990 :MQR. Dr. h. j. a. m. schaepman (HERDACHT IN DE HOOFDSTAD tóOR : MGR. M. J. A. LANS, PROF. MAG. J. V. DE GROOT O.P., EDUARD BROM, JAN KALF, PASTOOR 8*/ ALPH. ARIËNS, PASTOOR KAAG, MGR. G. W. KONINGS, Dr. R. M. V. VAN OPPENRAAIJ S.J., PATER W. DE VEER S.J., PASTOOR M. A. VAN ZANTEN B !)!>0 MGR. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN HERDACHT IN DE HOOFDSTAD DOOR : MGR. M. J. A. LANS, PROF. MAG. j. V. DE GROOT O.P., EDUARD BROM, JAN KALF, PASTOOR Dr. ALPH. ARIËNS, PASTOOR KAAG, MGR. G. W. KONINGS, Dr. R. M. V. VAN OPPENRAAIJ S.J., PATER W. DE VEER S.J., PASTOOR M. A. VAN ZANTEN B 4 f) VTf'R l)i' li 1 A. M. SCH AI-PM AN SLACHT IN DE HOOFDSTAD uitgegeven d».'R j.n. »f. haas te amsteruam MGR. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN herdacht in de hoopdsta UITGEGEVEN DOOR J. S. DE HAAS TE AMSTERDAM MGR. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN HERDACHT IN DE HOOFDSTAD DOOR : MGR. M. J. A. LANS, PROF. MAG. ]. V. DE GROOT O.P., EDUARD BROM, TAN KALF, PASTOOR DR. ALPH. ARIËNS, PASTOOR KAAG, MGR. G. W. KONINGS, Dr. R. M. V. VAN OPPENRAAIJ S.J., PATER W. DE VEER S.J., PASTOOR M. A. VAN ZANTEN MGR. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN HERDACHT IN DE HOOFDSTAD DOOR : MGR. M. J. A. LANS, PROF. MAG. J. V. DE GROOT O.P., EDUARD BROM, JAN KALF, PASTOOR DR. ALPH. ARIËNS, PASTOOR KAAG, MGR. G. W. KONINGS, Dr. R. M. V. VAN OPPENRAAIJ S.J., PATER W. DE VEER S.J., PASTOOR M. A. VAN ZANTEN INHOUD Gedachtenisrede van Mgr. M. J. A. Lans Bladzijde i Mgr. Dr. Schaepman als Priester door Prof. Mag. J. V. de Groot O.P » '3 Mgr. Dr. Schaepman als Literator door Eduard Brom » 21 Mgr. Dr. Schaepman en de Kunst door Jan Kalf » 29 Mgr. Dr. Schaepman als Staatsman door Dr. Alph. Ariëns » 41 Gedachtenisrede van Pastoor Kaag » 49 Mgr. Dr. Schaepman als Vriend v|d Werkman door Mgr. G. W. Konings. — Verslag — .... „ 59 Mgr. Dr. Schaepman in zijn ridderlijk Karakter door Prof. Mag. J. V. de Groot O.P. — Verslag — » 61 Mgr. Dr. Schaepman's Blijgeestigheid door Dr. R. M. V. van Oppenraaij S.J » 63 Mgr. Dr. Schaepman's Enthusiasme door Pater W. de Veer S.J » 69 Gedachtenisrede van Pastoor M. A. van Zanten » 81 + GEDACHTENISREDE + UITGESPROKEN DOOR MGR. M. J. A. LANS, PRESIDENT VAN HET GROOT SEMINARIE TE WARMOND, IN DE KERK VAN DE H. CATHARINA OP WOENSDAG 4 FEBRUARI 1903 Qtti confitebitur me coram hominibus, conjitebor et ego e/i/n coram Patre uleo, qui in coelis est. Wie mij zul belijden roor de menschen, hem zal ook ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is. Mt. X, 32. Hoogeerwaarde en zeereerwaarde Heeren. Beminde Christenen. Wat is de dood, mijne geliefden, toch meedoogenloos in zijn slagen! De gestorvene, wiens nagedachtenis ons hier samenbrengt rondom het H. Altaar, tot offer en gebed voor de rust zijner ziel, was in den vollen mannelijken leeftijd; het hart klopte nog met de snelheid van een geestdriftigen jongeling, het hoofd w as nog vervuld van plannen, die elkander den voorrang van uitvoering betwistten; door de oogen schoten nog de stralen van een zonnehelderen geest; de arbeid van dien geest werd nog rusteloos voortgezet, als ware hij door geen peinzen af te matten; een krachtig, forsch-gespierd, een reuzensterk lichaam spelde nog jaren en jaren levens ;... . toen begon de dood zijn sloopingswerk;... hij knaagde, eerst geheimzinnig en verraderlijk, dan al zichtbaarder en zichtbaarder, aan de ledematen, liet zich door geen menschelijke wetenschap zijn prooi ontrukken, drong langzaam maar onverhinderd al verder en verder in de geledingen des lichaams voort, verzwakking brengend op verzwakking, vernieling op vernieling, greep eindelijk het middelpunt des levens, het hart aan, .... een oogenblik poogde het den geweldenaar nog weerstand te bieden,. .. helaas, te vergeefs!... daar lag voor altoos neergeveld — o dood, wat zijt gij meedoogenloos! — de man, die een sieraad was van Nederlands Katholieke Kerk. Niemand uwer kan of mag hier een vormelijke lijkrede verwachten ; ten volle geldt hier wat de H. Gregorius van Nazi- me coram hominibus, negabo, ct ego eurn coram Patre vico, „ui in coelis est; „maar wie mij zal verloochenen voor de menschen, hem zal ook ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is;" derhalve, M. G., belijden wij Hem voor de menschen, dan Hij ons voor zijn hemelschen Vader; — verloochenen wij Hem voor de menschen, dan ook Hij ons voor zijn hemelschen Vader. Die eisch des Heeren was Schaepman als in merg en bloed gedrongen. De vervulling" van dien plicht stond in zijn wapendevies: Credo, pugno; Ik geloof, ik strijd! De vervulling van dien plicht beloofde hij, reeds in 1869, bij zijn „Lied des Konings met deze woorden: „Onder Gods bijstand zal geheel mijn bestaan en al mijn dichterlijk streven slechts één stempel dragen: de korte belijdenis der katakomben: Christus alphei ct oincgci, voltooid door het Credo in unarn sanctam catholicam ct aposlolicam Ecclesiam. Hij zag en bewonderde en verheerlijkte op een wijze, die zelden of nooit geëvenaard kan worden, den hem zoo dierbaren Christus in het altoos-voortlevend Pausschap, een der wonderbaarste scheppingen van den menschgeworden God. Nog was hij in de voorbereidingsjaren tot het priesterschap, toen hij zijn openbare geloofsbelijdenis in den Paus aflegde met onnavolgbare dichtregelen, met een waren zegezang op het Pausschap: de arme visscher van Genesareth, weerloos Rome binnengetrokken, daar eeuw in, eeuw uit bevochten, maar daar ook eeuw in, eeuw uit zegepralend, tot Paus Pius IX toe. In dien Paus, den Paus van het Vaticaansch Concilie, maar den Paus ook van den val der wereldlijke macht, zag zijn geloof den almachtigen Christus niet alleen, maar ook den lijdenden Christus: — dan werd het schouwspel voor hem verrukkelijker, de gloed van zijn hart heeter, de vreugde van zijn geloof levendiger, want dan aanschouwde hij in den uitverkorene des hemels, die op Petrus' Stoel gezeten was, des te duidelijker het evenbeeld van den Godmenschelijken Stichter der Kerk zeiven. Hoe leerde hij b.v. het katholieke Nederland juichen van een Paus, die, in ketenen geklonken, toch verwinnaar bleef, die, van scepter en kroon beroofd, toch koning bleef, toen, kort na de overweldiging van Rome, heel de Kerk der wereld jubileerde om het feit, dat zij na Petrus' dood in al de eeuwen van haar bestaan nog nooit had aanschouwd: het 25-jarig Pausschap van Pius IX! Leo XIII werd diens opvolger: — hoeveel heerlijke bladzijden van Schaepmans geschriften, hoeveel bewonderenswaardige redevoeringen legden wederom getuigenis af van zijn ongeschokt geloof in dezen herleefden Petrus, als een „Licht des hemels", als den leeraar der Waarheid, als den beschermer der Vrijheid, als den handhaver van het Recht; hoe menigmalen heeft hij, in altoos nieuwe vormen, met altoos stijgende geestdrift, geschreven, gesproken en gezongen óók van dézen glorie-Koning, van dezen lijdens-Koning! Hn — treffende samenloop der feiten — was Schaepmans allereerste lied een zegezang op den Paus geweest, zijn allerlaatste lied was het evenzoo: als straks heel de Kerk zal jubileeren om het 25-jarig Pausschap óók van den tegenwoordige» Paus, dan zal dat laatste lied, van Schaepmans hooge geloofsvreugde doorgloeid, de harten van duizenden Katholieken in ons vaderland in vervoering brengen voor dezen glorieuzen Feesteling. O, ware 't dien belijder van het Pausschap gegeven geweest het zilveren jubelfeest van dezen Paus mede te vieren, evenals dat van den vorigen!.... Maar neen, neen, M. G.! Over het zilveren pausfeest van Pius IX heeft hij den jubel der strijdende Kerk gezien; over het zilveren pausfeest van Leo XIII zal hij den jubel der zegepralende Kerk aanschouwen. Ubi Petrus, ibi Ecclesia; waar Petrus is, daar is de Kerk. Wie zóó zijn geloof in den Paus belijdt, zal zóó ook zijn geloof in de Kerk belijden; dat kan niet anders. Geen wonder dan ook, dat zijn geloofsgloed klom tot de hoogste hitte, en zijn geloofskracht steeg tot reuzensterkte, zoo dikwijls hij zijn dierbare Moederkerk zag aangevallen. Dan, dan vooral, gordde hij de heilige wapenrusting aan, waarvan de Apostel spreekt (Eph. VI, 16): het schild des geloofs,. waarmede al de brandende pijlen van den booze worden uitgedoofd, en den helm van de hoop op de eeuwige zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is: Gods woord; — dan werd hij den Machabeër gelijk, die het strijdperk inging, omhoog ziende naar de hemelverschijning boven Jerusalem (2 Mach. XI, 8): een ruiter in een wit kleed, met gouden wapenrusting, een lans zwaaiende; zóó hield hij het oog omhoog geheven naar de hemelverschijning op de heuvelen van Rome, den onfeilbaren Paus der Kerk, en ging hij vóórop den strijd in, met den krijgskreet des geloofs: vindicamus hacreJitatcm pat rum nostroruvi; wij handhaven het erfdeel c >nzer vaderen, (i Mach. XV, 34) - ja, wanneer hem vijanden der Kerk voor den geest kwamen, van vroegeren of lateren tijd, buiten of in het vaderland, mannen, die met de wijsheden deiwetenschap, of met de verleiding der weelde, of met de brutale macht van het geweld aan Rome's Kerk haar kinderen poogden te ontrooven, dan vloog hij somwijlen op als een opgetergde woudleeuw en werd geweldig in vermorzeling; of liever: dan ontbrandde somwijlen in zijn ziel een vonk van die goddelijke verontwaardiging, waarmede Jesus Christus-zelf eenmaal den misleiders en verdervers van zijn dierbaar volk heeft toegeroepen (Mt XXIII): Wee u, schijnheiligen, wee u, dwazen en blinden, gij 'slangen, gij adderengebroed, hoe zult gij het oordeel der hel ontvlieden? Maar vandaar dan ook zoovele onvergankelijke opstellen van zijn hand, of liever : van zijn hart, tot kenschetsing en verheerlijking van talrijke groote mannen uit vroegeren of lateren tijd, buiten en in zijn vaderland, mannen, die als dagbladschrijvers, als volksvertegenwoordigers, als staatslieden, als kerkvoogden, in wat betrekking ook, zijn dierbare Moederkerk verdedigden en verheerlijkten in hun geschriften ot woorden of daden; ja, dan rees hij voor ons op als zelt een der edelste kampioenen van hun roemwaardige gelederen, en stond hij voor de oogen der verbaasde vijanden met de apostolische fierheid van Paulus, maar in veel hooger zin dan deze, de verklaring afleggende: civis Roitianus... naties suvi; ik ben burger van Rome geboren! (Hand. XXII, 27). .. De heerlijkheid der Roomsche Kerk was zijn levensdoel, zijn levensvreugde, zijn levensgenot; vooral ook wanneer liet gold de Roomsche Kerk van zijn eigen dierbaar A aderland. — W at heeft hij verzuimd te doen, wanneer hij haar glorie kon bevorderen; waar heeft hij tegen op gezien, wanneer hij haar vrijheid kon bewaren of verzekeren; welk wapen heeft hij ongehanteerd gelaten, wanneer er voor haar viel te strijden. „De Kerk van Christus nooit slavin!" aan die leuze van den grooten handhaver der kerkelijke vrijheid, Paus Gregorius VII, was en bleef Schaepman getrouw, vooral ook wanneer het de Kerk van zijn Vaderland betrof. Op den Katholiekendag te Keulen in 1864, b. v. hebben, in waarheid, al de snaren zijner ziel haar klanken doen hooren in het schitterend pleidooi, waarmede hij de Katholieken van Duitschland voerde tot jaloerschheid op de vrijheden der Katholieke Kerk van Nederland. En, — wederom treffende samenloop der feiten — voor 't eerst trad hij als machtig Christus-belijder op hier in Neerlands hoofdstad; toen gold het, bij Pius' zilveren pausfeest. de verheerlijking der Wereldkerk om het Vaticaansch Concilie; — voor 't laatst trad hij als machtig Christus-belijder op te Nijmegen; toen gold het de verheerlijking der vadcrlandsche Kerk, bij het standbeeld van een nederlandschen bisschop-martelaar! Wat heilige hartstocht van liefde voor de Moederkerk! Wat ontembare geestdrift en moed om openlijk, zonder vrees voor hinderpalen of gevaren, die groote geloofswaarheden te belijden; Paus en Kerk, wèl vervolgd en gehoond, wèl versmaad en gefolterd evenals de //geworden Christus, maar toch: Paus en Kerk, onwankelbaar door Christus' goddelijke macht; Paus en Kerk, onfeilbaar door Christus' goddelijke wijsheid; of liever: de God-Mensch Christus, in Paus en Kerk altoos voortlevend — naar het woord des Apostels (1 Tim. I, 17) — als „de onsterfelijke en onzichtbare koning der eeuwen." Ik bepaal mij, (t. C., bij deze twee grondwaarheden des geloofs, ofschoon nog zeer vele andere waarheden in hem een even bewonderenswaardigen verdediger hebben gevonden. Doch de twee, die ik noemde, worden in onze dagen 't heftigst aangevallen, en eischen daarom ook van ons de moedigste verdediging. Een heilrijke onderrichting en aansporing daartoe ligt, voorwaar, in de belijdenis zóó als Schaepman die van deze waarheden heeft afgelegd. Onze dagen zijn, helaas, dagen van halfheid, kleinmoedigheid, toegeven aan menschelijk opzicht, van lafhartigheid zelfs, bepaaldelijk in deze belijdenis van ons geloof. Wat zijn er tegenwoordig velen, die, waar het Paus en Kerk geldt, de scherpe scheidingslijn tusschen dwaling en waarheid in hun redeneeringen trachten weg te doezelen, waarbij echter de dwalende niets wint, de geloovige veel verliest; voor het oog der dwalenden wordt daardoor de verrukkelijke schoonheid van die schepping Gods, van Paus en Kerk, niet weinig beneveld ; en de geloovige wordt door de verleidelijkheid van de schijngronden der dwaling gemakkelijk meegesleurd. Wat zijn er tegenwoordig velen, die meenen groot te doen en groot te schijnen, wanneer zij hunne wetenschappelijke wijsheden stellen tegenover (1e leeringen en beslissingen van Paus en Kerk alsof, tegenover de wijsheid van Paus en Kerk,_ hunne wijsheid van eenige beteekenis zou kunnen zijn; alsof in onze dagen die bovenmenschelijke wijsheid was verloren geraakt, waarmede de eeuwenoude Moederkerk, nu reeds 1900 jaren lang, koningen en keizers heeft gevormd, geheele volkeren Waf zijner' tegenwoordig velen, die, nu ja, in de binnenkamers hunne? woningen wel in Paus en Kerk willen gelooven, maar daarbuiten dat geloof liefst ontveinzen of verborgen houden. Maar is dan de schat des geloofs niet kostbaar genoeg, om dien ook in 't openbaar aan iedereen te laten zien? Is de gave des geloofs niet edel genoeg, om de waardeering daarvan ook m "t openbaar te toonen? Is de genade des geloofs niet groot genoeg, om, ook in 't openbaar, daarop met fierheid groot te Wat'zijn er tegenwoordig velen, die meenen dat zij minder worden in het oog der menschen, minder vooralindeachtmg van dwalenden en ongeloovigen, wanneer zij1 zich> °Penl J trouwe aanhangers van Paus en Kerk doen kennen... beliet den hoezeer heeft onze hoogvereerde doode het tegendeel daarvan' bewezen! Wie heeft meer dan hij verkeerd in de kringen dos volks en tevens in de kringen van aanzienlijken en wereld Wie heeft meer dan hij omgegaan, van nabij omgegaan, met dwalenden van allerlei richting, met ongeloovigen van allerlei kleur? En onder wie van hen heeft hij ooit zijn geloof aan Paus en Kerk verborgen gehouden, voor wie onder hen heeft hij 't niet altoos onvervaard beleden op een wijze, zooals ik getracht heb eenigermate in herinnering te brengen. ... En zief is ooit een nederlandsch Katholiek ten grave gedaald, bii w-'ens dood zoo algemeen, zoo ondubbelzinnig, met de Katnolieker mede, de dwalenden en de ongeloovigen in duizendvoudige vormen hoogachting, eerbied, ware bewondering hebben ^Vallen bekend, hoe een groot man van ons vaderland, die niet tot de Katholieke Kerk behoort, in teekenende kernachtigheid de gevoelens der Nederlanders vertolkt heeft toen hij zijn deelneming betuigde met de woorden: Quis non fleret^ Wie zou bij dezen dood niet treuren! Maar als dan ieder Ne- derlander, van welke geloofs- of geestesrichting ook, getreurd heeft bij het ten grave dalen van zulk een belijder des geloofs, dan blijkt daaruit toch wel, — niet waar, M. G. ? — dat de openbare belijdenis van Paus en Kerk aan te hangen waarlijk niet verlaagt, óók niet in de oogen der andersdenkenden. Maar waartoe langer verwijld bij de getuigenissen der menschen? Eén is er, die getuigenis heeft afgelegd, één, boven wiens getuigenis noch aarde noch hemel kan uitgaan. Mij althans is 't, alsof Jesus Christus bij het sterfbed van dezen Christus-belijder tastbaar heeft willen maken de vervulling van zijn onwankelbare belofte: qui conjitebitur me coravi hominibus, confitfbor et ego eum coram Patre meo, qui in eoelis est: wie mij zal belijden voor de menschen, hem zal ook ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is. In dat beslissend uur sprak Jesus Christus, aan de rechterhand zijns Vaders gezeten: volo Pater, ut ubi ego sum, illie sit et minister mcus; Vader, ik wil, dat waar ik ben, daar ook mijn dienaar zij (Off. unius Mart.). Toen stroomden de genadegaven aan dien stervende toe, wonderbaar, overvloedig en allerduidelijkst zichtbaar voor ieders oog. Niet slechts ontving hij op zijn ziekbed meermalen van den Paus den opperpriesterlijken zegen en zond hij voor Paus en Kerk zijne hartelijke gebeden omhoog; maar de opengaande eeuwigheid liet een lichtstraal door naar zijn sterfbed. In dat licht zag hij den luister en' de zaligmakende kracht der boetvaardigheid, en verkoos hij het kleed der boete tot omhulsel van zijn stoffelijk overschot; — in dat licht zag hij, hoe voor den trouwen dienaar van Christus de dood van gedaante verandert, geen straf meer schijnt van Gods rechtvaardigheid, maar een heerlijke gave zijner goedheid en riep hij uit: nil morte beatïus beata; niets zaliger dan een zalige dood! — in dat licht zag hij, hoe God oneindig is in majesteit: „zoo hooggezeten, zoo diep in 't grondelooze licht;" maar ook: hoe God oneindig is in liefde; en stervend bad hij de woorden, waarmede de Apostel der liefde de visioenen zijner Openbaring besloot: „vent, Domine Jesu! kom, Heer Jesus, kom, o kom"! Ja, Jesus Christus vervulde zijne belofte: Hij beleed voor zijn Vader in den hemel dengene, die hem op aarde had beleden voor de menschen. Door een treffend bestier van Gods Voorzienigheid wacht Schaepmans stoffelijk overschot den dag der opstanding af in Rome's heiligen grond; hij rust in het graf, nabij den zetel van Petrus, in het middenpunt zijner dierbare Moederkerk: — geen graf ter wereld zou aan zulk een belijder van Paus en Kerk beter passen! Maar van geen graf ook zou in Neêrlands Katholieken levendiger de herinnering worden opgewekt en luider hun de verzekering toeklinken: tjni confitebitur me coravi homtnibus, conjitebor et ego eum coram Pat re »ieo, qui in eoclis est; wie mij zal belijden voor de menschen, hem zal ook ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is. Blijft allen, M. G., trouw den plicht vervullen om wat gij van Paus en Kerk gelooft, ook altoos en overal met onverzvvakton moed te belijden. En moge het voorbeeld van hem, wiens nagedachtenis wij offerend en biddend gevierd hebben, u allen, en ook mij, daartoe voortdurend blijven opwekken, aanmoedigen en versterken. Amen. ROUWVERGADERING VAN DEN KATHOLIEKEN KUNSTKRING „DE VIOLIER" OP VRIJDAG 13 FEBRUARI 1903 TER NAGEDACHTENIS VAN MGR Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN, IN LEVEN EERE-LID MGR. DR. SCHAEPMAN ALS PRIESTER DOOR PROF. MAG. J. V. DE GROOT O. P. Waarde Genooten en Gasten, De herinnering aan Mgr. Dr. Schaepman zweeft over onze vergadering als een wolk van weemoed. Maar door de wolk speelt gloed, waarin wij, — Gode zij dank voor het geloof aan de onsterfelijkheid! — niet een allerlaatste naschemering van het weggezonken licht bespeuren: neen, wij zien het sprankelen van een beter morgenrood. Gij verwacht van mij een schets van den grooten overledene, beschouwd als priester. Een schets is een veel bescheidener werk dan een volledig beeld. Toch gevoel ik diep, hoezeer uwe welwillendheid mij zal noodig zijn. Het priesterschap, naar de roomsch-katholieke leer, is eene roeping, waarvan wijzen als de kerkvader Joannes Chrysostomus en asceten als Thomas van Kempen in zijn Navolging van Christus ons de ontzaglijke verantwoordelijkheid hebben geschilderd. Het is een levensideaal, door niemand ooit ten volle bereikt, doch waarvan voortreffelijke bedienaren der Kerk de onuitputtelijke schoonheid op veelzijdige wijze in hun