Orerdr. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. Ie Stuk De Flora der R ij n-s treek om Boppar d e n Iberis Boppardensis Jord. *) DOOIt J. VA.LCKEMEK SURISGAR. Bot. et Zool. Docts. (Plaat 3.) Boppard (Bobardia) is een armoedig stadje aan den Rijn, dat echter door de vele villa's, verscheidene (vooral jonge dames-) pensionnaten. en de koudwater-inricliting Mariënberg eenig aanzien verkrijgt. De villa's zijn soms zeer rijk aangelegd ; oleanders en granaat-boompjes versieren met hun fraai loof en schoone bloemen de meeste tuinen, terwijl stamrozen eene algemeene voorliefde van deze streek schijnen te zijn, die dikwijls voor de armoedigste hut niet ontbreken. Handel is er weinig; de wijnkuituur is wel de belangrijkste tak van bedrijf, en de uieninarkt, die eenmaal per jaar hier gehouden wordt, een der gewichtigste gebeurtenissen; doch de stad heeft veel bosch, haar in 972 door Keizer Otto II geschonken, dat met ') Naar aanleiding van eene, door mij geschreven, schets: „die Flora in Boppard und Umgegend" in „Boppard in Geschichte und Sage" (Verlag von Dr. Keil's Buchhandlung in Boppard); in dit zelfde werkje komt tevens eene „Topographische und physiographische Skizze der Stadt Boppard," door ür. M. B a c h, voor. zijn brandhout veel werk en afval geeft. Niettegenstaande verscheidene flinke en goedkoope hotels, de schoone ligging en omstreken en het gemakkelijke verkeer met andere plaatsen, is het vreemdelingenbezoek betrekkelijk gering; toch is, ook reeds uit een floristisch oogpunt, Boppard een bezoek zeer waard. Reeds in 1890 maakte ik om gezondheidsredenen kennis met deze streek; doch was de plantenwereld nog eene res minus grata voor mij, wiens studie toenmaals eene andere richting uitging; weinig vermoedde ik, dat ik 5 jaren later dezelfde streek met onvermoeiden ijver en belangstelling, trots de in den zomer van 1895 heerschende hitte, die vooral in het rijndal een hoogen graad kan bereiken, juist uit het oogpunt van plantengroei zou doorkruisen. Weinige botanisten zullen (en in ieder ander opzicht is dit gelukkig) den indruk kennen, die een met rijke bloemenpracht getooid landschap op een oog maakt, dat van datzelfde landschap eene herinnering heeft, wel van hoog en laag, van indrukwekkende natuur en schoone vergezichten, doch overigens kaal. en ontdaan van het eigenaardig levend bloementapijt. Die indruk is als van eene hernieuwde schepping; iedere plant, die thans als vanzelf tot het bewustzijn doordringt, schijnt uit een vroeger niet-bestaan te zijn opgerezen; het landschap is met eene tooverroede aangeraakt. En dat de flora rijk is, bewijst wel dat we (mijn vader en ik) ook nog na 14 dagen niet de kleinste wandeling, (waarvan de verscheidenheid groot is) konden doen, zonder steeds nieuwe soorten mede te brengen. Toen wij daarna korten tijd in het begin van het Schwarzwald vertoefden, viel het mij op, hoe hier wel eene grootscbe flora groeide, doch deze meer door het aantal en de grootte (Digitalis purpurea L., Senecio Fuchsii Gm., Prenanthes purpurea L., Adenostyles albifrons Rchb. etc.), dan door de verscheidenheid van de soorten uitmuntte. Doch keeren wij tot Boppard terug. Boppard ligt aan- en gedeeltelijk op den glooienden voet van den Hunsriieken, een plateau, dat zich tusschen Rijn en Moezel, zuidelijk tot Binden uitstrekt. Een zestal dalen, alle ongeveer loodrecht op den Rijn gericht en daardoor divergeerend, zijn zoovele insnijdingen, die de stad met de hoogvlakte verbinden; zij zijn betrekkelijk kort, met vrij steile helling, en op het laagste gedeelte door eene snelvlietende beek doorstroomd, met meer of minder zijdalen. Achter hen, dus reeds op het plateau, en hen, en dus ook Boppard, als een breede gordel omringende, strekt zich het Boppardsche woud uit, waarvan beukenhout het hoofdbestanddeel is. Aan den anderen, N. kant van den Rijn vindt de hoogvlakte van den Taunus haar einde, met eene steile helling afdalende, die hier niet door insnijdingen wordt gebroken. De bodem van Boppard bestaat voor het grootste gedeelte uit Thonschiefer, soms ook uit Grauwacke, zelden uit andere gesteenten; op eenige plaatsen, waar leem gevonden wordt, zijn steenbakkerijen opgericht. Volgens Bach (Dr. M. Bach, Seminarlehrer, f 1878) bedraagt het aantal phanerogame planten dat op Boppard's territorium gevonden wordt, omstreeks 960. De muren van de stad zijn vooral met Sedum acre-, album- en reflexum L., Melica ciliata L., Asplenium Trichomanes L.t Cheiranthus Cheiri L., e. a. rijk versierd. Langs muren en wegen vinden we o. a. Chenopodium Vulvaria L., Parietaria diffusa M. et K., Diplotaxis tenuifolia D.C.; verder veel Trifolium hybridum L., Mercurialis annua L., Centaurea Jacea- en Scabiosa L., terwijl C. nigra L. slechts enkele malen werd opgemerkt (rondom Pl&ttig in het Schwarzwald was daarentegen de laatstgenoemde soort algemeen). Zoo ook is Torilis infesta Koch een algemeen voorkomend kruid, T. anthriscus Gm. daarentegen zeldzaam ; Plantago media L. is veel algemeener dan P. major L., wat een voordeel voor het oog is. Leo'iiodon hispidus- en autumnalis L. groeien naast elkaar, doch de eerste in