ik geen oogenblik. Maar dat onze vaderen ook de kinderen die ze op straat vonden en de kinderen der afgesnedenen doopten, moge logisch en consequent zijn, maar zonder bedenking is het mijns inziens niet. Tusschen het baptisine en katholicisme is een bijbelsche middenweg. Wij moesten alleen de kinderen der geloovigen doopen, dat is de kinderen van hen, die zich, in leer en leven, als geloovigen openbaren. Dan werden zeker de gemeenten niet zoo groot als nu, dan zouden er meer ongedoopten komen ; maar de gemeente van Christus zou er niet minder door worden. Nu hooien we veel spreken van ,/gedoopte heidenen" d. i. van gedoopte menschen, die als heidenen leven. Menschen, die geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, of die nooit aan het Avondmaal des Heeren komen, laten niettemin zonder eenig bezwaar hun kind doopen, en staan als geloovigen voor het aangezicht Gods in het midden der gemeente. In sommige streken van Nederland spreekt men zelfs van „het doopledenstelsel," en neemt menschen uit andere kerkgenootschappen over, zonder dat ze belijdenis des geloofs kunnen alleggen, en doopt dan terstond hunne kinderen. Zoo komen er toestanden die er niet moesten zijn. Verdenk mij infusschen niet, mijn vriend, dat ik een volmaakte Kerk zoek of poog te verkrijgen. Denk er slechts eens over na. En ik twijfel niet of gij zult het met mij eens zijn, dat ook al werd met de oude gewoonte gebroken, er nog onvolmaaktheid genoeg zou overblijven. 0 Mei 1879. Waarde Vriend ! Gij weet wat de oorzaak is, dat ik u in zoo langen tijd, in het openbaar, niet heb geschreven. Gelukkig is de vrees, dat mijne brieven in de handen der vijanden kwaad zouden doen, tot nog toe, althans voor zoover mij bekend is, niet bevestigd. Trouwens die bedoelde vijanden hebben tegenwoordig zooveel met hun eigen huishouding te doen, dat hun de lust wel moet vergaan, om bij hunne arme buurvrouw over de horretjes te gluren, en zich den tijd te korten met praatjes over de ontdekking, dat het bij buurvrouw ook zoo netjes niet meer is. Van deze gunstige gelegenheid maak ik gebruik, om u eens weder te schrijven. Natuurlijk zal ik wat voorzichtig moeten zijn, en mij moeten beperken. Laat mij beginnen met u eenige nieuwtjes te melden. Zoo hebben we gekregen eene menigte nieuwe professoren. Eene nieuwe wet op het lager onderwijs. Een paar nieuwe spoorwegen. Een nieuw artikel 38, reglement op het godsdienstonderwijs. Eene nieuwe koningin. Eene nieuwe Unie van Utrecht. Een nieuwe bond. En leven we in de verwachting van eenige nieuwe belastingen, eene nieuwe Synode van Dordt, met en benevens nieuwe doctoren in de theologie. Gij ziet dus dat het Nederlandsche volk nog leeft en niet stilstaat op de baan der ontwikkeling. De nieuwe uitgaven van onmisbare boeken zijn niet te tellen, en nog altijd vermeerderen zich de letters als het zand, dat aan den oever der zee is. Volksuitgaven, die het volk nooit leest, behooren ook tot de gelukkige verschijnselen van onzen verlichten tijd, en verschaften aan onbemiddelde predikanten, onderwijzers en beschaafde lieden van beperkte inkomsten, menig genotrijk en nuttig oogenblik. Weet gij waarover ik mij dikwijls verwonder? Dat we, bij en in weerwil van alle nieuwigheden, toch zoo dezelfde blijven. Gij zoudt u verbazen, als ge eens weer bij ons kwaaint, over al die veranderingen, en tevens over het stationaire van het leven. Dezelfde dingen, die we als kinderen hebben leeren kennen, die ons als jongelingen bijna tot twijfelaars hadden gemaakt, die we als jonge mannen bestreden hebben, ten koste soms van onzen eigen, goeden naam, ze zijn thans nog aan de orde, en genieten de grootste belangstelling. En wat vooral opmerkelijk is, de bejaarden zwijgen veelal, en talentvolle jonge mannen hebben de handschoen opgevat en roepen tot het oude terug. Het is inij soms ot we midden in de Remonstrantsche troebelen leven. Menig belangrijk dokument, waarvan we nooit gehoord hebben, krijgen we onder de oogen. De dingen worden haarfijn uitgeplozen, zoo dat ge uw hart er bij vast houdt, en gedurig tot. u zeiven inkeeren moet, of het: „gewogen en te licht bevonden" ook mogelijk op u van toepassing is. Soms maakt dit alles op mij den indruk van een historische optocht. Wat al studie, kosten, moeite, eischt zulk een optocht! Welk een prachtig schouwspel, wat grillige kostumes, wat een geest, wat een leven en levenskracht spreekt er uit! Hoe wekt zulk een optocht de verbeelding op en de herinnering van 't verleden ! Maar, en dit is het ernstigste van 't geval, het is 't leven niet meer, het is er slechts de voorstelling van. De optocht trekt uw oog voorbij, en het werkelijke leven heerscht weêr, allerwege. Het werkelijke leven, ja mijn vriend, dat heerscht in Palestina en bij ons en over de geheele aarde. Als gij u het Jeruzalem van David en Salomo voorstelt, kan zich uw geest vermeien, en door alles te onderzoeken, hoe 't in die dagen was, smaakt ge een ongekend genot. Maar als ge nu mijnheer den Sultan en mijnheer Rotschild de erve der vaderen ziet bezitten en regeeren, dan begrijpt ge toch ook wel, dat dit de ontzettende werkelijkheid is, die door niets kan te niet gedaan worden, omdat God tot de vijanden gezegd heeft: heersch over Palestina! Voor ditmaal gegroet en Gode bevolen. 10 Mei 1879. Waarde Vriend ! In het kerkelijke leven houdt thans de spanning in de Herv. Kerk aller aandacht bezig. Sommigen hebben groote verwachtingen ; anderen denken dat ook deze beweging wel weder met een sisser zal alloopen. Ook zijn er die meenen dat het laatste woord, in de kerkelijke kwestie, toch altijd verblijft aan de ministers van Finanliën en Justitie of aan den Hoogen Raad. Ook mij is die gedachte niet vreemd. Hetgeen tegen ernstige botsing deed opzien en wat nog den toestand beheerscht is deze tweevoudige overweging: wij raken de natie kwijt en wij raken de kerkelijke goederen en rijksinkomsten kwijt. In die overweging zijn de gewetens gevangen. En dat dit nu geen geringe zaken zijn, zijt gij zeker met mij eens. Zoolang men de vrijheid niet aandurft, met al hare gevaren, zal de conscientie door die twee overwegingen mis- leid worden. Men kan zijn hart ophalen aan het ontwerpen van eene ideale kerk, naar het Evangelie; men kan programma's opstellen en schoon over de dingen spreken, maar het gaat er mede als met onze plattelands schutterij, die volkomen georganiseerd is — op het papier. Steeds meer wint de overtuiging bij mij veld, dat de kerkelijke kwestie niet zit in art. 27—29, maar in art. 36 onzer belijdenis. Zoolang wij gelooven dat het 'tainbt der Overheid is, de hand te houden aan den II. kerkendienst, het woord Gods alom te doen prediken, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, zoolang zal de strijd tot geen oplossing komen. En dit geloof zit diep in onze harten. Bij den een dieper en consequenter dan bij den ander; maar het zit er. Bij liberalen en orthodoxen, bij modernen en darwinisten ; ten slotte begeeren allen dat de Overheid de hand houden zal aan dingen, die onze persoonlijkheid, onze conscientie, ons geweten, onze persoonlijke betrekking tot God raken. De tegenwoordige spanning in de Herv. Kerk over de aanneming van lidmaten staat er ook al weer mede in verband. De Synode, water en vuur willende vereenigen, heeft de modernen gebonden aan zekere vragen, die bij de bevestiging van lidmaten gedaan moeten worden, en den orthodoxen verboden candidaten voor het lidmaatschap af te wijzen, alleen om hunne leerstellige gevoelens. Nu zijn eenige moderne predikanten opgestaan en hebben openlijk aan de Synode gezegd: Wij onderwerpen ons niet aan de door u gemaakte bepalingen op de bevestiging; en vele orthodoxe kerkeraden, zelfs classikale besturen, hebben gezegd : 'Wij onderwerpen ons niet aan de door u gemaakte bepaling op de aanneming. Er is dus openbaar verzet, ongehoorzaamheid aan de hoogste kerkelijke macht. WTat zal de Synode nu doen ? Ziedaar de vraag, die duizenden thans in spanning houdt. Handhaaft de Synode zich zelve en hare wetten, dan moeten de weerspannigen geschorst en, bij blijvend verzet, van hun ambt afgezet worden. Geschiedt dit, dan wordt het de vraag: aan wien zal de Minister de tractementen uitbetalen ? Mag de Minister tractementen uitbetalen aan leeraren, die door het door de regeering erkende kerkbestuur afgezet zijn ? En voorts: kan eene plaatselijke gemeente, die de Synode niet meer erkent toorn ! Toen onze vorige Koningin en Prins Hendrik gestorven waren, werden zij terstond door predikanten en Christelijke bladen zalig gesproken. Ten aanzien van den Prins van Oranje heeft, voor zoover mij bekend is, zulk eene zaligspreking nog niet plaats had. Het eenige wat wij weten is, dat Ds. Bressier, te Parijs, een welsprekend gebed bij het lijk gedaan heeft. Gelukkig, mijn Vriend! dat het eeuwig wel en wee eens menschen niet afhangt van het oordeel zijner medemenschen. Ik heb 't in deze dagen dieper dan anders gevoeld, wat voorrecht het is in een kring geboren te zijn en te leven, waarin de menschen er niet tegen opzien u de waarheid te zeggen, in 't aangezicht, ja welk een zegen er in kan liggen brutaal tegengesproken te worden door lieden, dien ge gaarne de arme, eerste beginselen der Christelijke Gereformeerde leer zoudt willen leeren. Het zijn, dit stem ik u toe, bittere medicijnen, maar in waarheid ook medicijnen, als we er door tot God gebracht worden, en vragen : Heere, hebben die menschen ook gelijk ? Doorgrond mij toch en ken mijn hart! God weet, of het den Prins wel ooit in het aangezicht gezegd is, dat ook hij wedergeboren moest worden, om het Koninkrijk Gods in te gaan. En ik denk dikwijls of het vleien en altijd spreken van zachte dingen, waaraan de menschen in hoogheid gewoon zijn, niet de voornaamste oorzaak is van afwijkingen in het leven, waarvoor een gewoon burger zich met reden schaamt; een oorzaak ook van het onderscheid in godsdienstige dingen en in de opvatting van het Christelijk leven, dat tusschen aanzienlijke orthodoxen en geringe lieden is waar te nemen. Maar ik moet eindigen. Ook over andere dingen had ik u willen spreken, doch ik ben te veel aan de praat geraakt over het ontroerend sterfgeval van den Oranjetelg, dien we eens dachten onzen Koning te noemen. 11 Juli 1879. Waarde Vriend ! Ofschoon we niet verre van de hondsdagen zijn, hebben we in Nederland tegenwoordig volstrekt geen last van de warmte. De eene dag is al somberder dan de andere, en storm en onweder en zware regenbuien zijn dagelijks ons deel. 't Is of de natuur met de zedelijke wereld overeenstemt, en in onze rouw en somberheid deelt. Toen ik, voor eenige dagen, voor het geopende graf stond, waarin enkele uren later het stoffelijk overschot van den Prins van Oranje bij dat zijner doorluchtige voorouders zou bijgezet worden, had ik kunnen weenen. De beeltenis van den Zwijger, daar uitgestrekt op het steenen praalbed, met het hondje aan zijne voeten, wat herinneringen van 't verleden wekt hij op, hoe wonderbaar zoet is het daar eenige oogenblikken te staan mijmeren ! Dat al die aardsche grootheid ten laatste in een graf zinkt, het is eene gedachte die tot ootmoed en weemoed stemt, en losser maakt van de koninkrijken der wereld en al hunne heerlijkheid. Ach, wat moet het toch een gevoel zijn in een gouden koets te zitten, door acht paarden getrokken, en dat met een gebroken hart! Hoe was het onzen Koning en den grijzen Prins Frederik, vooral Prins Alexander, nu onzen Kroonprins, aan te zien, dat zij onuitsprekelijk veel leden! De Kroonprins was in de kerk zoo ontdaan, dat een onderoiticier-drager mij later mededeelde, dat hij en vele zijner kameraden hun tranen niet konden bedwingen, bij het zien van zoo grievend eene smart. Geloof vrij, dat onder de tienduizenden, die aanschouwers waren van de treurige plechtigheid, velen geweest zijn, in wier hart eene stille bede was tot den God der Vaderen voor het geliefde huis van Oranje, bovenal voor den Koning en zijn zoon. O, als we bedenken dat onder die schitterende uniformen een menschen-, een vader- en broederhart klopt; dat de herinnering aan een grootsch verleden en het staren in eene niet zeer heldere toekomst, in iedere familie sombere aandoeningen wekt, dan lijden de geringste burgers met de koninklijke familie mede, en gevoelen we het, dat in vreugde en smarte Oranje en Nederland één zijn. De Nederlandsche bladen hebben u reeds de tijding gebracht van de financiëele ramp, die inzonderheid Rotterdam heeft getroffen, door het springen van de Afrikaansche handelsvereeniging. Tal van menschen zijn er door getrolfen, en het vertrouwen op onze eerlijkheid is weder diep geschokt. Wij worden meesiers in het vervalschen, en daardoor nog bedelarm. liet knoeien in den handel kan oorzaak worden, dat we op de wereldmarkt niet meer terecht kunnen. Van electrisch licht en Deensche boterbereiding verwachten sommigen herstel, gelijk anderen aan verplicht, kosteloos openbaar onderwijs de genezing van alle kwalen verbinden. Ik geloof echter dat, als er geen kunstboterfabrieken waren, onze handelaren altijd natuurlijke boter hadden geleverd, en geen slechte ware voor beste hadden verkocht, het nog wel schikken zou. En dat het openbaar neutraal onderwijs ook al geen waarborg oplevert tegen gemeene handelingen, blijkt uit de Pincofïs-historie maar al te duidelijk. Voorzeker is aan de liberale partij niet te wijten wat Pincofl's gedaan heeft. Maar toch geloof ik, dat er tusschen beginsel en daad een onafscheidelijk verband is. Als ge te Rotterdam al die stichtingen van Pincofl's ziet, kunt ge nauwelijks uwe oogen gelooven. Rijen van groote en grootsche pakhuizen, voor alle landen der wereld, bruggen, en entrepot, waarbij het Amsterdamsche in 't niet verzinkt, een hotel en reeksen van woonhuizen, waar de moderne bouwkunst haar kracht aan heeft beproefd; kortom, eene schepping, die u den indruk geeft, dat deze man, die de ziel van dit alles was, van Rotterdam Londen heeft willen maken. Maar 't droevigst van 't geval is, dat die pakhuizen ledig staan, de handelaren in het mooie entrepot over de Maas hun goederen niet willen opslaan, zoolang er nog een plaatsje is in de stad, en heel die groote schepping van de joodsch-liberaal Rotterdamsche elite het brandmerk draagt van een valsche balans. De liberalen hebben geen goed woord meer voor Pincofl's over nu hij hen bedrogen heeft. En zii zijn er blind voor, dat ook aan de macht van een liberalen jood grenzen gesteld zijn, en dat, als die onmacht niet erkend wordt, de weg der valschheid de eenige is, die, zoolang het goed gaat, bewandeld kan worden. Pincofl's is nu de groote schurk en zijne vrienden zijn de brave lieden als altijd, terwijl het geloof aan recht en gerechtigheid en het vertrouwen in den handel weer een groot deel kleiner is geworden. Ook hier geldt het spreekwoord : de wereld wil bedrogen zijn, maar zij kan niet dulden dat men haar dit zegt, en zoo het bedrog niet meer ontkend kan worden, o, dan is zij buiten zich zelve van woede, dan is het verschrikkelijk haar afgod en haar tiran geweest te zijn. Arme wereld! Gij houdt u voor God nog staande met een valsche balans, van een zedelijk credit en debet, en gij meent, dat God is als gij en met u medeloopt. Hoe vreeselijk zal het wezen, als op den grooten dag des Heeren het bedrog ontdekt en u alles ordentlijk voor oogen gesteld zal worden! Ach, wie zal dan bestaan? Hij, mijn vriend, die om niet gerechtvaardigd werd en, om Christus wil, door de wereld gehaat werd. 12 September 1879. Waarde Vriend ! Teruggekomen van onze Synode die, zooals ge weet, te Dordrecht zou gehouden worden, wensch ik u eenige indrukken en opmerkingen mede te deelen, om u in staat te stellen in het verre Oosten u den toestand in het oude vaderland voor den geest te roepen. Vóór alles kan ik u verzekeren, dat de gemeenten van Dordrecht gedaan hebben wat zij konden, om de Synode wel te ontvangen. Hare herbergzaamheid en hartelijkheid is daardoor luitbaar geworden in geheel de Kerk. Het kerkgebouw, waarin de Synode hare zittingen hield, was keurig in orde. Met veel smaak gerestaureerd en versch geschilderd, heeft het een vriendelijk aanzien, en door het eenvoudig schoon is het in overeenstemming met onzen gereformeerden eeredienst. De Kerkeraad verkeerde eenigszins in het geval van iemand, die met een nieuwen hoed op reis moet. De oude ziet er uit, dat hij er niet goed mee voor den dag durft komen, en de nieuwe komt op reis in zoovele gevaren, dat er alle kans bestaat dat bij de tehuiskomst het mooi er af is. Het schilderen der kerk uitstellen tot na de Synode, het was misschien het verstandigste geweest; maar de Synode ontvangen in een vertloos gebouw, neen dat kan toch ook niet. De hoogste vergadering der Kerk wilde men zoogoed mogelijk ontvangen. Het moest er netjes uitzien. En het zag er netjes uit. De groene tafels met de maagdelijk blanke goudsche pijpen er op, deden het oud, Hollandsch hart goed. Op de bestuurstafel, die verheven was boven de andere tafels, stonden een paar witte vazen met keurige planten. De banken daarachter waren door eenige planten en heesters gemaskeerd, terwijl het statige orgel, als een kroon, het geheel dekte, en met het zilver blanke front op gansch de vergadering neerzag, en van tijd tot tijd zijn stem deed hooren, om de harten te verheffen tot lof en dank aan den Gever van al dit goede. Of dan nu het //mooi" van de kerk af is, vraagt ge ? Dat juist niet, mijn vriend ; maar geleden heeft ze wel. Er moest gebroken en getimmerd worden, banken weggeruimd en zoo 't een en ander gedaan, wat men gewoonlijk niet doet als men pas geschilderd heeft. En dan zoo'n veertig rookende, ja dampende broeders, om van de hospitanten, wien het rooken verboden werd, niet eens te spreken ! O, 't was er somtijds zoo benauwd. Wanneer zullen we toch eens het rooken in onze publieke vergaderingen nalaten? Ik weet wel, 't is zoo lekker, 't kan zoo opwekken, 't is zoo huiselijk, zoo broederlijk, zoo echt oud Hollandsch; maar toch, het staat zoo leelijk in eene achtbare vergadering. Als ik een broeder, soms een van jeugdigen leeftijd, (ouden mannen vergeef ik veel) daar zie staan met een lange pijp, of een voormalige lange, in den mond: //mijnheer de president! phoe, phoe, phoe, ik inoet mij, phoe, daartegen verklaren, phoe, het raakt een beginsel, kuch, kuch, plioe, phoe, en daarom stel ik voor, phoe, phoe, phoe, phoedan zeg ik in mij zeiven : foei, foei, en gevoel ik mij bekropen door den lust, om dien broeder toe te roepen : leg dan ten minste uw pijp neer, zoolang gij spreekt! Doch ik zal hier niet verder over uitweiden. Ik vrees zelfs, dat ik alweer te veel gezegd heb, en ge de volgende week een artikeltje zult zien, om mij te bestrallen of terecht te wijzen. Maar dat ik deze dingen bij hun naam noem geschiedt uit vrees voor de reactie, die te zijner tijd komen zal. Nu hoorde ik al van iemand, dat een predikant met een glas wijn voor zich een gruwel is in zijn oog. Straks beleven we het nog, dat een rookende predikant een monster gescholden wordt (want ook in de dwaasheid en de manie is logika) en dat zou mij spijten, want ik rook gaarne; maar het liefst en het aangenaamst op mijn kamer, of op de wandeling en op reis. Nu ik toch over het uiterlijke aan den gang ben (en veel verder zal ik het in dezen brief wel niet brengen) wil ik meteen mijn leedwezen uitdrukken, dat onze predikanten geen toga dragen en tengevolge daarvan ook onze president dien iniste. Schier in alle protestantsche kerken van Europa is de toga in gebruik, en in de Kerk van Schotland, op het stuk van uno popery" toch wel te vertrouwen, presideert de moderator de Synode in dit kleedingstuk. Ook hierin zijn wij geïsoleerd van alle andere rechtzinnige kerken. En dat doet mij leed. Weten wij het dan alleen ? Zijn wij alleen dan van alle paapsche zuurdeeg gezuiverd en onze Schotsche broeders er nog mede vervuld ? Terwijl wij soms in gewichtige dingen niet verre van het Vatikaan zijn, is het of op dit punt het verstand der vjrstandigen onder ons te niet gedaan is. Wat heeft de toga met het mozaïsme of papisme te maken ? Het is bloot een kwestie van smaak en goeden toon. Of zou het verboden zijn het voortreffelijkste werk in een voortreffelijk kleed te verrichten ; of is er geen voortreffelijker kleed dan dat van burgerlieden die //ter groeve gebeden" zijn ? Ik sprak daar van de Schotsche broeders. We hadden weer het genoegen een viertal afgevaardigden der kerk van Schotland in ons midden te zien, twee van de Vrije Schotsche en twee van de Vereenigde Presbyteriaansche kerk. Of Schotland ons telkens de fijne bloein zijner predikanten zendt, weet ik niet, maar die wij te zien krijgen zijn gentlemen van top tot teen. Hun spreker, is altijd een van de glanspunten onzer Synode. En ze hebben ditmaal veel gesproken. Hun is veel gevraagd, zooveel dat zij heengingen met den indruk, dat hun de biecht was afgenomen. Opnieuw is het gebleken, dat men ook in Schotland nog verre van beslist is op het stuk van Staatsgeld voor de Kerk. Zelfs is de vereeniging der beide machtige kerken van Schotland op dit punt afgestuit. De Vrije Schotten beweren, dat de Staat geroepen is den waren godsdienst ook stoffelijk te steunen, zonder bezwarende bepalingen voor de kerk daaraan te verbinden ; terwijl de Presbyterianen van gevoelen zijn dat de kerk volgens den eisch van Gods Woord, zich zelf moet onderhouden, en in geen geval geld van den Staat aannemen moet. Heide gevoelens bestaan ook in onze kerk. Op dit oogenblik heeft het gevoelen der Vrije Schotsche de over- de groote gedachte der Nederlandsche Afscheiding ? Was het kleingeestigheid of grootheid van ziel, die haar in 't leven riep, is er ééne, alles beheerschende gedachte in geheel de beweging? Maar steeds meer geloof ik, dat het vergeefsche moeite is, zich met zulke vragen te kwellen. Het geloof, dat gehoorzaamheid aan den Heere de scheiding of aansluiting bij de scheiding eischte, en dat onderwerping aan de Haagsche Synode ongehoorzaamheid tegen God, ontrouw jegens den hoogsten Wetgever is, dat was en dat is de alles beheerschende gedachte. Om iets nieuws of iets anders was het die kloeke mannen en moedige vrouwen niet te doen. Later zijn er duizenden bijgekomen, uit behoefte aan eene rechte prediking van Gods Woord, uit behoefte om doop en avondmaal te genieten op eene wijze, die hun geweten niet wraakte, en omdat zij in de Herv. Kerk dat niet genieten konden. Ook zijn er zeer velen door de prediking onzer leeraren tot bekeering gekomen. Het is aandoenlijk, als men hoort op welke wonderlijke, naar den mensch gesproken, toevallige wijze, velen in onze kerken zijn gekomen, en daar het eene noodige hebben leeren kennen. Deze zaken zijn geschied onder de oogen van vrienden en vijanden, en menig voorstander van de Herv. Kerk zal het moeten erkennen : jarenlang zielevoedsel in onze kerken gezocht en gevonden te hebben. Die arbeid ligt daar voor het aangezicht des Heeren, en met al onze gebreken, in weerwil van alle miskenning en geringachting, heffen we het hoofd op en zeggen : de Heere, onze Rechter, onze Wetgever en Koning, zal ons ook behouden. En nu schijnt het de weg van God te zijn, ons in geringheid en in vele zwakheden te houden, en zijn naam ons te doen belijden zonder «uitnemendheid van woorden." Vele uitnemende, talentvolle jonge predikanten zijn ons door den dood ontvallen. Geletterde, beschaafde, aanzienlijke lieden, zijn nog altijd zeldzame vogels onder ons, en van die weinigen nam de Heere, hier en daar, soms in den bloei van hun leven, op de smartelijkste wijze van ons weg, en wat aanzien en invloed in het maatschappelijke geven kan, de meeste gemeenten bezitten het niet. Wie dat alles, niet met het oog van een tegenstander, maar met dat van een vriend aanschouwt, hem verwondert het niet, zoo wij een enkele maal, misschien wel eens iets te uitbundig of te hardop, /./roemen in onze zwakheden." Om iets nieuws of iets anders was het die kloeke mannen uit de dagen der Afscheiding niet te doen. In den grond is dat nog zoo. Er is wel 'teen en ander veranderd, bijv. het hoofddeksel der predikanten ; er zijn vereenigingen, zanggezelschappen en dergelijke verschijnselen op onzen kerkelijken bodem gegroeid of overgebracht, verschijnselen die sommige oude menschen met groote bezorgdheid vervullen, maar in de leer zijn wij onveranderlijk, ja onverzettelijk. Sedert 1863 is er op onze Synode geen ernstige leerkwestie behandeld. Alleen is van tijd tot tijd het z. g. duizendjarig rijk ter sprake gebracht. Ook nu weer had de Synode daarover te oordeelen. Een geacht predikant onzer Kerk had aan zijn Kerkeraad en Classis verklaard, het Chiliasme toegedaan te zijn, wel niet in de grof zinnelijke opvatting, maar, zooals hij meent, in Hijbelschen zin. Bedoelde Kerkeraad en Classis wenschten nu gaarne, de desbetreffende Synodale bepaling eenigszins gewijzigd te hebben, zoodat het duidelijk werd, dat de kerk alleen het grof, zinnelijke Chiliasme veroordeelt. De Synode evenwel meende daartoe niet te mogen overgaan, en besloot de bestaande bepaling te handhaven, namelijk : „dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaar zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren, geen leer der Gereformeerde Kerk is, maar daartegen, zoowel als tegen Gods Woord strijdt ; waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te' verbreiden." Gij ziet dus, dat wij geene afwijking, hoe gering ook, dulden. Het onderzoek der Profetiën, aangaande de laatste dingen, kan de Synode natuurlijk niet verbieden, want de Hij bel is in ieders handen, en het onbelemmerd gebruik der H. Schrift, is een fundamenteel leerstuk van het Protestantisme in het algemeen en van de Gereformeerde Kerk in het bijzonder. Maar de openbaarmaking van de uitkomsten des onderzoeks is niet vrij, zoo die uitkomsten niet in alles overeenkomen met de Formulieren van eenheid. Mij dunkt gij, te Jeruzalem, zult wel veel in de Profetiën lezen, en gadeslaande de beweging van het hedendaagsche jodendom, de ellende van het Christendom, en de beroering der politiek, waardoor het zwaartepunt der wereldgeschiedenis weer naar het Oosten schijnt verlegd te worden, zal het u eene versterkende gedachte zijn, dat geene menschelijke macht het Woord Gods kan binden. 3 October 1879. Waarde Vriend. Van meer rechtstreeks belang voor den bloei en zegen van het kerkelijk leven dan de kwestie van het duizendjarig rijk, was de door de Synode behandelde zaak ten aanzien van het voortdurend verzuim der Avondmaalsviering. Dan eens hoort men van eene gemeente die zelden Avondmaal houdt, dan van ouderlingen en diakenen die niet aan het Avondmaal komen, en van gemeenteleden die nog nooit het Avondmaal hebben genoten. Nu was er eene Classis die meende dat tegen dit kwaad ernstige maatregelen genomen moesten worden. De Provinciale Synode, waaronder die Classis behoort, oordeelde evenwel dat men op menschen, die zeiden wegens gemoedsbezwaren het Avondmaal niet te durven gebruiken, geen tucht behoorde toe te passen. Bedoelde Classis kon zich met het oordeel der Prov. Verg. niet vereenigen, en beriep zich op de Synode. Zoodoende kwam de Synode voor eene zeer moeilijke vraag te staan, en ik wenschte wel dat gij de hoogstbelangrijke beraadslagingen over dit punt had kunnen bijwonen. Vanwege de Classis werd een Hink bewerkt stuk voorgedragen, om de juistheid harer opvatting en de onjuistheid van het oordeel der Prov. Verg. aan te toonen. Spoedig was men in het hart der zaak, en kwam aan het licht dat ook in dit opzicht ideaal en werkelijkheid nog niet één zijn. Wat het ideaal der Gereformeerde Kerk is, is voorwaar geen duistere zaak. De kerkelijke verordeningen van Calvijn zijn niet onduidelijk. Volgens die verordeningen toch verdeelden de predikanten van Genève voor ieder Avondmaal de stad in wijken, en ieder van hen ging zijne wijk rond, vergezeld van een overheidspersoon, om de burgers van Genève iot het Avondmaal te noodigen. Wie naar die vermaning niet luisteide, kon met geldboete en gevangenis gestraft worden. Gewoonlijk deed uwer geruststelling zeg ik dus maar dadelijk, dat we volstrekt geen kwestie over den Doop hebben, ja dat er op 'toogenblik niets in dispuut is, wat eigenlijk een kwestie verdiend te heeten. Natuurlijk denken we niet allen over alles hetzelfde ; maar bepaalde kwesties, verschillen die spanning en zorg veroorzaken, hebben we, Gode zij dank, op 'toogenblik niet. Maar hoe komen ze dan aan die benaming : „doopskwestie" vraagt ge. Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik het niet weet. Doch ik onderstel, dat de bedoelde commissie van advies, die uit degelijke vroede mannen bestaat, hare gewichtige redenen zal hebben om van doopskwestie te spreken, en wij dus die ons onbekende redenen eerbiedigen moeten. Gelijk altijd, deel ik u ook nu mijne persoonlijke inzichten en beschouwingen over de zaken mede, en gij moet zei ven weten hoe veel of hoe weinig waarde gij daaraan hechten wil. Mijns inziens betreft het advies veel meer de kerkelijke kwestie dan eene kwestie over den doop; de laatste is een gevolg van de eerste, en het geldt de vraag: of de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland personen, die uil andere Kerkgenootschappen of vereenigingen waar gedoopt wordt, tot haar overkomen, of kinderen, die met hunne ouders overgebracht worden, als gedoopten, d. i. als Christenen erkennen mag, ja of neen ? Door kerkgenootschappen versta ik de wat men noemt oflïcieele kerken : Roomsche, Hervormde enz., en door vereenigingen waar gedoopt wordt b.v. die te Moerdijk van Koeken ; te Kampen, van Fransen; in Zeeland, Van Dijke, Kakker; voorts die te Ermelo van Witteveen; Heerde: Ridderbroek; Enkhuizen: van den Rroek; Franeker: Mooi. Ik noem zoo maar eenigen, die mij op 'toogenblik voor de aandacht komen. Wie kan ze allen opnoemen ! Nu gebeurt het een enkele maal, dat personen uit die kerkgenootschappen of vereenigingen met hunne kinderen tot de Christ. Geref. kerk overkomen. Mag men nu zulke personen en kinderen als gedoopt beschouwen ; allen zonder onderscheid of moet er onderscheid gemaakt worden, en wat is dan de maatstat naar welke men den een zal aannemen en den anderen verwerpen ? Ziedaar, wat ge door de doopskwestie verslaan moet. Jaren lang, bijna op elke Synode, is deze zaak, naar aan- met smaak gedecoreerd. Minerva was ook gekomen op het feest en zag, eenigszins uit de hoogte, op de talrijke schare ter neer, behoorlijk gewapend met speer en schild en helm. Ik acht het intusschen een veel belovend teeken, dat zij toegelaten werd in deze vergadering. Het Evangelie is niet de dood van kunsten en wetenschappen, maar de haar vernieuwende, heiligende en volmakende kracht. En nu wenschte ik wel, dat ik, met weinig woorden, u zeggen kon, hoe hartelijk, hoe gezellig, hoe genotvol die avondbijeenkomst was! Het vrome en toch echt menschelijke woord, dat we uit den mond van vader Kok van Hoogeveen, de echte type van den oorspronkelijken afgescheiden dominé, hoorden, overtrof alles, wat we dien avond te hooren kregen. En dan het gezang van de familie Mulder ! Talenten, die de wereld ons benijden mag! Ik geloof niet, dat er in Nederland veel solozangers zijn als de heer Mulder. Maar waarom wij bijna niets anders kregen dan negerzangen, weet ik niet. Wel weet ik, dat de heer Mulder en de zijnen in staat zijn iets klassieks te doen hooren. Misschien is het geschied om alle wereldgelijkvormigheid uit te sluiten, en in dat geval moeten we den ernstigen zin eerbiedigen. Zoo eerbiedigen we ook de bijna lijdelijke houding der studenten bij dit feest. Sedert de laatste Curatorenvergadering en het algemeene geroep om //strengere tucht", was er voor hen wel oorzaak om stille te zijn. De geringste //jool" zou allicht als een bewijs van verregaande wereld-gelijkvormigheid zijn aangemerkt, velen met bittere smart en diepe droefheid deiziele hebben kunnen vervullen. Het is voor den Christen altijd beter te weinig dan te veel gelijkvormig te zijn aan de wereld, en niet te vroeg kunnen onze studenten de beteekenis van het woord leeren verstaan : //het is goed voor een man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt." Evenwel geloof ik, dat het //juk" door Jeremia bedoeld, niet hoofdzakelijk bestaat in een strenge schooltucht, opgelegd aan jonge, levenslustige, studeerende mannen, die hun leven lang behoefte zullen hebben aan in eigen levenservaring gegronde zelfstandigheid, en met eene werelden menschenkennis, alleen uit traktaatjes en godsdienstige verhalen geput, niet veel zullen uitrichten. Het viel mij op, dat bij ons feest de kerk zelve niet ver* Daarom acht ik de betrekking aan de Theologische School mede een van de heerlijkste. Daar kan men ten minste leven voor ééne zaak, dc wetenschappelijke beoefening der theologie. Daarom prijs ik ook die jonge mannen gelukkig die nog studenten zijn, en zoo ze willen, met niets zich hebben te bemoeien dan met de wetenschap. Ik vergeef' hun iedere dwaasheid, mits het geen gemeenheid zij, en er iets geestigs in zit. Laat hen 't goede genieten, zoolang ze kunnen ; ook voor hen komen eenmaal dc dagen van vasten en weenen. ■') Januari 1880. \Vaarde Vriend ! Wij zijn den kwaden mousson gelukkig al vveêr door. Deze begint tegenwoordig met November en eindigt met Januari. Gedurende dien tijd regent het bij ons dagelijks aankondigingen van boekwerken voor Sint-Nicolaas, Kerst- en Nieuwjaars-geschenken, ten genoege van groote en kleine kinderen en jonge dames. Voor oude dames wordt niet meer geschreven, en wie geen geld heeft om te koopen en geen vrienden die hem cadeaux zenden, lijdt natuurlijk onder de gevolgen van een altijddurende droogte. Aan Sint-Nicolaas wordt anders niet meer geloofd. In godsdienstige kringen acht men het zonde zoo'n Roomsche heilige te vereeren, en de kinderen te gelijk bang te maken en te verrukken van vreugde. Men eet in die kringen alleen nog maar Sinterklaas op, (als men ten minste geen gemoedsbezwaar heeft om ;/gebeeldede koeken" te eten) en versmaadt zelts niet een stukje letterbanket. En in wereldsche kringen acht men het bepaald onzedelijk een kind wijs te maken, dat Sint-Nicolaas door den schoorsteen komt, en zoo de kiemen te leggen voor een wondergeloof, waar ieder verstandig staatsburger zich voor schaamt. Kereltjes van vier jaar zeggen u in 't aangezicht dat zij er niets van gelooven en dat wonderen onmogelijk zijn. Sint-Nicolaas wordt nu nog hoofdzakelijk vereerd door het zenden van geschenken ; prentenboeken, speelgoed en lekkers aan de kleine, en fraai gebonden boekwerken en allerhande 4 nieuwigheden aan de groote kinderen en de jonge dames. De poëzie, die voor kinderen en volwassenen voorheen een tooverland en wereld van wonderen schiep, begint hoe langer hoe meer te schitteren door hare afwezigheid. De vreugde en het geheimzinnige der kinderwereld, zooals wij die nog gekend hebben, maakt gaandeweg meer plaats voor derde machten, fröbel methode en verstandelijke ontwikkeling van het zoogdier, dat mensch heet. Meer en meer treedt daarentegen het Kerstfeest als kinderfeest op den voorgrond. Zelfs is op onze laatste Synode de allerwichtigste zaak der Kerstboomen behandeld. Dit ligt niet aan de Synode, maar aan hen die zulke zaken daar brengen. Wat langs wettigen weg tot haar komt moet zij behandelen. Erger dan een spar of een den met brandende kaarsjes, acht ik den stroom van godsdienstige romannetjes, die onze kinderwereld over het hoofd gaat. Of gij er één inziet of honderd, 't komt alles op hetzelfde neer. Jongens en meisjes die niet stoeien en spelen; geen inktvlakken dragen op de boorden, met ordentelijk gekapte haren, en broeken van welke de knieën niet doorgesleten zijn, en in wier zakken niets van dat ontuig zich bevindt, dat, volgens Hildebrand, in den zak van een Hollandschen jongen nooit gemist wordt. Schepseltjes, die het in de filantropie en zelfverloochening reeds ver gebracht hebben. Het allerergste is, naar hel mij voorkomt, de onware indrukken die onze kinderen krijgen van 's mensehen betrekking tot God en den aard van het geloof en geloofsleven. Gemakkelijke bekeeringen, nooit missende gebedsverhooringen en treffende uitreddingen uit ongelukken, zijn de hoofdbestanddeelen deiverhalen. Voor die bekeeringen gebruikt men gewoonlijk een soldaat of matroos, wien een groot ongeluk overkomt, en in wien dan plotseling het goede zaad, in zijne jeugd ontvangen, tot ontwikkeling komt. Deze bekeeringen zijn in eenige minuten afgeloopen. De afgedwaalde komt tot zijne moeder terug, valt haar natuurlijk om den hals, en leeft voortaan als een zeer braaf mensch. Met uitreddingen en gebedsverhooringen gaat het evenzoo. Eene arme familie in een hut, die gevaar loopt om door een onbarmhartigen huisheer op het veld gezet te worden, vindt op 't onverwachts een pot met geld in den grond en een arm meisje, in een bosch verdwaald, komt op een kasteel terecht waar 't onthaald wordt op chocolade en krentebroodjes. Ging het nu in het werkelijke leven ook zoo toe, dan zou zulk eene voorstelling overeenkomstig de waarheid zijn. Maar, om een gewonen term te, gebruiken, de ondervinding der vromen leert geheel andere dingen. En als onze kinderen eenmaal de werkelijkheid leeren kennen, en de potten met geld niet gevonden worden, en de kasteelen met chocolade te vergeefs gezocht worden, en ze hebben dan geen andere kennis van het genadewerk der bekeering en van 's menschen betrekking tot God als in hunne jeugd hun geleerd is, o, dan vrees ik dat menigeen, op den mannelijken leeftijd, zal uitroepen : het is alles ijdelheid ! Van harte heil gewenscht met de intrede van 1880. Onze verwachting op romantische ontknoopingen is vergaan, maar in het leven, zoo als het is, hebben wij God leeren kennen als het steunsel van ons hart. Het alledaagsche en gewone krijgt meer en meer waarde en beteekenis voor ons, omdat we het meer dan vroeger verstaan, dat daarin Gods hand en raad zich openbaart, en Hij ons daarin die zelfverloochening en dat geloofsleven leert beoefenen, dat we noodig hebben, om in de toekomst van den Heere Jezus niet beschaamd gemaakt te worden. 30 Januari 18X0, Waarde Vriend! Uit de bladen hebt ge reeds vernomen dat onze waardige zendings-director Ds. üonner, gekozen is tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Dit feit heeft velen verblijd en anderen niet verblijd, zooals het gewoonlijk gaat. Niemand is er, die, voorzoover ik weel, Donner niet bekwaam acht voor die gewichtige betrekking. Waar de een oordeelt, dat een predikant geen lid van het parlement mag worden vanwege zijne hoogere roeping; en een ander vindt dat een afgescheidene eerst getrouw voor zijn beginsel uitkomt als hij in ongenoegen leeft met de Standaard. Omdat Donner door de Standaard en het Wageningsch Weekblad, ja door alle bladen der Christelijke pers gesteund is, is hun de zaak minder veiblijdend. Ik kan mij in hunne zienswijze niet vinden, en behoor onder degenen die zich verblijden. Dat Standaard en Wageningxch Weekblad Donner zoo krachtig aanbevolen hebben, beschouw ik als een bewijs van toenadering en waardeering, vooral na de artikelen van Geeteha, dubbel te waardeeren. Ware Donner een man van een zwak karakter, men zou aan politieke berekening kunnen denken, om ons afgescheidenen te winnen of voor een volgende verkiezing te behouden. Maar daarvan kan geen sprake zijn. Donner heeft tegenover de Hervormde broeders nooit zijn gevoelen onder stoelen of banken gestoken, en heel 't land weet wie hij is. De Roomschen hebben hem gekozen, omdat zij vertrouwen in hem stellen en weten dat hij voor zijne taak bekwaam is. En zij hebben t gedaan, ook wetende dat daar waar zijne beginselen met de hunne in strijd zijn, hij de zijne getrouw zal blijven. Daar zijn de Hervormde broeders ook zeker van, en, voor zoover wij op een inensch vertrouwen kunnen en mogen, bestaat daar bij ons ook niet de geringste twijfel voor. Daarom verblijden we ons in deze zaak. Zoo als gij weet heb ik voor eenigen tijd gevraagd om onderricht over deze vraag: waarin toch eigenlijk het principieel verschil tusschen ons en de Waarheids-Vrienden bestaat en wat wij, vasthoudende aan art. 36 der Gel. Bel. toch eigenlijk doen moeten, als we niet met anti-revolutionairen mogen samenwerken op politiek en maatschappelijk terrein. Een antwoord heb ik nog niet gekregen, en de geachte schrijvers gaan voort met spreken over //ons beginsel." Geeteha heeft voorgesteld dat de Docen ten te Kampen voortaan de Candidaten voor de I weede Kamer zouden stellen, die wij moeten kiezen. Mij is dit natuurlijk wel. Toch denk ik, zijn daar nog al moeilijkheden aan verbonden. Zijn al de broeders te Kampen homogeen ? Hebben zij allen dezelfde politieke overtuiging en inzichten ? Denken zij allen hetzelfde over de verhouding van Kerk en Staat ? Als van Velzen nu eens ijvert voor Gefken, en Hrurrimelkamp voor Keuchenius ; als de een beweerde : de Staat moet geen schoolmeester zijn, en de andere: de Staat moet zorgen voor Christelijke scholen ; wat moeten wij arme schapen dan doen ? En dan, bij de reeds overdrukke ambtsbezigheden, nog al die verkiezings-besognes! Ik geloof, vooralsnog niet, dat dit de ware oplossing van het bezwaar is. De Standaard wees reeds, wel tot mijn spijt maar niet ten onrechte, op het verregaande clericalisme dat in dit voorstel zich uitspreekt en doet met een Ds. King gevoelen, dat zijne uitspraak als zoude het zonde voor God zijn, als Donner naar het Binnenhof ging, nog niet geheel als onfeilbaar behoeft beschouwd te worden. Zoo ziet gij, lieve vriend, hoe wij in het oude Vaderland worstelen. Aan de eene zijde den getneenschappelijken vijand, die de Openbaring en den Middelaar, den Vader en den Zoon verloochent. En aan de andere zijde de belijders van den eenigen waren God en van Jezus Christus, maar onderling verdeeld, en elkander bestrijdend. Wie zal ons het goede doen zien? Evenwel: de Heere regeert, en 't licht zijns aanschijns zal Hij ons niet onthouden. «5 Maart 1880. Waarde Vriend! Dikwerf komt de gedachte bij mij op om het publieke schrijven aan u te staken. Men leest de brieven, en dan vindt de een en dan weder de ander er iets in, waarover hij anders denkt, en de gedachten over vele dingen loopen zóó uiteen, dat men vooraf onmogelijk weten kan hoe dit of dat door het publiek zal opgenomen worden. Antwoordt men op alles, dan kan men wel aan den gang blijven, want het eene woord haalt al licht het andere uit. Antwoordt inen niet, dan heeft het den schijn, dat men boos of hooghartig is. Zoo wordt men altijd schuldig. Daarbij komt mijnerzijds de afkeer van twistgeschrijf, over onbeduidende dingen, die veelal met groote woorden bij het publiek worden ingeleid, zonder dat het publiek merkt dat het bezig gehouden wordt met hetgeen weinig of geen waarde heeft. Ik weet echter dat gij belang stelt in 't geen onder ons geschiedt, en zeker in de laatste weken menigmaal met bezorgdheid aan ons hebt gedacht. Terwijl de grond onder onze voeten dreunt en nihilisme en socialisme in de politiek; materialisme in de wijsbegeerte; modernisme in de kerk, indifferentisme onder het volk, alles wat staat, ondermijnt, om straks alles in de lucht te doen springen, houden de Christenen elkander over allerlei zaken bezig, waaraan niemand toch iets veranderen kan, en bidt de eene doctor in de theologie den anderen om voortaan het opperwezen niet meer „Heer," maar „Heere" te noemen, wijl de eerbied voor God dit vordert. Nu behoef ik voor mij het mij niet aan te trekken, wijl ik van kindsbeen at gewoon beu „Heere" te zeggen en te schrijven ; maar wat moeten zij nu doen, die in het tegenovergestelde geval verkeeren ? Zij moeten natuurlijk, om niet oneerbiedig te schijnen, het veranderen en voortaan „Heere" zeggen en schrijven. Het volk zal er meer en meer op gaan letten. Het zal de „e" blijven beschouwen en meer en meer beschouwen als de kenmerkende aanwijzing van Gods heilige Drievuldigheid, en het gebruik van die „e" als belijdenis het weglaten als ingewikkelde verloochening van den eenigen, waarachtigen God erkennen, ten minste iemands eerbied voor God kunnen afmeten naar zijne gewoonte om „Heer" of „Heere" te zeggen. Immers : ür. Kuyper heeft 't gezegd ; Ds. Donner heeft 't gezegd; de Bazuin heeft 't gezegd ! Zie, mijn Vriend, als ik sommige tnenschen zoo kras hoor beweren : „ik ben een vijand van alle conservatisme," „wij willen niet repristineeren, wij willen christelijk-liberaal zijn" o, dan komt mij dadelijk Rom. 7 : 15 voor den geest. Hoe uiterst moeilijk is het toch op deze wereld om waar te zijn en er eerlijk door te komen ! Voor een groote twintig jaren zijn we al bezig geweest den menschen aan 't verstand te brengen, dat onze redelijke godsdienst in dat soort van zaken niet gelegen is, en dat een platte Duitscher die zoo hard mogelijk, „lieber Herr Kot" zegt, of een gemoedelijke Zeeuw, die leest: „gheilig, gheilig, gheilig is de eere der eierskaren," voorwaar niet minder liefde en heilige vreeze Gods in zijn hart kan hebben dan een ouderwetsche Hollander die Heere uitspreekt, of „naar den woorde Gods" wenscht te leven. Niemand heeft mij nog ooit hooren zeggen : „ik ben een vijand van alle conservatisme." Ik weet zelfs niet hoe iemand daartoe den moed kan hebben. Ja, ik durf de stelling uit te spreken, dat thans de Christenen in 't algemeen en wij Gereformeerden in 't bijzonder, in de hoofdzaak conservatief zijn. mogelijk en werpt allerlei bedenkingen er tegen op; ziedaar alles ! Voor doortastende en doorwerkende hervormingen is dit geslacht te klein en te zwak. Het oude wat oplappen en tijdelijk een nieuw en frisscher aanzien geven, dat kunnen wij nog wel. Maar scheppen is Gods werk. En als God zijn aangezicht bedekt, wie zal Hem dan aanschouwen ? Gij kunt dan ook wel als zeker aannemen, dat die z. g. kerspelvorming niets om 't lijt heett. Het voorstel der Synode Comm. is een onvoldragen, dood geboren vrucht van ongeloof en revolutie. Een noodsprong, om den boel bij elkaar te houden. In het uiterste geval, als er niets anders overblijft, zullen de orthodoxen, hoezeer ze er ook, in theorie, tegen zijn, deze kerspelvorming aanvaarden. Dat zal dan nog het laatste zijn, waardoor zij, met een eigen huishouden, de financieele betrekking met den Staat en de kerkelijke goederen mede kunnen blijven bezitten, in gemeenschap met de modernen en de middelpartij. Het is echter nog vrij onzeker, ot de Synode nu reeds dien weg zal opgaan. Zij is nog sterk. Van een groot en invloedrijk deel der orthodoxen heeft zij geen tegenstand tot het uiterste te vreezen. In de hoogere standen der maatschappij en in den aristocratischen hoek van de predikanten-wereld heerscht volkomen afkeer van de Heraut en halve afkeer van de Standaard. Utrecht is tam. Amsterdam zal, zoo lang mogelijk, getrouw aan haar verleden, de Spaansche zijde houden. Den Haag leeft onder de onmiddellijke invloeden van hooger hand. Heeft de Synode slechts den moed om door te tasten en hare wetten te handhaven tot het uiterste, dan zou, hier en daar, een tweede afscheiding, op kleine schaal, kunnen plaats hebben, met verlies van kerkelijke goederen en landstractementen. Dit laatste acht ik niet onmogelijk. Even als onder de modernen enkelen zijn opgestaan, om eene vrije gemeente op te richten, zoo kunnen ook enkele godvreezende orthodoxen zoodanig door God in hun hart worden gegrepen, dat zij buiten de legerplaats de smaadheid van Christus moeten en willen dragen en, om des Heeren wil, zich //het brood uit den mond laten stooten." Want daar loopt ten laatste de kerkelijke strijd op uit. Het is ook een strijd om stoffelijke goederen. Zij, die niets hebben op de wereld zijn dikwerf ook zeer grootmoedig op het stuk van „stof" en /,slijk." Maar die iets hebben redeneeren gewoonlijk anders. „Wat je verliest, zeggen ze, ben je kwijt," en: „hebben is hebben, maar krijgen is de kunst." 4 April 1880. Waarde Vriend ! Het vermoeden, hetwelk ik in mijn vorigen brief uitsprak, dat de orthodoxen de kerspelvorming, als de laatste reddingsplank, zouden aangrijpen, is reeds bevestigd. In het NV ageningsch Weekblad las ik dezer dagen het volgende: „Gold het de uitzetting van enkele onzer orthodoxe collega's, „een afscheiding als in '34, dan zou 't heel wat anders zijn. „Maar dit ligt niet in ons plan. Wanneer we Egj'pte uittrekken, „doen we 't niet naakt en bloot. We laten de schatten onzei „vaderen niet in de handen der kerkverwoesters j althans het „ons toekomend deel nemen we mee, natuurlijk niet ten bate „onzer beurs, maar van 't Koninkrijk der hemelen." En verder: „Kerspelvorming biedt de mogelijkheid om aan de tegenwoordige kerkelijke kwestie eene oplossing te geven, die in „de gegeven omstandigheden wellicht de meest gewenschte „mag heeten." Ziedaar de geest van een groot en invloedrijk deel der orthodoxe partij. Naar mijne wijze van zien, maar ik kan dit natuurlijk niet met cijfers bewijzen, is de invloed van het Wageningsch Weekblad grooter dan die van de Heraut, en op den keper beschouwd — het doel van beide niet grootelijks verschillend. Het verschil bestaat in de keus der middelen. Noch de gereformeerden, noch de gematigden willen „naakt en bloot Egypte uittrekken." Geen afscheiding als in '34. Nu, de heeren hebben 't maar te zeggen ; zoo 't schijnt. Voor ons, die buiten den strijd staande de dingen beschouwen, is het duidelijk dat er, in geheel de kerkelijke beweging onzer dagen, twee beginselen in 't spel zijn. Het eene stoffelijk, het andere geestelijk van aard. Aan het predikambt en het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde kerk zijn stoffelijke voorrechten en maatschappelijke verhoudingen en invloeden verbonden, die aanlokkelijk zijn voor den mensch. De predikant ontvangt zijn tractement en pensioen uit 's rijks schatkist. Dat geeft hem een zeker aanzien, een onafhankelijkheid tegenover het publiek, waardoor al wat ambtenaar is, zich kenmerkt. Weet hij daarenboven te spreken naar het hart van Jeruzalem, is hij de lieveling van zijn volk, zoowel in de hooge kringen, als bij de boeren, dan legt hem dat geen windeieren. Voor zijne kinderen ontvangt hij eenig geld, en de zonen, die hem in den predikdienst willen opvolgen, worden lichtelijk, vooral bij de tegenwoordige schaarste aan predikanten, voortgeholpen. De Hervormde predikant is altijd nog nummer één in 't spel, en men vindt 't lief van hem als hij tegenover afgescheidenen vriendschappelijk en verdraagzaam is. Aan het lidmaatschap der Hervormde kerk zijn evenzeer niet te versmaden voorrechten verbonden. De deftige stand, de hoogere kringen en het meerendeel der burgers en boeren behoort bij die kerk. Van welken machtigen invloed dit is op allerlei maatschappelijke verhoudingen springt dadelijk in het oog. Daarbij komen de weeshuizen, hofjes en andere inrichtingen voor ouden van dagen. Tel hierbij op, de kerken en kerkelijke goederen „de schatten onzer vaderen, en gij kunt u licht voorstellen wat er toe vereischt wordt om dit Egypte uit te trekken „naakt en bloot," en zoo de woestijn der wereld in te gaan. Het zal nog lang duren eer de meerderheid des Nederlandschen volks uit geheel onthouders of woestijnheiligen bestaat. Iets verschrik keiijkers dan „naakt en bloot" te zijn, kan een rechtgeaard Nederlandsch Christen zich niet denken. Ziedaar een machtig beginsel, dat de kerkelijke kwestie onzuiver maakt. Ook in het kerkelijke is een Nederlander niet gaarne een kale jakhals. Hoe nu ooit die kwestie van de kerkelijke goederen bevredigend opgelost zal worden, verklaar ik niet te begrijpen. Gaat men uit van de nuchtere beschouwing, die in overeenstemming is met de feiten, dan zijn de kerkelijke goederen, als onbeheerd goed, staatseigendom. Onze roomschkatholieke vaderen hebben die schatten bijeengebracht. En toen nu de Roomsche godsdienst verboden, de Rooinsche kerk, in haar publiek recht, uitgeroeid was, bleven die goederen onbeheerd achter. Niet de rechter, maar de politieke macht, de Overheid, heeft, met haar autoriteit, aan de Hervormden ot Gereformeerden het gebruik en de opkomsten van die goederen toegestaan om ze, zooveel mogelijk, aan hunne bestemming en het doel der gevers, naar vrome gewoonte, te doen beantwoorden. Het beheer dier goederen, door «geestelijke kantoren" als anderzins, moge een wereld van ongerechtigheid genoemd worden, het bewijst niettemin, dat de Staat nooit gezegd heeft tot de kerk : alles is uwe, doe er mede naar welgevallen. Eerst in de latere jaren heeft de Staat het beheer (niet het bezit) aan de kerk overgedragen. Daardoor is de zaak nog ingewikkelder geworden. Een reglement, waarin bezit en beheer omschreven en geregeld is, bestaat niet. Neemt de rechter aan, dat de Hervormde kerk werkelijk eigenares is, dan kan hij oordeelen naar de burgerlijke wet op de zedelijke lichamen. Maar dan neemt hij, gij gevoelt het, als bewezen aan hetgeen juist eerst bewezen moet worden. Feitelijk heerscht, op dit punt, het recht van den sterkste. Er is ook nog eene andere beschouwing van de zaak. Om echter niet te lang u aan de praat te houden, breek ik thans af en blijf uw toegenegene. .9 April 1880. Waarde Vriend! Vlak tegenover de opvatting, die ik u in mijn vorigen brief beschreef, staat de poëtische opvatting. Deze gaat uit van een theocratisch idealisme. De Roomsche kerk is Egypteland, waaruit God zijn volk, rijk inet goud en zilver beladen, uitgeleid heeft. Of wel : de kerken en kerkelijke goederen zijn gelijk aan de bezittingen der Hethiten en Phereziten en Kanaünieten en Jebuzieten, die de Heere verdreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls. Dit een en ander is geschiedt in den tijd der hervorming. De Roomschen, als afgodendienaars, zijn toen verdreven uit de bezittingen, en de Hervormden, als dienaars van den waren God, hebben Kanaiin in bezit genomen. Dat bezit rust op het Goddelijk recht der belofte. Vandaar dat men die kerken niet verlaten mag, zich niet mag afscheiden, en — als getrouwe Naboths — de erve der vaderen niet mag laten in de handen der moderne Achabs. De Staat heeft, zoo redeneert men verder, zijne handen aan het erfdeel der kerk geslagen en een gedeelte er van ingeslokt. De tegenwoordige uitkeering van tractementen aan de predikanten is niets meer dan eene kleine rentebetaling van het gebruikte kapitaal, en daarom geen schrapping van art. 168 der grondwet! De Staat is verplicht het woord Gods alom te doen prediken, en geeft aan de kerk maar een gering deel terug van hetgeen haar wettig toekomt. Anderen, die wel art. 168 geschrapt willen hebben, beweren dat, „de Gereformeerde Religie" eigenares der goederen is, en dat dus alleen zij, die deze Religie belijden, overeenkomstig de formulieren van eenheid, in het bezit dier goederen gesteld of gehandhaafd moeten worden. Niet de feitelijke bezitters maar de dogmatische getrouwen zijn, naar Goddelijk en historisch recht, de wettige eigenaren of erfgenamen van „de schatten der vaderen." Hierbij komt nog eene zaak, van zeer groot belang, in aanmerking. Wie is, ten laatste en in den diepsten grond, eigenares: de plaatselijke gemeente, of al de gemeenten te zatnen als het genootschap? Ziedaar eene vraag die zeer diep ingrijpt, en van overwegenden invloed is, in vele gevallen en in kerkelijke troebelen. In de dagen der Afscheiding heeft de Regeering en de Rechtbank geoordeeld, dat de kerk als genootschap en niet de plaatselijke gemeente eigenares der goederen is. Ook al scheidde zich bijna eene geheele gemeente van het kerkgenootschap af, dan moest zij toch alles overgeven aan de enkelen, die de zijde der Synode hielden. Dezelfde gedachte heerscht ook onder ons Christelijke Gereformeerden, hoewel er eene minderheid bestaat die een ander gevoelen is toegedaan. Iedere Christelijke Gereformeerde gemeente, in verhand met de Christelijke Gereformeerde kerk, is eigenares harer goederen. Men zegt, dat dit alleen Presbyteriaansch is, en dat, zoo men de woorden : in verband inet enz. weglaat, men op revolutionair standpunt staat, en een premie zet op scheuring en sectemakerij. Misschien is het meerendeel der theologen, der staatslieden en der rechters, heden ten dage nog dit gevoelen toegedaan. Wat de practische gevolgen van dit. stelsel zijn, ligt voor de hand. Voor hen die zich afscheiden blijft niets anders over dan dit ,/naakt en bloot" te doen. Koning Willem I heeft zelts van de Afgescheidenen in 1830 geëischt ,/nooit aanspraak op de goederen der Hervormde kerk te inaken." Stel u nu voor wat er gebeuren kan, als er eens eene splitsing der partijen in de Herv. kerk komt. Dat de Egyptenaren de Israëlieten de ,/schatten der vaderen" zullen medegeven, en zelf tichelsteenen zullen gaan maken voor hun brood, is niet te denken. Het moet een eindeloos harrewarren en procedeeren worden. Wat de bladen u onlangs hebben medegedeeld van den toestand te Nieuw-Amsterdam in Drenthe, zal dan op groote schaal, heel 't land door, geschieden. Alsdan, wie eene kerk heeft, zal haar moeten zien te houden, des noods door er in te slapen des nachts en des daags er in te wonen. Zoo staan, naar het mij voorkomt, de zaken. De toestand is zeer ingewikkeld, en in de geestelijke aangelegenheden der gemeente spelen de stoffelijke zaken een groote rol. Zoolang de kinderen Gods niet des zins en willens zijn om ,/naakt en bloot" uit te trekken en, als Abraham door 't geloof uit te gaan, niet wetende waarheen, zal, mijns inziens, geen verademing komen in den kerkelijken strijd. 16 April 1880. Waarde Vriend! Om den tegenwoordigen kerkelijken en godsdienstigen toestand eenigszins te hegrijpen, moet het geestelijk beginsel in verband met het stoffelijke worden beschouwd. Modern tegen orthodox. De modernen ontkennen den wonderdadigen oorsprong deiChristelijke Kerk. 74 Hun theorie is die der ontwikkeling, d. w. z. dat God alles langs den weg van ontwikkeling heeft laten worden, en er nooit iets gebeurd is wat wij gewoon zijn een wonder te noemen. Noch de Schepping, noch de Bijbel, noch de persoon van Jezus is eigenlijk een wonder; want bovennatuurlijke dingen bestaan niet, en God zelf is de groote onbekende. Gelijk meer volken der oudheid, zoo hadden ook de Israëlieten hunne letterkunde. Wetenschap van het Oude Testament is wetenschap der Hebreeuwsche letterkunde, die een eigenaaidig, godsdienstig karakter draagt, en veel bevat dat onze diepe bewondering opwekt, en van blijvende waarde is voor ons godsdienstig, zedelijk leven. De modernen beschouwen zich als de voortzetters van alles wat er ooit groots en goeds onder de zon is geschied. Zij zetten het werk van alle groote mannen voort. Hun strijd is de strijd van het licht met de duisternis, van het goede met de zonde, van de wetenschap met de domheid, van de vrijheid met de tyrannie, van de oprechte vroomheid des harten en reinheid des levens met de huichelarij. Vóór het goede, tegen alles wat laag is en gemeen ; dat is hunne leuze. I)e godsdienstig kerkelijke worsteling in onze dagen beschouwen zij als in oorsprong en karakter gelijk aan den stiijd van Jezus met de Farizeën, van Paulus tegen de JoodschChristelijke richting, van Luther tegen Rome, van de piëtisten en methodisten tegen het rationalisme. Groot gewicht hechten de modernen aan den naam : protestanten. Waar de protestanten der ltie eeuw het werk deireformatie hebben laten zitten, vatten zij het weer op, om het te voltooien. Die voltooiing bestaat, wat de leer betieft, in de bestrijding van elk dogma dat op uitwendig gezag rust, en dus niet uit den mensch zelf voortkomt, en voor zoover het leven aangaat in de bevordering van alles, wat de menschheid tot hare bestemming van zedelijke volkomenheid brengen kan. Vandaar dat zij den kerkelijken strijd niet opgeven. Kan men hen uitwerpen, zooals de Synagoge Jezus en de Roomsche kerk Luther uitgeworpen heeft, men doe het. Hun plicht is den strijd vol te houden tot het uiterste. Het protestantsch karakter der kerk, zoo nieenen zij, waarborgt hun recht. Heeft de protestantsche kerk in vroeger dagen, leeraars en leden aan eene belijdenis gebonden, die verbintenis is in al hare onhoudbaarheid, in den loop der eeuwen, aan het licht gekomen, en wetenschap en beschaving zetten nu de taak voort, waartoe de kerk zich voorheen en uitsluitend geroepen achtte. De belijdeniskerk is de misgeboorte van het nog half' roomsche protestantisme, die voor de vrije, godsdienstige vereeniging moet plaats maken. Leervrijheid is de groote levensvoorwaarde van de protestantsche kerk in onze dagen. Modernisme, mijn vriend, is niet eene gewone ketterij, eene afwijking van eenig of van eenige aangenomen leerstukken ; het raakt de gronden, den levenswortel van alles wat bestaat, sedert er Christenen op aarde geweest zijn. Het is 't streven om den natuurlijken godsdienst de plaats te doen innemen van den Christelijken. De orthodoxie nu wil, voor een deel althans, met het modernisme doen wat Sara deed met Hagar en Ismaël, namelijk haaide woestijn inzenden met nauwelijks een bolle broods en wat water, zeggende de zoon der dienstbare zal niet erven met den zoon der vrije. Maar het modernisme laat zich niet zoo makkelijk uit het huis werpen als Hagar en haar zoon. Het beroept zich op zijn natuurlijk recht, en wil voor Izaük niet wijken, bewerende dat deze veeleer de dienstbare is, omdat hij zich houdt aan het geloof in zijner vaderen God. Nu moet ge hierbij wel in aanmerking nemen, dat een groot deel, misschien het grootste, van al wat verstandig, edel en beschaafd is in de wereld, aan de zijde van het modernisme staat. De orthodoxie wordt algemeen als dom en onverdraagzaam voorgesteld. Zonder deze dingen goed in het oog te houden, is het onmogelijk iets van den kerkelijken strijd te begrijpen. Oppervlakkige lieden kunnen alles in vijf minuten afdoen. Maar wie een weinig dieper ziet dan de oppervlakte, gevoelt welk een ontzettende worsteling der geesten heden ten dage het leven beroert. En nu staat geestelijk en stoffelijk in dezen strijd niet als tinnen soldaatjes, waarmede onze kinderen spelen, naast elkander, maar ze zijn in elkander gegroeid. De mensch is noch geheel stof noch geheel geest, en vandaar dat op ieder gebied van het menschelijk leven, de menschelijke werken en ont- wikkeling, deze geestelijk-stoffelijke machten zich laten gelden. Het koninkrijk des Heeren heeft ook de stof noodig, en moet die doordringen en heiligen. En wat in deze worsteling der geesten nog het droevigst tis, het is de weinige eensgezindheid, die er onder de geloovigen heerscht, aangaande hetgeen roeping en plicht is voor den Christen als persoon, en voor de Kerk als lichaam. Modernisme tegenover orthodoxie, dat is de eene zijde van het geestelijk beginsel in den kerkelijken strijd onzer dagen. Orthodoxie tegenover modernisme, dat is de andere zijde. 23 April 1880. Waarde Vriend ! De andere zijde van het geestelijk beginsel, in den kerkelijken strijd onzer dagen is : orthodox tegenover modern. Als aangevallene heeft de orthodoxie de taak om zich te verdedigen. En nu zien wij het bedroevende schouwspel van een huis dat tegen zich zelt verdeeld is. In plaats dat de orthodoxie in gesloten gelederen, met goed gedisciplineerde troepen, tegen den machtigen en overmoedigen vijand optrekt, of van eigen onvermogen zich bewust, in gemeenschappelijk gebed en worsteling voor het aangezicht des Heeren hare kracht zoekt, is zij der wborden vol, en beroemt zich als een die zich los maakt, terwijl zij zich nauwelijks tot den strijd heeft aangegord. Van de hoofdkwestie onder de orthodoxen : de scheiding, spreek ik thans niet. Ik wijs u alleen op wat geschiedt op 't gebied der Neder- landsche Hervormde Kerk. Naar mijn indruk onderscheidt zich de orthodoxie in drie groepen : De antirevolutionaire groep. De reglementaire groep. De ethisch-irenische groep. Deze drie groepen hebben onder elkander voor het oog en tot groot vermaak van den vijand, onophoudelijk kleine of prediken: zoo iemand niet wedergeboren wordt hij kan 't koninkrijk Gods zien noch ingaan, en met een leven van onthouding en zelfverloochening aan de wereld te moeten toonen, dat het geloof werkelijk eene genade is die het hart, en daardoor het geheele leven reinigt. Langer dan ik mij had voorgesteld heb ik u over deze dingen aan de praat gehouden. Ik hoop echter niet te vergeefs. Gij zijt het zeker hierin met mij eens, dat de toestanden ernstig zijn. Velen denken dan ook dat de Ned. Herv. kerk nu dan toch wel wel zal uiteenspatten. Of hunne verwachting bevestigd zal worden, zal de tijd leeren. 7 Mei 1880. Waarde Vriend ! De zaken in de Hervormde kerk, die in de laatste dagen zoozeer de aandacht trokken, zijn weer zoo goed als vereffend. De Synode dier Kerk is eene ware duizendkunstenares. Zij zal beproeven verschillende kerspelen te vormen voor orthodoxen, modernen en Groningers, zonder het algemeene kerkverband te breken. De modernen zullen voortaan hunne leerlingen kunnen aannemen in tegenwoordigheid van oud-ouderlingen en de orthodoxen zullen niet meer behoeven te struikelen over de bepalingen dat geen Candidaat voor de belijdenis kan worden afgewezen om zijne leerstellige gevoelens, daar de woorden, die daarop betrekking hadden, uit het bewuste art. 38 zijn weggenomen. Wat men met de weerspannige Dordsche ouderlingen en de vier leden van het provinciale kerkbestuur van Gelderland doen zal, is, terwijl ik dit schrijf, nog niet bekend. Men verwacht een vreedzamen afloop. Duizenden harten halen weer ruimer adem, vooral predikantenharten. Nu, dat verwondert u zeker niet. Wij zijn een vreedzaam volk, wat Jansalie-uchtig misschien, maar dat heeft toch ook weer een goede zijde. Een wijs man schreef dezer dagen in het Oosten, dat het verbouwen van een oud huis (de Hervormde kerk werd bedoeld) een kostbaar en gevaarlijk werk is. Deze echte huisjesmelkersgeest is de geest van een groot digt het fijnste en nieuwste wat thans op het gebied der boekdrukkunst geleverd wordt. Het gaat weer naar het oude terug. Het schijnt dat we aan 'tend zijn, en nu weer van voren at beginnen. Verbeeld u een klein folio formaat, van best, oud Hollandsch handpapier; met ruwe, onafgesneden kanten, een licht grijze omslag, niet ongelijk aan hetgeen de Apeldoornsche papiermakers „uutbiendsels" noemen, een grof soort papier dat men om de pakken doet om het fijne niet te beschadigen ; de kant zoo ruw als het vel van de vilten genomen is; met een voorkomen dus als de Nazireër gehad zal hebben, op wiens hoofd schaar noch scheermes kwam ! De titel: „Souvereiniteit in eigen kring", het woord: Vrije Universiteit, en de naam des redenaars zijn met ouderwetsche, roode letters gedrukt. De variatie van rood, zwart en licht grijs, doet het oog weldadig aan. Daar zit leven in, evenals in de mensehen van de 10e eeuw. Het is alles rococo, het op nieuw in de mode komend ouderwetsche. Zelfs las ik in de Zwolsche Courant dat Dr. Hoedemaker, den avond te voren, de wijdingsrede had gehouden niet in de gewone dominé's toga met bet! maar in een toga zooals de Hervormers aan hebben op de bekende plaat en, evenals zij, zonder bef! De bakkebaarden zullen nu ook wel vervallen, en plaats moeten maken voor den Calvinistischen vollen baard met knevel. Minder in den stijl vond ik de weelde van orgelmuziek, bij de opening dezer Gereformeerde Universiteit. Heden mijn tijd ! Wat zou Calvijn, wat zouden onze voorvaderen de beeldstonners en orgelbanners, groote oogen hebben opgezet, en de ooren gespitst, als zij door de statige tempelchooren een marsch van Mozart, een Aria uit den Elias, ot een Allegro van Heethoven, en een Andante van Mendelssohn hadden hooren ruischen ! Evenwel, dit is er bij gewonnen, dat men niet meer zal kunnen zeggen, dat de Gereformeerden de kunst haten. Het programma voor het orgel was keurig. Wat moet het geweest zijn, toen de redenaar zijn van diepe, ernstige overtuiging en zeldzame welsprekendheid gloeiend woord had gesproken, en het orgel inviel niet Handels Halleluja. dat is nog niet zoo zeer het gevolg van onvermogen, als wel van de omstandigheid dat onze gemeenten in de steden veelal bestaan uit ambachtslieden, kleine renteniers en andere lieden van kleine middelen die uit den aard der zaak een dubbeltje een keer of wat omkeeren, eer ze het uitgeven. Zij kunnen met zóóveel in de week toe ; derhalve een ander die zooveel grooter inkomen heeft, kan eeu heele som overhouden ! Onze plattelands gemeenten bestaan grootendeels uit boeren en boerenarbeiders. En nu kent gij het oude spreekwoord nog wel: ,/het is een boer niet wijs te maken hoe een soldaat aan den kost komt." Maar evenmin is het een boer wijs te maken wat een deftig burger gezin kost. Hij begrijpt er niets van, dat iedere droppel melk, of hetgeen onder dien naam verkocht wordt, duur moet worden betaald. Daarbij komt dateengioot deel onzer predikanten zeer lage eischen aan het leven stelt, en het woord van Paulus: ,/als wij voedsel en deksel hebben zullen wij daarmede tevreden zijn," zoo letterlijk mogelijk opvatten. Aan welgestelde lieden ontbreekt het ons echter niet. Minder dus, omdat wij niet kunnen, als wel omdat er misverstand heerscht, zijn vele dingen, zooals ze zijn. We zouden in onze kerken en aan onze Theologische School heel wat meer geoorloofde staatsie en decorum kunnen hebben zonder ons financieel uit te putten, als de behoefte er aan maar werd gevoeld; de beteekenis er van voor den invloed der kerk op maatschappelijk gebied, maar meer werd begrepen. Doch laat ik eindigen. Mijn brief geeft nu al den schijn, dat ik, met den geest beginnende, eindig in het vleesch. Een vriendenhart evenwel oordeelt niet lichtvaardig. Gij begrijpt mijne bedoeling. Mijne overtuiging is dat onze kerk meer is dan zij schijnt. En 't is beter, dan dat het omgekeerde van haar gezegd moest worden. 3 December 1880. Waarde Vriend ! Ter afwisseling wil ik u een en ander uiededeelen, dat wel niet van hoog belang, maar toch karakteristiek is, en dienen dat er op den bestemden tijd, in de liggende Os, ongeveer t wintig personen zijn bijeengeweest, dat de heer Wierema, uitgever van Gideon, de samenroeper en Ds. L. Lindeboom de leiders deivergadering waren, en dat men tot geen resultaat is gekomen. Voor de waarheid van een en ander kan ik natuurlijk niet instaan. Met zekerheid weten wij nog niets. Woensdag 23 Februari was ik te Steenwijk, en mocht ik mede genieten van het volksfeest, naar aanleiding van den 300 jarigen gedenkdag van het ontzet dier stad. Onze gemeente daar is vacant, en had mij uitgenoodigd om in de godsdienstoefening die //voor noen solomelicke zou gehouden worden, voor te gaan. De Steenwijkers hebben verstand om feesten te organiseeren, dat moet gezegd worden. De stad zag er allervriendelijkst uit. Heel de bevolking en duizenden uit den omtrek namen deel aan het feest, en alles mocht zonder wanorde atloopen. De historische optocht was klein maar rein. Alles zoo historisch mogelijk. Er waren mannen bij, die er in het zestiendeeeuwsche costuum allerprachtigst uitzagen ; echte typen van het heldhaftig voorgeslacht. Althans in hunne uiterlijke gedaante. Hoe zij van binnen zijn, kon ik natuurlijk niet zien. Wat een onderscheid tusschen die schilderachtige kleederdracht uit de zestiende eeuw en onze tegenwoordige houten broeken, looden jassen en ijzeren hoeden ! Het geheel van onze tegenwoordige, deftige kleederdracht geeft ons de gedaante van den schoorsteen eener stoomfabriek. Hij zulke gelegenheden loopt het leelijke van onze hedendaagsche kleeding in het oog. Men behoeft slechts de commissarissen van orde met de deelnemers van zoo'n optocht te vergelijken, en men weet er alles van. Wat bij zulke gelegenheden het smartelijkst aandoet, is het verzwijgen van God, het doen of Hij er niet is. Een vloeker toont nog te gelooven aan het bestaan van God ; een beschaafd mensch uit de negentiende eeuw zwijgt God eenvoudig dood. Gij kunt niet gelooven hoe Hauw het Godsbesef is,, bij de kinderen van dit geslacht. Nog een weinig, en ze zijn onaandoenlijk voor alles wat zij niet eten en zien en tasten kunnen. „Die van den Kornput was toch een ferme kerel," ziedaar, de korte hoofdsom van veler historiekennis en veler eeredienst. En wat zult ge nu met die jongens hier doen, vroeg Bombarius. Mijn antwoord luidde eenvoudig : ik weet het waarlijk niet. Hierop volgde de verklaring dat ik het Turksche noodlot aankleefde, en de herinnering, dat hij, die zijn eigen huis niet weet te verzorgen, erger is dan een ongeloovige. Dit stemde mij van zelf wat ernstiger, want zulke woorden doen zeer. Een ouder zoekt het goede voor zijne kinderen en al wil men voor zich zeiven de ontbering van alle levensgenot aanvaarden : is men verantwoord met dit ook aan zijn huisgezin op te leggen? Een predikant dient ten minste eene Christelijke en beschaafde opvoeding te geven aan zijne kinderen. Maai zoodra het lager onderwijs, dat nog bereikbaar is, achter den rug is, houdt de mogelijkheid van het Christelijke op. Men komt dan voor de keus om öf het daarbij te laten, i>f te vallen in de handen van het openbaar onderwijs. Inrichtingen voor Christelijk middelbaar onderwijs, voor zoover die bestaan, zijn, voor de meesten, te kostbaar. Daarbij heb ik nog nooit kunnen gelooven dat een predikant, als hij zich geplaatst ziet tusschen het gevoel van roeping en plicht en de goede verzorging \an zijn huis, roeping en plicht mag verzaken om zijn huis beter te kunnen verzorgen. Ik behoor nog altijd onder degenen, die een predikant niet in alles gelijk stellen met een gewoon bui gei, maar zijn ambt beschouwen als meer goddelijk en verheven dan dat van een winkelier of ambachtsman. Ik bleet bij mijne verklaring, dat ik het dus niet wist en dat ik het geheel en al aan God moest overlaten, wat er van de jongens worden zou. Rombarius zag dat ik ernstig werd en besefte, dat hij mij zeer gedaan had. Dit stemde hem ook tot ernst, en toen verklaarde hij dat hij volstrekt niet met Amerika dweepte, ook wel de schaduwzijde van de Amerikaansche maatschappij kende, den dollarsdienst in zijn hart verfoeide, eerlijk gesproken liever hier bleef, en eigenlijk alleen ging om zijn jongens. Maar gij hebt toch eene burgerlijke zaak, zeide ik, waarin ge uwe zoons kunt opleiden. Inbeelding, anders niet, antwoordde hij. Al had ik zesmaal meer kapitaal dan ik bezit, dan kon ik mijne kinderen toch niet in de omstandigheden houden waarin ik geleetd heb en zij in opgebracht zijn. Slechts zeer groote zaken zullen op den duur verdiensten opleveren. En zullen ze dan in Amerika beter waarborg voor hun toekomst hebben, vroeg ik? Dat weet ik niet, maar in ieder geval is het geen vernedering, wanneer ze in Amerika beginnen met sjouwerman te worden. De democratie is in Amerika veel krachtiger ontwikkeld dan hier. Hier praten zelfs de dominé's als Democraten, maar leven als Aristocraten. Gij weet het ook wel, zoo ging onze vriend voort, hoe het thans in Amsterdam gesteld is. De deftige burger heeft in het kerkelijke niets meer te zeggen, en de mindere man regeert. De Theologie van het volk is de Theologie van den dag; hoe absurder hoe mooier. En zij die dien toestand in het leven hebben geroepen, en zoo geheel met Gods arme volk één van ziel en zin zijn, ze komen in alles voor den dag ,/als „gentlemen" van top tot teen. Je overdrijft weer, Hombarius, riep ik uit. Zoo erg is het niet, en in ieder geval is dit dan alleen toepasselijk op de, Hervormde kerk en niet op de onze. Daar is wel wat van aan, zeide hij. Onze kerk is van huis uit meer eene kerk van den minderen man. Predikanten uit den deftigen stand hebben we bijna niet, en 't volk heeft de koorden van de beurs. En dat is maar goed ook. De volkspot is voor de dominé's veel gezonder dan de staatsruif; denkt ge dat ook niet ? Och, zei ik, laat ons hier nu maar mee ophouden. Nu gij beleden hebt, dat uw jongens desnoods in Amerika kunnen beginnen met sjouwerman te worden, is het mij genoeg. Met dat begin kunnen ze hier ook nog wel beginnen. Het eenige onderscheid is daarin gelegen, dat de menschen er hier schande van zouden spreken en in Amerika niet. Ik weet dat er in Amerika predikanten zijn, die duizende guldens inkomen hebben ; maar onder de Hollanders zijn er ook van éen duizend. Werkvolk kunnen ze in Amerika nog genoeg gebruiken, maar beschaafde jongelui behoeven daar hun geluk niet te beproeven. En een Hollandsche dominé in eene Hollandsche gemeente, al komt er ook een Amerikaansch vernisje over, heeft dezelfde ervaring als wij hier hebben. Kan een predikant het hier volstrekt niet houden, welnu, zoo hij op wettige wijze kan gaan, dat hij ga. Maar, wat ik heb opgemerkt is dit, dat de Hollandsche predikanten in Amerika het niet ruim hebben ; Gij weet, dat ik voor politiek geen den minsten aanleg en tengevolge daarvan ook zeer weinig ambitie heb. Maar zooveel begrijp ik er toch wel van, dat, als men met vrucht op dit terrein zal handelen, er orde en eendracht moet zijn, en het politiseeren op eigen hand, de ondergang is van iedere partij. Nooit zou Calvijn de Vader der Gereformeerde kerk hebben kunnen zijn, indien de vrienden zeiven hein onophoudelijk een paus hadden gescholden, en geweigerd hadden te buigen voor zijn machtigen geest, te erkennen de meerderheid, die God hem kennelijk boven anderen had gegeven. Doch wij leven nu in een geheel anderen tijd, en veel zal er noodig zijn om de kinderen van dit geslacht tot het Calvinisme, in zijn geheelen omvang, te bekeeren. Er schijnen te zijn, die daar wezenlijk verwachting van hebben, althans het hun plicht beschouwen de zaken daarheen te sturen. En ik voor mij geloof dat dit de diepste grond is, waarop vele Gereformeerde leeraars en innige kinderen Gods in de Hervormde kerk blijven, en onder een kerkbestuur buigen, dat ZÜ> even a's wij» met geheel hun verstand en van ganscher harte, als onschriftuurlijk en onwettig, veroordeelen. De tijd zal leeren, of Gods gedachten zijn als hunne gedachten. Intusschen Hem bevolen, wiens raad bestaat en die al zijn welbehagen doet. 10 Maart 1882. Waarde Vriend! We hebben eenige dagen gehad, die ons de komst der lente voorspiegelden. Wel buiïg, maar toch een zachte, liefelijke atmospheer. Allerwege begint de veldarbeid, en de eerste bloemen beginnen te ontluiken. Er ligt in dat alles eene liefelijke, profetische gedachte, inzonderheid voor menschen, die voor de dingen dezer wereld eigenlijk niet deugen. Zoo zulke menschen alleen in dit leven op Christus hopende waren, waren zij inderdaad de ellendigsten van allen. Ik las onlangs eene vertelling aangaande da Costa. Op een der grachten zag en hoorde hij een orgeldraaier zijn deuntje uitdraaien, voor een deftig huis, terwijl de kinderen achter de stasiegordijnen er zich mee vermaakten. Toen de man lang genoeg gedraaid had kreeg hij eenige centen, de kinderen verdwenen, en de orgeldraaier wierp den riem van het instrument over den schouder en ging, met zijn zwaren vracht, zijns weegs. Zie, zou da Costa gezegd hebben, zoo gaat het ook met den dichtei ! Hij zingt zijn lied. De menschen luisteren even, werpen hem eenige belooning toe, en dan kan hij zijns weegs gaan, met een hart vol smarten en een leven vol zorgen. En als we dan eens denken aan die oude profeten, die den last van het Woord des Heeren droegen ! en als we eindelijk denken aan Hem, die weenend uitriep : Jeruzalem ; och of gij bekendet wat tot uwen vrede dient! Waar het is niet anders op deze wereld. Liefde is een schoon woord, doch de schoonheid is nu eenmaal zeldzaam, en, in de meeste gevallen mag zij niet worden aangeraakt, zelfs niet begeerd worden. En nu zijn er menschen, die een schoon medemensch kunnen zien, zonder te ontroeren, en een mesthoop wel zoo reëel vinden als een tulpenbed. Over den smaak valt niet te oordeelen, zegt men, en vooral in een tijd als den onzen, krijgt de stof wel haar volle recht. Wat heeft de wereld ook aan droomers! Uit de Bazuin der vorige week zult ge gezien hebben, dat er een Gereformeerd predikant in de Ned. Herv. Kerk is, die sommigen onzer leeraren haat met een ijver Gods. Me dunkt, die man moet wel een genoegelijk leven hebben. Ik heb wel eens gehoord dat haat eene gezonde reactie geeft in het menschelijk organisme. In ieder geval, in den haat ligt eene groote kracht. Vooral dan als hij geidealiseerd, en godgelijkheid wordt. Met zulk een haat kan men wat uitrichten. Men zondigt dan niet, als men haat, maar ijvert voor de eere Gods, en is den hond gelijk, die in woede ontsteekt, als men zijn meester aanrandt. Men zegt wel eens, dat een mensch aan alles went. En als dat waar is, wennen we ook aan den haat. Dit is, in zekeren zin, gelukkig. Want tegenwoordig komt het in de kerkelijke en' theologische wereld veel meer op haten dan op liefhebben aan. 