♦ 5^fi , GXDDS : KINDÊRVNYI^IH • llJFf iiil I . «3® 9 • • t • • •• i .. 5 If .. ■ :: öoDs • Kinderen • Wi I ÜR :l * * * * -* m * • ; • * • \- ■h$ beaB^asgjaaKeasswBarós . stif. : • Göds •: Kinderen • fnfi • ür . Matthes de heerlijkheid van Archaeologische en Orientalistische studiën doen zien. Nu verandering van arbeidsveld en werkkring mij in staat stelt deze (steeds geliefde, hoewel lang verdrongen) studiën weder op te vatten, acht ik het een weelde, te kunnen aanvangen met een woord van dank aan den geleerde, wiens woord en voorbeeld mij voorheen deze studiën deden begeerlijk achten. Aan deze dankzegging verbindt zich de dankbare vermelding van Dr. Gr. D. Mathews en zijn zoo hulpvaardig gezin, van Dr. J. L. Maxwell en de zijnen, van Dr. .T. King, Mr. Gr. Armstrong, Dr. E. Dundas Butler, Dr. van Stralen , Dr. Th. Gr. Pinches , Dr. W. Carruthers , Dr. R. Gtarnett, Rev. J. Hctchison M. A., Dr. W. "Wright, Prot. Dr. F. L. Rutgers, Ds. F. Lion Cachet, Dr. P. A. A. Boesek, en al wie voorts in Engeland, Schotland of Nederland mij in grooter of kleiner mate bereidwilligheid hebben betoond, en mij in menig opzicht hebben vergoed, dat ik in den aanvang gewenschte samenspreking met Prof. Dr. A. H. Sayce van Oxford moest missen door zijn afwezigheid tot het doen van onderzoekingen in Egypte. ') 1) Dewijl ziekte den teekenaar, wien de bewerking der illustratiën eerst was opgedragen, noodzaakte zich eindelijk door een ander teekenaar te doen vervangen, is de uitgave van „Gods Kinderen van Ur" zeer vertraagd. Ingevolge deze vertraging lieb ik later het genoegen gehad, een aantal punten uit Ook ben ik ve^l dank verschuldigd aan de welwillende hulpvaardigheid, in verschillende Bibliotheken te Amsterdam en te Leiden en in de Reading Room van het Britsch Museum zoovele malen ervaren. Zooveel mogelijk heb ik ter beschrijving gekozen zóódanige spijkerschrift-kleitafelen, monumenten, meubelen, sarcophagen, inschriften, kleederen, huismodellen, scaiabeeën (en wat dies meer zij), als ik zelf voor oogen ot in handen gehad heb in het Museum van het Palestme Exploration Fund, in het Gebouw der British and Foreign Bible Society en het Britsch Museum te Londen, in het Louvre-Museum te Parijs en in 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden. Niet genoeg weet ik daarbij te roemen de hulpvaardigheid van Dr. King en in het bizonder van Dr. Boeser. Wat de illustratiën aangaat, het doel is geweest aan zulke lezers, als niet zelf genoemde verzamelingen bezocht hebben, een indruk te geven van de personen en zaken dezer lang vervlogen eeuwen, opdat de heerlijk schoone geschiedenis der verschillende Kinderen van Ur hun te meer levendig voor oogen sta. • dit boek met Prof. Sayce te bespreken. Ook heb ik hem toen nnjn twijfel kenbaar gemaakt over de juistheid der (op blz. 36 en 77) besproken vertaling van het contract van vrouwe Nitokris (oorspronkelijk door mij aan een Duitsch werk ontleend). In Egypte teruggekeerd heeft hij deze zaak onderzocht, en mij de juistheid mijner bedenkingen en de onjuistheid dier vertaling, vooral van de woorden „knoopen geschorst" van uit Cairo gemeld. Om de wijze van huwelijksbewerking heb ik het stuk nochthans behouden. Zoo is ook de geographische cartouche van Balbal (die in de Mokoan s Kom Ombos niet te vinden is) te danken aan een copie, door Prof. Savce — die haar ontdekt en nog niet uitgegeven had — genomen in den Zui westelijken corridor, en mij welwillend verstrekt. Heb ik, natuurlijk, niet bij elke vermelding van een der contract-tafelen uit de dagen van Chammoerabi of zijn voorgangers aangeteekend, dat ik haar gezien heb, en waar zij is te vinden, — ik heb ook gemeend aan de lezers aanhaling van allerlei boeken aan den voet der bladzijden te moeten besparen. Wie dit gemis mocht achten, vergunne mij hier eenige namen op te geven van schrijvers van wie verschillende werken (onder meer) mij in deze van dienst zijn geweest. Naar volledigheid is hierbij zoomin gestreefd als naar classificeering. Zoo noem ik dan: Benzinc.er, Bezold, Bliss, Wallis Budge, Conder, Dawson, Delitzsch , Ebers , Erman, Friedrich, Kaulen, Keil, King, Mackay, Manning, Meissner, de Morgan , Mürdter , Nowack , Oppel , Oppert et Ménant , Peiser , Perrot et Chipiez , Flinders Petrie , Rawlinson , Rylands, de Saulcy, Sayce, Snouck Hurgronje, Stanley, van de Velde, de Vogüé, de Wette, W^ilkinson, Winer, Wright. Dewijl over dat deel der Hebreeuwsche Archaeologie, dat men wel „Pars Sacra" pleegt te noemen, even veel in het Nederlandsch is — en wordt geschreven als over het andere deel weinig, heb ik mij op dat terrein niet begeven; maar zooveel doenlijk mij onthouden van het behandelen van heilige tijden, plaatsen, personen en handelingen. Reeds de titel wijst dit aan. Hoezeer in Li ook ten deze voorbereid om ze te ontvangen, hebben toch de Hebreeën in hun Heiligheden iets zoo eenigs, zoo onvergelijkbaars, dat men het in dit opzicht niet mag voorstellen, alsof zij door geleidelijke ontwikkeling uit Ur of van elders, in het bezit daarvan zouden gekomen zijn. Wel verre van geleidelijk hiertoe te komen, is zelfs hun spreken en handelen vaak juist met deze Heiligheden in strijd. Bij hun natuurlijke ontwikkeling vertoont zich veel meer het verval, waardoor reeds in den Akkadischen voortijd het Polytheïsme begon het oudere Monotheïsme te verdringen. Afdoende is in de laatste jaren gebleken dat m het Oud-Babylonisch verleden (niet — gelijk men vroeger wel meende - in de Nieuw-Babylonische ballingschap) de sleutel ligt ter verklaring der Geschiedenis van de Kinderen Israëls. Anderzijds echter, zijn ook Ammomten en Moabiten, Edomiten en (ten deele) Mesopotamiers, Kinderen van Ur. Maar Gods Wetgeving en leiding maakt scheiding tusschen de Israëliten en deze andere Hebreeën. Vandaar de bepaling van den titel tot: „Gods Kinderen van Ur". Overtuigd, dat de Hebreeuwsche Arcliaeologie moet behandeld worden met inachtneming der historische wording en verwording van allerlei toestanden, al is hier veel minder verandering te constateeren dan bij menig Westersch volk, heb ik gestreefd naar een behandeling, die met den gang der tijden rekening houdt. En, waar in dit alles uitkomt de invloed van het AkkadischBabylonisch verleden, ligt hier tevens de begrenzing van dit onderzoek. Van de Joodsche munten, van de GriekschJoodsche maten en waarden, van het .Terusalem na de ballingschap, van de tempels van Serubbabel en Herodes (land. stad, en tempel van Ezechiël 40—48 behooren natuurlijk in geen archaeologische studie; dewijl door den Propheet in het minst niet bedoeld is, die als tastbaarwerkelijk voor te stellen), de Grieksche schrijfwijze, en al wat voorts komt in de dagen na Zedekia, is derhalve geenerlei melding gemaakt; want dit alles draagt zoomin den stempel van Jehova's Wetgeving als dien van het oude Ur. Assyrië was gevallen, Babel bezweek; en de stempel dien deze tijden dragen, is Perzisch, Grieksch of Romeinsch. Met Zedekia's ondergang eindigt uit Arcliaeologisch oogpunt de geschiedenis van Gods Kinderen van l r. Nog zij mij vergund, even rekenschap te geven van een paar ondergeschikte punten: Ten eerste de mededeeling, dat alle gebruikte eigennamen ontleend zijn aan het volk, waarvoor zij moeten dienstdoen. Hethiten hebben wezenlijk Hethitische namen1), Mesopotamiërs, Egyptenaars en anderen, desgelijks. Ten tweede, dat ik de opgave van maten soms ter bevordering van het gemak der lezers in Kuropeesclie maat heb gegeven, al was hierdoor zekere inconsequentie niet te ontgaan. Ten derde, dat soortgelijke inconsequentie om gelijke reden is begaan bij de transcriptie van allerlei eigennamen. Zoo is steeds Jehovah gespeld, alsof van dezen naam geen andere spelling bestond. In namen, die niet in een bepaalden vorm algemeen bekend zijn, is zooveel mogelijk naar juistheid gestreefd. I)e letter ngajin is daarbij door „Ng" omschreven en de sjin (bij gebrek 1) Hierbij is rekening gehouden met de verbeteringen door 1'rof. Sayce in December 1H98 gevonden op de muren van Kamak én in Juni 189'J gepubliceerd. aan de Engelsche verbinding „ sh") door „sj", hoewel met „ sj" de uitspraak slechts bij benadering weder te geven was. Waar echter het nauwkeurig omschrijven bekende namen onduidelijk zou maken is soms de traditioneele transcriptie gehouden; zoo bijvoorbeeld „Ut" en „ Jer? j van onverminderde macht en zelfbewustheid. Ur was dan, trouwens, ook gewijd aan de als hoogs vermogend geëerde maangodheid Sin, die bij de oude Akkadiërs nog boven den zonnegod gold. ISaram-É m van A.kkad had haar dienst tot op Cyprus en tot aan de Roode Zee doen kennen. En tempel op tempel werd door de overwinnaars uit Lr tijdens Lr-bagas en üoen-gi gewijd aan deze godheid van wie zelfs later het machtige Assyrie ziin grootheid en oorsprong afleidde. En Lr werd rijk. In zijn kunstig gemetselde grafgewelven werden de lijken op leemen platen neergelegd m doeken en banden gewikkeld, met den linkerarm op de plaat en het hoofd op een in de zon gedroogd steenen hoofdkussen, en met een koperen schotel tusschen de beide handen en drinkgereedschap daarbij, om te zorgen voor het ontwaken, maar dan ook verder met menigte van gouden ringen en armbanden en agaten sieraden en andere voorwerpen van weelde, benevens prachtige cylindervormigc steenen boeken, soms zelfs van meteoorsteen. En de huizen der levenden waren nog rijker dan die der dooden. Op leemen terrassen gebouwd van gebrande steenen, hadden zij kamers van de meest uiteenloopende gedaante. De muren der tempels en woonhuizen waren met geëmailleerde steenen bekleed. De steenen der buitenmuren waren door asphalt verbonden. Gangen en zolderingen waren met zorgvuldige bearbeiding gewelfd. De steenen waren vol inschriften; en aan steenen boeken was geen gebrek. Zelfs waren er prachtuitgaven op papyrus geteekend. En voorwerpen van weelde zonder tal op allerlei gebied. Ur had dan ook zijn groote veroveraars gehad. Urbagas en Doen-gi hadden in menigte van plaatsen den naam van Ur doen eeren en vreezen. En hun groote Koning Ine-Sin had eens Elam aan zich onderworpen; dat Elam, dat nu wrake neemt, en had zoowel het Noordelijke Simurra als het in het Zuiden gelegen Arabië met zijn legers vervuld. Evenzoo weet ieder, dat een dochter uit zijn geslacht tegelijk in Elam en in het Xoord-Syrische Merasj 1) als Hoogepriesteres geregeerd heeft. Heeft trouwens niet in later tijd Koning Eri-Akoe (al was hij niet uit dit geslacht) er nog een eer in gesteld, zich „herder van Ur en zijn tempel" te noemen? Het oude groote Ur is zeer achteruitgegaan in glorie. Maar nog meer op ander gebied. De overoude bewoners hadden een richting gekend, welke nog aan vage herin- 1) Het Phoenicische Zemar. 2 neringen van liet oude Monotheïsme !) zich vasthield. Maar ook deze richting was zeer verzwakt, en zelfs wie nog meenden aan haar beginselen vast te houden verstonden haar blijkbaar niet meer. Zelfs in Terach's huis drongen afgodische denkbeelden en gebruiken in toenemende mate door, en maakten er ontrustend snelle vordering. Eens hadden Terach's voorvaderen de zuivere kennis der waarheid onaangevochten bezeten. N/t hadden zij van schepping, en Godheid, en offer, en zondvloed, en eenheid des menschdoms, en torenbouw, en spraakverwarring, en Babels daaraan ontleenden naam Balbal nog de zuivere overleveringen van Noach's onderwijzing. Maar reeds stonden daarnaast tal van opgesmukte en afgodisch gemaakte sagen en mythen, en tal van verkeerd verstane oude zinnebeelden. En de tijd kon niet meer ver af wezen, dat de veelvormige leugen ten deze de waarheid verdringen zou, indien deze geleidelijke ontwikkeling van het verderf ongebroken bleef voortgaan. Of mede hierom Terach uit Ur is getogen? Abram zal straks hierom2) Haran verlaten op 's Heeren bevel. Maar Terach (en straks Xahor) en de zijnen schijnen door den tempel van Sin te Haran eer aangetrokken dan afgeschrikt te zijn geweest. Wel zijn de hen omringende Mitanniërs op het oog geheel andere lieden dan de Babyloniërs en de Akkadiërs. De lieden van Paddan-Aram hebben, namelijk, voor een deel gelaatstrekken, die aan vermenging met de welbekende Hethiten doen denken. En voor een ander deel herinneren latere geslachten zich de Hak Sjasoe of Hyksos, die Abram en zijn nageslacht in Egypte welkom heeten, wanneer zij op Egypte' s steenen den Mitanniër afgebeeld 1) De erkenning, dat er slechts één God is. 2) Josua 24 : 2; Genesis 12. zien onder de verdedigers van Ianua aan den Euphraat. De rechte neus, de dunne en welgevormde lippen, de hooge wangbeenderen, de vooruitkomende wenkbrauwen, het hooge voorhoofd, de kleine knevel, en het rechte hoofdhaar, geven hem een geheel eigenaardig voorkomen, geheel onderscheiden van de Akkadiërs en Sumeriërs met hun krullende haarlokken en lange baarden aan de ronde hoofden met groote geheel anders gevormde neuzen. De Babyloniërs daarentegen hebben langwerpige hoofden met hooge voorhoofden, rechte neuzen, platte wangen . golvend haar en hooge gestalte, of' vertoonen al de gewone kenmerken van het Semitische ras. Babyloniërs vindt Abram met de zijnen te Haran in menigte. Hij is aan alle zijden door Babylonische invloeden omringd en ontvangt er nog een onuitwischbaren indruk van het verleden, eer hij in Kanaan een nieuwe wereld vol machtige beschaving (trouwens zelfs daar overwegend Babylonisch getint) tegengaat. En geen wonder is dit. Of beteekent zelfs de naam „Haran"niet „weg"; en is niet beide voor krijgsman en koopman de weg bij uitnemendheid tusschen Babel en het Westen de weg langs Haran ? Babyloniërs in menigte dus: Hetzij van Kassitische of Chaldeeuwsche, Akkadische of Semitische, Sumerische of vóor-Assyrische herkomst. En daarbij ook Syriërs en Mesopotamiërs, Hetliiten en onderdanen uit het rijk Van, Elamiten en Amoriten, Zanzoemmiten, Emiten, en Hethiten, ja soms zelfs lieden van Asi ') of nog meer Westelijke streken. Maar de krijgslieden zijn Babylonisch en de ambtenaren desgelijks en de hiëroglyphische schrijftaal is Babylonisch, voorzoover niet de aan de talen der Yanniten 2) en der Hethiten verwant schijnende eigen 1) Cyprus. 2) In Armenië. taal van Mitanni wordt gebezigd, of de Egyptenaar er zijn in letterlijken zin schilderachtig schrift niet henenzendt. Dit Mesopotamische, tijdelijk aan Babylonië ondergeschikte rijk heeft ook zijn eigen goden met hun eeredienst. Tessoepas, Saoesbe, Sechroes, Zizanoe, Zannoechoe zijn namen uit hun godenleer. Hun god Laban, wiens verschijning en orakel genoemd wordt door een Babylonischen Koning, en wiens beeld in de stad Assur te vinden is in den tempel van Anoe en Rimmon, wordt van hen overgenomen door de Babylonische volkeren. Evenzoo zullen zij bereid blijken aan den Egyptischen Amon van Thebe plaats te geven in hun tempels. Maar ook op dit gebied was de Babylonische invloed overwegend. Terachs reisgezelschap kon er dagelijks hooren van Bel en Ea en Istar alsof men in Erech of Babel verblijf hield; en bovenal van den god, aan wiens dienst bij voorkeur Ur gewijd was, want Haran was evenals Ur bij uitnemendheid de stad van de maangodheid Sin. De groote tempel van deze godheid was eeuwen te voren (wellicht door den Akkadischen veroveraar van het Westen, Sargon) door Akkadiërs gesticht. Een indrukwekkend gebouw evenals te Ur van gebakken steenen zóó geëmailleerd, dat de Babyloniër het met marmer vergeleek. Een rechtopstaande steenen zuil was er het zinnebeeld van den god Sin, en had beelden van den god Lachmoe aan de beide zijden van den ingang. De cylinders, waarop de stichtingsoorkonde was ingegrift, waren — evenals te Ur de gewoonte was — in de fundeering of elders in het metselwerk verborgen. En de dienst zoowel als de taal waren natuurlijk geheel overeenkomend met die van Ur. Zoo is het niet bevreemdend, dat de stam van Terach zich te Haran tehuis gevoelt, en er levenslang blijft. En al trekt Abram verder en wordt op die wijze straks vader van een nieuwe volkerenreeks, en vooral van het volk der kinderen Israëls, — zoowel door de afstamming , 7 O uit Ur als door het tijdelijk verblijf te Haran, wordt de voorvader van dat volk meer dan ooit te voren Babylonisch. Ln nu worden wel Abram en Sarai straks meer Kanaanitisch en komt het door den inval van Kedorlaomer zelfs tot een besliste breuke tusschen Abraham en zijn verleden: maar Rebekka en later Rachel en Lea geven toch in Abrahams nageslacht het noodige Babylonische overwicht (met hoeveel verkeerds ook gemengd) tegen de invloeden van Kanaan en Egypte, dat doorwerken blijft, totdat door een Mozes onder de leiding des Heiligen Ueestes alles zal zijn opgeschreven en voorgeschreven, waarvoor Babylonische voorbereiding noodzakelijk was. III. Abram is met de zijnen, Terachs overig geslacht achterlatend, van Haran verder getrokken naar Kanaan, reizende naar het land, dat niet Sin maar de ware God hem wijzen zal. Na heel wat omzwervens zijn dan nu zijn tenten opgeslagen in de omstreken van Chiboer, de verbondsstad, die de Hebreeër Chebron (Hebron) noemt. Naarmate hij van Haran Zuidelijker trok, kwamen de Syriërs in plaats der lieden uit Van, en de Rephaiten met hun stamgenooten van anderen naam in plaats van de Noordelijke Hethiten. De Kanaaniten trof hij weldra aan op zijn weg. En wel vond hij, verder zuidwaarts gaande, in wassend getal Amoriten; maar blijkbaar onafhankelijk van de Amoriten uit het Noorden. Onafhankelijk zijn ook de lieden rondom en in Hebron ten deze. Maar eveneens blijkbaar sterk verwant. Weêr ontmoet hij hier de leelijke Mongolengedaante der Hetliiten met liun hooge spitse mutsen, met een juweel op de spits, of dicht om het hoofd sluitende kappen, soms met banden er over vol sieraden; hun zeer korte onderkleeding en langen, aan één zijde openhangenden mantel, en vooral hun in dit warmere Zuiderland eigenlijk ongerijmde wanten en van voren opgebogen, soms rood gekleurde halve sneeuwschoenen, met banden om hiel en wreef bevestigd. Hun in drie staarten gevlochten haren, voorzoover zij niet het hoofd hebben kaalgeschoren op de kruin na, en vandaar het hoofdhaar in één lange vlecht op den rug laten afhangen, zijn hem evenmin vreemd als hun vooruitspringende kin en achterwaarts wijkend voorhoofd, hun schuine oogen en gele kleur. En hun taal baart hem geen moeite, want zij zijn grootendeels Babylonisch of Arameesch gevormd en kunnen dus zeer licht met hem verkeeren. Vreemder zijn hem de donkerbruine oudere bewoners des lands, wier taal echter met de zijne vrij veel overeenkomst heeft. En oude bekenden zijn hem de blanke, alleen wat door den zonnegloed donkerder gebrande, Amoriten met hun blonde of rosse haren, hun blauwe oogen en hun groote en welgevormde gestalte. Al spoedig heeft hij met drie hunner stamhoofden een verbond gesloten, namelijk met Aner en Eskol en Mamre. Lieden, die minder ervaren zijn dan Gij, mijn medereiziger, in deze tijden en landen, zouden zich deze reistochten van Abram wellicht voorstellen als een gaan op hem geheel vreemde paden door geheel woeste streken. Grelijk gij weet is daaraan zelfs niet te denken. I)e wegen zijn bekend en bevolkt. Groote, welbewaakte steden, liefelijke en ordelijke dorpen, schilderachtige gehuchten tusschen welig groen en overvloed van welverzorgde, welbewaakte en welontwikkelde vruchtbaarheid maken een reis door dit land tot een heerlijk genot; en een wonen daarin, voorzoover de ruimte in een zoo betrekkelijk dichtbevolkt land voor een rijken herdersvorst niet bezwarend2) is, waarlijk een groot voorrecht. In oorlogstijd geldt dit natuurlijk niet. Dan worden hier de schoonheden te niet gemaakt en „ houden de wegen op" 3). Maar is er één land waar dit niet het geval is, waar niet vernieling, verderving, slavernij, mishandeling en moord het gevolg zijn van de oorlogen dezer tijden? "Wie kan anders dan met ontzetting terugdenken aan de ontelbare rampen van den door Abram in deze streken bijgewoonden. en een oogenblik medegevoerden Elamitischen oorlog ? Maar in vredestijd is hier alles even liefelijk. De Plieresiten, landbewoners, de fellahin van deze dagen bewonen hun dorpen, bouwen de terrassen tegen de berghellingen en bebouwen die met heerlijk loon voor matige inspanning in verrassende en verrukkende vruchtbaarheid. De reusachtige landskinderen, al dragen zij als Emiten ook den naam „ verschrikkelijkenversterken zich in hun reusachtige vestingen door Amoritisehen en Hethitischen kunstzin gesterkt en verzacht, en versmelten onder hen zoo vreedzaam, dat „kinderen van Enak" of „zonen van Rapha" meer voor soortnaam dan voor volksnaam wordt gehouden. De eerste voorloopers der Philistijnen mogen 1) Genesis 13 : 76. 2) Genesis 13 : 5—12; 14 : 2—13; 21 : 25; enz. 3) Riehteren 5 : 6. van Kaphtor aan de monden van den Nijl naar Kanaan zijn gekomen, zij zijn nog niet eenmaal door de Egyptenaren tot bezetting der Zuid-Kanaanitische vestingen gesteld en hebben den toevloed van stamverwanten en bondgenooten uit Cyprus nog niet bekomen, die lien later voor een ieder tot zoo geduchte vijanden maken zal. Bij de Amoriten en de in hen zich oplossende Hethiten van het Zuiden vervangen de kunsten en wetenschappen, de Babylonische werken des vredes, den ouden lust tot den krijg. Zwervende nomadenhorden mogen van het Zuiden uit eens een rooftocht beproeven, — het machtige volk der Horiten verspert hun op Seïrs gebergte den weg, en de Amoritische reusachtige vestingmuren beveiligen tegen hen ook de bevolking ten platten lande. De Kanaaniten zijn lieden van handel en scheepvaart, zoodat andere volken soms zelfs de woorden „ Kanaaniet" en „ koopman" door elkander gebruiken, zonder aan landen of volken te denken, als woorden van één beteekenis. De Minaeërs trekken uit Gaza zich naar het Zuiden terug. De Egyptenaars overschrijden Kanaans grenzen niet, tenzij wellicht als kooplieden en handelaars. En wel ontmoet men op allerlei plaatsen een of andere groep van Keniten maar — niet waar? — zulk een ontmoeting is verblijdend in plaats van bedroevend. Zij zijn de rondzwervende smeden voor wie het smidshandwerk een stamgeheim is 1), dat met ongeëvenaarde kunstvaardigheid door hen wordt uitgeoefend; want zij weten het ijzer, dat zooveel gebruikt wordt, te bearbeiden zooals geen ander het vermag. Voeg nu bij dit alles de wetenschap, dat kunsten en letteren bloeien, en dat Abram hier overal wetten en wetenschappen, zeden en gewoonten, ja zelfs maten en 1) Evenals voor enkele eeuwen nog in Engeland, bijvoorbeeld. gewichten (ook geldgewicht) aantreft als in Babylonië voorheen, dan gevoelt gij, dat zijn verkeer in Palestina liefelijk mag heeten; en dat hij wel telkens mag denken aan dat, vaste woning uitsluitend, „naar het land, dat Ik u wijzen zal," om niet al te vast zijn tentpinnen in te slaan, en te onthouden (wat Lot in Sodom voor een tijd gaat vergeten), dat hij hier, in dit schier betooverend land, — ook ondanks zijn goede verstandhouding met Aner, Eskol, en Mamre, en al staat hij op goeden voet met Hebrons verbonden Amoriten en Hethiten, — om zijns Gods wil als een vreemdeling verkeeren moet. En wanneer nu nog zijn (ïod hem dat land toezegt, als het erfdeel zijner beloofde nakomelingschap, en tevens Zich op allerlei heerlijke wijzen aan hem openbaart, en met heerlijke toezeggingen van tijdelijk en eeuwig heil hem verkwikt, wezenlijk, dan is „ een scherpe doorn in het vleesch" voor dezen gunsteling des Heeren bij tijden inderdaad noodzakelijk en onvermijdelijk te achten; want zijn weg en deel zijn zeldzaam liefelijk. IV. Natuurlijk leeft Abram mede in het maatschappelijk en geestelijk en staatkundig leven van zijn tijd en omgeving, al is zijn leefwijze die der Nomaden. Zoo ziet Gij hem dan ook al dergelijke ervaringen mede maken, als hem zulk een „doorn in het vleesch" kunnen zijn, en hem dit land, waarvan een deel geroemd wordt als het Egyptische land Gosen nabij Zoan 1), ja „als de hof des Heeren" 2), nochthands tot een land der vreemdelingschappen te doen zijn. 1) Tanis. 2) Genesis 13 : 10. Daar is, allereerst, de verwoestende gruwel van den krijg, die van geen langdurig rusten weet. Egypte brengt dien niet. Het doorleeft te veel in eigen boezem. Maar de volken in Klein-Azië en in Armenië zijn in onrustige beweging en de gevolgen daarvan doen zich in de ricliting van Kanaan gevoelen. De Noordelijke Hethiten dringen steeds meer uit bun Cappadocische bergstreken Oostelijk naar de streken, waar zij Babels beschaving zullen opnemen. en Westelijk naar de gewesten, waar later de Grieken de beschaving van hen zullen leeren; maar ook Zuidelijk, met verschrikkend bedreigen van Mitanniërs en Syriërs en Phoenicische Kanaaniten. En de voortwentelende baren der volkerenzee teekenen hun spoor ook op het bij oogenblikken zoo rustig-liefelijk strand van het leven bij Sichem of bij Mamre, ja zelfs tot aan het aan den rand der woestijn van de Nëgeb gelegen Berseba. En over deze toch reeds soms zoo woelige zee der stammen in Neder- en Opper-Syrië (gelijk de Egyptenaren de streken tusschen den Euphraat en hun eigen land noemen) vaart bij tijden als een loeiende stormwind met felle beweging en diepgeploegde voren een inval uit de machtige landen van Babylonië. De administratieve veroveringspolitiek der latere Assyrische veroveraars volgen zij meestal nog niet. Zij heerschen en persen schattingen af, niet door een net van bezettingen en een leger van schatkistambtenaren, noch ook door een overplaatsen van bevolkingen in landen waar zij voor een tijd onschadelijk zijn. Integendeel berust bij hen alles op den een tijdlang krachtigen indruk van hun machtige persoonlijke verschijningen. Daarom onderwerpen zij geheele streken en gantsche natiën, en is toch bijna nooit hun gebied met scherpbelijnde grenzen in kaart te brengen. Want hun rijk bestaat slechts (evenals later de Philistijnen bewijzen zullen aan Egypte), zoolang de vrees voor hen krachtig genoeg in de herinnering voortleeft. Zoo verstaan het Sargon I van Akkad, en zijn zoon Naram-Sin, van wie de eerste viermalen een veldtocht maakt naar „ de landen der Amoriten" (toen meer Noordelijk dan tijdens Abram), een zelfs van drie jaar lang naar de landen van de zee der ondergaande zon" '), en de ander in meer dan een veldtocht zijns voorgangers arbeid hervatte. En vele eeuwen na hen volgen Koedoer Maboeg en Arioch-'), Amraphel 3) en Ammi Satana nog geheel dezelfde politiek, die eenerzijds aan heerschzucht, eerzucht, en roofzucht voorwendsels tot het doen van invallen verschaft, maar ook anderzijds zulke invallen onvermijdelijk maakt (en aldus de oorlogen zoo zeer doet vermeerderen); want zoodra bij de geplunderde en cijnsplichtig gemaakte volkeren de schrik is vergeten, hernemen zij — natuurlijk — hun zelfstandigheid en blijft de begeerde schatting achterwege. Zoo komen dan de overheerschers ook tijdens Abrams verblijf nabij Mam re en Hebron Oostelijk en Zuidelijk Palestina beroeren met een hunner ontzettende invallen. Chammoerabi 4) van Sumer met zijn Kassiten, Chaldeeën, Sumeriërs, Akkadiërs , en Babyloniërs trekt met Eri-Akoe van Larsa 5) en de zijnen, en Toedchoel zijn onderkoning over Assyrië 6) met diens veelsoortige woeste en wreede krijgsbenden, tegen de landen van het Westen en Zuiden op, in het gevolg van den machtigen Koning dezer Koningen 1) De Middellandsche Zee. Voor hem het „verre Westen". 2) Eri-Akoe. 3) Ammoerabi of Chammoerabi. 4) Amraphel van Sinear (Babylonië). 5) Arioch van Ellasar. 6) Tideal der Gojim, der stammen uit Goetioem. Koedoer Lagamaroe !) en zijn geweldige veroveringslegers uit Elam 2). Alles vernielend of verdrijvend, wat zij op hun weg ontmoeten komen zij ten laatste zelfs in de vallei der Jordaan :i), en vallen er ook de steden aan der Kikkar 4), der vlakte, waardoor de Jordaan zich naar het (toen nog kleine) zoute meer spoedt, dat in Egyptische aardrijkskunde het meer van Rothpana 5) heet. Deze steden welke onderworpen zijn 6) aan Melchizedek, den Priesterkoning van Jerusalem, hebben bij vroegere rooftochten tot de „ spheer van invloed " der Babyloniërs behoord, en Kedor Laomer wil nu ten zijnen bate de aanspraken van Amraphels voorgangers doen gelden. Niet alleen de, door Naram-Sin gezochte maar nu door Egypte gegrepen, mijnen van Mafkat in Magan 7) met hun schatten van koper, turkoois, en andere aanlokselen, — niet alleen het openen van een eigen handelsweg naar de Roode Zee (al mag dit wel hoofddoel van den tocht zijn geweest, evenals soortgelijke handelspolitiek jegens de Aegaeische Zee in later eeuw tot de vele Hethiten oorlogen zal voeren), prikkelen tot dezen tocht en bepalen den weg. Immers ook deze streken hebben voor de overheerschers een bekoring: Zij zijn vol asphalt 8); en daaraan hebben de lieden van Ur behoefte. Herinnert ge u nog, hoe Ur-bagas de groote steenen van den Sin-tempel verbond? Zoo handelt men in Ur met ieder bouwwerk. Later eeuw 1) Kedor Laomer. 2) Waar later Perzië te vinden is. 3) Genesis 14 : 1—12. 4) Genesis 13 : 10, 11. 5) Later de Doode Zee. 6) Genesis 14 : 16—18, vergeleken met de archieven van Choe-t-Aten (Tel el Amarna). 7) Midian. 8) Genesis 14 : 10. zal daarom zelfs den naam van Ur vervangen door dien van Moegajjar 1), of asphaltstad. Moordend en plunderend gaan deze benden voort. De dienst van Asjtoret met de horens, waarnaar de stad Asjtoreth-Karnaïm heet, redt de Oostelijke Rephaïten niet, al is het een vervorming van den Babylonischen Isjtardienst. De Zoezieten of Zamzoemmiten en de Emieten ondergaan reeds een eerste verzwakking als voorbereiding voor den tijd, waarop de nu nog niet aanwezige Ammoniten hen verbreken zullen, om — op hun beurt teruggedreven door de Amoritische bondgenooten dezer Rephaïtische oudste bewoners des lands — straks deze landen aan de Kinderen Israëls te zien toevallen, wanneer Abrams nakomelingschap den door al deze woelingen gebaanden weg betreden zal. De bergbewoners van Seïr kunnen zich in de vlakten niet staande houden, maar moeten met achterlating van veel begeerlijks, zich terugtrekken in de bergkloven en spelonken, die later hun naam Horiten (lieden van blank ras) doen verklaren als Troglodyten (holbewoners), al staan zij op zóóveel hooger beschavingspeil, dat de later met hen samengesmolten Edomiten weldra zelfs een eigen niet-hiëroglyphisch alphabeth zullen bezitten. Ook de krijgshaftige Amelekiten moeten den weg naar de Roode Zee vrij laten, en zich in hun bergen en woestijnen een veiliger schuilplaats zoeken. En wanneer daarna de streep van bloed en vuur en rookdamp, die hun spoor teekent, ook het WestJordaansche Amoritische Hazezon-Thamar 2) heeft bereikt, nadat zij , over de hoogvlakte der Araba noordwaarts gaande, de Doode Zee in wijden kring zijn omgetrokken, evenals (wellicht onder invloed van het naar Egypte 1) Mugheir. 