QDE OMHELANDER I *an n r* v i xvn en xvw UORGEN Mr.J.A.Feith. cronincenbu j.b.wolters V y: y. y. DE OMMELANDER BORGEN EN HARE BEWONERS IN DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW DOOR Jhr. Mr. J. A. FEITH, RIJKSARCHIVARIS IN DE PROVINCIE GRONINGEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1906. EEN ENKEL WOORD VOORAF. L. S. Dit boek draagt een tweeledig karakter. Het Eerste Hoofdstuk is oorspronkelijk eene lezing, een voordracht, later met een aantal historische anecdoten aangevuld. Het Tweede Hoofdstuk heeft meer den vorm en de eigenschappen van een aardrijkskundig woordenboek. Volledig zijn geen van beide hoofdstukken, zij zijn het resultaat van de schifting, rangschikking en verwerking van eene menigte aanteekeningen, in den loop van een twintigjarigen ambtelijken werkkring bijeengegaard. Immers zoeken naar hetgeen in dit boek, vooral in het Tweede Hoofdstuk, is medegedeeld, zoude een moeilijk, om niet te zeggen een onbegonnen werk zijn; het toeval moet al die kleine bizonder heden onder de aandacht brengen van hem, die zich bezig houdt met het raadplegen van allerlei rechterlijke protocollen, resolutieboeken, rekeningen, kerkregisters, charters enz. Nog onder het afdrukken kwamen enkele aanvullende wetenswaardigheden voor het eerst aan het licht. En zoo zal het, naar ik hoop, nog jaren voortgaan, want ook bij verdubbeling van het aantal mijner dienstjaren zullen nog wel niet door mij alle schrifturen zijn doorgelezen, welke het Groningsche Rijksarchief bevat. Terwijl ik zal doorgaan met het verzamelen van aanteekeningen over de Ommelander borgen en hare bewoners, ook in vroegere eeuwen dan waarover dit boek loopt, stel ik U voor, vooral U, lezers in de Ommelanden woonachtig, mij daarbij behulpzaam te zijn. Misschien is dan de verschijning van een „tweede veel vermeerderde uitgave" van dit werkje geen ij de le luchtspiegeling. Groningen, April 1906. DE SCHRIJVER. EERSTE HOOFDSTUK. Menkema en Dijksterhuis. Er zijn geene plaatsnamen, welke in het jaar 1902 in Stad en Lande, speciaal in dat gedeelte der Ommelanden, hetwelk men doorgaans het Hoogeland noemt, meer ter sprake zijn gekomen. Geen wonder. Bij het vernemen van het doodsbericht van den laatsten drager dier namen, jonkheer Gerhard Alberda van Menkema en Dijksterhuis, in Mei 1902, moest bij een ieder al zeer spoedig de vraag opkomen: Wat nu? Wat zal het lot zijn dier beide uit de middeleeuwen stammende burchten, welker bosschige omgevingen mijlen ver in den omtrek zulk eene aangename afwisseling leveren in het vlakke en dikwijls eentonige landschap der Ommelanden? De jongeren haalden zich met schrik het lot voor oogen van het in 1900 gekapte bosch van Allersma bij Ezinge, van het in 1897 gesloopte huis te Leilens en van het in 1896 onder den moker gevallen kasteel Clijn Martijn te Harkstede. Ouderen herdachten met weemoed het in 1877 van den aardbodem verdwenen sierlijke slot Hanckema te Zuidhorn, of verlevendigden hunne herinneringen aan de machtige burcht der Ripperda's te Farmsum, aan het vriendelijk gelegen Bijma te Faan of aan het trotsche kasteel Ewsum bij Middelstum, Feith , Ommelander Borgen. i waar te midden der boomrijke singels op een door dichtgroeiende grachten omgeven eilandje (de oude huisstede) nog een lage buitengemeen zware toren door zijn opschrift: „Anno 1472 heft jr. Onno van Eussum dit gebouwt tegens de wille van Groningen" een aandenken bewaart aan de zelfbewuste macht der vroegere bewoners. Geschiedkundigen en oudheidliefhebbers hebben met droeve blikken gestaard op de in hun gang of in hun kamer hangende kaart van Beckeringh met hare randversiering van omstreeks 1785 nog in Stad en Lande gelegen kasteelen, of op de nog zeldzamer wandkaart der gebroeders Coenders, gevat in een lijst, waarop 24 der omstreeks 1686 in de Ommelanden gelegen burchten staan afgebeeld. Onwillekeurig verrees voor hun oogen eene voorstelling van het Ommelander landschap der I7de eeuw, toen elk dorp zijn „huis" of „borg" bezat, reeds in de verte aangeduid door de in het zonlicht blinkende windvaan, welke hoog op het leien of roodgeverfde looden dak van den toren even boven het geboomte der lanen en singels uitstak. En met een zucht, wellicht met eene verwensching, gericht tegen den nivelleerden tijdgeest, hebben zij zich van de kaart afgewend. Ik zou u kunnen vermoeien met eene opsomming der namen van al die burchten met aanduiding van ligging en met vermelding der namen van de geslachten, welke op elk huis hebben gezeteld.1) Van vele dier huizen zoude de geschiedenis beperkt moeten blijven tot die bloote opsomming, omdat het huis geene geschiedenis heeft gehad en zijne bewoners doodgewone menschen zijn geweest, die geen voetstap op het strand van den altijd wisselenden tijd hebben achtergelaten. Enkele huizen daarentegen zouden door de daaraan verbonden sagen, door de stormen, welke (in i) Men bedenke, dat Hoofdstuk I eene voordracht of lezing is geweest. In Hoofdstuk II, meer geschikt om na te slaan dan om aan te hooren, is de bedoelde opsomming gegeven. werkelijke en in overdrachtelijke beteekenis) over hunne daken en torenspitsen zijn gevaren, of door den roem of somwijlen de beruchtheid der bewoners, voldoende stof voor lange geschiedverhalen opleveren. Ik wensch mij bij deze lezing te beperken tot eenige mededeelingen over de twee adellijke huizen, welker namen ik noemde en welke in 1902 en het daarop volgende jaar zulk eene plaats in den gedachtengang en de gedachtenwisselingen mijner gewestgenooten hebben ingenomen, om vervolgens een schets te geven van het leven van den Ommelander jonker, hoveling of edelman der I7de en i8de eeuw. Het zal mij daarbij niet ontbreken aan de gelegenheid om van talrijke kasteelen en hunne bewoners enkele bizonderheden en anecdoten te vertellen. Wanneer Dijksterhuis het eerst ter sprake wordt gebracht, dan vindt dit zijn reden daarin, dat de geschiedenis van het „huis ten Dijke", de middeleeuwsche naam voor het eerst in de I7de eeuw in gebruik gekomen Dijksterhuis, als kasteel ouder is op te halen dan die van Menkema. Als eerst bekenden bewoner vinden wij in eene oorkonde van 1406 x) zekeren „Focko to Dijke, hoofdling in Sunte Petersburen." Al weten wij verder niets van dezen Focko, enkel zijn naam geeft ons voldoende bewijs, dat reeds toenmaals aan den zeedijk het huis ten Dijke was verrezen. Eenigen tijd later, in onderscheidene oorkonden van de jaren 1436 —1464, komt als zetelende op dit huis voor „Ode, Odo, Oda, of Oede ten Dijke in Petersburen." Uit de stukken blijkt, dat Odo of Oede de weduwe van Focko was. Zij maakte in *) Huisarchief Farmsum, Regest nr. 24. I* 1448 !) haar testament. Daarin sprak zij het verlangen uit naast haren zaligen man Focko „in mijn selffs kercke to Sunte Petersburen" te worden begraven en bestemde een groot deel van haar vermogen tot heil harer ziel voor kerkelijke doeleinden. Alle kerken van het Halfambt, alle kloosters in Stad en Lande, werden door haar rijkelijk begiftigd, terwijl het door haar gestichte 2) St. Nicolai altaar in de kerk te Middelstum opnieuw ruim werd bedacht. In onderscheidene der haar betreffende stukken wordt zij Oede Ponte of Ponta ten Dijke genoemd, waardoor het vermoeden rijst, dat zij of haar man een lid was van het destijds te Groningen bloeiende rijke geslacht Ten Brugghen, steunpilaren der Vetkooper partij, waaraan nog de Brugstraat te Groningen den naam ontleent. In latijnsche stukken uit dien tijd worden de Ten Brugghen's toch doorgaans met de vertaling van hun naam de Ponta of Ponte aangeduid. Niet onwaarschijnlijk behoorde zij zelve tot het geslacht Schultinga, afkomstig van de Schultingaheerd onder Bedum. Met instandhouding van haar vroeger testament, waarbij zij Lyuwert Schultinga na aftrek der vele legaten tot universeelen erfgenaam had ingesteld, vermaakte zij bij een aanvullingstestament van 3 Februari 1464 a) aan haar neefl) Johan Rengers van ten Post, die gehuwd was geweest met hare „lyeve nichte" Froucke Schultinga, ten behoeve van hun zoon Ditmer Rengers uit dit huwelijk, haar „husinghe ende hemynghe to Dijke myt allen den landen ende erven bynnen dickes off buten dijkes in onsen redschop ghelegen myt der heerlicheit ende al oren tobehoren''. 1) Archief Groningen. Register 1448 nr. 17. 2) Huisarchief Farmsum. Reg. nr. 266 3) Huisarchief Farmsum. Reg. nr. 133. 4) In de acte staat „zwager.'' Eenige dagen later1), wellicht beangst door den naderenden dood, maakte deze eerste vrouwe van Dijcksaeterheerd of Dijksterheerd nog opnieuw bepalingen omtrent de zielmissen voor de rust harer ziel te houden. Niet lang daarna moet zij gestorven zijn 2) en kwam dus het huis ten Dijke aan Ditmer, Dutmer of Detmer Rengers. Deze hoofdling, „Thom Dijcke", gehuwd aan eene dochter uit een der oudste adellijke Ommelander geslachten, Hidde Onsta van Sauwerd, werd in 1498 met twee andere Ommelander edelen afgevaardigd naar „dat lant van Meyssen", naar den hertog Albert van Saksen 3), eene voor die dagen belangrijke zending. In het begin der i6e eeuw, (hij leefde nog in 1504,) werd Ditmer opgevolgd door zijn zoon Luurt Rengers, gehuwd aan Ottje, eene dochter van den naburigen heer Tamminga van Hornhuizen. Hun huwelijk werd gezegend met twee dochters, waarvan de oudste, Ditmera, in den echt trad met den Oostfrieschen edelman Hayo Doede Manninga van Lützborch bij Norden. Zoo kwam het huis in het midden der i6e eeuw aan het geslacht Manninga. Hayo was tegelijk heer van Lützborch en van Dijksterhuis, hij stierf waarschijnlijk in 1578, zijne heerlijkheid te Pieterburen nalatende aan zijn zoon Luurt Manninga. Door het huwelijk van dezen edelman, die een levendig aandeel nam in den strijd tegen Spanje en die in 1584 bij de schans te Oterdum zwaar gekwetst werd, doch herstelde, door diens huwelijk met Emmerentiana, eenige dochter en kind van den in 's lands historie zoo beroemden watergeus Diderik Sonoy, heeft het huis ten Dijke een historischen naam gekregen. !) Huisarchief Farmsum. Reg. nr. 134. 2) In 1479 was zij zeker dood, in 1470 zeer waarschijnlijk. Huisarchief Farmsum. Reg. nrs. 156, 182. 3) Kroniek van Eg. Beninga, blz. 436. Na een woelig leven in dienst van de zaak der vrijheid, nam Sonoy in 1594 zijne huisvesting bij zijne kinderen op het huisten Dijke. Slechts drie jaren mocht hij van die rust genieten, op 2 Juni 1597 overleed hij aan eene beroerte in den ouderdom van 68 jaren. Met hem was een der beste vrienden van den prins van Oranje heengegaan, een der edelen, die op het voorbeeld van den grooten Zwijger zijne rijke bezittingen te gelde had gemaakt ten bate van den strijd tegen Spanje, een dapper en energiek krijgsman, die te land en te zee menige overwinning op de Spanjaarden heeft behaald, een man, meermalen ruw, wreed en gestreng, doch tevens van edel karakter, gelijk hij o.a. toonde, toen hij in 1572 een 250-tal Spaansche krijgsgevangenen redde uit de handen van het Hoornsche grauw. Toen zijn lijk het huis ten Dijke werd uitgedragen en ter aarde werd besteld in de kerk te Pieterburen, zag men in den rouwstoet den van uit Leeuwarden overgekomen stadhouder dezer gewesten, gr^if Willem Lodewijk van Nassau. Ingevolge zijn verlangen werd het stoffelijk overschot zijner eerste echtgenoote, Maria van Malsen, uit Enkhuizen eveneens naar de kerk te Pieterburen overgebracht. Een eenvoudig grafschrift is nog in de kerk aldaar te vinden, terwijl een rouw- of wapenbord, in diezelfde kerk opgehangen, de herinnering aan den beroemdsten bewoner van Dijksterhuis bij de ingezetenen van Pieterburen levendig houdt. Jonker Diderik Sonoy maakte in 1 565 deel uit van het verbond der edelen. Het houten geuzennapje, door hem sedert dien tijd aan een keten om den hals gedragen, werd nog jaren lang op Dijksterhuis als een kostbare reliquie bewaard, totdat omstreeks 1880 na een bezoek van twee Engelschen aan het kasteel, het zeldzame historiestuk bleek verdwenen te zijn. Een geschilderd portret van den grooten watergeus sierde nog tot voor een vijftiental jaren een der vertrekken, doch is daarna eveneens verdwenen. Luurt Manninga overleed even na 1600, waarna zijne weduwe Emmerentiana Sonoy in 1607 hertrouwde met den Groninger burgemeester Tammo Coenders. Na den dood van Emmerentiana Sonoy, eerst weduwe Manninga en sedert 1611 weduwe Coenders, overleden in 1625, vererfde Dijksterhuis op haren zoon Hayo Unico Manninga, gehuwd met Harmanna Sickinghe en van dezen, in 1652 te Pieterburen overleden, op diens zoon Luurt,. Deze Luurt bleef ongetrouwd, zoodat het landgoed nu overging op de dochter van zijne zuster Beele Manninga, geheeten Sibilla Horenken, getrouwd aan haren neef Egbert Horenken. Dit had plaats in 1661. Van dezen vererfde het goed op hun zoon Geert Horenken, gehuwd in 1685 met Bouwina Clant van Hanckema. De eenige dochter uit dit huwelijk, Margareta Josina Horenken, huwde in 1704 met Willem Alberda van Menkema en bracht dus op deze wijze het huis ten Dijke aan het geslacht Alberda. Uit dit geslacht waren achtereenvolgens heeren van Dijksterhuis: Willem Alberda, overleden 1721; diens zoon Gerhard Alberda, overleden 1784; diens zoon Unico Allard, overleden 1790; diens zoon Jhr. Mr. Gosen Geurt, overleden 1830, diens zuster Willemina Jeanne Alberda, douairière Bernard Lewe van Aduard. Deze was de laatste Mevrouw van Dijksterhuis. Bij haren dood in 1845 werd het kasteel vermaakt aan haren neef jonkheer Gerhard Alberda van Menkema, overleden in Mei 1902. Laatstgenoemde hield Dijksterhuis in stand, doch bewoonde het niet. Evenals het huis Allersma bij Ezinge is dus ook Dijksterhuis in den loop van vijf eeuwen nooit verkocht, doch steeds van den eenen eigenaar op den anderen vererfd. En ook hier heeft eveneens na zoovele eeuwen de verkoop geleid tot een doodvonnis en hebben moker en kapbijl reeds hun vernielend werk voleindigd. Dijksterhuis, zooals wij het tot in 1903 in zijne omgeving van landen en bosch aanschouwden, heeft er vroeger vrij wat anders uitgezien. Het huis is gebouwd op een zandplaat in het wad en heeft oudtijds buitendijks gelegen. Uit dien vroegeren tijd stamde nog de toren, waarin men tot voor weinige jaren de ringen kon aanschouwen, waaraan de schepen of booten uit zee werden vastgelegd. Die toren bewaarde in zijn uiterlijk sporen van den bouwtrant uit het begin der I5de eeuw. Het huis ten Dijke, het huis aan den zeedijk, is volgens de overlevering oorspronkelijk een roofnest geweest, een door zeeroovers bewoond kasteel, waar de door zee- en strandroof verkregen goederen werden opgeslagen. Die overlevering bevat zeer waarschijnlijk een kern van waarheid. In de I5de eeuw waren er aan de kusten der Noordzee, vooral aan de Oostfriesche kust, onderscheidene kasteelen, bewoond door „vitaliebroeders" of „likedeelers", onversaagde zeeschuimers, soms van hooge geboorte, die de monden van Eems en Weser en de Wadden geruimen tijd onveilig hebben gemaakt. Zooveel is althans zeker, dat een kleine honderd jaren later, in de dagen van den Oostfrieschen geschiedschrijver Eggerik Beninga, de slechte naam van het huis ten Dijke, vooral ten opzichte van de uitoefening van het strandrecht, nog voortleefde. Men beweert zelfs, dat aan Jacob van Lennep in zijn Ferdinand Huick, als hij van den op strandroof belusten heer van Murèl spreekt, daarbij het huis ten Dijke voor den geest heeft gespeeld. Is de overlevering juist, dan verklaart het zich, waarom vrouw Oede Ponta ten Dijke zulk een angst voor de rust harer ziel had en zouden wij hier opnieuw een voorbeeld hebben van dien innerlijken drang tot milddadigheid met door roof en diefstal verkregen goederen. In lateren tijd, toen Dijksterhuis binnen den zeedijk te midden van uitstekende kleilanden was komen te liggen, liet zich de voormalige zandplaat nog altijd onderscheiden, zoowel door de hoogere hgging van het huis, als door den meer zandigen en beter voor sommige boomen en tuinvruchten geschikten bodem. Die hoogere ligging bewees goede diensten, zoowel bij den stormvloed van i November 1570, als bij den hoogen vloed, tengevolge van het doorbreken der dijken in 1717, toen de zee de geheele omgeving onder water zette en toch niet tot het huis zelve vermocht door te dringen. Zooals het huis tot voor korten tijd daar stond, was het duidelijk in verschillende tijdperken gebouwd. Stamde de toren, welke waarschijnlijk altijd een plat dak heeft bezeten om tot uitkijk te kunnen dienen, uit de I4de of I5de eeuw, ook het achtergedeelte van het huis zal vermoedelijk uit de I5de of i6de eeuw zijn geweest. Den op den achtersingel staanden bezoeker gaf het hooge, van zware baksteenen gebouwde huis dan ook het zuiverst den indruk van een uit de grachten oprijzend middeleeuwsch slot. Wie de afbeelding op de kaart van Coenders vergelijkt met de teekening op de kaart van Beckeringh en den toestand vóór de afbraak, zal de voorzijde aanmerkelijk gewijzigd vinden. Het hooge voorhuis, met een gevel met lijstgoot, passende in een stadsstraat, doch niet bij een landhuis of kasteel, was in 1791 door Gosen Geurt Alberda gebouwd. Met trots wijst hij in zijn dagboek op dezen bouw, in zijne oogen eene „verfraaying" van het slot en binnenshuis liet hij ter herinnering daaraan in den ruim één Meter zwaren ouden voormuur, thans den binnenmuur, een sierlijke houten poort bouwen, prijkende met een latijnschen zegewensch, luidende: Stet Domus haec, donec fluctus formica marinos Ebibat, et totum testudo perambulet orbem. Dat is vertaald: Dit Huis sta tot een mier de zee gansch uit zal zuipen, En dat een schildpad zal om heel de wereld kruipen.x) l) Deze spreuk was niet nieuw. Mr. J. Pelinck Stratingh te Groningen vestigde Daarboven plaatste hij twee tegen elkaar leunende wapenschilden, dat van hem zelf en een blank schild, bestemd voor het wapen zijner toekomstige echtgenoote. Dat schild is blank gebleven, het vermoeden door hem in 1791 gekoesterd, eenmaal eene hem waardige gade als vrouwe van Dijksterhuis het huis binnen te leiden, is niet vervuld geworden. Ook de zegewensch is niet in vervulling gekomen. Nog zijn de reis van den schildpad en de taak van den mier in geene eeuwen volbracht en reeds hebben de doffe slagen van den vernielenden moker weerklonken. De zware, nog zoo door en door hechte muren van bijna, soms meer dan één Meter dikte, zijn voor goed uit elkander geslagen en het huis ten Dijke is van den aardbodem verdwenen, om enkel in herinnering en sage voort te leven.x) Aan het poortje met den latijnschen zegewensch is eene blijvende plaats verzekerd in het Groningsch Museum. Daar is het als doorgang tusschen twee zalen weder opgebouwd. Moge de zegewensch het gebouw, waarin hij thans is geplaatst, ten goede komen! De ligging en omgeving van Dijksterhuis was als die van de meeste Ommelander kasteelen. Het huis zelf met een klein voorplein was van alle zijden in de grachten gelegen, de zoogenaamde binnengracht. Een brug, prijkende met twee schilddragende leeuwen, leidde tot het voorplein, in de middeleeuwen de voorburg geheeten, waar zich de stallingen, schuren en knechten¬ mijn aandacht op een boekje van A. Drefell, Grabschriften u. s. w. 2e Aufl. Salzburg 1899, waarin onder de rubriek „Hauseinschriften, a Wohnhüuser, aussen" op blz. 199 nr. 691 dezelfde latijnsche spreuk als staande op een huis te Rome wordt vermeld, terwijl onder nr. 692 die spreuk in het Duitsch wordt medegedeeld, afkomstig van een huis in Tirol. 