1015 H 1015 D P* 40 15 Prijs f 1.25, gec. f /.65. K. S1DER1US. ONZE TUIN SIERTUIN, - MOESTUIN, VRUCHTENTUIN. Een handleiding voor hen, die zelf hun tuin willen aanleggen en onderhouden. Met 91 Figuren. AMSTERDAM. - S. L. VAN LOOY. 1905. ONZE TUIN. K. SIDERIUS' PLANTENTYPEN Voorjaarsbloemen. Met 15 litho's in kleuren en ca. 60 penteekeningen. ƒ1.25; gec. ƒ1.65. Meibloemen. Met 15 litho's in kleuren en ca. 60 penteekeningen. ƒ1.25; gec. ƒ1.65 Zomerbloemen. Met 15 litho's in kleuren en ca. 60 penteekeningen. ƒ1.25; gec. ƒ1.65. Zomerbloemen en Sporeplanten. Met 15 litho's in kleuren en ca. 60 penteekeningen. ƒ1.25; gec. ƒ1.65. De nieuwere richting der natuurstudie, zich geheel aan de kennis van het leven wijdend, telt in dezen schrijver een bezield en begaafd apostel. Prof. Dr. Hugo de Vries. De illustraties zijn uitmuntend. Jan Veth. K. SIDERIUS, DE ZAAILINGAPPEL, ZIJN GESCHIEDENIS EN ZIJN TOEKOMST. Met 4 litho's in kleuren, 14 penteekeningen en 6 fotografische opnamen. Een verhandeling over het winnen van nieuwe appelsoorten, in algemeen verstaanbaren vorm geschreven. Prijs ƒ 1.25. UITGAVEN VAN S. L. VAN LOOY, AMSTERDAM. K. SIDERIUS. ONZE TUIN. SIERTUIN, - MOESTUIN, VRUCHTENTUIN. Een handleiding voor hen, die zelf hun tuin willen aanleggen en onderhouden. Met 91 Figuren. AMSTERDAM. - S. L. VAN LOOY. 1905. ERRATA. Pag. 64, regel 10 v. o., staat zomer in plaats van winter. \ VOORBERICHT. Een handleiding voor den liefhebber samen te stellen, waarin hij alles vinden kan, wat hein bij den aanleg en het onderhoud van zijn tuin van dienst kan zijn, ziedaar het doel, dat mij bij het schrijven van dit boek voor oogen heeft gestaan. Alles wat op het zoogenaamd kweekersbedrijf betrekking heeft, heb il zorgvuldig vermeden. Het ligt buiten het bestek van dit boel. De liefhebbet toch, die succes hebben wil, moet zijn plantsoen, zijn boomen en zijn heesters, zijn rozen en zvat dies meer zij, in het beste stadium van ontwikkeling zich aanschaffen. De kweeker is zijn voorloofer, zijn wegbereider. Alles zelf te willen aankweeken, hetzij door te stekken of te zaaien, te enten of te oculeeren, neemt niet alleen te veel tijd in beslag, maar leidt tevens te vaak tot groote teleurstelling. Men begeve zich niet dan bij hoogc uitzondering en dan nog slechts in gevallen van dringenae noodzakelijkheid op des kwtekei s teriein. Hier en daar zullen in dit boek misschien nog kleine leemten zijn. Voor op- en aanmerkingen, die een eventueelen herdruk ten goede kunnen komen, houd ik mij daarom aanbevolen. K. S1DERIUS. Leiden, Juli 1905. DE TUIN. Algemeen gedeelte. Doel. Wanneer men de advertentie-kolommen van het een of ander plaatselijk blad nagaat, dan vindt men er allicht een »huis met tuin in aangeboden zij het dan ook, dat de laatste bij een nadere kennismaking in den regel niet meevalt. Kn 7.00 onafscheidelijk zijn deze twee voor ons gevoel met elkaar verbonden, dat men werkelijk eenigszins verrast is, wanneer men den tuin« ziet ontbreken. Zij vormen te zamen één en een ondeelbaar geheel, al moet dan ook erkend worden, dat in verreweg de meeste gevallen de tuin de minste van de twee is. In zeker opzicht is dat wel te verklaren; een woning is een noodzakelijke behoefte; een tuin is meer een luxe-bezitting. Toch is weinig zoozeer in staat, om op het huis het stempel van huiselijkheid "te drukken als juist een tuin en nergens beter dan daar vindt men na afloop der dagelijksche bezigheden de gelegenheid, om zich te ontspannen en onder den versterkenden invloed van de frissche buitenlucht de verloren krachten weer te herwinnen. Hetzij men zich met de huisgenooten rustig neerzet op een bank, thee drinkt in het prieel of wandelend van boom tot bloem hier iets schikt, daar wat ordent, altijd weer zal men ervaren, hoe na inspannenden arbeid de tuin de beste gelegenheid tot ontspanning is. En naast die ethische, heeft ze ook haar practische waarde. Wèl aangelegd en wèl onderhouden, levert ze het heele jaar door bloemenkoor de tafel, groenten voor den disch en vruchten voor het dessert. Plaats. Waar er aldus een innige band bestaat tusschen den tuin ter ééner en het huis ter anderer zijde, daar kan het niet 1 anders, of beide moeten zooveel mogelijk in elkanders onmiddellijke nabijheid gelegen zijn. Van het huis naar den tuin en van den tuin naar het huis zij slechts ééne schrede. Niet dan noode zal hiervan afgeweken worden. Ken kleine tuin bij huis geeft oneindig veel meer genot en gerief dan een groote. die op eenigen afstand ligt. Ürootte. Terwijl de grond buiten betrekkelijk goedkoop is, daar kan men zich, ook zonder dat men daarom nog een Croesus behoeft te zijn, allicht de weelde van een tamelijk grooten tuin veroorloven. Wie evenwel in de stad woont, waar elke duimbreed gronds zoo niet tegen goud. dan toch tegen zilver schijnt op te wegen, die moet zich veelal met heel wat minder tevreden stellen. Daar is een tuintje van tien bij twintig meter al heel wat. Daar wordt in zulk een geval zelfs van een kolossaal grooten tuin gesproken! Verreweg de meesten moeten het met heel wat minder stellen. En nu is het dubbel jammer, dat die laatste stukjes in den regel weinig meer dan verwaarloosde plekjes zijn, zonder orde, zonder netheid, verzamelingen van zieke planten, die alle kwijnen en stellig vóór hun tijd zullen sterven. En toch . .. dat kan anders. Maar daarvoor is noodig, dat men in de eerste plaats niet alleen oog voor planten, maar ook verstand van planten heeft, dat men niet gaat bederven, wat de tuinman pas heeft goed-gemaakt en bovenal, dat men hem geen bovenmatige eischen stelt. Wij zullen in het vervolg van dit werkje ook over zulke kleine stadstuintjes het één en ander in het midden brengen, doch beginnen met de tuinen, zooals men die in den regel buiten, bij kleine villa's en burgerwoningen, aantreft. Wat de grootere tuinen bij buitenplaatsen en grootere villa's betreft, eene behandeling daarvan valt buiten het bestek van dit boek, in de eerste plaats, omdat de omvang van dit werk het niet gedoogt, om ook de behandeling van bakken en kassen uitvoerig te bespreken, in de tweede plaats, omdat zulke tuinen aan de zorgen van alleszins bekwame vakmannen toevertrouwd zijn. die onze voorlichting niet meer van noode hebhen. Wij wenschen eene handleiding voor den liefhebber te geven, die alles zooveel mogelijk zonder vreemde hulp wil doen. Wie een tuin van acht a tien are bezit, die behoeft in zijn vrije uren nooit naar werk te zoeken, komt dikwijls nog handen te kort. Voor den beginner is zelfs de helft nog ruimschoots voldoende. Ligging. In den regel wordt de ligging van den tuin door die van het terrein zelve aangewezen. Dan valt er dus niet meer te kiezen. Waar evenwel het terrein nog geheel open is, terwijl het huis nog gebouwd moet worden, daar bouwe men dit noch vlak vóór aan den weg, noch geheel achteraan, noch precies in het midden, maar bij voorkeur zoodanig, dat er vóór ruimte blijft voor een kleinen voortuin, die de woning van het drukke straatgewoel scheidt, en achter voor een grooteren achtertuin, voor bloemen, groenten en vruchten bestemd, terwijl tusschen deze twee een breede verbinding blijft bestaan, geschikt voor bloementuin of gazon, zoodat voor- en achtertuin, hoewel gescheiden, toch duidelijk bij elkander blijken te behooren. Daartoe ishetnoodig, dat het huis eenigszins ter zijde komt te staan, hetzij naar rechts, hetzij naar links, zoodat er langs den smallen kant slechts een pad overblijft, breed genoeg voor het verkeer. Doch ook zonder zooveel overvloed van ruimte is er in verrewep de meeste gevallen nog wel iets te scheppen, dat aan billijke eischen van smaak voldoet. Helling. In den regel is het terrein effen en vlak. Een eenigszins hellend terrein moge uit een aesthetisch oogpunt beschouwd hare bekoorlijkheid hebben, voor den goeden groei der planten is het niet altijd even voordeelig. Vooral een helling naar het noorden is hoogst schadelijk. De planten genieten dan te weinig van de zon en hebben te veel van de koude Noorden- en Oostenwinden te lijden, Ken sterke Zuidelijke helling daarentegen is weer te zonnig en te droog. Het beste zou een flauwe helling naar het Zuidoosten zijn, omdat de gewassen daarbij het meest van de morgenzon profiteeren, die al gauw warmte geeft en groei. Toch kunnen schadelijke invloeden, door een ongunstige helling teweeggebracht, nog heel goed opgeheven worden door een rijke besproeiing of door een doelmatige beschutting aan te brengen. In de zoogenaamde Kngelsche tuinen wordt hier en daar een kunstmatige bodemverheffing aangebracht, om er een heuvelachtig voorkomen aan te geven. Dit moge in grootere tuinen op zijn plaats zijn, in de kleinere maakt het niet zelden een allerzonderlingst effect. Voorbeelden van wansmaak zijn in dit opzicht genoegzaam aan te wijzen. Reuzen-molshoopen moeten er als heuvels fungeeren en . . . dat gaat nu eenmaal niet. Villa //Tangkal-Rambei" te Bloemendaal. Evenwel: hoe, gebruik makende van de omstandigheden, op een betrekkelijk kleine oppervlakte soms iets heel moois tot stand gebracht kan worden, dat wordt door nevensgaand voorbeeld genoegzaam aangetoond. Het werd. met toestemming van den ontwerper, aan het thans gestaakte Tijdschrift voor 1 uinbouw ontleend. Op laaggelegen gronden zijn hellingen uit den aard der zaak onmogelijk, tenzij men een groote hoeveelheid aarde aanvoeren kan. Afscheiding. Ieder wil in zijn tuin vrij zijn, even vrij als in zijn huis. Daartoe is het noodig, dat de tuin door muren, schuttingen of heggen van de omgeving wordt afgesloten. Daardoor worden niet alleen onbescheiden blikken geweerd, maar tevens aan den wind de toegang ontzegd, terwijl voor de jeugd de verleiding minder groot wordt, om zich te wagen, waar ze van rechtswege niet thuis behoort. Toch zal niemand de zucht, om vrij te zijn, zoo vér drijven, dat hij zijn tuin tot een soort van gevangenis maakt. Muren en schut¬ tingen, heggen en afras- Muur, om met leiboomen beplant te worden, teringen, ze zijn en blijven altijd een noodzakelijk kwaad. Men kan ze nu eenmaal niet missen, al ware het alleen maar, om beschutting tegen den wind te geven. Maar anders. . ! Vooral de koude Noorden- en schrale Oostenwinden dienen geweerd te worden. Een muur is de beste afscheiding, die men zich denken kan. Vooral wanneer de tuin in een omgeving gelegen is, waar de straatjongen als koning heerscht, daar zal men, teneinde zich verdriet en ergernis te sparen, tot een stevigen muur zijn toevlucht moeten nemen, van boven bovendien met puntig ijzerwerk bewapend. Een halfsteensmuur, op afstanden van 2 M. door een steens-gedeelte versterkt, kan het wel is waar niet zoo lang als een heelsteensmuur volhouden, maar daar staat tegenover, dat de eerste uitgave ook lang zoo groot niet is. Steeds worden zulke muren op bogen gebouwd, zoodat de leiboomen en klimplanten, die er tegen gezet worden, in de gelegenheid zijn, om hun wortelgestel ook naar buiten uit te breiden. Een houten schutting is heel wat goedkooper, maar kost meer aan onderhoud en is eerder versleten. Toch is ook deze wel geschikt, om er leiboomen tegen te planten. Waar een voortuintje van de straat gescheiden moet worden, daar trachte men zooveel mogelijk het schoone met . het doelmatige te vereenigen Een ijzeren hekwerk, op steenen voet, zoo mogelijk met klimplanten begroeid, is daar ontegenzeggelijk het beste op zijn plaats. Jammer alleen, dat er de schendende hand zoo vaak in gezet wordt. Hijzonder onooglijk en hooen het moet dus wel vruchtbaar zijn«. Doch juist het tegendeel is waar. Want het vet, dat zulk water bevat, en dat grootendeels van de borden en schalen afkomstig is, maakt het voor bemesting totaal ongeschikt. Zelfs is het geen plantenvoedsel, terwijl het bovendien de vertering van de in den bodem aanwezige organische stoffen tegenhoudt. Daarbij komt nog, dat het keukenwater in den regel veel soda en chloor bevat, waarvan vooral de laatste voor de planten hoogst vergiftig is. Het gehalte aan eigenlijk plantenvoedende bestand deelen is in den regel niet zoo groot, zoodat men de waarde ervan vooral niet overschatten moet. Vooral bij de vlakwortelende gewassen, zooals de meeste groenten en bloemen zijn, kan het zelfs veel kwaad doen. Niet alleen, dat het deze rechtstreeks dooden kan, maar het maakt bovendien den grond pikkerig, zoodat deze onaangenaam gaat ruiken en ook daardoor het leven der wortels bedreigt. Dieper wortelende gewassen, zooals de vruchtboomen, ervaren er de nadeelige gevolgen niet zoozeer van; het water wordt in zekeren zin eerst gefiltreerd, voordat het hunne wortels bereiken kan. Het meeste nut kan men van de vaste stoffen, welke het keukenwater bevat, trekken, door het in een zinkput te leiden, waarbij men dan het water, dat het vet en de andere schadelijke stoffen bevat, de gelegenheid geeft, om weg te vloeien. Eén of meermalen per jaar wordt de zinkput leeg gemaakt, waarna de inhoud op den composthoop terecht komt. Tuingereedschap. Wie de meest voorkomende werkzaamheden in den tuin zelf verrichten wil. die zal het zonder tuin- 2 Compost. Naast den stalmest speelt de compost, ook onder den naam van stratendrek bekend, een voorname rol. Voor de bereiding er van kan ieder zelf zorgen, tenminste als de tuin niet te klein is. In een verloren hoekje, liefst zoo ver mogelijk van huis, wordt een kuil gegraven, bijv. van i a 2 M. in het vierkant en i M. diep. Daarin wordt alles gestort, waar men geen raad mee weet, zooals turfasch en de afval van groenten uit de keuken, het onkruid, tenminste als er nog geen zaad in zit, het aardappelloof, het roet uit den schoorsteen, de inhoud van den beerput enz. enz. Deze hutspot levert, mits goed vermengd en goed verteerd, een uitnemende meststof op. Koolstronken behooren er niet in thuis; zij hebben jaren noodig om te verrotten. Enkele dekheesters dienen dit plekje zooveel mogelijk aan het oog te onttrekken. De vlier leent zich hier bijzonder voor. Kunstmest. Waar men moeilijk over stalmest of compost beschikken kan, daar kan men zich in verreweg de meeste gevallen met kunstmest behelpen. In den herfst strooit men 8 a 10 K.G. kainiet, in het voorjaar 6 a 8 K.G. Thomassiakkenmeel of superphosphaat per are. Heide worden ondergespit. Gewassen, die zich krachtig moeten ontwikkelen, zooals bijv. de kool en de sla, geeft men bovendien 2 a 3 K.G., langzaam groeiende gewassen 1 a 2 K.G. ( hilisalpeter per are. Deze wordt kort na het planten of zaaien uitgestrooid en trekt met den dauw en den regen wel in den grond. V'Ioeimest. Teneinde gedurende de zomermaanden den groei van sommige planten bijzonder te bevorderen, wordt hun om de week of veertien dagen wat vloeimest toegediend. Daartoe neemt men een oud petroleumvat, dat van binnen goed uitgebrand is, vult dat voor ruim de helft met water en stort er verder een paar emmers koemest in. Ook wat bloed, wat beer of wat roet kunnen geen kwaad. Het is vooral bij betrokken lucht de beste gelegenheid, om de planten, na er eens flink in geroerd te hebben, van het bovenste aftreksel wat te geven. Zoo noodig wordt de voorraad later weer met water of met mest aangevuld. Evenwel: met wat chilisalpeter kan men op heel wat gemakkelijker wijze nagenoeg hetzelfde resultaat bereiken. Een weinig rondom of tusschen de planten gestrooid, toont al heel gauw zijn uitwerking. De ondervinding leert spoedig, hoe ver men gaan kan. Wil men deze meststof in water oplossen, dan geve men hoogstens 1 a 2 gram op een liter! Voorzichtigheid zij dus aanbevolen. Turfasch. Turfasch is vooral op zware gronden een uitnemende bemesting, niet alleen, omdat ze plantenvoedende bestanddeelen bevat, maar bovenal, omdat ze den grond losser maakt. Door haar hoog kalkgehalte, ± 10 kan ze ook op veenachtige gronden goede diensten bewijzen. Steenkolenasch heeft minder waarde. Roet. Roet is een uitnemende meststof. Het geeft krachtige planten van een intensief groene kleur. Men geve er evenwel niet te veel van. Het stoffige heeft weinig waarde; het pikkerige is het beste Nimmer geve men het aan den schoorsteenveger cadeau. Keukenwater. Sommigen, doch het zijn uitsluitend de leeken, schrijven aan het keukenwater een nogal hooge waarde als meststof toe. »Dat water is vet«, zeggen zij, »en het moet dus wel vruchtbaar zijn«. Doch juist het tegendeel is waar. Want het vet, dat zulk water bevat, en dat grootendeels van de borden en schalen afkomstig is, maakt het voor bemesting totaal ongeschikt. Zelfs is het geen plantenvoedsel, terwijl het bovendien de vertering van de in den bodem aanwezige organische stoffen tegenhoudt. Daarbij komt nog, dat het keukenwater in den regel veel soda en chloor bevat, waarvan vooral de laatste voor de planten hoogst vergiftig is. Het gehalte aan eigenlijk plantenvoedende bestand deelen is in den regel niet zoo groot, zoodat men de waarde ervan vooral niet overschatten moet. Vooral bij de vlakwortelende gewassen, zooals de meeste groenten en bloemen zijn, kan het zelfs veel kwaad doen. Niet alleen, dat het deze rechtstreeks dooden kan, maar het maakt bovendien den grond pikkerig, zoodat deze onaangenaam gaat ruiken en ook daardoor het leven der wortels bedreigt. Dieper wortelende gewassen, zooals de vruchtboomen, ervaren er de nadeelige gevolgen niet zoozeer van; het water wordt in zekeren zin eerst gefiltreerd, voordat het hunne wortels bereiken kan. Het meeste nut kan men van de vaste stoffen, welke het keukenwater bevat, trekken, door het in een zinkput te leiden, waarbij men dan het water, dat het vet en de andere schadelijke stoffen bevat, de gelegenheid geeft, om weg te vloeien. Eén of meermalen per jaar wordt de zinkput leeg gemaakt, waarna de inhoud op den composthoop terecht komt. Tuingereedschap. Wie de meest voorkomende werkzaamheden in den tuin zelf verrichten wil. die zal het zonder tuin- 2 gereedschap onmogelijk kunnen stellen. Men schafte evenwel niet meer aan dan dringend noodzakelijk is en lette er vooral op. dat liet niet te plomp en te zwaar is. Het tuinwerk moet uitsuaiimna ui:: • • i 1 * uiijvc-ii en mag geen inspanning woraen. Dat vermoeit te veel en dooft alle ambitie. Het zware werk, zooals het bemesten en het spitten, late men een tuinman of een daglooner doen. Toch moet men voor zich zelf een schop of spade, een ballast en een vork aanschaffen, om voorkomende kleinigheden zelf te kunnen uitvoeren. Ken schoffel, een hark, een schrepeltje, een gieter, een pootstok en een pootlijn voltooien de uitrusting. Een heggeschaar, een snoeischaar, een snoeimes en een oculeermesje bewijzen mede goede diensten. Voor het korthouden van het gazon koope men een grasmaaimachinetje of men late het minstens elke maand met de zeis maaien. Voor kleine perkjes en grasranden is een grasschaar voldoende. X erder kan ook een kruiwagen moeilijk gemist worden. Bij het aankoopen van een gieter lette men er vooral op, dat de broes het water ver uiteen spreidt. indeelino-. Waar He hp«rha-hmv> ruimte slechts klein is, daar zal men deze hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend voor bloemen bestemmen. Waar ze grooter is en er zich ook door haar ligging toe leent, daar zal men naast de bloemen ook aan de groenten een plaatsje geven, terwijl in tuinen van grootere uitgestrektheid ook voor de vruchtboomen een gedeelte kan worden afgezonderd. Daarmede is evenwel niet gezegd, dat in een bloementuin geen enkele vruchtboom en in een moestuin geen enkele bloem mag staan. Integendeel. Ken vruchtboom maakt in den bloeitijd en in den herfst, als hij met ooft beladen is, te midden van de bloemen geen slecht figuur, terwijl enkele bloemen aan een moestuin ten minste nog eenige bekoorlijke afwisseling kunnen geven. In een moestuin zijn evenwel de vruchtboomen niet op hun plaats, althans de hooge kroon- boomen en de zware pyramiden niet. Zij werpen te veel schaduwen in de schaduw laat geen groente zich kweeken. Het is hier de plaats, om tegen overlading te waarschuwen. Men behoeft waarlijk niet naar de stadstuinen te gaan, om te zien, hoe overvuld ze vaak zijn. Buiten kan men dat even dikwijls opmerken. Vooral in het planten van boomen legt men vaak een ware liefhebberij aan den dag Men wil appelen en peren, pruimen en kersen plukken van een stukje grond, waar zelfs voor een enkelen boom nog geen voldoende ruimte te vinden is. Ken appelboom moet minstens over een cirkelvlak met een doorsnede van 8 a 10 M. kunnen beschikken; een peer en een kers stellen zich met weinig minder dan 8 M. tevreden en een pruim kan het moeilijk met minder dan 6 M. doen. Zoodoende moeten twee appelboomen minstens 8 ii 10, twee pere- en kerseboomen minstens" 6 a 8, twee pruimeboomen minstens 5 a 6 M. van elkander staan. Toch behoeft men zich in een klein tuintje van vruchten en schaduw niet te spenen. Doch dan geen hooge kroonboomen geplant, maar leiboomen tegen een muur of schutting en een prieeltje gebouwd op een plekje, dat daarvoor het doelmatigst gelegen is. Wij komen hier later op terug. Achtereenvolgens zullen nu besproken worden : de Bloementuin, de Moestuin, de Vruchtentuin. DE BLOEMENTUIN. Nadat wij aldus in grove trekken het belangrijkste omtrent den tuin in het algemeen hebben medegedeeld, willen wij ons hier in de eerste plaats nader met de inrichting en verzorging van den bloementuin bezig houden. Wij beginnen opzettelijk met deze, omdat zelfs daar, waar de beschikbare ruimte slechts klein is, althans aan deze een plaatsje wordt ingeruimd, ja, vaak de geheele oppervlakte aan haar wordt gewijd. Een enkele opmerking moet, aan hetgeen volgen zal, voorafgaan. Onder een bloementuin worde niet verstaan: een tuin uitsluitend voor bloemen, maar een tuin, die geen practisch nut afwerpt, die geen groenten of vruchten oplevert. In zulk een luxe-tuin vindt men even goed hooge boomen — wanneer de ruimte dit althans toelaat — als veelkleurige bloemen, even goed heestergroepen als sierbladplanten. even goed coniferen als een groep van varens. Het woord heeft dus een veel ruimere beteekenis dan men, oppervlakkig beschouwd, wel meenen zou en misschien ware het beter, zulk een tuin met den naam van siertuin te bestempelen. Men heeft hem uitsluitend voor zijn genoegen. Dat zulk een tuin geld kost, spreekt van zelf, en dat hij niet rendeeren kan, behoeft geen betoog. Het is wel jammer, dat dit punt hier nog expresselijk aangeroerd moet worden. Doch de ervaring leert maar al te dikwijls, hoe er sommigen zijn, die wel gaarne veel van hun tuin willen profiteeren, die wel gaarne mooie rozen en andere bloemen willen snijden, maar die er liever geen cent voor uitgeven. Zoo'n siertuin is een weeldeartikel en vordert, evenals alle artikelen van weelde, een zekere uitgave. Toch late men zich hierdoor niet afschrikken. Zelfs met zeer bescheiden middelen kan men veel doen. mits men, wanneer het te pas komt, er niet tegen opziet om zelf eens de hand aan de ploeg, of liever: aan schop of hark te slaan. Aanleg. Veelal zal men, bij het betrekken eener woning, den tuin reeds aangelegd vinden. In zeker opzicht biedt dat groote voordeelen aan. Bevalt hij, dan is men dadelijk klaar; bevalt hij niet, dan is het meestentijds gemakkelijker, het bestaande te ver beteren, dan rechtstreeks dat betere te scheppen. De smaken loopen in dit opzicht zoozeer uiteen, dat het onmogelijk is, een bepaald voorschrift te geven, volgens hetwelk elke tuin aangelegd moet worden. Daarbij komt nog, dat ook de plaatselijke toestanden, de ligging van het huis en de gesteldheid van de naaste omgeving een overwegenden invloed uitoefenen. Er kunnen dus slechts enkele algemeenheden besproken worden. Het spreekt van zelf, dat de bloementuin bij voorkeur in de onmiddellijke nabijheid van de woning komt te liggen, als het kan. zoodanig, dat men er van-uit de woonkamer steeds het gezicht op heeft. Dan toch is ze bij voortduring een bron van genot. Voordat men met den aanleg begint, verdient het aanbeveling, allereerst een ruwe schets op het papier te maken, waaruit blijken kan, hoe men het wenschen zou. Men behoeft zich daaraan wel niet slaafs te houden, maar toch dient men de zaak zorgvuldig te overwegen, eer men tot de uitvoering overgaat. Het werk wordt in den regel in het winterhalfjaar verricht. In den herfst bepale men zich tot de algemeene grondbewerking — de plaats der paden alleen uitgezonderd — en het planten van boomen en heesters. Het volgende voorjaar wordt het gazon aangelegd, worden de vaste planten ter bestemder plaatse gezet en de bloembedden beplant. Vooral wachte men zich voor overdrijving en plante niet te veel. Want volmaakt is zoo'n eerste aanleg nooit 1 Later, als men zich beter in zijn tuin heeft ingeleefd en de ware liefhebberij meer komt, als men nog gaarne hier dit en daar dat zou zien en soms een heel onderdeel gaarne veranderd zag, dan is er nog gelegenheid in overvloed, om te verbeteren, wat er te verbeteren valt en aan te vullen, wat er ontbreekt. Waar het een tuintie of tuin betreft, die aan hooge eischen van smaak en kunstzin moet voldoen, daar raadplege men een bekwaam kweeker of tuinarchitect, in wiens adviezen men een onbepaald vertrouwen stellen mag. Aan den eersten den besten tuinman is dat werk niet toevertrouwd. Schetsteekening. Omdat velen, die op een dorp wonen, dikwijls in de noodzakelijkheid verkeeren, hun eigen tuinarchitect te zijn, zullen enkele aanwijzingen omtrent liet ontwerpen van zulk een plan wellicht niet overbodig zijn. Voor het maken van de gewenschte schetsteekening plaatse men zich in de huisdeur, voor het raam of aan den ingang van den tuin, al naardat de ligging van deze laatste het medebrengt. Vanaf dat punt, waar men staat, moet men trachten, zich een beeld van den tuin te maken, zooals deze wezen zal, als hij zijne voltooiing heeft bereikt. Dat is niet gemakkelijk, maar toch moet men trachten, een goede oplossing van deze moeilijkheid te vinden. In de naaste omgeving heeft men dikwijls punten van aanraking, die als wegwijzer kunnen dienen, hetzij een uitweg, waar een pad heen leiden moet, hetzij een plekje, waar een prieeltje moet staan, hetzij een hooge boom, waaronder men op een bank de schaduw vinden kan, hetzij een vergezicht, dat men niet gaarne missen wil. Het verloop der paden en de plaats van boomen, bloemen en heesters staat hiermede in het nauwst verband. Vooral het verloop der paden te bepalen, baart menigeen groote zorg. En toch, welbeschouwd, is niets gemakkelijker dan dat. Waar men veel komt. daar ontstaat van zelf een pad en niets is dus rationeeler dan de paden daar aan te leggen, waar men met grond verwachten mag, dat men dikwijls komen zal. Of die paden recht of krom zullen worden, hangt geheel van den plaatselijken toestand af. Maar al te dikwijls ziet men ze zonder eenig motief krom aangelegd, als vreesde men, dat een recht pad vervelend wezen zou. Doch niets is minder waar. Want wie ooit in rechtlanige bosschen wandelde, die zal toegeven, dat het rechte niet verveelt, als er maar afwisseling langs de kanten is en een heerlijk tafreel in het verschiet. Het rechte als zoodanig behoeft niet altijd te vervelen, evenmin als het kromme als zoodanig altijd bekoorlijk is. Ook tegen het aanleggen van te veel paden dient gewaarschuwd te worden. Eén, dat zelden beloopen wordt, neemt nutteloos ruimte in beslag en één, dat louter met het oog op de symmetrie werd aangelegd, is een onverantwoordelijke grondverspiliing. Vooral in kleine tuinen moet men in dit opzicht op zijn hoede zijn. Voor hoog opgaand geboomte is slechts in grootere tuinen plaats te vinden. Bij de aanplanting worde rekening gehouden met den omvang, welke de kronen op lateren leeftijd zullen bereiken. Ook bij den aanplant van heestergewas moet men den meer of minder snellen groei ervan in het oog houden. Het gazon en de bloembedden geven, wat hun plaats betreft, heel wat grooter zorgen. Men houdt beide bij voorkeur dicht bij huis, om er ten allen tijde van te kunnen genieten. Toch is dat met de bloemen niet altijd mogelijk. Vooral wanneer de tuin aan de Noordzijde ligt, stuit het op groote moeilijkheden, want de bloemen beminnen de zon en die komt daar zelden of nooit. Men zal dan genoodzaakt zijn, ze verder van huis, meer achter in den tuin te brengen. Als daar dan het prieeltje ook staat, heeft men nog volop gelegenheid, om er van te genieten. Toch behoeft men in zulke gevallen in de onmiddellijke nabijheid van het huis niet van groen en bloemen verstoken Een voorbeeld van reclitlijnigen