't Is of Jezus gezegd heeft: hieraan zal de wereld bekennen dat Gij Mijne discipelen zijt, zoo gij elkander haat. Dit is zoo sterk, dat er een nieuw Christelijk blad is verschenen onder den titel van ; „Bode des Vredes." Of dit blad veel opgang zal maken, weet ik niet. Reeds de, titel: Bode des vredes, kan niet in den smaak vallen. Misschien zal de redacteur een soortgelijke ondervinding krijgen als de psalmdichter die zeide: als ik van vrede spreek zijn zij aan 't oorlogen. Laatstleden Vrijdag zag men te Amsterdam voor de groote winkels overal troepjes menschen staan. Er hingen daar bulletins voor de glazen, vermeldende een moordaanslag op de Koningin van Engeland, zoo pas gepleegd. Een kantoorbediende zonder betrekking, in armoedige omstandigheden verkeerend, schijnt ditmaal de held van het gruwelstuk te zijn. God heeft de koningin bewaard. Natuurlijk is de moordenaar krankzinnig; want wijze menschen doen zulke dingen niet! Het artikel krankzinnigheid is tegenwoordig zeer in trek. Wordt er een misdaad gepleegd, dan is de eerste vraag: is de vent ook gek, is hij wel toerekenbaar? Vooral in Amerika is dit drama op walgelijke wijze afgespeeld, ten aanzien van den moordenaar van den edelen president Garfield. Intusschen zijn die zich telkens herhalende moordaanslagen op gekroonde hoofden en voorname personen, droevige openbaringen van wat er in de maatschappij omgaat. De revolutie heeft haar laatste woord nog niet gesproken. En daarom behoeven we ons niet te verwonderen, als er allerlei wanhopende pogingen gedaan worden, tot herstelling van het middeleeuwsch gezag. De Roomsche kerk met haar onfeilbaren paus gelooft in het bezit te zijn van de wonderkracht, die de gistende maatschappij tot bedaren kan brengen. Die maatschappij heeft niets anders te doen dan den onfeilbaren paus als Koning der wereld te erkennen, zijne wetten te gehoorzamen, en te gelooven wat hij zegt waarheid te zijn. Het verwondert mij dikwijls, dat er niet meer menschen Roomsch worden. Het stelsel heeft zooveel voor zich, en is zooveel consequenter dan de oud-protestantsche onfeilbaarheids idéé, en daardoor voor de groote hoop zoo veel makkelijker te vatten, en voor fijnere geesten zoo poëtisch. In alle tijden van verval en maatschappelijke ontwikkeling zien we een partij, die naar hetgeen geweest is, terugkeert en vaste grondslagen in het verleden zoekt. Toen wist men waar men zich aan houden kon, toen stond alles vast en was alles zoo geheel anders dan nu. Daarheen terug te keeren met het moede hoofd en onrustige hart schijnt inderdaad de eenige oplossing te zijn. De twee termen van het protestantisme: vrijheid en gezag, verkeeren tegenwoordig in eene geweldige botsing met elkander. Welke van die twee zal in die worsteling ten ondergaan ? Niet gaarne zou ik, wat de naaste toekomst betrett, op deze vraag een antwoord geven. Maar dit zult ge wel met mij eens zijn dat, wie door den Zoon zich vrijgemaakt gevoelen, dit vast staat, dat slechts de valsche vrijheid en het valsche gezag ten ondergaan zal. Over de vraag : wat valsch, d. i. wat onwaar is, zal de strijd wel niet ophouden. Maar dit is een zeer heerlijke troost, dat ten slotte geen schepsel iets tegen de waarheid vermag. Wij worden er in de lijdensweken opzettelijk aan herinnerd dat Jezus, voor Pilatus, de goede belijdenis heeft afgelegd en van de waarheid getuigenis heeft gegeven. In dat getuigenis ligt ook de verdediging van allen, die uit de waarheid zijn. 10 Juni 1882. Waarde Vriend ! Langzamerhand wordt een vreemd woord in de taal van ons dagelijksch leven opgenomen. Ik bedoel het woord: malaise. Spreekt ge met handelslieden telkens hoort ge: er is malaise. Spreekt ge met huisvaders en huismoeders over het verband tusschen inkomsten en uitgaven, van malaise hoort ge gewagen. Spreekt ge met Hervormde broeders over kerkelijke aangelegen heden, o, zeggen ze, wat een malaise ; 't is een boeltje, waai het heen moet weet ik niet! En komt men eindelijk tot de staatslieden en hoofden der kiesvereenigingen, tot het gilde der volksleiders, dan ziet ge een verschijnsel als dat van de vossen van Simson, die met de koppen van elkander door het staande koren der Filistijnen liepen, maar wier staarten aan elkander gebonden waren door een brandende lakkei. Er is, zeggen deze heeren uit een mond : malaise. „Wij gevoelen ons kwalijk, we zijn onpasselijk, in ongelegenheid en netelige omstandigheden bevinden we ons." Dat wil men uitdrukken door het woord malaise. Ik woonde dezer dagen een meeting bij in de groote zaal van Frascatie, waar een 800 a 1000 menschen bijeen waren, en hoe dikwijls ik daar het woord malaise hebbe hooren noemen, weet ik niet. De meeting was belegd over de vraag: Censusverlaging of Grondwetsherziening? De arbeidersstand was ruim vertegenwoordigd. Enkele mannen met petten en een eindje pijp; de meesten echter met fantasiehoeden en sigaren. Gij weet, ik houd er van menschen te zien. Maar ik kon nauwelijks gelooven, dat ik mij in mijne goede, oude vaderstad bevond, zoo vreemd kwamen mij al die gezichten voor. Geen enkele type van den ambachtsman van voor dertig of veertig jaren. Soins verbeeldde ik mij, dat ik mij te Parijs of Berlijn bevond, en er waren oogenblikken, waarin zoo gefloten, gesist, geschreeuwd en met handen en voeten lawaai gemaakt werd, dat ik wezenlijk aan de bekende kalmte van mijn volk begon te twijfelen. Links van den Voorzitter, bij den groep der radicalen, zaten eenige dames; terwijl midden onder het volk, zeker omdat we nog geen algemeen stemrecht hebben, de vrouw van een ambachtsman door mij werd opgemerkt. Het verschijnsel, dat de Nederlandsche vrouw tijd en lust heeft voor politieke meetings, is, dunkt me, veel beloovend voor de toekomst, en voorspelt aan onze zonen en kleinzonen huiswijven, die het eten laten aanbranden omdat ze verdiept waren in 't Hijblad, en's avonds geen tijd hebben om 't goed van de kinderen na te zien en 's mans kousen heel te houden, wijl zij naar de vereeniging moeten, of de meeting niet konden verzuimen ! Het bijzonder belang moet immers wijken, waar het algein eene belangen geldt ? Mr. van Houten, lid van de Tweede Kamer, leidde het onderwerp met een uur sprekens in. Met noordsche kalmte, ernst en helderheid zette hij de zaak uiteen, en betoogde het valsche van censusverlaging, en de noodzakelijkheid en mogelijkheid van grondwetsherziening, in de richting naar algemeen stemrecht. Ik had er groot genoegen in en werd versterkt in het oordeel, dat ik sinds lang van den heer van Houten had, dat hij een eerlijk man is met een eerlijke overtuiging. Och, dacht ik, mocht ook die man eens een Christen worden, en de dwaasheid des kruises als de hoogste wijsheid leeren kennen ! Na hem stond de heer Levy op, een van de welsprekendste en scherpzinnigste zonen Abrahams naar den vleesche, die Amsterdam bezit. Niet „als een zoon der lauwe Westerstranden" maar met Oostersch vuur en groote welsprekendheid ging hij den heer van Houten te lijf, hem beschuldigende van algemeenheden en agitatorische middelen. Deze, ook naar mijn inzien, onwaardige en onverdiende aanklacht, wekte een stoim van verontwaardiging in de zaal. Ik dacht een oogenblik aan Thorbecke, en werd bang dat hij zich zou omdraaien op zijn voetstuk. Hij staat met zijn aangezicht naar de Reguliersgracht, dus met zijn rug naar de Nes; maar ik dacht: a lawaai zal hem 't hoofd doen omdraaien. Naar ik vernomen heb is hij echter rustig blijven staan, 't Is ook niet gezeg dat hij bij 't omdraaien zijn hoofd niet verdraaid zou hebben, of misschien geheel naar beneden getuimeld zou zijn. In dat geval denk ik niet, dat hij er thans weder bovenop zou zijn gekomen. Hij heeft dus zeker de verstandigste partij gekozen, met het oog op de algemeene malaise, denkende: stond ik hier niet, ik kwam hier niet. Na den heer Levy voerden nog onderscheiden heeren het woord. Het ging om' en om. Dan eens een liberaal, dan eens een radicaal. Het was een allerinteressantst steekspel. Bij deze gelegenheid heb ik voor 'teerst den heer Held gezien en gehoord. Een man die Hink zijn woord kan doen. " De dames hebben niet gesproken. Het resultaat van de vier uren lange bijeenkomst was, dat er geen resultaat was. Toch, toen ik, dicht bij middernacht, naar huis wandelde, had ik voor mij zeiven wel eenig resultaat, maar ik dan di op 't oogenblik niet duidelijk genoeg uitdrukken. 30 Juni 1882. Waarde Vriend ! De afgeloopen week was een feestweek voor vele Amster- dammers en voor vele niet-Amsterdammers, ter oorzake van het jubileum der stedelijke Universiteit. Er is lekker gegeten en gedronken, speeches en vuurwerk afgestoken, muziek gemaakt, in de mast geklommen en in het zwartsel gevallen, met de vier gereden en met schoonheden gedanst, in het kort, 'twas een jool van belang. Menig weleerwaarde en zeergeleerde heeft zijn Luthersch of Doopsgezind kluiske verlaten om, in hoedanigheid van réunist, de Alma Mater nog eens aan 'thart te drukken, en haar het vivat gloriat, met onbeklemde borst en van vreemde smetten vrij, toe te wenschen. Een Luthersche dominé heeft de feestrede gehouden, welke rede in zoo verre een Rijbelsch karakter droeg, als zij eenige overeenkomst had met het boek Esther, waar de naam van God ook niet in voorkomt. De ,/hooger zegen" van de troonrede was hier niet eens tegenwoordig. Glanspunt van de feesten in het Paleis van Volksvlijt was de opvoering van ffla damnation de Faust," door vijt honderd zangers en zangeressen, gesteund door buitenlandsche solisten. Naar ik vernomen heb, is dit stuk niet meegevallen, 't Zou ook wel een wonder zijn als twijfel, ongeloof en misdaad waarachtige poëzie konden scheppen. Iemand die zich met alle macht heeft toegelegd op filosofie, de medicijnen en het recht en lacy ! ook op theologie, ten slotte aan alles twijfelende, en, in de wanhoop zijner ziel, 't met tooverkunst gaat wagen, aan den duivel zich overgeeft, een oude vrouw het leven beneemt, een argloos meisje onteert en de aanleider tot kindermoord wordt, is geen zeer poëtische persoon. Naar mijn bescheiden meening is de heele Faust ook geen compliment voor de wetenschap. Van de theologie heet het: Met woorden kan men tretlijk strijden, Uit woorden een systeem bereiden, Aan woorden kan men wonder wel gelooven. Van de rechten : Daar planten wetten zich en rechten. Gelijk een eeuwige krankheid voort, Die eeuw op eeuw zich vaster hechten, Al sluipende van oord tot oord ; Verstand wordt onzin. Van de medicijnen : De Geest dier Faculteit is maklijk te beschrijven: Hebt ge aan natuur en kunst het laatste woord gevraagd, Gij trekt de schouders op en laat de zaken drijven Naar 't God behaagt ! Wat dunkt u, heeft, bij zulk een stand van zaken, de wetenschap recht om zoo boud te spreken, gelijk ze in onze dagen doet ? Daarbij wil het mij voorkomen, dat de rationalisten en humanisten uit de 17e eeuw, die de Amsterdamsche Universiteit gesticht hebben, konden ze uit hun grat nog eens opzien, hun achter-kleinzonen zouden toeroepen, wat Grethe tegen Faust zeide : Maar toch iets is er, dat mij van u spijt; Mij dunkt, dat gij niet heel Godsdienstig zijt. Met dat al, het Amsterdam van Hooft en \ ondel ontwikkelt zich krachtig en geniet, al twijfelende en feestvierende de goederen des tegenwoordigen levens. Doch het Amsterdam van Trigland en Smout bestaat ook nog, en herleeft weder, in \ele opzichten. Gode zij dank ! Men kan tegen de wijze waarop soms gestreden wordt voor de eere Gods, voor waarheid en recht bezwaar hebben, maar dat er gestreden wordt en onze God getuigenis geeft aan dien strijd, is onmiskenbaar. In onze volkrijke stad woont ook veel volk, dat met zijne hand heelt geschreven : Ik ben des Heeren. Dat ik niet zeer Hei vormde Kerksgezind ben, is algemeen bekend. Maar toch, het bloed kruipt waar het niet gaan kan, vervult het mij menigmaal met stille blijdschap als ik zie, dat ook in die kerk de waarheid vorderingen maakt, en de belijdenis der vaderen bij velen wedei in eere komt, en men streeft naar hetgeen wij, tot roem \ an Gods genade, bezitten. Ook de Vrije l niversiteit gaat langzamerhand vooruit. Zelfs is een haret- Hoogleeraren van de litterarische faculteit door de regeering benoemd tot lid der Staatscommissie, welke toezicht heelt op de eind-examens dei gymnasia. Dit is, geloof ik, geen onbeduidend geval. Ot het consequent is, dat een Hoogleeraar der Vrije Universiteit vooi den Staat optreedt in het belang van 't staatsonderwijs, is misschien aan bedenking onderhevig, maar ik voor mij heb daai weinig mee te doen. Mijn eigen ziel wemelt steeds van inconsequenties, en wat moeite en arbeid de menschen op dit punt al aan mij besteed hebben, 't wil maar niet beter worden. Wetenschap en stelselzucht roepen om strijd : wilt gij een man 8 zijn en iets beteekenen, wees dan consequent. En eene andere stem zegt weer : wilt ge een Christen, een eenvoudig Evangelieprediker en dienaar des Heeren zijn, wees dan waar. En zoo wordt een zwak mensch wel eens geslingerd, en moet men zich de vernedering getroosten die gelegen is in het niet hebben van een logischen kop en een vast stelsel. Bijna had ik vergeten u te melden, dat er in Nederland een nieuwe komeet is ontdekt. Gij weet, een komeet is, naar de definitie van Piet, in de Genestets leekedichtjes, eene ster met een staart. Niet aan den blauwen hemel, die boven de hoofden van alle menschen zich welft, maar aan den Nederlandschen kerkhemel is die komeet verschenen en wel in den vorm van een Classikaal voorstel. Vier predikanten en de Classis Utrecht hebben het voorstel gedaan om het reglement op de toelating tot het predikambt in de Ned. Herv. Kerk zoodanig te wijzigen, dat ook zulken toegelaten kunnen worden die aan andere inrichtingen van hooger onderwijs dan de Rijks-Universiteiten in Nederland gestudeerd hebben en het dwangstelsel, ook wat de kerkelijke professoren betreft, te doen vallen. De Standaard noemt dit voorstel een politieke komeet, en de Heraut verblijdt zich er over met ongeveinsde vreugde. Zoo ziet ge, mijn vriend, dat we in Nederland op geen enkel gebied stil zitten. De Gereformeerden zullen een harde dobber hebben om hunne plannen te verwerkelijken en hun ideaal te bereiken, 't Is ook best te begrijpen, dat als iemand op een boot is en aan de medereizigers zegt: het is mij eigenlijk te doen om eerst den boel te laten springen en dan alles in te richten zooals ik geloof dat het wezen moet, iedereen bang wordt en al het mogelijke doet om het springen te voorkomen. Misschien beleven we het nog, dat de Gereformeerden zoo machtig worden, dat zelfs de Synode eieren voor haar geld koopt, en elk voorwendsel om zich van de Synodale organisatie af te scheiden, wordt weggenomen. De mensch wikt; God beschikt. Met herinnering aan uit oude spreekwoord eindig ik dezen langen brief. was in zijn verslag zeer welwillend en hartelijk ovei onze Zending, en zijn woord getuigde van sympathie en waardeering van hetgeen onze Kerk ook op zendingsgebied doet. Men houdt dit zendingsfeest voor een der bestgeslaagde en gezegendste en ik leg mij bij die meening gaarne neer. Reeds het ootmoedige gebed van den Voorzitter, waarmede het samenzijn werd geopend, stemde mij en duizenden met mij tot ernst. God heelt het verhoord, en we hebben, een weinig regen in den voormiddag uitgezonderd, den geheelen dag zeer schoon weder gehad. Veel wordt er tegenwoordig gesproken over reorganisatie van de Ned. Herv. Kerk. Ontegenzeggelijk wordt de toestand ernstig. De geloovig conservatieve richting doorleett benauwde dagen. Van verschillende kanten wordt thans de kreet gehooid, wij moeten gehoorzaamheid aan de Synode opzeggen, en dat daarbij angstige blikken op Amsterdam gevestigd worden, behoef ik u niet te zeggen. Daarbij heerscht er vreeze voor overheersching door de ultra Gereformeerde richting. Zoowel de confessioneele als de kerkrechterlijke vraag is meer dan ooit aan de orde. Op A. volgt B. en op B. eindelijk Z. Als men dan aan de Z. toe is, is men nog nauwelijks zoover als de vaderen voor 260 jaren, en staat men machteloos tegenover een geslacht, dat den afval steeds grooter maakt. Het is ook niet te denken dat alle leeraren der Ned. Herv. Kerk bereid zullen zijn eene verklaring af te leggen, //dat zij van harte gevoelen en gelooven dat alle artikelen en stukken der leer, vervat in de drie formulieren van eenheid, in alles met Gods Woord overeenkomen, belovende nooit iets daarmede strijdende te zullen leeren, zonder het voorat aan de classis te openbaien, op straffe van afzetting." Plaatst dus de Ned. Herv. Kerk zich weder op het standpunt der formulieren, dan is, naar den mensch gesproken, de scheuring onvermijdelijk. Minstens komen er dan drie kerken uit voort. Eene liberaal-moderne, een ethisch confessioneele, en eene streng gereformeerde. Deze zullen dan de kerkelijke goederen onder elkander moeten verdeelen, en de Regeering zal bereid moeten zijn aan alle drie de tractementen uit te betalen. Of wel, indien de groote meerderheid de formulieren van eenheid wederom aanneemt, dan zullen, als in de dagen der Remonstranten, de weigerachtigen uit de kerk gezet worden en beladen met den vloek der heden- daagsche ijveraars, als separatisten, een goed heenkomen moeten zoeken. Gelukkige Vriend, dat de Overheid, heden ten dage, de separatisten alleen maar in den buik en niet aan den lijve'straft, en dat er in het Woord van God geschreven staat: een vloek zonder oorzaak zal niet komen. 22 September 1882. Waarde Vriend ! De groote uitbreiding die ook onze Vaderstad in de laatste jaren ondergaan heeft, bracht o. a. dit bezwaar mede, dat ei voor al die nieuwe straten en kaden (grachten bestaan nog slechts als antiquiteiten) namen gevonden moesten worden. En nu is men op het goede denkbeeld gekomen om den naam van beroemde Amsterdammers of van beroemde landgenooten aan de nieuwe straten en kaden te geven. Zoo blijven die namen in de herinnering des volks voortleven en wordt aan de nagedachtenis van die mannen hulde gebracht. De Vondelstraat spant natuurlijk de kroon, maar wij hebben toch ook een da Costa- en Rilderdijk straat. Gij weet dat er een tijd geweest is, dat iemand die zijn naam en positie liefhad niet bij da Costa aan huis durfde komen. Er werd nauwkeurig toegezien, wie er alzoo bij dien gevaarlijken man aan huis kwamen. De hulde hem nu gebracht door eene straat naar zijn naam te noemen, doet Amsterdam eere aan. En nu krijgen we ook een „Rosboom-Toussaint-straat." Deze hoogbevoorrechte en rijk begaafde vrouw, de Christelijke Romancière van Nederland, vierde den 1G dezer haar 70sten geboortedag. De koningen van Nederland, d. w. z. de koningen op het gebied van letteren en kunst, brachten haar op dien dag de hulde van „het kunstminnend Nederlandsche volk." En Burgemeester en Wethouders van Amsterdam berichtten haar dat, bij raadsbesluit van 5 Sept. 1.1. de straat van de Nassaukade (de vroegere buitensingel tusschen de Leidsche en Raampoort, tot aan den grens der gemeente loopende), naar haar naam genoemd was. Ik ben benieuwd te weten, hoe het minder kunstlievend deel van het Nederlandsche volk, en de goede Amsterdamsche burgerij eenmaal die straat zullen noemen. Me dunkt ik hoor 't al : N. N. woont heel aan 't eind van de B. T. 189 O. Doch het is toch aangenaam gelietde en gevierde namen aan dc hoeken der straten te lezen. Het wekt soms een herinnering, waarmede we een half uur loopens, te midden van al het gewoel, doorbrengen, zonder veel van wat ons omgeeft te merken of er eenigen last van te hebben. Mevrouw BosboomToussaint heeft ons een wereld leeren kennen, die schoon .s en rijk en belangwekkend, en die onbeschrijfelijk boeit, eene wereld die ons de tegenwoordige wereld beter leert begrijpen en, in vele opzichten althans, ook leert waardeeren. Al had men op den 16en een trein met goud beladen naar den Haag laten stoomen, het kunstlievend Nederland zou de gevierde schrijfster nog niet vergolden hebben, wat het van haar heeft ontvangen. , , En dit is, geloof ik, ook een van de ijdelheden dezer wereld; dat de voortreffelijkste zaken het slechtst betaald worden. Dikwerf, als ik vader Vondel, in het naar hem genoemde park, wel hoog maar niet droog, op zijn stoel zie zitten, komt de gedachte in mij op: hadden de rijke Amsterdammers u, bij uw leven, een wat makkelijker stoel geschonken dan in den Lommert uw deel was, zij zouden door u wel te doen, zich zeiven meer geëerd hebben. Bilderdijk heeft honger geleden, naar men zegt, en da Costa heeft het woord „geldnood" ook in zijn smartelijke beteekenis leeren kennen. Het dankbaar nageslacht eert echter die mannen, geeit hun een standbeeld of noemt een straat naar hun naam. Dit is misschien nog het goedkoopst. Het is eene uitgave voor eens en — ais ieder wat doet loopt het niet te hoog. Er is een hongerlijden in de wereld dat afstootend, dat dierlijk is, zou ik bijna zeggen. Maar er is ook een hongerlijden dat een gewijd karakter heeft, dat eene verzoeking is, die het geestelijke leven tot hooger ontwikkeling brengt, dat ons denken doet aan de verzoeking des Heeren in ae woestyn en aan het woord : Jezus vol zijnde des Heiligen Geestes. En ik geloof dat God velen, die groot zijn, klein gemaakt heett, opdat ze groot zouden worden. .... Z. M. onze geëerbiedigde Koning is 11. Zondag in de residentie teruggekeerd en Z. K. H. de Prins van Oranje heeft haar 11. Zaterdag verlaten, tenminste zoo meent men, wijl de militaire posten voor het paleis van Z. H. zijn ingerukt. Er zijn vele dingen in de wereld die burgermenschen begrijpen noch rijmen kunnen, en die nadenkende Christenen stil maken en naar boven doen zien. Ons Nederlandsch parlement is ook weder geopend. In de troonrede wordt bekend gemaakt dat de „Adder," vergaan is en 't een en ander beter kon zijn dan het is. Ook wordt hoop gegeven op eene nieuwe regeling der belastingen en van de kiesbevoegdheid. Men zegt dat de capaciteiten ook het kiesrecht zullen krijgen. Voor capaciteiten is het thans een heerlijke tijd, mits ze geen geneesmiddelen verkoopen, zonder een artsof apothekers-examen te hebben afgelegd. De bladen maken melding van eene bevestigingsplechtigheid in eene Ned. Herv. Gemeente, waarbij niet een tekst uit Gods Woord maar een Zondag uit den Catechismus de stof der prediking uitmaakte. Ook wordt gezegd, dat op eene andere plaats de stelling wordt verkondigd, dat de Bijbel getoetst behoort te worden aan de kerkleer. Gij ziet, mijn vriend, dat er nog leven is in Nederland. Dat alles echter gezond en frisch leven is, zou ik niet durven beweren. 20 October 1882. Waarde Vriend ! In den Tijdspiegel van deze maand komt een opstel voor over „Van Oosterzee als kerkleeraar." Prof. A. Pierson, de schrijver van dit stuk, heeft op Van Oosterzee als kerkleeraar heel wat aan te merken. Gegronde en gezochte aanmei kingen natuurlijk. Het trof mij, ook bij de lezing van dit stuk, hoe menschen, die het historisch geloof verloren hebben, daardoor ook het vermogen verloren om over de zaken van Kerk en Christendom juist en naar waarheid te oordeelen. Zij missen lietde tot het voorwerp hunner beoordeeling. En nu ken ik het spreekwoord wel : de liefde is blind ; maar beweer toch lieden van verschillende richting, ontkennen dit natuurlijk ten sterkste, en beweren dat modernen en zulk soort geen recht in hun kerk hebben. En dit is, naar het mij voorkomt, eene zwakke zijde van het anti-revolutionare stelsel. De revolutie wordt in hare groote en algemeene beteekenis te veel mis end. 't Is of de historie in 1789 op eens afgeknapt is, en bij liet ontstaan van de anti-revolutionaire school weer in werking is getreden. Wat wederrechtelijk bestaat, bestaat niet rechtens ; derhalve bestaat het niet, zoo wordt er, vooral op kerkelijk gebied, veel geredeneerd. En bij die redeneering kan een mensch oud worden. , , . .. Hierbij komt nog iets. Naar aanleiding van de revolutie zijn waarheden op den voorgrond gekomen, wier invloed zoowel op staatkundig en kerkelijk gebied, onafwijsbaar is. Zegt men tegen een anti-revolutionair: gij wilt terug naar de staatskerk en de geloofsvervolgingen der vroegere eeuwen, dan wordt dit ten sterkste ontkend. Het is soms vermakelijk de uitleggingen van ouderwetsch denkende lieden te hooren op art. 3> onzer belijdenis. Met kromme sprongen tracht men de conse<[uenties van dat art. te ontkomen. Dit veroorzaakt natuurlijk veel verwarring. Uitnemende mannen van de groote Kerk bewonderen Vinet, en spreken soms als of ze met lichaam en ziel tot eene vriie of kleine kerk behoorden. En omgekeerd, mannen uit de gescheidene kerk kunnen zich uitlaten alsof we nog leefden in den tijd van de Commisarissen-politiek. Er is verwarring, mijn vriend, in de begiippen en in e toe standen ook. Echte, ouderwetsche geesten zijn er weinigen. Toch is het ouderwetsche de laatste smaak. Het is waarlijk een merkwaardige tijd, dien wij beleven. Maar dit is, geloot ik, onder alles wel duidelijk dat, zal er ooit weder een nationale Gereformeerde Kerk met publiek recht en publiek gezag komen, er eerst eene gereformeerde Overheid moet zijn. En zulk eene Overheid zou nog wel te krijgen zi'n, mits men ze niet zoeke in de deftige en fijn ontwikkelde kï-ingen, maar onder de predikanten en den minderen man Wie weet, wat we aan het einde van deze eeuw nog beleven . Gode zij dank, dat we het profetische woord hebben, hetwelk zeker en vast is, en schijnt als een licht in eene duistere plaats. 1 December 1882. Waarde Vriend ! Wat ben ik blijde, dat ik, in mijn jongen tijd, geleerd heb, het boek genaamd : „Kern der Christelijke leere, dat is de waarheden van den Hervormden godsdienst eenvoudig ter neder gestelt, en met de oefening der ware Godzaligheid aangedrongen, door Egidius Francken, bedienaar des H. Evangeliums te Maassluis. De tiende druk. Wet Privilegie der Staten van Holland en West-Friesland, en uitgegeven naar Kerkenordening dezer landen !" Wie dat boek goed in zijn hoofd heeft, is, op dogmatisch gebied, wat mans, dat verzeker ik u ! Werkelijk heb ik langen tijd gedacht dat Francken het hoogste en laatste woord, op dit gebied, gesproken had, en die gedachte verschafte mij aangename dagen en rustige nachten. En nog geloof ik, dat niet alleen studeerenden maar ook de lidmaten der gemeente Christi wel zouden doen met in plaats van vele courantenartikels, dergelijke boeken te lezen en zich eigen te maken. Wie schrijft nog eens een echt gereformeerde dogmatiek voor het volk, in den geest van Rrakels Redelijken godsdienst? Het komt mij soms voor, dat er geen onbarmhartiger inenschen op de wereld leven dan Godgeleerden. De Vivisectoren onderzoeken de waarheid op levende dieren ; maar de Godgeleerden snijden in redelijke zielen en halen soms het hart uit 's inenschen lijf! Och, mochten de dagen nog eens komen, dat de theologen alle apriorismen over de Schrift, alle menschelijke vindingen, lieten varen, en uit de Schrift zelve het volk onderwezen in de Godzaligheid des levens, door de kennisse Gods en van Jezus Christus, die Hij gezonden heeft! Dezer dagen kreeg ik het geschrift nog eens in handen van den ouden heer Hüveker, ter gedachtenis van zijn vijftigjarigen arbeid als boekhandelaar. Rijzonder troffen mij deze woorden : „Maar waar ik mij voor gewacht heb en nog voor wacht, het is om het Goddelijke te vennenschelijken, waardoor ik een carricatuur zou vormen : een God naar ons beeld en onze gelijkenis. Ik mag de verborgenheden van Gods openbaring geloovig aannemen en mij in het Goddelijke verlustigen, maar poog niet het te doorzien of in een inenschelijk stelsel te kneden." Deze onwetenschappelijke woorden komen mij >001 hooge levenswijsheid uit te drukken. Doch ik stem toe, wie aanspraak maakt op den naam van wetenschappelijk man, mag zoo niet spreken. Het derven van dien naam en van die aanspraak valt mij echter met zwaar meer. Ik voel soms diep medelijden in mijn hart met de jonge mannen die Theologie studeeren in onze dagen. Hier is een" hoogleeraar die verklaart dat Jesaja, Paulus, Petrus, wegvallen, en God zelf jubelt voor Zijn zielsoor: daar een hoogleeraar die verklaart dat twijfelen de ware wijding des gelools is. De een offert het menschelijke aan het Goddelijke, de ander het Goddelijke aan het menschelijke op. De arme student mag wel zeggen : ,,'t Wordt in mijn hoofd zoo wee^en dom Als draaide een molenrad er om. En niet alleen lijd ik met de studeerenden mede, maar ook met vele anderen. Leefden we niet in een socialistischen tijd, dan zou ik zeggen, met Christenen uit den beschaafden en ont wikkelden stand vooral. Zij hebben moderne talen, inuzl® en zoo van alles wat geleerd, maar lacy ! geen dogmatiek, zelts geen geloofsleer 1 Ze zijn vroom, zoeken den Heere te vreezen en worden geacht geloovig te zijn. Zij ontvangen allerlei tegenstrijdige indrukken. Heden zijn ze in gezelschap van een gereformeerd predikant en gelooven wel een halven dag aan het besluit der verwerping. Morgen is het een ethisch predikant die hen duidelijk maakt dat er geen verwerping is, maar dat de boozen weggaan, verdwijnen als verdorde bladeren. Op den derden dag vinden ze het perfectionisme allerinteressantst, maar een dag later vernemen zij van een Köhlbruggiaan, dat dit stelsel uit den duivel is, dat alleen de werken van Christus onze goede werken zijn, en dat wij moeten stille zijn en rusten. Zij gaan overal, waar maar wat te hooren is, zelfs tot groote ergernis van velen, in de afgescheiden kerk ! Heraut en Wageningsch Weekblad lezen ze alle bei, met en benevens de geschriften van den dag, natuurlijk ook de Kroniek in de Stemmen voor waarheid en vrede. Zie, met zulke menschen heb ik medelijden. Hun ziel wordt geweldig geslingerd. En dan komen er nog zoovele praktische vragen bij. Of men een concert mag bijwonen ? Of het zonde is op Zondag een handwerkje te doen of te naaien voor een liefdadig doel ? Of het een Christenmensch geoorloofd is wijn te drinken en vleesch te eten ? Tot afwisseling wordt er de kerkelijke kwestie, de gezangenstrijd, de kinderdoop, de onfeilbaarheid des Hijbeis, de Vrije Universiteit, en zoo 'teen en ander nog aan toegevoegd. Waarlijk, ik heb medelijden met zulke menschen. Kenden ze de kern van Francken of zelfs het Kort begrip der Christelijke Religie maar ! Hij tellen afkeer van de Scheiding paren ze gelukkig ook een ingeschapen hekel aan de Roomsche kerk. Hadden ze dat laatste niet, we zouden, denk ik, nog veel smakelijker dingen zien gebeuren. Niettegenstaande de gezagsleer en het ascetisme thans bijzonder in den smaak vallen, hooren we toch maar weinig van indrukwekkende overgangen tot de Roomsche kerk. Er zit in de macht der overlevering en deigewoonte nog veel goeds, dat we wel mogen waardeeren. Wat er uit deze verwarring nog eens geboren zal worden, is onmogelijk te voorzeggen. Iedere richting hoopt natuurlijk op de overwinning, en gelooft aan de zegepraal harer beginselen. Het getal vereenigingen is weder met één vermeerderd. Nederland bezit nu ook een Christelijke geheelonthouders-vereeniging. Ik ken zelfs kloeke Calvinisten, die het beginsel deigeheelonthouding, behalve van het huwelijk, met alle macht voorstaan, en wel gaarne dat juk aan anderen zouden opleggen. Tot nog toe hebben ze daartoe de macht niet. Maar, wie weet! Misschien zijn de dagen niet verre meer dat, zelfs onder protestanten, de ongehuwde staat voor heiliger zal gelden dan de gehuwde, en dat een dominé met negen kinderen en eene vrouw een schandvlek van het Christendom zal zijn. Dat er nog eens een Protestantsche gemeente komt, waar het Avondmaal gehouden zal worden zonder wijn, behoort volstrekst niet tot de onmogelijkheden. Rome heeft, in deze dagen, alle reden om dankbaar en voldaan te zijn. Intusschen dringt het ongeloof de God-ontkenning en het Socialistisch streven al verder en verder door. De wereld maakt zich rijp voor het oordeel. Gelukkig zijn degenen, die den dichter kunnen verstaan, als hij tot zijn God zegt: //Hij U schuil ik." 15 December 1882. Waarde Vriend ! Het is thans weder een genot de couranten te lezen en te zien hoe de heeren in den Haag op Ministers schieten. De begrootingsdebatten zijn in vollen gang. Ieder dubbeltje wordt conscientieusch omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd, tot dat de heeren ten laatste zeggen : nu ja, toe dan maar ! De Minister van Justitie had het dit jaar nog al hard te verantwoorden, van wege het in den at'geloopen zomer uitgevaardigde verbod om op duiven te schieten, en daardoor het genot van eenige aanzienlijke lieden te verstoren. Er waren onder de volksvertegenwoordigers, die dit verbod beschouwden als eene overtreding van de constitutioneele jachtwet, en den Minister, beschuldigden, dat hij onder 's Burgemeesters duiven had geschoten. Hoe is 't mogelijk, niet waar, dat mannen, aan wie de hoogste belangen des lands zijn toevertrouwd, den moed hebben om met zulke dingen een door heel het land en door alle partijen hooggeëerd dienaar des konings te bemoeielijken, en te zeggen : „Excellentie, wij willen het niet zoeken, maar ... zoo wij wilden, uw strijd voor het leven der duiven, zou uw ministerieele dood kunnen zijn ! Duizende kinderen worden, door overheidsdwang, tegen den wil der ouders, wie weet met welke besmette stof, gevaccineerd ; honderde ambtenaren worden door de Overheid gedwongen den Zondag te ontheiligen, en schier alles wat de Staat uitvoert is ellendiger dan hetgeen particulieren doen ; maar deze dingen laten dat soort van Hoogmogenden koud als ijs en hard als marmer! Doch iedereen is gaarne een man van beginsel. En dat is een groot ongeluk in onze dagen. Er zijn nooit veel menschen op de wereld geweest, die zelt' een beginsel hadden. De meesten moeten altijd leentje buur spelen. In onze eeuw wil men dit niet erkennen, en geeft iedereen zich uit voor een man van beginsel, al loopt hij ook in grootvaders laarzen. Onze tegenwoordige Minister van Justitie wordt nu beschuldigd, dat hij het beginsel van staatsalbemoeiing of Staatsalmacht huldigt, en naar verwezenlijking van dat ideaal streelt. De 9 drankwet o. a. en het wetsvoorstel op den kinderarbeid, het gebeurde met duivenschieterij en zoo 't een en ander meer, wordt als bewijs daarvoor bijeengebracht. Doch het stond immers aan de heeren om „neen" te zeggen ? Hebben niet al de antirevolutionairen zelfs, behalve dr. Schaepman, de drankwet niet blijdschap aanvaard? Wij mogen nu, met vergunning der Overheid, op publieke plaatsen zooveel sterken drank gebruiken als we maar willen. Slechts is het verboden in „kennelijken staat" ons op den openbaren weg te vertoonen. Zekere vrouwen mogen, ook met vergunning der politie, een beroep uitoefenen, dat niet minder verwoestend is voor ziel en lichaam dan het overmatig gebruiken van sterken drank. En dan zijn de heeren nog bang voor Staatsalbemoeiïng ! Alsof we niet reeds lang op dat station waren aangekomen ! Alsot we er niet midden in zaten ! Het komt, denk ik, nu maar aan op de ontwikkeling, de gevolgtrekking, de consequente toepassing van het beginsel. De eene Minister zal daar natuurlijk wat verder meegaan dan de ander. Dat hangt veel af van geaardheid en karakter. De eene mensch is strenger en logischer van natuur dan de andere, ook bij gelegenheid van beginsel en inzichten. De eerste Staat was heidensch. Toen is de Christelijk-katholieke Staat gekomen, vervolgens de Luthersche en Gereformeerde. Nu hebben we den Ethisch- of modern tilantropischen Staat. Maar iedere Staat bemoeit zich gaarne met alles, en de volmaakte wereld bestaat alleen voor het geloof. Een aardig staaltje van Staatsbemoeiing las ik dezer dagen in het Handelsblad. Gij herinnert u ook nog wel, uit de dagen onzer jeugd, ,,'t heerlijk avondje van Sint Nicolaas", niet waar ? Wat hebben we niet, zonder eenig gemoedsbezwaar, krieken en moppen en suikerboonen en appeltjes, en alles wat we maar grijpen en vangen konden, tusschen onze tanden verbrijzeld, versjes opgezegd en den goeden heiligen een hand gegeven. Maar dat behoort tot de geschiedenis, en wij waren, gelukkig, niet wijzer. Verbeeld u, ten jare 1R00 en 1R01, heeft de Overheid deistad Delft een keur uitgevaardigd van den volgenden inhoud : „Het is verboden op den Ve December 't welck genaemt wordt Nicolaes avondt kramen op 't marktveld op te slaan, in welke cramen vercoft worden verscheyden goederen, die men den clynen kinderen dytsmaeckt dat denzelfden Nicolaes henluyden geeft, 't welk een saeke is nyet alleen strydende teghens alle goede ordre en politye, maar oick de luyden atleydende van de ware godesdeijnst ende streckende tot waengeloofl, superstitie ende afgoderye, dewelcke in een welgepoliteerde ende christelicke gereformeerde staat, nyet behoort getoleieeid te worden." Een andere keur houdt in „verbieden gheen brootcouck, suyker ofte andere eetwaren te vercopen, hebbende fatsoen van eenige beelden ofte daer eenig beeld ofte beelden aan ofte opgebacken of gestelt syn." Wat zijn we toch al ver afgegleden, en wat hebben we, in onze nuchtere jaren, al een afgoderye gepleegd met onze „vrijster" en onze pijp van chocolade! Gelooft ge niet met mij dat, zoo de tegenwoordige Minister van Justitie eens eene dergelijke keur uitvaardigde b.v. tegen kerstboomen en Hop-Bitter, het zijner Excellenties portefeuille zou kunnen kosten ? 2(1 Januari 1883. Waarde Vriend ! Van de inaugureele oraties heb ik niet noodig u te schi ij ven. Die van Dr. Bavinck zag reeds het licht en de beide anderen zullen spoedig volgen. Met uitbundigen lol heeft de Heraut die rede al besproken. Volgens deze recensie is Dr. Bavinck bijna waar hij wezen moet, en bestaat er alle hoop dat hij er eenmaal komen zal. Het zou mij spijten als, door overstelpende hoeveelheid van aan de orde gestelde lectuur, de rectorale rede van prof. van Velzen te veel op den achtergrond werd gedrongen of in het vergeetboek geraakte. Deze rede van 47 pagina's druk is door den 73 jarigen dienaar des Hoeren gememoriseerd en geheel, zonder iets voor zich, uit het hoofd voorgedragen. Wie deijongeren doet hem dit na ? En hoe het bij uitnemendheid practische onderwerp : „De \ rijmoedigheid die vereischt wordt in den dienaar des Woords", door hem behandeld werd kunt gij zien uit de volgende proeve : „Vele hoorders zijn zeer voldaan, als de leeraar week aan week en bij elke godsdienstoefening de groote waarheden des geloofs verkondigt: zon de dienaar des Woords zich genoegzaam van zijne taak kwijten, indien hij aan dit verlangen toegeeft ? Ik denk het niet. Wel nemen wij niets terug van hetgeen wij vroeger gezegd hebben ; maar moet niet de gemeente opwassen in de genade en de kennis des Heeren . Moet niet het toenemen des dienaars in en aan allen openbaar worden ? Maar hoeveel gedeelten der Schrift, denkt slechts aan de boeken der profeten, hoe groot gedeelte van de openbaring van Johannes, ofschoon er staat „verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet, want de tijd is nabij", zijn nochtans, als het ware, voor de gemeente verzegeld ; zijn inderdaad voor velen een gesloten boek ! Wat dunkt u, als de dienaais viijmoedig zijn, zullen zij dan de leden hunner gemeente trachten genoegen te geven, met steeds dezelfde waarheden te verkondigen, die reeds aan de kinderen ingeprent zijn, of zullen zij trachten hunne gemeente met geheel de Schrift, ofschoon dit ook aan sommigen minder welgevallig is, bekend te maken . N'Jg eens, wij nemen niets terug van hetgeen wij vroeger gezegd hebben : de groote, de eeuwige waarheden der Schrift moeten steeds helder, duidelijk uitkomen; maar aan het einde der negentiende eeuw moet niet een groot gedeelte van Gods Woord voor de gemeente bedekt zijn !" Wat dunkt u van zulke taal ? Mij heeft het, in de latere jaren, dikwerf getroflen, dat het oudere geslacht, dat voor de waarheid geleden heeft, zooveel milder opvatting en ruimer blik heeft dan het jongere. Terwijl de in den dienst des Heeren grijs gewordenen en zij, die om Jezus wil veel ^ei laten hebben, matig zijn in alles, doet een jonger geslacht ons onophoudelijk denken aan de Genestets woorden : „De liberalen van gisteren, ach ! 't Zijn de kettermeesters van den dag." De redacteur van het Wageningsch Weekblad had onlangs de beleefdheid om af te drukken hetgeen de Heraut gezegd had van Dr. Gunnings rede en daaronder hetgeen ik aan u schreef over het zelfde onderwerp. Hieruit is door sommigen afgeleid dat Dr. Gunnings standpunt mijne sympathie had. Hoe is 't mogelijk, niet waar ? Heginsel en methode van de Ethische theologie, voor zoover ik die ken, heb ik nooit anders beschouwd dan een kerk en Theologie ondermijnend dwaalgevoelen. Maar de innig vrome taal, de diepe gedachten en schoone gezegden van Dr. Gunning, waarin hij, raadselachtig dikwerf voor het nuchteren verstand, tot het gevoel en het geweten spreekt, meen ik te mogen waardeeren, zooals ik de taal van Thomas ii Kempis en dergelijke geesten waardeer, zonder nochtans hunne leerstellige afwijkingen en met Gods woord strijdige gevoelens te bedekken of goed te keuren. Gelukkig stoor ik mij weinig aan „consequensmacherei", zoo als de geleerden dat, geloof ik, noemen. Het is waarlijk een booze tijd, dien wij beleven. En daarom mijn vriend, wenschte ik wel van God dat de woorden van prof. van Velzen, zooeven aangehaald, van alle daken in Nederland gepredikt werden. De gemeente moet meer ingeleid worden in de diepten des Woords en niet blijven staan bij de arme eerste beginselen, de leer der doopen en van de bekeering en de goede werken. Niet op het wereldlijk heiligdom rust onze ziel, maar zij richt zich naar de toekomst des Heeren. De zoogenaamde erve der vaderen zal vergaan in de handen der goddeloozeu als Naboths wijnberg : maar eeuwig blijft het Woord des Heeren en de daarin verzekerde erfenis der heerlijkheid. 2 Maart 1S83. Waarde Vriend! Het is wel een smartelijke zaak dat zij, die in de leer der zaligheid hetzelfde gevoelen en het dichtst bij elkander staan, op kerkelijk gebied de scherpste tegenstelling vormen, en elkander telkens in het hart treffen. En toch is het op 't oogenblik zoo en niet anders. Met alle andere partijen kunnen wij, op een afstand, in vrede leven. We laten elkander voor 't geen we zijn. De Koning, de Ministers, alle ofiicieele lichamen noemen ons bij onzen waren naam, dien wij naar de wet hebben: de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. De Modernen, de Irenischen, de Confessioneelen, zij spreken steeds van de Christelijke Gereformeerden. Zelfs als er, na 18(10, eene enkele maal correspondentie was tusschen de Synode der Ned. Herv. Kerk en ons, noemde zij ons de Synod. Cornm. der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Onze kerken en kerkelijke goederen staan op dien naam. Testamentaire beschikkingen, inschrijvingen op het grootboek : 't geschiedt alles onder dezen titel. Alleen ééne partij, die der Gereformeerden, kan deze gedane zaak niet erkennen. Haar rechtsfilosofie komt er tegen op. Zij knnnen niet ons erkennen te zijn de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. De oorzaak daarvan ligt m. i. hoofdzakelijk in de machtige bekoring van het denkbeeld : nationale kerk en in hunne verwarring0 (niet geheel oncalvinistisch, van de bedeeling des Oudenen des Nieuwen Verbonds. Motieven van lager aard laat ik onaangeroerd. Tractementen en maatschappelijke positie is ook voor mij geen onverschillige zaak. De schaduwzijde van het z.g. vrijwilligheidsstelsel is mij niet onbekend. Maar toch geloof ik dat deze motieven, zooveel mogelijk, buiten het debat moeten blijven. We zijn allen maar inenschen. Alleen onze eerste, uitgedreven leeraars en zij, die om der scheidingswille veel geleden hebben, hebben naar het mij voorkomt, hier recht van medespreken. In de vorige week was ik in de gelegenheid om de zwakheid en de kracht eener nationale kerk nog eens van nabij op. te merken. In Amsterdams kathedraal op den Dam werd een bidstond gehouden bij gelegenheid van de feestelijke herdenking van het twee honderd-jarig bestaan van het Oude Vrouwen-, Mannen- en Bestedelingcn-huis der Ned. Herv. gemeente. U behoef ik deze kerk niet te beschrijven. Gij kent „de graveerselen, pilaren, wanden, bogen," van dit schoone gewrocht deiChristelijke bouwkunst. Ongeschikt, zeer zeker voor Protestantsche godsdienstoefeningen, werkt niettemin alles machtig op gevoel en verbeelding. Aandoenlijk was de aanblik op die ongeveer negenhonderd ouden van dagen en gebrekkigen, die gevoed en gekleed en van alles verzorgd worden door de Christelijke liefde, vrucht van het geloof der Gereformeerde vaderen. Machtig het schouwspel van die duizenden, uit allerlei vang en stand, met den Burgemeester in het midden, die alk beschikbare plaatsen innamen. Aangrijpend, waarlijk zuiver en stichtelijk, de woorden die door vier leeraren der gemeente gesproken werden; zoodat ik gerust durt zeggen, dat een l lu istelijke Gereformeerde het in zijn eigen Kerk niet anders, niet beter verlangt. En toen ten laatste door die duizende monden, niet overstemd maar begeleid door de krachtige en statige orgeltooncn, het ,/Hallelujah, eeuwig dank en eere! werd aangeheven, toen gevoelde ik iets van de machtige bekoring die daar gelegen is in het denkbeeld eener Nationale Kerk, en ik zou den moed gehad hebben om den koppigsten Puritein in het aangezicht te zeggen, dat hij, bij al het uitnemende dat hem kenmerkt, toch een eenzijdig en kleingeestig drijvei is. Zoo gaat het als men een oogenblik vergeet te denken aan het jaar 1796 en 1816, met al de gevolgen van de toen gemaakte veranderingen. Als men doet ot er geen modernen bestaan, als men de revolutie in de Kerk wegredeneert en weg filosofeert en weg fantaseert, o, dan kan men er best komen, dan zingt men den oudtestauientischen Godsman na: //God is in hare paleizen, de beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten \" Maar, zoodra men de werkelijkheid weder onder de oogen krijgt, verdwijnt de bekoring. Zells al rustte de nationale Kerk nog op hare oude Conlessioneele grondslagen, zou zij vooral in onzen kritischen tijd, hare groote zwakheden niet kunnen verborgen houden. Bij gelegenheden als ik u hier beschreef, komt dit overtuigend uit. Het had den naam, dat het een openbare bidstond zou zijn, maar in de werkelijkheid was het eene bijeenkomst voor pater en mater en niet vooi t heele convent. Alleen genoodigden en bevoorrechten, van een toegangskaart voorzien, mochten binnen komen en konden geplaatst worden. Weinig duizenden waren in de Kerk, vele duizenden daar buiten. Dat was het volk, de mindere man, en zij, die hoopten ook zonder kaart de gewijde zerken te mogen betrecen. 't Zeggen was dat oin half tien de deur voor iedereen zou opengaan, maar even voor tienen kregen eenige stei Len gelegenheid om binnen te dringen en klokke tien was de deur weder dicht. De tierende en dringende menigte, wier vaders en moeders, familie en goede kennissen in het „Bessieshuis" (als oud Amsterdammer verstaat gij dit woord) zijn, en buiten moest blijven, werden door eene vrij sterke politiemacht in bedwang gehouden en getroost met het, denkbeeld : dat ze ween Zondagmorgen d'rin mochten." Als men een caricatuur van de gemeente van Christus, wier beeld in de Schriften des N. Verbonds geteekend is, wil zien, moet men bij zulke gelegenheden zijn oogen den kost geven en de ooren goed openhouden. En toch is daar niets aan te doen. De rechtzinnigste Kerk kan in zulke toestanden geen vei'andering brengen. De Commissie, die de geheele feestviering had te regelen, heeft een reuzentaak verricht en verdiend aller waardeeiing. Maar deze en nog vele andere droevige verschijnselen zijn de onvermijdelijke gevolgen van het Staatskerk-stelsel. Een volk dat van daag Roomsch en morgen Gereformeerd is, bij besluit der Overheid, kan niet anders zijn. Het leeft in zijn geestelijke ellende voort, van geslacht tot geslacht, en zijn eenige troost is : eenmaal in het Besjeshuis te komen ! Voor de Christelijke Gereformeerden ligt hierin eene ontroerende waarschuwing. Van dien kant begint vooral in de groote steden, ook voor ons gevaar te ontstaan. Een gevaar, te grooter naarmate men het minder ziet, of wil zien. Het groote-kerkstelsel zit ook ons nog in het bloed. En ik vrees dat velen nog heel wat bloedzuiverende middelen zullen nooaig hebben, eer het er geheel uit is. Ui Maart 1883. Waarde Vriend ! Prof. Doedes schreef, eenige jaren geleden : „Van mij zult ge nooit de onwetenschappelijke bewering hooren : dit of dat is onmogelijk." Er ligt diepe wijsheid in dit woord, en wij leeren er uit op alles voorbereid te zijn. Gewaagd zou het zeker zijn de stelling uit te spreken, dat de gereformeerden nooit tot hun doel zullen komen. Nemen wij nu eens de mogelijkheid aan, dat de Ned. Herv. Kerk werkelijk weder terugkeert tot den grond- slag der formulieren van eenheid en de Dordsche Kerkorde. Dat al de 1500 predikanten ondcrteekenen moeten ot heengaan. Dat van Delfzijl af tot Sluis in Vlaanderen toe deze toestand geboren, nergens ecne niet-gereformeerde leer verkondigd wordt in de publieke kerken. Hieruit zou natuurlijk volgen, dat het bestaansrecht, in dogmatisch opzicht, van de Christelijke Gereformeerde Kerk was opgeheven; want, de Heraut heeft naar waarheid gezegd, dat zij noch eene secte noch schismatiek is. Het zou dan wel niet behoeven te gaan zooals een gereformeerde Amsterdammer eens tegen een onzer zeide : wals wij maar eerst de Dordsche kanonnen (hij meende de Canones) weerom hebben, motte jullie afgescheidenen met hangende pootjes terug komme," maar toch, voor een afzonderlijk bestaan zou geen grond meer zijn. Wij zouden dan of als filiaal gemeente, öf als parochie kunnen blijven bestaan, óf bij het groote lichaam kunnen insmelten, en de traditie van eene groote Kerk, met om en om preeken, als eene echte loopkerk, kunnen voortzetten. Amsterdam had dan aan zijn .11 predikanten waarlijk nog niet te veel. En dorpen die met twee predikanten van overdaad moeten beschuldigd worden zijn er weinigen. Hedrieg ik mij niet geheel, dan zou zulk eene oplossing van de kerkelijke kwestie naar het hart zijn van verreweg het grootste deel van ons Christenvolk- Ik voor mij zou tegen zulk een oplossing ook geen overwegende bezwaren hebben, en er niet aan denken een kerkje op eigen hand, een soort van liefhebberij kerkje, er op na te houden. Mijn kerkelijk ideaal is eene groote kerk niet. Maar aangezien ik geen recht heb om kerkmeester te zijn, en klacht noch roeping bezit om kerkhervormer te wezen, maar eenvoudig kerkedienaar ben, zou ik er mij bij neerleggen, en mij aan de gemeente overgeven om mijn dienst te blijven gebruiken, zoo zij mij dat waardig keurde, of anders het werk aan beteren en bekwameren overlaten, ziende op den Heere, wiens dienstknecht ik ben, en die het recht heeft om anderen in mijne plaats aan te stellen. Het is, m.i. een misverstand, dat bij velen, misschien bij de meeste der welgezinde predikanten der Herv. Kerk bestaat, tengevolge waarvan zij bezwaar hebben de formulieren van eenheid te onderteekenen. Kan dit misverstand worden opgeheven, dan waren ze een groote stap vooruit. Ik vrees dat de Kuyper-ophobie ('t woord is splinternieuw, ik lees het heden voor 't eerst in de Standaard en is uit Zeist afkomstig) aan velen parten speelt. Anderen worden weerhouden door bezwaren tegen sommige artikelen b.v. art. of verkeeren in de meening, dat onderteekening van de formulieren gelijk staat met onderteekening van iedere gedachte of stelling of dogmatische ontwikkeling van de Heraut. Maar ik geloof dat dit alles grootendeels op misverstand berust. Hoe voortreft'elijk een geleerde en machtige geest Dr. Kuyper ook wezen moge, onze meester is hij niet. Dat is Christus alleen. Door oprecht op den bodem der formulieren te staan zijn wij in staat ook de afwijkingen en uitwassen der rechterzijde te weerstaan en tegen te gaan. Wij hebben dan waarlijk een standpunt, en al het geroep van „moderne orthodoxie" deert ons niets, zoo wij maar eerlijk voor het aangezicht Gods en der menschen de leer der Gereformeerde Kerk, gel ijk die in de Belijdenisschriften is uitgedrukt, prediken en daartegen strijdende dwalingen uit Gods Woord tegenspreken en wederleggen. Het eenige wat de predikanten moeten opofferen is hun individualisme in de leer. Zij zijn voor den inhoud hunner prediking dan niet slechts verantwoordelijk voor hun eigen geweten, maar ook voor de kerk, die hun de bediening des Woords toevertrouwde en onder wier opzicht en tucht zij arbeiden. Dit is het hart van de gansche kwestie. Zoolang dit echter niet wordt ingezien, en de predikanten weigeren zich zeiven te verloochenen en gehoorzaam te worden aan de eerste beginselen van gezond kerkelijk leven, zal de verwarring niet ophouden. Het blijft dan, op het gebied der Ned. Herv. Kerk, eene worsteling van de meest tegenstrijdige meeningen. Van het platste naturalisme af tot de naarste uitingen van de ultra-orthodoxie, met tal van tusschen richtingen, zal het, evenals bij de staatkundige partijen in den Staat, een worstelen blijven om de eerste te zijn. Zelfs in den bloeienden kerkstaat van Amsterdam is nauwelijks de kleinste helft der predikanten genegen de formulieren van eenheid te onderteekenen. En het is de vraag nog zeer, of zelfs dit twaalftal bereid zal gevonden worden tot eene breuk met de Synode en het historisch gewordene. Het blijft op deze wijze een onafgebroken rond loopen in den toovercirkel van individualisme en reglementarisme. De Ncderlandsche Hervormde kerk heeft geene leer meer, die zij handhaven kan. Nu beweren de conservatieven wel het tegendeel en zeggen, dat de leer, van welke in art. 11 A. R. gesproken wordt de leer is die wordt uitgedrukt in de drie formulieren van eenheid, maar dit is nergens beschreven en is hun subjectieve meening. Deze meening beroept zich natuurlijk niet op het werkelijk bestaande, maar op historische rech ten, en besluit daaruit, dat geene andere leer kan bedoeld zijn. Ik zie echter niet in, waarom geene andere leer kan bedoeld zijn. Geest en strekking van den ganschen reglementenbundel, in verband met de gansche historie vau 181(S at en alle kerkelijke procedures tot op dezen dag, bewijzen dat de leer van 1618 niet bedoeld is. Zal nu de Hooge Raad, stel dat het tot een conilict kwam, naar een anderen maatstaf oordeelen, dan dien van het beschreven recht? Wellicht! Als wij de mogelijkheid aannemen, dat het hoogste rechtscollege geheel uit gereformeerden bestaat en de zienswijze van de Heraut toegedaan is, dan weten wij niet, wat er gebeuren kan. Dat echter historische rechten, in den grond verjaarde rechten, niet zoo heel veel beteekenen, heeft onlangs de Standaard duidelijk uitgesproken. Het was in een pleidooi voor de opheffing van de Iiijks l niversiteit van Utrecht. De heer Schaepman heeft, zooals ge weet, in de Tweede Kamer een motie aanhangig gemaakt strekkende tot bezuiniging op het Hooger onderwijs. Practisch loopt dit uit op opheffing van een of meer Rijks Universiteiten. En nu schijnt het wel dat, in de eerste plaats, Utrechts Hoogeschool voor de slachtbank bestemd is. Heide het Handelsblad en de Standaard zijn reeds, met het slachtmasker in de hand, naar Utrecht getogen. Utrecht beroept zich o. in. op zijn historische rechten. Het is waar, zegt de Standaard, gij hebt historische rechten. Maar Historische rechten zijn nu eenmaal historisch en verliezen daarom juist door het verloop der historie hun kracht. Of dit nu eene zuivere anti-revolutionaire rechtstelling is, weet ik niet. Maar indien de Hooge Raad der Nederlanden, in zake de „handhaving der leer," nu eens van hetzelfde oordeel is, ziet het er met dat beroep op „historische rechten" inderdaad donker uit. 13 April 1883. Waarde Vriend ! Dezer dagen in een partijtje oude boeken snuffelend viel mijn oog op een kwartijn, zijnde een bundel preeken van Ds. J. Vollenhove, in het laatste der zeventiende en het begin der achttiende eeuw predikant te 's Hage, over de voortreffelijkheid der rechtvaardigen. De inleiding op een dier preeken begint met deze merkwaardige woorden : „Van alle dieren, die den aardbodem betreden, is geen zoo moeilijk te regeeren als het met rede begaafde dier: de mensch." Aangenomen dat wijlen Ds. Vollenhove den mensch een dier noemt niet in Darwinistischen zin, moet het, dunkt mij, toch erg stichtelijk en verheffend geweest zijn, zich in de kerk dieren te hooren noemen, die van alle dieren des velds het moeilijkst te regeeren zijn, en hadden de Hagenaars reden om tevreden te zijn over hun predikant. Wat zou Ds. Vollenhove wel gezegd hebben, hadde hij geleefd in onzen tijd, en ware ZEw. een getrouw lezer geweest van het Hijblad of een huisvriend van Graaf van Lynden van Bandenburg ! Misschien zou ZEw. thans zeggen : van alle niet rede begaafde dieren, die den Nederlandschen bodem betreden, zijn geen zoo moeilijk te regeeren als die met de waardigheid van volksvertegenwoordiger bekleed zijn ! Prof. Spruyt gaf onlangs, in den Tijdspiegel, zijne verwondering te kennen, dat mannen van verstand en karakter nog lust kunnen hebben om in de Tweede Kamer-atmospheer te ademen. Ik heb dat ook dikwijls gedacht, maar durf zulke dingen niet zeggen. Dat er zijn, die er lust toe hebben verwondert mij niet. Voor alle betrekkingen toch zijn menschen te krijgen. Zoo als gij uit de Standaard weet heelt onze Tweede Kamer Graaf van Lynden, een „schop" gegeven, en met hem het ge- heele ministerie weggeschopt. Na had het land mogen verwachten, dat deze schoppende volksvertegenwoordigers willig en bekwaam zouden bevonden worden, om zelf de teugels \an t bewind in handen te nemen. Maar, — ja wel! De heeren bedanken er voor en wij verkeeren weder geruimen tijd in Crisis. Hoe die Crisis zal opgelost worden, weet, op 't oogenblik dat ik dit schrijf, het publiek nog niet. En mij kan het ook bitter weinig schelen. De heeren moeten het maar weten. De kunst om menschen te regeeren was ten allen tijde moeilijk, maar in onze dagen moeilijker dan ooit. Kleingeestige partij-belangen en personaliteiten hebben den geheelen dampkring verpest. Een volksvertegenwoordiger schijnt te moeten denken : het vaderland, dat is het district, hetwelk mij koos of de partij wier program ik aanvaardde. Voeg hierbij de dwaze vrees voor de hoofd- en leidingsartikelen in de dagbladen, en het meepraten over politiek door lieden, van wie Luther waaischijnüjk zeggen zou, dat zij liever achter den kachel appelen en peeren moesten braden, voltooit de ellende. Hier komt bij dat geheel de beschaafde wereld nu reeds bijna een eeuw zucht onder valsche leuzen en onware toestanden. Onder de leus van vrijheid heeft het uit de revolutie geboren liberalisme een nieuwen godsdienst en zedenleer, die noch zuiver Heidensch, noch zuiver Christelijk is, den volken letterlijk opgedrongen. Met geweld en list, met loswoeling \ an iederen levensbodem en ontblooting en kwetsing \an wat geworteld en gegrond scheen, heeft het de volken vervormd, gekneed, gewrongen, geprest om liberaal te zijn. Geen gebied des levens is aan dien invloed kunnen ontkomen. Wetenschap, handel en nijverheid alles is er in betrokken. Vit den aaid der zaak echter de kerk en de school het meest. Door het gezag van de kerk en den invloed der school moest het liberalisme tot de overwinning komen. Een leugen toch, door een pastoor ot doininé of onderwijzer verbreid, wordt honderdmaal spoediger en vaster door het volk geloofd, dan wanneei een burgerman liegt. Daarom moet vooral de kerk en de school onder allerlei schoone leuzen en fraaie klanken geliberaliseerd worden. Spoedig zag men in, dat het afschaften van den C hristelijken godsdienst een al te groote stomheid was, en men heelt toen de kerk in de zaak betrokken, haar weder gesalarieerd en uiterlijk alles, zooveel mogelijk, bij het oude gelaten, om door haar gezag en invloed den nieuwen godsdienst onder den naam van ,/Christendom boven geloofsverdeeldheid" te populariseeren. Dit ging goed zoolang de Jezuieten zich nog te zwak gevoelden om de wereld te regeeren en de liberalen des pausen kroon onaangeroerd lieten. Maar toen dit verkeerde was e droom uit. Na 1848 is er heel wat veranderd. Ook in ons \adeiland. De Paus van zijne wereldrijke macht beroofd, heeft geantwoor met het leerstuk zijner onfeilbaarheid, en de Jezuïeten werden eigenlijk de trouwe en de vrome katholieken, de mannen der consequentie en van het geloof. Liberale geestelijken moesten kiezen vóór de kerk tegen den liberalen Staat en s pausen brieven gehoorzamen, die de moderne ketteiij \ei\loeken. Daarop kwam nu uit het eene liberale ei de cultuurkamp en uit het andere het socialisme. Om de kerk te bedwingen hebben de liberalen de democratie noodig, en om de democratie te bedwingen, kunnen ze de kerk niet missen. Inderdaad, een eek geval voor hen. Vorst Bismarck kan er van meepraten. Dit overwegende kunt ge licht begrijpen, dat het den liberalen in Nederland makkelijker valt een minister des Komngs een schop te geven, dan zelve te regeeren. Geen partij is op 't oogenblik zoo verdeeld als de hunne. Hunne positie is dan ook moeilijk, zij hebben niet alleen den strijd te voeren tegen de pauselijke kerk, maar moeten ook rekening houden met het herlevend Calvinisme. Uit de geschiedenis weten zij, wat het Calvinisme is en wat het kan, ook op staatkundig en maatschappelijk gebied. Grondwetsherziening, kieswethervorming, censusverlaging, deze drievoudige eisch wordt, van dag tot ag, meer onafwijsbaar. Wat zal de uitslag zijn . Atheïsten en Socialisten aan de eene, Ultramontanen en Calvinisten aan e andere zijde vragen niet meer, maar eischen ïec t. e a e ralen, die jaren lang geloofden dat zij het monopolie hadden van den echten godsdienst en de ware zedelijkheid, van beschaving, verlichting, stoffelijk en geestelijk welvaren, worden van alle kanten aan hun jas getrokken en lastig gevallen met de vraag: Komt het nu haast, wat gij beloofd hebt, dat komen zou ? Gelukkig zijn er onder de Liberalen enkele verstandige en nobele lieden, die dit inzien en den moed der overtuiging hebben om hun eigen partij de waarheid te zeggen. Zij besellen welke machten tegen hen over staan, zij willen recht doen. Indien dan, zeggen ze, de meerderheid der natie tegen de neutrale volksschool is, dat zij valle ! Zij beseffen het principieele verschil op het stuk der gewetensvrijheid tusschen pausgezinden en Calvinisten. Indien dan, zoo verklaren zij, indien dan onze val onvermijdelijk is : laat ons dan vallen in de handen deiCalvinisten, maar laat ons niet vallen in de handen der Ultramon tanen ! • Zulke wetgeleerden zijn, dunkt me, niet verre van het Koninkrijk Gods. 21 April 1883. Waarde Vriend! Onder de vele zegeningen die de Internationale tentoonstelling ons belooft te brengen, behoort ook vermeerdering van beschaving. Vooral wij Amsterdammers hebben het hard noodig op dit. punt wat vooruit te komen. Want al wonen wij in een wereldstad, we hebben nog vele kleinsteedsche ideeën, en zijn nog lang niet waar we wezen moeten. Gij herinnert U nog wel, uit de dagen onzer jeugd, hoe het toen gesteld was en hoe de les onzer moeders, om altijd met twee woorden te spreken, door sommigen zeer eigenaardig werd opgevat. In hoofdzaak is dit nog zoo, en als inen met oogen en ooren open op straat loopt, en de menschen gadeslaat, valt er veel op te merken, dat geen hoogen dunk geeft van de trap en mate onzer beschaving. De opvoedende kracht van den godsdienst en het volksonderwijs is, zou men zeggen, niet heel groot. Het thans levende geslacht heeft al de zegeningen van het verbeterde volksonderwijs genoten ; maar, als men de menschen hoort en ziet, vooral als men brieven lezen moet, zou men geneigd zijn te vragen : worden de menschen gaandeweg dommer of wordt het onderwijs gaandeweg ondoelmatiger .J Voor de mannen van modernen geest is dit natuurlijk een zeer harde pil om te slikken. Zij hadden zulke grootsche verwachtingen, en wat is er van terecht gekomen ! Onlangs heeft onze Burgemeester een Proclamatie uitgevaardigd, waarbij de burgerij vermaand wordt de vreemdelingen, die thans onze stad bezoeken, met rust te laten. Dit ziet vooral op eenige Chineezen. Deze menschen dragen, zooals ge weet, een staart, n.1. aan hun hoofd en afhangende langs den rug. Zekere schepselen aan hun staart te trekken was, in vroeger jaren, een geliefkoosd bedrijf van de mannelijke jeugd, maar sedert onze jongens lid zijn van de Vereeniging voor dierenbescherming is dit al veel verbeterd. Evenwel, die oude natuur, die geneigd is om aan een staart te trekken, komt van tijd tot tijd nog wel eens boven, en vandaar, denk ik, dat sommigen, als zij een staart zien, hun handen niet thuis kunnen houden. De Chineezen ondervinden ongeveer hetzelfde wat den predikanten wedervoer toen zij nog een steek droegen. Toen moesten we loopen met een hoop jongens achter ons, die zongen en scholden, terwijl volwassenen riepen : schroevendraaier, kraai, bot, bot, bot! De toenmalige Hurgemeesters vaardigden geen Proclamaties uit om de bedienaren van den godsdienst te beschermen. 't Waren ook maar dominé's die 't lijden moesten! Meermalen heeft het mij getroffen dat in een protestantsch land de roomsch-katholieke geestelijken inet hun afwijkende kleeding ongemoeid langs de straat kunnen gaan, terwijl de leeraren van alle protestantsche kerken door de omstandigheden genoodzaakt zijn geworden om zich ook in hunne kleeding te seculariseeren. Afgedacht van de vraag, of het noodig is dat de predikanten een kenmerkende kleeding hebben, geloot ik toch, dat, als de godsdienst en de Christelijke beschaving wat dieper wortelen geschoten had bij het volk, de Chineezen niet zouden geplaagd worden, en ook de predikanten meer zouden worden geacht om huns werks wil. Maar dit is, helaas ! bij Overheid en volk, de diepste grond van vele kwade verschijnselen : de eerbied voor God en mitsdien voor zijn dienst is er uit. Met schrik zien we op tegen de Zondagen in den aanstaanden zomer. Nederland zal wedijveren met de meest goddelooze natiën, en zich zeiven tentoonstellen aan Chineezen en Hiudoestanners. Onlangs heeft in onzen gemeenteraad de heer Hovy, ook als raadslid een uitnemend man, het dagelijksch bestuur geïnterpelleerd over de toepassing der Zondagswet op de tentoonstelling. Het antwoord dat hij kreeg was erger dan bedroevend, het was grievend. Bij zulke gelegenheden komt het onderscheid en de strijd tusschen den modernen en ouderwetschen geest op droevige wijze aan het licht. Zondagsheiliging acht men goed voor wie daar lust en tijd toe heeft, en de politie waakt dat in de nabijheid der kerkgebouwen geen stoornissen plaats hebben. Zondagsheiliging wordt eene private, niet eene publieke zaak geacht. Het Handelsblad deed dan ook onlangs den voorslag om den Zondag te noemen een vrijen dag, waarop het volk zijn arbeid staakt. Op dien dag moet het gelegenheid hebben oin zich te veredelen. Musea, concerten, schouwburgen moeten dan voor dit doel geopend zijn. Reisgelegenheden en al wat tot uitspanning dienen kan, moeten dan onder ieders bereik zijn. Wie ter kerke wil gaan mag dit dan ook doen. Ziedaar den modernen geest, waaruit onze maatschappij leeft en waardoor zij beheerscht wordt. Hieruit laat het zich dan ook verklaren dat er Christenen zijn, die op Sociaal of algemeen maatschappelijk gebied optreden met bewijsgronden aan het algemeen belang ontleend. Voor die argumenten vindt men hier en daar nog wel eens een open oor. En vandaar ook het verschijnsel dat b.v. in de vereeniging tegen de publieke ontucht een bekende godverzaker en socialist naast een orthodoxe dominé en een roomsch katholiek geestelijke optreedt. „Profeten linksch, Profeten rechtsch, het wereldkind in 't midden," zegt Goethe ergens, en zoo is het ook hier. Maar met dat al is het een afmattende worsteling, en wordt het steeds meer bezwaarlijk om op de tegenwoordige inrichting en ontwikkelingsgang der maatschappij de Hijbelsche sabbatswetten toe te passen. Voor inenschen, die hun eigen zaken hebben, of in het bezit zijn van spoorwegen en tramaandeelen is het nog wel uit te houden. Maar voor de duizende ondergeschikten, de moderne slaven van de moderne maatschappij, gelijk men hen wel eens noemt, wordt het van jaar tot jaar moeilijker. Met hunne vrijheid verliezen zij ten laatste ook hier en daar het lidmaatschap der Christelijke 154 gemeente, zij hebben slechts de keus tusschen het met vrouw en kinderen verhongeren ot' het verrichten van dienstwerk op den Zondag. Dat is ook een vloek der hedendaagsche toestanden. Heeft iemand zooveel vertrouwen op den Heere, dat hij lot en weg aan de voorzienigheid Gods kan overlaten, dan is het wel. Maar voor wie dat geloof niet heeft en dan nergens uitkomst ziet, is het onbeschrijfelijk bang. 15 Juni 1883. Waarde Vriend! Onder de vele moeilijkheden, die een mensch, in zijn aardsche bestaan overkomen kunnen, behoort ook deze, dat hij niet geboren is als vechtersbaas, maar met eene vredelievende natuur. Vooral in onzen tijd van kiesvereenigingen, vereenigingen tot oefening in den wapenhandel, weerbaarheids-corpsen enz. valt het denzulken zwaar zich staande te houden. Men moet thans vechten, of men wil of niet. En daar m. i. de echte vechter, evenals de echte dichter, geboren en niet gemaakt wordt, is het voor iemand, die tegen wil en dank vechten moet, een zware tijd. Evenwel, het is niet anders : de mensch heeft een strijd op de aarde, en onze Heere Jezus heeft gezegd : „strijd om in te gaan." Bleef het nu maar bij dezen strijd, dan wisten we ook van wien we wapenen, lust en krachten verkrijgen konden, en waren zeker van de overwinning. Doch er komt zooveel bij. De mate van onze getrouwheid aan den Heere en Zijn woord wordt somtijds beoordeeld naaide mate van vechtlust, die wij openbaren tegen broeders, die op dezelfde wijze hopen zalig te worden als ook wij. Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, is de verkiezingsstrijd in Nederland in vollen gang. Het gaat er warm naar toe, dat verzeker ik u. Liberalen en Antirevolutionairen zijn de twee groote legers, die op het slagveld elkander de zege betwisten. Van weerszijden begrijpt men, waar het om gaat. Het Antirevolutionaire leger heeft dit op zijn tegenstander voor, dat het een veldmaarschalk heeft, die zijne brigades, evenals Alexander de Groote en Napoleon I bezielen en met geestdrift vervullen kan, en eene legerorganisatie heeft ingevoerd, die door vriend en vijand geroemd wordt. De „partij van den levenden God" is niet meer een stille partij, maar eene die de liberalen handen vol werk geeft, temeer omdat deze, sedert Thorbecke's dood, een bekwaam legerhoofd missen. Hadden de liberalen op dit oogenbük maar één Dr. Kuyper, wien ze den veldmaarschalkstaf konden toevertrouwen, wat zouden ze snoeven ! Sedert ik te Amsterdam woon, ben ik rustend kiezer. Ik betaal, voor mijn doen, wel een aardig sommetje in de belasting, maar toch te weinig om wat te zeggen te hebben. De beteekenis van een inensch hangt af van den inhoud van zijn aanslagbiljet. Ik kan mij soms boos maken vanwege de tlanwheid en lusteloosheid van het kiezersvolk in zekere stad. Moet dan, zoo vraag ik soms, elk hooger belang in koflie en kalk stikken, en onder effecten begraven worden ? Die zouden willen stemmen, kunnen niet; en die kunnen, willen niet. Wonderlijke wereld ! Een groot gevaar van de eenheid der Antirevolutionairen op politiek gebied, is de verdeeldheid in het kerkelijke. Dai de Roomschen eerlang Calvinisten zullen worden, is niet waarschijnlijk. In de Stemmen van Juni schrijft Ds. Bronsveld weêr bittere woorden over Dr. Kuyper en verklaart hij een man als Savornin Lohman niet te kunnen stemmen, eenig en alleen uit kerkelijke oorzaken. En de Christ. Hist. kiezersbond Marnix heeft, onder den titel : wien moeten wij kiezen ? een manifest uitgevaardigd, zoo sterk gepeperd dat een mensch, die het proeft, onwillekeurig uitroept: hè, wat is dat heet! //Wie niet, zoo heet het daar, wie niet bij de stembus een beginsellooze kansberekening wil volgen, die hij in huis en kerk verwerpt, kan, naar ons oordeel, niet langer met de Groote-kerk-partij medegaan ; zoo min in de politiek als in de kerkelijke knoeierijen, onder de vlag van vrome woorden, bij volharding in de gemeenschap met Belial." Ziet toe dat Gij u niet laat medevoeren door de zalvende artikelen, waardoor de Standaard in de laatste dagen vóór den stembus-dag het volk tracht op te winden. ,/Alsof het deelgenootschap aan de Godtergende zonden der gemeenschap in en aan de leugenleer en de Sacramenten-ontheiliging, door blinden ijver voor vruchtelooze en onware politiek kon verzoenen !" Ten slotte wordt den kiezers toegebeden, „de leiding des Heiligen Geestes." Nu, ik geloof dat zij deze ook wel noodig hebben. .. B Maar wat zal van alle deze dingen nog eens het einde zijn. Misschien neemt Rome, op het politieke schaakbord, te eeniger tijd den koning. Niemand zal dan kunnen zeggen dat dit oordeel Gods, over het zichzelf verteerende Protestantsche volk van Nederland, onverdiend is. Uit de Heraut van de vorige week is u gebleken, dat Dr. Kuyper terugkomt op hetgeen ik u schreef, aangaande het besluit inzake de onderteekening van de formulieren van eenheid, door den bijzonderen kerkeraad der Ned. Herv. Gem. te Amsterdam genomen. Het is inderdaad treurig, telkens te vernemen, dat de gereformeerde broederen scherpe critici zijn, maar iets kruidje-roermeniet-achtigs openbaren, als iemand maar met den vinger naar hen wijst. Wie niet met hen instemmen, zijn geen deskundigen, en wie niet denkt en doet als zij, zijn toch eigenlijk niet goed Gereformeerd. Irenisch of zoo iets, maar altijd iets, dat minder goed is dan echt Gereformeerd. Ik heb, van mijn jeugd aan, dezen geest leeren kennen en ontwijken. En ik kan u niet zeggen hoe zeer 't mij bij oogenblikken smart, dat mannen als Prof. Kuyper en Rutgers onder zijn invloed zijn gekomen. Zij staan er, in mijne schatting en achting, te hoog voor door hetgeen God hun geschonken heeft. Ik heb beweerd, dat de eisch tot onderteekening der formulieren altijd van de Synode is uitgegaan, en dat de kerkorde van Dordt 1574, 1619, die onderteekening beveelt als te moeten geschieden voor de classes; dat de Gereformeerde kerk den kerkeraad onder de classes en de classes onder de Synode plaatst. Van deze bewering zegt Dr. K. „kenners van het gereformeerde kerkrecht zullen er zich over bedroeven, dat zelfs in de Bazuin zulke ongereforineerde denkbeelden worden aan- Al kon ik nu praten als Brugman, het zou niet helpen. Mijn vonnis is uitgesproken. Gij leest in alle bekende kerkorden der Nederlandsche Gereformeerde kerk de bepaling in kwestie en noemt de artikelen. Het baat u niet. „Citeeren, zegt Dr. K., van een paar bepalingen zonder verband met de beginselen doet niets af." Het spijt mij, dat mijne bewering, dat het besluit van 24 Mei geen rechtsgevolgen kan hebben, aan de aandacht van Dr. K. schijnt ontsnapt te zijn. Als een leeraar, na de formulieren onderteekend te hebben, ontrouw wordt, kan de Ainsterdamsche kerkeraad, in rechten, daar niets aan doen. Dat houd ik vol. Ten minste in een kerk die niet Congregrationalistisch maar Presbyteriaansch Gereformeerd is. Van de mindere vergadering beroept de beklaagde zich op de meerdere. De K. O. art. 31. En daar er geen bepalingen bestaan in de vigeerende reglementen der Ned. Herv. kerk, die ook de Amsterdamsche kerkeraad gehoorzamen moet, welke voorschrijven onderteekening van de Formulieren van eenheid, is het boven allen twijfel verheven, dat het Classicaal Bestuur en Synode zulk een leeraar zal vrijspreken en den kerkeraad in het ongelijk stellen. Tot mijn leedwezen moet ik afbreken. De brief wordt anders te lang. (J Juli 1883. Waarde Vriend! Eene belangrijke gebeurtenis, die zeer kenmerkend is voor onze tegenwoordigen politieken toestand, had dezer dagen plaats. In het hartje van het zeer ouderwetsche en zeer conservatieve Zuid-Holland, in het Kiesdistrict Delft, werd, met behulp der Calvinisten of antirevolutionairen, een Roomsch Katholiek tot volksvertegenwoordiger gekozen. Deze gebeurtenis heeft, in heel het land, veel beweging veroorzaakt. Gij kunt denken hoe galachtig de liberalen, vooral onder den invloed van het warme zomerweder, van deze gebeurtenis zijn. Ook zijn er afgescheiden antirevolutionairen die harde woorden tegen hunne broederen spreken, vanwege deze zaak. Het is ook geen kleinigheid. Wie had, nog in de dagen van Thorbecke en Groen, zoo iets mogelijks geacht! In een Prov. Synode, te Delft in 1721 gehouden, werd een reglement opgesteld genaamd : Visitatie-Reglement, hetwelk door ons Christ. Geref. tot in 1882 gebruikt werd, en waarin o. m. gevraagd wordt: of in de Kerkeraads-boeken zijn geinsereert of door dezelve geschreven en jaarlijks voor de visitatie der kerken voorgelezen worden ? namelijk de middelen tegen het Pausdom en deszelfs aanwas Anno 1(551 en 1652? Aan den vollen Kerkeraad wordt gevraagd : of er ook eenige Paapsche schouten en Regenten zijn, alsmede Paapsche-Jezuieten of Klopscholen, of ook geordende Papen, Monniken of Jezuieten ? De visitatores moeten derzelver getal en namen opteekenen. Als ik de kerken visiteeren moest heb ik deze dingen (gij weet, ik ben min of meer irenisch) maar overgeslagen. Maar eenmaal is het mij overkomen dat, bij gelegenheid der visitatie mijner Kerk, de vraag gedaan werd. Ik heb toen geantwoord : Ik zou het u niet kunnen zeggen. Wel weet ik dat ze er zijn, maar het is mij niet mogelijk u de namen op te geven, want hun naam is legio. Ik werd niet berispt, en had zelfs de voldoening om op het streno-e gelaat der visitatores duidelijk een lach waar te nemen. Zoo kunnen de tijden veranderen. Onze vrome vaderen hebben vele zomerdijkjes gelegd, die gebleken zijn tegen den vloed en wind der leere, die uit het hart en brein des menschen voortkomen, niet bestand te wezen. Dat de Calvinisten in 1883 een man kiezen tot volksvertegenwoordiger, die zich schuldig maakt aan hetgeen in onzen Catechismus genoemd wordt „eene vervloekte afgoderij," welke volgens art. 30 onzer Gel. Helijd. door de Overheid moet „uitgeroeid worden," is een sterk sprekend teeken des tijds. Het is eene van die vierkante cirkels, waarmede de wereld vervuld is. Het hedendaagsche Calvinisme is niet meer in alles aan het vroegere gelijk. In de Staatkunde volgt het meer den nobelen weg van den grooten Zwijger, den Vader des Vaderlands, dan het streven van zijn toornenden tegenstander Petrus Datheen. Ik voor mij acht dit geen verlies maar winste, en vind dan ook in de handeling van de antirevolutionairen te Delft en van het Centraal Comité niets berispelijks. Het is eene wijze ireniek, waarbij het beginsel rein bewaard blijft: vrijheid voor allen, dus ook voor den Christen. Indien er in deze zaak schuld bestaat, dan komt die geheel voor rekening van de liberalen. Zij hebben bijna eene eeuw lang het land in hunne macht gehad en schoone beloften aan het volk gedaan. Wat is er van terecht gekomen? Iedere vrijheid heeft men hun letterlijk moeten afdwingen. Vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, wat heeft het niet gekost eer we die, en dan nog maar ten deele, hadden ! Wet hun afbrekend idealisme hebben ze godsdienstige, kerkelijke, maatschappelijke tradities bijna uitgeroeid. De eens zoo machtige vaderlandsche Kerk in een bajert herscheppende, hebben ze niets onbeproefd gelaten om hunnen pantheistischen en humanistischen godsdienst en hunne zedelijkheids ideëen, door middel van Kerk en School, tot nieuwerwetsche volksgodsdienst te verheffen en de Spinozistische, onpersoonlijke Staat, als hoogste wetgever, als God, te doen eerbiedigen. Is het nu wonder dat er, op sommige punten, overeenstemming komt tusschen Rome en Dordt, overeenstemming in het verzet tegen het oproer, Gode en Zijnen Gezaliden aangedaan? Hiermede zeg ik niet dat allen die zich, in de religie en in de politiek, liberaal noemen deze dingen met bewustheid en voorbedachten rade drijven. Er zijn onder hen edele, beminnelijke menschen, die vast aan de waarheid van hunne leer gelooven en zooveel zij kunnen verdraagzaam willen zijn en recht en vrijheid ook voor hunne anders geloovende medeburgers willen handhaven. Maar beginselen zijn sterker dan menschen. De Ministers Modderman en Hordijk zijn door hunne partijgenooten afgemaakt, de eerste omdat hij den eed handhaafde, de laatste omdat hij niet vijandig tegen de School met den Hij bel is. Er zijn liberalen die nog niet onverzoenlijk zijn. Mocht uit hen nog eens een zaad voor de toekomst ontkiemen, ten zegen voor land en volk ! Het Christelijk geloof is en blijlt de hechte grondslag van alle waarachtige liberaliteit. Hun dit te doen beseffen is een werk dat alleen de H. Geest doen kan, die verlichting der kennis geeft, in het aangezicht van Jezus Christus. Mochten de Christenen in onze dagen meer het voorbeeld van Paulus volgen, en ten aanzien van velen, die onder de verblindende macht van het liberalisme leven, doen wat Paulus deed voor zijne ongeloovige broederen naar het vleesch, en dat hij beschrijft in dit woord : Broeders ! het gebed dat ik tot God voor Israël doe is tot hunne zaligheid. Met dezen wensch eindig ik dit schrijven. W Augustus 1883. Waarde Vriend ! Ofschoon het vacantietijd is en de Koningin der aarde, de pers, eenige rust geniet en schenkt, gaat de gedachtenwisseling over gewichtige zaken toch door. In ons land wordt er nog altijd gesproken over wat men het monsterverbond noemt tusschen Roomschen en Gereformeerden. Er zijn die bevreesd zijn, dat de Roomschen zoodoende weder de heerschende partij zullen worden, en de inquisitie voor de deur staat. Dit is op 't oogenblik een kleine twistappel in de antirevolutionaire partij, altijd nog gevolg van de Delftsche verkiezing. Voor de Roomschen is het natuurlijk eene streelende gedachte, te weten dat zij gevreesd worden. Dat bij deze zaak art. 30 Gel. Bel. nog al eens besproken wordt, kunt ge lichtelijk begrijpen. De gedachten worden openbaar. De heer de Savornin Lohman zegt, met ronde woorden : Ik voor mij verwerp art. 30 en Dr. Gravemeijer van Oosthem zegt even beslist: ik voor mij aanvaard art. 36 zonder eenig bezwaar. Dit verschil is waarlijk geen kleinigheid. Wijst het ons op het verschil tusschen het kerkelijk en burgerlijk element in de antirevolutionaire partij, het doet ons bovenal zien, dat er twee stroomingen zijn in het denken en handelen. Welke van deze beide de toekomst zal beheerschen, waag ik niet te voorspellen. Het kerkelijk element is zeer sterk. Het klemt zich aan de overlevering, en vindt vooral bij het volk veel steun, en de heerschende Gereformeerde kerk zit in merg en been. De jongere antirevolutionairen evenwel zijn machtig niet alleen door het talent van mannen als Dr. Kuyper en Jhr. de Savornin Lohman, maar ook door de omstandigheden. Het beginsel van art. 30 is een beginsel op nonactiviteit, en vele ernstige mannen verlangen sterk naar de consequente toepassing van het tegenovergestelde beginsel. Het wordt meer en meer de vraag, of we een Godsstaat of een rechtsstaat moeten hebben. Keide opvattingen zijn misschien optimistisch. Maar zonder eenig optimisme kan een mensch moeilijk leven. Hoe sommige antirevolutionairen redeneeren blijkt uit het volgende, dat gedrukt is in de N. Zwolsche courant van 4 Aug. //Wij weten het, alle antirevolutionairen willen art. 168 der Grondwet gaarne gewijzigd of liever geschrapt zien. Niet alleen eene vrije school, maar ook eene vrije kerk is met het beginsel der antirevolutionairen ten nauwste verbonden." „Eene vrije kerk is echter onzin, zoolang de staat betaalheer blijft: dus intrekking der staatstractementen aan de Godsdienstleeraars. Maar hoe schoon dit ideaal ook zij, wij gelooven, dat er nog veel zal moeten gebeuren, overdacht, bepaald en in de rij gebracht worden, alvorens men daartoe in staat zal wezen." „Zal men den Staat vrij stellen van een groot deel der tractementen van de Godsdienstleeraars, zonder dat deze restitueert, wat het zijne niet is? Dat zou tegen alle gezond verstand strijden, en men zou dan het Rijk eene onwettige bezitting toekennen." „Daarom gelooven we, dat vooralsnog aan art. 168 der Grondwet minder getornd moet worden. Evenwel voor de toekomst houde men eene betere organisatie te dien opzichte in het oog." Uit zulk eene redeneering waait ons eene conservatieve kerklucht, als een echte grallucht, tegen. Een antirevolutionair met een heele organisatie in zijn oog, kan natuurlijk minder goed zien, al spreekt hij nog zooveel van „gezond verstand," en al noemt hij de Vrije kerk „onzin," zoolang de Staat betaalmeester blijft voor de niet vrije kerken. We hebben, op dit punt, drie groepen van antirevolutionairen; le groep, die vooralsnog aan art. 168 G. W. niet willen tornen ; 2e groep, die vast willen beginnen te tornen ; 3e groep, die geen geduld hebben om te tornen en het onverwijld willen schrappen. Zoo ook wat betreft art. 36 G. B. le groep, die het verwerpen : 2e groep, die het aannemen ; 3e groep, die er zich aan onderwerpen met bezwaar, zoolang het niet door de kerk is ingetrokken. Kwam er onder zulke omstandigheden eens een antirevolutionair kabinet tot stand, het zou van zijn eigen geestverwanten veel te lijden hebben. De verwarring is groot. Mannen die ronduit verklaren : ik verwerp art. 36, blijven in de Overheids-kerk. En mannen die art. 36 zonder bezwaar aannemen en handhaven zouden, zoo zij konden, zijn in de Vrije kerk. Waarlijk, mijn vriend, ik kan het niet helpen als de vraag wel eens bij mij opkomt: zou er toch niet iets hoogers zijn, dan hetgeen wij gewoon zijn de kerk te noemen ? . . . . Het is thans erg druk in Amsterdam. Niels dan feesten. Tienduizenden vreemdelingen komen en gaan dagelijks. Des morgens levert de Dam een indrukwekkend schouwspel op, en vooral als we het voorrecht van een drogen, zonnigen dag genieten, is alles vroolijk en levenslustig op het aanzien. Toch zijn er nog wel enkele ontevredenen. Men zegt, dat eenige duizenden werklieden werkeloos rondloopen. De handel bloeit niet. Veler inkomsten worden gaandeweg minder; maar we hebben toch feesten en kunnen alle dagen uitgaan en — geld verteren ! Eenige zwartgallige menschen zijn met al die pret minder ingenomen en hebben, vooral op den dag des Heeren, meer lust tot weenen dan tot juichen. Neen, mijn vriend, Amsterdam is ons Amsterdam niet meer. Het behoort een anderen geest toe, dan den geest van de vreeze des Heeren. Het wordt, zegt men, eene wereldstad, en mitsdien ook rijp voor het lot van alle wereldsteden. Die den Heere vreezen worden gaandeweg meer gasten en vreemdelingen in hun eigen vaderstad. Tot roem van Gods genade en verbondstrouw mag er van Amsterdam nog hetzelfde gezegd worden, wat van Corinthe geschreven staat : God heeft veel volk in deze stad. Men vindt ze, wat niet overal het geval is, nog in alle rangen en standen. Konden we het nu maar eens worden in de dingen der Kerk, eens worden hierin, dat we de gedachte aan een heerschend Gods volk volkomen loslieten, dan zou er van eene lijdende gemeente eene grootezedelijke kracht kunnen uitgaan, den kinderen van dit geslacht ten zegen. 7 September 1883. Waarde Vriend ! Dezer dagen in het leven van Blumhardt lezende, ttoflen mij o. m. de volgende woorden, die eenige opmerkingen bevatten omtrent den arbeid eens leeraars onder vrouwen en meisjes : „waardoor echter licht het Christelijke levensideaal des leeraars „een vrouwelijk karakter verkrijgt." „Einen weiblichen typus", dat is het nu, dacht ik ; dat is den spijker geslagen op den kop. Het levensideaal van mannen, dragende een „weiblichen typus", en de vrouwen strevende naar einen manlichen typus! Een man in eene coupé waar het rooken steeds verboden is, omdat zijne constitutie te fijn is voor den afschuwelijken tabakswalm, en eene vrouw, verdwaald in een rookhok, die op de mededeeling: hier wordt gerookt, dame! ten antwoord geeft: da's niets, meneer; ik kan er wel tegen. Precies de verkeerde wereld. Wat mag het toch zijn, dat het jonge, moderne Duitschland met zooveel opgewektheid de nagedachtenis van Lulher doet vereeren? Zou het de theologie van den Hervormer zijn ? Zou het wezen zijne bekommering over het heil zijner ziel, zijn hongerlijden, zijn worstelen voor het heilige aangezicht Gods .J Ik betwijfel het. Meer denk ik aan het groote, mannelijke karakter van den mijnwerkerszoon, waardoor hij de geheele wereld verbaasde. Luther was een man, Luther was een Duitscher. Hij was iemand met een eigen theologie, een eigen taal, een eigen levenservaring en levensopvatting, iemand met eene overtuiging en den moed eener overtuiging, die hij met het natuurlijke en eenvoudige van een kind en de kracht van een man uitsprak, zooals misschien niemand vóór hem noch na hem in Duitschland gedaan heeft. Het recht en de macht van het individueele geloof is, na Paulus, door niemand zoo verdedigd als door Luther. Zonder politiek, zonder intrige, heeft hij den enkelen persoon gehandhaafd tegenover de Kerk en den Paus en, verkeerend in duizend gevaren, niet het minst door zijn eigen openhartigheid en naieviteit hem overkomen, is hij te zijnet tijd gestorven, zich noch zijn geslacht rijk gemaakt hebbende. Men kan gerust zeggen dat niets mannelijks aan Luther vreemd was, en al is hij de maker niet van het bekende: „Wein, Weib und Gesang," dat het in zijn geest is, is zeker. Dichter, componist, hervormer der Duitsche taal, is Luther volksman bij uitnemendheid. De kinderen van dit geslacht, die Luther vereeren zonder het vrijmakend en hartreinigend geloof des Hervormers te bezitten, hebben echter niet den geheelen Luther, blijven voor het raadsel van zulk eene persoonlijkheid staan en stichten, naar het treffende woord van da Costa, //een ander werk en op een anderen grond.' Onze tijd, zoo hoorde ik onlangs een broeder zeggen, heeft wel reformatorische neigingen maar geen Reformatoren. Ik geloof dat dit eene ware opmerking is. Ons levensideaal is te vrouwelijk. Luther durfde ongezouten de waarheid zeggen, al was het ook in een geleende toga, omdat de zijne te kaal was om er mede voor eene aanzienlijke vergadering te verschijnen. Wij hebben soms meer zorg voor ons toilet dan voor de eeie Gods, en vallen dood moe in een leuningstoel als we eenmaal in eene week gepreekt hebben. Het is bijna onfatsoenlijk nooit eens iets te mankeeren en zonder versterkende middelen te kunnen leven. Iemand die driemaal in de. week moet preeken hoort dikwerf: ik weet niet hoe je 't uithoudt, ben je nu niet verschrikkelijk afgemat. De Hervormers konden en mochten, in taal die iedereen verstaan kon, hun tegenstanders te woord staan, op en onder den kansel, en wij — ach, wij moeten vooral humaan zijn ! Het is wel een smartelijk gevoel, mijn vriend, aan alle hervorming, op dit oogenblik te wanhopen. Toch is het voor velen onmogelijk iets anders te gevoelen. Wat ons in dezen tijd sterkt is het geloof aan de waarheid. Indien het protestantisme eens zoover doorwerkt, dat de stelling: dwaling is niet strafbaar, door alle kinderen Gods aangenomen wordt, zonder voorbehoud, en zonder eenige beperking, zoo het recht algemeen wordt erkend, dat iedereen zijne gedachte vrij uit mag zeggen, dan zal er verandering komen, want dan komen wij weder tot het geloof van Luther, dat het woord Gods in de wereld werkt als de donder en de bliksem. Maar wat zal eerst nog moeten wegvallen eer het zoover is! Gij herinnert u hoe we, in onzen jongen tijd, op de gezelschappen, de oude vromen dikwijls hooren zeggen, dat alle leunsels en steunsels moeten wegvallen, en de zondaar ontbloot moet worden tot op de fondamenten toe. Datzelfde schijnt ook met de kerk te moeten geschieden. De leunsels en steunsels zullen meer en meer wegvallen, gelijk als bij den mensch, die waarlijk zich verloren gevoelt, en dan met de gerechtigheid van Christus alleen bekleed wordt. Het Protestantisme is de erfenis geworden van een geslacht, dat te klein was om dien schat te aanvaarden en wel te gebruiken. Van de Schrift is het teruggekeerd tot de scholastiek, van de scholastiek tot het rationalisme en zoo vise versa tot op dezen dag. Het zal de vraag zijn of over vierhonderd jaren de geboortedag van Bisinarck met evenveel geestdrift in Duitschland gevierd wordt als thans de geboortedag van Luther. Door Luther toch is het Pausdom in al zijn geestelijke ellende en in zijne machteloosheid 0111 naar de gerechtigheid hongerende en dorstende zielen te bevredigen, openbaar geworden. Door Hismarck komt de geestelijke kracht van het Pausdom aan het licht. Het is de verschillende uitwerking van geloof en geweld. Tegen het geweld van Bismarck en de mannen van den Cultuurkampf is het Pausdom best opgewassen; maar voor het geloof van een ellendig en arm volk, dat op den naam des Heeren vertrouwt, moet het bezwijken. Mocht deze overtuiging gesterkt worden door de feestelijke herdenking van Luthers geboortedag, het zou een zegen zijn voor gansch Duitschland en heel het Protestantisme! 30 November 1883. Waarde Vriend ! Het is eene opbeurende gedachte te weten, dat God het heelal in stand houdt. Wij belijden dit te gelooven, prediken en onderwijzen het, zonder er altijd de kracht van te gevoelen. Gebeurt het een geloovig mensch om met zijn gansche hart zich aan God over te geven, en tot Hem te spreken als een kind tot zijn vader, dan geeft dit een sterkte en kracht, die met moed en vertrouwen de taak, die ons opgelegd is, weer doet opnemen en met blijdschap den weg doet bewandelen. Ik kar. geen betrekking denken die zooveel aanleiding geeft tot geestelijken hoogmoed of diepe neerslachtigheid en zelfveroordeeling, als die van predikant. Gelukt het ons een weinig, dan komt de duivel en zegt : gij zijt toch knap ! Hebben we een oog op onze gebreken en velerlei tekortkomingen, dan heet het: iedereen ziet uwe onbeduidendheid, in alles wat ge zegt en doet is weinig zaaks! Predikanten zijn niet zelden aan de zwaarste bezoekingen blootgesteld. Twijfelen is eene besmetting van hun beroep; of zoo zij deze besmetting willen vermijden, vallen zij niet zelden in een ander uiterste en nemen eenvoudig aan wat van de ouden gezegd is. Zij, die daarenboven eene wetenschappelijke reputatie hebben op te houden en daarbij, als mensch, een rond, eerlijk en niet politiek karakter bezitten, moeten het, dunkt mij, in dezen tijd bijzonder moeilijk hebben. En afgedacht hiervan, wat moeilijkheden van allerlei aard doen zich in het kerkelijk leven niet voor! Vooral in eene Kerk als de onze, in welke men kerkelijke tucht op leer en leven oefenen wil. Als het lijstje der vakken niet reeds meer dan lang genoeg ware en onze beurs het toeliet, zou ik willen vragen nog drie docenten aan onze Theologische School te benoemen. Een in de rechtsgeleerdheid, een in de staathuishoudkunde en een in de casuistiek, of leer der gewetensgevallen. Mij althans is het wel eens gebeurd, dat ik, van eene kerkvergadering terugkeerende, met het oog op genomen besluiten en gehoorde wetsuitlegging, de vraag deed : loop ik nu eigenlijk op mijn hoofd of op mijne voeten ? Wij weten, in den regel, te veel om in vijf minuten moeielijke en twijfelachtige gevallen uit te maken, en te weinig om over alles, wat vooral in eene groote gemeente voorkomt, een juist en gegrond oordeel uit te spreken. En dan komt onze waarde docent de Cock ons nog telkens verontrusten, en zeggen dat we de Dordsche Kerkorde niet naleven ! Wat kunnen de Godgeleerden toch wreed zijn. Iemand zoo zijn illusiën te ontnemen, het wil wat zeggen ! Wij droomen zoo zoetelijk voort, dat alles gaat naar Gods Woord en de Dordsche Kerkorde, dat wij het ware Kerkverband hebben. En telkens vernemen we, van verschillende kanten, dat 't niet pluis is. Gelukkig dat we de Dordsche Kerkorde hebben aangenomen niet quia maar quatenus, d. w. z. zoover de tegenwoordige omstandigheden zulks toelaten. Ik vind zoo iets een nuttige uitvinding; want nu kunnen we zeventiend'eeuwsch spreken en negentiend'eeuwsch handelen. De tegenwoordige omstandigheden zijn dan onze werkelijke Kerkorde. Dit schrijvende betrap ik mij zeiven al weder op eene fout. Ik schrijf: Kerkorde, en het moet zijn Kerkenorde. Het is ook wel eene illusie, want geheel het lichaam zit organisch in elkander, groeit en ontwikkelt zich organisch in elkander, maar het moet tegenwoordig toch den naam hebben dat iedere gemeente, vertegenwoordigd in haar Kerkeraad, plenipotentair, zelfmachtig en zich zelf besturend is, zonder eene hoogere macht boven zich te hebben. In de werkelijkheid bestaat zoo iets niet, en we hebben daar in vroeger jaren ook minder van gehoord. Steeds is er nadruk gelegd op het Kerk verband. En zelfs nu nog is het de gewone formule die we in onze lastbrieven naar kerkelijke vergaderingen lezen, dat de afgevaardigden gebonden zijn aan Gods Woord, de formulieren van eenheid, de Dordsche Kerk (niet Kerkenorde van 1618—19, en de Si/nodale besluiten onzer Kerk. Het Synodale woord geldt, in het Kerkbestuur, als het einde van alle tegenspreking. En in het reglement op de kerkelijke goederen wordt iedere gemeente verklaard te zijn eigenares harer goederen, in verband met het kerkgenootschap. Wordt dit reglement eens tot wet verheven, dan brengt uittreding uit het kerkverband ook noodwendig mede verlies van de stoffelijke goederen. De Kerkeraad kan dan plenipotentair zijn, zooals ieder arm mensch dat is, of als die wijsgeer die niets van de wereld bezat dan een napje om water te scheppen, welk napje hij ten laatste ook in de rivier wierp, omdat hij begreep met zijn hand het water aan den mond te kunnen brengen. Zoo schijnt de beweging der geesten in onzen tijd, ook tot het niets te leiden. Ontbinding van het bestaande, nihilisme, is de groote gedachte van onze eeuw, op velerlei gebied. Dikwerf, mijn vriend, acht ik die kinderen Gods ge- ... ,. . .<.1 ii i J UiKKig, cue mei 101 uei rcihucbiuicu gciuepeii »uiucm, viuui Woord en Sacramenten zieli laten sterken, in stilheid wer- Kenue nun eigen uiuuu eicu, cu m ue verwauuMug w* heerlijke verschijning van den Zoon Gods, Wiens komst hun heil volmaakt. In de gemeenschap van dien troost der zwakken blijf ik steeds. 4 Januari 1884. Waarde Vriend ! „Veel heil en zegen in het nieuwe jaar!" Neemt dezen ouderwetschen nieuwjaarswensch aan in het geloof, dat hij van harte gemeend is. Hoe ouder een mensch wordt, hoe weemoediger de snelle voortgang des tijds hem maakt. Al zooveel jaren geleefd en nog zoo weinig gedaan te hebben ; welk een denkbeeld ! Hoe is het toch mogelijk, dat een mensch trotsch kan wezen en zulke groote gedachten koesteren van zich zeiven ! Wat al veranderingen hebben er in ons korte leven plaats gehad, en hoe weinig hebben de meesten onzer daartoe bijgedragen. Zaagt gij de stad uwer kindsheid nog eens terug, gij zoudt, op sommige punten, naar den weg moeten vragen. De honderden trachten alle verandering tegen te houden, en de tientallen drijven de dingen door, en zoo blijft de onbestendigheid bestendig hier beneden. Wij leven in het midden der bewegelijke dingen en houden van het gansche leven slechts eene herinnering over. De mensch wandelt als in een beeld en verdwijnt als in eene schaduw. Ik voor mij zou wel wenschen, dat ze nu met alle veranderingen maar ophielden, en zeg : zoo kan 't nu wel ! Dwaze gedachte, niet waar? O, als we de gedachten van één enkelen dag eens opschreven, wat dwaasheden zouden we onder de oogen krijgen ! Terwijl ik over inij zeiven het hoofd schud, bewonder ik de menschen die altijd ernstig, altijd zijn, zooals het behoort. Zoo behoort het te wezen, zeg ik, bij het gadeslaan van zulke lieden, tot mij zeiven. Maar daarmede is de zaak niet veranderd. Gij merkt, ik sta nog in Romeinen 7. Wij gaan nu langzamerhand tot de bezadigde lieden behooren, die aan alle reformatorische idealen gespeend zijn, en met Hiskia zeggen : het zij vrede en waarheid in mijne dagen ! Als we het houden kunnen, zooals we het nu hebben, moeten we inaar dankbaar wezen. Dat is het hoofdleerstuk van het burgerlijk Conservatisme, en van alle deugdzame en bezadigde menschen. Hoe arm is toch het leven buiten God ! Waarlijk, ik kan begrijpen, dat modernen tot de belijdenis zijn gekomen, dat zij wel hebben idealisme maar geen ideaal. Een Christen, die den Bijbel vertrouwt, als Gods woord, moge moedelooze oogenblikken doorleven, waarin hij uitroept: alles is ijdelheid ; zijne idealen voor dit leven mogen onvervuld blijven ; het ideaal blijft toch, en de volmaakte werkelijkheid blijft voor zijn zelfbewustzijn bestaan. Hierin is ons heil gelegen en dat is de zegen, dien we ontvangen hebben. De scherpste kritiek kan voor ons het woord Gods niet vernietigen. Wij wachten 't heil, door God ons toegezegd, niet omdat wij iedereen bewijzen kunnen dat het bestaat, maar omdat de Heilige Geest in onze harten getuigenis geeft van de waarheid en zekerheid des Goddelijken woords. Voor ons staat het vast, wat de dichter in Ps. 49 zegt: Maar na den dood is 't leven mij bereid, God neemt mij op in zijne heerlijkheid. Deze zekerheid is het grootste heil en de rijkste zegen, dien God aan een menschenkind schenken kan. Voor ons eigen leven en lot gaan we wellicht donkere dagen tegemoet. Worden we iets ouder en sterker, dan wordt ook het kruis iets zwaarder. De gestadige dood, dien wij leven noemen, sloopt al meer onze verwachtingen voor dit leven. Heil ons, zoo wij dit beseffen. De zonde moet gedood worden, en daarom zendt ons God, in zijne groote liefde, kruis, smart en vele vernederingen des vleesches. Die zijn leven alzoo verliezen zal, zal het behouden. Wat zal, in 188i, Land en Kerk, wat zal de wereld treffen ? Niemand die het weet. We hebben een jaar van storm en aardbeving doorleefd. Avond aan avond ziet de lucht rood, en de geleerden raden en gissen naar de oorzaak van dit verschijnsel. Een schitterende Komeet wordt weder verwacht, en velen denken aan het naderend einde van deze bedeel in g. Nu, dat einde zal komen, en de teekenen der tijden wijzen er op Die meenen dat hier de omvedergeboorne spreekt, beroepen zich vooral op de uitdrukkingen : „Ik ben vleescheüjk verkocht onder de zonde." „Hetgeen ik niet wil doe ik." Ik voel eene wet der zonde en des doods in mij. „Ik ellendig mensch, wie zal mij van het lichaam der zonde en des doods verlossen !" Een wedergeboorne, zoo denken zij, kan, zal, nog mag alzoo spreken. Want een wedergeboorne is een nieuw mensch, van de zonde verlost; heilig, met Christus vereenigd door den Heiligen Geest, en kan dus evenmin zonde doen als Christus zonde doen kan. En daar hij geen zonde meer doet, heeft hij ook niet meer smart, twijfel, ontevredenheid met lot en weg; hij struikelt evenmin in velen als hij de menschen vloekt, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. Het pad der rechtvaardigen is blijdschap, en vroolijkheid is gezaaid voor de oprechten van hart. Met deze opvatting heb ik mij nooit kunnen vereenigen. Tot op dit oogenblik is het mijne overtuiging, dat alleen een wedergeboorne spreken kan, als in Rorn. 7 gesproken wordt. De natuurlijke mensch, de mensch van nature in zijne natuurlijke geheelheid, zooals hij het product is van de voortbrengende kracht zijner ouders, kan deze dingen niet verstaan ; zij zijn hem dwaasheid. Dit zien we, dunkt mij, in de edelste uiting van de menschelijke natuur : het humanisme. De man van beschaving, de ontwikkelde en naar het ideaal van het goede en ware en schoone strevende mensch, zou zich schamen voor den uitroep : Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam des doods ! Is hij een volkomen heiden, dan zal hij van de wijsbegeerte de verzoening met zich zeiven verwachten, en van den strijd des menschen en der menschheid, langs den weg der voortgaande ontwikkeling door verlichting en wetenschap, de eindelijke verlossing van den mensch van alle zonden. En zoo is hij opgeleid tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden, erkent hij, wat het godsdienstige en zedelijke betreft, zijn ideaal, zijn Meester, in Jezus van Nazareth. Wetenschappelijk staat hij, zoon der 19e eeuw, wel verre boven Jezus ; maar in het godsdienstige en zedelijke erkent hij in Jezus toch ziju meerdere; hij heeft het nog niet zoover gebracht als Jezus het gebracht heeft, maar zoo hij gelooft en liefheeft gelijk Jezus, hoopt hij er toch eenmaal te komen ; hij of de menschheid. Zoo spreken veelal de edelsten en voortreffelijksten onder de menschen. De materialisten, lachen intusschen om al die droomen der idealisten en humanisten. Volgens hen is de mensch, in alle tijden en onder alle omstandigheden, een schurk, een door en door slecht wezen, „uit apen voortgebroed," en is een hond en een paard edelaardiger dan de mensch. Deteedeiste liefde, wat is zij bij den mensch anders, dan verfijnde zelfzucht? Verlossing bestaat niet voor den materialist; slechts ophouden van te bestaan in den tegenwoordigen vorm, om over te gaan in een anderen. Het individueele leven overgaande in het algemeene. Maar misschien spreekt in Romeinen 7 de onwedergeboren Jood ? De man der wettische vroomheid die, op dit standpunt, de zonde niet overwinnen kan, maar telkens tot de smaitelijke ontdekking komt, dat door de wet wel is de kennis der zonde, maar in haar de kracht niet gevonden wordt om de zonde te overwinnen en vrij te worden van hare macht. Paulus in het farizeïsme en Luther in het klooster, geven ons de smartelijke worsteling van zulk een mensch te zien. Deze vraag hangt met twee andere samen : wat is de wedergeboorte, en wanneer kan men zeggen, dat iemand wedeige boren is? Wedergeboorte is, eenvoudig uitgedrukt, de instorting een nieuw goddelijk of geestelijk leven, een levend maken van den door de zonden en misdaden dooden mensch Ef. 2 : 1. In de taal der godgeleerdheid heet dit: ,/De wedergeboorte is eene weldaad van het genadeverbond, in welke de uitverkoornen, om de verdiensten van Christus, door den dienst des Woords en des Geestes, met een nieuw geestelijk wezen en leven, dat zich ook door allerlei levenswerken openbaart, worden aangedaan, tot hunne zaligheid en prijs der goddelijke genade. ^ ^ Wanneer kan men nu zeggen dat iemand wedergeboren is • Is hij dit op het oogenblik, dat hem dit „geestelijk wezen en leven" ingestort wordt; of op het oogenblik dat hij met bew ust heid voor zich zeiven Christus als zijn Zaligmaker aanneemt; of op het oogenblik dat hij zich aan alle zonden vrij en rein van hart gevoelt? Ziedaar vragen, die zich, met andere, hier voordoen. En nu geloof ik voor mij, dat iemand wedergeboren is van het oogenblik af dat hij geestelijk levend gemaakt is, of het geestelijk leven hem ingestort is. Dit kan geschieden in den moederschoot, in de prilste jeugd, en op gevorderden leeftijd, onder zeer verschillende omstandigheden. De wedergeboorte komt hierin met de natuurlijke geboorte overeen, dat de wezenlijke mensch bestaat voor het bewustzijn van dit bestaan. Het bewustzijn is niet het bestaan zelve. De krankzinnige, de zenuwlijder en andere kranken, bestaan, zonder dat hun bewustzijn normaal is. Het tot bewustzijn, het „tot zichzelf komen" is de openbaring van het leven, de gezonde, natuurlijke ontwikkeling en uiting van het wezen. De verloren zoon „tot zich zeiven gekomen zijnde" zeide : ik verga van honger. Op dat oogenblik lag hij nog niet in zijn vaders armen en zat hij nog niet aan den fee°stdisch; maar hij had het begin van het einde. Toen hij eenmaal tot zich zelf gekomen was, stond hij op en ging tot zijn vader. Zoo komt de mensch tot Jezus, nadat hij tot bewustzijn gekomen is, dat in hem geen goed woont, en dat hij is vleeschelijk verkocht onder de zonde. De onvvedergeboornen hebben dit bewustzijn niet. Ze zijn niet „tot zichzelven gekomen." 18 Januari 1884. Waarde Vriend ! Om nog eens terug te komen op het onderwerp van den vorigen brief; ik vind in Kom. 7 juist eene beschrijving van den mensch in de wedergeboorte, of van den wedergeboren mensch. De Apostel stelt op den voorgrond, dat de wet heerscht over den mensch zoo lang hij leeft. Hoe kon hij dan zeggen : dat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade ? Dit heldert hij op met het beeld van eene vrouw, die dooiden dood van den man van de huwelijkswet met dezen is ontslagen, en dus niet zondigt zoo zij de vrouw wordt van een anderen man. Alzóó de mensch, die in Christus zich vrij gevoelt van de wet. Hij is evenmin een overtreder als de weduwe die een man huwt. De onwedergeboorne is nooit vrij van de wet. Hij blijft onder de heerschappij van de wet, gelijk de vrouw wier man blijft leven, onder de heerschappij des mans. Hoe nu de mensch vrij wordt van de wet, beschrijtt de Apostel in heel dit hoofdstuk. Met een snellen sprong wordt het beeld omgekeerd. De mensch sterft aan de wet en wordt alzoo vrij van de wet, gelijk eene vrouw wier man sterft, vrij wordt van den man. Dit is het groote levensproces van het waarachtige Christendom. De wedergeboren mensch alleen kan zeggen : het gebod dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. Daarom kon Paulus, de strenge Farizeër, de man die onberispelijk geleefd had en uitblonk boven velen van zijn geslacht zeggen : „zonder de wet leefde ik eertijds." In den staat deinatuur kende hij de wet niet in hare doodende kracht. Maar toen hij de wet recht leerde kennen, toen het gebod werkelijk kwam tot zijn verlicht geweten, toen werd de zonde levend en ontdekte hij allerlei begeerten tegen het gebod Gods in zijne ziel. Dat was zijn dood. Het leven der zonde de dood voor den mensch. Welk een denkbeeld ! Kooit kan zulk eene overtuiging in den onwedergeborene zijn. Juist de wetenschap: //ik ben vleeschelijk verkocht onder de zonde," maakt dat de mensch volkomen wanhoopt aan zich zeiven, en de smartkreet der ziele doet hooren : ,/ik ellendig mensch !" En zoo alleen komen wij ook tot het recht en de macht om te juichen : „ik dank God door Jezus Christus onzen Heere !" Dat is de geheele omkeering niet van de wet, maar van des menschen verhouding tot de wet. Hetgeen in den staat der natuur heerschte is in den slaat der genade of der wedergeboorte het beheerschte. Het is de mensch zelf niet meer, maar datgene wat den mensch vijandig is, dat hij bestrijdt, waartegen hij worstelt zoolang hij leeft. Dit nu willen sommige Christenen niet erkennen. Zij staan, zeggen ze, niet meer in Rom. 7, hetwelk zeggen wil : dat zij geen strijd meer hebben en reeds tot de volkomene verlossing in dit leven gekomen zijn. Ik wenschte wel dat gij deze lieden eens hoordet redeneeren. Het is of ze enkel tong zijn. Na- en doordenken komt op dit standpunt niet meer te pas. Er zijn geen bezwaren meer. En daar zij niet meer eene wet der zonde erkennen, die zij met het vleeseh dienen, hebben ze van het vleeseh ook geen overlast meer. En nu is het wel opmerkelijk, dat juist in dezen tijd zulke gevoelens zich weder openbaren. Eene gezonde, Christelijke levensopvatting wordt steeds zeldzamer onder de mensehen gevonden. De enkele, boven anderen uitstekende drijvers worden bestreden en van dwaling beschuldigd, terwijl men niet inziet dat men op dezelfde lijn zich beweegt, en het eene kwestie wordt van meer of minder. Ik geloot dat gij het met mij eens zijt als ik beweer, dat wie niet in Rom. 7 staat aan Rom. 8 niets heeft. Want Hom. 8 leert ons den waren troost kennen tegenover al onze zonden en ellende, en het stelt de geloovigen voor als zuchtende met het gansche schepsel en verwachtende de aanneming tot kinderen. En daarom durf ik er niet aan denken om nog iets extra's op mij te nemen, iets dat de Heere niet geboden heeft. Ik bewonder sommige Christenen die dit wel durven, ofschoon ik het niet wil ontkennen, dat het eigenlijk maar verwondering is, die zich van mij meester maakt. Het schijnt het oordeel van dezen tijd te zijn, dat de menschgod den God-inenseh verdringe. Op ieder gebied en in allerlei vormen is dat streven der eeuw waar te nemen. De moderne theologie spreekt dit vrij uit. Maar in ethische en methodistische kringen worden er allerlei doekjes omgewonden, en deze met Bijbelteksten netjes vastgestrikt. De volstrekte onmacht des menschen tot eenig waar geestelijk goed, wordt zoo al niet in de theorie dan toch in de praktijk ontkend. Van daar, dat velen dan eerst den mensch als wedergeboren beschouwen, als hij met bewustheid gelooft, en roemt in de hoop der heerlijkheid Gods. En hiermede in verband acht ik het ook een veeg teeken, dat velen zich afkeerig toonen van de leer der toegerekende gerechtigheid van Christus. Het kruis van Christus is voor velen meer een zedelijk ideaal van zelfverloochening en volmaakte toewijding of algeheele overgave, dan een wezenlijk vloekdragen en voldoen aan de gerechtigheid Gods. Vandaar het op den voorgrond stellen van het leven : het streven 0111 de geheele theologie op te bouwen uit de zelfbewustheid des Christens. Dit punt raakt, m. i. de hartader van het gansche Christendom en van het Protestantisme. Het oefent grooten invloed uit op het kerk- en sacramentsbegrip, op het Christelijke leven, op de wetenschap en de algemeen maatschappelijke toestanden. Een lichtpunt in deze duisternis is, dat velen onopzettelijk dwalen. Zij hebben de zuivere begrippen nooit in hunne jeugd ontvangen, en zijn nu, eenmaal bevooroordeeld. Sommige verschijnselen geven hun een diepen afkeer van wat zich als zuiver gereformeerd komt aanmelden. Opgevoed in liberale en humanistische zedelijkheidstheoriën of in methodistische vroomheid, wantrouwen zij een stelsel waarin de mensch het geloof en de wedergeboorte zonder zijn eigen toedoen ontvangt, en de Christen zuchtende blijft, zoolang hij niet volkomen, door den lichamelijken dood van het lichaam der zonde verlost is. Dat zich telkens beroepen op de gerechtigheid van Christus, in rechtskundigen zin, als eene gerechtigheid die den goddelooze tot rechtvaardiging toegerekend wordt, beschouwen zij veelal als een treurig bewijs voor iemands innerlijke onreinheid en gebrek aan heiligheid des levens. Deze stroom gaat thans door de Christelijke, Protestantsche wereld. Er tegen op te roeien is moeilijk. Te meer nu alle vastigheden op aarde wankelen, en de goddeloozen vermenigvuldigen. En daarom kan ik voor mij, terwijl ik eigen standpunt handhaaf, o zoo van harte verdraagzaam zijn jegens belijders des Heeren, die iets anders gevoelen. Ik wensch niemand te veroordeelen, die zegt Christus te willen volgen, al volgt hij niet mij of die mijns geestes zijn. Wen rekene mij dit als zwakheid en inconsequentie toe; ik kan niet anders. Liever ben ik inconsequent dan iets tegen het geweten te doen. Mijne beschouwingen rusten dan ook niet op diepe wetenschappelijke studiën, maar op hetgeen ik in levende inenschen, die ik ontmoet, waarneem. Onder ons gezegd, het wordt, hoe langer hoe meer, mijne overtuiging, dat er niets merkwaardigers op aarde bestaat dan : de mensch ! 25 Januari 1884. Waarde Vriend ! Menigmaal denk ik nog aan den tijd, toen we des Zondagsavonds de godsdienstige gezelschappen bezochten. We hoorden daar allerlei gemoedsgevallen bespreken en moesten, gelijk men het noemde, ons eigen hart op tafel leggen. Dat was een tijd van op- en neergaan, een soort van geestelijke beurs. Wat zonderlinge Schriftopvattingen leerden we kennen, en wat inwendige martelingen ondergingen we, door de vergelijking van eene bevinding met die van anderen, welke vergelijking niet zelden in ons nadeel uitviel. Wij hadden nooit moord en bedreiging geblazen tegen het volk Gods en waren niet op den weg van Damaskus staande gehouden. We waren nooit in comedie of danshuis geweest, en de liberale leer was ons even vreemd als de leer van Confusius. We lazen niets anders dan den Hijbei en de oude schrijvers, en de minste lust ot gedachte tegen eenig dogma der ouden kwam in ons hart nimmermeer op. Wat waren wij gesterkt, als de een of andere oude vrome een woord van bemoediging ons toesprak, en zeide, dat we maar aanhouden moesten, dat wie den Heere vroeg zoeken, Hem gewisselijk zullen vinden, en dat hetgeen wij bespraken, als jonge menschen, door de natuur niet geleerd werd, dat vleesch en bloed het niet openbaarde. Wij leefden toen in wat ik gewoon ben het laatste tijdvak van den heldentijd der afscheiding te noemen, De gang van een schip, boerderij of werkbank naar een preekstoel was toen zeer kort. De predikanten konden 's Zondags driemaal en nog eenige keeren in de week preeken, zonder veel over vermoeienis te klagen, en stonden in kennis en beschaving niet veel hooger dan het volk voor hetwelk zij predikten. Dat maakte dat er tusschen den prediker en zijn gehoor, een gemakkelijk en ongedwongen verkeer onderhouden werd. En daar de preek- vorm van de oude schrijvers was afgezien, genoot de prediker het vertrouwen van zijn gehoor en werd hij begrepen. De afstand tusschen ons en de ons omringende wereld was zeer groot. Die wereld zag ons aan als een hoop dweepers, en wij verkeerden in haar midden als gasten en vreemdelingen. Ons eenig ideaal was : om des Heeren wil smaadheid te lijden en de berooving der goederen met blijdschap aan te zien. Wij jongeren benijdden de ouderen, die in de vervolging hadden verkeerd. Het was somtijds of de tijd der eerste Christenen terugkeerde. Hoe hartelijk konden wij, jonge lieden, duim en vinger in de snuifdoos van een oud moedertje steken, die ons gul werd aangeboden, ten teeken der gemeenschap! En thans is dat alles reeds geschiedenis, die een eind ver achter ons ligt. Verhalen wij iets van dien tijd aan onze kinderen, dan zien ze ons met verbazing aan. Er is in ons korte leven al veel veranderd. Dat, ook in onze kringen, alle verandering verbetering is, zou ik niet durven beweren. Prof. A. Pierson heeft ten vorigen jare keurige artikelen in de Gids geschreven over: „Oudere tijdgenooten." De mannen die toen voorgangers en leiders waren, herleven weder in de schoone taal van den met zich zelf en zijne wijsbegeerten worstelenden hoogleeraar, die, helaas ! te hoog staat voor het geloof der kleinen, van wier grootheid hij toch een schoon getuigenis moet afleggen. In die dagen was de orthodoxie nog niet de weg tot een rijk inkomen en groote eer. Voor da Costa's woning stonden de spionnen, om te zien wie er binnen ging, en men smeekte de stadsregeering om dezen man toch niet te benoemen tot leeraar aan de illustre-school, opdat hij met zijne verderfelijke leeringen de jongelingschap niet verpestte. Thans is aan diezelfde school, de tegenwoordige Universiteit, meer dan éen hoogleeraar werkzaam, die gerekend wordt tot de orthodoxen te behooren, en moet een niet orthodox predikant alle hoop laten varen, om op een preekstoel der Hervormden te Amsterdam te komen. De afgescheiden dominé's kunnen nu diploma's vertoonen daar heel wat op te lezen staat, en hun aantal is tot honderden geklommen. Een afgescheiden dominé die zijne schetsen maakt naar het model van David Knibbe, is reeds een curiositeit. Met de beste predikers, uit vroeger en later tijd, zijn de jongeren bekend en er zijn die een aardig Oosterzeeiaantje in den mond hebben. Neen, voorwaar! een blik terug ; een blik in 't ronde; een blik vooruit; een blik omhoog; en we mogen het den man van Tarzen nazeggen : onze arbeid is niet ijdel geweest. Vaarwel tot een volgende keer. 14 Maart 1M4. Waarde Vriend ! Heel Nederland is thans vervuld met de gebeurtenis van het bezoek der Transvaalsche deputatie. De intocht der heeren in Amsterdam was een triumftocht, en iedereen beijvert zich 0111 hun de een ot' andere attentie te bewijzen. En het treffendst is, dat er oprechtheid is in deze hulde. Nederland voelt zich herleven in dat kleine, dappere, godsdienstige Transvaalsche volk. Wij zien in deze kloeke mannen onze voorouders uit de zeventiende eeuw als in een levende lijve voor ons. Gezonde en krachtige geesten in gezonde en krachtige lichamen, in hooge inate het eenvoudige, het kenmerk van het ware, in alles vertoonende. Men verschijnt bij deze heeren zonder rok, spreekt heel familjaar met hen en, als de tijd het toelaat, noodigen zij u uit om te gaan zitten en stellen voor om eens ,/op te steken," wel geen oud-hollandsche goudsche pijp, maar een sigaar. Voor een vijftal jaren had ik het genoegen den heer Kriiger te leeren kennen en zijn belangrijken levensloop uit zijn eigen mond te vernemen. Dapperheid zonder roekeloosheid, kinderlijk gelool' en heldenmoed, en een aangeboren staatsmantalent, maakten Oom Paul tot een der grootste mannen van onzen tijd. De heer Kriiger is geen veelspreker, maar denkt zooveel te ineer. Zijne antwoorden kort, volledig, afgerond en juist, zoodat gij dadelijk weet waar het op staat. Ook is Kriiger geen Hendrik van Navarre of een Cromwel, maar een gezond gereformeerd Chrjsten^ die zeer goed weet wat zijne plichten zijn als Staatspredikant en zijne plichten als Christen, en hij begrijpt dat deze beide elkander niet uitsluiten, maar ook dat het voor een Christen wel zoo makkelijk is schaapherder dan Staatspresident te zijn. //Ik kom niet tot een partij maar tot het Nederlandsche volk," zoo sprak de Staatspresident, en heeft tegelijk den moed om aan dat Nederlandsche volk te zeggen dat het vertrouwen op God zijn hoogste kracht is, en het een voorbeeld van Zondagsheiliging te geven, door tweemaal, te voet, des morgens en des avonds, de openbare godsdienstoefening in de Ned. Herv. en de Christ. Geref. gemeenten bij te wonen. Deze mannen zijn in geen enkel opzicht verwend of vertroeteld. Hun geheele leven was een strijd met het zwaard en met de pen, een strijd tegen beesten en menschen. Hem nu nog in onzen Vaderlandschen politieken en kerkelijken strijd te wikkelen is, naar het mij voorkomt, al te onbillijk. Het is maar te hopen dat onder al die drukte van festiviteiten en toasten, het eigenlijke doel der deputatie niet op den achtergrond kotne. Transvaal heeft behoefte aan geld en aan menschen. Het staat aan Nederland beide te geven. Moge het toonen daartoe niet alleen het vermogen maar ook den wil te hebben ! 2 Mei 1884. Waarde Vriend ! Voor eenige jaren las ik eens eene redevoering van Prof. Bril, welke tot opschrift had : //De volmaakte wereld bestaat." Deze titel kwam mij weder voor den geest na de lezing van Dr. Kuyper's Tractaat van de Reformatie der Kerken. Toen ik u onlangs een paar woorden schreef over de brochure van den heer Gijben, had ik het Tractaat nog niet gelezen. Nu ik het gelezen heb, roep ik uit: de Gereformeerde wereld bestaat ! Zij bestaat in //Ons Program" en //Tractaat van de Reformatie der Kerken." Zij staan nu naast elkaar op de boekenplank, en ik noem dat hoekje : de Gereformeerde wereld. Ja, de Gereformeerde wereld bestaat in deze twee doorwrochte werken van den Auisterdamschen Hoogleeraar. Allen, die het niet gelooven willen, roep ik toe : Kom en zie! Nu ik het Tractaat gelezen heb, kan ik de brochure van den heer G. ^kerkwezen en kerkvorm" nog meer waardeeren. Gijben heeft m. i. goed begrepen, dat uit de redeneering van Dr. Kuy- per volgt, dat de afscheiding nooit of bijna nooit geoorloofd is, en dat ieder gehouden is te blijven in de kerk, waarin hij geboren werd, gedoopt is en belijdenis heeft gedaan. Het Tractaat is het machtigste pleidooi tegen de afscheiding dat ik ooit gehoord of gelezen heb. Noch Groen, noch Wormser, noch Felix hebben de zaak zóo diep opgehaald. Zij bleven allen in de werkelijke wereld zich bewegen en verdedigden in die wereld hunne positie. Maar de schrijver van het Tractaat heeft deze zwakke stelling geheel verlaten en een veel sterkere ingenomen. Hij schept eene Gereformeerde wereld, plaatst zich in haar middelpunt, en met de methode, die de geleerden, geloof ik, de deductieve noemen maakt hij al zijne gevolgtrekkingen onvermijdelijk, en bewijst hij ieder uitgesproken denkbeeld met dialectische kracht. Dikwerf is bij mij en velen de vraag opgekomen, hoe de vrienden der groote Kerk de breuk met de Roomsch katholieke Kerk in de 16e eeuw toch goed praten kunnen ? Op deze vraag geeft het Tractaat een antwoord zooals ik het nooit gehoord heb. Prachtig gevonden riep ik uit ? Gij weet wat groote nadruk er in de laatste jaren gelegd is op de uitdrukking: Kerfcen en dat iedere plaatselijke gemeente eene volledige Kerk van Christus is. De groote beteekenis van deze onderstelling komt in het Tractaat eerst recht aan het licht. Gij hebt misschien gemeend dat de reformatie in de 16e eeuw toch wel wis en zeker was eene afscheiding van de bestaande Kerk. Blijkens het Tractaat is hier niets van aan. Wel is dit geschiedt te Parijs en te Weenen, in Polen en Italië, maar niet in Amsterdam. „In Amsterdam, Londen, Genève en Wittenberg scheidde men zich niet af van de Kerk, waarin men geboren was, om eene nieuwe Kerk op te richten, maar men maakte zijn eigen oude Kerk los uit haar correspondentie met andere Kerken, riep een nieuw en beter Kerkverband in het leven en zuiverde zijn Kerk van misbruiken." Zeer aangenaam zou het mij zijn den heer Dr. Schaepman op dit punt eens te hooren. Als het Kerkgebruic hetzelfde is als de Kerk, ja dan begrijp ik het eenigszins. Gij herinnert u het versje in de oude Kerk te Amsterdam: 't Misbruik in Godes Kerk allengskens ingebracht, Is hier weer uitgedaan in 'tj&ar zeventig en acht. (1578) Of men echter ook in dien tijd reeds een plan van reformatie had, en zonder de hulp der Overheid en allerlei machtige wereldsche en libertijnsche invloeden, de Kerkgebouwen in welke gedoopt was zou hebben kunnen behouden; en of men zonder dat de correspondentie met andere Kerken had blijven onderhouden is mij natuurlijk niet bekend. Het is in onze dagen hoogst gevaarlijk van geschiedenis te spreken. Dr. Schaeptnan zal niet toegeven dat de Roomschkatholieke Kerk ooit menschenbloed vergoten of aflaathandel gedreven heeft. Wie zoo iets beweert, tot hem wordt gezegd : Gij weet niets van de geschiedenis! Nooit heb ik het materieele in de verwantschap tusschen het gereformeerde en katholieke kerkstelsels zoo diep gevoeld als onder het lezen van het Tractaat. Inderdaad, de uitersten raken elkander. Maar dat maakt ook dat een gevoel van dankbaarheid ons vervult, bij de gedachte aan de breuk met Rome. Daardoor heeft God ons gegeven de kennis van de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, en eene kerkinrichting waaronder de Christelijke vrijheid niet geheel verstikt. Hoe ingewikkeld ons kerkstelsel ook zij, het jaagt naar het ideale, en dat ideaal gluurt door de kerkorde henen. Wij zijn geheel het tegenovergestelde van Rome en ons raakt ons uiterste ook in het formeele aan Rome's uiterste. Wij hebben geen Paus, maar een ouderlingschap. Geen heilige dagen ; maar mogen nu ter nauwernood op Vrijdag vóór Paschen eene kerkelijke samenkomst houden of Kerstfeest vieren. Van litanieën en koorzangen wilden we niets weten ; maar nu is het ook verboden van het volbrachte verlossingswerk met een evangelisch lied in de samenkomsten der gemeente te zingen. De roomsche plechtgewaden verwekken onzen afkeer; doch nu mogen de dienaren onder ons ook geen ander fatsoen van jas dragen dan de man, die de warme stoven in de Kerk brengt. Zoo zou ik kunnen voortgaan, en scherper worden dan een dienaar betaamt. Gelukkig begin ik de beteekenis van het woord : dienaar, meer en meer te verstaan. Afgedacht van alle uitwendige omstandigheden is het toch een onuitsprekelijk groot en heerlijk voorrecht, dienaar des goddelijken Woords te mogen zijn ! Het uitwendige en kerkelijke beslist ons lot niet, maar wordt door God gebruikt om ons getrouwheid in de bediening en zelfverloochening in het leven te leeren. Dat neemt echter niet weg dat ik de menschen wel eens gelukkig prijs, die maar twee kleuren kennen : zwart en wit. »Dit ding is niet wil; dus is het zwart," zoo redeneeren zij. Tusschenkleuren bezitten zij niet. Zegt gij : dit ding is donkerblauw en dat is witgeel, dan verklaren zij dat gij voor uw beginsel niet durft uitkomen en een modderaar zijt. Ik geloof dat dit eene gezonde levenswijze is en iemand zeer krachtig maakt. Als zoo iemand u \iaagt. is dit ding wit ? en gij moet dan zeggen : neen, dan heelt hij het gewonnen. De schrijver van het Tractaat redeneert ook eenigermale zoo. Als eene Kerk niet is eene valsche Keik of Synagoge des Satans geheel en al door den Satan bezeten ; dan is zij nog eene ware Kerk. Uit! Mag een gereformeerde zich van eene nog ware Kerk afscheiden .J Antwoord : neen ! Indien een man van groote geleerdheid en zeldzame betoogkracht, als de schrijver van het Tractaat, zoo redeneert, kunt gij licht begrijpen dat zijn woord beslissend is voor duizenden. 23 Mei 1884. Waarde Vriend! Dezer dagen overleed de bekende en algemeen hooggeachte predikant H. W. Witteveen, sinds een aantal jaren de Vader en Leidsman der Ermelosche Zendingsgemeente en de van haar uitgaanden arbeid onder heidenen en naam christenen. Zij, die dezen dienaar des Heeren van nabij gekend hebben, verzekeren dat hij vóór alles een man des gebeds geweest is. Zijn arbeid geeft daar dan ook getuigenis van, en zijne werken zullen hem volgen. Welgelukzalig zijn ze te noemen die, als hij, den strijd te boven zijn ! De Heraut maakt ook, in zeer waardeerende bewoordingen, van dit overlijden melding en doet de veelzeggende belijdenis : „ Witteveen had zich aan het juk ontworstelt, dat wij nog dragen." Korter en duidelijker kan de toestand der geloovige Hervormden niet worden uitgedrukt. Zij dragen het juk, Dat is alles gezegd, en Witteveen heeft zich aan dat juk ontworsteld, dat is ook alles gezegd. Witteveen is door zijne gereformeerde ambtgenooten, op grond van de reglementen der Ned. Herv. kerk, uit zijn ambt ontzet, ofschoon hij niets gedaan had wat een opziener niet doen tnag. Zijn leven was voortaan een leven van gebed, arbeid en vele zorgen, en den weg der wereld heeft hij niet gekend. De Hervormde kerk heeft nu, vele jaren lang, vervolgd degenen, die naar het woord Gods willen leven, en daarentegen de felste bestrijders en allerlei goddeloozen in leer en leven beschermd en gehandhaafd. Waarom zijn dan toch zoo vele kinderen Gods aan haar gehecht, zoo zij zelf verklaren, met al de liefde van hun hart? Dit is inderdaad een der raadselen van onze dagen. Daarom ook vind ik de verklaring van de Heraut: „wij dragen nog het juk" zeer kenmerkend. Er staat toch zoo duidelijk : wordt niet wederom bevangen met het juk der dienstbaarheid." In dat éene woord : „wederom" is de strijd der eeuwen, de gansche kerkgeschiedenis uitgedrukt. Iraël moest, naar de bedeeling Gods, het juk dragen. En van dat juk heeft Christus zijne gemeente verlost. Maar nu komt strijd om de vrijheid en alle afwijkingen van het vervulde Evangelie kotnen neer op het //wederom." Op het gebied des maatschappelijken levens mag en kan niet anders dan de wet heerschen. Maar in Christus' gemeente heerscht de genade ten eeuwigen leven. Had de gemeente des Heeren dit onderscheid altijd helder ingezien en getrouw gehandhaafd, er ware, naar den inensch gesproken, minder schijn in de wereld geweest en minder bloed vergoten in den naam van Jezus Christus. De gemeente des Heeren heeft geen andere roeping dan om Jezus haren Heer en Zaligmaker te belijden, niet vragende wat gevolgen dit hebben zal. Maar zij mag niemand, rechtstreeks of zijdelings dwingen dat geloof ook te belijden, noch door dreigement of aanloksel van stoffelijken aard tot dat geloot zoeken te bewegen. Wie het geloot heeft kan niet nalaten het te belijden, en wie het niet heeft liegt als hij zegt, dat hij het heeft. Reeds in de dagen der Apostelen was de leugen in de kerk, gelijk uit de geschiedenis van Ananias, van Saflira, Sitnon den toovenaar en anderen blijkt. Het gansche leven van Paulus was een strijd tegen de leugen. En nu is de toestand, sedert vele eeuwen, zoo, dat dikwerf de godzaligsten en die het dichtst bij de waarheid leven als ketters en secretarissen uit het lichaam geworpen worden, dat zich uitsluitend de kerke Christi noemt, en door eene zich noemende Christelijke overheid aan den lijve gestraft worden. In dit lichaam nu mogen de oprecht geloovigen ook blijven, mits zij ,/het juk dragen". Zij worden in dit lichaam geduld op voorwaarde dat zij de leugen dulden. Wie in zijn geweten zich zoo gebonden gevoelt aan de waarheid, dat hij de leugen niet dulden mag, wordt, ook nu nog, uit de Synagoge geworpen. Dit is de waarachtige, werkelijke toestand, ook in onze dagen en in ons vaderland. Het is de zuurdeesem der farizeën, namelijk de geveinsdheid, die het geheele deeg doortrokken heeft. Rechtsgeleerdheid, staatkunde en scholastiek oefenen dan ook veel uitgebreider invloed uit, dan de woorden van den Heere Jezus Christus, zooals ons, die, in de vier Evangelieën, zijn bewaard gebleven. Vandaar ook de feitelijke verheffing van het Oude Testament als de eigenlijke Bijbel, richtsnoer van der Christenen geloof en wandel. Voor het publieke leven en voor de kerkelijke-politieke bedrijvigheid vindt men vooral in het Oude Testament bouwstoffen. Het is, zegt men, de Bijbel van Jezus, waarvan het Nieuwe Testament slechts een toevoegsel is. Het Oude Testament is de kerk; het Nieuwe de toren die er aangebouwd is, en zonder welken de kerk ook kerk is. Hieruit volgt natuurlijk, dat het geheele leven een gewijzigd wettisch karakter krijgt. De personen van het Oude Testament worden de patronen der Christenen. Een hartstochtelijk afgescheiden gereformeerde b. v. zal zich gaarne beroepen op Elia, den vuurprofeet, met zijn : kiest heden wien gij dienen wilt. Een niet afgescheiden gereformeerde daarentegen voelt zich meer tot Jeremia aangetrokken, die bij Jeruzalems puinhoopen de breuke beweent van de dochter zijns volks, en zijn volk vermaant om het oordeel Gods in Babel te dragen en zegt: zoek den vrede der stad, want in haren vrede zult gij vrede hebben, en verlossing voorspelt, die op des Heeren tijd gewisseliik komen zal. 12 Vindt gij het ook niet opmerkelijk, dat de Apostel Paulus nooit en nergens de Christenen vermaant om de mannen des Ouden Verbonds anders dan in hun geloof te volgen ? Jacobus spreekt ook van Elia, maar alleen om aan te toonen, dat een krachtig gebed des rechtvaardigen veel vermag, en van Job als een voorbeeld van verdraagzaamheid. In het algemeen zegt Paulus : weest mijne navolgers, gelijkerwijs ik van Christus; en wederom : zijt dan navolgers Gods als geliefde kinderen. Hieruit leid ik af, dat het echt Christelijke niets anders is dan het navolgen van Christus, en dat de geest en zin van alles wat Christus geleerd en gedaan heeft uit niemand zoo duidelijk als uit Paulus geleerd en gezien wordt. Het wezenlijke, alle waarheid van het Oude Testament is in Christus, en wie Christus volgt behoeft nooit bevreesd te wezen, dat hij aan de waarheid van het Oude Testament te kort doet of daar tegen zondigt. Het zelfstandig optreden van Paulus, het stichten van onathankelijke, afgescheidene Christelijke gemeenten in de heidenwereld was dan ook geen daad van wanorde maar openbaring van de hoogste, door God gewilde orde in de nieuwe bedeeling. Het was de vervulling van het woord van Christus; zij zullen U uit de Synagoge werpen ! In het oog der joden en der joodschgezinde christelijke behoudende richting was hetgeen Paulus deed in volkomen strijd met den wil Gods in het Oude Testament geopenbaard. In het oog van Paulus daarentegen was, hetgeen hij leerde en deed niets anders dan de vervulling van het Oude Testament, omdat het was eene navolging en uitwerking van hetgeen Christus geleerd en gedaan had, hebbende getuigenis van de wet en de profeten. Het komt in Paulus niet op de broeders uit Israël te willen dwingen tot eene levenswijze, die hun geweten in strijd acht met den wil van God. Hij gelooft dat hetgeen oud is, ook nabij de verdwijning is en wil het om zoo te zeggen, zijn eigen dood laten sterven. Het eenige wat hij wil is waarheid en oprechtheid, ook in het aankleven en handhaven van het tormeele van het Oude Testament, opdat het geschiede „den Heere en niet den mensch". Maar met den ijver van een dienaar des Nieuwen Testaments komt hij op tegen het drijven deiIsraëlitische Christenen, die de Christenen uit de heidenen wil- den dwingen naar de wijze van Mozes te leven. Dat noemt hij «een wederom bevangen worden met het juk der dienstbaarheid." 20 Juni 1884. Waarde Vriend! Van het begin der scheiding af, hebben die Hervormden, die nog het meest met de belijdenis der Gereformeerde Kerk sympathiseerden en nog min of meer zuiver kerkbegrip hadden, als groote ja als de grootste grief tegen de afgescheidenen gehad : de stichting van een nieuw kerkgenootschap tegenover de bestaande Hervormde Kerk. z/Bij sympathie voor de afgescheidenen betreur ik de afscheiding", placht de heer Groen van Prinsterer te zeggen. Dit denkbeeld komt telkens uit, in de geschriften van dezen Meester, gelijk als in de //Brieven van Wormser" en vele andere geschriften uit het eerste tijdvak der kerkelijke beweging. Kohlbruggianen, Ledeboerianen en anderen met hen, ze speelden allen uit denzelfden toonaard. Verzet tegen de Haagsche Synode kon en wilde men niet veroordeelen. Dat men, eenmaal uitgeworpen zijnde, een licht getimmerte opsloeg om tijdelijk onder dak te zijn, doch dat ook met een zucht weer verdwijnen kon ; zie, dat achtte inen niet ongeoorloofd. Maar dat organiseeren van een wezenlijk kerkgenootschap, daar zat en zit iets van diabolus achter! Nu is het, geloof ik, met de stukken bewijsbaar: 1. dat de eerste afgescheidenen de stichting van een nieuw kerkgenootschap gezocht noch gewild hebben ; 2. dat zij, afstand doende van de titels, rechten en goederen van het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap, alleen voor overmacht bezweken zijn, dit genootschap beschouwende voor niets anders dan het creatuur van koning Willem I, nooit en nimmer iets anders willende zijn dan de voortzetting van de Christelijke Gereformeerde kerk, die van de dagen der Her- vorming af in dit land heeft bestaan, en daarbij dachten aan het woord des Heeren : wie om Mijnentwil niet verlaat huizen en akkers kan mijn discipel niet zijn; 3. dat de stichting van een nieuw Kerkgenootschap op Gereformeerden grondslag, door de omstandigheden des tijds, met minstens evenveel recht en grond als de stichting op Gereformeerden grondslag van eene Vrije Universiteit, volkomen gerechtvaardigd, en, naar den eisch der Nieuw Testamentische bedeeling, plichtmatig is; 4. dat, werkt het beginsel der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag in de practijk door, de uitkomst wederom scheiding zijn zal, met al de gevolgen aan zulk eene daad verbonden. Het heeft mij menigmaal getroffen, hoe onverdraagzaam het inenschelijke hart is in kerkelijke zaken. Het: „hatelijk zijnde en elkander hatende", komt nooit en nergens zoo sterk uit als in verschillen over godsdienst en geldzaken. De waarlijk beschaafden weten hun afkeer tegen het verlaten van een kerkgenootschap nog te bedwingen, door het in achtnemen van de vormen der wellevendheid. Maar de geesten van alledaagsch gehalte missen die macht tot zelfbedwang en uiten zich oprechter. Tot eenige waardeering zijn ze onbekwaam. Ze zijn slechts hatelijk. Wat heeft een arme Jood niet te lijden die tot het Christendom overgaat! En zoo de Roomschen konden, ze zouden nog iederen overgang tot het Protestantisme, met vuur en galg en zwaard, verhinderen of straften. Wat de liberalen op dit punt zijn heeft de geschiedenis der afscheiding overvloediglijk geleerd, en nu ze niet meer beboeten en in den kerker werpen en met soldaten de bijeenkomst der separatisten uiteen drijven kunnen, verklaren ze voor gek, al wie hun kerkgenootschap verlaat en tot gescheidenen overgaat. Wat in vroeger jaren de Nederlandsche Gereformeerden voor de Doopsgezinden, en de Lutherschen voor de Gereformeerden waren behoeft slechts herinnerd te worden. En wat er heden ten dage nog geleden wordt in huis en familie; wat onrecht en achteruitzetting of niet-bevordering in menige maatschappelijke- of ambtenaarsloopbaan, alleen in kerkelijke en godsdienstige antiphatieën zijn grond heeft, weet ieder, die met menschen uit verschillende standen omgaat en achter zaken en toestanden komt, die meestal voor publieke bespreking niet vatbaar zijn. En nu beweer ik niet, dat de afgescheidenen, op dit punt, beter zijn dan de rest van het menschdom. Alleen ontken ik dat zij, over het geheel genomen, slechter zijn. Verdraagzaamheid is een van die schoonklinkende leuzen, waarmede de kinderen van dit geslacht zichzelven bedriegen. Ware, uit den wortel des geloofs spruitende, Christelijke verdraagzaamheid is eene zeer zeldzame plant in de koude luchtstreek dezer wereld. Ze wordt, Gode zij lof! hier en daar, meer of minder bloeiend, aangetroffen; maar in de meeste tuinen zoekt men ze te vergeefs. Onder de mannen die, in de latere jaren, waardeerend van de „gescheidene Kerk" spreken, moet gewis de schrijver van het Tractaat in de eerste plaats genoemd worden. Hoe treilend onderscheidt zich zijn woord van dat van sommige zijner hartstochtelijke volgelingen ? Maar daardoor is dat woord dan ook des te meer raak. Hij scheldt niet; maar, even als de heer Groen, spreekt hij met waardeering van de ,/uitgeworpenen", verklaart zelfs dat hij hun deelgenoot zou geweest zijn, hadde de Heere God hem eenige jaren vroeger geschapen ; doch tegelijkertijd legt hij de bijl aan den wortel des booms, ontbloot het fondament van het nieuwe huis, en zegt dat het heiwerk wel wat zwak is. Ook dit is een vorm van onverdraagzaamheid, die, voor wie fijn voelt, nog pijnlijker aandoet, dan de ruwe en hatelijke bestrijding door geesten van lager rang. Evenwel, de wijze waarop Dr. Kuyper de scheiding bestrijdt, strekt niet alleen hem maar ook haar tot eere. Waar zooveel scherpzinnigheid en fijne onderscheidingen blijken noodig te zijn, zoowel om eigen gedragslijn te rechtvaardigen, als om het ongegronde van de scheiding te betoogen, is, dunkt me, het bewijs gegeven, dat de kerkelijke beweging, die in 1834 begonnen is, en waaruit de Christelijke Gereformeerde kerk geboren is, eene niet zoo dolzinnige daad is geweest, als velen gemeend hebben, en helaas nog meenen. Wie meent, dat de afgescheidenen, over het algemeen, zoo los zijn van het aardsche goed, dat zij om de groote kerken met al wat daaraan verbonden is, niets geven, kent hen niet. En wie meent, dat de afgescheidenen gelooven, dat hunne kerk absoluut heilig is, of dat zij, naar Donatistischen en Lnhadistischen trant een geheel zuiveren kerkstaat op deze wereld mogelijk en in hun kerkgenootschap verwezenlijkt achten, is zoo volslagen onbekend met hunne beginselen en hunne geschiedenis, dat hij verstandig doen zou, met over deze dingen te zwijgen. Gij kunt intusschen waarde Vriend, uit dit een en ander wel alleiden hoe gespannen de kerkelijke toestanden in Nederland blijven. De reformatieplannen van Dr. Kuyper gaan, als een tweesnijdend zwaard, door hoofden en harten heen. De hoop op herstel der oude nationale Kerk is thans levendiger dan ooit. De Modernen hopen op handhaving der leervrijheid. De Gereformeerden op wederinvoering van de ouderwetsche leertucht. Naar den inensch gesproken, hebben de ethischen en irenischen de meeste kans van slagen. Een volstrekt Moderne kerk is eene ongerijmdheid. Eene ware Gereformeerde kerk, naar het model van het Tractaat, eene onmogelijkheid, maar eene kerk, zoo tusschen de beide uitersten in is populair. Zij heeft het z. g. gezond verstand, het practische van het wniet al te" voor zich en kan rekenen op den steun van hooger hand, en de sympathie van de invloedrijksten des volks. Het gaat met eene Staatskerk als met den Staat wier kerk zij is. De partijen op Staatsterrein spiegelen zich af in de Kerk. De Kerk gaat met den Staat op en neer. Wie deze schommelingen niet verdragen kan, gaat er uit, dragende de smaadheid des Heeren buiten de legerplaats. 27 Juni 1884. Waarde Vriend ! „Succes verblindt", zegt het spreekwoord, en ik kan de gedachte niet van mij krijgen dat dit ook ten aanzien van kerkelijke zaken het geval is. Te Amsterdam ontmoet men somtijds minkundige menschen, die van //Onze Gereformeerde Kerk" spreken, of het maar zoo niets is. Ik geloof dat zij waarlijk ter goeder trouw zijn, als zij de oorlogen des Heeren in onze dagen oorlogen. De geleerde en scherpzinnige mannen, die de oorlogen leiden, spreken natuurlijk niet zoo. Toch weet ik, en weet ieder Christen bij ondervinding, dat de verbeelding dikwerf eene groote rol speelt, zelfs in onze heiligste verrichtingen, en de dingen, die we gaarne zien komen of als aanwezig aanschouwen, spoediger geloofd worden, dan dingen van tegenovergestelden aard. Zoo is het ook met de voorstelling, dat de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam nu is eene wezenlijke Gereformeerde Kerk, gereformeerder nog dan hare jongere, gescheiden zuster. Wettelijk is alles nog als in de dagen van Meijboom en Spijker. En dit zou dadelijk blijken, als de Gereformeerde Kerk van Amsterdam eens een leeraar uit de Gescheiden kerk riep ; ot, in den Naam des Heeren, de Moderne en andere predikers van valsche leer en ketterij, van het ambt ontzette; het Avondmaal des Heeren aan openbare ongeloovigen en die in grove, openbare zonden leven, ontzeide; of al was het maar een leeraar bemoeilijkte, die weigerde op Woensdagavond te doopen, of andere minder ingrijpende bepalingen van de S}rnodale reglementen te overtreden. Wettelijk hebben alle richtingen en partijen, even als in den Staat, in de Kerk dezelfde rechten. Het is de vraag maar, wie door het algemeen stemrecht, overhand over zijn tegenstander behaalt, en overmacht oefenen kan. En nu is het een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat de anti-revolutionairen te Amsterdam, gescheiden en niet gescheiden, dikwerf nog gesteund door de Roomschen, niet eens den man hunner keuze in den Gemeenteraad kunnen brengen, en de candidaten der Gereformeerden in de Kerk steeds op het kussen komen. Dit teit teekent, dunkt me, zeer scherp den eigenaardigen toestand. De geheele Amsterdainsche burgerij, die tegen de revolutie is en zooveel belasting betaalt, dat zij bevoegd is om leden voor den Gemeenteraad te kiezen, kan zelfs met Roomsche hulp, haar candidaat er niet doorkrijgen; en alleen die leden der partij die tot de Ned. Herv. Kerk behooren kunnen altijd de mannen huns geestes in kies college en kerkeraad, in school en Godshuis-bestuur, in de financieele en kerkelijke conunissiën, de macht in handen geven. Oppervlakkig beschouwd, zou men kunnen vragen : wat verhindert U, bij zulk een staat van zaken, om, al was het ook maar tijdelijk, uit het kerkelijk verband te treden ? Gewoonlijk wordt hierop geantwoord: daar moet het ook toekomen ; maar — nu nog niet! En juist dit: nu nog niet, houdt den toestand gespannen. Voor dit: nu nog niet, bestaat zeker ook gewichtige oorzaak. De zedelijke en stoffelijke gevolgen van het z. g. uit het kerkelijk verband treden met zijne Kerk, zijn, zelfs voor den scherpsten geest, niet te overzien. De Kerk van Dr. Kuyper is evengoed ook de Kerk van Dr. Toorenenbergen en Dr. Gunning en zoovele anderen. Kaast het volk achter de kiezers staat nog een ander volk, dat de Kerk waarin het gedoopt is, de Kerk zijner vaderen ook lief heeft, en dat nooit en nimmer zal gedoogen, dat die Kerk voor hen en hunne kinderen verloren ga. Dit volk moge nu voor de overmacht van hunne ondergeschikten op maatschappelijk gebied, tijdelijk in het kerkbestuur moeten wijken ; als het er op aankomt zullen ze hunne rechten weten te handhaven. Beets heeft, voor veertig jaren, al gezegd: ik neem geen plaats in den trein die aankomt aan het laatste station: Scheiding ; en hij is zichzelf gelijk gebleven. Groen daarentegen stelde de vraag: zullen wij ons afscheiden ? En hij antwoordde : wellicht! De door Groen gestelde eischen voor de noodzakelijkheid eener scheiding zullen, zoolang deze bedeeling duurt, wel nooit komen, zoomin als die valsche Kerk, die Synagoge des Satans, van welke het scheiden, volgens het Tractaat geoorloofd is. En hoezeer nu de Irenischen en de Gereformeerden tegenover elkander staan, het verschil is toch in hoofdzaak maar theoretisch. Op de vraag : scheiden ? antwoorden de Irenischen : neen ! De Gereformeerden : wellicht! Dat neen is kort, duidelijk, eenvoudig voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar. Het: wellicht, wekt daarentegen velerlei gedachten, vermoedens, vragen. Als een geloofwaardig man neen zegt, weet ieder dat het uit is. Maar als een wel geloofwaardig doch ook scherp- zinnig man, een staatsman en volksleider, zegt: wellicht; komt allicht de vraag op: wat zou die toch in zijn schild voeren ? Vandaar dan ook, dat er afgescheidenen zijn, die nog alle hoop hebben op de reformatorische plannen van de Geretormeerden en van de Irenischen niet hooren mogen. Wellicht! In dat ééne woord zit eene betooverende kracht. Maar in het besliste: neen, zit, naar mijn bescheiden meening, nog veel grooter kracht. Of heeft niet de geschiedenis tot op dezen dag geleerd, dat juist de Irenischen, zoowel op Staatsterrein als in de Kerk, ter rechter tijd een spaak in het wiel weten te steken Groen van Prinsterer heeft van Mr. van Bruggen meer zielsverdriet gehad dan van zijn principiëelen tegenstander, den grooten Thor; en Dr. Kuyper heeft over niemand zoozeer te klagen als over zijne Irenische broederen. De heer Groen van Prinsterer is met zijn: wellicht //Ier Navolging" begraven, en, zoo God niet krachtdadig en wondeidadig tusschenbeide komt, zullen ook de jongere tijdgenooten met hun : nu nog niet, tot hunne volken verzameld woiden, en, de Nederlandsche Hervormde Kerk, in hootdzaak, achter laten gelijk zij die gevonden hebben. Hoe intusschen het kerkelijk fanatisme in onze dagen geweldig opgewekt wordt, blijkt uit menig woord, helaas ook uit menige daad ! Als ik hierover nadenk, komt mij meestal de geschiedenis van Jeruzalems verwoesting voor den geest, en het Zelotisine dat ten slotte alles bedierf. Daarbij geloof ik niet aan reformatie der kerken in den zin van het Iractaat en de Oud Testamentische bedeeling. Onder de nieuwe bedeeling is het: Scheidt u af, mijn volk ! Onttrek u, hebt geen gemeenschap, enz.! En de geschiedenis der Kerk leert dat alles op scheiding neerkomt. Augustinus heeit wel met zijne machtige dialectiek de Donatisten vernietigd, maar zijn eigen Kerk niet van het kwaad genezen. Luther en Calvijn hebben de Keik niet kunnen reformeeren, Rome is Rome gebleven, en ei zijn naast en tegenover Rome Protestantsche kerken gereformeerd. Zoo is het ook in onze dagen. V an geen enkele kerk uit geen enkel land is nieuwe kracht openbaar geworden. De macht van Schotlands kerken is door de scheiding gebleken, liouwens, de Heere Jezus en de Apostelen hebben niets andeis voorspeld. Niet ap Reformatie der Kerken maar op de toekomst van den Zoon Gods wijst ons de H. Geest in zijn laatste woord tot de gemeente gesproken. En nu zullen er nog vele Tractaten geschreven moeten worden, mijn vriend, eer de rnenschen dit geloof uit mijn hart krijgen. Gaarne erken ik, dat ik tegen de machtige dialectiek van Dr. Kuyper in geen enkel opzicht opgewassen ben, maar ook dat trek ik mij niet eens erg aan. Juist dit, dat een zaak zoo ontzachelijk ingewikkeld wordt gemaakt, is voor mij een bewijs, dat zij tot het aardsche heiligdom behoort. Wie de eenheid van de burgerlijke en kerkelijke gemeente, als wil van God, voor de tijden des Nieuwen Verbonds geldend acht, doet wel met de Volkskerk zoo goed mogelijk te maken. Zij alleen is de belichaming van die eens groote gedachte uit de dagen van Salomo. En wil hij dan zijne kinderen in eene nieuwerwetsche, vrije Christelijke School, en in eene nieuwerwetsche Vrije Universiteit opvoeden en vormen, hij drage dan de verantwoording van deze heilige inconsequentie ! Ik voor mij geloof dat, wie eene volkskerk wil, ook het volksonderwijs Christelijk moet maken, en de Rijks-Universiteiten niet aan den duivel mag prijsgeven. De vaderen der afscheiding en de Hoogleeraren der Vrije Universiteit hebben allen hunne opleiding, titels en graden aan de Rijks-Hoogescholen verworven. Meent men nu die „kweekplaatsen van het ongeloof" aan de exploitatie van Satan te moeten overlaten, en afgescheiden scholen daartegenover te stichten en onderhouden, wij eerbiedigen die overtuiging niet alleen, maar ik voor mij verheug er mij van ganscher harte gansch zeer in, dat op het gebied van het onderwijs het beginsel der scheiding, d. i. het beginsel der onafhankelijkheid in geestelijke zaken, van wie in onze dagen Jezus belijden, in steeds breeder kring bijval vindt, en zoovele voortreffelijke Christelijke mannen voor dat beginsel staan, opofferen, ja leven. Zie, mijn vriend, dat is een zeer verkwikkende en opbeurende lichtstraal in de duisternis. De Heere voert door ons en ondanks ons zijn raad uit. En nu weet ik zeer goed, dat de wil van Gods besluit onze regel van handelen niet is; maar toch geloof ik, dat de Christen, als hij de dingen van achteren beschouwt, in God leert rusten. Die broeders, die de kerkelijke scheiding betreuren, zijn niet minder Gods kinderen en knechten dan wij het zijn, en hunne godsvrucht, hunne wetenschap, hunne toewijding aan wat zij gelooven, hunne belijdenis van Jezus Christus, mag wel in sommige opzichten tot jaloerschheid verwekken, en ons telkens aan het woord doen denken : Zijt niet hooggevoelende, maar vreest! 