1) Eene eenigszins uitvoeriger beschrijving van Dijksterhuis met beschrijving der kamers, behangsels en betimmeringen, is van mijne hand te vinden in het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, dl. IV blz. 50, alwaar ook andere afbeeldingen van de voor- en achtergevels zijn gegeven. woningen, de „schathuizen" bevonden. Achter de schathuizen lagen de groentetuin, de boomgaard en de speeltuin, en dit alles was omgeven door een buitengracht. Over de buitengracht voerde een brug, in vorige eeuwen een klapbrug, en voor die brug stond het sierlijke trotsche inrijhek, prijkende met op zware zuilen gebeeldhouwde vazen. Dergelijke vazen, deze enkel op een ± één Meter hoog voetstuk geplaatst, stonden ook hier en daar paarsgewijze in de oprijlaan of aan den ingang van het landgoed. Rondom de buitengracht, links en rechts van de oprijlaan, liep in het vierkant de statige singel van zwaar geboomte. Bij Dijksterhuis bestond deze singel, eene uitzondering in deze kleilanden, uit zware eiken» welke op den zandigen bodem van de straks genoemde plaat welig wilden tieren, voor zooverre zij door de ruwe zeewinden daarin niet werden belemmerd. De geheele omgeving van Dijksterhuis, binnen de singels begrepen, besloeg ongeveer twaalf hectaren. Wij mogen Dijksterhuis niet verlaten zonder melding te maken van de sage aan dit oude huis verbonden. Op de bovengang bij den ingang van eene der kamers wees men u een donkere plek in den vloer, de bloedvlek, herinnerende aan den moord op een dienstmaagd daar gepleegd. De sage is in verschillenden vorm tot mij gekomen, doch ik houd mij het liefst aan den bekenden en geloofwaardigen tijdgenoot Pieter Bor, die in zijne Nederlandsche Oorlogen en Geschiedenissen hiervan een omstandig verhaal doet, vrijwel overeenkomende met de sage, zooals deze in de i8de eeuw nog op het kasteel voortleefde. Zonder mij aan de hand van Bor in romantische bijzonderheden te begeven, wil ik enkel mededeelen, dat een Moor, door Sonoy van zijne zeereizen medegenomen en bij hem reeds 20 jaren in dienst, in vurige liefde was ontstoken voor eene dienstmaagd van den huize. De aangebeden Pieterburensche schoone schonk echter de voorkeur aan een blanken boven een zwarten vrijer, jaloerschheid bleef niet uit, en in een vlaag van deze bij het donkere ras sterk ontwikkelde hartstocht doorstak hij met een mes zijne geliefde. Tot loon voor zijn euveldaad werd de moordenaar eenige dagen later achter den dijk even ten noorden van het kasteel op 9 October 1596 onthoofd. Hoe jammer, dat het verhaal dezer historie niet tot den tijdgenoot Shakespeare is doorgedrongen, de moor van Dijksterhuis heeft daardoor den kans gemist even algemeen bekend te worden als zijn zwarte broeder van Venetië. Van Menkema valt minder te vertellen dan van Dijksterhuis, maar daarentegen kan het zich dan ook beroemen nooit een roofslot te zijn geweest, noch het tooneel van een romantischen moord. Menkema heeft zich als zoovele kasteelen in de Ommelanden van Menkemaheerd, van gerechtigde boerenplaats, tot adellijke burcht ontwikkeld. De naam Menkema is natuurlijk afgeleid van den voornaam Menke of Menko en oorspronkelijk een familienaam. Reeds in de I4de eeuw komen Menkema's te Uithuizen voor; Eppo Menkama o. a. was in 1376 redger in Uithuizenen bewoonde natuurlijk de nabij het dorp gelegen Menkemaheerd. Een eeuw later echter zijn de Menkema's reeds van hun voorvaderlijk goed verdwenen. In 1489 woont Sijbrant Menckema niet meer op de familieheerd, doch is deze de eigendom geworden van vrouw Bywe tho Stedum. De eenvoudige heerd is reeds tot de woning van een hoofdling opgeklommen. Aangezien in die dagen het geslacht Nittersum heer van Stedum was, behoorde vrouw Bywe vermoedelijk tot dat geslacht. Hare dochter althans, die als Teteke Nittersum wordt aangeduid, was de erfdochter van Stedum en huwde met Egbert Clant van Scharmer. !) Oorkb, v. Gron. en Drenthe nr. 647. Zoo kwamen de huizen Nittersum en Menkema aan het geslacht Clant. Egbert had een zoon Allart en deze wederom een zoon Egbert. Laatstgenoemde, die in de 2de helft der eeuw leefde, schreef zich reeds Egbert Clant van Menkema heer tot Uithuizen. In de klauwboeken is het duidelijk na te speuren, dat de heeren van Menkema in de i6de eeuw allengs in steeds grooter bezit van rechten te Uithuizen waren gekomen en aldus de andere adellijke familie aldaar, de jonkers Aulsum of Ausma op Engersma, op zijde waren gestreefd, om haar weldra te overvleugelen. Van Egbert Clant ging Menkema over op zijn zoon Osebrant Clant, die tot tweede echtgenoote had eene dochter van de ons als bewoners van Dijksterhuis bekende Luurt Manninga en Emmerentiana Sonoy. Op hem volgden zijn zoon Luurt Clant en zijn kleinzoon Johan Clant. Nadat Menkema aldus ongeveer tweehonderd jaren in het bezit der familie Clant was geweest, verkocht jonker Johan in 1682 zijn voorvaderlijk goed aan Mello Alberda van 't Zandt. Deze, gesproten uit het oude geslacht der Alberda's, afkomstig van de Alberdaheerd te 't Zandt, was gehuwd met Suzanna Elisabeth Tamminga van Ludema en betrok Menkema op 40 jarigen leeftijd. Zestien jaar later, in 1698, overleed hij, waardoor Menkema kwam aan zijn jongsten zoon Willem, die, zooals wij gezien hebben, in den echt was getreden met Margaretha Josina Horenken, de erfdochter van Dijksterhuis. Voortaan waren Menkema en Dijksterhuis doorgaans in dezelfde hand. Na den dood van Unico Allard in 1790 kreeg de oudste zoon, Gerhard, het huis Menkema en de tweede zoon, Gosen Geurt, het huis ten Dijke. Gerhard volgde niet het voorbeeld van zijn jongeren broeder door ongehuwd te blijven, integendeel hij verbond zich in den echt met Elisabeth de Hertoghe van Feringa en werd vader van zeven kinderen. Bij zijn dood in 1828 ging Menkema over op den oudsten zoon Jhr. Mr. Unico Allard, gehuwd met jonkvrouwe Josina Petronella Polman Gruys, en van dezen in 1859 op de twee in leven gebleven zonen: Gerhard, overleden in 1902, en Edzard overleden in 1887. Menkema maakt niet zulk een statigen indruk als Dijksterhuis. Wel is het ook uit de grachten opgebouwd, doch de verdiepingen zijn veel lager; daarentegen is Menkema vriendelijker huis en van binnen met meer kunstschatten bedeeld. Ook de omgeving van Menkema, op gelijke wijze in grachten en singels gevat, is kleiner, het geheele landgoed binnen de singels is ± 6V2 hectare groot. Menkema heeft evenmin zijn ouden vorm volkomen bewaard. Een steen in den noordelijken gevel, met de wapens van Clant en Lewe en het opschrift: „Anno 1400 is Menkemahuis vernielt. Anno 1614 Gode genadich gerenoveert" wijst op de verbouwing, welke er onder Osebrant Clant heeft plaats gehad. Aan de hand van eene oude teekening, een 20-tal jaren geleden door den laatsten eigenaar op eene prentenveiling te Brussel aangekocht, is het mogelijk eene voorstelling te maken van het uiterlijk van Menkema vóór 1614. Volgens die teekening en de sporen van verbouwing, nog in gevelmuten en binnenshuis te zien, staat het vast, dat de ingang van het huis Menkema in de vijftiende eeuw niet is geweest, zooals in den tegenwoordigen tijd aan den westkant, doch aan de noordzijde. De tegenwoordige hoofdgang van het gebouw is oorspronkelijk een dwarsgang geweest, evenals wij zulk een dwarsgang nog aantreffen in het huis Fraeylemaborg te Slochteren en deze meer in oude Ommelander kasteelen werd gevonden. Het grondplan van het oude Menkema vertoonde een rechthoekigen hoefijzervorm, tusschen de beenen of vleugels van het hoefijzer lag een open plaats of voorplein, recht in het midden tegenover de opene zijde was de hoofdingang van het huis, uitkomende in de dwarsgang. Rechts van dien ingang in den hoek lag een toren, waarin de trap, welke naar de verdieping leidde. Zoo moet de toestand vóór 1614 zijn geweest; bij de verbouwing in dat jaar is het oude voorplein of de open zijde van het hoefijzer volgebouwd en is de ingang naar de westzijde verlegd. Het huis bestond voortaan uit drie aan elkander geplaatste gebouwen, elk met een afzonderlijk dak; een breede gang (de oorspronkelijke dwarsgang) liep van oost naar west dwars door deze drie gebouwen heen. De vloer van de gang van het achterste of oostelijke gebouw ligt een vijftal treden hooger dan die van het overige gedeelte der gang. In dat achterste en waarschijnlijk oudste gebouw zijn beneden de overwelfde keuken, bier en provisiekelders en is geene bovenverdieping. Op nevensgaande afbeelding van achtergevel en noordelijken zijgevel is het bovenvermelde duidelijk te zien; de twee kleine ramen in het midden zijn die, welke licht werpen in het verhoogde gedeelte van de gang. Overigens zijn duidelijke sporen te vinden, dat in den achtergevel niet zooals thans vier, doch tien lange smalle ramen, gelijk de oude Groninger bouworde die veelal meebrengt, zijn geweest. De nieuwe heer van Menkema, Mello Alberda, bracht in het door hem in 1682 aangekochte huis opnieuw belangrijke wijzigingen. Boven den nieuwen (westelijken) ingang plaatste hij het door leeuwen vastgehouden, in zandsteen gebeitelde familiewapen. In het huis zelf liet hij niet minder dan drie gebeeldhouwde schoorsteenmantels of schouwen plaatsen. Deze zijn alle in eikenhout in Louis XIV stijl en bevatten schilderstukken met tafereelen uit de mythologie. Vooral de kolossale schouw in de groote of ridderzaal, prijkende met het wapen van Alberda en met levensgroote vrouwen- en engelenfiguren, is een meesterstuk van smaak en beeldhouwkunst. Een schouw van iets lateren tijd treft men in het voorvertrek links van den ingang aan. Deze is uitgevoerd in style-régence en prijkt met een schilderstuk, vermoedelijk van J. A. Wassenbergh. Of jonker Mello ook de stichter is geweest der beide hoektorentjes of wachthuisjes aan de twee westelijke hoeken van het voorplein, is niet met zekerheid vast te stellen; de daken wijzen op iets vroegeren tijd. Deze wachthuisjes, welke tot verdediging van het huis nimmer hunne diensten hebben bewezen, zijn door een later, meer practisch aangelegd nageslacht ingericht tot geheime gemakken, waarbij de faecaliën in strijd met alle hedendaagsche voorschriften der hygiène hun uitweg vinden in het stilstaande water van de gracht. Genoemde cabinets d'aisance bieden de gelegenheid aan om twee volwassen personen en één kind (op een lager zitvlak) tegelijk van dienst te zijn. De voorkamer links van den ingang is in style Louis XVI ingericht met het ruiterportret van Unico Allard Alberda als schoorsteenstuk. Al verloor Menkema door het verdwijnen van zijn toren veel van zijn middeneeuwsch karakter, het geheele huis met omgeving, zooals het daar thans nog staat, heeft op uitnemende wijze het type bewaard van de woning eens Ommelander jonkers uit de I7de en i8de eeuw. Vooral wanneer de te kwader ure in de vensters van den voorgevel geplaatste spiegelruiten weder worden vervangen door de oude, nog bewaard gebleven, ramen van glas in lood en het geheel eenige noodzakelijke herstellingen zal hebben ondergaan, zal deze oude burcht een uit bouwkundig en geschiedkundig oogpunt hoog te waardeeren monument zijn, eenig in de Ommelanden, een prachtig plekje natuurschoon voor het in dit opzicht zoo slecht bedeelde „Hoogeland", een benijdbaar brokje poëzie te midden van het vele proza, dat deze rijke landstreek oplevert. Wanneer ik er thans toe overga het leven van een Ommelander edelman uit de I7de en i8de eeuw te schetsen, dan wil ik daarbij Mkxkima Oost- i.\ Xookdzijiik Mknkkma Wi s i i \ Zi inzr.idk. op den voorgrond stellen, dat met mijn schets niet de bewoner van Menkema, Dijksterhuis of eenig ander bepaald kasteel wordt bedoeld, doch dat die schets is genomen naar het beeld, dat men zich kan vormen, wanneer men de gegevens, welke men omtrent die talrijke Ommelander kasteelbewoners bezit, verzamelt, schift en onderling vergelijkt. Talrijk mag men ze noemen, want bijna elk dorp had zijn „borg", sommige dorpen hadden er meer. Te Middelstum bijv. stonden drie groote burchten, Asinga, Mentheda en Ewsum, nabij Lutjegast drie kleinere, Rikkerda, Feringa en Boekstede, bij Ten Post wederom drie: Tuwinga, Oldenhuis en Tammingahuizen, terwijl een vierde burcht, het huis Muda of Ter Muda reeds in de i6e eeuw was verdwenen. Op de kaart van Ludolf Tjarda van Starkenborgh van omstreeks 1650 zijn ruim tachtig „borgen", groote en kleine, aangegeven, een 30 jaren later, op de kaart van Coenders, vindt men de 24 merkwaardigste afgebeeld. In het begin der i8de eeuw begint de slooping van een aantal der kasteelen uit de middeleeuwen; de Coendersborch bij Helpen, het huis Holwinde bij Uithuizen, de Warfumborg, Meyma bij Baflo en tal van anderen worden afgebroken. De zware baksteenen en het verdere puin worden vooral tusschen de jaren 1730 en 1740 tot versterking der zwaar geteisterde zeedijken gebruikt. In stede daarvan verrijzen overal op het platteland deftige landhuizen, zonder grachten en ophaalbruggen, zonder torens en schietgaten, doch met statige inrijhekken, sierlijke tuinvazen en zonnewijzers. Ook de oude burchten zelf worden in de 2de helft der I7de eeuw, nog meer in de i8de eeuw, nu het gevaar voor bestorming en nachtelijke overvallen is verdwenen, gemoderniseerd. De ramen worden vergroot en vermeerderd, de hameien of afsluithekken op de bruggen verdwijnen en het geheel krijgt een vriendelijker aanzien. Wel blijven nog de kanonnen grimmig op het voorplein staan, de mond gericht naar hem, die het huis nadert, doch het geschut dient voortaan meer tot het Feith , Ommelander Borgen. 2 geven van saluutschoten dan tot het weren van den vijand, of het moest al zijn als bij Johan Schatter op Englumborch bij Oldehove, die zijn geschut gebruikte om de hem tot betaling manende deurwaarders door eenige knallende schoten schrik aan te jagen en tot terugkeer te dwingen x). Ook de aard van den slotbewoner is omstreeks 1600 geheel gewijzigd. Voor den middeleeuwschen hoofdling, den woesten en krijgszuchtigen jonker, den Vetkooper of Schieringer partijgenoot, voor wien elke familietwist, elke als beleediging opgevatte scherts, veelal in dronkenschap geuit en verkeerd begrepen, de welaangename gelegenheid opleverde, om naar het zwaard te grijpen, voor den ruwen landheer, die het bezit der onder zijn recht wonende boeren niet telde en voor wien zelfs de kloosters geen veilige schuilplaatsen opleverden, voor hem was een ander type in de plaats gekomen. Die verandering, die loutering had voor een deel de i6de eeuw met hare zich baanbrekende beschaving en met haar krachtiger centraal-gezag gebracht. Wel kwam nog de woeste natuur in de woelige dagen van de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog weer boven en verloochenden water- en boschgeuzen, als de beruchte Barthold Entens van Mentheda, hun afkomst en de zeden hunner voorouders niet. Zij staken echter reeds ongunstig af bij andere Ommelander geuzen-aanvoerders uit die dagen, als de gebroeders Wigbolt, Johan en Caspar van Ewsum en anderen. En toen in de I7de eeuw de geuzenbenden hadden plaats gemaakt voor geregelde troepen in dienst der Staten-Generaal en de Ommelanden en het geheele noorden der Vereenigde Nederlanden hadden opgehouden het tooneel van den krijg te zijn, 1) Wie omtrent dezen brutalen Ommelander edelman meer wil weten, hij leze de bijdrage van Mr. C. P. L. Rutgers, getiteld: „Jan Cornelis Schatter. Een lastig Heer in de Ommelanden", in de Gron. Volks-Alm. van 1898, blz. 158. toen moesten wel de zeden der bewoners van deze noordelijke streken den weldadigen invloed der rustige tijden ondervinden. Slaan wij thans het leven van den Ommelander jonker der I7de en i8de eeuw van zijne geboorte af gade. Op het adellijk, doorgaans voorvaderlijk huis met behulp van eene „vroemoer" (in de geheele Ommelanden waren in dei7de en i8de eeuw slechts enkele geneesheeren) in het leven gebracht, werd hij, reeds eenige dagen na zijne verschijning, in de kerk van het dorp ten doop gehouden en ontving hij de aan een zijner grootouders ontleende voornamen. Klonken die voorouderlijke, oud-friesche namen aan sommige, klassiek opgeleide, ouders wat te boersch in de ooren, dan had vooraf eene verdeftiging plaats, dan werd Sicco verdeftigd in Sixtus, Popco in Pompejus, Lieuwe in Livius enz. Dat bij de predikatie op zijne hooge geboorte werd gewezen en op de groote verwachtingen, welke nu reeds van den zuigeling voor staat en kerk mochten worden gekoesterd, spreekt als van zelf. Pillegiften werden in klinkend metaal aan den kleinen jonker door bloedverwanten vereerd en een gouden of zilveren rinkebei mocht in den wieg niet ontbreken. Een „kindelbier", wij zouden zeggen een doopfeest, besloot dezen gewichtigen dag zijns jongen levens. Veel kans om als eenig kind verwend te worden, had de jonggeborene doorgaans niet, het twee-kinderenstelsel was nog niet uitgevonden; op de meeste kasteelen (niet anders als in de eenvoudige woningen) kon men veelal op een getal van tien tot vijftien kinderen bogen. Zelden kwam het huisgezin echter werkelijk tot dien omvang. Wie de oude familiebijbels inziet, welker schutbladen de aanteekeningen over geboorten en sterfgevallen bevatten, staat verbaasd over de groote kindersterfte. Bijna de helft, zeker V3 der kinderen bracht het niet tot het tweede levensjaar. Waren de eerste onschuldige kinderjaren (tot aan het vierde levensjaar en soms ouder waren de jongens en meisjes van deftigen huize 2* in de iyie eeuw in meisjeskleeren gestoken) voorbij, dan begon de eigenlijke opvoeding. Naar de dorpsschool ging de jonker van het huis doorgaans niet, veel geleerdheid zou hij er ook niet kunnen opdoen, zooals wij straks zullen zien. Waren de ouders welgesteld, dan werd, vooral in de i8de eeuw, een geletterd man, een gouverneur, ontboden, die zijne huisvesting op het kasteel kreeg en de knapen deelgenoot van van zijne kennis maakte. Ook werd dikwijls de predikant van het dorp aangezocht en bereid bevonden zich met de geestelijke ontwikkeling en vorming van den jonker te belasten, terwijl men tevens voorbeelden vindt van huisvesting der knapen, wanneer zij iets ouder waren geworden, bij den rector, conrector of praeceptor der Latijnsche scholen te Groningen en Appingedam. De voor een toekomstigen edelman noodige bedrevenheid in paardrijden, den degen hanteeren en schieten kon hem door zijn vader of door diens ondergeschikten buiten op het kasteel worden bijgebracht. Voor goede manieren en hoofschheid kon hij zijn nut trekken uit de vele bezoeken, waarmede, vooral des zomers, de bewoners der talrijke borgen elkander vereerden. Was de leeftijd van 14 a 1; jaren gekomen, dan was het de tijd eene keuze te doen. Voor den oudsten zoon, die bestemd was den vader in al zijne heerlijke rechten als bewoner van het adellijke huis op te volgen, werd een verblijf aan een of meer hoogescholen wenschelijk geacht, voor de jongere zonen was de krijgsdienst doorgaans de aangewezen roeping. Zoo toog dan de 15-jarige jongeling uit het ouderlijk huis. Als „eques Omlandus", d. i. Ommelander ridder, werd hij in het album der academie te Groningen ingeschreven. Hij vond er een breeden kring van standgenooten uit zijn gewest, uit Friesland, Overijssel, Gelderland, Oostfriesland en de landen langs de Oostzee gelegen. Een zelfbewust gevoel van vrijheid in doen en laten deed hem spoedig zijn rapier trekken en nog al eens in gevoelig contact komen met de Groninger ratelwachts, zooals de notulen van de academische rechtbank getuigen. Na eenige jaren verblijf aan de academie, waarbij het naar het schijnt, minder te doen was om de verkrijging van een academischen graad (want slechts zeer enkelen staan in de promotieboeken vermeld), dan wel om eene breede vorming en wrijving van gedachten, werden, zoo de middelen het veroorloofden, nog eenige andere academies hier te lande en in het buitenland bezocht of werd een reis door Duitschland, soms naar Italië en Frankrijk ondernomen. Die reizen, veelal te paard afgelegd, leverden vrij wat meer avonturen op dan de zomerreisjes onzer dagen, waarvan men reeds tevoren, met behulp van spoorboekje en Baedeker's reisgids een vrij nauwkeurige beschrijving kan opmaken. Die reizen van den jongen edelman, waarvan gelukkig nog al enkele beschrijvingen tot ons zijn gekomen, duurden soms enkele jaren en werden dikwijls bekroond met het verwerven van eene doctorale waardigheid aan een der buitenlandsche hoogescholen. Van weinigen was voorzeker de reis zoo avontuurlijk als van Henric Piccardt, den lateren