk jaarlijks aan rente een bedrag van ƒ 880,000 hebben te betalen. Ingevolge het bepaalde bij art. 12 zal aan grondrenten jaarlijks een gezamenlijk bedrag van 4Vg % over 20 millioen gulden = ƒ 900,0(0 door den Staat zijn in te vorderen. Er blijft alzoo telken jare nog een bedrag van ƒ 20,000 over tot goedmaking der kosten, aan de betaling der coupons en de inning der grondrenten verbonden. Zoo nu echter, overeenkomstig den regel, voorkomende in het tweede lid van art. 799 Burg. Wetb., ook de tiendvervangende grondrenten, krachtens deze wet gevestigd, slechts met het twintigvoud van haar bedrag af koopbaar waren, zou uit dien hoofde niet meer dan 20 X ƒ 900,000 of wel 18 millioen gulden voor den Staat zijn te verwachten. Van de schuld, groot 22 millioen gulden, zou dus een bedrag van 4 millioen gulden niet door den afkoopprijs der grondrenten zijn gedekt. En in de aflossing dezer overblijvende ƒ 4,000,000 zou dientengevolge door den Staat uit de gewone middelen zijn te voorzien. De geheele maatregel zou, bij handhaving van den in het Burgerlijk Wetboek gestelden regel, voor de schatkist derhalve een zeer aanzienlijk verlies opleveren. Van daar dat, in afwijking van dien regel, de afkoopprijs der krachlens deze wet gevestigde grondrenten bij dit artikel op het vijfentwintigvoud van haar bedrag is bepaald. Volgens dit voorschrift zal dus voor den afkoop van iedere ƒ4.50, welke, als aan den Staat verschuldigde grondrente, in de plaats van het opgeheven tiendrecht is getreden, een bedrag van ƒ112.50 zyn te besteden. En waar nu 47„ van ƒ112.50 juist ƒ4.50 bedraagt, zal de grondrenteplichtige tot zoodanigen afkoop met voordeel kunnen overgaan, zoo dikwerf deze het daartoe noodige kapitaal, onder opoffering eener geringere rente dan van 4% s'jaars, aan anderen of zich zeiven zal kunnen ontleenen. Zyn op dien voet, na verloop van tijd, ten slotte alle krachtens deze wet ten behoeve van hot Rijk gevestigde grondrenten afgekocht, dan zal voor de ƒ900,000, waarop hierboven het gezamenlijk bedrag dezer tiendvervangende jaarlijksche grondschuldplichtigheid werd begroot, aan den Staat allengs eene kapitaalswaarde van te zamen 25 X ƒ900,000, of 22Vs millioen gulden zijn vergoed. Daaruit zal de ten laste van het Rijk aangegane schuld van 22 millioen gulden alzoo volledig kunnen worden afgelost, en als einduitkomst der geheele rekening, voor de schatkist nog eene niet te versmaden bate van l/3 millioen gulden zijn te verwachten. Art. 17. Hetgeen, in de plaats der opgeheven tienden, uit de daarmee tot dusver bezwaarde perceelen jaarlijks ten behoeve van den Staat zal moeten worden opgebracht, is een geldelijke heffing, die, ook al wordt zy gemakshalve, volgens het bepaalde bij dit artikel, op het aanslagbillet der grondbelasting vermeld en tegelijk met het bedrag daarvan betaald, toch niets meer is dan eene zuiver privaatrechtelijke grondschuldplichtigheid. Wel is, tot hare vestiging door middel van de in artt. 13 en 66 bedoelde inschrijving in de openbare registers, de Staat alleen krachtens het bepaalde bij die artikelen bevoegd. En de oorsprong van het uit dien hoofde aan hem toekomend heffingsrecht is derhalve ongetwijfeld van publiekrechtelijken aard. Doch dit belet niet dat, wanneer eenmaal aan de evengenoemde bepalingen is uitvoering gegeven en de tiendvervangende grondrenten ten behoeve van de Schatkist zijn gevestigd, de Staat het jaarlyks aan hem verschuldigd bedrag dier renten, bij gebreke van voldoening, slechts door middel eener gerechtelijke uitwinning van het daarmee belaste en volgens art. 786 Burg. Wetb. daarvoor ook bij uitsluiting verbonden goed zal kunnen invorderen. Het Iaat zich intusschen mot grond verwachten dat het luttel bedrag van ten hoogste enkele guldens, waarmee eenig, door het in werking treden dezer wet van tiend ontlast perceel voortaan jaarlijks ten behoeve van het Rijk zal zijn bezwaard, niet dan hoogst zelden langs dezen gerechtolijken weg zal behoeven te worden opgeeischt. Door belanghebbenden zal wel bijna altijd gezorgd worden dat, met het bedrag der van zoodanig perceel te betalen grondbelasting, tevens ook de daarvan aan den Staat verschuldigde grondrente geregeld worde voldaan, wanneer het bedrag dier grondrente, ingevolge het bepaalde bij dit artikel, op het aanslagbillet voor die belasting afzonderlijk staat vermeld en tegelijk met deze wordt ingevorderd. De hier voorgestelde regeling zal dus, zoowel voor de administratie als voor degrondschuldplichtigen, feitelijk ongeveer dezelfde gemakken en voordeelen opleveren, als verbonden zouden zijn aan eene formeele verhooging van het bedrag, dat door de van tiend ontlaste perceelen voortaan als grondbelasting ware op te brengen. Maar in dit laatste geval zou hetgeen jaarlijks van die perceelen meer aan grondbelasting werd geheven niet afkoopbaar zijn. En daarom is aan de bij dit artikel voorgestelde regeling de voorkeur gegeven. De vraag zal wellicht rijzen, hoe het met de inning der tiendvervangende grondrente zal moeten gaan, wanneer eenig daarmee bezwaard perceel van het betalen der grondbelasting is vrijgesteld. Uit het bepaalde bij art. 17 valt dan allerminst de gevolgtrekking afteleiden, dat van zoodanig perceel ook geene grondrente aan de schatkist betaald zal behoeven te worden. Want niet de vermelding op het aanslagbillet der grondbelasting van de som, welke als tiendvervangende grondrente moet worden opgebracht, maar de, ingevolge het bepaalde bij art. 13 juncto art. 66, verrichte inschrijving in de openbare registers doet die som jaarlijks aan het Rijk verschuldigd zijn. De bepaling van art. 17 heeft alleen de strekking, om hen, wier perceelen met tiendvervangende grondrenten zijn bezwaard, in de gelegenheid te stellen, het uit dien hoofde jaarlijks door hen verschuldigd bedrag op de voor hen meest gemakkelijke en minst kostbare wijze aan liet Rijk te voldoen. In de zeer enkele gevallen dus, waarin deze meest voor de hand liggende wijze van betaling niet kan worden gevolgd, zullen belanghebbenden bij het plichtige perceel er toch altijd voor hebben te zorgen dat, vóór den afloop van het kalenderjaar waarover de grondrente verschuldigd is, haar bedrag z\j gestort bij den in art. 17 aangewezen rijksontvanger. Art. 18. Voor de provinciën Gelderland, Noord-Brabant, Zuid-Holland en Zeeland is het tiendrecht van veel grooter beteekenis dan voor de provinciën Utrecht, Overijsel en Noord-Holland, terwijl het in Friesland, Groningen, Drenthe en Limburg öf in het geheel niet, of slechts zeer sporadisch wordt aangetroffen. Van daar, dat in het voorschrift van dit artikel ruimte is gelaten, om voor meerdere provinciën ééne en dezelfde Tiendcommissie met de uitvoering der wette belasten. Daarvan zal nu wel het gevolg zijn dat, ook voor Limburg, Friesland en Groningen, Tiendcommissiën zullen moeten benoemd worden, ofschoon het niet is te