15 Augustus 1884. Waarde Vriend ! Er is op 't oogenblik in Nederland eene mooie betrekking open. Voor een Christelijk-Humoristisch blaadje wordt gevraagd een Redacteur, die het zoo weet te redigeeren, dat het overal besproken wordt. Bij de tegenwoordige overbevolking en schaarschte van broodwinningen, is het te verwachten dat er zich velen voor dit redacteurschap zullen aanbieden. Naast de godgeleerden zijn de humoristen toch het talrijkst onder de inenschen vertegenwoordigd. Godgeleerden zijn allen, humoristen zijn velen. Wie is op zijn beurt wel niet eens grappig; en wie grappig is, is immers humorist ? In vroeger jaren hadden we een Hildebrand en een Jonathan. Beide leven nog, afgaande onder de mannen. Zij zijn bekend in de beschaafde kringen, onder de letterkundigen, in de predikanten en onderwijzerswereld ; doch de breede klasse van kleine burgers weet wel van eene dominé Beets en dominé Hazebroek, inaar van een Hildebrand en Jonathan heeft zij nooit gehoord. Wij mogen daar echter nooit een verwijt van maken, want humor is geene volkszaak, maar alleen te genieten door eenigszins ontwikkelden van geest, en die er eene natuurlijke vatbaarheid of gevatheid voor hebben. En deze gave is niet aller, zoo min als de gave des geloofs. Om vele inenschen aan 't lachen te maken moet de grap vooral niet fijn zijn. Er moet weinig gedachte in zitten, maar de uitdrukking, wil men, de dubbelzinnigheid, moet voor allen verstaanbaar wezen. Aan een weinig echt humorisme hadden we anders wel behoefte. Het leven is zoo verschrikkelijk ernstig, dat de gulle lach steeds meer van onzen mond henen gaat. Wel zijn er nog humoristen, maar itf hun humor is zoo tranenwekkend, dat de humor geen humor meer is; öf hun ernst is zoo humoristisch, dat de ernst geen ernst meer is. Als iemand een humoristische ader in zijn wezen heeft en daarbij een Christen hoopt te zijn, draagt hij een Ezau en een Jakob bij zich om, en zegt hij duizendmalen tot zich zeiven : ben ik dus, waarom ben ik zoo P De Jacob in hem vreest het woord : van ieder ijdel woord, dat de mensch gesproken zal hebben, zal hij rekenschap geven moeten ; ijdelheid en zot geklap betamen niet, maar veel meer dankzegging. En de Ezau roept hem onophoudelijk toe: zie nu eens hoe gek dit en dat is ; lach er om en laat anderen met u lachen ! Gij kent het Humoristisch Album niet waar ? Zou er in dezen trant iets Christelijks te schrijven zijn, dat overal besproken wordt ? Ook hebben we, in de latere jaren, gekregen een humoristisch weekblad, genaamd : Uilenspiegel. Dit blad behandelt meer de politiek en de kerkelijke godsdienstige aangelegenheden, en heeft somtijds eene plaat, die werkelijk geestig is en eene gedachte uitdrukt. Maar wat man leeft er, die week aan week een blad kan vullen, waarin lachend de waarheid gezegd wordt, zonder flauw en profaan te worden ? Ik voor mij beklaag in mijn hart den man, die een Christelijk-Huinoristisch blaadje moet redigeeren, dat overal besproken wordt. Want waarlijk Christelijk te zijn is de ernstigste zaak van de wereld. Humor is iets bloot menschelijks, zuiver humoristisch, vaak met het Christelijke in strijd. Waarbij nog komt, dat als de humor fijn en echt is, de talrijkste klasse van menschen zulke boeken en bladen niet bespreekt; en zoo hij plat of profaan is, de vraag niet achter kan blijven: is dat nu Christelijk ? Daarenboven zijn er vele menschen die geen humor verdragen kunnen, maar dadelijk boos worden, zich beleedigd achten en, zoo zij Christenen zijn, den een of anderen Bijbeltekst bij de hand hebben, om den humorist het oordeel aan te zeggen. Ze zijn als de Piet Knorman, die bij ons op school ging, en altijd kwaad werd, als we hem eens in 't ootje namen, en dien wij daarom een flauwen vent noemden, die net was als de ossen en geen dollen kon velen. Er zijn karakters op welke de humor als venijn werkt. Er zijn die wat in scherts gezegd wordt altijd ernstig opvatten, en die den minsten ja den slechtsten humor onwaardig zijn. Intusschen ziet gij wat er tegenwoordig zoo al gedaan wordt om iets te .... ik zal maar zeggen om iets te doen in het belang van 't Christendom. Aan de zijde van onze tegenstanders is alles, wat macht en invloed geeft onder de menschen. Geld, wetenschap, verstandelijke ontwikkeling, maatschappelijke verhoudingen en posities, betrekkingen tot het openbaar gezag, de pers, de letterkunde, het volksonderwijs, leger en vloot, in het kort alle macht in het leven. Ook de humor wordt misbruikt om het Christendom belachelijk te maken en zoo kan licht de gedachte ontstaan, om ook met het wapen van den humor het Christendom te verdedigen en den vijand met zijn eigen wapen aan te vallen. Nu zou ik niet gaarne de stelling voor mijne rekening nemen, dat een Christen niet luimig iets mag zeggen of schrijven. Het woord humor is, zooals ge weet, eigenlijk een geneeskundige term, die het vocht van 't oog of andere lichaamsdeelen aanwijst. Hij overdrachtige spreekwijze verstaan we er door eene luimige beschouwing der dingen, waarin vroolijkheid en weemoed, ernst en kortswijl dooreen gemengd zijn. De humor komt even onwillekeurig in den geest op als water, dat opwelt uit een bron. En daarom acht ik het een zwaar lot, genoodzaakt te worden iets te zeggen, dat voldoet aan de eischen van den humor. Komt het vanzelf, dan is het goed en oorbaar. Maalais iemand sidderen moet bij de gedachte: straks komt de jongen om copie, of: nog een uur en dan moet de copie op de post zijn, en dat week aan week, waarlijk, mijn vriend, neem mij niet kwalijk, als ik u'.v medelijden en dat van alle weidenkenden, inroep, voor zulke Christelijke humormakers ! Doch, gelijk ik zeide, het is, met het oog op de hedendaagsche werkeloosheid niet onmogelijk, dat wij ook een Christel ij ken Uilenspiegel krijgen. Het is maar te hopen dat deze Uilenspiegel niet veel schade aan het Christendom doe. Door 's Heeren goedheid zijn wij, tot nog toe, verschoond gebleven van de cholera. Hoe meer de menschen „zonder God in de wereld" zijn, hoe meer zij ook alles doen 0111 ziekte en dood te ontvluchten. Werden nu alle maatregelen genomen onder biddend opzien tot God, dan zou de wetenschap ons niet alleen uitstekende diensten kunnen bewijzen, maar we zouden ook, met een ruim hart, om zegen op de maatregelen kunnen bidden. Reinheid en matigheid in alles te bevorderen is, naar het mij voorkomt, niet onchristelijk. Wat de geneesheer voorschrijft en goed acht om ziekte te voorkomen, zijn we voor God verplicht op te volgen. De wereld verwacht alles van maatregelen ; de Christen verwacht alles van God. Wanneer hij alles gedaan heeft, wat in zijn vermogen is, mag en kan hij zich, met eene goede conscientie, met al de zijnen, in de hand van God geven. Treurig noem ik het dat honderdduizenden de wetenschap tot god en den dokter tot zijn profeet verheften. Maar evenzeer noem ik het treurig, wanneer Christenen weigeren te handelen als redelijke menschen, en uit het oog verliezen, dat God door middelen werkt, opdat wij dagelijks onze afhankelijkheid van Hem zouden gevoelen. Te weinig wordt wel eens gelet op den eisch der matigheid, die zoo duidelijk in Gods Woord aan de Christenen gedaan wordt. De zonde van onmatigheid is een bron van tallooze rampen over personen en geheele familiën. Zij is mede een kenmerk van den tijd des afvals. Christenen die daar eene natuurlijke neiging toe hebben, en tevens genoegzaam bemiddeld zijn om aan die neiging te voldoen, mogen wel waken en bidden en strijden; opdat ze geen slaven worden, waar zij de roeping en het voorrecht hebben om vrij te zijn. //Geen ijdele zorg doe u van 't heilspoor dwalen, Houdt in uw weg het oog op God gericht!" Dat, mijn vriend, is de kracht van ons leven, als het ons bang is, en duizend zorgen en dooden ons ter neder drukken. Wat is het toch een voorrecht Christen te zijn, en terug te kunnen zien op een leven, dat getuigt van de barmhartigheid Gods ! Vrij snellen onze jaren dan henen ! Wij wennen ons aan het denkbeeld: sterven; en vereenigen, hoe langer hoe meer, al onze wenschen in deze ééne bede: Uw wil, o Vader, geschiede, en laat onze kinderen na ons leven voor Uw aangezicht ! 28 Augustus 1884. Waarde Vriend ! Eene van de diepst ingrijpende kwesties in de tegenwoordige samenleving is, wat men noemt, de vrouwen-kwestie. De plaats die de vrouw behoort in te nemen, de wijze van voorziening in hare levensbehoefte, hare opvoeding, haar onderwijs, hare burgerlijke en staats-burgerlijke rechten, eri veel wat met al het °opgenoemde in verband staat, maakt thans het onderwerp van veler nadenken en gedachtenwisseling uit. Er is geene zaak waarin het misbruik van de Christelijke vrijheid, de groote zonde van onzen tijd, zoo aar. het licht komt als in de z. g. vrouwen-kwestie. Paulus zegt: Gij zijt tot vrijheid geroepen broeders; alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vleesch. Dit woord wordt door tienduizenden vergeten. En juist dit is de oorzaak in den diepsten grond, van den Staatsdwang op zoo velerlei gebied. Als de menschen weigeren het zachte juk van Christus te dragen, moeten zij gebukt gaan onder het ijzeren juk van menschelijke willekeur, politie-macht en staatsoverheersching. Dezelfde apostel, die tegen het misbruiken der Christelijke vrijheid zoo nadrukkelijk waarschuwt, zegt ook tot mannen en vrouwen : Gij zijt één in Christus. In dit woord ligt de vrijmaking der vrouw, hare opheffing uit den diep vernederden en verlagenden slaafschen toestand, waarin zij onder het heidendom en gedeeltelijk zelfs onder Israël verkeerde. De hooge plaats, welke de vrouw onder de volken, die geene Heidenen of Turken zijn inneemt, heeft zij uitsluitend aan het Christendom te danken. Zelfs de Israëlietische vrouwen hebben hare plaats in het huis des mans, de ontheffing van het lijden dat een mededingster kan veroorzaken, de zekerheid van niet ieder oogenblik in gevaar te zijn van een scheidbrief te krijgen, geheel hare verhouding tot huisgezin en maatschappij, niet aan Mozes maar aan Christus te danken. Op het gebied der vrouw openbaart zich de revolutie, de opstand tegen God, vrucht van het ongeloof, in het woord: emancipatie, vrijmaking. Paulus, de apostel der vrijheid bij uitnemendheid, geeft overal eene juiste bepaling van de vrijheid. De revolutie heeft onbepaald tot leus: vrijheid. Het Christendom : vrijheid met welke ons Christus vrij gemaakt heeft. Eén is de vrouw met den man, maar in Christus. De vrouw buiten Christus zoekt onwettige vrijheid, en wordt, haars ondanks, dienares der zonde. Dit is het wezenlijke in den strijd om de vrijmaking deivrouw. De geprostitueerde vrouw en de vrouw, die haar geslacht verloochent, geene begeerte heeft om moeder te zijn, zich boven den man verheven acht, van den boom der kennis eet en God gelijk wil zijn, staan, wat het beginsel betreft, gelijk. Ontwijding van aangeboren aard en aanleg, natuurverkrachting en godverzaking, zijn de drie groote machten in den strijd om de vrijmaking der vrouw in de tegenwoordige maatschappij. Schuld daarvan heeft in de eerste plaats, het verbasterde Christendom zelve. Het verbasterde Christendom plaatst zich vlak op het tegenovergestelde standpunt, beleedigt, verminkt, verloochent het lichamelijke, en richt zich uitsluitend op den geest. Vromer willende zijn, dan God de menschen gemaakt heeft, en het doel Gods in de schepping versmadende, heeft het verbasterde Christendom de leer verbreid, dat de ongehuwde staat des levens heiliger is dan de gehuwde, en de ware toewijding aan God vordert geheelonthouding, vooral in het seksuëele, als daad van vrijwillige zelfverloochening. Dit beginsel heerscht bij alle mystieken. Organische gebreken, verregaande misbruiken, neiging tot onnatuurlijke zonden, onvermogen en onbevredigde behoeften en wenschen zijn misschien de voornaamste oorzaken van de mystiek. Wisten wij de verborgenheden van ieder menschenleven, wij zouden gewis de bespiegelingen der mystieken, zoowel van hen, die naar de antinoiniaansche als die naar de perfectionistische zijde overhellen, beter begrijpen. Beide richtingen in de mystiek gaan uit van de grondgedachte, dat Adams begeerte tot eene wederhelft het begin van den val is geweest. Die begeerte volkomen te vernietigen en zoo in God alleen alles te hebben, in God om zoo te zeggen te verdrinken, dood te wezen voor alles wat God zelf niet is, en geene liefde, geen begeerte, hoegenaamd ook, tot eenig schepsel te gevoelen, dat is de groote eisch, en de wegsleepende macht der mystiek in alle eeuwen. Deze natuurverkrachting, deze opstand tegen de werken en de bedoeling Gods met de inenschen, acht men het wezen en de volmaking der ware vroomheid. De gedwongen ongehuwde staat der roomsche kerkedienaren, is de wettische toepassing van het genoemde beginsel. Handen die eene vrouw aanraken acht men te onrein, 0111 het heilig Sacrament des altaars aan de geloovigen uit te reiken. De apostel Paulus noemt het verbod 0111 te huwelijken eene „leer der duivelen." De duivel heeft deze leer onder de vromen verbreid om God te bestrijden en het rijk van Christus groote schade toe te brengen. Door haar komt de macht van den schijn over het Christendom. Door haar ontstaat eene hoeveelheid gruwelen, die het Christendom aan de bespotting en verachting van millioenen prijs geeft. Deze leer is opstand tegen God, veroordeeling van het werk der schepping, natuurverkrachting, bron van ongerechtigheid en eigengerechtigheid tevens. Zij verlaagt de vrouw, verkracht den man, vergiftigt geheel de Christelijke samenleving, verklaart onrein wat God geheiligd heelt, is eigenwillige godsdienst, gesystematiseerd in het zoogenaamde sacrament des huwelijks. Onze tijd, die de ware en valsche mystiek niet onderscheidt, komt op voor de rechten der natuur. Die rechten der natuur worden niet beschouwd als door God gegeven en aan God onderworpen ; maar los van God, als zelfstandig en onafhankelijk. Paulus, die leert dat man en vrouw in het huwelijk de macht niet hebben over hun eigen lichaam, wordt in het aangezicht uitgelachen. Zoodoende wordt aan de vrouw het recht toegekend om prostitué te zijn; maar ook om professor, doctor, kiezer, in het kort van alles te zijn, wat de man ook is. De gehuwde vrouw bepaalt ot zij moeder van kinderen wil wezen of niet, en hoeveel kinderen zij hebben wil. De echtscheiding moet zoo makkelijk mogelijk gemaakt worden, en niemand mag worden verplicht om, tegen zijn zin en vrije keus, levenslang aan één echtgenoot verbonden te zijn. Deze beschouwingen zijn gelukkig nog niet doorgedrongen tot de breede en talrijke volksklasse, maar meer het eigendom 12 der z. g. beschaafden en ontwikkelden, het denkend deel der natie. Hielden nu de diep-denkers hunne gedachten voor zichzelven, dan ware het gevaar minder groot. Maar op velerlei wijze trachten zij hunne levensopvatting onder het volk te verspreiden. In de volksbuurten is het nog altijd, vooral als de scholen uitgaan, zwart van kinderen. Die menschen leven onbezorgd voort. Of ze twee of twaalf kinderen hebben, ze denken maar: onze lieve Heer beschikt het zoo, en een mensch kan er niets aan doen. Daar nu komen de zedemeesters, de menschenvrienden, de staathuishoudkundigen en andere theoristen, in naam van beschaving en verstand, tegen op. Vrouwen zoowel als mannen zoeken het volk «wijzer" te maken. En zoo kunnen we den tijd nog beleven, dat er in een huisgezin niet meer dan drie kinderen worden aangetroffen ; de ontucht regel, en een Christelijk huwelijksleven tot het verouderde, tot de uitzonderingen in de maatschappij zal gaan behooren. Het woord van den geliefden dichter (Beets): ,/kom aan mijn hart, mijn dertiend kind" vinden sommige heeren en dames nu reeds ongenietbaar voor beschaafde mannen en vrouwen. Bereikt de hedendaagsche beschaving en volksverlichting haar doel, dan wordt het eens geheel onverstaanbaar. Zoo heeft het verbasterde Christendom en de natuurphilantrophie, in verband met allerlei revolutionaire machten, eene levensbeschouwing en levensopvatting doen ontstaan, die uitloopt in het lasteren van de heerlijkheden en een dienst des vleesches, die eene vernietiging is van het menschelijke en van den mensch. 10 September 1884. Waarde Vriend ! Wij genieten tegenwoordig een herfstmaand zoo schoon en bekoorlijk, als de stoutste dichterlijke verbeelding het wenschen kan. Als we het voor 't zeggen hadden, zouden we het niet anders, niet bevredigender, niet volkomener kunnen bestellen. Wat zou de wereld toch schoon, de natuur bekoorlijk, het leven goddelijk zijn, als er geene zonde was ! Iedere dag is zoo zonnig, iedere avond zoo ongemeen liefelijk, dat het waarlijk een lust is thans te leven. Het starrenheir met volle getalsterkte, rukt iederen avond, in groot tenue voor ons oog uit, en moeite kost het om eindelijk naar binnen te gaan en de oogen te sluiten. Zoo is het zelfs in ons zwoele, riekend, zwoegend Amsterdam. Wat moet het buiten zijn. Wat moet het zijn in de bosschen, op de bergen en in de dalen, die eerste rangen van de schoone, heerlijke schepping Gods ! Ook hieruit kunnen wij afleiden, waarom God toch eigenlijk inenschen gemaakt heeft. Het was opdat zij kennen, bewonderen, genieten, loven en danken zouden. Of om het kerkelijker uit te drukken, het was, opdat zij God, hunnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zouden, om Hem te loven en te prijzen. In het leven van enkele menschen wordt, ook na den val, dit doel Gods nog gezien. Wij zijn nu hatelijk en elkander hatende. En zelfs de eerstelingen van Gods schepselen, die gebaard zijn naar den goddelijken wil, door het Woord deiwaarheid, worden niet zelden verteerd door theologischen haat, kerkelijke en staatkundige partijdriften, door wangunst en nijd, als den broeder maar een weinig eer geschonken wordt, die ieder gaarne voor zich zeiven heeft. Kon de apostel Johannes nog in ons midden prediken en ons onophoudelijk toeroepen : kinderkens hebt elkander lief; ik betwijfel het zeer of hij veel vertrouwen onder het volk verwerven zou. Doch de dagen zijn thans te schoon om ons in beschouwingen van onze hatelijkheid en ellende te verdiepen. Als gij de Hollandsche bladen in handen krijgt, zult gij lezen van een verjaringsfeest, dat Zaterdag 13 dezer te Utrecht werd gehouden. Nicolaas Beets was toen zeventig jaren oud. Heel de republiek der Nederlandsche letteren en kunsten was naar de grijze Bisschopstad getogen, of had hare afgevaardigden gezonden, om haar president geluk te wenschen en met fijne en kostbare geschenken te vereeren. Koningen brachten dezen Koning in het lijk der letteren hunne hulde. Wat Nederland aan aanzienlijke, geleerde, rijk met kunstenaarsgaven bedeelde mannen en vrouwen nog bezit, was daar tegenwoordig of werd daar vertegenwoordigd. En wat al de koningen der aarde en al de aanzienlijken en geleerden te zamen niet geven kunnen, dat gaf God : een volmaakt schoonen herfstdag, en aan den door heel een volk gevierden en geliefden man een ootmoedig, een geloovig en eenvoudig hart om, na al de hulde en eerbewijzen van de lippen en uit de handen zijner medemenschen ontvangen te hebben, zijn mond te openen en te zeggen : Soli Deo Gloria! (Gode zij alleen de eer) en hem weder te sluiten met het psalmwoord : God zij altoos op 't hoogste geprezen, Lof zij zijn goedertierenheid ! Die nimmer mij heeft afgewezen, Noch mijn gebed gehoor ontzeid. Mannen van allerlei richting zijn het eens in de onderstelling dat Beets, hetzij hij spreekt of preekt of zingt, altijd zich zeiven geeft, dat zijn taal de taal is van zijn hart, en dat hierin het geheim zijner in Nederland zeldzame populariteit schuilt. Uitnemender getuigenis kan aan een zoon van den gevallen Adam wel niet gegeven worden. Waarom is er zooveel gemaaktheid in de wereld, in de Kerk, in huisgezin en maatschappij ? Omdat er zoo weinig menschen zijn van wie het de moeite waard is zich zei ven te geven, zoo weinig menschen die er zoodanig van binnen uitzien, dat zij den moed kunnen hebben om het binnenste buiten te keeren. Het leven op velerlei gebied heeft wel iets van een nooit-eindigende maskerade. Een ongemaskerde in dien stoet doet onwillekeurig de vraag rijzen: wie is deze? Maar, dat men zulk eenen hoogacht en vereert, bewijst toch ook, dat er onder het maskeradepak der menschheid nog harten kloppen, die naar waarheid dorsten en in schoonheid bovenal de waarheid beminnen. Ieder, die in zijn kring, of voor geheel zijn volk populair is, heeft de gave om in woorden uit te drukken wat anderen denken, voelen, ondervinden. Hij heeft niets te doen dan zich zeiven uit te spreken om, in een of ander opzicht, wijzen en onwijzen, aanzienlijken en geringen te treffen. Men gaat daar niet voor studeeren, men leert het niet als een kunst aan, men kleedt zich er niet voor, om straks dat kleed weer uit te doen. Het komt, geloof ik, zoo maar van zelf, en als het niet van zelf komt, komt het nooit. Als ik aan Heets denk, mijn vriend, komt altijd de Calvinist bij mij naar boven. Niet zoo zeer om de irenische gevoelens van den Utrechtschen Hoogleeraar te berispen, maar om in hem te aanschouwen een toonbeeld van Gods vrijmachtige verkiezing. Wat kan God aan zondige inenschen geven hetwelk aan dezen mensch niet gegeven is ? Geboorte, opvoeding, levensomstandigheden, gaven van verstand en lippen, van gevoel en oordeel ; huiselijk leven en maatschappelijke positie met een uiterlijke schoone, mannelijke gestalte, alles in de maat, alles in harmonie ! En boven dat alles de kennis van den zoon Gods, den roem in het kruis van Christus, de wetenschap dat wij uit genade zalig worden, door het geloof, zonder de werken der wet, de heerlijke roeping 0111 van deze zaligheid te getuigen, om dat heil te prediken, om den Heiland in het openbaar te belijden met een taal en in woorden, die iedereen dwingen tot lezen, omdat de taal zoo echt, zoo schoon, zoo onze Nederlandsche taal is, dat ongeloovigen zelfs lezen moeten, en dus in gevaar komen 0111 na te denken over de dingen, van welken Heets in de Stichtelijke Uren zoo heerlijk getuigt! Welk een onderscheid tusschen Bilderdijk en Heets ! Allen en schier alles heeft Bilderdijk tegen zich. Een natuur, die hem onophoudelijk doet struikelen over zich zeiven, smachtend naar weelde en geoordeeld om ontbering, ja een oogenblik zelfs honger te lijden. Opkomend voor de heiligheden des Heeren, en gedichten schrijvend die verzegeld moesten worden en ternauwernood zelfs voor mannen leesbaar zijn ! Vol adelijke gevoelens, zich vermeiend in zijn hooge afkomst, en ruw in zijn aanval op wie hij uit overtuiging bestreed. En toch is ook Bilderdijk een roem der natie, de grootste dichter tot nog toe, van het protestantsche Nederland ; de ongeveinsde Christen, die in Gods rechtvaardigheid en genade, gelijk die op Golgotha verheerlijkt zijn, de behoudenis zijner ziel, het beginsel zijner wetenschap, zijn troost in leven en sterven, gevonden heeft. Wie van deze beide groote dichters en groote mannen de grootste is, behoef ik gelukkig niet uit te maken. Bilderdijk is groot aan kracht, door rijkdom, door haat en door liefde beide. Beets is groot door liefelijkheid en eenvoud, door reinheid en menschelijkheid. Beets mag op zijn zeventigste jaar zeggen : nu weet geheel Nederland, hoeveel ik van de vrouwen houd en niemand ergert zich. Bilderdijk daarentegen ... doch, ik zou zoo voortpratende, van den koers raken. God alleen is groot! Laat ons het hierbij laten, of liever laat ons gedurig denken aan het woord : wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt ? Als God Koningen geeft die bouwen, komen de karrelieden meteen aan werk en aan brood. Het komt er maar op aan dat wij aanbidden, de vrijmacht, de liefde, de wijsheid, de kracht en de majesteit Gods. Moge Nederland nog lang zijn Beets bezitten, in den eigenlijken zin des woords ! Er zijn nog vele kleine lieden en geringe predikers in Nederland, die van Beets ook geleerd hebben, en leeren, die hem liefhebben en mitsdien hoogachten, en naar ik hoop, dat zoo doen, dat hunne kinderen hen ongedwongen daarin navolgen. Hiermede heb ik u mijn wekelijksch bezoek gebracht, met den mond sprekende over dingen van welke het hart vol was. P. S. Niet door mij, maar door eene mij onbekende hand is een exemplaar van dat nummer der Bazuin aan Beets gezonden. Althans een paar maanden na den feestdag werd ik verrast door het volgende schrijven, dat ik, na het overlijden van den beminden en gevierden man, nu wel meen openbaar te mogen maken. Hooggeachte Heer, „Van al de Dagbladartikelen, welke zich in de maand September zoo welwillend met mij hebben bezig gehouden, heeft „mij geen zoo diep en op zulke wijze getroffen, als het door u „geschrevene en mij vriendelijk toegezondene in „de Bazuin" „van den 19den van die maand. De geest, dien het ademde, „de toon, waarop het zich uitte, het uitgangspunt der liefderijke „waardeering : dat alles was zoo geschikt mij hoogst weldadig „aan te doen, en te brengen en te houden waar ik wezen moet! „Steeds heb ik op mijn hart gehad u dit met weinige woorden „te zeggen en er u voor te danken. Eerst nu komt het er toe; „veel te laat; maar met een bewogen gemoed." Geloof mij, met hoogachting en erkentelijkheid, Uw dw. Broeder in Christus, Utrecht 17 Nov. 1884. NICOLAAS BEETS. 28 November 1884. Waarde Vriend ! Ten slotte zou men kunnen vragen, of de ontwikkeling deiAfscheiding dan niet moet verklaard worden uit de groote eensgezindheid der Afgescheidenen ; uit een vooraf opgesteld program, een tractaat van de Reformatie der Kerk, en, waarin alle lijnen zuiver getrokken zijn en alles te voren berekend en vastgesteld was ? Maar juist het tegendeel is waar. De Cock zelf had een geheel ander kerkelijk ideaal, dan dat van een afgescheiden of vrije Gereformeerde Kerk. Hij wilde niets anders dan een Gereformeerde Staatskerk. WaardeNed. Herv. aan die roeping ontrouw was geworden, geloofde hij tegen haar te moeten getuigen, als weleer Israëls profeten tegen het afvallige Juda gedaan hadden, en hij noemde zich Gereformeerd leeraar onder het kruis om Christus wille. Wie de geschiedenis der Afscheiding ernstig, en zooveel mogelijk onvooringenomen en voorwerpelijk leest, zal getroffen worden door het planlooze, dat in geheel de kerkelijke beweging dier dagen is waar te nemen. Het was niet de aanleg van een spoorweg, waartoe eerst een aarden baan wordt gemaakt, rails gelegd, wachterswoningen gebouwd, beambten met behoorlijke salarissen worden aangesteld, en alles geordend en klaar gemaakt eer de trein loopt. Veeleer moet gedacht worden aan een rank en gevaarlijk bootje, wel van een goed kompas en een getrouwen en bekwamen stuurman voorzien, maar niet voorzichtig geproviandeerd en zonder vast plan naar de eene of andere haven koers zettend, waarin men, schier zonder van vrouw en kinderen afscheid te nemen, plaats nam. Zie, daar dobbert dat vaartuigje op de woeste baren ! De lieden op het strand [schudden het hoofd, noemsn het roekeloosheid : het werk van dwazen en domme hardnekkige dwepers. De Overheid zend er soldaten en politie op af, en vonnist de weerspannigen, die zij vangen kan. De mannen van het vak weten te verhalen van ongelukken, die, in vroeger eeuwen, niet zulke vaartuigjes hebben plaats gehad, onder een zekeren stuurman Novatianus, Donatus, de Labadie. Zij ontdekken allerlei fouten, die met roer en zeilen door de ongeleerde en onbevaren bemanning gemaakt worden. Het eenige wat, volgens hen, nog voor een zacht oordeel pleit, is de omstandigheid, dat er in dit bootje uitgedrevenen zijn, wie geen keuze overbleef, en zulken die er willekeurig bij insprongen. Aan boord zelve van dit scheepke heerschte soms de grootste verwarring. De een wilde zeil bijzetten, de andere inhalen. Dan is men het niet eens over den koers; dan wil men nieuwe scheepsorders en reglementen ; dan weder belijdt men schuld over die daad, en neemt de oude wetten uit de dagen van de Ruiter weer aan. Vele de Ruiters schijnen zelfs onder die kleine bemanning te schuilen, en dat bevordert de eendracht niet altijd. Het duurt zelfs niet lang of er liggen er al enkelen over boord. De zwakken van hart beven en denken somtijds: wat zijn wij begonnen en waar gaan wij heen ? De sterkeren evenwel houden vol en zingen onder alles hun scheepslied: n't Scheepke onder Jezus hoede, Met de Kruisvlag hoog in top, Neemt, als arke der verlossing. Allen, die in nood zijn op. En sta' de zee al hol en hoog En zweept de storm ons voort; Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord, En 't veilig strand voor 't oog. Niet door ons zeiven, maar veeleer ondanks ons zeiven, zijn wij thans wat wij zijn, eenig en alleen door de genade Gods. De Heere heeft aan de vaderen der Scheiding en aan onze ouders of grootouders die hen volgden, Zijn Woord vervuld: die Mij eeren zal Ik eeren. En daarom past ons thans een woord van blijde herinnering aan wat geschied is in de kracht Gods, met geen andere bedoeling dan om God te dienen naar Zijn Woord. Tegen menschengeboden was de strijd in de Afscheiding gericht uit diepe en ernstige overtuiging, dat het volbrengen van die geboden eene vergeefsche Godsvereering is. En terug ziende op wat de Heere nu eene halve eeuw aan ons gedaan heeft, nemen wij den psalm des lofs op de dankbare lippen : Die, in onzen lagen stand, Ons genadig bood de hand ; Want Zijn gunst, alom verspreid. 'Zal bestaan in eeuwigheid. Maar bij die blijde herinnering mag het ons aan diepe verootmoediging niet ontbreken. Wat al twisting is er niet, jaren lang, onder ons geweest! En gaan wij, jongeren, na, waarover wel eens getwist werd, dan roepen wij onwillekeurig uil: hoe is het mogelijk ! Veel kwaad is er buiten ons van ons gesproken, inaar hoe gelukkig, niet waar? dat de menschen toch niet alles wisten en weten. Vergeten wij bovenal niet, dat waar twisten zijn, ook zwaar gezondigd wordt. IJverende voor de geboden Gods, wordt niet zelden het zwaarste van de wet, de liefde, uit het oog verloren, vergeten dat God barmhartigheid wil en niet offerande. Wie in de Scheiding een volmaakten kerkstaat zocht, heeft zich gewis bitter teleurgesteld gezien, bij het openbaar worden van veel, dat niet is naaide reinheid des heiligdoms. Willen onze broeders in de Herv. Kerk hierin eene rechtvaardiging zoeken voor hun gedrag en hun geweten bevredigen met de redeneering: bij de Gescheidenen is het ook niet volmaakt, derhalve laat ons blijven waar wij zijn ; dit is hunne zaak. Wij oordeelen hen niet, allerminst van deze plaats. Voor God noch voor menschen willen wij onze zonden en onvolmaaktheid bekennen of ontkennen. Wij doen er belijdenis van in het openbaar voor het aangezicht des Heeren, en pleiten, als arme zondaren, op het eenig en eeuwig geldend bloed der verzoening van onzen Middelaar Jezus Christus. Strekke maar alles om ons, met mond en daden, de barmhartigheden des Heeren te doen roemen en prijzen. En wel mogen wij elkander onophoudelijk opwekken om niet te vervallen in de zonde der farizeën, den vorm te stellen in de plaats van het wezen, en tot anderen te zeggen : wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij ! Het liberalisme zal niet licht de kroon van ons hoofd nemen. Maar daar werken in onze dagen machten van geheel tegenovergestelden aard. Niet in naam van verlichting en vooruitgang, maar met een beroep op Schrift en Belijdenis wordt ons bestaansrecht, als Kerk, betwist. Groot is de bekoring, die deze macht ook in onze kringen uitoefent, en het gevaar stelt om alles wat de Heere, in die vijftig jaren, gewrocht heeft, licht te achten en op te lossen in het najagen van schoonklinkende kerkrechterlijke theorieën. O, vergeten wij het nooit, dat God ons, jongere tijdgenooten der Afgescheidenen, een zware verantwoording en eene heilige taak gegeven heeft. Op ons rust de zware last der verantwoordelijkheid van het richtig beheer der erfenis, die oudere tijdgenooten ons hebben nagelaten. Geve de Heere ons en onzen kinderen genade, om, in eenvoudige vroomheid, die erfenis recht te gebruiken, en stemme Hij ons hart, door den Heiligen Geest, om met geheel de Kerk des Ouden en des Nieuwen Testaments, Hem die daar is onze Koning, onze Rechter, onze Wetgever, allen roem te geven en te zeggen : Uwe o, Heere ! is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in alle eeuwigheid ! Amen. Ziedaar, mijn vriend, iets van wat ik in de beurt mijner dagordening, tot herdenking van het vijftigjarig bestaan der Afscheiding gesproken heb. Uit de Bazuin hebt gij gezien, hoe ook te Kampen in dien geest gesproken is. En ik geloof u de verzekering te kunnen geven, dat in het gansche land, ootmoedige dank aan God de grondtoon geweest is van alles wat gezegd werd. De pers heeft ook met waardeering onze feestviering besproken. Wat zal er over vijftig jaar van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland gezegd kunnen en moeten worden ? Met het plaatsen van dit vraagteeken stap ik van dit onderwerp af, steeds blijvende de uwe in Hem, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid Dezelfde is. 12 December 1884. Waarde Vriend ! Mijn vorigen brief schreef ik u onder den indruk van het valsche, dat in de wereld is, en zulk eene verschrikkelijke macht uitoefent. Naarmate de indruk daarvan machtiger is, is ook machtiger de indruk van het majestueuze woord van Jezus : „Ik ben de waarheid." Zij, die de historische waarde van dit woord ontkennen, komen daardoor onder de verplichting om te verklaren hoe iemand op het denkbeeld is kunnen komen om Jezus dit woord in den mond te leggen. Voor de menschelijke rede is niets ongerijmder dan zichzelven de waarheid te noemen. Het is krankzinnigheid. En hij, die iemand zulk een woord op de lippen legt, moet zelf al zeer zwakhoofdig zijn, om niet te begrijpen dat alle verstandige en eerlijke lieden zulk eene verklaring zullen moeten weigeren te gelooven. Ik voor mij leef bij de onderstelling dat een mensch zooveel van de waarheid verstaat als hij kennis heeft van Jezus Christus en de waarheid bezit zoover hij Jezus Christus navolgt. Maar als een ongeloovige mij nu oproept 0111 .de waarheid van die onderstelling te bewijzen, zit ik dadelijk verlegen. Want ik weet van Jezus Christus niets buiten den Bijbel. Door den Bijbel heb ik Jezus Christus leeren kennen en door Hem te kennen wederkeerig den Bijbel leeren verstaan. Altijd nog maar ten deele, in zijne hoofdgedachten en grondtrekken. Tallooze bijzonderheden zijn nog duister voor mij, en dat schrijf ik daaraan toe, dat ik nog zoo weinig van Jezus Christus ken, zoo weinig „één geest" met Hem ben, en dat doordien ik Hem nog zoo weinig ,/aanhang". Dit is zeer zeker een moeilijk geval en, uit het oogpunt deiwijsheid dezer wereld, een door en door onwetenschappelijk en zwak standpunt. Doch het is niet anders. En ik acht het ook al weêr valsch, dat een mensch zich grooter houdt dan hij is. Gij weet dat er ook onder de Hervormers verschillend gedacht werd over de waarde en het gezag der menscheiijke rede, en dat Luther er minder waarde aan toekende dan Zwingli en Calvijn. Toch stemmen allen daarin overeen dat niet de rede maar de Bijbel het hoogste gezag is, en dat we als de rede zich tegen den Bijbel verzet, met haar doen moeten wat Abraham deed met Hagar, toen deze zich verzette tegen haar vrouw Sara. De twist tusschen de rede en het geloof is de oudste en de bron van alle twisten onder de menschenkinderen. Hagar meent recht te hebben om zich te verzetten tegen Sara ; en Sara meent recht te hebben Hagar als haar dienstmaagd te beschouwen en, als zij zich verzet, haar te vernederen. Wij beschouwen de rede als dienstmaagd, niet als vrouw. En daarom kunnen wij het nooit eens worden met hen, die, onder wat naam of vorm ook, aan de rede het hoogste gezag toekennen. Zoo onze rede zuiver ware zou zij volmaakt met Gods Woord overeenstemmen. Dit ondervinden wij in die oogenblikken als we met onze rede het redelijke van al Gods geboden en wegen inzien, en danken kunnen voor die dingen, die ons indertijd eene oorzaak van de felste smart en grootste benauwdheid geweest zijn. Nu vindt ik het ook al weder valsch als sommige Christenen zich zoo groot houden tegenover de rede, alsof zij zeggen willen : rede, ik heb u niet noodig, ik heb 't geloof en nu kan ik u best missen ! Zij schijnen niet te beseffen, dat een mensch zonder rede niet gelooven kan. Het komt toch bij niemand op te beweren, dat krankzinnigen het grootste geloof hebben, of het meest geschikt zijn voor de beoefening der godgeleerdheid. Zooals men in vele gezinnen het niet zonder meid doen kan, zoo kan men niet gelooven zonder de rede. De kwestie tusschen ons en de beoefenaars der wetenschap is maar of Hagar dienstmaagd of vrouw is. En nu is dit, naar het mij voorkomt, de groote strijd onzer dagen. De rede treedt op tegen het geloof in plaats van het te dienen. Deze strijd loopt over het gansche terrein des levens. Het is een geweldige strijd, die niet eindigen zal, zoolang Sara nog het vermogen heeft om zich als vrouw te handhaven in haar eigen huis, en Hagar, trotsch op wat zij is en kan, weigert zich aan hare vrouw te onderwerpen. De strijd in onze dagen loopt waarlijk niet over kleinigheden. Wel wordt er geweldig over kleinigheden gestreden, maar door dezen strijd wordt niets beslist. Men houdt er het volk meê bezig en windt er zich zeiven door op, doch tot een bepaalde uitkomst komt het niet. In het politieke hadden we dezer dagen weder zulk een strijd. Het gold de vraag of de Gorkumsche kiezers Baron Schimmelpenninck of Baron ter Geer ter Tweede Kamer zouden afvaardigen. De eerstgenoemde Baron behoort tot die weinige leden der Kamer die er, tengevolge van de ontbinding, het leven als afgevaardigde bij ingeschoten hebben. Nu was er te Gorinchem eene goede kans om hem weder in de Kamer te brengen. Doch de kiezers hadden het er op gezet Baron de Geer te zenden. In conservatieve en kerkelijke kringen geeft men de Standaard, d. w. z. Dr. Ku.vper er de schuld van. In hoeverre die beschuldiging gegrond is, kan ik niet beoordeelen. Maar wel kan ik begrijpen dat de Gorkumsche kiezers de gelegenheid om Prof. de Geer in de Kamer te brengen, niet ongebruikt hebben laten voorbijgaan, al was het alleen maar om des hoogleeraars bekende gevoelens op art. 1(58 der grondwet. Baron de Geer, een door en door Hervormd-kerkelijk en confessioneel man, heeft nochtans in zake de tractementen der godsdienst-leeraren (art. 1G8) zulke echt-liberale gevoelens, dat de mannen der Vrije Kerk reeds daarom hem hunne stem zouden moeten geven. De verontwaardiging in de kerkelijke conservatieve kringen over de niet verkiezing van Baron Schimmelpenninck laat zich dus wel verklaren. Het gezag der geleerdheid en het krachtige van zijn betoog over den rechtstoestand der kerkelijke goederen in verband niet de Staatstractementen, maakt Baron de Geer gevaarlijk voor de partij van het behoud. Het is nu uitgemaakt dat de Tweede Kamer om is, en dus de overmacht verplaatst van de linker naar de rechterzijde. Wat dit uitwerken zal moet de tijd leeren. Zooveel schijnt echter zeker te zijn, dat er vooreerst geen machtige Vrije Kerk, die hare wortelen diep in het volksleven uitbreidt, in Nederland zal komen. De heeren zijn aan het oude huis te zeer gehecht en te vol hoop dat het nog best opgeknapt kan worden, dan dat zij ernstig aan den bouw van een nieuw zouden denken. Eene krachtige Vrije Kerk, zooals Schotland die bezit, schijnt voor het vaste land van Europa niet bestand te wezen. Wij moeten ons meer en meer aan het denkbeeld wennen van te zijn en te blijven : de Kerk der Paria's. Mocht er nu ook maar meer en meer van haar gezegd kunnen worden: rijk in het geloof en in de liefde en in de goede werken, en in alles wat liefelijk is en wel luidt! Zoo de behoefte aan deze dingen recht en levendig gevoeld wordt, zijn wij reeds op den goeden weg. Want behoette te gevoelen aan hetgeen Gode welbehagelijk is, is reeds genade, en waar God, in een mensch en in eene Kerk, zulk eene behoefte werkt, doet Hij het om die te vervullen. Het is de groote vraag maar of onze godsdienst iets meer zij dan inbeelding. Eenvoudige vrome inenschen zeggen wel eens bang te zijn, dat zij aan 't einde van hun weg nog bedrogen zullen uitkomen. In die vrees ligt iets waars en oprechts, en ik acht het een bewijs van groote oppervlakkigheid, wanneer inen meent met een paar Bijbelteksten het ongegronde van die vrees te kunnen bewijzen of die Christenen daardoor te kunnen genezen. Als men begrijpt dat de valschheid, in ons en rondom ons, zulk eene ontzettende macht is, dan wordt de waarheid een wonder, en het grootste wonder is dan als wij zeiven uit de waarheid zijn. Dat, mijn Vriend, is het wonder der genade, waaruit en waardoor wij leven, tot eer en lof van Hem, Wiens naam is: Wonderlijk. 2 Januari 1885. Waarde Vriend ! In de Bazuin der vorige week hebt gij gelezen van drukfouten. Ook in mijn brief aan U komt er eene voor, die mij iets anders zeggen doet dan ik geschreven had. Ik schreef U, dat de Standaard een paar „pittige" artikelen had geleverd. De zetter maakte er „prettige" van. Voor een schrijver is het niet „prettig" zulke fouten gedrukt te zien, maar er is weinig tegen te doen. Wij leven op een onvolmaakte wereld, en het jaar 1885 zal ook wel, als alle zijne voorgangers, de onvolmaaktheid laten bestaan. Zooals ge gezien hebt, is prof. Van Velzen er niet rouwig om dat in zijn stuk een paar drukfouten zijn ingeslopen. In zekeren zin ik ook niet, en ik hoop maar dat ik spoedig wat krijg voor het portret van wijlen prof. de Haan. Ik heb den waardigen grijsaard in de laatste jaren zijns levens zeer dikwijls bezocht, en ik ben getuige geweest van zijn laatsten strijd op aarde en heb zijn stoffelijk overschot mede ter laatste rustplaats geleid. Hoe blijde zou ik zijn, als eenige broeders en zusters b.v. een twintigtal, mij ieder een tientje zonden. Prof. de Haan heeft in vele gemeenten met grooten zegen gepredikt. Mochten enkelen slechts zich opgewekt gevoelen oin op deze wijze de nagedachtenis van dezen dienaar des Heeren te eeren, dan was aan het verzoek van Prof. van Velzen en aan de innige begeerte van velen voldaan. Het mooiste zou ik het gevonden hebben als men besloten had de kosten door geheel de Kerk te doen dragen, d. w. z. dit luttele sommetje uit de Schoolkas te nemen. De kas onzer Theol. School verkeert, geloof ik, op dit oogenblik in een beteren toestand dan de schatkist van Nederland. Ik weet wel, dat de Penningmeester (welk een naain voor een Evangeliedienaai \t zoo iets op zijn eigen houtje niet doen mag, maar met een rondgaanden brief aan de curaturen zou het wel in orde gebracht kunnen worden. Voor mijn gevoel zou dit veel aangenamer en beviedigendei geweest zijn dan om te vragen : eene bijdrage als het u belieft voor Doch gij weet, eer mensch mag bij zijn gevoel niet leven, en ik denk maar: de heeren weter beter hoe het wezen moet dan ik ; en ook in die onderwerping vind ik, onder vele omstandigheden, rust. Wij moeten de dingen nemen zoo ze zijn, te meer als wij reeds lang tot de ontdekking zijn gekomen dat we, zoo zoetjesaan, uit de lijn raken, en het welbeschouwd het beste is dat de menschen ons met ons gevoel laten voor t geen we zijn. Doch hoe 't zij, het portret van prof. de Haan moet er komen. Onze studenten hebben een uitnemend denkbeeld geuit, toen zij Van Velzen en Brummelkamp in beeld lieten brengen. De Senaatskamer onzer Theologische School moet versierd woiden met de beeltenis dergenen, die in hun leven haar sieraad en kroon geweest zijn. Hebt ge al kennis gemaakt met Volapiik ? Da's me een taaltje hoorde ik iemand uitroepen, toen er van deze nieuwe wereldtaal gesproken werd. En een lieve moeder vroeg, of de kinderen nu nog meer moesten leeren en aan 1* ransch, Duitsch en Engelsch wezenlijk niet genoeg hadden om door de wereld te komen, tentoonstellingen te bezoeken en handelscorrespondentie te voeren ? Ik zeg dan maar : ja mevrouw, zulke dingen laat ik liefst aan de geleerden over. Weet ge, dominé, zei toen de lieve moeder, weet ge wat ik wel wenschte P Ik wenschte dat al de godgeleerde Strijdschriften in Volapüksch geschreven werden. Mevrouw, riep ik uit, dat grenst aan spot ! Waarom dan niet liever in het Latijn ? Deze taal is, van oude tijden af, om zoo te zeggen, het volapiik der geleerden. Uitnemend, was het antwoord, uitnemend! De predikanten kennen immers allen Latijn, even goed als hun moedertaal? En dan kon een groot gedeelte van den Heraut, dat eigenlijk alleen predikanten raakt, ook in 't Latijn geschreven worden, mij dunkt gij moest daar eens over schrijven aan uw vriend te Jeruzalem. Dank u zeer, zeide ik. Ik zal daaraan mijne vingers niet branden ! Ik ben de man niet om den Hoofdopsteller voornamelijk op dit punt, tot andere gedachten te brengen. Als ik het wel begrijp is het juist de bedoeling van het blad 0111 de godgeleerde geschilpunten voor de rechtbank van het volk te brengen. Daarenboven geloof ik niet dat ik bij prof. Kuyper in een goed blaadje sta, en zou het misschien opgevat worden als cynisch en wat nog erger klinkt, als Irenisch. En dus zou het toch tot niets leiden. Van harte gegroet met toebidding van des hoogsten zegen bij de intrede van 1885. 27 Februari 1885. Waarde Vriend ! Door den heer de Savornin Lobman is onlangs in de zitting van de Tweede Kamer gezegd, dat de staatsmachine stilstaat en wij gekomen zijn aan het doode punt, waar men noch voor noch achteruit kan. De diepe waarheid van dit woord is door heel het land gevoeld. Zoo is werkelijk de toestand. En nu zou men zeggen dat het vanzelf sprak dat ieder man van kennis en gezag al het mogelijke zou doen om van dit punt af te komen. Maar dit is nu de ellende van het doode punt, dat de mannen van kennis en gezag ieder op hun punt willen blijven staan, en dat juist maakt het geheel tot een dood punt. De heer de Savornin Lohman heeft een middel aangegeven om los te raken, n. 1. censusverlaging. Waarom willen de heeren dit middel niet beproeven ? Wat mij bij het nagaan van de verslagen der Kamerdebatten opnieuw trof, was vooral de macht van het geloof aan het recht. Er geschiede recht, niets anders dan recht, dat was de kracht van des heeren Lohmans betoog. Doe recht en vraag niet naar de uitkomst. Dié wint winne, en die verliest verlieze; maar dat er recht geschiede is aller belang, is het belang van het land ! En dat durven de liberalen niet aan. Zij gaan voort met te eischen dat de rechterzijde de regeering zal aanvaarden, met het stellig vooruitzicht dat die rechterzijde dan spoedig struikelen zal over haar onmacht, en de liberalen kunnen zeggen : ziet ge wel, burgers en boeren, dat het land alleen door ons geregeerd kan worden ? Intusschen de treurige werkelijkheid is niet anders: de machine zit vast. Op het oogenblik kunnen we voor- noch achteruit. Dit is de vloek van het partijdrijven, waaronder ons arm vaderland verteert. Nochtans moeten wij niet uit het oog verliezen dat we op een aarde leven, waar niet de liefde heerscht, maar het eigenbelang, en waar de menschen zijn hatelijk en elkander hatende. En was de Christelijke Kerk de schouwplaats waar de wereld zien kon, wat het leven der wedergeboorte, de vrucht der verlossing, de macht der in God gegronde broederliefde is, wij zouden met meer opgeruimdheid en blijden moed kunnen leven. Maar helaas, ook de Kerk wordt en is vernederd, door allerlei dwaasheden en door een vaak met verkeerden ijver gevoerden strijd om, ja waarom ? Yan de Kerk kan het intusschen niet gezegd worden, dat zij reeds op het doode punt staat. Zij kan wel niet vooruit op dit oogenblik, maar toch nog achteruit. Ook dat teruggaan is beweging. Nu zijn er opgeruimde menschen die zich daar hartelijk in verblijden. Zij redeneeren aldus : de Kerk is gelijk aan een trein die op een verkeerd spoor is geloopen. Zij moet dus eerst een heel eind terug naar en voorbij den wissel. Is zij daar aangekomen dan trekt de wisselsvachter den wissel om, en dan gaat het weer vooruit, maar nu op het goede spoor. Doch er zijn ook zwaarmoedige menschen, die nergens een wissel zien, en wien het voorkomt dat de trein eenvoudig terugloopt naar het station, en dat men daar aangekomen, zal zeggen: zie zoo, nu zijn wij op dc veilige plaats, hier moeten wij staan blijven, want de ondervinding heeft geleerd dat we, vooruitgaande, gevaar loopen orn op een verkeerd spoor te komen, te derailleeren en in den afgrond te storten. Op dit doode punt staat de eens zoo bloeiende kerk van het Oosten reeds sedert eeuwen. De Westersche kerk schijnt er ook heen te loopen. De macht van het Protestantisme is voor een groot deel gebroken, eensdeels door het ontijdig afronden van een stelsel dat, even als dat van Rome, Kerk en Staat, dus den geheelen mensch omvat, anderdeels door het vrijmaken der rede van het gezag der H. Schrift, dat is, de losmaking van den band tusschen den mensch en zijn God, de ontzaglijke propaganda der goddeloosheid. Wie, door Gods genade, aan deze propaganda zich leert onttrekken, wordt nu, zonder dat hij er iets aan doen kan, tot de andere zijde gedrongen, en leert volgen, hakende naar eene plaats, waar hij veilig is; of belandt bij de eene of andere secte, waar men door allerlei kunst- en vliegwerk, den schijn van groote opgewektheid en bijzondere heiligheid levendig houdt. Ik houd het voor een veeg teeken, dat de strijd over de Afscheiding zoo levendig blijft. De vrucht van den strijd zal, vrees ik, hoofdzakelijk bestaan in een toenemend fanatisme. De vrienden van de „Oude Gereformeerde Kerk" zoo als zij liefst het Ned. Herv. Kerkgenootschap noemen, klemmen zich met toenemende hartstochtelijkheid aan hun kerk vast. „De Heere is opgestaan om zich over Zijn Sion te ontfermen", in dit geloof worden zij vaster, naarmate de eene partij de andere partij overvleugelt. Onze waarde broeder Littooy heeft een waardig woord gesproken, en den moed gehad om het uit te spreken dat ook van de zijde der Christelijke Gereformeerden niet altijd met de heilige wapenrusting gestreden is en wordt. Ik ben hem daar zeer dankbaar voor, en hoop dat zijn woord er veel toe zal bijdragen om de zwakken onder ons te sterken, en ons allen te sterken in de wetenschap dat, als de Heere het huis niet bouwt, de bouwlieden tevergeefs arbeiden, en dat, als de Scheiding uit God is, God dan ook er toe brengen zal allen die Hij er toe geroepen heeft. Maar dat is de lijdelijkheid tot het uiterste gedreven, zegt ge? Nu ja, het zij zoo; ik kan niet anders. 20 Maart 1885. Waarde Vriend ! Onder de nieuwste nieuwigheden die het aanzienlijke publiek in de laatste dagen bezig hielden, behoort het gedachtenlezen. Mr. Stuart Cumberland, de anti-spiritist, heeft met deze kunst een gedeelte van het Nederlandsche nienschdom verbaasd. Ministers, Staatslieden, aanzienlijken van onderscheiden stand en rang, en velen, die een drie gulden konden missen, zijn er getuigen van geweest hoe deze Cumberland geblinddoekt een speld vindt, door een der aanwezigen ergens ingestoken, het nummer van een bankbiljet noemt dat een ander in zijn binnenzak heeft, den naam noemt van een overledene aan wien iemand op dat oogenblik denkt en zich zeiven uit een toegebonden zak werkt zonder den knoop los te maken. En dat alles om te bewijzen dat de verrichtingen en verschijnselen door de spiritisten aan de tegenwoordigheid en werkingen van geesten toegeschreven, met geesten niets te maken hebben. Niet de geest, maar de materie, de stof, is oorzaak van verschijnselen die door velen geestelijk genoemd worden. Gedachtenlezen is eene stoffelijke kracht en het spiritisme is niets dan boerenbedrog, daar komt het evangelie naar Cumberland op neer. Ik kan begrijpen dat vooral Staatslieden met het vermogen van gedachtenlezen hoogelijk ingenomen zijn, en bovenal met de kunst om zich uit een dichtgeknoopten zak te werken zender den knoop los te maken. Verbeeld u dat Mr. Heemskerk Az. weet wat Mr. Wintgens op een gegeven oogenblik denkt, en zeggen kan welke cijfers Mr. de Savornin Lohman in het hoofd heeft eer hij de bezuinigings-amendementen voorstelt. Maar bovenal het geval met den zak is, dunkt me, voor een premier oin van te watertanden ! Waar komt een mensch al niet toe als hij geen sterkte heeft in God, en het licht, dat de H. Schrift schenkt, versmaadt! Eu dat is de toestand van de hedendaagsche beschaafde wereld. De menschen pochen op de rede en toonen ieder oogenblik, dat zij aan de rede toch niet genoeg hebben, en terwijl zij de openbaring Gods niet meer achten dan een kunstig verdichten fabel, door zekere kunsten geïnteresseerd worden, die een verstandig mensch met schouderophalen moest voorbijloopen. Als gij de Handelingen van onze Staten Generaal in handen krijgt zult gij u zeker vergasten op een stuk vermakelijke lectuur. Onze Kamer is weder „om". De bezuinigings-amendementen van de rechterzijde zijn bijna allen verworpen en de Minister Heemskerk met den heer Wintgens schitteren in al hunne kracht. Toch blijkt uit alles, dat de zaak der liberalen zwakker staat dan vroeger. Indien de heer Wintgens eens zwaar verkouden ware geweest en zijn kamer had moeten houden, ware er op het gebied van het onderwijs wellicht heel wat gebeurt, dat der liberalen zaak een gevoeligen knak had gegeven. Buiten de Kamer hebben de menschen het maar voor 't zeggen, maar zij, die in de Kanier zitten, ondervinden ieder oogenblik dat een stuurman aan wal in eene andere positie verkeert dan een stuurman op het schip, dat tusschen rotsen en klippen door moet zeilen. De Kamer is om, zooals ge weet was dit de jubeltoon, waarmede we elkander begroetten toen de uitslag der verkiezingen, tengevolge van Kamerontbinding bekend was. Maar met dat al is het land niet om. Libertijn of Calvinist was, van oude dagen af, de groote strijdvraag op de vaderlandsche erve. In de dagen van Prins Maurits werd de regeering Calvinist. Maar nu bijna honderd jaren heeft de Libertijn weder de hoogste macht in het land. En of nu de dag aanstaande is, dat de Libertijn weder plaats zal moeten maken voor den Calvinist, wordt door velen gehoopt en gevreesd, maar met eenige zekerheid kan niemand het zeggen. Het blijft een worstelen, en de Staatkunde eischt nu bezuiniging. Het nioet er tegenwoordig, in alle kringen, „zuinigjes langs". De menschen zien zelfs zuinig. Ik voor mij ben het met hen eens, die beweren dat het eenige middel tot wezenlijke bezuiniging op het Staatshuishouden is : loslaten door den Staat van Kerk en School en volksopvoeding. Kon er zulk eene liberale partij gevormd worden, die dit werkelijk wilde, ik zou er mij zeer in verheugen. Maar noch de Calvinisten noch de Libertijnen hebben dit ooit ernstig gezocht. De een verdedigt het Staatstractement voor de godsdienstleeraars, en de ander verdedigt de Staatsschool, en het einde van de zaak blijft: betalen en zich onderwerpen. Behalve het gedachten lezen door Mr. Cumberland zijn we in den laatsten tijd getroffen door het opnieuw verschijnen van den Gezangenstrijd. Dit ontbrak nog aan de Kerkelijke ellende van den tegenwoordigen tijd. Wat deze oude, vervelende strijd thans eenigszins belangwekkend maakt, is de omstandigheid, dat twee Hoogleeraren van de Godgeleerde faculteit aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, het op dit punt oneens zijn. De harmonie onder ons Calvinisten liet steeds veel te wenschen over, en ik denk niet dat dit vooreerst anders zal worden. Wij hebben meer op met een zuiver begrip, dan met een schoon lied. Aan Calvijn heeft God de logica en aan Luther de poëtica geschonken. En wat God doet is welgedaan, en Hij doet het, opdat men vreeze voor Zijn aangezicht. Van ontwikkeling des kerkelijken levens, van groote gedachten, die de menigte aangrijpen, is geen spoor te vinden. Allerlei oude twistpunten worden opgewarmd en op de tafel des publieken levens gezet. En dat door koks van den eersten rang ! Het belangrijkste verschijnsel op Godgeleerd gebied is de strijd over de H. Schrift. Van al het treurige is dit zeker het treurigste, dat de Godgeleerden zeiven de bron hunner wetenschap met eigen hand vernietigen. In de vorige eeuw belastte Voltaire zich met die taak : maar nu doen zeer vrome predikanten het zelfs uit —- eerbied voor de wetenschap ! Om veel wat er gebeurt kan ik nog wel eens hartelijk lachen, maar dit verschijnsel wekt niets dan bittere droefheid. Zijn wij onzen Bijbel kwijt, dan volgt de rest van zelf. Objectief is dit alleen dan nog maar zeker dat twee maal twee vier is, en subjectief kan men voor waar houden alles wat men wil. Doch ik wil hierover niet uitweiden. Ik noem het alleen om u te doen zien hoe tegenwoordig onze toestand is. Aan de eene zijde de uiterste nuance, die het Calvinisme ooit gehad heeft, en aan den anderen kant bestrijding en verloochening van de objectieve waarheid en waarde der gansche Heilige Schrift, in naam nog wel van de geloovige wetenschap ! Nu staat de Christ. Geref. Kerk wel buiten dezen strijd, maar zij geeft den toon niet. Juist die richtingen in de Herv. Kerk die heden ten dage den toon aangeven, drijven deze dingen. En dat maakt de zaak zoo bedroevend. Eenvoudige Gereformeerde menschen, die de drie formulieren van eenheid kennen, waarlijk verstaan en in oprechtheid, ongekunsteld zich daaraan houden, zijn er thans weinigen meer. Laat mij dezen met iets vermakelijks eindigen. Behalve het plotseling en onverwacht ontslagnemen van den heer Wintgens, als lid van de Tweede Kamer, kregen we ook vermakelijke berichten van geschenken aan Christ. Geref. predikanten te beurt gevallen. De een ontving een echt gouden horloge van wezenlijk goud, de ander een mandje fijne tafelperen, een derde een paar pantoffels en een vierde zelfs een kistje met 100 fijne sigaartjes. Gij ziet hieruit, dat, hoe drukkend de tijden ook zijn, er toch altijd menschen zijn, wien het goed gaat in dit tranendal. Ik verwacht nu op de eerste bladzijde der Bazuin een rubriek van : „Geschenken aan predikanten." Dit lijstje kan zeer interessant worden. Het is intusschen te hopen dat men de matigheid zal betrachten, en de zaak niet overdrijve. Actie wekt reactie, en zoo zou het kunnen gebeuren dat het van hollen stilstaan werd. Ook een predikant heeft sterke beenen noodig om de weelde te kunnen dragen. Een gouden horloge b.v., kan geen kwaad, als men niet te veel aan het goud denkt en het alleen gebruikt om op tijd de preek te eindigen en den tijd ordelijk te besteden. Ook tegen fijne tafelperen bestaat geen bezwaar. Maar pantoffels kunnen te zeer aan huis binden, vooral in streken waar waterlaarzen noodig zijn. En de fijne sigaartjes zijn bepaald gevaarlijk. Want al deelt men de overtuiging niet van hen, die leeren dat het rooken de onzedelijkheid in de hand werkt, een fijn sigaartje is een duur genot, en een mensch went aan alles, zoodat iemand ten laatste er aan verslaafd wordt, en geen gewone sigaar meer zou kunnen rooken. Ziet echter //fijn" niet op de kwaliteit van de tabak maar op den vorm van de sigaar, zoodat de kracht in het verkleinwoordje ,/tje" zit, dan acht ik het gevaar minder groot. Mijne vrouw die, als ik zit te schrijven, wel eens over den schouder kijkt, zegt: ik kan me niet begrijpen dat ze zulke malle dingen in de Bazuin zetten, en nog minder dat mijn beste man den kostelijken tijd verdoet 0111 zulke flauwe dingen er aan toe te voegen. In mijn hart geef ik haar volkomen gelijk. Wij moesten er het zwijgen toe doen. Maar ik heb u al in geen twee weken geschreven, ben eenigszins onder den invloed van het kleine en er is geen tijd meer om wat nieuws op te zetten. 17 April 1885. Waarde Vriend ! In mijn vorigen brief laat de zetter of corrector (dat weet ik niet) mij zeggen, dat de formulieren van eenheid het door God gegeven middel zijn om de inwendige eenheid der Kerk te bevorderen. Ik had bedoeld en geschreven : uitwendige eenheid. De inwendige eenheid toch wordt alleen bevorderd dooide liefde, dewelke is, naar Paulus' woord, de band der volmaaktheid, of de volmaakte band. Formulieren van eenheid zijn symbolen, uitwendige zichtbare teekenen, waarom de belijders van het daarin uitgedrukte geloof zich scharen en als eene belijdende eenheid zich in de wereld openbaren. Toovermiddelen om eene erger dan Babylonische spraakverwarring op te heffen zijn die formulieren niet. En evenmin zijn het wetten, die men van tijd tot tijd uit het stof der archieven ophaalt en over welker rechtsgeldigheid men dan, naar de wijze der rechtsgeleerden, met elkander gaat strijden. Belijden de levende leden eener gemeenschap niet meer, wat zulke formulieren uiidrukken, dan is het tijd en arbeid verspillen als men over hunne rechtsgeldigheid twist. Want het ligt in den aard van zulke formulieren, dat zij een geloof uitdrukken. Gelooven nu doet een Protestantsch mensch niet op commando, maar uit vrije overtuiging des harten. Wordt dat geloof bij de gemeenschap gemist, en is er in zoodanige gemeenschap ééne partij die de rechtsgeldigheid van zulke for- muiieren voor de geheele gemeenschap poogt door te drijven, dan worden het metterdaad formulieren van verdeeldheid. Dat ik dit zeg met het oog op den hedendaagschen toestand der Ned. Herv. Kerk, hebt ge reeds begrepen. De uitwendige eenheid van deze Kerk ligt geheel en uitsluitend in de reglementen die het bestuur en de openbare orde regelen, zonder eenigen grondslag van geloofsbelijdenis. Zoekt men de formulieren van eenheid in dezen toestand plaatselijk of in eene bepaalde gemeente te handhaven, dan moeten zij, die niet gelooven wat de formulieren uitdrukken, eenvoudig voor overmacht zwichten en op voor hen betere tijden hopen. Zij blijven, als onderdrukte minderheid, in de gemeenschap; want, omdat de gemeenschap als zoodanig geene formulieren van eenheid heeft, kan niemand, die niet de reglementen schendt, uit de gemeenschap worden verwijderd. Als historische gedenkstukken van het geloof der kerkelijke gemeenschap in vroeger eeuwen worden de formulieren van eenheid door allen erkend en door velen met een gevoel van piëteit beschouwd en geëerd. Maar het zijn geen symbolen, geen naar buiten sprekende teekenen meer van de geloofseenheid der hedendaagsche Hervormden. Naar aanleiding van de formulieren van eenheid ontstaat nu, in onze dagen, groote en gansch bittere verdeeldheid onder de zonen van hetzelfde huis : de Ned. Herv. Kerk. In weerwil echter van die verdeeldheid biijft het genootschap in zijn geheel door de reglementen. Terwijl omgekeerd in de Christ. Geref. Kerk het genootschap bijeen blijft door de formulieren van eenheid, die de gemeenschappelijke belijdenis des geloofs uitdrukken. Een leeraar in de Herv. Kerk kan publiekelijk leeren wat hij maar wil, en wordt alleen geschorst als hij handelt tegen de reglementen. Een leeraar in de Christ. Geref. Kerk wordt geschorst, als hij publiekelijk iets leert wat strijdt met de formulieren van eenheid, ook al houdt hij in alles de Kerkorde. Over het inwendige en de verborgen gedachten des harten mag niemand oordeelen. Alleen over hetgeen gesproken of geschreven wordt, kan geoordeeld worden. Ook hier geldt het woord : wat ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mensch. Daarom noemde ik de formulieren van eenheid middel om de uitwendige eenheid der Kerk te bewaren. Het is u zeker niet ontgaan, dat onze Hervormde broeders weder druk bezig zijn met den Gezangentwist. Wij, Nederlanders, zijn geen zingers. Meestal wereldsche menschen zingen bij ons. We hebben echter, zelfs in vele onzer kerken, reeds een orgel. Want in het Oude Testament komt het woord orgel voor, en dus mogen wij het wel hebben, al heeft ook eene Nederlandsche Synode, uit vroeger eeuwen, geoordeeld dat men z/de orgelen met den eersten moest wegdoen." Doch dit is het eigenlijk niet wat ik zeggen wilde. Wij leven weder in den verrukkelijken schoonmaaktijd. Daaraan heb ik het te danken, dat mij een boekje in handen kwam van Dr. A. van der Linde, den ook u bekenden levenmaker in onze Amsterdainsche gemeente, de schepper der Weteringkerk, welke, sinds de doctor den rok omkeerde, zoovele tegenstrijdige meeningen onder haar gastvrij dak gehuisvest heeft. Het door mij bedoelde boekje is: ,/Het Oudste Gezangboek voor de Openbare Godsdienstoefeningen in de Nederlandsche Gereformeerde Kerk, uitgegeven door Dr. A. van der Linde. 's-Gravenhage. M. J. Visser, 1869." Over of naar aanleiding van dit boekje is in den laatsten tijd geschreven en volgens Dr. van der Linde bestaan er nog maar twee exemplaren van. Dat de uitgave van 1869 een herdruk is, begrijpt ge, maar het is een letterlijke herdruk en van groote waarde. Och, of alle minnaars van oudheden het goede voorbeeld van Dr. A. van der Linde in dezen volgden ! De titel van dit Oudste Gezangboek is : HIMNY ofte LOFF-SANGEN op de CHRISTELYCKE FEESTDAGEN ende ander-sins. met privilegie. Ende sy songcn een nieuw liedt, enz. Apoc. IV en V. Comt, laat ons na Bethlehem, enz. Luc. 11 : 15. In 's-Gravenhaghe, Ry Hillebrant Jacobsz. Drukker ordinaris van Ho. M. H. H. Staten Generaal. A°. 1615. Op de keerzijde van het titelblad leest men : Ephes. V. XVIII. XIX. XX. Wordt vol des Geestes; sprekende tot malcanderen, met Psalmen, ende Lofsangen, ende Geestelycke Liedekens, singende en psalmende in uwe Herten. Alle tydt van alle dingen danckende Godt ende den Vader, in den naam onses Heeren Jesu Christi. Apocal. XIX. I. Ende na dezen hoorde ik een groote stemme eener groote scharen in den Hemel zeggen: Halleluia, de Zeligheyhdt, ende Lofl', ende Eere, ende Maght onses Heeren Godts. Berxardus Epist. CCCXII. Dat de Sangh in der Kercke sy vol deftigheyds, niet smakende na dertelheydt, ofl' oock eenige plompigheydt, maar soet en lieffelyck ; de Oire zoo vermake, dat hy oock met eenen de herten bewege, de Droeffheydt verlichte, den toorne verzachte : en den Letterlycken Sin niet wegh en neme, maar veel meer verstereke en verclare. 24 April 1885. Waarde Vriend ! De opdracht van het Oudste Gezangboek der Nederlandsche Gereformeerde Kerk begint aldus : De Kercken-Dienaren, Gedeputeerden Des Synodi van Utrecht, Wenschen den Eer-waardigen, Geleerden, Godt-vruchtigen, Wyzen, Ende voorsienigen Kercken-Dienaren, Ouderlingen, Diakenen, Ende Gemeyne Leden Der Christelycker Kercken, In De Stadt, Steden, ende Dorpen Van-Den Selven Lande, Genade ende Vrede van Godt onzen Vader, ende Jesu Christo onzen Heere. Eer-waarde, Geleerde, Godtvruehtige, Wijse, Voorsienige, Mededienaren, Heeren ende Broederen in Jesu Christo onzen Heere. Uwe W. W. ende L. L., en can niet onbekent zijn't Artykel der Christelycker Kercken ordeninge, in den Jare onzes Heeren Sesthien-honderdt ende thien, door Ordre van onze Hooge Overheydt, de Ed. Mog. Heeren Staten dezer Provincie, in-den Synodo aller Kerckendienaren van denselven Lande, doemaals binnen de Stadt Utrecht gehouden, besloten ende uyt-gegeven, aangaande de Kerckelijke Gesangen, luydende van Woorde te Woorde als volgt: Kercken-ord. fol. 13ft. De Gewoonte van de Lofïsangen te singen, in onze en andere Gereformeerde Kercken gebruyckelyck sal men onderhouden : ende ten selven eynde tot Gods Lofï ende Prijs, mits-gaders Stichtinge van de Gemeynte singen : De honderdt-Vyftigh Psalmen, genaemd Davids, De Lofïsangen Mariae, Zachariae ende Simeonis, de Articulen des Geloolïs, Thien Geboden, het Vader Onse, ende het Avond-Liedt; Christe di du bist dag en Licht; oock 't Gebedt voor de predicatie ■, o Godt die onse Vader bist; Mitsgaders soo vele andere Schriftuurlijke Lol'-sangen ende Christelycke Liedekens, handelende van Christi Geboorte, Besnydenisse, Doop, Lyden, Sterven, üp-standinge van den Dooden, Op-vaart ten Hemel, Sendinge des H. Geestes enz. als men naar gewoonte van sommige andere Euangelische Gereformeerde Kercken, bequamelyck in gestelt synde, naar voor-gaande Visitatie dergenen die wy daartoe sullen Committeren, ende met kennisse van ons, de Magistraat ende Kercken-Raadt van yeder Plaats, daar men die sal goed ende stichtelyck vinden te gebruycken, gevoegelyck ende tot meerder opweckinge in Geestelycke aandacht van de Euangelische Weldaden, den Menschelycken Geslachte door Jesum Christum den Zalighmaker geschiedt, sal connen in treyn brengen ende oeftenen. Met de uitgave van dit Gezangboek bedoelde men dus uitvoering te geven aan het besluit der Utrechtsche Synode in 1610. De Kerkedienaren en gedeputeerden der Synode van 1615 hopen mitsdien op goedkeuring, althans niet op afkeuring. Wy en verhopen niet, (zeggen zij) dat eenigh ChristenMensch, hy sy binnen off buyten deze Provincie, dit ons doen mis-prysen sal. Want die van binnen weten, dat dit geheele Werck siet op den voorsz. Artykel onser Kercken-Ordeninge : 't welck ofte ydel ende vruchteloos blyven, off 't sy in deser otte gelycke manier in treyn gebraght moeste worden. De plicht om Gezangen te gebruiken wordt vervolgens betoogd uit Efez. 5 : 9, Colloss. 3 : 16, Jes. 29 :13, Matth. 15 : 8, en daarna de geschiedenis van het gezang, de ontwikkeling en ontaarding in de Roomsche Kerk aangewezen, waardoor om ,/Cort te seggen, het Christen-volck met Windt, dat is met Orgelen en Singen vervult synde, quam te huis met eenen hollen buyck, ledigh van Zaligmakende leeringen." De Reformatie was dus hoog noodig. Met grooten recht dan, en ter hooger noodt, hebben Christelijke Overheden, Pastoren, ende Opzieners der Kercken, uyt de H. Schrift, ende Practycke van de Oude Apostolische Kercke, anders geleert synde, in verscheidene Coninghrycken ende Landen van Europa de in-gecropene onlydelycke Mis-bruycken aff-geschaft, ende de Oude, recht-Christelycke ende stichtelycke Maniere van Psalmen, Hymnen ende Schriftuurlycke Loffsangen ende Geestelycke Liedekens, niet den Creature maar Gode den Schepper, ende Jesu Christo den Zaligh-maker onder de Gemeynte, in Moeders Tale, met betamelycke Voysen ende stemmen, te singen, weder ingevoerd. Hierna geven de Synodale heeren een overzicht van den inhoud dezer liederen en verklaren niet te denken of te willen, dat hun gezangboek dadelijk door allen aangenomen of opgedrongen zal worden. Want zeggen zij ,/Wy in desen niemandt en hebben voor te schryven : maar soecken een yeder na onze Mate ende gelegenheydt te dienen in Christo Jesu." Aan hen die alleen psalmen willen zingen wordt het volgende geantwoord: Soo nu yemandt precysselyk hier op wilde staan (gelyck men allerley humeuren van Menschen vindt, bysonder nu ten dage) dat-men in-de Kercke niet en behoort te singen dan de Psalmen Davids, om dat die van den H. Geest syn gedicht, dien willen wy dit Cortelyck antwoorden : Dat de H. Apostel sprekende in-de voor-aangetogene Passagiën van Psalmen, Loffsangen ende Geestelycke Liedekens, der Christenen Vryheydt verder uyt-strekt, als alleen tot de Psalmen Davids. D' Oude Apostolische Kercken ende sedert door-gaans, heeft oock meer Vryheyds in dezen Deele gebruyckt, ende vele andere Geestelycke Liedekens ende Lofsangen gesongen in de Kercke Gods, als alleen de voornoemde Psalmen ende dat al voor ende buyten de kenlycke Pauselycke Mis-bruycken. De Hooggeleerde en vermaarde Leeraar der Gereformeerde Kerken, Petrus Martyr pryst oock de Hymnen ende Lofsangen Ambrosy, Chrystostomi, Augustini ende anderen die in voortyden in sommige Kercken zijn gebruyckt. Ook de Nederlandsche Gereformeerde Kerk heeft zich niet aan het beginsel gehouden om alleen de Psalmen Davids te zingen. Zij zingt, behalve de Tien geboden, de Lofzangen van Maria, Zacharia en Siineon, het Gebed des Heeren, ook de twaalf artikelen des geloofs en het gezang : „o God die onze Vader zijt." Dit laatste gezang „hoewel het geen eygen formeel Subject in de H. Schrift en heeft, wordt dies niet tegenstaande, in vele onser Kercken met stichtinge gesongen, dewyl het in-den grondt Schriftuyrlyck is. Op gelycker manieren connen oock noch huyden ten dage Godt-vruchtige ende verstandige Mannen gevonden worden, ende worden door Gods Genade gevonden, die 't geene de H. Schrift ons leert van-de Geboorte, Leere, Leven, Miraculen, Lyden, Sterven, Opstandinge, Opvaart, Zendinge des H. Geestes, door desselven Geests gaven connen tot Dienst der Gemeynte, op bequamen Rym, ende Dicht vervaardigen. Hoven allen verklaren zij, onder verbetering, van oordeel te zijn, dat de werken Gods onder het oude Verbond in schaduwen en beelden voorspeld en onder het N. Verbond tot volle werkelijkheid geworden, in de gemeente ook bezongen mogen worden, tot dankzegging aan God en verheerlijking van den Heere Jezus Christus door den H. Geest. Ten slotte zeggen zij, iedere Kerk hare vrijheid te willen laten en hun arbeid der Christelijke aandacht te bevelen, met den wensch dat: Godt de Vader onses Heeren Jesu Christi onser aller herten vervullen wil niet den Geest der Danckbaarheydt, om hem met Ziele, Hert, Mondt, Kele, Tonge, Woordt, Werck, Gesangh, ende alles wat in ons is, in alles door Jesum Christum te dancken van nu aan tot in-der Eeuwigheydt; opdat wij niet alleen hier op der Aerden met den Geloovigen Wenschen ; maar oock namaals in-den Hemel, met de verheerlyckte Heyligen ende Engelen voor des Lams Throon mogen singen, Alleluia; Amen. Met de troostrijke wetenschap, dat er reeds in denjare1615 menschen van allerlei humeuren gevonden werden, en den wensch, dat gij steeds in goed humeur moogt blijven eindig ik. 1 Mei 1885. Waarde Vriend ! Meen niet dat dit Oudste Gezangboek nu zoo door en door Remonstrantsch is en dat daarin de oorzaak van den afkeer tegen gezangen gezocht moet worden. De uit het latijn vertaalde gezangen der oude Kerk uitgenomen, maakt het op mij den indruk van een rijmbijbel, niet welluidender dan de psalmen van Datheen, maar zonder den rijkdom van denkbeelden. Ik kan er noch Reinonstrantsche noch Gereformeerde denkbeelden in ontdekken. Maar ik durf mij niet als een beoordeelaar van gedichten bij u aanmelden, en daarom wenschte ik het hierbij te laten. Laat mij u nog het een en ander mogen mededeelen uit de voorrede van Dr. van der Linde. Deze geleerde schrijft: ,/Er schijnt geen poging tot rechtstreeksche invoering van het gezangboek te hebben plaats gehad. Voor zoover bekend, zwijgen al de talrijke strijdschriften van dien tijd er geheel van; op de Dordsche Synode van 1618—1619 is er niets daaromtrent voorgevallen ; de gebannen Remonstranten hebben nooit naar het boek omgezien ; in één woord, het is even spoorloos verdwenen als verschenen." „De eerste die er van gewaagt, zonder naar ik onderstel de Hymni te hebben gezien, is het gewezen lid der Dordsche Synode Gisbertus Voetius." Volgens v. d. L. is het verhaal van Voetius de eenige bron waaruit latere schrijvers, zooals Jozua van Iperen, van den Berg e. a. geput hebben. Doch v. d. L. merkt op : „Het verhaal van Voetius kwam eerst vele jaren na de uitgaat in de wereld. Voetius kwam in 1634 te Utrecht en schreef eerst in 1663, dus een halve eeuw van het feit verwijderd. „Van driftig Remonstrantisme" vindt zelfs v. d. L. geen spoor in deze gezangen. ,/Het verlangen naar gezangen is een echt Nederlandsch verschijnsel. Men denke aan de Katholieke liederen, liederschat uit de XIV eeuw, aan den stroom van Gereformeerde liedtboeckskens bij de opkomst der Hervorming, aan de Doopsgezinde en Luthersche liederen van dien tijd. Zelfs een Voetius heeft dan ook geen gezangen in de Kerk veroordeeld. De vrees voor gezangen was niet nationaal maar synodaal, geen vrucht van den volksgeest, maar een distel op den dorren akker van het abstract-theologische dogmatisme." Van dat innige en diepe geloofsleven in de gemeenschap met God in Christus, dat ons in Lodensteijns uitspanningen en andere liederenboeken uit de 17e eeuw zoo treft, is in dit gezangboek geen spoor te vinden. Van de schoonste zijn, o. a. op Jezus geboorte, dit vers : Wat loff sal nu singen Onse Tonge bly ? Dat ghy ons comt bringhen Gods genade by, Dien ghy gaat bewysen 't Onser Zaligheydt! Deès wy u Naam prysen In-der eeuwigheydt. Maar wat dunkt u van het volgende : Men heeft hem in een Cribbe slecht En in 't Hoy droevigh neêr geleght Hy die ons aller spyse geeft, Met weinigh Melcks daar heeft geleeft. Verbeeld u dat wij veroordeeld waren om zoo iets in de Kerk te moeten zingen ! Of een vers als dit; Want zy (Maria) op 't uyterste was swanger, Soo dat-se geenen tydt hadd' langer Als zij van Galileen afT Haar op de reys' na Beth'lem gaff, Omdat was Joseph voordgebraght Van Davids Conincklyck Geslacht. Of in de lijdensweken, b.v.: Wie moet hem niet, ten hooghstens nu verwond'ren, Dat met verdriet, soo licht men siet aff-sond'ren Van 's Levens Bron, dan mensch aan alle hoecken? Elck laat de kern, den yd'len dop zy soecken. Pilatus Jesum vraaght, Wat Ryck is 'tdat ghy jaaght? Syt ghy den Prins der Joden? Ofï haren Coningh Sterck ? Neemt op U woorden merck, 't Werdt U van my geboden. De laatste LofT-Sangh is niet de minste. Zij begint aldus : Het glinst'rigli Firmament, verciert Met gulden loov'ren sie ick blincken : Dies ick myn stem nu wil doen klincken En dancken Godt die 't al bestiert. Geef Heer dat ick in u magh rusten Mijn vleysch geen quaadt en laat gelusten. Met de bede uit den 53sten Lofzang, als ook op onze tijden toepasselijk, eindig ik mijne aanhaling. O Heere u gescheurde Kerck Verlicht doch in dit duister Perck; Dat wy met ernst eens mogen trachten Te heélen 't geen gansch is doorwondt, Te bouwen op een vasten grondt; Verhoort o Godt, der Vromen dachten. Wij kunnen ons, zooals ge ziet, ook wat de gezangen betreft met de historie troosten. En voor het overige hebben we zeer groote reden om God te danken, dat wij het Evangelie van Gods genade nog vrij mogen verkondigen. Dit is het hoogste genot en het uitnemendste voorrecht, dat vooral de dienaren des Woords boven anderen genieten. Aan vele dingen onderworpen, die niets dan moeite en verdriet veroorzaken, en elk ideaal voor dit leven plat ter aarde werpen en vertrappen, blijft ons toch nog over om in het openbaar van Hem te spreken in Wien de volheid Gods lichamelijk woont, de ware mensch en het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid Gods. En de Heere God zal zijn werk volbrengen en ook in onze eeuw door de dwaasheid der prediking zaligmaken die gelooven. Gij hebt uit de bladen het overlijden vernomen van den hoogleeraar Schol ten, den machtigsten theologant dien Nederland in deze eeuw heeft bezeten. Verleidelijker boek dan Scholten's „leer der Hervormde Kerk" herinner ik mij niet ooit gelezen te hebben. Er is dan ook een tijd geweest, dat ouderwetsche menschen de echte leerlingen van prof. Scholten niet belangstelling hoorden, het onderscheid tussehen determinatie en predestinatie niet dadelijk vattend. I)e oude proponentsformule : //Gods genade in Jezus Christus de eenige grond der zaligheid" is een kindeke uit het Theologisch hootd van den Leidschen hoogleeraar gebaard. En misschien is de gedachte niet geheel ongegrond, dat de arbeid van dezen rijk begaafden geest en glas-helderen dialecticus, zoo wel de streng gereformeerde als de moderne strooming in Kerk en maatschappij heeft teweeg gebracht. Wie weten wil, wat macht het intellectualisme in den godsdienst heeft of, zooals eenvoudige vrome menschen meestal zeggen, hoever het verstandswerk gaan kan, kan het uit de geschriften van prof. Scholten overvloediglijk leeren. Scholten toovert met de belangrijkste teksten uit Paulus brieven en met de gewichtigste plaatsen uit de schriften der Hervormers, en eenmaal met den geest in het web zijner redeneering gevangen, is inen er nog niet dadelijk uit. Scholtens monisme, de eenheidsleer die het bestaande en het gedachte, het reëele en ideale zoo tot één brengt, dat alle dualisme, alle tweeheid en tegenstrijdigheid in tijd en eeuwigheid door redeneering is opgeheven, is door de Genestet aldus bezongen : Driemaal heb ik 'tboek (van den vrijen wil) verslonden, Veertien dagen tang geloofd : 't Groote raadsel is gevonden, Schoon 't mij duizelde in het hoofd. Toen — liet ik mijn vleuglen hangen Als een vliegje voelde ik me in 't OnonkDoopbaar web gevangen Van een ijslijk groote spin ; 'k Voelde levend mij verslinden Door dien machtigen Monist En zoo 'k hier mijn heil moest vinden Waar 'k nog liever Dualist! Deze machtige monist is nu gegaan den weg van alle vleesch en heeft reeds kennis gemaakt met het waarachtig werkelijke van zijn eeuwig lot, niet de realiteit van het menschelijk be- staan. as er onder al het hout, hooi en stoppelen een korreltje genadegoud aanwezig? Gelukkig kunnen en behoeven wij deze vraag niet te beantwoorden. Uit de eeuwige verblijfplaats kan de machtige godgeleerde niet tot ons wederkeeren om nadere opheldering omtrent de waarde van zijn stelsel te geven. Maar boven al mogen we dit gelukkig noemen, dat onze behoudenis niet in eenig stelsel is gelegen, maar in de gerechtigheid van Hem, Wiens naam is Zaligmaker, en die dat ontzagwekkend dualisme heeft uitgesproken : die het goede gedaan hebben, zullen opstaan tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. Hem meer te kennen in de kracht Zijner opstanding, Zijnen dood gelijkvormig wordende, worde meer en meer onze hoogste wetenschap ! 