aanleg. Een huis met voor- en zijtuin. te blijven. Varens en maagdepalmen, crocussen en narcissen, Kerstrozen en Primula's, om slechts enkele te noemen, willen aan den Noordkant nog voortreffelijk groeien. Doch men is in zulk een tuin ontegenzeggelijk meer beperkt in zijne keuze dan in een andere, die op het Zuiden ligt. Want daar valt het niet moeilijk, om van Februari tot October steeds volop bloemen te hebben. Hoe een tuin precies moet wezen, om aan al de eischen der aesthetica te voldoen, dat is met geen mogelijkheid te zeggen. I)e kunst, om tuinen aan te leggen, laat zich nu eenmaal niet uit boeken leeren. Alleen kan er van gezegd worden, dat de aanleg niet mag bestaan in het slaafs navolgen van wat men elders vindt, maar dat het steeds iets nieuws moet wezen, steunende op de motieven van de naaste omgeving. Natuurstijl. Dikwijls voelt men zich den lust bekruipen, om schoone trafeeltjes, die men op de wandeling soms ontmoet, een plekje in een bosch, een boompartijtje bij een sloot, in den tuin over te brengen. Op zich zelf is daar niets tegen, maar men achte de moeilijkheid der uitvoering niet te licht, terwijl het bovendien nog de vraag is, of dit tafreeltje, schoon op zich zelf, wel passen zal in de lijst, waarin het geplaatst wordt. Ik vrees, dat èn het één èn het ander in den regel niet meevallen zal. Vandaar dan ook, dat men, althans waar de ruimte beperkt is, het verstandigst doet, niet te veel aan de zucht tot het nieuwe te offeren, maar bij den aanleg zijn eigen gekuischten smaak te raadplegen. Doch hoe men hierover denken moge, zonder boomen, bloemen en heester zal men het bij geen enkelen aanleg kunnen stellen. Vandaar, dat die in het hier volgende besproken zullen worden. Boomen. In eiken tuin, die niet al te klein van oppervlakte is, zal men gaarne enkele opgaande boomen vinden, die schaduw geven. Bij de planting lette men er op, minstens 2 M. van buurmans erf te blijven, die ook dan nog het recht heeft, om de takken, die zich boven zijn eigendom uitbreiden, af te kappen. En wordt dit gedaan, dan lijdt de schoonheid van den boom er heel wat onder. De beuk, de esch, de plataan, de linde, de eschdoorn of Acer en de iep, om slechts bij de meest bekende te blijven, behooren tot onze schoonste loofboomen. De Pterocarya caucasica. de Cedrella sinensis, de Ailanthus glandulosa, de Christusdoorn en de Carpinus betulus quercifolia mogen er gerust in éénen adem mee genoemd worden. Weuscht men een paar, die naast een schoone bladontwikkeling no„ heerlijke vruchten geven, zonder daarom rechtstreeks tot de eigenlijke vruchtboomen te behooren, zoo kieze men den Walnoot en den echten Kastanje. Verkiest men er, die in het voorjaar of in den zomer zich met bloemen tooien, zoo neme men den dubbelen kers, de Wilde kastanje, de Catalpa en de Acacia. De Magnolia, de Tulpenboom en de Goudenregen worden zoo groot niet. Wil men er één, diezich in den herfst met sierlijke vriïchtjes tooit, dan kieze men den lijsterbes of den duindoorn, die in vruchtbare gronden tot een boom wordt. Er is dus keuze in overvloed. En daarbij komt nog. dat van de meeste boomen tal van variëteiten voorkomen, die afwijkingen vertoonen in hun groeiwijze, in den stand der takken of in vorm en kleur van hun blad. Men doet het best, hiervoor de catalogi der boomkweekers te raadplegen en beter nog: zelf te gaan kijken. Boomen met bont en gekleurd blad. Bij het aanplanten van boomen met bont of gekleurd blad ga men met de noodige spaarzaamheid te werk. Een enkele maakt een schoon effect, maar wanneer er vele staan, mist men het natuurlijke er in en krijgt men een indruk, die meer eigenaardig is dan schoon. De bruine beuk, de bonte iep, de bruine hazelaar, de eschdoorn in zijn vele nuanceerincren. de bonte Negundo en de bruinbladige pruim. Prunus Ptssardi, zij geven keuze in overvloed. De Amerikaansche eik met zijn heerlijke herfsttinten mag almede niet vergeten worden. In kleinere tuinen treft men vooral de bonte Negundo — Acer Negundo fol. var. en de bruinbladige pruim niet zelden aan. Zij worden niet bijzonder groot en kunnen er dus in den regel wel een plaatsje vinden. Treurboomen. Treurboomen maken altijd een eigenaardig effect. In groote tuinen zijn ze wel op hun plaats, althans wanneer het groote, zware boomen zijn. Vooral de treurbeuk, zoowel de gewone als die met bruin blad, kan zich tot een majestueuzen boom ontwikkelen. Doch ook hier betrachte men de spaarzaamheid. Een enkele boom kan door het contrast, dat hij met zijn naaste om we ving vormt, een aangename verrassing geven, maar bij herhalfng voorkomende, wordt de groepeering te onnatuurlijk en kan dus geen bevrediging schenken. Treurboomen met een hoogen stam en een rond gebouwde kroon, zooals de treuriep en de treuresch, worden niet zelden als dak voor een prieeltje gebruikt; die niet een eenzijdige kroon, vooral de treurberk en de treurwilg, komen aan den kant van het water het voordeeligst uit. Van de kleinere noem ik alleen den treur Goudenregen en de treurkers, die door hun gematigden groei ook voor kleinere tuinen heel goed te gebruiken zijn. De reeks is hiermede nog volstrekt niet ten einde, doch ik noemde er slechts enkele, om er de aandacht op te vestigen. Boomen planten. Zoodra het blad afgevallen is, is het de beste tijd, om boomen te planten en te verplanten. Zij wortelen dan vóór den winter nog aan en ondervinden zoodoende in den loop van den volgenden zomer de minste stoornis in hun groei. Bij het rooien zorge men. dat de wortels zoo min mogelijk geschonden worden; men snijde er niet meer af dan dringend noodzakelijk is. Nimmer snoeie men ze overeenkomstig de grootte van het plantgat, maar dit laatste worde geregeld naar de lengte en den omvang der wortels. De kroon wordt een weinig uitgedund of de takken worden tot op een lagere vertakking ingekort, waarbij evenwel de algemeene vorm van de kroon behouden moet blijven. Ken plantgat van een meter in het vierkant en een halven meter diep is meestal wel voldoende. De grond daaruit wordt eerst met goed verteerde koemest of compost vermengd, voordat ze bij de planting weer gebruikt wordt. Is die grond niet al te best, dan verdient het aanbeveling, ze door goeden tuingrond te vervangen. Het plantgat wordt er grootendeels weer mee aangevuld. Daarna wordt de boom er op geplaatst. Deze boom komt even hooger te staan dan hij in de kweekerij gestaan heeft. Dat is noodig, omdat de grond in het plantgat later altijd nog iets zakt, zoodat hij ten slotte op de goede diepte komt te staan. Rij het planten houdt iemand den stam vast, terwijl een ander zorgvuldig de wortels uitspreidt, in dezelfde richting, als zij vroeger volgden. Daarna wordt er de noodige hoeveelheid fijn verkruimelde aarde tusschen gestrooid, die met water ingespoeld en langzamerhand aangevuld wordt. Vooral met het water zij men niet te spaarzaam. Ten slotte wordt er wat droge grond over uitgespreid, die nu, van den stam naar den omtrek gaande, stevig aangetreden wordt. Zoo komt de boom vast genoeg te staan, om niet te vallen. Doch tegen den stormwind is hij nog niet bestand. Daarom wordt er een paal bij geplaatst, die het scheef waaien voorkomen moet. Om bij het inheien van dezen paal geen wor- tels te kwetsen, is het doelmatig, hem nog vóór de planting in het plantgat te zetten. Zijn boveneinde steekt daarna zoo ver boven den grond uit, dat hij bijna tot de onderste kroontakken reikt Deze mag hij niet aanraken, om kwetsingen te voorkomen. De stam wordt van onderen en van boven niet te stevig vastgebonden, opdat hem de gelegenheid gegund wordt, om later naar behoefte met den grond mee te zakken. Om deze reden wordt ook na verloop van een jaar het eerste verband door een tweede vervangen. Hoewel de vroege herfst de beste planttijd is, kan het bij open wter gedurende den geheelen winter tot in de maand Maart geschieden. Zoo lang de knoppen geen teekenen van leven vertoonen, gaat het heel goed. Verplante boomen, die niet uitloopen. Soms komt het voor, dat jonge boomen, die in den herfst of in het voorjaar verplant werden, er in Juni nog precies zoo uitzien als op den dag der planting. Geen enkel oog is uitgeloopen; geen blad is er aaii te zien. Toch is de schors nog groen en het hout niet dood, zoodat zij nog in hun rusttoestand verkeeren. Wanneer hierin geen spoedige verandering wordt aangebracht, zullen zij moeten sterven. Daarom neemt men ze weer uit den grond, kort de wortels een weinig in. zoodat er versche wonden ontstaan, waardoor het water gemakkelijker naar binnen treden kan en legt ze gedurende een etmaal in een sloot of vijver, waar zij genoeg vochtigheid kunnen opnemen. Daarna worden ze opnieuw geplant. Men houdt nu den grond rondom den voet van den boom goed vochtig, bedekt dien bovendien met korten mest of turfstrooisel, om het uitdrogen te voorkomen en bestrijkt den stam en de dikste takken met een mengsel van koemest en klei, teneinde noodeloos vochtverlies tegen te'gaan. Meestal zullen zulke boomen, op deze wijze behandeld, na korten tijd beginnen uit te loopen, waardoor tevens hun verder leven verzekerd is. Oude boomen verplanten. Er is een tijd geweest, dat men meende, met het verplanten van groote boomen alleen dan succes te kunnen hebben, wanneer ze een flinke wortelkluit behielden. Daarvan is men de laatste jaren teruggekomen. Tegenwoordig verplant men ze absoluut zonder wortelkluit; alle oude grond wordt er zelfs uitgeschud. Maar men spaart bij het rooien zooveel mogelijk de wortels, terwijl men den boom daarna in een compostrijken grond verplant, die men ook gedurende den eerstvolgende» zomer matig vochtig houdt. Onmiddellijk na de planting flink aantegieten is een punt van belang. Doch gaat dit goed met linden, iepen enz., met den beuk zal men slechts zelden een blijvend succes hebben. In den regel laat zijn schors los en moet hij sterven. Groote dennen of sparren laten zich evenmin verplanten. Boomen snoeien. Niet altijd groeit een boom, zooals men dat het liefste wenschen zou. Nu eens hangen zijn onderste takken te laag en belemmeren het verkeer, dan weer heeft de kroon zulk een omgang gekregen, dat hij het licht te veel onderschept en dus binnen enger perken gebracht moet worden. In al die gevallen moet er gesnoeid worden. Doch het snoeien is niet allemans werk. Maar al te vaak geschiedt het op een wijze, dat het beter ware, indien het niet was geschied. Men hakt er dikwijls maar op in. Nauwgezet moet eerst overwogen worden, wat er gebeuren zal. Men snoeie nooit uit lust tot snoeien. En ook, als het snoeien gedaan is, dan moet het aan een vreemdeling zoo min mogelijk in het oog vallen; de boom moet zijn algemeenen vorm behouden hebben, geen kale stompen mogen zichtbaar zijn. en, met wat bruine teer bestreken, moeten zelfs de snoeiwonden slechts met moeite opgemerkt kunnen worden. Dat laatste is wel een ideaaltoestand, maar men dient er ten minste naar te streven. Meer door uitlichten dan door inkorten moet men zijn doel trachten te bereiken. Einde Sept en begin Oct. is het de beste tijd om te snoeien. Dan zit het blad nog aan de boomen en kan men beter nagaan, welk resultaat er door het wegkappen van takken verkregen wordt. Men ga steeds met omzichtigheid te werk, opdat een tak bij zijn val nimmer een stuk schors van het blijvende gedeelte afscheurt of andere takken beschadigt. Dikke takken zaagt men eerst van onderen halverwege door, voordat men er van boven de bijl in zet. Voor dunne takken gebruike men voorkeur den snoeibeitel. Alle ruwe wonden, door de zaag ontstaan, worden met bijl of mes weer glad gemaakt. Nimmer late men ergens een takstomp staan. Ook make men de wonden niet grooter dan dringend noodzakelijk is. Steeds worden zij met wat bruine teer bestreken. Heesters. Een tuin, hetzij grooter of kleiner, kan men zich zonder heesters nu eenmaal moeilijk denken. Zij houden in omvang het midden tusschen het hoog opgaand geboomte en de lagere kruiden en vormen zoodoende in de grootere tuinen den overgang tusschen deze twee, terwijl ze in de kleinere de koningen onder hunne broeders zijn. Opdat ze in het laatste geval niet te veel ruimte in beslag zullen nemen, blijft hunne aanplanting in den regel tot de kanten beperkt. Op grootere terreinen daarentegen eischt ook het middengedeelte eenige afwisseling, zoodat ze ook daar op hunne plaats kunnen zijn. Doch men vergete niet, dat een tuin ruim moet zijn en dat veelheid van beplanting haar niet benauwen mag. Rij het aanleggen van heesterperken houdt men in tien regel te weinig rekening met de hoogte en den omvang, die de heesters na verloop van jaren aannemen zullen. Wat op het oogenblik der planting het grootst is, dat zet men niet zelden in het midden en wat op het oogenblik lager is, daar rondom heen. in het zoet vertrouwen, dat een perk, hetwelk er in den beginne zoo regelmatig uitziet, ook altijd wel zoo regelmatig blijven zal. Doch hoe wreed zal de ontgoocheling zijn! Na verloop van weinig jaren reeds heeft het perk een zeer onregelmatig aanzien gekregen. De ééne heester groeide snel, de andere langzaam, al naar zijn aard, en wat oorspronkelijk het kleinste was, dat wordt niet zelden een struik van beteekenis. Dan wordt er naar bijl, mes of heggeschaar gegrepen en wat te hoog is, wordt ingekort; de regelmaat wordt weer hersteld. Doch voor hoe lang? Rn ten koste van hoeveel bloem? En de eertijds schoone heesters, ze zijn caricaturen geworden! Waarlijk: men moet bij het beplanten van een heestervak niet vragen, hoe groot de heesters op dat oogenblik zijn, maar hoe groot ze na verloop van tijd zullen worden. Men moet zijn materieel kennen en daarmee weten te werken. Met dien verschillenden groei staat ook de verschillende afstand tusschen de heesters in het nauwste verband. In den regel plant men te dicht en te regelmatig. De éene heester heeft nu eenmaal voor haar volledige ontwikkeling meer ruimte noodig dan een andere en daar wordt veelal nog te weinig op gelet. Rovendien eischt men veelal, dat de afstand tusschen de buitenste rij en het gras overal even groot zal zijn. Ook dat is verkeerd, althans wanneer die rij uit verschillende soorten bestaat. Het geeft daarbij een stijf en afgerond voorkomen, zooals men dat buiten in de natuur ook nimmer vinden zal. Neen: waar een heester te ver vooruitspringt, daar moet niet de heester terug, maar daar moet het gras terug. De groep moet los en bevallig zijn. Hoog en laag, tint en kleur moet met elkander afwisselen Want daardoor alleen wordt bij voortduring de aandacht getrokken en de belangstelling geboeid. Teneinde te voorkomen, dat de heesters op een pas aangelegd perk de eerste jaren te hol staan, verdient het aanbeveling, de groote tusschenruimten in den beginne met goedkooper materieel te bezetten, dat er, wat zijne hoogte betreft, wel is waar eenigszins bij passen moet. maar dat ter bekwamer tijd weer opgeruimd kan worden. Goedkoope heesters en vaste planten laten zich voor dit doel uitstekend gebruiken. Bij de planting en de verplanting van heesters denke men er aan. dat hun afgestoken wortels op de plaatsen der wonden nog eens glad afgesneden moeten worden, terwijl hunne haarwortels zooveel mogelijk gespaard blijven. Verder zorge men er voor, dat ze volstrekt niet dieper komen te staan dan ze eertijds reeds stonden. Omdat de pas losgewerkte grond altijd iets nazakt, bestaat hiervoor wel eenig gevaar, tenzij men er voor zorge. in den aanvang daar reeds op te rekenen. Ook nu weer zij men niet spaarzaam met het aangieten. Te veel water kan men niet licht geven. Hoe dichter de grond om de wortels sluit, des te grooter is de kans op een voorspoedige wortelvorming. Daarbij mag het snoeien niet vergeten worden. Alle takken worden flink ingekort en al het fijne hout wordt verwijderd. Zoo mag men er op rekenen, dat men weer mooi-gevulde planten krijgen zal. Bloemheesters. Het is onmogelijk alle bloemheesters in een kort bestek saam te vatten. De Goudenregen, de Sering, de Sneeuwbal, de Tamarix, de Staphylea, de Pirus spectabilis, de Malus floribunda en de M astracania, en het Blaasboompje, Colutea arborescens, de Deutzia crenata fl. pl., de Gele en de Bloedroode Ribes, zijn van tamelijk grooten omvang en wedijveren met elkander in schoonheid. Kleiner zijn: de Japansche kwee, de Hibiscus syriacus, de Calycanthus floridus, het Amandelboompje, Amygdalis sinensis Jl. pl., de Forsythia viridissima, de Boerenjasmijn, de Rubus odoratus, de Kerrya japonica, de Sneeuwbes, enkele Spiraeasoorten, de Weigelia's en ... de prachtig-blauwe Ceanothus: Gloire de Versailles. Het Peperboompje blijft binnen nog bescheidener grenzen. De Hypericum Moserianum is zeker wel de kleinste van alle. Als ze in het hartje van den zomer onder hare groote goudgele bloemen als begraven ligt, dan zal men moeilijk de verleiding kunnen weerstaan, om er een rand van langs de een of andere lage heestergroep te wenschen. Vroegbloeiende heesters. Het is wel jammer, dat voor velen de lente pas begint, als ze eigenlijk reeds voorbij is. Zij hebben stille vrienden noodig, die er hen opmerkzaam op maken, dat er reeds van Januari af herleving in de natuur komt en alles er op wijst, dat de zomer in aantocht is. De eerste van alle is het Teperboompje. Vaak bloeit het voor Kerstmis reeds. De Hamamelis en de Jasminum nudiflorum laten evenmin lang op zich wachten. In Februari zijn ze al bij de hand. Half Maart, en de Amygdalis persicoides staat reeds in bloei, terwijl de Ribes sanguineum al aanstalten maakt. En voordat April zijn intocht nog gedaan heeft, staan Amygdalis communis. Forsythia suspensis en F. viridissima, Cydonia japonica, Cornus mascula, Zanthorhiza apiifolia, Andromeda japonica, Prunus cerasifera, Mahonia Aquifolia en Nuttalia cerasiformis reeds volop in bloei. Bovendien heeft ook de Ulex europaeus al dien tijd gebloeid. Eigenlijk bloeit ze het heele jaar door, zoowel des winters als des zomers. Meimaand is de bloemenmaand bij uitnemendheid en het zal dus niet noodig wezen, het lijstje nog langer voort te zetten. Bloemheesters in de schaduw. Enkele heesters zijn er. die ook in de schaduw nog bloemen geven. Zij stellen zich dus met bijzonder weinig licht tevreden. Van de grootere mogen de Lijsterbes, de Vogelkers, de Geldersche roos, de Amelanchier, de Clethra en de Calycanthus floridus genoemd worden; van de kleinere de Symphoricarpus racemosa, vele Spiraea's en de Hypericum-soorten. Het spreekt van zelf, dat zij zich in het volle licht beter ontwikkelen dan hier. Bladheesters. Naast de bloemheesters nemen de bladheesters een voorname plaats in. De Acer Negundo fol. var., de Morus rubra, de Rhus glabra, de bonte kornoelje, de bruiribladige hazelaar, de goudgele jasmijn en andere meer, ze worden uitsluitend om hun mooi gebladerte aangekweekt. Ook de goud-bonte vlier is zoo mooi en groeit, als ze elk jaar wordt ingekort, zoo welig, dat men haar gaarne een plaatsje gunnen zal. De Paulowna imperialis en de Aralia sinensis met hun kolossale bladeren, Het0>Seschoren« worden. Zoodra de knint aaf Z ,'} te PaS k°mt' d'e alle kroontjes vlak en gelijk kmpt, zijn ze bedorven en er zijn jaren voor noodig. om ze weer ot hun natuurlijken vorm en oorspronkelijke schoonheid teruo- te brengen. Iedere sierheester heeft zijn eigen groeiwijze, zijn eten LT.chc;„orm *■da'is h"in de-- p'-«.«"éhoX Het spreekt evenwel van zelf. dat men van tijd tot tijd nu ens hier en dan weer daar ingrijpen moet, om een heester in al zijn schoonheid tot zijn recht te doen komen. Nu eens is het een tak, die al de andere dreigt te overvleugelen, dan weer is het een andere, die een verkeerde richting inslaat, elders is het een derde, die kampt met den dood. In al die gevallen moet men tusschenbeide komen. Alles, wat aan de schoonheid van het geheel en aan den goeden vorm afbreuk doet, dat moet verwijderd worden; niet gedeeltelijk, maar geheel en al. Alle takken, die den heester ontsieren, moeten weggesneden worden, terwijl men er toch voor dient te zorgen, dat het overblijvende zijn losheid en bevalligheid blijft behouden. Vooral binnen in de struiken vindt men vaak een chaos van oud hout, dat schier alle groeikracht mist en slechts weinig jonge twijgen en nog minder bloemen geeft. Dat is het in de eerste plaats, dat verwijderd worden moet. Zoo kunnen licht en lucht daar vrijelijk binnentreden. In den herfst is het daarvoor de beste tijd. Toch dient men er voor te waken, dat er niet te veel weggesneden wordt. Vooral bij heesters, die vroeg in het voorjaar bloeien, dient men voorzichtig te zijn. want hunne bloemen liggen in de knoppen van den vorigen herfst verscholen. Worden zij in den herfst gesnoeid, dan wordt er tevens veel bloem weggesneden. Hij deze doet men dus beter, tot na den bloeitijd te wachten. De Sering en de Sneeuwbal, de Forsythia's en de Ribessoorten en vele andere meer, behooren hiertoe. Evenwel, wie de heesters van binnen genoegzaam uitdunt en al het oude hout wegsnijdt, dat hem hinderlijk voorkomt, die behoeft zich over den bloei niet ongerust te maken. Tegen het zoogenaamd inkorten« der takken dient echter ernstig gewaarschuwd te worden. Want daarmee snijdt men in de eerste plaats veel bloem weg, terwijl men tevens juist het tegengestelde resultaat bereikt van wat men zich had voorgesteld. Want op de toppen der ingekorte takken verschijnen weer tal van nieuwe scheuten, die de kroon veel dichter maken, dan zij eertijds reeds was. Zelfs de Sneeuwbal en de Sering, die toch een kroon van een aanzienlijken omvang kunnen geven, worden nooit anders dan van binnen uitgedund. Het hindert niet, of men zware takken wegneemt, indien de algemeene vorm maar behouden blijft. Evenwel: men dwinge zoo'n boom niet om te groeien op een plaats, die haar veel te weinig ruimte biedt. Want dan kan men altijd wel aan het kappen blijven en zal men toch nooit zijn doel bereiken. 3 £ Het is volstrekt niet noodig, dat het uitdunnen ieder jaar geschiedt. Hoe vaak het gebeuren moet, hangt van verschillende omstandigheden af, zoodat er in dit opzicht geen bepaalde regel voor te schrijven is. Maar dit is zeker: hoe meer ruimte iedere heester heeft, des te mooier zal ze worden en des te minder zal het uitlichten noodig zijn. In weerwil van zulke herhaalde verjongingen kan het toch gebeuren, dat een heester ten slotte te groot, dat zijn kroon te omvangrijk wordt. Ook doet het geval zich wel voor. dat hij te oud wordt, dat hij niet meer groeien wil, dat zijne bloemen schaarsch, klein en armoedig blijven. In al die gevallen kan een radicale verjongingskuur vaak uitkomst geven. Dan worden alle takken tot dicht bij den grond afgehouwen en de grond zelf wordt eens flink omgespit en rijkelijk bemest. De achtergebleven stompen zenden nu in het voorjaar weer nieuwe loten uit, die aan een herboren schoone weer het aanzijn schenken. Bij heesters, die veredeld zijn, mag men natuurlijk nooit tot onder de plaats van veredeling gaan, terwijl bij het uitloopen alle zoogenaamd wilde scheuten onmiddellijk onderdrukt moeten worden. Het snoeisel van bloemheesters. Wanneer men in het voorjaar de bloemstruiken en vruchtboomen gesnoeid heeft, verzaniele men van de vroegbloeiende soorten, d.w.z. van die, welke vóór of tijdens de eerste bladontwikkeling bloeien, de takken en twijgen, die een lengte van 40 a 60 c.M. hebben en reeds duidelijk de bloemknoppen vertoonen. Zij worden in een vaas met zuiver water geplaatst — een paar korreltjes zout er in kunnen geen kwaad — en daarna op een warm plekje in de kamer, liefst niet al te ver van de kachel, gezet. Als alles goed gaat, beginnen weldra de knoppen te zwellen en ziet men de bloemen verschijnen, voordat er buiten nog denken aan is. Een hooge temperatuur is hiervoor bepaald van belang. Wanneer men de bloemtakken o.a. kiest van den peer, pruim, perzik, abrikoos, Cydonia japonica, Forsythia viridissima, Ribes sanguineum en vooral van de Jasminum nudiflorum, dan kan men heel aardige resultateu verkrijgen. Mochten de takken te donker staan, zoodat de bloemen te bleek worden, dan zette men ze eiken dag gedurende een paar uur op een plekje, waar ze door de middagzon beschenen worden. Groenblijvende heesters. Enkele heesters blijven gedurende den winter hun blad behouden. Het zijn o.a. de Hulst met zijn vele mooie verscheidenheden, de Mahonia Aquifolium, de Aucuba japonica met groen en gevlekt blad, de Prunus Laurocerasus en de Ruxus arborescens, meer onder den naam van palmboompje bekend. Terwijl alle andere heesters bij het naderen van het koude jaargetijde hun blad verliezen, prijken zij er zelfs bij de strengste vorst nog mede, alsof het volop zomer waar. Teneinde het welslagen der planting te bevorderen, worden ze met een wortelkluit verplant, die gedurende de verzending in den regel door een stuk paklinnen zorgvuldig bij elkander gehouden wordt. Behalve bij de planting zelve worden ze het eerste jaar ook in tijden van langdurige droogte nog herhaaldelijk begoten. Wordt dit verzuimd, dan toonen ze in hun uiterlijk al heel gauw. hoe zeer ze het van noode hebben. Rhododendrons, Azalea's en Kalmia's. De Rhododendrons, Azalea's en Kalmia's vereischen een afzonderlijke bespreking, omdat zij aan den grond bijzondere eischen stellen. In een gewonen kleiof zandgrond willen zij niet groeien. Dat komt door de eigenaardige wijze, waarop ze het water en de daarin opgeloste mineralen uit den grond opnemen. De fijnste vertakkingen hunner wortels zijn namelijk door een dicht net van schimmeldraden omgeven, die de bovengenoemde stoffen voor hen aan den grond onttrekken en daarna aan hen afstaan. In ruil daarvoor ontvangen ze van hun hospita het noodige voor hun groei en onderhoud. Zoo leven zij dus samen in wederzijdsch dienstbetoon. Nu willen deze schimmelplantjes alleen in een heide- en veenachtigen grond tieren en het gevolg daarvan is, dat ook de drie bovengenoemde heesters alleen in zulk een grond voort willen. In eiken anderen grond blijven zij slechts op hun wortelkluit leven, maar dringen met hun wortels nooit verder den bodem binnen. Teneinde hierin te voorzien is het dus noodig, dat er flinke plantgaten worden gegraven of, waar een heel vak zal worden aangelegd, dat het heele vak wordt uitgegraven, minstens tot een diepte van 50 c.M. De grond, die er uit komt, wordt flink met turfstrooisel. bladaarde, verteerde koemest of welke andere plantaardige stoffen dan ook vermengd en daarna weer in het plantgat teruggestort. Boschgrond zou eigenlijk het best van alle zijn. maar kost in den regel nog al veel aan transport. Daarna kan de planting op de gewone wijze plaats hebben. Een ruim gebruik van water is hierbij bijzonder aan te bevelen. Doch bij zulk een behandeling kan men ook van het succes verzekerd zijn. De Rhododendrons en de Azalea's — A. mollis en A. pontica — bloeien betrekkelijk reeds vroeg; de Kalmia ontplooit haar lieve bloempjes eerst in de maand Mei of Juni. Als de Rhododendrons al hun groeikracht verloren schijnen te hebben en ook het bloeien minder wordt, kan men ze, door ze tot dicht bij den grond af te zagen, weer tot nieuw leven wekken. Uit de overgebleven stompen loopen ze dan opnieuw uit en na verloop van drie a vier jaar heeft men weer schoone bloeiende planten. Wanneer de bovengenoemde planten in den een of anderen grond niet voort willen, zal een bemesting op de gebruikelijke wijze toch weinig of geen baat geven. Men dient ze dan geheel uit den grond te nemen en opnieuw te planten, zooals reeds beschreven is. Is hun standplaats hun naar den zin, dan kan men ze in hun groei nog een handje helpen, door ze in het vroege voorjaar wat sterk verdunde gier toe te dienen. Coniferen. Onder de altijd-groene planten nemen de coniferen een eerste plaats in. Hun groote vormenrijkdom, gevoegd bij hun algemeen gewaardeerde schoonheid doet hen in eiken aanleg welkom zijn. Vooral buiten, ver van het gerook der fabrieken, kan men prachtexemplaren aantreffen. Voor stadstuinen zijn ze in den regel minder geschikt, niet alleen omdat de grond hun daar in den regel minder goed bevalt, maar bovenal, omdat de rook uit de tallooze schoorsteenen hun met den regen en de sneeuw op de naalden geworpen wordt, waardoor de huidmondjes gesloten worden en de voeding en de ademhaling niet hun geregelden gang kunnen gaan. Daarbij komt nog, dat in dien rook, vooral uit de fabrieksschoorsteenen, dikwijls het zoo vergiftige zwaveligzuur aanwezig is, dat vooral op deze planten een verderfelijken invloed schijnt uit te oefenen. Door