IET LEVEflvanJUSTUSvan MflURIKJ5 1846 1904 r~~~\ Beschreven door J.H. RÓSSING. SIC ,v\ ST E R D f\ FA, vaiN HOLKEM/3 & W/IREMDORF. UIT HET LEVEN VAN JUSTUS VAN MAURIK JUSTUS VAN MAURIK geteekend door Johan Braakensiek voor De Amsterdammer Weekblad voor Nederland. UIT HET LEVEN VAN JUSTUS VAN MAURIK opgeteekend door J. H. R O S S I N G Met de artikelen van J. DE KOO, G. VAN HULZEN, JOHAN GRAM, WILLEM OTTO e. a. uit De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland Geïllustreerd met Portretten, Teekeningen en Reproductiën van Briefkaarten AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF HERINNERINGEN van kn' aan JUSTUS VAN MAURIK Jr. Johan Braakensiek zal ons nog lang Justus van Maurik Jr. laten zien, zóo als hij hem op den omslag heef't afgebeeld. Zóo stond Justus van Maurik als hij met menschen uit het volk sprak, om te luisteren en te vragen naar het leven van het oude Amsterdam — Hink-recht-op, de handen in de zij, de overjas naar achteren, — schijnbaar de oogen schier gesloten, — scherp opnemend en het verhaal verwerkend, — toeschietelijk vriendschappelijk, maar.... toch altijd „m'nheer Justus van Maurik" blijvend. Justus van Maurik Jr., staat op de teekening van den omslag op een stijger aan het Y, zeilschepen en de tuin van het Tolhuis op den achtergrond, — de oude zeerob, de jolleman van thans, spreekt hem van vroeger dagen, hoe schooner de stad zich opdeed en hoe 'n lust het was te zien het leven en bedrijf op „Het Water,"—„Het Damrak" — in vroeger jaren ! Justus van Maurik Jr. heeft geen enkel verhaal geschreven of hij heeft met menschen uit het volk gesproken, — want, zooals hij-zelf in een zijner Amsterdamsche verhalen heeft gezegd: „hij ging nooit over een nacht ijs, — om de taal precies weer te geven, om er de kracht en de kleur van te behouden. Schilderachtige taal, typige uitdrukkingen, echt Amsterdamsch dialect waren hem een vreugde. Als hij, nog jonkman, werkzaam op de sigarenfabriek van zijn vader, van het volk, van de jongens en meiden, een ongekend woord uit hun taal, een hem onbekende uitdrukking hoorde, teekende hij die op, en vertelde die 's avonds aan zijn vriend Gerrit Portielje. Dezen vriend ontgingen op de zetterij en drukkerij van zijn vader de volksuitdrukkingen evenmin. Zoodra hij nieuwe had gehoord, liep hij, na afloop der werkzaamheden, naar vriend Just op „Het Water" en bracht hem die over. Geheel anders was v. Maurik, als hij met Amsterdamsche oude moedertjes sprak. Dan bleef hij niet langer „m'nheer van Maurik", maar scheen een goed vriend van het vrouwtje, een van 's gelijke. Knus en vertrouwelijk, sjeuïg en smeuïg, zat hij dan met het moedertje te keuvelen en zijn hart op te halen aan de pure en zuivere Amsterdamsche taal. Hij zat of stond bij de menschen uit het volk nooit uitsluitend als ondervrager, alleen belangstellend in wat hij zag en hoorde. Neen, hij begon al spoedig mee te leven, als hij vernam wat er onder het mindere volk, wat er in het gezin wordt geleden en hoe offervaardig en behulpzaam het echte oud-Amsterdamsche volk is. De nooden die hij zag, de nooden die hij hoorde, bovenal de nooden, die niet werden uitgesproken, lieten hem nooit onbewogen. Meewarigheid maakte zich van hem meester, en voor velen uit het volk heeft vaak zijn rechterhand niet geweten wat de linker deed. Vertrouwde hij het waargenomene aan het papier, dan ontbraken vaak de zaligsprekingen voor de eenvoudigen van hart niet, dan liet hij zijn gemoed vrijelijk werken en klonken zijne bespiegelingen als nagalmen van een aan het hart ontwelde preek. Aan het hart ontwelde ook zijn klaagzang over het verdwijnende schoon van het roemruchte oud-Amsterdam. De demping van „Het Water"; het rijzen en het voltooien van de „Nieuwe Beurs"; het bederven van het Y; het afsluiten van de natuurlijke toegangen, te water, naar de aeloude stad; dat al deed hem pijn. Hij heeft het nooit kunnen verzetten. Zijn ziel heeft er om geschreid. De oude stad had zijne liefde, de nieuwe niet. Het oudAmsterdamsche leven had zijn'hart, het nieuwe niet. Het nieuwe miste voor hem het gemoedelijke, het buurtschappelijke, het grappige, het teekenachtige, het echt-Amsterdamsche. Het verdwijnen der Amsterdamsche typen heeft hem leed gedaan. Ziende, dat al het oude verdwijnen zou, werd hij gedreven hetgeen wat alreeds verdwenen was, te beschrijven .... en hij schreef Toen ik nog jong was.... als nalatenschap voor oude en jongere geslachten, om te laten zien hoe Amsterdam eertijds was, hoe er geleefd, geleden, genoten en pleizier werd gemaakt. Van de kinderjaren tot aan en in den mannelijken leeftijd heeft Justus van Maurik Amsterdam onder het hart gedragen. Hij ging op Amstetdam even prat als Gerbrand Adriaensz Bredero in de zeventiende eeuw. Als deze zijn geestverwant had hij onder de naamteekening van alle zijne werken, met trots kunnen zetten: Amsterdammer. Amsterdam heeft Justus van Maurik lief gehad tot aan zijn dood. Op zijn ziekbed waren Amsterdam, het oud-Amsterdamsche leven, en het Weekblad: De Amsterdammer, onderwerpen, over welke hij steeds sprak. In de laatste drie weken was dat uit; hij hield zich bereid voor den dood. In den laten avond van Vrijdag 18 November 1904, omstreeks te elf uur, verloste deze hem uit zijn lang en pijnlijk lijden, met groote gelatenheid gedragen. Amsterdam en het Amsterdamsche volk heeft zijn heengaan oprechtelijk betreurd. Er is blijk van gegeven, in schrift, gedicht en in beeld. Velen hebben hem gevolgd tot aan het graf. De weerklank van oud-Amsterdam is verstomd! Het Weekblad: De Amsterdammer, waarvan hij met J. de Koo en de firma van Holkema & Warendorf eigenaar was, waarvan hij vele jaren met J. de Koo de redactie vormde, waaraan hij met hem, met Dr. E. D. Pijzei en Johan Braakensiek steeds vriendschappelijk saamgewerkt, waarin hij zijn eerste Amsterdamsche schets: Mie, de porster en zijn laatste schetsen: Toevlucht voor Behoeftigen, het gebouw op de Passeerdergracht, en Op Koninginneverjaardag geschreven heeft, wijdde aan hem, den goeden en betreurden vriend, bijna een geheel nommer, om hem te gedenken als mensch, als knaap, als schooljongen, als vriend, als schrijver, als Amsterdammer. De verschijning van dit nummer bewees — alsof dit nog noodig ware — hoe populair Justus van Maurik was, niet alleen in Amsterdam, maar in het geheele land. De oplaag, nog grooter dan gewoonlijk, was onmiddelijk uitverkocht. Aanvraag op aanvraag naar nummers kwam in; duizenden exemplaren waren er te kort. Deze sympathieke belangstelling werd aanleiding tot de saamstelling van dit boekje, waarin schier den geheelen inhoud van het „Justus van Maurik-nommer van „De Amsterdammer" is opgenomen, en waaraan tal van illustratiën, en herinneringen aan en van den schrijver zijn toegevoegd, met eene reproductie van het door Johan Braakensiek, groote welgelijkende portret, zooals Justus van Maurik er in het laatst van zijn leven uitzag tegenover den inhoud. J. de Koo, de Redacteur van het Weekblad: De Amsterdammer, heeft er zijnen vriend en medewerker in herdacht in een hoofdartikel. Het vinde hier als in De Amsterdammer van 27 November de eerste plaats. JUSTUS VAN MAURIK Jr., DOOR J. DE KOO. Onze „ouwe vriend en medewerker", zooals hij in zijn laatste schrijven zich nog noemde, — Justus van Maurik, — wiens naam sedert 1885 aan dit blad als mede-redacteur verbonden was, is overleden. Dinsdag *) hebben vele zijner talrijke vrienden en vereerders zijn lijk vergezeld naar het kerkhof te Muiderberg, waar hij een rustplaats heeft gevonden in de nabijheid van de graven zijner ouders, aan wie hij tijdens zijn leven, in liefde en vereering, zoo innig was gehecht. Een ieder gevoelde het, dit was een droeve gang. Hij. de krachtige, blijmoedige, levenslustige man, wien men een lang en lustig leven moet hebben toegedacht, werd daar weggedragen, voor zijn tijd, als een die geknakt was en gebroken, — de beden der zijnen, de vurige wenschen van die hem gekend hebben, de hoop van vele duizenden, ten spijt. Die goede Justus - wie sprak hem niet aan bij zijn vóórnaam? — hoe heeft hij geschitterd onder zijn volk! Van nature *> 22 November 1004. »"t'" * 'rs LtTedswofken door. Jaren,ang is hii lt: ÏT« bem aangenaam «rrt^ï«wS sr;on'i °mArmhorrs hii toegejuicht'. Mis op de handen gedragen, *f - ^Trrrjsrr.» isr^-^ss-ïTSS rg;":™Sze,f zoekend - en vaak bereid . eeren, hetgeen ver beneden zijn eigen ralenten ston . In toch ook dit was niet zonder bewusthetd. Ik ben met ijdel — hebben wii hem eens hooren zeggen tn een oogtin van vertrouwehik spreken. Als ï ZTJZZZÏ - «- merenn " :rr- dragen" dat hij vooral in dit opzicht waakzaam moest zijn. Maar hij had recht, aldus aangaande zichzelf te getuige- Geduren^ een vriendschapstijdperk van meer dan 25 jare , hem in zijn volle succes, en ook onder min vriendelijke kritiek op zijn werk, hebben mogen waarnemen, in voor- en tegenspoed dus, ij del zagen wij hem nooit. Hiermede wordt geenszins te kennen gegeven, dat de houding van vele letterkundigen uit de generatie van '80 hem niet heeft zeer gedaan. Maar zich gekrenkt te gevoelen bij ondergaan onrecht, is nog iets anders dan zich ijdel te betoonen. De nieuwere kunst en letterkunde vonden allerminst in hem een vriend of bewonderaar; daarvoor stond hij te ver verwijderd van studie, en miste hij een zekeren geestes-aanleg en cultuur. Maar dit nam niet weg, dat hij zich wel eens miskend heeft gevoeld — en met recht. Zeker, niemand meer dan Van Maurik zelf was zich bewust niet het hoogste te geven, of wat men als het hoogere erkent. Maar in hetgeen hij zijn volk schonk, was toch iets van het hoogere, wat te allen tijde voor de vervaardiging van een kunstwerk onontbeerlijk is. Wij denken aan het vermogen, om het leven buiten ons zoo krachtig in ons op te nemen, dat men, zonder kunst- en gedachtemiddeltjes, het weer kan geven in vorm, klank en tkleur, in perspectief en atmosfeer, gelijk het oorspronkelijk bezit; aan den bliksemstraal des geestes, die, langs niet na te speuren wegen, over een stukske leven schiet, dat voor ons anderen, zonder 's kunstenaars wonderdaad, slechts in schemering zou blijven verkeeren. Dat van nature projecteeren. Iets van dit hoogere, zij 't dan ook op een zeer beperkt gebied, zal men bijna zonder uitzondering in Van Maurik's werken vinden; iets wat zoo zeldzaam is onder onze Hollandsche schrijvers — en waarlijk zelfs niet algemeen onder hen, die zich als van „hoogere orde" aanmelden, of die, zoo hun bescheidenheid dit verbiedt, ons als zoodanig door anderen worden opgedrongen. $ * jfc Toch een lange bladzijde in zijn auteursgeschiedenis heeft deze soort van miskenning niet gevuld. Daarvoor lei het leven te zeer beslag op zijn luimigen geest het gaf hem te veel waar te nemen, liet hem niet den tijd in 't bijzonder aan zichzelf als auteur te denken. Niemand wien meer afleiding was bezorgd dan hem. Wie met hem langs Amsterdam's straten ging, kon er zeker van zijn, meer dan eens tot stilstaan te worden genoopt, om onder de voorbijgangers het een of ander van typischen aard te beschouwen, dat onze vriend daar juist had ontdekt. Onder zijn geleide waren straten en pleinen vol verrassingen. Het publiek leverde hem de pikantste tafereeltjes, die aan eigen waarnemingsvermogen zouden zijn ontsnapt. Telkens meest men denken: Uw oogen hebben een vaardigheid om het komische te pakken, waar het voor ons overigen, onder het rumoer en de snelle wisseling van het woelige stadsleven, vervliegt. Het was een lust daarbij het genoegen te zien, dat zijn eerlijk gezicht en zijn heldere kijkers deed blinken... als schreef hij-onder den verschen indruk een blijgeestig verhaal, of een op straat spelende klucht. Hoe in zijn jonge levensjaren zulk een blijgeestig verhaal op den eigen stond soms in daden werd gegeven en de klucht al evenmin op het uur der beschrijving had te wachten, zelf heeft hij ons meermalen daarvan verhaald, als hij sprak van zijn vaak van overmoedigen levenslust en van dolle vroolijkheid bruisende jeugd. Zeker zullen ouders en opvoeders hun hart wel eens hebben vastgehouden bij de capriolen van een aan invallen zoo rijken geest, bij een ontembaren lust om het komische te verwerkelijken; een neiging, die hem op meer gevorderden leeftijd nooit geheel heeft verlaten. Wij kunnen ons hem moeilijk denken een „zoet kind" te zijn geweest, evenmin hem ons voorstellen als een jongen of jongeling gehoorzaam wandelende langs de lijnen van het ietwat droge maatschappelijk en burgerlijk leven. Meermalen zal hem de ernst te ernstig en het nuttige hem te nuttig zijn geweest. Hoezeer geenszins een onvormelijk man, genoten de vormen allerminst de eer zijner liefde. Daarvoor was hij te waar, te oprecht, te echt. Hoe haatte hij alle aanstellerij! En vonden in zijn goedig hart de toorn en de bitterheid weieens plaats, dan was dat zeker, waar hij een „Tartufïe" tegenover zich zag- de aanstellerij, door vertoon van godsvrucht tot huichelarij gestegen. Het kerkelijke leven van zijn jeugd had ongetwijfeld te veel kunstmatigs om zijn hart te stelen; misschien ook zijn de ontmoetingen en wedervaringen juist niet van de aangenaamste geweest, voor iemand van zijn aard en aanleg. Van het komische en verholen kluchtige der preekmethode was nog op lateren leeftijd zijn brein vol. Met zijn talent van nabootsen heeft hij, in de kerk, heel iets anders geleerd, dan de geloofswaarheden uit de belijdenis of de wijze antwoorden van den Catechismus. Hoe volkomen getrouw kon hij den ouderwetschen preektoon doen klinken, ook dien, aangeslagen in gesprekken door de heeren geestelijken gevoerd ; op dezelfde wijs als hij bedriegelijk juist wist te hooren te geven, hoe in het groote kerkgebouw de eerste geluiden van den preekstoel komend geheel en al onverstaanbaar waren ; bij syllaben duidelijker werden, totdat eindelijk de woorden konden worden genoten en tot zin te worden samengevoegd. Doch mocht het openbaar godsdienstig leven hem stof leveren voor aardigheden, waar het hem niet schenken kon wat zijn gemoed — in de diepste diepte zoo ernstig — vermocht te stichten, het hoogere, dat zich niet bezoedelde, het waarlijk religieuse, heeft hij nooit bespot. Daarvoor was hijzelf niet alleen te fijn-gevoelig, maar ook te zeer gemoedsmensch. De spot kwam eerst als de hypocriet zich aanmeldde, en wie Van Maurik goed genoeg gekend had, zou zeker de voor- spelling hebben kunnen wagen: deze auceur zal zijn levensiaak „to vervuld achten, vóór hij een blijspel heeft geschreven als Fijne Beschuiten. * * Het zal nog wel eenigen tijd duren eer wij menschen een.ge zekerheid ontvangen omtrent de wetten, die het geestes- en zieleleven van ons zelf en van anderen beheerschen; voor wij te rweten