daden poogden uit te drukken. Om daarna voldaan te zijn over hun levensarbeid? Volstrekt niet. Wel, om bij Christus, hun Meester, deze belijdenis van ootmoed te doen: Wij zijn onnutte dienstknechten; hetgeen wij schuldig waren te doen, hebben \wij' gedaan. . Mgr Schaepman droeg deze waarheden in het diepst van zijn gemoed. Men zegt, dat hij, als kind, getrokken werd naar onze oorlogsvloot. Werd de jeugdige verbeelding door den ruimen gezichteinder aangelokt? door den breeden lichtstroom over de tuimelende golven? door het krachtig leven onzer zeehelden? — Physieke en ethische invloeden mogen zijn geest in een andere richting hebben geleid; dit staat vast, dat de lange jaren van voorbereiding tot het priesterlijk leven, hem allen tijd schonken, om te wikken en te wegen, en dat hij met geestdrift en dankbaarheid jegens God priester geworden en priester gebleven is. Toen hij te Utrecht in het jaar 1868 op den feestdag van St. Augustinus zong: Priester! kent ge een schooner vaam? klonk het waarlijk uit zijn hart: Zalig boven duizendtallen Wie zich Jezus' leerling roemt, Zalig, zalig boven allen Dien de Heer zijn priester noemt! Hij was toen éen jaar priester. Dertig jaren daarna huldigt hij zijn ontslapen leermeester van Rijsenburg, president Van de Burgt, door de opdracht van Mensclicn en Boeken, derde Reeks. Waarvoor dankt hij dien eerbiedwaarden leidsman? Voor dit ééne: „Hij heeft mij door leer en door leven tot een katholiek priester gevormd en naast hem heb ik te Rome de vorming voltooid, die den Roomschen strijder maakt". Welke zijne levensomstandigheden ook zouden wezen, nooit meer kon het bewustzijn verdwijnen, dat God hem, tot zijn eer of tot zijn schande, maar in beide gevallen voor altijd, het merk had ingedrukt van het Priestersacrament. En uit dit bewustzijn klonk ook zijn bekend en fier woord, dat hij zich eer het hoofd voor de voeten zou laten leggen, dan te verloochenen: Ego sum sacerdos in aeternum. Aan het sacramenteel karakter viel niets te veranderen. Hij kon het niet prijsgeven, en hij mocht het niet en hij wilde het niet. Geloofstrouw betaamt den priester allereerst. Welnu, wij allen herinneren ons den standvastigen en moedigen geloofsheld, dien Mgr. Lans in de Sint-Catliarinakerk ons heeft geschilderd, met tal van treffende feiten. In de erkentenis van Mgr. Schaepman's ongekreukte trouw aan zijn Credo en zijne Kerk stemden alle nederlandsche bladen samen. Dit alles was echt. Wij, zijne geloofsgenooten, die hem met geestdrift voor Rome zagen strijden, wij hebben een geestelijk lied aangeheven van de Oprechte Trouw en zijn graf gezegend, bij het herhalen: Die liefde is sterker dan de dood. De diepere grond, waarom Paus en Kerk dien christenman zoo dierbaar en heilig waren, was niemand onzer verborgen. Hij aanbad Christus als den Godmensch; hij geloofde zoo innig, dat Christus de wereld blijft onderwijzen, tot de voleinding der eeuwen, door de Kerk, die éen is in Petrus. Dit heeft hij beleden. Altijd en overal, l lij stond in den dienst van het Kruis. De Christus, die ons leidt door Petrus, sterkt ons innerlijk leven door Altaar en H. Offerande, waar de woonstede is van God met de menschen. Daar beleed de ontslapen priester de H. Eucharistie als 's menschen hoogste kracht en zegening. Boven 't sterven, boven V worden staat de bron van heil en orden, de offerand van Golgotha / En wanneer de priester wonden der zielen heelt, dan alleen door éen offer op te dragen, éen met 's kruises offerand! Onze voorzaten konden een harden strijd voor het oud geloof doorstaan, steeds levend van de levende offerand. ïïoort, hoe de Altaargeheimenis zijne ziel vermeesterde, toen hij eenmaal Pius IX de H. Mis zag lezen op het altaar boven het graf der apostelen. „Vraag niet — schrijft hij in de Voorrede van het Lied des Konings — vraag niet, wat gedachten er dan heenstormen door een menschenhoofd. Dit éene ziet gij als in volle daglicht, de Eucharistie, het priesterschap en het offer door de hoogste persoonlijkheid in de Kerk gedragen, als haar levensbeginsel, als de lichtbron waarvan de stralen uitgaan, die leven wekken en den dood afweren. De geschiedenis kan geen raadsel meer zijn, de God, in persoon op aarde tegenwoordig, geeft het antwoord op de vraag: hoe de, in hare uiterlijke verschijning zwakkere Waarheid de machtige Logen overwint." Met Vondel en met Broere zong hij, „als met zijn vader 't kind," bij het jubelen der heilige Stede, en dankte hij God, die het Brood des Levens geeft. Te Leuven trok hij de ziel der vlaamsche katholieken omhoog, toen hij daar in 1898 den Engel van Aquino zoo welsprekend verheerlijkte als den dichter van het hoogheilig Sacrament. Hij zelf was, wanneer hij in stille kapellen van seminarie of gestichten het Altaar beklom, een voorbeeld van geloof en eerbied. Elk onderdeel der liturgische handeling verrichtte hij met devote nauwgezetheid, omdat niets hem klein kon toeschijnen wat de ontzaglijke Geheimenis betrof. Het was meer dan een uiting van kinderlijken geloofszin, dat hij op den gloriedag van zijn priesterjubilee bloemkransen van eere en vriendschap ging nederlagen aan den voet der Tabernakelen. Daar was hij dikwerf heengegaan, om zijn heerlijke gaven en zijn roem terug te brengen naar den waren Oorsprong en het laatste Kinde. Voorwaar, hij was een goede en getrouwe strijder, die den 8 Januari te Rome, ondersteund maar knielend, met het diepst geloof en beden van teedere liefde zijnen Heer en Meester ontving. , ..... ,„of Onveranderlijk vereerde Mgr. Schaepman om Christus wat in verband stond met Christus. Het heilige en de heiligen. Van de katholieke gebruiken en instellingen was hij een oprecht bewonderaar. Wat naar God was gericht, in dingen en daden, bracht zijn gemoed in beweging. Hij getuigde van zijn jongensjaren: „Ik was een goed roomsch kind en ik verslond alle heiligenlevens." Die stemming verliet hem niet meer. Geheel zijn leven werd bezield door de verheven geloofsgedachte, dat heel deze aardden Christus moet behoor en. Daarom was en bleef hem eerbiedwaardig alwat geslagen was met het zegelmerk van Christus. Tot staving konden wij hier bijna al zijne geschriften en talrijke redevoeringen aanhalen. Zijne godsdienstig-zedelijke levensbeschouwing is er mee samengestrengeld als de ziel met het lichaam. , , Kén karaktertrek van Mgr. Schaepman s priesterleven wenschte ik toch afzonderlijk aan te duiden. Deze trouwe dienaar van Christus was ook een \ room vereerder der H. Moedermaagd. Toen de Heer Van Vollenhoven, den zieke in een zijner doodsbenauwde nachten kwam bezoeken, liet de lijder de bloemen, door zijnen jeugdigen vriend medegebracht! terstond door een der zusters Franciscanessen voor het beeld zetten der Moeder Gods. liet was met het uur van dichterlijke opwellingen. Maar in De Eeuw en haar Konw^ had de bezielde zanger de Onbevlekte reeds toegezongen. Wees gegroet, Wonderschoone, hcil'ye Vrouwe Die de tranen onzer rouwe In een juichtoon keeren doet. Strijdend, worstelend met en voor Rome zijn liefde, zag hij boven Petrus' volbouwde vesting de heilige ^chermvrou^ „ Als beschermende heervoerster - schrijft hij - staat de Onbevlekte Moeder op de tinnen. Haar kinderlijk te veree- ren verhief hij als een mannelijke daad: niet alleen was Herman n von Mallinckrodt — zegt hij — „een Reinoud in moed en geestdrift, een Godfried in beleid en kracht", maar ook „een ernstig vroom man die zijn rozenkrans bad." Hoe vaak heeft hij zelf uit deze wereld van weemoed en droefenis opgezien naar haar, die hij, als voorpreekster bij 's Heeren H. Hart, deemoedig aanriep: < 'iij die hem hebt gedragen, Gedragen onder 't hart Hoor U\se kindren klagen. En wanneer de zon scheen omsluierd en tranen welden uit liet hart, kon het Ave zijne ziel doen stijgen Tot waar der Moeder hand, Wier borst het zwaard doorgriefde, Ons opvoert naar de liefde, Naar 't eenig vaderland. Vertrouwden en huisgenooten kenden meer van nabij deze intieme zijden van Mgr. Schaepman's priesterleven. De buitenwereld dacht somtijds te uitsluitend aan den belijder en den .strijder. Bestond daartoe eenige reden? Misschien is het volgende waarheid. Schier sedert den eersten dag van zijn priesterschap werd de gevierde dichter overal binnengehaald. Zijn menigvuldige arbeid zelf voor Kerk en Vaderland bracht hem eiken dag in grooter beslommeringen en talrijker kringen, buiten seminarie en priesterhuis, midden in de bezige wereld. Het gezellig verkeer ontvlood hij niet. Kout en scherts verstond hij als de besten. Zijn stalen organisme wist jaren lang nooit van vermoeienis en liet hem toe, gezellig samenzijn en het vrije spel van den geest, zonder eenige rust, te verwisselen met langdurigen arbeid, nog tot diep in den nacht. Onbelemmerd kon deze man van reuzensterkte zich bewegen. Stoer van bouw, stem, gebaar, moest hij somwijlen brusk schijnen in de liooge spanning zijner kracht. Bovendien, toegejuicht, zoodra zijn eerste lied door Nederland klonk, en altijd meer bewonderd, werd hij door zijne oprechtste vereerders wellicht te vroeg aan de leidende kritiek ontrukt. Aldus werd het mogelijk, dat zijn waarachtige innerlijke waarde eenigermate ver- borgen bleef voor hen, die menschelijke zwakheden en feilen ontdekken, zonder ze te beoordeelen in verband met eene groote persoonlijkheid in haar geheel. Wie echter kon een smet aanwijzen op zijn priesterlijke eer? Daar was liefde in dat gemoed, en de reus was fijn van gevoel in het begrijpen en deelen van anderer lief en leed. En altijd heeft hij hoog gehouden de priesterlijke wet: Sancta sanctc. Hij was als een dier kloeke mannengestalten, door oude kunstenaars boven gothieke koorbanken gebeiteld. Walm en tijd hebben het beeld een weinig gezwart, maar bij een klein louteringsproces komen de grootsche en edele trekken zeer levendig uit, en toonen ons een knecht Gods, die zijn schouders wat steviger onder den hoogen en heiligen last des levens kon zetten dan vele gepolychromeerde nieuwere beeldekens. Wel hebben de schouders van Mgr. Schaepman een zwaren last van priesterlijken arbeid getorst. En zijn arbeid trof doel. Hij was in den besten zin actueel: zijn werk was berekend voor de tijdgenooten en steeds zich aanpassend aan de feitelijke omgeving. Nooit beteekende dit voor dezen onvermoeiden man, dat bedienaren van Christus' Kerk onvergankelijke beginselen des Evangelie's en overgeleverde geloofswaarheden moeten opbergen in binnenkameren en sacristijen. Van heulen met beginselen, die aandruischen tegen het Credo, was hij nog veel meer een gezworen vijand. Het gansche land kent zijn Credo, zijn onbewimpeld en onverzwakt roomsch Credo. Hij wilde alleen, dat men zou nagaan, waarheen de geesten streven, waarnaar menig hart zoekt en zwoegt. Medeleven wilde hij met de Kerk, gelijk zij leeft en strijdt, nu en hier; medeleven wilde hij met zijn eeuw en met zijn volk, in al het goede. Syllabus, vatikaansche Kerkvergadering, het heilig recht der Pausen op den kerkelijken staat, Pius IX en diens edele daden vervulden zijne ziel, gelijk de wereld er zich mede bezighield, gedurende zijn eerste priesterjaren. Weldra scheen hij met het katholieke Duitschland den reuzenstrijd mede te worstelen, terwijl het onweer van den Cultuurkamp woedde. Alle groote paladijnen onzer godsdienstige vrijheid werden door zijn geschrift en woord, nog meer dan zij het reeds waren, onze helden. Door hem werd onze verontwaardiging nog dieper tegen de titanische baldadigheden der verdrukkers. Straks traden nieuwe personen en belangen op tien voorgrond, en ook toen bleef de altijd wakkere priester niet op het verleden staren. Aldus sleepte hij zijne lezers en hoorders gestadig mede in .het volle leven zijns tijds, ook wanneer hij handelde over personen en zaken uit vroegere eeuwen. Tot zijn laatste dagen bleven zijn oogen en zijn hart geopend voor het actueele. Doch actueel boven alles waren hem de dogmen en het genadeleven des Christendoms. Daarvan verwachtte hij alle heil voor de menschheid. Nooit is hij afgeweken van zijn uitspraak in de Park-meeting, omtrent het Concilie van het Vatikaan: „Wanneer de waarheid lieur wapenen aangordt, dan kan de menschheid zich verzekerd houden, dat de strijd door haar gevoerd vruchtbaar zal zijn". En naast hoogere waarheid hoogere liefde. Herleest de kenschetsing van den dag, waarop de katholieke Iverk, de Stad en de Wereld, zich toewijdde aan het H. Hart Onzes Heeren Jezus Christus. De schrijver sluit met deze woorden: „Dit eene blijft: de menschheid zal geen ruste vinden, voordat zij weder haar woonplaats, haar „aeterna tabernacula" opsloeg in Jezus' Hart." Ziedaar het groote beginsel zijner actualiteit. Deze arbeid, zoo actueel, kon moeielijk anders zijn dan christelijk-democratisch. Naar Jörg, Gcschichtc der social-politischcn Partcicn cn Aphoristncn, brandmerkte Mgr. Scliaepman, vóór zes-en-dertig jaar, in De Eeuw en haar Koning, den materialistischen egoïst met deze verzen: hij leeft, geniet — voor zich alleen. Hoort niet den hongerkreet der menschlijkc machienen, Maar : steeds genieten! en ten beurtzang: steeds verdienen! Later heeft Leo XIII ongetwijfeld in Mgr. Schaepman een der welsprekendste en meest invloedrijke apostelen gevonden zijner leeringen op maatschappelijk gebied. Wie kent hem niet als een aanvoerder der sociale actie? Hij heeft zich zeiven gegeven, in het leiden van vergaderingen, door redevoeringen, in tallooze adviezen en eindelooze correspondentie. Als een bazuin heeft zijn stem geklonken van Noord tot Zuid, predikend : „Bouwt christelijke scholen! Roept het volk samen, tot vereenigingen van goedgezinden! Erkent wat recht is in grieven!" Hij spreekt nog tot ons als een der grootste levenwekkers der katholieke actie. Daar zijn er, die slapen. Anderen weifelen. Doch ontelbarcn hebben hem verstaan. Het vaderland heeft gezien, wat priesterlijke arbeid is in zijne groote veelzijdigheid; dat godsdienst en gezonde rede Christus' bedienaren nopen, mot nieuwe middelen tot de wereld te gaan; dat steeds inniger moet worden samengebracht het volk, nog sterk in zijne verheven wijsheid eener deemoedige aanbidding van Jezus Christus, en do priester, die de geroepen getuige is van Hem, in Wien alle schatten zijn van rechtvaardigheid en liefde. De grootmoedige priester, dien wij thans herdenken, heeft aan geheel Nederland, juist doordien hij zelf zulk een trouw roomsch priester en zulk oen trouw nederlandsch burger was, desamenwerking aller zonen van hetzelfde vaderland verkondigd. Wat honderden priesterharten en honderdduizenden leeken gevoelden, heeft hij uitgesproken, hot eerlijke nederlandsche hart der eerlijke katholieke Nederlanders. Uit het edele hart van dien éenen hebben zoovelen, die ons niet kenden, een antwoord vernomen van gemeenschappelijk leven, van oprechte toewijding aan don arbeid en den strijd voor recht, vrijheid en vrede. God kwam. Gij kent het priesterlijke, schoone levenseinde van Mgr. Schaepman. Het is, als hadden wij allen bij zijn stervenssponde gestaan. Hij verootmoedigde zich tegenover den Oneindige. Hij geloofde, hij hoopte; hij beminde Christus. Zijn dood was de dood van een christenman, van een paladijn.. Welke priester zou zulk een sterfbed niet benijden ? Voor het altaar hebben wij hem herdacht in onze gebeden. 1 Tier vieren wij zijn aandenken met dankbare harten. Zijn aandenken zal bij ons in zegening blijven. Wij zenden den groet onzer zielen naar het verre graf. Gegroet, trouwe, heldhaftige priester. Gij zult in onze herinnering voortleven, zooals. gij onder ons zijt geweest: Steeds trouw aan God en aan uw vaderland Steeds levend van de levende ofl'erand, Met Petrus éen door gouden liefdeband Steeds ongebroken. MGR. Dk. SCHAEPMAN ALS LITERATOR DOOR EDUARD BROM Dames en Heeren! Men vraagt mij een kort woord over Dr. Schaepman als literator er ligt bijna iets paradoxaals in die samenkoppeling was Dr. Schaepman niet immer en in alles literator ? Ik heb geaarzeld ik ben criticus noch essayist.... ik bon zelfs huiverig voor literaire waardebepaling. Intusschen, ik waag het, doch geef mijne meening voor wat zij is: een persoonlijke opvatting, een simpele maar eerlijke overtuiging, geen vermeende orakeltaal. Ik mag niet breedvoerig zijn.... hoe zal ik dan schetsen Schaepmans veelzijdigen letterarbeid, of volgen het spoor zijner ontwikkeling ? Onmogelijk! Ik zal dus trachten enkel te karakteriseeren, zelfs citaten, hoe gaarne ik breede u las, laat ik weg, hoewel ongaarne . .. zoo moogt gij welwillend aanvaarden wat ik in deemoed geve! Het leven kan soms wonderbaar zijn van schoone herinneringen. Eén vluchtige lentegeur roept óp een vlucht van gouden lentedroomen, één teedere klank van stem wekt heugenis aan duizend liefdewoorden. En zelfs de smart om schoonheid en liefde die zijn heengegaan, is nog vol weelde van herinnering, weelde die wel geen open glimlach toovert, maar toch tranen glinsteren doet van smartelijk geluk. Is het u, geëerde hoorders, soms gegaan als mij, dat gij, staande voor uw boekenkast en een vluchtigen blik werpend op een vroeger gelezen boek, plotseling een vreemde ontroering in u trillen voeldet, zóó, dat gij stilstondt om u rekenschap te geven van dat wonder gebeuren in u, en dan ontdektet met verbazen, dat het dezelfde zalige of droeve ontroering was die jaren geleden bij de lezing u aangreep, terwijl gij toch de hand niet ter herlezing durfdet uitstrekken, vreezend dat de zielespanning breken zoude ? Zóó is het mij gegaan vele malen, zoo is het mij gegaan met Dr. Schaepman's Prozawerken. 