22 Mei 1885. Waarde Vriend ! Eer we in ons kerkelijk leven Amerikaansch zijn geworden, zal het nog wel eens gewinterd en gezomerd hebben. Maar overigens zitten we reeds vol Amerikanisme. Ik weet niet hoeveel Amerikaansche winkels er alleen in Amsterdam zijn. Er wordt veel Amerikaansch spek gegeten en ons brood wordt van Amerikaansch koorn gebakken. Wie geen Amerikaansch horloge op zak heeft is niet op de hoogte van zijn tijd, en zonder Amerikaansch beslag onder de schoenzolen is men een achterblijver. Van de Schelde tot de Dollard zit Nederland vol Amerikaansche sporen. Deze hebben de eigenaardigheid van veel harder achteruit dan vooruit te kunnen loopen, en een menigte menschen te brengen, waar zij niet wezen willen, en ze te laten staan op een dood punt in de wildernis. En wat de geestelijke dingen aangaat, Amerikaansche opwekkingen zijn ons niet geheel vreemd. Amerikaansche geheelonthouding vindt zelfs in Christelijke Gereformeerde kringen bijval. Wij zingen vertaalde Amerikaansche opwekkings-zangen en onze predikanten moeten er Amerikaansch en democratisch uitzien, om het vertrouwen der inenschen te behouden. Alleen in het kerkelijke zijn we nog sterk anti-Amerikaansch. Gij weet wat onze Synode in '82 deed met de oorspronkelijke Hollandsche Gereformeerde Kerk in Amerika, omdat deze vrijmetselaars in haar midden heeft. Misschien komt het er dit jaar wel toe om de gemeenschap te verbreken. En dat in Amerika de verschillende kerken elkander erkennen ; dat leeraars van verschillende kerken voor elkaar preeken, gemeenschappelijke meetings en bidstonden houden, zie, dat komt ons zoo verschrikkelijk voor, dat we schier niet begrijpen, hoe zulk een land nog kan blijven bestaan. Hadden we een weinig meer van het goede dat in het kerkelijke leven van Amerika gevonden wordt, het zou ons, naar mijn bescheiding meening, heel wat opfrisschen. Maar overigens is het te vreezen dat het Amerikanisme nog heel wat verwarring, armoede en onzedelijkheid ook in Nederland kan teweeg brengen. Amerikaansche handelsgewoonten hebben al zoo wat burgerrecht gekregen. Door den overstelpenden voorraad Amerikaansche voortbrengselen van allerlei aard, wordt de markt gedrukt, kwijnt de nijverheid en het ambacht. Komt hier nu nog bij het Amerikaansche geen kinderenstelsel voor gehuwden, het opium-schuiven door dames, regelmatig gebruik van chloraal en morphine, het dansen in Christelijke kringen en al die dwaasheden der hoogere standen, pardon ! der rijke lieden, die de nieuwsbladen ons van tijd tot tijd vertellen, dan naderen wij weder met'rassche schreden de barbaarschheid. En misschien is dit wel de gang der beschaving. De beginselen van die uitersten kunnen we nu reeds overvloediglijk waarnemen. Onmenschelijke dierlijkheid en onmenschelijke geestelijkheid zijn de twee uitersten in het hedendaagsche leven. Moord en doodslag, overspel en allerlei onzedelijkheid gaan meer en meer tot de gewone gebeurtenissen van den dag behooren. In onze jeugd droegen fatsoenlijke lieden van beider kunne een snuifdoos bij zich. In de plaats daarvan is nu de revolver gekomen. Men biedt elkander nu een snuifje uit een zesloops, waarbij het ouderwetsche: wel mag het u bekomen, niet te pas komt. Ontwikkeling en verbastering schijnen, op deze wereld, onafscheidelijk samen te gaan. Naast de strengste toepassing van de kerkelijke tucht, worden verschijnselen openbaar, die eèn bespotting zijn van het Christelijke levensideaal. De herleving der orthodoxie heeft, tot nog toe, op het algetneene maatschappelijke leven geen invloed. De beschaving beschouwt het Christendom als een phase in de menschelijke ontwikkeling, die we achter den rug hebben. En over al deze schrikverwekkende dingen ruischt het woord des Heeren : Wat is er meer aan Mijn wijngaard te doen, hetwelk ik aan hem niet gedaan heb ? De volksregeering is bij ons nog pas aan het opkomen. Kan zij eenmaal het zoover brengen als in Amerika, dan zal het in. i. de vraag zijn, of niet het gemis van onderworpenheid ook aan het Kerkelijk gezag zal maken, dat de kerk der democratie despotiker zijn zal dan de kerk van den Paus. 31 Juli 1885. Waarde Vriend ! Voor eenigen tijd schreef ik u eenige beschouwingen over Amerikanisme. Ik zeide o. a. dat wij in Nederland het verschrikkelijk vinden, dat in Amerika leeraars van verschillende kerkgenootschappen bidstonden en meetings houden. Men heeft dit in Amerika gelezen, en in ernst opgevat, wat ik in ironie schreef. Dit spijt mij zeer, te meer omdat het mijn eigen schuld is, als de menschen mij zoo misverstaan. Ik moest niet ironisch zijn, waar ik het zoo telkens ondervind, dat de menschen geen ironie verdragen kunnen, en den weemoed niet kunnen begrijpen, waaruit de ironie ontspringt. De kerkelijke verdeeldheid van de Hollanders in Amerika smart mij evenzeer als de verdeeldheid in ons eigen land. Ik heb er een aangeboren, natuurlijken afkeer van, en wensch niets liever dan in vrede met mijn naaste te leven. Mijn gedrag bewijst daarenboven, dat ik het niet verschrikkelijk vind met leeraars van andere Kerken bidstonden te houden. Een aantal jaren hield ik de Week der gebeden in de groote kerk te Zwolle met Hervormde en Luthersche predikanten. Op Zendingsfeesten trad ik dikwijls op, ook in bidstonden voor het Christelijk onderwijs. Een enkele maal predikte ik in de gewone godsdienstoefening eener Hervormde gemeente. Zelfs te Amsterdam hield ik nog dit jaar korte samenkomsten, in de z.g. stille week, en sprak ik een slotwoord op de Conferentie voor Inwendige Zending. Sommige broeders schudden hierover bedenkelijk het hoofd, en de Heraut diende mij deswege eene publieke berisping toe. Maar ik ben de eenige niet, die zoo handelt. Onderscheidene ambtgenooten doen hetzelfde. Er bestaat tegenwoordig zelfs eene Predikanten-conferentie, waar hoogleeraren en leeraren der Ned. Herv. en der Chr. Geref. Kerk bestuurders en leden zijn. Een mensch kan, ook op dit gebied, aan vele dingen wennen, ook aan afkeuringen en berispingen. Nu maak ik gelukkig van al dat soort van zaken geen gewetens-gevallen. Zeide mijn kerkeraad tot mij : het is u niet geoorloofd zulke dingen te doen, dan zou ik mij aan het oordeel des kerkeraads onderwerpen. Want ik ben, in den grond, hoog-kerkelijk. Zoo weinig ik mij bekommer 0111 het oordeel der menschen, zooveel hecht ik aan de uitspraak der Kerk. En juist daardoor kan ik gemakkelijk met anderen omgaan. Ik beschouw alle gereformeerden, die niet tot de Christelijke Gereformeerde Kerk behooren, als op kerkelijk gebied dwalende broeders, en die overtuiging steek ik niet onder stoelen of banken. Juist omdat ik geloof met de voeten vast te staan op een vast punt, meen ik met het hoofd herwaarts en derwaarts te kunnen zien, zonder gevaar van om te vallen. Een ander karakter dan het mijne zou nu de consequentie maken : zoo met dwalende broeders samen te bidden en gemeenschap te oefenen stijft hen in hunne dwaling, en is mitsdien ongeoorloofd. Terwijl mijn consequentie is : Hetgeen waartoe wij gekomen zijn, laat ons daarbij blijven, en zoo gij iets anders gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Zoolang de kerkelijke zaken staan gelijk ze staan, geloof ik, dat een vaste overtuiging en een ruim hart elkander niet noodzakelijk uitsluiten. De broeders van de andere zijde staan ook vast in hunne overtuiging, dat wij op kerkelijk gebied dwalen. En voorshands, denk ik, schiet er niets anders over, dan te zoeken elkander een weinig te verdragen. Ik wenschte wel, dat onze broeders in Amerika dit ook zoo begrepen. Ds. Hulst gelieve dan ook van dit schrijven notitie te nemen, zoo het hem onder de oogen mocht komen. Ook wensch ik mij niet als scheidsrechter op te werpen in de kerkelijke twisten der nieuwe wereld. We hebben thuis genoeg te doen. Het gezag van mijn naam is daarentegen te gering, dan dat iemand in Amerika recht heeft er zich op te beroepen. Ik weet, mijn vriend, dat gij ook in dezen met mij sympathiseert, en dat noopt mij u telkens in het openbaar te schrijven. 14 A ugustus 188t). Waarde Vriend ! Het is voor de bedienaren van den godsdienst, om eens in bureau-stijl te spreken, geen streelende gedachte, dat het zooveel hoofdbrekens kost om in hun onderhoud te voorzien. En het is vooral opmerkelijk, dat dit dikwerf in de voornaamste plaatsen de meeste moeilijkheid oplevert. In de dagen van Paulus bestond deze moeilijkheid reeds. Vandaar dat hij op onderscheidene plaatsen in zijne brieven de gemeenten opwekt om de dienaren des Woords een behoorlijk onderhoud te bezorgen. Voor Paulus was het een punt van eer, dat hij niet voor zich zeiven maar voor anderen daarop aandrong. Vooral eene van de gegoedste gemeenten uit die dagen en die de grootste verplichtingen aan hem had, de gemeente te Corinthe, wordt ernstig vermaand hieraan te denken. De gemeente uit die rijke en weelderige koopstad moest het hooren : mijn gebrek hebben de broeders van Macedoniën vervuld. Ook op dit gebied is er dus niets nieuws onder de zon. Te begrijpen is het dan ook dat, met de vereeniging van Kerk en Staat, men den Staat den last opdroeg om in het onderhoud der geestelijken en godsdienstleeraars te voorzien, en dus iedereen verplichtte om ook voor dit doel belastingen op te brengen. Zoo was het sinds eeuwen, en daarin schuilt juist de moeilijkheid voor den tegenwoordigen tijd. Behalve het belang dat de Staat bij den godsdienst heeft, wijst men ook op de ver- kregen rechten, en geseculariseerde kerkgoederen, waarvan de Staat ten minste rente moet betalen, en komen de Roomsche geestelijken en Hervormde predikanten vooral voor dit z.g. recht op. Zelfs de geavanceerdste Antirevolutionairen hebben het nog niet verder gebracht dan den eisch tot uitkeering, na onderzoek en uitspraak van den burgerlijken rechter, wie de rechthebbende is. Hoe langer hoe meer begin ik dan ook te begrijpen dat er geene macht is, die het geweten zoo verstompt als het geld. Het geld verstompt nog meer dan de drank en de ontucht, want het verstompt 't geweten der Christenen ! Er zal dan ook, m. i., nog heel wat moeten veranderen in het land eer art. 168 der Grondwet geschrapt wordt. Tegen onrecht en onbillijkheid hebben de machthebbers in deze wereld nooit erg opgezien, en de nuttigheidsreden, gepaard met de zucht om toch geen nieuwigheden in te voeren, hebben vooral in Nederland groot gezag. Intusschen zal het practisch gevolg van den tegenwoordigen toestand zijn, dat de dienaren des Woords steeds kariger beloond zullen worden. Het Rijk denkt slechts aan bekrimping van uitgaven, allereerst natuurlijk op het hoofdstuk : Eeredienst. De nieuwe redactie van art. 1(58 in het ontwerp Grondwet ademt geheel dien geest, en de stemmingen der Kamer, in de laatste jaren, bewijzen dat men betaalt, omdat men het niet durft na te laten, en zooveel mogelijk beknibbelt. En dit is de geest van heel de tegenwoordige maatschappij, de Christenen niet uitgezonderd. Te Amsterdam b.v. is het tractement der Hervormde predikanten nog precies hetzelfde wat het was voor vijftig jaren, terwijl de kosten van eene huishouding schier verdubbeld zijn. Een heel enkel uitgelezen predikant kreeg nog wel eens eene woning ten geschenke en wat levensverkwikkingen of hulp voor de opvoeding der kinderen, maar dat gaat meer en meer tot de hooge uitzonderingen behooren. Er moet zooveel geld zijn voor Christelijke scholen, armenverzorging en allerlei philantropischen arbeid, dat men het andere niet eens meer denkt, ja het eenigszins als zonde beschouwt er aan te denken. Ik kan en wil hier echter niet verder indringen. De Heere heeft ook zeker hiermede Zijn heilige en wijze bedoelingen. Laat mij alleen nog mogen opmerken, dat Rome, ook op dit punt, in veel gunstiger conditie verkeert dan de Protestanten. De Roomsche geestelijke heeft geen huisgezin, en leeft voor zich alleen. Zijn hartstocht is alleen : beheerschen, omdat hij in geen andere betrekking staat tot deze wereld dan om haar te beheerschen en de leer der duivelen huldigt, die verbiedt te huwelijken. Een pastoor en twee kapelaans, in eene parochie, kosten misschien niet meer dan één predikant, waarbij nog komt, dat Rome een aantal rijke en aanzienlijke families bezit en lichtelijk één uit eene familie tot den geestelijken stand bestemd wordt. Ook heeft Rome geen het minste bezwaar om van den Staat te halen, wat er van te halen is. Al beteekent het betrekkelijk weinig wat de Staat afschuift: Rome denkt: alle beetjes helpen, en is dus voor het behoud van art. 108, terwijl het eene zoodanige kerkelijke organisatie heeft, dat geen Staatsinvloed te vreezen is, waar een Bismarck zelfs het ijzeren hoofd stoot. Op onze aanst. Synode zal hoogst waarschijnlijk, art. 108 ook weder ter sprake komen. Er is althans weder een voorstel dat luidt: de Synode dringe aan op feitelijke scheiding van Kerk en Staat. Wat men door „feitelijk" verstaat, zal uit de toelichting wel blijken. Dit onderwerp behoort zoo wat tot de vaste punten van beraadslaging, waar men gaarne een uurtje over praat. En dat komt, vrees ik, omdat men nog te veel van den Staat en de politiek verwacht, en niet begrijpt dat men door telkens die zaak op de Synode te brengen, den schijn geeft aan het publiek, en vooral aan de kerkelijke tegenstanders, van eene oratio pro domo, een rede in ons eigen belang, te houden. Het is dus niet onmogelijk, dat het weder op een adresje aangaat. Dit kost niet veel tijd of moeite, en sommige menschen zijn dan weder eenigen tijd voldaan. Maar ik voor mij geloof dat er, buiten onze Kerk, niemand in gansch Nederland is, die het gewicht dezer zaak zoo op het harte weegt dat hij, om het onrecht tegenover ons weg te nemen, art. 108 wil schrappen. Zoowel Liberalen als Antirevolutionairen gebruiken ons als illustratie in hunne debatten, als argument en aanhaling, en steken ons dan bij die gelegenheid een pluimpje op den kalen hoed. Maar daarmede is de zaak dan ook weder voorloopig afgedaan. Onderscheidene van onze broederen zijn vol geestdrift over de stellingen van Prof. Jhr. de Savornin Lohman van de laatst gehouden Deputaten-vergadering teruggekeerd. De motie Wielenga kon er echter niet door, en dat is zeer begrijpelijk. Want behalve de moeilijkheden die in het algemeen omtrent art. 1(38 bestaan, maakt de tegenwoordige toestand der Hervormde Kerk de zaak zoo ingewikkeld, dat de scherpste geest geen uitweg ziet. Ik voor mij heb de grootste hoogachting voor prof. Lohman en heb nog nooit aan de eerlijkheid zijner bedoelingen en de oprechtheid zijner woorden getwijfeld. Maar hoe theoretisch zuiver en helder hij ook gewoon is de kwesties te stellen en kalm te beredeneeren, practisch houdt hij zich aan de Herv. Kerk en wel als voorstander van de gereformeerde partij. Die partij weet vrij goed wat zij wil, ook ten aanzien van art. 168. De souvereine macht van iederen Kerkeraad en de benaming: „Kerken," voor de plaatselijke genieenten, wordt met grooten nadruk gepredikt ook met het oog op de gewenschte //afrekening" tusschen Staat en Kerk. Wat nu deze partij wil, willen al de andere partijen niet. Hoogstwaarschijnlijk de Regeering ook niet. En om nu alle moeite te voorkomen, ook met het oog op de gereformeerden en hunne kerkelijke politiek, zal men zich nog wel honderd maal bedenken eer men aan art. 108 gaat tornen. En of men dan ook een onrecht bestendigt, en de belastingpenningen van allen ten behoeve van enkelen gebruikt, de liberalen hebben altijd getoond op dit punt een zeer ruim geweten te hebben, en zullen zich van deze dingen niet veel aantrekken. Eerst als de Christenen opwaken, en gewetenszaak wordt wat nu nog verstandswerk is, zal het anders worden. 9 Oef ober 1885. Waarde Vriend ! Over de volksbewegingen, die tegenwoordig heel Nederland ontrusten, is het niet noodig dat ik u schrijve. Gij zult er, in de verschillende bladen, van gelezen hebben. Ook het merkwaardig debat in onze Tweede Kamer over het adres van antwoord op de Troonrede is zeker uwe aandacht niet ontgaan. De liberalen hebben van den heer Lohinan ernstige woorden moeten hooren, en ze hebben er vinnig op geantwoord. Ook hebt ge vernomen dat de Kamer weêr „om" is. Aan leven ontbreekt het ons dus nog niet ; maar men kan het woord „leven" in meer dan ééne beteekenis gebruiken. Veel wat thans geschiedt brengt ons het jaar '48 weêr voor den geest, maar de verschijnselen van '85 hebben een veel kwaadaardiger karakter. Althans zoo komt het mij voor. De „betooging" voor algemeen stemrecht, die roode muts en die zwarte vlag, het dreigend, dweepend uiterlijk dier mannen, de dreigende stilte, zoo nu en dan slechts afgebroken door de melodie der Marseillaise, dat alles maakt een zoo diepen indruk, dat ik geen woorden heb om u er eene juiste beschrijving van te geven. Ik voor mij zie er eene goede besturing des Heeren in, dat de Christelijke partij thans niet geroepen wordt om de teugels van het bewind in handen te nemen, en er weinig kans bestaat dat dit in de naaste toekomst zal geschieden. De liberalen hebben de wereld voor zich opgeeischt; nu laat God hen dan ook die wereld torschen. Zij hebben verstand, wetenschap, kapitaal, militaire macht, justitie en politie; zij hebben alles wat macht en aanzien geeft; nu wordt dan ook van hen geeischt, dat zij de wereld regeeren, en volken nader brengen aan hun ideaal. Het kenmerkende van het liberale regeeringsstelsel kan het best gekend worden als men eene vergelijking maakt tusschen de //maatregelen" die de regeering thans tegen de socialisten neemt en die voor vijftig jaren genomen werden tegen de Afgescheidenen. Toen was het werkelijk een strijd van beginselen, en haat tegen wat niet was uit de wereld ; nu echter is het meer angst voor een krankzinnig geworden broeder, een op zijn hoede zijn tegen den razende, dien men, hoe ongaarne ook, het dwangbuis zal moeten aandoen, als hij wild wordt. Eene liberale regeering zal dan ook eenmaal niets anders zijn dan uitvoerder van den souvereinen wil des souvereinen volks. Nu reeds berust de macht feitelijk althans, niet meer I bij de Kroon maar bij de Kamer. De meerderheid in de Kamer heeft feitelijk meer macht dan de koning bij de gratie Gods. Een toekomst zonder koning en zonder God, is wellicht de toekomst van het land, overgegeven als het dan zijn zal aan den verschrikkelijken burgertwist der om het oppergezag worstelende partijen. Jaren lang werden de volken geregeerd door geleerden en kapitalisten. Deze regeering loopt nu gevaar verdreven te worden door die der ongeleerden en der armen. Gemakkelijk zal dit niet gaan, maar of God op deze wijze de volken niet oordeelen zal, zal de tijd leeren. Het rijk van gruwel en geweld is nog niet tot zijn hoogste ontwikkeling gekomen. Er is nog een profetisch boek des Nieuwen Verbonds, en ook alles wat daarin geschreven staat zal geschieden. Wie tegenwoordig een regeeringsambt begeert, begeert niet alleen een voortreffelijk maar een bij uitnemendheid moeilijk werk. Men moet regeeren door zich te laten regeeren. Wie daar geen lust in heeft, doet best met zich, zooveel mogelijk, buiten alles te houden. Ik voor mij ben zeer dankbaar, dat er Christelijke mannen gevonden worden die roeping gevoelen en lust hebben om aan de regeering, in een of ander opzicht, deel te nemen. Maar benijdenswaardig acht ik hunne positie niet. Op onze laatst gehoudene Synode is breedvoerig gesproken over de vraag: of dienaren des Woords hunne bediening mogen nederleggen, zij 't ook tijdelijk, om het mandaat van volksvertegenwoordiger te aanvaarden. De Synode heeft gelukkig het gematigde besluit genomen, om dit niet te verbieden. Ook op dit punt, denk ik, is het goed dat ieder in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zij. Temeer omdat het zelden voorkomt. Nu de Socialistische driften weder een weinig aan 't bedaren zijn, verkeert de kerkelijke wereld te Amsterdam in spanning over de verkiezing van leden in het kiescollege, in de Ned. Herv. Gemeente. De onderliggende partij zal, naar de geruchten loopen, weder eene ernstige poging wagen om iets van het verloren terrein te herwinnen. Gij weet, dat in die gemeente het algemeen stemrecht bestaat, en door de meeste stemmen wordt beslist, niet slechts welke personen het kerkelijk ambt zullen dragen, maar bovenal welke Theologische en kerkelijke richting de heerschappij in de kerk zal uitoefenen. Er heerscht bij velen groote ontevredenheid over den tegenwoordigen stand van zaken in die Gemeente. Kwamen nu al de stemgerechtigde leden getrouw op, dan zou de tegenwoordig regeerende partij niet buiten gevaar zijn. Doch duizenden onverschilligen zien niet meer naar de kerk om. Waarbij nog komt, dat degenen die over den huidigen toestand ontevreden zijn, meer tot den deftigen en beschaafden stand behooren. En dat is tegenwoordig geen aanbeveling, noch in het godsdienstige noch in het maatschappelijke. In normale toestanden zou een verstandige kerkeraad in eene groote Gemeente waar vele predikanten zijn, op de verschillende behoeften letten, vooral in de keus van predikanten. Maar in den tegenwoordigen toestand is het voor iedere partij een strijd om te bestaan, en vandaar dat men geen logies kan verleenen aan iemand, die niet van de partij is. Wie dus winnen wil moet op de stemming werken en zien de meeste stemmen te krijgen, opdat zijne partij overwinne of de reeds behaalde overwinning behoude. Wat zouden onze Gereformeerde vaderen vreemd opzien als zij van dezen stand van zaken kennis konden hebben ! Doch tegenwoordig is het maar al te zeer gewoonte, ook onder Christenen, om middelen te gebruiken, die men zelf niet goedkeurt, als zij maar leiden tot het doel. Naar men zegt, maakt het //Leger des Heils" zich strijdvaardig om een aanval op Amsterdam of op geheel Nederland te doen. Dat moet er nog bijkomen ! Bij al de woelingen en drukte, die we tegenwoordig beleven, konden we, dunkt me, deze drukte wel missen. Doch moet ze komen, zij kome! Wij worden tegenwoordig aan beweging gewoon. Hoe troostrijk en opbeurend is het te weten, dat het Koninkrijk Gods niet komt met uiterlijk gelaat. Ook de Socialistische republiek, zoo zij komt op de wereld, behoort tot de voorbijgaande dingen. Het einddoel van alles is niet eene republiek maar een koninkrijk, een eeuwig koninkrijk, van alle eeuwigheid van Christus gegeven. Mochten naar dat Rijk de innigste begeerten onzer harten zich meer uitstrekken, de goederen van dat Rijk meer ons gansche hart vervullen. IC) October 1885. Waarde Vriend! In de Gids van September en October dezes jaars komt een belangrijk opstel voor van Prof. W. C. v. Manen, over Pontiaan Van Hattem. Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik van Pontiaan Van Hattem niets anders wist dan dat hij een zeer goddelooze ketter was, en dat de Hatemisten nooit baden, maar altijd dankten. Prof. v. Manen geeft een overzicht, uit de bronnen, zoowel van het kerkelijke proces tegen Van Hattem, als van 's mans leer en opvatting des Christendoms, uit zijn eigen geschriften. Door een en ander is weder eenig licht voor de minkundigen ontstoken, en leeren wij weder iets kennen van de kerkelijke toestanden in ons land, in de tweede helft der zeventiende eeuw. Leefde Van Hattem in onzen tijd, dan zou hij een zeer grooten opgang maken, en de grootste kerk van Nederland, zou denk ik, nauwelijks groot genoeg zijn om het aantal toehoorders te bevatten. Als men dit opstel gelezen heeft, roept men onwillekeurig uit: hoe is het mogelijk dat ze dezen leeraar een Spinosist konden noemen ! Van Hattem beroept zich onophoudelijk op de Gereformeerde leer, wil van geen andere wijsheid weten dan die uit Gods Woord geput wordt, heeft een onvoorwaardelijken eerbied voor dat woord, en leeft geheel eu al uit de toegerekende gerechtigheid van Christus. Uit de studie van Prof. van Manen leeren we Van Hattem kennen als een zeer eenzijdigen mystieken geest, die een denkbeeld uit de Helijdenis en uit de Schrift aangrijpt, en daarmede op den loop gaat zonder zich aan andere, ook in Gods Woord geopenbaarde waarheden en stellingen in de Helijdenis te bekommeren. „God alles en de mensch niets". Met die leuze maakt Van Hattem den grootsten ernst. „Zoolang de mensch nog bedacht is op zelfbehoud en God dient om zijn zieleheil te bevorderen, dient hij 's wereld afgod, zoekt zich zei ven, en is de liefde tot God en den naaste het hoogste niet. Gods wil te volbrengen, dat is de hoogste zaligheid des menschen, en die wil te volbrengen is niet de vrucht van eigen inspanning, zorg of moeite, maar een natuur- lijk gevolg van de werking des Heiligen Geestes in het hart der wedergeboornen en geloovigen. Het geloof is de blijmoedige erkentenis dat God ons verlost heeft, zonder ons zeiven, eenig en alleen in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, rechtvaardigheid en verlossing." Wat daartegen van Gereformeerd standpunt is in te brengen, begrijp ik niet. Toch is het niet te verwonderen dat de Gereformeerden Van Hat tem inet groote felheid bestreden, uit het predikambt hem ontzetten, hem, zoo zij de macht hadden gehad „tusschen vier muren zouden inmetselen", of een hoofd kleiner hadden gemaakt. Want Van Hattem kon zeer ondeugend zijn tegen de rechtzinnigen, gelijk uit het volgende blijkt. //Zij, de Gereformeerden, ergeren zich aan hem die zich houdt aan de door hen zelf afgelegde en telkens herhaalde doch even vaak vergeten Helijdenis. Zij zien haar geheel voorbij en zeggen, met verloochening van haar schoonen inhoud, dat men nog tot alle boosheid geneigd is, en dat er niets goeds aan ons is van den hoofde tot aan de voeten, dat God derhalve met zeer goed recht op ons schrikkelijk vertoornd is, ende dat wij over zulks zoowel eeuwiglijk als tijdelijk van Hem staan te worden gestraft, zoo wij ons niet tot Hem bekeeren. Dat zijne tijdelijke bezoekingen daarvan niet dan al te klare bewijzen zijn; en dat wij door liet vuur des oorlogs, ende door onze nederlagen ; door het doorbreken van onze dijken ende door't verderf dezer landen, ende door het verarmen van ons vaderland en door het algemeen verval van den koopman, den visscher en van den landman, van Hem genoegzaam geleerd dat Hij geen behagen in ons heeft, nochte in onze handelingen; ende dat wij niet en moeten denken, dat Hij omtrent ons in zijn doen veranderen zal, tenzij dat wij eerst in ons doen omtrent Hem veranderen. //Daar en wordt niemand ziek, daar breekt niemand arm of been, daar wordt niemand van den Heere bezocht door 't verlies van goed of vrienden ; of 't is aanstonds dat, het kastijdingen zijn, en de rechtvaardige straffen van onzen God ; dat wij haar ontvangen naar werken; ende zoo wij geen zonden hadden, dat wij ook geen plagen hebben zouden. ,/Die op dezen trant best spreken, is bij dezelve hoogst geacht; met name zoo hij 't hoofd kan laten hangen als een bies, zoo hij zijne taal met diepe zuchten vergezelschappen kan ; ende dat hij zijne woorden voortbrengt op eene kennende bijzondere wijze. z/Voor alles inoet inen gestadig twijfelen aan zijne gemeenschap niet Godes Zone, ende aan zijne wedergeboorte, zoo uien bij haar onder de geloovigen wil gerekend zijn; en 't is bij haar het toppunt van nederigheid, zich zoo onwaardig te belijden, dat men zich niet durft stellen onder het getal der kinderen Gods, ende het draagt onder haar den name van vermetenheid, wanneer iemand met een onderdanig hart zijn Schepper dankt, dat Christus ook voor hem gestorven is; zij vreezen dat zij met dus te doen, zouden worden verleid door d' arglistigheid van haar hart, ende dat zij met een leugen in haar rechterhand zouden verloren gaan, indien zij geloof gaven aan dat getuigenisse Gods." //Door het Avondmaal achten zij met antwoord 75 (Catech.) hun zielen ten eeuwigen leven gespijsd en gelaafd ; en onmiddellijk daarop zouden zij niet wei geren uren verre op doornen blootsvoets te gaan, mochten zij maar eens verzekerd zijn, dat de zaligheid, ende dat het eeuwige leven van God ook voor haar bereid was, ende dat zij ook aan Jezus Christus vleesch en bloed deelachtig waren. Zoo maken zij Gods kerk tot een speeltooneel, waar men het eene uur als koning heerscht, en het andere uur voor zot en potsenmaker wordt gehouden. In plaats dat men bedenken zou, dat het de pligt van een Christen, ende van een geloovige is; overal en te aller lijd blijken te geven van zijn geloof, zoo door woorden als door werken." Uit dit weinige ziet ge van welken geest Van Hattem was. Dat hij 't spoedig met zijne rechtzinnige tijdgenooten te kwaad kreeg is voorwaar geen wonder ! Hij was een doordraver van belang en zou, in onze dagen, een geloovige Multatuli kunnen zijn. En juist daarom zou het hem aan aanhang niet ontbreken. In de Herv. kerk zou hij nog vrij zijne gevoelens mogen leeren. En vanwege de groote onkunde die, in alle rangen en standen, omtrent het verband tusschen al de leerstukken der Gereformeerde kerk bestaande, wordt aangetroffen, zouden velen zulke eenzijdigheid en mystieke overdrijving voor de echte, oude gereformeerde waarheid houden, zooals er in geen anderhalve eeuw van den kansel gehoord is ! Doch genoeg hiervan. Het deel waarheid, dat in Van Hattenis leer aanwezig is, is, even- L als alle waarheid, onafhankelijk van tijden en personen. Hoe bang ik ook ben voor ketterij, kan ik er mij toch in schikken dat er ook ketters op de wereld zijn. Ook zij moeten dienstbaar zijn aan de zegepraal der waarheid in het Koninkrijk van Christus. 11 December 1885. Waarde Vriend ! Het is wel een opmerkelijk verschijnsel, dat de beweging op kerkelijk gebied gelijktijdig met die op maatschappelijk gebied plaats heeft. Er is in onze dagen een geweldige botsing tusschen kapitaal en arbeid, aristocratie en democratie. Op kerkelijk gebied verstaan wij Christ. Gereformeerden de kunst om met eene aristocratische kerkorde, democratisch te ïegeeien. In dit opzicht staan wij aan de spits der hedendaagsche beschaving en nationale ontwikkeling. Jammer slechts, dat dit niet meer bekend is en erkend wordt! Wij hebben eigenlijk van de volksopperheerschappij niets meer te vreezen. Scheiding van Kerk en Staat en schrapping van het budget van eeredienst is ons lievelingsdenkbeeld. Kapitalen ot goederen inde doode hand bezitten we niet. Kwamen de Socialisten onze kerkelijke kassen opeischen om onze bezittingen tot nationaal eigendom te verklaren, we zouden ons moeten schamen vanwege het geringe bedrag, dat ze zouden vinden. In nog andere opzichten zijn wij geheel op de hoogte van den tijd. En zoo wij dit een en ander al eens een enkel oogenblik uit het oog verliezen, dan is een brutaal woord of een flink dreigement voldoende om ons weder tot onzen plicht te brengen. Daar ook anderen, dan gij, mijne brieven lezen, ben ik genoodzaakt te zeggen dat het bovenstaande een weinig ironisch is. Er zijn menschen, zelfs in Amerika, die dit niet vatten, en daarom is men somtijds genoodzaakt te zeggen : dit is ironie. Maar in ernst gesproken, gij weet dat in ons land de strijd tusschen aristocratie en volk inheemsch is. De hedendaagsche liberalen zijn de naneven der ouderwetsche Staatspartij, met dit onderscheid, dat hunne oppermacht niet meer op geboorte, familie of verdienste steunt, maar uitsluitend op het bezit van geld en goed en het aanhangen en belijden van zekere begrippen aan de nieuwe wijsbegeerte ontleend. Deze aristocratie staat in vele opzichten tegenover het volk. Ook dat is bij ons inheemsch. In den ouden tijd was het ook zoo, maar toen had het volk in den Prins van Oranje zijn steun en zijn beschermer, de handhaver zijner rechten tegen buitenlandsche en binnenlandsche overheerschers. Door de revolutie in de vorige eeuw is ook deze steun aan het volk ontnomen. De Prins keerde terug als Koning, werd later constitutioneel Koning gemaakt met verantwoordelijke Ministers, en zoodoende het zwaartepunt van het gezag overgebracht van de kroon naar de volksvertegenwoordigers. In den tijd van de vervolging der Afgescheidenen en in den tijd van het volkspetitionnement voor de School met den Bijbel is het gebleken, dat Oranje zelf óf de nieuwere begrippen is toegedaan, óf waar het hart anders spreekt en de wil om de grieven des volks weg te nemen niet ontbreekt, toch gezwicht moet worden voor de overmacht van het politiek, aristocratische liberalisme. Er blijft dus niets anders over dan dat het volk zichzelven helpt. Ieder wil dat natuurlijk op zijne wijze doen. De Socialisten zijn nu zoover gevorderd dat zij met geladen revolvers ter vergadering komen. En ons Christenvolk richt Christelijke Scholen op en onderhoudt die, sticht onafhankelijke kerkelijke gemeenten, spreekt en schrijft en komt op voor zijn rechten bij kiestabel en censuswet, getuigt op velerlei wijze voor wat het gelooft waar en goed te zijn en bidt tot zijn God, gelijk de weduwe in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. Opmerkelijk is het daarbij, dat alles wat het Christenvolk op eigen terrein, op het gebied der vrijheid doet, voorspoed heeft. Zoo de Christelijke scholen. Zoo zelfs, in vele opzichten, de Vrije Universiteit. Stond deze stichting niet midden in het kerkelijk strijdgewoel der Hervormden, zij zou, denk ik, een veel machtiger indruk maken op het volk en zelfs op de Regeering, dan zij nu doet. Daarentegen, alles wat men op regeeringsgebied poogt te doen, leidt tot niets. Geen enkel wetteke, hoe klein ook, heeft men er nog door kunnen halen. En de toeleg van de wederpartij is zoo duidelijk mogelijk, om als alles in de war is tot de antirevolutionairen te kunnen zeggen ; dat is nu uw schuld. 1(3 Elke poging om op wetgevend gebied een omwenteling teweeg te brengen en het land weder naar de oude Christelijke beginselen te regeeren liep steeds op niets uit. En daarentegen, alle pogingen om, gebruik makende van de vrijheden, die de liberalistische wetgeving nog overliet, op eigen initiatief en op eigen erf wat tot stand te brengen, zijn allen met meer of min gunstigen uitslag bekroond. Op kerkelijk gebied zien wij soortgelijke verschijnselen. Voor vijftig jaren heeft de Herv. Kerk op het stuk der Formulieren van eenheid, met woord en daad, zich uitgesproken. Die zaak is met de veroordeeling deileeraars en de vervolging der Afgescheidenen afgedaan en uit. Particulier en persoonlijk mag men gereformeerd wezen tot in de uiterste gevolgtrekking. Maar zoodra komt men niet op kerkelijk wetgevend gebied, of, eilacie! de illusie is weg. De tegenwoordige verwikkelingen in de Amsterdainsche gemeente bewijzen dit overvloediglijk. In welk een toovercirkel men komt, zoodra men het gebied der kerkelijke wetgeving betreedt, bewijst, dunkt mij, het feit, dat men zijn zaak in cassatie brengt voor een rechter, wiens bestaansrecht men zoo kras mogelijk ontkent en bestrijdt, en wiens wetten en uitspraken men beweegt om des Heeren wil niet te kunnen en te mogen gehoorzamen. Ja, zoo groot is de verbijstering op het gebied deikerkelijke macht, dat de Heraut in afbeeldingen tot het volk spreekt, 0111 den oorsprong en de uitoefening van het bestuur der kerk aan ue onkundigen duidelijk te maken. Op het kantje af overtreding van het tweede gebod, hetwelk zegt dat wij God op geenerlei wijze mogen afbeelden en de Christenen niet door stomme beelden maar door de levende verkondiging des Woords onderwezen moeten worden. Een driehoek met een alziend oog in 't midden stelt God voor als bron van het gezag of de bron van het gezag in het goddelijk wezen, en een kroon is het beeld van Jezus Christus als souvereine drager van dit gezag, of het souvereine gezag zooals dit door Christus gedragen wordt. Nu is het buiten kijf dat hier niets kwaads mede bedoeld wordt, maar het vreemde middel bewijst toch in welk een doolhof men zich bevindt, en tegen welke hooge en dikke muren men het hoofd stoot. Waar gereformeerd gepredikt en gecatechiseerd wordt, is kerk en catechisatiekamer doorgaans overvol. Maar, zoodra men komt op het gebied van wetgeving en bestuur, loopt inen zich te pletter tegen het kerkelijk liberalistische marmer, dat, zoo mogelij k} nog harder is dan het politieke. Zou in deze dingen niet een stemme Gods tot het Christenvolk van Nederland hoorbaar zijn ? 8 Januari 188G. Waarde Vriend ! Midden in de algemeene bezorgdheid over de dingen des aardschen levens, wordt de aandacht van duizenden in den lande bezig gehouden door de dingen die in de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam, sinds eenigen tijd, aan de orde zijn. Voorbarig, ja ongepast zou het zijn daarover thans te schrijven. Zeker is het, dat de geloovigen, in die Kerk, hoogst ernstige dagen doorleven. Wat ook de uitkomst van de tegenwoordige spanning zij, de zaak, waarover de strijd loopt, is, afgedacht van de aanleiding (de weigering om bewijzen van goed gedrag af ;e geven aan de leerlingen der moderne predikanten die elders belijdenis wenschen te doen) zeer gewichtig en van diep ingrijpenden aard. Velen zijn dan ook van gedachte, dat door dit conflict tusschen den Amsterdamschen kerkeraad en de Synode de kerkgenootschappelijke eenheid der Herv. Kerk in groot gevaar gebracht is. Eenerzijds schijnt de toeleg te zijn, de Amsterdamsche gemeente vrij te maken van het Synodale reglementairisme; en anderzijds den kerkeraad te dwingen die macht te gehoorzamen, ook in zaken die tegen het geweten en de Christelijke belijdenis strijden. Zooals ge weet, hebben de Afgescheidenen, jaar en dag, steeds beweerd, dat het samenwonen, in één kerkelijk verband, van belijders en bestrijders des Gereformeerden Christelijken geloofs in tastbaren en openbaren strijd is met het Woord des Heeren. Onze broeders in de Herv. Kerk hebben dit, in het afgetrokkene, dan ook nooit geheel ontkend. Zij gaven echter verschillende redenen op, waarom zij ons moesten veroordeelen en hun standpunt handhaven. De toestand moest uitzieken, beweerde de een. De ander sprak van het menschelijk karakter van iedere kerkelijke inrichting, en legde nadruk op het verborgen lichaam des Heeren, dat toch ook in de Herv. Kerk aanwezig is. Een derde noemde den eigenlijken toestand een oordeel, door de zonde uitgelokt, dat met ootmoedigheid en schuldbesef gedragen moet worden. Ook wees men er op, dat God alleen zijne Kerk herstellen kan en de mensch God het werk niet uit de hand mag nemen. En weder anderen wezen op de steeds toenemende belangstelling in het oude geloof, en voorspelden dat zoo men slechts geduld oefende, binnen eenige jaren alle hoogere kerkbesturen gezuiverd en zelfs de Synodale macht in goede handen zou zijn. Zoo is er een halve eeuw lang gesproken en geschreven, en nog spreekt men zoo in theologische, kerkelijke en godsdienstige kringen. Maar sedert dat deel der Hervormde kerkleden, dat de Gereformeerden genoemd wordt, in de meeste der aanzienlijkste gemeenten van het land zich, door het algemeen stemrecht, op den voorgrond geplaatst zag, en de meerderheid in de plaatselijke besturen verkreeg, is het kerkelijk gezwel tot meerdere rijpheid gebracht en verwachten velen, dat het doorbreken, of doorgaan, nu spoedig zal plaats hebben. Onder de geniale en krachtige leiding van Dr. Kuyper is het oude systeem van theologie en kerkrecht weder van onder het stof te voorschijn gebracht en in wetenschappelijke kringen aan de orde gesteld. De lijnen van vergelijking tusschen de 17e en 10e eeuw zijn met forsche en vaste hand getrokken, en terwijl schier geheel de wetenschappelijke wereld daartegen protest aanteekent, en de aanzienlijke gemeenteleden zich meer en meer aan alle deelneming onttrekken, is het godsdienstige deel deikleine burgerij, onder leiding van geleerde en bekwame voorgangers, in het bezit gekomen van de regeering in de plaatselijke gemeente. Liet men nu deze kerkeraden vrij om in eigen kring souverein te zijn, en te handelen naar Gods Woord, zooals zij dat voor hun geweten verstaan, niemand zou er aan denken revolutie te maken of iets te doen, dat op scheiding zou kunnen uitloopen. Want, hoe groot ook het verschil van gevoelen zij, hierin zijn alle richtingen en alle zienswijzen één, dat zij niet willen scheiden van de Kerk der vaderen. Zoodra het op dit punt aankomt toont het geweten eene groote draagkracht te bezitten. Temeer omdat men degenen, die niet de Gereformeerde leer belijden, inzonderheid de modernen, als „vreemde indringers" beschouwt, aan wien men de erfenis der vaderen niet mag overlaten. Het kan dus een bange en lange strijd worden. Want de modernen zullen zich niet zoo gemakkelijk als vreemde indringers laten verjagen. Zij toch beweren de echte, ware Protestanten te zijn, en hebben de geheele kerkelijke organisatie en de Synodale macht met een voornaam deel der openbare tneening in hun voordeel. En iri zooverre hebben zij, dunkt mij, gelijk, dat zij zich niet als „vreemde indringers" willen beschouwd zien. Zij zijn vleeschelijke zonen en dochteren der oude Protestanten; in de Herv. Kerk geboren en opgevoed, tot kerkelijke ambten en bedieningen gekomen, alles naar het in de kerkelijke reglementen beschreven recht, zonder ooit de belofte te hebben afgelegd of de verplichting op zich te nemen om iets te prediken of te belijden, wat volgens hun verstand en hart niet waar is. Zij hebben de meerderheid in de Synode en vragen, ja eischen recht. De Kerk heeft hen als hare kinderen erkend en alle rechten geschonken. En dat is zoo sterk, dat zelfs de tegenwoordige kerkeraad van Amsterdam, die jongelieden van moderne richting het doen van z.g. belijdenis onmogelijk maakt, de moderne predikanten in zijn eigen gemeente ongehinderd de bediening des Woords en der Sacramenten laat behouden. Ja dat is, geloof ik, de spil waarom alles draait. Winnen het de Gereformeerden, dan kan een omwenteling niet achter blijven, dan moeten de modernen uitgezet worden. Verliezen zij het, dan blijven de zaken, wie zal zeggen, hoe lang, op den ouden voet voortgaan. Iedereen, die belang in deze zaken stelt, wacht dus op de dingen die komen zullen. En wat kan de inensch, wiens adem in zijn neus is, anders doen ? De Heere regeert ! — in deze wetenschap vindt de geloovige ten laatste de rust van zijn hart. Bij de meerderheid des volks is de belangstelling in de maatschappij en hare belangen veel grooter, dan in de kerkelijke aangelegenheden. Zoolang slechts de openbare orde en rust geen gevaar loopt, laat men de kerkelijken voor hetgeen ze zijn. In deze dagen echter bemoeit zelfs het Handelsblad zich met de zaken der Kerk. Natuurlijk om die mannen, die naar hun geweten, de Herv. Gem. te Amsterdam van de moderne leer pogen te zuiveren, in een ongunstig licht te stellen, en hen te doen uitlachen door het groote publiek. Van die zijde is dan ook niets anders te wachten. Als de schrijvers der liberale bladen over de dingen der kerk spreken, voelt men dadelijk hoe weinig bevoegdheid zij hebben om in deze zich te laten hooren, en hoe zij oordeelen als blinden over de kleuren. En wat voorts de uitkomst van de tegenwoordige spanning zij, dit zal, dunkt mij, meer en meer aan het licht komen, dat gereformeerd te willen zijn in de practijk van het kerkelijk leven en de Ned. Herv. Kerk te willen bijeenhouden, zaken zijn, die elkander uitsluiten en niet kunnen bestaan. De leer in de Herv. Kerk vrij. Maar in het kerkbestuur is men gebonden aan de reglementen. Zoo was het sinds 1816. De vraag, die nu aan de orde is, zal beslissen of het in de toekomst zoo blijven zal. 15 Januari 188G. Waarde Vriend ! Eerder dan verwacht werd is het kerkelijk gezwel te Amsterdam doorgebroken. Eigenlijk, of juister gesproken, is het niet doorgegaan maar doorgesneden. Nauwelijks had ik de copie van mijn laatsten brief verzonden, of daar vernam ik, dat het Classicaal bestuur van Amsterdam een tachtig leden van den algemeenen kerkeraad, waaronder vijf predikanten, provisioneel had geschorst, de Nieuwe kerk door de politie bezet was enz. enz. Ieder, die het hoorde, klonken de beide ooren. Want buiten den kring der ingewijden had niemand op dit oogenblik zoo iets verwacht. Wel hadden enkele predikanten, in de laatste weken, de gemeente voorbereid op een mogelijke schorsing, maar ieder dacht, dat dit zag op de weigering, om te gehoorzamen aan de bevelen der Synodale commissie inzake het afgeven van attesten van goed gedrag aan hen, die elders belijdenis wenschten te doen. Doch de termijn daartoe gesteld was nog niet afgeloopen. Wat was het dan, dat de schorsing van bijna geheel den algeineenen kerkeraad had uitgelokt en het Classicaal bestuur recht gaf om op te treden en te doen hetgeen des Kerkeraads is ? In den loop van den namiddag werd dit punt opgehelderd en vernam men, dat de schorsing geschied was om een verandering in het Reglement op het beheer van de kerkelijke goederen, fondsen en inkomsten der Ned. Hervormde gemeente. Om u dit duidelijk te maken zal ik afschrijven wat Ds. Hoogerzeil daaromtrent mededeelt in zijne brochure over den Kerkelijken strijd te Amsterdam no. 2. „Van het jaar 1810 bezit de Gemeente, wat hare kerkelijke goederen betreft, „vrij beheer" d. w. z. geen kerkelijk of ander college heeft met dat beheer iets te maken, of kan er eenig toezicht op uitoefenen. „In genoemd jaar is, „door Burgemeester en Wethouders, op last van den Landvorst en ter voldoening van een besluit van Lodewijk Napoleon, van het beheer afstand gedaan." De groote, Algemeene Kerkeraad heeft het toen overgenomen en na de Gemeente geraadpleegd te hebben, geregeld. Hij droeg het op aan een Commissie, welke uit kerkeraadsleden en Gemeenteleden bestond, den naam van kerkelijke Commissie droeg, die door den kerkeraad werd gekozen en van hem haar reglement en instructie ontving. De kerkeraad beschouwde zich in deze, en dat u-as hij ook als de wettige mandataris deiGemeente. Toen in het jaar 1820 de zaak van het beheer der kerkelijke fondsen in Noord-Holland werd geregeld, bracht dit in den toestand te Amsterdam geen verandering, want Koning Willem I stond aan Amsterdam toe, dat het aldaar op den bestaanden voet zou blijven." „Zoo bleef het dan ook tot in het jaar 1869. De kerkeraad oefende in naam der Gemeente, die zijn lastgeefster was, het beheer over de kerkelijke goederen en iondsen der Ned. Hervormde Gemeente te Amsterdam uit. Zijn rechtsgrond was de overdracht in 1810 en de bevestiging van een en ander door het Koninklijk besluit van 1820." „Maar bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1869 werd de band tusschen de kerkvoogden en de Regeering losgemaakt, en dit maakte het ook te Amsterdam noodzakelijk dat men de gemeente vroeg hoe zij nu verder hare kerkelijke goederen wilde beheerd hebben ?" „Daarom heeft de Algemeene Kerkeraad zich in een schrijven van 15 Februari 1862 tot de Gemeente gewend en haar stemgerechtigde leden de vraag voorgelegd : „verlangt gij het behoud der tegenwoordige wijze van beheer V' Op die vraag is met groote meerderheid van stemmen „Ja" geantwoord." „In het jaar 1875 zijn er in het reglement voor de Kerkelijke Commissie hoogst belangrijke veranderingen aangebracht. Een lange strijd is daarover in den Algemeenen Kerkeraad gevoerd. Sommige leden vreesden, dat vrij beheer niet gewaarborgd was tegen mogelijke aanvallen van hoogere kerkelijke besturen, en men heeft het daartegen pogen te dekken, door aan de kerkelijke Commissie een zekere zelfstandigheid te geven, alsof de Gemeente aan haar en niet aan den Kerkeraad het beheer van hare goederen had opgedragen. Ernstige stemmen zijn daartegen opgegaan, die waarschuwden, dat de Kerkeraad, met het oog op de beslissing van de gemeente, zijn bevoegdheid te buiten ging en daarmede den rechtsgrond voor het beheer verliet. Het heeft niet mogen baten ; die veranderingen en wijzigingen zijn toen aangenomen en staan in het Reglement, waaronder wij tot nu toe geleefd hebben." Het is inzonderheid de volgende nieuw gemaakte bepaling, waarop Ds. Hoogerzeil de aandacht vestigt. Art. 41. „Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere) bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods woord te houden en de drie formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeilijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze gemeente mengde om te willen doen heigeen des Kerkeraads is, of ook eeu tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de commissie voortgaan met, den oorspronkelijken Kerkeraad (7.00 Algemeene als Rijzondere) die de gemeente bij Gods Woord zoekt te houden, als den eenig wettigen erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van ,/Kerkeraad" gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan." Deze „nieuwe bepaling" schijnt eerst in den laatsten tijd gemaakt te zijn. Althans Ds. Hoogerzeil verhaalt: „Deze nieuwe bepalingen zijn uitgegaan van de kerkelijke Commissie. Door een paar van haar leden voorgesteld, zijn zij op een van hare vergaderingen besproken en met groote meerderheid van stemmen aangenomen. Daarop zijn zij gezonden naar den Algemeenen Kerkeraad, omdat deze alleen de bevoegdheid heeft, om veranderingen in het bovengenoemde Reglement te maken." „De Algemeene Kerkeraad heeft, na in twee vergaderingen er uitvoerig over gesproken te hebben, de voorgestelde Wijzigingen en Bijvoegingen in het Algemeen Reglement en Instructie voor de Commissie tot het bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Ned. Herv. Gemeente en bloc met groote meerderheid van stemmen aangenomen, en ze daarmede tot wet verheven." Het is om het aannemen van deze nieuwe bepalingen, dat zoovele leden van den Algemeenen Kerkeraad geschorst zijn. Rlijkbaar heeft het Classicaal bestuur een slag willen slaan. Niet onwaarschijnlijk is het echter dat die slag op zijn eigen aangezicht zal terugkaatsen. Voor vijftig jaren kon zoo'n Restuur over politie en militaire macht beschikken om zijn besluiten te handhaven en zijn banvonnissen uit te voeren. Tegenwoordig echter moet het dit bij woorden laten. Of zijn besluiten uitgevoerd worden staat aan de welwillendheid of onwilligheid van hen die er de slachtoffers van zijn. Ditmaal vooral heeft het Classicaal bestuur buiten den waard gerekend. Het heeft 't tegenwoordig verband der Ned. Herv. Kerk willen redden, en niet onwaarschijnlijk een daad gedaan die zeer groote verwarring zal teweegbrengen en de handhaving van dat verband zeer in gevaar brengt. Op dit oogenblik is de geschorste Kerkeraad feitelijk bezitter en beheerder van de Kerken en kerkelijke goederen. Wat de toekomst baren zal, kan niemand voorspellen. Loopen de zaken zoo als meer dan eenmaal in onze Christ. Geref. Kerk gebeurd is, dan is de uitkomst niet twijfelachtig. Indien de meerderheid van de stemgerechtigde leden der gemeente het bewuste Kerkeraadsbesluit goedkeurt, kan het Classicaal bestuur doen wat het wil, maar de Kerkeraad blijft overwinnaar. Titel X 3e Hoek van het Burgerlijk wetboek, hetwelk handelt over de „zedelijke lichamen", beslist hier. Handelt de Rechter naar dit gedeelte der wet en beziet hij de zaken van de Ned. Herv. Kerk met dezelfde oogen waarmede hij steeds die der Christ. Geref. Kerk heeft bezien, dan blijft de Kerkeraad met de meerderheid der gemeente in het bezit van alles. Zoo is het, in onze Kerk gegaan te Heerde, te Nieuw-Amsterdam, te Rijssen en elders. Ook te Amsterdam met Ds. Smit. Toen Smit begreep, dat hij om zijne afwijkingen in de leer der zaligheid geschorst zou worden, heeft hij zich met het grootste deel zijner gemeente aan de Classis en aan de Kerk onttrokken. Mr. Heineken, onzerzijds geraadpleegd, zeide dan ook tot een mijner tegenwoordige collega's : „zalig zijn de bezitters" en raadde een proces om de kerk ernstig af. Zelf heb ik te Vlissingen een dergelijke geschiedenis in het klein doorleefd. Toen ging het maar om een onaanzienlijk kerkje in een geringe buurt. De politie handelde, in hoofdzaak, juist zooals de politie te Amsterdam nu gedaan heeft. Ook wij hebben toen gedaan wat de heeren Rutgers c. s. te Amsterdam gedaan hebben. Tegen den Kerkeraad en mij werd, door de tegenpartij, een klacht ingediend bij den Officier van Justitie wegens: „Inbraak." De Officier liet ons echter niet in hechtenis nemen, maar deed zich door den Commissaris van politie van alles op de hoogte brengen. Alles kwam aan op een besluit des Kerkeraads en op de toestemming van de meerderheid der leden op dit besluit. Toen wij het bewijs hiervan naar waai'heid en in goeden vorm geleverd hadden, zag de tegenpartij van een proces af. Het is echter nog hoogst twijfelachtig of de Herv. Gemeente van Amsterdam thans uit het verband der Ned. Herv. Kerk zal geraken. Want vooreerst, dat fameuse art. 41 bovengenoemd, moet, zal het een basis van rechterlijke uitspraak kunnen zijn, door de meerderheid der stemgerechtigde gemeenteleden nog worden goedgekeurd. Ö O Ten tweede onderwerpen zich de geschorsten aan de uitspraak van het Classicaal bestuur. De vijf predikanten hielden Zondag „Hij bel lezing" in verschillende door de stad verspreide localen. Ten derde worden door de advocaten van beide partijen pogingen aangewend tot het vinden van een modus vicendi, eene wijze van samenleving waarop men voorloopig kan bijeen blijven. Ten vierde wil men wel dat verband te niet zien gaan, als men de kerkelijke goederen kan behouden en niet behoeft afgescheiden te zijn, enz. enz. Mij komt het voor, dat beide partijen met de zaak verlegen zijn. Het Classicaal Hestuur heeft met één onverwachten slag de tegenpartij onverhoeds met een coup d'etat willen overrompelen en vernietigen. De mijn sprong verkeerd. De geschorste Kerkeraad had een mijn aangelegd om in den uitersten nood zich te kunnen verdedigen. Die mijn sprong te vroeg. Zoo is men van weerskanten teleurgesteld en verlegen. En boven al dat woelen en strijden, leeft en regeert Hij, die ook in de kerkgeschiedenis een kerkgericht openbaart. L'e staatskerken zijn geoordeeld door het woord des Heeren. God brenge zijn volk in Nederland er uit, en geve, in zijne groote barmhartigheid, daartoe licht en kracht, inzonderheid aan de voorgangers. 22 Januari 1886. Waarde Vriend ! Zooals gij denken kunt, is er veel beweging in Amsterdam, en in heel het land over het gebeurde met den Kerkeraad in de hoofdstad. Wat ook de uitkomst zij, de vierde Januari van het jaar 1886 blijft een merkwaardige dag in de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk. Wij, die de dingen met onze Afgescheiden oogen beschouwen en buiten den strijd staan, voelen natuurlijk niet wat zij gevoelen, die er rechtstreeks in betrokken zijn. Dat wij echter met de grootste belangstelling den gang der zaken gade slaan en den afloop verbeiden, kan zeker niemand verwonderen. Die onverwachte aanval van het Classicaal bestuur van Amsterdam, roept onwillekeurig de dagen van '34 voor den geest. En gij kunt u verzekerd houden dat, leefden wij nog onder de Grondwet van '15, de militaire macht al aan 't werk zou zijn, om de weerspannigen te tachtigen. Maar de tijden zijn veranderd. De staatsregeling is in een ander spoor geleid. Ook de Hervormde Kerk moet bukken voor het algemeene recht. Steeds hebben wij beweerd tegen onze broeders in de Herv. Kerk: Gij moogt zoo gereformeerd preeken en praten als ge wilt, maar zoodra ge de minste poging waagt om de beginselen, die gij belijdt, in toepassing te brengen, gaat ge denzelfden weg op als de Cock c. s. De Ned. Herv. Kerk toch is nu al zeventig jaar eene Kerk zonder Belijdenis. Alles wat daar van de Belijdenis nog bestaat is individueel en persoonlijk. Als eene valsche Kerk kent zij aan hare Reglementen grooter gezag toe dan aan het woord des Heeren, en vervolgt zij allen die wenschen te leven naar het woord Gods. Dat zulk eene Kerk in de rij der Christelijke kerken kan blijven bestaan, dankt zij voornamelijk aan de omstandigheid, dat zij feitelijk bezitster is van de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der oude Gereformeerde Kerk, en aan het lands-tractement harer leeraren. Daarbij komt de conservatieve aard van het Nederlandsche volk, de gehechtheid aan hout en steen, de geldgierigheid, het leven in een oud-testamentische opvatting van het Christendom, familie en andere maatschappelijke relaties, een on-evangelisch begrip van de verhouding tusschen Kerk en Staat onder het nieuwe verbond, en niet het minst aan de diepzinnige redeneeringen van rechtzinnige predikanten over het wezen der Kerk, juridisch bestaan van de belijdenis en veel wat hiermede in verband staat. Nog niet lang geleden beweerde de Heraut, dat de Herv. Kerk van dezen tijd evengoed op den grondslag der Formulieren van eenheid staat als de Kerk in 1618, en dat het algemeen stemrecht wel wis en zeker verbonden was aan de belijdenis. Het gebeurde op 4 Jan. 1.1. kan, onder Gods zegen, er veel toe bijdragen, om zekere illusies weg te nemen, althans enkelen( die er in leven, te ontnuchteren. Meer en meer wordt het intusschen duidelijk, dat het Classicaal bestuur gedreven wordt door de begeerte om den invloed van de z.g. Kuyperianen eens en voor goed te breken, desnoods door hen uit de Kerk te jagen. In het Roomsche blad „de Tijd" is dit openlijk, misschien wel door een lid van het Classicaal bestuur, erkend. Deze schrijver vergelijkt Dr. Kuyper bij Napoleon, noemt hem een tiran, hoopt dat hij nu zijn Moskou zal krijgen, wenscht hem, uit den grond zijns harten, een Waterloo toe, en verklaart nog wel zooveel verdraagzaamheid te bezitten, om, als de tiran op St. Helena zit, hem en het overblijfsel zijner volgelingen daar een kerkje te gunnen. Zoo geweldig zijn de hartstochten opgewekt. En dat niet tusschen modernen en orthodoxen, maar tusschen orthodoxen onderling. Ook in dezen strijd speelt de genegenheid tot en de weerzin tegen personen een groote rol. Er zijn er die wel inzien de onwaarheid en het gevaar van sommige beginselen, maar de personen, die deze beginselen verbreiden, zijn toch zoo vroom, zoo beminnelijk, zij kunnen zoo schoon prediken, zoo innig bidden. En omgekeerd, er zijn andere beginselen, die men in den grond van zijn hart voor echt en waar houdt; maar de personen, die deze beginselen verbreiden, zijn zoo onbehagelijk en hebben zulke in het oog loopende gebreken, missen dat beminnelijke en aantrekkelijke, zoodat men zich geheel door persoonlijke sympathieën en antipathieën laat beheerschen. Dit maakt den strijd zeer onzuiver. Hier komt nog iets bij. De strijd tusschen de heeren en het volk is, in onze dagen, in vollen gang. Het reglementarisme dat de Herv. Kerk nu 70 jaren beheerscht, is door en door aristocratisch. De dominé, d. i. de man bij wien wetenschap en beschaving ondersteld wordt, regeert de Kerk. De ouderling mag er als figurant bij tegenwoordig zijn. Die ouderling werd, jaren lang, door den Kerkeraad zelf benoemd uit de deftigste ingezetenen van stad en dorp. Man van de wereld, was hij natuurlijk zeer galan] tegenover de dominees en ingenomen met de onderscheiding die hem was te beurt gevallen. Van de rechten en plichten van zijn ambt, zooals die in de H. Schritt en in het bevestigingsformulier omschreven zijn, had hij niet het flauwste begrip. Maar sedert de invoering van het algemeen stemrecht zijn die bordjes verhangen. In geen plaats van ons Vaderland kwam dit sterker uit dan te Amsterdam. De stem des volks joeg de heeren uit den Kerkeraad en plaatste er „burgerbazen" ja zelfs knechten in. Het onmiddellijk, geestelijk gevolg was, dat er nu mannen in den Kerkeraad kwamen, die hun ambt ernstig opvatten en poogden naar de Schrift en de Gereformeerde theorieën te handelen. Wij wisten wel, dat dit in de Herv. Kerk onmogelijk is. Maar zij wisten het niet, of meenden dat zij wel een omwenteling zouden kunnen bewerken in „de kerken dezei landen," en werden zelfs stoutmoedig. De dominé moest er onder en de ouderling er boven op, gansch democratisch en republikeinsch ; dan eerst zou de Kerk goed worden. Ja men vleide zichzelven en anderen, dat de opstand zoo algemeen en krachtig zou worden, dat de Synode ten langen leste wel eieren voor haar geld koopen zou. Ik meen reeds jaren lang dezen toestand bespied te hebben, en als ik dan iets daarvan in het openbaar zeide, daalde het ongenoegen van de Heraut op mijn hoofd neder. Het gebeurde in de laatste dagen heeft mij echter in mijne beschouwing zeer gesterkt. Het gaat om verplaatsing van het gezag. Van daar dat nu niet zuiver modern tegenover orthodox staat; maar broeder tegenover broeder, geloofsgenoot tegenover geloofsgenoot. Dit beheerscht ook de kwestie over het bezit der kerkelijke goederen. Wie is ten laatste en in den diepsten grond bezitter : het genootschap of de plaatselijke Gemeente? En indien de plaatselijke Gemeente, is zij dit dan geheel zelfstandig en op zich zelve, of alleen in het verband met het kerkgenootschap en zoolang zij in dat verhand leeft; zoodat er gevallen denkbaar zijn dat de Classis of het Classicaal bestuur handelend kan optreden ook in zake het beheer en bezit der kerkelijke goederen . Dit is een kwestie die zeer diep in het leven en in de organisatie van iedere Kerk ingrijpt, en met den geestelijken toe- stand in het allernauwst verband staat. Ook in onze Kerk is die kwestie sedert jaren aan de orde. Op onze laatste Synode is zij zelfs eenigszins heftig besproken, en ik voor mij geloof, dat wij nog verre van de oplossing zijn, vooral na het gebeurde te Amsterdam. Wij hopen nu maar, dat deze kwestie iets nader aan de oplossing zal komen. Naar het burgerlijke recht is er, denk ik, kans dat de doleerenden het winnen. Maar is het dogmatisch en kerkrechterlijk ook waar; is het Gereformeerd en Presbyteriaan sch, om zoo het organisch verband der gemeenten te dooden. de gemeenschappelijkheid van al de leden des éénen lichaams te vernietigen, alsof het lichaam des Heeren uit stokken en brokken, uit losse naast elkander liggende ledematen, gelijk men die in een instrumentenmakers-winkel of op een snijkamer kan zien, bestond ? Is het goed voor God en naar zijn Woord, om ook aan separatisten en scheurmakers de gelegenheid te geven, met het stoffelijke goed der Gemeente aan den haal te gaan ? Deze kwestie is dus zeer ingewikkeld. Niet in Amerika, maar in Nederland, dat eene geschiedenis, eene kerkgeschiedenis, ook eene geschiedenis van het bezit en het beheer deikerkelijke goederen heeft. Zij is, op dit oogenblik, het middelpunt en de hoofdzaak in den strijd. Ik ben het dan ook niet met Ds. Iloogerzeil eens, dat de revolutie in de Herv. Kerk pas gereglementeerd is in 1885. Mijns inziens is de revolutie gereglementeerd in 1852. Toen is de Herv. Kerk vrij verklaard en had zij de gelegenheid om de revolutie, die haar in 1816 van leven en zelfstandigheid beroofde, ongedaan te maken. Zij heeft dat echter niet gedaan. Zij heeft integendeel vrijwillig de revolutie gereglementeerd, en van dien tijd af meer en meer ontwikkeld, alles uit de Reglementen verwijderend, wat nog aanleiding kon geven tot conflicten over de leer. Wat in 1885 gereglementeerd is, is niet de revolutie maaide contra-revolutie. En wat die contra-revolutie nog uitwerken zal, wie kan het zeggen ! Mij treft het zeer, dat de Standaard de zaak zoo zoekt te kalmeeren. De kerkelijke diplomatie is reeds aan den gang, en van dag tot dag wordt het conflict moeilijker om te begrijpen, voor ons namelijk die al onze kennis uit couranten en brochures moeten putten. Alles schijnt nu weder neer te komen op een kwestie over de ware uitlegging der Reglementen tusschen H.H. Kerkmeesteren en het Classicaal bestuur. Men is onbegrijpelijk kalm en in staat om, naar de wijze der rechtsgeleerden, win volmaakte kalmte te onderzoeken of hier in geestelijken zin, een kerkelijke kwestie is en of hier, van een der beide zijden, waarlijk aanleiding bestaat tot zooveel beweging." Wat dunkt u, is zulk eene kalmte niet om er angstig van te worden ? Toen ik de Standaard van j.1. Dinsdag gelezen had riep ik onwillekeurig uit : O, gij mannen der Afscheiding in '34, wat waart gij toch onnoozele, vrome zielen ! En het kwam mij zoo voor, dat Vader Brummelkatnp met het uitreiken van ,/Eerediploma's" vooreerst geen haast behoeft te maken. 29 Januari 1886. Waarde Vriend ! Het kan u niet verwonderen dat ik u wederom schrijf naar aanleiding van het conflict in de Ned. Herv. Gemeente van Amsterdam. Men hoort nog bijna van niets anders spreken en dag aan dag is men wachtende, op de dingen, die komen zullen. Eerlijk gezegd, ik had niet gedacht zoo iets nog te zullen beleven. Velen verwondert het, dat sommige predikanten niet de partij der geschorsten, maar der kerkbesturen kiezen en hunne broederen, zooals men het noemt, in den steek laten. En hierin verschil ik weder van velen. Eer verwondert het mij dat er nog zoovelen zijn die aan het: //Ik kan niet anders" getrouw blijven, met al de gevolgen daaraan verbonden. Zij hebben bijna alles wat macht en invloed bezit tegen zich. Simeons voorspelling wordt ook in deze geschiedenis bevestigd en //de gedachten uit veler hart worden openbaar". Wij, die tot de Ned. Herv. Kerk nooit in eenige nadere be- trekking hebben gestaan dan dat wij er in onbewusten toestand den doop ontvingen, en van kindsbeen af in de //Gescheidene Kerk" hebben geleefd, kunnen niet volkomen beseffen wat zij gevoelen, die deze kerk hun leven lang hebben leeren beschouwen als ,/DE KERK", en nu buiten die Kerk in publieke localen, tot allerlei gebruik bestemd, moeten prediken en tot prediking opgaan. Wij zijn gewoon aan het denkbeeld dat we alles kwijt zijn ; voor hen moet het onuitsprekelijk smartelijk zijn zoo ffde erfenis der Vaderen" zich betwist te zien en straks wellicht wnaakt en bloot" zooals Ds. Iloogerzeil het uitdrukt, z/aan den dijk gezet te worden." Wij weten dat de Heere niet zelden bittere medicijnen gebruikt om de zijnen te genezen. Dit is misschien ook nu het geval. Misschien is de Heere op weg om in Nederland nog eens eene krachtige Vrije Kerk te doen verrijzen. Misschien doch geen misschiens meer ! De z.g. Kuyperianen hebben in heel het land den roep van zelfs //overrechtzinnig en overgereformeerd" te zijn, en zijn ze geschorst o.a. om „verregaande onrechtzinnigheid''. Inderdaad een bittere ironie ! Geschorst door een Kerkbestuur, dat voor geen Mohammedaan of Brahmin de kerkdeur sluit, zoo hij maar zegt een Christen te zijn en belooft de Reglementen te zullen nakomen. Kan het valscher ? Ik kan de gedachte niet van mij krijgen, dat in deze gansche geschiedenis een Kerkgericht zich openbaart. Een gericht over de beide partijen. Een gericht dat vooral in deze tijden van maatschappelijke ellende en achteruitgang, een dubbel ernstige beteekenis heeft. Worden de geschorsten afgezet en beslist de burgerlijke rechter ook in hun nadeel, dan zullen ze, van alles ontbloot, schade lijden aan hun ideaal en verliezen wat zij altijd beweerd hebben niet te mogen loslaten. Maar dan zal de Herv. Kerk een nog veel grooter schade lijden. De zegepraal van het reglementarisme zal dan verkregen worden niet verlies van een aantal ijverige en bekwame leeraren en duizende godvruchtige leden. Met groote slimheid heeft men de belijdeniskwestie op den achtergrond en de kerkelijke goederen-kwestie op den voor- 17 grond geschoven. In de openbare meening, en die meening is bijna door geheel de dagbladpers opgewekt en gevoed, gaat het nergens anders om dan om geld en goed. En er is waarheid in die bewering. Want heel het land ligt open voor de Gereformeerden, en zij hebben de vrijheid om eene Kerk te stichten zoo Gereformeerd als maar mogelijk is. Doch heel het land weet ook, dat dit juist hun doel en streven nooit was. Zij wilden de Kerk der vaderen reformeeren, de belijdenis deivaderen handhaven. Zij wilden het doen met eerbiediging van de Reglementen, en zij zeiden dat zelfs de Reglementen hun den plicht opleiden om „de leer te handhaven," en te dier oorzake hun, die den Zaligmaker overeenkomstig de H. Schrift niet belijden, den toegang tot de tafel des Heeren moesten ontzeggen. Verbreking van het kerkverband was niet uitgangspunt en doel, maar zou, in het uiterste geval, middel kunnen worden, en dan nog maar tijdelijk kunnen zijn. Met het oog op al deze dingen zijn waarschijnlijk al die veranderingen in het Reglement op het beheer der kerkelijke goederen gemaakt. En het practisch gevolg zou geweest zijn, dat de modernen buiten de Herv. Kerk geraakt waren en, in de verre toekomst, wellicht een nieuwe organisatie, naar den eisch van het gereformeerde kerkrecht, in het leven ware geroepen. Nu kan men, op Reglementair standpunt, in. i. met grond beweren dat alle deze dingen ongeoorloofd zijn. Maar zij, die dit beweren, dienen zich dan ook zelf stiptelijk aan de Reglementen te houden en het afmakingssysteem niet toe te passen op tnenschen, die ook een overtuiging hebben, niet minder dan de modernen. En dat te minder, omdat er nog niet eens was een begin van uitvoering. Maar alles schijnt er op aangelegd om op het onverwachts een slag te slaan, en den mensch Kuyper kerkrechterlijk te doen sterven, opdat niet geheel het volk verloren ga. Menschen die over vijttig jaren zullen leven, zullen een beter en juister oordeel kunnen vellen over de dingen, die dezer dagen te Amsterdam geschied zijn, dan wij het kunnen. Wij oordeelen onder den indruk der opvolgende gebeuitenissen, en nioeten telkens ontwaren, dat we dit ot dat verkeerd hebben ingezien, en veel anders uitkomt dan wij dachten. Daarvoor zijn wij menschen. Een merkwaardig verschijnsel is het zeker, dal het gebruik van de Vrije Schotsche Zendingskerk aan de doleerenden geweigerd is. Voor een groote dertig jaren is in die kerk de grond gelegd voor wat nu plaats heeft. Zij was een spelonke Adullains voor de Hervormden, die bitterlijk bedroefd van ziele waren en de afscheiding haatten. In zooverre zou men kunnen zeggen dat de Vrije Schotsche Kerk aan haar beginsel getrouw blijft, om de afscheiding op het vaste land tegen te werken, ofschoon zij zelve afgescheiden is. Een gewoon mensch mag ook niet doen wat een Engelschinan doen mag, want de Engelschen alleen zijn met het wereldbestuur belast! Doch op het oogenblik is er nog geen sprake van afscheiding, en het is zeer de vraag of het werkelijk tot een afscheiding komen zal. Er zijn dus zeker andere redenen die het bestuur gedrongen hebben, de Schotsche Kerk te weigeren voor de ,/Bijbellezingen" der geschorste predikanten. Geheime drijfveeren, hartstochten, al het min edele dat in den mensch is, het speelt alles zijn rol in zulke omstandigheden. Het Pausdom en het Joodsch-liberalistisch Antichristendom vieren hoogtijd vanwege de ellende dergenen, die God naar zijn Woord zoeken te dienen. Aan deze toestanden zullen we ons moeten wennen, meer en meer. Eene herhaling van hetgeen geweest is te willen bewerken, de Herv. Kerk gereformeerd te willen maken en de Nederlandsche natie tot de gehoorzaamheid der Schrift te willen brengen, hebben wij dan ook altijd als eerbiedwaardige illusiën beschouwd. De Ned. Herv. Volkskerk is, even als de openbare Overheidsschool, het machtigste middel tot liberaliseering van de natie. Daarom houden de modernen met hand en tand aan die Kerk en aan die school vast, daarom verdedigen de Joden haar zoo hartstochtelijk, daarom zijn de liberale staatslieden ook op haar ongeschonden behoud gesteld. En daarom ook is er voor den Christen slechts ééne keuze : óf zich onderwerpen, öt zich onttrekken. Wij oordeelen hen niet, die zich onderwerpen ; maar gelooven dat zij die zich onttrekken het goede deel gekozen hebben. 12 Maart 188G. Waarde Vriend ! De lieve lente is in het land gekomen en met haar ,/hageljacht en stormgeloei", een felle koude uit het Noord-Oosten en verschillende hardrijderijen op schaatsen. In overeenstemming hiermede bleef het kerkelijk conflict aanhouden, en kregen we, in plaats van lente-bloemen, memories en contra-memories, en andere diepzinnige verklaringen van het dertiende geloofsartikel. Het eenige wat aan de lente herinnert is het bericht, dat er z/een zachter wind begint te waaien". Nu, dat is althans iets. Maar waar is de lente, die, o.a. zoo heerlijk beschreven wordt in het Hooglied, hetwelk van Salomo is ? Daar heet het, Cap. 2 : 10—13: Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom ! Want zie / de winter is voorbij, de plasregen is overgegaan, de bloemen worden gezien in den lande, en de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes. Sta op, mijne vriendinne, mijn schoone en kom! Ach, die lieve lente! Al heeft men zelf, in zijn natuurlijk leven zulk eene lente nooit gekend, al heeft men zijne jeugd gesleten in ontbering, mijmering en gepeins ; de beschrijving en voorstelling er van is zoo schoon, dat deze slechts te kennen, reeds een zeldzaam genoegen schenkt. Voor ons, stadsmenschen, is het najaar en winter wel zoo aangenaam als de lente. De genietingen van lente en zomer zijn niet voor ons. Maar in den winter denken wij : wat hebben we het toch goed en aangenaam, vooral in vergelijking met de //buitenmenschen." Als we voedsel en deksel hebben, en we zien de koetsiers der rijke lieden, in kostbare pelsen gehuld, op den bok der sierlijke rijtuigen, en de smerige dakpannen met reine sneeuw bedekt, in schoonheid pralen ; dan is het voor ons lente, dan smaken wij een genot, dat we in lente en zomer moeten derven ! Zooals ge weet wordt, van Origenes dagen af, het Hooglied geestelijk of vergeestelijkt verstaan. De lente is dan de eerste bloeitijd in het geestelijk leven, de tijd der eerste liefde, als de geloovige hart en hand geeft aan Jezus, den eeuwigen Bruidegom zijner ziele. Valt die geestelijke lente met den lentetijd des natuurlijken levens saam, dan leven we als in de poorte des hemels ! Deze lente is ons, Gode zij dank, niet vreemd, noch voor ons persoonlijk, noch voor ons kerkelijk leven. Wel hebben we de eerste dagen van de geestelijke lente des kerkelijken levens niet met bewustheid doorleefd, maar van de laatsten hebben we toch levendige indrukken behouden. Er was toen niet zooveel geleerdheid en scherpzinnigheid als thans; maar er was eenvoudige vroomheid, gemoedelijkheid, liefde. Van Sehelde tot Dollart zong men : „Zoete banden, die mij binden aan des Heeren lieve volk". In de gevangenissen weerklonk het psalmgezang, terwijl menigeen de berooving zijner goederen met blijdschap aanzag en men elkander toeriep : „Laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende !" Thans is het geheel anders. En het bemoedigt mij menigmaal als de gedachten naar het verleden teruggaan en het nog weder eens recht duidelijk wordt, dat onze Kerk uit vroomheid geboren is, en God alles zoo heeft bestuurd, dat wij van het aardsche goed slechts zooveel hebben gekregen als noodig was om van het eene jaar in het ander te komen. Het weinigje, dat we hebben, hebben we van God gekregen, en niemand kan zeggen : ik heb Abraham rijk gemaakt! Doch ook voor ons is nu de lentetijd voorbij. Ziedaar weder eene weemoedige gedachte ! Maar treedt, in deze wereld, de waarheid niet meestal op in het kleed van den weemoed ? Hoe somber klinkt nog altoos de vraag: wat is waarheid? En dan — die wereld der ergernissen ! Het is of de kerken onder het oordeel liggen om de volken te demoraliseeren, van het oogenblik af, dat zij heerschende kerken worden. Men dient wel rentenier te zijn om de lezing te kunnen bijhouden van alles wat over of naar aanleiding van het kerkelijk conflict geschreven wordt. Alleen de contra-memorie van de geschorste kerkeraadsleden van Amsterdam is een lijvig boekdeel in folio formaat. Bewonderenswaardig is het talent en de scherpzinnigheid der beide geleerde mannen, die, in weinige dagen tijds, zulk een boek konden samenstellen. De Synode heeft inderdaad nu haar man gevonden en kan niet meer volstaan mei een paar vrome, gemoedelijke predikanten af te zetten. Hier staat kracht tegen kracht, systeem tegen systeem, scherpzinnigheid tegen scherpzinnigheid. Van „afscheiding" is in het minst geen sprake. De geschorsten reiken der Synode de hand der verzoening en komen met het voorstel om in het Kerkgenootschap verschillende Kerken te scheppen, opdat men in zijn Kerk en Kerkgenootschap vromelijk leven en zaliglijk sterven kan. Het zal nu wel eerlang blijken of de Synode de haar toegegestoken hand aanneemt of afwijst. Intusschen hebben de mannen van Kootwijk, Voorthuizen en Reitsum den knoop doorgehakt. In duidelijke bewoordingen hebben zij zich van de Ned. Herv. Kerk afgescheiden, als een nieuw kerkgenootschap, met een reglement zich geconstitueerd en hiervan, op grond deiWet van 10 September 1853, Staatsblad No. 102, aan de Regeering kennis gegeven. De Heraut bestrijdt echter de meening dat genoemde gemeenten zich hebben afgescheiden. Ieder moet het wel verstaan, zegt de Heraut, dat deze gemeenten zich niet hebben afgescheiden. Neen — zij hebben zich niet afgescheiden, maar zij hebben de Synode afgesneden ! Het is dus een duistere zaak wat er eigenlijk gebeurd is. En nog duisterder wordt het, als we hooren, hoe de geschorste kerkeraadsleden tot die afgesneden Synode komen en zeggen : doe ons recht, o Synode, wij hebben niets gedaan wat we volgens de Reglementen niet mochten doen ! Een degelijk en welluidend tijdwoord laat mijn geachte ambtgenoot, Ds. Littooy van Middelburg, hooren, in de uitgave van een biddag-preek, gehouden 10 Febr. 1.1., over Ps. 120 : 4, en getiteld : Voltooiing der uitleiding ; de bede der uitgeleiden. In de overbrenging van het tekstwoord zijn wij, Christ. Gereformeerden, de Joden, die uit Babel weder naar het land deiVaderen zijn teruggekeerd, en de Gereformeerden in de Herv. Kerk, de Joden, die nog in Habel bleven. Wellicht zullen de Gereformeerden bezwaar hebben tegen deze beschouwing en beweren, dat zij nooit het land der Vaderen, het geliefde Jeruzalem, hebben verlaten, maar dat „vreemde indringers" het land overstroomd hebben en dat zij tegen die overmacht niet opkonden, doch dat nu de tijd gekomen is, om het valsche bestuur, dat steeds de indringers handhaafde en de echte zonen mishandelde, te wederstaan ; opdat ten minste de indringers en de echte zonen, ieder zijn eigen wijk en provincie bewone en naar zijn eigen wetten, onder zijn eigen bestuur leve. Drie volken als Engeland, Schotland en Ierland, met een eigen parlement, maar vereenigd in één Koninkrijk, onder de opperhoogheid van H. M. de Koningin. Hetgeen Ds. Littooy zegt van de „zilveren vaten" en van „de vaten uit het huis des Heeren" door Cores voortgebracht, is zeker naar het hart onzer Broeders, die met hun kerkbestuur in conllict zijn. Ik voor mij volg den bekwamen prediker liever als hij, in de inleiding, het onderscheid tusschen de oude en nieuwe bedeeling treffend uiteenzet. Zilveren vaten en gouden vaten behoorden tot den dienst Gods onder het O. T. Onder de nieuwe bedeeling geldt het woord: als iemand den rok eischt, geeft hem ook den mantel, en gij, neem uw kruis op en volg mij na ! Velen zijn het hierin niet met mij eens en ik ben het hierin niet met velen eens. Dat is nu eenmaal niet anders op deze wereld. Maar toch wensch ik hartelijk dat dit uitnemende woord van Ds. Littooy door duizenden gelezen en biddend overwogen worde. 