komen, hoe de draden zijn gespannen en gelegd, waaruit onze gedachte- en gevoelsarbeid zijn geweven. Tot dusver worden wij telkens getroffen door verrassingen en blijft 't de vraag of we bij de tegenstellingen van een eenheid hebben te spreken, dan wel van een veelvoudigheid, waarvan de deelen als naast elkander gesteld, zich niet doen kennen ,n^in"lge verwantschap. Zoo is men geneigd te denken, waar bi) Van Maurik het lustige, prettige, boertige en kluchtige gevolgd worden door of te zamen leven met het sentimenteele. Dat zijn novellen en schetsen vaak in 't sentimenteele verhopen, valt niet te ontkennen. Zij wijzen, op een over- en weekgevoeligheid, aan een hang naar het tragische. Maar oe men dit ook meent te moeten verklaren, zeker is het, dat dit sentiment niet minder echt was, dan het komische, dat er zoozeer aan tegenovergesteld schijnt. Hij schreef met weekgevoel.g om zijn verhaal daardoor voor de lezers aantrekkelijk te maken, het was voor hem onvermijdelijk, wijl hij het leven zag door dit zijn temperament... Ja, zoo was hij, en wie zal zeggen wat wel het meest zijn wezen heeft gekenmerkt, de onbedwingbare zucht om zich met de lachwekkende zijde van het leven te vermaken, of de dieper liggende neiging om tot aan het ziekelijke toe, zijn gevoel te doen schreien over den droeven achtergrond van schier elk menschelijk tafereel. Dit staat vast: de gevoelsweekheid, die men soms ook in zijn werken bespeurt, was zóó onvervalscht, dat ze ten slotte hem het leven heeft gekost. Deze auteur van menschenstudie; deze volksschrijver, die zich in het volksleven had gedompeld; deze practicus, die met zijn voortrefFelijken neef en compagnon, Terpstra, zijn zaken steeds wist uit te breiden; die naar Indië reisde om nieuwe relatiën te vestigen; deze man die de wereld kende van meer dan één zij, had bij de tweeheid van zijn wezen, toch nog iets van een kind. Het leek wel of het leven zelf, bij al den rijkdom van geest en gemoed, waarmede het hem begiftigde, als een vergissing voor hem was. Hoe deed hij niet menigmaal, vooral in den laatsten tijd van zijn tobberig bestaan, ons denken aan een zwaluw, die in een kerk gevlogen, misleid door den kleurigen hemel van verre, telkens in snelle vlucht met zijn kop tegen de vensterglazen aanbonst, tot hij dood terneder valt. Zoo is het onzen vriend gegaan. Hoe dikwijls, als wij de vigelante aan het station waren uitgestapt, die hem verder naar zijn fabriek zou rijden, en wij door het portier zagen om hem nog een groet toe te werpen, zat hij al in zijn hoekje gedoken, het hoofd op de borst gebogen, de vochtige oogen haast gesloten. — Hij kon niet beter worden, dat wist hij wel! Zoo heeft hij lange tijden gereisd naar zijn graf. In zijn laatsten meer uitvoerigen brief van 5 Augustus schreef hij nog .... „Volgende week ga ik maar weer in 't Palais Royal logeeren, tot dat ik een andere woning heb, misschien deze.... (Hiei teekende hij zijn doodkist) want je weet niet hoe ik mij eiken dag voel verminderen. Je moet met je ouwen vriend en medewerker nu maar wat veel geduld hebben. Physiek ben ik kapot, psychisch hebben ze me gebroken. Mijn hart schreit binnen in me." Ja, 't was waar, zijn hart schreide binnen in hem; — ni] heeft zich ziek en dood geweend. Ach had ;de natuur hem maar iets steviger gepantserd den bitteren levensstrijd ingejaagd! Aan moed ontbrak het hem geenszins. Hij held, zóó kwetsbaar ! Aan zijn graf is, naar zijn uitgedrukt verlangen, niet gesproken. Gelukkig! — Hoe licht had men een woord te veel ge- zegd.... . Nu daalde zijn doodkist, waarmede hij, de hemel weet hoe lang reeds vertrouwd was geworden, stille neder; en de gure najaarswind, de teere bloemen op zijn graf in hun zachte kleuren, de vochtige oogen en de bevende lippen van allen die daar zwegen, gaven zoo diep-aandoenlijk te verstaan, de eene verzuchting, die bij deze groeve paste: Arme kerel.... vaarwel! ❖ * ❖ „Justus van Maurik had bij de tweeheid van zijn wezen toch nog iets van een kind" — schrijft J. de Koo. Zoo is het. Kinderlijk is hij 'gebleven tot aan zijn dood. Hij kon blij zijn als een kind, hij kon genieten als een kind, bovenal als hij vertelde van vroeger dagen, van zijn jongenstijd, van ,de Poppenkasten, van „het Water", van zijn guitenstreken. In het laatst van zijn leven sprak hij gaarne over zijn jongenstijd. Een Haarlemsch vriendje, voor luttel maanden met speelgoed verblijdende, veel volkomener dan in zijn jeugd, met schepen en toestellen om een zeeslag na te bootsen, gaf hij er als voorbeeld eene voorstelling van: Het Zeetafereel, mee. Hij deed den Poppenkastbaas Mullens na, — zooals deze, vroeger, in: Het Zeetafereel, een geheelen zeeslag te aanschouwen had gegeven, — en liet nu slagschepen en torpedobooten manoeuvreeren, signaalvlaggen hijschen en met electrisch zoeklicht van de strandbatterij werken. Hij vond het mooi, prachtig maar het onbeholpene in: Het Zeetafereel, van vroeger vond hij toch nog mooier. Weinige dagen vóór dat Justus v. Maurik voor goed bedlegerig zou worden, bezocht hij zijn ouden vriend Gerrit Portielje een vriend uit zijn jeugd. Bij hem vergat hij, voor korten tijd, al zijn leed en al zijne kwalen, toen deze hem toonde poppen, door hen samen als jongens voor eigen poppenkast gemaakt, en het tooneeltje liet zien, in alle bijzonderheden het groot tooneel nabootsende, waarop Portielje's kinderen heele opera's vertoonen, zooals Van Maurik en hij eenvoudig spel hadden laten spelen. Zulk een tooneeltje had van Maurik ook gehad! Die oude poppen uit zijn kinderjaren, de poppenkast, het tooneeltje, het al riep het verleden voor zijn geest; hij zag weer het oude Amsterdamsche buurtleven, den Dam bij avond en het vertoonen der Poppenkast, veel wat verdwenen was, — oude vrienden die voor goed waren heengegaan, het geheel verleden. Een weldadig-weemoedig gevoel overmeesterde hem als Goethe uitgedrukt heeft in het gedicht dienend tot voorrede van Faust, het meesterwerk, waaraan eveneens poppenvertooningen in Goethe's kinderjaren niet vreemd waren. Niet minder onvergetelijk voor Justus van Maurik en niet minder zonder invloed op zijn leven en schrijverstalent is gebleven: „Het Water" — het Damrak —, waar hij 18 Augustus 1846 geboren werd. Daar heeft hij vele jaren gewoond, in een deftige oudervvetsche koopmanswoning n°. 49, tusschen Vrouwenen Mandenmakerssteeg. In die woning is hij als jonge wereldburger van nog geen jaar, liggend in z'n wiegje, overgebracht 2 uit het huis, waar hij geboren was, tusschen Zoutsteeg en Baafjessteeg. G. ten Cate heeft in het Weekblad: De Amsterdammer geschreven: Over het huis en het huisgezin waar Van Maurjk werd opgevoed. 't Heeft maar weinig gescheeld, of ik was— vertelt G. ten t>ATt — Di) zijne geooone tegenwoordig geweest. 'k Had te Nijmegen met zijne ouders bij gelegenheid van hunne huwelijks-inzegening in de Fransche kerk kennis gemaakt. Dat leidde er toe, dat ik hen te Amsterdam, waar ik studeerde, opzocht en nu en dan aan hun disch werd genoodigd. Zij woonden destijds, meen ik, in een huis op 't water dicht bij den Dam bij zijn moeder in, of deze woonde in bij hem. Ik heb er althans die moeder, de grootmoeder *) van onzen Just, wel ontmoet, een tenger, echt Amsterdamsch vrouwtje met een kornet of neepjesmuts op. Toen ik er weer eens te eten was, 'k geloof op een Zondag, moest mijn gast¬ vrouw zich van tafel verwijderen en ging ik ook heen. In !li) Over dc grootmoeder van moeders zijoe spreekt Justus zelf in zijn Truitfc Je naaister. Zij heeft invloed gehad, hoe weinig ook, op zijn levensopvatting en wijze van schrijven. Truitje de naaister komt voor in den bundel: Burgerluidjes. den laten avond liep ik er eens aan, en nu deelde mij mijn gastheer met een blij gelaat mee, dat hem een zoon was geboren. Mij dunkt niet lang, wellicht een paar jaren daarna, werd het huis aangekocht en betrokken tegenover de korenbeurs. Ik werd er meer en meer de huisvriend, en ben dat niet alleen gedurende mijn geheelen studententijd maar ook vervolgens gebleven. Wij gingen vertrouwelijk, als waren wij van gelijken leeftijd, met elkander om en bespraken dikwijls zeer intieme en voor ons belangrijke onderwerpen. Vader Just en ik waren liefhebbers van muziek en bespeelden beide de fluit en al was hij op dat instrument mij de baas, dat nam niet weg, dat we geregeld eens in de week op de groote bovenzaal prettig duetten maakten. Na afloop aten we beneden met ons drieën een broodje. Dan bracht hij 't al spoedig op de theologie, want hij was ouderling of oud-ouderling en een aanhanger van Spijker, wiens preeken in die dagen veel strijd veroorzaakten in de gemeente, en zij redeneerde dapper mee, in later jaren vooral over het spiritisme dat haar zeer ter harte ging. Doch als dat op het tapijt kwam, deed hij er meestal het zwijgen toe, trok eindelijk naar boven en liet er ons voor zitten. Hij was op en top Amsterdammer, een man van zaken en van de beurs, hield overigens veel van het tooneel en van luimige verhalen en snaaksche invallen, die hem hartelijk deden lachen. Zij had een helder verstand, een juist oordeel. Zij las veel, was van onze literatuur vrij goed op de hoogte, hield briefwisseling met ds. Meijboom en ds. Thoden van Velzen, en sprak en schreef het Fransch als haar moedertaal. Trouwens zij had ook, als ik mij niet vergis, verscheidene jaren als gouvernante verkeerd in de aanzienlijkste kringen, o. a. de Van Eysinga's en de Du Tours, met welke families zij steeds in nauwe betrekking bleef, die haar na haar huwelijk dikwijls bezochten en blijkbaar hoog waardeerden. Ze had een aangenaam voorkomen, een lieve stem met een eenigszins Groningschen tongval, iets bevalligs en gedistingeerds in haar manieren en was zeer gemakkelijk in den omgang. Toch liet ze zich hierop niet voorstaan, maar was eenvoudig, kinderlijk zelfs, evenals ook haar man, schoon op eene wijs. Hoewel in aanleg en ontwikkeling van elkaar onderscheiden, leefden ze in volkomen harmonie, en terwijl hij in bewondering tot haar opzag, lachte zij gul met hem mee. Ze hadden eene beperkte conversatie. Wie ik er 't meest aantrof, soms aan een simpel dinertje, waren de guitige oome Jan en een paar uit Groningen afkomstige families. Het huis was niet gezellig. Van uit den winkel kwam men in den gang, waar zich de trap bevond die leidde naar de werkplaats voor de sigarenmakers op de hoogste étage. Naast winkel en gang liepen drie vertrekken en suite, hoog en vrij ruim, maar vooral de middel- en de achterkamer somber. De laatste diende voor woonvertrek, en, als ik 't mij goed herinner, meteen voor kantoor, terwijl des voormiddags de bezoekers in de zijkamer werden opgewacht. Op de le étage was een klein sober en antiek gemeubileerd vertrekje, dat op een binnenplaatsje en de keuken uitzag. Het stond altijd, als ik in de stad kwam, te mijner beschikking, en werd daarom door mij het profetenkamertje genoemd. De geheele inrichting van het kapitale huis had, vond ik, iets gedrukts, zooals trouwens van de meeste Amsterdamsche burger- en koopmanshuizen uit dien tijd. Daar en in dien kring is Van Maurik met zijne zuster Johanna grootgebracht en opgevoed. Maar mijne herinnering reikt niet veel verder dan tot zijn lle of 12e jaar. Als kind was het een aardig, blond, niet zwaar gebouwd ventje. De guitigheid zag hem de oogen uit, hetgeen den ouden Just en ook de moeder wel smaakte, 'k Zou hem nog kunnen uitteekenen, als ik, zooals de „ouwe Barend" zei, maar teekenen kon. 'k Heb meermalen geestige teekeningetjes van hem gezien, die mij door de ouders met eene zekere glorie werden getoond. Men kon al vroeg merken, dat hij geen alledaagsche jongen was, maar er een of ander talent in hem stak, 't welk aan de eigenaardigheden van zijn vader en tegelijk aan de hoogere beschaving zijner moeder deed denken. Ik geloof niet, dat de ouders hun tweetal vertroetelden. Als ik er later nu en dan logeerde, kreeg ik den indruk dat oude Just de opvoeding grootendeels aan Mama overliet, en slechts in erge gevallen met zijn gezag tusschenbeide kwam. Zij was dan ook uitstekend voor die taak berekend. Hoewel altijd zacht en minzaam, wist ze zich toch, als 't moest, flink te laten gelden. Vader en moeder beide waren oprecht vroom en hadden een afkeer van alle uiterlijk vertoon en geknoei in den godsdienst. Just had als kind eene sterke verbeelding, zijne fantaisie rustte nooit; en die was door de rooververhalen en de spookgeschiedenissen van onhandige dienstboden nog meer opgewekt. Ik heb 't bijgewoond, dat eens, ik meen de werkvrouw Naatje, daarover van oude Just een leelijken uitbrander kreeg. Onder de schetsen van Just behaagden die aan de moeder 't meest, waarin een gemoedelijk element heerschte. Nooit kon ze haar ergernis verkroppen, wanneer met godsdienst en kerk gespot werd. In zijn jongelingsjaren heb ik Van Maurik maar zelden ontmoet. Als kind noemde hij mij „vrind Teka" en bleef mij zoo noemen als hij mij eens schreef of mij ergens aantrof. Ook oude Just sprak mij altijd zoo aan. Voor hem en zijne beminnelijke vrouw heb ik eene warme genegenheid gevoeld." '•* u' 'fi De heer G. ten Cate heeft Justus van Maurik Jr. in het huis zijner ouders ontmoet als jongetje van 11a 12 jaar. De heer G. Portielje, die lange jaren Justus' boezemvriend zou blijven, heeft in Het Weekblad: De Amsterdammer opgehaald van herinneringen - waaraan hier en daar het een en ander ontleend is— toen Van Maurik een weinig ouder was, in: Eenige mededeelingen uit Van Maurik's jeugd. Op ongeveer 14-jarigen leeftijd leerde ik Van Maurik kennen — vangt de heer Gerrit Portielje aan — het was in het jaar 1861, op de teekenschool der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waar wij onderwijs ontvingen van J. B. Tétar van Elven. Onze kennismaking werd al spoedig zeer vertrouwelijk. Hij was een recht opgewekte, oolijke knaap, reeds toen vol grappen, en menigmaal wekte hij bij de jongens den lachlust op door zijn geestige caricaturen, die hij met groote handigheid teekende. Juist had hij, evenals ik een poppenkast gemaakt, waarvoor hij zelf de poppen teekende, kleurde, op bordpapier plakte en van beweegbare armen en beenen voorzag. Zoo had ik toevallig eenige poppen in mijn teeken-portefeuille medegebracht en vertoonden we die, als onze leeraar uit de buurt bleef. Wij vulden elkaar om zoo te zeggen aan in het maken van de benoodigheden voor het kleine tooneel en vertoonden om beurten in onzen familiekring — in welken vaak dominee Van Marken en dominee Stricker tegenwoordig waren — de vruchten van onzen arbeid. Ouder geworden, werd de vertooning al meer en meer volmaakt en toen we van de poppenkast genoeg hadden, schilderden we een bosch- en kamerdecoratie met lijmwerf, die dienen