bewoner van het huis Petit Martin te Harkstede, die als onbemiddeld student zich in België en Frankrijk door zang- en harpspel het noodige geld wist te verschaffen, om zich te Orleans den doctoralen graad te verwerven en in de groote wereld te Parijs zijn rol te spelen. Deze begaafde jongeling, uit Woltersum geboortig, die een bundel fransche gedichten schreef, wist het tot kamerheer van Lodewijk XIV te brengen, en voorzag in de behoeften van zijne hooge leefwijze, naar de overlevering wil, *) op de volgende wijze. Gedurende den morgen zat hij met een zwarten doek voor het linkeroog en een veranderde kleur van gelaat en haar op den Pont-Neuf en *) Gron. Volks-Alm. 1840, bl. 6. wist daar een talrijke schare van omstanders door zijn roerend gezang, begeleid door zijn prachtig harpspel, dermate te boeien, dat hij giften in ontvangst kon nemen, ruim genoeg om zijne kostbare leefwijze te bestrijden. Eindelijk werd zijne vermomming ontdekt en werd hij, op het punt in ongenade te vallen, door de vrijmetselaarsloge, waarvan hij deel uitmaakte, uit Parijs gered. Toegerust met een dosis geleerdheid en de noodige levenswijsheid, meer of min klassiek gevormd, kwam de zoon na eenige jaren afwezigheid op het erf zijner vaderen terug. Men mag aannemen, dat hij den leeftijd van 25 jaren had bereikt, zijnde volgens het Ommelander landrecht de ouderdom van meerderjarigheid, waardoor de toegang tot het bedienen van alle ambten en bedieningen voor hem was ontsloten. Was hij vaderloos, hij zou zeker niet aarzelen terstond de uitoefening der hem als oudsten zoon toegescheiden rechten op zich te nemen, hij was dan de nieuwe heer van het dorp, wonende zelfstandig of met zijne moeder op het ouderlijk huis. Waren beide ouders nog in leven, dan zoude hij door den invloed van zijn vader en verdere invloedrijke familieleden wel spoedig tot eenig ambt in het bestuur van gewest of staat worden geroepen en kon hij, zoolang hij ongetrouwd bleef, als „jonker in het ouderlijk huis blijven of in zijne bediening te Groningen het oogenblik afwachten, dat de omstandigheden hem riepen zijn vader als heer op te volgen. De regel bracht echter mede, dat hij zich vroeg in den echt begaf, waardoor hij, zoo hij beneden de 25 jaren mocht zijn, tevens de meerderjarigheid verwierf. Meermalen was echter de arme jonker, als hij tot de jaren des onderscheids in dezen was gekomen, niet meer vrij. Reeds op jeugdigen leeftijd, vóór zijn vertrek naar de academie, was door zorgzame en berekenende ouders zijn huwelijk met eene „eer- en deugentrijcke joffer" van gelijken of nog jeugdiger leeftijd vastgesteld. Overwegingen van gelijkheid van stamboom, nog meer van samenvoeging van kapitaal en landerijen speelden daarbij een hoofdrol. Ongelukkige huwelijken waren daarvan maar al te dikwijls het gevolg. Huwelijken beneden den stand waren betrekkelijk zeldzaam, vooral bij de leden van het sterkere geslacht, wien het in de 17de en ten deele ook nog in de 18de eeuw niet zoo zwaar werd aangerekend, indien zij een of meer „speelkinderen" hadden. Iets anders was het bij de dames. Schonk een „adellijcke joffer" hart en hand aan een krijgsman van lageren rang, aan een gouverneur harer broeders of aan een ander „niederbürtige", dan werd in het familieregister enkel aangeteekend, dat zij zich had „vertrouwd ' aan een vaandrig of een praeceptor, zonder dat diens naam waardig werd geoordeeld te worden vermeld. De genealogie der Ommelander adellijke geslachten in de 17de en i8de eeuw biedt overigens weinig variatie aan, 't is een stuivertje verwisselen van altijd weer dezelfde namen, Alberda, Clant, Lewe, de Mepsche, Coenders, Horenken, van Ewsum enz. Bij uitzondering zijn bruidegom en bruid niet aan elkaar in den bloede verwartt. Enkele Friezen en Oostfriezen, veelal ook weder uit dezelfde geslachten, worden nu en dan in den familiekring opgenomen, nog zeldzamer komen er Hollandsche of Geldersche geslachten in voor. Zoo nu en dan trouwt eene of andere Ommelander freule met een officier te Groningen in garnizoen liggende en dragende een uitheemschen naam, zooals bijv. Evertje Alberda, die in 1622 huwde met Demetrius Goraisky, prins van Goray, Bele Sickinghe, die de echtgenoot werd van Robert Molet, heer van St. Martin, of Agnes de Mepsche, die zich in 1619 in den echt verbond met Georg von Bisembo to Bisembo, wiens exotische naam, zelfs in officieele stukken, weldra werd verbasterd tot Jurjen van Bisenbrood; zelden ziet men echter het omgekeerde. Hoe vreemd moeten zich eene spaansche gravin Maria Jeanne Cabero d' Espinozza of franfaises als Catherine Henriquez en Catharina de Lairesse in dien kring hebben gevoeld, toen zij, als echtgenooten door een Ommelander jonker van zijne reizen uit Spanje of Frankrijk meegebracht, de schoonheid harer bergen en bosschen moesten verwisselen tegen de vergezichten der grasrijke kleilanden en de nevels der noorderzeeën. De spaansche gravin zal waarschijnlijk weinig tranen hebben gestort, toen haar echtvriend Frederik Coenders het in 1688 geraden achtte voor goed de Ommelanden weer te verlaten en naar Frankrijk te trekken, daar men hier de neus had gekregen van de ongeoorloofde correspondentie over staatszaken, door hem met den allerchristelijksten koning Lodewijk XIV gevoerd.x) Doch, gelijk gezegd, het meerendeel der Ommelander jonkers huwde geen „stadsjoffer" en nog minder eene uitheemsche, maar wel eene Ave, eene Bauwe, eene Habbina, dochters van „ebenbürtige" bewoners van andere kasteelen. Ik zal mij niet laten verleiden eene uitvoerige beschrijving te geven van het huwelijksfeest ten huize van de bruid gevierd, waar de bloem van den adel der noordelijke gewesten bijeenkwam, om aan de echtverbintenis luister bij te zetten. De talrijke „dedingslieden" die het met sierlijke krulletters op perkament geschreven huwelijkscontract „met wederzijdsche familienconsent" hielpen opmaken, bewijzen, dat het huwelijk dikwijls meer als eene samenvoeging van goederen, dan van menschen moet worden beschouwd. Uiterlijk was dit echter niet merkbaar, met groote opgewektheid en ijver werden de heildronken en condities op het jonge paar ingesteld en aan zegenrijke huwelijksverzen van daartoe betaalde poëeten ontbrak het niet. Soberheid was nu juist niet een kenmerk dier hoog opgetuigde verzen, men raadplege slechts de navolgende titels: l) Zie hierover nader: J. A. Feith, Frederik Coenders van Helpen en zijn hand schrift te Macon, in Historische Avonden, Gron. 1896, blz. 305. Godengeschenk, overgeschonken aan den Wel Edel Gestrengen Heer Miin Heer Hildebrand Entens, Heer tot Jensema en Reetzema, Ten Boer, Thiesinga, Garmerwolde, Stedum, Westeremden, Garsthuisen, Zeerijpe, Zuidhorm en Noordhorm met annexen, Jonker ende Hoveling, Bruidegom; ende de Hoog Edele Deugdlievende Joffer Mevrouw Alegonda D'Mepsche, Erfdochter tot Takkenborgh, Bruid; door Henricus Lubaeus, Bergen-op-Zoomer, den 3en van Grasmaand des jaars 1649. Neergedaalde heemelgooden, verscheenen op het welgewilde Trouwfeest van den Hoogh en Wel eedelen Gebooren, Gestrengen Heere, Den Heere Haro Kaspar, baron van In- en Kniphuisen, Erfheere van Lutsborgh en Bergum, kapitain over een vaandel voetknechten ten dienste der vereenighde Nederlanden, Bruydegom, met de Hoogh aadelijkke, Wel gebooren, Veelberoemde Joffer, Mejoffer Anna Lewe, dochter op Asinga en Panser, Bruydt, door de heylige houwelijxknoop met een hooge staatelijkheit an een gestrengelt binnen Uldrum den 2en dagh na Allerheiligen in 'tjaar 1663. Kroon van zegeningen gevlogten om het hooft van .... enz. De vlammen van suivere lievde in een volle gloor ontsteeken, blaakende gesien en ontdekt in de Adelijke hertstochten van den Hoog Edelgeboren en onder de Edelmogende H, Heeren van de Hoge Gerichts Kamer veel Vermogende Hoogh aansienlijke Heer Mijn Heer Gerhard Horenken Joncker en Hoveling in de Zeerijp, Eenum, Leermens, 't Zand etc., Mede Hoofdman van de Hoge Gerichtskamer en Bewindhebber van de geoctroyeerde WestIndische Societeyt etc. etc. etc., bruidegom van de Hoogh Edel Geboren in schoonheyd onvergelijkelijke en met den bloem van Adelijcke deugden rijckelijck begaafde Juffer Mejuffer Bouwina Conders, te samen in den echten staat verbonden en na openbaare betuiginge van haar Hoog Edele suver genegenheyd tot desen staat, en uitgesproocken segen over deze Haare Hoogheden genegentheyd, nevens duisend toejuichingen en gelukwenschingen van Hoogh aansienelijcke Heeren, Mevrouwen en Adelijcke Jufferen tot een volbesit van alle Houwlijx verniaackelijckheden getreden den 30 Januar. MDCCVII. Het jonge paar zelf had zich voor de plechtigheid des huwelijks in de kostbaarste kleedij van zijde en fluweel gestoken, zoo fraai, dat eene beschrijving in het dagboek van het kasteel of van het geslacht werd opgeteekend. Meermalen werd ook een „konstschilder" uit Groningen of van elders ontboden, om bruid en bruidegom in hunne zwierige kleederdracht op het doek te conterfeiten. Vandaar, dat de meeste familieportretten uit de I7de en i8de eeuw menschen voorstellen in den leeftijd van 20 30 jaren. Die portretten kwamen in de groote zaal van het huis te hangen, later ook in andere vertrekken. Bij het afbreken der oude „borgen" aan het einde der i8de en begin ic>de eeuw werd er met die oude portretten zonderling omgesprongen. Een belangrijk deel werd vernietigd, een groot aantal verhuisde naar familieleden in de steden of op andere buitenplaatsen. Daar verwierven zij bij uitzondering eene plaats in salon of huiskamer, doorgaans verhuisden zij naar een gang, een overloop of hoogstens de logeerkamer. Dat ze ook wel eens dienst deden om een rookuitgang voor 't oog van de schatters der belastingen te bedekken, is, naar wij hopen, laster.1) Bij anderen leende de zolder somtijds herbergzaamheid aan de afbeeldsels der voorvaderen. Eenige jaren geleden trof ik op een zolder niet minder dan 60 familieportretten aan, welke daar meer dan een halve eeuw onaangeroerd hadden gestaan. Thans sedert een twintig jaren zijn de voorvaderen in 1) V. Loon. Gr. Volks-Alm. 1902, blz. 208. eere hersteld. Zij zijn weer in de mode gekomen. Verre achterneven sieren wat gaarne hunne salons niet gepruikte of geharnaste voorouders. Zelfs wordt er een winstgevende handel in geschilderde voorouders gedreven, waarvan het democratische Amerika de markt is. De oude wapens worden overgeschilderd met de nieuwbakken blazoenen der rijkgeworden petroleum- en spoorwegkoningen, die er hunne „Ahnengallerien" op na houden. Zoo trachten deze homines novi zich zelf en anderen wijs te manke, dat zij van ouden stam zijn. Doch wij dwalen af. Nadat de jonker zich in „den christelijken echt" had begeven, voerde hij zijne jonge vrouw de statige inrijpoort van zijn voorvaderlijk huis binnen. Hij kon er zich van verzekerd houden op het voorplein tusschen de beide schathuizen het geheele dienstpersoneel met tal van dorpsgenooten opgesteld te zien om hem welkom te heeten. Ziet, de schoolmeester van het dorp, tevens koster van de kerk, treedt met gepaste waardigheid uit de rij naar voren om na eenige diepe buigingen het volgende door hem zelf gesmeede vers voor te dragen. Het is getiteld: „Plightvers met welverschuldigde en onderdaenighste eerbied opgedraegen en overhandight aen de Hoogh Wel Geboren Heer, Mijnheer Egbert Rengers, Heer van Farmsum, Siddebuijren en onderhorige dorpen, mede Gedeputeerde Staete van Stadt en Lande etc. etc. etc. ende de Hoogh Wel Geboren Vrouwe, Mevrouw Margrieta Bouwijne Rengers, geboren Tjaerda van Starkenborgh, erfdoghter van Onstaborgh en Wetsingh, Vrouw van Farmsum, Siddebuijren en onderhorige dorpen etc. etc. etc. naedat haer Hoogh Wel Geborens in den eght vereenight waeren tot Wetsingh op den 27 Junius ende pleghtelijk op 't huys tot Farmsum ingetreden op den 3 Julius 1720." De dichter is de schoolmeester van Farmsum, TheodorusThermoij. Geen suijvre paerlen vanght men sonder vlijdt; Geen sterke Burghten wint men sonder strijdt; 't Valt hardt en swaer te krijgen mettertijdt Het keurlijk schone. Heer Egbert Rengers geeft nu wars en sat Der eensaemhêen, bestapt het minnepadt, Besiet nauwkeurigh Gruno's landt en stadt of daer ook wone Een, die hij waerdigh aght sijn kuijsche min, Een trouw beheerster van sijn hert en sin, Een dierbaer huyscieraed, waer hij sich in verlusten moge. Een eenigh kroost, een huys vol anghst en sorgh, Een schone spruyt uyt 't huys van Onstaborgh, Margriet' Bouwijn' Tjaerda van Starkenborgh Bekoort sijn oge. 't Hert werd geraekt en blaekt van soete lust, Een diep gepeyns de ziel en 't oogh ontrust, 't Lost sught op sught, dat schoon is ('k ben 't bewust) Werd zwaer bekomen. Nogtans hoe 't sij, ik wil, ik sal, ik moet Inspannen al mijn kraght op 't keusch gemoedt Van die mijn ziel verrukt, mij quynen doet; Ik sal niet schromen. Fluks gordt hij sigh met minnaers krijghsgewaedt, Met soet gevley, gesmeek hij rustigh gaet De sterkte sien, die onversetbaer staet En niet wil swighten. Tot dat se proeft de dapperheyd en deught Van die haer schijnt de keurbaek van haer jeught, En waerdigh, dat se tot sijns herten vreught De min-vlagh righte. Hier geeft sigh Starkenborgh aen Balk en Roos,1) En lost een sught gemenght met eerbaer bloos, 'k Sal U, mijn lief, die ik alleen verkoos, Met weermin lonen. Heer Rengers staet verwonnen, daer hij wint, Aen juffer Starkenborgh door trouw sigh bindt, Biedt haer sijn handt en kust van die hij mint De schone konen. O sterke band! Die Balk aan Burghten heght, Die Arent, Leeuw en Roos door paerlen vleght, Die Farmsum voeght met Wetsingh in den eght, Wie sal u breken? Roert trom en klok, gij Farmsums burgerschaer, Maekt 't vaendel los, musquet en roeren klaer, Trekt moedigh op, verwelkom 't deftigh paer, Wilt vreught ontsteken. Uw geest verrukt door 't heughlijk trouwgeval Roep' uijt een blank gemoedt met soet geschal, De schutsheer van sijn volk, haer al en al Wil u bewaeren. l) Balk en rozen zijn de figuren in het wapen van Rengers; arend en leeuw (zie twee coupletten verder) zijn de figuren in het wapen van Tjarda van Starkenborgh. Men hoor' een blij gejuijgh van jongh en ouw', Langh leef, langh leef' gedughte heer en vrouw, Bestendigh en voorspoedigh sij Uw trouw Tot hoge jaeren. Mijnheer, Mevrouw van Farmsums zeegehught, Met diep eerbied bij mij seer lioogh gedught Laet toe, dat ook voor U mijn zielsgesught Ten hemel kome. God sij Uw schild, Uw burght, Uw beukelaer, Hij dek Uw hooft voor rampspoed en gevaer, Gods kost'lijk heyl dael op U jaer op jaer Met volle stromen. Uw eer sij vast, Uw leeftijd rek hij uijt; Hij cier Uw disch met menigh jonge spruijt, Elk vrughtje bloeij' rontom U als het kruijt Besproeijt met deughden. So bouw de Heer Uw burght en maek se sterk, En als gij hier ten eijnd sult sijn van 't perk, Til God Uw ziels ver boven wolk en swerk In hemelvreughden. Zeker is dit nog een van de beste plichtverzen in hun soort. Er zijn er, welke van louter gezwollenheid, bombast en rijmbehoefte totaal onbegrijpelijk zijn.x) Dat deze dag van ontvangst van de nieuwe heer en vrouw met een drinkgelag wordt besloten, spreekt als van zelf, de ledige !) In de familie- en huisarchieven in het Rijksarchief te Groningen gedeponeerd, vooral in de Huisarchieven Menkema en Dijksterhuis zijn tal van dergelijke verzen, veelal in handschrift, bewaard. biertonnen zullen den volgenden dag kunnen getuigen, hoeveel Groninger kluin, afgewisseld door brandewijn en „corremor", x) door de feestgenooten is genoten. Hoe bracht nu de jonker zijn leven, hem door allerlei dichters als lang toegewenscht, op het veelal eenzame kasteel door? Ons, 20e eeuwers, bekruipt een vermoeden van verveling, als wij, gewoon aan een dagelijks brieven en couranten aanvoerende post, aan onze snelle middelen van vervoer, aan onze schitterende verlichting en verwarming, denken aan de tijden, dat men ook op de prachtigste kasteelen zat bij een of twee walmende vetkaarsen rondom een vlammend haardvuur, dat, hoe poëtisch ook, toch slechts de naastbijzittenden en niet het geheele vertrek kon verwarmen, als wij denken aan het volslagen gemis aan verharde wegen ten platten lande, zoodat naburige kasteelen slechts te bereiken waren in een zware koets of te paard over doorweekte en moeilijk begaanbare kleiwegen, als wij denken aan het nog niet bekend zijn van couranten en tijdschriften en aan het hoogst zeldzame van een door de dorpsschuit overgebrachten brief. „Onbekend maakt onbemind," zegt het spreekwoord; men kende de behoeften niet en gevoelde zich dus ook niet verstoken van hare bevrediging. Men verveelde zich volstrekt niet, misschien wel juist daarom, omdat niets spoediger verveling opwekt dan aanhoudend vermaak. Men leefde meer het familieleven dan in onze dagen en had dus geen behoefte er telkens uit te vliegen en afwisseling van vermaken buitenshuis te zoeken. Men kon het zonder kunstlicht vrij goed stellen, omdat men zich de uren van opstaan en naar bed gaan in hoofdzaak liet voorschrijven door de natuurlijke bron van alle licht, de zon. En in stede van courantenlectuur (over welks onvolprezenheid ook nog wel een woordje valt te zeggen) had men op het kasteel de huisbibliotheek. Daarin !) Een uit lijsterbessen door gisting getrokken drank. vond de heer des huizes, zoo hij zich zijne klassieke opleiding ten nutte had gemaakt, zijn Ovidius, Horatius en Cicero, daarin stonden ook de voor de overige huisgenooten toegankelijke reisbeschrijvingen in verre landen, daarin stonden mede naast veel stichtelijke lectuur de gedichten van vader Cats, de Hollandsche Arcadia en de werken van andere vaderlandsche dichters. Niet verheeld mag worden, dat veelal in een afzonderlijk, zorgvuldig afgesloten kastje (reeds drie malen trof ik bij het opruimen van boedels zulk eene verzameling aan) een meer gepeperde kost was geborgen, erotische lectuur en zoogenaamde schelmromans, doorgaans in het fransch, soms ook in het hollandsch geschreven. Zij waren óf herinneringen aan de woelige jongelingsjaren öf door een familielid, tevens staatsman, in den Haag opgekocht, om de reizen tusschen de hofstad en het verre noorden wat minder lang te doen vallen. Aan bezigheden zou het den heer van het kasteel trouwens niet ontbreken, indien hij dit wenschte. Het beheer van zijn groot grondbezit, deels verpacht, deels in eigen gebruik, nam voor een groot deel zijn tijd in beslag. Hij was voor alles wat men thans zou noemen „heerboer" en nog altijd bleef voor velen gelden, hoewel misschien in eenigszins mindere mate, wat Abel Eppens x) in het midden der 16de eeuw van de Ommelander edellieden getuigde: dat zij „die besitten sulven handtierden und aldaer hoer scathuysen voer hoer borgen eder steenhuysen mijt allerhande und grote menichte van koygen, perden, ossen und dergelicken verwaereden sulven und die landen ploegeden und alsoe hoeren standt und adelicken staet rijckelicken und eherlicken sonder ledichgaen, sonder grote praell und pracht yn soberheit mijt hoeren egene, anwassende guederen, in hoere koeckens gastboeten 2) holdende, vermerende weren". 1) H. S. Kroniek fol. 55. 