grooter, soms in zeer groot aantal. Evenzoo is Euphorbia cyparissias L. een gewoon onkruid, terwijl E. Esula L. minder dikwijls, E. Peplis-, helio- scopia- en exigna L. alleen langs bouwlanden gevonden worden. In de dalen vinden wij vele Campanula-soorten, vooral de schoone C. persicifolia L.; hier voeren, in bonte wanorde, de heerschappij : Coronilla varia L., Betonica officinalis L., ( entaurea Scabiosa L., Brachypodium pinnatum F. B. (soms overgangen tot B. silvaticuin R. u. Sch., die in bosschen voorkomt), Scabiosa Columbaria L. (meer voorkomend dan Knautia arvensis), Genista germanica- en tinctoria L., Torilis infesta Kuch, Bupleurum falcatum L., Cardainine impatiens L., Asplenium Triehomanes L., Rumex scutatus L., Melica ciliata- en nutans L., Sedum-soorten als boven, Anthemis tinctoria L., Cytisus sagittalis Koch, Dianthus Carthusianorum L. (meer dan D. deltoides L.), Helianthemum vulgare Gaertn., Astragalus glycyphyllos L., Poterium Sanguisorba L. (ook de varietas polygama W. u. K.), Helleborus foetidus L., Cynanchum Vincetoxicum R.Br., Oxalis Acetosella L., Origanum vulgare L., Clematis Vitalba L., Phyteuma nigrum Schmidt, Hypericum pulchrum-, montanum-, hirsutum L. e. a., Luzula albida- en maxima D.C., Hieracium murorum L. en vulgatum Fr., in typische exemplaren naast elkander; Lamium maculatum L., Orobus tuberosus L., Vinca minor L., Geranium sanguineum L-, Platanthera bifolia Rchb., Barbaraea stricta Andz., Lathyrus silvestris L., Centaurea montana L. (zeldzaam), Daphne Mezereum L., Crepis paludosa Mnch.- Trifolium montanum-, alpinum-, ochroleucum-, incarnatum L. e. a.; Epilobiuni-soorten, o. a. E. roseum- en obscurum Schreb., lanceolatum Séb.; Polystichum Filix mas Rth., Cystopteris fragilis Bernh , Polypodium Dryopteris L., enz. Ook verdienen nog genoemd te worden : Tunica prolifera Scop., Malva moschata L., Isatis tinctoria L., Chrysanthemum corymbosum L., Melampyrum pratense- en cristatum L., Yerbascum Lychnitis- en Blattaria L., Hieracium praealtum NiU., Arabis brassicaeformis Wallr. en Turritis glabra L, beide zeldzaam, en in elkanders nabijheid; eindelijk Collomia grandiflora Dougl., een prachtige plant uit Amerika, die zich steeds verder inburgert. Sommige hellingen zijn kaal, andere min of meer dicht met struikhout bezet, waaronder, hier en daar, Cotoneaster vulgaris IJnill., Acer monspessulanum L., Amelanchier vulgaris Mneh. opmerkenswaardig zijn. In de moerassige strooken langs de beken vinden, behalve vele dicotyle kruiden, vooral cyperaceeën eenen geschikten bodem, onder welke Eriophorum latifolium Hop/te uitmunt. In de bosschen groeien o. m. Dentaria bulbifera L., Brachypodium silvaticum li- u. Sch., Asperula odorata L., Neottia Nidus avis Rick., Paris quadrifolia L., Mercurialis perennis L., Poa Chaixi NilL, Senecio Fuchsii Gm. enz. De boschweiden zijn zeer bloemrijk; Ranunculus nemorosus D.C. is hier in zijn element; naar beneden toe in de dalen maakt hij plaats vooral voor R. repens L., doch komt in een enkel dal toch ook in weinige exemplaren geheel benedenaan voor, naast Ranunculus acer L. Minder algemeen en meest op open groeiplaatsen aan de rijnoevers of langs hellingen, vooral van wijnbergen, vinden we eindelijk: Lactuca Scariola Ij. vooral langs den Rijn, opvallend door den eigenaardigen stand harer bladen l), L. perennis L. langs hellingen, Aster Linosyris Bernh., Falcaria vulgaris Bernh., Lepidium graminifolium L., Thalictrum minus b silvaticum Koch, de laatste drie alleen langs den rechtei rijnoever ; Teucrium Botrys L., Peucedanum Cervaria Cuss., Allium sphaerocephaluin L., met zijne schoone purpere bloemhoofdjes, ') Cf. E. Stahl rUeber sogenannte Compasspflanzen" 1881. De plant richt hare bladen loodrecht op de richting van de op- en ondergaande zon; Stahl brengt dit verschijnsel terug tot dat van het algemeen verspreide heliotropisme; de standvastige N. 'L. plaatsing moet beschouwd worden als eene geschikte aanpassing, waardoor de bladen zooveel mogelijk zacht licht opvangen, en tegen de felle stralen van de hoogstaande zon beschermd zijn. Ken exemplaar, dat in de schaduw stond achter een muurtje, had zijne bladen in alle richtingen en meer of minder horizontaal uitgespreid. Anthericum Liliago L., Anemone Pulsatilla L. (volgens opgave), Geranium columbinuni-, rotundifolium- endissectum L., Asperula cynanrhica L., liarkhausia taraxacifolia D.C., Orobauchearenaria Borkh., op Artemisia campestris woekerend ; Asplenium Adianthum nigrum L. en Ceterach officinarum Willd., in spleten tegen naakt, afbrokkelend gesteente tusschen de wijnbergen groeiend; prachtige hooge exemplaren van Filago arvensis Fr. langs bouwland ; idem van Anthemis tinctoria L., vooral langs den Rijn; Sedum maximum Sut., enz. Verscheidene planten vinden in- of omstreeks Boppard hunne noordelijkste groeiplaats, zoo Acer monspessulanum L. in struikvorm, Amelanchier vulgaris Mnch., Lactuca perennis L. e. a. Ten slotte is Boppard de eenige groeiplaats van Iberis Boppardensis Jord. Deze plant verdient eene nadere beschouwing; zij groeit op den Hirschenberg, rondom de Alteburg, gedeeltelijk tusschen den wijnstok, maar