ze van tijd tot tijd met zuiver water af te spoelen en ze vooral na een sneeuwbui van hun vracht te ontlasten, kan dit nadeel evenwel grootendeels opgeheven worden. Toch zal men zoodoende slechts zelden verkrijgen: wat buiten, ver van fabrieken, met heel wat minder moeite te bereiken is. Het is vaak moeilijk, de coniferen aan den groei te krijgen. Hoe jonger ze zijn. des te gemakkelijker zal het gaan. Zooveel mogelijk dienen ze met een flinke wortelkluit verplant te worden, die ook bij de planting niet beschadigd wordt. Het paklinnen kan men er gerust om laten zitten. Het hindert de wortels volstrekt niet en is bovendien spoedig verteerd. Herhaaldelijk flink aan te gieten is verder een eerste eisch, om een innig verband tusschen die wortelkluit en den overigen grond tot stand te brengen. Oudere planten, die reeds jaren lang op hun plaats gestaan hebben, willen bij het rooien geen wortelkluit houden en sterven daarom meestal in den loop van den /.omer. Ken paar heete dagen, en ze zien er uit. alsof ze met het vuur in aanraking waren geweest. Reddeloos zijn ze dan verloren. Teneinde 'bij zulke exemplaren toch nog eenige kans van slagen te hebben, kan men er een jaar van te voren bijv. op ruim een halven meter afstand een diepe sleuf om heen graven, die weer met fijne tuinaarde wordt aangevuld. In den loop van den zomer maken de planten daar nieuwe wortels in, zoodat men ze met een goede wortelkluit opnemen kan. De maanden April en begin Mei zijn voor de verplanting de geschiktste tijd. Gedurende den geheelen eersten zomer dient men voor het uitdrogen van den grond te waken. Waar deze van nature bijzonder "los is, daar verdient het aanbeveling, er wat goed verteerde mest over uit te strooien. Vooral een winderige, een tochtige standplaats is hoogst nadeelig; een zeewind doet in dit opzicht heel wat kwaad. Slank, min of meer kegelvormig, is het algemeene type der coniferen. Somwijlen gaat door het één of ander noodlottig toeval de topscheut verloren. Houten etiquettes, met een koperdraad er aan bevestigd, zijn er niet zelden de oorzaak van. Men neme deze er bij de planting dus dadelijk af. Is eenmaal de topscheut verdwenen, dan dient men dar. heeft gevlekt blad. Beide worden door gemis aan bladgroen op de witte deelen niet zoo groot als de oorspronkelijke stamvormen. Tweejarige planten. De tweejarige planten vormen in het eerste jaar slechts een roset van bladeren. Het tweede jaar schieten zij door en vertoont de bloemstengel zich. Na den bloei sterven ze af. Hiertoe behooren o.a. de Campanula Medium, die vroeger reeds besproken werd, de Judaspenning, waarvan de uitgebloeide stengels zoo goed in Makart-bouqetten gebruikt kunnen worden, de Onopordon bracteatum, een reuzendistel, naar het schijnt geheel van zilver, de Stokroos en in zeker opzicht ook de /^^/"'(Vingerhoedskruid) en de Gaillardia grandijïora. Wel kunnen deze het derde jaar nog bloemen geven, maar van de Digitalis worden de trossen lang zoo groot niet als het tweede jaar en de Gaillardia wintert niet zelden uit. Men doet dus het beste, ze ieder jaar opnieuw te zaaien. Vaste planten als klimplanten. Onder de vaste planten zijn er enkele, die geboren klimplanten zijn. Het zijn o.a. de Hop.de Heggerank en de overblijvende Lathyrus. De Hop leent zich bijzonder voor het bekleeden van muren, priëelen, rustieke bruggen enz. Ze stelt zich zelfs met een Noordmuur tevreden. De Heggerank komt op haar mooiste uit, als ze zich door het kreupelhout kan slingeren. Vooral de vrouwelijke planten, die in den herfst tal van roode besjes dragen, zijn dan heel mooi. De besjes zijn evenwel vergiftig. De overblijvende Lathyrus met haar groote trossen van roode of witte vlinderbloemen wordt hoogstens een paar nieter hoog en doet het heel goed aan laag rasterwerk, bij prieeltjes en tegen een muur op het Zuiden. Eenjarige klimplanten. Onder de eenjarige gewassen komen ook enkele klimplanten voor. Vragen de klimplanten in het algemeen, omdat ze in den loop van een enkelen zomer een enorme groeikracht ten toon moeten spreiden, een vruchtbaren bodem en veel water, dit geldt vooral voor de eenjarigen, die zich in hetzelfde tijdsbestek van een nietig zaadje tot een kolossale plant moeten ontwikkelen. De klimmende Convolvulus, Ipoviciea, behoort ongetwijfeld tot de schoonste onder hare zusters. Ook de Oost-Indische kers, de Lathyrus odoratus, de Vicia en de Cobaea scandens mogen zich laten zien. Zij alle onderscheiden zich door hun frischgroen gebladerte en hun rijke bloemenpracht. De Japansche hop daarentegen ontleent alleen aan het blad hare waarde en het is vooral haar bonte variëteit Humulus japonicus fol. var., die in vereeniging met bloeiende klimplanten van buitengewone schoonheid is. De Oost-Indische kers en de I p o m ;e a kunnen in het be o ' aan ontstaat en daarna wordt het met kleine gen ,.liam mut [)apicr kopspijkertjes vlak en strak op het raam be- beplakt, vestigd. Met behulp van een kwast wordt het daarna met gekookte lijnolie bestreken. Zoodra het droog is, kan men nagaan, of het genoeg geolied is. Mocht dit niet het geval zijn, zoodat het nog niet doorzichtig genoeg is, dan ga men er nogmaals met de oliekwast over heen. Enkele groenten laten zich met succes onder zulk linnen of papier kweeken. Met raapstelen en snijsla gaat het uitstekend, met spinazie en snijbiet heel goed. Ook met kropsla wil het wel. Maar over het algemeen stelle men er zich niet te veel van voor. Het verplanten. Zoodra de planten op het kweekbed of in den bak groot genoeg geworden zijn, en de plaats, waar ze zullen komen, voor hen in gereedheid gebracht is, kan er met het verplanten een aanvang gemaakt worden. Dat verplanten schijnt een kunst te zijn, tenminste, men ziet de planten zoo dikwijls daarna kwijnen en slechts met moeite het leven houden. Dat komt, omdat men er geen genoegzame rekening mee houdt, hoe ze, zelfs bij de zorgvuldigste behandeling er door lijden, als ze uit den grond genomen worden. Tal van wortelharen, hun voornaamste voedingsorganen, worden hun daarbij afgerukt. Hoe grooter de kluit daarom is, die men hun laat behouden, des te beter het zal zijn. Met het oog hierop kan het dan ook nooit genoeg worden aanbevolen, om de planten eerst flink te gieten, zoodat het vocht minstens tot de worteleinden is doorgedrongen. Als plantgoed kieze men bij voorkeur vrij op zich zelf staande, korte gedrongen planten, die men, door er de volle hand of een plantschopje onder te steken, met een flinke wortelkluit uit den grond kan nemen, zonder de andere te storen. Heeft men een bakje of een mandje ze er voorloopig in te leggen — goed! Maar beter is het, ze onmiddellijk naar hun toekomstige standplaats over te brengen. Daar is van te voren reeds een kuiltje gemaakt, groot genoeg om plant en kluit te bergen en ook is die grond nat genoeg gemaakt, om dadelijk nauwkeurig aan te sluiten. Men plante liever iets te diep dan te ondiep, teneinde later geen last van de droogte te hebben. En na de planting wordt nogmaals gegoten, zoodat er van watergebrek geen sprake wezen kan. Eigenlijk is het planten bij regenachtig weer het doelmatigst en dan het liefst tegen den avond. Men kan dan van het succes verzekerd zijn. In een periode van langdurige droogte, als men vooruit berekenen kan, dat de jonge plantjes alleen door te gieten in het leven gehouden kunnen worden, verplante men nooit. Het zou niets dan teleurstelling geven. Bij sommige gewassen, zooals bij de kool, de sla en de andyvie, mag het inkorten van den penwortel niet vergeten worden. Er ontwikkelen zich dan zooveel te meer zijwortels, die den groei krachtig ondersteunen. Bovendien, zooals bij de andijvie, is het inkorten van de bladeren vaak wenschelijk. Zij verflensen anders te Om te verplanten. bij de hand, om veel en worden clan door de regenwormen in den grond getrokken. Tusschencultures. Het is bij het telen van groenten dikwijls mogelijk, om tusschen het hoofdgewas, dikwijls gedeeltelijk er voor of er na, nog een ander gewas te kweeken. Spinazie, snijsla en radijs kan men zeer goed tusschen doperwten en peulen telen, pootuien, sjalotten en kropsla willen zeer goed tusschen de koolplanten groeien. Ook tusschen de stokboonen laten zich met goed gevolg verschillende groenten, o.a. de kropsla, kweeken. Sla met winterwortelen er door heen, een enkele rij tuinboonen met sla, bieten of kool ter weerszijden gaat eveneens heel goed. Maar men dient in al deze gevallen eerst goed de plaats te bepalen, waar de voor- of navrucht komen zal, opdat het hoofdgewas geen schade lijde. En men kieze ze zoo, dat ze betrekkelijk slechts korten tijd behoeven samen te gaan. Dat is voor den beginner niet gemakkelijk. In steè van twee gewassen van een enkel bedje te oogsten, kon het wel eens op een totale mislukking uitloopen. Men moet dus eigen krachten kennen, eer men er aan begint. Navruchten. Het is vaak de vraag, wat men in den nazomer op afgeoogste bedden nog zaaien of planten kan of wat men moet aanvangen met een tuin, die men tengevolge van het verhuizen of om eenige andere reden eerst in het midden van den zomer tot zijne beschikking krijgt. Als het in het begin van Juli is, kan men nog heel goed kropsla, rammenas, late wortelen en spinazie zaaien, terwijl de verschillende koolsoorten — behalve de 100de en de witte —, de koolrapen, de bieten, de prei en de andijvie nog heel goed verplant kunnen worden. Voor het zaaien van herfstknollen en veldsla heeft men zelfs in Sept. nog al den tijd, terwijl een liefhebber van radijs ze in het laatst van Aug. nog zaaien kan. Omdat in dien tijd nog al eens een periode van langdurige droogte valt, verdient het in den regel aanbeveling, het zaad vóór het zaaien een etmaal in het water te weeken. Bovendien worden bij felle zonneschijn een paar oude zakken over het jonge zaaisel heen gelegd, die 's avonds, bij het gieten, weer opgeruimd worden. Zoodra de jonge plantjes opgekomen zijn, moet deze bedekking geheel achterwege blijven. Het verplanten moet vooral bij regenachtig weer geschieden. Men heeft er dan het meeste succes mee. Groenten bewaren. Het zijn vooral de zoogenaamde winter- groenten, die lang bewaard kunnen worden. Behalve in schuur of kelder kan dat ook buitenshuis geschieden. Men graaft daartoe een kuil ter breedte van 1.20 M. ter diepte van 30 cM. en van willekeurige lengte. Van den uitgegraven grond wordt er een walletje 0111 heen geleed. In zulk een kuil kunnen de verschillende koolsoorten. de selderij enz. overwinterd worden: zij worden daartoe eerst van hun rotte bladeren ontdaan. Men legt er planken en wat strooisel over heen, om het regenwater te keeren. terwijl er later, als het begint te vriezen, wat dekking opgebracht wordt, om de koude er buiten te nouaen. uoor ae Deiae uitEen bewaarplaats van groenten. einden, zoolang het niet vriest, open te houden, wordt er voldoende voor versche lucht gezorgd. De groenten liggen hier koel, droog en frisch en blijven daardoor langer goed dan in den kelder, waar het veelal te warm en te vochtig is. Want de ventilatie-middelen laten daar dikwijls veel te wenschen over. Warme bakken. De warme bakken vereischen zulk een zorgvuldige oppassing, dat het van een liefhebber niet te eischen is, dat hij zich daarmee bezig houden zal. Het inbrengen van blad en mest is nu juist geen werkje, dat men bij voorkeur zelf verrichten zal en laat men het aan een arbeider over. die er niet volkomen mee op de hoogte is, zoo kan men er in negen van de tien gevallen op rekenen, dat men in zijne verwachtingen teleurgesteld zal worden. Er blijft dus niets anders over. dan het aan een tuinman op te dragen en deze weet ook wel zonder handleiding, hoe hij handelen moet. Gepachte tuinen. Wie in de stad woont en geen tuin heeft, groot genoeg om er de eigen groenten te kweeken, gevoelt dikwijls lust, om er niet te ver vandaan één te pachten. Daar kan hij dan zijn vrije uren genoeglijk besteden. Over hoe langer tijd zulk een pachtcontract loopt, des te meerder zekerheid heeft hij, dat hij profiteeren zal van de verbeteringen, welke hij aanbrengt. In den regel duurt het niet korter dan drie en niet langer dan zeven jaar. Een tuin bij het jaar te pachten, houdt vele bezwaren in. Immers, hoe licht kan het dan gebeuren, dat een ander de voordeelen geniet van de verbeteringen, die men zelf met opoffering van geld, tijd en moeite heeft aangebracht. In de meeste gevallen wordt een huurtuin uitsluitend voor de teelt van groenten gebruikt, terwijl enkele bloemen er wat kleur en afwisseling aan geven. Loopt het pachtcontract minstens over vier of vijf jaar, dan kan men er met voordeel ook bessen en frambozen in planten, doch men behoude zich het recht voor, om ze later weer te rooien en te behouden. Bij een huurtermijn van minstens drie jaar kan men nog zeer goed rabarber en aardbeien planten, want wanneer men krachtige planten heeft, kunnen ze reeds het tweede jaar een goede opbrengst geven. In hoofdzaak evenwel zal men zich tot de teelt van eenjarige gewassen moeten bepalen. Aspergebedden zal wel niemand er aanleggen. Vaste planten en bolgewassen kunnen er tot opluistering evenwel zeer goed een plaatsje krijgen. Wel hebben de eerste van het verplanten een weinig te lijden, maar zij kunnen den eerstvolgenden zomer toch volop bloemen geven. Bovendien is het scheuren en verplanten voor deze gewassen van tijd tot tijd wel eens goed Wanneer er geen behoorlijke afscheiding is, kieze men daarvoor wijdmazig ijzergaas ter hoogte van 1.50 M., dat men met klimplanten laat begroeien. Als windkeering gebruike men rietmatten of rieten schuttingen, op eenvoudige wijze bevestigd. Het pacht contract beginne en eindige bij voorkeur met November. Dan kan men eenerzijds nog vóór den winter den grond in orde brengen en planten, wat men planten wil, terwijl men anderzijds volop den tijd heeft, om de late groenten, zooals kool, koolrapen enz. nog te oogsten. Wie niet veel vrijen tijd heeft en zich niet gaarne met tuinarbeid onledig houdt, behoeft voor zijn voordeel zulk een tuin niet te pachten. Wanneer men alles moet laten doen en daarbij nog de kosten van landhuur, zaaizaad en bemesting rekent, dan zal men ervaren, dure groente te hebben. DE CULTUUR DER GROENTEN. In het volgende zal slechts het een en ander omtrent de cultuur der groenten worden medegedeeld en dan nog maar alleen voor 8 zoover dit onder het bereik van den liefhebber valt. Een vakman, een warmoezier, heeft ze altijd veel mooier en veel vroeger, doch men vergete niet, dat deze onder heel wat gunstiger omstandigheden werkt: zijn tuin is vruchtbaarder, de beschutting er van is beter, verschillende middelen ter vervroeging staan hem ten dienste, zijn geheelen dag. van den morgen tot den avond, kan hij er aan wijden en bovenal, hij beschikt over een ervaring, dien men als liefhebber nooit verwerven kan. Wat voor den een geldt, dat geldt dus niet voor den ander. De omstandigheden, waaronder gewerkt wordt, loopen daartoe te ver uiteen. Ook zullen alleen maar de voornaamste groenten behandeld worden. Heeft men deze eenmaal geteeld en wil men zich ook met de teelt van andere bezighouden, dan bevatten de prijscouranten in den regel aanwijzingen genoeg, om kans op succes te houden. Aardappelen. Hoewel de aardappelen niet rechtstreeks tot de groenten gerekend kunnen worden, zijn een paar bedjes met vroege aardappelen in den moestuin toch wel op hun plaats. De Andijker muizen, de Schoolmeesters en de Vroege Hoorntjes zijn een drietal goede vroege soorten. Men legt de poters omstreeks Nieuwjaar in platte houten bakjes, hoogstens drie lagen boven elkaar, bij voorkeur met wat turfstrooisel er tusschen, dat een weinig vochtig is. Zoo zet men ze op een warme, doch luchtige plaats, waar ze ontkiemen en wortels maken. Mochten de uitloopers wat al te lang en slierig willen worden, dan is het noodig, ze koeler te plaatsen. In het begin van Maart, als de kiemen 2 a 3 c.M. lang zijn, worden ze bij goed weer op een warm en beschut bedje uitgeplant. Men poot drie rijen op een bed, met een afstand van 30 c.M. tusschen de planten in de rij. Wanneer men vorst verwacht, wordt over elke plant een omgekeerden bloempot geplaatst. Nog beter is het, er ramen over heen te leggen, die zoo mogelijk met rietmatten worden gedekt. Ook een rietmat alleen, die op latten rust, kan veel goed doen. Zoodra de knollen gemakkelijk van de plant loslaten, kunnen ze geoogst worden. In den eersten tijd worden de grootste alleen voorzichtig stuk voor stuk uit den grond genomen, de kleinere hebben dan nog den tijd om door te groeien. Later gaat men ze op de gewone wijze rooien, doch kieze daarvoor de planten, waarvan de bladeren reeds geel beginnen te worden, het eerst. De winteraardappelen worden niet voor het begin van April geplant. Zelfs in het begin van Mei is het nog niet te laat. In den regel laat men ze niet voorkiemen. Men kieze de soorten, die in de streek als de beste bekend staan. Veelal is er in den tuin geen plaats voor te vinden. Aardbeien. Ook de aardbeien behooren feitelijk niet onder de groenten gerangschikt te worden en toch mogen ze in geen enkelen moestuin ontbreken. Men plant ze in Aug., bij voorkeur op een plekje in volle zon, omdat ze daar eerder rijpen en geuriger worden. Toch zijn ze ook met een plaatsje in de halfschaduw tevreden. Men kan ze zoowel op afzonderlijke bedden als op den kant van de rabatten zetten, die voor de bessen en frambozen bestemd zijn. Het is een eerste voorwaarde, dat de grond vruchtbaar en vrij van onkruid is. Daarom is een flinke bemesting voor de planting noodzakelijk. Men zet drie rijen op éen bedje ter breedte van 1.20 M.; in de rij is 30 cM. wel voldoende. Gedurende den winter worden ze met wat lange mest tegen de kou beschut; in het voorjaar ontvangen ze een flnke bemesting, bij voorkeur met vloeimest, waarvoor men den inhoud van den beerput gebruiken kan. Gedurende den zomer worden de lange ranken met de daaraan verschijnende jonge plantjes zooveel mogelijk weggesneden; mochten ze een oogenblik de overhand krijgen, dan dient men daarin zoo spoedig mogelijk te voorzien. Zoodra de opbrengst van het bed vermindert, — een bewijs, dat de planten te oud worden — dient men een nieuw aan te leggen, bij voorkeur op een andere plaats. Op het oude bed zijn genoeg jonge planten te vinden. Men kieze daarvan de krachtigste, die men vinden kan. Zij worden met een flinke wortelkluit opgenomen en na de planting goed aangegoten. Zorgt men er zoodoende voor, dat de groei zoo min mogelijk onderbroken wordt, dan kan men reeds het volgende jaar op een goede opbrengst hopen. Ken voorjaarsplanting geeft den eersten zomer al heel weinig vrucht. Van de vele soorten, die in den handel voorkomen, is de Laxtoris noble ongetwijfeld éen der beste; ze geeft groote vruchten, is zeer vruchtbaar en vroeg rijp. De Jucunda rijpt iets later, maar draagt ook uitstekend. De Royal Sovereign mag evenzeer met eere genoemd worden. Het aantal goede soorten is evenwel zoo groot, dat ik het bij deze drie maar zal laten. Zij bloeien en dragen slechts eenmaal per jaar. De Maandbloeiers daarentegen bloeien en dragen gedurende den ganschen zomer. Maar hun vruchten zijner kleiner van stuk. De Sint Joseph en de Saint Antoine de Padoue zijn een paar van de beste; zij brengen zelfs tot in November nog vruchten voort. Wie eens vroege aardbeien eten wil, die zette om een gedeelte van zijn bedje een koud bakje heen, zooals dat hiervoren beschreven werd. De Laxton's noble is hiervoor bijzonder geschikt. Bij warm zonnig weer mag het luchten niet vergeten worden. Andoorn. In vele tuinen is de Japansche andoorn nog een onbekende. Men plant ze in Maart, 3 a 4 knolletjes bijeen, in putjes ter diepte van 5 c.m., op een onderlingen afstand van 30 c.m , dus vier rijen op een bedje van 1.20 M. In Aug. begint men ze te oogsten, telkens zooveel, als men denkt noodig te hebben. In den winter dekt men den grond met wat stroo of met langen mest, teneinde er altijd bij te kunnen komen. Kr blijven in den herfst genoeg kleine knolletjes in den grond, om het volgende jaar weer een ruimen oogst te geven. Doch op deze wijze krijgt men wel vele, maar betrekkelijk kleine knollen. Men doet daarom het beste, met ieder jaar weer een nieuw bedje aan te leggen. Van het oude bed worden alle knolletjes zorgvuldig verzameld, omdat ze zich anders als onkruid zullen vermenigvuldigen. Na de planting wordt de grond stevig aangedrukt. Andijvie: Zomerandijvie. Voor zomerandijvie teelt men in hoofdzaak twee soorten: de vroege krop- en de fijne krulandijvie. Opdat ze spoedig voor het gebruik gereed zullen zijn en tevens om er voor te waken, dat er niet te veel planten doorschieten, zorgt men zooveel mogelijk voor een snellen en onafgebroken groei. Daartoe zaait men niet te vroeg, althans niet voor het begin van Mei, geeft aan de planten een bijzonder vruchtbaar bedje, legt de zaden onmiddellijk ter plaatse, waar de planten hun vollen wasdom zullen bereiken en verzuimt * in droge tijden het gieten niet. De zaden, telkens 4 a 5 bij elkander, worden in ondiepe kuiltjes gelegd, 30 c.m. van elkander, zoodat er vier rijen komen op een bedje ter breedte van 1.20 M. Van de opgekomen plantjes blijft alleen het krachtigste behouden. De andere worden bij den grond afgesneden en niet uitgetrokken, omdat men daardoor allicht het wortelgestel van het overblijvende beschadigt. Het beste is het eigenlijk, ze in een warm bakje te zaaien en ze daarna eenige keeren te verplanten Zoodra de planten een aardig kropje gevormd hebben, worden de bladeren bij elkaar gebonden, opdat het binnenste bleeken zal. Telkens worden slechts zooveel opgebonden, als men denkt noodig te hebben. Dat opbinden is bij de fijne krul niet noodig. Andijvie: Herfstandijvie. Sintjan, 24 Juni, is de officieele zaaitijd voor herfst- en inmaakandijvie. Toch komt het natuurlijk op een paar dagen niet aan. Het zaad wordt eerst een halven dag in wat water te weeken gezet, daarna laat men het nat er af loopen en legt er een wollen lapje over heen, teneinde het vocht te bewaren. Zoo laat men het nog een paar dagen staan om te ontkiemen. Daarna wordt het kweekbedje in gereedheid gebracht. Vooral in een tijd van langdurige droogte dient het eerst flink begoten te worden. Als men dit des avonds doet, is de grond den volgenden morgen genoeg opgedroogd, om bezaaid te kunnen worden. Het zaad wordt goed ondergeharkt en het bed wordt bij zonnig weer met een paar oude zakken of iets dergelijks gedekt. Bij droog weer is het bovendien noodig, des avonds te gieten. Onder gunstige omstandigheden kan het zaad zoo na een dag of drie opkomen. Zoodra de jonge plantjes te hanteeren zijn, worden de overtollige voorzichtig met een wortelkluitje opgenomen en elders geplant, zoodat de overblijvende een onderlingen afstand van 5 c m. behouden. Na een maand ongeveer zijn ze groot genoeg om op de bedden uitgeplant te worden. Men gebruikt hiervoor de afgedragen bedden van vroege aardappelen, uien, sjalotten enz. In den regel dienen ze eerst nog eens gemest te worden of kort na de beplanting een toegift van chilisalpeter te ontvangen, berekend naar 2 a 3 K.G. per are. Men plant drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20M., met een afstand van 40 c.m. tusschen de planten in de rij. Einde September of begin October zijn ze in den regel groot genoeg om opgebonden te worden. Men doet dat bij voorkeur des morgens vroeg, als de dauw pas opgedroogd is. De bladeren laten zich dan het gemakkelijkst samenvoegen. Nooit wordt het gedaan, terwijl ze nog nat zijn; de kroppen gaan dan allicht van binnen rotten. Bovendien zorge men er voor, ze niet te stevig op te binden. Wel worden de kropjes dan spoedig geel, maar wijl de groei nu stil staat, blijven ze klein. Na 12 a 14 dagen zijn ze in den regel voor het gebruik geschikt. Door dichter te zaaien, bijv. vier rijen Op een bedje ter breedte van 1.20 M. met 30 c.m. afstands tusschen de planten in de rij, kan men het opbinden overbodig maken. De planten groeien dan tegen elkander op en bleeken zoodoende zich zelf. De breedbladvolhart is een uitnemende soort. Teneinde ook in den winter nog versche andijvie te kunnen eten. worden de planten, voordat de vorst invalt, bij droog weer opgestoken en met een flinke wortelkluit in een kouden bak dicht tegen elkander gezet. Men legt er de ramen over heen en tracht ze bij intredende koude zooveel mogelijk vorstvrij te houden. Zoodoende kan men er zelfs tot half Januari nog van profiteeren. Artisjokken. De artisjokken geven in de vleezige omwindselbladen van hun bloemen een groente, welke zich in ons land nog niet ingeburgerd heeft. Men legt de zaden in Mei, in ondiepe putjes, telkens drie bij elkaar, op een onderlingen afstand van 40 c.m., dus drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met 40 c.m. afstand in de rij. Dat eerste jaar kan men er niet van oogsten, maar men zoekt er de mooiste planten met de minste stekels uit, om die te overwinteren. Daartoe worden de bladeren in den naherfst wat ingekort, de planten rondom met turfstrooisel aangehoogd en verder tegen den regen beschut. Na den winter wordt die bedekking weer weggenomen. De jonge scheutjes, die nu aan den voet verschijnen, worden in April op de bedden uitgeplant, 80 cM. van elkander, alzoo één rij op ieder bedje. Een vruchtbare grond en veel vloeimest zijn bepaald noodzakelijk Door in Februari in een warmen bak te zaaien en in het begin een paar malen te verspenen kan men reeds het eerste jaar oogsten. Elk jaar verschijnen weer nieuwe plantjes aan den voet, die een volgenden oogst kunnen geven. De groote groene van Laon is een bekende, goede soort. Asperge. De asperge houdt van een zandigen, vruchtbaren grond. Op de kleigronden kan men ze niet telen, tenzij er eerst een bed voor uitgegraven en met zand gevuld is. In de gewone vruchtwisseling kan ze niet opgenomen worden; daarom geeft men ze liefst een plaats in de nabijheid van andere overblijvende groentesoorten. In de maand Maart is het de beste tijd om zulke bedden aan te leggen. Over de lengte van elk bed, dat hier door geen voor ter breedte van ' \ - / »—"—<*—\ ^ 30 cM. begrensd wordt, '' schept men in het midden Een aspergebed in aanleg. ter breedte van 40 cM. den grond er 20 cM. diep uit en legt dien ter weerszijden op de overgeschoten strooken. De gleuven, die op deze wijze ontstaan, worden ter halver hoogte met goed verteerden mest gevuld, waar een weinig aarde over heen gestrooid worden. Vervolgens worden ter plaatse, waar de jonge planten zullen komen, stokjes gestoken, 80 cM. van elkander. Rondom elk stokje wordt de grond een weinig aangehoogd, zoodat de planten er gemakkelijk opgezet en de wortels naar alle kanten uitgespreid kunnen worden. I'latte breede neuzen zijn de beste; lange spitse deugen niet. Daarna wordt de gleuf weer aangevuld met den grond, die er uitgekomen is. Omdat niet alle grond hiervoor noodig is, zullen de planten in den beginne altijd een weinig beschut, staan. In den loop van den zomer worden de stengels aan de reeds geplaatste stokjes gebonden, teneinde het af knakken te voorkomen. Mochten er enkele planten gestorven zijn, zoo worden deze het volgend voorjaar door nieuwe vervangen. In het najaar wordt het dorre loof afgesneden en opgeruimd, terwijl de bedden flink bemest worden. Het volgende voorjaar worden de stengelresten uitgetrokken en de bedden nog eens flink los en schoon gemaakt en met vloeimest begoten. Eerst in het derde jaar begint de oogst. Men maakt dan de bedden 70 c.M. breed en hoogt ze 15 c.M. op met den grond, die men uit de thans ontstaande paden neemt. Die paden krijgen nu een breedte van 120-J0 = 5° c.M. Zoodra de »pijpen« de oppervlakte bereiken, moeten ze gestoken worden, omdat ze anders blauwe koppen krijgen. Men gebruikt hiervoor een zoogenaamd aspergemes. Om gemakkelijk te kunnen zien, waar ze zich door den grond heen zullen boren, houdt men dien goed gesloten. Na den oogst, die tot den langsten dag duren kan, wordt de grond van de bedden weer zorgvuldig in de paden geschept, zoodat het terrein weer vlak ligt. Men moet hierbij de pijpen, die er zich nog in bevinden, zooveel mogelijk sparen, want de stengels, die dezen zomer nog zullen groeien, moeten de krachten verzamelen voor den volgenden oogst. Een flinke bemesting, als het kan met vloeimest. mag daarom ook niet vergeten worden. De volgende jaren worden de bedden 30 c.M. opgehoogd, zoodat men