2) = feestmalen. Bovendien voerde hij den titel „heer" van het dorp. Dit heerlijke recht had hij echter niet van eene leenkamer of een leenheer, eenehoogere autoriteit, gekregen, zooals met de ambachtsheeren in Holland en Zeeland en de heeren in Overijssel, Gelderland en Utrecht het geval was, neen, dit heerlijke recht had hij zich zelf verschaft of geërfd, dien titel van „heer" had hij zich zelf gekozen ter vervanging van den allengs meer in onbruik rakenden middeleeuwschen titel van hoofdling of hoveling. Waaruit bestond dan zijn recht van „heer"? In bijna algeheele oppermacht in rechtspreken, in groote macht in zijlvestenijzaken, in recht van vertegenwoordiging van zijn dorp in de Ommelander regeering, in collatierecht in kerkelijke aangelegenheden en in verschillende andere uit bovengenoemde machten voortvloeiende rechten en bevoegdheden. Dat alles had zijn oorsprong in het grondbezit. In de vroege middeleeuwen gaf het bezit van eene zekere hoeveelheid gronds, een heerd lands, recht om deel te nemen aan rechtspraak, zijlvestbestuur, kerkbestuur enz. Reeds in de 13de eeuw en waarschijnlijk reeds vroeger vindt men in de Ommelanden (en hiermede worden bedoeld niet alleen de latere drie kwartieren Hunsingoo, Fivelgoo en het Westerkwartier, doch tevens tot aan het midden der I5de eeuw het Olde Ambacht of Oldambt) een groot aantal rechters, die niet als in andere gewesten van ons land van boven af door den vorst of den graaf zijn aangesteld en zijne vertegenwoordigers zijn, doch die uit het volk zelve voortkomen. Die rechters of rigteren, doorgaans redgers (in de oude Friesohe taal der Ommelanden: redjevan, d. i. raadgever) en grietmannen (in 't Westerkwartier) geheeten, bekleedden hun ambt slechts gedurende één jaar. Zij werden niet gekozen, doch bij „tourbeurten" tot de bediening van hun rechterambt opgeroepen. In elke rechtstoel (er waren 65 gerichten of grietenijen in de Omme- Feith, Ommelander Borgen. 3 landen zonder het Oldambt) was een rooster vastgesteld van de heerden of boerenplaatsen, welker bezitters geroepen of aangewezen waren om het rechterambt gedurende één jaar waar te nemen, hetgeen men noemde „het redgerrecht slijten." De door den rooster aangewezen landbezitter moest het rechterambt bedienen, zonder onderscheid of hij al of niet een man van aanzien was, afgezien ook van zijne overige hoedanigheden van karakter en verstand. Trouwens, de rechtspleging was eenvoudig, het aantal wetten gering en de omvang van het rechtsgebied klein. De bedoeling bij deze afwisselende rechtspraak ging uit van het democratisch begrip, dat niet de eene mensch gedurende langen tijd gezag over zijne medemenschen mag uitoefenen. Niet elk landbezit echter gaf recht tot bekleeding van het rechterambt op zijn beurt. Daartoe was vereischt eene behuisde plaats met een daarbij behoorend landbezit van ten minste 30 grazen of jukken, dus naar tegenwoordige maat ± 15 hectaren, zoo bepaalde eene warfsconstitutie van 1560. Men noemde zulk eene plaats een heerd, ook wel een gerechtigde heerd, een edele heerd, een schultenheerd en in het Westerkwartier een volhuis. Immers datzelfde grondbezit van een heerd gaf nog andere rechten; zoo bepaalde het Ommelander landrecht van 1601, ter bevestiging van bestaande toestanden, in boek IV art. 5- »IegelÜc'< Heerd „Lands (te weeten dertich Juck ofte dertich Grase Lands) aen „een Persoon egentlijck toebehorende (daer een Huys op staet) „sal (gelijck van oldes gewoonlijck), mede hebben ende beholden „Jus Patronatus tot de Carspelkercke als naemlijck ééne Stemme. „Soo oock tot eenen huyse behoorde sestich Grase ofte hondert „ende daerenboven, mach men doch deshal ven niet meer dan „ééne stemme verdegenen, onvercort nochtans in desen voorsz. „dengenen, die inspeciael alleene meer Rechts verweeren connen." Ook het recht om als eigenerfde zonder volmacht ten Ommelander landdage of ter Statenvergadering te verschijnen, was aan het bezit van eene hoeveelheid lands verbonden. Wie dus meer dan 30 grazen lands bij zijn huis bezat, had daardoor volstrekt geen meerdere rechten. De rechtstoelen waren verdeeld soms in dorpen en deze soms weder in kluften of klauwen. De bediening van het recht ging jaarlijks uit het eene dorp in het andere en uit de eene kluft in de andere over. In de kluften zelve was de volgorde „naar sonnenommegang" geregeld naar de daarin gelegen heerden. Die volgorde was opgeteekend naar een rooster, gemeenlijk het klauwboek of klauwregister genoemd. Het ligt voor de hand, dat naar de meerdere of mindere bevolktheid der dorpen, nog meer naar het grooter of kleiner aantal der landbezitters met behuisde plaatsen met 30 grazen lands, het aantal heerden in de verschillende rechtstoelen en in zijne onderdeden zeer verschillend is geweest. Om een voorbeeld te noemen: In het gericht van Leermens, 't Zandt, Zeerijp en Eenum viel in de kluft of clauwe „Leermens buiten de Buuren" het redgerrecht om de 112 jaar op dezelfde heerd, in de kluft „Leermens binnen de Buuren" om de 40 jaren; er waren n.1. in dit gericht acht kluften en in eerstgenoemde kluft 14 heerden (14 X 8 = 112) en in de andere bovengenoemde kluft 5 heerden (5X8= 40) Reeds zeer spoedig is deze inrichting van de afwisselende rechtspraak verbasterd. Er was n.1. niet bepaald, dat de eigenaren der gerechtigde heerden ook werkelijk op die heerden moesten wonen. Vermogende menschen begonnen nu in één gericht verschillende heerden aan te koopen, welke als gerechtigd in het klauwboek stonden opgeteekend. Ten gevolge hiervan kon, vooral in dorpen of gerichten van geringen omvang, dezelfde persoon, eigenaar van een aantal heerden, bij herhaling in weinige jaren tot het redgerambt worden geroepen. Allengs ging men verder en scheidde men den grond van de daaraan verbonden rechten. In de I5de en i6de eeuw vooral waren vele landbouwers, 3* eigenaren van gerechtigde heerden, met name wanneer hun beurt om het ambt te bekleeden juist was verstreken en het 30, 40 of meer jaren zou moeten duren alvorens zij wederom aan de beurt zouden komen, daartoe niet ongenegen. Zij behielden bij dien verkoop den vollen eigendom van den grond, doch verkochten het daaraan verbonden redgerrecht, collatierecht enz. Zoo is het geschied, dat in onderscheidene Ommelander gerichten één persoon, gewoonlijk de bezitter van een daarin of nabij gelegen burcht, zich door koop meester maakte van alle ommegangen in het redgerambt. Hij werd nu de eenige rechter, zonder zelfs misschien een streep gronds binnen de palen van het gericht te bezitten; zijne rechten en functiën konden door vererving, schenking of verkoop op anderen worden overgedragen; het gericht was van een „ommegaanden" rechtstoel in een „staanden" rechtstoel veranderd. Het Ommelander landrecht van 1601 spreekt van deze afscheiding der rechten van de heerden als van eene bestaande gewoonte en bevat geene bepalingen, welke het verder voortwoekeren van dit misbruik zouden kunnen beperken. Eerst het Reglement Reformatoir van 1749 heeft aan het misbruik paal en perk gesteld. Zoo leidde deze oorspronkelijk democratische inrichting door eene verkeerde toepassing en niet minder door de macht van het geld in den loop der eeuwen tot het ontstaan van den hoofdling of jonker, den aristocratischen „heer" van het dorp. Welke waren nu de werkzaamheden aan zijn hoofdlingschap, aan zijne heerlijkheid verbonden en welke waren de voordeelen uit die rechten voortspruitende? Immers, men mag reeds bij voorbaat aannemen, dat niet enkel heerschzucht, de zucht om den baas te spelen, de drijfveer is geweest voor den Ommelander jonker om* zich tegen hooge geldsommen de bovengenoemde rechten stukje bij brokje aan te koopen. Als redger of grietman hield de jonker doorgaans twee malen per maand zitting in het rechthuis van het dorp. Alleen, (de rechter was zijn eigen secretaris), enkel bijgestaan door den wedman, den middeleeuwschen „keder", den hedendaagschendeurwaarder, endoor den rooroede of biezejager 1), onzen huidigen veldwachter, sprak hij recht of wat hij voor recht hield, zoowel in burgerlijke als in strafzaken. Zag hij, wat burgerlijke zaken betreft, nog het zwaard van Damocles boven zijn hoofd zweven in de gedaante van vernietiging zijner uitspraak door een college van appèl, de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande, in strafzaken was hij een volkomen vrij man, zonder eenig hooger beroep beschikte hij over dood, leven en beurs van beklaagden. Aan de grootste willekeur van den door zijn bezit tot de rechtspraak geroepen rechter was men overgeleverd, er is dan ook uit de bewaard gebleven processen en protocollen menig vonnis te halen, waarbij aan persoonlijke veete of aan geldzucht van den rechter moet worden gedacht. Ik herinner slechts aan de beruchte uitspraken van den woeligen 17de eeuwschen jonker Oeseband Jan Rengers van Slochteren 2), aan het proces tegen den van valsche munterij beschuldigden predikant Dirk Hamer van Huizinge 3) en niet in de minste plaats aan de gruwelijke, vooral uit geldzucht geboren, vervolgingen en veroordeelingen door Rudolf de Mepsche van Faan in de eerste helft der i8de eeuw, 4) waarvan nog de herinnering, niet alleen in de betrokken streek, het oostelijk Westerkwartier, doch in de geheele provincie Groningen, bij het volk algemeen voortleeft. De onrechtvaardige veroordeelingen door den grietman de Mepsche hebben echter deze goede uitwerking gehad, dat niet !) Biezejager of biesjager staat niet in verband met biezen = riet en is dus geen vervolger van jachtdelicten (zie Gron. Volks-Aim. 1906 blz. 33 noot), doch is het Friesche bijsjager, de man, die achter de bijzen of kwajongens jaagt. 2) M. G. de Boer. Een Groninger jonker der 17e eeuw, in Tijdspiegel 1891. 3) Prof. Mr. B. J. baron Lintelo de Geer van Jutphaas. Een crimineel proces in de Ommelanden 1657—1659, in Gron. Volks-Alm. 1897 blz. 45. 4) J. E. Heeres. De wijzigingen in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749. Gron- diss. 1885 blz. 183. lang daarna, in 1749, door het Reglement Reformatoir ook de crimineele rechtspraak van de Ommelander rechters aan hooger beroep werd onderworpen. Men dient echter billijk te zijn. Het is helaas eenmaal niet anders in de wereld. Slechte daden blijven langer in herinnering dan goede; laster vindt meer verspreiders dan lof. Naast de slechte daden van de genoemde rechtsprekende jonkers, wier vonnissen een blij venden indruk hebben achtergelaten, kan worden gewezen op menig dorpsheer, die, te midden zijner met hem opgegroeide dorpsgenooten zetelend, zijn taak als een ware vrederechter heeft opgevat, als een vader over zijne kinderen, als de ontwikkelde en zorgdragende voor zijne op lageren trap van ontwikkeling staande omgeving. Aan den redger was echter niet enkel de rechtspraak in engeren zin opgedragen. Ook de werkzaamheden uit verzorging van weduwen en weezen voortspruitende, het aanzweren van voormonders en voogden, en al datgene, wat de hedendaagsche notaris verricht, het maken van inventarissen, boedelscheidingen, koopbrieven, huwelijkscontracten, testamenten enz., al die akten, begrepen onder den algemeenen naam van verzegelingen, behoorde tot zijn werkkring. De minuten dezer acten werden in de protocollen opgeschreven, welke thans nog in het rijksarchief te Groningen meerendeels zijn bewaard; de afschriften op perkament, bij het volk nog bekend als de „leeren brieven" en voorzien van het adellijk zegel in roode of groene was, werden partijen ter hand gesteld. Voor die notariëele werkzaamheden (notarissen heeft men in de Ommelanden niet gehad vóór de Fransche overheersching) werd door den redger een salaris in rekening gebracht. Deze emolumenten, vermeerderd met het aandeel, dat den rechter toekwam uit de door hem zei ven opgelegde geldboeten, vormden de op geld waardeerbare voordeelen aan het redgerschap verbonden. En die voordeelen waren dikwijls niet gering, zij waren natuurlijk wisselvallig en stonden in nauw verband met de hoegrootheid der rechtstoelen. Zoo leverde bijv. de rechtstoel van Baflo in het jaar 1765/66 aan zijn bezitter een som van / 230.17.3 en genoot een der heeren Alberda in 1723/24 als redger van de drie staande rechtstoelen van Eenrum, Pieterburen en Huizinge een bedrag van ƒ713.13, hetwelk in 1737/38 tot ƒ980.5 klom, doch dat door hem zelf gemiddeld werd begroot op jaarlijks ƒ 5 50. De staande rechtstoel van Appingedam c.a. werd in 1647 verkocht voor ƒ 17.000. Niet altijd oefende de jonker zelf zijn rechtsambt uit. Was de bezitter van het „heerlijk huis" met zijne annexe rechten een minderjarige of weduwe, of voelde hij zich tot de uitoefening minder capabel of minder belust, dan stelde hij voor zich iemand, doorgaans een in de rechten ervaren of daarin gestudeerd hebbend, veelal gepromoveerd, man als „geconstitueerde richter" aan. De opbrengst van het ambt werd dan door den bezitter van het recht en den geconstitueerden uitoefenaar gedeeld. Zijn heerlijk recht gaf hem, wij zagen het reeds, tevens de macht om ten Ommelander landdage en in de vergadering der Staten van Stad en Lande te verschijnen. Niet als „volmacht" door de karspellieden telken reize daarvoor aangewezen, noch als eigenerfde, doch sui juris, als groot grondbezitter onder den titel van „jonker", of „hoofdeling". *) Op dat recht was hij hoogelijk gesteld. Daardoor kon hij medewerken aan de behartiging der belangen van zijn geboortegrond, daardoor bovenal kon hij, het voetspoor zijner voorvaderen drukkend, medestrijden in 1) Men bedenke wel, dat het recht ter Statenvergadering te verschijnen afhankelijk was van het bezit van de vereischte hoeveelheid lands, twmjjg^grazen, in vollen eigendom. Verloor de jonker zijn land, dan behield hij doorgaans den titel, doch met zijn recht van zitting nemen in de Statenvergadering was het uit. Uitvoeriger hierover in het begin van Hoofdstuk II. den voortdurenden strijd tegen Groningen, de gehate doch tevens onontbeerlijke stad, welker belangen 7.00 zelden met die van het platteland samengingen, — de machtige stad, welke zich 7.00 dikwijls aan overheersching, vooral op economisch gebied, schuldig maakte. Maar bovendien het schonk hem, voor zooverre hij niet als de rijkeren onder de Ommelander heeren een eigen huis tot winterverblijf in de stad bezat, de gelegenheid eenige malen per jaar het eentonige landleven af te wisselen met de genoegens van het stadsleven en allerlei oude academievrienden en bloedverwanten te ontmoeten. Die landdagen brachten hem verder in kennis en betrekking met allerlei machthebbenden en machtgevenden en bij de jaarlijksche verkiezingen in Februari tot de provinciale ambten werd daaruit voor hem allicht voordeel geboren. De bijeenkomsten der Staten van dit gewest waren heel wat anders geregeld dan in onze dagen. Is thans het aantal leden 45, verdeeld over zeven kiesdistricten, zoodat vertegenwoordigers van alle oorden van het gewest aan het provinciaal bestuur deel nemen en de besluiten bij meerderheid van stemmen tot stand worden gebracht, in de iyde en i8de eeuw bestond de vergadering der Staten van Stad en Lande uit slechts twee leden. Men begrijpe mij wel, ter vergadering waren soms 60, 80 tot over de honderd daartoe gerechtigde personen tegenwoordig, immers op de landdagen konden verschijnen de vier burgemeesters en twaalf raadsheeren van Groningen, de jonkeren, hovelingen, eigenerfden en volmachten van wege alle karspelen der Ommelanden. Naar gelang van de belangrijkheid der te behandelen kwestiën en in nauw verband met de weersgesteldheid en de bruikbaarheid der kleiwegen was de opkomst ten landdage meer of minder groot. In de vergadering zelve hadden al die landdagscomparanten echter hun mond te houden. Daar voerden slechts twee personen het woord, n 1. de syndicus der stad, die het oordeel der stad Groningen mededeelde en daarna zijn stem uitbracht, en de syndicus der Ommelanden, die hetzelfde namens de Ommelanden deed. Meerderheid van stemmen was er dus niet, de twee syndici waren eenstemmig of tweestrijdig. Bij het groote verschil van belangen van de Stad en van de Ommelanden was het laatste bijna geregeld het geval, de stemmen staakten, het nemen van een besluit werd dan tot een volgenden landdag uitgesteld. Staakten dan wederom de twee stemmen, hetgeen doorgaans wel te verwachten was, dan hakte de Stadhouder den knoop door en gaf de beslissing. Dat zulk eene behandeling van zaken niet bevorderlijk was aan eene snelle afdoening, spreekt wel als van zelf. Hoe was nu de syndicus in het bezit gekomen van de kennis van het oordeel der Ommelanden over elke zaak? Dat oordeel was vastgesteld op den Ommelander landdag, welke aan den provincialen landdag voorafging. Ook tot dezen Ommelander landdag hadden de jonkeren, hovelingen, eigenerfden en volmachten toegang, indien zij de spitsroeden van het college van monsterheeren gelukkig hadden doorloopen. Dat college toch, bestaande uit negen daartoe gekozen heeren, onder voorzitterschap van den Stadhouder, onderzocht te voren of de opgekomenen gerechtigd waren ten landdage te compareeren. Vooral op twee hoofdvereischten werd gelet: i°. of de comparanten waren „liefhebbers der gereformeerde religie", 2°. of zij waren „goede patriotten". Die twee vereischten gaven voor vijanden, die zich bij gebrek aan welbespraaktheid door een handig en venijnig advocaat lieten vertegenwoordigen, de gelegenheid om ongestraft giftige pijlen op sommige comparanten te richten. Die advocaten weten, dat zij een vrij woord hebben, dat niemand hun het woord ontneemt, hoe grof en beleedigend hun taal ook moge zijn. Zij hebben reeds lang te voren in allerlei hoeken en gaten naar bewijzen gezocht om de groote heeren aan den schandpaal te hechten, niets daarbij ontziende, indringende in hun privaat leven. En al besluiten de monsterheeren ten slotte misschien toch nog tot toelating, één doel is bereikt, de vergaderingen zijn openbaar en een talrijk publiek, als altijd belustigd op schandalen, heeft voldoende vernomen om voor verdere verspreiding te zorgen. Het heeft zich verkneuterd aan het schouwspel, dat een of meer hooge heeren, een of ander machtige jonker, al of niet te recht, door het slijk zijn gehaald. \' Maar wij willen veronderstellen, dat de monsterheeren niet geweigerd hebben den toegang tot den Ommelander landdag. In dien landdag worden negen stemmen uitgebracht en is voor eene beslissing, welke den syndicus het recht geeft namens de Ommelanden te spreken en te stemmen, eene meerderheid van 6 der 9 stemmen noodig. Die g stemmen zijn die der 9 onderkwartieren. Elk kwartier der Ommelanden had nl. 3 onderkwartieren, Hunsingo bestond uit de Marne, Halfambt en Oosterambt, Fivelgo uit 't Wold of Duurswold, Hoogeland en Oosterdeel, Westerkwartier uit Oosterdeel-Langewold, Vredewold en Middagt. In de onderkwartieren werd hoofd voor hoofd en bij gewone meerderheid besloten. Ter bespreking kwamen de leden uit de verschillende kwartieren veelal reeds den avond voor den landdag in de stad in eene of ander herberg bijeen; die besprekingen noemde men de liga's. Welk eene omslachtigheid niet waar? Geen wonder, dat de besluiten der Staten soms jaren op zich lieten wachten. De hoofdrol in al die vergaderingen en ondervergaderingen speelden de jonkers en hovelingen. Zij vormden de meerderheid in aantal, ontwikkeling en macht en niet licht zoude een volmacht, of hij moest al door groot grondbezit zich onafhankelijk en vrij gevoelen, tegen de heeren der Ommelanden optreden. Nog in 1794 getuigen de schrijvers van den Tegenwoordigen Staat van Stad en Lande: „Veelal zijn de jongere leden en de eenvoudige landbouwer beschroomd zulke aanzienlijken tegen te spreken." Maar bovendien bleven de in de liga's door de jonkers met ruime hand geschonken kroezen bier en verdere regaleeringen niet zonder de gewenschte uitwerking. Bij de jaarlijks in Februari plaats hebbende bestelling der provinciale en generaliteits-ambten, voor welke colleges de helft door de Stad en de andere helft door de Ommelanden wordt gekozen, zijn het de jonkers, aan wie bijna alle posten ten deel vallen. Ter Staten-Generaal, Raad van State, Generaliteits-Rekenkamer, Admiraliteiten van Harlingen en Amsterdam, in de Gedeputeerde Staten, Provinciale Rekenkamer, Hooge Justitiekamer, Provinciaal Krijgsgericht enz. worden steeds de jonkers afgevaardigd. Onderlinge familiecontracten, zoogenaamde contracten van correspondentie x) legden daartoe de verplichting op. Reeds in de wieg waren enkele zonen van machtige geslachten bij contract aangewezen om tegen het presteeren van wederdiensten hooge ambten te vervullen. Zeker is dit hoogelijk af te keuren, de eenige verontschuldiging is te vinden in de omstandigheid, dat buiten den kring der jonkers slechts zeer weinigen voldoende opleiding hadden genoten of voldoende ontwikkeling bezaten om een openbaar ambt te bekleeden. Men was in zijne keuze beperkt. Zoo laat zich het feit verklaren, dat men slechts weinig namen van „huislieden" of landbouwers in de regeeringsambten aantreft en zoo wordt het duidelijk, hoe in de 2de helft der 18de eeuw gedurende eenige jaren de drie afgevaardigden ter Staten-Generaal namens het lid der Ommelanden alle drie den een zoo goeden klank in ons gewest hebbenden naam Alberda droegen. Vooral die afvaardiging ter Staten-Generaal was voor onzen Ommelander jonker het toppunt zijner stoutste wenschen. Wel zou hij het zich spoedig bewust worden, dat het zaak was in de l) Zie hierover nader: Mr. J. A. Feith, Contracten van correspondentie in Stad en Lande, in Handelingen der Mij. v. Nederl. Letterkunde te Leiden, 1903. behartiging der belangen van het land, nog meer in die van het gewest, tegenover de machtige regenten van Amsterdam en de hooge Geldersche edelen een bescheiden houding aan te nemen, toch behield het hooge gestoelte der eere vele zijner bekoorlijkheden. Afgezien van de genoegens, welke de hofstad in zoo ruime mate opleverde, genoegens onbekend in elke andere stad der Geünieerde provinciën, gaf het behooren tot Hunne Hoogmogenden niet alleen bevrediging aan gevoelens van eerzucht en zelfgenoegzaamheid, het schonk tevens de gelegenheid voor eigen persoon of voor naaste bloedverwanten voordeelige relatiën aan te knoopen met andere machthebbenden in den staat. En al werden de meeste hooge ambten en de gewone en buitengewone gezantschappen aan de Hollandsche heeren opgedragen, menig Ommelander jonker is als plenipotentiaris namens de Republiek der Vereenigde Nederlanden aan de Europeesche hoven verschenen; wij noemen slechts een Bernard Coenders van Helpen, gezant bij het hof van Denemarken en Zweden, een Ludolf Tjarda van Starkenborgh, afgevaardigde bij de vredesonderhandelingen te Breda, een Adriaan Clant van Stedum, afgevaardigde bij den vrede van Munster enz. Slechts een enkele voerde zijn loopbaan tot hertog en eersten grande van Spanje, zooals Johan Willem Ripperda van Oldehove1); velen echter zagen zich vereerd met de benoeming in eene commissie van gelukwensching bij het huwelijk van een der prinsen van Oranje of in eene commissie van rouwbeklag bij het afsterven van een lid van het Stadhouderlijk Huis. Ook deze commissien waren niet van belang en voordeel ontbloot. De declaratien 2) der Ommelander heeren bevatten, behalve een flinke vergoeding aan vacatiegelden, hooge bedragen voor „de kolde keucken en andere provisie op de reyse", voor „gebraden ende rouwe oesters", voor 1) zie zijne levensgeschiedenis door Mr. C. P, L. Rutgers in de Gron. VolksAlm. 