2) Het latere Engedi. tfekken der Hyksos) nog vóór Abraham de Zuidelijke Hethiten gedaan hebben, vervullen zij ook de Kikkar, den „ tuin des Heerenmet gekerm en geween. Ook hier, gelijk op al hun weg, worden de legers verslagen, de verwounenen verstrooid, de steden en dorpen verbrand, de landen verwoest, vele boomen gekapt, vele bronnen gestopt, vrouwen en kinderen en krijgsgevangenen als slaven medegevoerd of onder vreeselijke mishandeling verminkt en vermoord, en alle voorraad en alle bezitting 1) als welkome buit medegevoerd; totdat Abram's leger en de troepen zijner Amoritische bondgenooten bij nachtelijke verrassing het overmachtig leger der overmoedig geworden overwinnaars bij zijn huiswaarts keeren overvallen , en na het zijn buit ontweldigd te hebben, (misschien ook wel mede om Amraphels liaat tegen Ivedor-Laomer, van wien hij zich weldra vrijvocht), het tot Hoba nabij Damaskus doen vluchten, zoodat in later tijd de tocht van Ammi-satana zal noodig worden om het verloren terrein te herwinnen. Dat deze strijd om zijn neef Lot uit de slavernij te redden Abram een „doorn in het vleesch" is geweest, kan ieder verstaan. Temeer omdat deze strijd tegen de Babyloniërs voor hem een breken moet zijn met zijn verleden en zijn isolement voltooit. Want hij is op goeden voet met de Amoriten, maar zich bij hen rekenen doet hij niet 2). Hij redt de lieden van Sodom, maar wijst alle toenadering 3) hunnerzijds nadrukkelijk af. Hij geeft tienden aan Melchizedek, wiens ontmoeting hem een liefelijke verkwikking4) moet wezen, maar vestigt °) 1) Genesis 14 : 11, 12, 16, 21, 23. 2) Genesis 14 : 23 en 24. 3) Genesis 14 : 21—23. 4) Genesis 14 : 18, 19, 22. 5) Genesis 14 : 20 en het vervolg van Abrams geschiedenissen. zich niet in de stad Salem en brengt er geen offer *) in den tempel op haar heiligen berg, hoezeer haar heiligdom ook in dien tijd nog aan den waren God zij gewijd, en misschien ook nog wanneer als scherpste doorn in zijn vleesch in die streken later het zwaarste offer van hem door zijn God wordt geëischt. Gelijk het voornaamste der volkeren, dat uit hem zal voortkomen , moet Abram „alleen wonen" 2), ook al valt dit ongetwijfeld bij tijden zeer zwaar. En zoo richt Abram dan overal eigen altaren 3) op; „in de wereld", maar niet „van de wereld". Een andere „ doorn in het vleesch" is voorzeker de geschiedenis van Lot. Zijn verwijdering toch is niet enkel vermeerdering van afstand; maar ook ontaarding en vervreemding. De Kanaanitisch-Babylonische beschaving heeft ook haar ernstige schaduwzijden. en Lot met de zijnen worden er de slachtoffers van. De van het oude Monotheïsme atgedoolde Babyloniërs hebben eerst Gods eigenschappen gesymboliseerd, en Zijn werken met al te hooge bewondering aanschouwd en geroemd. Straks hebben zij langs dezen weg de eigenschappen tot afzonderlijke personen gemaakt en zoowel deze denkbeeldige als de wezenlijke schepselen boven den Schepper gesteld. Natuurlijk heeft toen het schepsel als wraakinstrument van den Schepper den voorbijgezienen Schepper gewroken 4). Zoo is de zinnelijkheid ingekomen in de godsdiensten. En de ware eisch van boetedoend offer en van volkomen overgave, dien reeds een deel van de oude Akkadiërs verkeerd verstonden aan den ernstigen kant (evenals de lieden van Kapht en de Hethiten), waaruit het bloedige menschenslachtoffer ontstond, werd in het gloeiend Baby- 1) Genesis 22. 2) Numeri 23 : 9. 3) Genesis 12 : 7, 8; 13 : 4, 18; 22 : 9, 13. 4) Romeinen 1. lonië en in de weelderige Jordaanvallei ook nog op andere wijze verkeerd toegepast door mannen en vrouwen, die als „ kedeesjen" (geheiligden) ontuchtsloon en „ hondenprijs" ') opbrachten aan de tempels. En was eenmaal zelfs het godsdienstig leven verontzedelijkt. ja zelfs de onzedelijkheid als bestanddeel in den godsdienst erkend, hoe geweldig moest dan de onzedelijkheid geheel het leven verderven, en zelfs de oude deugd der gastvrijheid te niet doen! Totdat zelfs Abrahams voorbede niet langer baten kon, en Sodoms rookzuilen Abraham met ontzetting deden zien, hoe schrikwekkend noodzakelijk zijn uitleiding uit het in afgoderij wegzinkend Ur en Haran en zijn isolement in Kanaan moesten geacht worden. Y. Abraham is niet van de wereld; maar wel in de wereld. Zoo ziet Ge hem dan op zekeren dag van Babylonische koopmansrekeningen en acte stukken omringd. Hij staat op het punt, belangrijke onderhandelingen te openen over een grondbezit in Hebrons 2) omstreken. En uitteraard geeft dit aanleiding tot een inzien van allerlei oude stukken. Des te meer, omdat hij meer dan ooit geneigd is, het verledene voor het oog zijns geestes te laten voorbijgaan; want het is de dood van Sarah, zijn reisgenoote en levensgezellin van al deze jaren, die al de groote veranderingen van zijn leven mede doorleefd heeft, waardoor hij ditmaal tot een daad van koopmanschap wordt genoodzaakt. Zóó heeft zijn andere vrouw, de 1) Deuteronomium '23 : 18. 2) Genesis 23. slavin Hagar 1), niet kunnen medeleven, eer hij haar gescheiden wegzond. Zóó kan geen andere vrouw2), indien hij er een neemt, in zijn leven aandeel hebben. Hagars afkomst is Egyptisch en haar toekomst ligt in de woestijn van Paran en het gebergte Seïr. En latere vrouwen zijn — vanwaar dan ook — in elk geval uit de streken der latere omzwervingen, evenzeer vreemd aan zijn verleden als de Damascener8) Eliëzer, gelijk het Syrische Hadad-Ezer in zijn omgeving wordt omgezet. Maar Sara! Toen haar naam nog Sarai was, is zij immers met hem — toen nog Aboe I'amoe — gehuwd in het oude Ur met zijn soms zoo eigenaardige huwelijks-koopcontracten! Hij heeft haar niet gekocht als slavin om haar tot zijn vrouw te maken; zij was een vrije, zijn bloedverwante zelfs, zijn halfzuster, en naar de oudAkkadische zede zou zij zelfs boven hem gestaan hebben; want bij de Akkadiërs ging de godin boven den god en de vrouw vóór den man. Natuurlijk was dit bij zijn kring als Semitisch Babylonisch niet het geval geweest. Zij worstelden tegen wat hun overschatting der vrouwen scheen; zelfs zoo vaak zij oude Akkadische 4) of Sumerische geschriften vertaalden, of in twee kolommen tweetalig uitgaven, zorgden hun geleerden en hun vertalers er voor, dat de volgorde van godin en god of van vrouw en man geregeld werd omgezet in god en godin of in man en vrouw. Maar in een overgangstijd uit zulke toestanden bekleedde toch natuurlijk de vrouw een veel hoogere plaats in het leven des mans dan bij menig ander volk, en was zij nog — gelijk in den beginne — niet de slavin 1) Genesis 16. 2) Genesis 25 : 1. 3) Genesis 15 : 2. 4) Het Akkadisch was in Abrahams tijd voor de Babyloniërs vrijwel, wat het Latijn was voor onze vaderen in de 17de eeuw, of meer nog, wat het was in de Middeneeuwen. 3 zijner grillen en lusten, maar „ eene hulpe tegenover hem" 1), gelijk een overoud Babylonisch of Akkadisch verhaal het noemde, welks Paradijsherinnering door den eersten der Bijbelschrijvers tijdens de woestijnreis van Abrahams nageslacht onder de leiding en bewaring Gods zou worden ingeweven2) in zijn van God gegeven en bestierd geschiedverhaal. En geheel de eigenaardige plaats, die de vrouw zal innemen 3) in het leven der Kinderen Israëls vindt mede in deze oude verhoudingen uit Ur en Haran 4) naar 's Heeren beschikking: en leidin"- C5 O haar grond en vorm. Juist hierom opent Sara's dood voor Abraham op geheel eenige wijze het boek van het verleden. Hij had haar in liefde, als vrije, en als zijn gelijke ten huwelijk genomen. Blaar de polygamie, waarvan hij zelf zoo min als 5) Saraï in beginsel tegenstander was, maakte, dat het geven van een bruidschat vaak in het betalen van een koopprijs °) overging; ja dat men soms wezenlijk een slavin kocht om haar (soms evenals Hagar, haar slavin latend) tot echtgenoote te maken. Zoo herinnert hij zich nog een eigenaardig koopcontract onder zijn steenen documenten te hebben. Ligt het hier soms ook bij? Het is spoedig te vinden; want al de contracten in zijn bezit zijn dubbel. Dat wil zeggen, dat wel het eigenlijke contract binnen in een hol steenen omhulsel is weggeborgen; maar dat toch ook op dien buitensten steen, evengoed als op den binnenste, de inhoud van het contract in spijkerschrift 1) Genesis 2 : 18. 2) Genesis 2 : 4—3 : 24. 3) 2 Koningen 4 : 22—24; en het noemen van de moeders der Koningen, Spreuken 31; en 1 Koningen 2; enz. 4) Genesis 27 : 46 en 28 : 1; Genesis 31 : 14—16, enz. 5) Genesis 16. 6) Genesis 31 : 14—16, bijvoorbeeld. ingegrift is. Tafeltje na tafeltje, cylinder na cylinder wordt opgenomen en na lezing ter zijde gelegd. De eene geldt den koop van een slaaf, de andere den verkoop van een stuk land, de derde den aankoop van een liuis, de vierde behoort er niet tusschen; het is een geïllustreerd verhaal van den zondvloed. Zou deze cylinder. .. o, hier is het; zie het opschrift maar van het steenen buitenbekleedsel! Neem er het tafeltje maar uit en lees maar '): „ Zininana en Iribasin hadden een geschil, tot welks oplossing zij een rechter kozen, en den tempel van Sjamasj intraden. In den tempel van Samas deed hij de uitspraak: „I)e slaaf Loesjtamar-Sjama-sj en de slavin Lisjlima behooren aan Iribasin; de slaaf Ibsji-ina-ili en de slavin IlamannaLamatsi behooren aan Zininana." In den tempel van Sjamasj en in den tempel van Sin werd de verordening uitgeroepen : „ Broeder en broeder moeten elkander liefhebben; broeder en broeder moeten niet in tweedracht zijn; moeten niet twisten; ten aanzien van het vermogen moet broeder tegen broeder grootmoedig zijn; niet alles moet een hebben willen". Bij de namen der goden van Ur, van Sjamasj, Mardoek, Sarkimona en den Koning Cliammoerabi zwoeren beide partijen (zich aan de beslissing te houden). Als getuigen: Davkina-Seme, Apijatoe's zoon. Abil-Sin, Oermans' zoon. Sinesses, Priester. Iboes-Hea, Doegab. Sjamasj-Moebanit, Priester van Groela. Nabi-Sin, Iddin-Sin's zoon. Sin-Oezili, Zininana's zoon. Inoe-Sin, Sin-Seme's zoon. Sin-Gimlaanni, ...." [wat is dat woord onduidelijk! Nu lees maar door] „ .... de Rechter. Deze oorkonden verzegelden de getuigen in de maand Adar van het jaar, toen Koning2) Chammoerabi de goden Anoe, Anoenit, en Nana versierde". 1) Te Tell-Sifr gevonden. Afkomstig uit Abrams tijd (afgebeeld bijKaulen, p. 94). 2) Chammoerabi is Abrahams tijdgenoot, de Amraphel van Genesis 14. Het is het bedoelde stuk niet. Maar. niet waai'?, wie eenmaal al lezende in oude stukken verdwaald raakt, kan zich de herinneringsweelde van het verder lezen maar moeilijk ontzeggen. Daar is een ander stuk; maar dat kan het niet wezen; daar staan te veel nagelindrukken 1) met bijschriften in de klei, wegens lieden, die niet schrijven kunnen; want die treft men soms ook aan, al zijn het niet de meesten. En voor nagelteekens is het stuk, dat nu gezocht wordt. van te zeer ontwikkelde lieden. Hier is het eindelijk. Het is de zaak van die hertrouwde Nitokris en den zoon uit haar eerste huwelijk, en staat vol zegelafdrukken van zegelcylinders, gelijk die daar ginds, waar die slang, die vrouw, die boom met vruchten en die man opstaan, als duidelijke herinnering aan de zonde der eerste menschen in den hof des Heeren. Het eerste zegel op dit stuk is van Naboerichtioesoer, den zoon van Achardise uit Hasai, het tweede zegel van zijn zoon Tebetai, en het derde van diens zoon SelimAsoer, de gezamentlijke eigenaars der verkochte vrouw. Verder zegt het stuk het volgende: „De maagd Tavat-Hasina, slavin van Naboerichtioesoer, wordt door aankoop in eigendom verkregen door vrouwe Nitokris voor 16 zilverdrachmen2), ten fine van een huwelijk met Sifra, wiens vrouw zij zijn zal. De prijs is definitief vastgesteld. Wie immer, hetzij Naboerichtioesoer, of zijn zoon, of zijn kleinzonen, of zijn broeders, of zijn broederszonen, of zijn gevolmachtigde, of iemand anders van de zijnen, voor mij, Rechter, treden en op mij een beroep doen zal, om dit verdrag bij Nitokris, haar kinderen of kleinkinderen te niet te doen, moet tien 1) Gelijk men in later tijd in Europa een kruisje laat zetten , en daar het noodige bijschrijft. 2) Ongeveer 28 gulden. Maneh's l) zilver betalen; dan is liij van het verdrag vrij en de verkoop opgeheven. De schipper Sahpimajoe, alsmede Belsoemiddin, Oedanani's zoon, en Ardoe-Tavat, Ate's zoon....' alweer onduidelijk geworden! „ .... zijn de drie erfgenamen van vrouwe Xitokris; omdat zij met haar erfgenaam Kermeoni hun hand vastgemaakt.... hebben. Verhandeld in bijzijn van Achardise... ., Xipikalantakar, Moethoemhepoe, Hasba .... Oelalai. Den eersten Eloel in het jaar-) van Asoersadoesakil. Opgenomen voor: Xoersamas. Moethoempaiti. Ate. Naboeiddinache, Voorzitter." (lij hebt zeker, evenmin als ik, al die namen goed verstaan. De lezer heeft ze vaak, als oude bekende namen, slechts half uitgesproken. En reeds is hij weder met de lezing van een ander huwelijksstuk bezig. Wij vangen pas de laatste helft op van den naam der bruid: „ . i-toem-oem-mi marat an Hamas-na-sir itti an Samasna-sir- ae Bêl-toem na-gi-is v .... Blijkbaar leest hij in herinneringen verzonken soms halfluid, soms geheel in stilte. Maar zóóveel vernemen wij er dan toch wel van, dat wij verstaan: „ .. .. i-toem-oem-mi, de dochter van Sjamasj-natsir heeft van Sjamasj-natsir en van Beltoem-nagisj ZanikbisjoeSjamasj. de zoon van Sjamasj-reoe ten huwelijk genomen. Tien sikkelen zilver zal hij als haar huwelijksgift aan 1) Ongeveer 1000 gulden. 2) Om het sterk uitkomend Av>o/>-karakter hebben wij dit stuk opgenomen, hoewel de tijdsaanwijzing niet gunstig is. ^ olgens hetgeen Prof. Savce mij dezen winter uit Caïro na onderzoek schreef is ook op de (uit een Duitsch werk overgenomen) vertaling en, gelijk ik wel reeds vreesde, op de transscriptie der eigennamen gegronde aanmerkingen te maken. Maar het koop-karakter blijft onaangetast. — Het volgende stuk, en voorts alle opgenomen stukken, zijn wèl uit den goeden tijd. Sjamasj natsir haar vader.. .Hier is de lezer weer onverstaanbaar. Maar weldra hoort Gij weer verder: „Bij Sjamasj, Mardoek en Sin-moeballit den Koning zwoeren zij .. .enz. Een contract, waarbij al evenmin aan Westersche huwelijksopvatting te denken valt, is het volgende. Daar is juist van echtscheiding sprake: „ Sjamasj-rabi heeft Naramtoe verstooten. Haar zikoe draagt zij en haar scheidingssom heeft zij ontvangen. Wanneer een ander minnaar Naramtoe zal huwen, zal Sjamasj-rabi daarover niet klagen. Met aanroeping van Sjamasj Malkat, Mardoek, en Sin moebalit hebben zij gesproken. Voor Iloesjoe aboesjoe, voor Asjkoeppoe, voor Sim-ün-matim, voor Litoetoe, voor Sjamasj-in-matim, voor Sjamasj-inaia, voor Igabram, voor Kaboet-Sin, voor Sjamasjiloe, voor Ili-rabi. In het jaar van Sjamasj en Ramman". Abrahams tijd (want Koning Sin-moebalit is voorganger van Amraphel of Chammoerabi) is blijkbaar een tijd. waarin met groote zorgvuldigheid vele zaken contractueel behandeld worden. Ook andere zaken. De verkoop van slaven bijvoorbeeld. Zulk een verkoopacte uit dien tijd is, bijvoorbeeld, deze: „ Eenen slaaf, genaamd Ea tappi, heeft van Iloe-ellati en Ahia zijn zoon Tsini-Isjtar gekocht en 10 sikkelen als zijn vollen prijs betaald. Rouwkoop ten aanzien van dezen slaaf zullen Iloe-ellati en Ahia zijn zoon niet verlangen. Yoor Iloe-ikisja, den zoon van Likoea. Voor lloeikisja, den zoon van Immeroe. Yoor Likoeloe-bisjtoe, den zoon van Appa, den schrijver, die met het zegel der getuigen zegelde. Op den 10den Kislev van het jaar toen Koning Rim-Sin de boozen, de vijanden, overwonnen heeft". Ziehier voorts de verkoopacte van een huis: v Een gebouwd huis, 1 Sar 10 Gin, naast het huis van Moenapiroe en het huis van Ararroe, van voren aan de straat en van achteren aan het huis van Iloekasja grenzend, dat aan Sinatoe , aan Etelka-Mardoek en GimilMardoek, de zonen van Ararroe behoord heeft, heeft van Sinatoe, Etelka-Mardoek, en Gimilloe de heeren van dit huis, Grimilloe de zoon van Ibi-iloe gekocht, en als zijn vollen prijs 1 /s Mine 4l/g Sikkel zilver betaald. Nimmer zal de een met den ander procedeeren. Bij Mardoek en Chammoerabi den Koning zwoeren zij. Ja, sla nu de namen van die tien getuigen maar over en den datum; en lees liever in dien tijd een der stukken, die verkoop van land bevatten uit deze dagen van Amraphel en zijn voorgangers. „ 2 Gan land op een eiland naast het land van Chanikoettoe en naast het land van Sin-aboesjoe, den zoon van Oebar-Isjtar, heeft van Salatoe, de dochter van Apiliagiagoe, Tappi de zoon van .Tarbi-iloe gekocht en zijn vollen prijs in geld betaald. De zaak is voltrokken; zijn verdrag is gereed; hij is voldaan. Nimmer zal de een met den ander procedeeren. Bij Sjamasj, Mardoek, Sinmoeballit en Sippar zwoeren zij." Welk een menigte namen staan hier als getuigen onder: Achttien! Nu die voorlezing zou ik U sparen willen, en zelfs de lezing ook. Hier is een ander contract van veel ouder tijd nog: „ 12 Sar grond naast Ananioen en Apazi hebben van Bakoea den zoon van Lamasja, Isjmi Sin, Sin-idinnam, en Sini Ilatzoe, de zonen van .... tata als .... gekocht. Tot den vollen prijs hebben zij het geld opgewogen. Den staf heeft men overgaan laten. In later dagen zal man tegen man zich niet omwenden. Met aanroeping van Sjamasj en van Sjoemoe-abim hebben zij gesproken.'" Volgen weer de datum en daarvóór de getuigen; ditmaal vijf in getal. Ziehier een duplicaat-contract, dat van het ruilen van huizen spreekt: „In ruil voor 42/3 Sar huis naast het huis van Sinbani en naast het huis van Kasja-Sjamasj den zoon van Bêli-pagari, met den eenen gevel naar de straatzijde en met den achtergevel naar het huis van Sin-sjar-mati gelegen, het huis van Amat-Mamoe de dochter van IbiSjamasj, heeft zij '2 Sar huis naast den tempel van Sjamasj en naast het huis van Oebar-Sjamasj met den eenen gevel naar de straat gelegen, en 1 Sar huis naast het huis van Ibbatoe en naast het huis van Ibik.... den zoon van Xoer-ili, met het eene front naar de Boenini-hoofdstraat, met het achterfront naar het huis van Sin-idinna den zoon van Sin-natsir gelegen, te samen 3 Sar huis, het huis van Mar-Malkatoe, ingeruild. Voor de overige 11 /3 Sar huis van Amat-Mamoe heeft Mar Malkatoe aan AmatMamoe 1 Mine 10 Sikkelen gemunt zilver gegeven. Zijn overeenkomst is afgesloten; hij is voldaan. Nimmer zal de een over den ander klagen. Bij Sjamasj, Malkatoe, Mardoek en Chammoerabi zwoeren zij." (Volgen de acht onderteekenende getuigen en de datum.) Ook landerijen werden zoo contractueel geruild in die tijden in Ur en in Babel en waar Babylonische invloeden heerschten. Zoo werd, bijvoorbeeld, lang vóór Chammoerabi's dagen het volgend contract geteekend: „ 1 Sar grond, bezit van Ibkoe-Sin, ter zijde van 2 Sar grond, bezit van Tsili-Isjtar, die hij van Sin-moebalit en zijn broeders, de zonen van Pirchoem, gekocht heeft. Het ruilmiddel daarvoor is 1/2 Sar grond aan de zijde van Ibik-Sin en 1 / 2 Sar van het stuk grond ter grootte van 1 Sar van Oebaitoem, nevens het stuk land van lbkoe-Sin, het bezit van Tsili-Isjtar, Ili-iriba's zoon, dat hij van Sinmoebalit en zijn broederen, de zonen van Pirchoem, ge- kocht had. Volgens hun overeenkomst heeft Tsili-Isjtar grond voor grond aan Ibkoe-Sin gegeven. Nimmer zullen zij ongeldigheid voorwenden of met een aanklacht ter terugbekoming tegen elkander optreden. Met aanroeping van Sjamasj, Mardoek en Chammoerabi ') den Koning hebben zij gesproken." Xa de namen der twaalf getuigen volgt dan de dagteekening als: „ Het zegel der getuigen is hier opgedrukt (of: overgerold) Airoe, jaar toen Chammoerabi , de Koning, den tempel van Imiti oersag vernieuwde en tegenover den tempel van Zamama en Isjtar zijn toren hemelhoog opbouwde." Grij ziet, aan nauwkeurigheid ontbreekt het bij deze stukken waarlijk niet. Zulk een tempelvernieuwing toch wordt door ingemetselde steenen tempelstichtingsoorkonden in gedachtenis gehouden2). Over den datum kan men dus nóch in Abraham's dagen, noch in later eeuwen immer onzeker zijn, zoolang men sterrekundig, tijdrekenkundig, en oudheidkundig, langs verschillende (elkander geheel contröleerende) wegen tot de tijdsbepalingen kan komen. En omdat het baksteenen actestukken zijn, kan hun inhoud niet worden vervalscht. Welk een heerlijken waarborg bieden zij dus den lateren geschiedvorscher aan! Meen echter niet, dat dit altijd het voeren van processen buitensluit. Al worden in al deze documenten eeden gezworen, waarbij een of meer goden benevens de regeerende Koning tot getuigen worden genomen, meermalen komt het voor, dat ten slotte tóch een geschil moet worden beslecht en een scheidsrechterlijke beslissing in steen geboekt. 1) Sommige van deze stukken uit de dagen van Chammoerabi (Amraphel) zijn misschien een paar jaren jonger dan Abrams vertrek uit Ur. Maar dewijl zij in elk geval tijdens Abrams leven geteekend zijn, kan dit voor ons onderzoek geen bezwaar geven. Zij teekeneu Abrams tijd. 2) En in duizende andere stukken te Leiden, Londen, Parijs en elders nog in ons bezit. Zulk een scheidsrechtersuitspraak is de volgende: „Wat betreft den tuin van Sin magir, dien Apil-martoe voor geld gekocht heeft, maar Jloe-bani op grond van zijn gespandienst ') terug verlangd heeft. — En zij waren naar de rechters gegaan en de rechters hadden hen naar de poort -) der godin Nin-mar-ki verwezen; en tot de rechters in de poort van Nin-mar-ki had lloe-bani in de poort van Ninmar-ki aldus gesproken: „Wat hem betrof, zoo ben ik zoon van Sin-magir, daar mij deze tot zoon voor de wet heeft aangenomen, en de oorkonde daarover niet vernietigd heeft," en op grond hiervan hadden zij onder Rim-sin tuin en huis aan lloe-bani toegekend — Zoo trad [nu| op Sin-moebalit, verlangde den tuin van lloe-bani terug; en zij kwamen tot de rechters, en de rechters zeiden: „tot ons en de oudsten heeft men hen verwezen,' en in de poort der goden Mardoek, Sjoesja. Nannar, Choesja en Nin-mar-ki de dochter van Mardoek in het huis als stonden zij, en aan de vroegere oudsten van Apil-Martoe had in de poort van Nin-mar-ki lloe-bani zijn „lk ben de zoon" liooren laten en wezen den tuin en het huis aan lloe-bani toe. Sin-moebalit moet niet optreden, niet terugeischen; want met aanroeping van Nannar, Sjamasj, Mardoek en Chammoerabi den Koning, hebben zij gesproken." (ieteekend en verzegeld door elf getuigen. Uit dit scheidsrechterlijk stuk blijkt tevens, hoe sterk de positie van een met wettelijk-contractueele adoptie aangenomen adoptiefzoon kan zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Op welomschreven rechten komt in dezen hoogbeschaafden tijd van Abraham en zijn voorvaderen zeer veel aan. Alles wordt nauwkeurig beschreven; zelis 1) Het onderscheid tusschen eigendom uit erfrecht en feitelijk bezit werd dus goed in het oog gehouden. 2) Gerechtszaken dus in de poorten behandeld, evenals te Hebron. het wettelijk standpunt van 1) twee zusters door eenzelfden man (naar de toen heerschende polygamie, evenals bij Abraham en later Jakob) ten huwelijk genomen tegenover dien echtgenoot en tegenover elkander. Ook de aanneming tot kinderen dus is contractueel geregeld. Zoo bijvoorbeeld de acte van Oebar-Sjamasj: „ Oebar-Sjamasj, zoon van Sin-idinna, hebben van Sinidinna zijn vader en Bilitoe zijn moeder Bêlit-abi en Taram-oelmasj tot kind aangenomen; hij zal zijn een zoon van Bêlit-abi en Taram oelmasj. Oebar-Sjamasj is hun oudste zoon. Wanneer Bêlit abi zijn vader en Taram-oelmasj zijn moeder tot Oebar-Sjamasj spreken: „Gij zijt niet onze zoon, zal hij huis en inboedel verlaten. Wanneer Oebar-Sjamasj tot Bêlit-abi zijn vader en Taram-Oelmasj zijn moeder zegt: „Gij zijt niet mijn moeder; gij zijt niet mijn vader," zoo zullen zij hem een teeken geven, hem boeien aanleggen en hem voor geld verkoopen. Bij den naam van Sjamasj, van Malkatoe, van Mardoek en van Chammoerabi zwoeren zij." Lees al die getuigennamen maar niet; maar neem even inzage van een paar regels uit een geheel verschillend adoptie-contract. Begin hier maar bij het woord „wanneer" : „ .... Wanneer immer in later dagen Ili-iriba tot 77 Chisjatoem, zijn moeder, zegt: „niet mijn moeder", zal hij op huis, tuin, en have — zooveel er is — een aanspraak doen gelden. Wanneer immer in later dagen Chisjatoem tot lli-iriba haar zoon zegt: „ Niet mijn zoon", zal hij op huis, tuin, en have — zooveel er is — een aanspraak doen gelden. Zij zullen geen ongeldigheid pleiten. Met aanroeping van Mardoek, Sjamasj en RimSin den Koning hebben zij gesproken Even zorgvuldig gaat men te werk in zake het ont- 1) Hijvoorbeeld in het huwelijk van Saramka en Iltani met Arad-Sjamasj binden of vormen eener Compagnieschap. Zoo is „ in de maand Adar van het jaar toen Koning Chammoerabi Isjtara en Nanai proclameerde de volgende acte verleden: „ Tsini-Isjtar en Iriba-Sin gingen hun Compagnieschap ontbinden; ter beslissing zochten zij een rechter op en traden het huis van Sjamasj in. In het huis van Sjamasj liet de rechter hun de beslissing weten. Hun bedrijfskapitaal gaven zij terug, en kregen terug hun aandeel. Een slaaf Loesjtamar-Sjamasj met de [bij hem behoorende] keten en eene slavin Lisjlima is als aandeel aan IribaSin, — een slaaf Ibsji-ina-ili en een slavin Amannalamatsi is als aandeel aan Tsini-Isjtar toegewezen geworden. In het huis van Sjamasj en van Sin beloofden zij, dat de een den ander goed behandelen zal. De een zal tegen den ander niet klagen, niet met hem proces voeren, noch vijandig tegen hem zijn. In al waarover de een tegen den ander mocht klagen heeft hij geen oorzaak. Bij Sin, Sjamasj, Mardoek, Loegal-kimoena en Chammoerabi den Koning zwoeren zij." Acht getuigen teekenen dit stuk. Yan één hoor ik zeggen, dat hij een slaaf is. Maar dewijl dit alleen op den steenen omslag van buiten staat en niet op het daarin zittend eigenlijke stuk, vermoed ik, dat er bij het overschrijven , toen de omslag nog week was, een vergissing heeft plaats gehad, die natuurlijk wegens de onveranderlijkheid dezer hard geworden documenten later niet meer te herstellen was. Een bewijs te meer voor hun authenticiteit natuurlijk. Op gelijksoortige wijze werden ook erfenissen contractueel verdeeld. Zoo geschiedde het, bijvoorbeeld, „in de maand Adar van het jaar, waarin Koning Chammoerabi voor Isjtar en Nanai den tempel Etoer-ka-la-ma (= huis van den hof der wereld) vernieuwde" : „ Een slaaf, genaamd Ana-Sjamasj-kalama, en 10 sikkelen zilver lieeft aan Tsini-Sjamasj; — 10 sikkelen zilver en nogmaals 10 sikkelen zilver tot huwelijksgift (voor de vrouw, die hij gehuwd heeft) heeft aan Sin-moeballitzijn broeder, — en 15 sikkelen zilver heeft aan Tarilioe, — hun moeder Lamatsoe gegeven. Nimmer zullen op iets, wat Lamatsoe, Tsini Isjtar haar zoon, Apil-ili haar zoon , Amat Ramman en Mad-Ramman haar dochters, bezitten, Tsini-Sjamasj, Sin moeballit zijn broeder, en Tariboe zijn broeder, eenige aanspraak hebben. Met hun bewilliging stelde men dit verdrag schriftelijk vast. Nimmer zullen zij een beschuldiging van ongeldigheid inbrengen. Bij Sin, Sjamasj, en den Koning Chammoerabi zwoeren zij." Onder de acht getuigen vindt Gij denzelfden Sin-êresj, die op den omslag van het vorige document als slaaf vermeld was; maar ook hier wordt dit zoo min in- of om- het stuk gezegd als daar er binnen in. Zoo heb ik hier ook een alleraardigst voorbeeld van boedelscheiding. Het luidt .... o, wilt Gij liever eerst die steenen tafeltjes ginds lezen? Het zijn opdrachten van leverantiën. Zijt Gij al aan 't lezen? Och lees even overluid verder: „ . ... geven en 180 K A koren en 21/2 K A olie en 1 4 sikkel zilver jaarlijks zal Arad-Ningirsoe aan AmatSjamasj geven. Wanneer zij dit niet geven, moeten zij het huis verlaten. Bij Sjamasj, Malkatoe, Mardoek, en Sin-moebalit zwoeren zij Geteekend door zes getuigen. En wat is dat andere? O doe geen moeite; ik kan het over Uw schouder heen wel zien. O dat is dat asphalteontract: „ Een talent asphalt voor .... " ja juist, dat gebruikte men toen zooveel, weet Gij nog wel? Vooral in Ur. „ .. .. zal Taram-Sin aan de stad Sippar leveren. Den 21sten Sjebat in liet jaar ... . " Och zie nu liever eerst liet contract van erfenisverdeeling, waarvan ik u zooeven sprak. Het luid als volgt: „ 1 Sar bouwgrond, de plaats van den bouwgrond van Oebar-Sin, zoon van Babatoe, waarvan 1 / 4 Sar en 5 Sji gebouwd huis, 20 Sar tuin beplant met dadelpalmen aan de zijde van lli-iriba, 1 G-an veld van het land in de velden van den Koning Doengi in de stad Ur '), — ldeur van mitsa-hout in het Ikisalrahuis, 20 Goer koren, en l'/g sikkel in geld, zijn het aandeel van Idin-Sjamasj. 25 Sji gebouwd huis naast Idin-Sjamasj, 12 Sar tuin naast den tuin van Idin-Sjamasj, 1 Gan veld naast het veld van Idin-Sjamasj, 1 deur van mitsa-hout in het Ikisalrahuis, 10 Goer koren, 2 Sikkelen geld, 1 stuk slaaf genaamd Loesjtamar-Sjamasj 2), die hij bij zijn rechtsvordering tot het hem toekomend deel genomen heeft, aandeel van Iribam-Sin. 25 Sji gebouwd huis naast het huis van Iribam-Sin, 12 Sar tuin naast den tuin van Iribam-Sin, 1 Gan veld van het veld van den Koning Doengi in de stad Ur, naast Iribam-Sin, 1 deur van mitsahout in het Ikisalrahuis, 10 Goer koren, 2 sikkelen geld, zijn aandeel van Ibi-nin-sjach. 25 Sji gebouwd huis naast het huis van lbi-nin-sjach, 12 Sar tuin met palmen beplant naast den tuin van Ibi-nin-sjacli, 1 Gan veld van het land in de velden van Koning Doengi in de stad Ur naast Ibi-nin-sjach, ldeur van mitsahout in het Ikisalrahuis, 10 Goer koren, 2 sikkelen geld, zijn aandeel van Sjamsjia. 