't Is vele jaren geleden, dat in mijn bezit kwam een reeks gebonden tijdschriften: „Wachters" en „Onze Wachters",beginnend met het jaar 1871, boeken, lokkend tot lezen door formaat en druk, lokkend door die gezellige vergeling der bladen van die echte, authentieke boeken. O! wat zalige uren heb ik daarmede doorgebracht in die enthousiaste jeugdjaren .. . wat een plotselinge opbloei van Katholiek literair leven in die oude dagen .... wat belangwekkende artikelen over literatuur en kunst, over staat en kerk, over alle vragen van den dag, over dingen en gebeurtenissen in die veelbewogen tijden! Maar hoe ik werd geboeid en meegesleept en tot geweldige verrukking opgevoerd door die ééne heerlijke, vólgeluidende stem, uitbrekend en opklinkend uit blad na blad, heel die reeks van boeken dóór, door die stem welke ik voelde als van éénen, hoezeer ook gewaarmerkt met verscheidenheid van namen en initialen, H. S., Dr. S., E. L. C., Dr. H. J. A. M. Schaepman, door die stem, inleidend en inluidend zooveel wonderbaars! En de jaren gingen voorbij... rustig en rustend stonden de oude trouwe „Wachters" in mijn boekenkast, een saam geschaarde Wacht mijner herinneringen! En telkens in den loop der jaren deed een vluchtige blik op die boeken hertrillen in mij de oude huivering van genot, die heerlijke ontroering der jeugdjaren! Greep ik ze dan opnieuw en nogmaals en wederom .... hier sta ik met mijn zielseerlijke en rouwmoedige bekentenis .... ach ! neen !. .. in dezen tijd van reuzeninspanning om het dagelijksch bestaan, herleest men bijna niet: de verschijnselen van den dag nemen in beslag de enkele vrije uren. . . maar bovendien, laat mijn bekentenis volledig zijn ... ik durfde de boeken niet aan te raken, ik vreesde eene herlezing. O ! ik vreesde dat de emotie-huivering van den aanblik niet meer zoude terugkeeren, ik vreesde den ruwen greep der werkelijkheid in de teedere zielesnaren, ik vreesde dat ik den heerlijken Schaepman der „Wachters" gedeeltelijk verliezen zoude... en aldus doende, verstopte ik mij een bron van zielsgenot. Nog minder greep ik naar „Menschen en Boeken", herdruk dier „Wachters" ... hoe zoude ik op het koude witte papier terugvinden de intimiteit der vergeelde Wachterbladen ?... Daar klonk de droeve mare: „Schaepman dood!" de stem van liet Violier-bestuur riep mij óp... nu ben ik teruggegaan tot mijn Wachters, mijn oude getrouwen, nog steeds rustig geschaard in gelid ... ik heb naar ze gegrepen met de aloude huivering ... en die is mij geworden tot een geestdriftig en blijvend genot... ik heb teruggevonden geheel en al mijn ouden Schaepman, mijn grooten geliefden vriend! Dat was toch een prachtige jeugdkracht, welke Schaepman openbaarde, jaren lang, beginnend toen hij nauwelijks 27 jaren telde. Kracht is het kenmerk van dat machtige proza, kracht van weten, van wil, van adspiratie, van geestdrift, kracht van strijdlust bovenal. Hoe hij de wapens drilt in de stalen vuist met sterk gespannen arm, hoe hij met bijlslagen stukken afslaat van rots, hoe hij ketst steen op steen, dat vonken als een vuurwerk ontspringen ! Kracht is in hem, maar ook teederheid en teedere emotie en bovenal Liefde, liefde tot het eenig en eeuwig Ware en dat alles geadeld door de schoonheid van den kunstenaar. Ja, dat proza is het proza van den kunstenaar, die het beeld der levende menschen zijns tijds, in taaimarmer gehouwen, doet voortleven, zelfs wanneer de menschen bijna geheel gestorven zullen zijn in der geslachten heugenis. Daar is in dat Proza breedheid van gang en gebaar, wonderscherpe omlijning, prachtig rake karakteriseering, warme toets! Tallooze karakters worden opgevoerd, opengelegd, doorzien, getoetst, bewonderd en veracht! Vlijmend is de ironie, soms de grenzen naderend van geweldigen spot. En bij de schoonheidsvisie van den kunstenaar bezit de auteur de helderziendheid van den echten historicus, de koele ontledings-gave van den criticus, de onstuimige liefde van den strijder tot God en het heilig Recht! Zie en bewonder die reeks karakterportretten, van: Louis Veuillot, Bismarck en Lasalle, Montalembert,Josef de Maistre, Victor Hugo, Alf. de Lamartine, von Görres, von Mallinckrodt, Groen van Prinsterer, Pius IX en zoovele anderen. En dan zijn vlijmend satyrieke „Corviniana". Maar niet enkel karakters en figuren boetseerde en ontleedde hij . .. ook vlammende lierzangen zong hij ter eere der goddelijke, eeuwige dingen, ter eere der Kerk, zijn heilige hartstocht, ter eere van Rome en zijn Paus.. . Rome en de Paus, de groote liefde zijner jeugd, de groote liefde van zijn laatste- en stervensuur. Dan was brandend zijn liefde, week van tranen zijn ontroering, wegslepend zijn geestdrift. F En dan in dut Proza, welk een belezenheid, welk een weten! O! het moge zijn, dat, wanneer men wil zuiver literaire prozakunst, schoonheid van kleur en klank bij exquize soberheid, Schaepman's proza wordt overtroffen door bladzijden van enkele modernen, doch welk een tegenwicht die vlucht en rijkdom van ideeün, ons blijvend tot een bezit voor altijd! Maar hierdoor is Schaepman's proza nog niet gekarakteriseerd, want het was van wonderbare veelzijdigheid. Het behandelde niet enkel menschen, karakters en abstracties, maar ook boeken. De uitgave van zijn verzameld proza heet daarom: „Menschen en Boeken". In die „Wachters" treedt Schaepman ook op als causeerend boeken-criticus. Dan bezit hij de charme van den waren causeur, speelscli vernuft, geestige opmerkingsgave, toch wars van oppervlakkigheid; integendeel, bij luchtigen tred beweegt zich zijn stijl langs diepten van waaraclitigen geest. In zijn aanloop, vaak langs allerlei wendingen en omwegen komend tot het beoogde doel, heeft hij veel overeenkomst met Busken Huet, ook om de bevalligheid der zinsfactuur. Wanneer Schaepman ironisch is, gluurt de ironie echter door de regelen heen, terwijl die van Busken Huet vaak zich bevallig speelsch verschuilt en alleen door den hoogstaandachtigen opmerker achterhaald wordt. Schaepman's latere Chronica's geven mede goede exempels van causeerend betoog. Het pittige, markant hoekige, misschien lichtelijk gemaniereerde van Thym's stijl is weder van geheel andere soort. .Schaepman's latere proza-arbeid, meer speciaal zijne tallooze redevoeringen, zijn eene voortzetting der Wachterartikelen, bewegen zich geheel langs dezelfde lijn. In zijn laatste rede, die bij de onthulling van het Hamer-monument, klonk nog dezelfde stem met eenige wijziging van nuance — ik ben verheugd dat mijne liefde onaangetast is gebleven en mijn „Wachters" mij zijn dezelfde vrienden van voorheen. 't Wordt nu tijd dat ik afscheid neme van Schaepman's proza en — zij het ook kort — zijne Poëzie bespreek, want de Dichter Schaepman vraagt en eischt mede de volle belangstelling. Het was in het jaar 1866, dat van een ongeteekend schrijver een gedicht verscheen, getiteld: „de Paus", hetwelk de opmerkzaamheid trok van Roomsch en Onroomsch. De dichter bleek later te zijn een 2 2jarig student van het Roomsch seminarie, genaamd Schaepman. In die dagen golden Bilderdijk en Da ('osta als de eenige, onvolprezen meesters. Was het wonder dat geestdrift werd gewekt bij de katholieken, op de seminariën vooral, bij het plotseling opklinken van die geweldige stem, de stem van een Roomschen Bilderdijk, een Roomschen Da Costa? Was het wonder dat die geestdrift steeg bij elk nieuw gedicht van .len nieuwen meester en waarin die stem al krachtiger geluidde: „de Pers, Vondel, de Eeuw en haar Koning?" Maar ook bij onroomsch was verbazing en geestdrift — en zeker niet ten onrechte — reeds bij het verschijnen van „de Paus", zóó. dat Jacob van Lennep uitriep: „Vondel is onder ons herrezen!" De vraag rijst: wat is er van die uitspraak: „Vondel is onder ons herrezen!" Zie hier mijn bescheiden meening: „een echt dichter was Schaepman, geen Vondel!" Als Vondel is hij Visionair, bemint hij de gewijde stoffe; met Vondel heeft hij den gedragen gang, de weidsche ideeënvlucht, de liefde tot den statigen alexandrijn ... maar Vondels vizioenen zijn van goudener heiligheid, van blanker tcederheid. Hij mist Vondels gratievol gebaar, de onuitspreekbare charme van diens smeltende Lyriek. Bij Vondel wordt het geziene zóó prachtig gedragen door een zielsgevoel, dat zich uitzingt in zóó wonderbaar melodischen klank, dat ziel en zinnen daaraan feesten en zich niet verzadigen kunnen aan die hemelsche lekkernij! De klank van Vondels verzen is blank als verschgevallen sneeuw, geurend en glinsterend als teêrbedauwde morgenrozen. Die klank zingt van ziel tot ziel en blijft voortzingen, onvergankelijk ! . . . Schaepman's stem klinkt meer boven ons als een majestueuse galm, wij zien en bewonderen de beeldenreeksen, welke de dichter onzen oogen voorbij doet trekken, wij laten ons gaan op de breede rhytmenbeweging dier verzen, maar wij worden niet gedrenkt als in een stroom van melodie, zijn geestdrift en teederheid treffen, maar zingen zich niet onze ziel in, vervloeiend met ons zielewezen ! Aan de zuivere dichterschoonheid wordt vaak afbreuk gedaan door de neiging tot rhetoriek •— laten wij nog even dat afgezaagde woord gebruiken — rhetoriek, wel overweldigend, doch niet in-ontroerend door klank en schoonheid. Schaepman heeft daarvan zelf iets gevoeld in lateren tijd, toen hij in het „Voorwoord" zijner „Verzamelde Dichtwerken" zich aldus uitliet: „De Paus was gereed. Mot eenige andere gedichten zond ik hem naar pater J. P. Koets te Katwijk. Lang heb ik een antwoord gewacht. Bij een toevallig bezoek te Katwijk gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: „Alles wel, mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid." Daar stond ik voor een raadsel. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu ? Het raadsel is mij lang een raadsel gebleven. Ik geloof dat mij eindelijk een licht is opgegaan. P. Koets was niet in eigenlijken zin een dichter van de oude, min of meer rhetorische school. Hij behoorde reeds tot eene andere richting, die frisscher was, natuurlijker, eenvoudiger. Men ziet dit niet in „de Moederbede", maar in zijn kleinere gedichten. Dit is een ontdekking van heel wat later tijd en ik geloof niet, dat ik haar gemaakt had, toen ik in „de Wachter" een schetsje van den grooten en goeden pater gaf. Kortheid wilde dan zeggen: meer natuurlijkheid, meer werkelijkheid, minder dichterlijke taal. Ik geloof niet, dat ik in die dagen van de les veel zou hebben begrepen. En wat had het gebaat ? Niemand had mij de les ten volle kunnen verklaren, ook de leeraar zelve niet. Hier 7vas meer vooruitzien dan 'Meten. Maar daar stond ik met mijn Paus." Wat zegt u, geëerde hoorders, van deze ruiterlijke verklaring en zelfcritiek ? Op nog eene andere plaats in die voorrede zeg't dr. Schaepman: „Onbetwistbaar heeft de moderne kunst aan de kunst als zoodanig groote diensten bewezen. Zij heeft de beeldspraak weer tot de natuur teruggevoerd. Zij heeft de verhouding van het beeld tot het verbeelde weêr tot waarheid gemaakt, in harmonie met de werkelijkheid gebracht." Maar verder zegt hij ook dit: „Was daarom alles in deze oude school onecht? Ik betwijfel het niet alleen, maar ik ontken het. Ook onder rhetorische vormen kan de geest leven en het hart kloppen. De kunst mocht gebrekkig zijn, onecht, onwaar was zij niet. Het gevoel was er soms zeer krachtig, zeer warm, zeer hoog!" En dan zeggen wij met overtuiging: „Ja, heerlijke, dierbare doode, zeker was üw gevoel zeer krachtig, zeer warm, zeer hoog! Aldus moeten wij Schaepman als dichter beschouwen en ook dezen factor in rekening brengen: „Hij was op de allereerste plaats redenaar, redenaar op de publieke tribune, op den kan- sel, in 's lands vergaderzaal, redenaar wiens metalen stem en gebaar van overweldigende werking waren. Met die stem en dat gebaar vertoonde hij zich ook dikwijls in zijne gedichten — dan triumfeert de redenaar, maar de dichter lijdt schade en met den dichter de zuivere verzenschoonheid. Toch onbetwistbaar zijn in vele gedeelten zijner poëzie zuivere dichterlijke schoonheid, zoowel in zijne Tijdzangen: „de Paus, de Pers, Parijs, Napoleon", als in zijne lyrische zangen, vooral in zijn bezield gedicht „Vondel", óók in zijn groot episch werk „ Aya Sophia", dat grootsch is van conceptie en bouw. En hij is en blijft dichter en ziener om den rijkdom zijner ideeën, de warmte van zijn gevoel, den kraclitigen slag zijner rhythmen ! Immensa Romanae pacis majestas! I)e onmetelijke majesteit van den Roomschen vrede! Hij rust in de majesteit van een nieuwen Roomschen vrede, zooals Plinius zich niet droomen kon in stoutsten droom. Hij rust in hart en middenpunt van het nieuw Roomsch rijk. Hij rust daar, de groote Roomsche Minnaar, en bij dien ontzaglijken vrede klinken mijn lof en kritiek als ironie. Hij rust, ons rest alleen zijn dierbare nagedachtenis. O! de gedachtenis der dierbare dooden is als een kostelijk reukwerk in broze vaze... zoo lichtelijk breekt de vaze en vervlogen is de kostelijke schat. Ons jongeren, staande in goudbrand van den strijd voor Waarheid en Schoonheid, zij ons heilig de gedachtenis van hem, die Waarheid en Schoonheid beminde met vlammende liefde. Voeren wij mede devotelijk de broze vaze door het strijdgewoel .... de blijvende verheuging van dat bezit zij de kracht die ons voere ter blijvende zege! Ik heb gezegd. MGR. Dr. SCHAEPMAN EN DE KUNST DOOK JAN KALF Violieren en Gasten ! Priester en dichter — ook in den volsten zin minnaar van kunst was dr. Schaepman. Gij kent het woord van Albert Aurier: „1'amour seul sait pénétrer les choses." En wie één bladzij heeft gelezen van Schaepman, voelde hij niet hoe diep en groot een liefde hem bezielde voor de schoonheid, welker beelding taak der kunst is? Xc 1 fs in staatkundige vertoogen, voor welker genot mij althans de zin ontbreekt, ziet men altijd den stylist, die zijne volzinnen wil bouwen tot statige gevaarten, van argument, waartusschen slanke minaretten van vernuft naar boven prikken, maar ziet men ook den fijnvingerigen g*oudsmid, die in het kleine werkt, met kleurige edelsteenen een te vlakken gouden spang verlevendigt, met een fluks gedreven nopje een glinsterlicht ontsteekt op een te sombere partij, „La recherche du mot" is een der opmerkelijkste eigenschappen van Schaepman als prozaschrijver. En hij, wien, als hij over kunst sprak, het vers van Shelley: „a thing of beauty is a joy for ever" in den mond bestorven scheen, hij heeft in het zoeken, het werken, het modelleeron, dat hij aan zijn schrifturen deed, slechts toegegeven aan den drang, dien wij schoonheidsliefde, kunstzin heeten. Kunstenaar heeft Schaepman, buiten het gebied der literatuur, zich bij mijn weten nooit getoond. Een teekening, een architectuurontwerp — ik geloof niet, dat men ze van hem kent. En als ik in gedachte bij elkaar zet wat hij direct over bouwende en beeldende kunsten heeft geschreven, dan vormt dit, ten slotte, geen dikken bundel. Toch is er ongetwijfeld aanleiding — een ieder voelt het — ook over Schaepman en de kunst te spreken. En dat wel om de reden, dat hij, bij de liefde, die een subjectieve, een innerlijke ontroerster is, zoo krachtig en heerlijk bezeten heeft de goddelijke geestdrift, de px-Ax, de èvSovrizrftéf, de staat van vervoering- tot het uiterst grensland van zin on waanzin, die het eigen zielbewegen aan anderen te geven, die met de trillingen van het eigen binnenste het gemoed van vreemden weet te rimpelen. Dit is de groote beteekenis van Schaepman voor de kunst en haar waardeering, dat hij, redenaar almachtig, van haar heeft laten gewagen de koperen klaroen van zijn i'n-dringend woord, dat hij van haar sprak met zulk accent, dat ieder hoorder den ernst-in-hem begreep, dat hij telkens, ook al verwijlde zijn rede in andere regionen dan die der kunst, haar beeld voor den geest riep. Zoo vrage ik dan uwe aandacht voor den kunstminnaar, die Schaepman was en hope ik op uw luisteren als ik ook den kunstfïlosoof in hem tracht weer te geven. * * * Daar is, onder de nieuwtjes die de kranten ons brachten over Dr. Schaepman's laatste Roomsche reis, er een, dat mij geweldig heeft aangedaan. „Monseigneur is van plan" — zoo ongeveer luidde het bericht — „een deel van den winter door te brengen in Siena, een van zijn lievelingsoorden." Een onvermoed aspect van zijn figuur werd mij daardoor onthuld. ÏM.iar Siena, het kostbare schrijn van zoo velerlei zuivere kunst, naar het placiede stadje, dat een laatst aroom van mediaevale heiligheid en een laatsten schim van feodaal geweld in zijne muren besloten houdt, naar die feërieke verwezenlijking van een dichterdroom, ging het verlangen van dezen grooten strijder. Hoe teere ontroering in een zoo robusten geest. Het bijna onbewaakt museum, waar men zich wel goed zijn catechismus moet herinneren om te weerstaan aan de verleiding een dier kleine Sieneesche paneeltjes mee te dragen, de lichte Bibliotheek van den Dom met de blijkleurige fresken van I inturicchio, de Piazza del Campo, dat reuzig amphitheater met het plechtstatig gemeentehuis en den rijzigen torre del Mangia tot prospect, de laag-heuvelige horizonnen van den hoogen stadswal af gezien — naar deze schoonheidsemoties begeerde nog de stervende man. Een andere nuance van zijn sterk gevoel voor kunst herinner ik mij van toen ik hem het eerst mocht spreken, in Rome, nu een jaar geleden. „Ben je al in Monte-Cassino geweest," zoo begon hij een gesprek, dat al spoedig een Schaepmansche dithyrambe werd op de kunst der Beuroners. Het grootsche, het monumentale van dit werk had hem hevig aangegrepen. En ook door de fijne qualiteiten van hun beeldhouwwerk, vooral zeer vlakke reliefs, met naar het Egyptische zweemende strakheid van lijn in teeder-geelgrijze steen gesneden, bleek hij zeer getroffen. . _ r% . Een paar dagen later was ik in Monte-Cassino. En liet breed gebaar van de kunst dier Benediktijnen was ook voor mii goeddeels een revelatie. Maar vreemd Schaepman had mii vooral geroemd een groote Mozesfiguur en nu scheen mij juist deze slechts weinig gelukt. Er was een schijn van statig heroïsme in dit geschilderte, maar het had meer vertoon dan welsprekendheid. . ^ • Waarom zou ik het niet zeggen ? Wat ons zoo treft in Thiim's concrete kunstbeschouwingen, het is ook waar voor die van Schaepman: naar het gevoel van ons, modernen, is hun appreciatie niet altijd zoo diep en zoo raak als de zin hunner theorie. , , . .. . . . . Zii zien het groote, zij zien de strekking, zij zien in net eeneraal. Zij zijn vertrouwd met kunst als verschijnsel, zij zijn volkomen bij machte en gedisponeerd om de huivering te voelen, die een kathedraal u geeft; maar straks, na de eers e ontroering, het geheel te analyseeren, het detail te overwegen. zich te geven aan de inwerking van het kleine —- daartoe is hun geest niet zoo bereid. Zooals Ihijm kon dwepen met Royer, Schaepman met Béthune of Mengelberg, zal geen kunst-iievend man van onzen tijd het meer kunnen doen. Het bezwaar is niet zoo groot. Bewondering is een heerlijke „ave _ die wij misschien in te geringe mate bezitten. .Maar om goed te begrijpen de positie van schrijvers over kunst als Schaepman en' de waarde hunner concrete oordeelvellingen, dient toch niet vergeten, dat zij van een anderen tijd en een anderen aard waren dan wij. Schaepman wist dit ook zelf. In de merkwaardige inleiding tot den vijfden druk zijner Verzamelde Dichtwerken wijst hij op het verschil tusschen de moderne kunstbeschouwing en e zijne. Van een zijner critici zegt hij daar: „Maar met dat til ziin en blijven mijne verzen niet van zijne soort. In den gron van zijn hart behoorde hij reeds lang en behoort hij nu tot de moderne school. Xiet in een schoolschen zin, maar wat richtingen geest betreft. Zijn wereld is eenigszins de wereld der f.akc poets, de droomers van schoone dingen, de gevoelige peinzers, tic zangers van het hart." Ik sprak eens met Schaepman over literatuur en wij kwamen op de verzen van (iuido (iezelle. „Ja" — zei hij — „da's mooi en ik heb al dertig jaar geweten, dat het mooi was. Maar wat zeuren ze nu toch altijd van zijn ziel en zijn zieleleed. Ik heb den man jaren gekend, en goed en vertrouwelijk. Maar 't was een man als jij en ik en van al dat zielelijden heb ik nooit wat aan hem gemerkt." Nu gij allen zeker llugo Verriest over (iezelle zult hebben gehoord, weet gij toch ook wel, dat in deze uitspraak iets teers en iets fijns werd miskend — al stemt gij dadelijk toe, dat er wezenlij' onder ons wel eens wat te veel van zieleleed „gezeurd" wordt. Nog één persoonlijke herinnering. Een maand misschien vóór zijn vertrek naar Rome, bezocht ik dr. Schaepman te Rijzenberg. En zag zijn kamer. Een groot vertrek, bijna vierkant, bizonder hoog en met groote ramen in één der wanden. Gemeubeld als iedere studeerkamer: boekenkasten, een schrijftafel vol boeken en paperassen, geen weelde. Maar het bijzondere! Overal, tegen den muur, op de planken der boekenrekken, prentjes en foto's, vastgeprikt en neergezet.. . Hier voelt gij een temperament. Niet de gebruikelijke platen-in-lijsten, netjes op een vaste plaats, maar ieder ding een uiting: drie jaar geleden trof hem een prent van Bauer en hij wilde haar bij zich houden ... vlug een punaise .. . tegen den wand. Portretten door Veth, uit kranten bewaard en aan den muur. Een oude kleurenreproductie van het Kölner Dombild... geweldige foto's der Aya Sofia ... afgietsels naar oude en nieuwe sculpturen .. . zóó vertelde die kamer, naief openhartig, van al het moois, dat haar bewoner liefhad. Op een tafel lag een boek, gedrukt door Morris en toen ik het opnam, zei de Doctor mij, dat hij bijna volledig de drukken van Morris bezat en een der eersten was geweest, die ze kocht in Nederland . . . Ik zou niet graag eene verhandeling moeten schrijven over kunstliefde in het algemeen, noch over die van dr. Schaepman in het bizonder. En daarom probeerde ik met deze losse krabbels, met enkele indrukken, u te doen voelen hoe deze groote man, deze stoere geest, zuivere ontvankelijkheid bezat voor de zoete emoties der kunst. Zijn wijsgeerige neiging liet hem veel schrijven, ook over kunst, dat zweemt naar stelselmatige doctrine, en ik ga zoo dadelijk trachten ook daarvan iets weer te geven. Maar zoo dikwijls is kunstfilosofie grauw als, naar de bekende machtspreuk, elke theorie. En eerst moest daarom worden gezegd, dat bewogenheid door kunstaffectie de bron mag heeten van Scliaepmans beschouwingen over kunst. Trouwens — leest zijn essay: Dc Satyr in dc kunst i) en zegt, of die fijne opmerkingen, die soms den naam van Hello voor uwen geest roepen, niet aan een schoone aandoenlijkheid ontsproten moeten zijn. Wat mij voorkomt het meest opmerkelijke te wezen in Schaepmans kunstbeschouwing, dat is zijne stellige overtuiging, dat iedere groote kunst sociaal moet zijn. Dwars-in tegen de meeningen die in zijn bloeiperiode — zeggen wij van 1870—'90 — de overheerschende waren, vierkant standhoudend tegen naturalistische tendenzen van zoo groot-begaafden als zijn tijd er bracht en natuurlijk onbewogen door de ijlhoofdige leuze: „1'art pour 1'art" van een troepje eindeeuwsche zwakkelingen, bleef hij belijden eene gemeenschapskunst. Hij, Roomsch priester, geloovige en strijder als hij zich noemde, hij had gezien hoe op de Roomsche samenleving der middeleeuwen de sublieme Roomsche kunst had gebloeid. „Als geheel het maatschappelijk leven Christelijk geworden is — schreef hij in 1872 — dan verschijnt de Christelijke kunst als het jongste en schoonste kind der eeuwig jonge en eeuwenoude Moeder. Hier vooral blijkt de waarheid, dat de kunst de eeuwige jonkheid is van het volwassen leven. 