verwachten dat zich iemand om schadeloosstelling zal aanmelden wegens de opheffing van eenig tiendrecht, dat tot dusver in d i e gewesten van ons land zou hebben gegolden. Doch uit deze laatste omstandigheid mag stellig niet worden afgeleid dat, voor die provinciën, de benoeming eener Tiendcommissie van geen belang zoude wezen en daarom maar liever niet had moeten zijn voorgeschreven. Want alleen door, ook voor die gedeelten van ons land, de gelegenheid opentestellen tot het doen der aangiften, in art. 26 bedoeld, zal bepaalde zekerheid zijn te verkrijgen, dat, wanneer binnen den in dat artikel gestelden termijn geene aanspraken op schadeloosstelling zijn ingekomen bij de voor Friesland, Groningen en Limburg benoemde Tiendcommissiën. de uitvoering der wet in die provinciën dan ook verder geheel achterwege zal kunnen big ven. Art. 19. Zoowel uit de in dit artikel opgenomen omschrijving van den werkkring der Tiendcommissiën, als uit hetgeen hierboven in de Algemeene Beschouwingen daaromtrent reeds werd gezegd, volgt duidelijk dat, al mogen de door hare leden te verrichten werkzaamheden ten deele ook van administratieven aard zijn, de aan deze colleges toegedachte taak toch in hoofdzaak eene juridische is. De personen, die voor het lidmaatschap der Tiendcommissiën in aanmerking kunnen komen, zullen voor het meerendeel dus wel eene rechtsgeleerde opleiding moeten genoten hebben. En onder dezen zullen natuurlijk in de eerste plaats de voorkeur verdienen dezulken, die door studie of practijk meer in het bijzonder met ons oud-vaderlandsch recht en zijn bronnen vertrouwd kunnen worden geacht. Omtrent het laatste lid zoowel van dit als van het volgend artikel, valt op te merken dat men, op het voetspoor van hetgeen is bepaald bij art. 3 der wet van 21 Juni 1901, Stbl. n° 157, het ook hier voldoende heeft geacht, van de leden der Tiend- en der Schat- tingscommissiën enkel eene belofte te verlangen, en aan die belofte de rechtsgevolgen van den ambtseed te verbinden. De inhoud dezer belofte is in hoofdzaak ontleend aan art. 11 der wet van 25 April 1879, Stbl. n°.89, tot herziening der belastbare opbrengst van het ongebouwde. Art. 20. Aan den inhoud van dit artikel zal, eerst geruimen tijd na het in werking treden der wet, uitvoering behoeven gegeven te worden. Uit het bepaalde bij artt. 33, 46 en 50 toch volgt, dat de werkzaamheden der Schattingscommissiën in geen geval eerder zullen kunnen aanvangen dan nadat, sedert het in werking treden der wet, meer dan een jaar verloopen zal wezen. Hoevele schattingsdistricten noodig zullen zijn, en over welke gemeenten zich het gebied van elk dezer kringen behoort uittestrekken, zal bovendien — ook in verband met het laatste lid van art. 52 — eerst kunnen worden overzien nadat aangifte is gedaan van de tienden, wegens wegens wier opheffing aanspraak op schadeloosstelling wordt gemaakt. Art. 21. Volgens de in dit artikel opgenomen omschrijving van de taak der Schattingscommissiën, is het onderzoek, dat de leden dezer commissiën ter uitvoering van do wet zullen hebben te volbrengen, niet van rechtskundigen, maar van feitelijken en in hoofdzaak landhuishoudkundigen aard. Voor eene richtige vervulling der door hen te verrichten werkzaamheden, zal het, behalve op nauwgezetheid van karakter, bij de leden der Schattingscommissiën dus vooral aankomen op grondige bekendheid met de bijzondere omstandigheden, waaronder het landbouwbedrijf verkeert in dat gedeelte van ons land, alwaar hun district gelegen is. Art. 23. Het voorschrift van dit artikel werd ontleend aan het bepaalde bij art. 14 deiwet van 25 April 1879, Stbl. No. 89, tot herziening der belastbare opbrengst van het ongebouwde, en bij art. 19 der wet van 2 Mei 1897, Stbl. No. 124, tot herziening der belastbare opbrengst van het gebouwde. Art. 24 tweede lid. Door, in het hierbedoelde geval, het gemiddelde van de som der drie verschillende bedragen als het door de meerderheid aangenomen cijfer te doen gelden, zou als in overeenstemming met het gevoelen der meerderheid worden aangemerkt een bedrag, dat feitelijk daarvan altoos in sterker mate zal afwijken, dan wanneer men daarvoor aanneemt de uitkomst der berekening van hem, die noch het hoogst, noch het laagst heeft geschat. Gelijke bepaling is te vinden in art. 23 der wet van 25 April 1879, Stbl. No. 89, tot herziening der belastbare opbrengst van het ongebouwde, en in art. 11 der wet van 2 Mei 1897, Stbl. No. 124, tot herziening der belastbare opbrengst van het gebouwde. Art. 26 eerste lid. Tot het doen der aangifte, in dit artikel bedoeld, wordt aan hen, wier tiendrecht door het in werking treden der wet is opgeheven, een termijn van 90 dagen gesteld. Door dien tijd ongebruikt te laten voorbijgaan, vervalt voor hen de gelegenheid tot liet doen gelden hunner aanspraak op schadeloosstelling. Immers, als sanctie op het in acht nemen van het hier gestelde voorschrift, is bij het volgend artikel bepaald dat alle gronden, omtrent wier tot dusver bestaande tiondplichtigheid binnen voornoemden termijn geene aangifte is geschied, geacht zullen worden, reeds voor het in werking treden der wet, van die plichtigheid te zijn bevrijd. Met het oog op de belangrijke gevolgen, welke alzoo door het volgend artikel aan den hier gestelden termijn zijn verbonden, zal wellicht de vraag rijzen, of de tyd van slechts drie maanden, hier aan de voormalige tiendhefftrs vergund tot het doen gelden hunner aanspraak op schadeloosstelling, niet wat te kort moet worden geacht, vooral in vergelijking met den zooveel langoren tijd, welke bij artikel 33 aan degenen wordt gelaten, die als belanghebbenden mochten wenschen op te komen tegen de in eenige aangifte vervatte beweringen. Hoe gegrond evenwel deze bedenking op het eerste gezicht ook moge schijnen, toch valt, bij nadere overweging, op de hier gestelde vraag slechts een ontkennend antwoord te geven. Want zij, wier tiendrecht door het inwerking treden der wet werd opgeheven, zijn ten deze allerminst op gelijke lijn te stellen met hen, van wier gronden bij eenige aangifte mocht zijn beweerd dat ze tot aan de invoering deiwet tiendplichtig waren. De laatsten toch krijgen van den inhoud, de gronden en de strekking dezer bewering eerst kennis door de mededeeling van het borderel, in art. 30 bedoeld. Eerstgenoemden daarentegen kunnen geacht geworden, reeds lang vóór het tot stand komen der wet, door hare schriftelijke en mondelinge behandeling in de beide kaniers der Staten-Generaal, zich nauwkeurig rekenschap te hebben gegeven van de strekking en beteekenis der in dit artikel aan hen opgelegde verplichtingen. Bovendien is het te verwachten dat, na de afkondiging der wet, liet voorbereiden van de uitvoering harer bepalingen nog wel eenigen tijd zal vorderen, al vort ns het tijdstip van haar in werking treden zal kunnen worden vastgesteld. Zij, wier tiendrecht werd