25 Sji gebouwd huis naast het huis van Sjamsjia, 12 1) Of: van den god Doengi in Oeroekipada. 1 >e lezing is onzeker, maar de in onze verklaring gegevene is de meest aannemelijke. 2) Zie de acte van ontbinding op blz. 44. Sar tuin met palmen beplant naast Sjamsjia, 1 Gan veld, dat van het land in de velden van Koning Doengi in de stad Ur is, naast dat van Sjamsjia, 10 Goer koren, 2 sikkelen geld, zijn aandeel van Iloe natsir. 25 Sji gebouwd huis naast het huis van Iloe-natsir, 12 Sar tuin met palmen beplant naast Iloe-natsir, 1 tuin veld van het land in de velden van Koning Doengi in de stad Ur, 1 deur van mitsahout in het Ikisalrahuis, 10 Goer koren, 10 Chaolie. zijn aandeel van Mari-irtsitim. In gemeen overleg hebben zij het inkomen bepaald en hun aandeel in het huis huns vaders verdeeld. Nimmer zal in later dagen de broeder tegen den broeder aanspraken doen gelden, of ongeldigheid voorwenden. Met aanroeping van Nannar, Mardoek en den Koning ('hammoerabi hebben zij gezworen ... ." Laat ons die veertien getuigen en hun zegel maar overslaan! „ ... . 4 Adar van het jaar, waarin Chammoerabi den I-Mi ti-oer-sag-tempel vernieuwde, en volgens het bevel van Zamama en Isjtar zijn hemelhoogen toren bouwde." Dat is een lang stuk niet waar? Maar vindt Gij het niet leerrijk ? Hoe precies verdeeld en zorgvuldig beschreven is hier alles! Hoe hooge ontwikkeling blijkt uit zulk een acte! Xu nog even twee andere geldswaardige stukken! Ziehier het eerste: „ 10 Sikkelen geld, dat met de oorkonde van zijn bezit voor Tsili-Sjamasj gedeponeerd was, heeft van Tsili-Isjtar en Apil-ili zijn broeder Tsili-Sjamasj genomen. Zijn hart is goed; hij zal zich niet omwenden tot een klacht en geen aanklacht indienen. Met aanroeping van Chammoerabi hebben zij gesproken." Zeven getuigen volgen, en dan gaat het stuk volgenderwijze voort: „. . .. het zegel der Oudsten is opgedrukt geworden. 13 Ab, jaar toen Chammoerabi de Koning naar het bevel van Sin den muur van 31 air en dien van I-alka verwoestte." De andere acte is nog korter. Slechts drie getuigen hebben haar geteekend. Hier is zij: „11 /2 Sikkel geld, waarvoor hij de rente van Sjamasj [d. i. zooveel rente als de Sjamasj-tempel gewoon was te verlangen] betalen zal, heeft Arad-ilisjoe, de zoon van Animmoe, genomen van Malkatoe-tallik de Priesteres van Sjamasj de dochter van Pachkoe. Ten dage des oogstes zal hij het geld en de rente daarvan betalen. Voor Sin-sjimi zoon van Sin-gamil, voor Chaziroem zoon van Boeni-ili, voor Apil-ilisjoe zoon van Sin-Rimini. Jaar des beelds van Chammoerabi." „Maar", zegt onze reisgenoot, „ Gij toont ons allerlei stukken van vreemden. Waarom niet — nu Gij toch onze aandacht vestigt op stukken uit Ur — ons eenig stuk uit Ur var Abraham zelf getoond?" Wel, op het oogenblik zie ik er nog geen hier liggen. Maar misschien is dat kleitafeltje daarginds er een, O neen, dat is geheel iets anders. Hoe komt dat bij koopen huur- en huwelijks-contracten? Leg het toch niet op zijde. Zie het even in. Vermoeien zal het u wel niet. Het is een raadsel voor kinderen: _Wat is in het huis? Wat is in de geheime plaats? Wat is in het fundament van het huis? Wat is op den vloer van het huis? Wat is in de benedenverdieping? Wat gaat neder langs de zijden van het huis? Wat maakt in de gracht van het huis breede voren? Wat brult als een stier ? Wat balkt als een ezel ? W at fladdert als een zeil? Wat blaat als een schaap? Wat blaft als een hond? Wat bromt als een beer?" Het antwoord is, waarschijnlijk, „ de lucht" of „ de wind", en het raadsel zal zeker door iemand in vergissing hierbij gelegd zijn; maar het toont, hoe algemeen het lezen en schrijven van spijkerschrift en het gebruik van gebakken of in de zon gedroogde klei-tafeltjes is, dat men zelfs raadseltjes voor kleine kinderen aldus schrijft. Willen wij nu verder gaan zoeken naar de verlangde steenen acten ? Maar (lij zegt daar, dat Gij liever levende stemmen hoort, dan met een kristallen lens, gelijk Abraham zooeven bezigde, op steenen documenten te turen. Het is wel; volg hem dan maar; hij is op weg om zijn koop te gaan sluiten in Hebrons poort. VI. Onder de lieden, die op de kussens van den divan in Hebrons poortgebouw zich hebben neêrgezet, ziet Gij ook de drie lange haarvlechten, de kromme roode sneeuwschoenen en het geelachtige Mongolengezicht van Zohar's zoon Ephron den Hethiet. Daar naast hem, die kloeke forsche gestalte, lang van gedaante en breed van schouders, die als een reus afsteekt bij de korte dikke gestalte en schrale beenen van den Hethiet met zijn kort ondergewaad en bloote knie, is een der afstammelingen van Arbang naar wien Hebron Kirjath-Arbang heette, eer het Chiboer (of Chebron) genaamd werd naar de Chabiri, de verbonden Amoriten of Hethiten, die er door hun intellectueele meerderheid meer invloed wonnen, dan hij en zijn medeleden van den Rephaïtischen Enakitenstam er konden oefenen. Zijn over de knie reikend onderkleed, zijn niet aan één kant kortere mantel, zijn niet Cappadocisch maar echt Oostersch hoofddeksel doen hem des te ure er afsteken bij de Hethiten, die hem en Ephron omringen, al is ook tusschen hem en de daarbij staande Kanaaniten en Amoriten nog al vrij veel onderscheid waar te nemen. 4 Een onderscheid echter, dat blijkbaar de eensgezindheid niet uitsluit. Want zij allen zijn gewikkeld in een levendig gesprek, onder meer ook over de vraag, wat toch Abraham, de Hebreeër, die in zoo menig opzicht van hen afwijkt, met Sara doen zal, nu zij gestorven is. Zal hij haar met gebogen knieën gehurkt in een smal, diep graf zetten, en dat met steenblokken overdekken en omringen gelijk de voorvaderen der Rephaïten? Hij zal haar toch niet op een brandstapel (dan toch zeker van welriekend hout!) verbranden en haar asch in een urn bijzetten? Of zou hij haar soms met meer of minder nauwkeurige navolging van de zeden der lieden uit het Nijlland laten balsemen, gelijk de kooplieden uit Magan. Koesj, en Egypte het wel eens verhalen V Of zou, eindelijk, die Babyloniër gelijk hebben, wiens gissing dooiden met hem herwaarts gekomen Horiet uit de rooskleurige bergen van Seïr gesteund wordt, en die als oplossing de wijze van begraven in doeken en banden gewikkeld op leemen platen en onder leemen overdekking met cylinders aan het handgewricht en huisraad in de handen beschrijft, die hij kent uit Ur, vanwaar immers deze Abraham en Sara afkomstig moeten zijn? En zal hij daartoe een gewelf laten metselen van baksteenen en asphalt, of zal hij zich meer behelpen naar de wijze des lands? Maar ziet, daar nadert juist de man, die deze raadselen kan oplossen. En hij schijnt daartoe de gelegenheid te willen aanbieden; want hij komt regelrecht op de groep gele, schuinoogige Hethiten af. Hij laat zijn mat door een zijner slaven voor zich uitrollen en neêrleggen, en zet zich dan daarop ernstig zwijgend neder bij hun groep. Daarna volgt met meer dan gewone statigheid de plechtige begroeting zijnerzijds, door de fijnbeschaafde Hethiten straks beantwoord met menigte van vereerende betuigingen, en met al die hoffelijkheid, die hun toch reeds Abraham in de poort van Hebron. — Blz. 49-50. zoo beleefde natie weet te verdubbelen tegenover een machtigen Sjeik, een geweldig herdersvorst als Abrabam de Hebreeër. Of bovendien deze Hethiten, kooplieden in hart en zinnen geworden in het kooplieden kweekende Kanaan, soms als grondbezitters in den Nomade zonder eigen grondbezit een welkom kooper vermoeden ? De overvriendelijke ontvangst zou ons althans bijna doen vermoeden, dat zij niet alleen den geachten persoon en den machtigen Vorst geldt; maar dat zij tevens voor den zeldzaam rijken kooper is bestemd. Daar verheft zich de rijke, maar tevens zoo eenvoudige, eerwaardige gestalte van den ouden Abraham om het doel van zijn komst uiteen te zetten. En al aanstonds blijken deze vermoedens gegrond; hij komt als kooper ter oorzake van zijn rouw 1). „ Ik ben een vreemdeling en inwoner bij Uzoo spreekt hij tot de Hethiten. „Geeft mij eene erfbegrafenis bij U, opdat ik mijne doode van voor mijn aangezicht begrave." En ernstig zet hij zich weder neder, Oostersch-langzaam, rouwdragend-plechtig, om het antwoord te vernemen , dat hij wel weet, dat komen moet. Het antwoord, dat in het omgekeerde geval ook hij gereed zou hebben. Het antwoord, dat alleen antwoord schijnt; maar geen antwoord is. Dat het zonder in hun aller oog hoogst onvoegzame en onbetrouwbare overhaasting, beleedigend voor levenden en dooden beide, ook niet mag zijn. Het antwoord, waarbij de spreker evenmin verwacht bij het woord gehouden te worden als in andere landen en tijden menig verre van onderdanig Westerling, wanneer hij anderen mondeling of schriftelijk verzoekt hem voor hun dienaar te houden. t) Genesis 23. De Hetkiten buigen dus beleefdelijk, en bieden hem het gevraagde aan als geschenk: „Hoor ons, mijn heer," zoo klinkt hoogst hoffelijk hun toespraak: „ Gij zijt een Vorst Gods in het midden van ons; begraaf Uwe doode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf van II weren, dat Gij Uwe doode niet zoudt begraven." Meent Gij, dat de zaak nu geëindigd is? Zij is nog zelfs niet begonnen! De Sjakalsj >) of Achaiusj 2) of Sjardana 3) of Zakkur 4) mogen wellicht zoo overijld te werk gaan, of de wilden aan de verre zee 5), vanwaar men te Lachis barnsteen bekomt; maar een deftig Oosterling handelt zoo niet. Inderdaad, zij hebben geleerd Abraham en zijn Godsdienst te achten; en hun hoffelijkheid te hemwaart is meer dan enkel vorm en vleierij. Toch zou het hun moeite kosten, de korte dolken in de gordels te houden, indien hij koeltjes van dit beleefdheidsverlof gebruik maken zou. Maar Abraham kent hen. En is bovendien zelf Oosterling. Nog zuiverder en natuurlijker Babylonisch beschaafd dan zij. Met een onverstoorbare rustigheid, alsof het gesprek anderen gold, heeft hij de laatste klanken \ an het antwoord laten wegsterven. Hij weet nu, dat de weg open is, om tot een inleiding voor zijn vraag te komen. Daarom verheft hij zich nu wederom en buigt zich voor de Hethiten. Daarna, met een gewild voorbijzien van Ephron opdat de vorm van het verzoek te beleefder zijn moge, richt hij tot de omgeving van Ephron het woord: „ Is het met Uwen wil, dat ik mijne doode begrave van voor mijn aangezicht, zoo hoort mij, en spreekt voor mij bij 1) Siciliërs. 2) Klein-Aziatische oude Grieken: Achajers. 3) Sardiniërs. 4) Cyprioten. 5) De Oostzee tusschen Zweden en Duitscliland. Ephron, den zoon van Zohar, dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die in het einde van zijnen akker is, dat hij mij dezelve voor het volle geld geve, tot eene erfbegrafenis in het midden van U. Abraham zet zich weder. Hij heeft, gelijk betaamde, voorspraak gevraagd. Evenzeer is, natuurlijk, eisch \an beleefdheid, dat Ephron geen voorspraak afwachten zal. Het buigen en spreken is nu aan hem; in antwoord op Abraham's inleiding komt nu ook de inleiding zijnerzijds: „ Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik U; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik U; voor de oogen van de zonen mijns volks geef ik LT die; begraaf L we doode. Weder staat Abraham op, en buigt zich neder. Nu kan de eigenlijke handel beginnen. Beide partijen hebben lang genoeg de vormen in acht genomen, om nu ten volle kooper en verkooper te mogen wezen. En tevens is het program der handeling vastgesteld. Ephron weet, dat Abraham een rotsgraf begeert. En Abraham weet, dat Ephron de spelonk niet verkoopt zonder den akker er bij. In andere tijden zou nu waarschijnlijk heel wat loven en bieden vernomen worden; heel wat vragen en afdingen. Maar Abraham is meer dan vorstelijk rijk. En Abraham is in zijn rouw van harte bedroefd. Hij begint dus met al aanstonds toe te stemmen, dat de akker met spelonk en geboomte en al zijn toebeliooren in den koop besloten zij, en verlangt alleen maar de prijsopgave van den zoon van Zohar te vernemen. En deze vraagt nu zijn, voor dien tijd niet lagen prijs. Geldt, gelijk wij voorheen gezien hebben, in Ur eene slavin soms slechts 16 drachmen zilver1), en schatten velen de waarde van een slaaf of een slavin op gelijken prijs als die van een huis. En mocht deze in later tijden in groote steden als Xineve 1) Ongeveer 2S gulden. wel tot 1 maneh of 60 sikkelen l) rijzen, Ephron vraagt voor zijn land en begraafplaats, buiten (liiboer gelegen , niet minder dan 400 sikkelen zilvers 2) naar het gewone Babylonische handelsgewicht berekend. Geen kleine prijs derhalve. En voor Westersche beoordeelaars min of meer bevreemdend na dat tweemalen ten geschenke bieden. Maar Abraham kent, uitteraard, deze bevreemding niet. En hij overweegt in deze ure van zijn rouw en van al het opvlammen zijner oude liefde deze geldswaarde niet. Derhalve is de koop spoedig gesloten. En gaat van 400 sikkelen zilvers Machpela's akker en rotsgraf aan Abraham in eigendom over. Derhalve worden de weegschalen, die elk tlink koopman bij zich heeft, te voorschijn gehaald, en ten overstaan van de bevoegde personen en de noodige, scherp toeziende getuigen worden de weegsteenen gereed gemaakt, totdat een gewicht verkregen is van 400 zilversikkelen. En hierop volgt in gouden ringen (de verhouding van goud tot zilver is hier die van 40 tot 3) de betaling totdat het door het koopcontract vereischt gewicht is bereikt. Ware de koop geschied in het land der Noordelijke Hethiten, dan ware wellicht betaling in ijzeren munt aangeboden of bedongen. Maar in deze Zuidelijke streken wordt bij voorkeur betaald door het wegen van gouden of zilveren ringen of staven. Niet vergeten wordt natuurlijk, om deze gebeurtenis behoorlijk te beschrijven. In weeke klei worden de namen en at stamming van kooper en verkooper ingegrift. Hierbij het doel en de waarde van den koop. En een minstens tienvoudige prijsverhooging voor geval van rouwkoop bepaald. Voorts wordt daarin het noodig beroep gedaan op bovenmensclielijk 1) Ongeveer 109 gulden. 2) Ruim 720 gulden. getuigenis en eindelijk de namen der getuigen en der overlieden, en de nauwkeurige plaats- en tijd-bepaling aangegeven. Yan dit stuk wordt meer dan een afschrift genomen en al deze stukken te samen met sierlijke zegelcylinders overrold, ter plaatse voor deze soort liandteekening overgelaten. Zoo ik goed zie, lieett Abraham daarvoor de afbeelding van Noach in de ark gebezigd, die in Babylonië meer gebruikt wordt. Scheen het IJ anders toe? Nu, dat maakt voor ons doel eigenlijk ook niet veel uit. Het feit, dat we hem een zegel met Babylonisch spijkerschrift bij de teekening er over zagen rollen, en aldus een paar malen in afdrukken, is ons voldoende, niet waar? Op een gelijk aantal leemen omhulsels wordt nu van elk contract het duplicaat geschreven, en dan is deze zaak in behoorlijke orde tot een goed einde gebracht; en de zonnehitte zal in korten tijd h< t geschrevene onveranderlijk en duurzaam doen worden. En nu begraaft Abraham zijne geliefde doode met groote teederheid en plechtigheid; maar tevens met bevreemdende eenvoudigheid. Spijs noch drank, schotels, kommen, kannen, bekers, wapenen noch gereedschappen vergezellen de overledene in de spelonk; en toch gelooft hij evenals zijn landgenooten aan een toekomstig leven. De dienaar van den God der Hebreeën stelt zich blijkbaar deze toekomst geheel anders voor dan zijn oude landgenooten van TJr en Haran of zijn nieuwe landgenooten van Kanaan. Hoe het in linnen banden en doeken (in dit opzicht wèl naar de wijze van Ur) gewikkelde en met vele specerijen, maar niet op Egyptische wijze, gebalsemde lijk in het rotsgraf geplaatst is, hebben wij niet kunnen zien. Ei is namelijk verschil tusschen schuifgraven, waarin men de lijken in de lengte inschuift door de smalle opening, of graven, waarin men de dooden laat neerdalen en die dan met een steen bedekt, of troggraven, waarin men in de zijwanden der holen de lichamen inlegt, of bankgraven, waar men de lijken plaatst op een steenen bank aan den wand. Maar reeds is de opening gesloten en Abraham heengegaan met de zijnen. En zoodra de betamelijkheid zulks maar gedoogt, laat hij zijn tentenleger opbreken, en vertrekt met zijn grafrechtsdokumenten naar Bëeersjêbang. VII. Sommigen onzer reisgenooten blijven nog altijd zich verwonderen over dezen overvloed van geschriften, en willen het lezen en schrijven als een kunst der Priesters en geleerden (hoogstens ook van Vorsten en aanzienlijken als Abraham en Ephron) beschouwd hebben. Och, gelooft mij toch, dat Gij U ten deze vergist! Of neen, er is een beter middel. Wijkt voor een of twee dagen met mij terzijde af; wij vinden straks Abraham wel te Bëeersjêbang of bij Lachai Hoi *) terug. In de woestijnstreken van den Nêgeb 2) en hun grensgebied leeft men niet zoo snel als te Hebron of te Jerusalem. De stad, waarheen ik U nu voer, is een zeer merkwaardige stad. Niet zeer groot in uitgebreidheid vindt Gij haar misschien, maar op het gebied des geestes is zij een der grootste steden van deze gewesten. Haar namen toonen dit reeds. Zij heeft er drie, die elk een andere zijde van haar gewiohtig bestaan aantoonen: Debir, Kirjath Sopher (volgens anderen Kirjath Sepher), en Kirjath Sanna 3). 1) Genesis 24 : 62. 2) „Het zuiderland", Genesis 24 : 62, 67. 3) Josua 15 : 15, 16 en 49. En de Egyptische inschriften; en de Geschiedenis der reizen van een Mohar. Debir heet zij, met het oog op het van ouds vermaarde heiligdom, dat aanleiding heeft gegeven tot de grootheid van deze plaats. Onze tijd veroorlooft ons op het oogenblik niet, daaraan bizondere opmerkzaamheid te wijden. Alleen leiden wij er uit af, dat in deze plaats boeken, archieven, en schrijverskamers moeten te vinden zijn; dewijl in deze tijden in deze streken meest Babylonische zeden gevolgd worden. En Babylonische zede is het (in tegenstelling met streken als Goetioem *), dat niet het Koninklijk paleis maar de tempel de archieven en bibliotheken bevat. In Egypteland is dat anders; mochten immer Egyptische zeden hier doordringen, wellicht zou dan deze zede wijziging ondergaan. En in plaatsen als Jerusalem, waar Koning en Priester één zijn, is natuurlijk ten deze geen regel aan te geven. Maar zoo is het niet te Debir, gelijk zijn tweede naam getuigt. Debir heet Kirjath-Sepher, dat is: „Boekstad', ot Kirjath-Sopher, dat is „ Schrijver 'stad, gelijk anderen haar noemen. En deze naam toont U bemoedigend, dat onze tocht niet tevergeefs zal zijn. En de derde naam is hieraan nauw verwant. „ Onderwij sstad " is toch de beteekenis van dien derden naam. KirjathSanna doet ons dus een academiestad in haar verwachten. Is een vluchtige blik al wat ons vergund is, laat ons dan ditmaal ons niet ophouden bij muren of poorten, gebouwen of beelden, gewaden noch eeredienst; maar ons uitsluitend bepalen tot een antwoord op de vragen hoe men schrijft en hoe er onderwezen wordt. En natuurlijk , tijdshalve, niet tot een ook slechts eenigermate grondige onderzoeking hiervan; maar tot een vluchtig waarnemen van wat wij zonder plan of verband op onzen weg mogen aantreffen. 1) Assyrië. Of men algemeen onderwezen wordt? Zoo was immers een der vragen? Och, zie dan eens even over den schouder van gindschen knaap, die daar halfluid lezend \oor- en achterover zit te wiegen op den grond naar de maat van zijn eentonig zangerig recitatief. Hij is niet een der hoogstaanzienlijken; onze geleider zegt mij daar juist, dat hij de zoon van een gewoon inwoner dezer stad is, en dat er onder de jongelieden meer zijn gelijk hij. Ziet Gij zijn steenen schoolboek ? Het is een Babylonisch leesboek. Hoor hem maar de spijkerschriftteekens op zijn steenen !) boek ontcijferen: „een prijs, zijn prijs, tot zijn prijs. tot zijn prijs bepaalde hij. een volkomen prijs, een onvolkomen prijs, zijn volkomen prijs, zijn onvolkomen prijs tot zijn onvolkomen prijs. tot het afbetalen van zijn onvolkomen prijs.' Daar begint hij een nieuwe les in Sumerische teekenen en klanken: 2) „ Ki-lam. Ki-lam goe-la. Ki-lam toer-ra. Ki-lam lal-e. Ki-lam lal-e. Ki-lam dan-ga. Ki-lam gi-na. Ki-lam chi-ga." 1) Aanwezig in het Ilritsch Museum te Londen als K 46. Deze texten zijn te vinden in de „Textes Bilingues", uit Oppert et Ménant's '1'extes Jundiques. 2) In het Britsch Museum als K 46.^ Diepzinnig is het nu juist niet. Maar het is ook maar een leesboek. En uit het geven van zulke leesboeken spreekt meer handels- dan tempeldienst-opvoeding: „ Een koopman. Een groot koopman. Een klein koopman. Een zwak koopman. Een zwak koopman. Een machtig koopman. Een vast koopman. Een goed koopman." En, terwijl wij spraken, is de lezer in de tweede kolom overgegaan: „ê aoe koe-par si ne-ne-gab. a-lib aoe koe-par si-ne-ne-gab. is-sar aoe koe-par si-ne-ne-gab. sal-lat aoe koe-par si-ne-ne-gab. ni-toe aoe koe-par si-ne-ne-gab." Het doel is blijkbaar, door herhaling van uitdrukkingen in telkens gewijzigde samenstelling oog en geheugen te gewennen aan de vrij ingewikkelde lettergreepteekens, en nieuwe woorden uit deze gedeeltelijk bekende combinatiën te leeren. De zin is dus alweder onbeduidend: „Een huis heeft hij voor geld gekocht. Een akker heeft hij voor geld gekocht. Een tuin heeft hij voor geld gekocht. Een slavin heeft hij voor geld gekocht. Een slaaf heeft hij voor geld gekocht." Alweder spreekt er opleiding uit voor het gewone maatschappelijke leven. Zoo ook uit het volgende. „ tsibat aloe-kim. tsibat ba-ra-pal. tsibat moe I kam. tsibat arach I kam." Dat wil zeggen: „ De rente volgens de stad. De rente is hij te boven gaan. De rente van één jaar. De rente van één maand." Wilt Gij beslist nog één kolom booren? Maar dan ook niet meer; onze tijd is wezenlijk te kort. Let dan eens op dien lezer daarginds. Laat ons eens bij bem gaan zien en luisteren. Hoor: „ si Y ik-la. si V ik-la koe. si V ik-la-toev ta-an oed-doe." *) Gij ziet, hier begint het lezen met het rekenen samen te gaan: „ Vijfvoud. Tot het vijfvoud. Het vijfvoud heeft hij verkregen." Genoeg voor Uw doel niet waar? Alweder verraadt niets, dat lezen, schrijven, en rekenen alleen — of althands bij voorkeur voor priesters bestemd zouden zijn. Blijkbaar leert ieder dit. Zie ten overvloede maar dezen leerling hier aan Uw rechterhand. Hij is blijkbaar verder gevorderd, en leest (wat wel niet elk leerling in Palaestina te lezen zal krijgen) een steenen tafel in drie kolommen, Akkadische en Sumerische woorden zeer zorgvuldig in vorm en uitspraak met de derde taal vergelijkend. Talenstudie dus. Talenstudie ook bij dezen jongeren leerling, gelijk Gij ziet; maar zijn tafel is een van de bijna ontelbare tweetalige geschriften. Het Akkadisch, de geleerdentaal, ontbreekt hier. Onze geleider wijst ons naar een anderen kant. Och 1) Britsch Museum K 50, 56 eu 60. zie die arme jongens zich eens een moeite geven om te schrijven! Inderdaad, schrijven is nog zoo gemakkelijk niet, als later eeuwen het vinden zullen. Daar zitten ze over hun tafeltjes van weeke, voorzichtig vochtig gehouden , klei heengebogen. De een schrijtt enkel wiggen. Een ander enkele lettergreepteekens. De verstgevorderde in deze groep schrijft al eens een paar zinnetjes. Maar hoe moeilijk vormen zij deze wiggen in de klei! En wat gelijkt het weinig op het voorschrift! „Zijn dit jongens voor den tempeldienst bestemd, geleider? " „Wel neen," is het antwoord, „daartoe zijn zij veel te achterlijk. De een is de zoon van een Kanaanitisch koopman. Die twee anderen zijn Pheresiten uit het naastbijgelegen dorp, en de overigen zijn Amoritisehe kinderen van kooplieden of handwerkers. Zij zijn erg achterlijk, maar zij moeten toch ten minste leeren lezen, schrijven en rekenen.'' Rekenen! Een van dit achterlijke groepje is bezig getallen op te schrijven en uit te spreken. Dat één wig 1 is en twee schuin aaneengezette wiggen 10 en twee los naast elkaar staande wiggen 2, dat begrijpt hij wel. Ook wel, dat hij bij tientallen en honderdtallen en duizendtallen het aantal van deze tallen vóór het getal van hun soort moet zetten, evenals iemand, die met de cijfers \ an het latere Westen een getal, bijvoorbeeld 1899, wilde schrijven, schreef 1100081009109, bedoelende 1 1000, 8 100, 9 10, 9. Maar dat nu het teeken voor 1 naar Babylonischen trant ook weêr 60 beteekenen kan, dat brengt hem bestendig in verwarring, en wil maar in zijn Amoritisch hoold niet in. Die Hetliitische jongeling daar heeft dat blijkbaar beter begrepen. Anders zou hij nu niet bezig zijn met het lijstje, waarin wij hem juist hooren lezen: 1 is de derde macht van 1. 8 is de derde macht van 2. 27 is de derde macht van 3. 64 is de derde macht van 4. 125 is de derde macht van 5. 216 is...." Dan wordt hier blijkbaar meer onderwezen dan gewoon lezen, schrijven, en rekenen, wanneer men aan machtsverheffing en worteltrekking doet ? Ongetwijfeld. Hebt (lij dat niet reeds bespeurd aan de talenbeoefenaars? Vergevorderde wiskunstenaars mogen soms (maar dan trekken de tempels hen ook wel tot zich) het moeilijke sterrekundige en toekomstvoorspellende boek „De verlichting van Bel" lezen, dat vele eeuwen geleden op bevel van den eersten Babylonischen veroveraar dezer gewesten, Koning Sargon I van Akkad opgesteld is. De bevolking van deze streken acht het van groot belang, de teekenen des hemels te kennen, en bijvoorbeeld het volgende te lezen: „ De ster Marboeda onderging een eclips. De ster van de bovenste spheer bewerkt mist en regen. De ster Loela voorspelt uitgebreide nevelen. De ster van den Wolf voorspelt storm. De ster van Mars staat tegenover de Dubbelster; de [Vorst sterft. De ster Nin-si beduidt een volkomen leven," bijgeloovige verklaringen, die Abraham onzinnig en ■ergerlijk zou achten; maar die toch een groote mate \ an sterrekundige kennis toonen. Maar zoover is onze jonge rekenaar in geen geval. En nog minder dat jongske, dat daar bezig is zich in te prenten aan welke goden de 12 maanden (de schrikkelmaand Arachoe-machroe is voor hem zonder adres) zijn gewijd. Deze goden zijn U lieden vrij onverschillig; maar die invoeging van een dertiende maand bij tijden en namen van maanden als Xisannoe, Sivannoe, Aboe, Kislimoe, Tabitoe, Adaroe, maken U verklaarbaar vanwaar de Kinderen Israëls liun maandennamen ontleenen zullen; te weten uit de nooit verstorven herinnering aan hun eigen verleden, al zullen zij tijden lang gemakkelijker vinden, eenvoudig de maanden te tellen. Onloochenbaar is toch de overeenkomst tusschen de Hebreeuwsche en de Babylonische maandnamen. Alsmede de invoeging bij beide van een geheele schrikkelmaand in sommige jaren. Vergelijk nog maar even de beide namenreeksen. 1. Nisannoe. Nisan. 2. Airoe. ljjar- 3. Sivannoe. Sivan. 4. Doezoe. Tammoez. 5. Aboe. Ab. 6. Oeloeloe. Eloel. 7. Tasritoe. Tisjri. 8. Arach-Samna. Marchesjvan. 9. Kislimoe. Kislev. 10. Tabitoe. Tebet. 11. Sabatoe. Sjebat. 