2) Wezenlijk gesproten uit de samenleving-zelf, is zulke kunst niet een gave voor enkele bevoorrechten, maar gemeen goed van allen. Ons, voor wie kunst altijd een gedachte opwekt aan iets zeldzaams, iets onbereikbaars; die eraan ontwend zijn kunst te zien ook elders dan in een museum of het kabinet van den rijken bankier, die er zijn eigen museum op na kan 1) Onze Wachter — 1874 (li) — blz. 62—66. 2) Het Gildeboek — I, blz. 6. houden; ons, kinderen eener zoo jammerlijk ontwrichte samenleving, kwam Schaepman telkens voorhouden het beeld van gelukkiger dagen, waarin de kunst voor iedereen te krijgen en voor ieder te begrijpen was. „Daar is een tijd geweest" — zoo sprak hij in 1891 tot de leerlingen der Gentsche Ecole Saint Luc 1), — waarin de kunst waarlijk alles voor allen was, waarin kunst en volksleven waren te saam gegroeid. Toen spraken de steenen der hoogverheven bouwwerken, en de wondere taal van grondvorm en sieraad, van beeld en gelijkenis werd door de kleinen en de grooten verstaan. Toen predikten de kerken, in haar geheel en in ieder harer deelen, de blijde boodschap; toen zong^alles het „Te Deum" der verloste menschheid, het „Te Deum" met zijn belijdenis van zwakheid, zijn smeeken om hulp, zijn alles overdaverenden zegekreet. Toen lazen de edelen en de dorpers Gods heilig woord in stralend, veelkleurig schrift, en wat wij nu als zeldzame kunstwerken bewonderen, heette toen de bijbel der armen, de bijbel, die de profetie en de werkelijkheid teruggaf en beider eeuwig geldende waarheid in het kleed van den dag. Toen schonk de kunst aan alles haar luister; zij vertolkte den vrijheidszin en de stoere onafhankelijkheid in poort en stadhuis; zij verguldde het gewone, dagelijksche leven, daar zij ook aan het alledaagsche huisraad door bevallig spelende vormen een glans van schoonheid wist te geven." Ook deze laatste opmerking, over de algemeenheid der kunst, geeft een gedachte weer, die Schaepman lief was en die voor onzen tijd niet genoeg herhaald kan worden. Inderdaad, al is de waan, dat eigenlijk alleen een schilderij en, bij gratie, misschien ook een beeldhouwwerk, recht heeft op den naam van kunst, niet meer zóó albeheerschend als vroeger, hoe weinig is het toch nog in onze zeden doorgedrongen ook het minste voorwerp van dagelijksch gebruik aan te zien als een voortbrengsel der kunst. Is het dan niet treffend dat, ruim dertig jaar geleden, Schaepman zich ook reeds aan de zijde van Thijm had geschaard en verkondigde 2): „Hoog en heerlijk is zij, de christelijke kunst, zij is de kunst, want zij is de bloem van het hoogste en volste 1) Jubilé de VEcole Saint-Luc a Gand — Gand, A. Siffer — p. 48. 2) Het Gildeboek — I, blz. 7. leven; zij heeft penseel en palet, veder en perkament, glas en kleur, beitel en hamer, zij heeft alles in haren dienst, zij is de kunst; haar werken zijn geen stukwerken, maar steeds brengt ze het geheel; zij geeft de kathedraal, dat is altaar en torens, muur en schildering; pijler en beeldhouwwerk." Wat wij thans kunstnijverheid of gebruikskunst noemen — hoeveel hart en oog hij daarvoor had, moge nog een enkel citaat bewijzen. Over de middeleeuwsche kerkschatten sprekend, roept hij uiti): „Het is alles kleine kunst, wat men in die schatkamers te zien krijgt; „kleine kunst", ja, — maar in den rijkdom der kleinste en fijnste vezelen, in het onnavolgbare en onvertaalbare der zachtste kleurschakeeringen, bloeit en geurt de schoonheid der roos. Die „kleine kunst" is als de bloem der geheele gothiek; daarin leeft en weeft het reinste en rijkste leven van de groote kunst, die kathedralen schiep en stinzen vestigde." In het weinige, dat ik u in Schaepman's eigen woorden voorlegde, zijn toch de groote lijnen getraceerd van geheel een kunstbeschouwing. Het zou niet moeilijk zijn, die ook in de détails nog uit te werken. Slechts enkele opmerkingen mogen volstaan. Een vraag, die juist den laatsten tijd onze kunstenaars heeft bezig gehouden, is die van de verhouding der beeldende tot de bouwende kunst. Meent gij niet met mij, dat Schaepman die — theoretisch — volkomen beantwoord heeft, toen hij zeide: 2) „Schilder- en beeldhouwkunst staan met den bouw in onmiddellijk verband. Zij versieren de ruimten en de vlakten. Zij vullen de nissen en tooien de muren. De vormen van den bouw oefenen een gebiedenden invloed uit op beider vormen. Niet alzoo bij de miniaturen. Zij zijn de schilderkunst niet meer op den muur, maar in het boek. Zonder zich los te maken van den stijl zijner meesters beweegt toch de hand van den kunstenaar zich vrijer als hij de pen of het penseel laat gaan over het gladde perkament, dan wanneer hij die voert op het vlak, dat in bepaalde bouwkunstige afmetingen gesloten is." Zijn hier niet de voorwaarden van vrijheid en gebondenheid 1) Het Gildeboek — I, blz. 87. 2) Ibidem — blz. 104. der beeldende kunst in weinig woorden neergeschreven ? Zoo zou ik ook over de eigen eischen en de waarde der symboliek en vooral over de beteekenis van goed en kwaad op artistiek gebied kernachtige uitspraken van Schaepman kunnen aanhalen. Maar waar hij zich toch wel voornamelijk en bij voortduring met de kunst in dienst der kerk heeft beziggehouden, wil ik liever u en mij het genot niet onthouden, dat zijn beschrijving van de taak van den christenkunstenaar ons heeft te geven. Hier is zij: i) „In Neurenberg bewondert ge de kerk van St.-Laurentius, een meesterstuk, en in die kerk van St.-Laurentius het tabernakel van het Allerheiligste Sakrament door meester Adam Kraft, een wonderwerk. Ik zal het u niet beschrijven in zijn ranke en toch monumentale hoogheid, die slechts zwicht voor het gewelf, in zijn lyrischen rijkdom, die in steeds fijner vorm steeds machtiger wordt van toon. Ik zal u alleen melden wat mij getroffen heeft: als de dragers van dezen grootschen bouw nam de meester drie krachtige, stoere gestalten : zichzelven : Adam Kraft, en zijne twee gezellen. Op hun breede schouders dragen zij, de handwerkers en kunstenaars tevens, den eeuwig triomfeerenden God de strijdende eeuwen door. Dragers van het heilig tabernakel, van het tabernakel, waarin de menschgeworden God, de God met ons, vol waarheid, vol liefde, vol genade zetelt, dat behoort gij, christen kunstenaars, te zijn. Dragers moet gij zijn, dragers, dat is dienaren; de last, dien gij draagt versterkt de schouderen, verhoogt den geheelen mensch. Niet als St. Christofoor zult gij hebben te zwichten; deze last zal u vervullen met eene kloeke fierheid, die u als koningen door de wereld doet gaan. Ziedaar uw taak: in de stralen der hoogste schoonheid moet gij Gods schoonste mysterie doen aanbidden; uwe kunst moet het lied verheffen: Lauda, Sion, Salvatorem, Lauda ducem et pastorem In hymnis et canticis! Aan de kleinen en aan de grooten, aan de zwakken en aan de machtigen, in de diepten en op de hoogten, overal tot in i) Jubile' de VEcole Saint Luc — p. 54S. de afgronden der maatschappij, moet gij het lied doen weerklinken : Ecce panis Anjjelorum, Factus cibus via tor um, Vere panis filiorum. En ter vervulling van die taak geef ik u geen andere les mede dan die, ons in zijn hymne gegeven door den engelachtigen Leeraar, die van den Christus zoo wel heeft geschreven en zoo schoon heeft gezongen: Quantum potes tantum aude, wat gij wilt dat kunt en wat gij kunt dat doet." Hoe dacht de man, die zoo verheven de taak van den kunstenaar ons wist voor oogen te houden, hoe dacht hij over de moderne en hoe over de toekomst der christelijke kunst? — ziedaar een vraag, de zeker het beantwoorden waard is. Over moderne beeldende kunst ken ik van Schaepman eigenlijk geen eenigszins uitvoerige en motiveerende beschouwing. Uit den aard zijner kunstfilosofie valt reeds af te leiden, dat het individualistisch moment in het grootste deel der moderne schilderkunst en sculptuur hem sterk tegenstond. En begrijpelijk is ons zijne uiting: „Wij hebben boete te doen voor de lichtzinnigheid, de laatdunkendheid, de onbarmhartigheid, waarmede men de kunst aan het volk heeft ontnomen, waarmede men de kunst, de door God gezondene speelgenoote van allen, tot de huurlinge, de vleister — en maar al te vaak nog minder — van slechts enkelen heeft gemaakt." Een klacht, die, in dezen vorm in 1891 door hem geuit, 1) tien jaar later zou worden herhaald, als hij zeide: 2) „Voor mij ontbreekt aan de nieuwere kunst het sociale. Zij is geen kunst voor de gemeenschap, voor het volk." Maar dit is eene meening, waarin wij allen kunnen deelen, en zij laat eigenlijk de hedendaagsche kunst, die nu eenmaal aristocratisch is, binnen haar eigen gebied intact. Vragen wij nu of dr. Schaepman geloofde in de mogelijkheid 1) Jubilé etc. — p. 47. 2) Inleiding tot de Verzamelde Dichtwerken — blz. XLI. en den groei eencr nieuwe gemeenschapskunst en hoe hij zich die dacht, dan zijn er meer gegevens voor een antwoord. De waarschijnlijkheid eener gemeenschapskunst buiten het Christendom — zooals ik mij wel eens heb voorgesteld, dat b.v. het socialisme die zou kunnen brengen — is, meen ik, door dr. Schaepman nooit overwogen. Voor hem was gemeenschapskunst niet anders dan de Christelijke kunst. En deze laatste — en nu gaan wij komen tot den kern der zaak — was hij niet ongeneigd te vereenzelvigen met een van haar historische verschijningsvormen, met de periode der Gothiek. Duidelijk zeide hij het in 1894: 1) „Men vraagt mij naar het recht, dat op den naam van de christelijke kunst de Gothiek kan doen gelden. Ik antwoord, natuurlijk met een beeld. De Kerk spreekt alle talen. In alle talen kan men het geloof belijden en het Onze Vader bidden. Zelfs in haar liturgie bezigt zij meer dan ééne taal. Maar zij heeft toch hare taal, de taal der Kerk. Het is geen gelijkstelling, het is een vergelijking. Zoo zij niet alles bewijst, zij verklaart genoeg." Toch geloof ik dr. Schaepmans bedoeling niet te misduiden, indien ik haar meer rekbaarheid toeken, dan in deze woorden aan den dag kwam. Toen hij in 1873 zijne inleiding schreef op Het Gildebock, gaf hij aldus zijn inzicht te kennen 2): „Al het eindige heeft zijn bepaalde, begrensde vormen, waar het dezen kring uittreedt kan het rijker en breeder schijnen, maar de schijn vervliegt en het wezen soms daarbij. Kunst, zelfs christelijke kunst, is eindig en als zoodanig reeds uit zelfbehoud gebonden aan de vaste wet, aan den stijl. Maar het uitbreiden der vaste wet op steeds rijker en veelzijdiger gebied, maar het volmaken en het vervolmaken der bijzondere kracht naar een algemeenen regel, maar het steeds dieper en dieper doordringen in den geest, het steeds bewuster en krachtiger voortwerken — ziedaar de ware vooruitgang der kunst." Schitterend beschreef hij in dienzelfden tijd Ideaal cn Traditie in de Kunst, maar zou de kunstenaar in zijn zoeken naar het ideaal wel ooit gehinderd kunnen worden door eene traditie, die — naar zijne teekening — „zeker een keten legt, maar 1) Jaarverslag van het St. Bernulphusgilde — '894, blz. 16. 2) Het Gildeboek — I, blz. 8. een keten met bloemen doorschakeld: hij verwondt niet, hij onteert niet, maar versiert en redt." i) Ik geloof dan ook niet, dat men met eenig recht dr. Schaepman den bondgenoot mag achten van hen, die voor de Christelijke kunst geen betere toekomst zien dan een getrouwe, voortdurende herhaling van wat zij gaf in verleden perioden. Integendeel, — dat maar al te vaak juist dit navolgen van meestal onnavolgbare voorbeelden leidt tot volkomen machteloosheid, dat, om het kort te zeggen, dikwijls genoeg de archaeologie de inspiratie doodt, dr. Schaepman heeft het voorzeker geweten, die in een van zijn vroegste studies over kunst uitriep: 2) „Archeologie — och mijne Heeren, met de grootste kennis der oudheid wordt men geen dichter Als men geen Rafaël is of geen Michel Angelo, geen Toorwaldsen of geen Royer dan heeft men al zeer weinig aan de meest uitgebreide kennis der antieke en als Lagye niet in zeker opzicht meer was dan Didron of Lacroix, Rio of Forster — waarlijk hij zou geen schilder zijn." Een verstokt archaïst is dr. Schaepman dus geenszins geweest ook al zou hij — zoo is althans mijn indruk — niet zoo dadelijk willen toegeven, wat thans toch wel de vaste verwachting is van ons, jongeren: dat uit nieuwe tijden ook een waarlijk nieuwe kunst zal ontbloeien en dat het Christendom — immers nog even jong als de wereld reeds oud is —, ook in komende dagen de menschheid zal bezielen tot het scheppen dier kunst. Er is in dit al te vluchtig overzicht van wat dr. Schaepman voor kunst heeft gevoeld en wat hij over haar dacht, ongetwijfeld iets eenzijdigs. Niet zoozeer een objectief beeld van hem, eer een subjectieven kijk op zijn doen en werken ben ik mij bewust u te hebben gegeven. Niet zonder opzet. Want is het zeker belangrijk kennis te nemen van de kunstbeschouwingen van zoo groot en zoo wijs een man, liever was het mij toch vooral te zoeken naar wat er voor ons, een nieuw geslacht, in zijne meeningen te 1) Het Gtldeboek — I, blz. 5°- 2) De Wachter — 1871 (I2) - blz. 270. vinden viel aan uitingen, die ons aan hem, den oudere, verbinden. Herdenken is zich bewust maken wat men heeft verloren. En missen wy dan niet vooral den medestrijder voor de kunst ? In Rome, gekleed in de pij der arme broeders van Sint Franciscus, heeft Schaepman willen sterven. In Rome staat mij toe, dat ik het heilig, religieus moment in dit laatst begeeren even terzijde laat. Schaepman's liefde voor deze stad was ook die van de schoonheidminnende ziel. Herinnert u zijn Monte Pincio: Langs Romc's bloemenhcuvel Speelt de avondzonneschijn, Met purpergouden stralen En tinten zacht en fijn. De marmerbeelden blinken Door 't zware olijvenblad. De zoele Zefiers ruischen En dartlen langs uw pad . . . In dit Rome wilde hij sterven .... als Franciscaan gekleed. Wij allen, die de Fioretti di San Francesco hebben gelezen, die Cimabue kennen en Giotto — wij weten hoe diepe ontroering de heilige Franciscus van Assisië heeft doen varen in de Italiaansche kunst. En zouden wij, die van huis uit de kunst beminnen, die ons Geloof te liever hebben en te williger belijden, wijl het van groote kunst de vruchtbare moeder is, zouden wij Schaepman niet mogen vereeren, óók omdat hij Franciscus zoozeer heeft bemind?.... Mijne vrienden, Violieren, hij was een eerelid van onzen Kring. Ik heb hem, namens u, geschreven, dat in dit geval dit woord beduidde, dat niet wij aan hem, maar hij aan ons de eer van 't medelidmaatschap te geven had. En hij deed het, gul en gaarne. Wij hebben hem dankbaar te zijn. En waar zooveel van zijne woorden, ook na zijnen dood, ons nog zijn gebleven als gidsen en goede geleiders, laat onze erkentelijkheid daar wezen een schoone daad: met eerbied en vrome intentie te zijn en te blijven dienaars der christene kunst, zooals hij ze ons voorhield. Ik heb gezegd. MGR. DR. SCHAEPMAN ALS STAATSMAN DOOR PASTOOR DR. ALPH. ARIËNS Dames en He eren. Indien als regel moet gelden, dat bij een pas gedolven graf iemands plaats in de geschiedenis nog niet te bepalen is, dan mag voor den staatsman Schaepman toch een uitzondering gemaakt worden. Even scherp als zijn herculische gestalte zich afteekende op het spreekgestoelte in een volksvergadering, als hij met machtig geluid en gebaar nieuwe ideeën hamerde in de hoofden der opeengepakte schare, even duidelijk komt zijn krachtige persoonlijkheid uit op het Nederlandsche staatstooneel der laatste 25 jaren. En zóó gewichtig zijn de gebeurtenissen die in die jaren hebben plaats gehad, en zóó in het oog springend is de invloed door zijn persoon daarop uitgeoefend, dat zonder vrees voor latere tegenspraak nu reeds getuigd kan worden: Ja, onze Eerste Minister had wèl gelijk, toen hij uitriep: Qtiis non Jlerct! „Wie in Nederland zou niet treuren over zijn dood", want — allen hebben in hem verloren. In Schaepman is heengegaan een der beste en trouwste stuurlui van dat groote schip van staat, dat de driekleur in top voert en waaraan de belangen niet slechts der katholieken, maar van 5 millioen Nederlanders zijn toevertrouwd. Het zou mij niet verwonderen, indien ik hiermede op Schaepman's graf de immortellenkrans had neergelegd, die hem het aangenaamste is. Want de staatkunde, „de lokkende sirene voor zoo menig rijper geest," was zijn lust en zijn leven. Niet in dien zin, waarin voorheen het Parlement voor sommigen het levensideaal was als de schoonste gelegenheid voor het otium cum dignitate, maar als de kampplaats bij uitnemendheid, waar het strijdgewoel het dichtst was, waar hij strijders vond zijn reuzenkracht waardig, waar gestreden werd om de hoogste belangen en de prijs der overwinning was: een volk meer levend naar christelijke zede, georganiseerd en bestuurd naar den wil van Hem, „door wien de koningen regeeren en de wetgevers, wat recht is, bepalen." Het binnentreden der Tweede Kamer is dan ook een der natuurlijkste daden van Schaepman's leven. De eed, door hem op dc grondwet gezworen, is slechts de nadere ontwikkeling van zijn Credo Pugno. Hij blijft als te voren de strijder voor Kerk en Paus, maar het zwaard, tot dusver bijna uitsluitend voor de Kerk gevoerd, zal van nu af evenzeer aan het vaderland zijn gewijd, — aan het land, welks verleden van strijd en van glorie hij kende en beminde als weinigen; aan het land, dat hij hartstochtelijk liefhad ook in zijn huidigen vorm, niet als een toevallig produkt van historische gebeurtenissen, maar als een door God gewilden harmonischen bouw, met de kroon van Oranje als onmisbaren sluitsteen. Aan dat land zal hij zich geven; ijveren zal hij voor zijn welvaart en bloei met al de gaven die God liem geschonken heeft. Dat was zijn eed. En zoo gij weten wilt, D. en H., hoe Schaepman dien eed gehouden heeft, raadpleeg dan de parlementaire annalen — gij zult nauwelijks één belangrijke bladzijde vinden, waarop zijn zegelmerk niet gedrukt staat; vraag de mannen die met hem waren afgevaardigd — zij zullen u zeggen, dat elk voorstel dat ook maar van verre een nationaal belang kon dienen, van welke zijde het ook kwam, kon rekenen op zijn medewerking en steun; och, raadpleeg uw eigen herinnering — wij weten immers allen, hoe wij hem 25 jaren altijd gezien, altijd gehoord hebben ; hoe de teekenaar, die de faits et gestes onzer Tweede Kamer in beeld brengt, dr. Schaepman's profiel gedurig en als van zelf onder zijn teekenstift kreeg. Want of men wilde of niet, zijn woord en werk dwong de aandacht van allen af; hoe de ministeries ook wisselden, Schaepman's invloed bleef, een invloed zóó groot, dat bij zijn kortstondig ontvallen aan de Tweede Kamer in 1891 van liberale zijde gezegd werd: „Ja, de katholieke partij heeft maar één man verloren, maar een man die voor tien telt." Een en ander zou veel geweest zijn in gewone tijden, het zegt nog weinig voor den buitengewonen tijd der laatste 20 jaren. Want Schaepman's optreden viel samen met een keerpunt in onze geschiedenis. Nieuwe ideeën golfden door de lucht; nieuwe vragen drongen naar voren; nieuwe leuzen werden aangeheven. Hier gold het — voor een staatsman — vooruit te zien; te onderscheiden wat volgens christelijk beginsel aanvaard of verworpen moest worden; en dan: tijdig het roer der staatshulk te verleggen en met vastberadenheid den nieuwen koers te kiezen. Heeft dr. Schaepman dat gedaan? Inderdaad, dit is zijn groote verdienste, dat hij op de telkens rijzende vraag Custos quid de noctc ? Wachter, wat is er van den nacht? het antwoord niet is schuldig gebleven. Met