^ / J ; t ' * i ^ • _; ^... •" f>"1'* / ■fl -/ .• ' ' ':^-'/ er co ►1 H "O M > c Uï V / \ • JA. J ••'• ' • * ƒ y 2^ s0~ ■Johu.y* van de as, doch overigens met geweld, door niteendringen der oudere rokken, die, van onderen stevig samenhangende, vun hoven vrij tegen elkaar aangedrukt liggen. Door de welwillendheid van den Heer G. C. v an der Hoef, bollenkweeker te Oegstgeest, was ik in de gelegenheid de kuituur en de ontwikkeling der bollen van nabij gade te slaan en te bestudeeren. In de eerste plaats viel, zooals gewoonlijk, de normale ontwikkeling in het oog; eerst daarna komen bizondere gevallen en afwijkingen tot hun recht. Op dat stadium was ik gekomen, toen het mij den vorigen nazomer, bij bet bezichtigen van de stellingen in de bollenschuur van den Heer G. C. v. d. H oe f, opviel, dat eenige bollen reeds op dat tijdstip hunnen jongen bloemtros met bijbehoorende bladbeginsels buiten den bol vertoonden, hetgeen in den regel eerst in het voorjaar plaats vindt, nadat de bol onder den grond wortels gevormd heeft. Meer opvallend nog was echter, dat bij deze bollen de bloemtros niet aan de normale zijde, d. i. aan den top, doch aan de basis te voorschijn trad (fig. 9); daar zij wegens deze omstandigheid niet meer voor de kuituur deugden, bestond er geen bezwaar eenige open te snijden, ten einde de verklaring van het verschijnsel te vinden. Bij het pellen bleek al spoedig, dat de rokken, die anders, vooral in deze periode, stijf tegen elkaar gedrukt zijn, door bet groeien van knop en jonge rokken in het centrum, opvallend los en met tusschenruirnten over elkaar lagen. Ten slotte kwam er een rok, waarvan de basis eene abnormale kromming naar buiten vertoonde, en, van dien rok af, werd bij de volgende die kromming steeds grooter, tot ze in een werkelijke uitzakking overging; mét de rokken maakten natuurlijk ook de aan deze bevestigde klisters de kromming en uitzakking mede; zoodat, waar die uitzakking ver genoeg gevorderd was, de klister een horizontalen stand verkreeg, en hier en daar tot beneden buiten den bol geraakt was. Met den jongen hoofdknop, die in den oksel van den binnensten rok staat, was dit in nog sterker mate het geval, en in de extreeme geval- len had de, beneden buiten den bol geraakte, maar nog steeds aan zijn moederrok bevestigde, jonge knop eenen stand aangenomen, die meer dan 90° van zijne oorspronkelijke richting afweek (fig. 10, 11). Deze gevallen waren degene, die tot de waarneming aanleiding gaven; de bloemtros en de jonge bladen zijn hier niet normaal ontwikkeld; toch schijnt dit wel het geval te kunnen zijn; een exemplaar op een hyacinteglas gezet, waarbij om den naar beneden uitloopenden knop een reageerbuisje werd bevestigd, tot bescherming tegen het vochtige element, ontwikkelt, niettegenstaande slechts weinige wortels tot hun recht zijn gekomen, flinke groene bladen; eenige bladen schijnen in hunne eerste ontwikkeling niet zoover van hunne oorspronkelijke richting afgeweken te zijn, en komen normaal uit den top te voorschijn; van den bloemtros is in dit exemplaar nog niets te zien, zoodat het nog eene verrassing blijft of dezelve van boven of beneden zal aan het licht komen. De oorzaak van het uitzakken der binnenste rokken, ligt waarschijnlijk in de groote spanning, die gedurende de ontwikkelingsperiode binnen den bol heerscht (snijdt men zoo'n bol dwars door, dan proest dadelijk het centrale gedeelte naar buiten de sneeoppervlakte), en die een uitweg zoekt daarheen, waar de minste weerstand geboden wordt. Dit geschiedt normaal naar boven-, maar in onze gevallen naar beneden toe. De door de uitzakking gevormde ruimte wordt dadelijk door de jonge groeiende rokken ingenomen, zoodat, ook bij het naar buiten treden door de schijf heen, een werkelijke opening nooit te zien is, maar, zooals we in 't begin zagen, ruimte binnen de oudere rokken ontstaat. Men