12. Addaroe. Adar. en dan als schrikkelmaand bovendien: 13. Arachoe-machroe. Veadar. Sommigen zullen wellicht in later eeuwen deze overeenkomst verklaren uit den tijd der Babylonische ballingschap. Maar, niet waar, de vader stamt niet af van zijn kind, maar integendeel het kind van den vader. De Hebreeën, uit het Oud-Babylonische rijk geboren, hebben dus uit dat oude rijk hun maandnamen en andere overeen- komsten met Babel, en niet eerst uit het nieuwe van Zedekia's dagen. De wetenschap en beschaving, de kunst en karaktervorming , de zeden en gewoonten van de oude Babylonische periode geven de verklaring van wat bij het volk der Hebreeën Babylonisch-getint wordt aangetroffen. Kanaanitische, Egyptische, Minaeïsclie, en andere invloeden brengen natuurlijk hierin wijziging in menig opzicht. En de Babylonische ballingschap brengt dan geen nieuwe elementen, maar doet de oude herinneringen weer opleven. Ook aardrijkskunde wordt hier onderwezen. Begeef U maar met onzen geleider naar gindsche groep leerlingen. Zij zijn ernstig bezig met het bestudeeren van steenen landkaarten ï), waarvan de rechthoekige en rechtlijnige stroomafbakeningen en grensafperkingen in bet oog loopend verschillen van de veelszins golvende en grillig gebogen grenzen tusschen kleinere landen dan de geweldige rijken dezer tijden. De rivieren zijn daarop aangeduid door golvende lijnen tusschen rechtlijnige oeverstrooken en spijkerschriftaanteekeningen op verschillende punten geven niet alleen plaats- en streek-namen aan; maar tevens de voortbrengselen, de industrieele gegevens, de belastingcijfers of (voor cijnsbare streken) de schatplichtigheid. En nabij deze groep zijn anderen bezig met steenen lijsten van landen en landschappen, waarvan zij den inhoud van buiten leeren. En wendt dij U om, om deze groep te verlaten, dan ziet Gij meteen een paar tafelen liggen, die van steensoorten en aardsoorten gewagen en dus aan de geologie zijn gewijd. O, zie eens in dat boek, dat onze geleider mij hier 1) Verscheiden exemplaren hiervan zijn in de Louvre te Parijs op een der bovenzalen. Uit de overoude tijden van Saigon I en Naram-Sin. (Collection de Sarzec). voorhoudt. Het is een uitvoerige handleiding tot de kennis der insecten. Die andere steenen vormen een boek over de eerste beginselen der plantkunde. En neem nu nog even (neen, laat gindsche Mineralogische tafelen nu maar liggen om des tijds wille!) dit leerboek der dierkunde ter hand. Daar hebt Gij de hondensoorten: „ huishond , jachthond, hond van Elam".. .. Daar een verdeeling in wilde dieren (hond, leeuw, wolf, enz.) en tamme (rund, schaap, geit, enz.). Kijk, hier is een verdeeling van vogels in: Roofvogels , zwemvogels, moerasvogels. En al deze dieren zijn in twee talen genoemd: Eén geleerden-naam voor het wetenschappelijk onderzoek en één naam in de gewone taal van het dagelijksch leven. Van onderwijs in de geschiedenis als afzonderlijk .studievak blijkt ons op dit oogenblik niet veel, omdat blijkbaar op dezen tijd andere vakken van studie aan de beurt zijn. Dat er veel aan gedaan wordt, weten wij echter wel, al wonen wij dergelijke bearbeiding op het oogenblik niet bij. Dat — om van verdere studiën te zwijgen — ook de geneeskunde hier wordt beoefend, bevreemdt een reiziger van Uw ervaring voorzeker niet. En dat al dit onderwijzen het hart niet opoffert aan het hoofd, maar wezenlijk opvoeden het doel is, moge U — eer wij vanhier naar de boekerijen gaan — blijken uit den aandoenlijken, schuldbelijdenden en schuldvergeving zoekenden oud-Sumerischen boetpsalm , welks recitatief Gij aan den uitgang stilstaande nog juist even beluisteren kunt: „Mijn Heer is toornig in Zijn hart; moge Hij weer ge- [stild worden. Moge God weer bevredigd worden; want ik wist niet, [dat ik misdeed. Moge Isjtar, mijn moeder weer gestild worden; want ik [wist niet, dat ik zondigde. God weet, dat ik het niet wist: Hij zij bevredigd. Isjtar,mijn moeder, weet, dat ik het niet wist: Zij zij gestild. Moge het hart mijns Gods gestild zijn. Mogen God en Isjtar, mijn moeder, bevredigd zijn. Moge God ophouden van Zijn toorn. Moge Isjtar, mijn moeder, aflaten van haar toornigheid. De overtreding, die ik beging, wist mijn God. De zonde, die ik bedreef, kende mijn moeder Isjtar. Mijn tranen drink ik als de wateren der zee. Dat wat door mijn God verboden was, at ik zonder het [te weten. Dat wat door Isjtar mijn moeder verboden was, vertrapte [ik onwetende. O mijn Heer, mijn overtreding is groot, vele zijn mijn zonden. O mijn God, mijn ongerechtigheid is groot, mijn zonden [zijn velen, O Isjtar, mijn moeder, mijn misdrijf is groot, talijk mijn [zonden. O mijn God, Die weet, dat ik niet wist, wat ik deed, mijn [schuld is groot, veelvuldig mijn kwaad. O Isjtar mijn moeder, die weet, dat ik het niet wist, [groot is mijn schuld, mijn zonden zijn vele, De overtreding, die ik beging, wist ik niet. De zonde, die ik zondigde, kende ik niet. Het verbodene at ik. Het verbod trad ik met voeten. In de grimmigheid Zijns harten heeft mijn Heer mij gestraft. In de sterkte Zijns harten heeft God mij gevat. Isjtar, mijn moeder, heeft mij aangegrepen en in leed [gebracht. God, Die weet, dat ik niet wist, wat ik deed, heeft [mij bedroefd. Isjtar, mijn moeder, die weet, dat ik het niet wist, [heeft mij in duisternis gedompeld. Ik bad; maar niemand vat mijn hand. Ik weende; maar niemand hield mijn handpalm. Ik roep overluid; maar er is niemand, die wil hooren. Ik ben in donkerheid en verberging; ik durt niet opzien. Ik breng mijn smart voor God en spreek mijn gebed. Ik omhels de voeten van Isjtar, mijn moeder. Ik zend mijn smeeking op tot God, Die weet, dat ik niet [willens zondigde. Tot Isjtar, mijn moeder, die weet, dat ik niet uit moedwil [misdreef, richt ik mijn bede. Hoe lang, o God, zal ik lijden? Hoe lang, o Isjtar. moeder, zal ik bedroefd zijn.J Hoe lang, o God, Die weet, dat ik niet met opzet mis- [deed, zal ik Uw sterkte voelen? Hoe lang. o Isjtar, moeder, die weet, dat het geen boos [opzet was, zal Uw hart toornig zijn? Gij schrijft het getal des menschen, en niemand weet het. Gij roept den menscli bij name, en wat weet hij? Of hij zal bedroefd worden of voorspoed hebben, — geen [mensch weet het. O mijn God, Gij geeft geen rust aan Uw dienstknecht. In de wateren van den bruischenden vloed o vat Gij [zijn hand. Wend de zonde, die hij gezondigd heeft, ten goede. Laat den wind het misdrijf verwaaien, dat ik begaan heb. Delg uit mijn veelvuldige overtredingen als een gewaad. O mijn God, zevenmaal zeven zijn mijn overtredingen, [mijn ongerechtigheden zijn immer vóór mij. Het oude monotheïsme is hier al aanvankelijk overwonnen door het opkomend veelgodendom; maar klinkt het er niet nog telkens doorheen? Arm -Heidendom, dat zóó aandoenlijk roept om redding „maar er is niemand, die wil hooren." Hoezeer behoeft dit Heidendom een open- baring Gods. Maar ook — hoe ligt hier reeds de mensclielijke grondstof, waaruit in later eeuwen de Heilige Geest Zich Zijn Boetpsalm-psalmisten verwekken zal! De naam Kirjath-Sanna komt dezer stad wezenlijk toe; maar Kirjath-Sepher, „stad van boeken", of KirjathSopher, „ stad der schrijvers ", is voor deze merkwaardige stad al evenmin een ongepaste benaming. Hoe jammer, dat wij zoo vluchtig deze schatten moeten beschouwen! Maar hoe vluchtig ook, het kan toch niet aan Uw blik ontgaan, dat wij hier in de verschillende vertrekken, op boekplanken boven elkander gerangschikt langs de wanden der kamers, allerlei aantreffen: contracten en testamenten; bevelschriften en zedelessen; geneeskundige recepten en rechterlijke uitspraken; studiewerken en sterrekundige rapporten; ritueele tempelvoorschriften en regeeringsannalen; buitenlandsche correspondentie en gemoedelijke lectuur, onder andere treffende boetpsalmen en smeekgebeden bevattende; kortom, alles wat men verwachten kan in een boekerij van Koningen en Priesters, die in Kanaan wonende doortrokken zijn van den geest der oude Babyloniërs en hun schoonste letterkundige werken in afschrift bezitten. En zoo voortreffelijk-betrouwbare afschriften! "VVat op papyrus of perkament of andere soortgelijke stof geschreven is, kan later (soms tot volkomen verandering van den zin toe) worden veranderd. Maar zoodra de weeke kleitafel eenmaal gedroogd is of gebakken, is zij volkomen onveranderlijk. Het wezen van het boek zelt is een waarborg tegen alle vervalsching of omwerking. Hoe is meer betrouwbaarheid denkbaar ? Sla no"- een enkelen blik ten afscheid om U heen; want Ö wij moeten vertrekken. Maar laat u eerst door dezen priester hier nog onderrichten over de stoffelijke zijde der vraag, hoe men toch deze steenen boeken maakt en bewerkt: De grondstof voor liet boek is bij den Babyloniër klei of leem. Dat staat met de gesteldheid van zijn land in verband. Waar men, gelijk in Egypte, een land lieeft vol riet en vol rotsen, schrijft men teekenend en schilderend op papyrus en graveert in de rotsblokken. Waar men overvloed van dierenhuiden heeft, komt men allicht tot een of ander perkament. Waar aan rondzwervende lieden (gelijk de in sommige opzichten op de oude Hyksos gelijkende Amerikaansche oude Roodhuiden) dit alles ontbreekt, gebruikt men koorden met knoopen. De op Hethiten gelijkende Chineezen gebruiken een stof, die, naar men beweert, uit rijst vervaardigd wordt, in hun rijstlanden. De Hethiten van Klein-Azië nabij de zilvermijnen gebruiken bij voorkeur zilveren platen, en hebben een (uit zilver verklaarbaar) schrift, dat niet wordt ingegrift maar opgedreven (en dus, waar rotsen zijn, als hoogopliggend schrift uitgebeiteld). In landen rijk aan was, zal langzamerhand de wassen schrijftafel ') de steenen gaan vervangen. En in landen, waar men leisteen kon bekomen, vervangt men de baksteenen tafelen (in gevallen, waar geen duurzaamheid noodig is; want het op leisteen geschrevene kan uitgewischt worden) door leien; terwijl in zeer afgelegen en bosclirijke streken vermoedelijk (althands onze spraakzame geleider heeft zulks wel eens bij geruchte vernomen) op boomschors geschreven wordt. Zoo bestaat er onloochenbaar verband tusschen de woning der volkeren en de stof, waarop men schrijft. En onze geleider zegt, dat hij meent, dit in zijn land zelfs in zóóverre bevestigd te zien, dat in dit tusschen vele groote volken met verschillende boeksoorten 1) Lukas 1 : 03. Evenzoo bestaat er waarschijnlijk verband tusschen het schrijven op bladeren en het schrift van het Malayalam, enz. ingelegen land vol handelaren ook allerlei stoften gebruikt worden. En ten bewijze toont hij ons onder het spreken een papyrus, die niet — gelijk in Babylonië als luxe-uitgave dienst doet; maar voor zeer gewoon gebruik gediend heeft, en spreekt zijn vermoeden uit, dat in Babylonië wel altijd klei de boekenstof zal blijven; maar dat in Palestina papyrus en perkament allicht het steenen boek vervangen zullen, indien de Egyptische ot de Philistijnsche invloed toenemen mocht '). De klei voor de, nu (naar Babylonisch gebruik) nog bij voorkeur gebruikte steenen schrijfboeken en boekwerken is van een zeer fijne soort. Zij wordt zorgvuldig gekneed, wanneer zij nog week is. En hier — gelijk in sommige andere streken — eerst nog in een molen gemalen , totdat zij fijner is dan het fijnste pottebakkersleem. Wilt (rij onzen boekstofmolen soms ook even zien? Hij is hier dichtbij? Neen? Ontbreekt LT de tijd? Nu. sla dan althands even Uw kennersblik op deze leemtafeltjes om eens te zien hoe uiterst fijn werk onze molen aflevert. Deze fijne grondstof, zorgvuldig en in de goede mate, vochtig en buigzaam gehouden, wordt nu uitgespreid op houten borden, wanneer onze eerstbeginners er hun eerste lettergreepfiguren en cijfervormen in moeten maken. Of zij wordt gekneed in den vorm (dikwijls aan één kant vlak en aan den anderen kant rond), waarin men het boek of document later hebben wil. Bij de tot omslag dienende holle duplicaat-steenen is dat soms vrij lastig. Ook valt de vorm wel eens min sierlijk uit (nu, dat hebben wij onlangs in Abrahams tent kunnen bespeuren); zoodat, wie 1) De Kinderen Israëls schreven later meestal geen steenen boeken. Toch vinden wij nog, bijv., in Jesaja 30 : H sporen er van. sierlijke zegels of boeken verlangt, beter doet met den eylindervorm te kiezen, waarop dan zes of meer (desnoods tien) bladzijden kunnen worden beschreven door de ronde kanten in zooveel vlakken, en dus minstens zooveel kolommen, te verdeelen. Zegelcylinders moeten, natuurlijk, rond blijven. Wanneer nu deze gevormde weeke klei beschreven is droogt men ze in de zon. Zoo althands doen wij het hiei , en alle Babyloniërs, die wij kennen, doen eveneens. Maar in den laatsten tijd zijn ons geruchten ter oore gekomen, dat men in Goetioem 1) de kleitaieltjes nadat zij beschreven zijn, geheel en al doorbakt in steenovens. Dan zullen zij er zeker gaten in maken om de waterdampen te laten ontsnappen. Misschien is dit de reden, dat een na de laatste nieuwe maan hier aangekomen tafeltje uit ^sinoea -) zulke vreemde openingen heeft. Zie eens even. En zie deze barsten eens; zij mogen ze wel erg klein bakken, en bij het beschrijven met vergrootglazen bearbeiden, anders zullen zij, dunkt mij, in de steenovens nog wel eens erger beschadigd worden dan deze, die toch al lang niet gaaf' is. Hoe de nog weeke klei beschreven wordt, hebt Gij zooeven in de schoollokalen gezien. De allereerstbeginnenden laten wij wel eens eenvoudig met een stokje of een scherpen steen hun aanvang maken. In overoude tijden hadden de Akkadiërs, die het spijkerschrift hebben uitgevonden, zooals Gij weet, niet anders om mede te schrijven. Maar wie tegenwoordig in ernst te schrijven heeft, en zelfs de ook maar eenigermate gevorderde leerlingen op de scholen, gebruiken schrijfstiften. Dat doen 1) Assyrië. 2) Nineve. ze ook in de scholen te Ephrata, te Hebron, te Jerusalem, te Haran, en elders; voor zoover mijn kennis van het onderwijs reikt, gebruiken zij overal dezelfde metalen stiften met vierkant uiteinde, waardoor onze spijkerschriftteekens den breedbeginnenden en spitstoeloopenden wiggenvorm krijgen. Het is wel eens aardig om de soorten van schrift te vergelijken. Ieder karakter heeft zijn eigen handschrift. En elk volk eveneens. Het is met één oogopslag te gissen, of een document komt uit het Noorden van Syrië, of uit het land van Kapht 1), of uit Amoritische kringen, of van Hethiten (die telkens moeite hebben om al de regels van eenzelfden kant te beginr^n in plaats van slangsgewijze), of uit deze streken, of uit de Babylonische gewesten. Zoo uw tijd niet drong zou ik u daarvan heel wat bewijzen kunnen bieden. Ook zou ik uw wel eens willen toonen, hoe de oudste stukken in onze boekerij nog bewijzen , dat teekening en teeken (afbeelding en hieroglyph) uit elkander ontstaan zijn, terwijl men steeds meer de lettergreepteekens zóó vereenvoudigt, dat er de teekening-idée geheel uit wegvalt; ja dat sommigen zelfs evenals de Egyptenaren en de Hethiten in hun talen de lettergreepteekens als deelen van lettergrepen in nieuwe beteekenis willen gaan gebruiken. Maar van die nieuwigheid koester ik geen hooge verwachting. Liever zal ik U bij het heengaan nog even een stuk uit onze oudste geschriften laten zien. Kijk eens 2); ziet Gij wel, dat het moeilijk is teekening en bijschrift uit elkander te houden ? En ziet Gij hoe oud? Het is in den tijd, toen men nog 1) Phoenicië. 2) In het Britsch Museum aanwezig, evenals in geheel dit Hoofdstuk alleen werkelijk bestaande en nog in Europa aanwezige tafelen en zegels beschreven zijn. Afgebeeld in Sayce, Assyria, Ed. 1893, op blz. 92. ronde figuren maakte Ons tegenwoordig schrift vervangt die door uit wiggen gevormde veelhoeken en deze worden alweer in toenemende mate vereenvoudigd. Onze gids zou zichzelf en ons te lang ophouden. Laat ons hem dankzeggen, en dan haastig henengaan. VIII. Ons uitstapje naar Kirjath-Sepher (of zeg maar gerust Kirjath-Sopher; want wij hebhen er schrijvers in menigte aan het werk gezien in de archiefkamers) heeft ons heel wat doen vernemen over de wetenschap en beschaving van Abraham en zijn oude volk en van zijn tijdgenooten onder de bewoners van Palaestina. Inderdaad. het peil is vrij hoog. Te meer, wanneer wij bedenken, hoe geducht moeilijk de Babylonische lettergreepteekens zijn, en dat Babylonisch en Akkadisch (evenals de taal der Minaeërs, waarvan wij in die eene kamer, zoo Gij het U nog herinnert , sporen vonden) voor hen toch buitenlandsche talen zijn. En onze geleider zou maar altijd doorgesproken hebben, dunkt mij. Hij scheen onuitputtelijk. Wij moeten bij gelegenheid nog maar eens naar Kirjath-Sanna gaan. Maar nu allereerst naar Beërsjêbang. Op den weg daarheen kunnen wij ons voorbereiden op de geweldige tegenstelling tusschen Debirs bedrijvigheid en de eenzaamheid der woestijn, die zich te Beërsjêbang in al haar majesteit aan het Zuidwaarts of Westwaarts ziende oog vertoont. Dit is geen „woestijn" gelijk de vruchtbare, maar nog niet bevolkte, streken in zeer enkele deelen van Kanaan. Integendeel , tot aan den verren, helder blauwen horizon, gloeiend van zonneschittering, verzilverd door maanluister. of stralend van sterrenpracht, strekt zich in veelvuldig gegoltde gedaante het geele woestijnzand voor U uit. En alleen lieel van verre ziet het geoefend oog een overgang van den geelen tot den groenen tint, waar de aanwezigheid van water de onvruchtbare eentonigheid vervangt door liefelijk groenend gewas. Ernstig-schoon, zwijgend-welsprekend, rustig-verheven ligt daar de majestueuze woestijn voor LT. En daar aan den rand ligt aan den grooten weg tussclien Egypte en Hebron, ter plaatse waar de weg van (laza naar Maïn dien kruist, het kleine plaatsje Beërsjêbang, naar de grenzen van welks woestijngebied Abraham zich weer is gaan terugtrekken na Sara's begrafenis. Juist is hij aangekomen in de oase bij den put Lachai Roï 1) met zijn vele herinneringen. Zie , daar is hij in zijn eenvoudig Bedawin-gewaad. Hoewel niet zonder wapenen is hij nu toch niet — als in de dagen van Chammoerabi's en Koedoer-Lagamaroe's inval2) — op de wijze van een Babylonisch krijgsman van den nieuweren tijd (oudtijds zonder helm en schild) met helm, schild, boog, pijl en staaf gewapend. En evenmin draagt hij de weelderige kleeding, die men van een rijk man uit het oude en rijke Ur in een steedsche omgeving verwachten zou: Weelderig bewerkte sandalen en lange fijne gewaden met prachtigen gordel en schitterend van blinkende kleuren, sieren nu althans zijn eerbiedafdwingende gestalte niet. Hij is nu gekleed, zooals vóór hem en na hem wel elke rondzwervende nomade in deze streken gekleed zal zijn; al mag een of ander sieraad, of de ietwat voortreffelijker stof of bewerking van zijn gewaad, den indruk zijner gebiedende houding verhoogen. Ruwe lederen sandalen schoeien zijn voet. Een wollen of linnen hemdrok, voor 1) Genesis '24 : 62. 2) Genesis 14. aan de borst opengespleten met zeer wijde armgaten en tot over de knie hangend, is zijn onderkleed. Meestal worden deze met een vuil blauw geverfd; maar dit is wat fijner en langer, heeft mouwen en is anders gekleurd, gelijk Gij zien kunt. Een breede lederen gordel houdt het aan de lenden bijeen; het is er een weinig in opgeschort op het oogenblik. Over dezen kethonet draagt hij zijn simlah, die groote vierkante wollen doek zóó ineengenaaid, dat het van voren open is, en rechts en links twee op mouwen gelijkende armgaten heeft. Zijn hoofd (in onderscheiding van sommigen zijner ondergeschikten, die geen ander hoofddeksel hebben dan hun eigen lang en dik hoofdhaar met een dik wollig koord omringd) is door een vierkanten, driehoekig gevouwen op het hoofd gelegden, en door een wollen koord met afhangende kwasten rondom de kruin samengebonden, wollen hoofddoek bedekt, waarvan de middelste punt op den rug hangt en de beide andere punten over de schouders naar voren hangen om zooveel mogelijk hoofd, hals, nek, en wangen tegen de zon te beschutten. Een echte woestijndracht alzoo, waarvoor de stedenliewoners geheel andere hoofddeksels hebben, en die onder de van Abraham afstammende Kinderen Israëls later alleen de boerenarbeiders en de nomadische Kechabiten blijven dragen. Oorringen, gelijk velen der zijnen, zie ik bij hem niet. Abraham heeft zijn reisgezelschap doen stilhouden en zijn speer in den grond gestoken. Straks wordt in dit gat de middelste paal van zijn tent geplaatst en nu is in de anders droomerig stille oase Lachai lloï alles in beweging. Kameelen knielen neder; lastdieren worden ontladen; wachten worden uitgezet; menschen en dieren gedrenkt; huisraad ontpakt; en in de bekende en behoorlijke volgorde verrijst geheel een leger van tenten, links van de tent van Abraham en vervolgens daarachter geheel een stad van gordijnen vormend ter beschutting van de duizenden, die Abraham toebehooren en van zijn vee (zoover het onder dak gebracht moet worden) en zijn bezittingen. Abrahams tent vordert snel. Driemaal drie stevige palen van meer dan zes voet hoog (en in het midden nog heel wat hooger) wijzen de ruimte van zijn tent aan. Vandaar daalt golvend het uit zwart geitenhaar geweven waterdicht tentbekleedsel af. Door touwen, aan deze tentgordijnen verbonden en strak getrokken, worden deze zwarte kleedcn gespannen gehouden. En zoo vormen deze aldus aan de vastingeslagen tentpinnen bevestigde lange strooken zwart geitenhaarweefsel den zwervenden herdersvorst een veilig „haren huis", gelijk de Arabieren het wel noemen. Aan den achterkant vormt dezelfde stof beschutting tegen wind, zon, en regen, en (dengrootsten vijand) het stuifzand. En aan den voorkant pleegt een soortgelijke haren wand te wezen, die men dan wel met schuinstaande stokken opneemt, zoodat er zich een dak en zijwanden uit vormen. In de schaduw en koelheid daarvan zit Abraham gaarne. „ In de deur der tent" 1) zitten, noemt men dit. Rijke lieden als Abraham hebben voor hun vrouwen andere tenten 2). Armeren verdeelen door een geitenharen muur langs de middenpalen hun tenten in een mannenen een vrouwen-vertrek. Abraham heett ook wel dergelijke verdeeling, maar alleen, omdat hij in zijn met rijke weelde, uitgelezen pracht en fijnen kunstzin ingerichte tent meer dan één vertrek hebben wil. Zijn boeken en kleitafelen, zijn studiegereedschap en uitspanningsvoorwerpen, zijn hier met de rijkste meubelen van het weel- 1) Genesis 18 : 1. 2) Genesis 24 : 67. derig Ur en Haran en velerlei voortbrengselen van allerlei landen vereenigd. Hier is hij tehuis. Voorzoover namelijk Abraham, hetzij vóór hetzij na — Sara's verscheiden — ergens tehuis wezen kan, sints Gods bevel hem uit Haran wegriep !). „Naar het land, dat Ik u wijzen zal", had de Heere gezegd. En dat was in de eerste plaats Kanaan geweest. Maar door Egypte en Gerar en Kanaan en de Nêgeb en Moria heen was het tevens de leuze gebleven: Telkens weêr verder trekken moest hij als nomade; als vreemdeling verkeeren, volgende de telkens herhaalde wijzingen Gods. En zoo is hij ook nu nog op zijn reize naar liet land, dat God hem wijzen zal. Voor zijn nakomelingen: Kanaan. Maar voor hemzelven blijft het nog steeds toekomende tijd, totdat Machpela's spelonk zijn lichaam ontvangen zal, en I zak en Ismaël hem bij Sara's omhulsel zullen nederleggen in de begraafplaats, die hij eens gekocht heeft van Ephron den Hethiet. Dan zal zijn lichaam nederliggen in het land dat God hem als het land zijner nakomelingen heeft aangewezen, die er met een door God gezuiverd Rabylonischen zin, het tot uitroeiens toe verbasterd Babylonisch verleden zullen vervangen. Maar voor Abrahams ziel zal dan eindelijk in eeuwige heerlijkheid en hemelsche rust het woord der belofte vervuld wezen: Hij zal dan daar zijn aangekomen, waarvan het zoo vaak als weerklank op de belofte Gods in zijn gemoed had weerklonken: „Het land, dat Ik u wijzen zal"'. 1) Genesis 12 : 1. HOOFDSTUK II. De stad van den Vredevorst. I. Grij wilt iets van .Jerusalein zien? Xiet van liet latere Jerusalem uit Salomo's dagen, maar van het oude Jerusalein? Wel. laat ons dan gezamenlijk heentrekken naar de streken. waarvan Jerusalem een der Koninkrijken is. Maar langs welken weg wilt Gij gaan? Want er zijn enkele gebaande wegen, die geregeld bewandeld worden als hootdverbindingswegen. Gij wilt immers niet U wagen aan allerlei avontuurlijk rondzwerven in dit bergachtig land, omdolend totdat (lij eindelijk ergens het gebied van J erusalem ontdekken moogt ? Zulk een tocht zou voorwaar te vermoeiend en te gevaarlijk wezen. Deze landstreken leenen zich niet voor allerlei ronddolen ; de verdeeling van bergen en aan bergstroomen doortocht verleenende dalen is daartoe te eigenaardig. Het OostJordaansche schilderachtig in zijn rijke bergnatuur kan uitteraard Uw weg niet verder wezen dan tot aan de van Noord naar Zuid afbellende vlakte waardoor de rivier, wier naam Jordaan denkelijk „de snel naar beneden stroomende " beteekent, zich in tal van kronkelingen T Dolmen. — Blz. 113. Monolitli van Siloain. — Blz. 93. Tonvormige koepels. — Blz. 103. Cromlech. — Blz.r113. Egyptisch huismodel. — Blz. 130. Menhir. — Blz. 113. Aardekruik uit Jeruzalem. — BIz. 139. Aardewerk uit Jeruzalem. — Blz. 130. heenwringt. Een merkwaardige rivier, die Jordaan! Wie liet Jordaandal van eenig hoog punt zou kunnen overzien, zou opmerken, dat haar bedding ongeveer driemaal zoo lang is als het dal, waardoor zij zich heenslingert, om haar graf te vinden in de zware ziltige wateren van het meer van Rothpana, gelijk de Lgyptenaars dat groote zoutmeer noemen ten Zuiden der vruchtbare vallei van Siddim, die er in Abrahams dagen in zal ondergaan. Hoe daalt deze stroom! Reeds haar voornaamste Noordelijke bronnen liggen op zeer ongelijke hoogte. Aan de Westzijde van den Senir, gelijk de blanke Amoriten zeggen, of Hermon , gelijk deze — blijkens zijn naam heilig geachte — meer dan 8000 voet hooge sneeuwkruin door de donkerkleurige oudere landsbewoners genoemd wordt, ontspringt ruim 1600 voet hoog boven de zee de eerste bron als in het gezicht van den hoogen AntiLibanon. I)e tweede bron opkomend uit de kalksteenrotsen bij wat later Caesarea Philippi zal heeten is slechts ruim 1O00 voet boven den zeespiegel. De derde bron (ot liever samenwelling van twee bronnen ongeveer een halt uur ten Noorden van de plaats, waar de Hasbani zich in de Jordaan stort, is slechts 5O0 voet boven de zee Door de dichte papyrusstengels in het Noordelijkste der drie Jordaanmeren daalt de stroom Zuidwaarts. Uit dit in omvang en waterstand wisselend moerassig water gaat de Jordaan met een kalme daling door een heerlijk vrucht bare vlakte, om straks met toenemende versnelling, in menigte van watervallen, door een tropisch weelderigen plantengroei omlijst, als van reuzentrappen at te dalen naar het groote meer, dat in later eeuw als Meer van liberias voor alle eeuw en alle eeuwigheid gedenkwaardig wezen zal. Van dit reeds meer dan 600 voet beneden den zeespiegel gelegen schilderachtig, vruchtbaarheid brengend, schoonheid weerspiegelend, vischrijk waterbekken, langvier en breed twee uur gaans, gaat de rivier al dalende door een breeder wordende vlakte (vooral aan den Westelijken oever) langs vruchtbaren kleigrond en welige bosschen. Haar bedding is gemiddeld vijftig voet diep en een half uur -aans breed, hoewel uiteraard zomer (met gloeiende Zuidenwinden) en winter (met Noordenwind) onderscheid maken en vooral het vele of weinige regenwater alles af Toch moet Gij dit klein verschil in hoogte weer niet al te klein achten. Zie maar, nu Gij nader komt, hoe eigenaardig de gedaante van dit terrein wordt door de diepe insnijdingen, die de verschillende bergen scheiden. Een eentonig plateau is het, welbezien, hier toch niet. Zie maar eens dat diepe dal, waardoor gindsche stroom zijn weg zoekt. En zie dan eens daar aan den overkant, neen, niet aan de stadszijde! Ik meen juist tegenover de stad! Zie nu eens van de stad af! — — Blijft Uw oog stadwaarts turen? Verstaan wij elkander niet, evenals die bouwlieden in het land der Kassiten, der Chaldeeën en der lieden van Sumer, van wie onze voorouders ons verhaald hebben? Waarlijk, indien wij moesten torenbouwen als zij, de uitkomst zou ook wel Balbal1), dat wil zeggen „verwarring", mogen heeten. 1) Zoo wordt Babel gespeld op den in 1894 door de Morgan opgegra\en tempel van Kom Ombo in Egypte, bevestigend de veelbestreden liijbelsche verklaring van dezen naam. Zie Hoofdst. I. Prof. A. H. Sayce vond en En toch — och, eigenlijk kan ik het 17 ook niet ten kwade duiden. Dit merkwaardig land is rijk aan belangrijke steden. En Jerusalem (naar het Oeroe Salim dei Babyloniërs alzoo genoemd) is onder deze waarlijk de minste niet. Zoo kan ik dan ook wel hegrijpen, dat eerst deze sterke stad zelve Uw aandacht geboeid houdt. Want sterk is ze zeer zeker, zooals ze daar ligt op de middengroep der bergen te midden van geheel een beveiligenden muur van bergen, die het omringt. Wanneer immer zou kunnen geschieden, wat ieder, dien wij ontmoeten, voor een ongerijmd spel van kranke verbeelding zal verklaren, wanneer ooit oorlogstuig te bedenken was, dat van die omringende bergen af Oeroesalim bereiken kon, dan, ja dan zouden natuurlijk juist die bergen voor Jerusalem groot gevaar kunnen opleveren. Maar wanneer wij de oorlogswapenen dezer eeuw eens bezien, dan blijkt onsdeze gedachte geheel hersenschimmig. En zoo zijn jui>t deze bergen als een afbeeldsel van .Terusalems veiligheid, en zou allicht een dichter er toe kunnen komen, om reizigers naar Jerusalem ') deze beeldspraak in den mond te leggen met een of ander „ Rondom Jerusalem zijn bergen 2) en zoo beschut Jerusalems God degenen, die Hem vreezen." Wel, ik wil met U het aangezicht naar de stad van Salem richten. Of, beter nog, geen peinzend beschouwen van verre; maar een opgewekt binnentreden in deze Koninklijke Hoofdstad, die reeds sints langen tijd de omstreken beheerscht, en — onder meer — in de Siddim- copieerde deze cartouche in den zuidelijken corridor. Volgens zijn, mij in ïSept. gezonden, en in Xov. 18911 door mij met hem besproken copie is de in Hoofdstuk I opgenomen afdruk. I>e „R" en de „L" wisselen daarin, gelijk gewoon was in den tijd der Ptolemaeën. 1) Psalm 125 : 1. 2) Psalm 125 : 2. vallei der Jordaan ten Noorden der Zoutzee. haar opperhoogheid weet te doen erkennen. Onder het gaan langs de muren naar de poort, die wij wenschen binnen te treden, valt ons allicht nog een en ander, wat belangrijk mag lieeten, in het oog. III. Gelijk (rij ziet. is de tijd voorbij, waarin .lerusalem om zijn kleinheid dorpsgewijze bewoond is geworden. Mocht immer later weder iemand van een dorpsgewijze bewoond worden !) van Jerusalem spreken, dan zal het wel zien moeten op een veelheid van inwoners, die zich tussclien geen stadsmuren inperken laat. Maar bij ons binnentreden is het een sterke en hooge muur. die Jerusalems afsluiting en verdediging vormt. Niet meer zoo ruw als de eerste ommuring van Salems stad. Gelijk ook de woningen binnen den muur heel wat verbeterd zijn; altliands vele daarvan. Eer Koning Sargon I van Akkad en Babel eeuwen geleden zijn vier invallen deed in wat hij „het land der Amoriten" noemde, en zijn legers voerde naar de Middellandsche Zee en het eiland Cyprus aan zich onderwierp, en eer Naram Sin zijn zoon zich een weg baande naar Magan (Midian) en het Sinaï-schiereiland, langs eenzelfden weg als vele eeuwen na hem Kedor Laomer -) zou doen, was er al wel verkeer met Babylonië (waarheen, bijvoorbeeld, brons en dioriet uit Midian werd verhandeld); maar een overheerschend Babylonisch karaktei dioeg de toenmalige kunst nog niet. Maar wanneer de landen van het latere Palaestina onder de heerschappij zijn van Ela- 1) Zacharia 2 : 4. 2) Genesis 14. miten als Koedoer !) Maboeg of Eri-Akoe 2) of KedorLaomer, of van Babyloniërs als Chamoerabi 3) en later Ammi-satana, is het land van Jei-usalem, wat zeden en kennis en kunst aangaat. van Akkadische en Babylonische gebruiken en toestanden vervuld. In dien overouden tijd bestonden de muren van de tot steden geworden tentlegers uit groote rotsblokken, met geweldige krachtsinspanning ruw op elkander gestapeld. De geweldige oude bewoners dezer landen, van wie vooral in het land ten Dosten van de Jordaan verschillende steenen gedenkteekenen voortbestaan, waren gewoon, zoo hun versperringen op te stapelen en de tusschenruimten met kleinere steenen aan te vullen. De woningen, door zulke muren beschut, waren evenmin bewijzen van hooge beschaving. Deels in den rotswand uitgehouwen of aangesloten aan ontdekte bestaande rotsspleten, zoudt (lij ze, boven elkander zich verheffend tegen de berghelling op, boven de ruwe stadsmuren hebben zien uitsteken. En de overige woningen tusschen de muren, en langzamerhand ook daarbuiten zich uitbreidend waren, naar men zegt, houten barakken of leemen hutten. Het is aan Uw scherpzienden, overal rondvorschenden blik niet ontgaan, dat op den tijd van dit ons bezoek de beschaving zeer is toegenomen. En deze draagt een beslist Semitisch-BabyIonisch karakter, al is zekere wijziging door Kanaanitischen invloed niet te miskennen. Want de Kanaaniten uit Kapht4) hebben eerst Zuidwaarts trekkende de Saronvlakte vervuld, en zijn vervolgens ook verder Zuidelijk en ook meer landwaarts in getogen, voorzoover de Amoritische stammen hun dit niet belet hebben, of de Hethiten, die, bijvoorbeeld, Askelon hebben bezet. 