zijn verzienden blik heeft hij erkend, welke nieuwe vormen als eisch des tijds ons staatsleven moest opnemen; en dat erkend hebbende, heeft hij aangedurfd er voor te strijden, al stond hij ook alleen; en eenmaal de strijd begonnen, heeft hij doorgezet en geen moeite noch offers ontzien, om te verwezenlijken, wat hij in 's lands belang noodig achtte. Gij begrijpt waarop ik doel. Dr. Schaepman zag, dat breedere geledingen des volks recht hadden op medezeggenschap in het bestier van 's lands zaken, en hij heeft niet gescliroomd zijn breede schouders te zetten tegen den berg der Grondwetsherziening en als heraut op te treden voor een ruime uitbreiding van het kiesrecht. Dr. Schaepman was overtuigd, dat een volk dat zich zelf zal regeeren, ook goed ontwikkeld, moet zijn, dat het in staat moet wezen, zich zelf te verdedigen en hij is opgetreden voor volksontwikkeling en volksweerbaarheid als een der vurigste apostelen. Dr. Schaepman zag eindelijk de dringende noodzakelijkheid in eener ingrijpende sociale politiek; hij zag in, dat zoo „de arbeider gezondigd heeft, er ook roekeloos en mateloos gezondigd is tegen hem en dat die zonde moet worden geboet en hersteld, indien zij niet onder de donderslagen van Gods oordeel gewroken zal worden." En wanneer ook hierin onze wetgeving van koers is veranderd, dan is het mede te danken aan het feit, dat onze doktor zijn machtig zwaard in de schaal heeft geworpen. Maar onmiddellijk hieraan paart zich een ander feit van niet minder beteekenis en dat is dit: Schaepman heeft niet slechts in en door de wetgeving lijnen getrokken voor het volksleven, maar hij heeft het volksleven ook rijp gemaakt voor de wet. Want wat baat de mooiste wet als het volk er niet voor voelt! En het is niet te ontkennen, 20 jaar geleden voelde ons volk nog maar weinig voor de nieuwe ideeën. Welnu, dr. Schaepman heeft ook de staatkundige opvoeding des volks voor zijne rekening genomen. Overal is hij heengetrokken, om de noodzakelijkheid dier groote hervormingen te bepleiten, overal heeft hij het volk met zijn breede hand trachten vooruit te duwen en zijn pogen is gelukt. Want inderdaad, D. en H., het „alleen staan" van dr. Schaepman is veel meer schijn geweest dan werkelijkheid. In de naaste omgeving zijn velen niet meegegaan ; ook een breede zoom der burgerij is — zij het ook met de eerbiedwaardigste bedoelingen, gelijk hij mijzelf eenmaal schreef — blijven vasthouden aan het ancien regime; maar over hunne hoofden heen heeft hij zijne hand toegereikt aan de breede schare daarachter en een groot deel van ons volk heeft die hand met liefde aangegrepen en met vertrouwen ja geestdrift is het hem gevolgd. Zóó — D. en II. — is dr. Schaepman in het moeilijke tijdsgewricht der laatste twee decenniën een staatsman geweest van beteekenis voor het heele vaderland en plukt dan ook heel ons volk de vruchten van zijn verlichten en stoeren arbeid. Maar, ik behoef het u niet te zeggen, niemand meer dan wij. Voor ons katholieken, was hij meer dan een staatsman. Voor ons is hij de Emancipator, een Bevrijder geweest in den vollen zin des woords. Wie heeft zooveel bijgedragen als dr. Schaepman tot losmaking der banden waarin de StaatsmacJit ons gekneld had? In naam der gewetensvrijheid, ons bij de grondwet gewaarborgd, maar door politieke dwingelandij weer ontnomen, heeft hij opgevorderd het recht van het vrije onderwijs, en naast dr. Kuyper, is het aan zijn Roomsch verweer vooral te danken, dat dit hoogste aller rechten heeft gezegevierd. in naam der burgerlijke gelijkheid, ons bij dezelfde grondwet verzekerd, heeft hij opgevorderd, dat wie zijn Ave Maria bidt, niet als in Vondel's tijd, zich den toegang tot de meeste staatsbetrekkingen versperd zie; en al is nu Roomsch-zijn nog geen troef (wat ook niet noodig is!) het spel is daarom alleen toch niet meer verloren; ja met Tertulliaan kunnen wij er groot op gaan, dat onze mannen thans te vinden zijn in alle, ook de hoogste, colleges van Staat. En wanneer ik u de wet op den persoonlijken dienstplicht noem, dan herinnert gij u allen, dat die wet aan Schaepman vooral haar nationaal karakter te danken heeft, omdat zij — dank aan zijn invloed — rekening houdt met de ernstige gemoedsbezwaren van bijna twee millioen katholieken. Schaepman is onze Emancipator, óók, en misschien nog meer, omdat hij de boeien geslaakt heeft, waarin onze eigen schuchterheid ons gevangen hield. De druk van drie eeuwen verklaart het genoeg, maar — wij zaten ineengedoken; wij dorsten niet goed van ons af te spreken; wij klaagden in stilte dat men onze rechten verkortte, of, zoo dit al eens luide betoogd werd, dan smoorde onze stem toch en bleven wij al te zeer op den achtergrond, waar zaken behandeld werden, die niet direkt met Kerk en godsdienst te maken hadden. Daaraan heeft dr. Schaepman door woord en voorbeeld een eind gemaakt. Hij heeft ons, katholieken, doen begrijpen, dat de Nederlandsche lucht even goed voor roomsche als protestantsche longen geschapen is; hij heeft ons dat heerlijke gevoel van vrijheid en zelfstandigheid geschonken, waarin wij, onder onze Nederlandsche driekleur, ons even goed Nederlander beschouwen als wie dan ook; maar daarnaast heeft hij ons ook geleerd de plichten van het vrije Nederlanderschap eerlijk te dragen; hij heeft ons weggehaald uit onze rustige binnenkamer en ons leven ingeblazen en actie, actie voor al wat goed en edel en nationaal is; hij heeft ons getrokken uit ons isolement, ons doen inzien de „catholiciteit der christelijke idee", en toen met geestdrift ons doen optrekken met allen die als wij den Christus belijden, om saam met hen eerlijk en krachtig te werken tot heil van het ééne vaderland, onder het ééne heerlijk-mooie vaandel, Dat Holland's frissche kleuren toont, Door 't gloriestralend kruis gekroond. Zoo heeft dr. Schaepman ons kleine luyden geëmancipeerd; zoo heeft hij ons gemaakt tot een meer levend organisme, een meer mede-voelend en mede-werkend bestanddeel van het Nederlandsche volk. Zoo heeft hij ons gezet op den weg, die alleen ons kan voeren tot die grootheid en ontwikkeling waarvoor wij als vaderlanders en christenen geroepen zijn. Maar daarbij komt nog iets en van groot gewicht. Dr. Schaepinan heeft heel veel weggenomen van die neerdrukkende geringschatting waarmee het niet-katholieke deel van ons volk op ons neerzag. Hij „populariseerde het katholicisme in Nederland zooals het vnjz.-democr. Sociaal Weekblad, het treffend heeft uitgedrukt. HPe,..?at kwam? Door zijn heele persoonlijkheid: echt-menschelijk, vaderlander als de vurigste Oranjeklant, maar altijd en in alles ïn-Roomsch. J Want hij die zoo hoog, zoo ontzettend hoog boven ons uitstak, die in de Tweede Kamer door de schittering van zijn genie de bewondering inoogstte van zijn tegenstanders en het heele ederlandsche volk, hij voelde en toonde zich één met ons allen in het hoogste dat wij bezitten. Het gelooven, hopen en beminnen van het katholieke Nederland was als samengeperst in zijn borst; wat bij ons langzaam vloeide, dat stroomde en kook e daar maar het was hetzelfde bloed; wat bij ons slechts smeulde, dat sloeg daar uit in lichte laaie, maar het was hetzelfde vuur. Zoo dikwijls hij maar even gelegenheid had, J"lcl?te en Jubelde hij het uit in ongebreidelde geestdrift: Civis Romanus sum, ik ben een Roomsch burger zoo goed mi"ste boer Twenthe; ik geloof met hem in dezelfde geheimen, ik bid met hem denzelfden rozenkrans; ik buig als hij mijn hoofd voor denzelfden Petrus, Stedehouder van Christus op aarde En waar dat geloof van den eenvoudigen boer werd aangetast, daar sprong hij op, als had een pijl hem in het eigen hart getroffen en verdedigde hij dat geloof met een warmte en welsprekendheid die een niet-katholiek blad heeft doen zeggen: „hem omgolfde de wijde mantel van zooveel eerbiedwaardige en geniale katholieke kerkvaders " Niet waar D. en H., waar genie en geloof elkaar zoo volkomen dekten, daar moest de bewondering voor het genie wel gevolgd worden door een zekere achting voor het geloof dat zoo welsprekend verdedigd werd; daar moesten wij allen ^flnTn gaan "nzien: ^ zóó groot is inderdaad de f °nS' r , jer door onze Protestantsche landgenooten, in deze afgelegd, dat van die zijde in deze dagen gezegd is: .Nooit zullen zijn partijgenooten dr. Schaepman dankbaar genoeg kunnen zijn voor hetgeen hij, alleen reeds in dit opzicht, voor hen geweest is". Ziedaar in groote lijnen het beeld van den staatsman Schaepman, zooals het, dunkt me, moet oprijzen voor u en voor mij. Geen Windthorst die met zachte hand iemand leidde, maar een O'Connell; een reus van lichaam en geest, die rotsblokken op zij wentelde; een man die vaak alleen stond en door zijn eigenaardigheden velen, ook van zijn beste vrienden, van zich verwijderde, maar toch door zijn in-mooi koninklijk streven en zijn geweldige kracht ons allen heeft meegesleept en groot gemaakt. Wij hebben het misschien niet genoeg begrepen zoolang hij bij ons was. Wij zijn uit gewoonte soms achteloos langs hem heen gegaan, gelijk de Venetiaan langs zijn grootschen San Marco-toren; maar toen de sterke in Israël gevallen is, hoe hebben wij tóen gevoeld, hoe zijn wij tóen gaan beseffen, hoe mateloos veel wij in hem bezaten! Wij hebben het gevoeld in de tranen, die ondanks ons zelf opwelden in ons oog; wij hebben het gevoeld in den weemoed, dat zijn sterven zoo ver van ons af ons belette, hem nog eens persoonlijk te danken voor hetgeen hij ons gaf; maar daarna óok weer in de blijde gedachte, dat hij die als Paulus zooveel meer dan anderen gewerkt had, ook recht had op den schoonsten dood, en 'n schoonere dood was voor hem toch niet denkbaar, dan te Rome: te Rome, onder het oog van zijn hartstochtelijk beminden vader, die hem pas nog den besten zijner zonen genoemd had; te Rome, aan het hart zijner moeder, voor wier eer zijn ridderzwaard altijd gewet was; — te Rome, bij zijne broeders de martelaren, getuigen van Christus door het bloed, gelijk hij het geweest was door zijn kloek en mannelijk woord. En al is hij ver van ons af, wij hooren toch zijn geest ons toeroepen: „Weest, als ik, mannen en vrouwen van Roomsch graniet, belijdend den Christus op aarde"; en één als wij ons voelen met hem in de gemeenschap der heiligen, vereeren wij gelijk de zonen der martelaren deden in de catacomben, eerbiedig zijn grafgesteente en roepen hem toe: Meester, vraag voor ons wat gij ons toewenscht: dat ons spreken en wer- ken on strijden in liet openbare leven een herhaling zij van Paus Sixtus' daad, die ook de uwe was: de verheffing der groote obelisk hoog in de blauwe lucht op het plein van Sint-Pieter en daarop met duidelijke letters, zoodat ieder het zien kan: Christus overwint, Christus heerscht, Christus regeert. + GEDACHTENISREDE + UITGESPROKEN DOOR PASTOOR KAAG IN DE KERK VAN DEN H. FRANC. XAVERIUS (KRIJTBERG) OP MAANDAG 16 FEBR. 1903 Zeer Eerwaarde Ileeron, Geachte leden van „Geloof en Wetenschap." Wanneer aan den jongen David bericht wordt, dat zijn vorstelijke vriend, Jonathas, de zoon van zijn Koning, gevallen is in den strijd, neemt hij zijn speeltuig om te klagen aldus: „Ach de sterken zijn gevallen in den strijd. Jonathas ligt verslagen op uwe bergen, o Israël! Om u treur ik met bittere smart, Jonathas, mijn broeder, mij dierbaar boven alles. Gelijk een moeder haar eenigen zoon bemint, zoo beminde ik u. Ach gevallen zijn de sterken, verbroken zijn hunne wapenen." Zoo klagen wij niet. noch treuren wij, nu de vriend van ons allen, de zoon uit het vorstelijk huis der hooge geesten, Monseigneur dr. Herman, Joseph, Aloysius, Maria Schaepman, gevallen is in den strijd; want is hij gevallen, hij viel niet door het wel gemikte schot van den vijandelijken boogschutter, noch door de handig gestoken speer van 's vijands hand. Alleen de vijand, die allen en altijd overwint, de ziekte, de dood, kon dezen reus doen vallen op den grond. En treuren wij bij zijn lijk, in de arme pij van St. Eranciscus gekleed, wij houden toch onze hoofden recht en hebben hem met fierheid begraven, omdat onze held, in pijnen en benauwdheden, in den dood zelven, eerst de volheid van zijn reuzengestalte aan zijn achterblijvende vrienden en vereerders heeft getoond, (jij kent, B. Chr. het woord van den grooten Augustinus: qualis vita, finis ita. „Gelijk men geleefd heeft, zoo sterft men". De geschiedenis van den dag is voortdurend bezig de bewijzen voor de waarheid dezer woorden bijeen te garen. Maar dan is het ook geoorloofd met de lijnen, waarmede de dood een's menschen geteekend is, het leven te teekenen van dienzelfden mensch, meer nog — dan ben ik ook zeker, dat ik, wat ik hoor en zie bij Monseigneur Schaepman's dood, ook zien en hooren zal in het leven van dienzelfden man. Welnu, het verhaal zijner laatste dagen heeft ons verteld, hoe Mgr. dr. Schaepman, bij al het lijden, in zware benauwdheden en pijnen, toch altijd blijmoedig bleef van geest. Blijmoedig van geest. Ja, dat was hij altijd en overal. Elkeen die dr. Schaepman gekend heeft in zijn leven, heeft die blijmoedigheid gezien en gevoeld. Een zwartkijker was hij nooit. Nog herinner ik mij, hoe voor eenige jaren in eene plechtige vergadering uwer vereeniging van „Geloof en Wetenschap" de eerw. Moderator die vergadering inleidde met een woord, dat, in gemeenzame spreekwijze, wat zwaar op de hand genoemd kon worden. Wij ouderen voelden, dat dat woord allesbehalve echo's van ja en amen opriep in des doctors ziel, en wat wij dachten, dat gebeuren zou, werd spoedig daad. Want nauwelijks had hij, reeds geteekend met de teekenen zijner ziekte, zijn plaats voor de spreektribune ingenomen, of daar kwamen de nog gesloten lippen naar voren, met dien bekenden speelschen lach er om heen, daar glinsterden die oogen met ondeugenden glans, daar kwamen in hoofsche vormen de eerste woorden van bijna zwak protest met eene zekere verlegene traagheid gesproken, om langzamerhand sneller en sneller te volgen achter elkaar; het weerlicht knetterde in de lucht en ras scheurde de sombere onweerswolk van een, die men boven de hoofden der jongeren had opgehangen. Van een naren tijd, die naarder was dan andere tijden, wilde de Doctor nooit veel weten, daarvoor was hij te blijmoedig van geest, daarvoor had hij als professor in de kerkhistorie te veel gelezen en geleerd. Wat was hij nog meer in zijn laatste ziekte en dood? Hij was mannelijk devoot. Dat zegt ons zijne bediening vooral, als hij, hoewel uitgeput van krachten, gesteund door vriendenhanden, nog knielend ontvangen wil zijn Heer en zijn God, en de houding van den stervende: die eerbiedig neergeslagen oogen even opslaande om in innig geloof een oogenblik naar de gedaante van brood te zien, waarin zijn Meester tot hem kwam — de omstaanders denken doen aan de laatste Communie van den H. Hieronymus, door Dominichino geschilderd in het paleis van den Paus. Hij was mannelijk devoot. Dat zegt ons in dien benauwden nacht zijne lastgeving, als hij aan een der liefdezusters beveelt, in den nacht te Rome is gekomen, brengt hij in den morgen de bloemen, zoo straks met innige dankbaarheid ontvangen van een jongen Hollandschen vriend, dien hij niet gehoopt had weer te zien, te zetten voor het beeld van haar, die van jongs af zijn eenige edelvrouwe en moeder was. Is het dan te verwonderen, dat hij in zijn leven, bij de glorieuze viering van zijn zilver priesterfeest, ook alle bloemen teruggeeft aan Maria en ze voor haar beeltenis zetten laat ? Is het te verwonderen, dat hij een zijner schoonste verzen aldus begint: O Hart voor ons gebroken Door ons gebroken weer, O Hart voor ons doorstoken Gewond door onze speer. Voor den dichterlijken H. Franciscus, die de armoede liefhad als zijn bruid, heeft hij zijne devotie getoond, toen hij, de Protonotarius, door den myter gedekt en met het purper omkleed, in het arme kleed van Franciscus wilde wachten op den bazuinstoot van den grooten dag der wrake, wanneer zijn Jesus komen zal in groote macht en heerlijkheid. Innige devotie hebben tot Jesus' H. Hart in het H. H. Sacrament, tot de H. Maria, Maagd en Moeder tevens, tot een H. Franciscus, en die devotie openbaren zooals de groote doode dat deed, zegt meer dan genoeg hoe mannelijk devoot hij was zijn leven lang. Mannelijk devoot, dat moet dr. Schaepman geweest zijn in zijn leven, omdat een priester zonder dat niet weet te gehoorzamen waar gehoorzamen een daad van pijnlijk offeren wordt. En een priester zonder gehoorzaamheid is een koning zonder kroon. Welnu, veel heeft de kerkelijke overheid gevraagd van hem en meer dan van anderen, maar zij wist ook dat zij meer dan van anderen kon vragen van hem. In de dagen van zijn hoogste glorie, van zijn grootste macht, van zijn zwaarsten strijd boog hij zijn hoofd in nederig ontzag en was hij gehoorzaam als een kind. Wie van ons priesters kan dat doen, zonder mannelijk devoot te zijn? Wat was hij nog meer in zijn laatste ziekte en dood? De hartstochtelijke minnaar van zijn Paus en Kerk. Niet zonder voorgevoel was hij naar Rome gereisd. En als hij van denzelfden dag met zijn gebroken lichaam, zijn eerste en laatste bezoek aan het graf van den eersten Paus; en als hij steunt en kreunt in benauwdheden en pijnen is het de zegen van den JI. Vader die hem stut en sterkt; en als hij zijn laatste vermaning met zijn laatste zegen aan zijne leerlingen geeft, maant hij hen liefde te hebben voor de Kerk en voor den Paus en te strijden voor beiden, immer en altoos. 't Is niet noodig, B. Chr. hier uit deze daden in zijn ziekte en sterven nog te besluiten tot de liefde voor Kerk en Paus van den Doctor, gedurende zijn leven hier op aard. De levensbaan van den Roomschen Doctor loopt tusschen twee mijlpalen, waarvan de eerste en de laatste zijn gekleurd met wit en geel, beschilderd met de kleuren van den Paus. Zijn eerste lied was op den Paus. En zijn laatste? — Als vóór oenige maanden, in de plechtige vereenigde zitting der Staten-Generaal, de hooge draagster der wereldlijke macht, zijn dierbare Koningin, haar koninklijk woord zal spreken, staat hij daar voor het eerst en voor het laatst, in vol ornaat van Rome, maar ook met de eereteekens der wereldlijke grootheid op de borst, en dan is het mij of ik hem na het driewerf herhaald: leve de Koningin, met zijn stentorstem het fiere woord van Paulus roepen hoor: Civis Romanus sum. Ik ben Nederlander, maar Roomsch. Misschien heb ik reeds meer gesproken dan u lief was, omdat ik niet anders sprak dan wat elk van u nog beter weet dan ik. 