kan echter in de doorsnede aan de basis van den bol zeer goed zien, hoe ver de oorspronkelijk aan elkander gezeten hebbende schijf deelen uit elkaar gerukt zijn (fig. 10, 11). Een andere factor, die waarschijnlijk tot het in verkeerde richting uitgroeien van den hoofdknop bijdraagt, is het weinig ontwikkeld geotropisme, dat stengel en blad van de hyacint schijnen te bezitten; in het besproken exemplaar groeien de naar beneden gerichte bladen rustig verder, zonder neiging tot opwaartskromming te vertoonen. Dit feit is trouwens zoo bekend, dat dubbele hyacinteglazen in den handel zijn, waarin men twee bollen in tegengestelde richting hun bloeistengel en bladen kan laten ontwikkelen. Het beschreven verschijnsel komt zeer dikwijls, in minder fraaien vorm, voor bij bollen die in het voorafgegane voorjaar .gesneden" zijn; dit snijden heeft tot in het hart van den bol plaats; maar dikwijls blijft de hoofdknop gespaard en komt alsdan, door de geboden gelegenheid, beneden naar buiten; daar de gesneden bol echter in normale positie (d. i. met de gesnedene basis naar beneden) in den grond wordt gezet, komt van dezen knop niets terecht. Eenige andere bollen, vooral van bepaalde varieteiten, vertoonen z.g. „dubbele neuzen." Zooals men weet, brengen oudere bollen dikwijls twee of meer bloemtrossen voort, door splitsing van den oorspronkelijk enkelvoudigen bloeistengel; van deze splitsing kan men in verschillende exemplaren vele overgangsgevallen vinden, waarbij de eigenlijke bloemtros duidelijk in twee of meer trossen gedeeld is, doch de stengel nog slechts min of meer diep gevoord is. Deze bloeistengel-verdubbeling geeft in vele gevallen tot geen verdere afwijking aanleiding (fig. 4); maar in andere gevallen gaat die splitsing van het morphologisch uiteinde des bols verder, en openbaart zich reeds in zijn eerste begin, d. i. bij zijn aanleg als hoofdknopje naast den bloeistengel van het vorige jaar; dit knopje verschijnt dan dubbel (fig. 5'/), en geeft aanleiding tot twee onafhankelijke jonge bollen binnen de gemeenschappelijke oude rokken, terwijl in het normale geval éen jonge bol optreedt, die met de oude rokken éen zamenhangend geheel vormt. - Een andere wijze van bolverdubbeling is die, waarbij, behalve een hoofdknop, ook nog een knop in den oksel van het voorlaatste blad voorkomt, die zich tegelijk met den hoofdknop en even sterk als deze heeft ontwikkeld. Dit is dan eigenlijk een klister met vroegtijdige en snelle ontwikkeling; soms vindt men een dergelijke klister buiten tegen de rest vun den bloeistengel van 1895, maar nu niet tot een jongen bol ontwikkeld; ook dit is een abnormaal geval, daar de klisters zich in den regel eerst in rokken van driejarigen ouderdom vormen '). Deze bol-verdubbelingen worden soms het vorige jaar door bloeistengelverdubbeling ingeleid, doch treden in andere gevallen dadelijk aan den voet van éen enkelvoudigen bloeistengel op (fig. 5 en 6); aan den anderen kant wordt bloeistengel-verdubbeling dikwijls niet door verdubbeling van het voortzettingsknopje gevolgd (fig. 5, 6). De verdubbeling herhaalt zich dikwijls doch ongeregeld en op verschillende wijzen, zoodat de twee helften van een oorspronkelijk verdubbelden bol gewoonlijk eene verschillende verdere ontwikkeling vertoonen (fig. 7). Waar verdubbeling herhaaldelijk voorkomt, geschiedt ze gewoonlijk in telkens onderling loodrechte vlakken. Ook komt meermalen in plaats van verdubbeling sterkere verveelvoudiging voor, in 3 of meerdere jonge bollpn (fig. 8). Een op deze wijze ontwikkelde bol ziet er op zijn ouden dag (na 4 of 5 jaren) geheel anders uit dan een normaal opgegroeide. De laatste blijft éen homogeen geheel, waarin de rokken, die tot de verschillende jaren behooren, alleen door de tusschen hen overgebleven resten van oude bloeistengels te onderscheiden zijn; gewoonlijk vindt men er twee, zoodat