1) Hebreeuwsch: Kedor. 2) Hebreeuwsch: Arioch. 3) Amraphel. 4) Phoenicië, waarheen zij van uit het Oosten schijnen gekomen te zijn. Tengevolge van de velerlei invloeden, die op deze landen ingewerkt hebben, vinden wij er nu alles als in een overgangsperiode. De Minaeërs uit het Arabische Priesterrijk Maïn, de Horieten, die zich nu meer teruggetrokken hebben naar de streken van het Seïrgebergte, de langs de Oostzijde van de Jordaan doorgetrokken en nu van het Zuiden steeds meer opdringende Amoritisclie e Koninklijke El der Babyloniërs was grooter dan de gewone. 4) Hijna 2 Meter. 5) Bijna 6.5 Meter. Met reden keurt Gij voor een zoo betrekkelijk kleine stad deze afmetingen zeer hoog. Maar vergeet daarljj niet, dat deze bergvesting geen open pleinen en groote ruimten insluit. De poort moet dus wel zeer wijd wezen, omdat zij niet alleen voor doortocht en voor krijgskundige doeleinden moet dienen; maar ook voor openbare verzamelplaats bij allerlei uiting van het openbare leven. De zeer smalle, kromme, hoekige straten der stad bieden hiertoe geen gelegenheid en openbare gebouwen van dezen aard heeft men niet. Zelfs het heiligdom ligt niet in — maar buiten — Jerusalem. Groote poortruimte is dus noodzakelijk door geheel den drang van het volksleven. Eigenlijk zijn wij al sprekende toch te haastig liet poortgebouw doorgegaan! Want nu hebben wij niet onderzocht of ook sommige (of alle) van deze steenen gestempeld zijn evenals in de Babylonische landen. Gij herinnert U immers die stempels nog op de ticlielsteenen in het midden van een der zijden, net omlijst en vol spijkerschrift? Of nu ook op de verglaasde steenen in de poort inschriften gestaan hebben in het Akkadisch of in het Babylonisch of in de landstaal, die ons over den tijd van haar vervaardiging of over den man, die ze maakte, of over zijn religieuse denkwijze kunnen inlichten? Och, laat ons nu eerst maar de stad verder inloopen. We kannen het bij gelegenheid wel eens zien. In de poort komt ieder toch telkens. Dat nog (evenals in de oudste periode) de rotsdaken der oude huizen soms tot straat moeten dienen om de volgende huizenrij te bereiken, verwondert U bij de sterke helling dezes bergs voorzeker niet. Evenmin, dat hier niet gelijk wel in Babel en aangrenzende streken — de wegen bestraat zijn. Dat verschil trok reeds in de poort onze aandacht. Maar, ik vraag U, waartoe zou toch bestrating dienen op dezen harden en hellenden bergsteenbodem? Hoe zou iemand beter bestrating bonwen dan hier van nature reeds is? Wanneer wij zoo de straten doorwandelen, moeten wij wel onszelven bekennen, dat zij niet veel liefelijks te aanschouwen geven. Toch zal het ons niet berouwen, ze doorkruist te hebben. Want wij hebben nu de gelegenheid, met eigen oogen op te merken, dat de bouwtrant der huizen nog al verschillend is. „ En grootsch!" roept daar juist onze reisgenoot uit. „ Deed de poort reeds in alles denken aan de landen der Kassiten !), Akkadiërs en Sumeriërs 2), was haar gewelf voor mij als een herinnering aan de grafgewelven van 1 r (hoewel iets minder rond toeloopend naar boven) en de poorten van Akkad, — deze huizen zijn sprekend gelijkende op de woningen der lieden uit het land van Sinear en de stad van Balbal 3). Alleen zijn er meer vensteropeningen. Maar zie ginds dakgewelf eens! AVelk een treffende overeenkomst! En welk een menigte koepeldaken daar ginds! Is dat een paleis?" Gij hebt gelijk, dat (rij hem op zijn vergissing opmerkzaam maakt. De naam Hoofdstad, van Jerusalem gebezigd, moet hem niet op een dwaalspoor brengen. De hoofdstad van een bij Ur, Akkad, Elam. en Babel vergeleken klein rijk moet hem niet verlokken om te veel overeenkomst te willen ontdekken. Ja, hier is óók een paleis, en in zijn soort is het wezenlijk sierlijk. Maar de macht is te klein en de tijd te onrustig om er een monumentaal prachtarebouw van te maken. En wel heeft het tonvormige O koepelgewelven, maar de koepels, die hij ons zooeven wees, zijn waarlijk geen proeven van paleisbouw! Treed 1) Kasdim; in de Staten-overzetting vertaald als „Chaldeeën". 2) De streken der latere Assyriërs en Babyloniërs. 3) Zie Genesis 11. eens nader! Nietwaar? Nu is geen vergissen meer mogelijk. En 't is recht begrijpelijk, dat op zijn gelaat teleurstelling en ontnuchtering zich teekenen. Dit huis hier is in zijn soort nog een der netste uit de groep. Kleine, net behouwen, steenen onderscheiden het althands nog van de andere, waar allerlei onbehouwen steenen in grillige samenvoeging de wanden vormen. Het gelijkt ook meer op een zuiver quadraat, dan de omstaande huizen, die nog minder overeenkomst met een zuiver vierkant vertoonen, al beoogde hun bouwer blijkbaar ditzelfde model. Wat ruwe boomstammen zijn er over de muren gelegd; dit is weêr met rijswerk overdekt; en hierop is aarde samengestampt (ik denk ongeveer een voet dik), waarna het geheel met een pap van leem en stroo overdekt is. Wanneer nu de bewoner tijdig en voorzichtig repareert, kan zulk een dak wel een poosje duren en houdt het de zware winterregens, die de putten vullen en de bronnen voeden, meestal wel buiten. Maar wordt er niet buitengewoon zorgvuldig de hand aan gehouden, dan is het met zulk een huis gauw gedaan. Zie maar eens dien slijk- en steen-hoop daarginds aan den lagen kant der straat! En nu bouwt de Jerusalemmer ten minste nog veel met bergsteen. Maar wanneer plattelandsbewoners in plaats daarvan slijk en gedroogde baksteenen tot muren gebruiken, wie begrijpt dan niet, dat telkens huizen inzakken, doorweekt door den langen winterregen ? En dat zoo zelfs geheele plaatsen verdwijnen uit het land, is dat niet verklaarbaar ? Maar het huis, dat wij als ietwat beter aanmerkten, heeft nog een voorrang meer. En juist hieraan dankt het zijn hoogen koepel vorm. Zie slechts: Daar is niet een aardlaag op boomstammen; maar men heeft korte steenen balken schuin over de hoeken gelegd; op deze dwars weder andere; en zoo telkens liooger, totdat er eindelijk slechts kleine openingen waren. Deze opstapeling nu is met leem gedekt; van hier de op een afstand bedriegelijke hooggewelfvorm uitwendig, waarvan Gij binnen niet veel bespeuren kunt. Dit huis is al in de overgangsperiode. Er is reden om te vermoeden dat het nog staan zal als verouderde herinnering, wanneer de andere huizen zullen verdwenen zijn, en voor steviger gebouwen hebben plaats gemaakt. Aan steviger bouwtrant ontbreekt het, trouwens, reeds nu niet. Wanneer de vergissing van onzen reisgenoot ons niet van den weg naar des Melchizedeks paleis had afgevoerd, zouden wij reeds eerder gestaan hebben bij de steenklompen, die wij hier aanschouwen. Dat zij fraai zijn of indrukwekkend, zult Gij wel niet willen beweren. Dat ze zeer weinig kunstzin verraden — om van verfijnde weelde maar te zwijgen — zegt U geheel het voorkomen van onzen nog steeds teleurgestelden reismakker evenzeer als Uw eigen waarneming. Hoe log en lomp en somber! Eigenlijk niet veel meer dan groote, hooge, door dikke muren van behouwen kalksteenblokken omsloten kamers, scheef, krom. hoekig, slordig afgewerkt. Het gewelfde dak rust er op massieve pijlers. En 't is alles logge, stijve, steen; zelfs de deur- en venster-kozijnen. In de vlakte tracht men dergelijke steengewelven zoo diep mogelijk te fundeeren. Er zijn er zelfs, die als regel stellen , minstens even diep in den bodem te werken als het huis zich boven den bodem verheffen moet, opdat de winterregens het huis niet ondergraven '). Op dezen rotsbodem is dit, natuurlijk, niet noodig. Daar vóór U, daar ligt het Koninklijk paleis. Het is geen huis van gebakken steen met leem saamgevoegd en met kalk overdekt of met leem beworpen 2), zooals 1) Mattheus 7 : 24—27. 2) Leviticus 14 : 41, 42 en Deuteronomium 27 : 4. Gij in het voorbijgaan vele gezien hebt. Maar ten deele van gestempelde tegels, ten deele van in sierlijke kleuren en met fraaie figuren ingelegden verglaasden baksteen, ten deele van zware, kunstig gehouwen, rotsblokken verheft het de vrij hooge muren, die zijn ruime en prachtige vertrekken omsluiten, hoog en schitterend boven zijn omgeving. Dat het daarbinnen niet aan prachtige mozaïekvloeren ontbreken zal, is wel te begrijpen. Dat het niet alleen van buiten afgezonderd ligt van de andere huizen der Salemstad, maar ook in bouw en inrichting, in meubeling en uitrusting zich onderscheidt, ligt voor de hand. En reeds de tonvormige gewelven en quadratendekkende koepels, waarvan enkele zich (ook wel ter versiering) als torens hoog boven de andere verheffen, van gebakken steenen gebouwd, en doorbroken door ronde licht- en luchtkanalen, toonen dit wel. Laten de vensteropeningen in de misschien wel zeven oude Babylonische ellen dikke zijmuren slechts matig licht door, voor boekerij en kanselarij is onloochenbaar meer licht gewenscht. En zoo wijzen L de openingen dezer liclitkanalen tevens bij benadering de vertrekken aan, waar de geleerde dienaren der Melchizedeks ten nutte van Salems Priesterlijke Koningen de wetenschappen beoefenen, de gedenkschriften vervaardigen, de boekerij onderzoeken, en de archieven behandelen. Menig stuk van hooge beteekenis voor godsdienst, wetenschap of staatkunde, is zonder twijfel hier te vinden. Menig bericht wellicht uit de dagen toen de roodbruingebrande langschedelige Egyptenaar nog niet de donkerkleui'ige, kortschedelige oude bevolking van Kemi in het N ijldal had overwonnen maar nog in Poen in Arabië woonde, en er nog in aanraking kwam met de voorvaderen der Kanaaniten, eer zij uit het Oosten henentrokken naar Kaphtx) en vandaar naar Jerusalems omgeving. 1) Phoenicië. En voorzeker menig belangrijk bericht van Semitisehen oorsprong, de zuiverder overlevering bevattende van de overoude wereldgeschiedenis, die in Babylonië reeds lang tot meer dan één vorm was verbasterd en van welker verbastering de Lachmoe-tempel in het niet ver verwijderde Ephrata reeds het bewijs levert. De Priesterkoningen van Salem kennen nog den zuiveren Godsdienst, die aan de kinderen van Sem is bekend geweest. Maar het verderf kankert voort. En zelfs in hun eigen omgeving werken verbasterende invloeden, waardoor straks bij hun eigen opvolgers de zuiverheid dezer kennis zal verloren gaan, en uit de verschillende Babylonische Godsdienstige herinneringen de verkeerde zullen gekozen worden. Zoo de Allerhoogste, de God, Die in Salem vereerd wordt, Zich niet ontfermt door Zelf waar en valsch te schiften en het ware in heilige schrift te doen boeken, dan gaat weldra Zijn kennis evenzeer hier verloren, als ze in het Noordelijke land van Pethor in het land der Kinderen van Ammo (gelijk later eeuw ze afgodisch benoemen zal) ') dreigt onder te gaan, en in Charran en Ur en op het naar dezelfde maandgodheid Sin genoemde land van den Sinai reeds bijna geheel verloren gegaan is. Reeds nu oefent Salems zuivere eeredienst slechts weinig kracht in Jerusalems omgeving. Bijna tot onder de muren der stad toonen Kanaaniten en andere volksstammen zich zelfs van menschenoffers niet afkeerig. Ja, booze tongen beweren, dat zelfs de tempelberg van Jerusalems heiligdom nog meer dan andere toppen van Morialand soms met het bloed van menschenoffers 2) wordt bezoedeld door hen, die zekere kennis van ellende bezitten in de beschuldigende conscientie, maar geen rechten weg van verlossing zien in hun geestelijken nood. 1) Numeri 22 : 5. 2) Genesis 22. Dat de Melchizedek !) of (met nog kooger titel Adonizedek) 2) genaamde Koninklijke Priesteren des Allerhoogsten zulke afgoderij niet aanmoedigen; maar zelfs integendeel van de omgeving liulde vorderen voor den waren God, is van algemeene bekendheid. Deze kulde wordt dusverre ook niet geweigerd; maar de geest des tijds werkt in verkeerde richting; en de tijden schijnen hoe ook nos verre — in aantocht, dat Melchizedek of Adonizedek niet lang meer terecht „Vorst (of Gebieder) der Gerechtigheid" beteekenen zal. Och wierd toch onder bearbeiding des Allerhoogsten Zeiven de veelheid der oude overleveringen onderzocht, geschift, gezuiverd, geordend, en geboekt! Welk een heerlijke Godsgave zou dat voor de wegzinkende kinderen Sems wezen! te heerlijk om het te durven denken en toch te noodzakelijk om het te kunnen missen. De gegevens van Debirs en Salems heiligdomsbibliotheken en Koningsarchieven met zoo menige andere gebruikt als grondslag voor een boek van God! Nu achten Maïns Priestervorsten zich vrij wat aanzienlijker dan de Priesterkoningen van Salem. Maar indien Salems God zulk een openbaring gaf aan Salems bewoners , wie weet, of dan niet in later eeuw, wanneer de Priesterheerschappij der Minaeërs door het Koningschap over Sjeba zal vervangen zijn, een Koning (of misschien een Koningin) van dat Sjeba naar Jerusalem zou komen om bewonderend op te zien 3) tot een Koning van een zóó door den Allerhoogste bevoorrecht Salem. Maar wat peinzen wij toch op voor ons onberekenbare toekomst! De man. die instrument des Allerhoogsten zou zijn, om zulk een heilige bronnenstudie te maken, is op heden nog niet gevonden. Zal immer iemand een boek 1) Genesis 14. 2) Josua 10. 3) 1 Koningen 10. Gods schi'ijven en daarin opnemen, wat er waars is in dezen gemengden voorraad van waarheid en verdichting, hetzij hij aan den Euphraat wone of aan den Nijl '),zal hij bij de Schelfzee toeven2) of bij de Zoutzee, — voor het oogenblik bestaat er nog geen van God ingegeven Bijbel. Alleen de overlevering van wat de Allerhoogste gezegd en gedaan heeft kan aanwezig zijn in archief en boekerij van Jerusalems Koningspaleis. Ook de wapenkamers en de voorraadskamers zijn tusschen de dikke wanden van deze Yorstenwoning besloten. Gelijk gij ziet, heeft het paleis maar één verdieping, en de vertrekken daarvan komen samen rondom het middenplein, waarheen de poorten toegang verleenen. En van alle zijden wordt van de gebouwen het regenwater heengeleid naar den regenbak in dien hof. Tevens voeren D o trappen vandaar naar de daken der verschillende gebouwen, die den hof omgeven, vanwaar het uitzicht (vooral van de hoogere koepeldaken) verrukkelijk heeten mag. Van de stadspoort af is, trouwens, het uitzicht niet minder schoon. En wij genieten dan nog den blik op het Koninklijk paleis er bij. Komt, laat ons de straten afdalen , den poortdrempel opklimmen (let nu. volgens onze afspraak van zooeven, meteen op de steenbewerking), en ons naar boven spoeden. Of ook in deze poort een verborgen kerker is in de dikke muren, waar men alleen van het dak in nederdalen kan, moeten wij nu maar eens onbeslist laten. Evenzoo de inrichting van de kamer tusschen de beide poorten. Ga die maar ter helfte door; nu zijwaarts af; hier de trap op. Nog enkele treden! Xu zijn wij boven; zie nu eens rond! 1) Exodus 2. 2) Exodus 24. Rijkdom van welig groen in allerlei schakeering verkwikt het oog. Bergen met dichte bosschen bedekt of met welbeplante terrassen vol liefelijke landbouwvruchten als bekleed omringen U. Zien wij stadwaarts, dan is daai bonte overvloed van kubussen en koepels, verscheiden in grootte en vorm en kleur, met al de afwisseling van dakvertrekken en borstweringen en koepeltorens en rotsgewelven en daktuinaanleg hier en daar, als opkruipend tegen de berghelling en ter krooning van den top. En zien wij liever rondom, dan zijn vruchtbare terrassen aan den boezem der bergen, of rijke wouden (vooral ook van olijfboomen), hun kruin bekroonend en hun hellingen sierend, de verlustiging van ons oog. Tijden van oorlog en vernieling zullen deze heerlijke wouden wel dunnen, en het bouwen met hout tot kostbare weelde doen worden, indien tochten als van Kedor-Laomer zich herhalen, of de van verschillende zijden herwaarts opdringende volkeren met de Rephaïten, Zoeziten en Enakiten of met elkander in botsing komen. Maar wat ook de toekomst verberge, voor het heden zijn Moria's bergen met bosschen heerlijk bekleed, zoowel op als rondom het plateau van Jerusalem. Wat is dit plateau scherp begrensd en diep ingesneden! Ziedaar dat Kidrondal een steeds dieper bedding vormen voor den stroom, die (omdat de vele bosschen ook \iij veel regenval geven) een groot deel van het jaar zich daar heenslingert van het Xooi'dwesten naar het Zuidoosten, aan den voet eens hoogen bergs. Yolg zijn loop, die nu recht naar het Zuiden gaat en ons plateau van den Olijfberg scheidt; nu is het dal niet breed en \ lak meer, maar tamelijk diep en steil. Daar mondt (van het Westen naar het Oosten getrokken) als Zuidergrens van ons hoogland een ander dal ') er in uit. En andere diepe 1) Het latere Hinnomdal. en ondiepe kloven1) snijden dit hoogland zelf in met diep doorloopende splijting. Wat is dat gebouw daar op dien berg aan de overzijde van gindsche kloof? vraagt Grij. Dat is de tempel van Salem. Daarnaar wordt de berg soms Har-El (Berg Gods) genoemd; en 't is deze naam, met liet determineerende teeken van een bepaalde plaats er bij, waarmede Egyptische schrijvers de stad Jerusalem en haar omgeving soms aanduiden, met het oog op dit beroemde heiligdom. Hoe de inrichting daarvan mag wezen, is natuurlijk van dit poortdak af onmogelijk uit te maken. Is de inrichting overeenkomend met die van sommige heiligdommen in het Babylonische stamland der godsdienstige kennis van Salems volk, dan is daarbinnen een altaar te vinden om te offeren, en een soort „ verzoendeksel , waar men zich het nederbuigen Clods tot Zijn aanbidder kan voorstellen, en Zijn aannemen van de door Zijn strafgerechtigheid geëischte offers van den zondaar, die er door Zijn Priester tot Hem komt om verzoening, of van het schepsel, dat er Hem met eerbied als den Schepper, als den Allerhoogste , zijn dankoffer of hulde-offer brengt. Aan reinigingsplaatsen en voorraadkamers en velerlei gereedschap ontbreekt het er niet. En dat het er niet onbewaakt en eenzaam staat, behoeft wel geen betoog. Het meer torenvormig dan zeer uitgebreid gebouw, zoo wij goed zien', steekt sierlijk af bij de welige bosschen, die verder den top van den tempelberg dekken. Bosschen, die rijk aan onderhout schijnen te wezen. Zoover van hier af te zien is, is het een dichte menigte van wild ineengegroeid kreupelhout. De weg naar het heiligdom is vrij. En wie dit heiligdom niet kennen of niet gebruiken willen, kunnen wel op den top of op een der 1) Onder meer liet latere Tyropoeon. verheffingen langs de helling een open ruimte vinden, waar zij op hun eigen wijze kunnen offeren1), zonder iets te maken te hebben met de bewoners des lands nóch met het heiligdom op dezen berg aan den Allerhoogste als God des Yredes, als Salem2), Vredevorst3) gewijd, waarnaar Jerusalem door de Babyloniërs Aloe-salim (en dus in het spijkerschrift dat ieder beschaafd man gebruikt, Oeroe-salim) 4) genoemd is. Wordt hier ten allen tijde de ware (iod vereerd onder den titel van Eel Xgeljoon (Allerhoogste God) door Salems Priesterkoningen endoor allen, die voor korter of langer tijd hun meerderheid erkennen 5), in het bizonder geschiedt dit na afloop van een gelukkig volbrachten krijgstocht, wanneer deze God als Salem, als Vredevorst dan Zijn dienaren vrede door overwinning geschonken heeft; en als dankoffer worden dan de tienden van den buit6) aan Hem gewijd, en Hem ten dienste gegeven in de hand van Zijn Priester die te (Oeroesalim, Kanaanitische uitspraak: Jerusalem) woont, en er onder den titel van Melchizedek of Adonizedek over „de stad van den Vredevorst" (gelijk Jerusalems schoone naam beteekent) regeert. De open weg naar dit merkwaardig heiligdom is echter gebaand, en wordt met zorg opengehouden, door een verrukkelijken rijkdom van dichtaaneengesloten houtgewas, wild en welig gewassen, zoodat hazen en kleiner dieren er wel een weg door zouden vinden, maar grootere beesten er allicht in moeite geraken zouden. Groot vee 1) Genesis 22. 2) Genesis 14. 3) Hebreeën 7 : 1—10; vergelijk Jesaja 9 : 5, 6. 4) Aloe, blijkbaar verwant aan het Hebreeuwsche Ohel (tent), beteekent „ stad Hetzelfde beteekent Oeroe (het Hebreeuwsche cir). Salim (Hebreeuwsch ook wel Sjaloom, bijvoorbeeld in „Salomo") beteekent Vrede. 5) Genesis 14 : 18, 19, 20, 22. 6) Genesis 14 : 20 en Hebreeën 7 : 4—10. zou er in het geheel niet doorkomen; maar ook zelfs de gehoornde schapen en rammen dezer streken, indien zij er zich een doortocht zoeken zouden, zouden er de grootste moeite hebben, en waarschijnlijk ten slotte met de horens hopeloos er in >) verward raken. Schoon is deze Har-El, deze berg Gods, door dit rijke boschgewaad voorzeker. Maar, niet waar ? niet alleen dat natuurschoon boeit TJw hart. Veel meer treft "L de tegenstelling met zooveel afgoderij om ons heen. Waar de Rephaïten en hun reusachtige stamverwanten of bondgenooten zich gevestigd hebben, vindt (rij van ver ten Oosten der Jordaan tot voorbij Salem, Kirjath-Arbang en Gath niet alleen hun grafteekenen maar ook hun altaren. En Gij weet het: Asjtoreth Karnajim (de stad der maangodin met de horens) is niet de eenige openbaring hunner afgoderij. Te Ephrata staat de tempel \ an Lachmoe; te Asjdod is een heiligdom aan den, door de Akkadiërs en Babyloniërs sints eeuwen ingevoerden, Dagonsdienst gewijd. Heilige boomen, bergen, en steenen, zijn als zoovele afgodsplaatsen, in menige streek te vinden. Hoe het met Kirjath-Arbang staat, weet Gij. En om niet meer te noemen — denk eens aan de afgodstempels van Sin te Charran, in Midian, en elders. Of denk eens aan den beroemden tempel te Debir met zijn prachtige bibliotheken en archieven, waarnaar sommigen deze stad Kirjath-Sopher (stad des schrijvers), of anderen KirjathSepher (boekstad) noemen. En zwelt U nu de borst niet bij de gedachte, dat hier in het heiligdom van Salem op den Har-El, den berg Gods, in het land Moria geen afgoden gediend worden; maar de eenig-ware God ? Staat de naam, waaronder Hij er gekend wordt en erkend wordt, niet als een protest tegen het veelgodendom rondom ? 1) Genesis 22 : 13. Laelimoe en Lachmana, in het verbasterd Scheppingsverhaal, dat helaas reeds rondloopt door de kringen deiBabylonische beschaving, mogen Ephrata tot Beth-Lechem stempelen, — hier zoo dicht bij dat Bethleliem, welks ontheiligde naamsoorsprong eens door den God van Salem in zooveel heerlijker beteekenis zal worden omgezet, is nog het eenvoudige, onopgesmukte, niet met afgoderij doorweven Scheppingsverhaal bekend. Niet Lachmoe ot Lachmana, niet Sin ot' Dagon worden hier gehuldigd. Eén slechts kan de hoogste zijn; alleen de Hoogste kan God zijn; in macht en majesteit en goddelijkheid heeft Hij Zich eens doen kennen als Eel Ngeljoon „ God, de Allerhoogste"; en tevens ruischt reeds van verre als het suizen van een zachte koelte iets van die Evangelieboodschap, die eens Bethlehem-Ephrata !) verheerlijken zal en reinigen: Deze „ Allerhoogste" is tevens Salem „Vredevorst". Xiet verpletterende mogendheid; maar teedere lankmoedigheid is Zijn welbehagen. Hij kan ternedervellen; maar wie zich voor Hem neerbuigt, dien heft Hij op. Hij is Genade en \ rede. En dit is het heil van Zijn stad (gelijk de eere van Melchizedeks Heiligdom en Priesterschap), dat zij naar waarheid mag heeten. Oeroe-salim, Jeru-salem, „De stad van den Vredevorst". IV. Is het, omdat reeds een begin van verbastering in Jerusalems heiligdom insluipt? Of is het alleen om zijn van God gewild, en in den strijd bij Dan en Hoba voltooid, isolement te bestendigen en te bevestigen.-1 In ieder geval, de vreemdeling, wiens paar tenten zooeven 1) Micha 5:1. zijn opgeslagen nabij den Har-El, den berg Gods, in liet land Gloria, gaat niet op naar het heiligdom van Salim den „ God des Vredes", die door Jernsalems Melchizedeks van deze dagen als Eel Ngeljoon, „God de Allerhoogste wordt beleden en gediend. Misschien wordt de, van het drie dagreizen verwijderde Berseba komende, Hebreeër door zijn God afgehouden van dit heiligdom, opdat hij niet worde ingewikkeld in de vele veranderingen, die zijn gekomen (en blijven komen) over dit, reeds in zijn tijd — aan geschiedenis (en dus ook aan verandering) zoo rijke, oude Jerusalem. Hoeveel tijden zijn er al over heengegaan sints de alleroudste bewoners des lands er holen vonden ot maakten in Moria's bergen! Zelfs de namen dier eerste bewoners zijn in Abrahams dagen niet meer met zekerheid bekend. Zouden het de vaderen geweest zijn van de blanke Horiten, over wier naamsafleiding de geleerden van Melchizedeks hof niet recht weten, wat zij in hun Syllabariën ') moeten invullen: of zij het woord zullen omschrijven op hun tweetalige leemtafelen als „ holbewoners ", of — gelijk een ander gevoelen is — als „blanke mannen"? Indien zij het al mochten geweest zijn, — zij zijn nu niet meer hier2) te vinden: maar veel meer naar het Zuiden te zoeken. Misschien kent deze Abraham de Hebreeër, die te Berseba in de Nêgeb woont, gelijk zijn slaven vertellen, hen beter. Want hun tegenwoordig verblijf is op het gebergte Seïr, en de groote handelsweg vandaar naar Egypte loopt immers langs Berseba? Wie mocht willen beweren, dat voorvaderen der Minaeërs, 1) Syllabariën zijn de woordenboeken van dien tijd. Zij worden zoo genoemd, omdat men toen geen letters had, maar lettergreep(syllaben)-teekens. 2) Genesis 14 : 6. der lieden van het Priesterlijk Koninkrijk van Maïn1), hier gewoond hebben, zou zich aan een zeer gewaagde gissing schuldig maken. Den Minaeërs zeiven heugt geen verdere machtsuitbreiding naar het Noorden dan tot Gaza. Veeleer is te denken aan de voorvaderen der Rephaïten, die blijkens hun steenen offertafelen en grafteekenen, hun „hunebedden", „dolmens" en „cromlechs", om de taal van "Westersche volkeren in later eeuw eens te spreken, tusschen het Noord-Oosten en het Zuid-Westen een band vormen, waarvan het midden gaat door de vallei van Megiddo, zoodat Gij in deze dagen den Rephaïet aantreft te Asjtoreth-Karnajim (naar de Babylonische godin Isjtar met de horens der maan) in het Noord-Oosten -); maar tevens — om slechts één enkel voorbeeld te noemen — tusschen de Zuidelijke Amoriten en Hethiten in 3), en in het latere Hinnomdal aan den voet van Jerusalems bergen 4). Klaarblijkelijk zijn het wel deze verwanten der Enakiten geweest, die Jerusalems eerste ommuring hebben gebouwd, verwanten van de reusachtige „zonen van Rapha °), die te Gath worden beschouwd als „ de mannen van Gath, die in het land geboren6) waren", dat wil zeggen: als de inboorlingen bij uitnemendheid, de oorspronkelijke bewoners des lands. Later heeft Jerusalems bevolking een groote aanwinst gehad door de komst der Kanaaniten. Mogen dezen al in nog verder afgelegen eeuw uit Poen in het Zuiden Noordwaarts getrokken zijn, later hebben zij zich in 1) In later eeuwen het gebied der Koningen van Sjeba in Arabië. 2) Cienesis 14 : 5. 3) Genesis 15 : 20. 4) Josua 15 : 8; 2 Samuel 5; 2 Satnuel 23; 1 Kronieken 11 : 15; 14 : 9. 5) Zonen van Rapha = Rephaïten, evenals zonen van Knak = Enakiten. 6) 1 Kronieken 7 : 21. Kapht (Phoenicië) gevestigd1). Misschien zijn het welde woelingen geweest in het Noorden veroorzaakt door de krijgshaftige Hethiten, toen dezen van het Taurusgebergte af hun veroverende krijgsbenden gingen uitzenden, waardoor de lieden van Kapht zich niet naar het Noorden, maar weder naar het Zuiden, gingen richten door de vlakten langs de Groote Zee. Misschien hebben deze vruchtbare vlakten met hun voor een volk met aanleg tot handel en scheepvaart zoo aanlokkende ligging hen eenvoudig Zuidwaarts getrokken. In elk geval zijn de zonen van Kapht, voor zooverre zij niet naar Kaphtor (Kapht-oer: Groot Phoenicië) aan de monden vandenNijl gingen, of zich Westwaarts richtten om hun invloed in de landen der latere Grieken te doen gelden, de Saronvlakte komen vervullen, de Megiddovallei bezetten, de vlakte der later uit Kaphtor komende Philistijnen innemen en weldra ook de bergstreken ten Oosten van deze zeekustvlakten. En tevens beginnen de Amoriten zich in deze bergstreken te nestelen en er met de Rephaïten en Enakiten samen te smelten, evenals in het Oosten met de Emiten, de Rephaïten (wier Koning Og 2) in later eeuw tot de Amoriten zal gerekend worden) en de Zamzoemmiten of Zoeziten het geval is. Het kan U dus niet meer verbazen, dat in Jerusalem heel wat meer beschaving en kunstvaardigheid is op te merken dan in de tijden van hen, die het eerst zich in de holen gevestigd of zich de holen uitgehold hebben. Maar voorden uit het land der Babyloniërs afkomstigen 3) 1) Phoeniciërs of Puniërs, evenals later de Karthagers zich noemden. Denkelijk uit Poen (Arabië) afkomstig, en daar in aanraking geweest met de vandaar vertrokken Egyptische veroveraars van het Nijlland van Cham of Kemi. 2) Deuteronomium 3 : 11. 3) Genesis 11 : 31. Hebreeër, die nu met zijn zoon en zijn slaven uit Kerseba 1) is aangekomen aan den voet van Jerusalcms heiligen berg, is aan dit Jerusalem nog een anderen invloed te zien. Wellicht is hem dit niet in die mate bekend geweest, toen hij met een van Jerusalems Melchizedeks zoo merkwaardig een ontmoeting 2) had in het dal Sjave. Of mogelijk had hij reeds toen met te klare bewustheid de breuke met zijn Elamitisch s) overheerscht Babylonisch vaderland als een van God gewild isolement leeren kennen. Maar al verlokt hem niet meer de kennelijk Babylonisch getinte beschaving dezer landen en steden, ontgaan kan^ zij niet aan het kennersoog van den ouden Babylonier uit het eertijds zelfs Elam overheerschende L r, met zijn fijne ontwikkeling ondanks nomadisch eenvoudige leefwijze. Dat sints Sargon I van Akkad en diens zoon Naram Sin vóór tal van eeuwen Akkadische, Babylonische, Sumerische, Elamitische, en Kassitische, krijgslieden en kooplieden deze streken herhaaldelijk doorwandeld hebben, is aan alles duidelijk te bespeuren; zelfs reeds uitwendig aan bouwstoffen en afmetingen van muren en poorten. Zegt hem dat trouwens niet zelfs de naam dezer stad? Is die vroegere Melchizedek hem niet bekend geworden als „ Koning° van Salem" 4)? En is voor den Kanaanitisch wordenden Babyloniër Abraham de Kanaanitische vervorming van den naam dezer stad raadselachtig? „ AloeSalim" noemt hij in zijn voorvaderlijke taal de stad des Konings van Salem. „ Oeroe-Salim " leest hij, wanneer hij dat in spijkerschrift op een leemtafeltje heeft geschreven. 