moesten om op familiefeestjes vertooningen te geven, waarbij wij zelf en eenige neefjes en nichtjes de acteurs waren. Vaak bezochten wij den houten Volksschouwburg van Nieuwenhuis gelegen aan den „Schans" bij de Raambarrière, in vereeniging met eenige vrienden. De directeur had ons na eenige bezoeken al spoedig herkend en voelde zich blijkbaar vereerd door het bezoek der jongeheeren, hetgeen wij ondervonden door de bereidwilligheid waarmede hij ons goede plaatsen verzekerde. Wij zagen daar o.a. „De Schipbreuk der Medusa", „Medea" enz. Nog hoor ik de zuivere uitspraak onzer moedertaal van de in „Medea" door twee „bloedjes" van kinderen tot hunne moeder gerichte vraag: „Au moedèr, hipt gaai ons dan niet meir li-ef?" En in een ander stuk waar een graaf gekleed in zwarten rok, grijze pantalon, wit vest en lichtgroenen das, aan een baron met polkahaar en even deftig gekleed, om de hand zijner scheel ziende dochter vragend, van dezen tot antwoord kreeg: „Meheer de graaf, nu heb ik gansch geen tait om in dit gewichtig geval main besluit u kenbaar te make, want een belangrijker zaak roept mai herrewaars!" Bij het toenemen der jaren verminderde deze liefhebberij gaandeweg. Nu legde hij zich meer toe op het schrijven van tooneelstukjes. Als knaap was Justus lang niet sterk van gestel, waarschijnlijk een gevolg van te sterken groei en ik herinner mij, dat hij kort na onze kennismaking zeer ziek werd en van tijd tot tijd bloed opgaf. Door een geheel jaar thuis te blijven en door langdurig gebruik van levertraan en versterkende middelen, is hij die gevaarlijke periode te boven gekomen. Het daarop volgende jaar mocht hij alleen des daags met mooi weer uitgaan, doch nimmer des avonds. Gedurende dat tijdperk las hij reeds veel en knutselde het noodige voor poppenkast en later voor het tooneeltje, waarvoor zijne moeder de poppen aankleedde, die daarvoor veel handigheid bezat. Zij was een zeer beschaafde Een zeere kies, romance zondek woorden. Geteekend door Justus van Maurik Jr. en verstandige vrouw. Zij kon van alles maken, schilderde op satijn en fluweel zeer verdienstelijke bloemen en hield veel van lectuur. Zijne vorming heeft hij voor een groot deel aan haar te danken. ^en ude 'Ust tot sc^rÜven bij hem ontwaakte, was zijne moeder het, die zijn werk beoordeelde en critiseerde. Hierdoor was onze Justus reeds vroeg een jongen die in huis zijn genoegens vond en er niet naar taalde ze buitenshuis te zoeken roen hij op een leeftijd kwam, dat hij naar Schouwburg of Variété kon gaan, waren dit voor hem de plaatsen waar hij zich na afloop der werkzaamheden vermaakte. Het bezoek van koffiehuizen stond hem niet aan. Daarentegen was hij een van de eersten, wanneer hier of daar een goochelaar, zoogenaamde professeur, prestidigitateur zijn komst had aangekondigd, om er heen te gaan. Later woonde hij de séances bij van prof. Donato, een van de eersten die in Diligentia de kracht der hypnose te aanschouwen gaf. Ook Van Maurik was daarin zeer bedreven en toonde dit op een soirée, die hij in Odéon gaf, waar, behalve familie en vrienden, ook verscheidene doctoren en studenten genoodigd waren. De goocheltoeren werden voor familie en vrienden op een door ons gemaakt tooneel, ten huize zijne ouders opgesteld, vertoond. Zijn ouderlijk huis was daarvoor bijzonder goed ingericht. Het was gelegen op het Damrak, op de plaats waar thans is gevestigd het magazijn van Gasmotoren van J. C. Harten. Daar waren beneden drie groote kamers achter elkaar. In die kamers hebben heel wat gezellige avonden door onze vertooningen plaats gehad, niet alleen jongelui waren er toeschouwers, maar ook ouders van hen en wederzijdsche familieleden. De goochelséances waren toen daar aan de orde, terwijl het comediespelen in onze vereeniging werd beoefend. Van Maurik had weinig aanleg voor acteur, hij voelde dat een- ro1 met ernst te leeren, daarvoor had hij geen geduld. Het liefste koos hij de bijrolletjes van knecht, kruier of politieagent, en maakte daarvan altijd een potsierlijke figuur, met een tronie die bij zijn eerste verschijning een uitbundig gelach opwekte. Een jeneverneus was daarbij No. 1, een paar geplakte lokken tegen de slapen en een goed zichtbare sik aan de kin bevestigd, behoorde er steeds bij. Een andermaal had hij den tooneelkapper stil in den arm genomen om hem een kalen kop te maken met slechts een klein randje haar, zoodaf men die kaalkop niet bemerkte als hij zijn hoed, pet of wat ook, ophad. Hij zorgde er dan wel voor, dat hij op 't tooneel zijnde, zijn hoofddeksel afstootte of zoogenaamd bij toeval verloor, opdat de toeschouwers zijn gladden schedel zagen. Guitenstreken uit te halen tusschen de coulissen, wanneer anderen op 't tooneel waren, mankeerden nooit. Hierdoor hadden de spelers dan dikwijls de grootste moeite om in hun rol te blijven. In datzelfde tijdperk hielden wij ons ook bezig met natuurkunde, voornamelijk op het gebied der electriciteit. Uit alles wat hij verrichtte, sprak de hem eigen humoristische geest. Van knaap tot man bleef hij in dat opzicht dezelfde. Menig staaltje van echte jongensstreken zou ik nog kunnen meêdeelen, waarbij Just een eerste guit toonde te zijn. Van Maurik bezat een goed hart, steeds was hij hulpvaardig en mededeelzaam voor zijne medemenschen, erkentelijk voor de kleinste attentie, die men hem bewees." sjc Justus van Maurik's zin voor het volksleven is op straat, op „Het Water" ontwikkeld, door het in aanraking komen met de bonte menigte, die zich daar dagelijks bewoog. Zijn vader had eigen zeilschepen in de vaart, gelijk andere kooplieden en handeldrijvenden op het Water, den Nieuwendijk en in de Warmoesstraat. Gekleurde teekeningen er van hingen op zijn kantoor. Zoo kwam Justus al vroeg met zeelieden in aanraking1 en raakte bekend met al wat tot de kleine vaart behoort. De kennis van en de liefde voor handel en scheepvaart werden versterkt door al de beurtschepen, gekomen van overal, die in het Damrak lagen. De schippers leefden het buurtleven van het Damrak mede. Bij feestelijke en droeve gelegenheden kwamen de schippers bij de bewoners van het Damrak aan huis, en de Damrakkers op de schepen. Zij wenschten elkaar wederkeerig kermis en nieuwjaar en stonden 's avonds met elkaar aan de deur of op en bij het schip te praten. Beide partijen namen aan alle familie-aangelegenheden deel. De schipper heesch de vlag bij eigen verjaardagen en huwelijken zoowel als bij die der Damrakkers, en het de vlag halfstok wapperen bij overlijden van eigen volk of van zijne buren, de Damrakkers. Op „Het Water," dat niet meer dan honderd huizen telde, was in Van Maurik's jongenstijd meer bedrijvigheid dan in een der andere wijken of buurten, het gaf als het ware een staalkaart te zien van beroepen en bedrijven, van handel en scheepvaart. De talrijke beurtschepen langs de steigers gemeerd, staken destijds hun masten met de kleine, wapperende, kleurige wimpeltjes Heiomhoog en brachten eene eigenaardige drukte meê, die den geheelen wallekant in beslag nam en alles een vroolijk en levendig aanzien gaf. De lange huizenrij van 't Damrak zelf, de zwakjes blinkende straatkeien, vol zwarte slagschaduwen van boomen, walhuisjes en opeengestapelde koopmansgoederen, vol zachtbewegende schaduwlijnen van masten, boegsprieten of touwwerk, scheen van de Tesselschekade tot aan den Dam, oneindig lang. Tegen de donkere, plompe Korenbeurs teekenden zich de witte palen en de wip der Oudebrug scherp af en in het duistere, geheimzinnig fluisterend voortstroomende water, spiegelde goudgeel het kalme, zwakke licht van het Politiebureau. In de verte scheen de Groote Beurs een zwart, massiefachtig blok steen, dat den gezichtseinder afsloot. De meeste huizen van Van Maurik's jongensjaren vertoonden nog het typisch Amsterdamsch karakter; smal en hoog, met spitse-, ronde- of krulnoppen en trapjesgevels, kleine ruitjes in de schuiframen en platte of hooge stoepen met bankjes er aan en ijzeren hekken er om. Er lag iets zeer gemoedelijks, iets rustig burgerlijks over „Het Water," ondanks het groote verkeer, dat er heerschte. 't Was er niet aristocratisch, zelfs niet deftig, maar rijk burgerlijk. Toch woonden in de stegen van den Nieuwendijk naar het Water, in de Kapel-, Karnemelk-, Baafjes-, Mandenmakers-, Vrouwen- en Dubbelworststeeg vreemd en raar volk. „Op „Het Water" heerschte altijd een democratische geest, die veel bijdroeg tot de ontwikkeling van de geestelijk kleinen in 't algemeen en van de meer begaafden in 't bizonder. „ Het water" was een prettige burgwal voor echte jongens, er was altijd wat te doen, te zien en te ondernemen. De Hannekemaaiers met hun raar Duitsch, de kleine handelaars, de schoenpoetsers, de Joodje^, de marskramers met hun koeterwaalsch; de schippers, zeelui, haringpakkers en zeilmakers, de blokmakers en korendragers, met hun eigen taaltje, ruw en schilderachtig; de straattypen, de manken;, de blinden, de „paardenpoot," de twee Japaneesjes, de liedjeszangers, de orgeldraaiers, schenen er te zijn voor de spotlust der jongens van het Damrak. Zij kenden al de taaltjes van deze bonte menschenmassa, hoe typiger, ruwer en schilderachtiger, hoe beter.. Zelfs „de dienders," de „agenten van politie" van thans, waren niet veilig voor de grappen der jeugdige Damrakkertjes. . _Z.e Jachten om hun lange deftige jas, hun hoogen hoed met het koperen stadswapen waarom zij, behalve „boutjes," ook „koperslagers" werden genoemd, — maar voor den stevigen stok, waarmede zij als heeren wandelden, hadden ze allen eerbied, want ze konden er vinnig mee slaan. „De bewoners van „Het Water" leefden als in een soort vrijstaat, waar ieder deed, wat hem goeddacht. De straat, en „de wallekant" waren gemeen eigendom, ieder maakte er gebruik van voor zijn genoegen, nering of bedrijf. De jongens breidden natuurlijk die vrijheid nog verder uit. In deze [omgeving is Jusrus van Maurik als jongen opgegroeid. De geheele omgeving, al de typen, vindt men in zijn werken terug. Zij hebben zulk een indruk op hem gemaakt, hij heeft er met zijn geheele ziel zoo in meegeleefd, dat hij tot nabootsen gedwongen werd, en hij het Amsterdamsche dialect en de Amsterdamsche grappen, om het kleurige, nooit ontrouw is geworden. Hij zag en genoot er het volle leven, en^dat dreef hem later tot schrijven. Dat oude echte Amsterdamsche leven, de oude stadtjde oude vroolijkheid, de oude Amsterdamsche spraak.... Justus van Maurik Jr. heeft alles zien verdwijnen! Op het juiste tijdstip heeft hij al wat verdween, of. aan het verdwijnen jwas, opgeteekend. Men vindt het in het bijna laatste en het beste zijner werken, in: Toen ik nog jong u>as , en in zijne Amsterdamsche schetsen en verhalen, en in zijne Amsterdamsche tooneelstukken, want ook deze zijn ontstaan uit pleizier in en om het verdwijnende Amsterdamsche leven en karakter en om de Amsterdamsche typen. Van Maurik is in alles de Amsterdammer geweest en gebleven. De Amsterdamsche taal en het echte, ruwe maar goedige en hartelijke, deelnemende en deelzame Amsterdamsche volk had hij boven alles lief. Op de schilderachtige Oud-Amsterdamsche taal was hij verliefd. Zijne werken en, Toen ik nog jong was..., in het bizonder — krijgen daarom, na zijn dood, groote waarde. Want allen spreken van Buurten die waren, en van het Volk, dat verdween. * >'fi }Jc Justus van Maurik was als jongen niet sterk van gestel, lang en een poos, ook mager. Hij had al vroeg pleizier om alles na te doen. Met zijn vriend Batelt, het zoontje van den apothe- ker, op den O. Z. Voorburgwal bij den Miezel, deed hij, evenals met zijn vriend Gerrit Portielje, aan goochelen, v. Maurik's moeder naaide voor hen een eierzak, waaruit ze nog natuurlijker eieren goochelden dan Bamberg, den hofmechanikus. Van Maurik oefende zich ook in het buikspreken. Met dit buikspreken, het nabootsen van verschillende geluiden, als het afzagen van een been, enz., deed Justus zijne gezondheid schade. Eens bij den jongeheer Batelt — hij is thans het welbekende hoofd der Amsterdamsche Recherche - weer aan 't spelen, gaf hij plotseling bloed op. Batelt's vader vermaande hem toen ernstig met het buikspreken op te houden. In die jaren speelde hij veel met de vrindjes in huis, vrindjes die hij had opgedaan op school, op het deftige school van monsieur A. M. C. van der Plas, of op teekenen bij Tétar van Elven. Met Batelt, maar vooral — gelijk reeds bleek — met zijn vriendje Gerrit Portielje, de huidige boekdrukker in „De blauwe wereld" op de Spuistraat, knutselde hij veel. Kattekwaad werd genoeg uitgehaald, 's Avonds liet hij door zijn tooverlantaarn allerlei troostelooze en spookachtige gestalten verschijnen tegen de pakhuizen en woningen aan de achterzijde van de Warmoesstraat. De menschen op het Damrak bleven staan en kwamen er niet achter wat het wezen kon. Menigeen is de doodschrik op het lijf gejaagd. Het scheelde weinig of het was eene herhaling geworden van de Spokendans op den Ouden Schans, die aanleiding had gegeven tot het straatliedje: En op den Ouden Schans, Daar hei je de Spokendans En an de stille zij Daar loopen de meisies vrij. De Oudekerkstoren was het voorwerp der innigste bewondering van Justus. Van uit de kamer, waar hij sliep, kon hij de toren zien ; 's morgens vroeg, als hij wakker werd, 's avonds voor hij slapen ging. De toren was zijn vriend ; hij zag met zekeren vertrouwelijken eerbied naar hem op; vooral, als 't nacht werd en de maan helder achter de donkere spijlen en klokken scheen, zoodat het leek alsof de geheele toren een oogenblik in brand stond, vond hij hem prachtig. Als 't' waaide, kreeg hij een gevoel van medelijden met „zijn" toren, tegelijk met een soort van bewondering, omdat hij zóo kranig bleef staan, terwijl de masten der schepen in 't Damrak heen en weer zwiepten, de blokken en kabels akelig piepten en knarsten, en de boomen aan den wallekant hun takken angstwekkend bewogen. Voor hem had in dien tijd de toren een ziel — hij beschouwde hem als een wezen, niet als een ding, en in zijn verbeelding zag hij hem dan grooter en grooter worden. Soms geloofde hij, dat de toren alles zien kon, wat in de stad'voorviel, dat hij deelnam in 't lief en leed, wat onder hem gebeurde, tegelijk heerschend en eerbied afdwingend. Voor den torenwachter voelde hij een ontzaglijke vereering, hij was voor hem een soort van hooger wezen. Justus van Maurik werd zeer godsdienstig opgevoed; eiken morgen bij het ontbijt werd er in het gezin uit den bijbel gelezen, en 's avonds voor hij slapen ging, moest hij bidden : „Ik leg mij om te slapen neder. — Goede God, die altijd waakt, — wil mij in uw gunst bewaren, als het kwade mij genaakt," — enz. Onwillekeurig begon Van Maurik zich „Onze lieve Heer" als een erg