1894 blz. 129. 2) Gron. Volks-Alm. 1893, blz. 79 en vlg. „rence ende france wijn", „hiete win" en „alsemwin (of bitter) vóór de maeltit", voor „toeback", voor pijpen, voor kaas, runderbraa, schinken, kalkoenen, tongen, saucijzen, zelfs suiker en mosterd, en daarnevens uitgaven voor handschoenen, linten, rouwlamfers, fooien enz. De voordeelen verbonden aan het lid zijn van de Admiraliteit te Dockum, later te Harlingen, waren evenmin gering. Een Admiraliteitsheer ontving een jaarlijksch tractement van ƒ1000.—, een jaar huishuur a ƒ 400 —; voor het kussen met het wapen der admiraliteit ƒ50.—, aan kleine sportulen ƒ74, en verder „de Receuils van zeesaken, een riem papier, eenig postpapier, 100 pennen, een pennemes, een tinnen inktpot, Va pd. best rood lak en in de herfst 30 pd. gemalen lenge." *) In het beheer van den waterstaat was in de Ommelanden, op dezelfde wijze als bij de rechtspraak, de macht in handen van de jonkers en groote grondbezitters gekomen. Voor de elkander afwisselende zijlvesten, in oude tijden door de ingelanden gekozen, waren allengs staande zijl- en dijkeeden en staande schepperijen in de plaats gekomen. Vooral in deze posten werd veel met contracten van correspondentie gekonkeld en geknoeid. Alleen gold hier doorgaans deze tempering van macht, dat de scheppers en zijlrechters „in de wagenreede", d.i. in het gebied van het zijlvest, moesten wonen. Hierdoor werd voorkomen, dat in andere zijlvesten of in de stad wonende heeren, zonder zich veel om de belangen van het zijlvest te bekommeren, de lakens gingen uitdeelen en de voordeelen van het schepperschap opstreken. Tot aan 1749 waren de zijlvesten, scheppers en dijkgraven zoo goed als zonder eenig toezicht heer en meester in de zijlvestenijen. De beslissingen van het college der scheppers enz. geven een eigenaardigen kijk op het rechtsgevoel van menig schepper of !) Bijdr. v. Gesch. en Oudheidkunde der prov. Gron. dl. II blz. 141. dijkgraaf. Niemand heeft zich in dit opzicht meer berucht en gehaat gemaakt dan de reeds meermalen genoemde heer van Slochteren, Oesebrand Jan Rengers (midden I7de eeuw). Als opperste schepper van het zijlvest der Drie Delfzijlen verdeelde hij niet alleen op onrechtvaardige wijze de dijklasten, doch bij het graven van een vaart, welke niets met Slochteren had uit te staan, preste hij de paarden en zelfs de melkkoeien der ingezetenen van dat dorp voor het vervoer der uitgegraven aarde. Bij weigering of verzet werden de boeren door zijne dienaren op slagen onthaald. x) De zijlboeken en zijlbrieven, waarnaar de crimineele processen werden afgedaan, mochten niet worden openbaar gemaakt, zoodat in niet geringe mate de ingelanden van het oordeel der scheppers afhankelijk waren. De vergaderingen of waardagen der schepperijen waren bijeenkomsten, waarbij de vette gans en de wijnflesch niet werden vergeten; de jaarlijksche rekendag was een drinkgelag en smulpartij, alles op kosten van die goede ingelanden. En dan nam men het den heer van Lintelo van Stedum nog kwalijk, dat hij in 1755 in een openhartige bui zich had laten ontvallen, dat op de vergaderingen van de scheppers van het Winsummer en Schaphalsterzijlvest, waartoe hij zelf behoorde, *„men sowat commissiën soghte te maken om braaf te konnen slampampen". 2) Nog worden de groote zilveren en verguld zilveren bokalen en kroezen der oude zijlvestenijen in het museum te Groningen bewaard, om naast de hooge kasteleinsrekeningen getuigenis af te leggen van de waarheid, die er in des heeren van Linteio's uitspraak was gelegen. Niet anders was het met het collatierecht, het reeds genoemde „jus patronatus tot de carspelkercke". Ook dit recht, oorspronkelijk aan het bezit van een behuisde heerdlands verbonden, werd in den 1) Zie uitvoeriger over Rengers en zijne wandaden M. G. de Boer t. a. p. 2) Gron. Volks-Alm. 1902, blz. 75. loop der tijden steeds meer van den grond gescheiden en in ééne hand, die van den heer van het dorp, gebracht. Had iemand zoodoende meer dan de helft der stemmen gekregen, dan overstemde hij al de overige grondeigenaren en werd hij primarius collator genoemd. Zijn macht stond dan vrij wel gelijk met die van den unicus collator, den afstammeling of vertegenwoordiger van den oorspronkelijken stichter of donateur van de kerk. Was de kerkvoogdij van ouds een attribuut van het patronaatrecht, ook de benoeming van kosters, schoolmeesters en organisten als kerkedienaren werd daartoe gerekend en zonder tegenspraak uitgeoefend door hen, die het recht van predikantsbenoeming hadden, hoewel het Ommelander Landrecht daarvoor geen wettelijken grond gaf1). In de predikantskeuze was de collator beperkt, immers alleen zij, die de bevoegdheid daartoe hadden verworven, konden daarvoor in aanmerking komen en het kwam er bovendien op aan een man te vinden, wiens richting strookte met die van den eiken Zondag onder zijn gehoor zittenden dorpsheer. Voor koster en schoolmeester, doorgaans in één persoon vereenigd, was de keuze onbeperkt en menig koetsier of huisknecht van „de borg" werd, wanneer hij voor den dienst op den bok of anderszins minder geschikt begon te worden, met het baantje van onderwijzer der „jonge jeught" door zijn „broodheer" begiftigd. De benoeming had echter in alle deftigheid door middel van een beroepsbrief plaats. Zoo lezen wij, dat nu door het „deportement" of wangedrag van meester Harmen te Oterdum „de school- en kerckendienst is coomen te vaceren en deselve plaatse mit een bequaam persoon nootsackelijck wederom modt worden versien, soo ist, dat ick Anna Margreta Renghers, weduwe wijlant den Wel Ed. Heer Maurits Ripperda tot Farmsum, Dam, 1) Uitvoeriger hierover: J. P. Hofstede, Het Ommelander Collatierecht. Gron. diss. 1886. Helium, Schiltwolda, Siddeburen en Oostwoldt, Juncker ent Houvelinck, als Unica collatrix der kerke Oterdom mits deesen beroepe, nominere en eligere den Erbaren Wolter Janssen tot een Schoelmeester ent Kerckendienaer des Carspels Oterdom, alsmede voorsangher in de Kercke, ende opsiender van Uirwarck, Clocken, en al wat daaran dependeerd .. . vastelijck vertrouwende, dat hij sich in deese dienst alsoo sal comporteren en dragen als sulx betamelijck is, en de jonge kinderen in alle duegden en leeringen christelijcken sal onderwijsen en leeren. Waar toe Godt sijnen zeegen wil verlienen. Datum Farmsum die 25 Julii Anno Salvatoris 1643." De zonderlingste menschen zag men dan ook in de dorpen belast met de taak der opvoeding van de jeugd, waarbij het A-B-boek, het hanenboek, de catechismus, de plak en de roede de voornaamste leermiddelen waren. Er is in het midden der i8de eeuw een boekje geschreven en niet door den druk, doch enkel in handschrift *) verspreid, waarin alle kosters en schoolmeesters der Ommelanden in hunne dwaze eigenaardigheden worden gehekeld. Dat het boekje in zijn tijd eenigen opgang heeft gemaakt, moet zeker meer aan het onderwerp dan aan den vorm worden toegeschreven. Deze toch staat, ook voor dien tijd, ver beneden peil. Ik ontleen aan het boekje de volgende beschrijvingen: „De coster tot Holwierd' can al te schandigh liegen, En soeckt door valsche reên een ander te bedriegen; Hij is nu al wat oudt en telt vrij menigh jaar, De bloemen van het graf bespeurt men aen sijn haar. 't Is schande, dat een man van sulcke oude dagen Stelt in bedriegerij zijn uiterste behagen. In kennis is hij slecht en even als de rest. Is hij de slimste niet, hij is oock geenszins best." 1) O.a. in Rijksarchief te Groningen h. s. 4° nr 140. Van den koster van Loppersum heet het, dat hij heeft: „Een neus als een houweel, soo dun als een papier, Soo krom gelijck een hoep, geen malder is er schier. .... en soo ick heb vernoomen, Dat hij van Oosnabrugh of Lingen is van daan, En dickwijls door dit lant met linnen plach te gaan. Een pack met bomesijd, een sack vol groene hoosen, Catuin en cloosterdoeck, dat dragen sulcke loosen, Die coomen uit dat landt, zij hoeden oock wel swijn, Moest deese malle geck oock juist een coster zijn?" „De coster van Tjamsweer, Jan Ipes, groot van krachten, Is als een Goliath, die moet men niet verachten, Hij brult gelijck een beer, het is een malle haan, Koomt hij eens in 't gelag, dan wil hij altijdt slaan." „Op Eenums hooge bergh, dit moet een ieder weten, Daar woont een raar gesel, een meester der poëten, Hij dicht soo menigh vers en maackt soo veel in rijm, Dat die voor zijden speek hem dienen in de wijm 1). Een wever, een poëet, een coster en een vader Van al dit malle goet, dit is die man te gader." Van den koster te Haren wordt meegedeeld, dat hij niet te best met de cijfers is vertrouwd: „Gaat sondags in de kerek en siet eens na de breden, Daar de psalm staat, o wonder, wonderheden; Psalm duisent een, die singht men in de kerek, Waaruit men klaarlijck siet, het is een geckenwerk." 1) Wijm of wiem = plaats aan den zolder vóór den schoorsteen, waar gerookt spek, vleesch en worst aan latten worden opgehangen. Feith, Ommelander Borgen. 4 Van den koster te Uithuizen zegt de dichter: ey! hoort hem eenmaal spreken, Soo sal u 't bange sweet aan alle kant uitbreken. Zijn wonder hoofsche taal heeft hij op Drenth geraapt, Of ergens uit een hoeck, ick weet niet waar gekaapt, •tls geckig van een mensch, in Groongerlant geboren, Met sulcken vreemden taal te reut'len in ons ooren, Dat ieder daarom lacht. Dies seg ick voor beslmfc Dees Coster is oock mal, zijn taal die wijst et uit. De collator had als zoodanig doorgaans een adellijk gestoelte in de kerk, prijkende met de in eikenhout gesneden of in koper in ae kcik., p j Verken vindt men eedreven wapens van zijn geslacht. In vele kerken vin ze nog die gestoelten; boven met zitplaatsen voor den heer zijne familie, beneden met zitplaatsen voor het dienstpersoneel van het huis. Voor de x7de en 18de eeuwsche advocaten die B stoelten een rijke bron van inkomsten geweest; de genchtsproto- collen van * Hooge Justitie-Kamer wemelen van langdurige processen tusschen collatoren en tusschen familieleden onder mg over het recht van een of meer plaatsen in het „heerengestoel e . Beide partijen, overtuigd van het „beati sunt possidentes", kwamen zoodoende in de kerk zelve meermalen met elkaar Dat de predikant in zijne gebeden en toespraken den collator nie? verg* spreekt wel als van zelf; met eerbied zag h,j tegen den machthebbende, den grondlegger van zijn bestaan p. Dien eerbied eischte de collator ook van de andere kerkelij dienaren. Toen de diaken Jacob Hendricks in 1712 ) bij het collecteeren in de kerk te Schildwolde niet, zooals de gewoonte meebracht, het eerst „het armesackijn" aan het gestoelte van den collator, den heer Wijchgel, had gepresenteerd, stelde deze bij 1) Gron. Volks-Alm. 1891 , blz. 95- rechter eene vervolging tegen den diaken in. En of de gedaagde ook beweerde, dat hij „in desen in het minste niet geconstringeert kon worden in het ommegaen van de armepenningen te collecteren, maer dat hetselve moghte doen soo als te rade wijrde en overeenquam met sijn commoditeyt", het hielp niets, het hoogste rechtscollege in dit gewest, Luitenant en Hoofdmannen, dachten er anders over; diaken Hendricks werd veroordeeld en kon de kosten van het proces betalen. Dr. G. A. Wumkes geeft niet ten onrechte aan een hoofdstuk van zijn verdienstelijk proefschrift *) den titel „Onder het juk van den landadel". Ergerlijke staaltjes van misbruik van macht door heeren collatoren in de Ommelanden worden aldaar medegedeeld. Was een door het daartoe volgens de kerkenorde bevoegde consistorium en de manslidmaten gekozen diaken of ouderling niet naar den zin van den collator, dan ontzagen sommigen zich niet den gekozen persoon tot aftreden te dwingen. Verzette de predikant zich daartegen, welnu dan werd de kerkdeur dichtgespijkerd of des dominé's tractement ingehouden of aan dezen het gebruik der pastorie opgezegd. De predikant van Midwolde zag zich in 1673 genoodzaakt „onder d' blauwe hemel voor sijn gemeente te predicken" gedurende de drie Zondagen, dat hij de kerk van Midwolde gesloten vond. Zijn collator, de heer van Nienoord, was namelijk van oordeel, dat de predikant in het nagebed te kort en te koel voor de adellijke familie had gebeden, terwijl deze zich bovendien had verstout te zeggen, „dat hij geen slaaf wilde zijn van d' Heer van Nyenoordt". Bij de keuze van een nieuwen predikant werd somwijlen maar al te weinig op de wenschen van de gemeenteleden gelet. Dr. Wumkes heeft uit de synodale en classicale acten eenige ge- 1) De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers ('595—'796)- Theol. diss. Gron. 1904, blz. 83 —107. 4* vallen weten op te diepen, waarbij eene stevige tractatie in het Heerenwijnhuis of de schenking van een paar sierlijke zijden kousen een beslissenden invloed op de keuze door den jonker-collator hebben uitgeoefend. Men vergete daarbij niet, dat de markt overvoerd was en dat tal van proponenten hunkerend naar eene predikantsplaats soms jaren rondliepen. Een ander recht, door onzen Ommelander jonker gaarne en ^met ijver uitgeoefend, was het jachtrecht. Soms, als op zichzelf staand recht door aankoop van de kerspellieden, de grondbezitters, aangekocht, was het echter doorgaans een uitvloeisel van het 'redgerrecht. Waar het op eerstgenoemde wijze is verworven, zooals o.a. door de heeren van Fraeylemaborgh, die dit recht in 1647 kochten van de kerspellieden van Kolham, is het jachtrecht nog volkomen rechtsgeldig in onze dagen. Waar dit recht ec ter is een uitvloeisel, een aanhangsel van het redgerrecht, is zijn kracht van bestaan niet onaangevochten en heeft het proces over het jachtrecht van Usquert eenige jaren geleden aangetoond dat dit recht staat op leemen voeten. Terecht heeft de Hooge Raad der Nederlanden beslist, dat door de vernietiging van het redgerrecht als een der heerlijke rechten in 1795 ook het daarmede samengaande, daaruit voortvloeiende jachtrecht voor goed is op- g Trouwens het jachtvermaak van onze dagen is slechts eene zwakke nabootsing van het middeleeuwsche weispel der ridders uit vroegere eeuwen Reeds had de I7de eeuw de speer en de armborst of handboog, waarvan nog de i5de eeuwsche landrechten gewagen, doen verdwijnen, tegelijk met de jacht op het everzwijn, den wolf en het hert, maar nog nam het jachtbedrijf in herfst en winter een groot deel van den vrijen tijd van den landheer in beslag. Gewapen met vuurroer of snaphaan, vergezeld van honden, soms nog in groote gezelschappen vereenigd, vooral wanneer het een valkenjacht gold, waarbij ook de dames van het kasteel niet ontbraken, trok in den vroegen morgen bij hoogen, helderen herfsthemel de jachtstoet te paard uit, om over velden en weiden, in de Woldstreken door bosschen en struiken, het wild na te zetten en te bemachtigen. Of de jonker, enkel vergezeld van zijn polsstokdrager, trok door de velden om waterwild of boschvogel te verschalken, of hij stelde zich aan het hoofd van zijne boeren om den wolf te dooden, die zich tot schrik van geheel de omgeving in deze streken had gewaagd. En bij dat jachtvermaak werd hij niet door jachtakten en bepaalde jachtdagen belemmerd. Ook de stroopers zouden zich wel wachten te vrijmoedig hun gevaarlijk beroep uit te oefenen; zoo de biezejager hen betrapte, wisten zij, dat ze terecht zouden moeten staan voor den redger, denzelfden man, dien zij in zijn jachtrecht hadden benadeeld. Een ander heerlijk recht, in het bezit van enkele Ommelander jonkers, bewoners der kasteelen aan de kust, was het strandrecht, eveneens een uitvloeisel van het redgerrecht. Wat dit recht beteekende en welke rol het huis Ten Dijke daarbij als roofnest heeft vervuld, heb ik vroeger eens medegedeeld en is te vinden in mijn in 1902 uitgegeven boekje: „Uit Groningens Verleden". Het schepperschap in de zijlvestenijen schonk aan menig jonker het ongestoorde vischrecht op nog niet door fabriekswater vervuilde diepen en maren, of op de vischrijke meren, talrijker dan in onze dagen. Weer anderen, o.a. de heeren van Menkema en Dijksterhuis, bezaten het recht van bonghaver, van dekenlammeren en van koeschot, zijnde tienden van haver, lammeren en kalveren, welke oudtijds aan de vijf proosten of dekens van den bisschop van Munster in de Ommelanden moesten worden opgebracht, doch welke later in wereldlijke handen zijn overgegaan. De groote houten of steenen duiventil, zooals men die nog aantreft bij Menkema, bij Dijksterhuis, bij Allersma, bij Verhildersum, gaf den eigenaar het recht duiven te lokken en te vangen om ten spot van het oude bijgeloof, dat als gevolg van het eten va duiven melancholie zou ontstaan, zich aan een heerlijken schotel te vergasten. Die duiventil, veelal ook op de zolders van hoogen burcht aangebracht, zooals op oude afbeel,dingen*M. van het huis te Feerwerd, te zien is, schonk de gelegenheid op gemakkelijke wijze jaarlijks honderden dier vogels te bemachtigen. Zooals bekend L *. mogen in onr.e» tijd de bestaande dn, huizen blijven, doch is het verboden nieuwe op te richten. Eendenkooi en konijnenwarande zorgden op gelijke wijze voor afwisseling van gerechten op den disch van dea bn^er' recht van zwanenvlucht, o.a. aan Menkema verbonden gaf het recht zwanen te schieten en te vangen, welk jachtbedrijf aan andere tot de jacht