1) Genesis 21 : 33. 2) Genesis 14 en Hebreeën 7. 3) Genesis 14 : 5, cf. 14 : 1. 4) Genesis 14 : 18. En de afstand tusschen „ Uru-salim"' en „ Jeru-salem' is toch voorzeker niet groot! Op liet tijdstip, waarop het kleine reisgezelschap van Abraham den Hebreeër, wiens machtig tentleger te Bëeersjêbang is achtergelaten, in de streken der Moria *)bergen de tenten heeft opgeslagen, is deze Abraham verre van gezind tot oudheidkundige nasporingen of volkenkundige studiën. Er is heel wat met hem voorgevallen sints hij als Aboe Ramoe uit Ur optrok en sints hij met zijn vrouw met Kanaanitisch vervormde namen Abram en Saraj het aan zijn vaderstad in maantempel en andere opzichten zoo gelijkvormige Haran verliet, om door de dichtbevolkte en zeer beschaafde Zuidelijke streken als vreemdeling en als nomade rond te trekken, zonder vast doel van vestiging gaande waarheen zijn God hem wijzen zou 2). Veel was hem gegaan door hoofd en hart, eer deze namen Abram en Sarai van Kanaanitische 3) naamsvervormingen door God veranderd werden in de Semitische Yerbondsnamen Abraham en Sarah 4). Veel had daarna zijn leven heftig bewogen. Maar een der geweldigste stormen in zijn leven was wel opgestoken toen hij van Berseba gezonden werd op dezen vreeselijken tocht naar der Repliaïten en Amoriten gebied. Of dezelfde. Melchizedek nog heerscht in Priesterlijke glorie te Jerusalem, gelijk in het Noorden de Priesterlijke Koningen of Koninginnen met hun gewapende 1) 2 Kronieken 3 : 1 spreekt de overzetting der Zeventigen, die in menig opzicht belangrijk is te achten, van Amoreia in plaats van Moria. In dit geval is dus te lezen: „der Amoritische bergen". 2) Genesis 12 : 1. 3) Vergelijk de namen Labai en Adai; misschien ook later Ithai en AbisaL Ook wellicht de berg van Sin, Sinai. 4) Genesis 17 : 6 en 15. Priestes of Priesteressen x) der Hetlnten in Rappadocie en elders, of gelijk in het Zuiden de Priesterkoningen van Maïn, is geen vraag, die thands bij liem opkomt. Deze Priesterkoning, die geen erfelijk Koningschap heeft, en dus2) „zonder vader, zonder moeder, en zonder geslachtrekening" is als Koning en Priester, moge nog aan het bewind zijn, of een ander Priester moge tot Koning zijn aangewezen over de stad van den Vredevorst , het kan den diep ontroerden, ernstig peinzenden, geloovig worstelenden, Abraham op dit oogenblik geen belangstelling inboezemen. Jerusalem is de stad van O O Eel Ngeljoon „ God den Allerhoogste " , aan Wien hij in een onvergetelijke ure in het dal Sjave tienden had gegeven en Hem hulde gebracht3), toen hem bleek, dat met dezen naam niet een afgod was bedoeld; maar dat hier evenals in het Babylonische (weldra Hethitische, en weêr later Assyrische) Pethor 4) een overblijfsel was van de kennis en den dienst van den waren, den eenigen God, van Wiens kennis bij zijn oude volk zoo zuivere overlevering had bestaan, maar ook reeds zoo droevige ontaarding was ingekankerd 5). En deze Allerhoogste God, de God, Die hem telkens was verschenen en steeds had geleid, en Die hem in de vreeselijke tijden van de omkeering der Kikkar6), der vlakte bij de Zoutzee, zijn Izak had geschonken, den zoon der gebeden en den voorbestemden vader van den Grooten Vredevorst zijner verwachting, — deze God was nu plotseling hem verschenen met een vreeselijk bevel, dat zoowel Babyloniërs 1) Vanwaar de Grieksclie verhalen over de Amazonen. 2) Hebreeën 7 : 3. 3) Genesis 14 : 20. 4) Numeri 22 : 5 en vervolgens. 5) Josua 24 : 2 en 3. 6) Genesis 19. als kinderen van Kapht, maar al te goed verstonden in zijn vreeselijke beteekenis. Van diep en innig schuldgevoel sprak menig aangrijpend gebed der oude Babyloniërs, Verzoendeksel en wasehvat of wasehvijver in vele van hun oude tempels gaf uiting aan dezelfde gedachte. En het begrip, dat zonde schuld met zich brengt en schuld moet geboet worden totdat de evenaar van het recht volkomen in het gelijk is, verstonden zij beter, dan menigeen, die later op hun puinlxoopen zal nederzien. Dat °de zonde, die tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan was, ook met de allerhoogste straf moest gestraft worden, kon een volk , dat zich den zondvloed zoo levendig, en zoo betrekkelijk juist, herinnerde, nog niet vergeten zijn in — of zelfs lang na — Abrahams dagen. Dat dus alleen het hoogste, zuiverste, naast verwante, en zwaarste offer in werkelijkheid aan den eisch van het geschonden recht kon voldoen, zagen zij geheel naar waarheid in. Alleen in twee opzichten was reeds de dwaling bij hen doorgetrokken. Eenerzijds hierin, dat zij vergeten hadden, dat zulk een offer — indien het wezenlijk kon gebracht worden — eens vooral afdoende, en dus niet voor herhaling vatbaar, kon zijn. Had volgens Phoenicische overlevering de God El zich met Koninklijk purper bekleed, en zijn eenigen zoon Yeud geofferd ten tijde eener pestziekte, dan moest nimmermeer een ldoedig offer noodig zijn. Moest echter zulk een Goddelijk offer nog komen, dan kon geen ander bloedig offer beteekenis hebben, tenzij als voorafschaduwing, en voor een zinnebeeldige handeling was het menschenoffer te groot; evenals het voor een wezenlijke verlossing te gering was. Het bloed van een zondig menschenkind, met bloedend hart door zijn vader geofferd, was immers te min en te onzuiver, om verzoening te doen over eens menschen schuld voor God ? Maar — hoe diep ootmoedige schuldbelijders ook zóó (liep verstonden Akkadiërs en Babyloniërs reeds de zondeschuld niet meer. Het schuldbesef was reeds in zóóverre begonnen oppervlakkig te worden, dat men niet meer inzag, hoe zelfs des liefsten en des besten menschen bloed niet waard was aangeboden te worden als middel ter schulddelging. Wanneer vele eeuwen later zekere Micha l) met verontwaardiging de gedachte aan een menschenoffer zal van zich werpen, en vragen: „Maarmede zal ik den Heere tegenkomen, en mij bukken voor denhoogen (iod? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen ? met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen ? aan tienduizenden van oliebeken ? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne ovei treding?", dan toont het vervolg, hoe volkomen ongerijmd hij de keuze dezer reddingsmiddelen acht. Maar dat is geen ontwikkeling van religieuse voorstelling. Dat is verbastering bestrijdende openbaring. De ontwikkeling der gedachten voert tot het menschenoffer van Koning Mesa van Moab 2), en dergelijke gruwelen. Want hoe meer de zonde en schuld toenemen, des te meer worden zondekennis en schuldgevoel oppervlakkig. Wanneer dus Jehova te Bëeersjêbang tot Abraham zegt3): „ Neem nu uwen zoon, uwen eenige , dien gij lief hebt, Izak, en ga heen naar het land Moria4), en offer hem aldaar tot een brandoffer, op eenen van de bergen, dien Ik u zeggen zal," dan hoort Abraham hierin wèl iets vreeselijks; maar niet iets vreemds. Of zegt niet reeds een oud Babylonisch stuk, over godsdienstplechtigheden handelend, vrijwel hetzelfde? En lag niet de gedachte 1) Micha 6 : 6, 7. 2) 2 Koningen 3. 3) Genesis 22 : 2. 4) Of: „ Araoria", en in dat geval: „der Amoriten". voor de hand voor een zoon van het volk, dat in vele plaatsen heiligdommen van zijn godheid stichtte en herstelde , dat God hem naar een bizonder Godgewijde plaats zou brengen voor een zoo ongemeen-gewichtig offer? Wat zegt toch het oude Akkadische r) geschrift? „de nakomeling, die hoog wordt onder de menschen, hij geve den nakomeling voor zijn leven; hij geve het hoofd van den nakomeling voor het hoofd van den man; hij geve den hals van den nakomeling voor den hals van den man." Zoo stond dan voor Abraham vast, dat hij een menschenoffer moet brengen. En raadselachtig-geloofbestrijdend is voor hem niet het ongewone van een menschenoffer (want het was maar al te algemeen), maar de vraag, hoe zich dit offeren van den eenigen zoon der Messiasbelofte met de waarheid en vervulling dier belofte 2) rijmen laat. Peinzend is Abraham van Bëeersjêbang Noordwaarts getogen. Enakiten, Hethiten, noch Amoriten hebben zijn aandacht afgeleid. Zoomin de stad Debir met haar tempelacademie, als de stad Ephrata met haar tempel van Lachmoe, zoomin de gehuchten en dorpen der Pheresiten, der dorpsbewoners, als de machtige reuzenmuren der Rephaïten, der mannen in het land geboren, hebben hem uit zijn gepeinzen tot onderzoeking of bespreking verlokt. En aan den derden dag ziet hij „die plaats van verre" 3). Yan verre haar kennende aan haar ligging tegenover Jerusalems berg en aan haar heiligdom, en aan de Melchizedeksstad geestelijk eenigermate verwant in zijn herinnering4) van vroeger ervaring, verstaat hij te gemakkelijker wat God hem gezegd had van deze her- 1) Vóór-Babylonisch. 2) Genesis 21 : 12. 3) Genesis 22 : 4. 4) Genesis 14. kenbare *) plaats. Hij laat er zijn slaven achter, totdat het onwankelbaar verwachte mensclienoffer zal zijn geschied ; en gaat vol teer gevoel en smartelijken ernst 2), met zijn zoon den Har-El bestijgen, totdat een of' andere open plek in het dichte houtgewas hem als offerplaats geschikt blijken zal. En tevens gaat hij getroost en geloovig. Want wèl verwacht hij, Izak daar te moeten slachten; maar op zijn reis is hem het raadsel klaar geweest of klaar geworden, ,, overleggende, dat God machtig3) was, hem ook uit de dooden te verwekken", gelijk hij door het geloof heeft leeren verstaan. V. Na slechts kort oponthoud kunnen de slaven van den Hebreeër de tenten weêr opladen om naar Bëeersjêbang weder te keeren 4). En ze doen dit met een ten toppunt gestegen verbazing, die alle stilzwijgendheid ten eenenmale onmogelijk zou maken, zelfs al ware hun deze nadrukkelijk bevolen geweest. De Rephaïten, Autoriten, Kanaaniten, die als stedebewoners Jerusalem bewonen, of als Pheresiten hun gehuchten hebben in de vlakte, vernemen dit verhaal met verbazing en ontzetting, met verblijding en met eerbied. Den getrouwen dienaren van Salems Grod, van Eel Ngeljoon, den Allerhoogsten Grod, in wier tempeldienst op den heiligen berg geen mensclienoffer bekend was, is het alleszins begrijpelijk en geloofwaardig. Van hen gaat het verder als blijmare onder de volkeren rondom. En straks 1) Genesis 22 : 3. 2) Genesis 22 : 8. 3) Hebreeën 11 : 18. 4) Genesis 22 : 10. zal in de landen van het verre Westen, niet ver van het verwijderde Tarsis, de weêrklank (hoe verflauwd ook) vernomen worden van deze zoo heugelijke tijding. Het was dus Abraham geweest, die reiziger met dat kleine gevolg, wiens komst zoo groote gevolgen had. Abraham, die eens hun Melcliizedek had gehuldigd, toen deze zijn suzereiniteit over de steden der Kikkar (sints in een vreeselijken vuurregen verzwolgen) en zoo ook over Sodoms Koning had doen gelden, en tevens den overwinnenden Hebreeër en zijn Amoritische bondgenooten had opgeroepen tot dankbare hulde aan Salem, den „ God des Vredes", Die als Eel Xgeljoon, als „ God de Allerhoogste " vereerd werd. Abraham, van wien zij wisten, dat zijn door hem alom beleden geloof het rechte geloot, dat zijn God de Ware God — was. En op hun Har-El, op hun berg Gods, had Deze Eenige en AVare (iod aan dezen hun welbekenden en zoo gunstig bekenden Abraham zulk een heerlijke heilsopenbaring geschonken! Zegt het voort, knechten van Melchizedek! Boodschapt het alom. dienaren des Allerhoogsten Gods! Doet het al Uw stamgenooten weten, Gij, die op heden binnen Jerusalems muren van deze heerlijke heilsopenbaring kennis bekomt! Hetiswèl waardig heinde en ver te worden verspreid, want het is een groote verheuging! Wat is geschied? Op de van God bestemde open plaats is door Abraham een altaar gebouwd. Het hout is er op geschikt. Het mensclienoffer is daarop gebonden. Het vuur is nabij. Het doodelijk slachtmes is opgeheven — — Eeuwen bij eeuwen later zullen scherpzinnige onderzoekers peinzen over de Kanaanitisch-Punische tempeltarieven der afgodstempels van het ^Noordwest-Afrikaansche Carthago en van het Zuidwest-Europeesche Marseille. En hier wordt de weerklank gevonden op de stem, die tot Abraham riep. Menschenoffers eischte hun afgodsdienst bij tijden; maar in plaats van het vroegere menschenoffer is het offeren van een ram ingesteld. Van een ram. Want langzamerhand, met den langzamen gang van een goede tijding (die bij de gezwindheid van een kwaad nieuws steeds in snelheid zooverre ten achter is) was eindelijk zóóver de blijde tijding doorgedrongen, hoe ook verbasterd en verkleind, van wat bij Jerusalem was geopenbaard: Green menschenoffer meer op Jerusalems berg. Geen menschenoffer ergens kan de wil des Rechtvaardigen zijn; 't is Hem tegelijk te veel en te weinig. Geen menseh mag weggeworpen voor een loutei-zinnebeeldige handeling! Geen mensch heeft genoeg waarde om in werkelijkheid een schuldoffer te zijn. Uitrek L w hand niet uit, o Abraham, naar I'w zoon! Hij kan — en hij zal — het offer niet zijn! Niet zonder groote oorzaak is op den heiligen tempelberg van Jerusalem, dien Jerusalems uitbreiding meer en "meer nadert, het dichte struikgewas nog gespaard. De houthakker wist het niet, de krijgsman vermoedde het niet, de landbouwer verzon het niet, de 1 riesterkoning beval het niet. Maar Eel Ngeljoon, de „Allerhoogste God", Wiens raadsbesluit ook het bestaan van Salems bosschen geregeld heelt, heeft het aldus gewild, omdat Hij Salem is, dat is: „Vredevorst '• Dat houtgewas zal weldra verdwijnen. Wellicht in den snel naderkomenden tijd van de veroveringstochten dei Egyptenaren en van hun, houtverslindend, medebouwen aan Jerusalems vergrooting en versterking. Maar het moest tot dezen tijd gespaard. \V at zijn taak was ? „Toen hief Abraham zijn oogen op, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. Verootmoedigend! Beestenbloed reiner dan menschenbloed voor Gods altaar ! Vertroostend! Ken plaatsbekleodend offer voor des menschen schrikkelijke schuld! Carthager en Massiliaan verstaan sleclits weinig hiervan. Maar na een aantal eeuwen zal het plaatsbekleedend offer aan den waren God dagelijks worden gebracht op den Har-El van Jerusalem, totdat eens wezenlijk God Zijn Zoon zal ten offer wijden (daarmede ciVe bloedig offer afschaffend) en zóó in geheel-eenigen zin dan .Jerusalem zal maken tot „ de Stad van den "\ redevorst . VI. Door de zonde staat op al het mensclielijke de stempel des doods. Zoo kan de Lachmoe-tempel, die Ephrata tot Bethlehem gemaakt heeft, steeds meer afgodisch geworden zijn. Zoo vervalt ook Jerusalems, door geen openbaringen Gods zuiver gehouden, heugenis van de overoude kennisse Gods, overgeleverd door de voorvaderen der oude Bab\ loniërs en Akkadiërs, en in Abrahams dagen nog \ rij zuiver te vinden in Salems stad. Zoo zinken ook de Melchizedeks steeds diepei weg. Melchi/.edek of Adonizedek mogen zij blijven herten, maar Koningen der Gerechtigheid in den hoogsten zin van dien eernaam zijn zij niet meer. Een type van den Christus zou in de eeuwen na Abraham geen hunner kunnen zijn. £n _ gelijk het meer gaat — zoo zinkt met hun Godskennis en hun Godsvrucht ook hun uitwendige gloiie en hun heerschersmacht. Zware tijden gaan over hen henen, nadat Abrahams kleinzoon is afgetrokken naar Egypte; en terwijl Israël toeneemt in wasdom in het land van Gosen, krimpt de maclit van Jerusalems Koningen met snelle toeneming in. Eens waren zij lieeren van een uitgestrekt gebied in het Westen naar Noord en Zuid, en waren zelfs de Koningen der Kikkar hun onderworpen, zoodat zelfs de Jordaanvallei hen eerde. Maar sedert de 18',e dynastie in Egypte de Hvksos-overheersching verving en deze Hak Sjasoe van Memphis naar Tanis of Zoan en vandaar naar Pelusium of Avaris terugdrong, om hen eindelijk geheel uit Egypte uit te drijven, is voor Jerusalems Priesterkoningen een slechte tijd aangebroken. Thothmes I dringt !) met zijn geweldige legers Palaestina binnen en verovert Palaestina en Mitanni of Naharina 2), na een geweldigen strijd bij Megiddo en menigen anderen veldtocht, waarbij hij zelfs met de van Kappadocië Zuidwaarts gedrongen Hethiten in aanraking komt. Thothmes 111 volgt hem op dat spoor. Zelfs Karchemisj en Kadesj, de Noordelijke en de Zuidelijke heilige hoofdsteden der „ Groote Hethiten", gevoelen de macht der Pharao's en ook de „ kleine Hethiten ", gelijk de zich noemende „zonen der zon" de Hethiten in Zuidwest Palaestina noemen, worden niet onopgemerkt gelaten. En de „ zonen der zon" zetten den strijd voort door de Hethiten oorlogen van Thothmes IV en Amenophis III. Maar deze laatste wordt innerlijk onzichtbaar overwonnen door de Hethiten, de dienaren der gevleugelde zonneschijf. De Aziatische gemalin van Amenophis III weigert haar aanbidding aan Egypte's goden, en voedt haren zoon op tot een dweepziek vereerder van de gevleugelde zonneschijf, die men overal (van den Euphraat tot aan de kusten van KleinAzië) op de monumenten der Hethiten aantreft. Te ver- 1) Omstreeks 1600 vóór Christus. 2) Mesopotamië. geefs verzet zich Tliebe's machtige priesterschap hiertegen. Het eenige, wat zij bereiken is, dat Amenophis IV, die zijn naam heeft veranderd in Choe-n-Aten, „schittering van de zonneschijf", zich een nieuwe hoofdstad bouwt, die hij uit gelijke religieuse beschouwing Choet-Aten noemt, en vandaar uit zijn pogingen voortzet om het Hethitisch geloof ingang te doen vinden in Egypte. De steenen boeken en brieven in de puinhoopen van deze stad1) gevonden zullen aan de nageslachten toonen, hoe ver Jerusalems oude glorie is getaand. Jerusalem is nu Egyptisch geworden. En de dagen naderen, dat het Hethitisch worden zal. In de dagen van Amenophis III en van Choe-n-Aten dringen de (Iroote Hethiten steeds verder door naar het Zuiden. En zelfs, wanneer Ramses I de orde m Egypte herstel heeft, brengt hij het niet verder dan tot een verbond met Saplel den Koning dezer Hethiten op voet van volkomen gelijkheid inzake aanval of verdediging en inzake uitlevering van gevluchte personen. Wel trekt Seti van Egypte weer op en verovert Kadesj 2) aan den Orontes; maar het is een zege, die Egypte volkomen uitgeput heeft. En Ramses II verwoest ondanks zijn o-rootsprekende verklaringen Egypte en kanaan meer dan de Hethiten, en eindigt met in het jaar zijner regeering te huwen met een dochter van Chetasira den Koning "der Hethiten, aan wie in Egypte de naam van Oer-maa Noferoe-Ra gegeven wordt. Onder zijn opvolger Meneptali (den Pliarao van Israëls uittocht) breken de Hethiten in verbond met Philistijnen en anderen Epypte s macht in Kanaan geheel. "Wat is in zulke tijden, geklemd tussclien de reuzen- 1) Teil el Amarna. 2) Niet met Kedesj, en ook niet met Kadesj Barneeang te verwarren. machten van Hetliiten en Egyptenaren, voor Jerusalems rijk te wachten? Op den Priesterlijken troon der Melcliizedeks zit ook bij het einde der 18'le dynastie van Egypte nog een Koning. Wat ook te denken zij van Mahetho's overoud verhaal, dat de Hyksos na hun verdrijving uit Egypte zich op Jerusalem zouden geworpen hebben, en dit zouden hebben versterkt tegen de „ Assyriërs" — gelijk hij Babyloniërs noemt, — die inderdaad voortdurend onrust stookten in het Egyptische Kanaan, en er telkens hun legers inzonden, — zooveel is zeker, dat Jerusalem niet zonder vele uitwendige en inwendige veranderingen de eeuwen heeft doorworsteld, die aan het Koningschap van Ebed-Tob vooratgaan. En dat Koningschap-zelf van dezen Ebed-Tob in de dagen van Amenophis Choe-n-Aten is slechts een schaduw van Melcliizedeks souvereiniteit. Hij legt wegen aan in de Jordaanvallei; maar hij rapporteert er over aan Eypte. Hij heeft onderhoorige steden, maar verzoekt — om ze in bedwang te houden — Egyptische garnizoenen. Hij is Koning over Salem, maar tevens Stadhouder van Egypte. Hij oefent wel allerlei regeeringsdaden, onderhandelt met allerlei lieden en volkeren, en acht zich heel wat voornamer dan eenig gewoon landvoogd. Maar hij wordt door anderen bij den Pharaoh verklaagd, en klaagt zelf over anderen aan den belieerscher van Egypte. en is even vol van betuigingen van onderdanigheid en getrouwheid als van verzoeken om geld en troepen. Hij acht het niet beneden zich, zijn brieven te beginnen met een: „Tot den Koning, mijnen heer, mijn Zonnegod, spreekt aldus Ebed-Tob, Uw knecht: Ik werp mij zevenmaal zevenmaal neder aan de voeten van den koning, mijnen heer". Zoo spraken de souvereine Vorsten der Hethiten waarlijk niet tot Egypte's Vorsten, zelfs al heetten zij soms nederlagen geleden te hebben. Ebed-Tob plaatst ziet hier volkomen op liet standpunt van een onderdaan. Nochthands wil hij geen land\ oogd heeten: „Zie", zoo schrijft hij in zijn steenen brief verder, „ ik ben niet een stadhouder, een vasal, van den koning, mijnen heer. Zie, ik ben een bondgenoot van den koning, en ik heb de aan den koning verschuldigde schatting betaald, ja ik. Noch mijn vader, noch mijne moeder maaide arm van den Machtigen Koning ') heeft mij gevestigd ". Uit deze woorden spreekt weer Koninklijk bewustzijn. En een herinnering aan toestanden als van Abrahams Melchizedek 2). Maar is liet Koninklijke hoffelijkheid of onkoninklijke onderworpenheid, wanneer hij zijn brieven besluit met een verzoek aan den geheimschrijver des Egyptisehen Konings, om toch vooral een uittreksel van zijn brief voor te leggen aan dien Koning? Gij ziet meteen uit deze correspondentie, dat het godsdienstig inzicht van Jerusalems Koningen niet is verhelderd. Wél geeft de Melchizedek Ebed-Tob alle eer aan zijn God, Dien hij als den „ Machtigen Koning van den Egyptisehen Koning onderscheidt en ver boven dezen verheft. Maar toch onthoudt hij den Pharao diens afgodischen titel van „ Zonnegod" niet. En ook op andere wijze blijkt, helaas, de religie van Jerusalems Berg-Gods niet zuiver meer te wezen. Dat is, tot op zekere hoogte, verklaarbaar, al is het natuurlijk in geen enkel opzicht ooit goed te keuren. Het was aanvankelijk een goed bedoelde poging tot vertaling geweest. Wanneer een Nederlander, tot Mohammedanen sprekend, den naam van zijn God vertalen zal door het Arabische „Allah" zonder eenige opheldering daarbij te voegen, zal hij wellicht soortgelijke verkeerdheid be- 1) Blijkens de woordenkeus geldt dit niet den Pharao; maar Gode. '2) Hebreeën 7 : 1—3. gaan. Want bij dat woord „ Allah " denkt de Mohammedaan niet aan een in Arabische klanken gehulde voorstelling van den God der Christenen, maar aan het door Mohammed verzonnen godsbegrip, waaraan hij gewend is. Iets dergelijks is de verwisseling der namen „ Iloe-bihdi" en „ Jahoe-bihdi" van een Koning van Hamath op inscripties van Sargon van Assyrië. Of sterker nog, wanneer de Hethiet Toï Koning van Hamath zijn naar Hadoe of Hadad genoemden zoon Hadoram ') tot David, den dienaar van Jehova, zendt onder den naam van Joram *). Zoo is wellicht aanvankelijk de bedoeling niet anders geweest, dan een ophelderend vertalen, wanneer Ebed-Tob van Salems God niet spreekt als Eel Xgeljoon (Allerhoogste God) 3; maar alsof hij een der Babylonische goden ware. Hij noemt Hem in een tijd, waarin alom (zelfs bij de Hethiten en bij de Egyptenaren) alle beschaving Babylonisch getint is, met den Babylonischen naam Nin-ip, den naam van den god der zon. Hoe onschuldig misschien de bedoeling moge geweest zijn van deze naamgeving, onschadelijk is zij voorzeker niet. En de uitkomst is, dat de kennisse Gods uit Jerusalem verdwenen is, dat Salems tempel een onheilige tempel is geworden, en dat ook zelfs Jerusalem rijpt voor het oordeel, dat opwast in het land Gosen. Jerusalems vesting is geheel veranderd van voorkomen. Indien Abraham de Hebreeër nog leefde, over wiens offer oude mannen zich vagelijk herinneren in hun jeugd door grijsaards een toen reeds oude overlevering te hebben vernomen, hij zou dan niet meer op den eersten aanblik haar een Babylonisch karakter hebben toegekend. De ten deele verwoeste, ten deele wegens uitbreiding der stad 1) 1 Kronieken 18 : 10. 2) '2 Samuel 8 : 10. 3) (ienesis 14. 9 veranderde, poorten en muren zijn nu gebouwd door lieden, die nog wel zeer den invloed der Babylonische kunst en wetenschap gevoelen; maar bij wie dat alles deels Egyptisch getint is en deels door een nationale ontwikkeling gewijzigd. Muren en poorten wijzen op een bouwen in verschillende tijdperken en in benauwdheid der tijden. Sierlijkheid van ornament, ontleend aan Hethitischen en Phoenicischen invloed, heeft wellicht getracht te vergoeden wat aan eenheid van stijl noodzakelijkerwijze ontbreekt. En allerlei aangebrachte versterkingen. die aan een tijd doen denken vol oorlogen en geruchten van oorlogen, geven aan het geheel des te meer een indruk van praktische bruikbaarheid, ten koste van theoretische sierlijkheid. Met de huizen binnen deze muren is het al eveneens gesteld. Yele leemen huizen zijn ineengezakt en door de plasregens weggespoeld, of ter plaatsmaking weggeruimd. Soms zijn elders andere leêmen huizen verrezen. Maar meermalen ook zijn zij vervangen door huizen van Egyptischen bouwtrant, waarbij de verbinding van leem en houtwerk en de regelmatige kamerverdeeling evenzeer de aandacht trekken, als het feit, dat daarbij het in de hoogte in plaats van in de breedte bouwen veel wordt aangetroffen. Dat het huisraad menigen Egyptisclien trek vertoonen gaat, behoeft bij een volk, welks Vorst een Egyptisclien Regeeringscommissaris bij zich heeft en den Pharao vrij wel als zijn Suzerein erkent, wel niet nader toegelicht. Ook de ligging van Jerusalem is door haar uitbreiding veranderd. En haar vestingwerken zijn nu zóó aangelegd, dat zij den tempelberg, waar nu geen spoor van houtgewas meer is te vinden, en den tempel mede opnemen in het stelsel van verdediging. Daarom kan Ebed-Tob schrijven, gelijk in het archief te Choe-t-Aten te lezen staat. In één brief onderscheidt hij zorgvuldig stad en tempel en zegt: „En nu op dit oogenblik is cle stad van den berg van Jerusalem, de stad van den tempel van den God Nin-ip, wiens naam is Salim. de stad des konings, overgegaan tot de zijde der mannen van Keilah." En korten tijd te voren schrijft hij om troepen om deze ramp te voorkomen, en zegt: „Wat de Babyloniërs betreft, laat den Koning den Gevolmachtigde vragen, hoe bizonder sterk de tempelvesting van Jerusalem is.' Het kleine, schoone, Babylonisch-Rephaïtische Jerusalem is later dus een grootere, minder fraaie, geheel anders uitziende, Egyptisch-Kanaanitische vesting geworden. En de latere brieven van den Melchizedek EbedTob toonen, dat nog meer ingrijpende verandering in zijn dagen is gekomen. 1 >e kennis van den Waren Allerhoogsten God, van dien God, Die terecht Salem (Vredevorst) heet, is verdonkerd en gaandeweg verloren. En daarmede is ook haar vrede ten einde. Weldra zullen haar de vijanden overweldigen, die haar ten slotte zelfs dien schoonen naam rooven zullen, zoodat later tijden eeuwen lang zullen meenen, dat zij door deze overweldigers gesticht was en alleen hun naam gedragen had. En ook al heeft zij voor het oogenblik haar eernaam nog, het is niet langer een naam, maar alleen een onderscheidend, plaatsaanwijzend, geklank, wanneer men haar noemt: Jerusalem, de stad van den Vredevorst. VII. Wat de Melchizedek Ebed-Tob had beweerd te vreezen, en bij aanvang had aanschouwd, was tot volle verwezenlijking gekomen. De Hethiten van Karchemisj en Kadesj, de Philistijnen van Kaphtor, wellicht versterkt door een deel der Egyptische bezettingstroepen zeiven. de Zakkoer, de Babyloniërs, ten deele de Minaeërs, en nog andere stammen hadden zich op Egypte geworpen, soms met elkander, soms na elkander. Ja zelfs de Mitanniërs > waren niet afkeerig van een deel van den buit, gelijk nog in later eeuw uit de krijgsbedrijven van Koesjan Risjatajim ^) zal blijken. En wel konden krijgstochten als van Ramses III, en een nieuw woelen der Noordelijke Hethiten te meer de bevolking van Kanaan uitputten, zoodat zij bij den inval der kinderen Israëls uiterlijk sterk schijnend innerlijk machteloos was; maar de uit dezen chaos geworden nieuwe toestanden wijzigen, konden zij niet meer. De Koning van Jerusalem heelt zijn titel gewijzigd, en Jerusalem zelf heeft op allerlei gebied zeer groote wijziging ondergaan. Zelfs zijn naam is bezig, gewijzigd te worden. Nog heet het bij velen tlerusalem maai het is nu in handen der Jebusiten en de naam Jebus worstelt met kennelijken voorspoed om den voorrang. En grooter wijziging nog is op geestelijk gebied gekomen. De Koningstitel is voortaan Adoni-Zedek in plaats van ]\Ielchi-zedek. En de Priesterlijke waardigheid is op den achtergrond gekomen voor de Koninklijke, evenals het rijk van Maïn zijn naamsverandering heeft tot het rijk van Sjeba; en te zijner tijd van een Priesterrijk in een Koninkrijk overgaat. De religieuse verandering is daarbij niet ontwikkeling geweest maar ontaarding. Indien ei nog een heiligdom moge staan op den Moria, dan toch zeker niet meer een, dat aan den waren God is toegewijd. En wanneer de tijd zal gekomen zijn, dat dit ontwijde heiligdom zal verwijderd worden, dan acht men de open- 1) Mesopotamiërs. '2) Richteren 3 : 8—10. 3) Josua 10 : 1—5. vallende ruimte alleruitlokkendst geschikt, om1) voor den Koning'2) een dorsehvloer te maken, waar voorheen voor den Koning der Koningen een heiligdom had gestaan. Dat Jerusalems volk en rijk in afgoderij liggen verzonken, behoeft na het reeds opgemerkte, nauwelijks opzettelijke vermelding. Wanneer de Kinderen Israëls, de Oostelijke Amoriten met de onder hen ingesmolten Zamzoemiten, (voor zoover de Kinderen Ammons 3) hen niet hebben uitgeroeid) en llephaïten 4) overwonnen hebben, en de Jordaan zijn overgetrokken, treedt Jerusalems Adoni-zedek 5) op aan het hoofd van een aantal hem onderhoorige Vorstenlanden. De Koningen van Hebrons sterke vesting, van Jarmoeth, van Eglon, van het door-zoo geweldige muren van ouds versterkte Lachisj, en al de streken van het Zuiden als Debir en Gezer en andere, zijn hem gehoorzaam als suzerein, of zien althands in hem hun aangewezen leider. Uiterlijk schijnt dus Jerusalem zeer machtig. Maar de Egyptisch-Hethitisch-Babylonisch-Mitannisch-Philistijnsche oorlogen hebben innerlijk alle weerstandsvermogen verteerd. Het verliezen van den slag op den wonderdadig verlengden dag te Gibeon en Ajalon zal hen ongeneeslijk verbreken. Wie echter kort te voren Jerusalem bezoekt, zal in menig opzicht groote veranderingen moeten constateeren. Nietwaar? Reeds muur en poort zijn anders dan voorheen. Geen muren van weeke leemsteenen, week opeengezet naar de Babylonische wijze, zoodat zij niet inzinken en nochthands innerlijk zich verbinden. Dat is een geheim der 1) 2 Kronieken 3:1. 