voornamelijk op open zonnige plekken aan de oostelijke helling langs den Rijn, en is tweejarig. Gaan wij hare geschiedenis in 't kort na: . Le genre Iberis n'a été longtemps représenté dans nos flores que par un petit nonibre d'espèces bien tranchées, qui ne semblaient offrir aueun intérêt sous le rapport de la critique; mais. depuis que M. G o d r o n, dans sa flore de Lorraine, a fait connaitre deux nouvelles espèces de ce genre, 1*1. Violeti SoyWül. inéd. et l'I. Prostii Soy- Will. inéd., en indiquant, avec précision les caractères qui les distinguent des espèces les plus voisines, 1'attention des botanistes s'est portee naturellemeut sur ces plantes, et tout ceux qui ont parcouru les provinces méridionnales de la France, ont pu facilement reconnaitre qu'il existait encore plusieurs autres formes trèsrapprochées, soit de l'I. linifolia L., soit de l'I. intermedia Giirrx., qui offraient des caractères tout-a-fait équivalents a ceux des I. Violeti et Prostii, et pouvaient en conséquence être considérées au même titre comme des espèces véritables." Aldus vangt Jordan het 6° fragment zijner „observations sur plusieurs plantes nouvelles rares ou critiques de la France* aan. Volledigheidshalve zij hier vermeld dat in 1811 Guersent zijne I. intermedia beschreven had (groeiplaats Rouen), in 1831 Lorey et Duret hunne I. Durandii (Cöte d'or) en T a u s ch zijn I. divaricata (Istrie, exemplaar van Sieber). Bach ontdekte reeds in 1827 de Boppardsche Iberis, die hij in „Flora" 1839, p. 417 e. v. uitvoerig beschrijft: „Auf der Rheinseite dieses Berges (n.1. van de „Altburg") reichen bis zur Hillfte desselben die Weinbergen, die obere Hillfte aber ist mit Gebüsch, sogenannten Hecken, bedeckt. Gerade da, wo die Weinberge das Gestraiich berühren, findet sich unsere Pflanze, und zwar nach der ganzen Lange des Berges hin, in einer Höhe von 100— 200 Fuss. Ebenso findet sie sich auf der dem Rheine abgekehrten Seite des Berges, nur nicht so hautig..." „Merkwürdig ist es, dass, obgleich mehrere Berge, die mit vorgenanntem gleiche Lage und Verhaltnisse haben, und mit demselben zusammen hangend eine Kette bilden, sie doch nur den einen bewohnt." „Die Pflanze ist zweijilhrig; man findet Anfangs Juli, wenn sie eben aufblüht, schon die im folgenden Jahre bliihenden Exemplare zwei bis sechs Zoll hoch und Sstig. An diesen einjahrigen Exemplaren sind die Blatter oft stark gezahnt." „Bei den wenigsten Exemplaren sind die Bliithen ganz weiss, sondern, wenn nicht ganz, doch wenigstens an der Basis violett oder purpurn. Die Stanbbeutel sind erst gelb und spiiterhin auch violett. Der Kelch ist fast immer violett. Auch werden die Schötchen oft, so weit die Fiicher reichen, violett oder purpurn. Nicht selten ist auch der Stengel purpurn. Diese Fiirbung der Blatter und des Stengels scheint vom erlittenem Froste herzurühren. .." „Die ganze Pflanze hat oft einen Umfang von 2 bis 3 Fuss und so viele Aeste dass ich von einer Pflanze wohl 10 bis 20 Exemplare machen musste." Bach had haar eerst onder den naam van I. amara L. uitgedeeld, en Wirtgen haar aldus in zijn „Nachtrag zur Systematischen llebersicht der wildwachsenden phanerogamischen Pflanze des Rheinthales von Bingen bis Bonn," in „Flora" 1834, opgenomen. Maar Koch zag in haar eene nieuwe soort of I. divaricuta Tausch, en als I. divaricata nam W irtgen haar daarop in een 2on „Nachtrag" tot het voornoemde overzicht, in ,Flora" 1837, op; hetzelfde deed Koch in de eerste editie van zijne „Synopsis", 1838. Ook Bach helt, aan het eind van zijne beschrijving, tot die meening over, naar aanleiding van een takje I. divaricata uit Kraïn. Nu werd echter in denzelfden tijd, in „Linnaea" de opmerking gemaakt, dat I. intermedia Guers. en I divaricata Tausch waarschijnlijk dezelfde plant waren, en Koch meende (in een brief aan Bach) hiervan eene bevestiging te vinden in de overeenkomst van de Boppardsche Iberis met DeCandolle's beschrijving van I. intermedia Guers. Bach geeft dien brief weer in „Flora" 1839, doch merkt aan het eind er van op, dat de hauwtjes op die overeenstemming een uitzondering maken. Wirtgen was het echter blijkbaar meer met Koch eens, en plaatste B a c h 's plant onder I. intermedia Guers., zoowel in zijne „Flora des Eegierungbezirks Coblenz" van 1841, als in zijn „Prodromus der Flora der preussischen Rheinlande" van 1842. Ondertusschen vatte Bern hard het onderzoek nog eens op, en verklaarde naar aanleiding daarvan in de „Allgemeine Gartenzeitung" van 1841, p. 283, 289, dat de Iberis van Boppard werkelijk niets anders dan I. intermedia Guers. was, en dat de beschrijvingen van de vruchten der laatstgenoemde, waarbij deze verschil met de Boppardsche plant aanwezen (b.v. die van De Candolle in zijne „Flore franijaise" en zijn „Systema naturale", zie hieronder) op misverstand moesten berusten; deze meening steunde hij op een eigen exemplaar van Rouen. Tevens sprak hij het vermoeden uit, dat 1. divaricata Tausch en 1. Durandii Lor. et Dur. dezelfde plant waren, welk vermoeden hij in de „Allgemeine Thüringsche Gartenzeitung" van 20 Jan. 1844 bevestigt; nu komt hij tevens tot het resultaat dat