opgeheven, zullen dus waarlijk niet kunnen klagen dat hun de gelegenheid heeft ontbroken tot het behoorlek in orde brengen der, bij het doen van aangifte, door hen te verstrekken gegevens, indien hun, na het in werking treden der wet, overeenkomstig het bepaalde bij dit artikel, nog een termijn van 3 maanden wordt gelaten voor het beantwoorden der verschillende vragen in de formulieren gesteld. Onder de gegevens, waaromtrent, volgens het eerste lid van dit artikel, door hem van wien de aangifte uitgaat, naar zijn beste weten opgaaf behoort te worden gedaan, zullen die welke den omvang van het opgeheven tiendrecht betreffen, niet noodzakelijk en uitsluitend de kadastrale perceelsaanduidingen der daarmee bezwaarde gronden behoeven te vermelden. Wel behoort natuurlijk door ieder, die aanspraak maakt op schadeloosstelling, een behoorlijke grensaanwijzing te worden gedaan van de gronden, welke aan het door hem beweerde recht tot tiendheffing tot dusver zouden zijn onderworpen geweest. Ook zal die aanwijzing voorzeker op de meest afdoende en eenvoudige manier kunnen geschieden door overlegging eener topographische kaart, waarop, na raadpleging der kadastrale plans, het beweerde tot dusver tiendplichtig terrein door omlijning is aangeduid, en die vergezeld gaat van eene lijst, houdende vermelding der verschillende kadastrale perceelen, waarover dat terrein zich uitstrekt. Maar aan het overleggen van eene op dien voet ingerichte kaart, of de volledige vermelding van alle, aan zeker tiendrecht tot dusver onderworpen kadastrale perceelen, kunnen bezwaren zijn verbonden, met het oog waarop het den voorinaligen tiendheflfer behoort vrij te staan, den omvang deivoor hem ondergegane rechten ook op iedere andere wijze aan te duiden, mits daaruit slechts met voldoende bepaaldheid de grenzen deidoor hem gestelde tiendplichtigheid zijn te kennen. Dit laatste nu zal van den heffer steeds in redelijkheid gevorderd kunnen worden. Want ook dan, wanneer de grenslynen niet uit de titels van aankomst blijken, zijn die bij de landelijke bevolking toch altijd wel genoeg bekend, om op het terrein zelf met nauwkeurigheid te kunnen worden nagegaan en vastgesteld. Vaak echter zal het daarbij voorkomen dat de grenzen van eenig tiendblok voor een deel worden bepaald door die eener vroegere kerkelijke of burgerlijke bestuursindeeling, welke niet altyd samenvallen met eenige thans nog aanwezige terreinsafscheiding en daarvan afhankelijke kadastrale perceelsbegrenzing. En daarom is dan ook de bepaling van het volgend artikel 27, waarin niet van perceelen maar van „gronden" wordt gesproken, met opzet aldus geredigeerd, zoodat geen vrees behoeft te bestaan, dat de in laatstbedoeld voorschrift. vervatte sanctie op den bij het eerste lid van art. 26 gestelden regel, ooit hare toepassing zou kunnen vinden op degenen, die bU het doen van aangifte den omvang van het hun tot dusver toekomend tiendrecht, niet door kadastrale aanduiding der daarmeê bezwaarde perceelen, maar op andere wijze hebben omschreven. Ter vermijding van noodeloozen omslag, is aan het slot van het eerste lid uitdrukkelijk de bevoegdheid erkend, dat hij die aangifte doet, desverlangd, aanvankelijk kan volstaan met cene summiere meded'eeling van den zakelijken inhoud der bewijsstukken, waarop hij zich beroept. Mocht het der Tiendcommissie, bij haar onderzoek naar de juistheid dier aangifte, dan later wenschelijk blijken, van sommigen dier niet in afschrift noch in het oorspronkelijk overgelegde bescheiden kennis te nemen, zoo zal het bepaalde bij art. 38 tweede lid door haar kunnen worden toegepast. Art. 26 tweede lid. Uit de aan het Verslag der Commissie toegevoegde Bijlage II blijkt, hoe vaak het voorkomt dat zeker recht tot tiendheffing aan meerderen in onverdeelden eigendom toebehoort. Deze medeeigenaren nu kunnen bij de toepassing van art. 26 tweeërlei weg bewandelen. Vooreerst kunnen zij ieder afzonderlijk hunne aanspraak op schadeloosstelling doen gelden, door aangifte te doen van het, tengevolge van de invoering der wet, voor iien ondergegane deel hunner gemeenschappelijke tiendgerechtigdheid. Meerderen of allen van hen kunnen zich echter ook vereenigen tot een gezamenlijke aangifte. En in dit laatste geval zal bij het doen hunner aangifte, overeenkomstig het hier bepaalde, één van hen moeten worden aangewezen, aan wien — tenzy een der gevallen zich mocht voordoen, onder a, b of c van art. 67 bedoeld — het geheele bedrag der door den Staat aan hen te zamen verschuldigde schadeloosstelling rechtsgeldig zal kunnen worden uitgekeerd. Zij, door of namens wie op laatsbedoelden voet aangifte wordt gedaan van het hun gemeenschappelijk toebehoorend tiendrecht, zullen daarbij wel in het oog dienen te houden dat, ofschoon volgens het tweede lid var. dit artikel alsdan slechts een dergenen, van wie de gezamenlijke aangifte uitgaat, tot hun gemeenschappelijke vertegenwoordiger kan worden aangewezen, deze laatste niettemin volkomen bevoegd is, de uitoefening der aan hem toevertrouwde gemeenschappelijke rechten zelf weer aan anderen op te dragen, en dat voorts toepassing van het bepaalde b\j art. 26, tweed", lid hen geenszins ontheft van den plicht om bovendien woonplaats te kiezen, ingevolge de De^aling van het laatste lid. Ai;t. 26 derde lid. In tegenstelling tot hetgeen zoo even werd opgemerkt omtrent de mogelijkheid, dat meerderen ter zake van eene en dezelfde tiendgerechtigdheid, zoowel te zamen als afzonderlijk, zich bij het Rijk om uitkeering der hun toekomende schadeloosstelling aanmelden, volgt uit het bepaalde bij do artt. 75, 77 en 78 dat zij, ten behoeve van wie, bij het in werking treden der wet, eenig recht tot tiendheffing met hypotheek, vruchtgebruik of fideicommis was bezwaard, geene afzonderlijke aanspraak op schadeloosstelling tegen het Rijk kunnen doen gelden en, volgens het eerste lid van dit artikel, eigenlijk dus ook geene afzonderlijke aangifte zouden kunnen doen. Dat do bevoegdheid daartoe hun niettemin hier uitdrukkelijk is toegekend, vindt zijn grond in de tegenstrijdigheid der verschillende, bjj de aangifte van het aldus bezwaarde tiendrecht betrokken belangen, welke het niet geraden deed zijn, de naleving van het bepaalde bij art. 26 eerste lid uitsluitend aan den vourmaligen tiendheffer overtelaten. Immers de mogelijkheid zou dan niet zijn uitgesloten dat laatstgenoemde, in samenspanning met do eigenaars der tot dusver tiendplichtige'gronden, ten koste van den hypotheekhouder, vruchtgebruiker of fideicommissairen verwachter, de aangifte geheel achterwege liet, of wel, omtrent het voor hem ondergegane recht, aan de Tiendcommissie geheel verkeerde of onvolledige opgaven zou verstrekken. Art. 27. Uit het hier bepaalde volgt dat het recht op schadeloosstelling, bij art. 1 toegekend aan ieder, wiens tiendgerechtigdheid krachtens het aldaar bepaalde is opgeheven, in