gerechtigden was ontzegd. In allerlei opzichten was de Ommelander jonker boven =(»« medemenschen bevoorrecht. Zoo erkent het Ommelander Landrecht (boek II art. 49) het voorrecht van meerdere 8=1°°'™" digheid der jonkers voor het gerecht. Bij genoemd art,kei word immers toegestaan, „dat adelijcke personen, van olde, dae'voor geholden zijnde, onder haer pitsier op adelijcke trouwe ende g ■ love in plaetse van lijflijcken ende solemnelen eed, met haer attestatie» ende certificatien sullen mogen volstaen . Zoo verklaart een ander artikel (boek VI art. 34), dat „alle misdaden gedaen an Hooflingen, die geen recht bedienen",,met en brenke gestraft zullen worden. Voor hoofdl.ngcn d,e zelf het redgerambt bedienden, was de straf viervoud; gesch.edd., het mi drijf „in bedrijves haeres ampts, sal men dat straffen aen den "alsZoo zou ik kunnen doorgaan. Allerlei grootere of kleinere rechten in kerk, staat ™ maatschappij hadden zich langzametod opgehoopt in het bezit van den op zijn voorvaderlijk erf wonen den hoveling, die zich in den loop der eeuwen van ««»»«» landman tot machtigen jonker had ontwikkeld, wiens heerh,i rech en adeldom niet door vorstengunst was verleend, doch allengs u saamgevoegde rechten was geboren en werd gedragen door het ontzag der omgeving. Doch hoe hoog geëerd, hoe zelfbewust machtig, ook voor een Ommelander edelman waren Vondel's woorden waarheid: De doot die spaert noch zoete jeught Noch gemelijken ouderdom, Zij maakt den mond des Reedners stom En ziet geleertheit aen noch deught. Nauwelijks was het bericht van den dood van den heer of de vrouw van de borg in het dorp bekend geworden, of de kerkeklokken werden geluid om in wijderen kring de treurmare te verspreiden. Niet enkel droefheid deed de dorpelingen met ijver aan het kloktouw trekken, het vooruitzicht op eene ruime hoeveelheid „kloksmeer" in den vorm van vaderlandsche jenever moedigde hen aan. Inmiddels werden boden te paard uitgezonden om op de andere kasteelen der Ommelanden, meerendeels door bevriende, zoo niet verwante geslachten bewoond, de doodstijding rond te zeggen. Doch er viel meer te doen. Aan den Stadhouder moest een brief worden geschreven, weldra beantwoord door een doorgaans eigenhandig geschreven brief van rouwbeklag van den prins van Oranje, welke als een preciosum onder de familiepapieren zou worden bewaard. Aan den timmerman van het dorp, somtijds aan den beeldhouwer te Groningen, werd last gegeven het rouwbord te vervaardigen, waarop weldra de schilder het wapen van den overledene en zijne kwartieren, de wapens der voorouders, zou schilderen met weidsche aanduiding van alle titels door de overleden heer of vrouw gevoerd. Op den dag van de uitvaart, welke doorgaans zes, soms langer tot veertien dagen *) na het 1) Rudolf Ausma op Engersum, gesneuveld 14 Augustus 1637 voor Venlo, werd 28 d.a.v. in de kerk te Uithuizen begraven. overlijden plaats had, werd het rouwbord boven den hoofdingang van het kasteel geplaatst. Het was zwart geverfd, doch doorgaans verder met kleurige wapens en vergulde versieringen vroolijk opgesmukt. Was de overledene eene vrouw, dan werd veelal het rouwbord in ruitvorm gemaakt en aan een der punten van de ruit opgehangen. Boven den hoofdingang bleef het wapenbord eenige weken zich vertoonen om daarna ter eeuwige herinnering in de kerk te worden gehangen. Ook in de stad Groningen was het plaatsen van een rouwbord voor het sterfhuis in het begin der 17de eeuw bij de aanzienlijken in gebruik gekomen. Burgemeesteren en Raad, die echter tegen de weelde en met name tegen de weelde in het rouwbednjf meermalen te velde zijn getrokken, bepaalden in 1636, dat het voortaan verboden zoude zijn boven de deuren der sterfhuizen dergelijke borden te plaatsen. Vandaar dat in de kerken der stad Groningen, in afwijking van vele Hollandsche steden, geene wapenborden de kerkmuren versieren. Nog prijken in onderscheidene bedehuizen der Ommelanden de herinneringen aan de voormalige heeren en vrouwen van het adellijke huis van het dorp. In sommige dorpen heeft de revolutiekoorts van 1795. die alle zichtbare teekenen van heerschappij verfoeide, zich gekoeld aan de met wapens prijkende rouwborden. Zij werden naar den brandstapel gebracht. Uit enkele kerken, waar het wapenbord naar een zolder of een stovenhok was verwezen, zijn de wapenborden verhuisd naar het Groningsch Museum om aldaar een veilig en blijvend onderkomen te vinden. Ook zijn er wapenborden door elders wonende nazaten opgevraagd, zij zijn in den gang van het moderne huis van den 20<* eeuwschen nazaat opgehangen om den bezoeker reeds terstond bij het binnentreden De „hoog edele levenswaarde nymph juffer Anna Coenders van Helpen, dochter tot Onnema" werd elf dagen na haar dood „tot haar rustplaats opgedragen". den indruk op te dringen, dat men zich in de woning van een telg uit een oud en deftig geslacht bevindt. Er zijn onder die wapenborden, o.a. in de kerken te Midwolde, Zeerijp, Pieterburen enz., verdienstelijke stukken beeldhouwwerk, niet minder verdienstelijk verguld en geschilderd. Zij wekken het vermoeden op, dat öf het rouwbord reeds geruimen tijd vóór den dood op het kasteel in gereedheid heeft gestaan, of aldus op het schilderen na kant en klaar bij een schrijnwerker voorradig en te koop is geweest. Op ééne bizonderheid moet nog worden gewezen. Was de overledene een krijgsman van hoogen rang, die zich in den oorlog roem had verworven, dan prijkte het wapenbord met de zwartgeverfde helm, degen en ijzeren handschoenen van den overledene, nadat deze deelen der wapenrusting eerst in den begrafenisstoet achter het lijk waren gedragen. Zoo is het nog te zien op het thans in het Groningsch Museum hangende, uit de kerk te Lutjegast afkomstige, wapenbord van den bekenden verdediger van Bourtange in 1672, Bernard van Prott, overleden in 1703. Dergelijke krijgsmansemblemen versierden vroeger eveneens het wapenbord van Pompejus Gruijs in de kerk te Tinallinge. Zoo prijkte nog omstreeks 1800 het wapenbord van Johan Hendrik Sickinghe, d) Dien titel behielden de leden van het peslacht doorgaans, ook dan nog wanneer zij zich van de bo g ar de stad metterwoon hadden begeven of zich op andere wij Z „tt grondbezit en de rechten hadden ontdaan. E, zijn enkele voorbeelden van grondbezitters, die door den koop van een „ad - liike borgh" c.a. den titel van jonker een tijd lang hebben g voerd doch wier bezit van borg en rechten niet lang genoeg heeft geduurd om te kunnen verhinderen, dat de „tel b, verkoop ■ t(M1 .,_n dg hore weer verloren is gegaan. ^ Omstreeks het midden der 17de eeuw begon er bij de patncifce rreslachten in de steden, vooral ook bij de rijk geworden i a aenten eene groote zucht naar titels te ontstaan. Deze wens'chten op'te treden als de opvolgers der oude geslachZ staatkundige invloed zij geMd hadden en van «er grondbezit zij zich gaandeweg gingen meester maken. De Amster damsche regenten hadden het voorbeeld gegeven, z„ vonden m j andere koopsteden des lands hunne navolgers. Zoo ook te Groningen. D.' burgemeesters e» stad rekenden zich niet gelukkig, zoo zij zich ni j ..., onderscheid te bepalen tusschen de titels hoofdling en ,, „„ „ ™ok,k k« .11». d,„ titel hoofdling, .» do el. -: «w - d.~ *»—— geschreven vereischte. hoveling van eenige borg of heer van eenig dorp of gehucht konden noemen. Allerwege in de Ommelanden werden daarom, zoowel door hen als door zonen van Ommelander geslachten, „edele heerden ' opgekocht, welke vervolgens doorgaans door vertimmering, door het graven van een gracht en het aanleggen van singels en een oprijlaan in buitenplaatsen en „borgen" werden herschapen. De naam van de „edele heerd", waarop de plaats was gevestigd en die dikwijls niets anders was als de familienaam van het geslacht, dat oorspronkelijk in vroegere eeuwen de heerd had bezeten, werd weer opgerakeld of een nieuwe naam werd uitgedacht. Eenige zomermaanden of den jachttijd bracht de stadsheer op zijn landgoed door, sommige heerden bezat hij enkel om den naam als titel te kunnen gebruiken. De nieuwe eigenaar betitelde zich nu als „heer tot," „van" of „op" Wiertsema, Menninga, Juwkema, Juwema, Sappema, of hoe die edele heerden, welke somwijlen niets als boerenplaatsen met eenige daaraan verbonden rechten waren gebleven, mochten heeten. Natuurlijk gold ook hier, hoe meer titels, hoe deftiger en fraaier. Bezat de heer behalve de edele heerd, waaraan hij zijn naam ontleende, ook nog eenige van den grond gescheiden rechten, zoodat hij in het gericht, het kerspel of het zijlvest een overwegenden invloed kon uitoefenen, dan noemde hij zich ook heer van het dorp en zelfs van de gehuchten in het gericht of kerspel gelegen. Men vindt in de I7de en i8de eeuw heeren van de Palen, Startinghuizen, de Houw, Eelsvverd, Westerdijken enz., kortom van uit enkele huizen bestaande gehuchten, welke niet de minste zelfstandigheid bezitten noch bezaten en enkel namen en klanken zijn, meer niet. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat het menigmaal is voorgekomen, dat tegelijkertijd verschillende personen zich heer van hetzelfde dorp gingen noemen. Vooral in de omgeving van Leermens, 't Zandt, Zeerijp en Loppersum, waar tal van „edele heerden" nog ongeschonden waren, had dit veelal plaats. Bezwaren waren 5" hiertegen zeker niet, zoolang daaruit geen naijver werd geboren. Doch dit gebeurde maar al te dikwijls. Niet onvermakelijk is o.a. de kwestie, welke hierover ontstond tusschen de bewoners der beide borgen te Feerwerd in 1645. l) ^ dat de P'°" fessor G. Makdowell, zich noemende „de principaelste collat ende hovelinge tot Feerwerf een klacht bij de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande in tegen „d.e persoon van jonker Jebbe Aldringa, woonachtig tot Feerwert, ter cause hij «ck hadde laten gelusten eigenherig ende achterbax d' uirwijser ende wapenen van wijlen jr. Sixtus van Botnia en juffvrouwe El.sabeth Alberda (attestants respective voirsate en tegenwoordige hu.sfrouwe) van de toorn en de kercke des voorsz. dorps aff te breken aten, deselve wapenen te defaceren en uut te wisschen ende in plaetse van dien sijn eigen wapen te stellen, hoewel dat attestant ie principaelste collator ende hoeveling ter plaetse is. Ongeveer dezelfde kwestie kwam in 1680/81 nog eens ter tae van de Hooge Justitie Kamer. Thans gold het een eisch van Fecco Ompteda tegen Willem Alberda „ten eynde hij (Alberda) wederom in 't gewelfte van de Zantster Choor zoude moeten herstellen de twee wapenen van Ompteda en Cater, als hij ten onrechte hadde doen wechnemen en overwitten, aengesien hij (Ompteda) in 't posses daervan sijnde niet de facto uit hetse ve kost worden gestoten. De Gedaegde sustineerde dit geen subject van posses te sijn. De Impetrant (Ompteda) repliceerde, dat hy als gedepossideert sijnde eerst moest herstelt worden, kunnende de collatoren, indien vermeynden, dat d' Impetrant geen ree soude hebben om sijne wapenen in 't Choor te behouden,^ daerover haer actie behoorlik bij middel van rechte instellen. Na een langdurig proces werd Ompteda zoowel in eerste instantie als in revisie in het gelijk gesteld. 1) Reg. Arch. Gron. 1645 nr. 4^* In de I7de en i8de eeuw zijn allengs vele der uit de middeleeuwen stammende borgen gesloopt en door meer moderne landhuizen, ook borgen genoemd, vervangen. Opmerkelijk is, dat de stad Groningen daaraan een werkzaam aandeel heeft gehad. Evenals vele der Hollandsche steden heeft Groningen steeds getracht door aankoop van rechten zich eene machtige positie in het haar omgevende platteland te verwerven. Een der daartoe door haar gebezigde middelen is geweest het aankoopen van „adellijke borgen", welke, nadat de daaraan verbonden rechten in handen der stadsregeering waren overgegaan, op afbraak werden verkocht. Onderstaande lijst der Ommelander borgen met hunne bewoners, bevattende tevens eene vermelding der bewaard gebleven afbeeldingen en van enkele bizonderheden, toont dit met tal van voorbeelden aan. Het is een lijst der Ommelander borgen in de I Jde en 18d' eeuw. Daarin vindt men dus niet de borgen, welke in de overige deelen van het gewest Stad en Lande hebben gelegen, m. a. w. niet de talrijke lusthuizen in het Goorecht, noch de kasteelen van het Oldambt en Westerwolde; deze zoowel als gene dragen wegens het bijna totaal gemis aan rechten een geheel ander karakter als de borgen der Ommelanden. In de tweede plaats bevat de lijst de borgen, dus niet die edele heerden, welke boerenhofsteden zijn gebleven. In de derde plaats de borgen der ijde en i%de eeuw, waarbij echter ter nadere verklaring en aanvulling zoo nu en dan een klein uitstapje naar vroegere eeuwen moest worden gemaakt. De namen der borgen zijn alphabethisch gerangschikt. Heeft een borg meer dan één naam, dan komt zij onder beide namen in de lijst voor. Een alphabetische klapper van de dorpen, waar de borgen gelegen zijn geweest, alsmede van de geslachten, welke daarop hebben gezeteld, kan het zoeken vergemakkelijken. Die klapper slaat tevens op de eigennamen in het Eerste Hoofdstuk voorkomende. Of de lijst volledig is? Waarschijnlijk niet. Zij is door mij opgemaakt uit de tallooze aanteekeningen gedurende mijn 20-jarige werkzaamheid aan het Rijksarchief in Groningen verzameld, zij is getoetst aan de 17de en i8de eeuwsche kaarten der provincie Groningen, Zij is als een legger te beschouwen, welke tot grondslag van eene verdere, meer uitgebreide studie kan dienen. Wie daartoe lust mocht gevoelen, kan gebruik maken van die aanteekeningen, welke ik aan het Rijksarchief in Groningen heb afgestaan en welke ook de bronnen vermelden, waaraan de aanteekeningen zijn ontleend. Daarin zal men tevens de redenen vinden, waarom enkele huizen niet zijn opgenomen, welke m. 1. ten onrechte bij sommige schrijvers als een borg worden vermeld. ADUARD (het Huis te). Aan de noordwestzijde van het dorp van dien naam gelegen. In 1627 verkochten de Staten van Groningen en Ommelanden uit de goederen der voormalige abdij van Aduard aan Albert Coenders en zijne echtgenoote Peterke Alberda „het doel- ofte cleetmeestershoff in Adewert gelegen met de graffte daerom als oock de cingel, vrij van behuysinge." Aan dit „doelhoff", elders „dwaellhoff" genoemd, grensde ten zuidwesten het aan de families Alberda en Entens toekomende „hoge huis tot Aduwert, Upkenahuis genaemt" met een tuin, door een gracht van genoemd doolhof gescheiden. Albert Coenders, die een eenvoudig huis te Aduard bewoonde, noemde zich reeds „heer van Aduard". Pieter Coenders, eene dochter van hem bij zijne tweede vrouw Maria Clant, huwde omstreeks het midden der 17de eeuw met Joost Lewe van Klinkenborg. Eene andere dochter, Habbine genaamd, huwde in 1653 Jan Clant van de Breede; zij vestigden zich op het ouderlijk huis te Aduard. Door ruiling tusschen Jan Clant van Aduard en Evert Joost Lewe van Ludema op 10 Februari 1700 verwisselden genoemde volle neven van borgen en van titels. Inmiddels had R. J. Lewe ook het redgerrecht in 24 ommegangen met het rechthuis te Aduard alsmede het overste schepperschap van het Aduarder zijlvest, welke rechten door de Staten op 19 December 1659 uit de bezittingen van het klooster waren verkocht, weten te bekomen. In de 18de eeuw (1700—1804) waren achtereenvolgens drie jonkers Evert Joost Lewe, vader, zoon en kleinzoon, heer van Aduard. Zij maakten het huis te Aduard tot een landgoed „met schoone en uitgestrekte bosschen, waarin hertekamp en een zeer hooge opgeworpen berg van aarde, tot welker daarstelling de heer van Aduard de boeren in zijne jurisdictie gedwongen had den grond persoonlijk aan te voeren". Het oude dwaalhof, dat in andere handen was geraakt, werd in 1743 door aankoop weder aan het buitengoed toegevoegd. In 1814 verkocht Carolus Justus Lewe van Aduard het huis met omgeving, hetwelk daarna werd gesloopt, terwijl de bosschen en de hertekamp werden uitgeroeid en in weiland herschapen. Als eene herinnering aan vervlogen grootheid bleef tot ± 1870 de berg midden in het weiland staan. Eene afbeelding van het vrij eenvoudige landhuis van ééne verdieping vindt men op de kaart van Beckeringh. ALBERDAHUIS te 't Zandt. Het geslacht Alberda had volgens de kaarten der 17de eeuw twee borgen te 't Zandt, een aan het noordeinde van het dorp gelegen ten westen van den weg, welk huis op de kaarten der i8de eeuw niet meer te vinden is, en een op ongeveer vijf minuten ten zuiden van het dorp, de oude Alberdaheerd. Beide borgen werden Alberdahuis genoemd en zijn in de 17de en i8d« eeuw door het geslacht Alberda bewoond geweest. Het waren geene trotsche huizen, zoodat ook geene afbeeldingen dier huizen bewaard zijn gebleven. De oude Alberdaheerd, de bakermat van het over de geheele Ommelanden in de 17de en i8de eeuw ruim verspreide geslacht, is nog in zijne grachten, singels en oprijlaan bewaard gebleven en prijkt thans met een deftige groote boerenplaats. ALLERSMA. Tusschen de dorpen Ezinge en Feerwerd aan den dijk van het Reitdiep gelegen. De Allersmaheerd komt in het begin der 15d<= eeuw voor en is in de 2de helft der I7de eeuw door Duirt Elama, heer op Allersma, tot een borg met een deftig huis, grachten, singels, bosch enz. gemaakt. De bewoners zijn geweest: van begin I5de eeuw— 1 545 ^et geslacht Allersma, (door vererf) 1545 —1683 het geslacht Elama, 1683— i>io Dr. Reneke Busch, „ 1710—1763 het geslacht de Marees, !7Ö3—1899 het geslacht de Marees van Swinderen, (door koop) 1899 J. W. Bolt, notaris te Ezinge. In 1901 werden het bosch en de singels gekapt, het huis bleef bestaan. Eene uitvoeriger beschrijving met afbeeldingen is van mijne hand te vinden in den Groningschen Volks-Almanak van 1901 blz. 52. De atlas van het Groningsch Museum bevat een aantal photographien van Allersma, genomen in 1901. ALMA. Een half uur ten zuidwesten van Bedum, 1/i uur ten noorden van Noordwolde, aan de oostzijde van den Woldijk. Alma of Allema is de naam van een oud Ommelander geslacht, waarvan een aantal leden den naam Heralma voeren. Er zijn in de Ommelanden meer „edele heerden", die den naam Almaheerd dragen. Omstreeks 1600 behoorde het huis Alma _ onder Bedum aan het geslacht Jarges. In het begin der 17de eeuw huwde Anna Jarges toe Alma met Johan Lewe. Hij werd daardoor „heer op Alma" en huwde in 2^e huwelijk met Teteke Jarges. Deze, weduwe geworden, hertrouwde in 1637 met den frieschen jonker Philippus van Wijtsma, weldra zich betitelende Wijtsma op Alma. Toen zij opnieuw weduwe was geworden, verkochten hare crediteuren in 1675 de borg Alma aan den majoor Gerlacus Verrucii. Deze was in het jaar te voren tevens eigenaar geworden van de naburige borg Schultinga en schijnt het huis Alma te hebben teruggebracht tot eene boerenplaats. Bij gelegenheid van den verkoop door Dorothea van Walta, wed. Verrucii, in 1695 wordt nog van „de borg Allema" gesproken; in 1707 echter woonde er Cornelske Ubbes, wed. van Arent Heres, terwijl ook Alma niet meer als borg op de i8de eeuwsche kaarten voorkomt. Tot aan 1683 bleef aan het huis Alma het vergeven der halve St. Peterspraebende in de kerk te Bedum verbonden. Eene afbeelding van Alma vindt men in het handschrift Schoemaker *). ) ALMERSMA. In het westeinde van het kerspel Uithuizen. In de I5de en i6 evenals van zoovele grafzerken, de wapens als „zichtbare teekenen van heerschappij" van de schilden uitgekapt. SCHELTKEMA—NIJENSTEIN. Vijf minuten ten zuidoosten van Zandeweer. In het midden der I4de eeuw woonde hier „Alricus Sceltecuma, capitalis in Sondwere". Ook later in die eeuw, alsmede in de i5deeeuw, was dit de woonzetel der hoofdlingen Scheltkema. In de i6de eeuw woonden hier de jonkers Broersema, zoo in 1582 Mello Broersema en in 1596 Taco Broersema op Scheltkema, redger te Zandeweer. De I7de eeuw geeft meer licht. In 1627 had eene publieke verkooping plaats van „wijlen Taco Broersema thoe Sandweer op Scheltkema en vrouw Gese Hilbrants nagelaten principale stamhuis offte borch toe Sandweer