dan in den bol 4 generaties vertegenwoordigd zijn, de 4de door den jongen hoofdknop, de 3de door den ontluikenden bloemtros met zijne bekleeding. Ook de bloeistengels, waarvan thans nog slechts de platgedrukte en uitgezogen steelbases over zijn, hebben eens het midden van den bol in- ■) Bij de gekweekte Tulipa Gesneriana ontwikkelt zich inden regel, en even sterk als de hoofdknop, een klister in den oksel van het voorlaatste blad; hier wekt dit echter geen verwondering, daar bij de tulp de klisters van buiten naar binnen een toenemende ontwikkeling vertoonen, en slechts rokken van éene generatie voorhanden zijn. genomen, doch zijn, door den zich aan hunne zijde ontwikkelen den hoofdknop (jonge bol) daaruit verdrongen ; daar de liooldknop een zijknop is, is het geheel een sympodium (fig. 3). Van een bol, die herhaaldelijk verdubbeling vertoont, daarentegen, vormen de voortznttings-bollen der verschillende juren een heterogeen geheel met elkander; bij eene regelmatig voortgaande verdubbeling is iedere jaargang bij hen duidelijk van den vorigen en volgenden afgescheiden. Hij valt voortdurend in afzonderlijke bollen uit elkaar, doch telkens in 2 ot meer bollen van gelijke waarde; hierdoor onderscheidt bij zich van normaal ontwikkelde bollen, die door natuurlijke klistervorniing te gronde gaan, en waar die vrijkomende klisters zeer ongelijkwaardig zoowel onderling als vooral met den moederbol zijn. De bijgevoegde teekeningen mogen tot verduidelijking van een en ander dienen. De „dubbele neuzen" worden door den kweeker ongaarne gezien, omdat de jonge bollen minder krachtig en traai worden dan de oude waren. Ook geeft het aanleiding tot het ontstaan van ruimte binnen den bol, waardoor bederf kan optreden. Verklaring der platen 1 en 2. Fig. 1. Bol, in 't voorjaar geboord, gedurende 1 zomer op de stelling geweest, thans gereed om voor de eerste maal onder den grond te gaan. Fig. 1 a. Adventief bolletje van den bol in fig. 1. Fig. 2. Geboorde bol, 2 zomers op stelling gelegen, den winter daartusschen onder den grond geweest. Fig. 2a. Jonge bol van eenen in 189:3 „gesneden" bol, in het daarop volgende voorjaar, na dus 1 zomer op stelling en 1 winter onder den grond gelegen te hebben; uit het midden heeft zich een groen blad ontwikkeld, dat over het grootste gedeelte gesloten was; 't is bij + afgesneden. Binnen zijne scheede ligt de voortzettingsknop, die hier eindknop is. Fig. 3. Volwassen bol, waarvan de rokken verwijderd zijn ; in het centrum staut de bloemtros c, die in het aanstaand voorjaar zal bloeien, en die den bol termineert; naast hem bevindt zich het laterale voortzettingsknopje d dat de bloeiwijze van 1897 bevat, b is de platgedrukte bloeistengelrest van 1895; a idem van 1894; a nam dus in het voorjaar van 1894 het centrum van den bol in, en termineerde de toenmalige as; de zich lateraal ontwikkelende bloeistengel (met bijbehoorende rokken en bladen) b heeft haar ter zijde geduwd, zelf op zijn beurt door den thans vigeerenden voortzettingsbol met zijn bloemtros c verdrongen. Het volgend jaar zal d de plaats van c, c van b en b van i en op, binnen de gemeenschappelijke rokken die aan a, de bloeistengelrest van 1894, behooren. In 1895 heeft ieder der partieele bollen zich enkelvoudig voortgezet, en wat in 1896 gebeuren zal, kan alleen aan de basis van den bol worden uitgemaakt. Fig. 8. Doorsnede van eenen volwassen bol; a is de bloeistengelrest vuu 1894; aan zijn voet heeft verviervoudiging van het toenmalig hoofdknopje plaats gehad, waardoor 4 jonge bollen, ieder met een centralen bloemtros (bi—bi), binnen de rokken van a optraden. Ieder dezer partieele bollen heeft in 1895 1 enkelvoudig hoofdknopje gegeven, met eenen enkelvoudigen centralen bloemtros voor 1896 (ci — ci). Pig. 9. Bol, waarvan t de top is. De centrale hoofdknop heeft zich beneden naar buiten ontwikkeld. De van