I. divaricata Tausch + I. Durandii Lor. et Dur. + I. intermedia Guers. (in den in 1841 bepaalden omvang) éene soort vormen. Koch heeft dit oordeel gevolgd in de 2" editie (1843—45) van zijne synopsis (en ook nog in de laatste), en wij zullen d«ze zaraelsoort I. intermedia (Koeh) noemen. Jordan nu komt hiertegen op; volgens hem mag men met soorten niet te werk gaan zooals met geslachten : „L'espèce correspond a un type immuable, a une idéé distincte, realisée sous une forme qui lui est spéciale, tandis que le genre exprime simplement le point de vue d'après lequel nous saisissons les rapports des espêces" etc. (wij schrijven 1847). Hij gelooft derhalve niet aan een évolutie : „fonder un système sur 1'unité radicale et absolue de tous les êtres en ne voyant dans leur diversité qu'un simple etfet d'une évolution dans 1'unité, c'est lui donner pour base une absurdité non moins palpable que celle qu' itnplique la négation de 1'ordre on de la loi d'unité dans 1'univers." Rassen erkent hij dus ook niet: „considérer... comme des variétés. .. des formes reconnues constantes et limitées, c'est la un véritable contre-sens." Wanneer wij J o r d a n 's wijze van soortsonderscheiding beoordeelen, moeten we deze zijne opvatting in het oog houden. Ieder constant verschil is hem voldoende voor soortskenmerk ; immers, wanneer men alleen „des caractères bien tranchés" hierbij mocht gebruiken, dan zoude de appreciatie van soorten ten slotte afhangen van ons waarnemingsvermogen en van onze meerdere of mindere oplettendheid. Volgens deze opvatting scheidt hij Koch's I. intermedia weder in 4 soorten, waarvan ons voornamelijk I. intermedia Guers., I. divaricata Tausch en I. Boppardensis Jord. interesseeren. I. divaricata (groeiplaats Triest) is door hem niet gezien, maar naar de beschrijving van Tausch houdt hij ze voor eene afzonderlijke soort. I. intermedia Guers. kent hij van exemplaren van Rouen, I. Boppardensis Jord. omvat de Iberis exemplaren van de Alteburg in Boppard. Zijne beschrijvingen zijn zoo stelselmatig ingericht, dat eene vergelijking zeer gemakkelijk is. Het verschil ligt voornamelijk in de vrucht, en wel speciaal in de lobben der vleugels, vervolgens in eenige andere organen. Wij moeten hierbij in aanmerking nemen, dat ook de algemeen erkende soorten van Iberis naar dezelfde soort van kenmerken worden onderscheiden, al zijn deze daar dan ook meer sprekend. Stellen wij Jordan's beschrijvingen van I. intermedia en I. Boppardensis tegenover elkaar, voor zoover ze verschil aanwijzon, dan krijgen we : I. Boppardensis Jord. I. intermedia Guers. 1 grappe (des fleurs) plus lüche (d. w. z. moer verlengd). 2 silieule légérement rótrécisant au sommet; 3 ailes des valves égalant a peine leur largeur au sommet, 4 rétrécies insensiblement sur les cotés; (d. w. z. /ij versm allen geleidelijk, en zij n tot beneden liet midden te zien). 5. lobes de 1'échancrureaigus, 6 formant un angle assez ouvert, (100—110°)) 7 pen on point divergents au sommet, 8 atteints par le style. 9 Feuilles plus nombreuses, plus rapprochées sur le tige et les rameaux. 9b généralement plus étroites, 10 terminées par une pointe cailleuse un peu aigaë. 11 Rameaux asserétalés, ascendants a leur extrémité supérieure; 12 pédicelles allongés; 13 pétales contractés en onglet plus étroit. silieule presque égale a la base et au sommet. ailes des valves larges, dépassant un peu leur largeur au sommet, rétrécies sur les cötés (d. w. z. zij versmallen vrij plotseling, en zijn beneden het midden niet meer te zien), lobes de 1'échancrure acuminés, formant un angle trés ouvert (120-140°), divergents au sommet, depassant longuement le style. Feuilles un peu acuminées au sommet. Rameaux dressés-étalés; pédicelles trés courts. In het rijksherbarium te Leiden zijn exemplaren van I. intermedia Guers. (Konen), I. divaricata Tausch (Triest; niet van Sieber), en I. Boppardensis Jord. (Boppard). Zelt heb ik materiaal van de laatste soort verzameld, waaronder ook eenjarige plantjes (tig. la), die voor zoover ik weet, nog nergens afgebeeld zijn. Uit dat materiaal blijkt, dat de doov.lordan opgenoemde verschillen over 't algemeen bestaan, doch niet zoo standvastig zijn als men uit de minutieuse beschrijving zou mennen te mogen opmaken. Uit fig. 2 kan men bv. zien hoe de vrucht van I. Boppardensis varieert; doch is een hoofdvorm zeer goed te onderscheiden, hetgeen uit een partijtje toegezonden rijpe vruchten wordt bevestigd (fig. 2e). \ an de verschillen, opgesloten in de opgaven 1, 9a, 10, 12 en 13 is mij niets of weinig gebleken; maar mijn materiaal aan 1. Intermedia (Kouen) wus klein, terwijl Jordan zegt, talrijke exemplaren te hebben gehad. 