dan ook pijpen van die lengte steken kan. Dit ophoogen geschiedt in de maand Maart, in twee keeren, telkens 15 c.M. hoog, met een tusschenruimte van 14 dagen. Een goed aspergebed kan 12 a 15 jaar goed blijven. Teneinde elk jaar flinke dikke asperges te kunnen steken, is het noodig, dat er niet langer gestoken wordt dan tot den langsten dag. dat de opgehoogde grond dan weer zorgvuldig in de paden teruggebracht wordt, dat de bedden daarna flink bemesten schoon gehouden worden, dat de dorre stengels in den herfst afgesneden en opgeruimd, dat de doode stompen in Mei uitgetrokken en verwijderd, dat de bedden daarna nog eens flink bemest en dat ze in Maart in twee keeren, telkens met een tusschenruimte van 14 dagen, — 30 c.M, met den grond uit de paden opgehoogd worden. Men neemt voor den aanleg bij voorkeur éénjarige planten, die men gemakkelijk uit zaad aankweeken kan. Het zaad wordt in April gezaaid, vier rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van 15 c M. tusschen de plantjes in de rij. Men zaait tamelijk diep. omdat er voor het ontkiemen vrij veel vocht noodig is. De gewone Hollandsche en de Connovers colossal zijn een paar goede soorten. Augurken. Men legt de augurkenpitten bij warm en droog weer in de tweede helft van Mei, 3 of 4 bij elkander, op elk bedje slechts een enkele rij met een onderlingen afstand van 1 M. Mochten alle pitten opkomen, dan laat men toch nooit meer dan twee plantjes bij elkander staan. Omdat de vruchten niet te groot mogen worden, — de kleinste zijn de lekkerste gaat men ze om den anderen dag plukken. Worden daarbij de ranken opgelicht, dan moeten ze ook weer precies in hun vorige houding teruggebracht worden. Sommigen verkiezen ruwe, andere gladde augurken, üe cultuur van beide is volkomen gelijk. Laat men de vruchten doorgroeien, dan kunnen ze op dezelfde wijze als komkommers gebruikt worden. Op een bedje, dat reeds de éen of andere vroege groente gegeven heeft en nog in een goeden staat van vruchtbaarheid verkeert, kunnen de augurken heel goed gekweekt worden. Voor wat vloeimest zijn ze bijzonder dankbaar. Ze verlangen veel licht en warmte. Een natte zomer doet de teelt totaal mislukken. Bieten. De beste tijd om bieten te zaaien is de eerste helft van de maand Mei. Doet men het vroeger, dan bestaat er veel kans, dat ze in den loop van den zomer doorschieten. Overigens kan men het op een vruchtbaren grond tot zelfs in het begin van Juli nog doen. Men rekent vier rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van 25 c.m. in de rij. Ter plaatse. waar de planten komen te staan legt men in een kuiltje twee korrels bij elkaar. Van de opgekomen plantjes — elke korrel kan er 2 a 3 geven — laat men alleen het beste, met krachtig donker blad, staan. Voor zomergebruik is de Egyptische platte ronde aan te bevelen; men kan ze reeds in de eerste helft van April zaaien. Voor herfsten wintergebruik is de Non plus ultra een heel goede soort. Wanneer men de bieten eerst op een kweekbedje zaait, om ze later te verplanten, zullen ze in den regel niet zulke mooie rechte wortels geven. Vooral dient er op gelet te worden, ze bij het opnemen zoo min mogelijk te kwetsen en ze bij het planten recht in het plantgat te plaatsen. Boonen: Tuinboonen. De tuinboon wil een zeer goeden grond; op een schralen grond mislukt de teelt volkomen. Men legt de zaden in het begin van Maart en kan daarmee tot half Mei voortgaan Ze worden een etmaal te voren in wat water te weeken gezet Men doet het beste, op een bed slechts een enkele rij te plaatsen. De ruimte ter weerszijden kan dan door andere groenten in beslag genomen worden. Vooral voor winterwortelen is hier plaats in overvloed. In ieder geval komen de rijen 6o a 70 c.m. uit elkander te staan, dus hoogstens twee rijen op een bed ter breedte van 1.20 M. De minste ruimte nemen ze evenwel in beslag, wanneer men ze evenals de erwten langs den Noord-Oostof Westkant der kwartieren plant. Men legt ze in de rij 1 5 a 20 c.m. van elkander en 5 c.m diep. Zoodra de onderste peulen zich flink beginnen te ontwikkelen, worden de toppen der planten ingenepen. Dat bevordert niet alleen den groei van de peulen, maar is tevens een voorzorgsmaatregel tegen de luis. Om er zaad van te winnen, zoekt men de stevigste planten en van deze alleen de grootste peulen met de meeste zaden uit. De meest gezochte soorten zijn de Witkiem, de Kloostcrboon en de Engelsehe Windsor. De lange Leidsche en de breede Haarlemmer komen later, maar geven grooter opbrengst. De Witkiem onderscheidt zich door haar blanke »neusjes«. De Mazzagan is bijzonder geschikt voor den inmaak. Boonen: Stamboonen. Onder stamboonen verstaat men dezulke, waarvan alleen de rijpe zaden en niet de groene peulen gegeten worden. Het zijn vooral de bruine, de gele en de zwarte, die men teelt. Men legt ze bij zacht weer in de eerste helft van Mei, drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met een onderlingen afstand van 15 c.M. in de rij. Omdat de wortels fijn vertakt zijn en den grond niet diep ingaan, dient men met het schoffelen en wieden voorzichtig te zijn. Het aanaarden van de planten is bijzonder aan te bevelen. In het begin van September beginnen de zaden te rijpen. De gele peulen worden dan aan lange draden geregen en in de zon of in de keuken te drogen gehangen. Ook wel worden de planten in hun geheel opgetrokken en op kleine hoopjes gelegd, om zoodoende in de zon te drogen. Men is dan meer dan bij de eerste handelwijze van het weer afhankelijk. Vroeg geplukt, kunnen de jonge peulen zeer goed als prinsesseboonen gegeten worden. Boonen: Stamprinsessen. Prinsesseboonen, slaboonen en spersieboonen, het zijn alle dezelfde. De vroege soorten kan men bij goed weer op het laatst van April op een warm en zonnig bedje beginnen te leggen. Met de andere wachte men minstens tot het begin van Mei. Zelfs in het begin van Juli is het nog niet te laat. Men legt drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met een afstand van 30 c.M. in de rij, telkens twee boontjes bij elkaar. Kou en regen doen de boonen verrotten en de planten kwijnen. Bij ongunstig weer doet men dus beter, het leggen nog wat uit te stellen. De vroege citroengele is een goede vroege soort, de gewone dubbele komt wat later, maar geeft een groote opbrengst, de dubbele zonder draden is minder goed tegen het weer bestand, maar heeft het voordeel, dat ze slechts weinig draden heeft. Boonen: Stamsn ij boonen. Met het leggen der stamsnijboonen wacht men eveneens tot het begin van Mei. Ook voor deze is het in het begin van Juli nog niet te laat. Men legt drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met een afstand van 30 c.M. in de rij, telkens twee zaden bij elkaar. De gewone breede is een heel goede soort, die een groote opbrengst geeft. Over het algemeen mag de grond voor de stamprinsessen en de stamsnijboonen niet te vruchtbaar zijn. Ze geven anders wel veel blad. maar slechts weinig bloem en vrucht. Boonen: Stokprinsessen. De stokprinsessen verlangen een bijzonder vruchtbaren grond. Geen wonder trouwens 1 Ze moeten een hoogte van 3 a 4 M. bereiken. Als men dit in het oog houdt en daarbij de uitgave aan stokken in rekening brengt, dan zal het duidelijk zijn, waarom velen aan het telen van stam prinsessen de voorkeur geven. Doch daar staat tegenover, dat men van een zelfde plekje gronds ook heel wat meer oogsten kan. Bovendien: de stokken kunnen allicht 3 a 4 jaar mee. Men plaatst ze tegenover elkander. laat ze van boven elkander kruisen en verbindt ze daar aan een dwarsliggende staak. Zoo is ervoor de noodige stevigheid gezorgd. Bij gebrek aan teenen kan men van touw gebruik maken, om ze saam te binden. Men zet ze omstreeks half Mei langs beide kanten van het bed met een onderlingen af- Hoe men zich behelpen kan. stand van 75 c.m. Hoe langer men ze laat en hoe lager men ze elkaar kruisen laat, des te beter dat het is. Rondom iederen staak wordt een ring gemaakt, met een straal van 10 c.m. ongeveer, waarin men 5 boontjes legt. Daarna worden ze met wat fijngewreven aarde toegedekt. Gewoonlijk legt men ze 3 c.m. diep, bij droog weer iets dieper. Bij gunstig weer kunnen ze binnen acht dagen boven den grond zijn. In het begin van den groei worden de toppen, om het klimmen te vergemakkelijken, van tijd tot tijd met een droog biesje aan de stokken vastgebonden. De fijne vroege vraagt een vruchtbaren bodem; de opbrengst ervan is niet bijzonder groot, doch ze is 8 a 14 dagen eerder klaar dan de andere soorten. De dubbele zonder draden geeft een groote opbrengst, is bijzonder malsch en heeft weinig of geen draden. De fijne tros is de fijnste van alle; vandaar dan ook, dat ze bijzonder geschikt voor den inmaak is. Ook kan men ze in de zon of dicht bij het fornuis, desnoods bij den,bakker laten drogen, om er dan. in een goed sluitende blikken bus bewaard, des winters van te profiteeren. Boonen: Stoksnijboonen. De teelt van de stoksnijboonen komt in alle opzichten met die van de stokprinsessen overeen. De lange breede slagzwaard is ongetwijfeld één van de beste soorten. Boonen: Pronkers. De gewone witte en bonte pronkers zijn zeer goed tegen den wind bestand eu worden daarom in den regel aan hagen geteeld, die tot beschutting van het overige deel van den tuin moeten dienen Vooral voor tuinen, die aan den Noord-, Oost- en Westkant geheel onbeschut liggen, zijn zulke hagen van belang. Voor het vormen dier hagen kan men het hout van allerlei boomen gebruiken, mits de takken een lengte hebben van 2.— M. a 2.25 M. Door de zijtakken er zooveel mogelijk aan te laten, worden ze bijzonder dicht. In den regel wordt er op halver hoogte nog een staak langs gebonden, om aan het geheel meerdere stevigheid te geven. In het begin van Mei worden de boonen er langs gelegd, 10 c.m. van elkander. Ze worden óf droog gewonnen öf groen gegeten. Vooral in jaren, dat de snijboonen schaars zijn, treden zij er dikwijls voor in de plaats. De witbloeiende zijn hiervoor het best geschikt. Behalve aan hagen kan men de pronkers natuurlijk ook aan staken telen ; men legge dan vier boonen rondom eiken staak. Cichoreiloof. In het laatst van Mei wordt de cichorei gezaaid, zes rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. Later worden de plantjes zoover uitgedund, dat ze een onderlingen afstand van 20 c m. in de rij behouden. Hiermee kan dus bij het zaaien reeds eenige rekening gehouden worden. De grond behoeft niet al te vruchtbaar, maar moet flink diep omgespit zijn. Op het einde van Oct. worden de wortels uit den grond genomen. Het blad wordt 2 a 3 c.m boven de >kroon« afgesneden. Wanneer men die wortels in den vorm van een kegel in een schuur of kelder opstapelt of ze naast elkander in een bakje plaatst, waarvan de bodem te voren met een laagje zand bedekt is en ook de tusschenruimten met aarde gevuld zijn, dan kan men kort na Nieuwjaar reeds beginnen te oogsten. Alle licht moet daarbij zorgvuldig worden geweerd. Mocht de grond te droog worden, zoo is het wenschelijk, dien een weinig te begieten. Ook de wortels van het Brusselsch witlof kan men op zulk een wijze behandelen. Stelt men zich met een later opbrengst, bijv. in het begin van April tevreden, dan kan men de wortels in den herfst naast elkander in een kuil plaatsen, zoodat ze ± 20 c.m. dik met aarde worden toegedekt. In het voorjaar zullen ze dan beginnen uit te loopen. Maar de bladeren blijven wit, zoolang ze nog niet boven den grond zijn. Wanneer ze zichtbaar worden, kan men met het oogsten beginnen. Men zal over het succes tevreden zijn! Nieuwe groente is er in dien tijd nog niet veel! Erwten: Stam doppers. Wie geen erwtenrijs heeft of het tengevolge van plaatselijke toestanden niet dan moeilijk krijgen kan, die kan met succes nog stamdoppers telen. Men zaait drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M.; in de rij legt men ze 20 c.m. van elkaar, telkens drie zaden bijeen. De Wonder van Amerika en de Overvloedsdopper zijn een paar heel goede soorten. Vooral de eerste is kort van stroo en spoedig voor het gebruik gereed. Men kan ze omstreeks half Maart beginnen te leggen en daarmee tot half April doorgaan, desnoods nog langer. In een kouden, vochtigen grond legt men ze 3 a 4, in een drogen grond 5 a 6 c.m. diep. Erwten: Stampeulen. De stampeulen bieden dezelfde voordeelen als de stamdoppers aan. Ook zij hebben als steunsel geen rijs van noode. De cultuur ervan komt in alle opzichten met die van haar tweelingzuster overeen. In de soorten is al heel weinig keuze. De fijne statnpeul blijft betrekkelijk kort van stroo. Erwten: Doperwten aan r ij s gekweekt. Wanneer de doperwten aan rijs geteeld worden, heeft men het voordeel, dat de planten bij nat weer minder te lijden hebben, dat de peulen zindelijker blijven en dat de opbrengst van eenzelfde oppervlakte veel aanzienlijker dan bij stamdoppers is. Op elk bedje teelt men slechts een enkele rij; de ruimte ter weerszijden kan dan voor de teelt van eene andere groente gebruikt worden. Ook kan men, om minder grondverlies te hebben, het idee van bedden laten vervallen; vooral waar men met den grond woekeren moet, verdient dat zelfs aanbeveling. Toch dient men, althans bij de hooge soorten, minstens 1 M. afstands tusschen de verschillende rijen te bewaren. Zeer hooge soorten verdienen geen aanbeveling; zij vragen veel te veel plaats en werpen veel schaduw. Al heel weinig ruimte nemen de erwten in beslag, als men ze op een smal rabatje langs den Noord-, Oost- en Westkant der kwartieren plant. Vooral wanneer ze langs den Noordkant staan, doen ze met hun schaduw aan de overige gewassen geen noemenswaardig nadeel. Heeft men weinig rijs, dan steekt men dit in het midden van het bedje en legt de erwten ter weerszijden. Kan men er een ruimer gebruik van maken, dan legt men een dnbbele rij erwten, 10 c.m. van elkaar, in het midden en plaatst het rijs ter weerszijden. In het eerste geval staan de erwten dus aan den buiten-, in het laatste aan den binnenkant, waar ze veel minder van den wind te lijden zullen hebben. Hij gebrek aan rijs kan men ook van zoogenaamd wijdmazig kippengaas gebruik maken. De eerste kosten zijn wel wat hoog, maar als men het des winters binnenbrengt, dan kan men er jaren mee toe. Bovendien, de erwten hechten er zich voorbeeldig aan vast. Met de vroege soorten kan men half Februari reeds beginnen te leggen. Men legt ze in de rij 3 c M. van elkander, in vochtige gronden 3 a 4, in droge 5 a 6 c.M. diep. Van te voren wordt een geultje gemaakt om ze er in te strooien, dat daarna weer gevuld en aangedrukt wordt. De Aprildopper is bijzonder vroeg en geeft toch een goede opbrengst. Iets later komen de gewone Meidopper, de Reuzenkrombek en de Telefoon, terwijl de lage groene en de hooge groene tot de late soorten behooren. De lage witte Capucijner is bijzonder geschikt voor den inmaak. Men dient ze te plukken, als de erwten nog slechts half volwassen zijn, omdat ze anders te hard van schil wordt. Ook is ze bijzonder geschikt, om gedroogd gegeten te worden. Erwten: Peulen aan r ij s gekweekt. Het telen van peulen aan rijs geeft dezelfde voordeelen als de overeenkomstige teelt van doperwten. Ook in alle andere opzichten komt de teelt van beide volkomen met elkander overeen. Een paar van de vroegste soorten zijn de vroege Hendrikspeul en de Veertigdaagsche. Heide kan men reeds half Maart beginnen te leggen. Iets later komen de gewone suikerpeulen. Nog later zijn de gr 00 te Krombek- of Slierpeul en de Moerheims reusenpeul. Kardoen. De kardoen zaait men in het begin van Mei in den kouden bak of buiten in den vollen grond. Men doet dit laatste onmidddellijk ter bestemder plaatse in putjes ter diepte van 15 a 20 c.M. Telkens worden er drie zaden bij elkander gelegd. Van de opgekomen plantjes laat men slechts het krachtigste doorgroeien. Op elk bed komt slechts een enkele rij te staan, precies in het midden. In de rij krijgen de planten een afstand van 1 M. a 1.20 M. De vrij gebleven grond kan voor de teelt van andere, lage groenten gebruikt worden. Een krachtig bemeste grond is een eerste vereischte. In den loop van den zomer krijgen de planten bovendien een paar malen vloeimest, waartoe de putjes dienen, wai.rin ze geplant werden. In Sept. als ze goed droog zijn, worden ze met twee a drie banden stevig opgebonden, terwijl de uiteinden der bladeren desnoods een weinig worden ingekort. Daarna wordt elke plant niet stroo omwonden, waarvoor eveneens een paar banden voldoende zijn. Zoodoende worden ze in drie weken tijds genoegzaam gebleekt, om voor de keuken geschikt te zijn. Omdat ze na het bleeken spoedig beginnen te rotten, bindt men er niet meer op, dan men noodig denkt te hebben. Evenwel kunnen ze in een koelen kelder onder een natten doek wel enkele dagen goed blijven. Men kweekt vooral de Spaansche kardoen, die geen stekels heeft. Komkommers. De komkommer houdt van de warmte, evenals de augurk. Men behoeft er daarom vóór Mei niet aan te denken, de pitten te leggen. Nieuw zaad kiemt spoediger en geeft krachtiger planten dan het oude. Midden op het bed komt slechts een enkele rij. Men legt telkens vier zaden bij elkander in een ondiep kuiltje. Deze kuiltjes krijgen een onderlingen afstand van 60 c,m. Van de opgekomen plantjes laat men overal slechts een enkel staan; de andere worden bij den grond afgesneden, desnoods elders geplant. Zoodra ze drie goedgevormde blaadjes hebben, wordt de top er uitgenepen. Op deze wijze komen er spoedig rijranken, die vruchten geven. In den regel valt de opbrengst niet mee; vooral in een regenachtigen zomer komt er niet veel van terecht. De gele tros- komkommer is vroeg en vruchtbaar en voor de teelt in den vollen grond het best geschikt. Omdat de komkommers eerst laat in den zomer den grond in beslag nemen, kan men er zeer goed een voorjaarsgroente, bijv. spinazie, snijsla, of iets dergelijks aan vooraf laten gaan. Kool : Bloemkool. De bloemkool vraagt een vruchtbaren grond en een beschutte, doch vochtige standplaats. Gebrek aan vocht is niet zelden de oorzaak, dat de teelt niet gelukken wil. Bezit men een kouden bak, dan kan de gewone vroege reeds in het begin van Febr. gezaaid worden. Deze planten zijn omstreeks half April groot genoeg, om op de bedden uitgeplant te worden en kunnen in het begin Knolvoet aan de kool. van Juli gesneden worden. Ook kan men overwinterde weeuwen koopen ; de prijs daarvan behoeft geen bezwaar te Win Up den kouden grond kan men niet eerder zaaien dan ™ h»* laatst van Maart of in het begin van April. Ook hiervoor kiest men de gewone vroege, die voor zomergebruik bestemd is Voor den vroegen herfst kiest men de Eclips en de Non plus ultra, voor den laten herfst de Veitctis Autumn Giant of Reizenbloemkool. Men zaa.t ze in het begin van Mei op een bedje "'dat niet door de morgenzon beschenen wordt, omdat ze anders' noe al eens van de aardvlooien te lijden hebben. Zoodra ze ^root ee noeg zijn, worden ze op de bedden uitgeplant. Men zet ze 7? cM be'edf'vtV'n^De t" * »P £ a ,00 c.M! hébben m°S<,n ars,a"d ™ *> Zooara de kool in het hart van de plant zichtbaar is, wordt van een paar der binnenste bladeren de hoofdnerf geknakt, zoodat de bïfifk °Ver de kroP heengebogen worden. Zoo' blijft deze Wanneer de grond niet al te krachtig is, kan men op de plaats waar de planten komen te staan, wat aarde wegnemen en dfe door compost of goed verteerden koemest vervangen. Aldus komen de planten ,n een soort van kuiltje te staan, waar ze het in den beginne goed hebben, en waar ze later met wat vloeimest te gemakkelijker " W°rden' °°k het gieten gaat "» veel Daar0TsaIaïPhitCthte gl"?nden heeft men vaak met knolvoet te kampen. Daar is al bitter weinig tegen te doen. Waar de ziekte in den de°sprü?t enndmhn ^ "rfe jaren Seen ko°' "iter telen, alleen de spruit- en de boerenkool uitgezonderd. Kool. Witte kool. Wie een liefhebber van witte kool is soort"6de" oogsten. Begin Februari zaait men een vroege soort, de vroege suikerbroodskool of de vroege Yorksche in een kouden bak. In den eersten tijd houdt men'dien gesloten doch zoodra het zaad opgekomen is, wordt er bij drooo- en zonnig weer Z'ten °dT ?n ftT'■°P ^men korte,krlfch^e planten, die in het begin van April buiten uitgeplant kunnen • t" e een koude bak, dan kan men" omstreeks half Maart buiten op een warm bedje of op een zonneberm uftzaaien De oogst komt dan natuurlijk iets later. "«zaaien. Voor herfstgebruik en den inmaak kiest men vooral de platte Brunswijker en de groote late. De eerste is platter van vorm dan de laatste, maar geeft een zeer vaste krop. Men zaait ze in het laatst van de maand Maart Om krachtige planten te krijgen, dienen ze op het kweekbed minstens 3 a 4 c.M. van elkander te staan. Later worden ze naar de bedden overgebracht. Men plant twee rijen op elk bed ter breedte van 1.20 M., bij de vroege soorten op een afstand van 50 c.M., bij de late soorten van 70 c.M. in de rij, steeds in het verband. Desgewenscht kunnen van de vroege soorten wel drie rijen op een bedje van 1.20 M. staan. De witte kool is volstrekt niet tegen de vorst bestand en moet daarom geoogst worden, eer het begint te vriezen. Gedurende den winter kan men ze het beste bewaren in een schuur, waar de vorst er niet bij komen kan. Ook mogen ze volstrekt niet in het licht liggen, omdat ze dan doorgroeien en openbarsten. De buitenste rotte bladeren worden geregeld verwijderd. Vooral aan dit laatste kan men nooit te veel zorg besteden. Droog, luchtig en vorstvrij, dat is de hoofdzaak. In den kelder is het in den regel te warm en te vochtig. Kool. Roode kool. De roode kool is als een variëteit van dp witte te beschouwen. Ze heeft minder van de rupsen te lijden, is iets beter tegen de vorst bestand en kan gedurende den winter langer en beter bewaard worden. Toch dient men er ook bij haar voor te zorgen, dat ze geoogst is, voordat de vorst krachtig optreedt Voor zomergebruik wordt ze niet veel geteeld. Het is een herfst- en wintergroente bij uitnemendheid. Men zaait ze in de laatste helft van Maart en behandelt ze verder als de witte kool Men plant twee rijen op een bed ter breedte van 1.20 M, met een afstand van 7 =; c.m. in de rij. De gewone groote en de fijne zwarte Utrec/itscke zijn een paar bekende soorten. Kool. S a v o y e k o o 1 Beter dan de witte en de roode is de Savoyekool tegen een weinig vorst bestand. Daarom wordt ze meestal ook bestemd, om als tweede gewas op de bedden uitgeplant te worden. In verband hiermede wordt ze betrekkelijk laat gezaaid, omstreeks half April Het is in het bijzonder de Bloemendaalsche gele, die men tot in den winter buiten kan laten. Men plant twee rijen op een bedje ter breedte van 1 20 M., met een onderlingen afstand van 75 c m in de rij. Van de vroege soorten is de fijne gele de beste; men zaait ze omstreeks half Maart op een zonnebarm en plant later twee rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van minstens 60 c.m. in de rij. De vroede soorten worden namelijk zoo groot niet als de late; einde Augustus kunnen ze reeds klaar zijn. Rij de Savoye-kool onderscheidt men gele en groene variëteiten; de eerste zijn malscher van smaak dan de laatste, maar daar staat tegenover, dat zij aan den grond ook hooger eischen stellen. Kool: Kapper kool. De kapperkool wordt in Limburg nogal veel verbouwd. De blauwe randen aan de bladeren maken ze voor de overige provinciën wellicht minder gewild. Ze geeft groote, vaste kroppen en is vooral voor den inmaak bijzonder ge schikt. Ze wordt op dezelfde wijze als de gewone witte geteeld. Kool: Spruit kool. De spruitkool leent zich uitstekend als navrucht na vroege aardappelen, tuinboonen, vroege erwten enz. Vandaar dan ook, dat men ze betrekkelijk laat uitzaaien kan. Gewoonlijk zaait men ze in de maand Mei. Men plant twee rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met een afstand van 70 c.m. in de rij Het liefst heeft ze een open, luchtige standplaats en een vruchtbaren grond. Toch mag deze ook al weer niet te vruchtbaar zijn, omdat de spruitjes dan blijven doorgroeien en niet willen sluiten. In zulke gevallen kan men, door met een schop de planten een weinig op te lichten, den groei temperen en de spruitjes dwingen, om vaste kropjes te vormen. De bladeren mogen volstrekt niet afgesneden worden, voordat de spruitjes zich volvormd hebben. De gewone Rrusselsche is een bijzonder goede soort. Ze is volkomen winterhard. Kool: Boerenkool. De boerenkool komt, wat haar teelt betreft, volkomen met de spruitkool overeen. Ze wordt uitsluitend als tweede gewas geteeld. Men zaait ze laat, omstreeks half Mei, en plant ze op de leeggekomen bedden van vroege aardappelen enz. Men plant drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van 60 c.m. in de rij. Eind Aug. is het nog volop tijd daarvoor. De( hooge groene Jijn gekrulde is een zeer goede soort. Bij de lagere soorten heeft men te veel last van zanderige bladeren. De boerenkool wil zelfs in de schaduw nog groeien en stelt zich met iederen grond tevreden. Men eet ze in den regel niet, voordat de vorst er over gegaan is. Kool: Z e e k o o 1. Hoewel de zeekool uit een plantkundig oogpunt beschouwd, volstrekt niet tot de koolsoorten gerekend mag worden, willen we, uitsluitend op den naam afgaande, de beschrijving van haar cultuur er toch onmiddellijk op laten volgen. Ze wordt óf door zaad, of door splitsing van den wortel voortgeplant. Men legt het zaad in April, telkens drie korrels bij elkaar in een putje. Men legt drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. met een onderlingen afstand van 50 c.m. in de rij. Kerst in het derde jaar kan men er van profiteeren, doch dan ook voortaan ieder jaar, vijf a zes jaren achtereen. De oogsttijd valt in de maanden April en Mei. Men eet alleen de gebleekte stengels Daartoe wordt omstreeks begin April, althans vóórdat de planten boven den grond komen, over elke plant een omgekeerde bloempot gezet, waarvan het gat in den bodem zorgvuldig gesloten is, teneinde het licht te weren. Zoodra de stengels den bodem van den pot bereikt hebben, worden ze afgesneden. Men dient er wel op te letten, dat de bladschijven niet groen worden ; anders zijn de stengels te bitter van smaak. Zoodra deze geoogst zijn, wordt er wat korte mest over de bedden gestrooid en laat men de planten zich verder vrij ontwikkelen. Gedurende den winter worden ze met een weinig korten mest gedekt, die beschutting en tevens vruchtbaarheid geeft. Koolrapen. Meestal worden de koolrapen als tweede gewas geteeld. Men zaait ze daartoe in Mei of Juni op een kweekbedje en brengt ze later naar hunne eigenlijke standplaats over. Hier plant men drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van 40 c.m. tusschen de planten in de rij. Men teelt verschillende soorten. De smaak is bij alle dezelfde, onverschillig of het vleesch wit of geel ziet. De blauw- en roodkoppen groeien beter dan de andere soorten en zijn daardoor de voordeeligste. Geen van alle is tegen den winter bestand, zoodat men ze vroegtijdig oogsten moet. Wanneer men ze niet heelemaal volwassen laat worden, maar ze opneemt, terwijl ze eigenlijk nog groeien, zijn ze malscher van smaak en kunnen bovendien langer bewaard worden. Koolrabi's. De lekkerste koolrabi's krijgt men, wanneer men ze uitplant op een bed, dat in een zeer goeden staat van vruchtbaarheid verkeert. Hoofdzaak is, dat de knollen malsch zijn en een onafgebroken snelle groei is daarvoor een eerste vereischte. Rij het zaaien strooie men het zaad vooral niet te dik. Zoodoende krijgt men krachtig plantgoed, dat men vooral niet te oud moet laten worden. Den dag vóór het verplanten wordt het kweekbedje flink gegoten, opdat de plantjes beter kluit zullen houden en, althans in tijden van droogte, is ook na het planten het gieten een eerste vereischte. Plantgoed, dat tengevolge van een te dichten stand te spillig opgegroeid is, toont steeds een groote neiging tot doorschieten en geeft in den regel smalle, stokkerige knollen. Voor de vroege teelt zaait men omstreeks half Maart op een zonnig plekje en zet later de plantjes op een onderlingen afstand van 20 c.M.: alzoo zes rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een afstand van 20 c.M. in de rij. De vroege witte is voor dit doel bijzonder geschikt. Voor de late teelt za.iit men ze in April of Mei, voor wintergebruik zelfs nog in de maand Juni. De planten komen later op onderlinge afstanden van 40 c.M., alzoo drie rijen op een bedje van 1.20 M., met