den vollen zin des woords een jas viyilantibus scriptam, kan genoemd worden. Onredelijk is dit zeker niet, waar het voor de beide colleges, welke in hoofdzaak met de uitvoering der wet zijn belast, eenvoudig onmogelijk zoude wezen zich behoorlijk van hunne taak te kwijten, wanneer van ieder, die door de opheffing der tienden getroffen werd, niet zou mogen worden verlangd dat hij uit eigen beweging voor zijn recht opkome en naar zijn beste vermogen hun de gegevens verstrekke, naar welke de geldigheid en hoegrootheid zijner aanspraak op schadeloosstelling door hen zal zijn te beoordeelcn. Nadat de wet eenmaal in liet Staatsblad is geplaatst, hot tijdstip van haar in werking treden is aangebroken, en de noodige voorzieningen tot een vlotte en bevredigende toepassing harer bepalingen zijn getroffen, behoort het niet aan het goedvinden der voormalige tiendgerechtigden te zijn overgelaten, hare uitvoering op de lange baan te schuiven en inmiddels, krachtens het bepaalde bij art. 3, over het bedrag hunner vooralsnog niet'geldend gemaakte aanspraak op schadeloosstelling, zich verzekerd te weten van hot genot eener met het crediet van den Staat overeenkomende rente. Art. 29 eerste lid• Hij, die aanspraak maakt op schadeloosstelling wegens de opheffing van eenig tiendrecht, dat volgens zijn beweren zich uitstrekte over gronden, die binnen het gebied van meer dan eene Provincie zijn gelegen, is niet gehouden zijne aangifte alleen bij die Commissie intedienen, binnen wier ambtskring het meerendeel van die gronden gelegen zijn, maar kan volgens deze bepaling, te zijner keuze, hetzij bij de eene, hetzij bij de andere Commissie de door art. 26 gevorderde aangifte doen. Heeft hij echter eenmaal zijne keus gedaan, dan behooren de aangifte en de daarbij geldend gemaakte aanspraak op schadeloosstelling, het door hem beweerde recht tot tiendheffing ook in zijn geheelen omvang te betreffen. Volgens het tweede lid van dit artikel is de voorzitter eener Tiendcommissie verplicht, van elke bij hem ingekomen aangifte een ontvangbewijs aftegeven, uit welks dagteekening dan zal kunnen blijken, of de bij art. 26 gestelde termijn is in acht genomen. Dit ontvangbewijs zal natuurlijk in de eerste plaats hebben te vermelden het feit, dat een of meer bij name aangeduide personen, met betrekking tót zeker nader omschreven tiendrecht, door inlevering van een ingevuld vragenformulier, als bedoeld in het eerste lid van art. 26, bij den voorzitter hebben gedaan de aangifte tot het verkrijgen van schadeloosstelling wegens de opheffing van dit recht. Maar bovendien zal het melding behooren te maken van de ontvangst der verschillende bewijsstukken, welke tot staving der in de aangifte vervatte opgaven als bijlagen daarbij tevens zijn overgelegd, ten einde te voorkomen dat daarover later ooit eenig verschil kunne ontstaan. Art. 30 Nadat de aangifte van eenig door het in werking treden der wet opgeheven tiendrecht, metdedaartoebehoorendebescheiden bij de Tiendcommissie is ingeleverd, zal aan déze laatste, overeenkomstig het bepaalde in het volgend artikel, een tijdsruimte van 90 dagen z\jn gelaten, tot het voorbereiden en volbrengen der door de wet gevorderde maatregelen, om aan inhoud en strekking dier aangifte de noodige bekendheid te verzekeren. Daartoe zal de Tiendcommissie de verschillende, haar door den voormaligen tiendhefifer verstrekte opgaven tot staving der door hem geldend gemaakte aanspraak op schadeloosstelling, korteljjk hebben samen te vatten in een, naar de aanwijzingen van den Minister van Financiën ingerichten staat of borderel, en met dit aldus opgemaakt overzicht aanstonds in kennis behooren te stellen den bewaarder der hypotheken, binnen wiens ambtskring de gronden zijn gelegen, waarvan bij de aangifte is beweerd dat zij door het in werking treden der wet van zekeren tiendplicht zijn bevrijd. Laatstgenoemde zal vervolgens aan den voorzitter der Tiendcommissie de gegevens behooren te verschaffen, welke deze behoeft om uitvoering te geven aan het bepaalde bij artt. 81 en 82. Ten einde hieraan echter te kunnen voldoen, ' zal door den hypotheekbewaarder, op grond der bij de aangifte vermelde bijzonderheden nopens den omvang van het beweerde tiendrecht, in de eerste plaats moeten worden uitgemaakt, welke kadastrale perceelen alzoo volgens hem die do aangifte deed, door het in werking treden der wet, van tiendplicht werden bevrijd. Want eerst nadat de hypotheekbewaarder daaromtrent voor zich tot een besluit is gekomen, zal door hem kunnen worden nagegaan, wie de personen zijn, onder a en b van art. 31 bedoeld, en waar deze hunne woonplaats hebben. Eerstbedoeld onderzoek geldt intusschen uitsluitend de vraag, welke kadastrale perceelen binnen de grensomsch rij ving vallen, die bij de aangifte van het beweerde tiendrecht gegeven werd. Veel tijd en moeite kunnen aan de beantwoording dezer vraag voor den hypotheekbewaarder dus niet verbonden zijn. Immers de opgegeven begrenzing zal, ook dan wanneer deze niet aan de kadastrale terreinsverdeeling mocht zijn ontleend, in den regel wel met de kadastrale perceelen samenvallen. Terwijl, zoo dit laatste hier of daar soms niet het geval mocht blijken te zijn, de hypotheekbewaarder voorshands toch niets anders zal hebben te doen, dan ook van al die perceelen, welke slechts gedeeltelijk binnen de opgegeven grenzen vallen, de namen en woonplaatsen der in art. 31 bedoelde belanghebbenden aan den voorzitter der Tiendcommissie op te geven. Eerst veel later zal, als do uitkomst van het onderzoek der Tiendcommissie naar de juistheid der bij haar ingekomen aangifte, door deze ten slotte een besluit moeten genomen worden omtrent de vraag, of en in hoeverre de verschillende kadastrale perceelen, over welke de omvang van het beweerde tiendrecht zich volgens de aangifte uitstrekte, tot aan het in werking treden der wet, ook inderdaad daarmee waren belast. En mocht dan bij dit onderzoek, aan de Tiendcommissie zijn gebleken dat sommige kadastrale perceelen slechts gedeeltelijk vallen binnen de grenzen van het blok of het eenzelvig stuk grond, waarop tot aan de invoering der wet het beweerde recht tot tiendheffing had bestaan, dan zal ook eerst bij die gelegenheid een bepaalde uitspraak behoeven gedaan te worden omtrent de vraag, welk deel dier kadastrale perceelen wel en welk deel daarvan niet met den gestelden tiendplicht is bezwaard geweest. Door deze vraag behooren hypotheekbewaarder öf Tiendcommissie zich echter niet te laten ophouden, wanneer de aangifte zich nog in de allereerste periode van onderzoek bevindt, welke bij dit en de twee volgende artikelen is geregeld. Art. 31. De toepassing van hetgeen bij dit en het vorig artikel is bepaald zal in de practijk, naar alle waarschijnlijkheid wel leiden tot eeno volledige samenwerking tusschen den hypotheekbewaarder en de Tiendcommissie, waarbij het voor