voornaam, heel hoog gezeten soort torenwachter voor te stellen, en, van den weeromstuit den torenwachter als een klein' „Onze lieve Heertje." Zijne moeder had hem immers als heel klein kind al verteld: Ventjelief, je kunt, o, zoo gerust gaan slapen, want niet alleen, dat de lieve God altijd over je waakt, maar bovendien kan de torenwachter precies in je bedje kijken, en, als hij iets zou zien, dat je leed kon doen, begon hij dadelijk te toeteren. Het aardig zeggen der moeder bleef Justus lang in 't kindergeheugen, en als hij soms 's nachts wakker lei, en dat gebeurde nog wel eens, vond hij in dat denkbeeld eene groote geruststelling, want hij was eigentlijk „een bangelijk snuitertje." Hoorde hij iets, dat hem vreemd voorkwam, dan trok hij de dekens zoo hoog mogelijk over zijn hoofd en probeerde, om, al luisterend, niets te hooren. In zulke oogenblikken — zijne fantaisie rustte nooit — kwamen hem de roover- en dievenverhalen, — van Schinderhannes, van den Achtkanten boer, van Doortje Donker, van Harmen Bakker —, en tooversprookjes en spookgeschiedenissen, die onhandige dienstboden of wauwelende nichten en tantes hem verteld hadden, weer in gedachten, en hij bleef zichzelf angstig maken, totdat hij het klokkespel van den toren hoorde. Dan ontspanden zich dadelijk zijne zenuwen ; hij werd kalm, en, als de uurslagen zwaar en plechtig door de lucht galmden, voelde hij zich weer geheel en al op zijn gemak, denkend : „Daar boven, hoog verheven boven alles, zit iemand, die altijd waakt, en, als „het kwartier" sloeg, hoorde hij duidelijk in dat klokgeluid: — „Bim, bom, bim! — Ik waak! Wees maar gerust, ik waak, bim, bam ! — Ik waak !" Een schoolmakker van Justus van Maurik, Dr. Adriaan Kempe, te Rotterdam, die met hem te Amsterdam bij Monsieur Plas heeft school gegaan, herinnert zich Justus nog goed als jongen. „Ik zag Justus" — schrijft hij — ,,'t eerst in het Park in de Plantage op een kinderbal — hij zal toen 13 jaar geweest zijn. Hij was een dikke brij, ') voor z'n leeftijd, groot van stuk en goed geproportioneerd. Z'n oogen waren bol, zijn kijkers (de Irissen) klein en donkerbruin. Dat heeft hij natuurlijk gehouden. Hij keek meestal starende. Ook dat is gebleven. Dikwijls gaf hij in gesprek den indruk, dat hij je dadelijk begreep en dan verder in gedachte een en ander uitwerkte, als 't ware absent was: maar toch volgde hij je wel. Op school was hij een aardige, flinke jongen, die geen vijanden had, maar zich ook niet een boezemvriend uitkoos. Dat is ook zóo gebleven, meen ik. Gul, goedlachs en altijd grapjes makende, zoo was hij. Ijverig, wel ja; hij deed zijn werk, maar bij repetities kon 't hem niet veel schelen, of hij No. 3 of No. 4 zat. Eerzuchtig was hij op dat punt niet. Hij was goed in zijn Fransch en kalm, hield veel van natuurkunde, maar wiskundige dingen lieten hem koud. Al gauw zag hij in het Theorema van Pythagoras niets anders dan een broek, en liet ons dat lachende zien. Ik heb nog al veel met hem omgegaan, om- dat ik ook graag karikaturen teekende. Sa- men hadden we een cahier daarvoor aan- gelegd, waarin we wedijver¬ den om de snaakste gezichten te zetten. Hij was echter in het teekenen verreweg de baas: los- heid van lijn en durf-van- opzet had hij toen al flink te pakken. Hij speelde viool, en ook wat piano, maar een ernstig musicus was hij niet. Veel hoogs zag hij niet in die kunst, ze diende hem alleen voor „komiekerigheid". Verschillende menschen na te zingen deed hem genoegen, vooral als het in het timbre „grafstem" ging. Hij zag in het leven al kort weg een lolletje, tot ook hem bewezen werd, dat er niet altijd mee valt te spotten. De menschen, die al vroeg zijn spotlust gaande maakten, waren de Amsterdamsche aansprekers — „kraaien" genaamd — en met smaak kon hij vertellen hoe de lamfers van die eerwaardige spillebeenen weer versierd waren, oT ergens aangespijkerd. Soms schoot hij, hen bespottende, ') Justus van Maurik schijnt dus als jongen eerst lang en mager, en weldra: lang en gezet te zijn geweest. niet enkel met spek, maar dikwijls met heele varkens, dan zeiden we maar: „nou Jussie, da's 'n moppie! — Waarachtig zóó is *t" — zei hij dan wel, maar lachte en nam onzen twijfel maar niet te hoog op. Ik heb hem altijd bevonden veel, heel veel voor anderen over te hebben en z'n ouwe vrinden nooit te vergeten, en te veel om ze te helpen, was 't 'm nooit." Gerrit Portielje is de intiemste vriend van Justus van Maurik geworden en lang gebleven. Hij had — het is reeds vermeld — evenals vriend Batelt hem leeren kennen op de teekenschool van Tétar van Elven, in het Nutsgebouw. Om zijn levenslust en kostelijke grappen trok hij allen toch zich. Portielje en van Maurik's eerste vriendschap sproten voort uit beider pleizier in het maken van poppenkasten en al wat er toe behoorde. Voor ooms en tantes, neefjes en nichtjes vertoonden zij die. De zilveren bruiloft van een oom en tante van Gerrit Portielje was de aanleiding, dat Justus van Maurik een tooneelstukje schreef, zijn eerste, genaamd: Het Gelegenheidsgedicht of Veel hoofden, veel zinnen, naar de mode dier dagen, een soort vaudeville, een blijspel met zang in éen bedrijf. Van de poppenkast naar het tooneel is de weg niet lang. Het verschil van jaren bepaalt dien. Toen Justus twaalf jaar was, namen zijne ouders hem meê naar de Salon des Variétés van Boas en Judels — thans niet meer bestaande en in een café herschapen. — Justus zag daar Judels spelen in: De schoolmeester of het examen ten platten lande, een tooneelstuk met zang, dat in die dagen heel Amsterdam naar den kleinen schouwburg dreef. Een wondere wereld deed zich daar voor hem open. Het was zijn eerste komediegang. Niet aan laat opblijven gewend, overviel hem op straat hevige slaap. Tusschen vader en moeder in, liep hij half-slapende naar huis. Benige jat en later ging hij, met Nieuwjaar, als echt-Amsterdamsche jongen, voor 't eerst in den Stadsschouwburg Gijsbreght van Aemstel zien, gevolgd door Kloris en Roosje. Het laatste beviel hem het best. Voor Vondel heeft hij nooit bijzonder veel gevoeld, evenmin als voor Shakespeare. Een onvergetelijken indruk heeft hij ontvangen van het bijwonen der vertooning van Nelly, met Veltman als Quilp. Justus v. Maurik is nooit sneller aangekleed geweest dan op den avond, dat zijn vader hem van uit zijn kantoor toeriep: — Just kleed je aan — en zet je pet op, we gaan van avond naar de komedie; Veltman speelt Quilp." Justus was even zestien jaar en had, kort te voren, Dickens' Nelly gelezen. Met haar en den ouden David Trent had hij medegeleefd en geleden ; hij had zich boos gemaakt op den schavuit Quilp en zijne jeugdige fantaisie maakte zich, vooral van hem, eene levendige voorstelling. En nu zou hij dien Quilp als in levenden lijve ontmoeten, want zijn vader, die 't stuk reeds eenige dagem vroeger had gezien, was thuisgekomen en had gezegd — 't is een bewonderenswaardige créatie van Veltman. In een ommezien was de jonge Justus gereed, en stapte naast zijn vader voort, naar 't Leidscheplein. Die avond is hem nooit uit zijn geheugen gegaan. Mevr. Ellenberger speelde Nelly; Mevr. Kleine—Gartman Mistress Iniwin; Roobol was David Trent, August Vink de zaakwaarnemer Brass en Veltman Quilp. Justus had er zich veel van voorgesteld, omdat zijn vader, die zijne voorliefde voor Dickens kende, dadelijk bij zijne tehuiskomst had gezegd — dat moet onze jongen zien, — maar toch overtrof alles zijne stoutste verwachting. Dat was Quilp; zóo en niet anders moest hij er hebben uitgezien; die kromme, scherpe figuur, dat duivelachtige voorkomen, die aapachtige, vinnige bewegingen der gekromde vingers, die langzame slepende gang, gaven met elkaar een volkomen plastische voorstelling van Dickens' schepping. Justus vergat geheel en al, dat hij in den Schouwburg zat en had het wel willen uitschreeuwen van pleizier toen eindelijk in 't laatste bedrijf Quilp met een vampyrachtige beweging zijn wijden mantel uitspreidend, zich in 't water stortte, en als hij niet een jongeheer was geweest, die deftig in 't amphitheater zat, zou hij van harte hebben ingestemd met den Sjouwerman op 't schellinkie, die den verdrinkenden schavuit een krasse verwensching toeschreeuwde. Justus kon er dien nacht niet van slapen, telkens zag hij in zijn droomen hoe die booze Quilp zijn goede, geduldige vrouw martelde, hij hoorde voordurend zijn snerpend: — ik zal je knijpen, Mistress Quilp!" en lachte nog om zijn duivelachtige vriendelijke woorden tot Brass: —Jij kan niet tegen tabaksrook, hè, beste Brass? En daarom rooken we nou nog vijf-en-twintig van die lekkere sigaartjes! Jij houdt niet van heete rum-grog — en daarom drinken we ze gloeiend, hè, Beste Brass!.... Telkens en telkens vertoonde Justus thuis, voor moeder en huisgenooten, tooneelen uit Nelly, trachtend de intonaties van Veltman's stem terug te geven en zijne bewegingen na te bootsen, zóo dikwijls zelfs, dat zijne moeder eindelijk zei: „Jongen, schei nu alsjeblieft eens uit met je Quilp. Ik word er akelig van." De zucht om naar de komedie te gaan, zat er toen voor goed bij Justus in. Met zijne vriendjes, en later met de vrienden, heeft hij behalve den Stadsschouwburg en het Grand-théatré, vooral de kleinere Schouwburgen bezocht, als: de Ooievaar op de Joden Breestaaat; de Salon van Duport in de Nes; de Salon des Variétés in de Amstelstraat, de Salon van Gradei op de Weteringschans, — waar thans ongeveer de school voor dramatische en vocale kunst van Cateau Esser is, — Schouwburggelegenheden in de Plantage, in het Haarlemmerplantsoen, enz. en later de Schouwburgzalen in de Suikerbakkerssteeg, en in de Warmoesstraat, de zoogenaamde dubbeltjes-komedie, in herinnering bewaard in zijne novelle: Een avond vol kunstgenot. Het ging in die kleinere komedies genoegelijk, gemoedelijk en huislijk toe. Het tegenwoordig geslacht kan er zich geen denkbeeld van maken. De Salon van Grader, op de Weteringschans, werd Zondags-avonds voornamelijk bezocht door dienstmeisjes met haar vrijers. Als het kwart voor elven werd, verhief moeder Grader van uit het bufFet haar stem en waarschuwde : „Kwart voor elven, Meisjes! De vrijers en vrijsters stonden dan al gauw op, want de vrijster moest om elf uur bij haar volk binnen zijn. En moeder Grader zou niet willen, dat zij te laat kwamen, anders zou zij de schuld krijgen. Het kon wel niet anders of Justus van Maurik moest lid van een Rederijkerskamer worden. Er waren er in zijn jongen tijd zoo vele. Hij en zijne vrienden Gerrit Portielje en Herman Lamberts zouden gaarne lid zijn van Rhetorica en Amicitia. Om als lid te worden toegelaten, moesten de candidaten een proef afleggen. Justus schreef er een stukje voor van drie personen, in hetwelk ieder zich zou doen kennen van zijne beste zijde. Dit stukje noemde hij: Tooneelstudiën. De een speelde voor tooneeldirecteur, de ander voor figurant en de derde voor tooneelknecht. Met vlag en wimpel kwamen de drie vrienden in Rhetorica en Amicitia. In de dagen, dat er een soort werkstaking in de sigarenfabriek van zijn vader uitbrak, en hij ziek thuis zat, kwam hij op het denkbeeld een tooneelstuk, een blijspel te schrijven, om de emancipatie, die toen in de lucht zat, belachelijk te maken, door het voorstellen eener werkstaking onder dienstboden. Hij noemde het blijspel: Een bittere pil. Ingezonden ter mededinging in den tooneelwedstrijd te Brussel, werd het bekroond, en aj spoedig met uitbundig succés te Amsterdam in het GrandThéatre van Lier gespeeld door het tooneelgezelschap onder Stumpf en Veltman. Zoodra een tooneelschrijver succès heeft, valt het hem moeilijk van het tooneel af te blijven: hij moet en zal meer schrijven. Zoo ging het ook Justus van Maurik. En het geluk diende hem. Of juister: zijne blijmoedigheid. Hij schreef Janus Tulp, dat, — in het bizonder het eerste bedrijf — zijn meesterstuk werd en bleef. In Janus Tulp voert hij ouderwetsche aansprekers ten tooneele, een type, dat — naar het verhaal van Dr. Adriaan Kempe — als jongen reeds zijn lachlust opgewekt en hem gedreven had om er karikaturen van te teekenen. Er zijn enkele schetsboeken van Justus van Maurik bewaard, een van toen hij nog jongen van even twaalf jaar was. Reeds daarin komt de karikatuur van den aanspreker voor. Andere schetsboeken zijn vol met karikaturen en typen uit het Amsterdamsche volksleven, waaronder van schijnvrome broertjes en zusjes, in en buiten de kerk, volgelingen van dominee Hazebroek op weg naar de kerk, en vele andere typen, die men later terug zou vinden in zijn tooneelspel: Fijne Beschuiten. Die schetsboeken geven den geheelen Van Maurik te zien, zooals hij later zou worden als schrijver. Behalve de karikaturen vindt men in Van Maurik's schetsboeken, ook landschappen, hyper-romantische, overgevoelige voorstellingen: kerkhoven, een begravenis op een slee, bij dreigende lucht en somber sneeuwgezicht; wilde en eenzame oorden: het komische bij het overgevoelige, eigenschappen, die hem als schrijver zouden kenmerken en hebben gekenmerkt. De reproductie van eene der teekeningen van Justus van Maurik: De laatste vriend, toont hem in zijn droefgeestige opvatting, in zijn zin voor Romantiek. De periode, waarin Van Maurik's jeugd en jongelingschap valt was deftig, stijf, Teckening van Justus van Maurik Jr. DE LAATSTE TROUWE VRIEND. deemoedig, wee-ig, droefgeestig en lijdzaam van karakter. De meest uitverkoren en meest bekende verzen waren: De ledige stoel van A. J. de Buil, Het Kerkportaal van J. v. Beers, enz. Justus van Maurik gevoelde dit. Het was met zijn karakter in strijd. Hij wilde uit de overgevoeligheid uit, en toch liet zij hem niet los. Hij stak er den draak mee. In zijn overmoed Teeketiing van justus van Maurik Jr DE VROUW VAN LOT. Sodom en G;jmorrha staan in brand. De weinige rechtvaardigen ontvluchten met pak en zak met kind en kraai. De vrouw van Lot kijkt om en verandert in een zoutpilaar. ging hij soms te ver. Maar het onechte, den valschen schijn hinderde hem. Hij maakte van de schijn-vrome broeders en zusters karikaturen; en, den teugel bot vierende, stond hij, eer hij het wist, op den stoep van het huisje van Jan Rap, doch ging het niet binnen. Toch illustreerde hij het verhaal van Noach's dronkenschap en zijne dochters, die 's vaders naaktheid zagen. De figuren uit den bijbel werden bij hem tijdgenooten, Teeketiing van Justus van Maurik Jr. cham bespot noach zijnen vader. overgegeven aan dronkenschap, waarop hij het verhaal van Noach toepaste. De dochters hield Van Maurik weg. Een moderne Cham bespot een moaernen Noach. De ouderwetsche aansprekers — de zoogenaamde „kraaien" en „dooyen-verklikkers" — heeft Justus van Maurik nooit met rust gelaten, noch in woord noch in beeld. De