11 is voor I. Boppardensis zeer kenbaar; de bladen van I. Boppardensis zijn smal lijn-lancetvormig, (± i-i der lengte), die van I. intermedia soms zeer breed der lengte); 2-8 leveren het grootst verschil. De vruchtjes van I. Boppardensis zijn over het geheel kleiner dan die van I. intermedia; van beide is het eigenlijk vruchtgedeelte rond-eivormig; doch bij I. Boppardensis \olgt de smalle vleugel die ronding van beneden het midden tot halfweg midden en top, waar liij in twee korte (1s — '/■» van het geheel), recht opstaande of weinig divergeerende spitse tanden overgaat, waarvan de uiteinden op kleineren afstand van elkaar liggen dan de vleugel aan de stijlbasis- en a fortiori de vrucht breed is; de inham tusschen de tanden is klein, rond of deltavormig met scherpen top- (eigenlijk basaal-) hoek, en wordt door de min of meer met den vleugel vergroeiden stijl door midden gedeeld. Maar zooals gezegd is, varieert de vrucht van I. Boppardensis; in het exemplaar van K o c h (fig. 2b.) is zij grooter, maar de vorm blijft rond en de vleugel is tot 2 kleine porrecte tanden beperkt; in het ex. B ogen- fa a r d (fig. 2c.) zijn de kleine smalle tanden vrij sterk divergeerend; de door mij zelf meegenomen plant vertoont, hoogere vruchten met grootere, maar vrij porrecte vleugeüobben Hg. '2*/.!. De vleugel van I. intermedia (Hg. 3) gaat spoedig over in twee groote driehoekige, acurninate lobben, die sterk divergeeren, zoodat de som van de breedte der vrucht en de breedte der vleugellobben ongeveer constant blijft; de lobben zijn i: % van den diameter van het eigenlijk vruchtgedeelte hoog, en de afstand hunner uiteinden is grooter dan de vrucht breed is; de inham is breed deltavormig met stompen- tot zeer stompen top- (eigenlijk basaal-) hoek. Het geheel is daardoor van af het midden der vrucht cylindervormig, met naar buiten uitstekende ooren. De stijlbasis is, als bij l. Boppardensis, min of meer met de hier samenkomende vleugellobben vergroeid. In hoofdzaak komt deze- en Jordan's beschrijving van I. intermedia (Rouen) overeen met die van De C and olie in zjjne „flore franijaise" en zijn „systema naturale" ; Bach geeft in ,Flora" 1839 p. 425 beide in het Duitsch weer (uit een brief van Koe li); van de vrucht heet het in de „flore frai^aise" (naar het Duitsch van Bach): „Die Schötchen sind lilnglich, an ihrer Basis abgerundet, an der Spitze gestutzt, in dem die zwei Spitzen, in welche sie sich endigen, anstatt mit dein Griffel gleichlaufend zu sein, sich von diesem in einem rechten Winkel entfernen"; en in het „Systema naturale" : „...die an der Basis eiformigen, an der Spitze gleichsam gestutte Schötchen, namlich durch eine sehr breite Bucht, in dem die spitzen Enden (apicibus acutis) der Klappen sehr spreizen." — Bach, die de Alteburg in zijne onmiddellijke nabijheid had, merkt hierbij op, dat, wat de overeenkomst van I. intermedia naar deze beschrijving met I. Boppardensis betreft, „die Schötchen hiervan eine Ausnahme inachen; sie sind an der Spitze nicht gestutzt und entfernen sich von dem Griffel nicht in einem rechten Winkel, sondern sind mehr oder weniger mit demselben gleichlaufend." Uit het voorgaande volgt tevens dat Koch en Bach alleen de beschrijving-, geen exemplaar van I. intermedia (Rouen) gezien hebben. De Candolle beschrijft ook in zijn System a naturale de eerstjarige plant van 1. intermedia; duur ik in lig. 1« die van I. Boppardensis afbeeld, geef ik hier De Candolle s beschrijving ter vergelijking: „foliis primi anni rosultatis oblongis liasi attenuatis oblusis hinc inde apice dentatis". \ olgens Bach (.Flora* 1839 p. 419) zijn de eerstjarige bladen van I. Boppardensis „ot't stark g e /. ii lint." Van een en ander is volgens mijne opvatting het resultaat dat I intermedia (luern. (type ltouen) en I. Boppardensis Jrird. als aparte vormen moeten bewaard worden. De eerste groeit op meerdere kalkheuvels in de omstreken van Iiouen, en volgens Grenier et Godron's „Flore de France" ook van eenige andere plaatsen in Frankrijk; van den Boppardschen vorm is het gebied zeer opvallend beperkt tot een. niet geisoleerden, berg van Thónschiefer, waar /.e op dikwijls ongenaakbare plaatsen (door de afbrokkelende lei) in groote menigte groeit, en ook, blijkens het aantal eerstjarige plantjes, zeer vruchtbaar is, doch zich desniettegenstaande niet verder verspreidt. egens deze op zich zelf staande groeiwijze verdient ze des te meer, evenals in de natuur, zoo ook in t systeem, van de overige op haar gelijkende zustervormen afgezonderd gehouden te worden. Naast I. intermedia en I. Boppardensis moet nu echter ook de I. divaricata Tausrh van Triest als vorm onderscheiden worden. Deze hoeft purpere bloemen, in tegenstelling van de meest witte of lichtroode der vorige; zij groeit op kalkgrond evenals T. intermedia. De vrucht en de vleugellobben bereiken de grootte van J. intermedia, maar de lobben zijn zeer porrect, en de geheele vorm is lang-eirond en nadert dus meer tot I. Boppardensis; de bladen zijn vrij breed (± 'ader lengte). Zij is volgens Bernhardi, die veel materiaal toegezonden heeft gekregen, de eenige lberis, die in de Oostenrijksche kuststreek voorkomt; wat onder anderen naam vermeld is, berust volgens hem op verkeerde bepaling; dit laatste is met de als I. umbellata in het herbarium alhier ingelegde exemplaren van die streek zeker het geval. Ook is, voor zoover mij bekend, deze streek de eenige groeiplaats. Daar Reichenbach (Ic. 419U bis) voor I. divaricata eene vrucht vun I. Boppardensis afbeeldt, Jo rdan haar niet gezien, dus ook niet afgebeeld heeft, plaats ik haar