de hand ligt dat eerstgenoemde do opgave van namen en woonplaatsen der onder a en b van dit artikel bedoelde personen dan zal verstrekken door eenvoudig op zich te nemen het adresseeren der brieven, welke de Tiendcommissie aan de in dit artikel genoemde belanghebbenden heeft te zenden. Art. 33. Bij het doen der aangifte, in art. 26 bedoeld, wordt de aanspraak op schadeloosstelling ter zake van eenig bij deze wet opgeheven tiendrecht, formeel alleen tegenover het Rijk geldend gemaakt. Het valt evenwel niet te miskennen dat de besluiten der betrokken Tiend- en Schattingscommissie omtrent de bij zoodanige aangifte van den kant des voormaligen tiendheffers gestelde beweringen, tengevolge van het bepaalde bij artt. 12 en 13, uitsluitend ten laste van degenen komen, die hetzij als eigenaren der bij de aangifte als tot dusver tiendplichtig opgegeven gronden, hetzij uithoofde van eenig daarop te hunnen behoeve gevestigd zakelijk recht, bij de onbezwaardheid dier perceelen een meer of minder rechtstreeksch belang hebben. En, al moge het nu waar zijn dat zij, die als leden van voornoemde Tiend- en Schattingscommissie met de uitvoering der wet zijn belast, naar hun beste vermogen en met de meeste onpartijdigheid de juistheid dier beweringen zullen hebben te beoordeelen, toch kan het ambtelijk, inquisitoriaal karakter van dit onderzoek voorzeker de wenschelykheid niet wegnemen, dat aan bovenbedoelde belanghebbenden een redelijke tijd worde gelaten, om aan de aandacht der Tiend- en Schattingscommissie te onderwerpen, wat z ij in hun belang achten dat ter kennis van deze colleges worde gebracht alvorens deze, bij de verdere uitvoering der wet, omtrent de gevorderde schadeloosstelling en het daarvan afhankelijk bedrag der tiendvervangende grondrente hun oordeel vestigen. Van die gelegenheid zal dus in de eerste plaats gebruik kunnen worden gemaakt door hen, die als in het een of ander opzicht onjuist, onvolledig of overdreven de opgaven mochten wenschen te bestrijden, welke door don voonnaligen tiendheffer, tot staving zijner aanspraak op schadeloosstelling, omtrent herkomst, aard, omvang en waarde van zijn recht, bij de aangifte daarvan z(jn verstrekt. Doch ook afgescheiden en onafhankelijk van den inhoud dier opgaven, zal er voor de belanghebbenden bij de perceelen, welke daarin als tot dusver tiendplichtig zijn vermeld, toch nog menige andere gegronde aanleiding kunnen bestaan, om zich intelaten met hetgeen tot uitvoering van de bepalingen dezer wet, door Tiend- en Schattingscommissie ter zake van die aangifte zal worden besloten, en alzoo zelfstandig optekomen voor hunne daarbij betrokken belangen. Een gereede grond daartoe zal voor belanghebbenden o- a. kunnen zijn gelegen in do omstandigheid, dat hunne perceelen, sinds de laatste 80 aan het in werking treden der wet voorafgegane jaren, niet met eenige akkerof tuinvrucht zijn beteeld geweest, zoodat, volgens het bepaalde bij art. 12, daarop geene tiendvervangende grondrente ten behoeve van het. Rijk zal behooren gevestigd te worden. Dit laatste toch betreft een punt, waarover het den voormaligen tiendgerechtigde in den regel niet wel mogelijk zal wezen, bij het doen zijner aangifte eenige bepaalde inlichting te verstrekken, dat alzoo geen grond tot een eigenlijke bestrijding dier aangifte voor belanghebbenden bij zulke perceelen zal kunnen opleveren, doch waaromtrent het voor dezen niettemin van het grootste belang is, door het bijbrengen van alle hun ter beschikking staande gegevens, de Tiend- en Schattingscommissie behoorlijk intelichten. Ook kan bier worden gewezen op het zeker niet minder vóór de hand liggende geval, dat aanspraak op schadeloosstelling is gemaakt wegens de opheffing van tienden, welke als t*én geheel van de daarmee belaste gronden plachten geheven te worden, en omtrent wier gemiddeldjaarlijksche opbrengst de voormalige tiendheffer bij het doen zijner aangifte, dus zal kunnen volstaan met eene nauwkeurige opgaaf van de geldelijke inkomsten, in elk der laatste 15 jaren, door hem aan tiend genoten uit de geregeld te zamen verpachte gronden, waarover zijn recht zich uitstrekte. Immers ook dan zal het zeer wel kunnen zijn, dat zij die belang hebben bij de perceelen, van wier wettelijke tiendbevrijding overeenkomstig art. 26 aangifte werd gedaan, geen enkele reden hebben om de juistheid te betwisten der door den voormaligen tiendheffer daarbij verstrekte opgaven tot rechtvaardiging van liet bedrag der schadeloosstelling, door hem uit dien hoofde gevorderd, en toch met grond zullen verlangen, nu ook van hun kant de gegevens te mogen verstrekken, welke de betrokken Schaltingscommissie zal behoeven om tot eene juiste toepassing te komen van hetgeen bij art. 5 onder letter a is bepaald — gegevens, zonder welke deze er bezwaarlijk in zal kunnen slagen, het niet betwiste bedrag der gemiddeld- jaarlijksche opbrengst van het geheele tiendcomplex op bevredigende wijze te verdeelen over de verschillende perceelen, welke tot die opbrengst hebben bijgedragen. Bovenstaande overwegingen hebben geleid tot het bepaalde bij dit en het volgend artikel, waarin zij, die belang hebben bij een of meer perceelen welke in eenige aangifte als tot dusver tiendplichtig zijn opgegeven, duidelijk vinden aangewezen, binnen welken tijd en met inachtneming van welke formaliteiten, zij bij den voorzitter der Tiendcommissie, die deze aangifte ontvangen heeft, de bezwaren, opmerkingen, mededeelingen of verzoeken zullen hebben in te leveren, welke zij mochten wenschen te brengen onder de aandacht der betrokken Tiendof Schattingscommissie, alvorens deze ter zake van voormelde aangifte aan de bepalingen dor wet eene verdere uitvoering geven. In verband nu met den termijn van 90 dagen, zoowel bij art. 26 als bij art. 31 gesteld, zal men het er voor mogen houden, dat bovenbedoelde belanghebbenden binnen uiterlijk 180 dagen na het in werking treden der wet, wel bekend zullen zijn met den hoofdinhoud van die ingevolge art. 20 gedane aangiften, waarbij hunne perceelen als tot dusver tiendplichtig zijn opgegeven. De gelegenheid om, naar aanleiding van die aangiften, voor hunne bedreigde belangen bij Tiend- of Schattingscommissie op te komen zal, overeenkomstig het hier bepaalde, hun dus gedurende ten minste een half jaar openstaan. Art. 35 eerste lid. Bij art. 33 werd reeds opgemerkt dat de aanspraak op schadeloosstelling, welke bij het doen der aangifte in art. 20 bedoeld, door den voormaligen tiendheffer wordt geldend gemaakt, formeel alleen tegenover het Rijk is gericht. Voor de belanghebbenden bij de perceelen, welke bij die aangifte zijn opgegeven als door het in werking treden der wet van eenigen tiendplicht te zijn bevrijd, kan tegenover hem, die de aangifte deed, mitsdien geen bepaalde verplichting worden aangenomen om zich over het goed recht dezer niet van hen verlangde schadeloosstelling