buiten zichtbare scheur behoeft hier niet mede in verband te staun, daar zulk een scheur aan andere exemplaren niet voorkomt. Fig. 10. Doorsnede van een bol als 9. Men ziet, hoe tusschen de oude rokken ruimte bestaat (vergelijk hiermede fig. 7 en 8); k is een klister, b de bloeistengelrest van 1895; van den binnen dezen stengel liggenden jongen knop zijn alle rokken en groene bladen uitgezakt, de binnenste in sterkere mate. Ten slotte is de centrale bloemtros met eenige hem direct omgevende blaadjes buiten den bol geraakt. Pig. 11. Een bol als 9 en 10. Alleen de knop binnen de bloeistengelrest h van 1895 is gespaard, de omringende rokken zijn weggenomen. Men ziet beneden aan b, dat de oudere rokken reeds uitzakking vertoonden. A- is een klister, die bezig is buit ;n den bol te geraken. Dit is reeds met den knop c het geval; Si en s-> zijn fragmenten van de schijf. Vóór het opensnijden was aan den bol van buiten geen barst of opening te zien; alleen kwam c uit de basis te voorschijn. Jacinthes a bourgeon renversé et a „nez doublé" avec les planches 1 et 2. PAR J. VALCKKMKK SUltlNUAR. Hot. et Zool. Doet*. La Jacinthe possède une bulbe remarquable; son axe court et large porte des feuilles métamorphisées en tuniques épaisses, au centre desquelles au printemps se trouvent les jeunes feuilles vertes avec 1'inflorescence. Cette inflorescence termine 1'axe, de sorte que 1'accroissement ultérieur de la bulbe n est possible que par des bourgeons latéraux. Or, le bourgeon principal se forme dans 1'aisselle de la feuille supérieure, Overdr. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. Ie Stuk. Hyacinten met uit-de-schijf-getreden hoofdknop, en met „dubbele neuzen . DOOB J. VA LOKEN'IER SURINtiAR. Bot. et Zool. Doet-. (Plaat 1 en 2.) Zooals men weet zijn bollen, knollen en wortelstokken gemetamorphiseerde stengeldeelen; wel is het moeilijk voor elk dezer vormen eene scherpe definitie te geven, door het groot aantal overgangsgevallen, die hier zoowel als elders ons voortdurend het gebrekkige van onze indeelingen aantoonen; maar niet moeilijk is het typen aan te wijzen, die ons tot de indeeling aanleiding geven, en waaromheen zich de overige vormen, overeenkomstig hunne meerdere of mindere verwantschap, laten groepeeren; zoo verkrijgt men een vlakte- of ruimteverband van alle vormen gezamenlijk, naar onze opvatting. Als type van een bolplant kan de hyacint gelden ; de vegitatieve stengel bestaat hier uit een korte breede as, de „schijf", waarop, dicht opeen gedrongen, groote vleezige „rokken" zijn ingeplant, die, van beneden naar boven (aan de as), van breed en hoog langzamerhand smaller en kleiner worden, zóo dat de morphologisch hoogste rokken geheel door de lagere worden omsloten; in den bloeitijd echter komt uit hetcentium een bundel lang-smalle groene bladen te voorschijn, die in hun midden den bloeistengel vrijlaten. Deze bloeistengel neemt den top van den vegitutieven stengel in, en termineert hem das; de bol kan zich slechts sympodiaal verder ontwikkelen; dit geschiedt bij de hyacint door den hoofdknop, gelegen in den oksel van het hoogste groene blad en dicht tegen den bloeistengel aan; hij onderscheidt zich door zijne plaats en snelle ontwikkeling van alle overige knoppen, die, in de oksels der oudere rokken ingeplant, zich van buiten naar binnen (d. i. van beneden naar boven aan de asi in afnemenden ontwikkelingstoestand bevinden, en ieder voor zich eenige jaren noodig hebben alvorens den bloeibaren toestand te bereiken. Bovendien blijft de hoofdknop aan den moederbol verbonden, de overige knoppen (klisters) niet. Gedurende het ontwikkelen van dezen knop (voortzettingsbol) groeien de bases der groene bladen tot rokken uit, en sterven de groene laminae te gelijk met den bloeistengel af. De knop bestaat van buiten naar binnen uit eenige vleezige scheedeblaadjes, een aantal