20 Maart 1886. Waarde Vriend ! Dikwerf oefent het een vroolijkmakend vermogen op mij uit, als ik hoor en zie hoe bang sommige menschen voor Rome zijn. Niet zoozeer bang voor de vervolgingen der Roomsche Kerk, maar voor de Roomsche leer en den eeredienst, en eigenlijk daar ook nog niet voor, maar voor de mogelijkheid, of het gevaar dat zij en anderen verroomscht zullen worden. Ik zal niet in bijzonderheden treden om niemand te prikkelen, maar alleen zeggen, dat het vernemen van die vrees mij dikwerf opvroolijkt, en de gedachte in mij doet rijzen : lieve menschen, als gij eens wist en zaagt hoe Roomsch gij wel zijt! Tegenwoordig hoort men dikwerf beweren, dat het drijven van Dr. Kuyper echt Roonisch is. Dit nu vind ik allervermakelijkst. Zoo iemand in onze dagen principieel tegenover Rome staat, is het gewis Dr. Kuyper. Zijn fcerKEN begrip staat vierkant tegen het Roomsche kerkbegrip over, en dat er zelfs geen evangelisch gezangetje mee door kan, is wel zoo Israëlitisch als men het maar wenschen durft. Hoe komen de menschen er dan aan, om bij deze richting van romanisme te spreken ? Dat zit 'em nergens anders in dan in het streven, om de Ned. Herv. Kerk weder terug te voeren tot het beginsel van leertucht. Die Kerk, zooals ge weet, huldigt in de practijk het beginsel van leervrijheid. Hare voornaamste woordvoerders hebben met klem van redenen, de opvatting ingang doen vinden, dat het protestantisme is de leervrijheid. De Hervormers hebben dat beginsel uitgesproken, maar niet consequent toegepast. Eerst in de nieuwere tijden is men tot het inzicht gekomen, dat protestantisme en formulieren van eenheid tegen elkander vloeken; elkander volkomen uitsluiten. Voor jaar en dag hebben de modernen op dit paardje gereden. Maar thans ziet men het, eenigszins anders opgetuigd, berijden door confessioneele dames en heeren die, ook voor jaar en dag, sterk ijverden voor de formulieren van eenheid, ondubbelzinnig en onbekrompen opgevat. Men hoort nu spreken tegen //leerheiligheid", „leerdwang", „formuliervergoding", „menschenwerk en menschelijke geschriften, die toch Gods Woord niet zijn", door personen die vroeger juist andersom spraken, zoodat men van verbazing de handen ineen slaat. Dit is mede een gevolg van hel kerkelijk conflict. De geestelijke oorzaak van de hedendaagsche bewegingen in de Ned. Herv. Kerk is de botsing der twee beginselen : dat van leervrijheid en leertucht. De Gereformeerden lieten het niet bij praten en bidden, en konden op den duur geen vrede hebben bij de afgetrokken theorie: er moet leertucht zijn, de formulieren van eenheid gelden nog, enz ; maar sloegen de handen aan het werk en poogden de theorie in practijk te brengen. In Amsterdam althans moesten de aankomende predikanten, ouderlingen en diakenen, men zegt zelfs kosters, organisten en voorzangers, instemming betuigen met de formulieren van eenheid. Van hen die attestatie van lidmaatschap vroegen of inleverden, werd ook een zekere verklaring gevorderd, tot dat eindelijk de attesten-kwestie kwam en, in verband met haar, het conflict. Dit is het geestelijke, onderaardsche vuur, hetwelk de kerkelijke aardbeving in onze dagen veroorzaakte. 2 April 1880'. Waarde Vriend ! Duizenden zouden, tiaar het mij voorkomt, mede aan de zijde van Dr. Kuyper c. s. staan, zoo het beginsel van leertueht toegepast kon worden, zonder scheuring en uiteenspatting van de Ned. Herv. Kerk. Nu dit niet kan, kiezen zij de kerk boven de leer, houden zich groot en zeggen : wij zijn niet Roomsch, wij willen niet onder een paus staan ! Een grootsch gezegde, een fier beginsel, niet waar ? En het merkwaardigste van het geval is, dat men in de Christelijke Gereformeerde Kerk het voorbeeld voor zich heeft, dat eerlijke en trouwe handhaving van de Formulieren van eenheid in geen enkel opzicht de wettige, Christelijke vrijheid doodt, geen arbeid voor het Koninkrijk Gods tegenhoudt, en eene gezonde ontwikkeling van het Kerkelijke leven grootelijks bevorderen kan. Maar wie zal de menschen van vooroordeel genezen ? Uw vriend, de briefschrijver, heeft nu ook al een dertig jaren in het kerkelijk gareel inedegeloopen en hij heeft het de Génestet toegestemd, als deze, van den paus sprekend, zegt: „Er zijn er velen stoffel." Ilij heeft den paus leeren kennen in velerlei gedaante en in velerlei vorm, en menigmaal zichzelven betrapt op de neiging om ook voor paus te spelen, zoo hij er slechts de gaven en de kracht toe hadde gehad. Uit al die jaren herinnert hij zich echter geen enkel oogenblik dat, zelfs in het vertrouwelijkste gesprek, ooit de minste klacht, in onze kerkelijke kringen, door hem vernomen is, dat de Formulieren van eenheid een juk zijn, een juk, dat noch wij noch onze vaderen konden dragen. Wel herinnert hij zich menig gesprek en menige klacht over //den paus." Maar dan was het een paus-collega, of een paus-ouderling, of een paus-lidmaat. Ook heeft hij wel van pausinnen hooren spreken, nog meer te vreezen dan hare mannelijke concurrenten. En hij is het met Luther eens, dat de menschen een paus noodig hebben. Of deze nu te Rome of ergens elders woont, is van ondergeschikt belang. De Protestant wil van geen paus weten. Deze zoete droom droomt hij zijn leven lang, en zijne kinderen droornen nahem dien droom voort. Het droevigst is echter de verwarring die menigmaal, en ook in onze dagen, in verband hiermede ontstaat. Zij, die zich nu aan geen leertucht, aan geen gereformeerden paus onderwerpen willen, komen in conflict met zichzelven en hun geloof. Den Gereformeerden paus verwerpend moeten zij den pantoffel kussen van den modernen paus, partij kiezend tegen wie hun broeders zijn, en in het kerkelijk geding mede verdoemen, die zij moesten rechtvaardigen. Leertucht is ook een Roomsch beginsel. Ik zal dit niet ontkennen. De Roomsche kerk oefent ook tucht uit over de leer. Zij duldt niet, dat hare dienaren een leer drijven, die zij voor ongoddelijk houdt. De groote vraag is echter, of dit beginsel tegen Gods Woord strijdt; of het: //volhardt in de leer", en : „verwerpt een kettersch mensch", uit God is ot uit de menschen ? Een goedig modern predikant, het is al jaren geleden, met een Christelijk Gereformeerd predikant over deze dingen sprekend, gaf toe dat, althans in de Schriften van Paulus, of die op Paulus naam in de wereld gekomen zijn, de leertucht geeischt wordt, en dat de orthodoxie, die deze Schriften voor heilig en goddelijk houdt, consequent handelt, met den modernen het bestaan in de kerk te betwisten. Doch zeide hij, in ieder geval hebben wij, geestelijken, toch dit bij de Reformatie gewonnen, dat wij trouwen mogen ! Genoeg hiervan ! 10 April 1880. Waarde Vriend ! Men leest in het Wageningsch Weekblad van Woensdag 7 April het volgende: ,/De Kerkeraden van Voorthuizen en Kootwijk hebben een adres van sympathie ontvangen van de Classis Amersfoort der Chr. Geref. naar aanleiding van hun uittreden uit het Kerkelijk verband. Tevens is aan die Kerkeraden verzocht, voortaan de afgevaardigden te zenden naar de vergaderingen der Classis Amersfoort, de afgevaardigden zouden dan een raadgevende stem hebben." wDe Chr. Gereformeerden werpen hunne netten in het troebele water. Dat zij veel vangen zullen is niet waarschijnlijk. Hun houding wekt afkeer op, en steekt zeer af bij die hunner vaderen tijdens den Exodus uit onze Kerk in 1834." Het heeft mij verwonderd, dat niet reeds lang van die zijde aanmerking gemaakt is. Het Wageningsch Weekblad was altijd vol geestdrift voor de eenheid van het groote Nederlandsch Hervormde Kerkrijk. In deze dagen vooral is het echt Bismarckiaansch. Eene dorpspastorie is echter nog iets anders dan een Pruisisch ministerie van Buitenlandsche zaken. De eenheid der Ned. Herv. Kerk is verbroken, en zal door het uitdrijven der partij van Dr. Kuyper niet gered zijn. Doch dat is de zaak der Hervormden en gaat ons minder aan. Wat af keerwekkends er in de handeling der Amerfoortsche Classis gelegen is, begrijp ik niet. Betuigingen van sympathie zijn goedkoop. Hoogstens kan men de handeling van de Classis Amersfoort ongemotiveerd en voorbarig noemen. Zulk een hospiteeren van gemeenten, die niet tot onze Kerk behooren, met eene raadgevende stem, is eene vertooning die in onze Kerk niet thuis behoort, en ik zou mij dan ook zeer vergissen als Voorthuizen en Kootwijk van de uitnoodiging gebruik maakten. Onlangs werden we in de Heraut geprezen, omdat we niet zeiden tot de geschorsten : Komt tot ons over ! En ik geloof, dat wij ons moeten blijven wachten, van zelfs maar den schijn te geven, dat wij in de troebele wateren der Hervormden willen visschen. Het woord van den profeet: „hoe zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat ze bijeen gekomen zijn", is ook hier van toepassing. Wat is er in vroeger jaren al niet getobd om Budding en Ledeboer in ons kerkelijk verband in te lijven. Het heeft toch tot niets geleid. Maakt God, in den weg zijner voorzienigheid, eene zaak rijp, dan gaat alles gemakkelijk, gelijk in de vereeniging van 1869 gebleken is. Ook daarom geloof ik, dat we een geheel lijdelijke houding, tegenover de Kerkelijke beweging in onze dagen, moeten volhouden. Geloof mij, de menschen willen niet afgescheiden zijn. De afkeer tegen ons is overal, en niet het minst te Amsterdam, zeer groot. Zelfs de goede Dominé Ploos van Amstel moet zich verontschuldigen, omdat hij nu sprekend op een Afgescheidene gelijkt. Hij neemt het zelfs een weinig voor hen op, en beweert dat de Afgescheidenen toch geen grooter gebreken hebben dan de meeste andere Christenen. Als ik eens een enkele maal met personen buiten onzen kring in aanraking kom, blijkt het mij telkens, dat de menschen niet het llauwste begrip hebben van een Vrije Kerk. Zij kunnen niet begrijpen, hoe wij zooveel kunnen doen, en vinden dat het in DE Kerk, dat is de Ned. Herv. Kerk, allertreurigst gesteld is. Het wezen van het Kerkelijk Conflict is voor hen de persoon van Dr. Kuyper. Die is een paus, een paneelzager, die met de kas op den loop wilde gaan, enz. Ziedaar alles ! En aan de andere zijde, aan de zijde der geschorsten, was steeds theoretische bestrijding van de Afscheiding. Doctrinair heeft Groen van Prinsterer, en die geheele School, positie genomen tegen de Afscheiding. En wie Dr. Kuypers „Tractaat van de Reformatie der Kerken" gelezen en begrepen heeft, zal het mij toestemmen, dat de daar uitgewerkte theorie eene doorloopende veroordeeling is van ons doen. Nu moeten wij (och al erg optimistisch of onnoozel zijn als we meenen, dat we zulke groote visschen in ons schepnetje zullen vangen. Ik zou zelfs bevreesd zijn, dat ons net scheuren zoude, indien wij eens zulk eene aanzienlijke vangst deden. De mogelijkheid bestaat echter, dat de Heere God in alle politieke berekeningen en plannen blaast, en de Amsterdamsche Kerkeraadsleden, die nu voorloopig geschorst zijn, van hun ambt ontzet worden. Ook bestaat de mogelijkheid, dat de leden der gemeente, die de geschorsten volgen, voor zoover hunne namen bekend zijn, van het lidmaatschap worden vervallen verklaard. Er is zelfs reeds zoo iets in de lucht. Zooals ge zeker gelezen hebt, heeft het Classicaal bestuur, doende wat des Kerkeraads is, eenige heeren tot kerkmeesters benoemd. Van de zijde der geschorsten wordt deze benoeming op grond van het Reglement onwettig verklaard. Op verschillende plaatsen in de stad is voor de leden der gemeente een stuk ter teekening gelegd om tegen die onwettige benoeming te protesteeren. En nu verscheen in het Predikbeurtenblad van j.1. Zaterdag de volgende waarschuwing. „Het is mij gebleken, dat er personen door de Gemeente rondgaan, met het doel om stemgerechtigde manslidmaten op te zetten tot een adresbeweging tegen de benoeming van Kerkmeesters, die pas heeft plaats gehad, en dat er lijsten ter teekening zullen worden gelegd tegen deze benoeming. „Ofschoon de Kerkeraad voor die adresbeweging op zich zelve niet de minste vrees koestert, als zou daardoor het herstel van orde, vrede en rust in de Gemeente kunnen worden tegengehouden, meent hij toch hen, die zich misschien onnadenkend in deze beweging zouden laten medesleepen, te moeten herinneren, dat medeplichtigheid aan iedere daad, waardoor tweedracht, secte en muiterij in de gemeente bevorderd wordt, strafbaar is volgens het Regiement van Opzicht en Tucht, cn zou kunnen leiden tot ontzetting van het lidmaatschap." „De Voorzitter van den Kerkeraad, (Get.) A. J. Westhof." Gij ziet uit dit stuk dat de inenschlievendheid de wereld nog niet uit is. Stel nu eens dat de geschorsten en hunne volgelingen vervallen verklaard worden van ambt en lidmaatschap; dan ontstaat de mogelijkheid, dat zij zich organiseeren tot eene doleerende kerk. Van scheiding, niet van afscheiding, is dan sprake. Ook kan de mogelijkheid geboren worden, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk zich ontbindt en oplost in een driehonderd doleerende Kerken, of omgekeerd : dat de doleerende Kerken weder heerschende Kerken worden, als in de 17de eeuw. Dat zijn mogelijkheden, die alle nog liggen in de verre toekomst, en nog in geen enkel opzicht waarschijnlijkheden zijn. Zou het nu verstandig en goed van ons gehandeld zijn, om op al die mogelijkheden te speculeeren ? Daarom geloof ik voor mij, dat wij niets moeten doen dan afwachten, wat uit alle deze dingen zal geboren worden. Dr. Vos en zijne vrienden spelen nu Staatskerkje a la Pruisen. Hadden ze nu maar eene echte Staatskerk, dan was er ten minste nog een gedachte, een theorie, een stelsel in. Ik voor mij vind een echte Staatskerk de uitdrukking van een groot denkbeeld. Maar de Ned. Herv. Kerk is een tweeslachtig wezen. Noch Staatskerk noch Vrije Kerk. Zij is een product van den Nederlandschen regentengeest uit het begin dezer eeuw, ontvlammend in geestdrift als het op centen aankomt, lauw en mat en praatziek, waar het geldt de belijdenis en de handhaving der belijdenis, aan welke zij haar titels en voorrechten ontleent. Zoo ik, in deze dagen, voor mijne Christelijke Gereformeerde broederen, een program mocht schrijven, zou het hierop neerkomen. Art. 1. Erkent dankbaar, wat God u gegeven heeft en arbeidt, zonder om te zien, zoo getrouw en volkomen gij kunt aan de stichting van uw eigen gemeente. Art. "2. Leeft met uw tijd mede, en merkt nauwkeurig op alles wat om u heen geschiedt, maar wacht u zorgvuldig van eenigerlei inmenging in de zaak der Hervormden. Art. 3. Vergeet nooit, dat wie niet voor u is, tegen u is. Art. 4. Gewent u meer en meer aan kruisdragen, aan den paria's-toestand, en leeft veel in de gemeenschap des geloofs aan de wederkomst des Heeren. Doch ik wil niet voortgaan met dit monnikenwerk. Alles zal gaan zoo het moet. Maar dit hoop ik toch hartelijk, dat de handeling van de Amersfoortsche Classis nergens navolging zal vinden. 25 Juni 188G. Waarde Vriend ! In de Bazuin der vorige week ontvingt ge een niet onbelangrijk staaltje van wat er alzoo in Christelijke Gereformeerde hoofden en harten omgaat. Waar wij ook aan gestorven zijn, aan de zucht om de wereld te regeeren, gewisselijk niet. Wie ons dit kwalijk neemt bewijst daarmede eenvoudig, dat hij zichzelven en tengevolge daarvan de menschen niet kent. Want de mensch is een geschapen koning, geboren om te regeeren. De val heeft ons wel van ons koningschap, maar niet van de zucht en de neiging er toe beroofd. Wij zijn nu gevallen koningen, in ballingschap omzwervende. En zoo wij mogen behooren tot het „koninklijk priesterdom" hebben we veel noodig, veel geloof, veel lijdzaamheid en geduld om het „hiernamaals" af te wachten, wanneer wij „over alle schepselen zullen regeeren." Alle gereformeerde Christenen belijden gemeenschappelijk dat zij in dit leven, met een gerust geweten, tegen den duivel, de wereld en hun eigen vleesch strijdend, hiernamaals, met Christus, over alle schepselen zullen regeeren. Alleen door de vermenging van de wereld met het rijk dat niet van deze wereld is, is datgene mogelijk wat men een Christelijken Staat noemt, d. i. een Staat die eene gewijzigde navolging is van de bedeeling des Ouden Testaments. Dat zulk een Staat nog heden ten dage een zegen is voor gansch het volk, is ongetwijfeld waar. Tusschen de wet van Dracon en de wet des Heeren, door Mozes gegeven, is het den Christen niet moeilijk te kiezen. Want ook in die beteekenis is de wet een tuchtmeester, een opvoeder, tot Christus. Velen zijn teleurgesteld door den uitslag van de verkiezing van leden der Tweede Kamer onzer Staten-Generaal. De liberalen hebben nu weder eene meerderheid en de Kamer is om. Dit althans is er bij gewonnen, dat we eenigszins van het doode punt af zijn en weder geregeerd kunnen worden. God legt den regeerlast op de schouders der liberalen en heeft er onze geloofsgenooten van verschoond. Zullen we hierover grooteiijks bedroetd zijn? Men kan alle zaken van twee kanten beschouwen. Ook deze zaak heeft, naar mijne meening, eene lichtzijde. Hoe men het ook beschouwe, eene rechterzijde uit Rooinschen en Calvinisten samengesteld, is eene innerlijke tegenstrijdigheid, eene dubbelzinnigheid te meer in de staatkunde. Zulk eene regeering kan nooit zijn eene krachtige regeering. En iedere dubbelzinnigheid door haar bedreven, ieder échec door haar geleden, wordt door het Liberalisme gesteld op den naam des levenden Gods, wiens partij zij zegt te zijn en voor wiens eere zij beweert te strijden. Gewetenshalve heb ik steeds en ook nu (Marnix moge het mij vergeven,) de candidaten der antirevolutionaire kiesvereeniging gestemd. Als ik kiezen moet tusschen eene heerschappijvoerende Nederlandsche Hervormde Kerk, geworteld in art. 1()8 der grondwet en het politieke atheïsme, kies ik nog altijd de eerste. Ik kan de hedendaagsche Calvinisten in hun kerkelijk streven hoe langer hoe minder volgen. Maar hunne staatkundige belijdenis bevat nog altijd zooveel bestanddeelen van waarheid en gerechtigheid, dat ik, geloovende dat kiesrecht kiesplicht is, in mijn geweten voor God mij gebonden acht, aan die mannen mijne stem te geven. Zeer is het te betreuren dat mannen als Jhr. Mr. de Savornin Lohman, zoozeer in kerkelijke besoignes gewikkeld zijn, dat dit nadeelig terugwerkt op hun staatkundige loopbaan. Had de heer Lohman gewetensbezwaar in het Kerkelijk verband, onder de Hervormden bestaande, en eenvoudig gedaan wat indertijd Jhr. de Jonge deed, men zou hem zijn kerkelijk separatisme vergeven hebben ter wille van zijne groote bekwaamheden als rechtsgeleerde en Christelijk Staatsman. Maar nu kwam het een bij het ander. En dan, — de Rooinschen ! Is het niet opmerkelijk dat de niet-herkozen leden in Middelburg, Goes en Leiden Protestanten zijn van hooge kleur ? In een der Roomsche bladen werden de Calvinistische Kamerleden genoemd : „breekijzers," natuurlijk in Roomsche handen. De uitslag der verkiezingen in Leiden en Goes hebben 't geleerd aan wie 't nog niet wist, dat de Roomschen de Gereformeerden geen seconde langer zullen steunen dan volstrekt noodig is. Kunnen ze, ook in het midden des lands, hun eigen candidaat er door krijgen, dan laten ze den ketter terstond glippen. En hun toeleg gelukt niet zelden. | Rijzonder genotvol is het om tegenwoordig de dagbladen dei- Liberalen te lezen. Wat zijn die lieden toch overgelukkig ! Zij doen denken aan het kinderrijmpje: | //Pluk mijn ; j 'k Zal alle dagen zoet zijn !" ' De beste voornemens van de wereld bezielen hen thans. Tegenover de overwonnenen zullen ze grootmoedig zijn. De | grieven aangaande het onderwijs zullen ze zooveel mogelijk i wegnemen. Het kiesrecht bijna algemeen maken. De grond- I wet herzien. Het evenwicht tusschen 's Lands uitgaven en inkomsten herstellen. Het Atjeh-zaakje opknappen. Handel en nijverheid doen herleven en andere kleinigheden in orde brengen. Daarbij : Ku vper geslagen ! Domela Nieuwenhuis een jaar in de cel. | Wat heerlijke tijden gaan we tegemoet. I Dikwerf beklaag ik in mijn hart de Christenen, die, door aanleg en karakter of aangewezen levensroeping zich met Staatkunde bezig houden; dat zij er ook moeten zijn, neeni ik gaarne aan. Wij die deze roeping niet hebben, zijn grootelijks schuldig omdat we niet genoeg voor die broederen bidden, als we hen zien loopen op dat glibberig pad. In plaats van hunne lasten mede te dragen, maken we dikwerf allerlei aanmerkingen op hun doen en laten, en worden hard en onbillijk j in ons oordeel als zij niet dadelijk tot stand brengen wat wij vvenschen. Beets zegt ergens : »Gij groote mannen bedillen ? Hans, laat naar 11 kijken ! Men snijdt het glas met diamant: Den diamant met zijn's gelijken !" Maar wij wonen tegenwoordig in eene wereld, waarin bijna niet anders dan groote mannen leven. Ministers en Staatsj lieden zijn slechts voor het grijpen. Klein, ootmoedig, beschei¬ den te zijn ; 't is kinderachtig, beginselloos, 't verraadt gebrek aan overtuiging! Wie nog voor iets tellen zai, moet over alle zaken, de moeilijkste en ingewikkeldste niet uitgezonderd, een vaste opinie hebben, op staanden voet kunnen zeggen hoe 't wezen I moet en uitgaan van de onderstelling dat hij 't zoo maken kan. En dat alles moeten we kunnen al inproviseerende, want tijd tot nadenken en onderzoek is er niet veel. Wij leven zoo snel, dat onze geest van de eene kwestie op de andere kwestie, niet vogelensnelheid moet kunnen springen. 18 Gij hebt vernomen dat de bloem van Neêrlands vrouwen, Mevrouw Bosboom—Toussaint, nu ook ten doode is gegaan. Haar rijke letterkundige nalatenschap is gebleven, en onze kinderen kunnen er uit genieten, en er uit leercn, dat groote letterkundige talenten en ootmoedig Christelijk geloof, in vroeger jaren wel eens te zamen gingen, in het leven van uitverkoren nienschen. Ach, het is zulk eene weemoedige gedachte, dat zij, die de roem van ons land waren, van ons gaan, de een na den ander. En waar zijn de jongeren, die weder hoop geven voor de toekomst ? Doch laat ik eindigen. Deze brief is al weder zwaarmoedig genoeg. Gelukkig dat de menschen wijs genoeg zijn om zoo opgeruimd mogelijk te wezen. De liberalen, omdat de Kamerontbinding hun zooveel geluk bracht; de anti-liberalen omdat zij denken het toch eenmaal wel te zullen winnen en eens schitterend revanche te zullen nemen. Maar allergelukkigst zijn, onder dat alles, toch zij, die eene andere „ontbinding" met waarachtige vreds en stille blijdschap verwachten. 6' Augustus 1886. Waarde Vriend! Toen ik u mijn vorigen brief schreef, was ik nog geheel onbekend met hetgeen er op 't zelfde oogenblik in het noordwestelijk deel onzer stad voorviel. Dat is het eigenaardige van het wonen in eene groote stad, als men daar, onder de tienduizenden zich verliezend, woont in het midden zijns volks. Hetgeen we in het jaar van '48 gezien en gehoord hebben, was kinderspel bij wat op dien vreeselijken Maandag der vorige week, den dag van het palingoproer, plaats had. Het bewijst wat groote vorderingen de beschaving sedert dien tijd onder ons gemaakt heeft. Wij zijn nu bijna zoo beschaafd als de Parijzenaars. We kunnen nu ook van barricades met roode vlaggen spreken, en onze soldaten hebben nu ook op burgers moeten schieten, en hebben raak geschoten ook. Het droevig verhaal van al die afschuwelijkheden verneemt gij wit de couranten. Ook vindt gij daar beschouwingen over de oorzaken van het oproer. Vrij algemeen houdt men het voor een plan van socialistische zijde ontworpen, tot uitvoering waarvan het palingtrekken als aanleiding dienen moest. Wij, gewone inenschen, weten natuurlijk het fijne van de zaak niet en praten na, hetgeen wij in de couranten lezen. Wij weten alleen, dat er onder de ruwe massa's een harbaarsche haat tegen de politie heerscht. De reden voor dien haat is moeilijk te zeggen. Maar wel is het duidelijk, dat de socialistische opruiers op dien haat speculeeren en hem geweldig aanblazen. De diepste grond zal zijn de afkeer, die de menschen in onze dagen hebben van alle gezag. Het is de zonde der beschaafden die de barbaren boeten. Mijnheer lacht om God, hemel en hel, om allen en alles wat boven hem is; is het wonder dat de knecht lacht om mijnheer, en beweert dat mijnheer en de heele boel, voor zijn part verrekken kan ? De beschaafden vleien zich nu met de gedachte, dat het volk zulk een gevoelige les heeft gehad, dat het niet spoedig weêr zal beginnen. Het is te hopen, dat zij gelijk hebben. Zoolang echter de beginselen, die onzen tijd beheerschen, voortgaan zich te ontwikkelen ; zoolang de beschaafden het volk voorgaan in goddeloosheid en lichtzinnigheid ; zoolang de volksopvoeding zonder godsdienst is, de kerk veracht, de z.g. clericalen als de grootste vijanden der Maatschappij op de kaak gesteld worden ; zoolang wezenlijke hervorming, op allerlei gebied, wordt tegengestaan, de ooren gesloten blijven voor de waarheden, die ook door het socialisme geroemd en misbruikt worden; voor de billijkste klachten der minderbedeelden in de samenleving ; zoolang men menschen exploiteerten aan duizenden de Zondagsrust ontzegt om grootere dividenden aan aandeelhouders te verschaffen ; zoolang men voortgaat, God niet te vreezen en geen menschen te ontzien, zoolang de strijd der partijen en der standen, de algemeene ontevredenheid en de verbittering niet wijken, zal het vuur onder de bodem die ons draagt, niet uitgebluscht worden, en is het te vreezen, dat hetgeen we nu beleefd hebben een voorspel is van de dingen, die nog komen kunnen. Dat is al weder pessimistisch zult ge zeggen. Nu ja, het is zoo! Maar is er geen oorzaak? WasJeremia ook niet pessimistisch ? O, als er eenig teeken van berouw, eenige schuldbelijdenis te bekennen ware, zou er meer hoop zijn. Maar dit is het droevigste van al het droevige, dat we in deze tijden beleven, dat niemand schuld heett, of eigenlijk, dat ieder de schuld op zijn naaste werpt. En dat de kerkelijke beroerten nu juist met dezen toestand samenvallen, maakt de dingen ingewikkelder en de tijd banger. De kerk is door de beschaafden in een hoek getrapt, en door haar eigen verwereldlijking is zij machteloos in het midden van een gistende Maatschappij. Zooals de zaken nu nog staan, zal de Ned. Herv. Kerk zich nog wel handhaven. Van de meer dan duizend gemeenten hebben er nog slechts vier gemeenten aan het Synodaal verband zich onttrokken. De doleerenden te Amsterdam blijven nog altijd vasthouden aan wat zij roemen : ffde Kerke Christi,' en erkennen metterdaad de Synode als het wettige gezag, aan hetwelk zij herstelling in ambt en rechten vragen. Men is eenmaal in den juridischen doolhof, en niemand kan met eenige zekerheid voorspellen wat uit het conflict geboren zal worden. Wat ook de uitslag zij, de Landskerk wordt gevoelig getroffen en haar invloed op het volksleven wordt door de gebeurtenissen van den dag gewis niet verhoogd. Zooals ik u in mijn vorigen brief schreef is, volgens de D. K., de plaatselijke gemeente niet volstrekt onafhankelijk of in alles zelfmachtig. De Kerkeraad, die de plaatselijke gemeenten regeert, staat onder „het zeggen" der Classis, de Classis onder de Provinciale Synode en de Provinciale Synode onder dat der Algemeene Synode. In verband met dit beginsel komen er verschillende bepalingen voor. Zoo wordt in art. 37 bepaald, dat de kerkeraad, ten minste alle weken eens te zanien moet komen, en dat de Dienaar des woords de vergadering leiden moet, als voorzitter. In genieenten waar meer dan één predikant is, moeten zij bij beurte prtesideeren en de handeling leiden. In plaatsen waar de kerkeraad van nieuws is op te richten, mag zulks niet geschieden dan met advies van de Classis, Art. 38. En in plaatsen waar nog geen kerkeraad is, treedt, volgens art. 39, de Classis op, om te doen hetgeen des kerkeraads is. Voorts komen er onderscheidene bepalingen voor betreffende de samenstelling der verschillende vergaderingen, en hetgeen door die vergaderingen en haar moderatnen in acht genomen moet worden. Opmerkelijk is vooral hetgeen bepaald is in art. 41, hetwelk handelt over de kerkvisitatie. Iedere Classis moet twee van de oudste en ervarenste predikanten autoriseeren om alle kerken (gemeenten) in stad en dorp te visiteeren. Die visitatie bevat toezicht op de volgende punten : a. of de leeraars, kerkeraden en schoolmeesters, hun ambt getrouwelijk waarnemen; b. bij de zuiverheid der leer blijven ; c. de aangenomen orde in alles onderhouden ; en voorts te onderzoeken of alles behoorlijk onderhouden wordt, wat tot stichting der gemeente dienen kan. Nog komen er in de D. K. algetneene bepalingen voor, die regelen en orde stellen op de prediktijden, de bediening deisacramenten, het kerkgezang, catechismuspreeken, feest- en bededagen, huwelijksinzegening en de censure. Wat dit laatste betreft, wordt in art. 77 bepaald, dat de naam van den gecensureerde niet openlijk genoemd mag worden zonder advies van de Classis, en art. 76 zegt nadrukkelijk : „Doch zal niemand afgesneden worden zonder advies van de Classis." Wanneer een ouderling of diaken een grove zonde, de leer of het leven betreffende bedrijft, moet hij afgezet worden door het oordeel van den kerkei-aad en die van de naastbij gelegene gemeente. Maar een Dienaar des woords mag en kan niet afgezet worden dan door het oordeel der Classis. Art. 79. De grond van deze onderscheidene behandeling is, dat de ouderlingen en diakenen hunne aanstelling ontvangen alleen van die plaatselijke kerk, en de Dienaren des woords van de algemeene kerk of van alle kerken saam. Het laatste, 80ste art. laat duidelijk gevoelen, dat deze Kerkorde niet is een samenstel van goddelijke wetten en verordeningen, (wetten van Koning Jezus) met een absoluut goddelijk gezag; maar dat deze artikelen veranderd, vermeerderd en verminderd kunnen worden, zoo het profijt der kerken dit vereischt. Nochtans, en hier treedt het kerkverband in het helderst licht, zal het geen bijzondere gemeente, Classis of Synode vrijstaan, zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om die (deze artikelen) te onderhouden tot dat anders van de Generale of Nationale Synode verordend wordt. 7 Januari 1887. Waarde Vriend! De nieuwjaarsdag met zijn complimenten is weder voorbij en het oude leventje wordt weder voortgezet. Een socialistisch redenaar heeft Zondag morgen zijn eerste preêk in het nieuwe jaar gehouden, en daarin o. a. gezegd, dat hij de vrienden maar niet wenschen zou veel heil en zegen in het nieuwe jaar, want dat dit toch niets anders was dan een bittere spotrede. En ik geloof dat de man gelijk had. De socialistische heilstaat zal, denk ik, in 1887 zijne zegeningen en zijn heil nog niet aan de wereld schenken kunnen. Want al weigerden de heeren van de Tweede Kanier geld voor het bouwen van oorlogschepen op onze Marinewerf, op een pakje patronen zien ze niet, als het geldt de handhaving van orde en eendracht. Redenen om gerust te zijn geett dit echter niet. De toepassing der socialistische begrippen moge nog met geweld gekeerd kunnen worden, de verbreiding dier begrippen gaat geregeld voort. Gij zoudt u verbazen als ge eens hoordet hoe Christenmenschen, die de praedestinatie belijden, socialistische stellingen uitspreken en de leer der gelijkheid van alle inenschen voorstaan. Wij worden daar zoo aan gewoon dat het ons niet eens meer trett en wij er ook niet meer over redetwisten. Nederland zal dit jaar het voorrecht genieten van een sociaal weekblad te bezitten. Eenige geleerde mannen, niet van tijdelijke goederen ontbloot, zullen wekelijks ons onderwijzen in de leer van het algemeen belang. Het is te hopen dat deze arbeid er veel toe zal bijdragen om de oogen van velen te openen voor den nood des volks en de noodzakelijkheid van hervormingen. Het droevigst van al die welgemeende pogingen is echter, dat de menschen God voorbijzien en redeneeren ol er geen zonde is. Zij kunnen alles zelf, hebben de beste verwachtingen van het gezond verstand en bouwen eene wereld op van aardsch geluk, schitterend als een zeepbel in de zonnestralen. Tegenover al deze dingen keeren wij jaarlijks tot onzen ouden Heidelberger terug en verkwikken ons aan de vraag: welk is uw eenige troost in leven en in sterven ; en aan het antwoord : Ik ben, in leven en in sterven, het eigendom van mijn getrouwen Zaligmaker: Jezus Christus. Dat blijft altijd waar en altijd nieuw, en in alle omstandigheden des levens hebben wij er alles aan, naar mate alles ons begeeft en alles ons onthouden wordt. Het leugenlied van ,/vrij" heeft, in alle eeuwen, eene verleidende en bedwelmende kracht op de menschen uitgeoefend. Maar onder dat alles blijft zich de waarheid handhaven, en zij die uit de waarheid zijn, verstaan het, op des Heeren tijd, dat de ware vrijheid bestaat in het gebonden zijn aan de waarheid, het lijfeigene zijn van Jezus Christus onzen Heere. De vrucht van den kerkelijken strijd zal, naar verwacht mag worden, dit jaar, althans te Amsterdam, krachtig aanschouwd worden. De predikanten van de Ned. Geref. kerk (Dol.) moeten nu reeds hard werken en de menschen leeren veel geven. Dit zijn twee punten die van groot belang zijn voor de toekomst. En meer verschijnselen wijzen op iets goeds. Als er straks kerken gebouwd en kerkelijke vergaderingen gehouden worden, alles, wat op de gemeente betrekking heeft, kerkelijk behandeld wordt en men aan het organiseeren moet, zal uit de verwarring orde geboren worden. In de Heraut is het idealisme nog wel aan het woord, maar hoe meer de menschen met de werkelijkheid in aanraking komen, hoe meer zij met de werkelijkheid zulien moeten rekenen. Voor ons is het volkomen duidelijk, dat er tusschen afgescheiden en niet afgescheiden niets ligt dan eene wereld van fantasiën. Wij beschouwen de leeraars en leden van de Ned. Ger. Kerk, als onze afgescheiden medebroeders, ook al stemmen zij dit nog niet toe. Ook hier geldt het woord : niemand kan een ding aannemen, tenzij het hem van boven gegeven zij. Geduld hebben wij noodig. Voorshands echter kunnen we elkander broederlijk waardeeren, zonder ons te verplichten om hetgeen krom is recht te noemen. Door de omstandigheden is nu de nadruk gevallen op de „organisatie." En op den duur begrijpen gereformeerde Christenen het toch, dat er al heel wat aan eene organisatie moet haperen, eer men om die oorzaak eene kerk mag verlaten of op den duur verwerpen. Ik heb eens iemand tot lid der gemeente aangenomen, die later met eere het ouderlingschap bekleedde, welke behoorde tot de verstrooide schapen van Ds. Ledeboer. De man kwam nooit in onze kerk. Alleen als ik in eene vacature in de nabijheid prediken moest kwam hij onder mijn gehoor. Tot aller verbazing gaf hij, op zekeren tijd, zijne begeerte te kennen om lidmaat onzer gemeente te worden. Hij verklaarde na veel gebeds en Schriftonderzoek tot de overtuiging te zijn gekomen, dat hij niet goed deed voor God met zoo op zich zeiven te staan. De bezwaren, die hij steeds gehad had, bleef hij behouden. Zij betroffen vooral het loslaten van de kerkelijke goederen en het aanvaarden der godsdienst-vrijheid onder Koning Willem I. Maar hij had ingezien dat het w e z e n 1 ij k e van eene gereformeerde kerk toch bij ons gevonden werd en nu geloofde hij dat de punten, waarin hij het niet eens was, niet de leer der zaligheid en de op Gods woord gegronde kerkregeering betroffen. Wanneer wij geloofden hem met zijne bezwaren te kunnen aannemen, was hij daartoe bereid. Wij hadden natuurlijk geen het minste bezwaar, want wij beschouwen deze punten als bijkomstige zaken, die, al zijn ze geheel verkeerd, het wezen van eene kerk en van ons kerkelijk leven niet raken. Het zijn beschouwingen. De werkelijkheid is, dat wie, in onze eeuw, de waarheid en hare handhaving boven alles kiest, de publieke kerkelijke goederen gewisselijk kwijt raakt. De beschouwingen daarover laat men ons houden. In den laatsten tijd is mij dit geval nog al eens voor den geest gekomen, en zoodoende kwam ik er op om het u inede te deelen. 25 Maart 1887. Waarde Vriend! Bijna alle bladen, groote en kleine, Christelijke en gewone, hebben melding gemaakt van den dood des heeren Douwes Dekker (Multatuli). Geen echter heeft inet zulke meesterlijke, korte trekken, den belangwekkenden man geschetst als de Standaard. //Nooit harteloos" zeide de Standaard, en dat woord heeft getroffen. Het meeste, wat in Christelijke bladen van hem gezegd is, komt hierop neer: dat hij onze jongens vergiftigd heeft, en dat zijn lijk verbrand is. Meer weten vele menschen ook niet van hem. Multatuli was een zeldzaam, een groot talent. Ware hij niet in de Korsjespoortsteeg, maar ergens op de Keizersgracht geboren, hadde hij de helft minder talent en minder waarheidsliefde gehad, meer den gedachtengang der fatsoenlijke liberalen, als het toppunt van verstand en deugd, gehuldigd en geroemd, zijn levensloop zou geheel anders geweest zijn. En hadde hij het Christendom gekend van de Schrift, hij zou om de caricatuur van de Wawelaars en de Droogstoppels, het Christendom niet hebben gesmaad. Ach, waarom loopen de menschen toch zoo weg met talent ? Talent is mooi en goed als men van goede afkomst is, zich deftig kan inrichten, eenig kapitaal bezit, en geen al te grooten last heeft van zijn karakter en geweten. Maar een arm mensch, met eenig talent bedeeld, en daarbij een lastig karakter hebbende, zoo iets vreemds en eigenzinnigs, gelijk de familieleden dan zeggen, is op deze wereld een ongelukkig wezen. Onlangs las ik ergens het vermoeden uitgesproken, dat onze beroemde Potgieter lang zoo beroemd niet zou zijn, zoo hij b.v., in plaats van een deftig Amsterdamsch, gefortuneerd makelaar, een arme hulponderwijzer geweest ware. De lieve Christenmenschen beginnen nu al hulponderwijzers te vragen voor ƒ350 öf f ±00. En wat doet een mensch al niet, die behoeftig is ? Toch denk ik dat de ouders verstandiger doen als ze hun jongens naar een bakkerij of een fabriek zenden, dan naar een kweekschool voor onderwijzers. Een bakkersknecht, die zijn vak verstaat, heeft het allicht beter op deze wereld dan menig mensch van wien gezegd wordt dat hij letters heeft gegeten of eenig talent bezit. Menschen die, in een of ander opzicht, van het gewone afwijken, hebben niet zelden ook buitengewone smarten. Kennen zij den eenigen en waarachtigen God niet op zaligmakende wijze, dan wijken zij ook in hun haat en in hunne godverzaking van het gewone af. Hebben zij, gelijk Multatuli, den moed hunner overtuiging, dan kunnen zij vreeselijke dingen spreken tegen"den Allerhoogsten, en tot de menschen zeggen : „publiek ! ik veracht u, met groote innigheid !" Multatuli heeft aan de machten en aan het volk van Nederland harde waarheden gezegd. En die machten en dat volk hebben het aangehoord en laten de gruwelen in Indië voortbestaan. Nu, het gaat ook niet makkelijk een door en door verdorven toestand oin te scheppen in een beteren. Het machtigste talent is daartoe onmachtig. De geest des diepen slaaps die over ons is gekomen, kan alleen overwonnen worden door den Geest des Heeren, den Geest der genade en der bekeering, den Geest des geloofs en der zelfverloochening. Zoolang deze Geest niet krachtig werkt en komt over Nederland en zijne overzeesche bezittingen, zal de wijsheid der wijzen vergaan, en het verstand der verstandigen weinig kunnen uitrichten. Onze Tweede Kamer houdt zich, zooals ge weet, onledig met het herzien der Grondwet. Men zoekt naar eene formule, die het algemeen stemrecht niet onmogelijk maakt en het toch uitsluit! Dat is een heel stuk werk ; maar onze Staatslieden vermogen veel. Bij gelegenheid dat er sprake was om de formule „bij de gratie Gods" in de Grondwet op te nemen, is de oude en de nieuwe tijd in ons parlement ook weder met elkander in botsing geweest. De nieuwe tijd heeft op t Rinnenhot gewonnen, en de oude tijd zoekt nu troost in napleiten. Zulke botsingen zijn aan de orde van den dag, en we moeten ons voorbereiden op grooter strijd. Nu de oude tijd niet meer als eene stille partij, in eenvoudige vroomheid en belijdenis van het Evangelie, zich handhaaft, maar als politieke partij handelend is opgetreden, staan groote conflicten voor de deur en moeten we op onrustige tijden rekenen. De uitslag van den strijd behoeven we en kunnen we niet vooruit weten. Naar den mensch gesproken, zal de kamp der partijen in onzen tijd, niet die uitkomst hebben, die zij kreeg in de 17e eeuw. Doch het best is maar niet te profeteeren en bij den dag te leven. Wij kunnen nu in ons eigen Vaderland ieder oogenblik de waarachtigheid van 's Heeren woord aanschouwen : „Wie den zoon loochent, heeft ook den Vader niet". De partij, die het land regeert, gaat altijd vooruit in de richting van het loochenen. De partij, die belijdt, komt met alles in botsing wat na de omwenteling der vorige eeuw gedacht, gesproken geschreven en gezongen is. Zoo komen er twee natiën in één land. De kleine schermutselingen, die in en door de kerken plaats hebben, en die gij zeker ook met belangstelling in de bladen leest, zijn uitingen van den grooten strijd der geesten, die thans in Nederland gestreden wordt. Voor strijdlustige geesten is het nu een lust om te leven. Maar . . . . ! Ik las onlangs dat Calvijn, toen hij andermaal de hervorming van Genève ter hand zou nemen aan Fa rel schreef: ,/Ik heb mijn hart aan God gegeven." Dat blijft toch maar 't geheim van het Christelijk leven. Als we ons hart waarlijk aan God geven, zijn we het ook waarlijk kwijt. En dan eerst kunnen we in den dienst van God vruchtbaar verkeeren. 22 April 1887. Waarde Vriend! Leetde er nog een man die verhalen kon schrijven als van der Palm, en hadden onze landgenooten nog smaak in van der Palm's stijl, er zou een gedenkboek geschreven kunnen worden, dat als een gedenkzuil van de pas doorleefde feestweek, aan het nageslacht verkondigde, op welk eene schitterende wijze Amsterdam den 70sten verjaardag van Koning Willem III gevierd heeft. Gij zult er in de bladen velerlei mededeelingen van lezen. Maar indien gij alles gelezen hebt, moogt ge gerust zeggen : de helft is mij niet aangezegd. Natuurlijk was er veel te zien dat we in onze kindsheid, o.a. bij de inhuldigingsfeesten van den nu vergrijsden Vorst, ook gezien hebben. De Keizersgracht zag er even pover uit als we die altijd bij feestelijke gelegenheden gekend hebben. Maar de Jordaan, Kattenburg, Wittenburg en Oosterburg benevens de Jodenhoek waren onbeschrijfelijk schoon. Dam en Rokin, waar het electrisch licht een voorname rol speelde, deden denken aan tooneelen uit de duizend en één nacht. De bewoners van de bocht der Heerengracht hebben hunne stadgenooten een onvergetelijk genot verschaft. Rehalve het ouderwetsche schip, dat zij lieten bouwen, en dat enkele avonden van den top der hoogste mast tot het water verlicht was, boden hunne versierde paleizen een verrukkelijken aanblik. De gordijnen waren hoog opgehaald en voor de ramen prijkten de fijnste bloemen en eene wonderschoone verlichting, die een kijkje gunde in de rijk gemeubileerde en met allerlei kunstwerk prijkende vertrekken. Zelfs zag men bij deze gelegenheid levende, menschelijke wezens voor de ramen, die hunne aangezichten zoo maar aan het volk lieten zien ; gewoonlijk ziet men daar nooit anders dan de dienstbode, die de stoep boent, of den knecht, die een boodschap aanneemt. Maar nu zag men de bewoners zei ven, blijkbaar in eene goede stemming. En die goede stemming heerschte onder gansch het volk. Wie men ook spreekt, niemand heeft een medemensch ontmoet die uit zijn humeur was of kwaad werd, als hij in het gedrang werd medegesleurd of een duw kreeg. Over de houding en de maatregelen der politie is maar één roep. Voortreffelijk, klinkt het uit aller mond. Het was of alle standen, alle partijen, alle richtingen, op één oogenblik verzoend waren. Het was een echt volksfeest, dat vooral bij het opkomend geslacht een onuitwischbaren indruk moet nalaten. Als gij leest van het zingen van de volksliederen moet ge dit echter onder groot voorbehoud aannemen. Het is gebleken dat ons volk zeer opgeruimd kan wezen zonder beschonken te zijn, want dronken lieden zag men bijna niet, maar volksliederen hebben we niet, en die we hebben worden toch niet gezongen. Of wat dunkt U, mogen we het een volkslied noemen, het lied dat boven alles uit klonk: //Nieuwenhuis moet zakkies plakken, „Hi, ha, ho !" benevens het: »Hop, hop, hop, //Hang de socialen op !" ? Op de Heerengracht hoorde men zelfs eenige jongeheeren een nieuw volkslied aanheffen van dezen inhoud : Wij doleeren niet, Wij doleeren niet, Wij gaan nog steeds vooruit, hi ha ! Deze poëzie was echter blijkbaar te theologisch om bijval te vinden bij het volk, dat veel meer dacht aan het stoppen van al de socialen in een //harington", dan aan de kerkelijke kwestie onzer dagen. Gansch anders was evenwel het gezang dat vier duizend vijf honderd kinderen, gesteund door militaire muziekcorpsen, Vrijdagmorgen op den Dam aanhieven, om de koninklijke familie een morgengroet te brengen. Naar mijn bescheiden meening was die uitvoering aangrijpend schoon. Er heerschte, als de kinderen zongen, een ademlooze stilte in den geheelen omtrek. Bijna een uur lang zag men den Koning, de Koningin en het Prinsesje voor een der vensters van het paleis. De Koning aangedaan, nu en dan met de hand de maat slaande, de Koningin, het volk toeknikkend of het Prinsesje met den vinger wijzend het couplet dat gezongen werd, en het prinsesje, met kinderlijke blijdschap al die kinderen aanstarende en met handje en zakdoek onophoudelijk groetende en wuivende. En nu behoort alles weder tot de geschiedenis. Het is voorbijgegaan, gelijk alles wat tot de gedaante der wereld behoort, voorbijgaat. Amsterdams eere is schitterend gehandhaafd tegenover de jammerlijke gebeurtenissen van het vorige jaar, en de straatschenderijen in het begin van dit jaar gepleegd. Zelfs van de Duitschers vernam ik, dat het onlangs feestvierende Berlijn, bij gelegenheid van 's Keizers OOsten verjaardag, niet vergeleken kan worden bij het feestvierend Amsterdam. Het was hier, zeiden ze, //gansch grossartig !" Het straat-Socialisme heeft, zonder eenigen twijfel, een gevoeligen knak gekregen. De volksgeest is er, tot nog toe, tegen. Mocht nu maar, daar het gejubel : Oranje boven, leve Willem III! weldra niet meer gehoord zal worden, en alles langzamerhand weêr den gewonen gang zal gaan, het gebed voor den grijzen, kranken Vorst toenemen. Hoe lang wij onzen Koning nog bezitten mogen, is gelukkig voor ons verborgen. Maar ook voor hem breekt de ure des doods eens aan. En de koning heeft dezelfde genade noodig als de geringste zijner onderdanen noodig heeft, om behouden te worden. Er zijn menschen, die bij het verdwijnen van wat korter of langer tijd hun aandacht boeide, altijd door een gevoel van weemoed aangegrepen worden. Ook dar gevoel heeft, geloof ik, zijne rechten. En moeilijk valt het dit gevoel te onderdrukken, als we denken aan het verleden van Oranje en Nederland. Al het ondermaansche daalt, ten slotte, in één groot graf ter neder. Nu zien we in Amsterdam al die versieringen afbreken, het verlepte groen op de karren der stadsreiniging, en waar we het oog laten gaan, overal lezen we: „zoo vergaat de grootheid der wereld". Arm is het leven als de mensch niets anders kent en begeert en heeft dan de tegenwoordige dingen. Maar onuitsprekelijk heerlijk is het voorrecht van 's Heeren gemeente, die ook de toekomende dingen, die alles heeft. Moge ons hart in die toekomende dingen zich waarlijk verblijden ! 6 Mei 1887. Waarde Vriend ! In de laatste weken schreef ik u niet over kerkelijke toestanden. Er viel ook weinig voor, dat mij aanleiding gaf er uwe aandacht op te vestigen. Het doleeren neemt, tot nog toe, niet den omvang, dien sommigen verwacht hebben. De eerediploma's zijn nu, als ik het wel heb, allen uitgereikt, en langzamerhand krijgen de nieuwe toestanden meer vastheid. In Amsterdam hebben de doleerenden een groot heerenhuis gekocht op de Keizersgracht, schuin over onze kerk. We zijn dus bijna vereenigd. Maar tusschen hen en ons ligt nog een diepe gracht, die ons voorloopig scheidt. Voorloopig zullen we dus eerlang kerkhouden schuin over elkander, met een water tusschen beiden. Om bij elkander te komen moeten we een eind weegs de gracht atloopen en een brug, of, zooals we in Amsterdam zeggen, een sluis overkomen. Of het daar werkelijk eens toe komen zal, moet de tijd leeren. Uit de laatste nummers van de Heraut hebt ge gezien, dat die brug hoog is. De Heraut wil, dat wij de brug, ons reglement van '69, zullen afbreken. Wij willen dat de doleerenden er over zullen komen. Waarschijnlijk zullen we geen van beide, in den eersten tijd, onzen zin krijgen. Er is reden om Dr. Kuyper dankbaar te zijn voor zijn kritiek op ons reglement of statuut van 1809. Z. H. G. zegt, dat niemand denken moet, dat hij spijkers op laag water zoekt. Dit voelde onze geleerde beoordeelaar zelf dat noodig was, omdat zijne kritiek sprekend op zulk zoeken gelijkt, en men dus allicht op het vermoeden komt, dat hij werkelijk doet hetgeen hij ontkent te doen. Meerderen dan ik zijn reeds bezig hunne kritiek op Dr. Kuypers Kritiek te leveren, o. a. J. H. D. in het Christelijk Weekblad voor Leiden en Omstreken. Tk wenschte, dat de Bazuin deze stukken overnam. Zij zijn in waarheid afdoende, nl. voor ons, natuurlijk niet voor Dr. K. Ik ben, en ik denk velen met mij, J. H. D. daar zeer dankbaar voor. En waarom er reden is, om Dr. K. dankbaar te zijn, vraagt ge? Omdat het nu voor velen onzer duidelijk kan worden, dat er, zoo lang de zaken dus staan, van kerkelijke vereeniging geen sprake kan zijn. Wij moeten ons schikken in de werkelijkheid, hoe treurig die ook zij, en elkander broederlijk waardeeren en verdragen. Wel is waar, ligt de schuld van het niet-vereenigen nu aan onze zijde, zoolang wij het reglement van 1869 niet willen loslaten, maar dit was te verwachten. Ik voor mij heb mij nooit anders voorgesteld. Wij zijn op het stuk van „gelijk krijgen" nooit verwend, en het is daarenboven nog nooit gebeurd, dat iemand tegenover de gereformeerden, thans doleerenden, in de Heraut gelijk kreeg. Zoo ik U dus weinig meer over deze dingen schrijf, moet ge niet meenen, dat ik op eens een ledig aanschouwer ben geworden. Maar nu we eenmaal duidelijk weten waar het op staat, geloof ik dat we alles moeten vermijden wat het hoofd warm kan maken. De doleerende broeders hebben veel dat we waardeeren ; en van de geleerdheid hunner leiders en voorgangers kunnen ook wij nog leeren. Hun blik op de dingen is anders dan de onze, en de beginselen, die we gemeenschappelijk belijden, willen zij anders toepassen dan wij; maar in de leer der zaligheid, en dat is toch de hoofdzaak, zijn we volkomen één. En daarom, denk ik, moeten we stille zijn, een iegelijk in zijn eigen gemoed verzekerd zijnde, want voor niemand is het goed iets tegen zijn geweten te doen. De Ileere voert zijn raad uit, en zoo Hij het huis niet bouwt, is ons bouwen vergeefsch. Er zullen waarschijnlijk nog vele jaren moeten verloopen, eer de Christenen tot eenheid van inzicht op kerkelijk gebied gekomen zijn. In de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam komen de zaken langzamerhand weder aan den gang. Er is een nieuw Kiescollege gekomen en die verkiezing is, naar ik verneem, nogal in het voordeel der behoudende of geloovige richting uitgevallen. Als de herstemmingen afgeloopen zijn, kan de kerkeraad weder voltallig gemaakt worden en dan zal men aan het beroepen van predikanten komen. Zoo komt ten slotte alles terecht op deze wereld. Indien hier de waarheid, de gerechtigheid en de heiligheid heerschte, zouden we niet verre zijn van de volmaakte wereld. En daarom moeten we ons niet te zeer verwonderen, als hier veelal geschiedt het tegenovergestelde van hetgeen behoort te geschieden. Dit is de werkelijkheid in het leven van geheel de gemeente. De toestanden zijn en blijven hier zoo, dat er altijd reden is om te verlangen bij den Heere in te wonen en overkleed te worden met de woonstede, die uit den hemel is. 8 Juli 1887. Waarde Vriend ! Sedert mijn laatste schrijven aan u hebben we een nieuwe redactie van art. 194 der Grondwet gekregen, die, wordt zij ook door de Eerste Kamer aangenomen, de onderwijs-kwestie in Nederland een nieuwen vorm geeft, en ook het bijzonder, dus ook het Christelijk, onderwijs maakt een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering, en tevens de Regeering ontslaat van den plicht om overal voldoend, openbaar lager onderwijs te geven. Deze belangrijke wijziging is te danken aan de stem van zeven liberale leden der Tweede Kamer. Zij worden nu, in de wandeling, de ,/zeven" genoemd, en in zich noemende liberale bladen voorgesteld als verraders van de zaak waarvoor de liberalen in Nederland zoovele jaren gestreden hebben, als zulke lieden, die het bolwerk van het liberalisme aan den vijand in handen speelden. Naar het oordeel der liberalen zelve is dus de openbare school van Overheidswege het bolwerk van 't liberalisme ! Daarom heet zij zeker : de neutrale school! Van het geschil in den boezem van Christelijk Nationaal hebt ge zeker ook kennis genomen. Voor ons ,/gescheidenen" is de losgebroken twist opmerkelijk. Wanneer in vroeger jaren de door C. N. gesubsidieerde Christelijke school misbruikt werd om de //afgescheidenen" afbreuk te doen, en de //scheiding" tegen te werken, bleek de hoofdcommissie onaandoenlijk als marmer voor onze billijke klachten. Mannen als Dr. Vos hebben, door hun kerkelijk drijven, het ontstaan van Christelijk Gereformeerd geprovoceerd. En nu moeten ze het nog beleven dat hun vereeniging den doleerenden kant opgaat, dichter bij de Scheiding is gekomen en den waardigen Feringa, den man die opgewonden werd als de //Scheiding" in 't spel kwam, zien vervangen door den doleerenden Bijleveld ! Voorzitter en Secretaris van Christelijk Nationaal, afgescheidenen, onder den naam van doleerenden ; wie had ooit zoo iets verwacht! Wie roept niet uit: o, tijden ! o, zeden ! We gaan nieuwe toestanden tegemoet, ook op 't gebied van 't onderwijs. Of zij beter zullen zijn dan de oude, kan de tijd alleen leeren. Op kerkelijk gebied zitten de inenschen ook niet stil. Terwijl de Hervormde kerkbesturen het: //zet ze uit de kerk" met groote ambitie en op ruime schaal toepassen, werd, in meer dan ééne classicale vergadering, het voorstel gedaan om er iets op te vinden, dat aan dit uitbannen een einde maakt. Ook heb ik hooren verluiden, dat er zelfs in eene classicale vergadering het voorstel zou gedaan worden om van de Synode te verkrijgen, dat Christ. Geref. predikanten beroepbaar zouden verklaard worden voor de Ned. Herv. Kerk. Er gaat in deze dagen ontzaglijk veel om in de hoofden en harten der menschen. Het Convent, de vorige week te Rotterdam gehouden, heeft de tweede Afscheiding belangrijk in kracht doen toenemen. Hetgeen daaromtrent in Standaard en Heraut openbaar ge- 19 maakt is, acht ik van groote beteekenis. Het blijkt nu dat die broeders zoeken te komen tot hetgeen wij reeds vele jaren mogen hebben. Mijn indruk is, dat het Convent de zaken op den goeden weg heeft geleid. Ook de zaak van de zooveel besproken vereeniging van alle Gereformeerden is, voor zoover ik thans beoordeelen kan, uitnemend ter hand genomen. Geen overhaasting, maar ook geen stilzitten. De zaken, waar het op aan komt, moeten kalm onder de oogen worden gezien. Tegenover de ongerefonneerde bestuurstheorie, die bij de Hervormden heerscht, moet het gereformeerde kerkverband, gelijk de Dordtsche Kerkorde dit eischt en omschrijft, met klaarheid en zonder voorbehoud worden aanvaard. De verhouding der kerk tot de Overheid en den hedendaagschen staat moet, zonder in strijd te komen met eenig beginsel der Dordtsche Kerkorde, geformuleerd worden in verband met de landswet en de burgerlijke rechtszekerheid, die nu reeds door p. m. 400 gereformeerde gemeenten bezeten wordt, mag en kan niet worden prijsgegeven. In ieder geval is er veel stof om te bidden om den Geest der wijsheid en des verstands, veel reden tot onderzoek en nadenken. 22 Juli 1887. Waarde Vriend ! Deze week hadden de verkiezingen voor den Gemeenteraad plaats. Bij die gelegenheid wordt er gewoonlijk, in stad en dorp, een hartig woordje gesproken, en menig deftig Gemeenteraads-lid moet in die dagen sommige dingen hooren, die minder aangenaam zijn. Zij kunnen zich echter troosten met het denkbeeld, of eigenlijk met het feit, dat publieke beoordeeling en veroordeeling het deel is van alle groote mannen. En een Gemeenteraads-lid is een groot man. Niet tegenover den Burgemeester en het Dagelijksch Bestuur of, zooals ie Amsterdam, tegenover de Commissie van bijstand ; maar groot is hij tegenover de burgerij. Hij bepaalt bijna alles, waaraan zijne mede burgers zich te houden hebben: hoeveel belasting van hun inkomen zij moeten betalen; hoe zij hunne huizen moeten bouwen; hoeveel scholen er zijn ; of de meisjes van pleizier gekeurd ot' niet gekeurd zullen worden ; hij beschikt of er kermis of geen kermis zal zijn ; in het kort, een Gemeenteraads-lid is een vader en herder van het volk, en bestuurt dat volk, breekt en bouwt aan de stad, zooals Burgemeester en Wethouders te voren bepaald hebben, dat geschieden zal. Onze verhouding tot het aardsche Vaderland wordt door het hedendaagsch partijdrijven niet aangenamer. Steeds meer komt levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing te staan. En hierin ligt, naar het mij voorkomt, het kenmerkende van onzen tijd. Vroeger twistte men over de opvatting van de eene Christelijke waarheid en hare toepassing op het leven. Deze twist duurt nog voort, en ligt ook aan de kerkelijke troebelen van onze dagen ten grondslag. Maar klein is toch deze strijd vergeleken bij den grooten strijd onzer eeuw, over het bestaan van de Christelijke waarheid zelve, ja over het al of niet bestaan van God. De Staatskunde, de wetenschap, het volksonderwijs, de Sociale kwestie, alles wordt door deze vraag beheerscht en staat er mede in verband. Zij die het laatste woord meenen gesproken te hebben, als zij vergelijkingen maken tusschen onzen tijd en de llie en 17e eeuw, zien, m. i. de hoofdzaak voorbij. Veeleer moeten wij denken aan de laatste dagen van Jeruzalem en die van het Romeinsche rijk. Het is of de Heere ook ons toeroept : „Zie wat Ik gebouwd heb breek Ik af, en wat Ik geplant heb ruk Ik uit. De wederherstelling van 17e eeuwsche kerkelijke toestanden geeft aan een deel van ons volk voldoening, en is voor velen eene stof van groote blijdschap. Maar evenmin als de scheiding voor vijftig jaren diep genoeg ging en kracht toonde te bezitten om heel het volk aan te grijpen en nieuw leven in alles te brengen, zoo gaat het ook met de hedendaagsche doleering. Als eens de fel ontstoken hartstochten zullen bekoeld zijn, de processen at'geloopen en alles meer geregeld zal wezen, dan zal men over de uitkomst kunnen oordeelen. Dan zal het gezien worden dat men gekomen is waar men niet wezen wilde, n.1. in ecu geisoleerden, afgescheiden toestand. O, de wereld gunt ons den troost van de stoutste beeldspraak. Wij mogen in onze verbeelding op de historische lijn blijven. Wij mogen ons met haar, met de wereld meten, om te zien wie de sterkste en wie de slimste is. Zij vindt het wel aardig, dat ook de minderheden zich uitspreken. Maar zij moet en zal meerderheid zijn en blijven. Harer het geld, de wetenschap, de regeermacht! Indien zij dit slechts heeft, laat zij ons ongemoeid over God mijmeren en met een „hiernamaals" ons vermaken ! Zoo gaan we vooruit, het aardsche Vaderland meer en meer verliezend, maar het hemelsche, onverliesbare, winnend. 29 Juli 1887. Waarde Vriend ! Wederom is het gebleken hoe machteloos de Antirevolutionaire partij is, op het terrein des publieken levens, in de hoofdstad. Gelijk te verwachten was is de heer Hovy als lid van den Raad herkozen. De Roomschen en ook een acht honderd Liberalen wilden hem niet missen. Er is een algemeene overtuiging, dat de heer Hovy tot de bekwaamste en uitnemendste leden van den Raad behoort en een sieraad en zegen voor de stad is. En daar hij de eenige Antirevolutionair is, oordeelt men dat hij toch geen kwaad kan doen. De liberale heeren zijn allen met glans herkozen of gekozen. En de candidaten, die, niet door de Roomschen, maar alleen door de Antirevolutionairen gesteld waren, brachten het tot ruim 500 stemmen. De volstrekte meerderheid was 1039. Zoo ziet ge, hoe sterk wij vooruitgaan. Toch zijn er nog velen die van de illusie leven, dat nu weldra Sion herbouwd zal worden. O, er is zooveel schijn op de wereld, in iederen kring en bij elke richting ! Er zijn onder de leiders der Antirevolutionairen ongetwijfeld mannen van groote kunde en schitterende talenten. Maar er zijn er ook onder die wel lange messen dragen, zonder koks te zijn. Wat kan men het dadelijk aan de Standaard merken als Dr. Kuyper vacantie heeft. De hoofdartikelen hebben dan soms iets knorrigs. Wellicht is het u ook opgevallen, dat in hetzelfde nummer waarin een stuk uit de ) selbode wordt overgenomen, hetwelk begint met Mr. A. Levy een //te vondeling gelegden jood" te noemen, Dr. Bronsveld wordt voorgesteld als „een geboren bakkersjongen, die nu zoete broodjes bakt voor de liberalen." Met welk gevoel ik dien "avond de Stan daard nederlegde, kan ik u moeilijk schrijven. Dr. Kuvper kan ook zéér doen, en zijn tegenstander of tegenspreker „fijn malen" ; maar er is dan doorgaans zooveel geest en talent in de handeling, dat het slachtoffer zelf nog tot bewondering bedwongen wordt. Doch toespelingen op iemands afkomst en geboorte, verraden nooit een edelmoedig hart, allerminst een godvruchtige zielsgesteldheid, onder den invloed des Heiligen Geestes. En dan mag men vragen, of het bakkersvak dan niet een eerlijk, Christelijk beroep is; of God niet vrij is om in het aarden vat van een geboren bakkersjongen een grooter schat te leggen? Er zijn, geloof ik, nog wel meer geboren bakkersjongens in het land, die in de wetenschappelijke wereld een naam hebben, die klinkt als een klok, en zelf door de liberalen met hooge waardeering genoemd worden. Doch genoeg hiervan. We hebben tegenwoordig telkens aanleiding om „bittere smart" te voelen, al is het niet door de gard van Sint Nieolaas. Wij, Calvinisten, hebben de eigenaardigheid, dat we dikwerf onze eigen glazen ingooien, tot groot vermaak van de toeschouwers. Ik voor mij voel dan smart, als anderen wellicht in de handen wrijven van pleizier, en weder eene nieuwe ruwheid bedenken, ü, mijn vriend, als Christus zelf zijn eigen zaak niet staande hield op deze wereld, zij zou noodwendig moeten ten ondergaan ! Uit de bladen hebt ge vernomen dat het Vaderland weder een groot verlies geleden heeft in het afsterven van Jhr. J. L. de Jonge. Van onze Christelijke Gereformeerde kerk was hij een sieraad. Tweemalen werd hij afgevaardigd naar de Synode. En nu reeds had hij verbetering in de wijze van werken te weeg gebracht, en nog zooveel hoopten we van hem te leeren en te genieten. Zoo hartelijk zat hij in het midden der broederen zijn lange pijp te rooken ; zoo schalks kon hij u aanzien, als een redenaar aan het woord was, die den bal mis sloe"-; zoo zaakrijk kon hij zijn oordeel over een moeilijk geval uitspreken, zoo eenvoudig en krachtig kon hij bidden! Nog voor zijne afscheiding hadden Prof. de Cock en ik, in het As°serbosch, bij L gelegenheid van een zendingsfeest op een eenzaam plekje een onderhoud met dezen Christen-Edelman, liggende in het groene gras dat tot de aangrijpendste oogenblikken in mijn leven behoort. Toen heb ik gevoeld wat het beteekent, onder zulke omstandigheden den grooten stap te doen van de Ned. Herv. tot de Christ. Geref. kerk. Maar Jhr. de Jonge deed wat hij geloofde te moeten doen en verbrak geen maatschappelijke, geene familie- of vriendschapsbanden, die 0111 des Heeren wil niet verbroken behoeven te worden. Doordien hij anderen vrijliet, en in handel en wandel oprecht was, liet men ook hem vrij, en ik heb nooit vernomen, dat hij 0111 de afscheiding minder gewaardeerd werd in de vele en aanzienlijke betrekkingen, die hij bekleedde. Dikwerf als ik wanhoopte aan de harmonie tusschen Calvinisme en humaniteit in onze dagen, gingen mijne gedachten naar Zierikzee, en zeide ik tot mij zeiven : daar woont er ten minste een, in wien die harmonie gezien wordt! Nu moeten we zeggen: daar heeft er een gewoond •! O, wat zielepijn kunnen we voelen als we moeten zeggen : gehad, geweest ! Op onzen leeftijd krijgt men zoo zelden nieuwe banden, en vooral tegenwoordig is het leven zoo arm aan gulle, hartelijke vriendschap en ongeveinsde broederliefde. De partijstrijd doodt de tijnste en edelste vruchten van het Christelijke gemeenschapsleven. Evenwel, de hand op den mond; aanbidden en erkennen dat de Heere doet, wat goed is in zijne oogen i Wij moeten sterven, en 0111 ons dat te leeren, doet God ons sinarte aan. Doch wij ondervinden ook dat Hij verbindt en dat Zijne handen heelen. We hebben, wel beschouwd, onze dierbare dooden niet verloren. Zij leven en wenken ons, om, door het geloof, meer en meer te komen tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen. Niet meer van de aarde, maar van den hemel verwachten wij al ons heil, en wij weten dat de uitkomst van allen strijd op aarde zal zijn de verheerlijking van de gemeente der uitverkoornen, in welke de heerlijkheid des Drieëenigen Gods in eeuwigheid zal aanschouwd worden. 2 September 1887. Waarde Vriend t Uwe voormalige en mijne tegenwoordige stadgenooten hebben weder den Hartjesdag gevierd. Het komt mij voor, dat deze dag veel luidruchtiger dan in onzen jongen tijd wordt doorgebracht. Men heeft het volk de kermis en andere voorvaderlijke gebruiken afgenomen, en nu zoekt het op allerlei wijze vergoeding. Het ziet, hoe de z.g. beschaafde en gegoede klasse onuitputtelijk is in het verzinnen van allerlei vermaken, en gelegenheden om te eten, te drinken en vroolijk te zijn, en het voelt hoe 't gaandeweg onder curateele gekomen is van die etende en drinkende en vroolijke burgers. Dit jaar hadden de Hartjes jagers eene nieuwe vermakelijkheid in het uitvallen doen op het //Leger des Heils". De soldaten van dit leger zien wij nu door de straten loopen met een vuurrooden borstrok, een blauw buis, zonder vest, en een blauwe pet met rooden band, waarop de woorden: //Leger des Heils" te lezen staan, terwijl op het buis de letters, de begin-letters van het Engelsche woord : Saved (behouden) geborduurd is. Over dag, in de drukte van het verkeer, worden deze lieden weinig opgemerkt. Het wemelt dan ook tegenwoordig in onze stad van menschen die uniform, het teeken der dienstbaarheid dragen. De jongens van de groote club en andere koffiehuizen en kroegen dragen allen uniform. De knechts der groote magazijnen, de bier-ombrengers, de dienstmannen, de knechts van goederen-vervoer, van de melkinrichting, de portiers aan de groote hotels en tal van andere lieden dragen het teeken van het knechtschap. Onze gehelmde politie, die in de plaats deivroegere burgerlijke rustbewaarders gekomen is, is genummerd. Op eiken schouder draagt de politie-agent zijn nummer. Ziet gij zulk een man iets doen wat hij naar uw oordeel, of naar de krijgswet der politie, niet doen mag, meent gij door hem verongelijkt te worden : gij ziet maar even naar zijn schouder en dient een aanklacht in tegen nuinmero zooveel. Onder den druk van een zwaren dag- en nachtdienst, bespied aan alle kanten, van bovenaf gedrild, en door het volk met een dommen fanatieken haat gehaat, draagt de agent zijn niet benijdenswaardige, blinkende uniform. De heilssoldaat is er, in ieder opzicht, beter aan toe. Hij is vrijwilliger en draagt zijn uniform in het gevoel, dat hij „behouden" is. Alleen des avonds heeft het leger veel overlast te lijden, en op Hartjesdag zag het zijn stelling weder ernstig bedreigd door de brigade: Hartjes-jagers. Hoe zou 't toch komen, dat de mensch zich zoo gaarne verkleedt ? Ook die neiging bewijst, dunkt me, de onvoldaanheid van het menschelijke hart. De ware schoonheid ligt in het beeld Gods, tengevolge waarvan geene kleeding noodig is. Toen de mensch het beeld Gods nog bezat, was hij naakt. En deze heilige naaktheid was ook de volmaakte schoonheid. Alle kleeding misvormt ons, meer of minder. En ik denk wel eens, als de Grieken uit den bloeitijd van Athene de tegenwoordige aangekleede menschen nog eens konden zien, dat zij van zooveel wansmaak en barbaarschheid ontstellen zouden. Leid, bid ik u, hieruit nu niet af, dat uw oude vriend heimelijk de ketterij der naaktloopers toegedaan is. Vanwege de zonde moeten we kleederen dragen tot in den dood. Onze lijkwa gaat mede ten grave, als een pop, waaruit, te zijner tijd, de vlinder van het „geestelijk lichaam" zal uitgaan. De zucht tot verkleeden is mede een gevolg van het derven der heerlijkheid Gods. De mensch kan de waarheid niet verdragen, beeldt zich in iets te zijn wat hij niet is, en maakt vertooning, zichzelf en anderen misleidend. De wolf gekleed met de vacht van een schaap, dat is ons ware beeld. Helaas dat ook in den godsdienst, en dikwerf den godsdienst het meest, deze valschheid van de gevallen menschelijke natuur te voorschijn komt. Het schijnt dat er op deze wereld geen godsdienst zonder geveinsdheid bestaan kan. Ook dat zullen wij moeten draden en daaronder zullen wij zuchten, bezwaard zijnde, totdat wij° overkleed zullen zijn met de woonstede, die uit den hemel is. 10 September 1887. Waarde Vriend! Ons vaderland geniet thans weder het voorrecht van den leider der socialisten in vrijheid te zien. Op den verjaardag der Prinses is Domela Nieuwenhuis uit de gevangenis ontslagen. Er komt dus weer leven in de brouwerij. Te Amsterdam is de blijde inkomst van dezen nieuwerwetschen messias zonder ongelukken afgeloopen, maar te Rotterdam hebben de socialisten, zooals de jongens zeggen, op hun kop gehad, met een nasleep van treurige gevolgen. Domela Nieuwenhuis heeft zich door de vlucht weten te redden. Hij heeft naar zich laten zoeken en zijne schapen aan hun lot overgelaten. Een valsche messias kan ook moeilijk anders doen. Al stelde hij zijn leven voor zijne schapen, zij zouden er toch niet door behouden worden. Blijkbaar zijn de inenschen met het socialisme verlegen. Want de socialisten spreken enkele waarheden uit, die vooral den liberalen als harde redenen in de ooren klinken. De liberalen willen de socialisten niet als hun kleinkinderen erkennen, en treden op met de wet en met de orde en — met het gezond verstand tegen de socialisten. Dezer dagen gaf een Roomsche courant eene beschouwing over den rooden band, welke alle richtingen, die uit de revolutie leven, kenmerkt. Bij het deftige, doctrinaire liberalisme, zooals dat tot nog toe, op het Binnenhof in den Haag, op het Stadhuis te Amsterdam en overal den toon geeft, is die band Hauw, bleek rood. In de radicale kringen rooder en bij de socialisten vuurrood. De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, eene courant die door het Amsterdamsche liberalisme de roode genoemd wordt, komt hier tegen op met de bewering, dat de kerk ook revolutionair is, en wijst op Amerika, waar de Roomsche kerk de Bidders van den arbeid niet veroordeelt. Zoo sterk is de afkeer van het roode bij alle inenschen, die zich te fatsoenlijk achten om voor de grootvaders ot zelfs voor achterneven der socialisten gehouden te worden. De slotsom van deze clericale en anti-clericale redeneering is dus, dat alle menschen min of meer rood en revolutionair zijn. En die slotsom is, dunkt mij, niet verre van de waarheid. Omdat wij allen practisch of theorethisch, of op beide wijzen tegelijk, God verloochenen en onafhankelijk willen zijn, is revolutionair onze ware naam, revolutie de weg waarlangs wij ons doel pogen te bereiken. De koppigste conservatief zal desnoods niet tegen eene contra-revolutie opzien, om wat in zijn oog de revolutie is te vernietigen. Dit is, geloof ik, de groote les der historie, de zedelijke les, die de geschiedenis der menschelijke beschaving ons geeft. De vrouw, die in een nauwe, kromme steeg woont, en daar de jongelingen en mannen aanlokt, wekt groote walging op. Maar de mevrouw, die op een deftigen stand, op een fraai gemeubileerd bovenhuis door een getrouwd man gemainteneerd wordt, en in het middaguur, stemmig en kostbaar gekleed, in de groote winkels van Kal verstraat en Nieuwendijk haar inkoopen doet, wordt door iedereen op beleefde wijze behandeld. De H. Schrift sluit echter beiden, als hoeren, buiten het koninkrijk Gods. En zoo is het met vele, in den grond met alle dingen, op deze wereld. Wat hier heerscht is de schijn, de onwaarheid, de leugen. De Christelijke kerk, als aanvankelijke openbaring van het koninkrijk Gods, staat in de grondgedachte vierkant tegen de revolutie over. Zij is de aanvankelijke wederkeering van den mensch tot God, langs den weg van verzoening door het bloed van Jezus Christus. Had de kerk nu, rein en zuiver, haar grondgedachte gehandhaafd en ontwikkeld, zij zou in de wereld, alleen door zedelijke kracht, op den weg van lijden en kruisdragen, zich hebben gehandhaafd. Maar door vóór den tijd te willen overwinnen heeft zij naar vleeschelijke wapenen gegrepen, en is eindelijk de paus uit haar voortgekomen, als opperpriester der gansche Christenheid en koning van alle koningen. En nu heeft weliswaar de Protestantsche kerk, zoo zij meent, met den paus niet meer te maken, maar, in de streng monarchale landen is de czaar, de koning of keizer haar opperpriester geworden en sleept ze haar vaak kwijnend leven voort, afhankelijk van den wind, die uit den hoek van het hof waait. In republikeinsche en democratische landen wordt de kerk republiekachtig ingericht, en dankt zij, dat zij niet is zooals andere kerken, die onder den paus of keizer staan ; terwijl zij aan den leiband loopt van den een of anderen genialen leider, die op zijne beurt weder rekening moet houden met de gevoelens en denkbeelden van het oppermachtige volk, dat in vrouw A. of baas B. zijn sprekenden mond en de handhaver zijner rechten, vrijheden en eischen eerbiedigen moet. Het is dus geen wonder dat de wereld is gaan denken : de kerk is geen haar beter dan ik. Zij scheldt mij voor revolutionair; maar, als het er op aankomt, gebruikt zij zelve de revolutie om tot haar doel te komen. In het eene land en op het cene uur stookt zij het vuur der revolutie; en in een ander land en op een anderen tijd is zij anti-revolutionair, al naarmate haar belang eischt. * En toch heeft de wereld ongelijk. De kerk is, in haar grondgedachte, het tegenovergestelde van de revolutie. Zij noodigt tot onderwerping aan God, en geeft daardoor aan de revolutie den doodsteek. Zij leert dat allen zich, hoe langer hoe meer, aan den Heere moeten onderwerpen met hun gansche hart. Zij bidt om verstoring van de werking des duivels, om de heerschappij van Gods woord over het gansche leven, opdat de volkomenheid van het rijk Gods kome en God alles zij in allen. Dit weet de wereld ook wel, en daarom haat zij de kerk en werkt zij aan haar ondergang, gelijk zij Jezus gehaat heeft, en niet rustte voor zij Hem aan het kruis zag. Deze practische verloochening van het Christendom door hen, die het als den eenig waren godsdienst belijden, is de voornaamste ooi zaak van den smaad, die het eeuwig gezegend Hoofd der kerk in zijne leden wordt aangedaan. Maar juist omdat de kerk in de practijk aan zulke groote verloochening zich schuldig maakt, is het duidelijk dat zij iets geheel anders is dati ue wereld. De wereld verloochent haar beginsel niet, als zij doet wat God heeft verboden. Zij blijft aan zich zelve gelijk. Toen Judas zijn Meester verried verloochende hij geen enkel beginsel van zijn hart. Maar toen Petrus met het zwaard sloeg en tot de dienstmaagd zcide: ik ken dezen mensch niet, toen handelde hij tegen zich zeiven, toen verloochende hij in de practijk wat hem 't dierbaarst was. De kerk doorleeft in dezen tijd weder den vier en zeventigsten psalm. Een dwaas geslacht lastert den naam Gods. De Amsterdammer heeft het onlangs openhartig uitgesproken, dat de liberalen, over het algemeen, niet meer aan een persoonlijken God gelooven. In het Volkspark te Amsterdam worden onophoudelijk gruwelijke woorden gesproken. Vrouwen en kindeïen zullen door de socialisten aan den dolk geregen worden, als, zeggen ze, hun groote verzoendag gekomen is. Jezus heeft bevolen lief te hebben, zij bevelen te haten. En nu ontkennen de liberalen dat deze dingen de logische en practische gevolgtrekkingen zijn hunner verloochening van den persoonlijken God ; zij schijnen niet te begrijpen, dat wie God niet vreest, op den duur ook geen menschen ontziet. Het scheepke onder Jezus hoede wordt dus wel fel geteisterd door de onstuimige golven, maar het heeft toch Hem aan boord, die te zijner tijd zegt: zwijgt, weest stil ! Dit troost en sterkt ons, in allen nood en onder de grootste gevaren. 