een afstand van 30 c.M. in de rij. Voor herfst- en wintergebruik is d& groote blauwe Goliath een zeer goede soort Men moet ze niet te groot laten worden, ze vóór den winter oogsten en ze vorstvrij bewaren. De vroege witte kan men zelfs nog in Juli zaaien, om ze eind Augustus te verplanten en in het begin van November te oogsten. In plaats van eerst op een kweekbedje. kan men de koolrabi's ook onmiddellijk ter plaatse zaaien. Men strooit dan een viertal korreltjes, waar ze moeten staan, terwijl van de opgekomen plantjes maar één, het sterkste, behouden blijft. Knollen. De knollen, waarvan de vroege meer bekend staan onder den naam van Meirapen of Zandrapen, worden het best op een betrekkelijk mageren grond geteeld. Eene versche bemesting is in ieder geval nadeelig. Ze worden dan zoogenaamd wormstekig en daarbij bitter van smaak. Men kan ze van begin Maart tot eind April, op vochtige gronden zelfs tot half Mei zaaien. De planten krijgen een onderlingen afstand van 20 c M. Daartoe maakt men op dezen afstand ondiepe voortjes dwars over het bedje heen en legt daarin van afstand tot afstand een drie- of viertal zaden. De overtollige planten worden later zoo spoedig mogelijk uitgedund. Rij een te dichten stand der planten krijgt men wel een enorme bladontwikkeling, maar de knolvorming blijft te lang achterwege. Voor herfstgebruik zaait men in Augustus. Volgens de overlevering moet Sint-Laurens, 10 Augustus, de aangewezen dag daarvoor zijn. Ook nu zorge men er weer voor, niet te dicht te zaaien, hen afstand van 20 c.M. tusschen en in de rij is volstrekt niet te groot. In den regel wordt er te dicht gezaaid, zoodat er verscheiden knollen van weinig waarde geoogst worden. Voor vooren najaarszaaiing kan men desnoods hetzelfde zaad nemen. De ivitte Meiknollen hebben zich een goeden naam verworven. Toch schijnen de gele soorten beter tegen de koude bestand te zijn en daarom voor herfstgebruik de voorkeur te verdienen. Melde. De melde vraagt een goed bemesten grond en een koele standplaats, opdat haar bladeren zich op hun voordeeligst kunnen ontwikkelen. Men zaait ze van het begin van April tot het einde van Mei, vier rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. ongeveer 5 c.M. diep, omdat het zaad anders moeilijk ontkiemt. Telkens worden de jonge plantjes zooveel uitgedund, dat de overblijvende elkander niet hinderen. De uitgetrokkene kan men dan in hun geheel als groente gebruiken, terwijl van de overblijvende alleen de bladeren geoogst worden. In ons land teelt men bijna alleen de groene reuzen en de gele. Maar veel wordt de melde als groente niet gebruikt. Molsla. Men zaait de molsla in April, de rijen 30 c.M. van elkander, alzoo vier rijen op een bed ter breedte van 1.20 M., terwijl de planten in de rij een onderlingen afstand van 20 c.M. krijgen. Nadat de oude bladeren weggesneden zijn, worden de planten in het vroege voorjaar met aarde toegedekt. Daaronder ontwikkelt zich dan het malsche blad, dat voor cichoreiloof niet behoeft onder te doen. Men kieze voor dit doel niet de wilde paardebloem, die langs wegen en in de weiden zoo veelvuldig voorkomt, maar een veredelde variëteit daarvan, de volhart. Teneinde te voorkomen, dat ze zich als onkruid overal in den tuin nestelt, dienen de bloemstengels geregeld uitgebroken te worden, terwijl men er niet meer in bloei laat komen, dan men voor de zaadwinning van noode heeft. Peterselie. De peterselie houdt van een vruchtbaren grond, die een weinig in de schaduw gelegen is. Men zaait ze op rijen, 10 c.M. van elkander en dunt de planten later ook op 10 c.M. afstands uit. Het zaad kiemt heel langzaam; soms duurt het eene maand, voordat de plantjes boven den grond komen. Het verdient daarom aanbeveling, het zaad eerst een paar dagen in wat water te weeken, daarna het water af te gieten, het zaad met een nat wollen lapje toe te dekken en op een warm plekje te kiemen te zetten. Zoodra de kleine worteltjes zich als witte puntjes vertoonen, wordt het uitgezaaid. Begin April is het daarvoor de beste tijd. Het bedje moet gedurende den eersten tijd goed vochtig gehouden worden. Ieneinde steeds frischgroene bladeren te kunnen snijden, worden de oude van tijd tot tijd geheel afgesneden. Om ook in den winter versche peterselie te hebben, wordt die. waarvan men gedurende den zomer geoogst heeft, bij het invallen van de vorst niet al te kort afgesneden. Als men flinke planten heeft en het loof een handbreed hoog laat blijven, kan men er in den regel gedurende den ganschen winter van blijven oogsten. Tegen strenge koude is ze evenwel niet bestand. Men moet ze dan eind September of begin October in een kouden bak overplanten en ze daar zooveel mogelijk vrij van de vorst houden. Overdag dient er flink gelucht te worden. Ook kan men ze in ondiepe kistjes uitplanten, die men buiten laat staan, zoo lang het weer dit toelaat, doch die men in een kelder of schuur brengt, wanneer het begint te vriezen. Vrije toetreding van licht en lucht zijn daarbij een eerste vereischte. In een zoogenaamden peterseliepot gaat het ook heel goed. Teneinde veel en lang te kunnen oogsten, moeten telkens de grootste bladeren worden afgeplukt, terwijl men de kleinere spaart. Indien men al het blad tegelijk afsnijdt, lijden de planten te veel. Postelein. De postelein zaait men voor het eerst omstreeks half Mei op een rabatje voor een muur of schutting op het zuiden, nadat het bedje te voren flink met vloei mest begoten is. Het zaad is bijzonder fijn. Daarom dient men bij het zaaien zeer zorgvuldig te werk te gaan, opdat het overal even dicht op komen zal. Na het zaaien wordt het bedje eerst licht doorgeharkt, daarna licht aangedrukt en ten slotte met oude zakken of iets dergelijks bedekt, die men flink vochtig houdt. Zoodoende kan men na verloop van een paar dagen reeds een roodachtig waas over den grond zien liggen. Het zijn de jonge plantjes, die nu al opgekomen zijn. De bedekking wordt dan onmiddellijk weggenomen. De postelein kan zelfs de minste vorst niet verdragen. Men late ze niet te hoog worden, omdat ze dan minder lekker is. Na den eersten oogst loopen de plantjes nog wel weer uit. maar ze leveren dan niet veel meer op. Wie een liefhebber van deze groente is, kan ze gedurende den ganschen zomer, tot half Augustus, zaaien. Men onderscheidt twee soorten, de groene en de gele. De gele is de lekkerste, maar gaat bij nat weer heel gauw tot rotting over. Prei. In den regel teelt men slechts éen soort van prei: de winterprei. Die zaait men op het einde van Maart of in het begin van April op een wachtbedje, om ze later, als ze zoo dik als een potlood is, als tweede gewas uit te planten op een bedje, dat reeds meiknollen, raapstelen of iets dergelijks voortgebracht heeft. Met een schop — een kolenschop leent zich daar uitstekend voor — worden op elk bedje vier gleuven gemaakt ter diepte van 15 c.m., welke een paar dagen voor de planting ter dege met vloeimest begoten worden. Vooral op lichte gronden is dat noodzakelijk. Ook later mag het gieren nog wel eens een paar malen herhaald worden. Bij het schoffelen en wieden worden de voortjes langzamerhand weer gevuld, zoodat men in den herfst mooie blanke prei kan oogsten. De planten krijgen in de rij een onderlingen afstand van 15 c.m. Men teelt vooral de dikke Leidsche en de dikke Brcihantsche; beide zijn sterk genoeg om den winter weerstand te bieden. Ook de prei van Rouen en die van Carentan zijn een paar goede soorten. Vooral de laatste kan kolossaal dik worden. Beide zijn nog al gevoelig voor de vorst en moeten daarom op een beschut plekje ruim halverwege ingekuild en verder met wat blad toegedekt worden. Raapstelen. Voor raapstelen is het zaad van de witte Meiknollen het beste geschikt. Er zijn ook wel soorten van herfst- of stoppelknollen, die men voor dit doel gebruiken kan, doch dan dient men er zich van te voren wel van te overtuigen, dat het blad niet te ruw wordt. Men dient voor deze teelt een bijzonder vruchtbaren grond te hebben. Anders worden de stelen taai en droog in plaats van malsch en sappig. Men zaait het zaad in de maand Maart of April op een luw en zonnig plekje, bij voorkeur op een zonnebarm. Een rijenafstand van 10 c.m. mag ruim voldoende heeten. Toch zaaie men niet al te dicht, omdat de blaadjes dan spoedig geel worden. Rabarber. Een paar rabarberplanten moesten eigenlijk in geen enkelen moestuin ontbreken. Zij geven een heerlijke groente, die voor appelmoes niet- behoeft onder te doen. Veel mest en veel water is alles, wat zij vragen. Om de 5 a 6 jaar dienen zij eens gesplitst en verplant te worden, opdat ze altijd forsche bladeren met zware bladstelen zullen voortbrengen. De bloemstengel moet er zorgvuldig uit gehouden worden, opdat alle krachten aan de bladeren ten goede komen. Men plante ze minstens op zulk een afstand van elkander, dat de bladeren elkander niet kunnen bereiken. Meestal worden ze voortgeplant, door in den herfst of in het voorjaar een stuk van een oude plant af te steken. Ook kunnen ze van zaad worden opgekweekt. Men zaait ze dan op het einde van April of in het begin van Mei in den vollen grond en verplant ze bij voorkeur bij regenachtig weer op een bedje, waar de planten een onderlingen afstand van 30 c.M. krijgen. Dienzelfden herfst of het volgende voorjaar vroeg kunnen ze naar de voor hen bestemde plaatsen overgebracht worden. Met een weinig moeite laten de volwassen planten zich ook vervroegen. Men plaatst daartoe, nog voordat de bladeren zich vertoonen, boven elke plant een omgekeerde mand of kist ter hoogte van 60 a 70 c.M., die met een flinke hoeveelheid paardenmest omgeven wordt, welke op haar beurt weer met stroo, riet of iets dergelijks wordt afgedekt, teneinde noodeloos warmteverlies te voorkomen. Na verloop van drie a vier weken kan men dan de malsche stengels oogsten Ken paar zeer goede soorten zijn de Prince of Wales en de Paragon. Radijs. Radijszaad is bijzonder gevoelig voor de vorst; hierop mag wel gelet worden. Voor den tuin neme men d& gewone ronde, die om haar helderroode en witte kleur bijzonder gezocht is. Men kan ze tamelijk dicht zaaien, omdat ze het uitdunnen zeer goed verdragen kan. Als men er telkens de dikste uitzoekt, kan men van een enkel bedje een langen tijd oogsten. De halflange scharlakenroode witpunt heeft meer den vorm van korte, dikke worteltjes: het is een prachtige soort met helder doorschijnend vleesch. De lange roode en ivitte radijs is het best van alle tegen de warmte bestand; men kan ze nog zaaien in de maand Mei, als alle andere soorten voos zouden worden; zoodoende kan men er in het laatst van Juni en in het begin van Juli nog van profiteeren. Om ze vroeg in bakken te hebben, kieze men de gewone roode en witte broeiradijs. die voor den kouden grond minder geschikt is. Op een warm plekje voor een Zuidmuur kan men de ronde soorten begin Maart reeds beginnen te zaaien en daarmee voortgaan tot einde Mei. In Juni en Juli zaaie men géén ronde, maar uitsluitend lange soorten. Ken plekje in de schaduw en veel gieten is daarbij een eerste vereischte. Van begin Augustus tot den herfst kan men de ronde soorten weer zaaien. Rammenas. Als de tijd van de radijs voorbij is, volgt de rammenas haar op. Men kiest hiervoor eene vroege soort, zooals bijv. de witte sotnerrammetias, die reeds in de maand April wordt uitgezaaid. De zwarte winterrammenas is, zooals de naam reeds aanduidt, voor herfst- en wintergebruik bestemd. Men zaait ze niet te vroeg, althans niet voor de maand Juni. De rijen komen 20 c.m. van elkander, dus zes rijen op elk bedje, terwijl de planten in de rij op 12 a 15 c.m. afstands worden uitgedund. Omdat ze hunnen smaak verliezen, wanneer ze door de vorst worden aangetast, rooit men ze in de laatste helft van October en bewaart ze dan in een bakje met zand in den kelder. Zoo kunnen ze tot de maand Februari goed blijven Evenmin als de knollen mogen ook de rammenassen op een versch bemesten grond worden uitgezaaid. Teneinde de aardvlooien te weren, zoeke men een plekje uit, dat niet in de volle zon gelegen is. Schorseneeren. De schorseneeren vragen een vruchtbaren, flink bewerkten grond. Men zaait ze in het begin van April, de rijen 30 c.M. van elkander, dus vier rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. Later worden de planten zoover uitgedund, dat zij een onderlingen afstand van 10 c.M. behouden. Reeds bij het zaaien kan men daar dus eenigszins rekening mee houden. Het zaad wordt goed toegedekt en vooral bij droog weer wordt het flink aangetreden of met den achterkant van de schop aangedrukt. De zwarte Russische reuzen is een heel goede soort, evenals de gewone zwarte. Moet men ze twee jaar laten staan om goede wortels te kunnen oogsten, dan is dat een bewijs, dat de grond niet vruchtbaar genoeg is. Ze is dan bovendien veel minder malsch dan die. welke slechts een enkel jaar voor hare ontwikkeling noodig had. Een groot aantal bloeiers in het eerste jaar vormen altijd een ongunstig teeken. Ter wille van de netheid is het wenschelijk, de bloemstengels geregeld weg te snijden. Selderij. B 1 a d s e 1 d e r ij. De blad- of snijselderij vraagt een vruchtbaren grond en veel vocht. Op een warm plekje kan men half Maart reeds beginnen te zaaien. Voor wintergebruik kan het begin Juni nog geschieden. Het zaad heeft een kleine maand noodig om te ontkiemen. Daarom verdient het aanbeveling, het op de gebruikelijke wijze eerst te kiemen te zetten. Het wordt daarna voorzichtig ingeharkt en de grond wordt stevig aangedrukt. Zoodra het blad ro a 15 c.M. hoog geworden is. kan het gesneden worden. De gewone fijne wordt algemeen geteeld. Een afstand van 10 c.m. tusschen de rijen is groot genoeg. Voor het gebruik heeft men slechts weinig planten van noode. Selderij. K n o 1 s e 1 d e r ij. De knolselderij eischt een vruchtbaren bodem. Wie dien niet heeft, zal met de teelt ervan nimmer succes hebben. Het zaad ontkiemt zeer langzaam. Het is daarom wenschelijk. het eerst te kiemen te zetten en later den grond voortdurend vochtig te houden. Reeds op het eind van Februari of in het begin van Maart dient men het in een bloempot uit te zaaien, die binnenshuis voor een raam op het Zuiden wordt geplaatst. Einde Maart gezaaid, zouden de plantjes in Mei nog te klein zijn, om naar de bedden overgebracht te worden. Het zaad is zeer fijn. Men heeft er daarom slechts weinig van noodig. Zoodra de plantjes verspeend kunnen worden, dient dit te geschieden. Ze komen dan in andere potten of in den kouden bak te staan op een onderlingen afstand van 5 c.M. Op deze wijze krijgt men korte stevige planten, die een massa worteltjes vormen, welke het wortelkluitje goed vasthouden. Daardoor kan het uitplanten op de bedden zonder eenige stoornis geschieden. Hier komen ze in kleine greppeltjes te staan om tegen de zon beschut te zijn. Bij droog weer is het gieten wel niet noodzakelijk, maar het bevordert toch den groei. Men plant de rijen 40 c.M. van elkander, dus drie rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., met een onderlingen afstand van 50 c.M, in de rij. De grond tusschen de rijen kan nog productief gemaakt worden, door er in den beginne plantuien, sjalotten of kropsla te telen. De Erfurtsche en de witte reuzen zijn een paar goede soorten. Selderij. B 1 e e k s e 1 d e r ij. Bij de bleekselderij geschiedt het aankweeken der jonge plantjes volkomen op dezelfde wijze als bij de knolselderij. Men piant ze ook in greppels van 15 c.M. diepte, waar eerst een laagje korte mest in gestrooid wordt. Deze greppels graaft men 40 c.M. van elkander, alzoo drie op een bedje ter breedte van 1.20 M. De planten krijgen in die greppels een onderlingen afstand van 20 c.M. In den loop van den zomer worden deze bij het schoffelen en wieden langzamerhand weer met aarde gevuld. Einde Augustus ongeveer, als het loof der planten volwassen is, wordt ter weerszijden van elke rij een breede plank op zijn kant gezet. Heide planken worden van boven met behulp van een paar dwarslatjes aan elkaar verbonden. Zoo zitten de selderij-planten er tusschen, zijn daardoor van het licht afgesloten en worden er gebleekt. Men kan ditzelfde resultaat ook bereiken, door de stengels hoog aan te aarden, maar dan is het noodig, de rijen een onderlingen afstand van 60 c.M. te geven, omdat men anders grond te kort komt. De White plume is een bekende goede soort, die zelfs, zonder dat ze gebleekt wordt, nog blanke bladstelen geeft. Sjalotten. De sjalotten worden begin Maart uitgepoot op rijen, die een ouderlingen afstand van 20 c.M. hebben, met een afstand van 10 c.M. in de rij. Men kan ze tusschen stamboonen en andere lage groenten zeer goed verbouwen. Men oogste ze vooral niet te vroeg, dochwachte daarmee, totdat het blad volkomen afgestorven is. Dan worden ze opgetrokken en, nadat ze in de zon gedroogd zijn, op den zolder of in een luchtige schuur vlak uitgespreid bewaard. Nu en dan worden ze eens omgeroerd. Vooral mogen ze niet op een grooten hoop bij elkander liggen. Ook kan men ze in kleine platte mandjes doen en die van tijd tot tijd eens overstorten. De »staarten« laat men er aan. Men onderscheidt voornamelijk drie soorten, de gele, de witte en de bruine. De eerste worden grooter dan de laatste, maar zijn niet zoo sterk van smaak en gaan eerder tot rotting over. Sjalottenzaad kan men op dezelfde wijze zaaien als uienzaad; de sjalotten blijven dan het eerste jaar klein en zijn laat klaar. Sla: Kropsla. Om vroege kropsla te kunnen oogsten, zaait men de vroege soorten half September op den kouden grond. Einde October zet men de kleine plantjes dicht bij elkander in een bak, waar de ramen over gelegd worden en die men gedurende den winter vrij van de vorst houdt, doch overigens zooveel mogelijk lucht. In Maart worden de plantjes voor een muur of schutting op het zuiden uitgeplant, zoodat men begin Mei de eerste kropjes reeds oogsten kan. De Roodrand en de vroege Steenkrop zijn hiervoor bijzonder geschikt. Ook kan men deze beide soorten begin Februari in een kouden bak of op een warm plekje voor een zuidmuur zaaien. Opdat ze in hunnen groei zoo min mogelijk gestoord worden, zaait men ze dadelijk ter plaatse, met een afstand van 30 c.m tusschen de rijen en in de rij. Ze behoeven dan niet verplant te worden. Half Maart begint men niet het zaaien der zomersoorten. De vroege soorten zijn voor zomergebruik niet geschikt; zij schieten veel te spoedig door. Eén der beste en meest gewilde soorten voor den zomer is de bonte Chili; zij geeft groote, vaste kroppen. Ook de postelein krop is een zeer goede soort; hare kroppen zijn prachtig geel, vast en malsch en daarbij vroeger klaar dan de voorgaande. De groote gele luiaard of Zwijndrechtsche groote gele en de Non plus ultra geven zeer groote kroppen. De Laibacher ijssla is minder geschikt, om rauw gegeten te worden ; voor liefhebbers van gestoofde sla is ze uitstekend; ze kan verbazend groot en zwaar worden. Men geve ze een onderlingen afstand van minstens 30 c.m., alzoo vier rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. Ook kan men ze met succes tusschen andere gewassen telen. Sla: B i 11 d s 1 a. De bindsla zaait men in de eerste helft van April; omstreeks half Mei heeft men dan reeds goede planten, die op een bedje worden uitgeplant, 40 c.m. van elkander, dus drie rijen op elk bed. Reeds vijf weken later kan ze gesneden worden en levert dan gestoofd een heerlijke groente. De tegenwoordige soorten zijn reeds zoozeer veredeld, dat ze niet meer opgebonden behoeven te worden. Men heeft eene blanke en eene groenbladige soort, die in vorm veel met elkander overeenkomen. Sla. PI u ksla. De pluksla zaait men op rijen, die een onderlingen afstand krijgen van 20 c.M. Op een tamelijk vruchtbaren grond kan men ze tot twee a driemaal snijden. In dien tusschentijd heeft ook de kropsla het reeds zoover gebracht, dat ze voor de keuken gereed is. Men zaait ze in het begin van Maart in den kouden bak of einde Maart op een weibeschut plekje in den vollen grond. De Australische gele is een zeer goede soort, die ook in den zomer, als de kropsla schaars is, nog zeer goed te gebruiken is. Wie aan zijn tuin niet veel moeite besteden kan en toch gedurende den ganschen zomer gaarne sla hebben wil, dien kan deze soort bepaald aanbevolen worden. Ze kan zeer goed tot in de maand Mei gezaaid worden, geeft een kolossale opbrengst en is heerlijk malsch van smaak, zoodat ze zelfs voor kropsla niet behoeft onder te doen. Sla. Dunsel. Dunsel kan volstrekt geen tegenspoed ver- dragen. Men zaait 7.e daarom niet eer dan einde Maart, het liefst op een zonneberm voor een zuidmuur, die het vorige jaar goed bemest en dus nog vruchtbaar is. In den kouden bak kan men reeds vroeger zaaien, doch ook dan moet men niet vergeten, dat ze bijzonder teer is. Daarom dient men de ramen des avonds steeds te dekken, ook dan, wanneer het niet vorstig is. Op deze wijze blijft de warmte beter in den bak bewaard. Bij vriezend weer moet men al zijn best doen, om d'_- vorst te weren. Zoodra de jonge plantjes bevroren zijn, zullen ze zeker sterven. Snijbiet. Men zaait de snijbiet twee maal per jaar, begin April, om er in de laatste helft van Juni en begin Juli van te kunnen snijden, in Juli en begin Augustus om er in den herfst en in het volgende voorjaar van te kunnen profiteeren. Ze wordt op rijen gezaaid, die een onderlingen afstand van 24 c.M. krijgen, alzoo vijf rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M., terwijl de planten in de rij niet al te dicht bij elkander komen te staan. Zoodra het blad ruim een handbreed hoog geworden is, kan het gesneden en in zijn geheel in de keuken gebruikt worden. Mocht het vrij wat grooter geworden zijn, zoo dient de hoofdnerf er uitgenomen te worden. Na het afsnijden loopen de planten weer uit en vormen nieuwe bladeren, zoodat men met een klein plekje kan volstaan. Spinazie. Spinazie is al heel gemakkelijk te telen. Als de grond vruchtbaar is, heeft men steeds succes. Een schaduwzijde is het, dat ze doorschiet en daardoor onbruikbaar wordt, zoodra de warme dagen komen. Rij goed weer kan men op een weibeschut bedje reeds in Februari beginnen te zaaien en daarmee tot in April voortgaan. Voor herfstgebruik zaait men weer in Augustus. Om ze in het voorjaar vroeg te hebben, dient ze den vortgen herfst, in September—October reeds uitgezaaid te worden. Men onderscheidt vooral twee soorten, nl. rond zaad en scherp zaad. De laatste geeft spits blad en groeit iets sneller dan de eerste. Men zaait ze op rijen, met een rijenwijdte van 20 c.m., alzoo zes rijen op een bedje ter breedte van 1.20 M. Spinazie: Nieuw-Zeelandsche Spinazie. NieuwZeelandsche Spinazie is een krachtige plant, die hare vertakkingen naar alle kanten uitzendt. Een flink bemeste grond is daarvoor een eerste vereischte. Het zaad heeft langen tijd noodig om te ontkiemen, zoodat men het bij voorkeur op het einde van Maart in den kouden bak uitzaait. Ook kan het einde April ter be- stemder plaatse gezaaid worden. Men geeft de planten een ouderlingen afstand van 80 c.m., zoodat op elk bedje maar een enkele rij komt te staan. De bladeren worden als gewone spinazie gebruikt; zij zijn vierkant van vorm en bijzonder sappig en nialsch. De planten laten zich niet overwinteren, maar sterven reeds bij de eerste nachtvorsten af. Toch kan men er, als het goed gaat, tot in de maand November nog van oogsten. Om flinke planten te krijgen, graaft men op de plaatsen, waar ze komen te staan, kleine putjes, waarin een laagje koemest gelegd wordt, dat men weer met aarde toedekt. Gedurende den zomer behoeft men verder met den vloeimest niet al te zuinig te zijn. Voor een niet te groot gezin zal een vijftal planten wel voldoende zijn. Spinazie. Overblijvende Spinazie. De overblijvende spinazie, eigenlijk een soort van zuring, is een goede groente, waar men reeds vroeg in het voorjaar van profiteeren kan. Het is een overblijvend gewas, dat volkomen tegen de vorst bestand is en reeds in de maand Februari haar nieuwe blaadjes begint te ontwikkelen. Later, als het weer warmer wordt, worden de bladeren te zuur om langer gebruikt te worden. In Aug. gezaaid, geeft ze tegen den winter en in het vroege voorjaar een heerlijke groente. Ze heeft het liefst een vochtigen, eenigszins beschaduwden grond. Men geeft ze een rijenwijdte van 15 c.M. met een afstand van 15 c.M. in de rij. Tomaten. De cultuur van tomaten behoort eigenlijk in warme kassen thuis. Voor de cultuur in de open lucht zijn de vroege Hollandsche en de President Garfield het beste geschikt. Ook de Alice Roosevelt mag niet vergeten worden. Het zijn alle grootvruchtige, milddragende soorten. Men zaait ze begin April in een kweekbakje of in een bloempot, die men voor een raam op het zuiden zet. Zoodra de planten elkander beginnen te hinderen, dienen ze in andere potten verspeend te worden. Half Mei hebben ze zich dan genoeg ontwikkeld, om buiten uitgeplant te worden. Men zet ze tegen een zuidmuur, ongeveer 50 c.M. van elkander. Ook kan men ze tegen een latwerk plaatsen, dat ongeveer 1 M. van den zuidmuur verwijderd mag zijn en + 1 M. hoog is. Bij elke plant plaatst men een stok, om ze daar aan vast te binden. Zoodra zich de vierde bloemtros begint te ontwikkelen, nijpt men den top in. Zoo wordt de lengtegroei gestuit. Alle zij- scheuten, die zich uit de oksels der bladeren ontwikkelen, worden van tijd tot tijd weggenepen. Zoodra de vruchten hun normale grootte bereikt hebben, kort men de bladeren er rondom heen tot halverwege in, waardoor de zon beter kan toetreden en het rijpen bespoedigd wordt In het najaar kan men de bladeren zelfs geheel wegsnijden. Al zijn de vruchten maar lichtrood gekleurd, dan kan men ze toch doen rijpen, door ze binnenshuis op eene drooge en warme plaats te leggen. Voor een raam op het Zuiden gaat dat het best. Uien. De uien willen een vruchtbaren grond, die niet versch bemest mag zijn. omdat men dan groot gevaar loopt, een deel der jonge plantjes door de maden te zien verwoesten. Men zaait omstreeks half Maart op rijen, die dwars over het bedje loopen. Een rijenwijdte van 10 c.M. is voldoende. In de rij worden de planten eveneens op 10 c.M. afstands uitgedund. Men begint hiermee evenwel niet te vroeg, omdat de maden van de uienvlieg in vele jaren zich voor dat dunningswerk maar al te hulpvaardig toonen. Het zaad wordt tamelijk diep ondergebracht en goed vast aangedrukt. Het kan zelfs geen kwaad, dat de grond flink stevig in elkander geslagen wordt. Gewoonlijk duurt het drie weken, voordat de jonge plantjes zich vertoonen. Het meest teelt men de gele en de bruine soorten, terwijl langs de Duitsche grenzen de bloedroode meer gewild zijn. De Stroogele wordt vooral in Noord-Holland in het groot verbouwd ; ze is nog al gevoelig voor de vorst, zoodat men met het overwinteren voorzichtig moet zijn. De Zeeuwsche is meer bolrond van vorm, bruin van kleur, harder en daarom ook beter om den winter over te bewaren. De bloedroode vraagt een niet te zwaren, maar vruchtbaren grond, terwijl ze niet te dicht opeen moet staan, om een genoegzame grootte te bereiken. De Zwijndrechtsche pootui, eveneens geel van kleur, zaait men in de laatste helft van Augustus op een eenigszins beschut bedje, omdat de jouge plantjes anders te veel van de winterkoude te lijden hebben. Het zaad wordt goed ondergebracht, teneinde het ontkiemen te bevorderen. Verder houdt men de bedjes vrij van onkruid. Zoodra het weer dit in het voorjaar toelaat, worden de overwinterde plantjes op de bedden uitgéplant. Ook kan men ze, evenals alle andere uiensoorten, omstreeks half Maart zaaien, doch ze wordt dan niet zoo groot als wanneer men ze als pootui behandelt. Inmaakuitjes of Zilveruitje* zaait men in de tweede helft van Maart, bij voorkeur op een niet te zwaren grond. Op de zandgronden zijn ze veel blanker dan op de zware kleigronden. Men zaait ze bijzonder dicht: 25 Gram op 4 MJ., welke oppervlakte voor een gewoon gezin in den regel wel voldoende is. Veldsla. De veldsla vormt in het vroege voorjaar een heerlijke groente. Men zaait ze in September op een leeggekomen bedje, bij voorkeur een weinig in de schaduw. Het zaad wordt breedwerpig gezaaid, slechts licht ondergeharkt en daarna goed aangedrukt. De plantjes zijn volkomen tegen de vorst bestand. De noodige vruchtbaarheid mag aan den grond volstrekt niet ontbreken. De volhart is een heel goede soort. Winterpostelein. De winterpostelein, ook wel Doorwas geheeten, komt in smaak hoofdzakelijk met de postelein overeen. Men zaait ze in Juli, tamelijk dicht en niet op rijen, op een vruchtbaar bedje, dat flink bemest en den avond te voren ter dege begoten is. Zoodra de plantjes groot genoeg geworden zijn, kan men ze uitdunnen en voor de keuken bestemmen. De overblijvende behouden een onderlingen afstand van 10 c.m.; van deze gebruikt men alleen de bladeren. Door er telkens de onderste af te nijpen, kan men van eenzelfde zaaisel langen tijd blijven oogsten. Ook kan men ze in Augustus of September in den kouden bak zaaien en er dan het volgende voorjaar vroeg, soms in Februari reeds, van profiteeren. Witlof. B russelsch witlof. Men zaait het Brusselsch witlof in de laatste helft van Mei of in het begin van Juni op rijen met een onderlingen afstand van 24 c.M., alzoo vijf rijen op een bed ter breedte van 1.20 M., terwijl de planten in de rij tot op 20 c M. afstands worden uitgedund. Bij het leggen van het zaad kan hier reeds eenigszins rekening mee gehouden worden. Eind October worden de wortels uit den grond genomen en van onderen zoover ingekort, dat zij alle nagenoeg dezelfde lengte krijgen. Verder wordt het blad even boven de kroon afgesneden. Men graaft nu een gat in den tuin ter diepte van ± 50 c.M. en plaatst de wortels daar rechtstandig naast elkaar in. De tusschenruimten worden met aarde aangevuld, terwijl de kuil verder ook met aarde wordt gevuld. De wortels zullen nu nagenoeg 20 c.M. dik met grond bedekt zijn. Een flinke hoeveelheid blad, riet of stroo wordt er boven opgestapeld, liefst een meter hoog. Zoo laat men ze zitten tot het begin van Februari. Misschien zijn de kropjes dan reeds groot genoeg, om gegeten te kunnen worden. Mocht dit het geval niet zijn, dan zal men nog wat geduld moeten hebben. De tijd van oogsten is geheel van het weer afhankelijk. Mooie, gesloten kropjes zal men op deze wijze evenwel niet krijgen, doch dat schijnt in ons land vooralsnog tot de onmogelijkheden te behooren. Evenwel, een heerlijke groente zal het in ieder geval zijn. Wie een verwarmde ruimte, hetzij een warmen bak of een warme kas te zijner beschikking heeft, die kan er heel wat vroeger van profiteeren. Men zet de wortels daar op een overeenkomstige wijze in en dekt ze alleen maar met een laag zand ter dikte van 15 c.m. toe. Wortelen. Bij open weer kan men reeds in de laatste week van Februari of begin Maart met het zaaien van de vroege soorten een aanvang maken. De Amsterdainsche bakwortel kan hiervoor zeer goed gebruikt worden. Men zaait ze op rijen, 10 c.m. van elkander, met een afstand van 5 c.m. in de rij. De plantjes, die er te veel staan, moeten later, bij voorkeur bij regenachtig weer, worden uitgedund. Voor het zaaien moet de grond niet al te fijn verkruimeld zijn; men kan het zaad dan beter en gemakkelijker dekken. Het wordt goed ondergeharkt en daarna flink stevig aangedrukt. In den regel duurt het twee a drie weken, eer het ontkiemt. Teneinde dit te bespoedigen, kan men het op de gebruikelijke wijze laten voorkiemen; zoodra er zich kleine, witte puntjes beginnen te vertoonen, is het tijd om te zaaien. Men zaaie vooral niet te dicht en zorge, hoe moeilijk dit ook moge vallen, voor eene gelijkmatige verdeeling van het zaad. Vóórdat het te kiemen wordt gezet, wordt het herhaaldelijk tusschen de handen gewreven, om de tandvormige aanhangselen te verwijderen. Met het zaaien van de winterwortelen kan van half April tot begin Juni gewacht worden. Men zaait ze op rijen, die een onderlingen afstand van 20 c.m. krijgen, terwijl de plantjes in de rij op 15 c.m. afstand worden uitgedund. Men neme de rijen dwars over de bedden heen. De lange Nijmeegsche, de dikke Friesche en de Groninger stomppuntige zijn drie goede soorten voor wintergebruik. De stomppuntige van A/antes is zoowel voor zomer- als wintergebruik geschikt. Door in Juli nog eene vroege soort, bijv. den Amsterdavischen bakwortel te zaaien, kan men in den herfst nog jonge worteltjes oogsten. 