toekomstige groene blaadjes, en den aaideg eens bloeistengels ; bij de zeer jorge bollen termineert zich de vegitatieve stengel niet in eene bloei wijze, doch groeit monopodiaal verder fig. eerst na 2-4 jaar, naarmate de bol door „snijden", „boren" M of zaaien verkregen is, wordt een bloemtrosje gevormd, dat de eerste malen nog slechts uit weinige bloempjes bestaat. Voor de ontwikkeling van den knop (voortzettingsbol) en den verderen groei der reeds gevormde rokken is ruimte noodig, welke gedeeltelijk verkregen wordt door hot medegroeien ') „Snijden" en „boren" zijn de twee kunstbewerkingen, waardoor men de liollen vermeerdert. Bij de eerste wijze worden radiale insnijdingen gemaakt over de benedenhelft van den bid ; bij de tweede wordt de basis uitgehold, zóodat een komvormige holte ontstaat; de adventiefknoppen (bollen) ontstaan aan de wondranden der aangesneden rokken (fig. 1 en 2). L>e gesneden bollen leveren minder-, doch sneller-zich-ontwikkelende bolletjes, de geboorde meerdere en fraaiere van vorm, die' echter gemiddeld twee jaren bij de gesnedene ten achter blijven. imrnédiatement contre 1'axe floral; pendant, le développement de ce bouton, les buses dos feuilles s'épaississent et deviennent des tuniques, tandis que les lanies vertes meurent en möme temps que 1'axe floral. Le jeune bourgeon consiste du dehors au dedans en quelques feuilles vaginales, en feuilles destinées a, développer une lame verte et en le commencenient de la nouvelle inflorescence. Dans leur premier développement les bulbes croissent monopodialement, sans floraison (tig. 1«, 2u); après deux quatre ans (d'après la mode d'origine), la première grappe, eneore trés petite et paueiflore, apparait; dós lors le développement se continue sympodialement. Dans la culture, la multiplication se fait principaleraent de deux manières: par incision ou par forage; ces opérations s'appliqupnt toutes les deux a la partie inferieure de la bulbe ; suivant la première méthode on fait des incisions radiales dans le disque, en procédant jusqu'au centre de la bulbe; suivant la seconde on creuse un trou hémisphérique dans la base, qui atteint également le centre. Des bulbilles adventives naissent alors aux bords des tuniques blessées (fig. 1, 2). En automne de 1'An 1895, en me promenant le long des porte-bulbes dans la grange de Mr. G. C. v. d Hoef, cultiveur de bulbes prés de Leyde, j'observai quelques bulbes, qui montraient des fleurs précoces, destinées a éclore au printemps de 1'année 1896, et qui sortaient non pas normalement du sommet, maïs de la base de la bulbe (fig. 9). En disséquant la buibe (fig. 10, 111, je trouvai les tuniques intérieures frappées d un affaissement, probablement causé par la pression trés grande (existante, surtout dans cette saison, dans le centre de la bulbe) qui s'était appliquée sur un point faible de la base de la bulbe. Le bourgeon central, restant attaché a la tunique-mére déplacée, finifc par paraïtre au jour. Dans cette position renversée le bourgeon peut continuer a se développer, et, dans ce cas, les feuilles et 1'axe floral restent, dirigés en bas. En général ces organes paraissent avoir un géotropisme trés faible; on se fait développer souvent, dans des verres spéciaux, deux bulbes, appliquées 1'une contre 1'autre, en sens contraire. d'Autres bulbes montrent des dédoublements abnormaux. Dans le cas le plus simple il n'y a que 1'axe floral qui se bifurque ou se divise en plusieurs tiges (fig. 4). Dans d'autres cas le dédoublement débute dès 1'origine du bouton principal (fig. 5a), ou bien il se forme, outre le bouton principal, des bourgeons dans les aisselles des avant-dernières feuilles; dans ces cas il n'y aura pas seulement au printemps deux ou plusieurs tiges florales, mai.s cbucune de ces tiges sera le centre d'une bulbe continuatrice. Ce dédoublement peut se répéter plus ou