7 October 1887. Waarde Vriend ! Als gij dezen leest zal de samenkomst van gedeputeerden der Ned. Geref. kerken (doleerende) en een drietal docenten onzer Theologische School hebben plaats gehad. Sommigen stellen zich voor dat de vereeniging der genoemde kerken en de Christelijke Gereformeerde kerk nu spoedig een voldongen feit zal zijn. Anderen prot'eteeren dat er toch niets van komt. Het beste zal zijn op niets vooruit te loopen. Dikwerf denk ik in deze dagen om de gebeurtenis in 18(>9. Er was onder de eerste Afgescheidenen dikwerf groote oneenigheid. Dan verschilde men over de opvatting van den doop, dan over de beteekenis van het lidmaatschap, zichtbare en onzichtbare kerk, feestdagen, ambtsgewaad, en niet het minst over het kerkverband en het karakter der Afscheiding. De een beweerde : de Hervormde kerk is valsch en het is 't ambt der geloovigen van haar zich af te scheiden ; de ander betoogde dat dit het kerkbestuur gold en dat wij ons alleen van het bestuur hadden te scheiden, en niet van de kerk. Uit het genootschap moesten we gaan om in de kerk te blijven. De Synode van Utrecht, in 1837, omwierp zelfs een soort van nieuwe kerkorde, en zoo kwam er scheuring en verdeeldheid onder de broederen. Ook over het toelaten van oefenaars en het bevorderen van niet bestudeerde personen tot het predikambt liepen de gedachten uiteen. In dezen stand van zaken kwam een deel der Afgescheidenen op zich zeiven te staan, onder den naatn van Gereformeerde gemeenten onder het kruis. De meesten dier gemeenten openbaarden zich na 1848 toen er vrijheid van vergadering en vereeniging was. Ook in den boezem dier gemeenten ontstond later verdeeldheid, niet zoozeer over principiëele kwesties, maar meer over tuchtzaken en geschillen van persoonlijken aard. Meermalen was een poging gewaagd om deze klove onder de broederen te derapen. Eensdeels was dit der Synode van '54 gelukt, toen de z.g. Geldersche en Drentsche richting verzoenden. Vrucht van deze vereeniging was de stichting der Theologische School te Kampen, waar Brummelkamp nevens van Velzen tot docent benoemd werd en deze beiden voortaan te zamen zouden arbeiden. Maar de verdeeldheid tusschen de Christelijke Afgescheidenen en de Gereformeerden onder het kruis bleef bestaan. In 18(50 evenwel werd de zaak weder ernstig ter hand genomen. De Synode der Christ. Afgesch. was toen vergaderd te Hoogeveen. De Algemeene Vergadering der Geref. onder het kruis vaardigde drie leeraren af om met die Synode over de vereeniging te onderhandelen. Die onderhandeling had echter niet het gewenschte gevolg. Een van deze drie leeraren ging nog in het zelfde jaar, met zijne gemeente, tot de Afgescheidenen over. Een jaar later volgden twee andere gemeenten met hare leeraren dit voorbeeld. Maar de groote zaak bleef onbeslist. Zelfs werd de verhouding er niet gunstiger op. Kort voor de vereeniging in '69 verscheen er een boek vol beschuldigingen tegen de Christelijke Afgescheidenen, inzonderheid werden daarin allerlei bedenkingen geopperd tegen de rechtzinnigheid van de meesten der Afgescheiden predikanten. Dit verhinderde echter niet dat de Prov. Synode van Overijssel, op voorstel van Ds. J. W. te Bokkel, toen predikant te Ommen, thans rustend leeraar te Zwolle, een uitnoodiging tot vereeniging deed. En zie, ook dat woord vond weerklank. Dezelfde boot die de meeste afgevaardigden naar de Synode te Middelburg over de Zeeuwsche stroomen voerde, droeg ook de deputatie der vroegere gemeenten onder het kruis. Gedurende de reis was de houding over en weer zeer gereserveerd. Maar ter Synode begon het ijs spoedig te smelten. Het bleek weldra dat reen over en weer de vereeniging oprecht en hartelijk begeerde. De tijd had ook vele wonden genezen. Door de veranderde staatkunde en de intrekking der koninklijke besluiten, van Juli '3(5, was een groot struikelblok „het vrijheid vragen" reeds, zonder ons toedoen, uit den weg geruimd. De naam : Christelijk Atgescheiden gemeente, had niemands bijzondere voorliefde. De kerkorde van '37 was reeds in 1840 door de Afgescheidenen weder ingetrokken en de Dordtsche kerkorde van 1(518, 10 door allen aanvaard. Het hoofdpunt van het debat was eigenlijk de erkenning der bedienaien des \\ oords. De Afgescheidenen hadden altijd de wettigheid van de leeraars onder het kruis betwist, zelfs was men hier en daar tot de consequentie gekomen om kinderen, die door predikanten onder het kruis gedoopt waren over te doopen, wanneer de ouders tot de Afgesch. gein. overgingen. Maar ook deze zwarigheid was spoedig overwonnen. De Synode liet dit punt vallen. Er zal, aldus luidde haar voorstel, wanneer de vereeniging wordt getroffen, eene wederzijdsche erkenning van Leeraars en Gemeenten plaats vinden." Er bleven nu nog twee voorname punten over, te weten : de verhouding tot de burgerlijke Overheid en de naam die de vereenigde gemeenten gemeenschappelijk zouden dragen. Onafhankelijk van de vereeniging stonden op de Synodale agenda onderscheidene voorstellen deze zaak betreflende. Christelijk Afgescheiden Gereformeerde kerk zoo wilden het Z. Holland, Utrecht en Zeeland. Vrije Gereformeerde kerk, stelden Overijsel en Eriesland voor. Hersteld Gereformeerde kerk, vond Gelderland en Noordbrabant het beste. Gereformeerde, Vrije Gereformeerde, hersteld Gereformeerde of oude Gereformeerde, Noord Holland liet uit alle deze de Synode kiezen. De bescheidenste van alle provinciën was Groningen. Zij stelde voor dat de Synode een naam zou kiezen die zij het meest gepast oordeelde. Opmerkelijk is het dat geen der voorgestelde namen is aangenomen. Doe. van Velzen bracht in eene toespraak vol geest en humor, al die namen onder de kritiek en stelde ten slotte voor den naam : Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland. Deze naam is toen van weerskanten met alle stemmen aangenomen. 16 December 1887. Waarde Vriend ! Otschoon we reeds in het tweede gedeelte van de maand December leven, hebben we nog weinig behoefte gehad aan een winterjas. Dit is eene groote teleurstelling voor menschen die zich juist een nieuwe hadden aangeschaft, en een voorrecht voor vele arme lieden die geen raad weten om hunne bibberende leden te dekken. Ik hoorde eens een geleerd man de bewering uitspreken, dat op deze wereld de dingen niet logisch toegaan, en ik hoorde het met groot genoegen en hartelijke instemming. Maar op hetzelfde oogenblik kwam de ondeugende gedachte in mij op : als gij dat zeidet, zouden de menschen zeggen : men kan wel hooren dat hij geen logica geleerd heeft ! Als het op 21 Maart altijd liefelijk lenteweder was en op 21 December altijd vroor dat het knapte en de witte lijkwa over het aardrijk gespreid lag, zou dat erg mooi zijn voor de almanakschrijvers en weerkundige tijdrekenaars. Doch het is somtijds of de Hecre God duidelijk toonen wil, dat Hij zich aan de menschelijke redeneering niet stoort, maar zijn welbehagen doet. God wil door de menschen niet nagerekend worden, en Hij laat ieder ding geschieden in zijnen tijd. De dienstbode van iemand die aan het weerkundig observatorium werkzaam is, zegt aan hare geburinnen : //mijn meneer zit alle dagen aan het weêr te werken." En zij meent het zoo kwaad niet, al drukt zij zich ook minder juist uit. Hoe dikwijls toch gebeurt het dat zelfs door en door knappe lui, geleerde koppen, op dezelfde wijze redeneeren en zich uitlaten of de menschen aan het weer zitten te werken, en zelfs in de zedelijke wereld het maar voor 't zeggen hebben. En toch heeft, wel beschouwd, de machtigste mensch nog maar zeer weinig te zeggen. Zelfs een von Bismarck is afhankelijk, en moet zwichten voor toestanden waaraan hij, op 't oogenblik, niets veranderen kan. In vele opzichten komt onze tijd overeen met den tijd toen Jezus geboren werd. De toestand van het tegenwoordige Christendom gelijkt wel eenigszins op dien van het toenmalige Jodendom. De maatschappelijke achteruitgang, de slechte zeden, de godsdienstige en kerkelijke partijschappen doen ons dikwerf denken aan den tijd van Jezus. En die tijd wordt door Paulus genoemd de „volheid des tijds". Zou het ook niet gelden van de tweede komst des Heeren, als Hij „te zijner tijd" vertoonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der Koningen en de Heere der Heeren ? Wij mogen dus leven in den troost van de eerste en tweede koinst des Heeren. Gelijk de komst van Gods Zoon in het vieesch op den door den Vader bestemden tijd geschied is, alzoo zal Hij ook op den juisten tijd weder komen, zoo waarlijk als het verbond Gods met dag en nacht is, en „elk jaarseizoen door Hem wordt voortgebracht." Hieraan veel te denken kan ons goed doen, ons moedig en lijdzaam maken. Laat de menschgn maar „aan het weêr werken wij wenschen op de werken des Heeren te zien en op het heil des Heeren te wachten. Ook dat heil zal te zijner tijd snel lijk komen. I m «lil t> t' , fll/ 7 y/^'7 V Kampen — .). H. KOK — 1903. EENIGE BRIEVEN AAN EEN VRIEND TE JERUZALEM i EENIGE BRIEVEN AAN EEN VRIEND TE JERUZALEM door W. H. GISPEN Oud-Redacteur van ,,De Bazuin". Kampen — J. H. KOK — 1903. SNELPERSDRUK - J. H. KOK - KAMPEN. c^Ian doi\ Iiczcf. Km del ijk is het et' dan toe gekomen, dat eenige „ Brieven aan een Vriend te Jeruzalem" door mij in het weekblad „de Bazuin" geplaatst, in eene afzonderlijke uitgave het licht zien. Meermalen, en van onderscheidene kanten, kwam de uitnoodiging tot mij, om tot zulk eene uitgave te besluiten, of ontving ik een wenk om „velen dit genoegen te doen". Eensdeels was die zachte drang wel streelend voor mijn gevoel, en kwam, nu en dan, de gedachte bij mij boven, dat dit gedeelte van mijnen arbeid eenige waarde had, althans dat er iets in was dat waardig gekeurd werd een langer leven te hebben dan een opstelletje in een Kerkelijk Weekblad.. Doch daar stond tegenover, dat ik te goecl wist hoe willekeurig, althans onplanmatig, die brieven ontstaan zijn; dat zij niet anders bevatten dan subjectieve indrukken, die het leven in Kerk en Staaf en Maatschappij op mij maakten, indrukken die ik, meestal haastig, terneer schreef, en die dan, zoo heet van de naald, des Zaterdags avonds in Kampen moesten zijn, om in het Bazuinnumnier van den volgenden Donderdag voor het Bazuinlezend publiek te verschijnen. Als ik dan zelf die brieven in „de Bazuin" las, had ik menigmaal spijt dat ik dit zoo en dat op die manier gezegd had. Dan vreesde ik al de slagen die op mijn arm hoofd zouden nederdalen; dan dacht ik aan het woord van Salomo, dat wie zijn (/eest zoo uitlaat, het tegenovergestelde is van een wijze; en dan troostte ik mij met de gedachte, dat over veertien dagen alles toch weer vergeten zou zijn, en „de Bazuin11 den weg zou hebben bewandeld van de meeste dag- en weekbladen. Maar dit tras niet de eenige overweging, die mij weerhield aan de opwekking om de Ijriecen in boekvorm te doen ver-schijnen, gevolg te geven. In 1878 begon ik in dezen vorm. tot de Bazuinlezers te spreken. Hoe vee1 is er, in den loop van een kwart eeuw, in ons Vaderland en in de wereld veranderd! Hieruit volgt, dat slechts lezers van eenigszins gevorderden leeftijd zich nog herinneren wat in de brieven besproken wordt en in staat zijn de aanleiding en de strekking van het toen geschrevene te begrijpen. Voor de jongere lezers zal dus veel niet goed verstaanbaar zijn. Aan dit bezwaar zou echter tegemoet kunnen gekomen worden door „ophelderende aanteekeningen". Maar dan ontstond het gevaar, dat de aanteekeningen, hier en daar, uitgebreider moesten worden dan de tekst, en een arbeid zouden eischen dien ik, met het oo(/ op mijn verplichte, ambtelijke werkzaamheden, niet op mij mocht nemen. Ook dit was een reden waarom ik niet tot eene afzonderlijke uitgave van het vroeger geschrevene kon besluiten. Hierbij kwam nog het feit, dat nooit een uitgever mij eenig voorstel deed, nooit de vraag tot mij richtte, of ik ook tot eene afzonderlijke uitgave dezer brieven bestuiten kon ? Ik leidde hier uit af, dat geen uitgever licht m de zaak zag, en het dus maar verstandig zou zijn mijn pennevruchteu in het archief van ltde Bazuin" voor het nageslacht te bewaren. Toen echter, in het vorige jaar, de heer J. H. Kok tot mij kwam, met een voorstel om de Brieven aan een Vriend te Jeruzalem, in boekvorm uit te geven, begon ik te wankelen. Opwekkingen van anderen kant deden er het hare aan toe, en zoo is het geschied dat ik eindelijk besloot tot de uitgave over te gaan. Doch nu ontstond de vraat/ of alle brieven zouden worden opgenomen, of dat er eene keuze gedaan moest worden. De brieven loopen over een tijdvak van ruim twintig jareu, en zonden dus, zoo zij allen opgenomen werden, een lijvig boekdeel vormen. Dit was om meer dan ééne reden, niet gewenscht. Er moest dus eene keus gedaan worden. Makkelijk was die keus niet, èu vanwege de hoeveelheid waaruit gekozen moest worden, en omdat de smaken verschillen. II• leb mij dan ook zelf met die keus belast, opdat niemand dan ik zelf het verwijt van een minder gelukkige keuze gedaan te hebben zou moeten dragen, en mij daarbij beperkt tot de jaren 1878—1887. Gevolg hiervan is, dat er tusschen den eenen brief en den andereu geen het minste verband bestaat. Men kan dus heft/een hier wordt rlangeboden met beschouwen als ecu leesboek, dat men achter elkander uitleest, of rils eeue beschrijving der geschiedenis van den dag. liet is geen af gewerkt beeld van de i/esehiedenis tusschen de jaren 1878—'88, maar slechts een los daarheen geworpen schetsje van eenige deelen van het beeld. Of het dan mei verstandiger zou zijn, die los daarheen geworpen schetsjes muur in het schetsboek te laten rusten ? Die vraag, goedgunstige lezer, heeft mij zelf (zooals ik zeidej menigmaal bezig gehouden, en heeft altijd een grooten invloed uitgeoefend op mijne aarzeling, om tot eeue afzonderlijke uitgave van het door mij m nrnf hij hier ontvangt, en welke waarde aan de hier uitgesproken denkbeelden te hechten zijn. De brieven mochten indertijd de belangstelling trekken. Motje dat ook het geval zijn, nu eenige er van verzameld zijn; opdat Schrijver en Uitgever zich verblijden, en voorat de laatste in zijn pogen wel moge slagen! Of ook van de Brieven uit de jaren 1888—1900 nog een uitgave zal verschijnen, hangt van omstandigheden af. Ten slotte zij allen lezers het hoogste goed toegewenscht. Mogen zij, bij de lezing en herlezing van deze brieven, gesterkt worden in het vertrouwen, dat Christus Zijne Kerk in stand houdt, en dat de gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, vergaderd zal worden, door Woord en Geest tot het einde der wereld, naar de werking Desgenen die alle dingen werkt naar den raad Zijns willens. Mij aangaande, ik eindigde dezen arbeid in het bewustzijn dat ik, niettegenstaande al het incorrecte, het dwalende en zondige, waardoor ook dit werk besmet is, het goede bedoeld heb voor 's II eer en huis, en ik geniet daarbij troost uit het Apostolische woord: ieder is aangenaam in hetgeen hij heeft, niet in hetgeen hij niet heeft. (2 Cor. 8 : 12). W. H. GISPEN. Amsterdam, 12 November 1903. 22 Februari 1878. Waarde Vriend ! Begrijpelijk is het mij, dat gij in de oude hoofdstad van het volk Gods, te midden van tallooze herinneringen aan een schoon verleden, begeerig zijt iets van uw geliefd Nederland te vernemen. De indruk, dien ge daar ontvangt, van den onuitsprekelijken jammer, die het gevolg is van ontrouw en verlating van des Heeren wegen, en het licht dat daar voor u opgaat over menige plaats uit het profetisch woord, de ruïnen deiChristenkerken van het Oosten, de versteening van de overblijfsels des Christelijken geloofs, en daarbij de gedachte aan de Christenkerken van het Westen, aan de crisis waarin die kerken zich op 't oogenblik bevinden, en het zorgwekkende verschijnsel, dat die kerken hoe langer zoo meer als conservatieve en niet meer als baanbrekende kracht in de Europeesche samenleving met moeite en strijd zich handhaven ; dat alles, ik kan het begrijpen, geeft u een onuitputtelijke stof van overpeinzing. De vrees, dat de ongeloovigen te eeniger tijd van het Westen zullen maken, wat het Oosten onder hunne heerschappij geworden is, is niet geheel ongegrond. Natuurlijk denk ik niet aan de Turken. Er zijn in de Staten van ons werelddeel ongeloovigen, die erger zijn dan de Turken. Ongeloovigen, die noch aan God, noch aan zijn profeet gelooven. Wat in onze kindschheid door enkele zwartgallige menschen gefluisterd werd, wordt nu reeds van de daken gepredikt, de toeleg namelijk, om het Christelijk geloof uit te roeien. Dat is de hoofdgedachte van den tegenwoordigen tijd. Radicale volksmenners spreken dit vrij uit. De gematigden, de lieden die er veelal doekjes omwinden, ontkennen echter dien toeleg. Niet het Christendom, zeggen ze, willen we uitroeien, maar de verbastering van het Chiistendom, door Apostelen, Kerkvaders, Conciliën, Hervormers en Dogmatici aller eeuwen, bestrijden we. We willen het Christendom ontdoen van den stralenkrans van het bovennatuurlijke. Wat wij willen is het zuiver, echt menschelijke; den godsdienst van Jezus, d. i. den godsdienst der humaniteit. Deze z.g. godsdienst der humaniteit is op 't oogenblik nog de heerschende. Het atheïsme is nog niet als regeeringsbeginsel in de wetgeving uitgesproken. Vormen, namen, gebruiken uit den tijd van de heerschende kerk, worden nog niet prijs gegeven. Te minder omdat zij voor den nieuwen godsdienst nog gebruikt kunnen worden, vooral om dezen bij het volk binnen te smokkelen. Daardoor is de toestand zoo onzuiver en ingewikkeld, dat aan oplossing, aan beëindiging van het proces nog niet gedacht kan worden. Een vervalsching van het geheele leven en een eindelooze strijd over woorden, over het al of niet kaalhoofdige van den man, die nog eenige haarspiertjes op zijn kruin heeft, is hiervan het onmiddellijk gevolg. Ons geheele leven schijnt tegenwoordig in kwesties te bestaan. En de mensch is den mensch de grootste van alle kwesties. Iien ik of ben ik niet? vraagt men soms zich zeiven af. De hooggeroemde wijsheid van Cartesius kwam hierop neer: „Ik denk; derhalve ben ik." Thans luidt de nieuwste I'hilosophie : ,/Ik eet; derhalve ben ik." Wat is denken? Maar eten; dat is werkelijkheid ! Immers : de koeien en de paarden eten ook. W ie dit betwijfelt, is niet wel bij zijne zinnen. Eten, ziedaar wat waarheid is, objectief zeker. Eten is leven ; want zonder eten gaan we dood, d.i., wordt ons individueele leven weder opgelost in het algemeene. Eerst dan zal de menschheid gelukkig zijn, als zij van alle theoriën van het bovenzinnelijke geheel bevrijd zal wezen, als ze goed den buik vol zal kunnen eten, ja gelukkig, volkomen gelukkig zal ze dan zijn, gelukkig als de lieve biggetjes bij den trog. En te midden van dit gedrang der geesten staat nu de Christelijke kerk als één tegen allen, jammerlijk verscheurd en verdeeld, meer als terugwerkende dan als vooruit strevende macht, beladen met een last van zonden en dwaasheden veler eeuwen. De Roomsche kerk geheel en al in de knuisten der Jezuieten ; de I'rorestantsche volkskerken geliberaliseerd en ontredderd; de vrije kerken zwak en van geringe beteekenis, voorwerp van aller haat en bestrijding. Dat bij dezen stand van zaken de onderlinge verhouding er ook niet beter op wordt, behoef ik u zeker niet te zeggen. Strijd van gevoelen bestaat er schier op elk punt van theologie, confessie en kerkrecht. De spanning in ons land tusschen de geloovige partij in de Hervormde kerk en de Christelijke Gereformeerden, neemt eer toe dan af. Voor eenigen tijd deed een Hervormd predikant het beleedigend voorstel aan ons, om het voorbeeld van een Fransch predikant, die van de vrije tot de nationale kerk was overgegaan, te volgen en tot de Ned. Herv. kerk terug te keeren. Een onzer beantwoordde die beleedigende uitnoodiging op kalme, en waardige wijze. Maar anderen gaven oog om oog, tand om tand. Hierop volgde van den anderen kant weer een vinnigheid, die alle perken der broederlijke liefde overschreedt. En zoo 'gaat het, van week tot week, van maand tot maand. Een jeugdig Evangeliedienaar vond in den laatsten tijd zelfs een nieuwen scheldnaam uit voor de rechtzinnigen in de Herv. kerk. Hij noemde hen //anti-Jacobiten." Als ge dus over eenigen tijd in de Europeesche couranten leest van de Nederlandsche Jacobiten en anti-Jacobiten, moet ge niet denken aan twee nieuwe secten, maar aan oude kennissen. 1 Maart W78. Waarde Vriend ! Kon ik mijn vorigen brief eindigen met de verzekering, dat er geen nieuwe orthodoxe secten ontstaan waren, dezen wil ik beginnen met de inededeeling, dat er toch weer een secte is bijgekomen. Ditmaal van den kant der modernen. Ons goede Amsterdam is weder zoo gelukkig, de nieuwe secte op zijn grond te dragen. Het dominé's briefje groeit met de jaren, namelijk in de lengte, en onze broeders naar den vleesche, hoe druk ze ook zijn met stoffelijke dingen, hebben nog altijd lust en tijd over voor belangstelling in geestelijke zaken en godsdienstige aangelegenheden. Dezer dagen was de belangstelling in de Mormoonsche prediking daar nog zóó groot, dat er een kloppartij ontstond en de politie tusschen beide moest komen, om de orde te handhaven. De positie van de moderne predikanten is in de laatste jaren zeei \erzwakt, en de kans om in de aanzienlijkste gemeenten van ons land beroepen te worden, is voor deze heeren zoo goed als afgesneden. Die er eenmaal zijn, kunnen natuurlijk niet afgezet worden, maar hun leven is alles behalve aangenaam. Ze staan tusschen twee vuren. Aan de eene zijde de orthodoxie, aan de andere het atheïsme. Vooral te Amsterdam hebben ze het warmpjes. De kerkeraad der Hervormde gemeente is daar, tengevolge van het algemeen stemrecht, geheel orthodox niet alleen, maar voor een deel ook van de Gereformeerde partij. Er zijn ouderlingen, en misschien ook een paar predikanten, vü01' w'en onze Christelijke Gereformeerde Kerk niet Gereformeerd genoeg is, en die dus maar in de Ned. Herv. Kerk bleven ; zeker omdat die nóg Gereformeerder is. Maar de maatschappij bekommert zich hierover niet. Vooral de ontwikkelde middenstand toont zich afkeerig, niet alleen van het kerkelijk geharrewar, maar van allen godsdienst. En daar nu de moderne piedikanten wetenschappelijk op den bodem van het naturalisme staan, en toch godsdienstige menschen willen zijn en den godsdienst bij anderen pogen aan te kweeken, zijn ze een soort van middelmannen geworden, en krijgen, „als een kwaden jongen, klap, van d' een en anderen kant." „Gij zijt niet eerlijk met in eene Kerk te blijven, wier geloof en organisatie gij met alle macht bestrijdt," zoo wordt er, sedert jaren, hun toegeroepen. En velen hunner deden dan ook,' van tijd tot tijd, reeds de toga uit, en zochten een ander middel van bestaan. De meesten echter deden dit niet, hetzij dan omdat ze het ernstig ineenen met wat ze hun godsdienstig beginsel noemen, of uit andere oorzaken. Maar eindelijk is er dan toch eene moderne afgescheiden gemeente ontstaan. Twee Amsterdamsche predikanten, de gebroeders Hugenholtz, hebben hun ambt in de Aed. Herv. Kerk neergelegd, om het daarbuiten, in eene vrije gemeente, te blijven uitoefenen. Deze gemeente heeft een zware taak te vervullen. Zij moet het bewijs leveren, dat er in haar godsdienstig beginsel kracht is om te bouwen, dat er werkelijk een Kerk der modernen mogelijk is. Tot nog toe teerden ze van het erfgoed der vaderen. Ze beweerden daar recht op te hebben, als echte protestanten, die het werk der Hervormers \ooitzetten. Maar nu zal die moderne gemeente op eigen wieken moeten drijven, en dat zal geld kosten. Ze begint niet op een zolder, hier of daar in den Jordaan, maar in een deftige zaal, en geeft f 3000 traktement aan den voorganger. Er moet dns geofferd worden, zal de zaak in stand blijven. De Tijd, het u bekende Roomsche blad, heeft geprofeteerd dat de moderne gemeente het op den duur niet kroppen zal, wijl ze noch dogma noch eeredienst heeft. Mij dunkt, tegen deze beschouwing valt met veel te zeggen. Jntusschen ondervinden de moderne°afgescheidenen ook al hetzelfde wat wij ondervinden, en wat onze vaders en moeders ondervonden. Er wordt veel over de zaak gesproken, nieuwsgierigen komen eens even zien, er wordt gekritiseerd en geprofeteerd, maar de groote hoop houdt zich aan 't bestaande, en de rest der broederen blijft met de tegenpartij twisten over het lichaam van Mozes. Daarbij mist de nieuwe gemeente de wijding des vuurs. Zij wordt niet vervolgd, ze kan geen martelaren leveren, haar geestdrift kan door niets aangevuurd worden, dan door wat ze haar ideaal noemt. Uilenspiegel heeft indertijd dan ook gezegd : „Niet het bloed der martelaren, maar het gelach der omstanders, zal het zaad dezer nieuwe Kerk zijn." Het schijnt dat zelfs de voorganger der nieuwe gemeente niet heel gerust is: „Abram ging uit, niet wetende waar hij komen zou," met dit woord heeft hij aan de Hervormde gemeente zijn besluit om heen te gaan bekend gemaakt. Nu was dit voor Abram niet zoo erg. Deze wist en geloofde dat God tot hem gezegd had : //ga uit uw land en uw maagschap, naar het land, dat Ik u wijzen zal." Maar de Heer Hugenholtz heeft niets, omdat hij geen God heeft, althans geen anderen dan het onuitsprekelijke, het of den onbekenden. Zijn geloof heeft geen objectieven grond, buiten en boven den mensch. De mensch is in de moderne religie object en subject tegelijk. Daardoor weet de moderne niet waar hij heengaat. Er zijn gegevens, die het vermoeden schijnen te bevestigen^ dat de mensch volmaakbaar is; maar er zijn ook gegevens die luide voor het tegendeel getuigen en het woord bevestigen, dat de mensch sterft als de beesten. De moderne gemeente zal alzoo een hoog zedelijk en aesthetisch standpunt moeten innemen. Ze zal aan hare leden zeer hooge eischen moeten stellen, om op den duur haar bestaansrecht te handhaven, en een zedelijk idealisme aan de wereld te doen zien, dat edele zielen bekoort, en een nieuwen godsdienst, beter dan de oude, aan de zoekende en worstelende menschheid kan schenken. De verwachtingen die zij, voor als no^, in den lande opwekt, zijn echtei niet groot. Én met het oog op hare godsdienstige beginselen, én met het oog op onzen volksaard, is er voor haar meer te vreezen dan te hopen. Oogenschijnlijk begint zij onder veel gunstiger omstandigheden dan de afscheiding in 1834. Maar zij mist wat het arme en verachte der wereld in die dagen had, zij mist het geloof in een levenden Heiland, in wiens bloed vergeving is van zonden, in wiens woord de zwakke eene kracht bezit, zelfs tegen de poorten der hel. We zien het in de Joodsche Synagoge, wat er van een godsdienst wordt zonder verzoening. En deze moderne religie heeft niet eens een voorwerp buiten en boven den mensch. Zij mist het dwaze Gods, en daardoor zal ze met hare wijsheid vergaan, en zal het gezien worden, dat beschaving en godsdienstzin den mensch en de menschheid niet kunnen behouden van tijdelijken ondergang en eeuwig verderf. 22 Maart 1878. Waarde Vriend! Behalve eene menigte staatkundige en kerkelijke kwesties, en de groote, maatschappelijke ot sociale kwestie, woidt onze aandacht van tijd tot tijd ook gevestigd op het onvoldoende van onze openbare godsdienstoefeningen. Alles wordt in Europa oud. De maatschappij spant echtei alle kracht in om zich te verjongen. Maar de Kerk blijft dezelfde. Als ge ons Amsterdam eens zaagt, hoe zoudt ge u verbazen ! Op vele plaatsen zoudt ge, in uw eigen vaderstad, geen weg meer weten. De grootste zeeschepen komen nu, zonder aan 't Nieuwediep gelicht te worden, vlak voor de stad. De lieve tuintjes langs de Katten- en Witten- en Oosterburger grachten zijn opgeruimd, en heel die uitgestrektheid is een aanlegplaats voor schepen geworden. Van de Muider- tot ver voorbij de Leidsche poort, langs Schans en Buitensingel is letterlijk een nieuwe stad gebouwd. De namen van beroemde * Amsterdammers en dito vaderlanders prijken aan de hoeken der nieuwe straten. Sommige namen zijn wel een halve meter (ellen hebben we niet meer) lang, en een waar kruis om uit te spreken. De praktische Amsterdammers weten er echter raad meê. In plaats van : Pieter Corneliszoon Hoofdstraat, zeggen ze: P. C. Hoofdstraat. De Spinozastraat heet eenvoudig voor 't gemak : Spinaziestraat, en op deze wijze overwint men vele moeielijkheden. Van ,/boutjes" met hooge steken, dikke stokken en degens met zilveren gevesten is geen spoor meer te vinden. Zelfs is er geen v koperslager" met een koperen hoed, dien we als jongens wel eens geplaagd hebben, meer te zien. Er zijn nu eenige honderden agenten van politie, met pickelhauben, hooge laarzen en snorrebaarden, en voor een z/mep" met den stok behoeft een jeugdig Amsterdammer niet meer te vreezen, want het slaan is algemeen afgeschaft, behalve in de scholen. En //spuitgasten", lieve vriend ! spuitgasten staan reeds op ééne lijn met de bewoners der paalwoningen. Er is nu een brandweer, die een lust is om aan • te zien en, in ernst gesproken, een roem voor ons Amsterdam. Alleen de „wacht om een turfiie", houdt zoo wat gelijken tred met de ontwikkeling op kerkelijk gebied. Dat is, hij leeft nog als zijne voorgangers van voor honderd jaar, en moet zich nog altijd aan een gebedeld vuurtje warmen. Wat ook vooruitging, de Kerk bleef dezelfde, koud, tochtig en onhuiselijk, gelijk als in de eeuwen die vóór ons geweest zijn. Velen hebben zich, door godsdienstloosheid en onverschilligheid geheel aan haar invloed onttrokken, en houden nu Kerk in de vrije natuur, sigaren rookende. En velen, die nog geregeld elke week, minstens één preek komen hooren, missen daar toch de bezieling en den gloed, dien zij voor het leven gevoelen noodig te hebben. Moeite kost het om de menschen in de Kerk te houden, en nog meer om ze daar wakker te houden. Er zijn predikanten, die dit ook zelf gevoelen. Zij preeken niet meer, maar houden toespraken, met een Bijbelwoord tot motto. Anderen leggen zich op populariteit toe, en verkondigen aan de lieden dat geen vroomheid is //met zijn kop tusschen zijn beenen te loopen." Wederom anderen zijn aardig. Zij plunderen Engelsche en Amerikaansche tijdschriften van godsdienstigen aard, en debiteeren vertelseltjes, anec * dotes, geschiedenisjes, en hebben een grooten toeloop. Eindelijk zijn er, ik denk dat dit ook voor de aardigheid geschiedt, die geheel naar het oude terugkeeren. De vijf nieten van Schortinghuis en dergelijke boeken zijn de bronnen, waaruit zij het levende water scheppen, waarmede de kinderen der negentiende eeuw gelaafd moeten worden. Ook deze hebben nog een grooten toeloop. Uit dit alles blijkt evenwel, dat er eene behoefte bestaat aan iets prikkelends. De levende verkondiging des woords heeft hare nieuwheid verloren, en daarmede haar kracht op de harten. De Hervormde Kerk heeft in onze eeuw nog iets gedaan voor de openbare samenkomst der gemeente. Maar onze Kerk niets. Wij leefden van ,/de oude waarheid", en de Heere gaf grooten zegen, en bevestigde het woord, door teekenen en wonderen van genade, die er op volgden. De Roomsch Katholieke en de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn de eenige Kerken, die in de laatste jaren vooruitgingen. Wie van beide het sterkst, weet ik niet. Maar wat ik wel weet is, dat er in vele gemeenten onder ons geestelijke doodigheid valt waar te nemen. Van tijd tot tijd houdt een scherpe polemiek met de waarheidsvrienden, over de ware Kerk, de aandacht gespannen, en, die edeler zijn, vinden op 't gebied der Zending ontspanning en veerkracht voor hun geestelijk leven. Op dit gebied vooral vinden velen een christelijken arbeid, die voor het Godsrijk veel belooft, en ook het gemeentelijke leven levendig houdt. Ik dank God, dat ik ook in mijne gemeente eene Zendingsvereeniging mocht zien geboren worden, die de sluimerende krachten doet ontwaken, en ook op het gebied der binnenlandsche Zending aanvankelijk gezegend werkt. Nog onlangs verkreeg zij van den Gemeenteraad vrijheid, om een harer Zondagsscholen, die in een veel te klein huisje gehouden werd, naar een van de vele prachtige, openbare Scholen onzer stad over te brengen. Zoo geeft de Heere Zijn volk genade en ook gunst bij de menschen. Jongelings- en jongedochters, mannenen vrouwenvereenigingen, zang en leesgezelschappen zijn hier en daar ook nog een middel, oin ijver te verwekken in den dienst des Ileeren. Doch naarmate er op dit gebied meer arbeidzaamheid en ontwikkeling komt, wordt ook door velen in onze openbare gods- dienstoefeningen wat gemist. Vooral onder de jongere gemeenteleden is die onvoldaanheid waar te nemen. Onderscheidene stemmen zijn dan ook reeds gehoord, die op verbetering aandrongen. Maar hoe en wat ? De Hervormde Kerken zijn schoon — voor bouwkundigen en als oudheden; maar voor Protestantsche godsdienstoefening bijna overal ongeschikt. Onze Christelijke Gereformeerde Kerken, weinig meer dan onooglijke bergplaatsen van inenschen, en de nieuwe en schoonere, nog al te veel gebrekkige navolgingen van de groote Kerken der Hervormden. Hierin algemeene verandering te brengen is zoo goed als onmogelijk: het ontbreekt aan offervaardigheid op dit punt en aan smaak. Een nieuwe en uitgebreider Liturgie maken ? Maar daar komt onze Gereformeerde traditie tegen op, en leidt tot een dood en dooiend formalisme, dat God noch inenschen kan behagen. De kunst meer in dienst stellen van het Evangelie, en onze Kerken door beeldhouw- en schilderkunst wat aantrekkelijker maken voor het oog, gezang en orgelspel tot hooger ontwikkeling brengen, de predikanten een toga aandoen, de diakenen een defiig uiterlijk geven, kortom in alles wat meer op het decorum letten ? Maar Grieksche kunst en Gereformeerde rechtzinnigheid kunnen immers elkaar niet verdragen ? Van de verzoening aller dingen in Christus wordt nog zoo weinig begrepen, vooral door de ernstige, waarlijk vrome menschen. Na den dood in den hemel te komen, en dan de wereld aan den zondvloed of aan het laatste vuur over te laten, is bij zoovelen nog het toppunt der Christelijke wijsheid. Gij weet, mijn vriend 1 wat mij zelf wedervaren is, toen ik eens de stoutheid had van te beweren, dat het gebruik van Christelijke gezangen in de openbare samenkomst der gemeente, in beginsel niet ongereformeerd en in vele opzichten wenschelijk is. Als een gevallen morgenster zag men mij, in de tien provinciën des koninkrijks, van den kerkhemel in de diepte ter neer slingeren. Op sommige kansels werd tegen mij gewaarschuwd. Anderen wierpen mijn portret op het vuur. In 't kerknieuws werd op mijn misdaad gezinspeeld. En die mij kenden en liet hadden zeiden : «och, Gispen meent het zoo kwaad niet, maar hij is tegenwoordig wat van zijn hart af." En toch weet ik, dat zeer vele predikanten en gemeenteleden dezelfde behoefte met mij gevoelen en hartelijk sympathiseeren, Zelfs onze geliefde en hooggeachte van Velzen heeft, in zijne laatste rectorale oratie, met de hem nog altijd eigene soberheid en keurigheid van stijl en uitdrukking, het ondubbelzinnig uitgesproken, dat de preek niet de eenige plaats in de openbare samenkomst der gemeente mag blijven innemen. Wel moet de preek de eerste plaats behouden, maar nevens de hoofdbijeenkomst, moeten er andere, meer vrijere samenkomsten der gemeente zijn. In die samenkomsten moet meer dan één het woord voeren. Korte toespraken, ordelijke samensprekingen over allerlei onderwerpen, die op het Christelijke leven en op de dingen van het Koninkrijk Gods betrekking hebben, moeten gehouden worden, alles onder leiding en opzicht van de Bisschoppen of opzieners der gemeente. Heerlijk, niet waar? Hoe kan onze ziel naar zulk een gemeentelijk leven verlangen! Hoe wenschten wij alzoo de gemeente te zien, niet buiten, maar in het hart der maatschappelijke ontwikkeling, en dat zich hare jeugd vernieuwde gelijk de arend ! Met deze ontboezeming sluit ik dezen reeds te langen brief. 12 April 1878. Waarde Vriend ! Vrij algemeen is de meening verbreid, dat wij, Christelijk Gereformeerden, of gelijk men ons nog gewoonlijk noemt, afgescheidenen, in veel beter conditie verkeeren dan voor dertig, veertig jaren. In vele opzichten is dit dan ook boven alle tegenspraak zeker. Doch, wat het wezen der zaak aangaat, is de afkeer van de scheiding niet minder sterk, dan toen wij kinderen waren. Zoodra iemand uit eene deftige familie tot onze Kerk overkomt, is hij, in de meeste gevallen, dood voor de maatschappij, men slijt hem voor gek, en, als er toch niets aan te doen is, laat men hem loopen. Ik zou verschillende gevallen kunnen mededeelen, die u verbazen zouden vanwege de vijandschap, den ingekankerden haat met welke men tegen onze Kerk vervuld is. Menig jong mensch wordt daardoor op een zware proef gesteld, en wat men gezien heeft van sommige kinderen der eerste afgescheidenen, die tot den deftigen stand behooren, en zoodra zij volwassen waren tot de Hervormde Kerk terugkeerden, met Hervormde predikanten huwden, of zeil' daar predikant werden, het karakteriseert geheel onzen toestand. Een boerenzoon kan de hand en de koeien van eene aanzienlijke boerendochter krijgen, mits dat ze in de Hervormde Kerk trouwen, en daar de kinderen laten doopen. Dit spelletje begint gewoonlijk met over en weer naar de Kerk te gaan, en meestal wint het 't meisje. Ik ken menschen die, als ze ergens in een provinciestad logeeren, de afgescheiden Kerk bezoeken en heel lief zijn tegen den predikant, maar die in hun eigen woonplaats ternauwernood weten waar de afgescheiden Kerk staat. Onze Kerken zijn zooveel als de woningen van de parasieten in het oude Egypte; wie er inkomt verontreinigt zich. Veel schuld aan dezen toestand hebben sommige Hervormde predikanten, die de openbare meening leiden, en den afkeer tegen ons voeden onder het volk. Zij doen wat hun geleerd is, en dat zij strijden voor hunne Kerk, mag niemand hun kwalijk nemen. Het strekt hun tot eere. Doch de wapenen waarmede zij somtijds strijden, zouden in den tijd, toen er nog op riddereer en ridderdeugd hoogen prijs werd gesteld, hun tot schande verstrekt hebben en niet tot eer. Hiermede zeg ik niet, dat er aan onzen kant geen schuld bestaat. Onze verdediging was dikwerf ruw en onbezonnen, onze ijver niet altijd verstandig, en onder onze gemeenteleden zijn er die, in huisgezin en maatschappij, een alles behalve gunstigen indruk geven. Het strijden voor en tegen de scheiding krijgt dan ook hoe langer zoo meer het aanzien van een ouderwetsch steekspel. De overtuigingen zijn van weerskanten gevestigd. De Hervormde Kerk gaat haar weg: onze Kerk de hare, en de denkbeelden over het wezen en de toekomst der Kerk, zijn in wetenschappelijke en beschaafde kringen zoo onbepaald en zwevend, dat men het kleingeestig gebeuzel acht om over de Kerk strijd te voeren. Een gevallen vrouw kan meer de aandacht boeien, dan de droevige toestand der bruid van Christus. Wat ons nu rest, is, voor 'toog van 't publiek, elkander van tijd tot tijd een degelijken stoot toe te brengen. Zoo is op 't oogenblik Dr. Kuyper weer tegen ons bezig met art. 36 der Belijdenis. Deze talentvolle verdediger van de Gereformeerde beginselen, heeft wellicht in onze Kerk meer oprechte broeders en vrienden dan in de zijne. Maar zijne overtuiging staat ook aan den kant der Hervormden. Hij heeft evenwel altijd van de collega's zich onderscheiden; van zijne lippen kwam altijd een hartelijk woord, dat ons goed deed, en van waardeering getuigde. Doch hij bestrijdt ons, om zoo te zeggen, met onze eigen wapenen. Zooals ge weet, moeten onze proponenten, voor zij tot het predikambt toegelaten vrorden, de formulieren van eenheid onderteekenen en verklaren, dat zij alle artikelen en stukken der leer daarin voorkomende, houden in alles overeen te stemmen met Gods Woord. Nu is er van onze zijde dikwerf aangedrongen op scheiding van Kerk en Staat. Wel hebben onze Synoden dat nooit beslist uitgesproken, maar onder hare oogen en zonder dat zij 't bestraft heeft, is het toch dikwerf geschied. En nu komt men en zegt: hoe maakt ge 't met art. 30 ? Veroorlooft gij u iets anders te leeren, dan in dit art. uitgedrukt is, laat gij, op dit punt, verschil toe tusschen uwe geschreven belijdenis en de belijdenis die uwe lippen uitspreken, waar blijft dan de waarborg, dat dit te eeniger tijd ook niet met andere artikelen het geval zal worden en uwe Kerk mettertijd niet zal komen, waar de mijne reeds zoovele jaren is? Dat dit een harde stoot is, zult gij zeker ook erkennen. Maar of het een stoot is zulk een ridder waardig, is eene andere vraag. Indien men de voorstanders van scheiding van Kerk en Staat onder ons eens nadere verklaring van hun gevoelen vroeg, het zou blijken, dat hunne denkbeelden niet zoo in strijd zijn met art. 3G, als het wel schijnt. Het zou blijken dat de heftigste voorstanders van deze idéé, thans scheiding van Kerk en Staat eischen, om tot de ware eenheid te komen, door de heerschappij der waarheid en de uitroeiing van allen valschen godsdienst. Dat denkbeeld beheerscht het verschil over Kerk en School. De Bijzondere School regel, dat is de oude, bekende leus ; de Vrije School regel, dat is het nieuwe denkbeeld, waaruit zich het geschil tusschen Standaard en Bazuin laat verklaren. Die z.g. voorstanders van scheiding van Kerk en Staal onder ons, achten gelijkstelling van alle gevoelens ongerijmd en onmogelijk, de waarheid alleen moet en zal heerschen, en juist daarom eischen zij thans scheiding, wijl door de revolutionaire theorie de waarheid onderdrukt en de leugen gemonopoliseerd en bevoorrecht wordt. Niet over art. 36 bestaat verschil, maar over de middelen, door welke het daar beledene in onzen tijd werkelijkheid wordt in het leven. Onze Kerk is in haar oorsprong vreemd aan deze kwestie. Zij is geboren uit het recht van de belijdenis der geheele, gereformeerde waarheid en niet uit een idéé fixe over scheiding van Kerk en Staat. Maar sedert de Standaard met zooveel talent en kracht deze zaken heeft besproken en aangedrongen heeft op scheiding; beweert heett dat //dwaling niet strafbaar is," met andere woorden, sedert de Standaard zelf ongereformeerde theoriën op dit punt heeft verkondigd, in strijd met art. 36, is er, ten gevolge van de kracht der redeneering en het vertrouwen in de rechtzinnigheid van den Hoofdredacteur, ook van onzen kant adhaesie betuigd. Indien echter iemand het durfde bestaan om aan art. 36 te tornen, ge zoudt eens wat beleven ! 3 Mei 1X78. Waarde Vriend ! Terwijl de geheele Europeesche maatschappij schok op schok krijgt, en onder dat alles het vertrouwen de zwaarste schokken ontvangt, kunt gij u wel voorstellen, hoe vreugdeloos het leven van velen is. Oppervlakkig schijnt alles goed te gaan. De volken maken zich op om dit jaar weder feest te vieren te Parijs, waar de wereld-tentoonstelling geopend is. Zulke tentoonstellingen noemt men de overwinningsfeesten van den vrede. Wonderen van kunst, van vlijt, arbeid, uitvinding, zijn daar te aanschouwen, en het vernuft van de kinderen der menschen viert er zijne hoogtijden. En in verband daarmede worden weelde, wellust en grootheid des levens ijverig gezocht en gediend. Menigeen zal daar suf zijn van genot. De behoefte aan genot wordt intusschen hoe langer zoo sterker gevoeld. Geen stad in Nederland van eenige beteekenis of zij heett hare tentoonstellingen, hare binnen- en buiten-societeiten, en de bierhuizen rijzen allerwege als paddestoelen uit den grond. Men gaat naar tuinen, men rijdt, spoort, vaart, laat zich stichten in komedie en concertzaal, leest, speelt, wandelt en roemt den vooruitgang en de zegeningen der negentiende eeuw. Vooral schijnt het een voorrecht der negentiende eeuw te zijn, dat alle deze dingen gepopulariseerd, onder het volk verbreid en voor het volk toegankelijk gemaakt worden. Is een ambachtsman niet even goed een mensch als een heer ? Daarom eischt ook de ambachtsman zijn deel van de zegeningen der beschaving. Het: ,, Vrijheid, gelijkheid, broederschap" is hem lang genoeg voorgepreekt, om nu eindelijk esns op toepassing van de revolutionaire drieënheidsleer aan te dringen. Gij kunt hem zien, mijn vriend, den modernen ambachtsman, met vollen baard, geruit fantasiepak, zijn dochtertjes op fransche hakken, zijn zoontjes in hooge kaplaarzen, en zijne vrouw — neen gij zoudt het niet kunnen gelooven, dat ze gisteren nog zoo nat was van 't schrobben en aan een buurvrouw nog vertelde, dat het tegenwoordig een toer is om rond te komen en uit de schulden te blijven. Zoo is de oppervlakte van het leven bijzonder aangenaam. ,/Het is een lust om thans te leven" zou von Hutten zeggen. Maar het hart der menschen is niet altijd zoo vroolijk. En dit is geen wonder. Reeds Salomo had het opgemerkt dat de menschen maaltijden maken om te lachen, en — voegt hij er bij — het geld verantwoordt alles. En dat is juist de zaak, die alles bederft. Iedereen klaagt schier, dat hij niet genoeg verdient om te kunnen leven. In den handel gaat weinig om. Doordien het vertrouwen geschokt is durft niemand iets wagen. Slechts wat hoog noodig is, geschiedt. Deftige lieden, ambtenaren, predikanten enz. hebben eene vereeniging opgericht, die ze //Eigen hulp" noemen, om alles een cent ot een halve cent goedkooper te hebben dan een gewoon mensch. Vooral de werklieden klagen steen en been, dat't loon te laag is. Loonsverhooging is dan ook aan de orde van den dag. De ondervinding leert echter, dat heel de maatschappij er onder lijdt en de werkman er niet beter door wordt. Door loonsverhooging worden natuurlijk de producten duurder. Wie iets te timmeren of te metselen heeft, ziet er tegen op; het kost zooveel. Alleen wat volstrekt noodig is, laat men doen en zoodoende wordt het werk schaars. Van alle artikelen zijn, dank zij de uitvinding van den stoom, enorme hoeveelheden aanwezig, en zoo ontstaat er overvoering van de markt en stilstand van arbeid. De verbreiding van kennis en beschaving in alle standen der maatschappij schept behoeften, die de meesten niet bevredigen kunnen. Vandaar algemeene ontevredenheid, opstand, stofvergoding en geldaanbidding. Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart, dat ondervinden de kinderen der negentiende eeuw, en toch weigeren ze te erkennen, dat ze ongelukkig worden juist door datgeen, waarin ze hun geluk zoeken. Vermeerdering van loon eischt de werkman, en hij begrijpt het niet altijd, dat de huisbaas hem een dubbeltje in de week opslaat, en dat hij door een keer meer uit te gaan, door een lintje en een strikje, om van bier en jenever maar niet eens te spreken, in de zorgen en in de smart komt, naarmate zijn loon grooter wordt en zijne beschaving toeneemt. Maar de werkman is toch niet de hoofdschuldige. Neen, de ware schuldigen zijn zij, die door hun heillooze theoriön dezen toestand geschapen hebben, die vuur hebben geworpen onder het volk, en nu handen vol werk hebben, om door eene altijd sterkere politiemacht en door talrijke staande legers de uitbarsting der vlammen, zoolang het mogelijk is, tegen te houden. Het zijn de mannen in alle landen, die zich ten doel gesteld hebben de uitroeiing van den Christelijken godsdienst. Geen God, geen hemel, geen eeuwig leven. De natuur en niets dan de natuur. Het vaderland hier, vergelding hiernamaals, — eene dwaasheid. Weg met de papen; laten de predikanten werken, de zendelingen naar de maan reizen, de Bijbel naar den papiermolen, de Kerken . . . maar genoeg om u eenig denkbeeld te geven van het leven in de tegenwoordige Europeesche maatschappij. „God, zeide eens een werkman, terwijl hij met zijn vuist op de tafel sloeg, hier is mijn God, en als deze verrot is, is God ook verrot. Praat mij niet van een God, die honderde eeuwen ons arme drommels zoo vreeselijk heeft laten lijden." Wie God zoo lastert, doet zeker eene zware zonde; maar die hem geleerd heeft zoo te lasteren, heeft grooter zonde. De volksmenners en volksleiders loopen dan ook gevaar om verpletterd te worden onder de ruïnen van het gebouw dat ze zelve bouwden, en dage als het blijken zal te rusten op een zandhoop van ijdele theoriën en God en mensch onteerende leugens. En nu, dunkt mij, zal het u niet verwonderen als er tegenwoordig weinige waarachtige vreugde, levenslust, opgeruimdheid en stille, hartelijke genoegens in het leven gesmaakt worden. De menschheid wordt geteisterd door koorts en tering. Geen wonder voorwaar dat er enkele zwaarmoedige Christenen gevonden worden, die voor wegneming van den kandelaar des Evangelies bevreesd zijn, en gedachtig aan Jeruzalems geschiedenis, voor het Woord des Heeren beven : ,/Wee hun, als ik van hen zal geweken zijn !" 10 Mei 1878. Waarde Vriend! Dikwert benijd ik de menschen, die nog gelooven kunnen dat de Gereformeerde Kerk in vroeger jaren getrouw hare roe' ping heeft vervuld, en vooral op het stuk van de kerkelijke tucht onberispelijk is geweest. Ik vind dit een allergelukkigst misverstand, en geloof dat het voor velen een prikkel is, om in onze dagen zoo getrouw te zijn als de omstandigheden het toelaten, en met het ideaal van der vaderen Kerk voor oogen, de zuiverheid der leer en des levens met alle macht in hunne omgeving handhaven. Verval toch van de kerkelijke tucht wordt terecht beschouwd als eene der grootste oorzaken van den treurigen toestand der tegenwoordige maatschappij. We staan nu echter eenmaal voor het feit, dat er schier geen kerkelijke tucht meer bestaat, en voor zoover ze nog bestaat, veel van hare kracht heeft verloren. Maar nu kan ik niet gelooven, dat dit uitsluitend onze schuld is. En juist daardoor ben ik ongelukkiger dan dezulken, die zonder twijfel gelooven, dat de vaderen in dezen rein zijn, en de Gereformeerde Kerk, vóór 1816 in leer en leven goed is geweest. Telkens hoor ik beweren, dat de Kerk in het oude onderteekenings-forinulier voor aankomende predikanten een afdoende waarborg bezit tegen het insluipen van dwalingen, en dat de tucht op het leven volgens de bepalingen der Dordsche Kerkorde, de stroom der zonde stuiten kan. Hoe nu de Vaderlandsche Kerk in 181H bij de heerschappij van dat formulier en van die Kerkorde heeft kunnen zijn, wat ze in dien tijd was, blijft mij, bij die bewering, een onopgelost raadsel. En hoe de Maatschappij onder dat regime zoo door en door Voltairiaansch en revolutionair heeft kunnen worden, kan ik, voorals nog, niet begrijpen. Volgens de rooinsche schrijvers zijn de hedendaagsche toestanden in Europa de natuurlijke vruchten van het Protestantisme. Wij komen daar natuurlijk tegen op en wijzen op het feit, dat de bakermat der revolutie juist in die landen is, waar de Roomsche Kerk het Protestantisme overwonnen heeft, en de heerschende is gebleven, met name Frankrijk, Italië, Polen, Spanje, Helgië en dergelijken. Dit feit toch kan wel weersproken, maar niet te niet gedaan worden. Aan de andere zijde is het ook waar, dat daar, waar de Roomsche Kerk rechtens niet de heerschende is, zoo als in Nederland, zij eene verbazende macht op hare leden, en in vele opzichten eene beschamende tucht uitoefent. Vooral door de heerschappij van het Jezuïtisme, dat in den grond alle vrijheid van willen en handelen, zoowel voor de geestelijken als leeken opheft, staan de roomschen, in ons land, onder een bewonderenswaardige tucht. We hooren daar soms belangwekkende proeven van. Een dorpspastoor oefent niet zelden eene macht uit, die een Minister van Justitie hem mag benijden. Van daar, dat moderne slaatslieden dan ook de Roomsche Kerk, des noods met geweld, willen bestrijden, en in hun geloof vast staande Protestanten integendeel haar, althans op staatkundig en maatschappelijk terrein, liever behouden zien, ja tot op zekere hoogte en in sommige zaken, b. v. in de verkiezingen van leden van de Tweede Kamer, willen helpen, omdat zij in haar nog een hechten steun van het Christendom en voor de belijdenis van den levenden God, meenen te moeten erkennen. Zulk een toestand, gij begrijpt het, is diep krenkend voor het Protestantisme, met name voor de Gereformeerde Kerk, die in ons land eens de heerschende was. Doch wij wennen ten slotte aan alles, en vreezen alles of niets meer. Langzamer- o hand worden we er aan gewoon, en als eens de Roomsche Kerk, op elk gebied van het openbaar leven, weder de overhand heett, zal het dan levende geslacht genoegzaam voorbereid zijn, om zich dat te getroosten. 2 Naar den mensch gesproken kunnen we zeggen, dat de uitoefening van de kerkelijke tucht onmogelijk is geworden, zonder afscheiding. Alleen in de afgescheiden gemeenten kan kerkelijke tucht worden uitgeoefend op leer en leven. De tucht op het leven gaat echter, openbare zeer grove zonden uitgezonderd, ook daar zoo gemakkelijk niet meer als in het begin. In de Hervormde Kerk is het intusschen volstrekt onmogelijk iets op dit gebied te doen. De stroom is over het hoofd gewasschen, ja, de wateren van allerlei zonden zijn een zondvloed geworden. En nu zijn er, in de praktijk, slechts twee wegen . of men moet dezen toestand aanvaarden 5f men moet zich afscheiden. Een derde is er niet. Wel is er nog eene Gereformeerde partij, die zeer woordenrijk is; wel gaan er nog gedurig stemmen op, die zeggen dat eene Kerk zonder belijdenis en zonder tucht niet kan bestaan, maar in de praktijk doet ook deze partij, wat al de anderen doen ; ze legt zich bij het bestaande neer. De meest invloedrijke mannen willen dan ook van geen andere tucht meer weten, dan van de tucht des Heiligen" Geestes. Wat zij daardoor verstaan is niet zeer duidelijk. In den grond is het een moderne geestdrijverij, die op rekening gesteld wordt van den Heiligen Geest, gelijk de geestdrijvers in alle eeuwen gewoon waren te doen. De geest, in de modernen sprekende, moet evenzeer ontzien worden als de geest, die spreekt in de orthodoxen. \ oor beschaafde en ontwikkelde lieden is dit, wat het leven aangaat, nu niet zoo gevaarlijk. Er zijn modernen, die het in rechtschapenheid, menschlievendheid en allerlei maatschappelijke deugden van orthodoxen verreweg winnen. Maar in de menigte is de Heilige Geest nog geen machtige tuchtmeester. Door de invoering van die zoogenaamde tucht des Heiligen Geestes is zij van alle tucht ontslagen, en leeft ze van jaar tot jaar meei naar den geest van de macht der lucht, die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Doch ik merk dat ik in één brief niet zeggen kan, wat ik wilde zeggen, en bewaar het overige dus voor een volgenden. 28 Mei 1878. Waarde Vriend ! In het vorige jaar bracht ik een genotvollen dag door bij een geliefden medebroeder in de H. bediening. Een lief, landelijk stadje, eene kleine, lieve gemeente, een lief kerkje, een lief pastorietje, ziedaar wat ik ex vond. De pastoorsc'ne te beschrijven betaamt mij natuurlijk niet. Maar zoo ik tot de andere helft des inenschdoms behoorde, ik schreef zeker onder dezen brief een P. S. van dezen of dergelijken inhoud : „Ik heb nog vergeten u te melden van den dominé, ja, en o! zoo'n allerliefste dominé." Wat mij daar vooral trof was de netheid en accuratesse waarmede alles werd behandeld. In zulk eene gemeente weet men o natuurlijk alles van elkander op een haar af. Wie niet ter Kerke is, wordt dadelijk gemist en — opgezocht om te zien wat er aan scheelde, dat hij of zij gisteren niet ter Kerke was. Wie kiespijn heeft of wiens kind sukkelt aan het krijgen van den eersten tand, ontvangt een paar maal in de week een herderlijk bezoek, en zoo is het met alles. Zaken, waar een ander de hand nieê ligt, ziektegevallen, die een ander aan de genezende kracht der natuur overlaat, worden in zulke gemeenten met de meeste teederheid van geweten behandeld. Ik zag o.a. het register der Catechisanten en ik geloof dat ik een kleur kreeg die mijn collega heeft moeten opmerken, want hij stond vlak voor mij. Verbeeld u achter eiken naain niet alleen het verzuim aangeteekend, maar gedrag, vlijt, vorderingen in de verschillende vakken ! Niet alleen het Kort Begrip der Christelijke Religie, inaar Hijbei en Kerk en Zendingsgeschiedenis, met de noodige kaarten en leermiddelen, omvatte het onderwijs. En zoo was het met alles in geheel het geineenteleven. In zulk eene gemeente worden de kenmerken der ware Kerk, volgens art. 28 van onze belijdenis gezien. Ik stel mij voor dat zulk een Kerkeraad op de vraag der Kerkvisitatoren : of voor ieder Avondmaal de leden der gemeente aan hunne woningen bezocht worden P gelijk als op alle vragen, zonder blikken of blozen ja kan zeggen. Dat ik dit meêdeel geschiedt oin u mijne meening duidelijk te maken, dat de bron van het bederf der Kerk voor een groot deel zit in het stelsel van groote gemeenten. Het zou mij toch verwonderen als b.v. te Amsterdam alles zoo keurig in orde was. Als een predikant met twee ouderlingen het opzicht uitoefenen over nog geen 150 zielen, is dit een geheel andere toestand dan wanneer een predikant een kleine twee duizend voor zijn rekening heeft, ook al is het getal ouderlingen grooter dan twee. Vooral in de steden van eenigen omvang en beteekenis moesten er geene gemeenten zijn grooter dan 500 & 700 zielen, En dit is het, wat naar mijn gevoelen, in de afscheiding te veel uit het oog verloren is. Veel te veel hebben we de nieuwe woning ingericht naar het model der oude, en nu kan het niet anders of sommige gebreken van de oude woning komen langzamerhand ook in de nieuwe aan het licht. Bestonden onze gemeenten in het begin veelal uit godvruchtige menschen, streng van leer en van zeden, die in waarheid leefden onder de tucht des Heiligen Geestes, — met de wisseling der geslachten houdt dikwerf de godsvrucht des harten en de godzaligheid des levens geen gelijken tred met de verstandelijke ontwikkeling en den maatschappelijken vooruitgang. Nu moet vaak door uitwendige tuchtmiddelen bewerkt worden wat weleer van zelf ging. Maar hoe zal men voldoende tucht oefenen, als men ternauwernood zijne leden kent, vooral in plaatsen waar de naaste buren elkaar niet kennen en elk leeft voor zichzelven? Het denkbeeld echter om niet ééne groote, maar vele kleine gemeenten in dezelfde plaats te hebben, is zoo zeer in strijd met onze overlevering en met den heerschenden geest, dat het, naar den mensch gesproken, niet licht ingang zal vinden. De groote Kerk, de Volkskerk, de massale Kerk, de nationale Kerk, de wereldkerk, ziedaar welk begrip ons beheerscht. Een ander begrip te hebben stelt licht bloot aan de verdenking van ketterij. Dadelijk wordt een independent, een labadist, een donatist, in elk geval een dwaalgeest genoemd, al wie het waagt op het heerschende stelsel eenige aanmerking te maken. En toch is dat stelsel gebleken niet in alles goed te zijn. In verband hiermede is er nog eene zaak, die op den duur de gemeente doet ontaarden, ik bedoel het doopen van alle kinderen die ten doop gepresenteerd worden. Dat de kleine kinderen der geloovigen gedoopt behooren te worden, betwijfel en dus van het kerkgenootschap afgescheiden is, de kerken en kerkelijke goederen behouden, die zij in gemeenschap met het kerkgenootschap bezit ? En dan de minderheden in eene gemeente? Stel er zijn in eene gemeente 200 die de afgezette leeraren en ouderlingen als hunne wettige opzieners blijven erkennen, en 190 die zich aan de Synode houden ; wat dan ? Wat moet de Minister doen; wat zal de rechter, wiens oordeel toch ingeroepen zal moeten worden, er van zeggen ? En in het omgekeerde geval, zoo de Synode vrijheid laat aan een ieder om te doen wat goed is in zijne oogen, is dan de ontbinding, tengevolge van grenzelooze verwarring, niet waarschijnlijk? Zou zij, in zulk een geval, zich zelve niet onbevoegd verklaren om langer Synode te zijn ? Zoo ernstig als thans de zaken staan, hebben ze nog nooit gestaan. Toch acht ik het niet onmogelijk dat er wel iets op gevonden zal worden. Slechts eene betrekkelijk kleine groep wil scheiding, en dan nog alleen met behoud van traktement en kerkegoed, als nationaal erfdeel der vaderen. Zonder dit wil ook deze groep geen scheiding. Er is dus, in weerwil van alle verdeeldheid, eenheid op dit ééne punt. Het komt er nu maar op aan eene wijze van samenleving te vinden. De Synode des vorigen jaars schijnt daarin niet gelukkig geslaagd te zijn. Misschien slaagt die van dit jaar beter. //Zij hebben Mijn woord verworpen," staat er ergens geschreven, ,/wat wijsheid zouden ze dan hebben ?" O, mijn vriend, zoo dikwijls denk ik aan dit woord, als ik zie, hoe de Hijbei in theorie als vergood wordt, en in de praktijk verloochend ; hoe in plaats van het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus menschelijke wijsheid en kansberekening, zelfs de kinderen Gods gevangen houdt. -O Juni 1879. Waarde Vriend / Er is in de laatste weken weder het een en ander gebeurd dat u belangstelling kan inboezemen, en dat ons in Nederland weder diep schokt. Het allerlaatste, dat ons trof, was de dood van onzen Kroonprins. Sedert jaren waren er geruchten aangaande dezen Vorst in omloop, die ons volk smartelijk aandeden, en doordien hij veelal in het buitenland zich ophield, gat' hij den indruk, dat de belangen van het volk, over hetwelk hij eens regeeren zou, hem niet na aan het hart lagen. Hij stierf te Parijs, verpleegd door eene zekere Prinses Mathilde, en zijn hem teeder beminnenden broeder Alexander. God sneed den geest van dezen Prins als een druif af, en Nederland zit weder in rouwe. Tot nog toe is het echter eene stille rouw. Toen Prins Hendrik stierf waren alle harten inet dit verlies vervuld, en alle monden liepen er van over. Thans hoort men bijna niets. Wat beteekent dit? Deze vraag komt gedurig bij mij op. Zeker is het, dat de Kroonprins op verre na zoo populair niet was als zijn Oom Hendrik, de goede. Maar hij was wellicht ook niet zoo rijk. En wat de eigenlijke reden was, waarom de Prins zich altijd in den vreemde ophield, wie zal het zeggen ? De mensehen weten soms wat er in het Koninklijk Paleis aan tafel gesproken wordt, ja wat geschiedt in de binnenkamer, en de lichtgeloovigheid is groot. Ook is de macht van den schijn veel vermogend. Weten wij het zelf niet, hoe verkeerd soms onze geringe personen worden beoordeeld, onze handelingen verkeerd worden begrepen, bedoelingen ons toegedicht worden, waaraan we nooit dachten ? En dan zou men het hart des Konings kunnen doorgronden, en de wegen deiVorsten kennen ? Als we nagaan wat volksvertegenwoordigers en, helaas ! ook predikanten wel eens doen om populariteit te genieten, kunnen we best begrijpen, dat een man van talent en eer het offer te groot vindt. Onder de geruchten, die van den overleden Prins in omloop zijn, behoort ook dit, dat hij groote bekwaamheden bezat, op meer dan éen gebied. In dit opzicht is zijn dood dan ook eene zeer groote ramp voor ons volk. Mannen van groote bekwaamheden hebben wij thans niet veel, en in een Oranje Vorst denken we ons gaarne het uitnemendste, wat God aan menschen geven kan. Dat is onze geoorloofde zelfzucht, onze historische roem en eer. Maar de Heere heeft gesproken. Zij het niet in zijnen hand onder ons. Op een volgende Synode misschien weer dat der Presbyterianen. Van vastheid getuigt dit voorzeker niet, maar toch is het een afspiegeling van den werkelijk bestaanden toestand. Laat mij dezen eindigen met de vermelding, dat onze beide oudste docenten Van Velzen en Brummelkamp nog met frisschen moed en jeugdige kracht de Synode bijwoonden en menig belangrijk advies gegeven hebben. Men kan nog aan niets merken, dat zij oud worden, behalve aan hunne kruinen. Van Velzen had weer een van die prachtige oogenblikken, die zijn meesterschap over het woord zoq dikwijls bewezen, geestigen humor en Christelijken levensernst samenvoegende. Zij leven in ons aller hart en in het hart van al het volk. Hunne tegenwoordigheid in onze Vergadering is eene bezielende kracht, zij zijn de sieraden onzer kerkelijke bijeenkomsten. Moge God hen nog lang voor Zijne kerk sparen, en frisch en groen doen blijven in hun ouderdom ! Met die bede eindig ik, en blijf altijd de uwe. 20 September 1X7!). Waarde Vriend l Zelden heb ik een stuk gehoord dat zoo juist onze Kerk karakteriseerde, als de rede die Ds. Wielenga 's avonds vóór de opening der Synode uitsprak. De tekst: Jes. 33 : 22, is de uitdrukking van geheel onze kerkelijke levensgeschiedenis, en inhoud en vorm der rede was door en door eene afspiegeling van ons kerkelijk leven, en van dat eigenaardige, dat ons van anderen onderscheidt. Dat de rede met uitbundigen bijval gehoord is, behoef ik u niet te verzekeren. Geen dag ging er om, of de een of andere broeder had eene toespeling of eene aanhaling, en het was en bleef de bezielende gedachte: //De Heere is onze Hechter, de Heere is onze Wetgever, de Ileere is onze Koning, Hij zal ons behouden." Die ons niet begrijpen kunnen of willen, begrijpen ook niet welke levenskracht die woorden voor ons bevatten. Dikwijls en lang heb ik gepeinsd over de vraag : Wat is toch eigenlijk 3 En hoe zuiver men ook de theorie stelt, en het verband van doop, belijdenis, Avondmaal, tucht, consequent doorvoert, in de practijk blijft men voor de werkelijkheid staan, dat er in iedere gemeente een aantal leden zijn die zich niet gerechtigd achten tot het Avondmaal, wijl zij niet gelooven bekeerd te zijn of het zaligmakende geloot' te bezitten, en ook een aantal die in geen andere betrekking tot den Christus staan dan de historische ranken, ja in Hem, die geene vrucht voortbrengen. In de Roomsche Kerk levert dit natuurlijk geen bezwaar op. Deze erkent geene onzichtbare kerk en leert dat de Sacramenten werken „uit kracht van het gedane werk." Maar de Gereformeerden leeren, dat het eten van Christus lichaam en het drinken van zijn bloed daarin bestaat: ,/dat wij het gansche lijden en sterven van Christus met een geloovig hart aannemen en door den Heiligen geest hoe langer hoe meer met Christus vereenigd worden." En als nu het geweten getuigt dat wij van dit alles eigenlijk niets verstaan, niets bij ondervinding kennen, is het voorwaar geen wonder, dat er zoo velen zijn die jaren lang het Avondmaal verzuimen. 10 October IS70. Waarde Vriend ! Nog even moet ik terugkeeren op de zaak in mijn schrijven van verleden week. Gij ziet er uit, dat de veranderingen in de Europeesche Christenheid, die na uw vertrek gekomen zijn, meer den schijn dan het wezen raken. Wezenlijk verandert er o, zoo weinig, en 't kan aan mij liggen, maar het komt mij, hoe ouder ik word, voor, dat wij minstens zooveel achteruitgaan als vooruit, en veel kans hebben, dat wij bij ons vertrek van de wereld haar juist zóó verlaten als we haar bij onze intrede vonden. Het is mij wel eens opgevallen bij het bezichtigen van een museum of een oud slot dat wij van kamer in kamer, van zaal tot zaal gaan, altijd wat anders, wat nieuws zien ; maar — ten laatste dezelfde deur weer uitgaan waardoor wij binnen kwamen. Zou dat ook een beeld van het leven zijn? Om nu op het verzuim der Avondmaalsviering terug le komen, er bestaan twee manieren in dit verzuim. In de noordelijke streken van ons land zijn vele mensehen die geen belijdenis des geloofs doen vóór dat ze van zichzelven gelooven dat ze bekeerd zijn ; terwijl in de zuidelijke streken en in het midden wel de meesten belijdenis doen, maar velen niet ten Avondmaal komen, vóór zij de overtuiging hebben dat zij ware geloovigen zijn. '> In de noordelijke streken wordt het Avondmaalsverzuim gevoed door de gewoonte, dat men de kinderen van hen, die geen belijdenis des geloofs deden, toch doopt, en zulke ouders op het formulier laat antwoorden ; en in de zuidelijke streken, doordat men de kinderen van heU die nooit ten Avondmaal komen doopt, en de ouders, die, omdat zij zich zeiven niet voor geloovigen houden het Avondmaal niet gebruiken, toch als geloovigen op het doopsforinulier ,/ja" laat zeggen. Tusschen deze beide in zijn er, in dè gemëëhte menschen die zoo nu en dan eens Avondmaal hotiden, doordien zij'de handeling afhankelijk stellen van den indruk of de gemoedsstemming van het oogenblik, sonrs van een woord dat'gespi'oken of van een vers dat gezongen wordt. En in alle gemeenten is een kern van geloovigen, die Gods instellingen liefhebben, en uit gehoorzaamheid aan den Heere, zijnen dood verkondigen totdat Hij komt. Dit is de werkelijke toestand. Een toestand niet van van daag of gisteren, maar van eeuwen. Het is een deel vaïi de kerkelijke erfzonde, die de eerste afgescheidenen uit de Hervormde kerk hebben meegebracht en die zich naar den aard der erfzonde, voortplant van geslachte tot geslacht. Wat er aan te doen ? Remedies zijn er genoeg, maar ook vele, die erger zijn dan de kwaal, errvoor „logische redeneering" wijkt de zonde niet. De historische zichtbare kerk heeft wel iets van een hospitaal, waar advocaten minder op hunne plaats zijn dan geneesheeren. I)e synode heeft dit begrepen, en de geest en strekking van het desbetreffend besluit is dan ook meer medisch dan juridisch. De leer moet zuiver blijven, en het verband van doop, belijdenis, Avondmaal en tucht streng worden vastgehouden ; maar in de toepassing rekene riiëri toch met het historisch gewordene ! De drang Van het geestelijk zendelingen erkennen en b.v. die van de volgelingen van Ds. Witteveen niet? Is dat consequent? Neemt b.v. de Minahassa, zijn die menschen daar waarlijk gedoopt of' niet? Neem de gemeente van br. Antink, bestaan de gemeenten, door hem en zijne helpers uit de Heidenen vergaderd, uit gedoopten of zijn de lieden nog heidenen ? Jlaar zult ge zeggen : wat zoo ver weg is deert u immers niet, en de zendelingen in de Oost doen toch uwe gemeenten in Nederland geen verdriet aan? Wellicht beschouwt gij de zaak uit een menschkundig en verstandig oogpunt, mijn vriend ! Gedenk intusschen biddend aan de kerk, die gij niet vergeten kunt. Onze strijd wordt immer zwaarder, en de gedachten van velen vermenigvuldigen, terwijl alom in heel de maatschappij, de scheiding der geesten doorwerkt en de felle haat tegen Christus de samenleving steeds meer beroert en overheerscht. Laat ons in 't Oosten en Westen vuriger bidden dat, in weerwil van alle kwesties, het rijk des Heeren kome, alom ! 19 December 1H79. Waarde Vriend t Nog even voor ik naar Kampen ga schrijf ik u deze regelen. Uit de laatste nummers der Iiazuin is u gebleken, dat wij ons opmaken om een, voor ons doen, groot feest te vieren. Den zesden December was het vijfentwintig jaar geleden, dat onze Theologische School geopend werd. Die gebeurtenis willen we feestelijk herdenken. Mis ik het geluk om in hoedanigheid van oud-leerling aan het feest deel te nemen, toch klopt mijn hart van innige vreugde bij de gedachte aan het uitnemende voorrecht, dat God ons in die School heeft geschonken. Zij staat daar nu het vierde eener eeuw, als een sprekende getuige van de trouw en hulpe Gods. Het arme hoopje Afgescheidenen heeft alleen voor die School, reeds bijna twee en een halve ton gouds opgebracht. Zij is gegroeid en niet gemaakt, en wortelt in het leven der gemeente. Uit een afgetrokken, wetenschappelijk oogpunt beschouwd, heelt dit gewis eene hoogst bedenkelijke zijde. Maar voor het praktische doel werkt het uit- nemend. Vooral wij Christelijke, Gereformeerde predikanten, leven in en voor de gemeente. Dominocratie bestaat onder ons niet, althans niet in theorie, en waar zij practisch geoefend wordt houdt die dominé's regeering het nooit lang uit. Zooveel mogelijk laten wij de ouderlingen regeeren, en wie dat bestendig doet, altijd met een oog in 't zeil, is er het best aan toe en geniet het meest aller achting. De meeste ellenden in de gemeenten ontstaan uit karakter gebreken, en eene onverstandige en verkeerde regeering. Daarom moeten we vooral predikanten hebben die dienen kunnen, en van hun gezag zich bewust zijn, zonder dat gezag ieder oogenblik te toonen. Gode zij dank, zulke predikanten hebben wij velen, en over 't algemeen gaat het goea. De Theologische School heeft, gedurende de jaren van haar bestaan, op geringe uitzondering na, (linke, degelijke predikanten geleverd, en is kennelijk door God gezegend geworden. Gij kunt u voorstellen wat een opgewondenheid er onder ons naar aanleiding van dit feest heerscht. Jammer, dat het strenge winterweder velen terug zal houden van de reis naar Kampen. Wat we daar genieten zullen behoeft ge niet te vragen. Woorden en altijd woorden. De gave van feesten te organiseeren en te vieren is den Calvinisten niet gegeven. Waar het zullen woorden zijn tot verheerlijking van God, daar kunt ge zeker van zijn. Tot zoover schreef ik op den dag vóór het feest, en de tijd ontbrak mij om den brief te voltooien. Nu kan ik eraan toevoegen, dat het feest volgens het programma gevierd is. De aankomst in de kerk was niet zeer opwekkelijk, niet het minst ten gevolge van de bittere, strenge koude. Men snakte, over het algemeen, naar het einde. De maaltijd ging beter. Hij bestond, zoo als ge denken kunt, uit een burger pot, en in het gebruik van wijn waren de gasten op rantsoen gezet. Wijn en gebak waren geschenken van leden der Kamper gemeente, waaruit ge kunt afleiden, dat de goede menschen de wereld nog niet uit zijn. De avondbijeenkomst was, naar aller oordeel, het glanspunt van het feest, en de groote gehoorzaal, vanwege de studenten, tegenwoordigd was of een woord heeft gesproken. Geen enkele ofliciëele corporatie heb ik ontmoet. Noch de Synode, noch de Synodale commissie was er. Alleen de zendingsdirector merkte ik onder de aanwezigen op, en den Secretaris van onze laatstgehoudene Synode zag ik achter in de zaal onder het publiek zitten. De feestcommissie schijnt alleen aan de Curatoren en Docenten gedacht te hebben, bij de regeling van het feest, en ook dit moeten wij eerbiedigen. Zeer aangenaam waren ons, behalve de vele gaven in geld, de blijken van deelneming en belangstelling door mannen buiten onze kerk gezonden. De hartelijke gelukwensch door den heer van 't Lindenhout, directeur der Weesinrichting te Neerbosch, en de welsprekende heilgroet van prof. van Oosterzee waren treffend. Prof. van Oosterzee begint met eene aanhaling, in de latijnsche taal van Exod. 3 : 26 „de braambosch werd niet verteerd." Welk eene gedachte, nietwaar? In die weinige woorden hebben we de geheele levensgeschiedenis van onze kerk en van de Theologische School. Welk eene feestrede zou zich uit dien tekst hebben kunnen ontwikkelen ! Van de professoren, curatoren of directeuren der Vrije Universiteit te Amsterdam, is geen enkel woordje van deelneming ontvangen. En nu, mijn vriend, langer dan gewenscht is, heb ik u ditmaal bezig gehouden. Het feest is voorbij en de braambosch blijft nog altijd branden. Maar hij verbrandt niet, deze wetenschap troost en sterkt ons, te midden van strijd en zorgen. Die afgescheiden is, dat hij nog afgescheidener worde, en die grootekerksch is, dat hij nog groote-kerkscher worde, zoo ongeveer is onze toestand op 't oogenblik. En onder dat alles gaat de Heere der gemeente zijn gang en doet zijn werk op de gansche aarde. Welgelukzalig dan het volk wiens God de Heere is. Uit de rectorale rede van Ds. de Cock zult gij zien, dat met het feest de zwaarden nog niet geslagen zijn tot sikkelen. Evenwel, de braambosch wordt niet verteerd, en de groote dag des Heeren, dc heerlijke dag der verlossing van al Gods volk komt ! 