10 De volwassen wortelen zijn nog al gevoelig voor de vorst en dienen daarom tijdig gerooid te worden. Zuring. Voor wie geen overblijvende Spaansclie zuring heeft, is het aan te bevelen, in de maand Juli wat Nobelstiriag te zaaien. Eerst wordt het zaad een halven dag in water te weeken gezet, daarna giet men het water er af. doch houdt het zaad vochtig, zoodat het na verloop van een paar dagen begint te kiemen. Nu kan het gezaaid worden. De grond wordt te voren goed nat gemaakt. Den geheelen herfst kan men er nu van snijden. Om de planten over te houden, dient men ze in den herfst flink te bemesten en in den zomer herhaaldelijk te snijden, omdat ze anders in het zaad schieten en waardeloos worden Men eeve ze een • • • • 1 r njenwijdte van 15 c.m. met een afstand van 15 c.m. in de rij. Zelfs in de schaduw willen ze nog voortreffelijk groeien. Toekruiden. De toekruiden worden in den regel bij elkander op een afzonderlijk bedje, meestal op niet veel meer dan een verloren hoekje, gekweekt. Dat gaat te gemakkelijker, omdat men van ieder slechts weinig van noode heeft. Sommige, zooals de salie, de tijm, de dragon, het citroenkruid en het Lieve-vrouwenbedstroo zijn overblijvend. Bezit men er eenmaal een paar planten van, dan is men voor heel zijn leven klaar. Andere, zooals bijv. het boonekruid, de venkel en de sterrekers moeten ieder jaar opnieuw gezaaid worden. Boonekruid zaait men even vóór den bloei van de groote boonen; sterrekers kan men reeds in Maart beginnen te zaaien, om daarmee, als men het wenscht, gedurende den ganschen zomer voort te gaan; de meeste andere zaait men in het laatst van April of in het begin van Mei. Zoo doet men ook met de overblijvende gewassen, indien men deze van zaad wenscht aan te kweeken. Noch veel tijd, noch veel moeite behoeft men er aan te besteden. DE VRUCHTENTUIN. Slechts weinigen zijn zoo gelukkig, dat ze er een eigenlijk gezegden vruchtentuin op na kunnen houden. Dat men evenwel met bescheiden middelen nog veel kan doen, zal in het hiervolgende wel blijken. Met het oog op de algemeene behoefte, die er te dezen opzichte bestaat, dunkt het mij het beste, niet de inrichting en de werkzaamheden in een model-vruchtentuin te beschrijven, maar in het kort aan te geven, wat er bij het planten en verzorgen van vruchtboomen, zoowel van kroon- en leiboomen als van vruchtstruiken, in het oog gehouden moet worden. Ik vertrouw, dat deze handleiding daardoor voor menigeen in practische bruikbaarheid winnen zal. Kroonboomen. In de eerste plaats komen dan in aanmerking de kroonboomen, met name de appelen, peren, kersen en pruimen en in zeker opzicht ook de tamme kastanjes, de walnoten, de perziken en de abrikozen, de zwarte moerbeien, de mispels en de hazelnoten. De beide laatste worden in den regel geen plaatsje in den tuin waardig gekeurd. Meestal plant men ze op een verloren hoekje of in een breede haag, die als windkeering dienen moet. Vandaar dan ook, dat er veelal slechts weinig zorg aan besteed wordt. Toch is het goed, de hazelaars van tijd tot tijd eens uit te dunnen, zoodat het oude, afgedragen hout verdwijnt. Want het jongere brengt niet alleen meer, maar ook grooter en lekkerder vruchten voort. De walnoot, de tamme kastanje en de zwarte moerbei kunnen heel goed worden aangeplant, waar men anders een gewone loofboom planten zou. Wat schoonheid van blad betreft, behoeven zij voor deze volstrekt niet onder te doen. Gesnoeid worden zij niet, of althans zeer weinig en, voor zooverre het den walnoot en den kastanje betreft, kan men met den oogst wachten, totdat de vruchten afvallen. Resten dus de appel en de peer, de pruim en de kers. Nu is vooral de kers een bijzonder lastige vrucht. Als men er slechts één of twee boomen van heeft, dan kan men er gerust op aan, dat de spreeuwen er het leeuwenaandeel van krijgen, tenzij men ze door het overhangen met een groot net tegen hunne vraatzucht beschermen kan. Wie dat niet doet of er niet geregeld de wacht bij houdt, die ziet zijn oogst met eiken dag¬ slinken en heeft er „ . , . . , , h,en lonec kroonboom. weinig anders dan ergernis van. De pruimen vallen vooral in den smaak van de wespen. Maar zij tasten betrekkelijk slechts weinige — de overrijpe — aan, zoodat er toch nog genoeg van overblijven. Wie dus slechts weinig ruimte heeft, die plante een appel, een peer en een pruim. Wie een boomgaardje aan wil leggen, die bepale in de eerste plaats de plaats van de appelboomen en zet daar de peren, desgewenscht ook de kersen tusschen, met hazelaars, of beter nog: met pruimen of halfstamkleiperen langs den kant. Al naar de vruchtbaarheid van den grond moet men bij zulk een beplanting den afstand tusschen de appelboomen op 10 a 12 M. rekenen ~— anders is 8 a 10 M. voldoende — voor de peren en kersen 6 a 8 M., voor de pruimen 5 a 6 M en voor de halfstam-kleiperen, hazelaars en mispels 3 a 4 M. Bij eenigszins grootere aanplantingen zal Voorbeeld van beplanting. * appel, X peer, 0 kers, pruimen, kleiperen, etc. zal men, althans op vruchtbare gronden, deze afstanden nog iets grooter moeten nemen. Hiernevens is een schets van een klein boomgaardje gegeven, 22 M. lang en 20 M. breed. Daar vinden 4 appelboomen, 4 peren en een kers voldoende ruimte, benevens een twintigtal pruimen, kleiperen, hazelaars en mispels langs den kant. In een boomgaardje van 19 bij 19 M. kan men 2 appels, een peer en een pruim planten, terwijl de tusschengelegen ruimte gedurende de eerste jaren door bessen, frambozen en aardbeien in beslag genomen kan worden, de eerste met een onderlingen afstand van 1.50 M. in het vierkant, de frambozen op rijen met 1 M. tusschenruimte en de aardbeien op bedden ter breedte van 1.20 M. Men dient er evenwel voor te zorgen, ongeveer op 2 M. afstands van de boomen te blijven, omdat deze anders te veel door de onderplanting zouden lijden, terwijl ook deze laatste niet tot haar recht komen zou. Later, als de boomen grooter geworden zijn, zal de onderplanting moeten vervallen en kan men er gras laten groeien. Intusschen zijn de hoogstammen al groot genoeg geworden, om eenige opbrengst te geven. Toch behoeft men zich, zonder een expres boomgaardje aan te leggen, van vruchten niet te spenen. Reeds vroeger werd gezegd, dat een enkele vruchtboom ook ** appel, X peer, • pruim, AA beplant met aardbeien, BB met bessen, F met frambozen. in den bloementuin wel op zijn plaats kan zijn, terwijl er tevens in den moestuin vaak wel een plekje voor te vinden is. Maar dan dient men wel in het oog te houden, dat een appelboom zich in een stadstuin niet op zijn gemak gevoelt, terwijl in de schaduw der boomen geen bloemen en groenten willen groeien. Men kan dit laatste bezwaar grootendeels opheffen, daar een paar boomen aan den Noordkant te planten, terwijl nu de grond in de onmiddellijke nabijheid er van, die vermoedelijk voor het kweeken van bloemen en het telen van groenten minder geschikt geworden is, door bessen of frambozen in beslag genomen wordt. Een ieder kan hier zelt het best naar bevind van zaken handelen. Een vruchtboom midden in een moes- of bloementuin, dat is duidelijk genoeg, neemt na verloop van tijd te veel ruimte in. Aankoopen der boomen. De herfst is de beste tijd om boomen te planten. Ze wortelen dan voor den winter nog aan en hebben daardoor een heelen voorsprong in vergelijking van die, welke in het voorjaar nog geplant moeten worden. Toch kan het ook dan nog tot begin April geschieden. Dit is op koude, natte gronden zelfs verkieslijker. Het heele winterhalfjaar leent er zich dus toe, van het oogenblik, dat de oude bladeren afgevallen zijn totdat de nieuwe knoppen beginnen te zwellen. Alleen bij vorstig weer dient men den arbeid te staken; de wortels zouden dan van de koude te veel te lijden hebben. Bij voorkeur betrekke men zijne boomen niet van verre, maar in ieder geval uit een soliede kweekerij, waar men er zeker van wezen kan, dat men goede waar voor zijn geld krijgen zal. Op een paar dubbeltjes behoeft men dan niet te zien. Een slechte boom is altijd te duur en voor een eroede betaalt men niet licht te veel. De stam dient mooi Een -ionS boompje na recht en glad en zonder knoesten te zijn, de f'lantinS- daarbij van onderen iets dikker dan van boven en in doorsnede nooit kleiner dan een gulden. Van boven dient de plaats van veredeling goed vergroeid te zijn, terwijl de schors geen doode plekjes mag vertoonen. Het kroontje moet nog jong zijn, liever met drie of vier krachtige eenjarige twijgen dan met een warnest van knoestige takken en geheel gevuld. Mocht men toch zoo één ontvangen, dan wordt al het fijne hout er uitgesneden, totdat men ten slotte alleen drie of vier van de krachtigste loten overhoudt, die zoo geplaatst moeten zijn, dat men er een mooie, ronde kroon van verwachten kan. Het planten. Onmiddellijk na ontvangst dient tot de planting overgegaan te worden. Mocht het vorstig weer zijn, zoodat de grond hard bevroren is, dan moet men hiermee wachten, tot de dooi invalt. Intusschen worden de boomen ingepakt gelaten en binnenshuis vorstvrij bewaard, om bij het invallen van den dooi onmiddellijk uitgepakt en in den tuin tijdelijk ingekuild te worden. Vóór de planting wordt de grond een paar meter in het vierkant en minstens twee steek diep omgespit en al naar de vruchtbaarheid er van met minder of meer goed verteerde compost of koemest vermengd. Een paal wordt naast de toekomstige standplaats in den grond geslagen. Ze wordt aan het ondereinde gebrand, om het verrotten zoo lang mogelijk te keeren en op zulk een hoogte genomen, dat ze een handbreed onder de onderste kroontakken blijft. Het plantgat dient wijd en diep genoeg te zijn, om alle wortels te kunnen bergen. Nadat deze met een scherp mes van de gekwetste deelen ontdaan en zoo mogelijk eerst in een dikke brij van koemest en klei gedoopt zijn, kan er met het planten begonnen worden. Hierbij dient men er niet alleen voor te zorgen, dat de stam recht komt te staan, maar ook, dat men hem niet dieper plant dan hij in de kweekerij stond. Omdat de pas gespitte grond altijd nog iets zakt en de boom meezakt, dient men hem zelfs schijnbaar iets te hoog te planten. Het kleine heuveltje zal gauw genoeg verdwenen zijn. Na de planting worden de drie of vier kroontakken tot op de helft ingekort, bij de pruimen zelfs korter nog. Het bovenste oog moet altijd naar buiten wijzen. Zoodoende kan men reeds het eerste jaar een aardig kroontje verwachten. Teneinde een te dichte planting te voorkomen — en zoo menigeen is reeds voor die verleiding bezweken — zij er hier nogmaals aan herinnerd, dat op vruchtbare gronden de appelboomen minstens een vrije cirkelvlakte moeten hebben met een straal van 5 M. de peren en de kersen met een straal van 4 M. en de pruimen met een straal van 3 M. Op schrale gronden, waar de groei zoo sterk niet is. kan dit wel een meter minder zijn. Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat men in een besloten ruimte of in de nabijheid van hooge boomen allicht weinig succes hebben zal, vooral wanneer die boomen of gebouwen aan de zonzijde staan. Tegen het gebruik van versche mest in de onmiddellijke nabijheid der wortels dient men te waken. Het beste doet men, de tusschenruimten met tuinaarde te vullen en met het aangieten niet te zuinig te zijn. Te veel water wordt niet licht gebruikt. Hoe beter de grond tegen de wortels sluit, des te eerder zullen ze weer nieuwe wortels vormen. Ook later, vooral bij droogte, kan een emmer vol water bij eiken boom volstrekt geen kwaad. Na de planting. Na de planting wordt de boom van tijd tot tijd nog eens goed aangetreden, opdat de grond vast rondom de wortels sluit en los aangebonden, zoodat hij vrij met den grond meezakken kan. Tevens wordt die grond minstens zoover de wortels reiken, met wat korten mest toegedekt. Dat brengt niet alleen vruchtbaarheid aan, maar houdt de aarde tevens vochtig. Toch wachte men zich in dit opzicht voor overdrijving. Verdere zorgen. Wanneer de jonge boomen eenmaal aan den groei zijn, eischen zij slechts weinig zorgen meer. Eiken winter dient de kroon even nagekeken te worden, om alle takken, die andere hinderen, een verkeerde richting inslaan of over elkander schuren, weg te snijden. Daarbij dient de kroon aan den omtrek tamelijk gesloten, doch van binnen luchtig te blijven. Men snoeie niet meer dan noodzakelijk is. Lust tot Kruisende takken, snoeien mag nooit het motief zijn om bijl of zaag ter hand te nemen. Wie zich zelf niet vertrouwt en geen goede hulp of voorlichting krijgen kan, doet beter, de boomen aan zich zelve over te laten dan er onoordeelkundig op in te hakken. Als deze nog in blad staan, kan men het beste zien, wat er gebeuren moet. Daarom is de naherfst voor het snoeien de beste tijd. Men kan dan onmiddellijk zien, welk effect het wegnemen van een tak tengevolge heeft. En naast het snoeien komt ook de grondbewerking en de bemesting in aanmerking, om den goeden groei te onderhouden. Althans bij jonge boomen moet de grond rondom den stam elk voorjaar minstens met een straal van i M. licht omgespit en gedurende de zomermaanden vrij van onkruid gehouden worden. Bovendien dient men de boomen bij voorkeur eiken herfst of winter een bemesting te geven, die zooveel mogelijk ondergespit moet worden. Goed verteerde compost kan in dit opzicht uitnemende resultaten geven. Oogsten. Bij de hoogstammige kroonboomen — hun stamhoogte bedraagt 1.60 a 1.75 M. — duurt het meestal verscheidene jaren, eer zij hun eerste opbrengst geven. De halfstammen — met een stamhoogte van 1 a 1.50 M. — dragen in den regel eerder, om dat men hiervoor veelal vroegdragende soorten kiest. Daarbij dragen de abrikozen en de perziken, de pruimen en de kersen meestal eerder dan de peren en deze weer eerder dan de appelen. Doch uitzonderingen op dien regel zijn volstrekt niet buiten gesloten. Zooveel mogelijk moeten de vruchten met de hand geplukt worden. Niet alleen, dat ze dan ongeschonden blijven en dientengevolge langer bewaard kunnen worden, maar de boom lijdt er ook minder onder, dan wanneer ze met ruw geweld afgeschud worden. Bij dit plukken plaatse men den ladder zoodanig, dat hij met geen scherpe kanten de takken drukken kan, terwijl men zelf zoo min mogelijk met hard schoeisel op de takken ga staan. De kneuzingen, die op deze wijze teweeggebracht worden, genezen moeilijk en belemmeren den boom in zijnen groei. Zooveel mogelijk gebruike men een trap of trapje, waarmee men den boom rond kan gaan. Soorten. Enkele van de beste soorten voor kroonboomen mogen hier volgen: APPELEN: rijp in hoogstam: Aug.-Sept.: Roodc Astrakaner, Siberische Glasappel, Roode Tulpappel en Blanke Tulpappel of Zomer-Aagt. I IJ JJ 111 Sept.-Oct.: Codlin Keswick, Gravensteiner, Lord Suffield. Sept.-Dec.: Hol!. Bellefleur, roode Herfstcalville. Oct.-Nov.: Kandyzoete, Koningin Emma. Nov.-Jan.: Winter Gold Pearmain, Princesse Noble, Zijden Hemdje. Dec.-Maart: Zoete Bellefleur, Ribston- en IVijker Pippeling, Meinette Monstrueust, Goud Rei net, Baumann' s Rei/iet, iVotarisappel. Jan.-April: Zoete Veen. Westl. Bellefleur, Lemoenappel. Jan.-Mei: Brabantsche Bellefleur. Febr.-Maart: Dubbele zure Paradijs, Tante Poortje. Halfstam : Aug.-Sept.: Roode zomer Calville. Sept.-Oct.: Lord Suffield, Gravensteiner. Oct.-Nov.: Keizer Alcxander. Nov.-Dec.: Cox's Pomona. Nov.-Jan.: Princesse Nobel, Reinette de Canada. Dec.-Maart: Baumann s Reinet. Jan.-Mei: Goudreinet. PEREN. Voor hoog- en halfstam. Juli-Aug.: Zotnerlouwtje. Aug.-Sept.: Dirkjespeer, dubb. Fransehe suikerpeer, Bon Chrctien Williams, Clapp's Favourite. Sept.-Oct.: Beurrè d'Amanlis, Beurrc de Merode, Bonne Louise ■d'Avranches, Maagdepeer, Vijgepeer, Blanke Diamant en Foppenpeer.') Oct.-Nov. Conseiller de la cour, Poire de Tongre of Durondeau, Soldat Laboureur, Beurré Diel. Nov.-Dec.: Bezy van Schonauwen, Duchess Williams. Nov.-Febr.: Witte of blanke Cousin. Dec.-Febr.: Winterlouivtje, Monsieur Curè.') Dec.-April: Gratiole of ronde Pondspeer,") Kleipeer of Winterjantje.') Jan.-Maart: Gieser Wildemanspeer.') Opm. De met een * gemerkte zijn stoofperen. PRUIMEN. rijp in Voor hoog- en halfstam. Aug.: dubbele Boerenwitte. half Aug.: Reine Claude d' Angoulane. eind Aug.: Reine Claude de Brignais. Sept.: Roode en Witte Eierpruim. Sept.: Roode Abrikoospruim. KERSEN. Voor hoog- en halfstam. Juni: Meikers. Juli: Reine Hortense Aug. Xivarte Spaansche. Struikvormen. Terwijl de kroonboomen zich in meerdere of mindere mate als vvoudboomen voordoen, hebben de struikvormen een heel wat bescheidener voorkomen. Hun stam ontbreekt en men zou ze wel eenigszins als on gemodelleerde pyramiden kunnen beschouwen. Trouwens, de meeste pyramiden zijn ook geen zuivere vorm-boomen. zooals wij ze later zullen beschrijven, maar hebben veel van struiken weg. Vooral de appel en de peer, maar niet minder de pruim en de kers, de perzik en de abrikoos leenen zich bijzonder om als struiken te worden aangekweekt. Voor hazelaars is het schier de eenige vorm en ook de mispels ziet men dikwijls als struiken verschijnen. Doordien zij laag bij den grond beginnen, hebben zij weinig van den wind te lijden, terwijl zij tevens meer van de zonnewarmte profiteeren. Zoo is het mogelijk, in dezen vorm sommige soorten te kweeken, die als kroonboomen niet tot hun recht zouden komen. Bovendien kiest men er meestal vroegdragende soorten voor. Daarenboven wordt er slechts weinig aan de boomen gesnoeid. Een vroeg-intredende vruchtbaarheid is daarvan het gevolg. De planting geschiedt op dezelfde wijze als bij de kroonboomen. Meestal koopt men tweejarige veredelingen, die vlak bij den grond veredeld zijn. Nu eische men, vooral op eenigszins zwaardere gronden, dat de appels op paradijs of doucin en de peren op kwee veredeld zijn. Zijn ze dit niet, maar is de appel op wildling-appel en de peer op wildling-peer veredeld, dan zullen zulke boomen vooral op de zwaardere gronden een zeer krachtigen groei ontwikkelen, terwijl de vruchten jaren lang op zich laten wachten. En dat is in den regel de bedoeling van den planter niet. Op schralere gronden evenwel, waar de groei van nature al niet bijzonder florissant is, behoeft men die niet nog meer te temperen en kan men gerust appel en peer op hun eigen wildlingen veredeld nemen. Doch voor vruchtbaarder gronden, het zij herhaald, vrage men over het algemeen de appelen op paradijs of doucin en de peren op kwee veredeld. Elke soliede kweekerij zal zulke struiken kunnen leveren en bereidwillig inlichtingen verstrekken. Doch er is geen regel zonder uitzondering. Sommige appelsoorten doen het zelfs op de vruchtbaarste gronden op paradijs, ja zelfs op doucin bijzonder slecht en evenzoo gaat het met sommige perensoorten, die op kwee veredeld zijn. Het boekje van W. Kooiman, »de Struikvorm«, geeft in dit opzicht menig behartigenswaardigen wenk. Van de appelen noem ik, om het doen van eene keuze uit de vele gemakkelijker te maken: Transparente blanche, Aug. Lord Suffield, Sept. Gravensteiner, Sept.-Oct. Keizer Alexander, Oct. The Quee/i, Oct. Cox' Pomona, Oct. Van de peren: Clapps favorite, Aug. Ananas de Courtray, Aug.-Sept." Bon Ckretien Williams, A -Sept.' Benrré d' Amanlis, Sept. Doublé Philippe, Sept. Souvenir du Congres, Sept. Beurré Hardy, Sept.-Oct. Beurré Lebrun, Oct. Beurré Superfin, Oct. Durondeau of Poire de Tongre, Oct. William's Duc/iess, Oct. Ca/abasse Bosc, Oct.-Nov. Beurré Napoleon, Oct.Nov. Koningin Emma, Oct.-Nov. Bismarek, Nov. Cellini, Nov. Ribston Pippeling, Dec. Court Pendu, Jan. Brabantsche Bellefleur, Jan.-Mei. Beurré Claii ■geau, Oct.-Dec. Conseiller ii la Cour, Nov. Soldat Laboureur, Nov. Beurré Diel, Nov.-Dec. Doyenné du Commice, Nov.-Dec. Nouvelle Fulvie, Nov.-Dec. Beurré Sterckmans, Dec.-Jan. Josephine de Malines, Dec.-Jan. Beurré d' Hardenpont, Dec.-Feb. Olivier de Serres, Febr.-Mrt. Rergamotted'Esperen, Feb.-Apr. Doyenné d'hiver, Maart. Passé Crassane, Maart. *) I)eze twee dienen op wildstam te staan. Op kwee veredeld, zijn ze door hun sterk gemuskeerden smaak bijna oneetbaar. Van de pruimen: Queen Victoria, Aug. Reine Claude, Sept. Van de perziken: Alexander, Juli. Waterloo, Juli. Dubbele Montagne, Sept. en Oct. Van de abrikozen: liredasche, Juli. Dubbele Oranje-abrikoos, Aug. Men plant de appelen 4 M., de peren en pruimen 3 M. en de perziken en abrikozen 2 M. uit elkaar. Hij het snoeien bepaalt men zich uitsluitend tot het uitlichten van zulke takken, die er te veel in staan. De kronen moeten luchtig zijn, dat is hoofdzaak. Het spreekt van zelf, dat de grond onder deze boomen, wier onderste takken zoo laag staan, niet met gras begroeid mag zijn. Ze wordt elk voorjaar na de bemesting omgespit en des zomers van tijd tot tijd geschoffeld. Het onderhoud van den grond kost hier dus meer tijd dan bij de kroonboomen, doch deze meerdere moeite wordt door de eerder intredende vruchtbaarheid ruimschoots vergoed. Wanneer de aanplanting van eenige uitgebreidheid worden zal, doet men het beste, de boomen op bedden te planten, aanvankelijk, met de voor mee, ter breedte van 1.50 M. De vrijblijvende bedden kunnen dan voor de teelt van bessen en frambozen en de ruimte tusschen de boomen onderling voor die van aardbeien bestemd worden. Men zorge daarbij evenwel, op eenigen afstand van de boomen te blijven. Naarmate deze zich uitbreiden, zal men de tusschenplanting moeten inkrimpen, om ze ten slotte geheel op te ruimen. Maar dan is ook de tijd gekomen, dat men van de boomen reeds oogsten kan. De Kweepeer. De kweepeer kan ook nog gevoeglijk tot de vruchtboomen gerekend worden. Veel treft men hem niet aan. Hij groeit uitstekend op lage gronden en is bovendien in Mei een prachtige bloeier. Ook in het najaar, als hij met vruchten beladen is, mag hij zich laten zien. Voor kleinere tuinen deugt hij niet, omdat hij op den duur te groot wordt, maar bij waterpartijen kan hij een prachtig effect maken. Pyramiden en Spilvormen. Wie meer van stijve vormboomen dan van losse struiken houdt, die plante pyramiden en spilvormen. De laatste zijn alleen door hun slanken vorm van de eerste te onderscheiden. Zij zijn in doorsnede van onderen zelden breeder dan 1 M., terwijl de pyramiden het zeer goed tot 3 M. kunnen brengen. Voor wie geen meester-snoeier is, verdienen deze vormen geen aanbeveling. Zij zijn moeilijk goed te krijgen en goed te houden. Hovendien is het ook alleen de peer, die zich in dit keurslijf dwingen laat. Het is een eerste eisch, dien men er aan stellen moet, dat de takken onvertakt blijven. Waar zij zich splitsen, daar moet ter wille van den vorm, de ééne tak vervallen, terwijl de beste behouden blijft. Alle takken moeten van hun punt van oorsprong af tot hun topeinde toe met vrucht- hout bezet zijn. Hoe dit mogelijk is, zal in het vervolg wel blijken. Hier ter plaatse kan reeds opgemerkt worden, dat de takken — gesteltakken worden ze meestal geheeten — tamelijk ver, minstens 30 c.M. uit elkander moeten staan, opdat er overal genoeg lucht en licht in den boom kan komen. Wanneer dit het geval niet is, dan zal het vruchthout binnen dood gaan en de boom alleen aan den omtrek dragen. Een korte schets omtrent de vorming van zoo'n pyramide moge hier volgen. Meestal koopt men ze, als ze ruim een meter hoog zijn. zoodat de onderste krans van takken reeds goed ont- Een goede pyramide. wikkeld is. Van belang is het weer, er op te letten, dat ze, voor zooverre ze een vruchtbaren grond zullen krijgen, in den regel op kwee veredeld zijn. Anders toch wordt de groei veel te krachtig. Zulke pyramiden nu moeten een vrije ruimte hebben met een straal van minstens 1.50. Wanneer men er een groote aanplanting van aanlegt, zal men ze bij voorkeur op bedden planten, met de voor mee ter breedte van 1.50 M. De tusschen gelegen bedden kunnen dan de eerste jaren nog voor de kuituur van aardbeien of de een of andere groente bestemd worden. Niet zelden gebeurt het, dat de vorm van zulke pyramiden bij ontvangst nog al wat te wenschen overlaat. I Iet aantal kweekerijen, dat goede pyramiden levert, is helaas niet groot. Vandaar dan ook, dat er in den regel heel wat aan op te knappen valt. Eerst kiest men de takken uit, die den ondersten krans zullen vormen. Het zijn er 4 of 5 in getal. Waar zij zich splitsen, daar wordt de verkeerd geplaatste zijtak weggesneden. Het vruchthout wordt zooveel mogelijk gespaard. Deze onderste gesteltakken worden zoo lang mogelijk gelaten. De topeinden, die niet krachtig genoeg zijn. worden te- ruggesneden, waarbij men er zorg voor draagt, dat