moins régulièrement, chacune de ces jeunes bulbes pouvant se doubler ou non, chaque année (fig. 5, 6, 7, 8). Une bulbe, développée de cette manière pendant quelques années, présente un aspect tout particulier. Une bulbe normale (non dédoublée) reste toujours honiogène, c'est-a-dire, la bulbe continuatrice de chaque année ne forme qu'un entier continu avec la bulbe-mère, composée déja de tuniques de plusieurs années. II n'y a entre les tuniques d'un an et de 1'année suivante, que le mince reste de la tige florale aplatie (appartenant aux tuniques situées extérieureinent de ce reste). pour indiquer la transition de 1'une année a 1'autre. On trouve ordinairement dans une bulbe deux de ces restes de tige avec leurs tuniques encore épaisses, de sorte qu'elle se compose de quatre générations d'ordres différents, dont le bourgeon principal est la plus jeune (fig. 3). Chacune des tiges aplaties a occupé une fois le centre de la bulbe, mais en est répoussée par le bouton-successeur, qui s'est développé a cöté d'elle. Tandis que les tuniques extérieures s'épuisent, la bulbe se rajeunit dans le centre. Au contraire, une bulbe, dédoublée pendant des années en suivant, a une constitution liétérogène; les bulbes-continuatrices des difïérentes années restent indépendantes les unes des autres, de sorte qu'on les distingue facilement (fig. 7, 8); la bulbe se renouvelle continuellement, mais ne se rajeunit pas comme les bulbes non dédoublées. Aussi se sépare-t-elle chaque année duns deux ou plusieurs bulbes du mfme ordre, tandis que les bulbes normales finissent par tomber en caïeux, qui sont de tout autre origine, et toujours d'ordres différents entre eux et au plus haut degré de la bulbe-mère. Explication des planches 1 et 2. Fig. 1. Bulbe forée au printemps de 1'an 1895 ; pendant 1'été elle a été mise sur la porte-bulbes et y a formé des bulbilles adventives. Fig. la. Bulbille udventive de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 2. Bulbe forée en 1894; elle a passé 1'hiver sous la terre, et a été sur la porte-bulbes pendant deux étés. Fig. 2a. Jeune bulbille de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 3. Bulbe adulte dont les tuniques sont éloignées; 1'entier est un sympode, dont a, b et c sont les axes terminaux des différentes années. a — Le reste de la tige florale de 1'année 1894. b = , , , , , , , , 1895. c = n » * n » » » » l896- d = Le bourgeon principal, qui contient 1'inflorescence pour 1'année 1897. Fig. 4. ci et C2 sont deux grappes de fleurs pour le printemps de 1'année 1896 (dédonblement de la tige florale); b et d comme dans la fig. 3. Fig. 5. Le bourgeon-continuateur de 1'année 1895 a été dédoublé; ci et ca sont les deux bulbes centrales en dedans de la bulbe-mère; b comme dans la fig. 3. Fig. 5a. Deux bourgeons principaux au pied de 1'axe floral (premier début du dédoublement de la bulbe). Fig. 6. «i et (t'i sont les restes de deux grappes de 1'année spéciaux, deux bulbes, appliqnées 1'une contre 1'autre, en sens contraire. d'Autres bulbes montrent des dédoublements abnormaux. Dans le cas le plus simple il n'y a que 1'axe floral qui se bifurque ou se divise en plusieurs tiges (tig. 4). Dans d'autres cas le dédoublement débute dès 1'origine du bouton principal (fig. 5a), ou bien il se fonne, outre le bouton principal, des bourgeons dans les aisselles des avant-dernières feuilles; dans ces cas il n'y aura pas seulement au printemps deux ou plusieurs tiges florales, mais chacune de ces tiges sera le centre d'nne bulbe continuatrice. Ce dédoublement peut se répéter plus ou moins régulièrement, chacune de ces jeunes bulbes pouvant se doubler ou non, chaque année (fig. 5, 6, 7, 8). Une bulbe, développée de cette manière pendant quelques années, présente un aspect tout particulier. Une bulbe normale (non dédoublée) reste toujours homogene, c'est-a-dire, la