't Kan zijn; maar vergeeft het aan een tijdgenoot die heel zijn leven in den Roomschen gloed van Mgr. Schaepman geleefd heeft en nu die glans verdwenen is, nog eens zoo gaarne den gloed ervan wil voelen in zijn ziel. Maar duld, dat ik hierbij voeg een woord tot besluit. Een woord voor u en voor mij. Voor eenige dagen werd in een nabijgelegen kerk, bij een plechtig Requiem, door vrienden en vereerders van den Doctor hem bezorgd, met groote welsprekendheid gezegd: „Als dan ieder Nederlander, van welke geloofs- of geestesrichting ook getreurd heeft bij het ten grave dalen van zulk een belijder des geloofs, dan blijkt daaruit toch wel — niet waar M. Chr. ? — dat de openbare belijdenis van Paus en Kerk aan te hangen, waarlijk niet verlaagt, ook niet in de oogen van andersdenkenden. Dit woord is innig waar. Maar hoe komt het. dat datzelfde woord zoo waar in Schaepman, toch niet waar schijnt in alle anderen ? Of kent gij geen mannen, die in hun openbaar leven overal en altijd klaar staan met eene openbare belijdenis van hun geloof en toch juist om die openbare belijdenis niet dien invloed op de daden van anderen hebben, die zonder die openbare belijdenis zeker toch hun deel zou zijn? Hoe is met de kennis van dit feit toch te rijmen het andere feit, voor eenige dagen door den gewijden redenaar terecht herinnerd, dat door de openbare belijdenis van zijn geloof Mgr. Schaepman niet verlaagd was in de oogen van hen die niet denken zooals wij? Het antwoord op die vragen behoef ik niet te geven. Er is er een die daarop geantwoord heeft; en die eene is niemand minder dan het hoofd der Kerkprovincie in Nederland, de Aartsbisschop van Utrecht, de opvolger van St. Willibrord. En hoe? Toen Mgr. de Aartsbisschop voor eenige dagen in zijn groot Seminarie „Rijsenburg", te midden zijner professoren en zijner priesters van den komenden tijd en de afgevaardigden der Staten-Generaal en bloedverwanten en vrienden van den grooten Doode stond bij de Katafalk ter eere van den overleden Protonotarius opgericht, sprak hij tot allen dit woord van vermaning: „Hij heeft gestreden zijn leven lang, trouw en eerlijk. Brande in u hetzelfde vuur van ijver, om te strijden voor Kerk en Vaderland, maar doe het dan ook op zijne wijze, dat wil zeggen : trouw en eerlijk." In deze twee laatste woorden ligt de verklaring. Dr. Schaepman was trouw in den strijd. Waar tijd of plaats hem dwong tot strijden, daar stond hij klaar, gewapend van top tot teen. Daar zag hij niet, wat arbeid hem nog verder wachtte, noch wat zorg voor gezondheid van hem vroeg. Lust tot rust had hij in zoodanige ure nooit. Het was genoeg voor hem, dat hij door het Geloof verwacht werd in den strijd, om te komen in het strijdperk, altijd en overal. Maar als de kracht van zijn strijdbijl niet gevraagd werd door het Geloof, trok hij nooit het harnas aan, noch balde hij zijn gepantserde vuist om niet. Als anderen hem opriepen tot den strijd en om aan dien oproep kracht te geven, door den bazuin van het Geloof dien oproep klinken lieten, trok hij zich in zijn tent terug om te slapen den zoeten slaap. Maar alle beeldspraak ter zijde. Hij streed voor zijn Geloof waar en wanneer dat Geloof het vroeg, maar dan ook alleen'. V\ ant als anderen hem opriepen ten strijd, en naar zijne h overtuiging het Geloof in veiligheid was, konden zij roepen blijven langen tijd. J F Met den apostel Paulus hield hij niet van slaan in de lucht Hij was trouw in den strijd, maar ook eerlijk. Eerlijk ook tegenover zijn tegenstanders. Wat er goeds in hen was prees hij altijd en overal. De duivel alleen was heelemaal zwart voor hem. Een van zijn laatste schoone karakterbeelden was van een voorman der liberale partij. En voor u is het niet noodig u te herinneren, hoe hii van een zijner scherpste tegenstanders zeggen kon: mijn vriend en vijand tevens. Ook weet gij, hoe nog kort geleden onze hoogst geplaatste verantwoordelijke Staatsman lof aan dr Schaepman brengen kwam op deze wijze : zooals dr. Schaepman het beeld van Luther teekende, lag er geen de minste poging tot krenking in van het protestantsch bewustzijn. Eerlijk was dr. Schaepman in den strijd voor Rome niet alleen Hij was ridder altijd en overal en niet het minst wanneer de kleineren hem hadden uitgekozen voor hun doel bij hun SDel met pijl en boog. * S" nuj de f.r?uwe' eerlijke strijder is dood. Voor ons alleen ij t de strijd: een zware strijd omdat wij moeten strijden /onder hem. Maar — heft uw hoofden op — altijd nog met God De goede God geve ons dan bij gelijke eerlijkheid die zelfde trouw, maar eerlijkheid boven al. Want ook hier is het ge- duur 6 W0°rd Volkomen waar: eerlijkheid wint bij langen En aan den gevallen strijder, die trouw en eerlijk was en dien wij om de hoogheid van geest en hart met fierheid begraven hebben, geve God — zoo bidden wij naar Roomsch gebruik — de eeuwige rust in vrede. Amen. ROUWVERGADERING VAN „GELOOF BPnmTEAmNSCHAP"' OP MAANDAG 16 FEBRUARI 1903, TER NAGEDACHTENIS VAN MGR. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN IN LEVEN EERELID DER VEREENIGING INLEIDING De Zeeroerwaarde President van „Geloof en Wetenschap", Pater W. de Veer S.J., leidde de vergadering in: Hooggeachte Vergadering! „Nu de zware slag gevallen en aan 't katholieke Nederland zijn grootste zoon ontvallen is, wil ook „Geloof en Wetenschap" zich betuigen bij de algemeene rouw. Dr. Schaepman heeft onze vereeniging altijd een warm hart toegedragen. Kon het anders? Hoe zou hij, de vurige kampioen van de intellectueele emancipatie zijner katholieke landgenooten, niet de volste goedkeuring, niet den kraentigsten steun hebben gegeven aan eene vereeniging, wier jarenlang streven het is, de katholieke leeken te volmaken in de wetenschappelijke kennis van den godsdienst, te wapenen tegen het moderne rationalisme ? Uit erkentelijkheid voor zijne hooge sympathie jegens onze vereeniging, hebben wij van morgen voor de zielerust van wijlen ons Eerelid, eene plechtige Requiemmis opgedragen. Die H. Mis, met uwe gebeden daaronder gestort, met dat treffend woord van Pastoor Kaag over den grooten Doode, is zeker de beste dank geweest, dien wij Dr. Schaepman konden schenken. Dat wij hèm thans gaan huldigen, die geene hulde hebben wilde, het geschiedt enkel, omdat gij, leden van „Geloof en Wetenschap", zoo vurig verlangt, niet waar, nog ééns levendig vóór U te zien en nog ééns diep in uw hart te prenten het dierbaar beeld van den onvergelijkelijken Dr. Schaepman." MGR. DR. SCHAEPMAN ALS VRIEND + VAN DEN WERKMAN + DOOR MGR. G. W. KONINGS Schoon Mgr. G. W. Konings zijn gloedvolle rede ons had toegezegd in schrift te brengen, heeft Zijn HoogEerwaarde wegens de vele bezigheden zijn woord moeten terugnemen en kunnen wij niet meer dan den korten inhoud u mededeelen. * * * Mgr. G. W. Konings, herinnerend aan Schaepman's devies: „Ik geloof, ik strijd", huldigde hem vooral als vriend van den werkman, als de beschermer der kleinen en zwakken. Hij wendde zich niet van hen af, maar gevoelde medelijden en gaf zijn hulp hen te organiseeren. Een school met veel leerlingen heeft hij niet gevormd, maar hij heeft gearbeid als Verhaegen in België, als De Mun in Frankrijk. Een afgerond systeem had hij niet, maar hij gaf de groote lijnen aan van een stelsel, waarnaar anderen, meer bekend met de speciale behoeften der vakken, de bijzondere organisaties konden regelen. Die lijnen waren dezelfde als die welke door Paus Leo XIII voor de gansche wereld zijn getrokken. Geheel het Aartsdiocees kan bogen op door Dr. Schaepman in het leven geroepen arbeidersvereenigingen, die den werkman kracht geven om te strijden den strijd voor geloof en voor welvaart. Schaepman zorgde voor de toepassing van 's Pauzen schema, zijn machtig woord drong overal door, bezielend allen, die met hem wilden arbeiden aan de verwezenlijking van zijn ideaal: Aan de Kerk van Nederland te geven een school van werklieden, toegerust met een rotsvast geloof en met degelijke kennis, want voor de werklieden is er geen kracht, zoo oordeelde hij, en voor de maatschappij geen rust, wanneer de organisaties niet geleid worden door het geloof, want nu men liet geloof tracht te ondermijnen, begint de maatschappij overal te wankelen. En kennis is noodig om den werkman te maken tot goed werkman, kennis in de bovennatuurlijke waarheden, maar ook kennis van het ambacht, van het vak, opdat de werkman zich kan verheffen op hetgeen zijn handen hebben gewrocht en dus toonen aan een elk wat hij vermag. De politiek uit de arbeidersorganisatiün verwijderd te houden, was steeds Schaepman's advies. Hij wist bij ondervinding dat /ij daarin tot verdeeldheid en verzwakking voert. Op de linten van den immortellenkrans, op Schaepman's groeve nedergelegd, wil Mgr. G. W. Konings geschreven zien: „Aan den grooten bondsadviseur van de werkliedenvereenigingen in het Aartsbisdom; aan den kampioen voorrecht en waarheid, ook voor het recht van de werklieden van Nederland." MGR. Dr. SCHAEPMAN IN ZIJN RIDDER* LIJK KARAKTER + DOOR PROF. MAG. J. V. DE (iROOT O. P. Nadien Prof. Mag. J. V. de Groot O. P. voor dit boekje reeds had afgestaan zijn rede, gehouden in de „Violier", mochten wij den professor niet meer lastig vallen met het verzoek, om ook zijn heerlijke improvisatie voor ons persklaar te maken. Wij moeten dus volstaan met een kort verslag. Prof. Mag. J. V. de Groot O. P. herdacht Mgr. Schaepman meer bijzonder in diens ridderlijk karakter. Bij hem werden alle daden geïnspireerd door hooge, vaste, heilige beginselen; door beginselen, die geworteld stonden op Golgotha, stralend in de glorie van het kruis. Hij levert het beeld, ook in zijn uiterlijk, van den mensch, die machtig is, als hij een wil heeft en als die wil berust op den wil van Jezus Christus. Dien wil teekenden zijn bonkige kop en zijn forsche schouders; geheel zijn organisme. Maar die wil was geen wil van onbuigzaam egoïsme, maar een kracht van edele toewijding. Oprecht was Mgr. Schaepman voor allen en overal. Wie kan hem nawijzen, dat hij ooit valschheid heeft gepleegd in woord of daad ? Hij was het tegenbeeld van de schijnuiting, hij de eerlijke werkelijkheid zelve; tot bemoediging van ons allen in deze wereld van schijn. Voor de waarheid en het recht heeft hij gekampt als een reus, die altijd een hoofd boven de zijnen uitstak, maar hij heeft nooit valsch gestreden. Wie door hem viel, die bezweek nooit aan een dolksteek, maar kon zich troosten, te zijn geraakt door een echt zwaard. Hij streed als ridder voor wat scheen te behooren onder de verloren dingen. Hem sierden waarlijk de ridderteekens op zijn borst. De Nederlandsche Leeuw paste bij hem, als een symbool van moed en sterkte. In zijn ziel huisde een leeuwenkracht, waarmede hij den pijlenbundel onzer nationale krachten samenvatte, en trachtte het Nederlandsche volk tot één geheel te maken in samenwerking aller standen, van allen voor allen, met oprechte bezieling voor de gemeenschap; met trouw aan het Vaderland, aan ons volk en aan haar, die de sluitsteen is van onzen staatsbouw, hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin. En het Legioen van Eer — God betere 't wie het al niet gedragen heeft! Dr. Schaepman droeg het met eere. Hij behoorde tot het legioen der onbezweken getuigen, die wij martelaars en martelaressen noemen. Hij heeft met fierheid getuigd. Toen de Syllabus door een groot deel der beschaafden een schande werd genoemd, zeide hij: en voor mij is hij een kroon. Toen het Vaticaansch Concilie werd verguisd als een werk der duisternis, verkondigden dr. Schaepman's redevoeringen en geschriften het luide, dat het licht uit Rome straalde en dat de groote beginselen der Kerkvergadering van het Vatikaan de waarheden behelzen, die orde kunnen brengen in den baaierd en vrede over onze geteisterde maatschappij. Zoo heeft hij, geheel zijn verder leven, getuigd voor de heilige zaak van Christus, en het teeken zijner waardigheid als christenman gedragen als zijn hoogste eer. Staat en Kerk hebben hem blijken geschonken van waardeering en vertrouwen. Maar nu, door den dood, zijn al de uitwendige teekenen vergaan. Doch boven het vereerde graf te Rome, gelijk boven Schaepman's strijdend leven, verrijst het Kruis, des christens eenige hoop. Naar dat kruis stijgen onze beden voor den edelen ontslapene. Wij begroeten het als een teeken van zegepraal over den tijd en den dood. Ave Crux, spes unica! — van hem, dien wij vereeren om zijn ridderlijk karakter, de grootste, de blijvende glorie! — MGR. Dr. SCHAEPMAN'S BLIJGEESTIG+ HEID + door dr. r. m. v. van oppen raa1j s.j. Sedert den feestdag van Sint Agnes, dien droeven 21 Januari, is er door geheel het land, is er in Neerlands hoofdstad vooral verbijsterend veel gesproken over onzen grooten doode; en nog — deze avond bewijst het — nog is het treurige loflied niet uitgezongen, nog zijn de ooren niet moegeluisterd. Wel een heerlijke lijkrede die niet te verzadigen zucht tot spreken en hooren! Wel een bewijs, in onzen tijd van snel vergeten, hoe veel het Katholieke Nederland heeft verloren en hoe goed het Katholieke Amsterdam de zwaarte van dit verlies beseft. Dat wij hem liefhadden, dat wij hem vereerden, wij wisten het; dat wij hem zóózeer liefhadden en zóó hoog vereerden, ach, waarom moest zijn dood het ons openbaren? En zelfs in deze laatste der talrijke rouwvergaderingen zucht niemand uwer met heimelijken angst voor naderende verveling: „alweer datzelfde!" Immers gij weet, dat hier nog nieuwe stof te over is, zooals in een breed en vruchtbaar korenveld vele forsche handen de zeis kunnen slaan, zonder elkander de gele halmen voor de voeten weg te maaien. Ook de plek op dit breed en vruchtbaar korenveld, waarin ik thans met kleine sikkel eenige slagen wensch te doen, staat dicht begroeid met gouden aren van glorie voor hem, vol rijpe graankorrels van leering voor ons: ik wil u spreken over Schaepmans echt christelijke blijgeestigheid, blijgeestigheid in de Letterkunde en in het Leven. Er zijn kringen in de maatschappij, waar het grof en boersch heet roode rozen op de wangen te dragen en waar de frissche blos van het jonge, gezonde leven wordt weggedoezeld onder ziekelijk blanketsel. Zoo is er een tijdperk geweest in de letterkunde van Europa, toen niemand dichter heette zonder ziekelijk van hart te zijn of te schijnen. Die crisis van Welt- schmerz cn Zerrisscnhoit was voorbij, toen Schaepman zijn letterkundige loopbaan begon ; doch waar de pest was geweken, daar had ze de influenza achtergelaten : het bleef — helaas, het blijft ten deele nog thans — een soort van mode om ware of vermeende zielewondekens te koesteren en ten toon te dragen. Welnu, — zeldzaam voorbeeld van zelfstandigheid ! — aan dien verleidelijken tijdgeest heeft Schaepman nooit geofferd, aan die besmettelijke modeziekte heeft hij nooit geleden. In alle tonen heeft zijn rijkbesnaarde ziel gezongen, maar in overweeke mineur heeft ze niet getrild; geen spoor van Weltschmerz in de liederen van den twintigjarige, geen zwartgallige regel in zijn zwanezang! — En toch, ook voor hem natuurlijk heeft de groote lijdenswet gegolden. Wat dit machtige hart opsS-jarigen leeftijd had uitgeput is waarlijk niet alleen het huppelen van vreugde geweest! Maar die kerngezonde ziel in dat kerngezonde lichaam verstond de akelige kunst niet van klagen en kermen. Hij droeg de smarten des levens als een dapper soldaat zijn wonden op het slagveld: wel verre van er vreemde aandacht en medelijden voor te vragen, vergat hij ze zelf in de hitte van den strijd, of werd erdoor geprikkeld tot feller drift. De vrienden, die van nabij een blik op dat heldenhart mochten werpen, zij hebben er misschien versch geslagen wonden, ze hebben er zeker zware en dikke litteekens gezien, maar do kunstmatig opengehouden fistel der melancholie vonden zij er niet. Men stelle zich dien breeden kop voor, zooals Veth ons dien in sobere, scherpe lijnen heeft bewaard, en daarop .... een weemoedigen trek! En niet alleen kan hij zelf niet klagen, hij kan het ook niet lijden van anderen, hij kan het niet gelooven, hij kan het niet eens begrijpen. Het gaat hem als die eeuwig gezonde naturen, die zich maar niet kunnen voorstellen, dat de slepende kwaal van een zwakkeren medemensch iets anders is dan verbeelding. „Wie geeft ons toch" — roept hij uit, wanhopig over de sombere letterkunde van den dag —■ „Wie geeft ons toch een vroolijk boek?" — Waar hij een gunstige critiek levert, tien tegen één, dat de woorden vroolijk, frisch, gezond, levenslustig er een groote rol in spelen; moeten daarentegen sommige jongeren het ontgelden, dan vergeet hij nooit even te spotten met hun gejammer. In een Chronicon van 1901 schrijft hij: „In al het zuchten en zingen der jongeren, zie ik geen geloof, maar pantheïsme." En teekenend, juist door onbillijke overdrijving, is zijn sarcastische scherts in datzelfde Chronicon: „Modernen lachen niet." Teekenend is ook wat Kalf voor eenige dagen mededeelde in de Violier. „Ik sprak met Schaepman, zoo vertelde hij, over Guido Gezelle. Ja, zei de dokter, hoe mooi die verzen zijn, dat wist ik al voor dertig jaar; maar wat zeuren jullie nu toch over het zieleleed van dien man ? Ik ken hem: 't is een gewoon mensch, precies als jij en ik." Blijkbaar kon hij de gedachte niet verdragen, dat Gezelles frisch-geniale geest zou lijden aan de moderne letterkundige influenza. De blijgeestige levensopvatting, die ons tegenwaait uit elko bladzijde van Schaepmans proza en poëzie kan, dunkt me, niet beter worden weergegeven dan door een woord uit den roman van Pravieux, dat hij zelf kort voor zijn dood met zichtbaar welgevallen heeft aangehaald: „Au risque de vous chagriner je vous révele que je suis un homme heureux." En de diepe oorzaak van die levensvreugde mag ik zeker toch wel zoeken in het vervolg van diezelfde aanhaling: „J'ai vécu danslajoie de ma vocation, qui me fut douce et que j'aime Pourquoi donc serions-nous rongés par la mélancolie?" Wat de Weltschmerz is in de letterkunde, dat is het pessimisme in de actie van het woelige leven. Konden we van die eerste letterkundige ziekte getuigen, dat haar crisis voorbij was, toen Schaepman optrad, de sociale zwartgalligheid vierde toen en viert nog heden hare schitterendste triomfen. Onze schijnbaar zoo zelfbewuste en zelfvoldane tijd zou de oudtestamentische spreuk op zijn hoofdband kunnen dragen: „Omne caput languidum et omne cor moerens, alle hoofden hangen moedeloos op de borst en alle harten steken in tranen." En terwijl Horatius het laudator temporis acti als begrijpelijken karaktertrek van den grijsaard geeft, wedijveren in onze dagen „des vieillards de vingt ans" met den stokouden Tolstoï in het klagen over onhoudbare sociale toestanden en politieke reddeloosheid, over wankelend christendom en toenemend ongeloof, over verstompend rechtsgevoel en hopeloos zedenbederf. Onder al dat klagen komt dan bij menigeen de overtuiging op: „er is toch niets meer aan te doen," en de handen zinken in den schoot. Wat verslapt zoozeer de veerkracht als wanhoop aan den uitslag? Hoe verrassend, hoe paradoxaal, hoe uitdagend en bijna overmoedig klinkt daartegenin die sociale geloofsbelijdenis van dr. Schacpman: „Ik ben een kind van dezen tijd en ik zegen het geluk, dat me in deze eeuw deed geboren worden!" Wie uwer het voorrecht hadden hem te hooren op de glorieuze vergadering door Geloof en Wetenschap in Parkzicht gehouden, zij herinneren zich zonder twijfel zijn geestig protest tegen het ietwat sombere tijdstafereel door den ZE. Moderator opgehangen. En wien is het sedert niet in de ooren blijven dreunen dat kort en kernachtig manifest, krakend en knetterend door de zaal als een inslaande donder: „Ik ben nu eenmaal een onverbeterlijke optimist" ? Of Schaepman dan blind en ongevoelig was voor de nooden van onzen tijd? De vraag zou onnoozel zijn, maar niemand stelt haar. Neen, niemand stelt haar! Was niet gansch het zwoegend leven van dien werkman één rustelooze worsteling juist tegen de misstanden onzer maatschappij? Maar Schaepman begreep, dat klagen geen remedie is en dat de pessimisten de wereld nog nooit hebben gered. Daarom liet hij de klagers jammeren en met het hem zoo dierbare woord van St. Benedictus op de lippen „labora et noli contristari, niet zuchten maar werken", sprong hij op en sloeg de sterke vuist aan den ploeg, om niet meer los te laten, om nooit meer om te zien. Labora et noli contristari: een oorkussen heeft hij van zijn optimisme nooit gemaakt! Men wane nochtans niet, dat Schaepman zich blijde verwachtingen opdrong om met meer geestdrift te kunnen kampen, dat hij optimist was uit een soort van opportunisme; neen, hij was het uit historische en religieuze overtuiging. Hij had zeker te veel bewondering voor het groote van elke eeuw om, als zoo menig optimist, retrospectief-pessimist te zijn; maar de Hoogleeraar in de Geschiedenis kon toch ook niet gemelijk terugsnakken naar den „goeden ouden tijd": daarvoor wist hij te wel, hoeveel waarheid er steekt in Webers bitteren versregel: „der Menschen Geschichte ist ihre Schande". En kon de geschiedkenner niet dwepen met het verleden, de christen kon niet wanhopen aan de toekomst. Hoe smaakte hij het woord van den Wijzen Man: „Deus sanabiles fecit nationes orbis terrarum.... Justitia enim perpetua est et immortalis;" ook tegen de zedelijke kwalen der volken heeft God krachtige kruiden laten groeien ; de gerechtigheid is eeuwig en onsterflijk. En had hij niet de zalige zekerheid, dat het eenige, maar dan ook echte en onfeilbare geneesmiddel der zieke maatschappij onder zijn bereik lag-, aan zijne zijde, in het christelijk geloof? Wist hij dus niet, dat zijne zaak, de zaak van zijn geloof, van zijn God, van zijne kerk niet alleen nog zegevieren kon, maar zou zegevieren, maar moest zegevieren, maar onfeilbaar zou zegevieren, maar noodzakelijk moest zegevieren? Justitia enim perpetua est et immortalis. En daarom vloeit het werkwoord triomfeeren onophoudelijk uit zijne pen, onophoudelijk van zijne lippen. Nog in een zijner laatste Chronica, te Rome geschreven, als het ware aan den voet van Garibaldi's tergend standbeeld op den Janiculus, doet een klein incident hem losbarsten in de woorden: „De man, die op den Janiculus gekruisigd werd, triomfeert toch!" 