Scheltkema genoembt." Kooper werd Edzard Jacob Clant en deze en zijn nakroost zijn eigenaren en bewoners gebleven tot ongeveer 1710. In 1633 ging Edzard tot eene algeheele verbouwing van het kasteel over, zooals blijkt uit het opschrift, dat later voor het huis prijkte, luidende aldus: Deo Opt. Max. auspice. A Nobiliss. et Praestantiss. conjugii sociis Edz. Jac. Clant et Bouduina Conders aedes hae nobiliss. antiquiss. Scheltkemanae, vetustate collapsae, e fundamentis denuo restitutae Nyensteiniaeque denominatae. Anno Dni. MDCXXXIII. Voortaan heette het huis dus Scheltkema—Nijenstein, een eeuw later enkel Nijenstein. In 1709 overleed Egbert Clant; zijne dochter Josina Petronella, gehuwd aan Onno Tamminga van Alberda, maakte door dien dood haren echtgenoot tot heer van Scheltkema—Nijenstein. Tegen het einde der i8de eeuw vererfde Nijenstein op een tak der familie Lewe, welke voortaan Lewe van Nijenstein heet. Nijenstein met zijn zwaren toren werd in 1812 gesloopt. Eene schilderij van het huis met de omgeving uit de 2de helft der i7de eeuw is in het bezit der familie Lewe van Nijenstein. In het h. s. Schoemaker en op de kaart van Beckeringh zijn tevens afbeeldingen van het huis te vinden. SCHULTINGA. Twintig minuten ten zuidoosten van Bedum aan den Ellerhuisterweg. In den strijd der Schieringers en Vetkoopers werd in 1415 omgeworpen „Focke Schulteda huus hovelinck to Steem , dit is vermoedelijk de oude borg der Schultingas, welk geslacht wij in de 15de en i6de eeuw verder als bewoners aantreffen. Van hen is het gekomen aan het geslacht Cater en van deze op de heeren Van Isselmuden. In 1565 en 1571 is Gerdt van Isselmuden, „hoveling tho Schultinge und Bedum" en zijne naamgenoten zijn dit gebleven tot ruim het midden der i7de eeuw. Doedo Manninga huwde omstreeks dien tijd Lucretia van Isselmuden en is in 1663 en 1669 heer op „de Schultingaborch". De erven zijner weduwe verkochten in 1674 de borg aan Gerlacus Verrucii. Deze en zijn zoon Sibrant Walta Verrucii waren heeren op Schultinga tot ongeveer het einde van de eerste 30 jaren der i8de eeuw. Hoewel mij het jaar van slooping onbekend is gebleven, komt het mij waarschijnlijk voor, dat de borg omstreeks 1730/35 tegelijk met zoovele andere Ommelander borgen is „gesleten". Na dien tijd toch komt geen heer van Schultinga meer voor. Teekeningen van deze borg vindt men van ± 1630 in den atlas van het Groningsch Museum en in het h. s. Schoemaker. SNELGERSMA. Aan het oosteinde der Wijkstraat te Appingedam, hebbende de Groeve ten oosten en ten zuiden. Deze oude borg was, toen zij in 1401 door de Schierin- ■ ... W* gers werd verwoest, de woonplaats der heeren Snelgers of Snelgersma, edelen tot de Vetkooper partij behoorende. Omeko Snelgersma liet echter de burcht opnieuw bouwen en woonde er o.a. nog in het jaar 1430. In de i6de eeuw is het kasteel door vererving overgegaan op de heeren Houwerda, met welke familienaam daardoor somtijds het huis wordt aangeduid. Tegen het einde dier eeuw is door het huwelijk van Philippus van Meckama met Jettien Houwerda de borg gekomen aan het geslacht Van Meckama. In 1663 woonde er Menno Houwerda van Meckama, heer op Snelgersma, in welken naam dus de namen der achtereenvolgens op het huis gewoond hebbende geslachten zijn opgenomen. Van laatstgenoemden edelman, die zich doorgaans enkel Menno Houwerda noemde en dus zijn eigenlijken geslachtsnaam liet verdwijnen, om dien van het uitgestorven geslacht der Houwerda's te doen herleven, is de burcht vererfd op Bocco van Burmannia, die o.a. in 1666 en 1670 heer van Snelgersma was. In 1680 verkocht hij echter de borg aan Hendrick van Steenhuyse of Steenhuisen, uit een Vlaamsch edelengeslacht gesproten, die in 1693 de gerechtigheden van de borg scheidde en beide perceelen publiek aan de koop bracht. Kooper van de gerechtigheden werd Rudolph Polman, van het huis met omgeving Anna van Steenhuysen, geb. van Walta, de echtgenoote van den verkooper. Weduwe geworden, verpachtte de eigenares in 1697 de borg voor den tijd van 9 jaren aan Willem Alberda van 't Zandt. In 1700 ging zij tot verkoop van de borg over, welke nu in handen kwam van Rudolph Polman, die zeven jaren te voren de rechten reeds had aangekocht. In 1718 droeg Rudolph Polman, heer op Snelgersma, het huis als een deel van het huwelijksuitzet aan zijn zoon Ulrich Wilhelm over. Deze bewoonde nog eenige jaren de borg, doch verkocht in 1727 borg en rechten aan de stad Groningen. Hiermede was het doodvonnis geveld, dat echter eerst omstreeks 1738 werd ten uitvoer gebracht. De grachten, het zoogenaamde Floem, zijn eerst in de I9de eeuw gedempt. Omstreeks het einde der I7cle eeuw leest men in enkele stukken van Oost-Snelgersma en West-Snelgersma en Febens vermeldt in zijn kroniek de slooping der beide huizen Snelgersma te Appingedam omstreeks 1738. Hoe die twee huizen te verklaren? Dat met Oost-Snelgersma de oude bovenomschreven borg wordt bedoeld, is duidelijk. West-Snelgersma is een huis van meer bescheiden omvang geweest, vroeger een deel van het geheele Snelgersma uitmakende en gelegen hebbende aan het westeinde der Wijkstraat in en bij den tuin van de tegenwoordige kosterij. In 1693 bij den verkoop schijnt de scheiding te hebben plaats gehad. Een borg is West-Snelgersma echter nooit geweest. Van de borg Snelgersma is eene afbeelding te vinden op de kaart van Coenders, verder zijn teekeningen te vinden i°. in het h. s. Schoemaker, 2°. van A. D. H., gedateerd 1728 en 30. van A. Rademaker (i8de eeuw) in den atlas van het Groningsch Museum. SPIJK (het Huis te). Op korten afstand ten zuiden van het dorp. Van dit huis is zeer weinig bekend, in de i6de en begin I7de eeuw woonden er de Alberda's, o.a. in 1611 Reint Alberda. Zijne kleindochter Elisabeth huwde een Ubbena en zoo vinden wij tusschen 1640 en 1723 onderscheidene leden van dat geslacht als heeren van Spijk. In 1723 overleed Reint Ubbena, de laatste heer van Spijk. Niet lang daarna moet de borg zijn gesloopt, immers in 1752 had een keerskoop plaats van eene „heemstede te Spijk, daar de borg opgestaan heeft, met hof en cingels en verdere annexen." Eene teekening van 1730 in den atlas van het Groningsch Museum geeft, hoewel niet duidelijk, een denkbeeld van deze, naar het schijnt, niet omvangrijke borg. STARKENBORGH. De oude Starkenborgh, waarnaar het geslacht Tjarda van Starkenborgh zijn naam draagt, heeft in Friesland gelegen. Op I7de en i8de eeuwsche kaarten wordt het huis Borgweer, waar zich in de t6de eeuw bovengenoemd geslacht vestigde, de Starkenborgh genoemd. Zie verder het medegedeelde bij Borgweer, hetwelk hier wordt aangevuld met de mededeeling, dat van deze borg eene teekening uit het begin der I9de eeuw aanwezig is bij de familie Tjarda van Starkenborgh, terwijl eene afbeelding voorkomt op de kaart van Beckeringh. TACKENBORG. Vijf minuten ten oosten van Thesinge, gewoonlijk genoemd de Tackenborgh te Garmerwolde. In de i6de eeuw behoorde de heerd lands Tackenborgh aan de familie Clant. In 1590 kocht Coppen de Mepsche deze heerd en het was vooral Everhard de Mepsche, die de heerd in het begin der i7de eeuw tot een borg maakte. In 1657 stierf Rudolph de Mepsche als heer van Tackenborgh en weldra, in 1659, ging de borg door koop over op den koopman Roelof Dijck te Groningen, dien wij in 1662 op de borg als heer aantreffen. Ruim twintig jaren lang genoten Roelof Dijck en zijne echtgenoote de weelde zich burchtheer en burchtvrouw te kunnen noemen, doch toen was de glorie uit. Immers de schuldeischers van wijlen Roelof Dijck lieten in 1680 de borg verkoopen, welke nu in handen kwam van den ontvanger Bernard Julsingh. Ook voor dezen bleek het bezit van een kasteel boven zijne krachten te gaan, elf jaren later, in 1691, werd de Tackenborg opnieuw door de schuldeischers van den eigenaar verkocht. Nu werd kooper een familielid, Johannes Julsingh geheeten, en toen deze in gebreke bleef de kooppenningen te betalen, werd in hetzelfde jaar 1691 ten derde male de Tackenborg voor schulden verkocht. Thans werd kooper de bekende burgemeester van Groningen Johan van Julsingha, die 22 Mei 1703 overleed. In 1707 en 1712 vinden wij Coppen Jarges als heer van Tackenborgh, na hem zijne weduwe Clara Alberda (1716) en vervolgens zijn zoon Schelto Reint (1727). Omstreeks 1738 werd de Tackenborg, waarvan geene afbeeldingen bekend zijn, gesloopt. TAMMINGABORG of het Huis te Bellingeweer. Op eene wierde ongeveer tien minuten ten zuiden van Winsum, aan de oostzijde van den straatweg. Omstreeks 1400 leefde Onno Tamminga in Tammingaborg tot Bellingeweer. Telkens in rechte afstamming van vader op zoon waren na hem heeren der borg: Allard, Onno II, ^ . Allard II, Onno III, Schotto, Onno IV. Met den laatstgenoemde zijn wij in de i8de eeuw gekomen. Hij had eene | dochter Willemina, gehuwd met Frans van Burmannia, uit welk huwelijk Geertruida Foek van Burmannia werd geboren, die zich in 1727 met Schelto Reint Jarges in den echt begaf, waardoor hij heer van Tammingaborg, of zooals men toenmaals zeide, heer van Bellingeweer werd. Weduwe geworden, trad zij in 1732 voor de tweede maal in den echt, thans met Pier Willem van Sijtzama, die nu de heer van Bellingeweer werd. Na hem kwam zijn zoon F. O. van Sijtzama, totdat aan het einde der i8de eeuw het huis werd verkocht aan den heer P. Durleu. In 1818 opnieuw verkocht, werd de oude burcht in 1820 gesloopt. Thans staat ter plaatse een deftig groot heerenhuis, door zwaar geboomte omgeven. Weet de geschiedenis o.a. te vermelden, dat in 1581 „Tammingahues to Bellingeweer is afgebroken van de Goesen in Winsum", in de 18de eeuw kreeg het huis eenige vermaardheid door de dichteres Clara Feyoena van Sijtzama, die, hoewel geene dochter des huizes, als dankbare logeergast een bundel gedichten onder den titel „Bellingeweerder Uitspanningen" in 1746 te Groningen het licht deed zien. Afbeeldingen van deze borg vindt men van + 1630 en uit de 18de eeuw door A. Rademaker in den atlas van het Groningsch Museum, verder in het h. s. Schoemaker en op de kaart van Beckeringh. TAMMINGABORG. Vijf minuten ten zuiden van Hornhuizen. In 1344 en 1375 komen reeds Tamminga's te Hornhuizen voor, zij voeren dan reeds een eigen zegel, waaruit men mag afleiden, dat zij ridders, althans hoofdlingen waren. Niet onwaarschijnlijk zal toen de Tammingaborg reeds hebben bestaan. In de I5de eeuw vinden wij de Tamminga's als bewoners van de borg. In 1531 is er eene gerechtelijke uitspraak over „Tammingahues to Hornhusum" geschied. De borg werd destijds bewoond door Gert Lewe, zoon van Hermen Lewe en Bawe Tamminga. Bij het vonnis werd bepaald, dat Gert Lewe het huis moest verlaten en afstaan aan Abel Onsta. De borg is echter aan Gert Lewe gebleven en korten tijd daarna opnieuw aan de Tamminga's gekomen. In de voor de Ommelanden zoo moeilijke jaren, gelegen tusschen het verraad van Rennenberg (1580) en de reductie van Groningen tot de Unie van Utrecht (1594), is Tamminga- Feith, Ommelander Borgen. 11 borg geruimen tijd in handen der Spanjaarden geweest. Hier lagen o.a. in 1584 en 1586 de commandanten van het Spaansche garnizoen van het naburige Zoutkamp; hier had in 1590 de bijeenkomst tusschen graaf Willem Lodewijk van Nassau en de Spaanschgezinden plaats. Inmiddels was de Tammingaborg vererfd op Sicco van Dekema, wiens dochter Lucia gehuwd is geweest aan Julius van Meckama, dien wij als heer op Tammingaborg in 1636 aantreffen; zijne weduwe woonde aldaar in 1648. Het huwelijk van eene Van Meckama met een Van Aylva bracht eenigen tijd later de Tammingaborg in het bezit van laatstgenoemd geslacht. Bij eene scheiding der nalatenschap van Ernst Douwe van Aylva en zijne echtgenoote werd aan een der kinderen, Scipio Mecma van Aylva, het huis Tammingaborch c.a. te Hornhuizen toegewezen. In 1750 vinden wij Hans Willem van Aylva, generaal-majoor in Nederlandschen dienst, als heer; hij overleed in 1778 en ligt in Hornhuizen begraven. De borg vererfde op een Jarges, die in 1798 het huis c.a. bij verkoop overdroeg aan J. C. F. baron von Inn- und Kniphausen, den laatsten eigenaar en bewoner, die in 1803 J) de borg op afbraak liet verkoopen. Tammingaborg is een machtig huis geweest, èn wat het huis en zijne omgeving betreft, èn wat de rechten daaraan verbonden aanbelangt. Onder meer bezat het huis de helft der thans verdwenen eilanden Heffezand, Corenzand en Bosch, belangrijk om het daaraan verbonden strandrecht. In 1535 had de toenmalige heer der borg, Gert Lewe, dit ten geschenke gekregen van de abdij van Aduard, welke de andere helft behield. Van Tammingaborg is enkel een onnauwkeurige teekening in het h. s. Schoemaker bewaard. 1) Teenstra zegt: 1808. TAMMINGAHUIZEN, soms TAMMINGABORG genoemd. Een kwartier ten oosten van Leilens, tusschen den Stadsweg en het Damsterdiep. Het is bekend, dat het geslacht Van Ewsum in de I5de eeuw uitgestorven zoude zijn, had niet Hiddo Tamminga, die met de laatste Van Ewsum, Mencke geheeten, in het huwelijk trad, zich laten vinden en bij contract laten binden, de kinderen uit hun echt geboren den eigennaam der moeder te geven. Misschien was Ulrich van Ewsum deze naamsverzaking van zijn betovergrootvader gedachtig, toen hij de door hem in de 2de helft der I7de eeuw bewoonde borg Tammingahuizen noemde. De mogelijkheid bestaat, dat langs anderen weg, nl. als een oude bezitting der Tamminga's, het huis dezen naam heeft gekregen, zeker is het echter, dat van het bestaan dezer borg in de eerste helft der I7de eeuw of vroeger niets blijkt. Na Ulrich kwam zijn zoon Christofïfer Willem van Ewsum en na diens dood in 1682 de kleindochter Johanna Emilia van Ewsum. Zij huwde met Rudolph Polman van Garreweer, die dus heer van beide borgen werd. Hunne dochter Ida Johanna, wie bij scheidacte van 10 Januari 1720 de borg werd toegedeeld, huwde Bernard Gruys, dien wij o.a. 1721 en 1728 als heer van Tammingahuizen aantreffen. In 1737 verkochten de crediteuren van den artilleriemeester A. L. Gruys de borg Tammingahuizen tot Ten Post en werd de heer Rengers van Farmsum kooper van de rechten, later ook van de borg zelve. Na een aantal jaren onbewoond te hebben gestaan, werd „de borg Tammingahuizen met schathuis, poort, bruggen enz." in 1765 door den heer Rengers publiek verkocht „om af te slijten.'' Afbeeldingen van deze borg vindt men op de kaart van Coenders en in het h. s. Schoemaker. 11* THEDEMA. Een kwartier ten noordwesten van Noordwolde aan de oostzijde van den Woldijk. Er hebben in de omgeving van Groningen twee borgen of huizen Thedema bestaan, een in de nabijheid van Roden en een aan den Woldijk. Vermoedelijk is het laatstgenoemde het stamhuis, immers in een stuk van de I5de eeuw wordt gezegd, dat de Thedema's, die toen in de regeering der stad Groningen zaten, uit Noordwolde afkomstig waren. De Thedema's waren in de i6c,e eeuw en het begin der 17de eeuw nog te Noordwolde woonachtig, hun woonplaats schijnt toen nog geen borg, doch een oude heerd, de Thedemaheerd, te zijn geweest. In 1638 noemt Bernhard van Berum zich heer op Thedema; de wetenschap, dat zijne vrouw eene Thedema was geeft in dezen voldoende verklaring. De Van Berum's blijven in de I7de eeuw verder bewoners van de borg, in 1697 zetelt daar nog Bernard van Berum. Twee jaren later is het de woonplaats van Feyo Johan Sickinghe, die 1 October 1697 met Thekla Elisabeth van Berum in den echt getreden was. Hij overleed in 1703, zijne vrouw in 1726. De dochter, Feya Johanna Sickinghe zetelt vervolgens op de borg, doch kiest zich in 1732 door haar huwelijk met Allard Philip Tjarda van Starkenborgh een nieuwen burchtheer. Deze, vermoedelijk de laatste heer van Thedema, overleed in 1768. Thedema is daarna allengs weer tot den rang van heerd afgedaald en thans eene door grachten en singels omgeven boerenplaats. TUWINGAHUIS of TUWINGABORG. Op eene wierde aan de zuidoostzijde van Ten Post, tusschen de Ten Posteree en den weg naar Wittewierum. In stukken uit de eerste helft der 15de eeuw is meermalen sprake van het huis van Edze Tuwinghe, hoofdling te Ten Post, die een eigen zegel voerde. In de tweede helft dier eeuw verbond zich Egbert Rengers met Hisse Tuinga in den echt. Zoo is het geslacht der heeren Rengers van Ten Post ontstaan. Van den strijd der bezitters van Tuinga met die van het naburige Oldenhuis is boven bij laatstgenoemden burcht gewag gemaakt, eveneens is aldaar medegedeeld, hoe sedert 1631 Oldenhuis en Tuwinga in één hand, die van Edzart Rengers, zijn gekomen. Een wapen op het huis Tuwinga vermeldde den naam van: „Johannes Rengers in Post toparcha, natus 15 Martii 1542, obiit 8 Sept. 1626", terwijl hij op zijn grafzerk staat aangeduid als „Johannes Rengers to Tuinga, hovelink tot ten Post." De grafzerk van zijn zoon Egbert bevat den titel heer tot Tuwinga en Oldenhuis, waartoe hij sinds 1631 gerechtigd was. De familie Rengers bleef Tuwingaborg, waarvoor o.a. in 1653 nog een nieuwe homeije werd gemaakt, bewonen en liet Oldenhuis vervallen. In 1788 echter liet Duco Gerrold Rengers de borg Tuinga op afbraak verkoopen. Eene afbeelding van het huis heeft het h. s. Schoemaker. UFKENSHUIS. Even ten westen van de kerk te Siddeburen aan de zuidzijde van den weg. In 1500 lag hier een huis „van Eylke", dat door de Groningers in den strijd dier dagen werd versterkt. Of dit hetzelfde huis is, dat aan het einde der i6de en het begin der I7de eeuw werd bewoond door den bekenden staatsman en geus Popco of Pompejus Ufkens, is moeilijk vast te stellen. Eene dochter van Popco, Lamme Ufkens geheeten, huwde met Barthold Entens, en werd spoedig weduwe. Uit hun huwelijk werd eene dochter, vermoedelijk een eenig kind, geboren. Zij heette Johanna en schijnt voor buitenlanders eene groote bekoorlijkheid te hebben gehad, althans drie echtgenooten met uitheemsch klinkende namen maakte zij achtereenvolgens tot bewoners van het Ufkenshuis en tot jonkers en hovelingen van Siddeburen. In 1621 huwde zij n.1. Bernard von Schauroth uit Beijeren afkomstig, in 1631 verbond zij zich aan Wenceslaus Pacos, een Hongaaisch klinkenden naam, een derde huwelijk sloot zij omstreeks 1641 met den Bohemer Johan Victorin baron Von Ronau. Nog in 1678 leefde zij als weduwe von Ronau te Siddeburen. In 1685 vinden wij aldaar Adriaan de Perceval, uit een Iersch geslacht geboren. Op welke wijze hij aan het Ufkenshuis is gekomen, heb ik nog niet kunnen vinden, ook de naam zijner echtgenoote Willemina Clant geeft geene aanwijzing. Lang heeft deze heer de Perceval niet aldaar gezeteld, in 1687 lieten zijne crediteuren de borg verkoopen, welke nu het gemeenschappelijk eigendom van vier personen werd, die onderling hunne aandeelen weer verkochten, zoodat in I7°5 mevr. de douairière Rengers geb. Van der Noot eigenares van het geheel was. Inmiddels was tusschen de jaren 1695 en 1705 de borg gesloopt. UNGERSMA. Vijf minuten ten zuidoosten van Uithuizermeeden, aan de westzijde van den weg naar Oldenzijl. De Ungersmaheerd komt in 1489 voor, als zijnde toen het eigendom van Dutmer Rengers. Op deze heerd, allengs een borg geworden, heeft gewoond Rudolf Huinga op Ungersma, overleden 19 April 1574, wiens graftombe nog in de kerk van Uithuizermeeden is te vinden. Na zijn dood ontstond er tusschen Wolter Huinga en Blijcke toe Fraem een geschil over de aan de heerd of borg verbonden rechten. Wolter Huinga verkocht in 1576 Ungersma „myt dat principaele huys ende vier cameren omtrent dat huys staende ' „met hegen, bruggen, poorten, cingelen en vele rechten" aan Anna Sickinghe, de weduwe van Johan Sickinghe. Ook verder in de I7de eeuw behoort het huis c.a. aan het geslacht Sickinghe, de borg keert echter weldra weer tot den rang van heerd terug. VALKENBURG. Even ten westen van Lettelbert, aan de noordzijde van den weg. Deze borg ontleent haar naam van Valkenburg niet aan de valken, welke in de hooge torens van een trotsch, op steile rotsen gelegen kasteel hebben genesteld, doch aan het geslacht, dat hier in de i6de eeuw heeft gewoond. In 1602 werd de „principale borch" onder Lettelbert van wijlen „vrouwe Aleyt Valcke", bewoond door Menno Valcke, publiek verkocht. Kooper werd Albert Wijffringe, de latere burgemeester van Groningen, die het huis den naam Letteoort gaf en in 1653 overleed. Zijn zoon Albert Wijffringe was de laatste mannelijke telg uit zijn geslacht. Bij raadsresolutie van 11 October 1678 werd de vergunning verleend bij zijne begrafenis te Groningen het wapen voor de kist in den stoet te dragen en daarna op de kist mede in het graf te leggen x). De borg kwam nu aan de familie Clant en werd 14 October 1699 door de weduwe van wijlen den commandeur Willem Allard Clant verkocht aan kapitein Clock. In de i8de eeuw is het huis gesloopt, terwijl grachten en singels nog lang zijn gebleven. In 1848 werd de daar toenmaals staande boerderij bewoond door den landbouwer P. D. Valkenburg, die zich naar zijne woonplaats had genoemd. 