in fig. 4 naast de andere. In Hoeker en Jackson's Index Kevvensis (1893) zijn ook I. Timeroyi- en I. collina Juni. onder I. intermedia Guers. geplaatst, als synoniemen; geen van beide zijn in het herbarium vertegenwoordigd; volgens Jordan's beschrijving hebben beide lijnlancet vormige, zoo goed als gave bladen, en verlengden vruchttros, door welke kenmerken de intermedia-groep zich juist kenmerkt; naar zijne vruchtafbeeldingen te oordeelen, nadert I. Timf'royi tot I. intermedia, t. collina tot I. divaricata. Of' nu genoemde wormen, speciaal I. intermedia (type Ilouen), I. Boppardensis en I. divaricata, als afzonderlijke soorten, ondersoorten of varieteiten moeten onderscheiden worden, hangt samen met de waardeering der kenmerken bij de overige Iberis-soorten. Be voornaamste soortskenmerken zijn: het al of niet verlengd zijn van den vruchttros, de vorm der bladen en die der vruchtdeelen. Wij kennen nu I. intermedia Guers.; I. linifolia L. verschilt van haar door niet of weinig verlengden vruchttros, smal lijnvormige bladen, en kleine rondachtige vrucht met teruggebogen vleugeltanden. Duidelijk van beide onderscheiden is I. umbellata L. (fig. 5a), door haren niet of weinig verlengden vruchttros. hare breed-lancetvormige bladen en de vrucht met zeer groote vleugellobben, waar de stijl, die een duidelijk tweelobbigen stempel heeft, nog een eind boven uitsteekt. Ook I. saxatitis L., I. sempervirens LI. Amara L., I. pinnata Gouan., enz. zijn typische soorten; met hen kunnen de Iberis-vormen van Boppard en Triest ten opzichte van I. intermedia Guers. niet gelijk gesteld worden. Doch nu komen de species minores: I. Prostii- en Violeti Lor. et Dur., I. hortensis- en amoena Jord., I. panduraeformis Pourr., I, bicolor llchb., en vele andere. Wanneer men uit de dwerggroep van I. spathulata Berg, I. granatensis Boiss., I. Pruiti Tin , I. nana A!l. I. Candolleana Jord., I. Tenoreana D.C., 1. Aurosica Chnijc, enz. eenige vormen als soorten afzondert, kunnen de overige gerust tot de species minores gerekend worden; van deze nu worden door verschillende auteurs eenige als soort, andere als ondersoort onderscheiden, de overige als synoniemen opgenomen, Ze verschillen, de een wat meer, de ander wat minder, maar alle betrekkelijk weinig van werkelijk typische soorten, zonder echter voor het meerendeel met hen geïdentificeerd te kunnen worden. Van deze kracht zijn ook I. Boppardensis en I. divaricata ten opzichte van I. intermedia. Men zou ze alle drie eenen gelijkwaardigen rang kunnen geven, b.v. als formae van éene soort I. intermedia met ruimere omschrijving; daar echter het veranderen van beschrijvingen onder behoud van den auteursnaam tot verwarring kan aanleiding geven en in ieder geval tot synoniernie leidt (de oorspronkelijke beschrijving wordt dan feitelijk synoniem van een der formae), is het praktischer de algemeen als soort erkende I. intermedia Guers. (type Rouen) als zoodanig te behouden en de twee anderen niet „subspecies" of „varietas" te benoemen. Bij deze termen wordt eigenlijk aan eene afstamming van de betreffende soort gedacht; beter ware daarom wellicht de term co-species te gebruiken voor de gevallen waarin die ontwikkeling van den eenen vorm uit den anderen niet bekend is; dan zouden wij dus hebben: . . ( Cospecies I. Boppardensis Jord. Iberis intermedia Guers.l „ .... ■ , m , | Cospecies I. divaricata lausm. Behalve I. Boppardensis heb ik ook een exemplaar van I. hortensis Jord. uit een tuintje vt»n Boppard medegenomen; ze onderscheidt zich van I. umbellata L. door het meer getand zijn der bladen, die ook breeder en minder acuminaat zijn, en door de vrucht met smaller en meer acuminate vleugellobben, zeer langen stijl en diep tweelobbigen stempel (fig. 56); Jordan's beschrijving stemt hiermede in hoofdzaak overeen; volgens zijne opvatting was het eene aparte soort; volgens de thans heerschende evolutionistische is het slechts als een varietas van I. umbellata te beschouwen. — Nadat het bovenstaande was opgesteld, kwam mij de tweede aflevering van Rouy en Poociiud 's nieuwe „Flore de France" in handen, waarin het geslacht Iberis voorkomt. Als species 12 I. intermedia Guers. (sensu amplo) worden, volgens de beschrijving en de groeiplaatsen, de vormen van Istrië en van Boppard, dus de I. divaricata in K o c h 's synopsis 1" editie 1888, opgegeven. De plant van Roueu (of Duclair i ressorteert onder subspecies I. intermedia Guers. (sensu stricto), die bovendien nog twee „formes" naast (onder?) zich heeft. Het is mij niet duidelijk, waarom de schrijvers niet tot hoofdvorm gekozen hebben dien van Rouen, welke de oudste is, en naar welken G ue r s e n t de soort heeft benoemd en beschreven: ook is de term I. intermedia Guers. (sensu amplo) eenigszius vreemd, wanneer, zooals hier, daaronder I. intermedia Guers. (sensu stricto) niet begrepen is. Als verdere subspecies van dezelfde soort staan I. Timeroyi Jurd., I. Prostii- en I. Violeti Soy- Wïll. opgegeven. Over de eerste hebben we reeds gesproken. I. Prostii is hierheen gebracht wegens den vruchttros die een weinig verlengd is (waardoor ze echter evenveel of meer van