't Was dit onwrikbaar geloof aan de eindelijke zegepraal, dat hem met bijna luchthartige opgewektheid deed strijden tot het einde toe, dat hem de krachten van den tegenstander zonder ze te onderschatten toch deed minachten, dat hem altijd en overal in het harnas joeg tegen te groote beschroomdheid in eigen kamp. Dit was het ook, dat hem — toetssteen van den waren moed en der echte zielegrootheid! — eiken tegenspoed zoo ongebroken en zelfs lachend deed dragen. Herinnert u die zware dagen van '91. Na jaren tobbens en zwoegens was het eindelijk tot stand gekomen het gehate, gesmade en gevreesde „monsterverbond". En zie, het ongelooflijke, het onmogelijke gebeurde: daar zaten de verbonden monsters, daar zaten ze zoowaar aan de groene tafel. Heerlijke triomf! Zóó hoog had de groote Dokter nog nooit gestaan! Al zetelde hij niet in het Torentje, de zwarte waakhond lag er toch aan den binnenkant voor de deur. — Maar ach, trouw gebas en felle tanden weren nog niet elk gevaar. Plotseling, daar schiet een bliksemstraal uit helderen hemel en in één oogwenk staat alles in lichte laaie, stort heel die moeizaam opgetrokken bouw krakend ineen. Welk christelijk hart heeft niet gebonsd in den boezem bij het dreunen van dien slag? — Maar wie heeft den bouwmeester zei ven bij die ruïne hooren schertsen en zich niet afgevraagd, waar hij grooter was, onder den triumfboog of op dien puinhoop? Wie zoekt geen sterker woord dan verwondering en verbazing, als hij den overwonneling van heden reeds morgen, neen, nog dienzelfden dag met kalmte den arbeid ziet hervatten? „Niet zuchten maar werken, credo pugno"! En dat de nieuwe overwinning der verbonden geloovigcn voor niet gering gedeelte aan dien blijden, hardnekkigen moed is te danken, geen vriend en geen vijand zal wagen het te loochenen. O, ware het ons gegeven geweest langer samen te genieten van deze tweede, zoo welverdiende en, hopen wij, meer duurzame zegepraal! „Labora et noli contristari, niet zuchten maar werken : 't is een andere vorm voor „credo pugno", want onze arbeid is nu eenmaal strijd en geloof is synoniem met blijheid. Labora et noli contristari: hoe kunnen we den gespierden arbeider, die ons ontviel, beter eeren en danken dan door die blijde werkmansleuze blijmoedig van hem over te nemen ? En waarom zouden we niet? Wij zuchten om onze persoonlijke verdrietelijkheidjes, terwijl de groote, arme wereld rondom ons in ellende ligt en onder Gods zegen alleen van onzen arbeid redding heeft te hopen! Wij zuchten over hopelooze toestanden, terwijl de kruisvaan „in hoe signo vinces" boven onze hoofden wappert! Wij niet werken, terwijl het ongeloof ons benijdt om onze heerlijke idealen, om onze levensopvatting, ons levensdoel, onze levenstroost en levensvreugde! — Is het groote werk ons te machtig? Niet alle schouders zijn „gemaakt om rotsblokken te torsen", maar vele kleine handen dragen ook een zwaren steen. En ook het mindere werk moet gebeuren: als wij, dwergen, het gruis niet opruimen, dan struikelen straks onze reuzen bij het verzetten der gevaarten. Is het kleine werk ons te gering? „Am Wahn ich bin für was Bessres geboren Ging manche tüchtige Kraft verloren." Het staat in de Fliegende Blatter, maar 't kon in Thomas a Kempis staan en moest geschreven zijn in ieders hand en hart. Slaat tegenspoed ons gebouw omver? Onze God zegeviert niet alleen door overwinningen maar ook door nederlagen. Op de ruïnen treuren mag dichterlijk zijn, maar het bouwt de puinen niet op. Labora et noli contristari. Me dunkt, ik zie hier de bekende herculische gestalte oprijzen in ons midden en hoor die hortende stem weer daveren door de zaal: „Het laatste woord, dat de Paus mij toeriep, was: Courage mon fils. Ik herhaal het woord: Moed! Moed is plichtbesef, moed is kracht, moed is geestdrift." Neen, niet zuchten maar werken! Niet zuchten, zelfs niet om het verlies van onzen Dokter. God kan allen gebruiken en heeft niemand noodig: God sterft niet! MGR. DR. SCHAEPMAN'S ENTHUSIASME DOOR PATER W. DE VEER S.J. Schaepman! In dien naam welk een ontzaglijke, maar harmonisch schoone, onweerstaanbaar betooverende kracht! Schaepman! En dwepend beluistert gij de breede klankmaat der onsterfelijke verzen, die gij van buiten kent uit Dc Paus, De Eeuw en haar Koning, Vondel, Napoleon, Aya Sophia. En opgetogen wandelt gij langs de ongeëvenaarde kunstschatten, kwistig uitgespreid in De Wachter, Onze Wachter, Menschen en Boeken. En hij rijst vóór u, de gevierde improvisator, met den denkenden kop, zoo rustig en zoo vast op de fiere schouders; hij stoot een paar zinnen uit, en gij zijt al onder den invloed, zijn geestdrift steekt u aan, zet u in vuur, — gij zijt één enthusiasme . .. Ik heb gezien te Arnhem, waar de redenaar een gloeiende toespraak gehouden had over de christelijke charitas, hoe men dronken van geestdrift hem als op de handen wilde dragen en triomfantelijk meevoeren om hem nooit meer te missen ; hoe toost op toost de liefde verkondde van Arnhem voor Schaepman, en hoe aan de algemeene zielsverrukking geen einde scheen te komen, toen de doctor antwoordde, dat Arnhem hem dierbaar was, want van Arnhem had hij ontvangen het beste wat een mensch bezit: zijne moeder. Schaepman! Voor duizenden in Nederland, een kwart eeuwlang, de dapperste ridder van het katholiek geloof, die het werk, door Broere, Nuyens, Alberdingk Thijm en anderen begonnen, de emancipatie onzer katholieken, met onbezweken heldenkracht heeft doorgevoerd, en die, toen hij ginds in zijn geliefd Rome zich nederlegde ter eeuwige rust, droefheid en rouw bracht over al het volk: droefheid en rouw, zoo spontaan, zoo algemeen, zoo machtig, als er nog nooit in den lande om het heengaan van een groot man was aanschouwd. Wat is toch in dezen man het aantrekkingspunt geweest, waardoor hij 't hart van gansch Nederland veroverde? Dat is geweest M. H. zijne geestdriftige bewondering, zijne hartstochtelijke liefde, met één woord, zijn goddelijk enthusiasme voor wat edel is en groot en schoon, en bovenal voor de schoonste, grootste, edelste verschijning hier op aarde, de Kerk van Jesus Christus. Het enthusiasme van Schaepman bracht allen in verbazing, deelde zich allen mee. Een groot, gouden vuur, prachtig uitstralend in onzen kouden dampkring van zingenot en egoïsme! Het enthusiasme, die liefdeverrukking, ontspringend aan een diep aanschouwen van het schoone en goede in de waarheid, heeft ten allen tijde de groote mannen gemaakt. Het heeft kunstenaars gemaakt als Michel Angelo en fra Angelico, Palestrina en Haydn, Dante en Vondel. Het heeft de martelaren der eerste christeneeuwen gemaakt en de kruisridders en de pauselijke zouaven, waaronder Hollanders als een De Jong, een Crone, een Heykamp. Hun allen schitterde een verheven ideaal voor oogen, dat zij bewonderden en liefhadden, en dat zij met den lievigen, altoos jeugdigen aandrift hunner ziel trachtten te bereiken. Dr. Schaepman was een dier bevoorrechten. Zijn vér doordringende geest zag in eens der dingen glanzende harmonie. Dan begon zijn groot en teeder hart te trillen en zich uit te storten in jubelende tonen. Dan schiep zijne verrukking wonderen van poëzie en welsprekendheid, en gij werdt opgevoerd, hoog boven het stof, de prachtige wereld in van zijne ideeën. * * * 't Is mij niet mogelijk M. H., U Schaepmans heerlijk enthusiasme in deszelfs vollen gloed te toonen, U de duizend vormen te noemen, waarin de schoone waarheid zich aan den hooger ziener openbaarde. Ik noem slechts het ééne ideaal, dat hij boven alle andere heeft bewonderd en bemind: de Katholieke Kerk. In zijne liefde voor de Katholieke Kerk ligt Schaepmans kracht, ligt de eenheid van geheel zijn streven. Van die liefde gingen uit al zijne woorden en werken. Die liefde, het leven van zijn leven, heeft hem groot gemaakt. „De groote mannen in de wereld," zeide hij in zijn rede op Dan. O'Connell, „zijn zij, die de beteekenis van hun leven hebben gezocht in het stichten van één zaak, in het verwerkelijken van één groote gedachte". Dr. Schaepman M. H., heeft de beteekenis van zijn leven gezocht in het stichten van één zaak, in het verwerkelijken van één groote gedachte, en die ééne zaak en die ééne groote gedachte was de glorie der ecne, heilige, katholieke en apostolische Kerk. Allen erkennen dat. Wie heeft ooit getwijfeld aan dr. Schaepmans reine liefde en blakenden ijver voor de Roomsche Kerk ? Wie heeft ooit getwijfeld aan de oprechtheid van zijn ridderlijk devies: Credo, pugno — „Ik geloof, ik strijd"? 't Is zeker denkbaar, dat Schaepman op zijn lange politieke loopbaan wel eens ter rechter of ter linker zal hebben gedwaald. Op Schaepman zeiven zal wel passen zijn eigen opmerking over Veuillot: „Louis Veuillot is niet onfeilbaar. Het bovenmenschelijke is hem niet toebedeeld en zijn redacteursstoel is geen stoel van Petrus. Hij moest geen mensch zijn, zoo hij geen dwalingen of illusiën had gekend" i). Evenmin als Veuillot was Schaepman onfeilbaar en evenmin als een redacteursstoel is een zetel in de Tweede Kamer een stoel van Petrus. Maar dan beweer ik M. H., dat ook dit andere over Veuillot op Schaepman slaat: „In zijn dwalingen, zijn illusiën, zijn misvattingen bleef hij steeds dezelfde onbedwongen en onbedwingbare strijder voor ééne zaak, en voor die zaak alleen", en die ééne zaak, die ééne zaak alleen, was de glorie der Katholieke Kerk! Wee hem die aan die ééne zaak dorst raken, die vuigen spot dorst werpen op 't smetteloos blanke bruidskleed van Schaepmans Kerk ! Dan ontstak de ridder in heiligen toorn, zijne aderen zwellen op, een donkere gloed vlamt uit zijn blik, hij strekt de geweldige hand en zweept de Renans en de Bollands onbarmhartig het heiligdom uit! Toch was de haat van dezen priester tegen de schenners der moederkerk niet de zengende, dood-brengende lava, maar eerder de bruisende bergstroom, die reinigt en vruchtbaarheid kweekt. Wie herinnert zich niet de treffende woorden, gericht tot den vernederden, vernietigden tegenstander : „Uw laatste vrienden zijn zij, die op den Goeden Vrijdag uwer gedenken, als Gods barmhartigheid over de dolenden wordt afgesmeekt" ? 2) 1) Afenschrn cn Boeken. Tweede Reeks. Blz. 116. 2) Bolland cn Petrus. Blz. 78. Het stralend middelpunt der Kerk is Rome, Petrus' stad. Hoe innig en vurig- heeft Dr. Schaepman Rome bemind! Rome was hem „de liefde, die de eerste liefde is, de oudste liefde wordt en die de jongste liefde blijft, de eeuwige." i) Voor geheel zijn leven droeg hij de zon in de ziel, omdat hij in zijn jeugd „den vollen doop" was gaan halen „van Rome's gouden zon." Hoort, het vol gemoed wil hij uitstorten, en hij treurt, omdat hem de woorden ontbreken voor zijne brandende liefde: „Rome... nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeeft. Waren eerbied, liefde en geestdrift hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zou ik een hymne voor U zingen, o Rome, hoe zou ik trachten, al wat de gedachte aan teerheid en stoutheid, de taal aan kracht en welluidendheid bezitten kan, saam te vatten in een lofzang voor U, U, de Koningin der geschiedenis. Niet omdat ik U te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet, dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uwe aanschouwing vervult." 2) O kon ik U alle bladzijden aanhalen, waar deze priester Rome, zijn dierbaar Rome roemt! 't Zijn alle zonder uitzondering monumenten van de verhevenste, diepst roerende gedachten, 't zijn onsterflijke getuigen voor de koninklijke liefde van Schaepmans priesterhart. Alleen dit nog: „Zij is altijd de wereldstad, de koninginne der steden, de eeuwige stad. Zij is altijd het hoofd en het hart der wereld, dat alles beheerscht en alles tot zich trekt, dat de hoogste wijsheid bezit en de geheimzinnigste aantrekkelijkheid. De wereld kan niet vergeten, dat zij aan Rome heeft behoord, dat zij door Rome is gekneed of gevormd .. . Vele steden zijn naast en tegenover haar opgestaan, hebben, in wedstrijd met haar, om de gunst der volken geworven tot iederen prijs. Zij is in dat worstelperk niet getreden, niet neergedaald. Koninginne als zij was heeft zij steeds haar rust, 1) M. en B. III Inleiding. 2) M. en B. III blz. 146. haar ernst, haar waardigheid behouden: zij heeft steeds geboden, nooit gevraagd. Het is waar dat zij in dien wedstrijd niets te vreezen had. Was bij anderen weelderige jonkheid, dartele gratie, verlokkende bevalligheid, haar frissche, bloeiende jeugd werd frisscher nog en geuriger op dien achtergrond van het verleden, dat een wereld was. Wie kon weigeren haar den palm toe te kennen? Zij verscheen en de lucht rondom haar was vol van het lofgezang der voorgeslachten, dat haar droeg als een wemelende, golvende wolk. Oud als zij was scheen zij uit haar oudheid krachten te putten tot nieuw leven, een leven, dat altijd in schoonheid en altijd in glorie won." i) De kroon en de zon van Rome is de Paus. 2) De Paus was, om zoo te zeggen, Schaepmans devotie. Een man van den Paus was hij geboren. 3) Op 22-jarigen leeftijd gaf hij zijn eerste gedicht uit, De Paus. Het maakte alom in den lande een overweldigenden indruk. En niemand minder dan Alberdingk Thijm had in het woord ter inleiding geschreven, dat de dichter dier verzen „een sieraad der Katholieke Kerk van Nederland" beloofde te worden. Hoe statig klonken de kloeke alexandrijnen: 't Zijn achttien honderd jaar! — Nog klinkt van oord tot oord, Van wereldgrens tot grens, des Meesters heilig woord : „Gij Simon, Jona's zoon, zijt Petrus, rots der kerke, „Die 'k als mijn bruid begroet; en wat de Hel ook werke, „Wat krachten ze ook ontplooi, wat stormen ze ook ontboei, „Mijn machtwoord breekt de golf en stilt het stormgeloei." En hoe prachtig uitgebeeld stond daar in massieve grootheid de slotstroof: 't Zijn achttien honderd jaar! en nog, nog staat de rots Onwrikbaar als voorheen, hoe fel de branding klots, Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden. Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugd en lijden En schand en eere; met den stroom des tijds vergaat, Wat van den tijd is — en de rots van Petrus staat! Ik geef toe M. H., dat is verre van hetgeen men heden wil: de reine, fijne verklanking van individueele zielsemotie. Modem 1) M. en B. IV blz. 117—118. 2) M. en B. IV blz. 140. \) Voorrede tot de verzamelde gedichten. dichter, ook in den goeden zin, is Schaepman nooit geweest en zou hij ook nooit zijn geworden. Maar wie hoort niet door het volle gelui zijner verzen de stem eener echt ontroerde ziel ? Schaepmans verzen zijn waarachtig gevoeld, ja beter gevoeld dan menig zielloos geknutsel op quasi modernen trant. Met den heer Borel, wiens strekking in de kunst mij overigens niet weinig tegenstaat, ben ik het geheel eens, wanneer hij zegt, dat tegenwoordig dikwijls in Holland voor echt dichterlijk gevoel kunstig woordgespeel als surrogaat wordt gebruikt. „Wij moesten het nu eigenlijk maar liever bekennen: men kan tegenwoordig in Holland een dichter worden genoemd, zonder een dichterlijke ziel te hebben, als men den vorm maar soigneert, en den dichttrant van een paar goede voorgangers voorzichtig en handig weet te imiteeren. Men kan zelfs in critieken vernuftige uitpluizingen lezen over 't al of niet juiste van dit of dat woord, van 't klanknabootsende zelfs er in, alsof een gedicht een soort fotographie van geluiden ware. Terwijl toch — al klinkt dit voor sommigen wat apocrief — dat, wat er niet staal, maar wat er achter zit, het toch niet volkomen in woord te geven, ongezegde, de zielsontroering van den dichter zeiven — het allerwezenlijkste van een vers moet zijn." Dat „allerwezenlijkste" van het vers, die zielsontroering, is in de verzen van Schaepman altijd aanwezig en zal dezen katholieken Da Costa, ondanks zijne rhetoriek en onloochenbare gebreken, blijvenden dichterroem schenken. Costa's boezemdrift voor 't schoone, Zijn verbeelding, louter gloed, En voor de eere van Gods Zone Zijn onschokbre heldenmoed : 't Is dit samen, wat uw krone, Schaepman ! niet meer welken doet. Als het koor gevoel spoëeten Bij ons volk in ongunst raakt, En de kreten zijn vergeten Die hun eigen harte wraakt, Blijft uw lied de schare treffen, 't Echte, koninklijke lied, Dat de zielen weet te ontheffen Aan dit logge stofgebied; Blijft uw lied de schare treffen : Ware dichters sterven niet. Als de licdekcns vermoeien. Klein en fijn en zacht en zoet, Maar die nooit de borst ontgloeien In een bovenaardschcn gloed, Blijft uw harptoon zegepralen, Trillende echo van het lied, Dat in 's hemels hooge zalen Om den troon der Godheid vliet; Blijft uw harptoon zegepralen : Ware dichters sterven niet. Als de plichtvergeten zanger, Die den blos der onschuld hoont, Door de menigte niet langer Met gejubel wordt beloond, Blijven uw akkoorden leven, Om een handvol loovren niet, Maar voor Christus aangeheven, Held en glorie van uw lied ; Blijven uw akkoorden leven : Ware dichters sterven niet! i) Doch ik bemerk dat ik afdwaal.... In April 1869 mocht de jeugdige priester te Rome de feesten medevieren ter vijftigjarige herdenking van Pius' eerste H. Mis. Van 1869—70 woonde hij het Vaticaansch Concilie bij. Kent gij in onze letterkunde een subliemer bladzijde dan deze, waar Schaepman de vierde zitting, de zitting der onfeilbaarheidsverklaring beschrijft ? „Het dekreet, dat de dogmatische verklaring der pauselijke onfeilbaarheid bevatte, was voorgelezen: „placet" op „placet", door de Bisschoppen uitgesproken, door de stemopnemers herhaald, dreunde langs de gewelven van St. Pieter, — het besluit naderde. Daar had de laatste gesproken, daar was het laatste „placet" vernomen. Er kwam beweging onder de menigte, een beweging, die zich eerst door een steeds dieper stilte, dan door een klimmend rumoer verried. Alles zweeg en stond roerloos. Een groot koninklijk woord zou worden gesproken, men wist het, men luisterde. Ieder wilde dien klank hooren en bewaren in zijn ziel als een gedachtenis aan de klanken der eeuwigheid. Daar rees de grijze Paus omhoog. Helder en plechtig klonk 1) W. de Veer, S. J., Uit mijn Lente, 2e druk. zijne stem voor de roerloos zwijgende menigte heen: „Ego Pius Episcopus... Statuo, Confirmo — en — een gejuich barstte los, zoo oogenblikkelijk, zoo vrij, zoo ongedwongen, — een juichen, dat als uit de diepste borst van ieder der aanwezigen losbrak als een lang ingehouden stroom van vreugde en liefde, een kreet van geloof en zegepraal. De grafsteen was afgewenteld en het geloof der katholieke wereld rees levend en onsterfelijk, schooner dan de zon. in vollen gloed omhoog." i) Onnavolgbaar heeft Dr. Schaepman de heerlijke verschijning van Pius IX geteekend. Hier kiest de kunstenaar de zachtste, de fijnste, de edelste kleuren van zijn palet. Hoort maar, of liever, ziet! „Daar zit hij voor u op den troon. Een wonderbare aantrekkelijkheid, die alle schuchterheid wegvaagt, alle terughouding, allen eerbied overwint, boeit u aan dit gelaat. Gij kunt uw oogen niet afwenden van dat aangezicht met die schitterende en toch zachte grijze haren, die oogen zoo speelsch en zoo diep, dien mond zoo fijn gesneden en zoo bewegelijk, die lijnen zoo edel, zoo teeder en toch zoo vast. Het is geen grijsaard, die daar voor u zetelt, die man in het lange witte kleed met het gouden kruis aan de gouden borstketen, met den linkerarm op de zijleuning gesteund, met de fijne vingeren tegen den wang en kin gedrukt, zoo rustig voor zich uitstarend, terwijl een glimlach vol geheimen, maar vol vrede en zekerheid, alle trekken verlicht. Of de houding verandert, de armen rusten, half neerhangend, op de zijleuningen; gij ziet den Paus vol in het aangezicht. Welk een kalme, heerlijke majesteit in dat fier opgeheven, half naar achter geworpen hoofd; de lippen zijn onbeweeglijk, de mond is gesloten, de geheele man leeft in de wonderbare oogen, die u schijnen aan te zien en ver, ver over u heenschouwen, de wereld over, de eeuwigheid in! .. . Gij richt nog eens de oogen op dat gelaat, gij hebt een naam voor den Paus gevonden: Vader!" 