uittelaten. Hier viel alzoo niet te denken aan eene toepassing van liet processueel beginsel, volgens hetwelk de bij het doen gelden van eenig vorderingsrecht, tot staving daarvan gestelde feiten gerekend moeten worden door de tegenpartij als juist te zijn erkend, voor zooverre zij door deze niet zijn tegengesproken. Hiertegenover staat echter dat, ingevolge het bepaalde bij art. 12, met het nemen eener beslissing over de verschuldigdheid en de hoegrootheid der van het R\jk verlangde schadeloosstelling, tevens ook wordt uitgemaakt, o f en tot welk bedrag uit de perceelen, ter zake van wier tiendbevrijding deze schadeloosstelling zal zijn uit te keeren, voortaan jegens het Rijk eene grondrente zal verschuldigd wezen. Al mogen dus de eigenaars van die perceelen en zij, wier daarop bestaande zakelijke rechten na de vestiging der tiendvervangende grondrente onder den druk zullen verkeeren van den voorrang, daaraan bij art. 13 toegekend, in eigenlijken zin niet de tegenpartij zijn te noemen van hem, die de aangifte deed, zoo valt het toch niet te ontkennen dat zij in werkelijkheid de eenige belanghebbenden zijn, die in hun vermogen worden getroflen door het besluit, dat omtrent de bij die aangifte, ter zake hunner tiendbevrijding, van het Rijkgevorderde schadeloosstelling zal genomen worden. Waar dit nu het geval is, daar mag het van deze belanghebbenden voorzeker met recht worden verlangd dat zij zich niet onverschillig betoonen voor hetgeen zal worden beslist omtrent de geldigheid, den aard, den omvang en de waarde van het tiendrecht, waarvan bij eenige aangifte is beweerd dat hunne perceelen zijn ontlast. Immers, tengevolge van liet bepaalde bij artt. 31 en 32, kan die aangifte kwalijk verborgen zijn gebleven voor hen, die belang hebben bij de perceelen, welke daarin als tot dusver tiendplichtig zijn opgegeven. En vermits bekendheid met de voorschriften deiwet evenzeer bij dezen als bij de voormalige tiendheflfers mag worden voorondersteld, zal uit den inhoud dier aangifte aan eerstbedoelden dus ook moeten zijn gebleken, tot welke consequentien de toepassing dier voorschriften te hunnen opzichte zal kannen leiden. Zij, wier perceelen dientengevolge met eene tiendvervangende grondrente dreigen belast te worden, behooren derhalve aan de Tiend- en Schattingscommissiën het licht niet te onthouden, dat deze colleges, naar aanleiding der bij voormelde aangifte hun door den voormaligen tiendheffer eenzijdig verstrekte gegevens, voor eene juiste toepassing der wet behoeven, en dat hun omtrent menig punt juist door niemand beter, dan door bovenbedoelde belanghebbenden kan worden verschaft. Onttrekken deze zich nu aan dien op hen rustenden plicht tot voorlichting, door binnen den bij art. 33 gestelden termijn van de hun aldaar toegekende bevoegdheid geen gebruik te maken, dan behooren zij aan de gegevens, toen onder zich gehouden, later niet de gronden te kunnen ontleenen, waarop zij de door Tiendof Schattingscommissie naar haar beste ver- mogen aan de wet gegeven uitvoering, vóór den burgerlijken rechter of vóór de Commissie van Beroep, met goed gevolg als onjuist zouden kunnen bestrijden. Want het zal dan in de eerste plaats aan hun eigen verzuim z\jn te wijten, dat de uitvoering, door deze slechts eenzijdig en gebrekkig voorgelichte colleges aan de bepalingen der wet gegeven, tot eene hen niet bevredigende uitkomst heeft geleid. En het aloude adagium contumax non appellat zal dus met volle recht ook op hen van toepassing zijn. Daarmee is intusschen geenszins gezegd dat, -voorzooverre door belanghebbenden van de hun bij art. 33 toegekende bevoegdheid geen gebruik mocht zijn gemaakt, de leden der Tiend- en Schattingscommissiën aan den inhoud deiaangiften gebonden zouden z\jn. Neen, ook dan blijven zij, die met de uitvoering der wet zijn belast, voor de juistheid der daartoe door hen genomen besluiten de verantwoordelijkheid di agen. Uit het stilzwijgen van belanghebbenden bij de perceelen, waarvan bij eenige aangifte is beweerd dat ze door het in werking treden deiwet van tiend z|jn ontlast, mag voor Tienden Schattingscommissie nooit eenige verplichting worden afgeleid om de juistheid dier bewering aantenemen, wanneer haar daarvoor geen voldoende gronden aanwezig zijn gebleken. En mocht zij van oordeel wezen dat, na eene persoonlijke ondervraging van bovenbedoelde belanghebbenden, omtrent de door haar in dat geval aan de wet te geven uitvoering eenige meerdere zekerheid ware te verkrijgen, dan zal de omstandigheid, dat van den kant dier belanghebbenden geen gebruik is gemaakt van de hun volgens artt. 33 en 34 toekomende bevoegdheid, voor haar geen afdoende reden behoeven te zijn om niet ambtshalve - ja desnoods met toepassing van het bepaalde bij art. 44 — ook van hen de inlichtingen te verlangen, welke zij behoeft, en die binnen hun bereik zijn. Art. 35 tweede lid. Het hier bepaalde is oenigermate eene afwijking van het beginsel, in het eerste lid van dit artikel gesteld, volgens liet welk belanghebbenden bij de perceelen, ter zake van wier wettelijke tiendbevrijding aanspraak op schadeloosstelling is gemaakt, geacht worden zich bij voorbaat te hebben neergelegd bij de uitvoering, welke te dien aanzien dooide betrokken autoriteiten aan de bepalingen der wet mocht worden gegeven „voorzooverre" door hen geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, hun in art. 33 toegekend. In dat zooeven gecursiveerde „voorzooverre", waarmee het eerste lid van dit artikel aanvangt, ligt alzoo opgesloten dat hij, die zich in zijne overeenkomstig art. 34 ingeleverde memorie beperkte tot een of meer onderdeelen van de aangifte of van de te dier zake aan de wet te geven uitvoering, ook slechts de daaromtrent door Tiend- of Schattingscommissie genomen besluiten vóór den burgerlijken rechter of vóór de Commissie van Beroep als onjuist zal kunnen bestrijden, daar hij voorondersteld wordt zich te hebben neergelegd bij den overigen inhoud dier besluiten. Hieruit volgt derhalve dat degene, die omtrent eenig hom toebehoorend tot dusver tiendplichtig perceel, in de door hem bij den voorzitter der Tiendcommissie krachtens art. 33 ingeleverde memorie, zich alleen heeft bepaald tot het doen van eenige voor hem van belang zijnde mededeelingen, b.v. omtrent de bestemming, waartoe in de laatste jaren dat tiendplichtig perceel door hem was aangewend, lateiniet vóór den burgerlijken rechter het besluit der Tiendcommissie als onjuist zal kunnen bestrijden, waarbij, overeenkomstig de in dat opzicht niet tegengesproken aangifte, de geldigheid van het op zijn land tot dusver beweerde tiendrecht mocht zijn aangenomen. Deze zal zich dan uitsluitend bij de Commissie van Beroep kunnen beklagen over het bedrag der schadeloosstelling, dat wegens de tiendbevrijding van zijn perceel door de betrokken Schattingscommissie werd vastgesteld, of wel alleen