tegenstelling van den ernst van hun bedrijf en het komische van hun persoon; het „lijkmaal," door hen opgevat als een bruiloftmaal; hun be- Teekening van Justus- van Maurik Jr. HEN WIJNLIJKJE GEHAD! naming: „een wijnlijkje" voor eene begrafenis, waarbij na afloop wijn werd geschonken, waaraan zij zich schomelijk te buiten gingen, en dronken, uit het sterfhuis komende, zwaaiende over straat liepen, duiden hunne schaamteloosheid volkomen aan. Had Justus hen, als jongen, met erwten naar de kuiten geschoten, nu maakte hij een karikatuur van zoo'n Wijnlijkje. In den geest van Jan Steen, staat er een kraai in een hoek. Onder die schetsboeken zijn, na zijn dood, ook gevonden: een bijna volledig prentenboek met aardige versjes, door hem gemaakt voor zijne twee jongste kinderen, die hem zeer na aan het hart gingen, — en een boek, met knipsels. Deze moet hij gemaakt hebben als jong ventje, in de dagen, dat hij, om gezondheidsreden, veel thuis was. Zijne moeder, eene hoogst ontwikkelde en fijngevoelige vrouw, die niet vreemd bleef aan de geestelijke stroomingen van haar tijd, gouvernante was geweest bij voorname familien o.a. bij Du Tour van Bellinchave, heeft hem het eerste onderricht gegeven. Aan haar knie heeft de kleine Just lezen geleerd, en de beginselen van rekenen en Fransch, tot hij op zijn negende jaar naar school ging. Zij zal hem ook aangemoedigd hebben tot de knipkunst, die van uit de zeventiende eeuw bij voorname familiën nog in eere werd gehouden. Onder de eerste knipsels van Justus komt alweer een aanspreker voor. Hij was zoo vaardig in het knippen, dat hij eens, nog jongen, in het Trippenhuis, staande voor een schilderij, met de grootste snelheid en handigheid een mansportret naknipte, zoo mooi, dat een bekend persoon, dit ziende, vroeg het te mogen hebben. Van Maurik weigerde niet. De knipsels van den twaalf-jarigen Justus toonen zijn zin voor het komische en de karikatuur. Zijn gave in het nabootsen van straatfiguren, blijkt uit de knipsels van „het joodje met een broek te koop," — van „de steltendansers," die hij in zijn jongenstijd bewonderde en die de Amsterdamsche jongens, op hun beurt, nadeden, — van „twee oude vrinden," van „Een boerenbruiloft," waarbij het kroontje aan den boom hangt, en de herberg: „Het Zwaantje," waar Jan Klaassen gewoon is zijn SCHADUWBEELDEN, GEKNIPT DOOR JUSTUS VAN MAURIK Jr. ALS KIND. graantje te pikken, een stuk scherm uit de Poppenkast, ter zijde staat. Ouder geworden, dreef zijn liefde voor het Amsterdamsche volksleven hem om in sloppen en stegen het leven daar op te nemen. Het vriendje zijner jeugd, — nu Batelt, verbonden aan de politie als rechercheur, wat hij eerst uit liefhebberij was geweest, — hielp hem daarin, zoodat hij onder begeleiding van geheime politie overal veilig komen kon, tot in dieven- en moordholen toe. Van wat hij daar zag en hoorde, was hij zóó vol, dat hij het moest opschrijven, of hij het wilde' of niet. Het geziene en het gehoorde werkten bij hem als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst. Vele zijner verhalen hebben aan die zwerftochten, bij dag, bij avond, bij nacht en bij vroegen morgen hun ontstaan te danken, als Dirk de Snorder, Teun de Nachtwacht, Mie de Porster, In een achterbuurt, Vóór en na middernacht, enz. Onder deze is er een zeer merkwaardig: De Slaapstee van Koo. Deze kan vergeleken worden met Slaapstee van den Russischen schrijver Max Gorki. Schier dezelfde toestanden, schier dezelfde omgeving, schier eenzelfde soort personen, zelfs eenzelfde soort verloopen acteur komen er in voor. Beide verhalen vergelijkende, ontwaart men, dat van Maurik meer tegenover zijn onderwerp heeft gestaan dan Gorki, dat bij hem tegen de somberste kleuren het licht niet ontbreekt, en alles niet, als bij Gorki: zwart in zwart is. Toen voor het eerst een bundel novellen, Uit het Volk, van Justus v. Maurik geïllustreerd zou worden, noodigde de uitgever Holkema den teekenaar Johan Braakensiek uit, nog een jong, bijna onbekend ventje, om ten zijnen kantore een onderhoud te hebben. Hij droeg hem op naar Justus v. Maurik's teekeningen te werken. Braakensiek lachte dit aan, doch vroeg of hij er zijn naam bij mocht zetten. Dit gaf eenige aarzeling. Holkema stond er op, dat Braakensiek's illustratiën bij: Uit het Volk zoude vermeld worden: naar schetsen van Justus v. Maurik Jr. Zoodra hadden uitgever of schrijver echter niet het werk van Braakensiek gezien, of v. Maurik verscheurde zijn schetsen, en zei: „ga je gang maar!" en liet hem zelfstandig werken. Alle andere werken van Justus van Maurik vermelden dan ook, geheel naar waarheid, met illustratiën van Johan Braakensiek. Van dat oogenblik is tusschen Justus v. Maurik en Johan Braakensiek een zeer vriendschappelijke verhouding ontstaan, en hebben beide elkander aangevuld. Wat de een als schrijver was, is de andere als teekenaar. Beide met zin voor het komische, beiden van eenzelfde dramatische natuur, beiden met open oog en hart voor het Amsterdamsche volksleven; beiden begrepen elkander volkomen. Twee zielen en éene gedachte, twee harten en éen klop! Van Maurik heeft Braakensiek in de gelegenheid gesteld zijn blik te verruimen door studies te maken van het volksleven te Antwerpen, Brussel en Londen. Beiden schreven elkander brieven en briefkaarten in raadselschrift, of, half in teekening, half in woorden. Het gouden lorgnet, dat Braakensiek draagt, blijft een vriendelijke herinnering aan Justus v. Maurik. Voor eenige jaren heeft Braakensiek in de toen nog aanwezige kunsttaal van het Etablissement: Krasnapolsky, eene tentoonstelling zijner werken gehouden. „Het Nieuws van den Dag" had er eene vleiende beoordeeling over geschreven en eene niet minder vleiende over Braakensiek zeiven. Justus v. Maurik had het gelezen en was er zeer mede ingenomen. Hij zocht Braakensiek op, en zei: „Braak heb je dat gelezen?— Het doet me allemachtig veel pleizier voor je." — Ja, ik heb het gelezen en het doet me ook veel pleizier. Briefkaart van Johan Braakenziek. Waarde van Maurik! De tweede Kerstdag kom ik bij u, maar denk s.v.p. om de photographie van den toren er bij te hebben opdat ik met meer zekerheid kan gaan teekenen. Dus gegroet tot zoo lang van Uw dienstiv. Johan Braakensiek. Antwoord van den Heer van Maurik. Amice! Ik hoop dat ge de plaat voor 't Oudejaarsavondnummer reeds goed onder handen ïhebt, zorg s.v.p. dat ze bijzonder goed uitvalle. De tekst blijft juist zoo gezet als ze is, ge kunt de grootte dus houden zooals opgegeven. Heden middag ter redactie-vergadering is besloten aan Johan Braakensiek de uitvoering voor de plaat van Harpen op te dragen. Is nu a.s. Zondag bepaald? Dan geef ik meteen aan hoe die plaat zijn moet. Gegroet J. v. M. Briefkaart van Johan Braakensiek. Waarde van Maurik ! Daar ik mij niet denken kan door wat te zijn weerhouden, kan ik er mij vast in verheugen een Zondag a.s. weer vermoedelijk bij het helder licht te kunnen gaan schilderen. De photographie zal ik meebrengen. Dus tot ziens. Hoogachtend Uw dw. dn. Johan Braakensiek. Antwoord van den Heer van Maurik. Amice! Onze lieve heer is met mij en u, want toevallig kan ik u niet afwachten van avond. Kom dus zooals ge schrijft Zondag, maar kom dan koffiedrinken en breng uw schilderdoos mede om dit K. K. schilderij wat op te knappen. Over het gezonden schetsje meer. Voorloopig dank ! tt. J. v. M, Briefkaart van Van Maurik. Amice! 't Zij u toegestaan wat ge vraagt, maar zoo waar er een onze lieve Heer is, wanneer je mij niet helpt aan het schilderijtje, dan hang ik in mijn kamer de ledige lijst op met een briefje er in: Johan Braakensiek fecit! Waar blijft ge tegenwoordig? Ik zie u nooit meer, gaat ge voortdurend met Bram V. uit drinken of boemelen of ben je soms aan het vrijen of aan het zoenen? Antwoord van Braakenziek. Amsterdam, !> Juni 1887. Waarde van Maurik! Op een feest noch kachel ben ik geweest en is ook niet het schilderij oorzaak dat ik niet heb kunnen komen, maar wel dat ik dit keer mijn naam zoo onschuldig mogelijk alle eer heb be. wezen. Zoo zelfs dat ik de deur niet uit kon. Doch a.s. Zaterdag hoop ik stellig te komen. Dus tot ziens! Achtend tlii'. dn. Maar ik ben niet zoo rijk, dat ik een gouden lorgnet draag. Ziet u maar, een dood gewone. — Hm! Den volgenden dag zond Justus van Maurik aan Johan Braakensiek een lorgnet met gouden montuur. En deze lorgnet draagt Braakensiek nog. Johan Braakensif.k en Justus van Maurik Jr. zijn naar den geest Siameesche tweelingen geweest, waarvan de teekenaar den schrijver overleeft. Justus van Maurik had geschreven: lzaiik van den Dam. Aan Braakensiek droeg hij op er een illustratie bij te maken. Naar de beschrijving teekende Braaken siek lzaiik. Toen Braakensiek hem de teekening liet zien, zei v. Maurik: „je kent het aardige Joodje van den Dam zeker ook goed, want hij lijkt sprekend!" — Neen!" zei Braakensiek. „Ik heb hem nooit gezien!" Dan maak ik je m'n compliment. Het is, of je hem naar het leven hebt geteekend." Toen Justus van Maurik aanving met schrijven, was het leven te Amsterdam ongenaakbaar-rijk-deftig; burgerlijk-deftig; deftig-kerkelijk; - stijf-deftig in alles. De een-graadjeminderen werden door de zoo weinig hoogeren met nederigen hoogmoed en hoogmoedige nederigheid behandeld. De „Oomes" hadden het zeggen alleen. De hartader van het land klopte Hauw. De meeningsverschillen op kerkelijk gebied werden met des te meer warmte voorgedragen; de kerkelijke vraagstukken hielden velen bezig; het geheele leven had veel van een leven in dood stroom. Zij, die spraken van den catheder, en zij die schreven, waren nog niet aan valsch pathos, aan declamatie ontkomen. Wie een pen voerde, wie van kansel of katheder sprak, voelde zich en meende te staan boven velen. De Rederijkers voerden een hoog woord; met hunne holle declamatie dachten zij de kunst te dienen, den bloei van het vaderland te bevorderen, de wereld te verslaan Deftig! — deftig bovenal waren ook zij. Als zij, décadenten der Rederijkers van 1850, die op hun beurt weêr décadenten der Rederijkers der 17de eeuw waren, openlijk optraden, speelden zij in zwarten rok en hadden witte das om, en witte handschoenen aan. De declamatie der 18de eeuw woelde nog in hun bloed: zij sneden op en bralden uit. Werkelijk geloofden zij van een ander geslachte te zijn, meenende, dat de kerkzang: O sterveling, gevoel uw waarde. Wat u aan 't stof nog bindt. Uw ziel is veel te groot voor d' aarde! op hen sloeg; en dat zij, wèl beklagenswaardige schepsels waren, zij die behoorden te leven van nectar en ambrozijn, te zorgen hadden voor het dagelijksch brood. ' Vele Amsterdamsche rederijkers van vóór of omstreeks 18/0 hebben, omdat zij zich halve goden w&anden, hunne meestal bloeiende zaak laten verloopen. Een enkele van hen kwam aan het tooneel en bleek dan ongeschikt. Voortaan kon hij met de anderen de droeve gevolgen van den hoogmoed der poëten en declamators ondervinden. In het doode leven kwam schemer van verandering. Het eerst een schijn van vakbeweging, en een schijn van stroom voor meerder recht voor de vrouw. De deftigheid, de voornaamheid, het burger-koninkje spelen het holle pathos, het malle van vereenigingen als V. W., waar de leden met borsten vol medailles ter vergadering zaten, voor prulwerk verkregen het had niet de voorkeur bij \ an Maurik, het stond hem tegen, het wekte zijn lachlust. Het natuurlijke in het volk trok en lachte hem aan. Daar was zijn hart. Vele menschen uit het gewone leven werden karikaturen voor hem. Toch stond Justus van Maurik bij al zijn goedlachsheid om het verstijfde, nog met twee beenen in den ouden tijd, toen de werklieden van zijn vader met een staking dreigden en Mevr. Kruseman de rechten van de vrouw kwam bepleiten, met groot misbaar. Justus van Maurik zag in de beweging niet zoozeer een nieuw beginsel, een schijn van nieuw leven, hij zag er voornamelijk dwaasheid in en hoorde boven alles het misbaar, en niet het nieuwe geluid. Hij stak met het een, zoowel als met het ander den draak. De klucht: Een bittere pil ontstond. Maar terwijl hij de weinig krachtige, nieuwe beweging uitlachte en het bestaande verdedigde, kwam zijn komisch talent sterk uit, en bleek hij een juist teekenaar van menschen uit het volk, van dienstboden en anderen. Een bittere pil bracht eindelijk weer vroolijkheid op het tooneel, de goed ronde Hollandsche lach weerklonk er, na vele jaren. De goed ronde Hollandsche lach zou schallen, toen Justus van Maurik zijn beste stuk, Janus Tulp, met een meesterlijk eerste bedrijf schreef. De deftigheid en het ontzag hielden te Amsterdam nog zulk een kracht, dat de tooneelisten dit blijspel weigerden te spelen. Zonder den eisch, gelijkstaande met een bevel, van den Heer H. J. Schimmel, destijds president der Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, ware het nooit gespeeld. De eerste vertooning, met een tooneelspeler als Jan Albregt in de titelrol, maakte Justus van Maurik's naam alom bekend en vermaard. Men kon weer eens lachen, men lachte hartelijk, men lachte luid. Een frisscher wind woei door de dufheid en deftigheid van het tooneel. Maar de deftigheid bleef en waarschuwde: „niet te dol beste vriend, niet te veel het blijde leven, geen kluchten, of blijspelen, maar komedies- of tooneelspelen. Fijn, deftig, bovenal! En Van Maurik schreef tooneelspelen, wat deftiger en bedaarder doch niet zoo écht als de eerste kluchten. Hij schreef zn Fijne Beschuiten, S. of Z., Men zegi . . . gevolg van de babbelzucht der wereld, en nog enkele andere stukken, daar echte kluchten onder door. In v. Maurik's deftiger tooneelspelen — men stelde hem de Eransche en de Duitsche tot voorbeeld die bijna allen grooten opgang hadden en pleiten voor zijne meer dan gewone tooneelen menschenkennis, heeft echter het kluchtige de grootste kracht en zijn de menschen uit het volk het best geteekend. Veel van het andere is conventioneel. Van Maurik's spelen en verhalen hebben zich om jok en scherts, oubolligheid en snaakschheid door de deftigheid heen gehandhaafd. jnstus van Maurik hield niet van „comedies de caractère," hij heeft die ook niet geschreven. Het zich verdiepen in vragen en twijfelingen, hij hield er niet van, hij wilde het leven geven, zooals hij het zag, en als het dan het leven uit het volk was, gaf hij het goed, gaf hij het echt, en deed hij het schudden van het lachen om al de oubollichheên. De sombere werken van Ibsen en de Duitsche school, die zich naar Ibsen ontwikkeld en vaak verloopen heeft, stonden hem tegen. ,,Laat de menschen lachen," was zijn leus, er is verdriet genoeg! Een mensch gaat voor z'n plezier naar de komedie, niet om er versuft of op modder onthaald te worden. En Justus van Maurik heeft laten