2) Na Pius IX Leo XIII. Pius IX de majestueuze zachtheid, Leo XIII de majestueuze kracht. 1) M. en Ij. III, blz. 54—55. 2) ftf. en D. IV, blz. 145. „Deze Paus Leo XIII, zoo heet het, is groot. Groot door alle menschelijke grootheid en groot door (ïods genade. Een hoog karakter en een hooge geest; een denker en een vrome; een dichter en een staatsman; een priester en een regeerder. Niets ontbreekt hem: noch breede vlucht van gedachten, noch scherpzinnigheid in bizonderheden, noch aanstekelijke geestdrift, noch wikkende, wegende voorzienigheid. Zijn verleden is zonder wolk of zonder schaduw, vol van licht. Hij staat, onbewogen en kalm, met de majestueuse kalmte der Alpenreuzen, hoog, onbereikbaar hoog. Maar zijn ziel ligt altijd in aanbidding geknield voor haar Heer en God .. . ." i) Is 't wonder, dat onze Doctor er fier op gaat, de soldaat te mogen heeten, te mogen zijn van dezen grooten Paus? „Drie malen heeft mij Paus Leo de Dertiende de handen op het hoofd gelegd en mij gemaakt tot zijn hommc-ligc, zijn man van wapenen." 2) Ja M. H., soldaat van den Paus, van Rome, van de Kerk: ziedaar de eigenlijke dr. Schaepman! Zóó kenden en zóó waardeerden hem de katholieken, de niet-katholieken. „Want, voor de wederhelft, — zoo schreef onlangs mr. Levy 3) — kent ge Schaepman niet, tenzij ge hem, als hoeder en behoeder van Rome's leerstellingen hebt aanschouwd en aangehoord. Dan, evenaarde het metaal van zijn stem het zwaarwichtige van zijn welsprekend woord. Dan, tintelde het stralend oog van vastberaden strijdenslust en strijdensmoed." „Een strijder voor de oude Moederkerk", noemt hem dr. Jan ten Brink, 4) „een moderne kruisridder met het zwaard van Bchemondo in de gespierde vuist, een Herculisch vleugelman in het leger van Rome." Wat die „hoeder en behoeder van Rome's leerstellingen", die „Herculische vleugelman in het leger van Rome" in Nederland voorhad? Ook dit straalde iedereen duidelijk tegen. Dr. Schaepman wilde de verheffing zijner katholieke landgenooten op elk terrein van het openbaar leven, 't Eerst wel op politiek terrein. Hoe toch konden zij hunne godsdienstige, maatschappelijke en t) M. m B. TV, blz. 192. 2) M. en B. III, Inleiding. 3) De Amsterdammer, Zondag 25 Januari. 4) Onze hedendaagsehc Letterkundigen, met bijschriften van dr. Jan ten Brink-. wetenschappelijke krachten breed ontplooien, als zij niet meetelden in het staatsbestuur? Aan de bereiking van dat schitterend doel, de volkomen en inzonderheid de staatkundige emancipatie der katholieke Nederlanders, die toch als */B der bevolking recht hadden op een fermen invloed in de Kamers, heeft de Roomsche strijder ruim 20 jaren zijn beste krachten gewijd. De idealen, die hij als staatsman wenschte na te streven, waren de kloeke, echt katholieke leiders van het echt katholieke Duitsche Centrum: Herman von Mallinckrodt, de man „met de stale overtuiging, het gouden hart, het vlammende woord" — M. H., heeft dr. Schaepman hier zich zeiven niet geteekend? —; de heldengestalte van den Mentzer bisschop von Ketteler, „die de demagogen van '48 weer in de regenten van '71 bestrijden moest;" Windthorst: „als deze oude, kleine, bijna blinde man zich verheft, dan verrijst naast hem de reusachtige humor der eeuwige beginselen, die het „Irridebit Deus" als een wet der wereldhistorie verkondt"; Jörg, „de staatsman, die met wijsgeerigen blik het heden doorvorscht en met vaste hand de lijnen der toekomst trekt" ; de beide Reichensperger, „broeders door de geboorte, broeders meer nog door den adel van den geest, de fijnheid van den smaak, de zekerheid van het oordeel, het puntige van het vernuft, de waardige statigheid van het woord"; Moufang, „de priester, die in zijn persoonlijkheid en zijn leven beantwoordt aan den eisch door hem aan onzen tijd gesteld: Wir müssen Manner haben"; en eindelijk Schorlemer Alst, „de ridder, die zich het zware erfdeel: het zwaard, den helm, de wapenrusting van Mallinckrodt, waardig toont" 1). Ik mag hier niet uitweiden over den staatsman dr. Schaepman. Wij bevinden ons nog te dicht bij die hooge gestalte en te dicht bij de gebeurtenissen, om de dingen helder te kunnen onderscheiden. Maar wie geeft niet toe, dat wij Roomschen, wat betreft onzen tegenwoordigen stand in het openbaar leven, veel, ontzettend veel verschuldigd zijn aan Schaepmans enthusiasme voor de Katholieke kerk in Nederland? Wie stemt niet hartelijk in met de woorden, door Mgr. den aartsbisschop bij de plechtige uitvaart van den grooten priester gesproken: „Ik aarzel niet te 1) M. en D. II, blz. 161. verklaren, dat hetgeen de Katholieken in de laatste jaren aan invloed en aanzien gewonnen hebben, te danken is aan het rusteloos werken van Mgr. dr. Schaepman, die met de zeldzame gaven, hem door God geschonken, steeds trouw en eerlijk gestreden heeft voor de rechten van Kerk en Vaderland"? Een heerlijk leven voor de glorie der Katholieke Kerk, — en toen een heerlijk sterven als trouwe zoon der Katholieke Kerk! De sterke man is gebroken. Afgewerkt, door wreede benauwdheden gepijnigd, diep in 't hart gewond, zit hij daar neder, van eenige Hollandsche vrienden omringd, op zijne kamer in de via Griusti te Rome. De volslagen krachteloosheid bedroeft den stoeren werker van voorheen. Hij heeft nog zoo grootsche plannen uit te voeren voor de eer der Kerk! „Ik heb altoos, altoos gearbeid", verzucht hij, „en moet dan zulk een leven de bekroning zijn!" Maar zoodra wordt hem zijn naderend einde niet bericht, of de. kinderlijk geloovige brengt edelmoedig het offer zijns levens. Hij is blij, in Rome te mogen sterven. „Hier bij de Martelaren," zegt hij, „is het 't beste rusten." En ons, M. H., was 't ons niet, bij 't vernemen van dr. Schaepmans doodelijke ziekte, of God zijnen dienaar naar Rome had geroepen, om hem door een zaligen dood te Rome voor zijne groote liefde tot Rome te beloonen? De treffende overeenkomst is reeds opgemerkt tusschen de tweede machtige kampioenen der Kerk, O'Connel en Schaepman. Beiden hebben hun gansche leven gestreden voor de glorie v.^n R°me, hunne altijd jeugdige liefde. Beiden hebben, eer zij stierven, t schoone Rome willen terugzien. Maar „gelukkiger dan O Connell — schrijft het Centrum i) — die, tot den dood toe vermoeid, zijn laatste reis niet kon voltooien en de Eeuwige Stad slechts van verre mocht aanschouwen in zijne uiterste stonden, heeft hij, Schaepman, kunnen sterven onder de schaduw van Sint Pieter, in de onmiddellijke nabijheid van het Vaticaan, van de graven der Apostelen, gesterkt door de Genademiddelen der Kerk, getroost door de zegeningen des Pausen, in volle berusting en tevredenheid!" I) 22 Jan. Ja, in volle berusting en tevredenheid ! Men hoorde hem fluisteren: „Kom, Heer Jezus, kom", dan weer : „Ik verlang 's Heeren aanschijn te zien", of: Nog ééns legt hij 't fier getuigenis af: „Ik geloof in de ééne, heilige, katholieke en apostolische Kerk". Nog ééns roept hij de jongeren toe: „Strijdt, mijne vrienden, strijdt voor de goede zaak, strijdt voor de Kerk!" In den vroegen ochtend van St. Agnesdag ontbood de goddelijke Meester zijn trouwen dienaar naar de eeuwigheid. Toen verloor het katholieke Nederland zijn besten zoon, zijn machtigsten steun, zijn schitterendsten roem ... Maar nimmer sterft de hooge waarheid, door dr. Schaepman zoo heldhaftig verdedigd! En nimmer sterft het heilig enthusiasme van dr. Schaepman voor de oude Moederkerk! Gij M. H., gij vooral, jonge leden van „Geloof en Wetenschap", op wie mede de toekomst van 't katholieke Nederland rust, gij zijt de erfgenamen van zijne groote liefde! In uwe hand blijve triomfeeren de banier, aan de hand van onzen onvergetelijken Doode ontgleden, de koninklijke banier der Kerk van Jezus Christus! Neemt dan meê door het leven de woorden, die hij, de vurige minnaar der Kerk, stervende heeft gericht tot het katholiek jong-Holland: „Strijdt, mijne vrienden, strijdt voor de goede zaak, strijdt voor de Kerk!" „Wie is het die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten" . . . + GEDACHTENISREDE + UITGESPROKEN DOOR PASTOOR M. A. VAN ZANTEN IN DK KERK VAN DEN H. WILLIBRORDUS (BUITEN DE VESTE) OP j. DONDERDAG 12 FEBRUARI 1903 ,J. Zeer Eerwaarde Heeren, Heeren Leden der Kiesvereniging in ons District, Gij allen, vrienden en vereerders van Dr. Schaepman. (rij zijt een plicht komen vervullen van dankbaarheid en christelijke naastenliefde jegens een groot vaderlander en medechristen, dr. Herman Schaepman. Bij den dood van dezen grooten strijder voor de zaak Gods en onze heiligste belangen, komen wij, als weleer de Macchabeer judas na het sneuvelen zijner helden, aan den Oppersten Koning gebeden en offeranden opdragen, en vergeving vragen voor alle fouten en zwakheden, die in leven en strijden konden begaan zijn. Maar gij hebt dat willen doen, niet in stille afzondering, elk voor zich, maar openlijk en in vereeniging met elkander, opdat uwe erkentelijkheid, onder zoovele titels verschuldigd, niet alleen blijken zou voor God, maar ook, wat recht en billijk is, voor de menschen. Ook daarom hebt gij mij gevraagd, met een enkel woord uitdrukking te geven aan die dankbaarheid, en kon het zijn, den eerbied voor Schaepman's nagedachtenis nogdieper in uwe zielen te vestigen. Dien eerbied hebt gij hem bij zijn leven niet onthouden, gij evenmin als zoovele anderen. Vooral in de laatste dagen, toen voor zijn geknakte gezondheid, als uiterste redmiddel was aanbevolen, eene overplanting in zuidelijker luchten, meer nog, toen angstige berichten uit Rome de hoop op behoud nu eens deden kwijnen dan weer flauw aanwakkerden, dan was niemand onverschillig; tot dat ten slotte allen met rouw werden vervuld, toen het een droeve zekerheid werd: dr. Schaepman is dood. Toen eerst werd gevoeld, wat Schaepman een beteekende figuur was in onze rangen, en wat ontzettende gaping zijn heengaan noodzakelijk moest veroorzaken. Dan gingen van alle kanten en uit de meest uiteenloopende partijen stemmen op, om zijn daden en verdiensten te huldigen, en hij, die het zijn vrienden verboden had een lijkrede te houden bij zijn lijkbaar, kon niet beletten, dat eenstemmig binnen en buiten de grenzen van ons vaderland, eer en hulde aan zijne nagedachtenis werd gebracht. Het kon niet anders. De feiten waren te talrijk en te luidsprekend dan dat zwijgen daarover nog natuurlijk zou geweest zijn. En indien ik hier voor een oogenblik in uw midden optreed, dan verwacht gij van mij geen openbaringen van ongekende verdiensten, maar kan ik slechts datgene in herinnering brengen, wat in aller gedachten leeft en zweeft op aller tongen. Wij waren van nagenoeg denzelfden leeftijd als dr. Schaepman: jong toen hij jong was, en nog duidelijk staat het mij voor den geest, wat trilling er voer door al wat Hollandsch sprak toen de eerste verzen van dien dichter door Neerlands luchten weerklonken. Wat vorschte men ongeduldig naar den naam van dien onbekende: en toen eenmaal Schaepman genoemd was, dan werd die naam telkens en telkens herhaald, als de aankondiging van nieuwen vruchtbaren arbeid. Arbeid eerst alleen op het gebied der letterkunde, maar weldra arbeid in het volle en drukke gewoel des levens; een leeuwendeel in alle lief en leed wat ons volk raakte. -Arbeid in die mate, dat gewone krachten daartoe nimmer in staat zouden zijn, zelfs zoo dat ook zijn reuzenkracht onder dien arbeid bezweken is. Want hoe wij ook treuren bij den dood van dien sterke, verwonderen kan het ons wel allerminst dat hij, die zijn krachten met zooveel vrijgevigheid geofferd, ik zou haast zeggen, met zooveel roekeloosheid gespild heeft, bezweek, voor hij nog de zestig jaren voleind had, vroeger dan hij zelf het vermoed had, veel vroeger dan wij allen het wenschten. Vooral toen hij geroepen was om in de hoogere kringen van het Staatsbestuur zijn machtigen invloed te doen g-elden op het lot en het welzijn van het Nederlandsche volk, wat ontging dan aan zijn zorg, wat rekende hij buiten den kring zijner verantwoordelijkheid. Dan trad hij op voor de belangen van het eigenlijk gezegde volk, voor de verheffing en eerbiedigingvan den werkman, en riep hij den hoogeren standen toe, dat zij den minderen zouden geven, wat hun toekwam. Maar ook als het vorstelijk gezag werd te na gekomen, en in 'slands vergaderzalen door een gezaghebbend partijman de kroon werd ver- laagd tot een ijdel sieraad onzer staatsinstellingen, dan wraakte hij, onder den luiden bijval van heel het land, die kleineering en door zijn levendige voorstelling het gehoor meevoerend onder de hooge gewelven onzer vaderlandsche kathedralen, wees hij naar den zwaren sluitsteen daarboven, als het wederbeeld van het vorstelijk gezag, dat niet slechts luister en majesteit, maar aan alle samenloopende geledingen en heel den massiven bouw steun verleende en evenwicht. Wat werkte hij niet voor het onderwijs van het volk. Wat was zijn laatste arbeid vooral daarheen gericht, om de zaak van volksonderwijs en beschaving, sinds jaren het monopolie van enkele bevoorrechten gerekend, zoo te maken dat de lasten daarvan gelijkelijk verdeeld, de vruchten voor allen genietbaar zouden zijn; zóo dat ook de geloovigen in den lande aan het door hen betaald onderwijs hunnen kinderen zouden deel kunnen geven, zonder vrees dat kostbaarder goederen daarbij zouden geschaad worden. Wat heeft, om nog iets te noemen, Schaepman gewerkt, om het groote uoel zijner christelijke staatkunde te bereiken, en de eeuwenwijde klove te overbruggen, die er gaapte tusschen de kinderen der aloude Moederkerk en hen die haar schoonste erfgoed hadden meegenomen, en toch met onverwinbaren afkeer zich tegen haar verzetten. Hoe is het vooral aan zijn tusschenkomst te danken, dat al wat den Christus eert en zijn leer en gebod hoog houdt, zich heeft aaneengesloten om den strijd tegen ongeloof en Godverwerping te voeren, en ons volk weer een Christelijk volk te maken. Ja, ons christelijk volk is Schaepman dankbaar, bovenal hem dankbaar zijn wij Katholieken. Meer dan aan anderen is zijn werkkracht ons ten goede gekomen. Daar was dan binnen de muren wel eens eenige wrijving en meeningsverschil, maar Schaepman's gestalte was dan ook niet van gewone afmeting. Zijn breede schouders staken ver boven de menigte uit, en zijn forsche stap liet zich niet altijd dwingen in den engen pasloop der gewone gelederen. Toch was hij Katholiek boven alles, en als hij bij tusschenpoozen naar Rome toog, dan boog hij het stoere hoofd onder de zegenende hand van den ouden grijsaard op het Vaticaan, en door den H. Vader gezegend en aangemoedigd, keerde hij met nieuwen levenslust terug naar den arbeid en den strijd, evenals de helden waarvan het oude Griekenland verhaalde, die telkens als zij de moederaarde hadden aangeraakt, met nieuwen moed en onverwinbre kracht den strijd voortzetten tegen alle menschelijke en bovenmenschelijke vijanden. Hij was Roomsch en heeft den Roomschen naam onder ons tot eere gebracht. Wij lezen in de Handelingen der Apostelen, dat de H. Paulus, toen de tribuun hem de onteerende straf der geeseling wilde aandoen, zich beriep op zijn Romeinsch burgerrecht. En nauwelijks had de gezaghebber dat recht erkend, of hij gebood Paulus voor alle oneer te behoeden. Want, sprak hij, die man is een Romeinsch burger. Maar zoo was het gedurende vele eeuwen in ons Vaderland niet. De Roomschen waren in dit land van vrijheid vervolgd en verdrukt, en al was later ook eenige verademing gegund, tot eere waren wij niet gekomen. Wij mochten leven, maar het niet laten merken. Wij mochten bidden, maar 't mocht met anders dan in schuren of hooihuizen, zooals hier was aan t Kuiperspad de kerk van St. Willebrord, nog geen dertig jaar geleden door onze parochie verlaten; wij mochten cijns betalen, maar met het bestuur des lands mochten wij ons in het minst niet bemoeien. Dat alles is anders geworden. Velen waren reeds in het werk der rehabilitatie van onze geloofsgenooten voorgegaan. Veler namen zou ik hier kunnen noemen, maar ik laat het, om niet aan anderen wier namen ik onwillekeurig zwijgend zou voorbijgaan, schijnbaar onrecht te doen Doch met zooveel vrijmoedigheid en blijmoedigheid, met zooveel kracht en volharding, met zooveel ridderlijkheid en onversaagdheid, laat ik er bijvoegen, met zooveel goed gevolg als dr. Schaepman het deed, was niemand hem voor geweest. Hij bracht den Roomschen naam weer tot eere; die naam was voor hem een eeretitel en aan alle halfslachtige Katholieken heeft hij geleerd, dat zij zich voor hun roomsche afkomst niet behoeven te schamen, en zich als zoodanig te verklaren, dat heeft hij door zijn optreden hun gemakkelijk gemaakt. Waarlijk, dr. Schaepman heeft gewerkt voor ons Katholieken en dat kan ons niet verwonderen, want dr. Schaepman was een priester, een Roomsch Priester, een goed Roomsch priester. Zijn werkkring lag wel veelal buiten den tempel, maar toch telkens keerde hij daar weer, en hoe hij jaren lang de jeugdige priesters in het heiligdom voorging, niet alleen in lessen van wetenschap, maar ook in priesterlijke deugd, dat mogen die talrijke priesters van het aartsbisdom getuigen, die met hun Doorluchtigen Bisschop in onbegrensde» eerbied hem liefhadden. Priester was hij, en al werd hij niet aangewezen, om van den kansel het brood te breken voor de kleinen, wij vinden hem in alle kringen, zichtbaar gepantserd met de wapenrusting des geloofs, immer gereed met hot geestelijk zwaard, dat het woord Gods is, om eiken aanval op de eere Gods of de heiligheid der Kerk af te keeren. Priester was hij; en al was daar ook iets in zijne verschijning, afwijkend van de meor stemmige dracht onzer priesters, en al kwam hij dan ook in kringen, die anders voor ons priesters gesloten schijnen, toch wist hij zich ook daar immer als priester te doen eerbiedigen. Daarom zooals ons uit zijn intieme omgeving verzekerd werd, kon hij vrij in samenkomsten en societeiten verschijnen, want elk lichtzinnig woord, en alle onreine scherts verstomde bij zijne verschijning daarom kon men somtijds den spot drijven met zijne wat vrijere manieren, en klonk wellicht een nagalm van het farizeesche woord : „deze mensch ontvangt de tollenaars en eet men hen", maar al is er ook een boosaardige pers, die aast op ergernissen, die met argusoogen spiedt of daar soms in het leven der voornamen niet oen miskleurige draad loopt waaruit een schandaalgeschiedenis te weven is, tegen Schaepman en zijn priesterdeugd, heeft zelfs die allesdurvende pers, ik zeg niet, ooit een beschuldiging ingebracht, maar ook een lichte smet geworpen op zijn priesterkleed, zij heeft het nooit gewaagd, nooit durven beproeven. Priester was Schaepman, en dat blijkt uit zijn laatste ziekte en afsterven in de eeuwige stad. Als wij de laatste bijzonderheden daarvan, door een vriendenhand met zooveel piëteit bijeengebracht, nalezen, wat ademt daaruit echt priesterlijke geest en priesterlijke deugd, en hoe gaat bij elk onzer als van zelf de wensch omhoog: mocht ook mijne ziel den dood der rechtvaardigen sterven. En zelfs, geliefden, indien hij verbood een lijkrede bij zijn begrafenis te houden, 't was omdat hij schrikte voor een lofrede, omdat hij geen heiligverklaring wilde, maar in 't bewustzijn van zijn fouten en tekortkomingen bij den Oppersten Rechter, wilde dat Roomsche gebeden zijn gebeente grafwaarts zouden vergezellen; 't was omdat hij het u, zijne vrienden wilde doen weten, dat zoo gij hem dankbaarheid meent verschuldigd te zijn, gij dat moet toonen door een Profundis of een Wees Gegroet, voor de rust zijner ziel. Wij eindigen en gaan volgens Kerkelijk gebruik het Libent dingen met de gebeden, en daarbij zult gij mee bidden, allen voor dr. Schaepman. 11 ij zeker kon Paulus nazeggen: „ik heb den goeden strijd gestreden, mijn loopbaan voleind, het geloof bewaard", welnu dan vragen wij aan den Rechtvaardigen Rechter, dat Hij het loon geve aan Zijn werkman, de kroon der gerechtigheid aan Zijn strijder, de verdienste van het Offer aan Zijn priester, de eeuwige rust aan hem, en aan ons de werkkracht, aan ons den moed, aan ons de deugd van dr. Herman Schaepman. Amen.