het top-oog naar buiten wijst. Bovendien moeten alle takken van dezen krans van boven even hoog komen en daar dus een soort van vlakliggenden cirkelomtrek vormen. Van den eenen tak zal dus allicht iets meer afgesneden moeten worden dan van den anderen. Mocht er een te steil omhoog staan of te veel achterover hangen, dan moet dat op de eene of andere manier verholpen worden. Zoo is men dus met den ondersten krans klaar. Nu komt de tweede aan de beurt. Deze takken moeten minstens 30 c.M. van de andere staan. Het best is het, dat zij de tusschenruimten tusschen de vorige vullen. Dan benemen zij aan deze het minste Een pyrumide in wording. licht. Men snoeit ze zoo kort, dat zij niet boven die van den ondersten krans uitsteken. Van boven liggen zij dus alle in een plat vlak. De derde krans wordt op dezelfde wijze als de tweede gevormd. Aldus gaat men van jaar tot jaar verder. De verlengenis van den stam wordt, zoo lang de vorming duurt, nooit langer gelaten dan tot de hoogte der gesteltakken. Als het mogelijk is, geven zijne zijtakken ieder jaar een nieuwe etage van drie a vier takken, doch dikwijls zal men dat moeten uitstellen, omdat de onderste gesteltakken niet genoeg doorgegroeid zijn. Telkens zorge men er voor, dat de takken van de jongere étages de eerste jaren zooveel worden teruggesneden, dat ze niet boven die van de eerste en onderste uitsteken. Kerst na verloop van jareti, als de onderste takken hunne normale lengte bereikt hebben, Kunstmiddelen. Een spilvoim. Een spilvorm met te veel hout. mag men den boom in den top langzamerhand den pyramidevorm laten aannemen. Wanneer men hier te vroeg mee begint en de bovenste takken niet bedwingt, dan zullen deze zoo krachtig gaan groeien, dat de onderste niet tot hun recht komen. In den regel zal een pyramide-boom eerst na 12 a 14 jaar volwassen zijn. Men late zich, uit zucht oin spoedig een grooten boom te hebben, volstrekt niet verleiden, om de takken zich te laten verlengen, zooveel ze willen. Integendeel. Opdat ze over hun geheele lengte met vruchthout bezet zullen worden en bezet zullen blijven, moeten de jaarlijksche verlengenissen telkens minstens tot op de helft worden teruggesneden en dus die van de hoogere étages in den regel meer dan die van de lagere. Aan zulk een boom valt zoo nog al heel wat te snoeien. Ken laat intredende vruchtbaarheid is net gevolg daarvan. Men mag zich daarom, waar het om de vruchten te doen is, wel goed bedenken, eer men tot het aankueeken van dezen vorm overgaat. Het is dan ook wel te verklaren, dat er velen zijn, die er de eerste jaren wel de hand aan houden, maar die ze later laten verwilderen. Zij offeren den vorm op aan de vrucht en zoo gansch ongelijk hebben zij niet. Spilvormen zijn in zeker opzicht gemakkelijker te kweeken dan de pyramiden. Hun gesteltakken behoeven niet zoo lang te worden de onderste gemiddeld 75 c.M. — zoodat men eerder tot de vorming van de volgende étages kan overgaan en volgroeide boomen krijgt. Door hun slanken vorm zijn ze zelfs in den luxe-tuin vaak nog op hunne plaats. Dezelfde perensoorten, die voor het kweeken in den struikvorm werden aanbevolen, kunnen ook als pyramide- en spilvorm worden aangeplant. Over de vorming en de zorg voor het vruchthout zullen wij later spreken. Leiboomen. Appelen en Peren. Na aldus in het voorgaande de vrij-staande boomen kortelings besproken te hebben, willen wij over de leiboomen een enkel woord in het midden brengen. Allereerst moet ons daarbij de opmerking van het hart, dat wij, voor zooverre het de appelen en de peren betreft, met den ouden waaiervorm wenschen te breken. Wie evenwel geen meester-snoeier is, kan ze nog heel goed voor het bekleeden van hooge muren en schuttingen gebruiken. Met den streng-symmetrischen vorm neemt men het dan zoo nauw niet; de snoei van 11 het vruchthout is de hoofdzaak. Over den algemeenen vorm van zulk een waaier zal bij de bespreking van den perzik nog het één en ander in het midden gebracht worden. De meeste aanbeveling verdienen de volgende vormen, t. w. rechtstaand snoer, schuin snoer, Uvorm, palmet-candalabre met vier takken, de palmet met schuine en ten slotte die met vlakliggende takken. Zoowel de appel als de peer kan in deze vormen worden aangekweekt. Voor stadstuinen neme men evenwel uitsluitend de peer, omdat de appel er zich niet op zijne plaats gevoelt. Bijna geen woning of schutting, of er is voor de aanplanting van leiboomen wel een plekje te vinden. De vorm van de beschikbare ruimte beslist daarbij over den vorm, dien men den boomen geven zal, hetzij den snoer-, den U vorm of iets anders. De snoeren bestaan slechts uit een rechten stam, van beneden tot boven met vruchthout bezet. Elke boom beslaat, als hij in blad staat, eene breedte van niet meer dan 40 c.m. De gemiddelde hoogte, die hij bereiken kan, bedraagt in den regel 3 M. a 3.50 M. Bij den aankoop heeft hij meestal eene hoogte van 2.50 M. De verlengenis wordt elk jaar ongeveer tot op de helft U-vormen en rechtstaande snoeren. teruggesneden. Daardoor zullen alle oogen op het blijvende gedeelte uitloopen en zich in vruchthout omzetten. Mocht evenwel de boom van onderen teekenen van een tragen groei vertoonen, dan laat men hem in den top in het geheel niet of slechts weinig doorgroeien. Zoodoende blijven zijne krachten gespaard en kan hij die aan hetgeen reeds gevormd was, besteden. De jaarlijksche verlenging wordt dus geregeld naar den algemeenen toestand van den boom. Wanneer deze zijne volle hoogte bereikt heeft, wordt hij van boven telkens weer tot die hoogte teruggesnoeid. De rechtstaande snoeren leenen zich bijzonder tot het bekleeden van hooge. smalle ruimten. Omdat zij het nadeel hebben, dat de groei in den top in den regel nog al krachtig is, zoodat hier meestal veel gesnoeid en genepen moet worden, verdient het aanbeveling, ze daar, waar het mogelijk is, zooals aan grootere muurvlakten en schuttingen, door schuinstaande snoeren te ver- De Uvormen zou men kunnen beschouwen als dubbele rechtstaande snoeren. Zij splitsen zich op eene hoogte van 30 c.M. boven den grond. Reide gesteltakken hebben een' tusschenruimte van 30 a 35 c.M., welke voldoende is, omhet wederzijdsch vruchthout te berp-en. Ook de ze vorm ic \/r»r»r u^iuv, gv^oi-v-iLcirvrv^ii altijd even lang blijven. Gunt men Schuine snoeren, den eenen een voorsprong boven den anderen, dan zal dat verschil met het jaar grooter worden en het einde laat zich licht voorspellen. De palmet candelabres zijn als het ware twee Uvormen, waarvan de eene den anderen omvat. Ook hier bedraagt de afstand tusschen de gesteltakken 30 a 35 c.M., zoodat elke boom een breedte van 1.20 a 1.40 M. beslaat. Men dient er wel voor te zorgen, dat de beide buitenste en de beide binnenste gesteltakken niet alleen paars- vangen. S wwrv VUIlll 13 v UU1 het bekleeden van hooge smalle ruimten bijzonder geschikt. Waar men er meerdere naast elkander plant, krijgen ze een onderlingen afstand van 60 a 70 c.M. Men behandelt ze volkomen op dezelfde wijze als de snoeren, met dit onderscheid alleen, dat men er hier voor zoreren o /lat Af* koilla rraofaUoUUn» gewijze even hoog zijn, maar bovendien, dat de eerste altijd nog iets hooger reiken dan de laatste. In eiken boom hebben de takken in het hart eene neiging om het snelst te groeien, waardoor ze die aan den omtrek niet alleen overvleugelen, maar ook het voedsel onttrekken, dat deze van noode hebben. Naar den stand van het vruchthout moeten dus eerst de verlengenissen van de beide buitenste gesteltakken hetzij tot op de helft, hetzij nog korter worden teruggesnoeid en als dat geschied is, dan zijn de binnenste aan de beurt, om zooveel teruggesneden te worden, dat zij nog iets lager dan die van de buitenste gesteltakken blijven of althans deze niet in hoogte overtreffen. Deze vorm vereischt dus eenige zorg meer dan de Uvorm en omdat dit bezwaar zich bij de candelabre-palmetten met zes en meer takken in nog meerdere mate voordoet, verdienen deze geen aanbeveling. Bovendien duurt het bij deze ook een lanpe reeks van iaren, eer zij hun vollen wasdom bereiken. Want wel wordt er soms gezegd, dat men ze er elk jaar een nieuwe étage bij kan geven, maar dat laat dikwijls nogal iets te wenschen over. Bovendien, waar zooveel meer gesteltakken zijn, daar is het ook zooveel te moeilijker, om het evenwicht tusschen deze te bewaren. Hiervoren werd reeds opgemerkt, dat de groei in het hart van den boom altijd het krachtigst is. Dat openbaart zich het sterkst bij palmetcandelabres met een oneven aantal takken. De middelste zal dan altijd het krachtigst worden. Bijgaande teekening levert daarvan een treffende _ , . illustratie. Door geregeld snoeien De gevolgen van een ondoelmatige , . . , 1 . , 6 5 snoei kan dat wel beperkt worden, maar toch doet men het beste, het aan- Een palmet-candelabre met vier gesteltakken. pianten van dergelijke vormen zooveel mogelijk te vermijden. Waar voor vier gesteltakken geen plaats is, daar plante men liever een Uvorm, die het wat ruim heeft dan een palmet-candelabre met drie takken. De palmet met schuine takken leent zich bijzonder tot het be- kleeden van breede vlakten. Hare gesteltakken worden onder een hoek van 450 opgeleid. Tusschen elk paar blijft een ruimte van 30 a 35 c.M. Evenals bij den voorgaanden vorm moet men er ook hier steeds voor zorgen, dat de buitenste takken de binnenste óf iets vooruit zijn óf althans niet bij deze ten achter komen. Geen nieuwe étage mag gevormd worden, voordat al de vorige de hoogte overschreden hebben, waarop de nieuwe zal komen te staan. Omdat bij de onderste-buitenstegesteltakkan de groei het zwakste is, moet die van al de andere daarnaar geregeld worden. Van boven moeten zij óf een eenisszins holle of een vlakke liin vormen De tusschenruimten, welke er tusschen deze palmetten met schuine takken over blijven, kunnen gevoeglijk door die met vlakliggende takken aangevuld worden. Door de takken van de eerste Een palmet met schuine takken. Een slechte vorm. voorzichtig neer te buigen, kan deze vorm gemakkelijk verkregen worden. Evenwel: deze vlakliggende takken gloeien slecht. De sapstroom, die altijd naar boven gericht is, schijnt deze richting niet te willen inslaan. De groei in het midden van den boom gaat, zoo daar niet tegen gewaakt wordt, alle perken te buiten. Om dit bezwaar zooveel mogelijk op te heffen, dient men er voor te zorgen, dat de onderste gesteltakken steeds de langste blijven Een palmet met vlakliggende takken. en dat ze naar boven toe geleidelijk in lengte afnemen. Daardoor wordt tevens het voordeel verkregen, dat de tusschenruimten tusschen de palmetten met schuine takken volkomen worden aangevuld. Zelfs waar de ruimte van boven voldoende is, mag men de bovenste takken nog niet even lang als de onderste laten worden. De gevolgen van een ondoelmatige snoei. Ze groeien dan krachtiger en onttrekken aan deze het voedsel, dat zij zoozeer van noode hebben, zoodat hun vruchthout langzamerhand gaat kwijnen en er weinig of geen vrucht van te verwachten is. Voor het vullen van zulke ruimten gebruikt men liever een andere vorm, die er beter in past. Hoe ver de palmetten uit elkander geplaatst moeten worden, hangt af van de hoogte van den muur of schutting, die er mee bekleed zal worden. Men doet het beste, dit vooraf te bepalen door enkele latten aan te brengen op de plaatsen, die de buitenste gesteltakken der schuine palmetten zullen innemen. Hooger dan 2l4 M. zal men deze boomen nooit laten worden. Hunne onderste gesteltakken krijgen dan toch al eene lengte van 3's M., hetgeen ruimschoots voldoende is. Soms komt het voor, vooral aan gebouwen, dat men niet de onderste, maar wel de bovenste helft der muurvlakte bekleeden kan. Omdat deze in den regel niet door deuren en vensters onderbroken wordt, kan men er het best palmet-candelabres en palmetten voor gebruiken, die op hoogstam veredeld zijn. Over het algemeen kan gezegd worden, dat de peren voor leiboomen op kwee, de appelen op paradijs of doucin veredeld moeten zijn, met in-achtneming evenwel -o O V .O a v O a n « g -C a sS £ a Z) van wat hieromtrent vroeger is medegedeeld. Toch zal men voor muurbekleeding de peren zoo min mogelijk op kwee veredeld nemen: hun groei wordt dan te traag. Vooral bij de hoogstam vormboomen, die in de meeste gevallen groote oppervlakten zullen beslaan, moet de kwee als onderstam vermeden worden. Men laat in zulke gevallen de vormen wat grooter afmetingen aannemen. Daarenboven mag niet vergeten worden, dat in vele tuinen, vooral op de hoogere en zandige gronden, de kwee in het geheel niet voort wil, zoodat men daar de peren absoluut op hunne wildlingen veredeld nemen moet. Wil men eenige aanwijzing, welke soorten tegen de verschillende muren nog tot hun recht komen, dan kan gezegd worden, dat de vroegrijpende soorten tegen een Noord-, de middelmatigvroege tegen een Oost- en West- en de laatrijpende tegen een Zuidmuur behooren te staan. Zoo ontvangen zij alle nog warmte genoeg, om tot volkomen rijpheid te komen. Ter verduidelijking moge het volgende lijstje dienen: Appelen. (Deze zijn in stadstuinen slecht op hun plaats). Tegen een Noordmuur: Tegen een Oost- en Westmuur: geen enkele. alle soorten op doucin of Tegen een Zuidmuur: paradijs veredeld, behalve de alle soorten op paradijs of Witte Wintercalville. doucin veredeld, ook de I Vitte 11rintercalvillc. Peren. (Deze kunnen ook in stadstuinen goed op hun plaats zijn.) Tegen een Noordmuur: Beurrc Giffart, Juli-Aug. Doyennc de Juillet, Juli-Aug. Clapp's favourite, Aug. Doublé Philippe, Sept. Tegen een Oost-en Westmuur: Tegen een Zuidmuur: Bon Chretien Williams, Sept Bezy de Chaitmontcl, Dec. Bonne Lonise d'Avranches, Óct. Le Lectier, Dec. Beurrc d'Amanlis, Oct. Josephine de Malines, Dec.-Jan. Beurré Superfin, Oct. Bergamotte Esperen, Jan. Williams Duchesse, Oct. Beurrc d'Hardcnpout, Jan. Poire de Tongre of Duron- Passé Co/mar, Jan. deau, Oct. Doyenne d'hiver, Maart. Soldat Laboureur, Oct. Passé Crassane, Maart. Beurrc Diel, Nov. Tegen een Oost- en Westmuur: Nouveau Poiteau Nov. Nouvelle Fn/vie, Nov.-Dec. Beurré Clatrgeau, Nov. Duchesse d'Angoulcme, Dec. Doyenuc du Comice, Nov.-Dec. Tegen een zuivere Noordmuur zal men in een stadstuin wellicht geen succes hebben, vooral niet, wanneer boomen van de buren bovendien nog een deel van het licht onderscheppen. Waar evenwel de omstandigheden gunstig zijn, daar zal men ook hier op goede resultaten kunnen rekenen. Het kan natuurlijk volstrekt geen kwaad, dat soorten, die op een Noordmuur staan, op een Oost-, West- of Zuidmuur komen. Zij zullen voor die verbetering van standplaats zelfs dankbaar zijn. Eene verslechtering van standplaats is evenwel in geen geval aan te raden. Vóórdat de boomen geplant worden, dient de grond niet alleen omgewerkt, maar in de meeste gevallen ook verbeterd te worden. Bij het bouwen van het huis wordt de beste grond in den regel niet het dichtst bij de muren gebracht. Waar de boomen langs schuttingen geplant worden, verkeeren ze in een heel wat gunstiger positie. Waar het noodig is, daar dient dus aan de grondverbetering goede zorg besteed te worden. Dit kan verkregen worden, hetzij door geheel nieuwen grond aan te voeren, hetzij door den aanwezigen grond met goed verteerden koemest of compost te verbeteren. Van de omstandigheden zal het afhangen, welken weg men dient in te slaan. Die grond dient over de geheele lengte geheel omgewerkt te worden en daarbij minstens tot op een meter breedte en 60 c m. diep. De bemesting kan hiermede hand aan hand gaan. Toevoeging van een flinke hoeveelheid kalk of kalkpuin, berekend naar 10 L. per M3. grond, kan daarbij volstrekt geen kwaad. Eerst wanneer deze grond weer behoorlijk bezakt is, kan tot de planting worden overgegaan. Hierbij dient alles in acht genomen te worden, wat ook bij het planten van kroonboomen aangegeven werd. Vooral dient er voor gezorgd te worden, dat de plaats van veredeling boven den grond blijft. Anders vormen zich daar wortels en zal de boom door zijn eigen wortels gevoed worden. Het voordeel, door de veredeling op kwee, paradijs of doucin verkregen, gaat daardoor grootendeels weer verloren. De jonge boomen blijven minstens 5 c.m. van den muur, opdat de diktegroei van hun stam later niet belemmerd zal worden. De onderlinge afstand hangt af van den vorm, dien men kiest en bedraagt voor recht- en schuinstaande snoeren 40 a 50 c.m., voor U-vormen 60 a 70 c.m., voor palmetcandelabres met vier takken 1.20 a 1.40M., en voor de palmetten meer of minder, naarmate de hoogte van de te bekleeden vlakte. Het zij nogmaals herhaald: tegen eene te diepe planting dient gewaakt en op het nazakken van den grond dient gerekend te worden. Om de boomen er langs te leiden, gebruike men geen latwerk, maar men spanne gegalvaniseerd ijzerdraad. De richting daarvan hangt natuurlijk geheel af van de richting der gesteltakken, die er langs geleid zullen worden. Men spant die draden op een afstand van 5 c.m. van den muur. Voor appelen, peren en pruimen kan men met een onderlingen afstand van 30 c.m. volstaan. Daartoe worden de draden óf over latten van 5 c.m. dikte 6f, wat nog beter is, over smalle ribben van ~j~ ijzer gespannen. Hoe meer het hout- en latwerk vermeden wordt, des te beter; allerlei schadelijke insecten en sporen van plantenziekten vinden er een schuilplaats in en dat moet zooveel mogelijk voorkomen worden Ijzer. werk verdient daarom de meeste aanbeveling. Voor het aanbinden is de Fransche teen bijzonder geschikt. Men dient ze vochtig te houden, omdat ze anders te broos wordt. Altijd laat men eenige speelruimte, opdat de tak zich bij zijn groei ongestoord verdikken kan. Voor het aanbinden van de jonge, nog kruidachtige verlengenissen gebruikt men bij voorkeur raffia. Deze is heel gemakkelijk in het gebruik en is bijzonder billijk in prijs. Het vruchthout is natuurlijk te kort om het aanbinden van noode te hebben. Over de behandeling daarvan zullen wij thans het een en ander in het midden brengen. Het is voor appelen en peren gelijk, onverschillig in welken vorm ze worden aangekweekt. Behandeling van het vruchthout. Bij de behandeling van het vruchthout kan men twee termijnen onderscheiden: de zomersnoei en de wintersnoei. De eerste geschiedt in het zomerhalfjaar en bestaat hoofdzakelijk in het inkorten en wegsnijden der overtollige jonge scheuten, terwijl de wintersnoei voltooien moet, wat door den zomersnoei niet verkregen worden kon of vergeten werd. De eerste is dus hoofdzaak, de laatste bijzaak. Toch ziet men dikwijls het tegendeel gebeuren. Daar wordt de zomersnoei vergeten en alleen de wintersnoei uitgevoerd. Dit is dan ook in vele gevallen de oorzaak van onvruchtbaarheid. Met zorg verricht, kan het niet anders, of zomer- en wintersnoei, in vereeniging toegepast, zullen de vruchtbaarheid verhoogen. Veronderstellen wij, dat hiernevens de onderste tak van een pyramide afgebeeld is. De verlengenis wordt bij den wintersnoei tot Een gesteltak met zijn verlengenis. op ongeveer de helft ingekort. Het uiterste oog komt aan den onderkant, opdat de nieuwe verlengenis in het verlengde van de oude komen zal. Dit voorste oog laat men natuurlijk ongeschonden. Gaat het verloren, dan is het vaak moeilijk, om er een goede plaatsvervanger voor te vinden. Maar de drie of vier volgende oogen worden uitgebroken. Immers: blijven zij behouden, dan geven ze zware scheuten, die slechts met moeite tot vruchthout gemaakt kunnen worden. Maar nu ontwikkelen hunne nevenoogen zich, die veel zwakker scheutjes geven en zich ge¬ makkelijker in vruchthout laten gn0eien op een onderoog. De verlengenis omzetten. Komen van een oog volgt de richting van den hoofdtak. beide nevenoogen tot ontwikkeling, dan wordt één dier scheutjes weggebroken. De oogen, die halverwege staan, ontwikkelen zich in den regel zonder eenig toedoen tot normale vruchtscheutjes. Meestal behoeft men er dus niets aan te doen. Maar die aan het onderste derde deel hebben vaak eene neiging om te blijven slapen. Toch moeten ook zij scheutjes geven. Daartoe wordt boven elk dezer oogen, waarvan men vreest, dat het zal blijven slapen, een halve-maanvormige insnijding gemaakt, die tot even in het hout reikt. Zoodoende worden ze gedwongen, om uit te loopen. Als alles goed gaat, ontstaan dus over de geheele lengte van de teruggesneden verlengenis korte scheutjes, terwijl het eindoog een nieuwe verlengenis geeft. Die nieuwe verlengenis laat men gedurende den ganschen zomer ongestoord voortgroeien. Maar de scheutjes langs den gesteltak, die hen draagt, worden kunstmatig in hun groei gestuit. Zoodra zij vier volwassen bladeren hebben, — dat is, met de kleine aan den voet mee, meestal 8 of 9 — wordt de top met den nagel ingenepen. Loopen die Innijpen van de jonge scheuten. met rust, tot ze hun blad verliezen. scheutjes na korten tijd aan hunnen top weer uit, dan worden zij tot hun vorige lengte teruggebracht. Aan de scheutjes, die wegens hun tragen groei korter blijven, valt natuurlijk niets te nijpen. Zij maken het den verzorger al bijzonder gemakkelijk en gaan vaak zelfs zonder diens tusschenkomst in vruchthout over. In den regel zijn niet alle scheutjes op het zelfde oogenblik zóó ver ontwikkeld, dat zij ingenepen moeten worden. Vandaar dan ook, dat men er gedurende den ganschen zomer trouw de hand aan houden moet. Na half Aug. laat men ze allemaal doorgroeien. Anders zou het hout voor den winter niet rijp worden. Men laat ze dan Van dit oogenblik af, totdat de oogen weer beginnen te zwellen — vorstig weer alleen uitgezonderd — is het de tijd van den wintersnoei. Dan worden deze takjes zoo ver ingekort, dat ze slechts vier goec ontwikkelde oogen blijven behouden. De kleine aan den voet tellen daarbij niet mee. Veel behoeft er dus niet aan gedaan te worden. Takjes, die te dicht bijeen mochten staan, worden glad weggesneden. Als zij denzelfden kant uitwijzen, moet de onderlinge afstand minstens 10 c.M. zijn. Ook die, welke bij de leiboomen vlak naar voren en naar achteren staan, worden weggesneden. De eerste zouden te veel het licht onderscheDDen en de laatste zouden toch geen vruchten kunnen geven. Gaat alles naar wensch, dan geven de vier oogen op de korte takjes, die benouden Dieven, ook vier kleine scheutjes. De bovenste schieten meestal door, de onderste vormen in den regel vruchtspiesen. De laatste zullen eenmaal bloem en vrucht geven en blijven dus behouden. Dat aan zoo'n takje alle vier oogen vruchtspiesen geven, komt slechts hoogst zelden voor. Meestal krijgt men er drie, twee of één, terwijl dan naar verhouding de bovenste één, twee of drie Snoeien in den herfst van het tweede jaar. # In den zomer van het tweede jaar. oogen doorschieten. Van deze krachtiger scheuten blijft in den loop van den zomer altijd maar één behouden. De andere worden weggesneden. Wat kort blijft en vruchtspies worden wil, dat laat men natuurlijk ongemoeid. De scheut daarboven wordt weer op vier volwassen bladeren ingenepen en, mocht hij van boven weer doorschieten, weer tot op deze lengte teruggebracht. Zoo wacht men den volgenden winter af. Van het oogenblik, dat het blad gevallen is tot het volgende voorjaar toe, heeft men den tijd. om dit takje in te korten tot op het onderste, goed ontwikkelde oog. Het geeft weer een scheutje, dat doorgroeit en op vier bladen ingenepen Een vruchtspies, recht- wordt. Mochten er hier meer scheuten komen, streeks op den^gesteltak dan blijft er toch] maar één behouden. Al L"' de andere worden weggebroken. Boven een vruchtspies moet dus altijd nog een scheutje voorkomen, dat tracht door te groeien, maar telkens daarin verhinderd wordt. Bij iedere voorjaarssnoeiing moet daarop gelet worden. Men noemt dit scheutje den saptrekker. Soms gebeurt het, dat de vruchtspies rechtstreeks op den gesteltak staat. Hier komt natuurlijk geen saptrekker bij voor. Snoeien in den herfst van het tweede jaar. Aan oude vormboomen, die gedurende een reeks van jaien niet het onderhoud genoten hebben, dat hun eigenlijk toekwam, vindt men soms vruchthout, dat zich zeer sterk vertakt heeft en dat op het eerste gezicht wel iets op een hertsgewei gelijkt. Voor zooverre dat, zonder de opbrengst te schaden, geschieden kan, wordt zulk vruchthout ingekort, zoodat de vruchtknoppen na verloop van tijd dichter bij de gesteltakken komen te staan. Een bijzondere voorzichtigheid zij hierbij een ieder aanbevolen. Het snoeien dient, om vrucht te krijgen en niet, om ze weg te snijden. Men drijve zijn snoeierslust dus niet te ver. Oude vormboomen. Oude vormboomen, hetzij vrijstaande ofleiboomen, zijn in den regel van vormgebreken niet vrij te pleiten. Toonbeelden van kweekerskunst zijn het vaak in geenen deele Als zij vruchtbaar zijn, dan late men ze, zooals ze zijn of verandere er tenminste slechts weinig aan. Want wat kan men meer dan veel vruchten wenschen! Maar dikwijls komt het voor, dat zulke boomen hoogst onvri.-htbaar zijn. En dan is het vaak moeilijk, om ze tot vruchtbaarheid te dwingen. Want de oorzaken, die tot onvruchtbaarheid leiden, kunnen vele zijn. i°. Daar is in de eerste plaats een ondoelmatige keuze der soorten. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: de Cellini kan als struik reeds in het vierde of vijfde jaar zijn eerste vruchten geven; met den Gravensteiner moet men zijn geduld minstens een jaar of tien op de proef stellen. Van de peren draagt bijv. de Bon Chretien Williams bijzonder vroeg; de Jutte- en de Vijgepeer bijzonder laat. Waar dus de oorzaak van de onvruchtbaarheid in de keuze der soorten schuilt, zal het oefenen van geduld de eenige oplossing zijn. Doch bij den aankoop van nieuwe boomen lette men daar op. Vruchthout van een verwaarloosden boom. 2". Een tweede, niet minder vaak voorkomende oorzaak van onvruchtbaarheid, is een ondoelmatige onderlaag. Als appel en peer op hun eigen wildlingen veredeld zijn, groeien ze buitengewoon krachtig en zullen eerst na verloop van vele jaren vruchthout geven. Bij zulke boomen baten ook de zomer- en de wintersnoei, die hiervoren beschreven werden, bitter weinig. Als men werkelijk spoedig vrucht en profijt van het snoeien hebben wil, dan kieze men alleen peren, die op kwee en appelen, die op paradijs of doucin veredeld zijn. Op droge en onvruchtbare gronden, waar de groei van nature reeds zwak is, kan men eene uitzondering op dezen regel maken. Ook lette men op hetgeen hieromtrent reeds vroeger is gezegd . 3". Waar zoo de groei bijzonder krachtig is en de vruchtbaarheid uitblijft, daar kan men deze temperen, door den boom een paar van zijn krachtigste wortels te ontnemen. Tot dat doel wordt de grond rondom den stam ter zijde gelegd, een paar van de dikste wortels worden doorgekapt en daarna wordt het gemaakte gat weer gevuld. Mocht het blijken dat dit nog niet voldoende is, dan zullen den volgenden winter nog een paar van de dikste wortels moeten vallen. Boomen, die niet al te groot zijn, kan men zelfs in hun geheel uit den grond nemen en öf op dezelfde plaats óf elders weer planten. Het spreekt van zelf, dat bij deze operatie de wortels zooveel mogelijk gespaard moeten worden. Het is dan ook een maatregel, waartoe men slechts in het uiterste geval zal overgaan. Bovendien, als de soort als zoodanig een bijzonder laatdragende is, dan zal het slechts tijdelijk helpen. 4". Niet zelden gebeurt het ook, dat de boomen slechts matig groeien, vol vruchthout zitten en toch zelden of nooit bloeien. De wintersnoei van een verwaarloosden vorm boom. Hier kunnen vooral twee omstandigheden hun invloed doen gelden: ten eerste: dat het vruchthout te weinig zon ontvangt en ten tweede: dat het groote armoede lijdt. Want waar weinig zon komt, daar kan geen bloem zich vormen. Hoornen, die altijd in de halfschaduw staan, hetzij omdat nabijgelegen gebouwen of omdat hooge boomen hun het licht onderscheppen, zullen in den regel onvruchtbaar zijn. Kan, wat schaduw geeft, niet opgeruimd worden, dan blijft er niets anders over dan de boomen naar een Een verwaarloosde leiboom. zonniger standplaats over te brengen, indien men ze ten minste niet aan hun lot wil overlaten. 