1) Zie boven blz. 59. VERHILDERSUM. Tusschen Wehe en Leens aan de noordzijde van den grintweg. In de I4de eeuw woonde op Verhildersum of Verhildema's heem het geslacht Verhildema of Onsta. De naam Verhildema beteekent het geslacht afkomstig van ver of vrouw Hilda. In de I5de en i6de eeuw zijn de heeren Onsta „hovelingen to Verhildersum". In 1586 huwde Ludolf Tjarda van Starkenborgh met Hidda Onsta van Wetsinge, Sauwert en Verhildersum. In het begin der 17de eeuw kwam dientengevolge deze borg aan genoemden heer Ludolf, aan wiens zoon Lambert bij scheiding van 1618 Verhildersum werd toegewezen. Sedert is tot in de eerste helft der I9de eeuw Verhildersum de woonplaats geweest van een tak der familie Tjarda van Starkenborgh. Onder hen is in 1786 en 1793 deze borg aanmerkelijk vertimmerd, de zuidoostelijke vleugel van het huis afgebroken en de voorgevel veranderd. Van de familie Van Starkenborgh ging dit huis door koop over aan Mr. H. van Bolhuis, van wien het op het geslacht Frima vererfde. Afbeeldingen van deze borg vindt men in eene teekening (iste helft I7de eeuw) in den atlas van het Groningsch Museum, in het h. s. Schoemaker en op de kaarten van Coenders en van Beckeringh. WALKUM. Drie minuten ten zuiden van de kerk te Garsthuizen. In de jaren 1366—1392 is er een geschil geweest over Walekamahuis te Garsthuizen, terwijl in 1394 Asega Walekama hoofdling in Garsthuizen wordt genoemd. In 1578, 1614 en 1627 wordt in de klauwboeken de Walckumaheerd vermeld met de heeren Van Isselmuden tot eigenaar. Aangezien het klauwboek zoo goed als geen onderscheid tusschen de uit- Ui O y. 5 x drukkingen heerd en borg maakt en bijna altijd het woord heerd gebruikt, is het zeer wel mogelijk, dat ook in de i7de eeuw Walkum of Walkuma een borg is geweest. Te eerder, waar wij vermeld vinden, dat in het jaar 1743 borg Walkum te Garsthuizen is afgebroken. Op de 17de eeuwsche kaarten ziet men ter plaatse, waar de borg Walkum moet hebben gelegen, een borg geteekend met het onderschrift Catershoff, terwijl Walkum zelf daarop niet staat vermeld. Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat de borg Walkum in de i6de eeuw verpacht is geweest aan en bewoond is geweest door de in deze streek der Ommelanden inheemsche familie Cater, waardoor de naam Catershoff bij de bevolking meer gangbaar is geworden dan de in de klauwboeken genoemde oude naam Walkum. Neemt men deze verklaring niet aan, dan is het toch in de I7de eeuw bestaan hebbende Walkum op de kaarten niet te vinden. De naam Catershoff is in den naam Karshof, zooals de thans ter plaatse gelegen boerenhofstede heet, verbasterd. WARFUMBORG. Een kwartier ten zuiden van Warfum, aan de oostzijde van den weg. In het begin der I5de eeuw huwde Eemeke Asinga, de erfdochter van Warfumborg, met Onno Tamminga van Bellingeweer. Een hunner vier zonen, geheeten Hoyke, werd heer van Warfumborg en hoveling te Warfum. Uit hem is het geslacht der Hoyckinga's ontstaan, die verder in de i6de eeuw op deze trotsche borg hebben gewoond. In de 2de helft der i6de eeuw, o.a. in 1581, toen de Warfumborg, in dien tijd doorgaans de Asingaborg te Warfum genoemd, werd belegerd, woonde er het geslacht Sickinghe. Deze hebben het van breede grachten omgeven kasteel bewoond / V drukkingen heerd en borg maakt en bijna altijd het woord heerd gebruikt, is het zeer wel mogelijk, dat ook in de 17de eeuw Walkum of Walkuma een borg is geweest. Te eerder, waar wij vermeld vinden, dat in het jaar 1743 de borg Walkum te Garsthuizen is afgebroken. Op de I7de eeuwsche kaarten ziet men ter plaatse, waar de borg Walkum moet hebben gelegen, een borg geteekend met het onderschrift Catershoff, terwijl Walkum zelf daarop niet staat vermeld. Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat de borg Walkum in de i6de eeuw verpacht is geweest aan en bewoond is geweest door de in deze streek der Ommelanden inheemsche familie Cater, waardoor de naam Catershoff bij de bevolking meer gangbaar is geworden dan de in de klauwboeken genoemde oude naam Walkum. Neemt men deze verklaring niet aan, dan is het toch in de 17de eeuw bestaan hebbende Walkum op de kaarten niet te vinden. De naam Catershoff is in den naam Karshof, zooals de thans ter plaatse gelegen boerenhofstede heet, verbasterd. WARFUMBORG. Een kwartier ten zuiden van Warfum, aan de oostzijde van den weg. In het begin der i5de eeuw huwde Eemeke Asinga, de erfdochter van Warfumborg, met Onno Tamminga van Bellingeweer. Een hunner vier zonen, geheeten Hoyke, werd heer van Warfumborg en hoveling te Warfum. Uit hem is het geslacht der Hoyckinga's ontstaan, die verder in de i6de eeuw op deze trotsche borg hebben gewoond. In de 2de helft der i6de eeuw, o.a, in 1581, toen de Warfumborg, in dien tijd doorgaans de Asingaborg te Warfum genoemd, werd belegerd, woonde er het geslacht Sickinghe. Deze hebben het van breede grachten omgeven kasteel bewoond tot 1683, toen Rudolph Sickinghe de Asingaborg publiek aan den koop bracht. In de beschrijving van de borg c.a. is sprake van „een cierlijk bosch", terwijl onder de rechten worden vermeld het strandrecht, het recht van bonghaver, dekenlammeren enz. Kooper werd voor de som van /'45000 de heer Louis Trip. Hij was een zoon van Adriaan Trip, den aanlegger der Tripscompagnie in de Veenkoloniën, en een kleinzoon van Elias Trip, den bekenden Amsterdamschen koopman op Zweden. Louis zelf was in Zweden geboren. Gedurende de jaren van zijn verblijf te Warfum, 1683 —1701, moet hij veel hebben gedaan tot verfraaiing van dit prachtige landgoed. In 1695 kocht hij met den heer Van Bolhuis te Warfum het eiland Rottum aan, waarschijnlijk met het oog op het niet onvoordeelige strandrecht daaraan verbonden. Na zijn dood verkocht zijne weduwe in 1701 alle bezittingen te Warfum. Voor een som van ƒ 40500 werden de heeren der Ommelanden eigenaar. Zij behielden de rechten aan zich voor de Ommelander kas en lieten in 1702 de borg slopen. Thans staat ter plaatse eene boerenplaats nog in de wandeling het Schathuis genoemd. Eene teekening van + 1630 in den atlas van het Groningsch Museum (naar welke de afbeelding in dit boek is genomen), eene teekening in het h. s. Schoemaker en eene afbeelding op de kaart van Coenders kunnen ons een indruk geven van het uiterlijk van deze borg, naar men zegt, eene der schoonste van de Ommelanden. Ook vindt men de Warfumborg afgebeeld op den achtergrond van het portret van Louis Trip en zijn huisgezin, door Roelof Koets, welk schilderij sedert 1905 in het Rijksmuseum te Amsterdam is geplaatst. WEER (de). Ten noorden van Tinallinge, twintig minuten ten zuidoosten van Baflo. Op dit huis woonde in 1622 en volgende jaren de familie Tjarda van Starkenborgh, o.a. nog in 1582 „Albert Tjarda van Starkenborgh toe Weer tot Tinallinge jonker en hoveling." In 1692 is heer van Tinallinge Pompejus Gruys, dien wij tot zijn dood in 1719 als heer op het huis de Weer aantreffen. Na zijn dood werd „de borg tot Tinallinge, genaemt het huis ter Weer", publiek verkocht aan Willem Alberda van Menkema, die, met behoud der rechten aan het huis verbonden, de borg zelf liet slopen. KLAPPER VAN PERSOONS- EN PLAATSNAMEN. KLAPPER VAN PERSOONS- EN PLAATSNAMEN. I Almersma i Almersum ' Appel (van den) 108 Aalst (van) 128 Appelburg ...... 108 Ackinga. . . . 109, 110, 137 Appingedani . . 39, 47, 89 Addinga 138 Arensma 83 Adorp 114 Argentier (1') 125 Aduard. 7, 70, 71, 92. 93, 94, Asbeck (van) 126 102, 108, 125. | Asinga 74, 75, 169 Aduarderzijl . . . .100 Asinga (Middelstum) . . 17, 74 Aggema (van) 14( Asinga (Ulrum) . . . . 25, 75 Alberda 1, 7, 9, 13, 14, 15 16, Asingaborg. . 74—76, 145, 169 23 , 38 , 43 , 59 , 68 , 70 , 71, Asscheberch (van) .... 137 72 , 82 , 86 , 88 , 90 , 92 , 94, Asschendorp (van) . . 146 97, 100, 101, 102, 105, 110, Athema 103 128, 142, 147, 149, 155, 157, d'Aulnis de Bourouill . . 88 158, 160, 171. Aulsum j ^ ^ g& Alberdaheerd . . . 13, 71, 72 Ausma Albrechtsen 108 Ausema 104 Aldringa 68 , 82 , 88, 100, 106, i Auwema . . . . 76, 77, 123 107, 151. ; Aykema 77 Allersma 7, 53,72 , Aylkema 145 Alma . . . 72, 103, 116, 147 i Aylva (van) 162 g Botnia (van) . .68, 100, 101 Bout 135 ij a 17 107 iqi 1-0 17r> Braecke (ten) 85 Baflo 17, 127, 131, lo2, 1<0 „ , . n \ ' ' lriA Braemsche (de) 86 f-ï (,a") crake (de) ' ' 86 ®1,etnb0rg ® Breed, (de, 70,81! B""knm I 78 Breedenborg 86 Baukema ) „ , , TO 7., im 1fU5 Broersema ... 95, 113, 15d Bedum . . 4, <2, 7o, 103, 15o T) „„„ „ tPQ Brongers 128 Bellingeweer .... 160, 169 D , > . „ , 7Q Brugghen (Ten) 4 lenCkeZ £ Buma (Hora) 121 enningie Burmannia (van). . . 157, 160 BerSum 20 Busch 72 Berum (van) . .105, 125, 164 J ' 'J „ . ; ( QQ Bijma of Bijwema . . .82, 87 Besten (van) 83 Betingeheem 79 C zie K. Bewsum 80 Beyum 80 Bierum 125 Daa 140 Biessum 149 Deest (van) .... 118, 155 Bindervoet 114 Dekema (van) 162 Bisembo (von) 23 Delfzijl 79, 148 Blauwborg 81, 85 Delleweg 119 Bloemersma . . . 81, 82 , 88 Dingen (de) 131 Boekstede 17, 82 Doezum 92 Boer (Ten) 25 Doinga 103 Bolhuis (van) ... 168, 170 Doornbosch 132 Bolsiersema 83 Dorenbusch 94 Bolt 72 Dorkwerd 109 Borck (van) 115 Driestenborg 65 Borgh (ter) 84 Duirsum 112 Borghof 99 Durleu 161 Borgweer 85, 159 Dijck 159 Bosch 162 Dijke (to) . . 3, 4, 5, 90, 130 Bosch (Oude) 84 Dijkhuizen 89, 143 Dijksterhuis 1, 3—12, 13, 14, 53, 59, 85, 90, 127, 142. F en V. Dijkumborg 90, 91 Faan ... 37 , 82 , 87 , 93 , 98 E. Valck 93 Valcke 167 Eeck 94, 151 Valcke (de) . . . .109, 13(5 152 Valkenburg 167 Eelsemaheerd 91 Farmsum 27 , 29 , 47 , 48 , 65, Eelsum 91 79, 98, 99, 113. Eelswerd 67 Veelcker 1^ Eenens 87 , 88 Veelckers 74 Eenrum 39, 142 Feerwerd 54, (58, 72, 100, 101 Eenum . . 25 , 35 , 49 , 92, 111 Veldtman (de Sandra) . . .10(5 Eest (de) . .92,93,152,153 Feitman .88 Eibersburen 107 Ferathema 103, 104 Eissengeheem 93 Verdion 126 Ekenstein 94, 151 Verhildema ... 168 Elama 72, 102 Verhildersum .... 53, 168 Elmersma 94 Feringa 13, 17, 93, 102, 148 d'Embda 74, 119 Verrucii 73, 156 Emmen 108 Vierburen Hl Engersma . . . . 13, 55, 95 Vierhuizen . .80, 104, 143 Englumborg 18, 96 Vingboons 134 Entens 18, 25, 70, 104, 115, Visvliet 107 126, 130, 165. Floem (het) 158 Enumatil 87, 121 Fokkers 112, 124 Eppenhuizen 122 Folkerda 103 d'Espinozza (Cabero) . .23 , 80 Fossema 123, 148 Ewsum . . . . 17, 75, 94,97 Fox (Nittert) 123 Ewsum (van) 2, 18 , 74 , 76 , 89, Fraam . . . .103, 139, 166 96 , 97, 116, 117, 126, 133, Fraeylema 104, 105 141, 145, 153, 163. Fraeylemaborg 14, 52, 104, 105, Ezinge 72 | 152. Fransen 121 Groeve (de) 156 Vries (Jansenius de). ... 87 Grootegast 102 Frens 118 Gruijs 14 , 57, 106, 108, 124, Frima 168 136, 163, 171. Fritema (van) 115 Grijp 146 Froma .... 106, 107, 152 Grijpskerk 77, 146 Fromaborg 106 Fromabusch 152 H. Vroombosch 152 . 1 Froomtil 103 Ha,famb< 4,145 Halsema (van) 151 G. Ham (den) 97, 144 Ham (ten) . 91, 112, 113, 121 Garmerwolde . 25, 65, 106, 159 Hamer 37 Garreweer 108, 163 Hammink 124 Garsthuizen . . . 25, 91, 168 ! Hamsterborg 113 Gayckema 117 Hanckema . . . . 7, 113, 121 Gayckinga . 84, 108, 109, 117 i Hanzouwe (ter) 131 Gayckingaborg 84, 108, 109 Haren 49 Gayckingadijk . . . 108, 109 Haren (van) 78 Geertsema 96 Harkstede 21, 120 Gelderman 114 Harssens . . . 80, 114, 115 Gelmersma 109, 136 Haykema 115 Gerlacius . . . 135, 140, 149 Hayunga 152 Glimmershuis 109 Heemstra 112 Godlinze . . . 110, 111, 146 Heemstra (van) 107 Gommelsborg 65 Heerdt (van) 85, 86 Goraisky 23 Heerma (van) 101, 116, 117, Graaff (de) 142 118, 126. Gramayé (van) . . . 101, 103 Heffezand 162 Grevinck 91 Helium . . . . 48, 115, 129 Grevingha i ^ Helpen . 17 , 44 , 80, 104, 123 Grevinck (van) i • ■ • Henriquez 23, 80 Grevinghahuis 111 Heralma . . . . 73, 83, 116 Groenenberg (van) .... 112 Heralmaborg 115 Hertoghe (de) 13, 93, 102, 148 Inn en Kniphuisen (van) 25, 60, Heveskes 99 75,77.79,80,128,132,133, Heydentrick 137 144, lt>2. Heynens 130 Isselmuden (van) 113, 156, 168 Hiddinghe 85 Ittersum (van) 129 Hilbrants 155 Juist (de) 119 Hillebrandes . . . 75, 80, 115 Julsingh 109, 160 Hissema . . . . 90, 91, 116 Julsingha (van) 160 Holte (ten) 78 Juwema 67 Holtzapfel (van) 81 Juwkema 67, 117 Holwierde . . . . 48 , 93, 132 Iwema 87 Holwinde ... 17, 116, 118 Hoop (van der) 106 C en. K. Hoogkerk 94 en 0? Hoorn (den> Kantens . 122 Hora 121 Canter 106, 151 Horenken . 7, 13, 2o, 90, 110 Kardsveld 79, H9 Hornhuizen 5> Karshof 169 Houw (de) * ' Cater . . 68,104,156,169 Houwerda ' Katershoff 120, 169 Hoyckinga 169 Keiser 140 SU-nga" ' ' «'«'lï IS Chesnoy (Du) . . . .125,126 Huizinge . . 37 , 39, 103 104 ^ ^ ^ ^ ^ ^ Huninga 91' 96 70 , 74 , 76 , 77 , 78 , 82 , 83, 84, 86, 91, 92, 104, 110, I en J. 114, 117, 120, 125, 126, 128 132, 134, 136, 141, 146, 149, Jansen 112 155, 166, 167. Jarges 73, 103, 116, 132, 147, Klein-Martijn 120 160, 162. Clevius 92 Iddekinge (van) 86 Klinckema 121 Jellema 117 Klinkenborg . . 70, 122, 138 Jensema. . . 25, 76, 84, 118 Clock 167 Jensemaborg 118 Kloosterburen 85 Knijpslaan 123 Coenders 7, 17, 24, 25,44, 56, 70 75 , 80, 88 , 88, 98 , 97, 104, 123, 125, 139, 140, 148, 155 Coendersborch . . . 17, 122 Kolham . . . .52, 123, 152 Commerstein (van) .... 101 Corenzand 162 Kijff 113 L. Laan (Ter) 65 Lairesse (de) .... 24, 151 Leek 133 Leens 168 Leermens 25, 35, 67, 83, 84. 91, 111. Leilens 123, 163 Leilens (tho) .... 123, 124 Lettelbert 167 Letteoort 167 Lewe 7, 14, 25, 70, 71, 73, 75 , 80 , 81, 83 , 85 , 93 , 94, 95, 97, 102, 122, 125, 128, 132, 135, 138, 139, 144, 155, 161. Lintelo (van) . . 46, 135, 149 Lissabon (van) 79 Lohman 124, 140 Loppersum 49, 67, 112, 119, 154 Losdorp 104 Lubaeus 25 Ludema . 13, 59, 71, 92, 125 Luinga 125 Lulema 126 Lutje-Saaksum 152 Lutjegast 17, 57, 82, 107, 148 Lutsborgh 5, 25 Lijcklama 82 Lijnden (van) 122 M. Maarhuizen 65 Macdowell 68, 102 Malsen (van) 6 Maneel (van) 96, 123, 124, 126 Manninga 5, 7, 13, 90, 127, 156 Marees (de) 72 Marne (de) 145 Mathenesse (van) 127 , 145, 146 Mattenesse . 127, 128, 145, 146 Meckema (van) . . . 157, 162 Menkema 1, 7, 12—16, 53, 54, 86, 128, 149. Menninga . ... 67 Menolda ... 129 Mentheda . . . . 17, 18, 129 Mepsche (de) 23 , 25 , 37 , 82 , 88, 93, 95, 112, 131, 132, 144. 145, 152, 159. Merwede (van der) .... 108 Mettinck .... . . 95 Meyer 81 Meyma 17, 131 Meyvaert .... . . 120 Middelstum 4, 7, 65, 74, 75, 97, 129, 130, 133, 145. Midhuizen .99 Midlum 108 j Oldenzijl 166 Midwolde . 51, 57 , 78, 134 Oldersum 150 Millinga 87 , 88 j Ompteda . . 68, 78, 123, 137 Minerba (de) 80 Omta 138 Molet 23, 80 Onderdendam . . . .81,85 Muda 17 Onncma 56, 138 Munster (van) 112 Onsta 5, 139, 140, 141, 161, 168 Onstaborg . . 27 , 28, 139, 141 N. Oostbroek (van) 142 Oosterambt 145 Nansum 132 Oosterbroek 99 Nansum (tho) . . .132, 145 Oosterhuizen 142 Nassau (Willem Lodewijk van) 6 Oosterwierum 112 Neeven (de) 118 Oosterwijtwerd 65, 92, 105, 142 Niekerk (Westerkwartier) . 81,87 Oostwold 48,91 Nienoord 51, 60, 76, 77, 78, Osingeweer (van) .... 120 116, 133. Osijnga (van) 83 Nittersum 12, 13, 128, 134, 149 oterdum . . 47, 48, 99, 116 Noordhorn . . . 25, 118 Noordwolde . . 72, 103, 164 P. Noot (van der) . . . 99, 166 Nuis 122 Pacos 166 Nijenhoff 135 Padthuisj U2 Nijenstein . . . 94, 136, 155 Pathuis i Nijeveen (van) . . . 86, 118 Padhuisheem 142 Palen (de) . 67 O, Panser 25, 142 Panhuys (van) 133 Obergum 81, 85 Perceval (de) 166 Ockinga (van) 147 Petit Martin .... 21, 120 Oert (den) 133 Piccardt 21, 87, 105, 120, 121, Ofkenshuis 136 152. Oldehove 18 , 44 , 96, 118, 144 Pieterburen 3—7 39, 57, 59, Oldenhuis ... 17, 136, 164 90, 142 Oldeneel (van) 154 Piloursema 144 Polman 92, 108, 110, 111, 147, Ripperdaborg 150 157, 163. Roden 164 Ponte 4, 8, 90 Ronau (von) 166 Post (Ten) 4, 17, 129, 136, 137, Roopoorte 123 163, 164, 165. Rosier 148 Prott (van) 57, 148 Rossem (van) 96, 97 Rottum 116, 170 Q> Ruinen 140 Ruse 140 Quintus . 89 Rusenstein 140 Rusthoven 151 Ruthen (de) 151 Rasquert. ... 127, 131, 145 S en Z Reetzema 25 Reitsema 146 Saaksum 115, 152 Rengeheim 148 Saaxumborg 152 Rengerda 146 Zandeweer . . . 138, 139, 155 Rengers 4, 5, 27, 28, 29, 37, 46, 't Zandt 13, 25, 35, 67, 68, 71, 47, 78, 81, 90, 96, 99, 102, 78 , 83,92,111,137,138,157 105, 110, 113, 114, 120, 125, Sappema 67 129, 135, 137, 141, 143, 146, Sauwerd 5, 139, 140, 141, 168 152, 163, 165, 166. Schaeck 108 Rensen (van) 79, 82 Schaffer . . 74, 85, 104, 151 Rensuma 147 Schauroth (von) 166 Reynkinck (van) 120 Scharff 83 Ricou (de) H8 Scharfsborg 83, 154 Ridderborg 65 Scharmer . . . 12, 109, 135 Rikkerda 17, 148 Schatsborg — zie Scharfsborg. Ringenum 148 Schatter . 18, 93, 96, 101, 110 Ringeweer ....... 149 Schattersum 154 Ripperda 44, 47, 76, 77, 86, 89, Scheltkema 155 90, 92, 93, 96, 98, 99, 101, Scherff — zie Scharff. 105, 113, 118, 129, 143, 145, Schildwolde . 48 , 50, 129, 154 150, 153. Schilligeham 150 Schwarzenbergh und Hohen- j Sijtzama (van) .... 160. 161 landbergh (von) .... 122 Zuidhorn . 25, 113, 117, 121 Schulteda 156 Zuidwolde 80 Schultinga . . . . 4, 73, 156 Sebaldeburen 102 'J* Zeerijp 25, 35, 57, 67, 78, 91, 111, 114, 115. Tackenborg .... 25, 159 yVennUS mr' 121 Tamminga 5, 13, 59, 125, 148, Siccama 18, 2 16Q> 161) 163 Siccama (Hora) . . . 106, 121 Tammingaborg 160> l61> 163 Sichterman . . . ' ' Tammingahuizen . 17, 108, 163 Sickinghe 7 , 23, 57, 80, 86, 116, . 125 164, 107, 169. T«.,a»s,va„) .... . . 28 Siddeburen . . 27 , 48, 165 ™«d»,a 103' Sighers (de) .... 113, 142 "TT" „ ' Slocbteren 14, 37, 46, 105, 109, ™ 8 ' ' 1iq Tinallinge 57, 1(0 , ' 1A, Tjamsweer . . 49,89,94,108 Snelgers 105 J _ , lrvo Tolbert 76, (8 Snelgersma . . . 108, 135, 156 Solwerd 149 , ' ' • ™ Sono, 5, 6, 7, 11, 13, 90, 127 ! ■ 17• 137• ® Zoutkamp 143, 162 Tu»mg«borg 164 Spanjaardsdijk 144 Spijk 158 U. Starkenborgh (Tjarda v.) 17, 27, 28, 29, 44, 85, 91, 141, 142, Ubbena . . . 83, 92, 110, 158 143, 159, 164, 168, 171. Ufkens 165 Startinghuizen 67 Ufkenshuis 165 Steenhuysen (van) . . 103, 157 Uithuizen 12, 13, 17, 50, 73, Stedum 12, 25, 44, 46, 59, 112, 95, 149. 119, 124, 134, 156. Uithuizermeeden . . . 147, 166 Swarte 128 Uitwierda . . . 79, 148, 149 Swinderen (de Marees van) 72, 147 Ukena .... 89, 131, 143 Sijgers (de) — zie de Sighers. j Ulger .... 86, 120, 124 Ulrum . . . 25, 75, 128, 145 Westeremden 25 Ungersma 60, 166 Westerwolde 138 Upkenahuis 70 Wetsinge . . . 27, 141, 168 Usquert . . . 52, 59, 116, 125 Wicheringe 106 Wiertsema 67 V zie F. Winken — zie Wijncken. Winneweer 119 "W. Winsum 150, 160 Wirdum .... 106, 107, 151 Walekama 168 Witsenborg 65 Walkum 168 Witt (de) 105 Walrich (de) 83 VVittewierum . . 136, 137, 164 Walta (van) .... 73, 157 Woldweg 123 VValter 132 VVoldijk 103, 164 Warfhuizen. . . 84, 109, 126 Woltersum . . . 21, 109, 110 Warfum 57, 86, 169 Wijchgel. . . 51, 124, 154 Warfuraborg ... 17, 57, 169 VVijffringe 59, 167 Weer (de) 170 Wijncken | 79 110, 148 Weerborg 85 VVijneken f Wehe 85, 168 Wijtiers > 1Q7 10g Weiwerd 99, 109 Wuytiers ' Wel velde (van) . . . 99, 110 Wijtsma (van) . . . . 73, 147 Wenghe (van der) . 140, 141 Werndley 96 2 Zie 3. Westerdijken 67