2) 2 Samuel 24 : 16, 18, en vooral 23. 3) Deuteronomium 2 : 20, 21. 4) Deuteronomium 3 : 11. 5) Jo9ua 10. Babyloniërs gebleven, evenals hun steenbekleeding met telkens vooruitspringende boeken. De tijd van Egypte en van Babel is voor deze gewesten ten einde. Hethiten en Amoriten heersclien hier nu en de overgebleven Rephaïten, Kanaaniten, en Pheresiten lossen zich in hen op. Ileeds vóór de dagen van Ebed-Tob hebben Amoriten en kleine (of Zuidelijke) Hethiten zich vereenigd tot een vermogend bondgenootschap, reeds in Abrahams dagen geleidelijk voorbereid. Vlak bij Kirjath-Arbang (de stad van Arbang den Enakiet) leefde Abraham in verbond met de Amoriten Aner, Eskol en Mamre. En in dat Hebron kocht hij van de Hethiten Sarahs graf. waarvoor hij in hun midden het geld toewoog aan den Hethiet Ephron, Zohars zoon. Dit bondgenootschap gaf zelfs aan KirjathArbang zijn meest bekenden naam. Chabiri heetcn de verbonden Amoriten en Hethiten, en Chebron !) heet de stad waar zij tijdelijk den zetel hebben van hun macht. Over deze Chabiri klaagt steeds de onderdanige bondgenoot van Egypte. Straks handhaven zij als strijders den roemruchtigen naam der Hethitische dapperheid, waarvoor in het Noorden eens Lydië, Armenië en Mesopotamië bezweken , en zelfs Egypte en Assyrië beefden. Weldra zijn de Egyptische muren en versterkingen van Jerusalem verwoest, de Egyptische met hout ingelegde huizen van Jerusalem vernield, en de bosschen rondom Jerusalem (voorzoover Egyptenaren en anderen nog iets mochten overgelaten hebben) geveld of verbrand. En in het paleis der Melchizedeks, naar Hethitischen weelderigen kunstzin zooveel gewijzigd en verfraaid als het terrein gedoogt, tronen, met kleine wijziging van den alouden Koningstitel , als Adonizedeks de nieuwe heerschers uit den stam, aan welken (als deel van dit bondgenootschap van twee 1) Hebron. geheele rassen) liet bezit van Jerusalem te beurt valt; de Koningen der Jebusiten. Zal in later eeuw een groot Propheet 1) een zinspeling maken op Salems oud heiligdom in de voorzegging van een Vredevorst, langen tijd na hem zal een toespeling van een ander Propheet 2) er aan herinneren, hoe het uit zijn ascli herrezen Jerusalem der Adoni-zedeks zijn wederoprichting heeft at' te leiden van dit rassenverbond. ,l w vader," zoo zal die Ezeehiël spreken, „ was een Amoriet en Uwe moeder eene Hethitische." In overoude tijden waren deze Hethiten Zuidwaarts getogen en hadden er zich tusschen de toen reeds te Hazezon Thamar en elders in het Zuiden wonende Amoriten nedergezet en zich door huwelijk met hen verbonden. Behielden zelfs in de dagen van Pharaoh Meneptah de Egyptenaars nog een tijdlang (laza, straks ging dit aan de Philistijnen verloren. En de Hethiten werden er niet door beteugeld. Wèl geraakten de machtige Noordelijke Hethiten — en dus nog veel meer — de zwakkere Hethiten van het Zuiden — in menig opzicht onder Babylonischen invloed. met name wat betreft maten, en kunst, en liet gebruik van spijkerschrift (wat zij echter slangsgewijs boestrephêdon — schreven: den eenen regel van rechts naar links en den volgenden in omgekeerde richting), en in menig punt van hun godsdienstige voorstellingen; maar toch bleven zij zóó krachtig hun eigenaardigheden behouden , dat men maar een blik te slaan heelt op de Egyptische afbeeldingen uit de dagen van Ramses II, 0111 in de toenmalige inwoners vanAskelon, de onmiskenbare trekken der Hethiten te zien. De Hethiet is verre van schoon. Zijn huidkleur is geel. 1) Jesaja 9 : 5. 2) Ezeehiël 10 : 3 en 45. Zijn liaar, dat hij soms in één staart samengestrengeld houdt, en soms in drie vlechten draagt, één op den rug en twee over de schouders, is zwart. Zijn achteruitwijkend voorhoofd, vooruitstekende kin, rechte ietwat dikke neus, overhangende bovenlip en schuine donkerbruine oogen, geven hem een Mongoolsch voorkomen, dat aan Cliineesche typen doet denken. Het gemis van een baard, en de kortheid van zijn vrij dikke gestalte verhoogt den indruk, dien zijn verschijning op U maakt, voorzeker niet, al staat zijn bontkleurig gewaad hem wezenlijk goed, en al sieren hem vaak vele juweelen. Zijn Amoritische bondgenooten daarentegen zijn geheel andere lieden. Niet donkerkleurig als vele stammen rondom hen; maar blank van huid steken zij al aanstonds scherp bij deze af. Zij zijn meestal groot van gedaante en welgebouwd. Hun schedel is edel gevormd, hun neus recht en eenigszins spits, lippen en neusgaten dun, kin recht, en wangbeenderen hoog. De kleur hunner oogen is gewoonlijk blauw, en baard en hoofdhaar zijn blond; soms roodachtig. Den baard dragen zij meestal puntig aan de kin. De Noordelijke Hethiten houden er van, grachten rondom hun steden te graven en die met muren tot verdedigingsmiddelen te gebruiken: soms twee muren met een gracht er tussclien; soms twee grachten en in het midden een muur. Te Jerusalem (en over het algemeen in het Zuiden) behoeft de Hethiet niet te denken aan zulk een verdedigingsstelsel. Daarom is hij er te meer op uit om zijn gemetselde, torenlooze, muren te bouwen aan den rand der steilten, en deze muren op te trekken tot ontzachlijke hoogte. Kloven of grachten bekleedt hij dan verder met zeer gladde steenen, om beklimming onmogelijk te maken. En meester in de vestingbouwkunde als de Hethiet is, laat hij niet alles afhangen van den buitenmuur der vesting; maar bouwt binnen haar omlijsting een of meer versterkte burchten, waarin de verdedigers zich kunnen terugtrekken, indien de muur bezwijkt, zoodat in later tijd de citadel van Jerusalem nog ongestoord in Jebusitisclie banden zal zijn, wanneer de stad als zoodanig reeds lang den Kinderen Israëls in banden is gevallen. De buizen binnen den veel grooter uitgestrektheid dan voorheen omsluitenden muur staan op meer dan een der bergen van dit plateau. tegen de hellingen, op de toppen, aan den voet, en in de diep ingesneden dalen, die de bergen van elkander scheiden of liever (want zij vormen weer al te samen één hoogland) onderscheiden. Aan boomen en bloemen, aan waterbakken en een enkele maal bronnen ontbreekt het daarbij in waarlijk weelderig ingerichte gebouwen der rijkeren niet. In bouwtrant zijn zij natuurlijk afgeweken van de warmte bewarende en koude werende huizen uit hun bergachtig stamland Kappadocië bij den Taurus. Is sneeuw hier even zeldzaam als ginds gewoon, en is hier een verzengende zonnehitte als ginds schier onbekend mag heeten, natuurlijk bouwt men dan hier de woningen zóó dat men luchtigheid wint en zonnegloed weert. En dat bij voorkeur niet van leem ot hout; maar van koele steenblokken. De witte kalksteen, die zoo gemakkelijk uit te houwen, en zoo licht te bearbeiden is, wordt — aan de lucht blootgesteld weldra zeer hard. Bouw II groote gewelven van zulke steenblokken, dat is de ideale huizenbouw van deze bewoners van Jerusalem. En hun Koninklijk paleis? Het is een reeks aaneengesloten gebouwen, rechthoekig gebouwd en een vierhoekig binnenplein insluitend. Reusachtige massieve steenen beelden, waarin zekere herinnering aan de Egyptische periode niet te ontkennen valt, bewaken als het ware den ingang. Het zijn sphinxen, maar staande, met een onder de kin gesloten halsband en een Hethitisch hoofddeksel. Een reeks steenen leeuwen in twee gelederen, met de aangezichten naar elkander toegekeerd, vormen den toegang tot de Koninklijke poort. Hethitische hiëroglyphen ontbreken natuurlijk niet, en zoowel de gevleugelde zonneschijf als den Hethitischen 1) dubbelen adelaar vindt Gij als ornament bij herhaling aangebracht. Hier en bij ander Hethitisch beeldhouwwerk trekt het terecht Uw aandacht, dat vaak allerlei hoofden van dieren telkens den achtergrond opvullen; en dat het beeldhouwwerk telkens hoog ligt op den steen of opgedreven is in het zilver, in plaats van uitgehold of ingedreven te zijn, gelijk in de overblijfselen van Jeruzalems oudere kunsttijdperken. En wat rijkdom van meubelen en huisraad en versierselen geeft dit paleis zijnen bezoekers te aanschouwen! Waarheen het oog zich maar wendt, telkens rust het met welbehagen op sierlijke voorwerpen van weelde en smaak. Olifantstanden en voorwerpen van fijn ivoor, kunstig bearbeid. vindt Gij alom, koperen stieren als godenbeelden, gouden platen, gouden ketenen, koperen kommen, koperen bekers en ringen in menigte. Ook ijzeren artikelen, en hierbij komt weêr meer de eigenaardigheid uit van den Kanaaniet. Maar daarentegen blijkt weêr in het vele en kunstig bewerkte zilver de voorliefde van de Hethiten voor dit metaal, dat hun Noordelijke stamverwanten opdelven uit de mijnen van Klein Azië. Evenwel zijn zij ook van zwart kristal, blauw kristal, en tal van edelgesteenten volstrekt niet afkeerig. Zij graveeren deze zeer fraai. En toonen daarbij telkens weder, wèl bij Babylonië's kunst ter leering te zijn geweest; maar tóch 1) Langs allerlei overgangswegen van de Hethiten tot Kussen en Duitschers gekomen, naar het schijnt. zelfstandig gebleven te zijn. Of in Jerusalems paleis ook terracotta werk van hun hand aanwezig is, durf ik U niet verzekeren. Maar dat gindsche zegelcylinder Hethitisch is, zeggen TT immers reeds de handvaten uit den steen gesneden, en de concentrische cirkels vol figuren, die zijn hiëroglyphen omringen evenzeer als deze hiëroglyphen zeiven. En welk een rijkdom aan laken en linnen de Hethitisch-Amoritische huizing herbergt, begrijpt Gij wel bij een volk, dat woont nabij Egypte, dat zijn stamgenooten heeft in Karchemisj, de rijke koopstad aan den Euphraat en aan den weg van Klein Azië naar de Babylonische en Assyrische steden, en dat onder zijn steden ook telt het in handel voortreffelijke Lachisj, welks inwoners zelfs met de voortbrengselen der Europeesclie Oostzee, niet onbekend zijn, vanwaar zij barnsteen bekomen. Ook aan bronzen sieraden ontbreekt het niet, die uit een mengsel van koper en tin vervaardigd zijn. En dat er veel zilvergeld en ijzergeld in de schatkameren zal wezen wordt door ieder bewoner van .Jerusalem voor zeker gehouden, al zal het ijzeren geld hier uitteraard minder gebruikt zijn dan in het Xoorden, waar in later eeuwen een Assyrisch brandscliatter van Karchemisj onder meer ook 250 talenten in ijzeren geld zal ontvangen. De zwarte aarden kelken met lange halzen, die in later eeuwen in de puinhoopen van Eachisj zullen te vinden zijn, zijn nog maar alleen in de allervoornaamste huizingen. Eerst in later tijd zullen zij meer algemeen worden, evenals deze soort zwarte kommen en gindsche witte kruikjes en in trappen toeloopende witte kommen. Maar uit welke periode ook, telkens blijkt de verfijnde smaak van den weelderigen Hethiet het minder ooglijke verbannen te hebben en een vrij hoogen eiseh aan de kunstenaars te hebben gesteld. Dit blijkt, trouwens, overal. Zelfs in den bouw der huismuren, ja zelfs der stadsmuren. Mist Gij aan de stadsmuren de torens, zoodat zij heel wat minder kunstig schijnen dan in de dagen der Melchi-zedeks, och let dan eens bij stadsmuur of huismuur op het afwisselend leggen der baksteenen. En schijnen U de Babylonische tonvormige hooge koepelgewelven zoo kunstig, vergun mij U te vragen of de lagere gewelven uit gehouwen bergsteen dan geen blijken geven van kunstvaardigheid, in de plaatsen waar Gij er den ouden, lang niet overal verdreven hoogkoepelbouw mede vergelijken kunt. En mocht U dit niet voldoen, zie dan eens naar de van bergsteen gehouwen paleismuren. die zich zoo indrukwekkend boven de baksteenmuren der voorname huizen verheffen. En let eens op die eigenaardige pilasters, die in plaats van kapiteelen een bekroning hebben van ramslioornen. Of de Adoni-zedeks ook evenals de hun verwante Vorsten van Kadesj en van Megiddo ijzeren wapenrustingen hebben, en met goud opgelegde tentpinnen in hun voorraadkamers, durf ik U niet vast verzekeren. Dat zij hun strijdwagens met goud opleggen, behoef ik U niet te zeggen; Gij hebt er immers zooeven een bij de Koninklijke stallen zien staan? Dat er gouden scepters en kronen zijn, lederen halssieraden met bronzen schubben bedekt, phoenicische bekers met twee ooren, en veelheid van borduurwerk, begrijpt Gij wel zonder meer. En desgelijks, dat er heel wat als betaalmiddel dienende gouden en zilveren ringen bij het ijzeren geld zullen zijn; alsmede maatgewichten om als standaard voor geld en gewicht te dienen, opdat het zuiver de maat blijve der maneh (of mina) van Karchemisj, die juist het derde deel is van een oud-Babylonische maneh. Apen en andere buitenlandsclie dieren — gelijk de Noordelijke Hethiten gaarne hebben — zien wij hier nergens. Zoo zij naar deze landen komen zullen, zal een later geslacht ze van elders moeten invoeren '). De tijden zijn in Kanaan niet rustig genoeg voor dergelijk gebeuzel. Maar met olifantstanden is het anders. Beide Hethiten en Assyriërs jagen op den olifant van het ^Noordwesten, totdat hij vandaar verdreven zal zijn. Zij zijn dus bij de Noordelijke Hethiten als inlandsche dieren te beschouwen. Men maakt daarvan rustbanken en legersteden, die met kussens bedekt tot zitplaats en tot slaapplaats kunnen dienen. Misschien zit of ligt een zieke of hoogbejaarde daarop ook wel eens bij den maaltijd. Maar overigens zit de Jerusalemsche Jebusiet, evenals de andere Hethiten, op stoelen met rugleuningen en eigenaardig gevormde voetbanken er aan, terwijl het eten wordt geplaatst op lage tafeltjes met gekruiste pooten, gelijk de vouwkrukjes van later tijden. Aan muziek ontbreekt het in de paleizen niet; trompet, guitaar, lier, en andere muziekinstrumenten worden er gaarne gehoord. En gedichten en geschiedverhalen van de schrijvers, die vroegere of latere Hethitenvorsten bij hun veldtochten tot dit doel vergezelden, vermeerderen er de genoegens, die gezocht en gesmaakt worden. Van deze schrijvers gesproken, — zie eens de boekenkamers en schrijf kamers ! Hoe zijn, ondanks de verwoestende oorlogen, de schatten der wetenschap en de archieven van het regeeringsbeleid vermeerderd! Papyrusrollen en perkamentrollen, steenen boeken en zilveren platen met gedreven inschriften. Ingeschreven, geschilderde of opgewerkte hiëroglyphen, van allerlei aard. I)e schrijvers van beroep zijn druk aan den arbeid en menig geschrift van andere handen komt daarbij, want welk mensch van eenise ontwikkeling in het Hethitisch Jerusalem ofJebus ö o 1) 1 Koningeu 10 : 22. weet niet in minstens één taal te lezen en te schrijven? Zijn niet de Hetliiten zeiven uitvinders van een eigen hiëroglyphenschrift ? In minstens één taal. Gij ziet immers al spoedig, dat liun schrift en dat van andere volken verschilt? Zie maar, daar is al een stuk in twee talen. En voorts zijn er geschriften uit allerlei talen. Egyptisch, Phoenicisch, Babylonisch, Arameesch, Hethitisch, ziet Gij al aanstonds bij een vluchtig onderzoek. O, zie gindschen schrijver eens! Dat is echt Hethitisch! Hij begint niet eiken nieuwen regel aan denzelfden kant van zijn leemen schrijftafel, maar telkens om en om, nu van links naar rechts; den volgenden regel weèr van rechts naar links. En nu wijzen ook hiëroglyplien en teekeningen, hiermede in overeenstemming telkens een anderen kant uit. Is U één ander volk bekend in dezen of in eenigen vroegeren tijd, dat op zóó vreemde wijze schrijft? x) Gij zoudt nog willen toeven, zoo niet Uw hart U dreef' naar den tempel des „ Allerhoogsten Gods". Vraagt Gij, om daarheen te gaan? Och. liadt Gij het maar niet gevraagd! In de dagen van dezen Adoni-zedek is immers op den top van den ouden Har-El, den ouden berg Gods, een Koninklijke dorschvloer in plaats van den tempel Gods: dat had ik U immers reeds gezegd? Jerusalem is geheel afgodisch 2) geworden. Ezecliiël zal in later eeuw tot Jerusalem zeggen, met terugblik naar deze donkere dagen op geestelijk gebied: „Uwe handelingen en uwe geboorten zijn uit het land der Kanaaniten: uw vader was een Amoriet en uwe moeder was eene Hetliitische." En zoo is het beide op staatkundig en op religieus terrein met het Jerusalem der Jebusiten gesteld. Amoritiscli naar 1) I)e oude Grieken hebben later deze schrijfwijze vermoedelijk van de Hetliiten overgenomen. 2) Ezechiël 16 : 3. het grootste getal harer inwoners. vermeerderd door de onder hen zich vermengende kinderen des lands, — Hethitisch in wapening, zeden, gewoonten, kunst, geestesrichting (;n soms zelfs kleeding, — maar van het Jerusalem uit Abrahams dagen ten eenenmale vervreemd. En mag al de onpractisclie kleeding der Hethiten de meesten niet bekoren, en mag dus ook zelfs nog menig Babylonisch gewaad1) den Babylonisch gevormden Amoriet bekleeden en zijn sierlijke gestalte gunstig doen xiitkomen, — misschien wordt de Babylonische zonnegod Nin-ip nog wel vereerd; maar het is de Eel Ngeljoon. Wiens naam Ebed-Tob in gevaarlijke dwaling aldus vertaalde, in de dagen van Pharao Amenophis 1Y (Choe n-Aten), niet meer. En nu wij dit weten, is onze lust om naar eenig Jerusalemsch heiligdom op te gaan, geweken. Of er gewijde visschen in een waterbekken zijn of niet; of men er ossen, paarden, arenden, beren of leeuwen houdt als heilige dieren; of er altaren, waschvaten en voorhangsels zijn, gelijk de Hethiten dit hebben; of er soms een soort verzoendeksel is, gelijk sommige oude Babylonische tempels kenden; of er soms ook een altaar is zonder bijbehoorend standbeeld ter eere van den zonnegod der Hethiten; of men er ook beelden heeft waarvan, evenals later in den grooten tempel te Mabog, wordt beweerd, dat zij wonderen doen en orakelen geven, boeit U voor het oogenblik niet meer. En wanneer Gij terugdenkt aan de afwijzing van het menschenoffer op Jerusalems heiligen berg door den waren God geopenbaard, dan zoudt Gij wel eens willen weten of hier de Noord-Hethitische offers al dan niet in zwang zijn. Maar van het dooden in particuliere huizen der in de 1) Josua 7 : 21. tempelvoorlioven ten doode gewijde offerdieren is uitteraard niets te zien, en door het nederwerpen van de tempelpoort doodt men hier geen dieren, dewijl hier de tempels geen terrassenonderbonw hebben. Waarschijnlijk volgt men meer Babylonische en Phoenicische tempelzeden. Maar zelfs, indien Hethitische kinderoffers mochten zijn voorgekomen , vandaag zijn er geen ouders te zien, die hun kinderen in beestenhuiden wikkelen, dan van hen verklaren , dat zij „ niet kinderen, maar ossen zijn en ze eindelijk in den dood geven. (ia niet tempelwaarts, maar ga liever met mij het Jebusitisch Jerusalem verlaten. En zie onder het heengaan nog eens rond onder de Amoriten en andere stammen op de straten. De Hethiten kent Gij niet alleen aan hun gedaante, maar ook aan hun kleeding uit al de anderen. Zie maar gindschen Hethitischen krijgswagen met zijn drietal paarden, wellicht eigengefokte, en zijn drie mannen op den wagen in tegenstelling met het Egyptische tweetal. En vergelijk maar den middelsten van die vijf voetknechten daar met zijn drie haarvlechten, die den wagen nastaart. Dat speer en zwaard wapenen zijn, zijt Gij gewoon. Maar een korte dolk in den gordel is vooral bij den Hethitischen krijger geliefd. Den boog draagt hij over den rug geworpen. En in de hand heeft hij de geduchte tweebladige bijl, die den Hethiet van andere krijgslieden kenmerkend onderscheidt. Ook onder de andere voorbijgangers in het bont gewoel der verschillende volken vallen 1 de Hethiten op. Zie daar dien priester gaan met zijn statig afhangend plechtgewaad. Zie gindsche vrouwen, wier kleederen tot op den voet afhangen. En die mannen, wier korte tunica dö knie bloot laat en met een gordel om het midden is vastgehouden, waarover weêr een langer gewaad wordt geworpen, dat één been zichtbaar laat. In het Jebusitiscli Jeruzalem. — Blz. 144-145. Aan de gespen, die hun kleeding bijeenhouden, zult (rij hen niet als Hethiten kennen; andere volken hebben ze ook. Maar wel aan de spitse tiara's of om het hoofd sluitende kappen op hun hoofden, en aan de vaak gedragen wanten, die handschoenen met duimen en zonder vingers, welke (in koude landen zoo practisch en in heete landen zoo onzinnig) de herkomst der Hethiten uit Noordelijke sneeuwstreken en berglanden even duidelijk aanwijzen als hun lang van voren opgewipt sneeuwschoenachtig schoeisel, waaraan zij overal te kennen zijn. Maar we zijn reeds de poort genaderd. Zie nog even naar dezen binnentredenden Philistijn, wiens vreemd helmachtig hoofddeksel hem en zijn bondgenoot, den Zakkoer van Cyprus, zoo aanstonds doet opmerken. Zijn klein, onbehaard, gezicht, onontwikkelde wenkbrauwen, rechte, bijna niet van het voorhoofd gescheiden neus, zijn Grrieksche tunica en gordel, zijn helm met gevederden rand in bronzen band gezet, en — in oorlog — zijn breed slagzwaard, rond schild en speer, maken hem èn nu, èn in oorlogstijd Uw aandacht ten zeerste waardig. En nu keeren wij aan het tot Jebus geworden Jerusalem den rug toe. We herkennen er de oude stad van Salem niet meer in. Laat er de weelde nog wat stijgen, de bevolking nog wat bonter worden. Laat Kanaaniet en Amoriet en Hethiet er de maat zijner ongerechtigheden, afgoderijen, bloeddorstigheden, en onzedelijkheden vol maken. Laat straks zelfs den naam van den reeds lang vergeten God des vredes verdwijnen en Jerusalem bij voorkeur Jebus worden genoemd. Het is niet voor zeer langen tijd. Weldra staan de Kinderen Israëls aan de oevers van den Jordaan. Slechts een kleinen tijd, dan zal Jeruzalems stadsmuur door Juda's krijgers doorbroken ') 1) Richteren 1 : 8. 10 zijn, nadat de laatste der Adoni-zedeks ') den voet van Josua's krijgsoversten op den smadelijk en smartelijk gekromden nek zal hebben gevoeld, en vervolgens nabij Makkeda zal opgehangen wezen. Dan nemen na Josua's verscheiden de Judaeërs de stad van Jerusalem en haar afgodstempel en hebben, naar hun veelbeteekenend-eenvoudig 3) verhaal „ de stad in het vuur gezet", om vervolgens op deze ondergegane stad zich een nieuw Jerusalem te gaan bouwen. De Jebusiten houden zich nog lang in de niet overwonnen citadel der stad staande. Maar eindelijk moeten ook zij zich gewonnen geven. Dan maken David en Salomo Jerusalem tot hoofdstad van hun uitgebreid gebied. Dan wordt de dorschvloer van O O den J ebusitischen onttroonden Koning Arauna weêr aan zijn oude bestemming als tempelberg van Melchizedeks en Abrahams dagen hergeven. Straks heerscht, met veelzeggende naamsovereenkomst Salomo in de stad van Salem als voorbeeld van den zoo oneindig grooteren Melchizedek en Salemskoning, den Vredevorst van Jesaja's prophetie. En zoo wordt het tot Jebus ontaarde Jerusalem, zijn naam weêr waardig: Jeru-Saleii, de stad van den Vredevorst. 1) Josua 10. 2) Richteren 1 : 7 en 8. Zuilengang. — Blz. 156. Egyptisch barbier aan het werk. — Blz. 153. Boven- en onderkant Scarabaeus van een Hyksos-Koning in Egypte. — Blz. 170. Egyptische zuilen. — Blz. 157. Hyksos sphinx, vermoedelijk liet gezicht van Apepa. — lllz. 157. liathor zuil kapiteel.—Blz. 157. Schrijver in de Louvre. — lllz. 161. HOOFDSTUK III. De gunsteling van Apepa. I. Het mag meer dan zeventien eeuwen geweest zijn vóór de geboorte van den Heere Jezus Christus, dat de landstreken in het Zuidelijk en Oostelijk gedeelte van MiddenAfrika een geweldige gedaanteverwisseling ondergingen. En zeven jaren vóór die veranderingen had een ziener in het Noordoosten van dit werelddeel de gevolgen er van voorzegd en maatregelen er tegen aan de hand gedaan aan den grooten Koning Apepa. Een zes en dertig eeuwen later zouden als Amoriten gekleurde vreemdelingen komen uit landen verder Noordelijk dan de welbekende Sjardana uit Sardinië , Aquaioesj uit Klein-Azië, Zakkoer uit Creta, en Sjakalsj uit Sicilië, met wie Koning Meneptah in Mozes' dagen zulk een zwaren strijd zou hebben. Deze vreemdelingen, niet met bekende en beschaafde namen als Sjasoe of Javan of Hoeinivoe of Roetennoe of Kasloechet, maar met de Barbaarsclie namen: , Franschen" of „ Hollanders" of „ Engelschen " of „ Duitschers" en dergelijke, zouden in deze streken aantreffen wilde horden met een op vrij lagen trap staande ontwikkeling bij blijkliaar grooten aanleg. Horclen genoemd met vrij wel klanknabootsende namen als Wasoekoema, Wanyamwezi, Wanvanyembe, Warima, Wazinja, "Waganda en dergelijke. Natuurvorschers, ontdekkingsreizigers, Evangelieboden, krijgslieden, en handelaars, vinden dan in genoemde landstreken tusschen Oesoekoema, Oeganda de aanwijzingen van wat in Koning Apepa s dagen geschied is, en in andere eeuwen (onder meer tusschen 1064 en 1071 na Christus, volgens den Arabischen geschiedschrijver El-Makrizi) op kleiner schaal zich heett herhaald. Tusschen 31 en 36 graden Ooster Lengte van Greenwich en tusschen 2 graden Noorder- en 4 graden Zuider Breedte vindt de opmerkzame reiziger een merkwaardig gevormden bodem. De grond heeft een regelmatig golvende gedaante. Het is over het algemeen grauwkleurig graniet afgewisseld door uitstekende blokken of geregelde verheffingen met roodachtige tint; reeksen machtige rotsblokken, die lage zandduinen kronen; blijkbaar de lager geworden overblijfselen van een eens hoog gelegen landstreek. Zon en regen hebben er eeuwen lang vernielend op gewerkt. De wateren, die door deze natuurlijke muren een tijdlang waren afgesloten, hebben zich een weg gebaand naar het lager gelegen Noorden en Westen, en de geregelde eilandenreeks in liet water, dat de barbaren later Victoria-Nyanza zullen noemen, geven een duidelijke aanwijzing, hoe de wateren als over een reuzenwaterwerk van trap tot trap zich naar het Noorden hebben nedergeworpen. Zoo is ten tijde van Apepa II, den grooten Hak Sjasoe (dien de Grieken Hyksos-Koning noemen), in Egypte de bodem der landen ten Zuiden van het Ethiopische Koesj ') 1) Cusch. gezonken. Steeds meer brokkelden de scheidsmuren weg en zonken de grondslagen in van de geweldige watermassaas, die het land bedekten, dat in later eeuwen üesekoema zou genaamd worden. Zoo werd het peil van de groote rivier, die uit het latere Yictoriameer door het verre Koesj lieenstroomt, om vervolgens Egypte ten zegen te zijn, op ongekende wijze verhoogd. Jaar bij jaar bracht nieuwe verbrokkeling en inzinking, totdat geheel de natuurvesting vernield was, die zoo lange tijden was afgebrokkeld en uitgegraven, dat zij eindelijk wel bezwijken moest. Jaar aan jaar persten en wrongen nieuwe waterstroomen met donderend geweld en schuimende woede een weg door de machtige versperring, waaraan later uitlanders den naam van Ripon-watervallen zouden geven. De groote Grod van Zaphnath 1 aaneach (gelijk de Hebreeën den Ziener, Saph-n-ti-pa-anch „redder des levens", door den Pliaraoh genaamd, plegen te noemen) gaf aan het land Kemi 1) (dat zij „ Mitzraïm en de Grieken „ Egypte" noemen) een heerlijk blijk van Zijn eeuwenregeerende Voorzienigheid en Goddelijk Alvermogen. Eeuwen vóór Koning Apepa had Hij aan de groote meren van Midden-Afrika de regeling opgedragen van Egyptes welstand. Hij had de hoogte, de dikte en het weerstandsvermogen bepaald en bewerkt van de steenen muren, die deze wateren moesten tegenhouden tot op den tijd van Hem gekend en bestemd. Hij had de mate der zonnehitte en de hoogte van den regenval aangewezen, opdat geen uur te vroeg of te laat, maar juist te Zijner tijd de steenen muur den wateren toegang zou verleenen ter plaatse en in de mate door Hem veiordend. Heeft de Zendeling-ingenieur A. M. Mackay (zoo terecht door Stanley en anderen bewonderd en geprezen) gezegd, 1) Of: ('ham. dat kapitalisten, die bij Egypte belang hebben, er wel aan zouden doen, hun aandacht te wijden aan het Victoriameer, dewijl het rijzen of dalen der wateren in dat bekken de hoeveelheid der voortbrengselen van Egypte bepaalt, — hij heeft daarmede slechts de aanwijzing gegeven van een verschijnsel, dat in de eeuwen vóór hem op aanmerkelijk grooter schaal deed zien, hoe God is een God van orde en niet van verwarring , Die alle ding schoon gemaakt heeft op Zijnen tijd. Tijden lang had de regenval in het hooggelegen land der Wanyamwezi en der Wasoekoema aanleiding gegeven tot het periodieke rijzen van de groote rivier, die de Egyptenaar vaak eenvoudig „ de rivier" noemt, waarnaar de Hebreeërs haar den naam geven van Jeoor; de Grieken verschaffen haar den naam van Nijl. Straks nam in het Zuiden weer de uitdrogende zonnehitte de overhand. Hoog rezen in zulke tijden van stijging de wateren van den uit de Victoria-Nyanza en andere reusachtige waterbekkens (gelijk nog de Semliki-vallei tusschen het Albertmeer en het Albert-Edwardmeer bewijst) gevoeden, en als overladen, stroom. Vijf en dertig eeuwen na Koning Apepa zal de watermassa, die de Xijl bij hoogwater door Egypte heenvoert, door Duitschers (een volk ergens ten Noorden van het land der Kimineriërs) geschat worden op negenmaal de gezamenlijke hoeveelheid van hun rivieren Rijn, Wezer, Elbe, Oder en üonau met al hun zijrivieren, en deze waterstand en waterhoeveelheid zijn natuurlijk nog heel wat minder dan in de dagen van Amenemha III, die aan den rotswand, waar Ohakaoera Oesoertasen lil zijn voorganger de grens van Egypte had aangeduid, welke geen krijgslieden van Koesj (of Kasj) mochten overschrijden, de achtereenvolgende waterstanden van den Nijl heeft doen opteekenen. Hoogwaterstand in later eeuwen is ruim acht Meter lager dan deze eeuwenoude peilschaal aanwijst voor Amenemha's tijd. Het is duidelijk, dat deze verlaging van peil en de daaraan voorafgaande geweldige jarenlang zich herhalende verhooging van zeer grooten invloed moest zijn op het Egypte, waar Koning Apepa regeerde te Tanis (het Zoan der Hebreeën) en de afstammeling der zuiver-Egyptisehe Koningsdvnastieën Raskenen te Thebe onder hem (toen nog niet openlijk tegenover hem) macht oefende. En het mocht voor Egypte een zegen heeten, dat de voorzorgen door het hof'van den Hak-Sjasoe Apepa genomen, getroffen zijn, eer vandaar de beleedigende boodschap naar Thebe ging, die Raskenen1) prikkelde tot een opstand welke straks de beschermheeren van Joseph Zaphnat Paaneach verdreef, en jarenlang aan alle eenheid van gehoorzamen in het te voren zoo ordelijk en welingericht Egypte een einde maakte. Want nu werd door behoorlijke maatregelen behoorlijk profijt getrokken van den ongekend hoogen waterstand, en was men op de verarmende reactie, die onvermijdelijk moest volgen, en op de duurzame verlaging van rivierpeil, die evenmin uitblijven kon, voorbereid door de maatregelen, die de Noordelijke gebieder - de eigenlijke machthebbende nakomeling der Egyptisch geworden veroveraars — volgens den raad van zijn zienei Zaphnath Paaneach gelastte. Zoowel de latere inscriptie der Priesters van Chnoem op het eiland Sehêl bij den eersten Nijlwaterval tusschen Assoean en Philae als de hieroglyphische teekenen op het graf van den korenuitdeeler Baba te Nechebt 2) bewijzen, dat zoowel in Opper- als in Neder-Egypte met de voorzegging van den ziener Joseph is rekening gehouden naar het gebod van Pharao Apepa. Deze geweldige verandering in de geschiedenis van 1) Op den Papyrus Salliër I, in het Britsch Museum, medegedeeld. 