lachen den gezonden Hollandschen lach. Het komische en gevoelige zijner tooneelspelen behalve vele andere deugden — hebben Justus van Maurik door het geheele land bemind en populair gemaakt als niemand voor hem. Zoo vele duizenden Nederlanders menig oogenblik de zorgen te hebben doen weglachen, is de groote en benijdbare verdienste, op welke Van Maurik zich kan verheffen. In zijne verhalen en novellen is Justus de eerste geweest die het Amsterdamsche volk in lief, bovenal in zorg en leed heeft doen zien. Mie de porster zal in dat opzicht lang blijven leven. Ook in de verhalen brach hij vroolijkheid in de dufheid. Klaas Komijn heeft hij onder al de „heeren van de Amsterdamsche beurs gebracht. Alle beursbezoekers hebben zich in Klaas' opmerkingen verkneukeld, en eenige hunner hebben den auteur gehuldigd door aanbieding van kunstvoorwerpen. Iets eenigs! Van Maurik nam het leven wel waar; zag wel de nieuwe stroomingen, doch hij bleef op het standpunt van Een bittere pil, hij zag in het nieuwere meer het onbegrijpelijke en komische, dan het wezenlijke, het vaak betere. Hij wilde blijven in het leven, in het Amsterdam dat hij lief had; onder de Amsterdammers, die het goede oude niet verloochende, hij wilde blijven in het maatschappelijke leven, dat een uitbreiding van het huislijk leven was, zooals bij zijne ouders. Eene nieuwe strooming, die al het oude dreigde met vernietiging zag hem niet aan het hoofd. De eerste sporen van sociale hervorming deden hem, in Een bittere pil om de komische zijde lachen; de krachtige ontwikkeling dier hervorming had evenmin zijn hart. Aan wat hem er in tegenstond heeft hij lucht gegeven in z'n laatste groote tooneelspel: Anarchisten. In dit werk ontlast hij ook zijn hart van al het nieuwere in de literatuur, dat het bezwaarde. Alle tooneelwerk van Justus v. Maurik ligt tusschen Een bittere pil en Anarchisten, het een is de alpha, het ander de omega. Het toont Justus van Maurik als een schrijver één van stuk, die de oude goden van het begin, nog dient aan het einde. De jaren en het leven hebben echter invloed gehad. Bij Hen bittere pil lachte hij uitbundig, bij Anarchisme ontbreekt het bittere niet. Na Anarchisten schreef J. v. Maurik geen tooneelwerk van belang meer. M. Spree bewerkte nu, met goed begrip, zijne novellen voor het tooneel, en had er, bij de vertooning in den Volksschouwburg van hem en Stoel veel succes mee. Hij heeft er Justus van Maurik pleizier meegedaan, en menig genoeglijk oogenblik bezorgd. Met Anarchisten heeft Justus v. Maurik zijn loopbaan als tooneelschrijver afgesloten. Meerder roem, meerder sympathie met tooneelarbeid te verwerven als hem ten deel viel, langer dan hij de vriend van het publiek te blijven — is een voorrecht van weinigen. Hij heeft door zijne tooneelwerken en zijne Amsterdamsche verhalen eene gansch eenige populariteit verworven, die grooter en schooner werd door de voordrachten en lezingen, die hij gehouden heeft. De Amsterdamsche verhalen, de kluchten en de voordrachten bovenal hebben Justus v. Maurik tot een volksvriend gemaakt, hebben hem de harten doen winnen van duizenden en duizenden. Het geheim er van heeft zijn vriend Gram verteld in het artikel: Justus van Maurik Jr. als „lezer". Alsof het gisteren gebeurde, herinner ik — vertelt Johan Gram — mij nog het allereerste optreden van Justus van Maurik als spreker. In den Haag was het gerucht uit Amsterdam doorgedrongen, dat een jong schrijver in eene Rederijkerkamer of Genootschap eene schets uit het Amsterdamsche volksleven had voorgedragen, welke door de frissche waarneming en de buitengemeen plastische voorstelling bijzonder getroffen had. Van Zeggelen, die destijds — het zal ruim een dertigtal jaren geleden zijn —• voorzitter van het welbebekende „Oefening kweekt Kennis" was, had omtrent die voor- dracht een en ander gehoord en stelde het bestuur voor, dien veelbelovenden „spreker" uit te noodigen, ons op zijn voordrachttalent eens in het Haagsche Genootschap te onthalen. Doch de bescheiden Amsterdamsche jonkman zag tegen een dergelijk optreden in de hofstad op en verzocht, dat het bestuur althans eerst zelf eens oordeelen zou, zoo over zijne wijze van voordragen als over het gehalte van hetgeen hij ten beste wilde geven. Aldus geschiedde. Op een daarvoor bepaalden avond kwam Oefening's bestuur heel plechtstatig in van Zeggelen's salon bijeen, vond daar den jeugdigen Amsterdammer en zette zich gewichtig neer, om met kennis-oor en -oog te luisteren naar en te letten op den bescheiden debutant, die het voorafgaand oordeel der „kunstrechters" had ingeroepen. „Mie de Porster" heette de Amsterdamsche schets, welke de jonge Amsterdammer zou voordragen. Nooit vergeet ik ons aller verrassing, toen Van Maurik die typige figuur ons zoo in levenden lijve wist voor te stellen, hare taal en houding, hare plunje en eigenaardigheden zóó echtwaar nabootste en vertoonde, dat wij, de oogen sluitende, die „Mie" vóór ons meenden te zien. Het was eene schepping uit de werkelijkheid. Toen de eenvoudige jongeman, die aanmatiging en pedanterie slechts van aanzien kende, zijn stukje geëindigd had, behoefde hij niet aan de jury te vragen, hoe deze over zijn voordracht oordeelde! Men verzekerde hem, dat zoo hij in „Oefening" even natuurlijk en plastisch zijne Amsterdamsche figuur vertoonde, als hij 't hier had gedaan, het publiek handen te kort zou komen, om den knappen.... spreker, lezer of speler — hoe wil men? toe te juichen. De uitslag bewees de juistheid van die voorspelling. Justus kwam, las en overwon! Zijn naam als voordrager was op eenmaal gemaakt. Iedereen vertelde van die allergrappigste, allervermakelijkste tooneeltjes, welke die „meneer Van Maurik', speelde en vertoonde, alsof hij eene reeks verschillende menschen te berde bracht. Niets was hem te zwaar; alles wist hij na te bootsen. In een oogwenk verspreidde zich de mare door het land, dat er een Justus van Maurik was opgestaan, die, evenals J. J. Cremer vroeger deed, de figuren uit zijne schetsen, novellen en vertellingen in hunne spraak en eigenaardig doen en laten opvoerde, en daarbij over zulk een nabootsingstalent be- schikte, dat het was alsof de toehoorder alles voor zich zag gebeuren. Van Maurik's naam was gemaakt! Als hij in den Haag kwam lezen, klaagde de concierge van , Diligentia", de grove, ongelikte Hoogenstraten, dat de menschen al om half zes binnendrongen, wanneer de lezing om acht uur aanving, ten einde zich van eene plaats te verzekeren, berst werd de gansche zaal bezet, daarna de gaanderij; vervolgens bestormde men het podium, en ten slotte zette men zich op de banken van het orkest, aan de voeten van het spreekgestoelte, neer. Trad Van Maurik dan op, voorafgegaan door den voorzitter en gevolgd door den langen staf van bestuursleden, dan vond de inschikkelijke Justus zulk een smal, bekrompen plekje, waar hij vóór den katheder zijne sprekersvoeten kon neerzetten, dat er de vertrouwelijkste aanraking tusschen publiek en spreker moest plaats hebben, wilde de een vreedzaam naast den andei zich handhaven. . Dank zij Justus' eenvoud en inschikkelijkheid, zijne algeheele afwezigheid van alles wat maar zweemde naar zelf-ingenomenheid, groot- en voornaam-doen of opgeschroefdheid, bleef het op dat stikvolle podium pais en vree. Justus plaatste zich voor zijn smalle lessenaar, keek leukweg even rechts en links, stelde zijn zakdoek in dienst en begon op de eenvoudigste w ijze dei wereld zijne voordracht. Mannen van hooge positie, zooals minister Heemskerk, lieden van aanzien, die zich anders nimmer in „Oefening" vertoonden, togen als Van Maurik las, er heen, om zich een uurtje te verkwikken aan de uit de werkelijkheid gegrepen Amsterdamsche schetsen, die Justus met zulk een verbazingwekkend talent voortooverde. Het was verwonderlijk, hoe die zeldzame ga\e \an den scherpen Amsterdamschen waarnemer de deftigste, meest ontwikkelde familiën naar Diligentia lokte en den concierge noodzaakte, zelfs de stoelen uit zijn eigen huishouden ter beschikking van die patriciërs te stellen. Zoo was hij jaren lang de lieveling en de gezochte spreker van „Oefening kweekt kennis.'' Daar kwam Van Maurik zijne nieuwe schetsen, zijn „Izaak op den Dam", zijne „Baddoctoren , kortom, die reeks vertellingen voorgedragen, die in duizenden exemplaren door het land getrokken zijn en de pret en \reugde der tallooze hoorders en lezers zijn geweest. En gelijk het in Den Haag ging, was het ook 't geval in die reeks provinciesteden, in groote en kleine gemeenten, waar zijn komst een feest, een heugelijk gebeurtenis was en men nog weken lang over dat eenig onthaal sprak. Voor „Oefening's" werkende leden was, na afloop der eigenlijke lezing nog het bijzonder genoegen weggelegd, met den eenig-onuitputtelijken, humoristischen verteller gezamelijk aan te zitten aan het „servetje." Daar was Van Maurik eigenlijk de amphytrion; zonder ophouden vloeide er van zijnentwege een bron van anekdoten, dwaasheden, en grappige avonturen, die hij op zulk eene éénige wijs in kleuren en geuren voordroeg, dat ééne schaterbui van het begin tot het einde die allerdolste moppen begeleidde. Als Van Maurik ons dan in het Jodenkwartier bracht en daaruit uien en dwaze typen voortooverde, was hij in zijn echte element. En hij, die allen zoo hartelijk en smakelijk kon doen lachen, was in werkelijkheid de grootste melanchololicus onder ons. Wat hij anderen in vollen mate bracht en schonk, bleef hem zelf onthouden. Jaren lang en door het geheele land heeft Justus van Maurik voordrachten van eigen werk gehouden, tot het vermoeiende der reizen, het gevaar voor verslimmering der rhumatiek, maar bovenal de zorg voor zijne zaak hem deden besluiten het te staken. Waar Justus van Maurik ook sprak, overal waren de gehoorzalen te klein, overal kwamen zoowel lieden uit den eersten als uit den burgerstand toestroomen. Sociëteiten, Vereenigingen, Departementen der Maatschappij „Tot nut van 't Algemeen" zagen hun ledental aanmerkelijk uitbreiden, zoodra de mare ging: „Justus van Maurik komt!" Hij moge bij zijne voordrachten der verhalen uit het volk het gemoed hebben getroffen, bij het komische gedeelte deed hij de toeschouwers tranen lachen. Allen nam hij voor zich in. Waar Justus van Maurik kwam, werd het feest, dat stof gaf tot vele winteravondgesprekken. De bestuurderen van vereenigingen en maatschappijen genoten dubbel, want op het „nabroodje", waar het ongedwongen toeging, deed Van Maurik de notabelsten en deftigsten zelfs uit den plooi en bracht hen door zijne grappen, door het nabootsen van typen en taal en gebaar onbedaarlijk lachen. Zijne manier was aanstekelijk. Zelf begon hij al te lachen vóór hij nog een woord van de grap verteld had, bleef lachen onder het vertellen, en eindigde in een lachbui. Men mene niet, Justus van Maurik's geest opgewekt werd door den goeden wijn, die voorgezet werd, — integendeel! Justus van Maurik was steeds de matigheid in persoon, dronk bij uitzondering wijn, en nooit sterken drank. Melk, kofrïe en thee waren zijne dranken. Melk of thee dronk hij zelfs wel bij het middagmaal. De Bestuurderen betwistten elkander het voorrecht Justus van Maurik te logeeren te vragen. Want een logé als hij bracht een geest in de woning, alsof er eene bruid in huis was. Als Justus van Maurik, nadat hij van het voordragen had afgezien, nog eens, bij uitzondering, las, was het voor een goed doel. Met zijne voordrachten had hij schatten kunnen verdienen; hij stelde zich echter steeds met een bescheiden deel tevreden, of weigerde alle honorarium. Voor het laatst heeft hij een voordracht gehouden te Amsterdam in den Huize Stroucken, het huidig feestgebouw: Concordia, voor de leden der Amsterdamsche afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond. Hij droeg toen voor: Uit den Engelenbak, een hoofdstuk uit een boek, dat nog verschijnen moest, en thans sedert eenige jaren gelezen en herlezen is en wordt, genaamd: Toen ik nog jong was. . . . Propvol was de groote zaal, nog meer dames dan heeren. Schitterend handhaafde van Maurik dien avond den grooten roep, dien hij als spreker verworven had. Justus van Maurik heeft niet alleen in Nederland, maar ook in Nederlandsch Oost-Indië voorgedragen. Het doel van zijn bezoek aan en reis door Oost-Indië was niet het houden van voordrachten. Hij is er heengetogen om de handelsbetrek- kingen zijner firma uit te breiden. Zijn sigarenfabriek op het Damrak was verbrand, een nieuwe en reusachtige werd gebouwd op de Spuistraat, terwijl een tijdelijke fabriek was ingericht. Dezen tijd van overgang oordeelde Justus geschikt, om naar Indië te gaan, ter vermeerdering der handelsbetrekkingen, en ook om poolshoogte te nemen van de soliditeit van sommige Chineezen, om minder gevaar te loopen in de toekomst van Chineesjes rekeningen van twintig duizend gulden onbetaald terug te krijgen. Prachtig is de reis geweest door Justus van Maurik Jr., gemaakt van Holland naar Indië. Een beetje storm, anders altijd: „Meeresstille und glückliche Fahrt." Toen men in Holland en in Indië hoorde van de reis, hebben impresario's hem allerlei aanbiedingen gedaan, om onder hun hoede voordrachten op schip en in gantsch Indië te houden. Reis en verblijf eerste klasse, een honorarium dat den grondslag voor het kapitaal van een Rotschild legt, boden zij hem aan. Het lag echter geenszins in J. v. Maurik's bedoeling om een kunstreis te maken. Als Van Maurik ergens kwam, liet men hem niet zwijgen, en hij-zelf zou het moeilijk gekund hebben. Hij heeft ook in Indië gesproken voor het algemeen. Zoo heeft hij te Padang een lezing gehouden, die buitengewoon voldeed. De meeste voldoening heeft hij gehad van de voordrachten te PadangPandjang en te Fort de Cock. Hij hoorde, dat daar de in Atjeh gewonde soldaten verpleegd werden. Zoodra hij dit vernam, vroeg hij den gestelden machten verlof, voor Neerland's dapperen, geheel kosteloos, een voordracht te mogen houden. Met de grootste dankbaarheid werd dit aanbod aanvaard, blijkende uit de beleefdheid der Spoorweg-Maatschappij, die een salon-rijtuig voor de reis ter zijner beschikking stelde, achter welke de locomotief bevestigd was, zoodat hij in een gemakkelijker! stoel gezeten, liet overschoone landschap op het gunstigst kon genieten. Die lezing voor herstellende militairen is er een geweest, die tot de schoonste herinneringen van Justus v. Maurik heeft behoord. Op de geheele reis werden hem door de voornaamsten des lands vele en velerlei beleefdheden bewezen. Soms bij reizen te paard, in streken, waar wilde dieren zijn, zorgde men voor gewapende manschappen en rekenden velen het zich tot eer hem tot een soort eeregeleide te verstrekken. Hoewel hij vele voordrachten