over de grondrente, welke volgens het besluit dier commissie daarop behoort gevestigd te worden, indien zijne memorie — zonder in tegenspraak te treden met de bij de aangifte verstrekte opgaven des voormaligen tiendheffers — enkel de bewering bevatte, dat in de laatste 30 jaren zijn tiendplichtig land niet tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht was aangewend. In bovenstaanden gedachtengang doorgaande, zou twijfel kunnen rijzen omtrent de vraag, of de belanghebbende, die zich in zijne krachtens art. 33 ingediende memorie slechts heeft bepaald tot het kenbaar maken van zijne bezwaren tegen den tiendplicht, welke bij de door hem bestreden aangifte was beweerd geworden tot dusver op zijn land te hebben bestaan, nu ook alleen van het daaromtrent door de Ti end commissie te nemen besluit bij den burgerlijken rechter in voorziening zou kunnen komen en, zoo hij te dien aanzien mocht zijn in het ongelijk gesteld, later niet meer zou kunnen opkomen tegen het besluit der Schattingscommissie, waarbij, wegens do door hem evenwel ontkende tiendbevrijding van zijn land, het bedrag der schadeloosstelling en deigrondrente werd vastgesteld. De onbillijkheid dezer laatste gevolgtrekking ligt intusschen vóór de hand. En daarom heeft men gemeend, op de zoo even gestelde vraag, hier uitdrukkelijk een ontkennend antwoord te moeten geven. Artt. 37 tot en met 43. De inhoud dezer bepalingen spreekt voor zich zelf en behoeft geene afzonderlijke toelichting. Zoowel van dengene, die zich als voormalige tiendheffer op grond dezer wet tot het Rijk om schadeloosstelling heeft gewend, als van hen, op wier porceelen dientengevolge eene tiendvervangendo grondrente dreigt gevestigd te worden en die bij Tiend- of Schattingscommissie te dier zake voor hunne belangen zijn opgekomen, mag op goede gronden worden verlangd dat zij, daartoe opgeroepen, ook bereidwillig hunne medewerking verleenen, om aan laatstgenoemde colleges alle binnen hun bereik zijnde ophelderingen en inlichtingen te verschaffen, welke deze behoeven, ten einde aan de bepalingen der wet een zoo juist en rechtvaardig mogelijke toepassing te verzekeren. En verzaken zij dien plicht, dan kan het voorzeker niet onredelijk worden geacht dat hun, ingevolge het bepaalde bij art. 42, later de bevoegdheid zal zijn ontzegd, optekomen tegen het besluit der Tiend- of Schattingscommissie, aan wier oproeping tot het verschaffen van inlichtingen of ophelderingen door hen geen gevolg werd gegeven. Voor het geval, dat daaraan door hen wèl, maar onvolledig of gebrekkig werd voldaan, is er door het bepaalde bij art. 49 nog voor gewaakt, dat althans de geldelijke gevolgen van dit verzuim ten laste komen van hen door wie het werd gepleegd, en dat niet's Rijks Schatkist daarmee worde bezwaard. Art. 44. Dat het openbaar belang van den Staat als rechtsgemeenschap, bij eene behoorlijke uitvoering van de bepalingen dezer wet betrokken is, zal hier wel geen verder betoog behoeven. Uit de in § 2 van Hoofdstuk V geregelde mogelijkheid eener voorziening in rechte, op vordering van hem, die zich dooide in het tweede lid van art. 45 bedoelde besluiten der Tiendcommissie mocht verongelijkt achten, volgt bovendien dat bij de juistheid deidoor laatstgenoemd college aan de wet gegeven uitvoering ook het ge ld el Uk belang van het Rijk zal zijn gemoeid, daar toch de Staat, bij toewijzing der tegen hem ingestelde vordering, zich overeenkomstig het bepaalde b\j art. 49 jegens de in het gelijk gestelde partij tot betaling der gerechtskosten zal zien veroordeeld. Beide overwegingen leveren voldoenden grond op tot verklaring en rechtvaardiging van den algemeenen plicht, welke hier ook aan derden wordt opgelegd, tot openbaring van hetgeen hun bekend is en door Tiend- of Schattingscommissie geacht wordt, ter behoorlijke uitvoering van de wet, voor haar van eenig belang te kunnen zijn. Volgens het tweede lid van dit artikel zullen Tiend- en Schattingscommissie, bij de uitoefening van het recht haar krachtens het eerste lid toekomende, dezelfde regelen hebben in acht te nemen, welke bij de wet van 5 Augustus 1850 Stbl. n°. 45 zijn voorgeschreven aan de commissie, belast met het houden eener parlementaire enquête. Daarbij is men uitgegaan van de meening, dat alleen in gevallen van zeer dringende noodzakelijkheid behoorde te worden overgegaan tot toepassing van het bepaalde bij de artt. 9 tweede lid, 13, 16 en 17 der gemelde wet. Waar intusschen van den kant der Tiendcommissie wel geen lichtvaardig en onberaden gebruik dezer artikelen scheen te duchten, is het voldoende voorgekomen, alleen de bevoegdheid der Schatting.scommissiën in dit opzicht te beperken en, als vereischte voor eene geldige toepassing van evenbedoelde wetsbepalingen door deze colleges de medewerking te vorderen van den voorzitter der Tiendcommissie, onder wiens leiding zij werkzaam zijn. Dat slechts de aangehaalde bepalingen uit de wet van 5 Augustus 1850 hier van toepassing zijn verklaard, vindt natuurlijk zijn grond in den bijzonderen, van de taak dor Tiend- en Schattingscommissiën in menig opzicht geheel afwijkenden aard der werkzaamheden. waartoe eene parlementaire-enquêtecommissie geroepen is, en waarop de overigo inhoud der wet meer bepaaldelijk het oog heeft. Dit laatste kan echter niet gezegd worden van art. 24 der evengenoemde wet, dat men nochthans geineend heeft onder de toepasselijk verklaarde artikelen hier niet te moeten opnemen, ten einde aan den burgerlijken rechter volle vrijheid te laten in de beoordeeling van het voorhanden bewijsmateriaal, wanneer later aan zijne beslissing wordt onderworpen de juistheid van het besluit eener Tiendcommissie, welke art. 41 mocht hebben toegepast. Art. 45 tweede lid. Het eerste en meest belangrijke besluit, waartoe volgens het hier bepaalde de Tiendcommissie, na het onderzoek eener bij haar ingekomen aangifte en van de naar aanleiding daarvan bij haren voorzitter ingeleverde memoriën, zal zijn geroepen, geldt de beantwoording der vraag, of en in hoeverre do bij die aangifte als tot dusver tiendplichtig opgegeven perceelen, door het in werking treden der wet ook werkelijk van het daarop beweerde tiendrecht ontheven zijn. Zij zal dus in de eerste plaats hebben uittemaken, of het in de aangifte beweerde recht tot tiendheffing nog bestond bij het in werking treden der wet. En valt hierop een bevestigend antwoord to geven, dan zal in de tweede plaats door haar beslist dienen te worden: a van welken aard dit tiendrecht was; b welke perceelen door het in werking treden der wet daarvan zijn ontlast. Bij de hier onder a bedoelde beslissing, zal de Tiendcommissie dus bijvoorbeeld uitspraak hebben te doen over oen of meer der volgende viagen: Waren vruchten dan wel dieren aan dit heffingsrecht onderworpen? Tot welke soort van vruchten of dieren, en tot welk deel der daarvan in eenigjaar voortgebrachte