I. intermedia dan van I. linifolia afwijkt); de bladvorm is smal lijnvormig als van I. linifolia L., en ook de vrucht gelijkt op die van laatstgenoemde soort (de vruchttanden zijn steeds min of meer divergeerend, soms teruggebogen). Wanneer men dus niet alleen op het éene der 3 hoofd soortskenmerken let (al of niet verlengd zijn van den vruchttros), maar op alle drie gezamenlijk, wat voor eene natuurlijke rangschikking noodzakelijk is, dan wordt ze mijns inziens beter bij I. linifolia L. als sub- of co-species geplaatst. I. Violeti heeft eveneens een weinig-verlengden vruchttros, en smal-lijnvormige bladen, die echter korter zijn dan van I. linifolia en I. Prostii; de vrucht lijkt op die van I. Prostii, maar ook op die van I. Boppardensis. De habitus wijkt zoowel van I. intermedia als van I. linifolia en I. Prostii af, en is in de aanwezige exemplaren geheel zooals J o r d a n die beschrijft; wanneer deze vorm wegens die kenmerken niet als afzonderlijke soort mag beschouwd worden, dan moet ze I. Prostii als cospecies volgen, en volgens mijne opvatting dus, evenals deze, aan I. linifolia als zoodanig worden toegevoegd. Bij Jordan zijn I. linifolia en I. Prostii alleen door I. polita Jord. gescheiden, waarvan hij zegt dat ze met beide zeer verwant is; I. Violeti staat er tusschen de vormen van het linifolia- en het intermedia-type in ; (de naam Violeti wordt in Jordan's „observations" met 1 l en 1 t gespeld, in Gr en ie r en Godron's tlore de Franee met 2 t en 11, en in deze nieuwe flora met 2 / en 1 <; tot mijn spijt heb ik Godron's flore Lorraine, waarin de soort het eerst gepubliceerd is, niet bij de hand).—I. hortensis Jord. wordt, waarschijnlijk als zijnde geheel kultuurplant, niet onder de soorten of lagere rangen opgenomen. Verklaring der plaat 3. Fig. 1 a. en b. Eerstjarig plantje van I. Boppardensis Jord. „ 1 c. middengedeelte van den stengel van I. Boppardensis. , 2a. vrucht van I. Boppardensis, van een exemplaar door B a c h verzameld. n 2b. „ „ I. Boppardensis, van een exemplaar door Kocli verzameld. 2c. „ „ I. Boppardensis, van een exemplaar door Bogenhard verzameld. „ 2d. vruchten , I. Boppardensis, van een exemplaar door mijzelven verzameld. n 2e. , „ I. Boppardensis, door H a b r i c h verzameld. Aan het exemplaar van fig. 2d komen ook vruchtjes als in fig. 2c voor; onder de door Habrich verzamelde vruchtjes bevinden zich enkelen van den vorm 2d; aan de plant, waarvan 2b afkomstig is, zijn de tanden der vruchten dikwijls sterk gereduceerd. Fig. 3a. vrucht van I. intermedia Guers. (groeiplaats Rouen), van een exemplaar door G o d r o n verzameld. Fig. 8h. vrucht van L intermedia Guern. (groeiplaats Rouen), van een exemplaar door Maille verzameld. % 4a. , „ I. divaricata Tausch. (groeiplaats Triest), van een exemplaar door Engelhard verzameld. n 4b. , „ I. divaricata Tausch. (groeiplaats Triest), van een exemplaar door Tommasini verzameld. „ 5a. , „ I. umbellata L. 56. „ „I. hortensia Jord. (groeiplaats : tuintje in Boppard). De teekeningen zijn alle naar de natuur gemaakt; de vergrooting is f. La flore rhénane autour de Boppard e t 1'Iberis Boppardensis Jord. PAB J. VALCKKMKK KURINGA.R. Bot. et Zool. Doet'. (Avec la planche 3.) Les environs de Boppard „am Rhein" contiennent d'après feu le Dr. Bach (Seminarlehrer f 1878), le nombre considérable de ± 960 plantes phanérogames. Plusieurs espèces y atteignent la limite boréale de leur aire géographique, par exemple 1'Acer monspessulanum L. qui croit en arbrissean sur diverses montagnes. Le sol se compose principalement d'argile schisteuse, de même la roche sur la pente orientale de laquelle croit 1'Iberis Boppardensis Jord., espèce tant disputée. II fut découvert en 1827 par Bach et, après étre enrégistré provisoirement conime I araara L., il fut rapporté par quelques botanistes a l'l. intermedia Guers. (plante de Itouen), par d'autres a l'I. divaricata lausch (plante de Triest). En 1841 Bernhardi était d'avis que l'I. Boppardensis devrait être réuni en synonyme a l'I. intermedia, cette opinion ne reposant que sur la connaissance d'un seul exemplaire authentique de cette demière espèce, qui, de plus, ne s'accordait pas avec la description de cette même plante, donnée par De Ca n dolle dans sa „tlore fran^aise" et son „systema naturale" ; d'après Bern hardi, DeCandolle serait en erreur. En 1844 enfin il y ajoutuit encore l'I. divaricata Tausch, et de plus, l'l. Durandii Lor. et Uur.; de sorte que toutes les quatres formes n'étaient selon lui que des synonymes d une seule espèce; cette opinion fut suivie par Kocli dans sa Synopsis (2° édition) et par Godron et Grenier dans leur „flore de France". Jordan y protestait dans le sixième fragment de ses „observations.' Pour lui chaque forme constante et différente des autres de quelque manière, est une espèce a elle; il ne reconnalt pas des sous-espèces ou des variétés, parcequ'il ne croit pas a une évolution des êtres vivants: „fonder un système sur 1'unité radicale et absolue de tous les êtres, en ne voyant dans leur diversité qu un simple effet d'une évolution dans 1'unité, c'est lui donner pour base une absurdité