5°. Armoede is een tweede oorzaak, die sommige boomen niet dragen doet. De knoppen geven dan wel een roset van bladeren, maar bloesem verschijnt er niet. Nu kan zich het geval voordoen, dat die boomen vroeger bijzonder vruchtbaar waren, maar dat de grond uitgeput is en de boomen gebrek lijden, doordien het bemesten vergeten werd. Een flinke bemesting kan hier alleen uitkomst geven. Maar dan niet een kruiwagen vol onmiddellijk bij den stam, maar over de geheele breedte van den boom. zoover zijne takken reiken en verder nog minstens tot op een meter afstand van den muur. indien het een leiboom geldt of, als het een pyramide is, in een 12 kring er om heen, minstens tot op een paar meters afstand. Men doet dit bij voorkeur in den vroegen herfst en spit den mest flink diep onder. Goed verrotte koemest of compost, met wat kalk of kalkpuin vermengd, is het beste, dat men geven kan. 6°. Niet zelden komt het ook voor, dat de boomen te vol hout zitten. Reeds hiervoren werd gezegd, dat de onderlinge afstand tusschen de gesteltakken minstens 30 a 35 c.M. dient te zijn. Wat er te veel is, moet wegvallen. De takken, die behouden zullen blijven, worden er het eerst uitgezocht. Daarna worden alle overtollige tot op hun punt van oorsprong weggesneden. Het beste geschiedt dit in den naherfst, als het blad nog aan de boomen zit. Men kan dan zien, welk resultaat door het uitlichten dier takken verkregen wordt. En om er verder voor te zorgen, dat de boom het volgend jaar een niet al te zwaar schot zal maken, worden een paar van de hoofdwortels afgekapt. 7°. Soms ook staan de gesteltakken wel ver genoeg van elkander, maar heeft het vruchthout, dat er op staat, zich tot zulk een lengte ontwikkeld, dat het ééne het andere verdringt. Dit laatste komt vooral bij leiboomen voor. Dan blijft er niets anders over, dan het vruchthout in te korten, zoodat van elk »gewei« slechts een paar vruchtspiesen behouden blijven. En verliest de boom hierdoor zooveel hout, dat het te vreezen is, dat hij een volgend jaar zeer krachtig uitloopen zal, dan moeten hem een paar van zijne dikste wortels ontnomen worden. Ook kan die besnoeiing langzaam gaan, telkens een paar gesteltakken tegelijk, van boven af langzaam naar beneden toe. 8°. Vaak gebeurt het, vooral bij oude leiboomen, dat ze wel aan den omtrek, maar in het »hart« geen vruchten geven. Dat komt, omdat het vruchthout daar te zwak blijft, wijl de sapstroom hoofdzakelijk naar boven gericht is. In zulke gevallen zou het ondoelmatig zijn, om de gesteltakken in te korten, wijl men daardoor tevens de vruchten verloor. Maar toch behelst dit verschijnsel de ernstige waarschuwing, om de gesteltakken toch niet verder te verlengen, dan met het oog op het onderste vruchthout oorbaar is. Immers, daardoor zou de kwaal hoe langer zoo erger worden. Het is hier hetzelfde, als wat bij de vorming van rechtstaande en schuine snoeren, Uvormen, candelabre-palmetten en palmetten reeds opgemerkt werd, namelijk: dat men bij het snoeien van de verlengenissen altijd het oog gericht moet houden op het vruchthout, dat zich onder aan de gesteltakken bevindt. Zoolang dit krachtig en gezond is en geregeld bloemknoppen voortbrengt — het vruchtdragen hangt van vele bijzaken af — kan men den tak op normale wijze zich laten verlengen. Doch zoodra het vruchthout aan het ondereinde begint te kwijnen, moet de verlenging van den tak geheel of gedeeltelijk achterwege blijven. Het voedsel, dat op deze wijze wordt uitgespaard, kan nu aan dat onderste vruchthout ten goede komen. 9U. Soms ziet men een pyramide, die bijna een kroonboom geworden is, of een leiboom, die ver boven de dakgoot of schutting uitsteekt. De onderste takken zijn zwak gebleven, de bovenste hebben zich krachtig ontwikkeld. Aan vruchten in den top ontbreekt het in den regel niet. Daarvan nog een vormboom ie willen maken, zou in de eerste plaats onpractisch en in de tweede plaats ondoenlijk wezen. Men doet dan beter, de onderste takken, voor zoover ze nooit vrucht geven, geheel weg te kappen en van den boom een behoorlijken hoog- of halfstam-kroonboom te maken. Het twijfelachtig voorkomen zal dan tevens verdwijnen. Intusschen: een schitterend voorbeeld van zorgvuldig toegepaste kweekerskunst is zoo n boom niet. Alleen de ergste vervvaarloozing kan zoo iets ten gevolge hebben. Waar evenwel de groei niet te breidelen was, doordien de boom op zijn eigen wildling stond, daar is het niet te verwonderen, dat men door allerlei tegenspoed teleurgesteld, hem ten slotte zijn gang liet gaan. Maar daardoor juist is het bij den aankoop van zooveel te meeer belang, om op den onderstam te letten. Voor snoeren, Uvormen, palmet-candelabres met vier takken en spilvormen moet. uitzonderingen daargelaten, de peer op kwee en de appel op paradijs of doucin veredeld zijn. Voor grootere vormen hangt het meer van de grondsoorten af, welken onderstam men kiezen zal. Men raadplege in dit opzicht, het zij herhaald, den leverancier, dien men tot oordeelen bevoegd mag rekenen. 10". Ten slotte rest nog het verschijnsel te bespreken, dat de boomen met mos en korstmos overdekt zijn. Dat mag niet, want het zijn de schuilplaatsen van allerlei schadelijke insecten. Daarom worden stam en takken in den voorwinter met witkalk bestreken, waaraan men desgewenscht wat ijzervitriool toevoegen kan. Een ouas witkwast of een handvegertje kan men uitstekend tot dit doel gebruiken. Het kan daarbij volstrekt geen kwaad, als ook de kronen eens een flinke beurt krijgen. Eigenlijk zou het wel goed zijn, indien dit eiken winter gebeurde. Want niet alleen dat de boomen er veel frisscher en gezonder door uit gaan zien, maar ze zullen ook van schadelijke insecten minder te lijden hebben. 11". Een enkele maal gebeurt het, dat een boom niet de vruchten voortbrengt, die men gaarne wenschen zou. In plaats van dien boom te rooien en er een andere voor in de plaats te zetten, doet men in den regel beter, door hem flink terug te snoeien en met de gewenschte soort te veredelen. Nu is dat op zich zelf geen groote kunst, maar meestal zal men er als liefhebber te weinig vaardigheid in hebben, om van het succes volkomen zeker te zijn. Men doet daarom beter, voor dit werk een tuinman in den arm te nemen. In de laatste helft van Maart is het hiervoor de meest geschikte tijd. De entrijzen, die er opgezet zullen worden, moeten reeds kort na Nieuwjaar gesneden en tot dien tijd op een koel plekje in den grond bewaard worden, opdat ze noch uitloopen, noch uitdrogen kunnen. Perziken en Abrikozen. Behalve als struikvormen, — zie pag. 150 — worden de perziken en abrikozen ook als leiboomen aangekweekt. Voor de perziken kiest men meestal een Zuid-, Oostof Westmuur. Voor beide is de Noordmuur te koud, terwijl voor de abrikoos de Zuidmuur te goed geoordeeld wordt. Toch wil Een jonge perzik, zooals men die in den regel uit de kweekerij ontvangt. hij daar uitstekend groeien. Beide boomen houden van een luch tigen, kalkrijken grond. Op natte zware en veenachtige gronden hebben ze veel van de gomziekte te lijden. Het verdient daarom aanbeveling, den grond bij het losmaken flink met kalkpuin te vermengen. Te veel kan men niet licht geven. Hoe kalkrijker de grond en hoe beter de afwatering is, des te geringer zal het gevaar voor de gomziekte zijn. Omdat het niet zelden gebeurt, dat de eene of andere tak door deze ziekte aangetast wordt en sterft doet men het beste, den perzik uitsluitend in den waaiervorm aan te kweeken. Maakt men er een regelmatigen vorm van, zooals een Uvorm, een candelabre-palmet of een palmet, dan gaat met het wegvallen van een tak tevens de symmetrie van den ganschen boom verloren. Maar dat is bij den waaier niet het geval. Als daar een tak wegvalt, dan kunnen de overblijvende meestal nog zoo verschikt worden, dat de vrij gekomen ruimte weer aangevuld wordt. Een waaier is evenwel moeilijk te kweeken. Meestal blijven de onderste takken te zwak, terwijl de bovenste te krachtig worden. Om dat te voorkomen, moeten de beide vleugels flink breed uitgelegd worden, voordat men met het hart van den boom begint. Als men daar streng de hand aan houdt, dan zal men zeker slagen. Want aan groeikracht ontbreekt het in den regel niet. Wat nu de beide vleugels betreft, die kan men zich, althans bij jonge boomen laten verlengen, zooveel ze maar willen. Doch in het midden moeten de gesteltakken eer kort blijven dan hoog worden. Door een geregeld aanbinden en innijpen gedurende de zomermaanden kan in dit opzicht veel gedaan worden. Bovendien wordt daardoor tevens de vruchtbaarheid verhoogd. Want zoowel de perzik als de abrikoos geeft op die manier een groote hoeveelheid jonge scheutjes, die alle, voor zooverre ze geen gesteltakken behoeven te worden, op eene lengte van 25 a 30 c.M. worden ingenepen. Om ze aan te binden, doet men het beste, achter de boomen wijdmazig ijzergaas te spannen, dat van afstand tot afstand op tamelijk hooge latten vastgespijkerd wordt. Zoo blijft er tusschen het gaas en den muur nog een vrije ruimte van 5 a 8 c.M. over, die voldoende is voor de luchtcirculatie en eene directe aanraking met den muur voorkomen zal. Voor de vorming van nieuwe gesteltakken gebruikt men bij voorkeur de zware houtloten, die altijd in genoegzamen getale op den rug der oudere gesteltakken verschijnen. Men behoeft zich nooit ongerust te maken, dat men van deze te kort zal komen. In den regel verschijnen er zelfs heel wat meer dan men begeert. Zij onderscheiden zich door hun krachtigen groei, hun te vroege scheuten en hun zwaren voet. Alle, die me.n niet noodig heeft, om ergens een groot gat te vullen, worden glad weggesneden. Vrucht zullen ze het volgend jaar toch niet geven. De blijvende worden aangebonden en in de goede richting geleid. Evenzoo gaat het met de gewone twijgjes, die men eene lengte van 25 a 30 c.M. niet laat overschrijden. Ook zij worden onmiddellijk aangebonden, zoodra ze hunne lengte bereikt hebben. Want ze worden door dat aanbinden tevens in hunnen groei gestuit. Men bindt zooveel aan, als men maar bergen kan. Waar geen ruimte voor is, dat wordt weggesneden. In de eerste plaats behoo- ren hiertoe de scheuten, die op de voorzijde der gesteltakken staan. Want zij hebben een bijzondere neiging om tot zware houtloten uit te groeien. En daaraan is geen behoefte, tenzij dan om, zooals zooeven werd opgemerkt, nieuwe gesteltakken te vormen. Ook wat aan den achterkant ontspringt — het is in den regel slechts weinig — moet wegvallen. Al de andere scheuten blijven behouden. Om ruimte te winnen en een gematigden groei te onderhouden, vlijt men ze zooveel mogelijk in de richting van den gesteltak, bijv. onder een hoek van 20 a 300, maar nimmer rechthoekig daarop. Hierin ligt tevens een vingerwijzing, om bij eiken gesteltak met het aanbinden aan het einde te beginnen en geleidelijk naar den voet voort te gaan. De jonge scheutjes laten zich dan veel beter schikken. Een scherp mesje, om desnoods weg te snijden, waar geen plaats voor is, kan hierbij niet gemist worden. Dat aanbinden geschiedt voor den geheelen boom niet in Een twijg in den winter met blad- en bloemknoppen. eens, maar naarmate de jonge scheutjes de gewenschte lengte bereikt hebben. Raffia leent zich hier uitstekend voor. Wat korter dan de hier genoemde lengte blijft, is eveneens uitnemend vruchthout. Het behoeft natuurlijk niet ingenepen, maar moet toch zooveel mogelijk aangebonden worden. Zoo gaat men den winter tegemoet. Als het blad afgevallen is, ziet men misschien nog hier of daar een twijgje, dat ingenepen en aangebonden had moeten worden, maar dat over het hoofd gezien is. Van zijne lengte en de beschikbare ruimte zal het afhangen, hoe m;n er mee handelen zal. Half Maart begint de bloei. Doch eer deze een aanvang neemt, verricht men den wintersnoei. De ronde knoppen, die bloem zullen geven, kunnen van de spits toeloopende oogen, die scheutjes herbergen, gemakkelijk onder- Veel bloem- scheiden worden. De lange twijgjes worden nu knoppen. zoo ver ingekort, dat zij al hunne bloemknoppen blijven behouden, terwijl boven den bovensten bloemknop nog een spits blad-oog moet blijven, dat den saptrekker geven zal. Voorzichtigheid is hierbij een eerste vereischte, want bij de minste aanraking stoot men de knoppen af. Zoo wacht men den bloeitijd af en als deze voorbij is, dan zal het blijken, dat meestal slechts enkele takjes hunne vruchten hebben behouden. Die, welke geen vruchten dragen — en dat zijn er vaak heel wat — worden, voor zooverre er geen gevaar bestaat, dat er leege plekken in den boom zullen komen, bijna tot beneden toe ingekort. Alleen de twee onderste oogen, die nieuwe scheutjes zullen geven, laat men ze behouden. Die schieten in den loop van den zomer door, worden op eene lengte van 25 a 30 c.m. ingekort en aangebonden en geven het volgende jaar weer hoop op vrucht. Met de twijgjes, die vrucht dragen, handelt men anders. Zij worden zóo ver ingekort, dat boven de bovenste vrucht nog een scheutje blijft. Men noemt dat den saptrekker. Zoodra het in den loop van den zomer vier volwassen blaadjes heeft, wordt het ingenepen en op die lengte gehouden. Ook de andere scheutjes op het blijvende deel van het vruchtdragende takje houdt men kort. Alleen de twee onderste laat men doorgroeien. Zij worden op 25 a 30 c.m. ingenepen en aangebonden, want zij moeten tegen het volgende jaar weer bloem en vrucht beloven. En als de vrucht aan dit takje rijp is of vóór dien tijd afvalt, dan kort men ook dit takje tot bijna beneden toe in, evenals die, welke geen vrucht voortgebracht hebben, zoodat alleen de beide jonge scheutjes aan den voet behouden blijven. Aldus houdt men het vruchthout altijd dicht bij den gesteltak. Omdat dit naar weerskanten een lengte krijgt van 25 a 30 c m. — de eene helft onder-, de andere helft boven den gesteltak — behooren de gesteltakken — de schuine richting van het vruchthout in aanmerking genomen — minstens een onderlingen afstand van 40 a 50 c.m. te hebben. De perziken vragen dus eene voortdurende oplettendheid. En dat niet alleen wat den snoei betreft. Maar ook in den bloeitijd moet er een wakend oog op gehouden worden. De bloesem is bijzonder gevoelig voor de vorst. Daarom moet ze, als scherpe koude of nachtvorst te wachten is, door het vóórplaatsen van rietmatten of iets dergelijks daartegen beschermd worden. Van de perziken plant men de vroege soorten bij voorkeur tegen een Oostmuur, de late uitsluitend tegen een Zuidmuur. De volgende soorten geven keuze genoeg: Amsden, Juli. Aiexander, Juli. Waterloo, Juli. Grosse Mignonne, Aug. Dubbele Montagne, Sept. en Oct. Zwolsche, Sept. en Oct. Van de abrikozen verdienen o.a. de volgende aanbeveling: Perzik abrikoos, Juli. Bredasche, Juli. Dubbele Oranje, Aug. Tros-Oranje, Aug. Pruimen als leiboomen. Evenzeer als de perziken en de abrikozen kunnen ook de pruimen als leiboomen gekweekt worden. Men kweekt ook deze uitsluitend in den waaiervorm. De korte takjes ter lengte van 5 a 10 c.M. geven de meeste vruchten. Langer dan 15 a 20 c.M. late men het vruchthout niet worden. De zware houtscheuten leveren hier weer, waar het noodig is, de gesteltakken. Men kan er dezelfde soorten voor kiezen, die ook als hoogstam worden aangekweekt, maar de vruchten worden hier grooter, geuriger en lekkerder. De boomen stellen zich met een plaatsje op een Oost- of Westmuur volop tevreden. Morellen als leiboomen. Ken Noordmuur is voor den morel nog goed genoeg. Ook deze wordt uitsluitend in den waaiervorm gekweekt. Men houde hem dus de eerste jaren meer plat en breed dan hoog en smal. Als de vleugels eenmaal zwaar genoeg zijn, dan kan de rest spoedig volgen. Om veel te oogsten, moet men het vruchthout kort houden. Zoo licht worden de twijgjes te lang. Een lengte van 20 c.m. is ruim voldoende. Wel schieten ze dan halverwege den zomer nog een weinig door, maar dat is nooit veel. Verscheiden twijgjes hebben het innijpen niet eens noodig Dat is zooveel te beter. De korte vruchtspiesen brengen de meeste vruchten voort. De gesteltakken vormt men weer van de zware houtscheuten, die hier en daar op de rugzijde der gesteltakken uitbreken. Voor zoover men ze niet noodig heeft, worden ze weggesneden. In verband met de lengte van het vruchthout bedraagt de afstand tusschen de gesteltakken minstens 40 a 45 c.m. Over gebrek aan vruchthout zal men in den regel niet te klagen hebben. Na den oogst worden de lange kale twijgjes, die zich zoo licht hier of daar voordoen, tot zoover ingekort, dat ze zich weer voldoende splitsen, om daardoor den boom steeds gevuld te houden. Want het is ook hier, evenals bij den perzik, den abrikoos en den pruim, de groote kunst, om vrucht te hebben van den heelen boom en niet van den omtrek alleen. Zoodra ze alleen aan den omtrek beginnen te dragen, is dat een teeken. dat hunne gesteltakken te lang geworden zijn. Zonder plotseling en gewelddadig in te grijpen, moet er toch naar beperking van de te vullen oppervlakte gestreefd worden. Over het ilgemeen moet men voor deze boomen op een onderlingen afstand van 3 M. rekenen, alzoo met een vlucht van ten hoogste 1.50 M. naar de beide zijden. Oude afgeleefde boomen, hetzij perziken of abrikozen, pruimen of morellen, wier kale takken slechts aan den omtrek hier en daar een enkele vrucht nog geven, dient men door nieuwe te vervangen. Dat is beter dan te trachten, ze door het inkorten der hoofdtakken tot een nieuw en krachtig leven op te wekken. Want dat laatste zal maar hoogst zelden gelukken. Wil men op dezelfde plaats weer dezelfde boomsoort planten, dan is het in ieder geval noodzakelijk, eerst den grond eens flink onder handen te nemen en hem goed diep om te werken en te bemesten. Maar beter doet men, door op die plaats appelen of peren, of — als het een Zuidmuur is — druiven te plaatsen. Want ook bij de fruitteelt is vruchtwisseling van belang. De Zwarte Moerbei. De Zwarte Moerbei wordt als leiboom slechts zelden aangekweekt. Toch 's hij bijzonder geschikt, oin er groote muurvlakten mee te bekleeden, zooals ze bijv. bij hooge pakhuizen enz. dikwijls voorkomen. En die zijn in de stadstuinen geen uitzondering. Ook hier is de waaier weer de geschiktste vorm. Aan zware loten ontbreekt het in den regel niet, om de gesteltakken te vormen. Voor zooverre men ze voor dit doel niet van noode heeft, worden ze glad weggesneden. Alleen de heel korte takjes brengen vruchten voort. Die blijven daarom behouden. Een moeilijke boom is de moerbei niet, om hem te vormen. Men dient er evenwel voor te zorgen, eerst de vleugels goed breed uit te leggen, eer men met het centrum begint. Alleen tegen een Zuidmuur kan hij zijne vruchten tot rijpheid brengen. Aan de kleur is het gemakkelijk te zien, wanneer ze geplukt moeten worden. Dit moet met eenige voorzichtigheid gebeuren, omdat z.e tegen drukking niet bestand zijn. Ook kunnen ze volstrekt niet bewaard worden; een kleine proeve zou dit al heel spoedig aan het licht brengen. De vruchten, die afvallen, verliezen tengevolge van dien val een groot deel van hunne waarde. Ze volkomen rijp af te plukken en dadelijk te gebruiken, dat is dus het beste, wat men doen kan. De Druif. Als men een leiboom wil hebben met sierlijk blad, die bovendien in den herfst een schat van vruchten geeft, dan kieze men den druif. Maar hier is het in de eerste plaats de goede soortenkeus, die op de grootte van den opbrengst een beslissenden invloed uitoefent. Want lang niet alle soorten kunnen buiten tot rijpheid komen. De kasdruiven gevoelen zich hier niet op hunne plaats. De Vroege van der Laan, de Précoce de Malingre, de Witte Parel, de Muscate de Juillet en de Saint Laurent zijn een vijftal goede soorten, die tegen een Zuidmuur, waar ze volop licht en warmte hebben, wel tot hun recht zullen komen. De laatste twee brengen blauwe vruchten voort; de andere dragen witte, of liever gezegd: gele trossen. Nog te veel ziet men een enkele boom een gansche muurvlakte beslaan, zoodat een enkel wortel gestel al die takken voeden moet. Dat is te veel van zijne krachten gevergd. Zwakke scheuten en lange doode einden, waar zich geen enkele behoorlijke vruchttak op bevindt, zijn het gevolg daarvan. Zoo'n boom draagt alleen aan den omtrek, niet in het rjidden. En toch kan hij, mits goed gevoed en goed geleid, overal vruchten geven. Maar daartoe is het een eerste vereischte, dat men hem binnen bescheidener perken houdt. Reeds bij de planting wordt er vaak gezondigd. De grond moet, evenals voor alle andere vruchtboomen, minstens tot op eene diepte van 60 c.M. losgemaakt worden, daarbij over de lengte van den geheelen muur en minstens over een breedte van i1 a a 2 M. Want zoo er één gewas is, dat zijne wortels ver en vlak en tevens in de diepte uitbreidt, dan is het de druif. Hij heeft dit trouwens met alle andere klimplanten gemeen. Eene flinke bemesting mag daarbij ook de volgende jaren niet achterwege blijven. Nu is het heel verleidelijk, om hem na de planting al zijne lange takken te laten behouden. Dan toont hij dadelijk heel wat. Toch mag dat niet gebeuren. Al zijne takken worden op één na glad weggesneden. En die ééne, de krachtigste, wordt nog zoo ver ingekort, dat er slechts twee oogen boven den grond blijven. Daarbij plant men den jongen boom. als de geaardheid van den grond en de waterstand dit toelaten, zooals dat bij alle andere boomen gebruikelijk is, met het stammetje op een hand breed afstands van den muur en de wortels regelmatig naar alle zijden uitgespreid. Waar de waterstand evenwel bijzonder hoog is, daar maakt men het plantgat betrekkelijk slechts ondiep, 30 a 40 c.M., terwijl de wortels meer vlak worden gelegd. Immers, ze moeten zich hier in de breedte ontwikkelen en kunnen de diepte niet ingaan. Maar waar ze dat wegens den waterstand wèl kunnen, daar moet men er ook bij de planting rekening mee houden. Fijne aarde, goed verkruimeld, wordt als altijd, voorzichtig tusschen de wortels gevlijd en daarna wordt het aangieten niet vergeten. Een rlrnif na de planting. Het planten geschiedt het best in het voorjaar, als de groei begonnen is. De beide oogen, die behouden bleven, geven dan meestal krachtige scheuten. Alleen de krachtigste blijft behouden en wordt van tijd tot tijd aangebonden aan een gegalvaniseerd ijzerdraad, dat men langs den muur gespannen heeft, zoodat er nog eene ruimte van 5 a 8 c.M. achter open blijft. Alle andere scheuten, die mochten opkomen, worden weggebroken. De behouden scheut wordt op eene hoogte van 1 M. a 1.25 M. ingenepen. Dat stuit tijdelijk zijnen groei, hetgeen vooral de onderste oogen ten goede komt. Later schiet hij wel weer door, maar ook dan kan het geen kwaad, om hem nogmaals aan zijnen plicht te herinneren. Zoo komt de herfst. De heele plant heeft nog slechts een enkelen stam, ter hoogte van 1 M. a 1.25 M. ruim. Het hangt er nu van af, welken vorm men den toekomstigen boom wil geven. Het rechtstaande snoer is het gemakkelijkst eti het vruchtbaarste tevens. Daartoe wordt deze stam zoover teruggesnoeid, dat hij slechts drie flinke oogen blijft behouden, waarvan het onderste zich 40 c.M. boven den grond bevindt. Het bovenste oog geeft dan het volgend jaar de verlengenis, die rechtop geleid en aangebonden wordt en op eene hoogte van 1 M. telkens weer ingenepen wordt. De beide andere oogen geven twee vruchttakken, één naar links en één naar rechts, die, zoodra ze 8 volwassen bladeren en dus een lengte van ± 60 c.M. bereikt hebben horizontaal aangebonden en steeds op dezelfde lengte gehouden worden. Alle andere scheuten, die op het stammetje mochten ontstaan, worden weggebroken. Voor het aanbinden van deze horizontale vruchttakken wordt ter weers- Een rechtstaand snoer. zijden van den hoofdtak op 40 a 50 c.M. afstands een ijzerdraad gespannen, natuurlijk in verticale richting. Zoo heeft men voor een rechtstaand snoer dus drie draden noodig: één om er den hoofdtak langs te leiden, en één aan eiken kant op 40 a 50 c.M. afstands, om er het vruchthout aan vast te binden. in den volgenden De bovenste tak vervalt, de onderste wordt gesnoeid op twee oogen. Het snoeien op twee oogen. winter wordt de verlengenis weer op drie oogen ingekort, zooals het vorige jaar met het jonge stammetje geschied is. Het bovenste oog zal weer een nieuwe verlengenis en de beide andere zullen weer twee vruchtloten geven, één naar links en één naar rechts. Tusschen elke twee opeenvolgende vruchttakken blijft een afstand van minstens 20 c.M., opdat het blad voldoende ruimte hebben zal. De vruchttakken van het vorige jaar — zij werden op eene lengte van ± 60 c.M. gehouden — worden daarbij tot op de twee onderste flink ontwikkelde oogen ingekort. Als alles goed gaat, dan kunnen die beide oogen reeds scheuten geven, die vruchten dragen. Dragen beide of draagt alleen de bovenste vrucht, dan blijven beide behouden. Draagt geen van beide of alleen de onderste vrucht, dan snijdt men de bovenste scheut weg en behoudt alleen de onderste. Dit geschiedt niet alleen om overtollige scheuten op te ruimen en daardoor aan de overblijvende zooveel te meer licht en lucht te geven, maar tevens, om het vruchthout zoo dicht mogelijk bij den hoofdtak te houden. De zijscheuten, die behouden blijven, laat me alweer een lengte van 60 c.M. niet overschrijden, terwijl ze, voor zooverre ze vrucht dragen, op één of twee bladen boven den tros worden ingenepen. Voor elke scheut is een enkele tros voldoende; draagt ze er twee of meer, dan komen deze toch niet tot hun volle ontwikkeling. Men doet daar dus het beste, alleen den mooisten tros te behouden en de andere reeds in den beginne weg te snijden. De verlengenis laat men weer tot eene lengte van 1 M. a 1.25 M. doorgroeien, om hem daar weer tot stilstand te brengen. Zoo komen er elk jaar slechts twee nieuwe vruchtscheuten bij. Als de groei krachtig is, kan men er zelfs drie of vier voor nemen. Maar men ga hier niet te licht toe over. Het vruchthout onder aan den boom moet krachtig blijven en dat laat nog al eens iets te wenschen over, indien men te vlug omhoog wil gaan. Het is dan ook heel wat beter, om eens een jaar geen nieuwe vruchtloten te vormen en de verlengenis tot op net hout van het vorige jaar terug te snoeien, dan de welvaart van de onderste takken aan eene flinke verlengenis op te offeren. Niet te vlug omhoog en het vruchthout dicht bij den gesteltak houden, dat moet het wachtwoord zijn. Zomersnoei en wintersnoei moeten daarbij hand aan hand gaan. Zonder de eerste heeft de laatste niet veel waarde. Bij den zomersnoei wordt de verlengenis dus op eene lengte van 1 M. a 1.25 M. gehouden, alle overtollige scheuten worden uitgebroken — en dat is op oude boomen soms heel wat — terwijl die, welke behouden zullen blijven, op eene lengte Een wand, met rechtstaande snoeren bekleed. van ± 60 c.m. gehouden worden. Deze laatste worden bij den wintersnoei tot op de twee onderste, flink ontwikkelde oogen ingekort, d. i. meestal op eene lengte van 4 ii 6 c.m., terwijl de verlengenis, afhankelijk van den meerder of minder krachtigen groei van den boom, alsdan zoover teruggesneden wordt, dat ze, behalve een nieuwe verlengenis, ook nog 2, 3 of 4 nieuwe vruchtloten geven kan. Een rechtstaand snoer mag eene hoogte van 2'a a 3 M. niet overschrijden. Anders blijft het vruchthout van onderen te zwak. Om er hooge muren mee te bekleeden, plante men afwisselend een «laagstam» en een »hoogstam«. In verband met de lengte van het vruchthout dienen de rechtstaande snoeren een onderlingen afstand van ± 1.20 M. te hebben. Naast het rechtstaande snoer komt vooral de U-vorm in aanmerking. om aangekweekt te worden. Zijne beide gesteltakken moeten natuurlijk een onderlingen afstand van ± 1 20 M. hebben, zoodat de heele vorm een breedte van ± 2.40 beslaat. _ De. stam wordt eerst tot op 40 c.m. boven den grond ingekort. Alleen de twee bovenste oogen laat men doorschieten, die men nagenoeg onder een hoek van 450 aanbindt en eene lengte van 1 M. a 1.25 M. niet laat overschrijden. Zij worden het volgende voorjaar in den U-vorm neergebogen, om daarna tot op het eerste oog boven de bocht ingekort te worden. Verder behandelt men eiken gesteltak precies als den stam van het rechtstaand snoer, zoodat er elk jaar behalve de verlengenis nog 2, 3 of 4 nieuwe scheuten bijkomen, meer of minder, naarmate de kracht van Hpn hnnm Onk hier wordt Een druil 111 den U-vorm. Een vlakliggend snoer. het vruchthout weer vlakliggend aangebonden. Voor zoo 11 U-vorm heeft men dus in het geheel zes verticale draden noodig. Hooge tuinmuren ziet men van onderen vaak met leiboomen bekleed, terwijl er, voor zoover het zuidmuren zijn, van boven een wingerdtak langs loopt. Ook boven de ramen en onder de dakgoot der woningen is voor zoo'n rank dikwijls plaats te vinden. Men leidt daartoe den wingerd van jaar tot jaar omhoog, om hem daarna on de