bulbe continuatrice de chaque année ne forme qu'un entier continu avec la bulbe-mère, composée déja de tuniques de plusieurs années. II n'y a entre les tuniques d'un an et de 1'année suivante, que le mince reste de la tige florale aplatie (appartenant aux tuniques situées extérieurement de ce reste), pour indiquer la transition de 1'une année a 1'autre. On trouve ordinairement dans une bulbe deux de ces restes de tige avec leurs tuniques encore épaisses, de sorte qu'elle se compose de quatre générations d'ordres différents, dont le bonrgeon principal est la plus jeune (fig. 3). Chacune des tiges aplaties a occupé une fois le centre de la bulbe, mais en est répoussée par le bouton-successeur, qui s'est développé a cöté d elle. Tandis que les tuniques extérieures s'épuisent, la bulbe se rajeunit dans le centre. Au contraire, une bulbe. dédoublée pendant des années en suivant, a une constitution hétérogène ; les bulbes-continuatrices des différentes années restent indépendantes les unes des autres, de sorte qu'on les distingue facilement (fig. 7, 8); la bulbe se renouvelle continuellement, mais ne se rajeunit pas comme les bulbes non dédoublées. Aussi se sépare-t-elle chaque année dans deux ou plusieurs bulbes du méme ordre, tandis que les bulbes normales finissent par tomber en cuïeux, qui sont de tout autre origine, et toujours d'ordres différents entre eux et au plus haut degré de la bulbe-mère. Explication des planches 1 et 2. Fig. 1. Bulbe forée au printemps de 1'an 1895 ; pendant 1'été elle a été mise sur la porte-bulbes et y a formé des bulbilles adventives. Fig. la. Bulbille adventive de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 2. Bulbe forée en 1894; elle a passé 1'biver sous la terre, et a été sur la porte-bulbes pendant deux étés. Fig. 2a. Jeune bulbille de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 3. Bulbe adulte dont les tuniques sont éloignées; 1'entier est un sympode, dont a, b etc sont les uxes terminaux des différentes années. a = Le reste de la tige florale de 1'année 1894. b = „ „ , , » ft » ft 1895. c = ' 1896' d = Le bourgeon principal, qui contient 1'inflorescence pour 1'année 1897. Fig. 4. ci et r2 sont deux grappes de fleurs pour le printemps de 1'année 1896 (dédoublement de la tige florale); b et d comme dans la fig. 3. Fig. 5. Le bourgeon-continuateur de 1'année 1895 a été dédoublé; ci et c3 sont les deux bulbes centrales en dedans de la bulbe-mère; b comme dans la fig. 3. Fig. 5«. Deux bourgeons principaux au pied de 1'axe floral (premier début du dédoublement de la bulbe). Fig. 6. ai et as sont les restes de deux grappes de 1'année 1894 (dédoublement de la tige florale, qui n'a pas causé un dédoublement de la bulbe). I> comme dans la fig. 8. ei et ('k = grappes des deux bulbes eentrales (nées du dédoublement du bourgeon principal de 1'année 1895); chaque bulbe n'a qu'un bourgeon de remplacement. I: est un cuïeux. Fig. 7. .4 — reste de la tige florale de 1'année 1893. ai et at = des bulbes jumelles nées en 1893 du dédoublement du bourgeon principal. (Ji et (Ja idem de 1'année 1894; a, b et c comme dans la fig. 3. Fig. 8. c et b comme dans la fig. 3. ci — ct, sont des bulbes séparées, nées du quadrupleinent du bourgeon principal de 1'année l!S94. Fig. 9. t — sommet de la bulbe. Le bourgeon sort de la partie basale. Fig. 10. Une bulbe comme dans la fig. 9, en coupe longitudinale. On y voit 1'affaissement des tuniques intérieures. b comme dans la fig. 3. Fig. 11. Une bulbe coinine dans la fig. 9, préparée. Le reste de la tige b et la jeune bulbe en dedans de b sont seuls gardés, lo reste est éloigné. b comme dans la fig. 3. k est un caïeu. c — la jeune grappe avec quelques jeunes feuilles vertes, .s'i et .s'a = des fragments du disque. Avant 1'opération cette bulbe a fleur sortant de la base, ne montrait aucune solution de continuité. t