non moins palpable que celle qu'implique la négation de 1'ordre ou de la loi d'unité dans 1'univers." Or lui de nouveau divisait en quatre espèces l'I. intermedia Guers. (d'après Bernhardi et Koch), dont les trois suivantes, l'I. intermedia Guers. (de Rouen), l'I. divaricata Tauscli (de Triest) et l'I. Boppardensis Jord. nous intéressent ici. J o r d a n n'apasdécrit la seconde, faute d'objet; mettant sa description de la première espèce a cöté de celle de la troisième, pour autant qu'il indique des différences entre elles, on obtient le schéma suivant: (voir pag. 8). La différence se trouve principalement dans le fruit, qui (d'après les objets du Rijks-Herbarium a Leyde et, en outre. les exemplaires recueillis par rnoi même et par Mr. Habrich) che/. l'I. Boppardensis est plus petit et plus arrondi, ayant des ailes a dents porrigées ou peu divergentes (fig. 2), tandis que le fruit de l'I. intermedia est plus grand et plus on nioins cylindrique, avec dos uiles a lobes trés divergents et plus grands que les dents de l'I. Boppardensis (fig. 3; ct. aussi Bach in Flora 1839 p. 424 s ). Muis d'après les figures 2°-«, le fruit de l'I. Boppardensis varie ent re certaines limites dans de différents exemplaires. L'I. intermedia croit sur plüsieurs cöteaux calcaires du voisinage de Rouen, et d'après Grenier et Godron (flore de France) également dans quelques autres endroits de ce pays; 1'aire de l'I. Boppardensis est bornée de manière trés frappante a une sèule roche d'argile schisteuse, oü il est trés fréquent, sans s'étendre cependant hors de cette roche (non isolée). Cette mode de croissance earactéristique est une raison de plus pour séparer l'I. Boppardensis des formes ressenibluntes, dans le systéme autant qu'il 1'est dans la nature. A cfité de ces deux formes vierit se placer l'I. divarieata Tausch; ses fleurs purpurines contrastent avec les fleurs ordinairement blanches ou roses de l'I. intermedia et l'I. Boppardensis; il croit sur des terrains calcaires comme l'I. intermedia, et comme celui-ci il n. le truit et les lobes de ses ailes plus grands que l'I. Boppardensis; mais il s'approche de ce dernier par les lobes très-porrigés et la forme totale du fruit plus rétrécie en haut (fig. 4). Selon Bernhardi, qui a pu disposer de beaucoup de matériaux, ce serait la seule espèce d'Iberis dans le littoral de 1'Autriche, et tout exemplaire mentionné sous un autre nom, serait le résultut d'une détermination fausse. Cela est certainement vrai pour les spécimens de l'I. umbellata de cette contrée, insérés sous ce nom dans le Rijks-Herbarium a Leyde. Jordan n'a pas dessiné le fruit de l'I. divarieata, ni Reichenbach non plus dans ses „Icones", oü il donne, sous le nr. 4193 bis, un fruit de l'I. Boppardensis (pas trés typique en surplus); c'est pour quoi je 1'ajoute sur la plancke 3, a cöté des formes voisines (fig. 4). — Les trois formes susdites sont elles des espèces, des sous-v. ipèces ou des variations i Les diflèrences n'egalent pas celles des espèces typiques comme les I. liniiolia Ij., umbellata L., amara L., nana All., etc. Mais ii cóté de celles-ci il y a les espèces secondaires, comme 11.1 rostii Lor. et Dur., l'I. amoena Jont., l'I. panduraeformis Pourr., l'I spathulata Berg, etc., qui ne différent pas plus des espèces typiques nommées, que les I. Boppardensis et divarieata de l'I. intermedia. Pour ces formes les noms de sous-espèce ou variation (comme intermédiaire entre espèce et synonyme) ont sans doute raison d'être; mais paree que ces termes includent strictement une indication de descendance, le mot cospecies serait peut-être préférable. Ainsi ou aurait: ( Cospecies I. Boppardensis Jord. I. intermedia Ouer». j Cospecie8 L divarieata, Tausch. Explication de la planche 3. Fig. 1, a. et b. I. Boppardensis Jord., plante dans sa première année. „ , c. partie médiane de la tige de 11. Boppardensis. Fig. 2, a. fruit de l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Bach. b. „ „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Koch. c. 9 „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Bogenh ard. d. fruits „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par moi même. e. l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Habrich. La plante de la fig. 2d a quelques fruits comme dans la fig. 2c; parmis les fruits de Mr. Habrich (fig. 2e) il y en a aussi exceptionnellement qui ont la forme de la fig. 2d. Les fmits de la plante de la fig. 26 ont souvent les dents trés réducées. Fig. 3, a. fruit de l'I. intermedia Guers. (de Itouen), d un exemplaire recueilli par Godron. „ n b. „ , l'I. intermedia Guers. ■ de Rouen), d un exemplaire recueilli par Mail le. , 4, o. „ „ l'I. divariata Tausch (de Triest), d'un exemplaire recueilli par Engelhardt. ^ n b. , „ l'I. divaricata Tausch (de Triest), d un exemplaire recueilli par Tommasini. , 5, ff. „ „ l'I umbellata L. b. n , l'I. hortensis Jord., d'un exemplaire recueilli par moi même dans un jardin de Boppard. Les dessins sont d'après nature; 1'agrandissement est f , . ' Ned Kruidk Archief. Ser..3 I. V V . / . A J.J.Wendel ai nat del. lith PW. j'f.Trap iiupr