hoeveelheid was de heffer gerechtigd ? Was de tiendplicht in natura of met eene rabatie te voldoen? De hierboven onder b bedoelde beslissing zal den omvang van het heffingsrecht nauwkeung hebben vasttestellen door definitieve aanwijzing van de verschillende kadastrale perceelen, welke tot aan het in werking treden der wet daarmee waren belast. En bij die gelegenheid zal de Tiendcommissie zich dus ook niet kunnen onttrekken aan het geven eener stellige aanwijzing omtrent de plaats, v\ aai op de kadastrale plans de scheidslijn zal moeten getrokken worden tusschen het, tot dusver wel en het tot dusver niet tiendplichtige deel van eenig kadastraal perceel, zoo vaak het haar mocht zijn gebleken dat do grenzen van het tot aan de invoering der wet daai op bestaan hebbend tiendrecht, op sommige punten niet niet die der tegenwoordige kadastrale perceelen samenvielen. Veel hoofdbreken zal deze laatstbedoelde giensbepaling aan de Tiendcommissie intusschen niet behoeven te kosten. Een scherp verschil van gevoelen toch zal zich bij de bel.inghebbenden daaromtrent slechts zelden voordoen, aangezien de twee, niet door eenige feitelijke grens op het terrein afgeteekende deelen van zoodanig perceel altijd aan denzelfden eigenaar zullen toebehooren, wien het in den regel onverschillig zal wezen, of aan het tot dusver tiendplichtige deel van zijn land een ietwat grootere of kleinere omvang wordt toegekend. In de toekomst mag daaromtrent evenwel geene onzekerheid blijven bestaan, daar het van dien omvang juist zal afhangen, welk deel van het geheele perceel vooi de betaling der tiendvervangende grondrente uitsluitend aansprakelijk zal zijn. Het zal daarom ook wenschelijk zijn dat, al houdt de gedeeltelijke schuldplichtigheid, waarmee bedoeld perceel voortaan jegens het Rijk zal zijn belast, ook geen verband met eenige op het terrein aanwezige afscheiding de administratie van het kadaster niettemin rekening houde met den tweeledigen rechtstoestand, waarin dit perceel zich bevindt, door het in twee verschillende kadastrale nummers te splitsen en het alzoo mogelijk te maken dat, enkel op het tot dusver tiendplichtige deel van het vroeger ongesplitste perceel, de tiendvervangende grondrente gevestigd worde. De grens tusschen de beide nieuwe nummers zou dan op de kadastrale plans behooren aangegeven te worden nadat omtrent dejuisteliggingdiergrens bepaalde zekerheid zal zijn verkregen, hetzij door het verstrijken van den in art. 46 gestelden termijn zonder dat de daar bedoelde dagvaarding is uitgebracht, hi tzij door de uitspraak van den burgerlijken rechter, in het eerste lid van hetzelfde artikel genoemd. Abtt. 40 tot en met 49. Deze artikelen handelen over het recht van een ieder, op wien niet de onderstelling van art. 35 toepasselijk is, om bij den burgerlijken rechter in voorziening te komen van de ter uitvoering dezer wet genomen besluiten, door welke hij zich verongelijkt acht, en waarbij eene beslissing werd genomen omtrent de geldigheid, den aard of den omvang der tienden, wegens wier wettelijke opheffing aanspraak op schadeloosstelling is gemaakt. Waarom het beter is geoordeeld, dit beroep op den burgerlijken rechter niet ook uittestrekken tot de besluiten der Schattingscommissiën omtrent de schadeloosstelling en do grondrente, welke uit krachte dezer wet, voor elk tot dusvertiendplichtig perceel afzonderlijk, door en aan het Rijk zullen zijn verschuldigd, kan men ontwikkeld vinden op bl. 21 en 22 van het Verslag der Commissie, alwaar tevens de redenen zijn vermeld, welke een minderheid onder haar van eene tegenovergestelde meening deden zijn. Door welke overwegingen men zich overigens bij het ontwerpen dezer bepalingen heeft laten leiden, werd reeds in de Algemeene Beschouwingen uiteengezet. Met eene verwijzing naar het aldaar op bl. 3—7 hierboven voorkomend betoog, kan tot toelichting dezer artikelen hier alzoo worden volstaan. Art. 50 laatste lid. De hoofdbeteekenis van de taak, waartoe volgens art. 21 de Schattingscommissiën zijn geroepen, bestaat in de beantwoording der aldaar aan het slot voorkomende vragen: n hoeveel bedraagt in hoofdsom de schadeloosstelling, welke wegens de wettelijke opheffing van eenig tiendrecht, voor elk' daarmee tot dusver belast perceel, van rijkswege zal zijn uittekeeren? b van welke dier perceelen mag worden aangenomen, dat zij in de laatste 30 jaren nimmer tot het kweeken van eenige akker- of tuinvrucht zijn aangewend? Uit het bepaalde bij art. 29 juncto art. 34 nu volgt dat niet alleen zij, die als voormalige tiendheffers op schadeloosstelling aanspraak maken, doch evenzeer degenen, op wier perceelen deswege eene tiend vervangende grondrente dreigt gevestigd te worden, alle opgaven, mededeelingen en verzoeken te dier zake, waarop zij mochten wenschen dat bij de toepassing der wet werd gelet, ter kennis van de Tiendcommissie zullen hebben te brengen, die, volgens het bepaalde onder letter a van art. 19, naar de juistheid dier opgaven en mededeelingen ook niet betrekking tot de beantwoording der twee hierboven bedoelde vragen een voorloopig onderzoek behoort in te stellen, ten einde — zoo noodig met gebruikmaking der bevoegdheden, haar toegekend bij artt. 38 en volgg. de tegenstrijdige beweringen der bij de uitvoering van deze wet wederzijds betrokken belanghebbenden, zooveel in haar vermogen is, tot klaarheid te brengen. Het laat zich mitsdien wel verwachten dat, als de uitkomst van bovenbedoeld voorbereidend onderzoek, een goed deel van de gegevens, welke de onderscheidene Schattingscommissiön voor eene behoorlijke uitvoering der wet mochten behoeven, aan deze reeds bij de aanvaarding harer taak, overeenkomstig het laatste lid van dit artikel, door de Tiendcommissie verstrekt zal kunnen worden. Autt. 52 tot en met 56. Deze bepalingen betreffen het onder letter « van arl. 5 bedoelde geval, dat perceelen, die gebleken zijn door het in werking treden dezer wet van tiend te zijn ontlast, behoorden tot eenig blok of zoodanig ander complex van gronden, als waarvan de tiendopbrengst jaarlijks als één geheel placht te worden verkocht. Nu volgt uit de regels, welke bij evengenoemd wetsvoorschrift en de twee daarop volgende artikelen zijn gesteld, dat de Schattingscommissie, om do schadeloosstelling te bepalen, die wegens de tiendbevrijding van deze perceelen door het Rijk is verschuldigd, zich uitsluitend naar de opbrengst van het v er leden e heeft te richten en, met inachtneming van het bepaalde bij de artt. 6 en 7, daartoe aanvankelijk slechts zal hebben vast testellen, wat in de laatste 15 jaren de verpachting van den tiend uit het blok den voormaligen tiendheffer, gemiddeld jaarlijks, zuiver aan geld heeft opgebracht. Eerst wanneer dit laatste vaststaat, zal kunnen worden overgegaan tot het bepalen der noegrootheid van de schadeloosstelling en de grondrente, respectievelijk door en a