26 December 187.9. Waarde Vriend! Tot mijn leedwezen heb ik bemerkt, dat ik mij, in mijn vorigen brief, al weder eene berisping heb waardig gemaakt. Wellicht meer dan één, maar op 't oogenblik weet ik nog maar van ééne, en wel van wege de uitdrukking: „burger pot." Ik heb er niet aan gedacht, dat iemand zich aan dat woord zou kunnen stooten. Toch is het geschied. Wen schijnt het opgevat te hebben als eene klacht of aanmerking, terwijl het juist mijne bedoeling was niet het fijne maar het degelijke van den maaltijd te constateeren. Doch daar bedoelingen onder de menschen niet gelden, en we alleen beoordeeld worden naar onze woorden, trek ik dit woord, zonder eenigszinsbehoud, in, en verzoek u het te beschouwen als niet geschreven. Het was, nu ik beter ingelicht ben, aangaande den inhoud en den omvang van het begrip, dat ik door dit woord wilde uitdrukken, een gevolg van mijne onkunde. Zoo gebeurt er bij dergelijke gelegenheden licht iets, dat minder aangenaam aandoet. Mij althans ging het zoo, toen ik in de Wekstem las wat ik gesproken had. Ik ben mij niet bewust gezegd te hebben, wat de geachte reporter mij heeft laten zeggen. Evenwel hecht ik daar niet veel aan. Mijne woorden wegen geen ponden, en voor 't publiek is 'I van geen belang. Alleen wil ik u er opmerkzaam op maken, dat ik niet gesproken heb van de vreeze des Heeren als het hart der theologie. Mijn denkbeeld was geheel anders. Naar aanleiding van het feit, dat de theologie in vroeger eeuwen de koningin der wetenschappen genaamd werd, en dat zij thans aan onze Rijksuniversiteiten tot slippendraagster verlaagd is, sprak ik mijne gedachte uit, dat wij ons over die vernedering niet te zeer moeten verontrusten. Mijns bedunkens is de theologie het hart der wetenschap. De wetenschap zonder de theologie heft ten slotte het onderscheid tusschen mensch en dier op. De theologie is het hart van alle weten, het binnenste van den kring der wetenschappen, den mensch ter beoefening gegeven, het hart, waaruit ook voor de beoefening der wetenschap, de uitgangen des levens zijn. En ik bedoelde daarmede de theo- logie van het kruis, van de eeuwige liefde Gods, van dc verzoening. Zij toch geeft ons de levensbeschouwing der hoop, die niet beschaamt, omdat de Heilige Geest die liefde uitstort in onze harten. Zie, mijn vriend, mijn ziel verlangt soms naar den dag, dat wij aan niets meer denken, dan aan theologie, en dat de schoone en heerlijke roeping van onze Theologische School in een helder, glansrijk licht treedt. O, mocht in het vaderland der Juniussen en Witsiussen en Voetiussen nog weer een geslacht van mannen opstaan, dat enkel en alleen leefde voor de theologie ! De drie talen van het kruis, gelijk de waardige Rrummelkamp des morgens zeide, en de drie talen der moderne beschaving, gelijk zijn welsprekende zoon des avonds zeide, en dan alle wetenschappen van hemel en aarde, van natuur en geschiedenis, allen, als een levend, organisch geheel, waarvan de theologie het hart is, uit de liefde, die is van den Heiligen Geest, beoefend; dat denkbeeld kan mijn ziel bekoren, al is het ook maar in hoedanigheid van „Vriend des Bruidegoms !" Maar de droevige kerkelijke en politieke schermutselingen, doen soms de vraag rijzen : wie zal leven als God dat doen zal ? Onze eeuw, zegt men, is praktisch, en men wil vooral praktische predikanten. Geen „doorwrochte leerredenen" maar toespraken tot het geweten, een onophoudelijk roepen van brand, een dwingen, liefst in platte bewoordingen, of wel een opzeggen van ouderwetsche dogmatische formules, dat is het wat tegenwoordig nog de grootste toeloop geeft, vooral in Hervormde gemeenten. In onze gemeenten staat men, vooral over 't algemeen, meer op eene degelijke, schriftuurlijke prediking. Maar gij kunt u niet begrijpen hoe de tijden, in dit opzicht, veranderd zijn. In onze jeugd dachten we ons nog een dominé óf op den preekstoel, öf op de studeerkamer. Nu is het mooi als men het een predikant niet kwalijk neemt dat hij ten minste Zaterdags zijn kamer houdt. Men ziet hem 't liefst in de huizen, in allerlei filanthropischen arbeid en vereenigingen van verschillenden aard, van Kerk en Staat, voor huisgezin en maatschappij optredend. En als hij nu maar gaven heeft voor ééne zaak, b. v. slechts een weinig preeken kan, en al het andere even onhandig en gebrekkig doet, is het geen wonder dat hij zich zelf onophoudelijk beschuldigt en door anderen telkens beschuldigd wordt. Ik schaam mij daar niets voor. Het oude heeft dikwijls eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid voor mij, en ik geloof, dat wij op 't oogenblik onmachtig zijn om iets goed en in den grond te veranderen. We moeten vooruit zien, naar 't geen de Heere doen zal te Zijner tijd. Dat zal gewis anders zijn als wij het ons nu voorstellen, en door praten en schrijven alleen zal het niet gebeuren. De toestand van ons werelddeel wordt zorgelijker van jaar tot jaar. De gang van zaken in de Hervormde kerk vervult intusschen velen met blijde hoop, en ook de vooruitgang van de Antirevolutionaire partij geeft velen uitzicht op een betere toekomst. Maar de ondervinding heeft meermalen geleerd, dat er op 't onverwachts iets kan gebeuren dat al die illusiën weer doet vergaan. Ware de omkeer van den minister van Lynden slechts een weinig minder kras geweest, de eenheid der broederen hing dan reeds lang aan een zijden draadje. En als 't avond of morgen de heer Keuchenius eens met een ingrijpende motie voor den dag komt, waar de liberalen ongelukkiger wijze ook vóór stemmen, dan vrees ik dat veler schoone droom zal blijken geen profetische droom geweest te zijn. 19 Maait 1880. Waarde Vriend! Uit hetgeen kerkelijke en niet kerkelijke bladen u, in de laatste dagen, berichten van het uitbreken eener revolutie onder ons, hebt ge misschien den indruk gekregen, dat alles in vuur en vlam staal. Laat mij, ter uwer geruststelling, dadelijk toe u te zeggen dat alles nog bij het oude is. De strijd wordt, tot op het oogenblik, dat ik schrijf, nog slechts met de pen gevoerd. Er is nog geen droppel bloeds vergoten en geen enkele toga verscheurd. De kerkgebouwen staan ook nog allen, min of meer bouwvallig zoo gij ze gekend hebt. Toch is het niet te miskennen, dat de toestand waarin de Ned. Herv. Kerk zich op 't oogenblik bevindt zeer ernstig is voor haar zelve, en voor allen, die buiten haar staan, hoogst belangwekkend. Ik moet bekennen, dat ik ook onder degenen behoor die verrast zijn door de gebeurtenissen der laatste dagen. Wij waren jaren lang zóó gewoon aan „veel gepraats en weinig zaaks," dat we er niet aan dachten dat iemand ooit meer iets doen zou. Gij herinnert u nog de lidinatenkwestie in de gemeente Amsterdam, en hoe de Gereformeerde ouderlingen zelfs gesproken hebben van „verloochening van den Koning der Kerk" en desalniettemin toch gezwicht zijn voor de macht deiSynode. En thans, terwijl de Synode, zich zeker wanende van hare macht en vertrouwende op het „weinig zaaks" waardoor de oppositie zich nu een vijftig jaar lang heeft gekenmerkt, hoopte de zaken weer een jaar of wat slepende te houden, daar breekt op eens de bom los, en gaat er een stem door het gansche land : het oproer, de revolutie is uitgebroken in de Nederlandsche Hervormde Kerk ! Wat er gebeurd is, is u uit de bladen bekend. Er zijn er die zeggen : „van Dordrecht begint de victorie; terwijl anderen die oproerige Dordtenaren, wel, ik weet niet wat zouden willen doen vanwege het stout bestaan, dat zij ondernemen. Hoe men aan die dikke woorden van : „oproer en revolutie" is gekomen zal u duidelijk worden als ik u zeg, dat sommige orthodoxen, zelfs uit onze kerk, o.a. A. V. in de Wekstem met modernen en liberalen van gevoelen zijn, dat een Christenmensch, vooral kerkedienaren, aan alle bepalingen der Synode zich moet houden, die eenmaal tot wet verheven zijn, en geen recht meer heeft om „neen" te zeggen, als de Synode //ja" gezegd heeft. Kan hij niet gehoorzamen, dan moet hij zich afscheiden, dan moet hij aan de wet zich onderwerpen of, zoo hij bestuurder is, de wet uitvoeren. Deze zuivere wereldsche, burgerlijke beschouwing der dingen heeft veel schijn van waarheid. Ware er in de kerk geen ander, geen hooger dan administratief recht, er zou niets tegen in te brengen zijn. Een burgemeester b.v. die met hart en ziel voor de vrije Christelijke school is, moet nochtans als burgemeester, de openbare school naar de wet behartigen. Kan hij dat met zijne overtuiging niet overeenbrengen, er is niets anders aan te doen dan dat hij zijn ambt neerlegge. Zoo ook een rechter. Wie komt ooit te weten welke leden van een rechtbank voor of tegen een vonnis stemmen, en wanneer weigert ooit eene minderheid de minute van een vonnis te onderteekenen ? Heeft men geen andere, geen hoogere opvatting van het recht in de Christelijke kerk dan dat van het administratieve en burgerlijke, dan spreekt het van zelf, dat men hetgeen nu geschiedt voor oproer houden moet. Voor een paar jaar heeft er over dit punt eene belangrijke discussie plaats gehad tusschen docent van Velzen en den redacteur der Vrije Kerk. Het was een strijd tusschen de oude en de nieuwe opvatting onder ons. Van Velzen, als vertegenwoordigende de oude opvatting, beweerde, dat de leeraren der Herv. Kerk krachtens hun ambt en de historie, verplicht zijn de leer der kerk te prediken en te ouderwijzen en dat, met name de heer P. Huët door de gemeente te Nunspeet geroepen was niet om zijne vreemde gevoelens op te dringen, maar om de leer der kerk te prediken. De eerste afgescheiden predikanten hebben nooit een andere opvatting van de zaak gehad. De kerkelijke organisatie van 1816 en de bloot-administratieve rechtspleging, die sedert dien tijd de kerk heeft beheerscht, heeft haar echter kerkrechterlijk niet losgemaakt van de belijdenis, al was zij ook onuitputtelijk in het vinden van maatregelen, om feitelijk tot stand te brengen, hetgeen waartoe ze echter niet bevoegd was. Even als Luther aan zijn titel : doctor der Heilige Schrift, door de bevoegde macht hem gegeven, zijn recht ontleende om, naar het licht dat hij had, Gods Woord zuiver te verklaren; en, eenmaal overtuigd, dat zijne tnonniksgelofte in strijd was met Gods Woord, niet schroomde in het huwelijk te treden, zoo hebben ook onze eerste predikanten aan hun ambt van leeraar in de Hervormde of Gereformeerde kerk, hun recht en hun plicht ontleend om voor de belijdenis dier kerk op te komen en de daarmede in strijd zijnde dwalingen te bestrijden. Noch de organisatie van 181, onder welke zij het predikambt aanvaardden, noch het administratieve recht zijn zij begonnen aan te vallen of te miskennen. Hunne procedures bewijzen, dat zij alle kerkbesturen, tot in het hoogste ressort, als hunne kerkelijke rechters erkend hebben, en de reglementen niet hebben verworpen. De Cock heeft zeer bepaald nooit iets gedaan wat door eenig reglement van het administratieve recht verboden was. Maar hooger dan het bloot menschelijke recht stond bij hen het natuurlijk, historisch, bijbelsch, Goddelijk recht, dat in het leven der gemeente zelf, in het Hoofd der gemeente Jezus Christus gegrond, en in de belijdenis uitgesproken is. En als nu het door menschen vaak willekeurig gemaakte met het Goddelijke in botsing komt en de vromen en getrouwen in zulk een ontzaglijk oogenblik het goddelijke kiezen, wat dan ook de gevolgen mogen zijn, dan worden zij beschouwd als oproermakers, die de wereld in rep en roer brengen, en „die des doods of der banden waardig zijn." Mij doet het leed als ik onze broeders in de Herv. kerk door „de kinderen der dienstbare" voor oproermakers hoor schelden, en aan de andere zijde verblijd ik mij toch innig, dat het zoover komt. De vinger Gods is er niet in te miskennen. Ds. Buitendijk heeft gezegd: dat „de mijn te vroeg gesprongen is." Politieke berekening had het anders gewild. Het volk is, in zijn ouderlingen en diakenen, de voorzichtige predikanten vóór geweest. Maar nu eenmaal de predikanten in het verzet betrokken zijn, en daaronder mannen als Trip en Creutzberg, leden van de hoogste kerkelijke macht, nu kan niemand met eenige zekerheid voorzeggen wat er gebeuren zal. Deze brief reeds al te lang zijnde moet ik afbreken. Vergeet Neerland niet en geloof mij, uw liefhebbende. 26 Maart 1HHO. Waarde Vriend ! Het oproer, om in den barricaden stijl van Prof. Prins te spreken, het oproer breidt zich uit. Ook modernen nemen er deel aan en verrichten handelingen, in strijd met de Synodale reglementen. Op sommige plaatsen, waar de orthodoxe ouderlingen weigeren bij de aanneming door moderne predikanten tegenwoordig te zijn, bedienen zij zich van oud-ouderlingen, die geen andere rechten hebben dan gewone leden. De vraag is nu, of de kerkbesturen ook deze opzieners, die in strijd met de beruchte wetsartikelen handelen, zullen schorsen in hunne bediening, gelijk ze dat de Dordsche ouderlingen gedaan hebben ? Overigens weet nog niemand wat de uitkomst van den tegenwoordigen strijd zijn zal. De Synodale commissie is, in buitengewone vergadering, samen geweest en heeft de algemeene Synode tot eene buitengewone vergadering opgeroepen. Het vroeger reeds geopperde denkbeeld van kerspelvorming zal dan weer ter sprake komen. In een gezonden zin, en in regelmatige kerkelijke toestanden, is er veel voor dit stelsel te zeggen. De Roomsche kerk dankt er voor een deel haar kracht aan en haar invloed op al hare leden. Denk u eens de Hervormde gemeente van Amsterdam, met haar p. m. 150.000 zielen en haar 28 predikanten. En verbeeld u nu eens die ééne gemeente verdeeld in kerspelen van 2000 zielen. Stel u voor dat de Herv. gemeente daar eens 75 kerken had, door de geheele oude en nieuwe stad verspreid. 1) Eenvoudig en net ingericht, waar een arm mensch ook hooren en zien kon; waar men 's winters niet behoefde te klappertanden en nooit zijn gezondheid op de proef behoefde te stellen of in gevaar brengen. Iedere kerk haar eigen predikant, kerkeraad, Zondagsscholen en Christelijke vereenigingen en werkzaamheden onder kerkelijk opzicht en tucht. En dan zulk een toestand overal door het gansche land naar de omstandigheden van iedere plaats; alles ingericht naar het beginsel van Christelijke democratie en ,/Self-help." Arme en rijke parochiën, zooals God de menschen en de aardsche goederen verdeeld heeft. En dan al die kerspelen vereenigd door één band des geloofs, een zuiver, godsdienstige belijdenis, zonder politieke bestanddeelen, en allen vertegenwoordigd in eene algemeene Synode, waar iedere gemeente haar predikant en een ouderling heen zond, een Synode die waarlijk beoefende de schoone spreuk : „eenheid in het noodzakelijke, vrijheid in het middelmatige, in alles de liefde." Ik vrees echter, dat ge niet spoedig zult behoeven over te komen, om dezen gelukkigen toestand van Neêrlands Sion, met eigen oogen, te aanschouwen. Men wil zulke toestanden niet, en daarom acht men ze on- 1) In Schotland is het zoo. In Amerika ook. grootere gevechten en plukharen elkander somtijds, dat men er akelig van wordt. Dat komt omdat ieder vechten wil naar eigen plan en methode. De antirevolutionaire groep wil de geheele organisatie van 1816, vrucht der revolutie in de kerk, als onbijbelsch en ongereformeerd in oorsprong en doel, doen verdwijnen, en weer in Gods Woord en de belijdenisschriften en de Dordsche Kerkenorde de eenige kracht zoeken, om den vijand aan te vallen en te verdrijven van de vaderlijke erve. Met al de macht, die in haar is, komt de reglementaire groep tegen zoo stout een bestaan op. In hare oogen is dit op en top de revolutie in eigen verschrikkelijke persoon. De kerkelijke Murats en Robespière's, die zulke oproerige plannen verdedigen, zijn de eigenlijke kerkverwoesters. ,/Gaat naar de Afgescheidenen, ziet hunne wegen en wordt wijs, wat bij dat volk behoort gij eigenlijk en niet in onze beminde Hervormde kerk, die God nooit verlaten zal," zoo spreken de reglementairen tot hunne antirevolutionaire broederen. De reglementen te gehoorzamen is hun Kort begrip van Christelijke plichtsbetrachting. Die reglementen, als zij slechts eerlijk gehandhaafd worden, waarborgen het goed recht der orthodoxen, en waren de modernen maar eerlijke lieden, zij hadden reeds lang ingezien dat ze met geen goed geweten in eene kerk kunnen blijven, die zulke reglementen heeft. Ge ziet dan ook, dat in de Dordsche kwestie de reglementen schering en inslag zijn. Als de Synode, die dezer dagen in buitengewone vergadering samenkomt, art. 38 en 39 wéér in den ouden vorm herstelt, zijn de reglementairen tot de kalmte van het status quo teruggekeerd. Meer verlangen zij op 't oogenblik niet. Moeielijker is het te zeggen, wat de ethisch-irenische groep eigenlijk wil op kerkelijk gebied. Of dit daarvan komt, dat de woordvoerders dier richting zelf niet duidelijk weten wat zij willen, of dat wij niet zedelijk en vredelievend genoeg zijn om hunne diepe gedachten te vatten: ik weet het niet. Toch moet ik u zeggen, dat deze groep veel aantrekkelijks bezit, en ik dikwerf geslingerd ben en wordt tusschen haar en de antirevolutionairen. Het komt mij somtijds voor, dat God aan de antirevolutionairen de handhaving van de logica des geloofs heeft toevertrouwd, terwijl de ethischen meer de critische en volmakende kracht des critischen geloofs te beschermen hebben. In Calvijn hebben we beide vereenigd van God ontvangen. Vandaar dan ook, dat deze beide groepen om strijd zich op Calvijn beroepen. Gij zijt geesteskind van Calvijn zegt Dr. Gunning tegen Dr. Kuyper; ik ook. Gij zijt zoon der Gereformeerde kerk; ik ook Volgens u is God de eerste en de laatste in het zaligen van den mensch; mijn geheele levenservaring zegt Dr. Gunning, heeft mij daar ja en amen op leeren zeggen : ook ik roem in vrije gunst alleen. De pelagiaan is in mij gedood, opdat de Christus in mij leven zoude. Als ik er iets van begrijp mijn Vriend, dan wil de ethische groep op kerkrechterlijk terrein eigenlijk niets. Op critisch terrein staat zij nabij de modernen, ofschoon haar critisch beginsel een geheel ander is. Maar in andere opzichten staat zij weer veel dichter bij de antirevolutionairen, en spreekt onbewimpeld hare eenheid uit met allen, die de verschijning van den Heere Jezus hebben liefgehad. Uitgaande van het zedelijk karakter der waarheid, dwarsboomt zij elke poging die er toe zou kunnen leiden om scheiding te weeg te brengen. Niet alleen dat zij in scheidingen geen heil ziet voor de nationale en kerkelijke belangen, maar omdat zij scheiding bovenal in strijd acht met den wil van God en de natuur van het Godsrijk. Wel is er scheiding in den levensgrond zelve tusschen de modernen en hen die in de genade staan, wel zal de scheiding door Christus meer en meer aan 't licht komen ; maar dat zal God zelf doen, in den weg zijner oordeelen, die gaan over de kerk. Gods werk is het te scheiden wat dood is en leeft, opdat het leven, gereinigd en volmaakter, Hem ter eere, uit de oordeelen aan° het licht trede in de belijdende gemeente, wier leden de heerlijke geloofstaal op de dankbare lippen mogen nemen: ik ben een levend lidmaat der kerk en zal dat eeuwig blijven. De ernstigen en gemoedelijken onder de ethischen (men heeft er ook anderen onder, meer half- en half-christenen), de uitnemendsten onder hen gelooven dan ook, aan orthodoxen en modernen beide, telkens de ontzaglijke waarheid te moeten deel der Nederlandsche Christenen. De vraag: wat moet het kosten; en zou er ook gevaar bij zijn? is in de meeste gevallen de groote levensvraag, waar alle andere vragen aan ondergeschikt zijn. Terwijl de Haagsche Synode zat te knutselen, deed Dr. Kuyper, niet, de heeren Rutgers en Keuchenius, een zegetocht door de noordelijke provinciën, in het belang der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag. De groote bijval, dien deze onderneming in alle rangen en standen des volks meer en meer krijgt, is een lichtpunt in de duistere tijdsomstandigheden. Het is 't separatisme, toegepast op het gebied van 't hooger onderwijs, gelijk de Christelijke lagere school 't separatisme op schoolgebied vertegenwoordigt. Het is eene van die gelukkige inconsequenties, waaraan Christelijke mannen, Gode zij dank ! van tijd tot tijd zich schuldig maken. Heftige voorstanders van 't separatisme op schoolgebied zijn niet zelden heftige bestrijders van de kerkelijke afscheiding. De meeste Christelijke onderwijzers zijn hartstochtelijke voorstanders der Herv. Kerk en de mannen der Vrije Universiteit zijn op en top mannen van de groote Kerk. Maar zij strooien zaad, het zaad der scheiding, waar de Heere ook zijn raad in vervult. Zij zijn, denk ik, onbewust profetisch werkzaam, om te komen, en anderen te brengen, waar zij niet wezen willen. De strijd over de scheiding is ook een strijd tusschen aristocratie en plebs. Met diepen eerbied leest gij al die lange namen en titels, die aan de Vrije Universiteit verbonden zijn. En die aristocratie wil nu wel eens bij de gescheidene kerken ; maar te scheiden is compromitteerend.* Het is de oude geschiedenis mijn vriend, die der geestige de Liefde, jaren geleden, de gelijkenis in de pen gaf van de ouderwetsche trekschuit en het moderne stoombootje. De oude lui zitten in de trekschuit, natuurlijk in roef en stuurstoel. Dat is de Ned. Herv. Kerk. Hun kroost echter laten zij achter zich aanvaren in een lief stoombootje, dat is de Christelijke School. De Vrije Universiteit mag thans de stoomboot heeten. Daarop zullen nu ook de oude lui in de week plaats nemen; maar Zondags varen ze met de vaderlandsche, ouderwetsche, trekschuit, en nemen ze de plaats hunner voorvaderen in, in roef en stuurstoel. Hieruit laat zich dan ook verklaren, dat nog vele Christelijke mannen van die Vrije Universiteit niets willen weten. Zij gelooven niet, dat God het openbaar onderwijs en de rijksuniversiteiten geheel verlaten en aan den Satan overgegeven heeft, zoodat de Heilige Geest op dat gebied niet meer werkt. Zij zien anders en iets anders dan de zonen van het zelfde huis, die de afscheiding op school- en hoogeschool-gebied voorstaan en bevorderen. Die gelooft zal niet haasten. Meer dar. vroeger vind ik in dit woord kracht otn lijdzaam te zijn, en te wachten op hetgeen de Heere te zijner tijd doen zal, om de gemeente zijns Zoons te bewaren en te verheerlijken, tot prijs zijner genade. 21 Mei 1880. Waarde Vriend. ! Sprak ik in mijn vorigen brief van de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag, als van iets verblijdends, laat mij u thans mogen duidelijk maken waarom ik dit deed. Indien het moest, zou ik ook kunnen zeggen waarom ik er mij niet onvoorwaardelijk in verblijd, ot waarom ik mij verheug met beving. Maar niemand behoeft voor zijn pleizier pessimist te zijn, dat kan ik u van ganscher harte verzekeren. Als men zich, in den geloove, ergens in verblijden kan, hebben we dit als een zeer dierbaar geschenk van God te erkennen. En wie, die gereformeerd wenscht te zijn, zou er zich dan niet in verblijden dat de Gereformeerde geloofsleer weer de aandacht begint te trekken van mannen van wetenschap en talent, en niet meer besloten wordt binnen den kring van dienstknechten en dienstmaagden ? Niet dat ik nu alles verwacht van den „Gereformeerden grondslag." De ondervinding heeft geleerd dat men zelfs op den grondslag Christus, hout, hooi en stoppelen kan bouwen. Ook : dat men op ,/Gereformeerden grondslag" zoowel een modern determinisme als antieke Antinomianery, onuitstaanbaar inethodisme niet mindei dan walgingwekkend mysticisme bouwen kan. Maar dat op den voorgrond dringen van „Gereformeerd" zal er toe bijdragen, om in wetenschappelijke kringen meer bekend te doen worden wat toch eigenlijk Gereformeerd is. Ook zal de ijverige bestudeering der oude Gereformeerden er veel toe kunnen bijdragen om sommige bekrompenheden en onhebbelijkheden van de hedendaagsche Gereformeerden te corrigeeren. Inzonderheid verwacht ik veel goeds van de bestudeering van Calvijn, namelijk van den echten, waren Calvijn, van Calvijn, zooals hij is. Niet van den gemaakten Calvijn, die sprekend gelijkt op een Hollandseh burgerman, die Hellenbroek van buiten kent. Als Calvijn nagevolgd wordt, dan krijgen we weer een gezonde kritiek, een vrije, een frissche Schriftverklaring, dan zal aan de kinderen dezer eeuw wéér een Evangelie verkondigd worden, waarvan de menschen zullen opschrikken, vooral zulke menschen, die meenen dat Calvinistisch bestaat in het eenig en alleen prediken der leer van verkiezing en verwerping. Maar vooral verheug ik me in de idé: Vrije Universiteit. Niet omdat de illusie, die wij vrijheid noemen, mij erg verblindt, maar omdat er eene groote gedachte in is uitgedrukt, omdat de heeren van de groote Kerk, toch ook separatistisch moeten werken, zoo zij iets groots en goeds tot stand willen brengen. Hunne wetenschap en wetenschappelijke graden hebben ze aan 's lands academiën gehaald. Wel een bewijs dat er uit Nazareth toch ook nog iets goeds kan voortkomen. Evenals de eerste afgescheiden predikanten in de Herv. kerk bekeerd en tot kennis der waarheid gekomen zijn, zoo ging t ook hen. Toch achten zij afscheiding op schoolgebied eisch der Christelijke conscientie en roeping van het oogenblik. Voorwaar een kostelijke bewijsreden voor ons zoo zeer veroordeelden op kerkelijk gebied. De Vrije Universiteit mijn vriend, is weer een krachtige stoot ter slooping van het oude geloof, dat de Overheid voor de kerk moet zorgen. Bewust of onbewust handelen de mannen der Vrije Universiteit naar een ander beginsel. Zij zijn door de omstandigheden gedrongen om te leven, naar het beginsel der kleine, vrije kerken, om straks tot de volle, heerlijke overtuiging te komen, dat dit beginsel alleen waar, alleen Nieuw- Testamentisch is en dat de bloei van het bovenaardsche Jeruzalem van dit beginsel in de toekomst zal afhangen. De Vrije Universiteit is een krachtige prikkel om de Nederlandsche Christenen te oefenen in de kunst van geven. De voorvaderlijke ,/kerkcenten" moeten plaats maken voor «offers." Het steunen op de openbare kas voor de geestelijke belangen krijgt er wéér een gevoeligen knak door. Zoo'n universiteit kost, naar men zegt, om te beginnen en als 't zuinigjes aangelegd wordt, een paar ton 'sjaars. En als er dan eens een geneeskundige faculteit aan toegevoegd wordt, dan zal 'ter nog anders inslaan. Wat heeft zoo'n faculteit geen schatten noodig voor allerlei inrichtingen, zonder welke die wetenschap in onze dagen niet beoefend kan worden. De Gereformeerde doctoren zullen toch niet minder wetenschappelijk mogen zijn dan der Aminiaansche of de Materialistische. Het wordt mettertijd een zaak van vele tonnen gouds, die ieder jaar zullen moeten opgebracht worden. En wat invloed het hebben kan op de kerkelijke toestanden, wie zal het zeggen? Wordt de deur van de Herv. predikstoelen voor de leerlingen der Vrije Universiteit geopend, dan kunnen over een halve eeuw weer een groot deel der Herv. gemeenten eene Gereformeerde prediking genieten. Blijft die deur gesloten, wie weet wat er dan nog gebeurt. Misschien gaan de oogen dan open voor de consequentie : eene vrije kerk moet er zijn, zal eene vrije school waarde hebben. Onze Christelijke Gereformeerde kerk zal er voorhands niet bij winnen. Het optreden van zoo'n gereformeerde partij in de landskerk is, inzonderheid voor het Nederlandsch karakter, weer een krachtige dam tegen de scheiding. Een menschen leeftijd is niet lang, en die houdt het de tegenwoordige beweging licht uit. Onze verhouding met die Geref. partij moet zelfstandig doch vriendschappelijk zijn. Ziedaar, mijn geheele program in twee woorden uitgedrukt. Zelfstandig en vriendschappelijk. Wij gaan onzen weg; zij den hunnen. Of die beide wegen nog eens weder samenloopen zullen op één weg, dat laten we, biddend en wachtend en werkend, aan het bestuur onzes Gods over. 1G Juli 1880. Waarde Vriend ! Sedert mijn laatste schrijven is er weinig bijzonders onder ons gebeurd. Het feit wat mij te midden van veel ontmoedigends, innig verblijd heeft, is de promotie van een zoon onzer keik, de heer H. Bavinck, tot doctor in de godgeleerdheid. Ik begin hoe langer hoe meer te begrijpen, dat de rnensch de dingen die hij 't minst bezit het hoogst waardeert. Zoo gaat het mij althans met de wetenschap. Ik groei er in als een ander veel weet, en ben gelijk aan den vriend des bruidegoms, die zich ook verblijdt, al heeft hij juist de bruid niet. Ik wenschte wel, dat wij samen de dissertatie : ,/De Ethiek van Ulrich Zwingli" lezen konden. Wat zoudt gij veel genieten ! Dat is stijl! Dat is conceptie ! Nu kunnen wij pas Zwingli begrijpen en waardeeren ! Tot nu toe liet de Christelijke pers dan ook slechts eene stemme des lofs over dit academisch proefschrift hooren. Natuurlijk niet zonder de noodige opmerkingen, wenken, vaderlijke raadgevingen. Ook de doctorale roos is niet zonder doornen. Volgens de een heeft Dr. Bavinck voor zekere godin een voetval gedaan, maar het er overigens nog al welletjes afgebracht; terwijl de ander duidelijk zien kon dat het werk van den jongen doctor in den Leidschen tichel-oven gaar was geworden, verzekerde ons een derde stem, dat R. een oppassend en veel belovend jongmensch is, en nog wel zeer goed kan worden, mits hij ook voortaan zijn best blijft doen. Wat u wellicht bevreemden zal is zeker dit, dat er broeders zijn die het voor ongeoorloofd houden heden ten dage te doctoreeren en te promoveeren, examens te doen aan eenige Rijks Universiteit, of zelf maar gebruik te maken van eenig onderwijs dat op scholen, die niet zijn bijzondere scholen, gegeven wordt. Men stelt het voor alsof daarin verloochening van de Afscheiding en van de Theologische School te Kampen, ja zelfs van het Christelijk beginsel in het algemeen school. Het wordt mij soms wonderlijk te moede, als ik die redeneering van achtbare en hooggeëerde mannen hoor. Dikwerf komt mij dan voor de aandacht wat eens een lid mijner gemeente wat er tegen eene theologische faculteit op gereformeerden grondslag zonder eene gereformeerde kerk en kerkelijke tucht te zeggen valt, is door DD. Beuker en Lindeboom, kalm, ernstig en met Christelijken moed uitgesproken. Te Kampen zijn de overgangs-examens zeer naar wensch, geloof ik, afgeloopen en de groote examens zijn thans aan de orde. Het blijkt, hoe langer hoe meer, dat die School in waarheid in en voor de kerk is eene planting des Heeren. Beide, School en Kerk, deelen gaandeweg meer in de achting van het algemeen. Salomo heeft al gezegd: als iemands wegen den Heere behagen zal Hij zijne vijanden met hem bevredigen. En dat zien we ook aan ons bevestigd. 8 October 1880. Waarde Vriend! Sedert mijn laatste schrijven aan u zijn veler blikken weêr naar het Oosten gericht. Ons werelddeel wordt in voortdurende spanning gehouden door wat wij //de Oostersche kwestie" noemen. De Turksche staatsmacht, zoo denken sommigen, zal eerlang uit Europa verdwijnen. De kwestie is nu alleen nog maar : welke mogendheid er de erfgenaam van zal zijn. De groote mogendheden zijn natuurlijk geheel onbaatzuchtig. Zij komen slechts op voor de belangen van anderen, niet voor de hunne. Zoo zijn de menschen. Dan zijn we ook nog in het bezit van ,/een jodenkwestie." Dat is geen kwestie, die de joden onder elkaar hebben. Ook geen kwestie die ons gevoel of onzen smaak streelt, zooals we b.v. van jodenkoekjes spraken in onzen jongen tijd. Neen — het is eene groote maatschappelijke kwestie. Onze hedendaagsche maatschappij wordt, in den grond, door de Joden beheerscht. Zij zijn onze meesters, op velerlei gebied. De geldmarkt, de pers, de rechtspleging, de wetgevende macht, alles is voor een groot deel in handen van de Joden. De Christusverloochening is het kenmerkende van de hedendaagsche beschaving. Als we de Joden uit onze samenleving weg denken, staat ons een toestand voor den geest van stilstand en verarming in alles. Behalve de sociale kwestie, een waterweg-kwestie en eenige andere kwesties hebben we nog een kwestie op te lossen die neer komt op de vraag : hoe kan een mensch die éen gulden inkomen heeft en een en halve gulden verteeren moet, het tekoit dekken ? Sommigen willen deze vraag oplossen met het bekende : de tering naar de nering zetten. Anderen beweren, dat leenen de beste weg is, omdat men door veel schuld te hebben, het best zijn crediet kan ophouden, de rijkste landen de meeste schuld hebben, dewijl de wereld nu eenmaal zoo is, en er vele inenschen zijn die gaarne van hunne rente leven. Op onze staatsbegrooting voor 1881 is een tekort van slechts 21.300.000 gulden. Alle steden en dorpen sukkelen met tekorten. Onze Tweede Kamer dringt op bezuiniging aan, en de Ministers antwoorden telkens: wezenlijk mijne heeren, we doen 't zoo zuinig mogelijk. Maar spoorwegen en waterwegen — dwaalwegen zou men er bij kunnen doen — kosten zooveel geld, en leveren zoo weinig voor de schatkist op, en op Indit' kunnen we niet meer rekenen. Van kwesties gesproken. Ik heb verleden week voor het eerst in mijn leven een voordracht gehoord van een werkman over de sociale kwestie. Een tlinke, echte Amsterdammer, wiens spraak hem openbaar maakt, voorzitter van het W erkliedenverbond : Patrimonium (vaderlijk ertdeel). Wat zoudtge uw hart hebben opgehaald aan het praatje van dezen onzen stadgenoot, dit kind van ons geslacht en mede erfgenaam van ons Vaderlijk erfdeel! j Ik verzeker u, dat ik met genoegen geluisterd heb naar 't geen die man te zeggen had. Als ik advocaten, wijsgeeien ot geloovige predikanten in geschriften, over deze kwestie hoorde spreken, is het mij altijd gebeurd dat ik mij spoedig verveelde of aanstonds neiging tot slapen gevoelde. Ik vind zulke lectuur uitnemend geschikt om dadelijk na den eten te genieten, gezeten in een gemakkelijken stoel. De metselaar Kater weet echter den slaap uit de oogen zijner hoorders te houden. Harde waarheden spreekt hij uit, soms geestig er sarkastisch. En 't mooiste van 't geval is, dat hij niet verbergt het geloof, dat eerst bij de wederkomst des Heeren de sociale kwestie zal opgelost worden, en dat alles wat de heeren Lazalle, Rebel, Liebknecht, Domela Nieuwenhuis, Tijdens de debatten in de Tweede Kamer, heb ik mij in stilte verbaasd over den gang van zaken, en de houding der Christelijke pers. Van beginselen was nergens sprake. Alleen wilde men van antirevolutionaire zijde de doodstraf weder ingevoerd hebben. Niet in den zin van het Oude Testament, ook niet in den zin van den Catechismus, maar uitsluitend als straf op moord. Godslastering en doodslag, waarop ook de Catechismus de doodstraf, krachtens de Goddelijke wet, toepasselijk acht, heeft men niet genoemd. De minister heeft dan ook een glansrijke zege behaald, en de overwinningen der moderne levensopvatting en staatsregeling met eene hoogst belangrijke vermeerderd. Toen het Wetboek door de Tweede Kamer met bijna algemeene stemmen aangenomen was, kwam de Standaard met een hoogstbelangrijk hoofdartikel, dat den spijker op den kop sloeg, en wees op de beginselen in verband met de houding der antirevolutionaire kamerleden. Dit artikel was zóó raak, dat de heer Savornin Lohtnan in een uitvoerig schrijven aan de Standaard, het gedrag der kamerleden en de beginselkwestie meende te moeten toelichten. En nu heeft, mijns inziens, deze gebeurtenis weder middagklaar aangetoond, voor wie het nog niet zag, dat men met de zuivere antirevolutionaire beginselen o, zoo weinig doen kan, in het practische leven. En dat niet omdat die beginselen niet deugen, maar omdat de volken in de 19e eeuw uit geheel andere beginselen leven dan in de 16e eeuw. De levensstroom heeft een andere bron, dan ten tijde van Calvijn, en graaft zich een andere bedding. Dit feit mag men betreuren, maar het te ontkennen gaat niet aan. Zoolang men op de studeerkamer blijft zitten, kan men de beginselen uitwerken tot een geheel godsdienstig, of Gereformeerd-maatschappelijk stelsel; maar zoodra men een staatsambt of gewichtige maatschappelijke betrekking bekleedt, loopt men dadelijk vast. Een rechter b.v. heeft bitter weinig met beginselen te maken; maar des te meer met de wet. Eene goede, zedelijke, bruikbare wet komt hein dagelijks te stade. De vraag: kan een Christenmensch eenig openbaar ambt bekleeden, zal, vrees ik, gaandeweg meer aan de orde komen, En zoo de antirevolutionaire kamerleden hun pad zuiver willen houden, zullen zij zich moeten spenen aan het denkbeeld on ter en limonade. Of we dan te Amsterdam of te Frankfort of te Wiesbaden wonen, komt zoo ongeveer op t zeilde neet. Ook in onze gemeente is veel veranderd. De ouden zijn bijna allen ter ruste gegaan, en 't tweede en derde geslacht neemt hun plaats in. Van de oude kerk is niets meer te herkennen. De hooge stoep is verdwenen en alles zooveel mogelijk gemoderniseerd. Maar de stichting daar gevestigd, ons Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis is, nog uit een ander oogpunt dan bouworde een sieraad van de gemeente; een getuigenis van haar geloof en van hare liefde. Voor eenige dagen was de hernieuwing van het gebouw klaar en mocht ik een feestelijke bijeenkomst met de ouden en de weezen bijwonen. We zongen tnet een opgeruimd gemoed het hevelmgsvers van een der ouden : „Wat zal ik met Gods gunsten overlaan." En waarlijk, als men nagaat, wat die oude mensehen met de afscheiding van de Hervormde kerk verloren hebben, is het geen wonder, dat de meeste mensehen niet afscheiden, maar wel een wonder, dat God zoo wonderbaarlijk met ons gehandeld heeft, dat wij zelfs in veler oogen een wonder zijn. Wat nu de Oude kerk heet is de nieuwste van onze drie kerken. In vergelijking echter met de in aanbouw zijnde nieuwe kerk der Hervormden is de onze maar een kapelletje. Nu, 't spreekwoord zegt: die 't breed heeft laat 't breed hangen. Dat is van de Hervormden ook waar. Men zegt dat er nog altijd veel geharrewar is onder onze broeders, maar daar went men ook aan, en ik kan begrijpen, dat deze ïjdelheid onder de zon voor sommigen iets bijzonder aantrekkelijks heelt. De Haagsche Synode schijnt daar ook meer en meer mede te gaan rekenen en heeft weer een poging gewaagd om de laatste sporen van het confessioneel karakter der kerk uit te wisschen. Er zal wel weêr een stormpje over losbreken, maar de modernen krijgen toch hun zin, en de onheilige lijdelijkheid mag zich in toenemenden bloei verheugen. Een van de eerste voorrechten, die in Holland te genieten zijn, heb ik verleden week genoten in het bijwonen der Pastoraal conferentie. Er moet, geloof ik, nog een vreemd woord bij, n.1. het woord : Centraal. Drie vreemde woorden tegelijk ter aanduiding van een eenvoudige predikanten-vergadering. Zulke bijeenkomsten kunnen zeer nuttig en aangenaam zijn, en ik heb er met groot genoegen een dag doorgebracht. Vooral de discussies over de mogelijkheid en de vereischten van een dogmatisch systeem voor onzen tijd waren hoogst belangrijk. Men leert er niet alleen uit dat zelfs de geleerden het nog niet onder elkander eens zijn, maar ook en ik mag wel zeggen : bovenal, dat de eigenaardige behoeften der gemeente in deze dagen ook onder ons meer en meer gevoeld worden. En dit is een goed teeken. Als we onze behoeften gevoelen zijn we op weg om ze vervuld te krijgen, indien we namelijk doen naar het woord van Jacobus : Zoo iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere. 21 October 1881. Waarde Vriend ! Voor eenige dagen ontving ik een bezoek van onzen ouden vriend en schoolmakker: liombarius. Hij is nog geheel dezelfde gulle hartelijke vent, die niet weet van veinzen, vol idealen en vol overdrijving en aan bombarie geen gebrek. Met groote drukte kwam hij de trap opvliegen en nauwelijks had hij een voet in de huiskamer of het was : zoo Willem, pardon dominé, hoe maak je't, en is dat nou je vrouw en zijn dat je kinderen, welkom in Amsterdam ! Veel te zien, hè jongens, ben jelui al op de speelplaats geweest ? Dooie boel, nare boel ! Toen je vader en ik nog jongens waren speelden we heel anders, en boutjes (agenten van politie) zagen we nooit en als we ze zagen deden we of we ze niet zagen, en kreeg zoo'n heer al eens een jongen te pakken, een paar meppen met zijn stok, en een belofte dat we 't nooit weer zouden doen als hij ons maar losliet, en de justitie was verzoend. Maar nu, — er zijn geen jongens meer, er zijn geen inenschen meer, dooie boel, nare boel! Mijn vrouw trachtte den vreemden bezoeker te kalmeeren met een kop koffie, en de jongens staarden hem aan met open monden en strakke oogen, wachtende op de dingen die komen zouden. Ik ben blij, dat ik je nog eens zie, zoo begon hij weder, want ik ga spoedig dat goeie, lieve Amsterdam verlaten, ik heb er genoeg van, en werk me niet langer dood voor een ander. En waar is de reis naar toe ? vroeg ik. Naar Amerika, luidde het antwoord. Naar Amerika? riep ik uit. Alsof ze in Amerika nog geen bombarie genoeg hebben. Een man als jij naar Amerika, met een mooie zaak, en een kapitaaltje waar een afgescheiden dominé kostelijk zijn tekorten uit zou kunnen suppleeren en nog een voorbeeld van Christelijke liefdadigheid zou kunnen zijn. Hoe krijg je 't in 't hoofd of denk je soms dat 't in Amerika opgeschept is ? Opgeschept of niet, hernam Bombarius, ik ga naar Amerika. Je weet, dat ik altijd een jongen geweest ben die wat durfde, en sinds ik wat anders heb leeren kennen, heeft die natuur wel een knak gekregen, maar, geheel er uit, is ze niet. Bovendien, een Christen heeft zijn Vaderland boven, en de geheele aarde is des Heeren. Met fratsen heb ik mij nooit opgehouden, en voor mijn part mogen ze heel Amsterdam tot een speelplaats maken en op alle kleine steentjes een diender zetten. Wie lust heeft om zijn leven lang voor huishuur en belasting te werken, doe het. Ik ga naar het land der Vrijheid, der toekomst, des overvloeds. Op Nederland rusten de oordeelen en men valt er over jonkers en baronnen en schoolmeesters en fatsoenlijke menschen, die allemaal werken moeten als ezels, arm zijn als mieren, en trotsch als pauwen. De boeren zijn over een jaar of wat dood arm en lijfeigenen van de groote grondbezitters. Kooplieden, die geen zwendelaars willen zijn, zul je aan 't spoor zien staan om pakjes te dragen, en verloopen lui worden commissarissen, directeuren, agenten van allerlei groote ondernemingen, die den kleinen burger en winkelier den nek breken, en het overschot van algemeen welvaren verslinden als roofdieren hun prooi. En kom je op kerkelijk en godsdienstig gebied, 't is misère wat je hoort en ziet. Er is geen liefde meer onder het volk ; alles wordt gedaan om de duiten en een beetje eer. Met een vroom praatje scheuren ze den Bijbel aan flarden, en kwajongens durven de oude vromen voor weetnieten uitmaken, en zeggen dat ze op de schouders der vaderen staan. Als ik aan de z. g. Hervormde kerk denk, krijg ik een gevoel of ik braken moet. En dan kunnen wij die z. g. orthodoxe dominé's, en moderne godverlooclienaars en de Jesuïeten er bij nog mee aan den kost helpen, terwijl onze predikanten 't meeste werk doen en 't minste te eten krijgen. Staan er onder ons nog eens mannen op die den boel aandurven en de vrijheid op het gebied van Slaat, Kerk en School onverwijld handhaven willen, jij en anderen werken hen tegen, en heulen liever met de vijanden van onze kerk, je brengt de heeren van de groote kerk in de Kamer, en dan krijg je een pluimpje, dat je zoo je best gedaan hebt; maar zoodra ze je missen kunnen, laten ze je loopen, als een afgescheidene, weetje. In dezen toon ging onze vriend, ik weet niet hoe lang voort. Aan stuiten van dien stroom viel niet te denken. Sommige menschen zijn als een vol vat. Haalt men den stop er uit, dan is er niets meer aan te doen. Zij moeten leegloopen. Ik wachtte het oogenblik, waarop het vat leeg zou zijn geduldig af. Wat er verder tusschen ons voorviel, meld ik u een volgende maal. 28 Odober 1881. Waarde Vriend ! Zoodra de gelegenheid gunstig was, viel ik in met een woord van lof over Amerika. Ik prees de vruchtbaarheid van het land, de geestkracht, de kunstvaardigheid op industrieel gebied, de ondernemingsgeest, den vrijheidszin zijner bewoners, en den eerbied die in het openbare leven aan den godsdienst nog te beurt valt. Maar zoodra had ik niet op eenige schaduwzijden gewezen, of Rombarius begon weer van voren af aan. Ik was kleingeestig, bekrompen, een mijmeraar, zonder moed, zonder daad; kortom in 't geheel geen man voor Amerika; een Hollander met een lange pijp en een kleine ziel, een altijddurende klager, maar zonder geestkracht om de dingen aan te pakken en te maken zoo ze wezen moesten. Ga je spoedig heen? vroeg ik om van't gesprek af te komen. Maar ook dat hielp niet. Ik kreeg eene beschrijving van de booten en over het verschil tusschen de Amsterdamsche en Antwerpsche lijnen. Zoo kan geen professor in de „Inleidingswetenschap" met alle varianten bekend zijn, als onze vriend met het binnenste en buitenste van alle booten, die op Amerika varen. Het begon mij waarlijk te vervelen en ik begreep dat ik ook doorslaan moest. Hoor eens, zeide ik, praat me niet meer over Amerika. De ellende begint al, als de menschen hun geld gestort hebben voor de reis. Van dat oogenblik af zijn ze ,/lading" en worden als zoodanig behandeld. De lading wordt in een groote loods opgeslagen, daarna gescheept en gelost. Van alle kanten worden de menschen geplukt. De meesten verstaan geen woord Engelsch en komen in Amerika met eene mate van beschaving, die hen bij al wat Engelsch spreekt verre doen ten achter staan. Het ruwste werk moeten ze aanpakken. Hebben ze eenig geld, ze kunnen het spoedig door de domste zetten kwijt raken. Gewaarschuwd worden ze gewoonlijk als het te laat is. In Amerika is de eenige waarschuwing : kijk uit je oogen, en dat kunnen de arme menschen niet eens lezen. Enkelen gelukt het vooruit te komen, gelijk dit overal het geval is. Velen hebben hun dagelijksch brood; velen ook lijden armoede en gebrek en zouden van vreugde opspringen als ze weder naar Nederland konden terugkeeren. Zonde en ellende drukken op het leven gelijk als hier; vooral niet minder. Ook de schurkerij is er in het groot, en er moet veel geestkracht, veel aanleg in een Hollander zitten om met een Amerikaan te kunnen meedoen. Allemaal praatjes, viel onze vriend in. Je weet er niets van. Een arbeider heeft het in Amerika veel beter dan hier. Hij kan alle dagen spek eten, want dat kost om zoo te zeggen geen geld. En de trichinen, liet ik er tusschen vallen, heeft hij kosteloos. Gekheid, wat ik je zeg, al dat gehaspel over trichinen, hervatte Bombarius. Maar zie je, kieskauwers kunnen ze in Amerika niet gebruiken, maar wel mannen van stavast zooals Ds. van Raalte, president Garlield en dat soort. Toegestemd, zei ik. En hoeveel van dat soort denkt ge, zouden er met iedere ^lading" aankomen ? Dat's de eigen schuld van de menschen zeide hij toen. zeg maar: help u zeiven; zelf help, dat moet meer de lens worden. Nu geloof ik bepaald, zei ik lachend, dat je roeping hebt om naar Amerika te gaan. Ik heb wel eens gehoord dat een Amerikaan een geboren Anniniaan is, en 't spijt me van je, maar ik ben waarlijk bezwaard over je rechtzinnigheid. Geen bezwaar, zei hij, eenigszins heftig. Het Amerikaansche Christendom is een gezond Christendom. Dat ziekelijk mysticisme en die doode orthodoxie, waardoor hier alles verlamd wordt, ze moeten er in Amerika niets van hebben. Waarom gaan anders de beste predikanten onzer kerk naar Amerika ? Ik gaf mijne verbazing te kennen over de macht van den Oceaan, waardoor de Hollanders in een dag of tien, geheel andere menschen worden en van al hunne gebreken gezuiverd, voet aan wal kunnen zetten in het nieuwe vaderland. Voorts opperde ik het vermoeden dat een predikant, de ellende, die hij in Nederland wil ontvluchten, in verhoogde mate onder Hollanders in Amerika terug vindt. Ik sprak over de „ware" kerk en den Vrijmetselaarsstrijd in de Hollandsehe kerk, en vroeg Hombarius, of hij deze dingen zoo bijzonder verkwikkelijk vond ? Doch hij hield vol: onze beste predikanten gaan toch maar naar Amerika, en daar moet een reden voor zijn. Nu is het dunkt me, zeer moeilijk uit te maken wie de „beste" predikanten zijn. Dat er besten gegaan zijn, en wie zal zeggen hoe velen nog gaan zullen, kunnen we als zeker aannemen; maar of dit nu juist de „besten" zijn, is een geheel andere vraag. Daarenboven, de beweegredenen, die een predikant hebben kan om van standplaats te veranderen, zijn voor een ander moeilijk te kennen en te beoordeelen. Ik ken er die hoofdzakelijk gegaan zijn, om hunne kinderen aan brood te helpen. Toen ik dit gezegd had begon onze vriend opnieuw over spek te praten. 11 November 1881. Waarde Vriend ! Het gesprek kwam dan op de kinderen, die inmiddels naar school waren gegaan. schenkt vertrouwen en moed in den arbeid, ue zaken Kiijgen hoe langer hoe meer een ernstiger aanzien, zoowel op politiek als kerkelijk gebied. Sedert de oprichting der Vrije Universiteit is er een schibbolet in de kerkelijke wereld ontstaan, dat aan gevolgen rijk kan zijn, althans in de naaste toekomst. En als ik nu ook eens profeteeren mag, dan voorspel ik, dat zeer velen die nu nog verre zijn van de Gereformeerden en de V rije Universiteit langzamerhand zullen bijdraaien en „schibbolet zullen uitspreken. De tegenstand van velen ontspruit, geloot ik, daaruit, dat zij Dr. Kuyper niet vertrouwen en hem verdenken van booze bedoelingen te hebben met de Ned. Herv. Kerk, dat zij vreezen, dat hij zwenkt naar de scheiding, of dat althans zijn streven op scheiding moet uitloopen. In hoeverre Dr. Kuyper daar nu zelf aanleiding toe heeft gegeven, zal ik thans niet bespreken, maar dat dit vermoeden gegrond is, kan ik voor mij niet gelooven. Wel heeft hij zich nu en dan minder ongunstig over de Scheiding uitgelaten dan zijne kerkgenooten gewoon zijn, doch de oorzaak daarvan lag, m.i. niet in het feit der Scheiding, maar in de grondgedachte der Scheiding: onvoorwaardelijke instemming met de formulieren van eenheid en streven naar eene Gereformeerde Kerkregeering. Zijn ideaal is eene Gereformeerde Kerk, op dezen vasten grondslag des geloofs, niet met uitsluiting van ons Christelijke Gereformeerden of, zooals men aan de overzijde gewoonlijk zegt: gescheidenen. Dr. Kuyper is, in het vertrouwelijk gesprek, een hartelijk en gul man, zonder iets hoogs of onbroederlijks en zoo hij u meesleept, het is zijne schuld niet. Zijn woord is zoo machtig, zijn consequentie zoo onverbiddelijk, zijn leven zoo veelbeteekenend door beslissende keerpunten, dat gij niet nalaten kunt te gelooven, dat God dezen man verkoren heeft tot een machtig werktuig in zijne hand. Waar wat de Heere door dit werktuig zal werken, wie is er, die dit met zekerheid kan voorspellen ? Men heeft wel eens beweerd dat Dr. Kuyper tot de radicalen behoort, en ik geloof niet geheel ongegrond. Het radicalisme ligt voor de deui. Op politiek gebied hebben we, bij het wegsterven van Conservatieven en Liberalen niets anders dan het Radicalisme te wachten. De Staat zonder God, dat is de Staat der naaste toekomst. Daar tegenover staat nu Dr. Kuyper met zijne Theologie incluis de Staatsleer, als Radicaal Conservatief. De pelgrimvaarders wekken zijne bewondering, maar Voetius, die hen in Nederland niet dulden kon, wijl zij Independenten waren, en buiten de Gereformeerde kerk stonden, heeft toch de liefde van zijn hart. Of nu het scheepke der Ned. Herv. Kerk in die Conservatieve wateren zal kunnen gestuurd worden en andere bevolking der scheepkens aan boord van het scheepke zal overgaan, zal de Heere God te zijner tijd laten openbaar worden. Tot nogtoe geloof ik het niet. Doorgaans is Gods weg geheel anders dan de menschelijke berekening, en dat zal Dr. Kuyper en de richting, die hij in Nederland vertegenwoordigt ook wel ondervinden. De geschiedenis gaat, naar den raad des Heeren, haar gang, en voert ten slotte de machtigste persoonlijkheden mede, gelijk de bergstroom het rotsblok. Maar Radicaal Vrijzinnig en Radicaal Conservatief worstelen met elkander, opdat niets te vroeg en niets te laat kome. De profeet, die het vergaan der wereld in deze maand voorspelde, zal zeker wel vergaan zijn vóór de gebeurtenis, die hij voorspelde, zal geschieden. Er. die andere profeet, die ons gezegd heeft dat we over tien jaar met heel de Christelijke Gereformeerde kerk in den kelder zitten, kan zelf reeds te dier ure al in een grafkelder tot zijne vaderen verzameld zijn. Zoo klein is de inensch en zoo groot is God ! (i Januari 1882. Waarde Vriend ! Veel heil en zegen in het Nieuwe jaar! Ziedaar een wensch, die u den ouderwetschen karreman en lantaarnopsteker voor den geest roept. Die goede ouden meenden het nog zoo kwaad niet met hunne medeburgers, al droegen ze geen helm en al dronken ze op nieuwjaarsdag wel eens een glaasje te veel. Hunne nazaten hebben ook hunne gebreken, al staan ze in kennis en beschaving zooveel hooger, en somtijds wenschte ik dat we nog maar die ouderwetsche lantaarns hadden, die midden in de straat hingen, en die welgemeende nieuwjaars- en kermisweuschen, die zoo uitmuntten in kreupelrijm en hartelijke hebzucht. Doch alles gaat met den tijd mede en wij ook. Somtijds wil het mij voorkomen, dat de vooruitgang meer schijn dan werkelijkheid is, althans in de godsdienstige kringen en in de zaken der Christelijke Kerk. In kleedertooi en statie en wat men noemt „zwiet slaan" is er ontegenzeggelijk een zeer groote vooruitgang merkbaar, en de dagen, waarin men de Afgescheidenen aan hunne stijve en ouderwetsche kleederdracht kennen kon, behooren reeds lang tot de geschiedenis. Maar op het stuk van kennis en ten aanzien van de begrippen, wil het mij voorkomen, dat onze vooruitgang niet zoo sterk is, en kan ik soms de vraag niet onderdrukken : leven wij waarlijk zoo dicht bij het jaar negentienhonderd ? Onlangs, op een avond, liep ik eens de Amstelkerk in. Ik werd dadelijk getroffen door het gezicht van de ouderwetsche olielampen, precies dezelfde als in onze kindschheid. Wat hebben die lampen haar somber licht al op vele menschen doen vallen, en wie zou gedacht hebben, dat zij tegen het einde van de 10e eeuw nog de eer zouden genieten allerlei soorten van orthodoxie en nog een weinig modernisme daarenboven te verlichten! Waarlijk, wij zijn van gisteren, en weten niet! Eene Hervormde gemeente in de hoofdstad des Rijks, die een aantal schatrijke lieden onder hare leden telt, nog door patentolie en blikken lampen verlicht; verwondert het u, dat dit feit mij aan het mijmeren bracht .J In de café's electrisch licht, en in de kerken een olielamp; dat is meer dan eene aardigheid; het is eene ontzettende werkelijkheid, een ontroerend en diep beschamend verschijnsel! De Kerk in Europa wordt meer en meer beschouwd als eene reactionaire macht, indien nog maar eene macht! Van den invloed der orthodoxie op het openbare leven is weinig of mets te bespeuren. Zelfs de Roomsche kerk wordt in hare wereldlijke macht gaandeweg minder. De Paus heeft er onlangs nog bitter over geklaagd. Toch is het lang niet onwaarschijnlijk, dat de orthodoxie in Nederland nog een der dagen aan het Staatsroer komt. Het is te hopen, dat de wereld alsdan beter zal worden! Doch hoe het ga, het vaste fondament Gods staat, en dat is een onuitsprekelijke troost. Op eene herboren nationale Gereformeerde volkskerk is nog de hoop van vele Christenen gevestigd. Maar ook al blijkt die hoop eenmaal op zelfmisleiding te berusten, het vaste fondament Gods er niet door aan 't wankelen worden gebracht. Wat vergaan zal in de branding is slechts het schip, maar de zielen zullen behouden worden. M. a. w. de wereldsche inrichting, het halt staatkundig, halt godsdienstig instituut, dat sedert de dagen van Constantijn en Hildebrand Kerk genoemd wordt, moge bezwijken voor de machten des tijds, Christus lichaam is behouden, en zal verheerlijkt uit het oordeel des doods te voorschijn treden, omstraald met eeuwigen luister. De gedaante dezer wereld gaat voorbij; dat, mijn Vriend, is het heerlijke uitgangspunt van onze levens- en wereldbeschouwing. En daardoor staan wij vierkant tegen de echte zonen onzer eeuw over. Deze wereld alles, dat is hun leus. Deze wereld slechts de gedaante, de voorbijgaande vorm van eene eeuwige, volmaakte wereld : in die leus geven wij uiting aan onze hoop, die uit het geloof is. En daarin vinden wij kracht tot onthouding en zelfverloochening, in betrekking tot dingen die in deze wereld volop genoten worden. Zoo heeft iedere nieuwjaarsmorgen voor ons een protetisch karakter, en zien we, met weemoedige blijdschap, onze haren vergrijzen en ons gelaat verouderen. Wij zijn nu nader bij de zaligheid dan toen we eerst geloofden, deze wetenschap vervult ons° somtijds met heilige vreugde. Voor eenige dagen zag ik de lieve Amsterdamsche jeugd op het graf mijner ouders „krijgertje" spelen. Ziedaar, dacht ik, de ijdelheid dezer wereld! Ook onze beenderen-vereering is ijdelheid; maar welk een voorrecht is het te verstaan, dat de dood verslonden is tot overwinning! . Geniet veel in het Nieuwe jaar, van die goedertierenheid, die beter is dan het leven! Bid, met Gods volk op heel de aarde, om den vrede van Jeruzalem en de komst van het Koninkrijk Gods. Laat ons, meer en meer, onwankelbaar zijn in het geloof aan den vooruitgang en aan de vrijheid. Eenmaal komt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal. 10 Februari 1882. Waarde Vriend! Het besluit van Amstels Gemeenteraad, in zake de aanstelling van kerkelijke professoren, is gevallen. De stad Amsterdam zal, ter bevordering van de instandhouding en den bloei deiUniversiteit, tractement en pensioen betalen voor twee door de Synode aan te stellen kerkelijke hoogleeraren, ten behoeve van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Een-en-twintig van Amstels beschreven vaderen hebben den droeven moed gehad, het voorstel van R. en W. aan te nemen. Volgens de Standaard hebben de Joden den doorslag gegeven. Hadden deze tegen gestemd dan was de voordracht gevallen. Doch de Synode in den Haag zal daardoor wel niet weerhouden worden de zaak kauscher te achten. Zij zal niet doen als onze kleine Fidèl, dien we geleerd hadden het lekkerste hapje te weigeren, als we er bij zeiden : het is van een jood ! Zij zal veeleer den raad van de Genestet op\olgen . Neem alles aan, dut s beste deel, Ook tinantieel! Met dat al moeten we het aanzien en — betalen! Men kan zeggen, dat de waarheid struikelt op de straten, en wat recht is, kan er niet door. Doch ook dat baat niets. De knoop wordt niet doorgehakt en de Christenen in Nederland kunnen alles verdragen, behalve afscheiding van de kerk der vaderen. De Iloomschen hebben den naam dat zij kerkistisch zijn, maar och, och ! als 't naar de beginselen gaat, wat zijn er dan vele Roomsche Gereformeerden in den lande. Dikwijls komt me het bekende spreekwoord van pot en ketel voor den geest als ik over sommige verschijnselen nadenk. De Roomschen hebben een kerkbegrip waarin een macht zit, die overweldigend is en diep ingrijpt op ieder gebied van het leven. Hunne kerken zaaien ze letterlijk door geheel de stad. Wordt ergens eene nieuwe buurt aangelegd, waar al spoedig een paar duizend Roomschen zich vestigen, terstond zendt de Risschop er een geestelijke heen. Er wordt een stuk grond gekocht, een hulpkerk gebouwd, en na verloop van enkele jaren staat er een prachtige kerk in het midden der nieuwe parochie. En zulk eene parochie heeft haar eigen herder, die haar bewerkt, die haar kent en dien zij kent. Maar dat doen de Roomschen zeggen wij Gereformeerden, en met dit te zeggen maken we ons van de zaak af. \\ ij twisten over afscheiding, schriftkritiek, Christelijk Nationaal of Christelijk Gereformeerd en vele andere dingen, en onder de hand wrijven de Roomschen van pleizier in de handen, en bouwen lastig voort aan hunne kerken en gestichten. En ze hebben volkomen gelijk, dat ze zoo doen. In een land waar hunne godsdienst als vervloekte afgoderij verboden geweest is, zich er weer zoo boven op te werken, dat is zelfvoldoening en voor hen een bewijs dat de kerk van Petrus de ware kerk is, in welk bewijs zij een goudmijn en een zedelijken steun bezitten van niet geringe waarde en kiacht. Te Rotterdam heeft onlangs de politie zekeren Meng in bescherming moeten nemen tegen de volkswoede. Deze Meng moet vroeger een streng orthodox prediker geweest zijn, die zeker soort van vromen aardig wist te behagen. Maar tegenwoordig is hij een andere richting toegedaan en houdt hij Zondagsmorgens atheïstische preeken. Het Rotterdamsche janhagel schijnt hier handtastelijk tegen opgekomen te zijn, en nu is de voormalige broeder Meng een martelaar voor de vrijheid, een beschermeling der liberalen, een kleine Multatuli, een die veel gedragen heeft. De man schijnt in zijne godslastering mm of meer onfatsoenlijk te werk te gaan. En dit is het vooral wat het volk ergert. Gij weet dat wij, Nederlanders, hoogst fatsoenlijke menschen zijn. Onze moeders leerden ons altijd het mooie handje te geven en met twee woorden te spreken. Nu mogen wij met slijk werpen, mits we het doen met het mooie handje; het heilige lasteren en elkander beleedigen, mits we het doen met twee woorden en niet „jij" maar „uwe" zeggen. Treedt ergens in een Hervormde Kerk een deftig man 0p°°in een deftig kleed, op deftige wijze predikende dat de toegerekende gerechtigheid van Christus het een en het al is, wat waarde heeft, en dat al dat tobben over de heiligmaking niets is dan werkheiligheid en Farizeïsme; dat de zondaar gelijk is aan den bijl, dien een profetenzoon in 't water liet vallen, welke bijl alleen door een wonder naar boven kon komen ; o, dan is er een elite van Christenen, zich verdringende om dien kansel, en zich verblijdend, dat in onze dagen de volle Christus, al is het dan ook niaar door een enkel man, weder verkondigd wordt. Maar wanneer deze zelfde dingen in een of ander Nazareth, en minder fijn, maar meer verstaanbaar worden verkondigd ; wanneer daar de zondaar naakt wordt uitgekleed, en den medezondaren het dubbelzinnig genot te beurt valt van naakte zondaren te zien, o, dan geven die zelfde Christenen hun verontwaardiging lucht en spreken allerlei kwaad van zulk een onfatsoenlijk prediker. Zoo zijn wij. En terwijl wij ons telkens opwinden en inspannen voor niets, wordt de maatschappij om ons heen atheïstischer van dage tot dage. Er is, op Christelijk gebied, geen gezonde ontwikkeling, geen veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Het is een vallen van het eene uiterste in het andere uiterste. Van Calvijn tot Rousseau geen ware vooruitgang. En nu vooruitgang bij de fleet. Heden deterministisch, morgen calvinistisch. Heden een onheilige morgen perfectionist. Heden een vereerder van Kant en Hegel, morgen aan de voeten van een winkelier of dienstbode, theologie leerende. Heden een prediker van bedorven mystiek, morgen verkondigende het evangelie naar Multatuli! Dit zijn de zware tijden, in welke het God behaagd heeft ons te laten leven en worstelen. Het geloof is voor velen nog slechts een verstandsding, eene zienswijze, eene richting, een standpunt. Gelukkig, mijn vriend, als we door God op eene plaats gezet zijn, waar wij, niet bloot niet ons verstand, maar met geheel ons wezen waarlijk staan. 17 Februari 1882. Waarde Vriend ! In de al'geloopen week zijn we verrast door het altreden van den Minister Six en het optreden van den hoogleeraar Pijnacker Hordijk in zijne plaats. De heer Six heeft, gedurende zijn ministerschap, veel moeten hooren, dat zeer grievend is voor een mensch. De antirevolutionairen hebben zich in deze ook niet onbetuigd gelaten. En daar was de oorzaak voor. Want de heer Six heelt den naam dat hij een geloovig man is, een type van die Vieve Christenen, zooals er nog velen in den lande zijn, die meenen roeping te hebben het bestaande te handhaven, omdat het er nu eenmaal is en het niet anders kan. Vooral in de uitvoering der fatale wet op het lager onderwijs heeft de nu atgetreden Minister van Binnenlandsche Zaken eene droevige vermaardheid gekregen. Toch geloof ik, dat de heer Six, op staatsterrein weinig anders gedaan heeft dan wat alle rechtzinnigen op kerkelijk terrein doen, namelijk de beginselen der revolutie op het leven toepassen en de bestaande wetten uitvoeren, 't Is waar, de heer Six had kunnen weigeren aan de groene tafel plaats te nemen. Doch ook daarvoor had hij eene overtuiging noodig, die hij blijkbaar niet bezat; evenzeer als de rechtzinnigen eene overtuiging noodig hebben, die zij blijkbaar niet bezitten; de overtuiging namelijk, dat zij aan het bestaande zich niet mogen onderwerpen, en geroepen zijn om „buiten de legerplaats de smaadheid van Christus te dragen." Dit maakt dat de antirevolutionaire partij in den grond niet zoo sterk is als zij wel schijnt. Zoolang het gaat om het begrip : anti: tegen de revolutie, kunnen ethischen, Gereformeerden, Christ. Gereformeerden en Roomsch Katholieken, een eindweegs samengaan. Maar zoodra het negatieve in het positieve wordt omgezet en antirevolutionair de beteekenis krijgt van : Calvinistisch, dan wordt het gevaar groot. Krijgt de liberale partij te eeniger tijd nog eens weer een handig staatsman, die orde in zijn leger weet te brengen en de fouten te vermijden die de liberalen, in de laatste jaren, slag op slag gemaakt hebben, dan kunnen we nog vreemde dingen beleven. Want het getal zuivere, onversneden Calvinisten is, als ik mij niet geheel bedrieg, niet bijster groot. En dan de kerkelijke kwestie, en de theologische zijde van het stelsel! En dan dat handelen op eigen hand. Rechts, de scherpschutters onder Marnix, wier leus is : onverwijld, met den stormpas, op de vijandelijke veste aangevallen. Links, de afdeeling van Ernst en Vrede, in wier banier staat: doen door laten. Het zal, mettertijd, de vraag worden, of de opperbevelhebber de orde in de operaties zal kunnen handhaven. 14 Juli 1882. Waarde Vriend! Te midden van alle stormen en buien in het kerkelijke en politieke, gelijk als in de natuur, is de tijd der zendingsfeesten wederom aangebroken. We hadden, in de afgeloopen week, het eerste Zendingsfeest van dit jaar, en wel te Heiloo, een dei liefelijkste plekjes van Nederland. Herinner u de overlevering van Willebrordus en van den put naar zijn naam genoemd. Jammer dat we van den put niets meer kunnen zien, en hij het uiterlijk heeft gekregen van een regenbak, waaruit men met een nieuwerwetse!) pompje, het water optrekt, terwijl een zeer hoog ijzeren hek, alsof men hem het wegloopen wilde beletten, er om heen is geplaatst. Neen, dan is de merkwaardige put op het Koninklijke Soeren heel wat anders! Ik zag mannen, vrouwen en kinderen van het water uit den put drinken, en ik hoop van harte dat ze het alleen gedaan hebben van wege den dorst. Dit neemt echter niet weg, dat die put een liefelijk beeld is van de heerlijke wateren des Evangelies in de dorre vlakten des heidendoms en des inenschelijken levens in het algemeen. Als ge niet te zeer door zaken, de politiek betreffende, bezet zijt, neem uw Beets dan nog eens ter hand en herlees de heeilijke verzen aan Aleide! O, wat moet een dichterlijk menschenhart, dat in de gaven den Gever heeft leeren prijzen en, in zoovele opzichten, Gods goedheid smaakte, in Heiloo's schoone dreven genoten hebben ! Trouwens de dichter zegt t zelt, als hij zingt: „Schoone dreven heeft Heiloo. Waarom klopt het hart mij zoo, Midden in zijn dreven, Als van tusschen 't groen geboomt, 't Witte Hnis te voorschijn koomt Statig en verheven ? Heiloo heeft schoone dreven. Lieve vrouwtjes telt Heiloo. Waarom klopt het hart mij zoo, Kom ik die te aanschouwen? 't Heugt mij hoe ik, jongeling, 't Liefste meisjen uit haar kring In zijn Kerk ging trouwen." En het is niet moeilijk te begrijpen, dat deze met zoovele gaven rijk bedeelde in de diligence kon mijmeren: „Ik denk aan die dagen en weken, In de jaren van jonkheid en min. Die ik met u in deze streken Heb gesleten, mijn lieve Vriendin. Het daar gehouden zendingsfeest heet het nationale, niettegenstaande er in het Noorden en Zuiden des lands ook zendingsfeesten gehouden worden. Misschien wordt het zoo genoemd omdat in de provincie Holland zijn middelpunt is, of omdat het bestuur overwegend Nationaal kerksch is. Er waren maar twee sprekers van de Christelijke Gereformeerden en één Lutheraan. Ik hoop dat het bestuur deze zaak eens in ernstige overweging zal nemen, en besluiten zal op dit punt wat milder te worden 1). Een aantal collega's van me was er tegenwoordig, en velen van ons volk namen deel aan het feest en hebben, naar hun eigen verklaring, daar een gezegenden dag gehad. Maar ik heb er ook van ontevredenen gehoord, die niet nalaten konden, hunne afkeuring te kennen te geven, dat ik daar een woord sprak. Ik heb echter wel hoop dat dit in de toekomst wal verbeteren zal. Ten minste als ik let op den hartelijken en welwillenden toon die er heerschte. De heer T. M. Looman Ik n,oet hierop verklaren, dat van n.eet-af onder de onzen d. i. in de kringen der Chr. Oer. Kerk groot veroordeel bestond tegen het Zending feest Slechts zelden wilde iemand der onzen er zich toe leenen om mede als spreker op te treden. Steeds werden er uit onze Kerk sprekers gezocht, maar gedurig kreeg de Commissie op hare uitnoodiging weigerend antwoord. ; Hoewel ik faren lang lid ben van de Hoofdcommissie, moest ik van wege de examens "aan de Theol School te Kampen, mij zeiven weer verloochenen, en het genot derven van er tegenwoordig te zijn. De president der Hoofdcommissie had mij voor ettelijke weken nog dringend aangezocht om ook een spreekbeurt ^'tTerheügt'mij intusschen zeer, dat de berichten aangaande dit feest zoo v.mrenaum luiden. In het Noorden is in later tijd een zendingsfeest geor3eerd door eene gemengde Commissie en is tengevolge daarvan de verhouding wat het kwantitatieve (de hoeveelheid) .t zi n' feiten maar dat wij zoo min mogelijk malkander miskennen of nala en in zulke zaken samen té werken, en daartoe te arbeiden » van weerskanten roeping en voorrecht. A Beummelkamp. Kampen, Juli '82. ook dat liefde alleen in staat stelt om recht te kennen, bovenal om'te waardeeren. De liefde verdraagt ook alle dingen en de haat verblindt. Prof. Pierson is gewoon altijd iets belangrijks te zeggen, en mij was het menigmaal een genot zijne woorden te lezen. Ook na zegt deze Hoogleeraar het een en ander, dat alle Evangeliedienaren wel in 'toor mogen knoopen. Zoo ter loops komen, in dit opstel, beschouwingen voor, wier juistheid ik niet gaarne zou bestrijden. Wat dunkt u van het volgende „Er ligt toch een groot gevaar in de predikantsbetrekking. Men is Godsgezant en dominee; èn volkomen onafhankelijk èn gedoemd tot volle kerken ; de predikant moet geen menschen behagen en het velen naar den zin maken ; waarheid spreken en vooroordeelen sparen ; tot boete en bekeering opwekken en zorgen dat de toehoorders aanstonds rustig kol'lie drinken; bidden dat Gods Geest allen onderwijze en met een preek in den zak den kansel beklimmen; gezant zijn van iemand, die de grootste omwenteling heeft volbracht, rijkdom veroordeeld, (dit is onwaar, Jezus heeft niet den rijkdom maar het vertrouwen op den rijkdom veroordeeld) schriftgeleerden heeft bespot, magistraten heeft aan de kaak gesteld, zich vrijwillig in den dood heeft gestort; en zijn steunpunt zoeken bij de meest conservatieve elementen van den menschelijken geesten de mensche- lijke maatschappij." Merkwaardig is ook des Hoogleeraars beschouwing over de Ned. Herv. Kerk onzer dagen. Hij noemt haar „een in meer dan één opzicht merkwaardig verschijnsel. Eens een staatskerk, thans een bijzonder genootschap; eens door een contessie gekenmerkt, thans nagenoeg zonder eenige belijdenis, leett zij nog voor een groot deel van hare traditien. Zij is metterdaad de° Kerk. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat, om slechts iets te noemen, Z. M., tijdens een verblijf te Amsterdam, eer het geëerbiedigde Hoofd van den Staat den dierentuin bezoekt, in een bedehuis der Afgescheidenen of zelts der Lutherschen zijn devotie zou verrichten. Inmiddels steunt die kerk, in menig bewustzijn nog eerbiedwaardig als een staatskerk, op niet* uitwendigs. Hier geen vorst, die „Landesbisschof" is; hier zelts geen Synode met algemeen erkend en zedelijk gezag. W at houdt die kerk dan bijeen ? De toestand is die van het Mahomedanisme in Perzië, waarvan Wilfrid Scarven Hient in The Future of Islam schrijft: 1) „Daar is nergens zulk een ambt in Perzië als dat van Scheijk el Islam of Groote Mufti. Elke Schute doctor, die te Kerbela of Ispahan zijn graad verkregen heeft, mag zijn felwa of meening over de geloofsleer uiten, en de eenige toetssteen van zijn gezag om te preeken of in de moskee te bidden is zijne macht om eene gemeente te boeien. Schrijf voor Kerbela of Ispahan, Zwolle of Utrecht of eene andere stad, waar een provinciaal kerkbestuur zetelt, en gij hebt het beeld der Nederlandsche Hervormde kerk voor u." Prof. Pierson meent het bij elkaar blijven van de Ned. Herv. Kerk te moeten verklaren uit de persoonlijkheid van hare predikanten. Het afgetrokken begrip : Ned. Herv. Kerk wordt belichaamd in de predikanten. Van Oosterzee was de vleesch geworden Herv. Kerk. Met zijn dood ontviel haar een harer hechtste steunpilaren. „De Hervormde Kerk, zonder steun van Vorst, bisschop, Synode of belijdenis, moet zich voor hare leden belichamen in een persoon, en dit geschiedt, wanneer die persoon zich geheel met haar vereenzelvigt, wanneer hij zich ter goedertrouw als dienaar dier kerk een gezag toekent, dat die kerk zelve hem natuurlijk niet meer kan verleenen, maar dat putten kan in zijn eigen Nederlandsch Hervormd kerkelijk bewustzijn." Zoo beschouwt Prof. Pierson de zaken van het standpunt des killen, twijfelenden, menschelijken verstands enderaesthetische moraal. Voor ons is er echter nog eene andere voorname oorzaak, die Pierson natuurlijk niet ziet. Het is de trouw Gods aan zijn eenmaal gegeven woord, dat in de Sacramenten verzegeld is, en tengevolge waarvan, zoowel in het katholicisme als in het protestantisme, de ruïne van Christus' gemeente te herkennen is. Het Mahomedisme bestaat, als wereldgodsdienst, buiten de lijn van Gods verbond. Maar het Christendom staat in de eeuwige verkiezing en in het verbond der genade, zoo als Juda en Israël onder het Oude Testament. Alle secten, die hedendaags in de wereld zijn, versieren zich ~T) Prof. Pierson haalt lluut in 'tEngelsch au». gaarne met den naam van kerk, en nemen het: heilig, algemeen, Christelijk voor zichzelven in bezit. En wie nu het talrijkst en invloedrijkst en meest aanzienlijkst is, heeft bij de menigte den schijn van waarheid en recht. Wij moeten ons daarin schikken. Leefden wij op eene wereld waar de waarheid heerschte, het paradijs zou teruggekeerd zijn. Maar zoo lang leugen en dwaling hier regeeren, zal de schijn de meerderheid vervoeren, en de verwarring en het misverstand onder Gods kinderen niet ophouden. Veel goeds voor de naaste toekomst spelt deze toestand niet. Doch, van Paulus hebben wij geleerd, niet aan te merken de dingen die men ziet maar de dingen die men niet ziet. Ons verlangen en onze hoop is niet deze wereld, maar de toekomende. 10 November 1882. Waarde Vriend ! Dikwerf ben in om inlichtingen gevraagd, aangaande de zonderlinge uitvallen waaraan wij „gescheidenen" thans blootstaan van de zijde van den Amsterdamschen predikant Westhof. Ik heb al die vragen moeten teleurstellen, omdat ik er niets meer van weet dan hetgeen iedereen er wel eens in een of ander blad van gelezen heeft. Wij hebben het veel te druk om op die dingen te letten, en door de vele slagen, die we van den kant der Hervormden, van de dagen der Scheiding af, ontvangen hebben, is onze huid zoo ongevoelig geworden, dat Westhof hard zal moeten geestelen eer hij ons aan het schreeuwen krijgt. Ook komt het mij voor dat deze woordvoerder der gereformeerden te onbillijk beoordeeld wordt. Na het schrijven van zijn verkenningstocht is hij door de gereformeerden te Amsterdam gebracht. Men wist dus wie hij was. Scheiding van of uittreding uit het Ned. Herv. Kerkverbond achten de gereformeerden in strijd met het gereformeerde kerkrecht, dat op Gods Woord gegrond is, en derhalve zonde. Dat Ds. Westhof nu tegen de scheiding waarschuwt is voor hem niets meer dan volbrenging van zijn plicht, waarvoor hij geprezen en niet gelaakt behoorde te worden. Doch zoo gaat het veelal, en ondank is 's werelds loon. Duizende gereformeerden en irenischen hebben soortgelijke gevoelens tegen ons als W., maar ze uiten die op andere wijze en in meer parlementaire vormen. W. wordt nu door zijne partij genooten min of meer genegeerd, om zich te excuseeren tegenover ons en anderen, die de uitvallen wat al te bar vinden. Het bestaan en de ontwikkeling van de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland is een levend protest en eene krachtige veroordeeling van al het gepraat en geharrewar der Hervormden en inzonderheid van de taktiek dergenen, die zich thans de Gereformeerde kerk van Amsterdam noemen. Wie zulk een protest niet erkent wordt er door geprikkeld tot verzet, want het is te krachtig om het eenvoudig naast zich neder te leggen. Dat is eene zielkundige waarheid. Er zijn ernstige en^godvruchtige mannen die in hun leven een oogenblik hadden, dat ze het noodzakelijke eener scheiding zagen en voelden. Door overwegingen van verschillenden aard zijn ze echtei voor den stap teruggedeinsd. Zij waren niet ver van de scheiding. Thans zijn ze er verder van af dan ooit. En zoo zal het blijven tenzij God, op buitengewoon krachtige wijze, tusschen beide komt. Dezen indruk heb ik reeds lang gehad en daarom kan ik zeer goed met Hervormden omgaan. Ik beschouw hen als Hervormden, die zeer uiteenloopende gevoelens hebben, maar toch op één punt vereenigd zijn, namelijk dat ze Hervormden zijn, en het heelhouden hunner Kerk, met al de geestelijkeen stoffelijke gevolgen daaraan verbonden, voor hen de hoofdvoorwaarde, de conditio sine qua non van alles is. Zie ik hooger op, dan wordt het mij vooral makkelijk in dezen mij te schikken. Eene geheel goddelooze natie kan niet bestaan. Een volk moet een godsdienst, een gedoopt volk eene kerk hebben. Was nu de naiionale kerk roomsch, dan kregen wij toestanden als in Spanje, Italië, België. Nu geeft de illusie van eene nationale gereformeerde kerk nog veel, dat we anders zouden missen. Feitelijk is de tegenwoordige Ned. Herv. Kerk eene vrucht van de revolutie. Haar kerkrechterlijk beginsel en formeele ontwikkeling is revolutionair. Maar de behoudende