in Indië heeft gehouden, en ieder er streed om hem tot gast te hebben, hield hij het doel zijner reis: uitbreiding zijner handelsrelatiën, sterk in het oog. Hij heeft zijne handelsreis bijna door geheel Indië uitgestrekt en is over Achter-Indië naar Holland wedergekeerd. Het Indisch klimaat deed zijn gestel goed. Te Batavia heeft Justus v. Maurik gelezen in de tooneelzaal van het Sociëteitsgebouw voor een schitterend publiek; dames in bevalligste toiletten en militairen in uniform. Z. E. de Gouverneur-Generaal, v. d. Wijck, die de lezing bijwoonde, onderhield zich in de pauze met den heer v. Maurik en stelde hem aan zijne echtgenoote voor. Z. E. vroeg hem naar den indruk, die Java en Sumatra op hem maakten. Bij het afscheid nemen noodigde de Gouverneur-Generaal hem aan zijn disch ten Gouvernementspaleize. Grappig was wat „The Singapore Free Press" over J. v. Maurik, den beschrijver van de zeemanskroeg: De stad Singapore, op den Zeedijk te Amsterdam, schreef, tijdens zijn bezoek aan Singapore, hem steeds van Z/aurik noemende: „Singapore wordt nu bezocht door den eminenten Hollandschen letterkundige en politicus, n.1. door den heer van Haurik,. wiens naam bekend en beroemd is, overal waar de Hollandsehe taal wordt gesproken! Hij wordt zelfs genoemd: „De Hollandsehe Dickens." Als publicist en politicus (!) is de heer Van Maurik eigenaar en uitgever van het weekblad „De Amsterdammer", een blad gewijd aan de verdediging der radicale en liberale denkbeelden; doch geheel vreemd aan de sociale beginselen. Hij is de algemeen erkende leider der liberale partij (!!!!), en zoowel daardoor als door zijne groote populariteit als novellist en conferencier heeft hij den grootsten invloed op de middelen volksklassen (!) Reeds meermalen, en nog zeer onlangs, is zijn groote invloed heilzaam geweest tot het treffen van vergelijken, bij groote, werkstakingen en landelijke oneenigheden." En zoo fantaiseerde „The Singapore Free Press" verder. Hen hartelijk woord gaf het Batavia's Nieuwsblad van 28 October Justus van Maurik bij zijn terugreis meê: „Door oude en nieuwe relaties uitgeleide gedaan, vertrok hedenmorgen 28 October 1894 Justus van Maurik naar Padang: over veertien dagen gaat hij van daar per Prinses Amalia terug naar Europa. „De heer Van Maurik heeft, wij constateeren het met genoegen een aangenamen indruk van Java meegenomen. Een gulle en hartelijke ontvangst is hem hier allerwege ten deel gevallen. Ik hoop niet, dat het in Nederland tot verkeerde gevolgtrekkingen zal leiden. De heer Van Maurik is eenmaal van zeer rieel talent; zijne geschriften waren ook hier reeds lang populair; daarbij is hij persoonlijk als meest alle mannen van talent eenvoudig van aard en zonder pretenties. Als zulke menschen en hun aantal is gering, hier in Indië als het 5 ware met open armen ontvangen en zeer gewaardeerd worden, wil dit niet zeggen, dat ivould-be schrijvertjes of artistjes, al hebben zij ook nog zulk een groot idéé van zichzelven, hier aangenaam ontvangen zullen worden." „Ik schrijf dit ter waarschuwing van die individutjes in patria en daar zijn er velen! die zich mochten inbeelden: dat het nu ook hun tijd geworden was 0111 eens passage te nemen naar Batavia: ik waarschuw hen ernstig voor bittere teleurstelling." „Maar zijn er mannen van werkelijk intellectueele gaven en zonder pedanterie, laat ze dan gerust komen. Dat weet men in Indië te waardeeren, zooals het de heer Van Maurik heeft ondervonden. Zijn komst hier, zijn optreden op verschillende plaatsen in Oost-, West- en Midden-Java is door velen met vreugde begroet, heeft bij velen een goeden en blijvenden indruk achtergelaten. En het is namens hen allen, dat ik Justus van Maurik een voorspoedige terugreis en een „Tot weerziens op Java" nazend. Justus van Maurik werd door zijne reis naar Indië nog sterker doordrongen van de meening, dat reizen voor lieden-vanden-handel van onberekenbaar nut, voor jongelieden een ontbolsteringskuur, een les voor het leven vormt. Daarom liet hij zijn oudsten zoon, Just, nadat hij in Duitschland bij verschillende firma's en een tijdlang bij hem op de fabriek werkzaam was geweest, insgelijks een handelsreis maken door Nederlandsch- en door Engelsch-Indië. Hij had het plan om ook den jongeren zoon, Louis, op zijn kantoor gekomen, na enkele jaren in Londen op kantoor te zijn geweest, een zelfde handelsreis te laten maken. Zijne ziekte deed het plan uitstellen. Het reizen als middel ter ontwikkeling van jongelui stond hij in 't algemeen sterk voor. In de ernstige jaren zijner ziekte, dien zijn dood tengevolge zou hebben, heeft hij vader en moeder eener bekende Amsterdamsche familie, die hun zoon te jong oordeelden voor een reis naar den Levant, overtuigd en overgehaald om deze jongen, die zeeschilder wenscht te worden, reeds vroeg een groot stuk van de wereld te laten zien. Hoewel het hun niet aan middelen ontbrak, weerhield de vrees hen. Justus van Maurik had het zoo ver gebracht, dat de jongen zou mogen gaan, als hij door het toelatingsexamen voor 's Rijksakademie voor beeldende Kunsten kwam. Toen nu zijn jeugdige vriend „door het examen was en tot de lessen werd toegelaten, zwegen vader en moeder erover. Justus van Maurik dacht: „Nu of nooit!" Zich, vanwege de rheumathiek moeilijk meer kunnende verplaatsen, schreef hij moeder en vader maanbrieven, waard om door ouders van jongelui behartigd te worden. Zelf bepaalde hij een reis en stelde al zijn invloed ten dienste. Haarlem, bed 16 Juli 1903. Waarde Heer en Vriend. Hoewel iedere beweging mij een kreet van pijn afdwingt en ik nog niet weet hoe ik dezen klaar speel, moet ik toch in 't belang van uw zoon Es in wien ik zóóveel belang stel als ontwikkelend artist een paar woorden schrijen. Vergeef mij, indien ik cathegoriseh mijn meening zeg, die wellicht tegen de uwe indruischt, maar ik acht het mijn plicht als vriend. U is wat kortzichtig in dezen. Die paar lessen, die Es verzuimt aan de Akademie, worden hem meer dan ruimschoots vergoed door de natuur die hij ziet. De levendige en levende indrukken, die hij in zich opneemt en die hem later, als hij ze in zich heeft opgenomen en verwerkt, kunnen — neen, zullen hem van onberekenbaar nut zijn. Hij verzuimt een stuk ot wat lessen - dat is waar, maar hij krijgt daarvoor in de plaats ondervinding. Dat is heel veel waard voor ccn artist, meer dan menige n meent. Nu is hij nog op dien leeftijd dat hij onder controle kan en wil staan van den kapitein der boot later gaat dat zoo gemakkelijk niet meer. Nu kunt gij het doen en dit reisje zoo uiterst weldadig, zoo hoogst nuttig voor zijn ontwikkeling gunnen. Waarachtig het daarvoor uitgegeven geld is een op goede rente uitgezet kapitaaltje. Ge zult zien, dat ik gelijk heb, als ge hem laat gaan. De jonge Nieuwenkamp, U die ook zoo'n bootreis meemaakte, kwam met heel andere, veel betere ideeën, minder bekrompen en verruimder blik terug. Nu nog teert hij op de toen opgedane ervaringen, en hij is mij nog altijd dankbaar, dat ik zijn vader even als ik nu li hoop te doen heb overreed om hem te laten gaan. Ge kunt hem nog gemakkelijk voor den 24st>-'n Juli doen inpakken, wat hij uoodig heeft. Er kotnt ook nog bij, dat er later geen gelegenheid is zoo'n bootreis mede te maken ik heb nu de gelegenheid gehad lis bij den Heer B. te introduceeren. Profeteert er nu van! Ik kan niet meer ik heb te veel pijn. Saluut. Uw Justus v. Maurik. Ik hoop dat ge 't lezen kunt. Van Maurik heeft eindelijk het echtpaar E.... overgehaald hun zoon de reis te laten maken. Zoodra hij er zeker van was, schreef hij, blij, als of 't hem zelf' betrof, aan de moeder. Haarlem, 20 Juli 1903. Beste moeder E....! In onzen tuin is een lieve vogel, die dit voorjaar vier kleintjes had, ge zonde, flinke aardige, vroolijke vogeltjes, die hun gele snaveltjes onophoudelijk sjilpend opstaken, met hun korte vleugeltjes klepperend. Ze kregen volop 1) De thans bekende teekenaar, etser en houtsnijder, die in zijn woonschip: ..De Zwerver" in ons land en in het buitenland kunsttentoonstellingen houdt, en het vorig jaar, niet een opdracht in zake kunst, door het museumbestuur van Krefeld en Hagen(Duitschland) een reis naar Oost-Indië deed. Zijn eerste teekeningen komen voor in het geïllustreerd tijdschrift: „Eigen Haard." van moeder, en vader vloog heen en weêr, bracht nu eens een kevertje. Jan een wurmpje of een paar zaadjes aan voor de jonge beestjes. Op een morgen hoorde ik een angstig piepen en schreeuwen, luid en zwak om beurten, en ik dacht: wie weet of die akelige buurtkat niet bezig is liet aardig vogelhuishoudentje te verstoren ik ging er heen, en zag, dat de poes onschuldig was, maar dat de vogel-moeder angstig met de vleugels slaande, dik in haar veêren opgezet, op den rand van het nest heen en weer trapte en met haar snavel, door een snellen tik, de drie jongen, die nog in het nest waren, en pogingen deden om er uit te Hadderen, tegen hield. Dan weer keek ze angstig piepend, naar beneden, naar den grond, waar het vierde jong rondfladderde probeerend of het vliegen kon. Daar op eens sloeg de jonge vogel zijn vleugels uit, fladderde nog een paar keeren onbeholpen over de dorre bladeren in het gras, en toen op eens, langzaam maar zeker vloog zij op, hield zijn evenwicht, sjilpte vroolijk en.... keerde terug in het warme nest. Moeder schikte met haar snaveltje de anderen wat op zij en pikte zachtjes ze glad en in orde makend in de veertjes van haar jong dat zoo even een toertje op de wereld had gemaakt. ....Zie moeder E dit kleine tafereeltje schoot mij te binnen toen heden avond uw Es me met glinsterende oogen en roode wangen kwam vertellen, dat hij het reisje met de „Stella" mee mocht maken. Ik kan mij klaar voorstellen, dat eeti moeder, lief en zacht als moe E angstig is om 't eerste toertje, dat een van haar jonkjes, buiten het ouderlijk nest gaat maken maar weer gerust, al is het voor IJ een kleine tijd van inspanning - ge zult eens zien met welk een sierlijken zwaai uw jong, na zijn afzijn, weer op 't nest vliegt, hoe dankbaar hij zal zijn weer door moeder's zachte hand te worden geliefkoosd, lk wil IJ even zeggen, dat ik U in gedachten een hand geef en die hartelijk druk, omdat Uw gezond verstand zóo flink over den ook zoo natuurlijk! — moederlijken angst heeft gezegevierd. Ge hebt een fermen stap gedaan, Moeder! en ik ben zeker, dat ge er geen spijt van zult hebben de ontwikkelingsperiode van uw Es is nu begonnen. Als hij dit voor hem zoo nuttige en noodige reisje gedaan heeft zult ge de satisfactie hebben, dat de ontbloeiende artist door moeders hand den eersten sterkenden druppel heeft gekregen. Vóór ik op reis ga om mijn gekneusde ribben wat te doen repareeren, wilde ik u dit even zeggen: Nu geen hartkloppingen krijgen, hoor! En niet zenuwachtig worden, want uw jongen, uw Es. komt als een jongmensch terug. Met vriendelijken groet steeds de Uwe. Hoogachtend: Justus van Maurik. Vam Maurik vernam, kort na zijn komst te Wiesbaden, dat zijn Vriendje Es met het stoomschip: „Stella" vertrokken was. Reeds den 27sten Juli schreef hij aan Moeder E een prentbriefkaart. IV. Moeder E.... ! Ge hebt een prijsje verdient, dat ge uw jongen liet gaan — die zijn eigen ik overwint, is sterker dan die een stad inneemt. (Spreuken v. Salomo). Hartelijk groet. Justus van Maurik. en op denzelfden dag aan Vader E.... W. H. en Vriend! Uw brief deed me veel genoegen — ik heb toch satisfactie er van, dat ik U en Uw Ega zoo aanspoorde om Es maar te laten gaan. Ge zult van dien jongen pleizier beleven, want er zit een goed „fond" in. Ik ben wel wat beter, maar nog bont en blauw aan den linkerkant en dan die tintelendehanden, Akelig! Anders gezond. Goddank. Vele groeten van, Justus van Maurik. Kritiek heeft niet het vriendelijk oog gehad van Justus van Maurik Jr. Wat hem pleizier, wat hem leed had gedaan, beschreef hij om anderen pleizier te doen, om anderen het leed te doen kennen en medegevoel op te wekken. Schrijvende, kwam en bleef hij in den toestand van de persoon, van het geval, en liet zich gaan, schreef wat het hart gevoelde en wat het hart ingaf, sprak zijne personen en sprak zijne lezers toe, als van den kansel. Zelfs als het gevoel te sterk werkte, werd hij sentimenteel. Teekctilng van Justns van jtam jr. H. V. N...., EEN ZEER BEKEND OUD-AMSTERDAMMER. Allen op de wereld, waren hem, als hij schreef, broeders. Hij maakte geen kunst, en wilde dit ook niet. Hij geloofde, zoo als hij zelf was, aan het blijde oog en het goede hart van een ander. Aan kritiek dacht hij wel het minst. En toch heeft de kritiek hem van den beginne af aan, niet losgelaten. In een der eerste vertooningen van de Bittere Pil, schijnt hij iets lachwekkends over de kritiek te hebben ingevoegd. Althans F. C. dc Brieder maakte in „De Amsterdamsche Courant" er hem verwijt van. In het tooneelspel: Men zegt maakte hij zich om de kritiek vroolijk. Hen der personen is de geleerde Bilius, een die er niet best afkomt, en op een avondsamenkomst het hard heeft te verduren. Het is zeer doorzichtig welken Haagschen tooneelbeoordeelaar Van Alaurik met Bilius op het oog heeft gehad, vooral daar hij hem als groot Skakespeare-kenner laat optreden. Bij eene verheerlijking van de Poppenkast heeft v. Maurik het ook tegen de kritiek, die alles vergalt. De kritiek heeft echter aan de sympathie door Van Maurik geen kwaad gedaan, zij heeft hem wel gehinderd, maar door er over te spreken, en door het bewustzijn, dat hij, door aan het hoofd van een goede en groote zaak te staan, geen nadeel van haar te vreezen had, en blijven zou wie hij was, ging hij er spoedig over heen. Toch kon Van Maurik zeer goed kritiek velen. Het hing er maar van af, hoe zij werd uitgebracht. En wie zeggen zou, dat Van Maurik zich niet aan kritiek gestoord, goede opmerkingen niet dankbaar aanvaard heeft, beoordeelt hem verkeerd. Aan de kritiek heeft Van Maurik zelfs een vriend, een boezemvriend te danken, die in de latere jaren meer en meer de plaats innam van den vroegere. Kritiek heeft Van Maurik en de schrijver Willem Otto tot elkaar gebracht. Zij hebben zoo nauw een band gesloten, dat Van Maurik, bij uitersten wil, dien vriend benoemd heeft, tot voogd over zijne twee minderjarige kinderen. Willem Otto heeft het ontstaan van beider vriendschap beschreven in een opstel, voorkomende in het Justus-van-Maurik nommer van het weekblad: De Amsterdammer, onder den titel: hen handig recensent. In 1881 zegt Willem Otto daar aan het slot werd onze vriendschap geboren, toen bleek het uit de gesprekken, zoo ongestoord onder vier oogen gevoerd, dat in ons beider hart en hoofd zooveel leefde, dat ons vereenigde dat er tal van snaren in ons gemoed waren, die denzelfden toon gaven. W'e hebben elkanders lief en leed gedeeld, meer dan twintig jaren lang. We hebben samen gejuicht en genoten van wat goed en schoon is, wij hebben ook wel hand in hand gezeten met een traan in het oog en weedom in het hart. En thans? Bij een bezoek in zijn stille ziekenkamer bracht ik hem ook de groeten van mijn 83-jarige moeder. Er stond een bouquet op tafel dicht bij zijn ledikant. Toe hij wegging, zei hij : Neem een bloem mede, neem de mooiste en geef die aan je moeder. Zeg haar van mij goeden dag. Het zal zoo lang niet meer duren. Justus van Maurik had in zijn jeugd het plan te gaan studeeren voor Doktor in de letteren. Zijn vader verijdelde dit voornemen en overtuigde hem, dat het beter en winstgevender was zijn opvolger te worden. Hij kon dan in z'n vrijen tijd beter schrijven, want hij zou onafhankelijk zijn. Aan het einde van zijn leven was Justus zijn vader nog dank- baar voor dien raad. Hij kon schrijven naar welgevallen, de kritiek der jongeren niet vreezende. Toch oordeelden vele hunner beter over hem dan hij dacht. Wat zou het Justus een voldoening geweest zijn, als hij had kunnen lezen wat een der jongeren, G. van Hulzen, in het Weekblad De Amsterdammer, na zijn dood geschreven heeft over: Justus van Maurik Jr. als schrijver. Van Hulzen roemt, dat Van Maukik als mede-redacteur van dit Weekblad zich er nooit tegen verzet heeft, dat aan hem en aan zooveel anderen, staande tegenover hem en hem weinig of niets ontziende, toch gelegenheid werd gegeven zich te uiten, pleitende voor een breedheid van inzicht, genoeg te loven, bn 't werd hem een genoegen op zichzelf hem naar diezelfde maatstaf te toetsen. „Talent had van Maurik in elk geval, al werd t weieens wat drabbig en te gauw sentimenteel. Een groote verdienste van hem is, dat hij 't leven zag met liefde, met een soort plezier, weieens grof maar altijd echt, — en 't even onopgesmukt weergaf, een enkele keer misschien wat aangedikt, maar zelden opgedirkt, dat hij 't leven weergaf, om anderen ervan te laten genieten, erin te laten meeleven zooals hij 't zelf zag. In dat opzicht vooral was hij geen letterkundige, geen lettré, maar een gewoon Amsterdammer, die zijn medeburgers scherp bezag en ze raak opnam, zonder verder op hun diepere wezen in te dringen. Dat diepere voelde hij wel, maar hij miste de fijne gave dat weer te geven, zóó dat het volle kunst werd en hij miste eveneens de 'kuituur om zich die gave eigen te maken. Toch was hij echt, echter bijvoorbeeld dan Beets, echter dan Falkland, al is hij minder literair. Hier is eveneens de lijn getrokken. Beets or laat ik liever zeggen Hildebrand, van Maurik, Falkland, (Falkland niet te verwarren met Heyermans). Om nu aan te toonen 't verschil tusschen deze drie humoristen, moet ik denkbeeldig een geval oproepen dat door deze schrijvers zou kunnen worden waargenomen. Gesteld, een of ander tooneeltje, Iaat ons zeggen, tusschen een opgeschoten jongen en een dienstmeid of tusschen een paar bedistelende oude dames; als Hildebrand, van Maurik en Falkland, het tegelijker tijd zien, zoo zal de wijze van bekijken al dadelijk het kenmerkend onderscheid naar voren brengen. De glimlach van Hildebrand is een gemoedelijk-voorname, de toon, indien hij er zich in 't gesprek voegde een afdalend-vriendelijke; hij blijft in alles zichzelf, iemand van beter gehalte, en stevig stavast, die zelf nooit een onvertogen woord zegt, en op die wijze onberispelijk het tafereeltje op 't papier zet. Zijn sujetten worden menschen van geringer orde, van mindere waarde, waarover hij vaderlijkbeschermend of edel-aardig-afkeurend spreekt. Falkland is in dat opzicht zeker beter. Hij wijst niet zoo strak aan, prijst niet, keurt niet af, maar o wee, hij drijft den spot met zijn personen. Als hij het tooneeltje ziet, beschouwt hij het dadelijk als kopij, wat op zichzelf niets zegt, want ieder schrijver doet dat op zijn beurt, maar hij beziet het als kopij, zonder iets anders erbij te willen voelen. De diepere fond, de schrijnende oorzaak, die zich meest achter elk kluchtig geval verbergt, ontgaat hem mogelijk niet, maar hij wil die niet zien. 't Is kopij meer niet. Voor hem zijn al die menschen bourgeois, ook al zijn ze droever eraan toe dan de minste arbeider, en zijn sujetten wil hij graag bespottelijk maken. Stelde zich nu Beets boven zijn onderwerpen; trekt Falkland zijn sujetten het narrenpak aan, om ze koud, gevoelloos bespottelijk te maken; van Maurik, literair de minste van de drie, blijkt wel de echtste te zijn in zijn opname en weergave. Zijn onderwerpen hebben zijn eerlijke liefde, zijn volle toewijding. Hij ziet lachend het tooneeltje, dat Beets van uit de hoogte bezag en Falkland met spotoogjes aankeek, beziet het met bijna broederlijke liefde. Zijn werken zijn gelezen, als 't ware verslonden. Jaren lang was hij de populairste schrijver. Tot ineens reaktie kwam. In 't begin te sterk vergood, werd hij in de laatste jaren miskend, — en mij dunkt, dat miskennen moet hem sterker hebben gehinderd dan het overmatig lauweren hem zal hebben verblijd. Zeker, er is verschil tusschen een naam verkregen door de gunst van 't lezend publiek en de moeielijk-verkregen reputatie, die strompelend komt over den disteligen weg van ons o, zoo nuchter-scherpe, wreede kritiek, — een onderwerp op zichzelf een studie waard maar toch, dunkt mij, blijft het verw jt bestaan, dat Keen der tijdgenooten Van Maunk voldoende in bescherming nam, toen het duizendtongig monster dat geacht publiek heet, ophield met de tong te likken naar het humor ïstish hikje Of rekenden zich de tijdgenooten daarvoor te hoog, te schoolsch-voornaam? Nu, dan kan worden gezegd, dat van Maurik, hoe ongepolijst en hoe gewoon burgerman ook, toch verre boven de meesten stond. Al is zijn werk met wat wij noemen literair, talent had hij toch en in geen gennge mate. Men moet van Maurik niet beoordeelen naai de nu geldende regelen der woordkunst en evenmin naar de strak-deftige betoogtrant van een dertig jaar terug. Hij stond even ver ai van t eene als van 't andere, ging zijn eigen, wel wat gemakkelijken weg ■ - en het publiek steunde hem hierin trouw W at hij in 't humoristische gaf, was raak en teekenend, eerlijk en trouw zonder aanstellerij. Het verscheiden van Justus van Maurik heeft zijne talrijke vrienden en vriendinnen met weedom vervuld. Treffend zijn de kalme woorden van zijn meer dan tachtigjarigen onderwijzer, den heer A. M. C. van oer Plas. Met innig leedwezen - vangt A. M. C. van der Plas aan — heb ik vernomen, dat onze vriend Justus van Maurik overleden is. Hij zal niet langer den gullen lach op ons aangezicht tooveren of misschien door zijn humor een traan in on^ oog doen opwellen. Toch leeft hij in onze herinnering voort; we kunnen dien waren vriend van zijn vrienden niet vergeten. Ik zie hem nog in mijn verbeelding als een mijner leerlingen; toen reeds was zijn tintelend vernuft in kiem aanwezig. De leerling heeft zijn leermeester niet vergeten; hi| is vooi mi) een waar vriend geworden. .. .. Van elke gelegenheid maakte hij gebruik om mij bewijzen van zijn oprechte vriendschap te geven, vele zijner brieven en briefkaarten, allen nog in mijn bezit, getuigen daarvan. Weinig dacht ik, dat mijn oud-leerlingen mij met zooveel hartelijkheid op mijn tachtigsten verjaardag zouden verwelkomen, ze hadden mij niet vergeten; maar wie was vooraan in de gelederen om mij die hulde te betoonen, wie voerde het woord tot mij ook namens zijn vroegere medeleerlingenVan Maurik! Velen kennen Van Maurik als een talentvol spreker, tintelend van geestigheid, maar niet allen weten, dat onder die lachende oppervlakte een diepe grond lag van menschenliefde, hartelijkheid en bereidwilligheid om te helpen, zonder ophef, zonder begeerte naar lofspraak. Hij was niet vreemd aan het christelijk ideaal, hij verachtte den oprechten nederigen christen niet; wanneer hij echter de caricatuur van het christendom ontmoette bij hen, die het als een masker gebruikten om materieele voordeelen te bedingen, dan spaarde hij hen niet, maar liet hun zijn fijne, ja soms scherpe ironie gevoelen. Toen ik hem voor den laatsten keer aan zijn ziekbed bezocht, had ik een briefje aan hem meegebracht in de gedachte, dat ik misschien niet toegelaten kon worden; ik las het hem voor; ik had als zijn vroegere leermeester met eenige schroomvalligheid de vrijheid genomen hem op het ernstige van zijn toestand opmerkzaam te maken. In plaats van mij af te wijzen, wist hij niet, hoe hij mij genoeg bedanken zou door handdrukken en woorden, voor zoover zijn toestand dit veroorloofde. Zijn laatste woorden tot mij waren: „ik ga mijn uiteinde gerust tegemoet". Aan de woorden van den waardigen en hoogbejaarden onderwijzer A. M. C. van der Plas sluiten zich schoon aan die van hartelijke ontboezeming en oprechte meewarigheid door Caprice in hetzelfde weekblad gewijd aan haar Vriend van Maurik. Wat hadden wij hem gaarne in ons midden teruggezien! verzuchtte zij. Hoe vurig hoopten wij, dat hij zou herstellen! Met hoeveel deernis zagen wij hem vermageren, verminderen, verbleeken, strijden en lijden. Hen reuzenstrijd heeft hij geleverd tegen den onverbiddelijken dood. Zoo gaarne wilde hij leven. Hoe klemde hij zich vast, aan ieder troostwoord, aan elk bemoedigend gezegde, aan voorbeelden, hem verteld met een blijmoedig gezicht en vól innerlijke ontroering, van menschen, die nog véél zieker geweest waren dan hij, en die tóch hersteld waren .... Ja, zie je, ik ben mijn neerslachtigheid te boven, eerst dacht ik, altijd sukkelen, dat is beroerd hoor! kwam er maar een eind aan, maar, nü denk ik er héél anders over. Ik moei en ik wil nog nog leven. O! ik heb nog zóóveel te doen... . en dan, toe, maak dat laadje eens open.... Daar, in die portefeuille zal je hun portretjes zien.... lief hè? die kleintjes kunnen hun vader nog niet missen ïn ik wou zoo graag nog wat voor hen zorgen .... En in zijn oogen héél even eeu sprankeling van hoop en blij-zijn; op zijn bleek, vermoeid gezicht een kloeke trek van vastberadenheid. Ten afscheid drukte hij de hem toegestoken hand, met een kracht, dat men hoopvol peinsde: zóu hij beter worden ? Dank je, voor je bezoek, kom-je nog 's terug .* Zeker! Den 24sten September zag ik hem voor 't laatst. Spoedig daarop werden geen of zeer enkele bezoekers tot den zieke toegelaten. Binnen den tijd van drie weken was hij had achteruitgegaan. Justus van Maurik zal door zijn vrienden niet vergeten worden. Hij was een minzaam, blijmoedig, guitig menschenkind. Kind vooral. Bewegelijk, vluchtig, vervuld van zijn plannetjes en bedenksels, als een kind. Als een kind was hij gevoelig voor een prijsje. Als een kind had hij behoefte aan genegenheid. Als van een kind was zijn aandacht spoedig afgeleid. Als een kind ging hij in zijn gesprekken van den hak op den tak. Als een kind was hij dankbaar voor een kleine attentie hem bewezen. Als een kind kon hij lachen, als een kind kon hij uitjubelen zijn vreugde. Als een kind kon hij schreien; uitsnikken zijn diepe droefheid. Als een kind was hij argeloos, vervuld van zich-zelf. Verstandige menschen moeten dit aan kinderen vergeven. Justus van Maurik was hulpvaardig en mild als een goed mensch: bewogen, ontroerd, vol deernis vóór anderer leed, als een artist. Waar hij kón helpen, bleef hij niet achter. Niet anders dan welwillende, waardeerende woorden kwamen over zijn spreekgrage lippen. Babbelen kon Justus! Honderd uit! Al zijn verhalen waren onweerstaanbaar komisch, door de potsierlijke mimiek, de stembuiging en de eigenaardige woordenkeus van den verteller. Wat heelt hij ons doen lachen! en nü weenen wij om zijn heengaan. >|s Bij v. Maurik's dood voelde ook het volk, voelde Amsterdam het verlies. Het bleek uit de gesprekken van velen. Gedurende zijne ziekte heeft hij menig treffend bewijs van hartelijkheid ontvangen. Frederiek, dochtertje van een der vrienden van v. Maurik, een lief, vroolijk meisje, bracht hem voortdurend bloemen en vruchten, en wekte hem op door haar kinderlijk gesnap. Gelaten heeft v. Maurik zijn zwaar en smartelijk lijden gedragen; hij heeft geleden zonder te klagen. Volkomen hulpbehoevend en volkomen bereid heeft hij den dood afgewacht, op den dood gehoopt als eindelijke verlossing. Twee dagen is hij schier zonder bewustzijn geweest. Den laatsten dag scheen hij zijne zoons niet meer te herkennen. Aan zijne kinderen heeft hij veel gedacht. De twee oudste zoons hebben zijn lijden helpen verzachten. Als men over hen sprak, verhelderde zijn oog. „Dag, jongens!" zijn ook de laatste woorden geweest, die hi] gesproken heeft. Den pleegzusters was hij dankbaar, zeer dankbaar. Vrijdags (18 Nov. 1904) i), zag men, dat het met den lijder moest afloopen. 's Avonds te 8 uur waren zijne zoons nog bij hem geweest; hij sloeg de oogen even naar hen op, zonder te antwoorden en sliep weer in. Tegen elf uur hoorde een der zusters een snik Justus van Maurik was niet meer. Na den dood van J. v. Maurik is een brief van hem gevonden van 1902. Toen reeds dacht hij dat zijn einde nabij was. In dien brief heeft hij bepaald, dat alle werk, waaraan hij begonnen was, vernietigd moest worden. Zoo is geschied! 1) Hij was geboren 18 Augustus 1S46, en niet, als blz. 17 vermeldt op 18 Augustus. Werken van Justus van Maurik. Serie N n ellen en Schetsen, compleet in 9 dcclcn in geïllustrterden omslag a 90 ets.; of in 9 deelen in fraaien stempelband a f 1.25. Uit het Volk. Jan Sniees, een Mensehenleven. Mie de Puister, Een Vriendendienst, Zoo'n Vrek. Krates. Een Levensbeeld. Met z'n Achten. Klaas Komijn op de Beurs, De Heks van Kemmenau, Een pleizieri|»e Nacht, Een Slot dat pakt, Baddoktoren, Hein de Kruier, In Goeden Doen geweest, Het Diner van Manus. Burgerluidies. Truitje de Naaister, Eene Première, Teun de Nachtwacht, Te veel ve gunning, De Aanspreke-, Rheumat sinus arti eularus aeutus, Drie Kind ervrienden, Pop. Verspreide Novellen. Kromme Krisje, Een neel lieve Verrassing, Als 't Graf, Oude Zeelui, Een Verkoudheid, Groe Americain, Een Journalistenstreek, Hans, Mijn ezing te Boschwijk, Bij 't opruimen. De Ooievaar komt. Van alleilei slag;. Grootvader, Op het Amstelveld, Een oude Jongciudrouw, Isaak op den Dam, Tijs de Jolleman, 't Genootschap „Eloquentia", Kohus uit „De Drij Kraantjes", Een avond vol kunstgenot. Uit één Pen. Herr Hagebach's Erfenis, Oude Sientje, Cesar, Dj Nachtwacht, Een kleine Surprise, David de Loterijman, Een K 'lorrepot. Muziekkenners. Papieren Kinderen. Een Benefiet, Een Massagekuur, Bijou, Henri dt. Snoeper, Dirk de Snorder, De fashionabele dineur, Hoe Jetje gezoend werd. Amsterdam bij Dag; en Nacht 't Ontwakend Amsterdam, De Slaapstee van Koo, Sufte Bet, 't Café Goenoeng-api, In de Groene Os, Waarom