2) Het latere El-Kab. den Nijl, welke door den Grod van Joseph of Joseph-El aan Pharaoh Apepa in twee merkwaardig overeenkomende droomen is aangekondigd, en aan dezen Joseph ter verklaring van des Pliarao's droomen wordt geopenbaard, is door dezen God in liet Zuiden sints eeuwen voorbereid. Op Zijn bevel verbreken daar de wateren jaar na jaar haar afsluitingen, en voeren de Ripon-watervallen ongeevenaarde watermassaas langs het in later eeuwen zoo bekende Oeganda. Na zeven jaren, gelijk Saph-n-ti-paanch in het verre Noorden den Pharao voorspeld heeft in zijn uitlegging der beide droomen, blijkt de watervoorraad in het land Oesoekoema ten einde te zijn. Als een laag hoogland verheft het zich driehonderd voet boven het nog reusachtig, maar naar vroeger afmeting zeer geslonken, meer, dat eens Victoria-Nyanza genoemd worden zal. Eenerzijds is door de zeven jaren van buitengewone overstrooming in Nijl en Nijldal eenige verandering gekomen. Vervolgens is alle buitengewone watertoevoer door de Ripon-watervallen voor een tijd ten einde. Eindelijk is de watervoorraad in de Zuidelijke hooglanden door het ledig loopen van het Oesoekoema-bekken op bedenkelijke wijze verminderd; de Ripon vallen voeren dus aan Koesj en Egypte veel minder watervoorraad toe dan vóór de groote zwelling van den waterstand. Laat nu in het Zuiden maar kleine verandering komen in zonnegloed en regenval, dan is ontegenzeggelijk Egypte's overvloed in hongersnood verkeerd; tenzij deze omkeer zij voorzien, ■en voorziening er tegen getroffen. 11. De Egyptenaar, dien wij hier nabij het paleis van Koning Apepa met barbiersarbeid bezig vinden, is zeer gejaagd. Hij heeft het vreeselijk druk. Want van de „ Hooge Poort" heeft een kamerheer hem een bevel doen toekomen van den „Zoon der zon" *) Apepa. Er is heel wat te doen ter voorbereiding van de plechtige zitting ten hove, die heden in de Noordelijke Hoofdstad moet gehouden worden. En te midden van al deze drukte brengt hem nu het bevel van dezen, met geen bezwaren rekenenden, Pharao nog een aanmerkelijke vermeerdering van arbeid door het ten hove ontbieden van zekeren tuchthuisboef, nogal een slaaf bovendien van Petiphra 2), den over zijn huisvrouw naijverigen besnedene, Overste der lijfwacht des Konings. Uit de sombere kerkerholen van de versterkte citadel, waar onder den ronden wachttoren de staatsgevangenen in meer dan gewone mate gestreng bewaakt werden, kon een gevangene niet zonder voorbereiding verschijnen voor den „ Zoon der zon". Ook al was deze jonge slaaf door den ondergeschikten gevangenisoverste, die met zijn bewaking belast was door den Minister van politie, den Overste der trawanten, bizonder begunstigd, tóch kon — naar Egypte in zóóverre goed begrepen had — tusschen licht en duisternis geen gemeenschap zijn. Daarom wordt hij zorgvuldig gereinigd en daarna naar den barbier en friseur gevoerd, die hem het hoofd kaalscheren moet en den baard besnoeien tot het door den Egyptischen Koning en hoveling begeerde puntbaard model. Een vollen baard dragen de volkeren van het Oosten. Maar Pharao Apepa en zijn hofstoet zijn Egyptisch geworden, al zijn zij van afkomst Oostersche Nomaden. En een Egyptisch Koning zou door een vollen baard te dragen den schijn van een losbandig en onbetamelijk leven op zich laden. En evenals 1) Later zal men naam en titel vermijden, en geheimzinnig zeggen: „Men beveelt U". 2) Potiphar. Egypte's Priesters eischten, dat wie tot hen zou toegang hebben, rein zou zijn gelijk zij, evenzoo moest de Joseph van het geslacht der Apoerioe, der Hebreeërs , met Egyptische hoofd- en haarbeschering komen voor den Koning. Zoo wordt bij dan tot den barbier gevoerd, die hem voor zich doet nederknielen en met het fijne bronzen scheermes ') geheel het hoofd bescheert, alleen den spitsen, wellicht nog door kunst wat gestijfden kinbaard ontziende, na dien zoozeer te hebben ingekort , dat het geen Konings- of hovelingsbaard kan wezen; maar slechts een geringen onderdaan aanduiden kan. Blijft deze Joseph, zoon van zekeren Aziatischen Bedawin-Vorst .lakob of Jakob-El uit Opper-Syrië 2) (naar de Opperschenker des Konings beweerd heeft) in slavenstand, dan is natuurlijk zijn uiterlijk van geenerlei beteekenis. Wordt hij vrijgelaten, maar voorts laag in rang gehouden, dan is de kaalheid, die Hebreeën zich tot schande rekenen zouden, hem in Egypte meer tot eere dan tot smaad. En mocht liij — wat niet zeer waarschijnlijk is, maar toch mogelijk in een land, waar met voorbijgang van hooge hofdignitarissen wel eens een oppersclirijver tot „Vriend des Konings benoemd is — tot hooge eere stijgen, welnu, dan neme hij zich een der liofpruiken, wier dichte en stijfgeordende lokkenmassa's van menschenhaar of wollen draden hij op de muren der graven, tempels, en paleizen aanschouwen kan, evenals zij in werkelijkheid de hoofden der Koningen en hunner grooten dekken bij hun leven, en bij hun sterven hun worden medegegeven in hun graven. Dan zal hij in die wisseling van haartooi slechts doen, wat reeds vroeger het voorgeslacht van Pharao Apepa gedaan had, toen het den vollen baard en de lange lokken der 1) Een zeer veel op onze modellen gelijkend exemplaar ligt in het museum van de Louvre te Parijs. 2) Palaestina. Hak Sjasoe (door sommige onderdanen nog wel gedragen) had prijsgegeven. En voorts binde hij zich dan (met zwarte handen achter de ooren bevestigd) een valschen puntbaard aan de kin vast, die dan wel niet naar voren omgebogen mag zijn, want dat betaamt alleen den godenbeelden; maar die (indien hij den lioogen rang van een ^omarch bereikt) sints de dagen van het Middenrijk de grootte van een Koningsbaard hebben mag. Na alzoo gebaad en geschoren te zijn, wordt de Hebreeuwsche gevangene ontdaan van den lendenband, die in de gevangenis zijn eenig kleed was, en wordt hij met een schort en het meer op een hemd gelijkend gewaad der hoogere standen daar overheen bekleed. Daarna wordt hij weggeleid naar het dubbele paleis. Eerst de Oesechet door, waar de Oversten van het Zuiden en andere hooge beambten hun plaats en werk hebben, en dan de Ngachnga binnen en in dit „ Huis der vereering" de gi'oote zuilenzaal in, waar de Pharao !) hem wacht. Daar neemt de dienstdoende ceremoniemeester hem in ontvangst, en brengt hem tot den Monarch, onderweg hem onderrichtend of hij den grond vóór Pharao' s voet te kussen zal hebben naar het van de twaaltde dynastie overgenomen gebruik, dan wel als hooge eer tot een voetkus toegelaten zal worden. III. De Koninklijke audientie , door Pharao Apepa verleend, nadert haar einde. De Hebreeër heett ootmoedig ter 1) Hooge l*oort." Zoo wordt de Koning aangeduid naai- zijn woonplaats, evenals wij zouden zeggen: „Het Noordeinde" of „Hetl.oo". Wij doen dit bijvoorbeeld door Ministers aan te duiden met „Het Binnenhof " of „ Het torentje , enz. aarde zich werpend — des Konings aangezicht eerbiedig begroet. Daarna opgericht door des Pharao's vergunning heeft hij den blik opgeslagen om den strengen heerscher en zijn schitterende omgeving met zooveel aandacht op te nemen als hem in zijn toestand kon mogelijk zijn. Met de Konings-zweep en -kromstaf in de handen, zat daar de Vorst op een schitterenden troon van goud en ivoor in de ruime zaal met geweldige zuilen, waarvan zuilen en muren beide met schilderijen en beeldenschrift bedekt waren: Offerende Koningen, bevelende Koningen, strijdende Koningen, richtende Koningen, met menigte van godenbeelden in wondervreemde gedaante met allerlei symbolische dierenhoofden, gevleugelde zonneschijven, Koningskronen en Uraeusslangen, wisselden daar elkander af, of werden er vervangen door Priesterbeelden of door voorstellingen uit de reusachtige bouwwerken of roem ruchtige krijgstochten, of loffelijke jachtbedrijven der oude Pharaonen en van den tegenwoordig regeerenden „ Zoon der zon". En deze teekeningen zijn zóó nauwkeurig, dat men er aan kleur en gedaante zeer goed den Amoriet van den Hethiet, den Ioniër (Javan genoemd door de Hebreeën) van den Hebreeër, den Sardiniër van den Egyptenaar, kan onderscheiden; en alzoo rijkdom van kennis kan opdoen, niet alleen uit de vele bijschriften met hun uit vogels en messen en menschen en bloemen en andere figuren bestaande letters, maar ook uit de vele leerrijke teekeningen op zichzelf, ja zelfs uit de prachtige figuren en rijke kleurmengelingen der schoon ingelegde mozaiekvloeren. De grondkleur der muren en der pilaren is blauwachtig of grijsachtig, omdat er anders de witte kleederen niet op zouden uitkomen. En de vorm dezer pilaren is rijk aan schoonheid. Om het even of het Hat hor zuilen zijn, gekroond met vier tempelafbeeldingen, waaronder het gelaat der godin Hat Har ernstig en plechtig op den aanschouwer neerziet in zijn soms vergulden glans onder den blauwen hoofddoek met zijn lichtroode en gele strepen. alles scherp atstekend tegen het zwart van wenkbrauwen, wimpers en oogappel en het wit van het hoornvlies, of dat het achtkantige of zestienkantige gegroefde zuilen waren met open kelkkapiteel en bladversiersels, dan wel of vier- of zestien-stengelige lotuszuilen die herinnerden aan bijeengebonden lotusstengels met hun kronen tot kapiteel en op eenvoudiger voel stuk dan de rijkversierde voet van andersoortige zuilen, de Egyptische zuil geeft in haar groote dikte bij naar evenredigheid betrekkelijk geringe hoogte (een verhouding van een tot vijf ot zelis een tot vier), maar fijne bewerking en rijke versiering een indruk van rustig verheven kracht en vorstelijk ernstig schoon die door de hoogere en slankere zuilen der Jivana ') en hunner stamverwanten te vergeefs zal worden nagestreefd. Dat Pharao Apepa van Aziatische afkomst is kan ook door de afbeeldingen in zijn hofstad blijken, inzooverre Aziatische gelaatstrekken U tegenzien uit de aangezichten der beelden zijner voorvaderen en van hemzelven. De figuren hebben nog de zuiverheid en levendigheid, die de oudste Egyptische kunst zoo gunstig doet afsteken bij die van Mozes' tijd of later. Maar de kleuren beginnen reeds aan regelen gebonden te worden. Uit de gebezigde kleuren of kleederen blijkt het derhalve niet altijd even sterk. Naar de vaste (voor duizende jaren onveranderd geldende) regelen wordt alles geteekend en geschilderd. Op den donkeren grond de zeven hoofdkleuren: zwart, wit, blauw, geel, groen, vermiljoen en roodbruin, in allerlei nuanceering en afwisseling maar in voor ieder lezenskundige (en wie kon niet lezen en schrijven in Josephs tijd?) 1) Ioniërs. vaststaande beteekenis. Yan perspectief is geen sprake; maar de scherpbelijnde óf zwarte öf roodbruine afscheiding der figuren en het boven elkander teekenen van belangrijke voorwerpen, die zich op tamelijken afstand achter elkander bevinden, terwijl wat dicht bijeen hoort zooveel mogelijk door evenwijdige lijnen wordt aangegeven, maakt het verstaan der teekeningen zeer gemakkelijk , al bekommeren de kunstenaars zich evenmin om de rechte afmetingen als om het vergezicht. Deze schitterende omlijsting (want de Egyptische verwen zijn niet alleen ongemeen duurzaam maar ook zeer helder en frisch) en deze menigte van gestalten in een zaal, waar zelfs de letters beelden zijn, hadden den Hebreeër wellicht het hoofd doen duizelen, wanneer hij niet vóór zijn wegvoering in slavernij en ballingschap de prachtige gebouwen der Amoriten en Hethiten gekend had, ja misschien zelfs wel eens een blik had geworpen op den prachtigen tempel waar Jerusalems Priesterkoningen den Allerhoogsten God offerande deden. Natuurlijk was hij, de lievelingszoon van een zoo machtig Nomadenvorst en veroveraar 1), wèl onderwezen geworden in de moeilijke Babylonische taal met haar ingewikkeld spijkerschrift, die toen door menigte van volkeren (door elk naar zijn aard een weinig gewijzigd) werd geschreven en gesproken en tot zelfs in de taal van het zelfgenoegzaam Egypte woorden en titels had doen opnemen, die alleen uit Sumerische of Babylonische afleiding konden verklaard worden door de geleerde schrijvers der Egyptische woordenboeken van de oude Pharaonen. En wie met deze rijke letterkunde bekend en vertrouwd was als hij, wist te veel, hoe jong nog toen hij werd weggevoerd, van dat Egypte, dat met de volkeren rondom hem, en 1) Genesis 48 : 22. voorbij deze, in zoo velerlei wetenschappelijke, militaire, politieke, en commercieele. betrekking stond, om in Egypte bovenmate verwonderd te zijn. Bovendien had hij ook in Petiphra's huis soortgelijken luister aanschouwd; ja zelfs in tempel en kerker van zijn gevangeniscitadel en door geheel Tanis rondom. En het mocht gelukkig lieeten. dat al deze bonte schittering den jongen Hebreeër niet bedwelmd had. Want hem was tegenwoordigheid van geest noodig te midden van den schitterenden hofstoet van dezen grooten Koning. Noemde men hem niet met meer dan menschelijke eeretitels den Vorst in wiens persoonlijk bewind de eenheid der beide Egypten was gelegen geweest, eer zij wezenlijk één waren, gelijk nog steeds de tweeledigheid van de titels zijner hovelingen getuigde? Wel zal eerst in een later dynastie (en dan nog buiten Egypte's grenzen) een Vorst het wagen !) een tempel aan zichzelven te wijden ter vereering; maar toch is 's Konings gewone titel „ de goede God", en leiden zijn raadsleden -) hun adviezen in met woorden die hem als eeuwig en goddelijk doen kennen. En, hoogste eeretitel voor het zon-vereerend Egypte, men noemt hem telkenreize: „ Zoon der zon' . Daar is de prachtige troonhemel met zijn schitterende kleuren en gouden glorie. Het grondvlak is versierd met grijpvogels, het dak wordt gedragen door Uraeusslangen 3). Sierlijke houten zuilen schragen dat dak en op den bodem, die hem draagt, staan de namen van overwonnen vijanden als door des Konings voet bestendiglijk vertredenen. Op het dikke tapijt, dat dien bodem bedekt, is de met dikke roode kussens bedekte zetel met gebogen rug, wiens bekleeding zonneschijven en liiëroglyphen 1) Amenophis III in Nubië. 2) I)e 18de dynastie zal hen „Vorsten" noemen. 3) Zoo ook nog in de 18*le dynastie. sieren. Machtige spliinxen vormen de leuningen. De rechte pooten door dwarsspijlen verbonden schitteren van gulden gloed en gebonden gevangenen van verschillende wèlonderscheiden nationaliteit toonen de beelden, die de open ruimte opvullen als dragers van den troon huns overwinnaars. Nog niet zoo weelderig als na de 18de dynastie, is toch des Konings gewaad reeds schitterend, 't Is niet meer de lendenschort en de leeuwenstaart op het naakte lijf. Stijf van goud steekt de gordel onder den rond weggesneden lendenschort1) uit, die straalt van kleurenrijkdom, en daarover het fijn doorzichtig gewaad, dat de lichaamsvormen evenals schort en gordel laat doorschemeren. Met den prachtigen rijken tooi die verder den grooten heerscher bekleedt, en omgeeft: de schitterende gouden Uraeusslang, die zijn vijanden dreigend hem siert, met de dubbele kroon, de witte van Opper-Egypte en de roode van Xeder-Egypte, die vooral op het hoofd van Pharao Apepa zoo eigenaardige beteekenis heeft, zit daar de strenge gebieder met zijn Egyptische omlijsting en zijn Aziatisch gelaat; Aziatisch veroveraar in Egyptische pracht met kromstaf en chopesj-kromzwaard en heerscherszweep. En zijn hofstoet omgeeft hem. Is ook al, meer Aziatisch dan Egyptisch, geen Koningin met schitterend vrouwelijk gevolg bij de audiëntie aanwezig, de aanblik van het hof is ook nu reeds verblindend in pracht. De prinsen van den bloede, kenbaar aan de Uraeusslang en aan den prinselijken haarlok boven het linkeroor, bovenal. Voorts de hooggeëerden, die den zeldzamen eernaam mogen dragen van „ verwanten des Konings", zijn bij hem. De ietwat breedere reeks van „ vrienden des Konings " is mede aan- 1) Nu nog plat; later spits vooruitstekend. wezig. Eereplaatsen waren ingenomen door den Opperpriester van den voornaamsten tempel der hoofdstad, den opperste der profeten, den voorleespriester, de heilige Schrijvers, en de Hoi'oskopen met hun geschoren kruinen, hun prachtige panthervellen, hun vreemde zinnebeelden, werktuigen en waardigheidsteekenen, knielend op de hielen gezeten of met gekruiste beenen (en daarop papier en schrijfkoker) neergehurkt op de gespreide matten in des Konings nabijheid. Schitterend uitgedoscht met allerlei sieraad (naar ieders rang en recht) van strnisvogelvederen, van pluimwaaiers, van staven met gouden en zilveren bloemen en knopversieringen, waren daar 's Konings Priesteren en zijn raadgevers, vond men daar Geheime Raadslieden en Stalmeesters, Grafopzieners en Intendanten der gebouwen, Paleisbestuurders en Opperzangmeesters, Schatmeesters en Geleerden, Schrijvers en Bibliothecarissen, de laatsten belast met het ordenen, bewaren, bestudeeren, en soms beantwoorden, der vele brieven en boeken, studiën, gedichten en rapporten, reisbeschrijvingen en woordenboeken, zoowel in Babylonisch spijkerschrift als in het alphabet der Arabische Minaeërs of dat der pas in de omstreken van het Seïrgebergte op den voorgrond tredende Horiten en Edomiten of in het beeldrijk hiëroglyphenschrift van het eigen vaderland, waaraan de bibliotheken en archieven der Pliarao's zoo rijk waren. En voorts de opzieners van 's Konings kleederen, zijn opperbleeker, opperwasschers, waaierdragers, zijn sandaalbeambte, zijn opperhaarmaker, zijn diadeembewaarder, die later „ Geheimraad der beide kronen" heeten. En aan de linkerzijde des troons zijn daarbij de hoofden der krijgslieden1). En het mag voor Joseph wel een pijnlijk oogenblik geweest zijn, indien hij onder hen ook Petiphra zijn meester heeft herkend als hoofd der scherprechters en der politielijfwacht. 1) In later tijden zullen de „waaierdragers " onder de hoogstgeëerden beliooren. li Maar de „Zoon der zon" heeft den Hebreeër toegesproken. En heeft zich stamverwant gevoeld. Het eeren of waardeeren van een der lieden uit Boven-Roetennoe (Palaestinaï is voor den Koning van Sjasoe afkomst geen onmogelijkheid. Geen verschil in soort, alleen een rang- en standverschil is tusschen hem (hoe ook Egyptisch geworden) en dezen zoon der Apoerioe of Hebreeërs. Moge een oude Egyptische wet, waarschijnlijk naar nog ouder Egyptische zede, het doodvonnis uitspreken over een slaaf, die zich met bovennatuurlijke wetenschappen inliet, deze beheerscher der beide werelden van Beneden- en Boven-Egypte heeft te veel Aziatisch bloed in de aderen, om zich hierdoor te laten weerhouden of om er den Ziener minder om te achten. Want een Ziener is deze Joseph na het verhaal des Opperschenkers voor den Koning. En al wijst de Hebreeër alle eer af en huldigt alleen den Waren God, — Egypte's Propheten zijn gewoon op soortgelijke wijze van den god hunner geheime wetenschap te spreken, en de Pharao gevoelt grooten lust om dezen bescheiden, miskenden, wijze een plaats te doen innemen, die geen der Horoskopen beneden zich achten zou. Straks zijn de droomen, de zoo echt-Egyptische (in elk ander land ondenkbare) droomen verhaald. Ongerijmd en toch ontrustend, verklaring vorderend en toch schijnbaar onverklaarbaar, ondanks al de regelen der heilige boeken van Tot, doen deze raadselachtige nachtgezichten al deze donkergekleurde, deels roodgetinte, deels bruine, deels geelachtige aangezichten ernstig starend voor zich uitzien, en al deze uitleggers, redenaars, dichters, voorzeggers, geleerden, sprekers, en raadgevers angstig zwijgen. Een strakheid, Waarschijnlijk met gespannen verbazing bij allen, in 't bijzonder bij Petiphra, gemengd; en bij den Opperschenker zich ontspannend tot den blijden blik van onbeschroomde blijde verwachting, op vroeger ervaring gegrond. En Joseph verklaart den zin van die tweemaal zeven koeien, die opkwamen uit den Nijl, den heiligen Hapi, en van die zeven aren door den uit het Zuidoosten waaienden Sjemem of Samoem verzengd, die de zeven vette aren verslonden in ontrustende overeenkomst met het voorafgegaan droomgezicht. Weldra sleept hem de verheven bezieling mede. Voor hem is de Pharao niet meer de veroveraar en bedwinger, die met minder dan een wenk hem kan storten in de meest troostelooze ellende en in het vreeselijkst verderf. En hijzelf is niet meer de slaaf en de gevangene, nóch zelfs de herdersvorstenzoon, wien hoogstens eerbiedig zwijgen zou betamen, nadat de gedane vraag was beantwoord in den engsten zin des woords, om af te wachten, wat hij, aan wiens opvolgers de Koningen van Jerusalem zouden schrijven dat zij zich „ zevenmaal, zevenmaal, aan zijn voeten nederbogen , voorts aan zijn slaaf mocht willen gelasten. Neen, hoe bescheiden-wellevend ook toon en inkleeding der rede mogen zijn (want waarachtige Godsvrucht siert zich steeds met deze sieraden), het is hier de man van hoogere wijsheid, de man op wien voor het oogenblik iets afstraalt van de majesteit van den God van Abram, zijn grooten voorvader, voor Wien eertijds een Pharao sidderend zich had gebogen; het is de Ziener, die spreekt; raadgevend aan Pharao Apepa niet als „Zoon der Zon", maar als verantwoordelijk dienaar Gods in zijn bewind over leven en dood van de beide Egypten, en indirect ditmaal bovendien van de volkeren rondom. „ Zoo zie nu Pharao," zegt de Ziener, onder het schier ademloos stilzwijgen van den om velerlei oorzaak ontzetten hofstoet, tot den schranderen, ernstigen, krachtigen, eerbiedig en opmerkzaam toehoorenden Koning Apepa, „zoo zie nu Pharao naar eenen verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte." Iets als een zonnige glimlach glijdt voor een oogenblik over het Vorstelijk gelaat. De Pharao luistert ten einde toe naar de woorden zijns nieuwen raadgevers. Maar hij ziet ze reeds in vervulling treden tevens. Geen Horoskoop noch Geheime Raad, geen tempelpropheet zelfs of „werkelijke bloedverwant" zal deze spreker straks zijn. „ De Koning zie om naar een wijzen man ...."? Voorwaar hij heeft niet ver te zien. Staat daar niet vóór hem de wijze man met meer dan menschelijke wijsheid .J De gevangen slaaf .Toseph uit het vreemde land is hij niet de redder des levens voor het bedreigde land der zwarte aarde? Noem hem Saph-n-ti-pa-anch „Redder des levens"; en maak dan dezen Zaphnath-Paaneach (gelijk zijn rasgenooten den Egyptischen naam naar hun spreekorganen zullen vervormen) tot den machtige, wiens ambt en daad zijn schoonen naam tot werkelijkheid maken zullen. Of niet in dit alles een schaduw zichtbaar wordt van een langzaam van verre naderende Gedaante der toekomst? Of niet na zeventien eeuwen een ander man in het land der Hebreeën door eigen broederen overgeleverd, in de diepste vernedering inzinkend, langs den weg dier diepste vernedering tot „ Redder des levens" zal worden voor die broederen en voor vele volken? Geef Hem geen Egyptischen titel; Egypte zal geen titels te, bieden hebben, wanneer Hij komt. Geef Hem geen Egyptische wijding; een gants eigenaardige zalving wijdt Hem tot het ambt, dat de waarheid van Zijn Naam verwerkelijken zal! „Saph-n-ti-pa-anch", Redder des levens, verbaster voor Hem dezen schoonen naam niet tot Zaphnat-Paaneach. Vertaal liever Zijn naam in de taal der Hebreeën: Jehosjuang Hammasjiach moge Hij I heeten. Ot wilt (iij tot Westerlingen spreken in de beschavings- en regeeringstalen Zijner dagen, noem dan dezen gezalfden verlosserr dezen grooten Redder des levens, met den Naam, waarmede alle eeuw en alle eeuwigheid Hem noemen zal en roemen. Noem Hem: Jezus Christus. Hij zal het zijn, Die twee werelden (de wereld des Ouden- en die des Nieuwen-Verbonds) zal redden van dreigend doodsgevaar. Hij zal het zijn, Die, door dat doodsgevaar heenleidend, heerlijk uitkomst zal bereiden aan wie gehoor geven aan Zijn „ Ik raad U". Zijn dit louter uitwendige overeenkomsten? Is het een inwendige werkelijke eenheid gewild en gewerkt, en te Zijner ure verwerkelijkt door Josephs Grod? Pharao Apepa denkt natuurlijk aan deze vragen niet. Hij hangt aan de lippen van den bezielden spreker, en hoort hem met klimmende verrukking schrander, kalm en ernstig uiteenzetten, welke maatregelen moeten genomen worden bij het groote heil, en tegen het komend onheil, dat in geheimzinnig verband met den Jeoor (met den Nijl) te verwachten is. De raadgeving is zoo eenvoudig en zoo practisch, dat ieder aanstonds de juistheid er van gevoelt. Priesters en Pi-oplieten, Waaierdragers en Verwanten, Krijgslieden en Vrienden, Geheime Raden en Horoskopen, aller houding toont hun algeheele instemming. En Pharao Apepa doet den zoon der zwervende Herdersvorsten naderen tot zijn zetel, en steekt den zich nederbuigende den gouden zegelring aan den vinger, waarop zijn titel en naam staan: neter nofre Apepa, dat wil zeggen: de goede god Apepa". Daarna wenkt hij den oppersten kleederbewaarder, en doet Joseph henenleiden. Wanneer straks de gunsteling van Apepa weder binnenkomt, zal het zijn, uitgedoscht in de fijne en schitterende kleedij van Egypte's oppermachtige beheerschers. Dan werpt de Pharao hem nog een gouden keten om den hals, en laat eindelijk den onderkoning Saph-n-ti-pa-anch tot den handkus toe, eer hij daarbuiten wordt voorgesteld aan het volk als den hoogsten van alle Egyptenaren, die aan den „ Zoon dei- zon" onderworpen zijn. . Ligt in deze vernedering voor het oude Koningsgeslacht ook de prikkel, die Kaskenen te Thebe zoo prikkelbaar zal maken, wanneer Apepa hem straks zal wonden? Heeft de God van Abram den Hebreeer, die door de heerschappij der Hak Sjasoe voor Abrahams zaad plaats bereid heeft in Egypte, tevens door deze zelfde daden het zaad gezaaid, dat hen op Zyn tijd uit Egypte zal doen terugdrijven naar het beloofde land r Want over vele geslachten loopt Zijn alles beschikkend beleid, en de gangen der eeuwen zijn Zijne. Gelijk m later eeuwen de verhooging en voortrekking van het thans nog niet bestaande volk der Hollanders door Filips den Schoone in dat Spanje, dat den Pharao en zijnen aardrijkskundigen als Tarsis bekend is, oorzaak zullen zijn van Spanje's wreedheid en onderdrukking tijdens de Reformatie, en juist door die verdrukking Nederland zullen redden en grootmaken, en stellen tot een bolwer voor de waarheid Gods, — zoo mag ook wel het voortrekken van Joseph boven Thebe's oud Koningsgeslacht de ongenoemde oorzaak zijn van Raskenen's opstand, van de verdrijving der Hak Sjasoe, van het verzet tegen Pharao Choe-n-Aten's — misschien door Hebreeuwsche invloeden gesterkte l) — Semitische neigingen, en zijn vervanging, door de.dynastie van Seti I en Ramses II, den Pharao der verdrukking in Mozes' tijd. Want Go de zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend, en de ingewikkelde 1) Sommigen zoeken verwantschap tusschen zijn vervangen van den naam Amon (of Amen) door Aten (de zonneschijf) en het Hebreeuwsch-Arameesche Adoon. samenwerking van alle volken, alle tijden, en alle toestanden dient Hem naar Zijn eeuwige voorbeschikking tot de vervulling van Zijn onveranderlijk raadsbesluit, waarvan ook de machtige Pharao Apepa onwetend slechts het instrument is en de voltrekker, toegejuicht door de opbruischende hulde van zijn schitterenden hofstoet. En intusschen bruischen de wateren van den Xijl voort bij Egypte's watervallen. Verdringen zich bij de Riponwatervallen ten Zuiden van het verre Koesj steeds geweldiger watermassaas. Tn het hooggelegen, door roodkleurige rotsen afgesloten, land, dat later Oesoekoema zal heeten, gaat de langzame uitholling dier rotsen door inknagende en aandringende watermassaas en door de verwoestende werking van zonnehitte en regenstroomen voort met verheven rust en rustelooze macht, met majesteit en mogendheid de laatste hinderpalen sloopend, totdat de ure van de vervulling der prophetie zal zijn gekomen. Egypte ziet het niet. In Egypte is het N ijl water nog aan het vallen, wanneer het ten Noorden van de Riponvallen reeds rijst. Want de afstand is langer dan geheel het werelddeel Europa; men zal later een lijn trekken van Lissabon tot aan Tobolsk in Aziatisch Rusland om bij benadering de lengte te doen weten van den weg dien het Xijl water heeft af te leggen. Maar terwijl Pharao Apepa met zijn gunsteling de noodige maatregelen beraamt, begint in het hooggelegen Zuiden de gedaante des aardrijks te veranderen, en beginnen de afgesloten machtige wateren van Oesoekoema zich neder te storten in den Nijl. IV. Een dichte volksmenigte verdringt zich op den weg, die te Tanis langs het huis des Konings gaat. In gespannen verwachting zien de zonen der zwarte aarde de komende dingen tegen. Want van de beweringen des Opperschenkers is noodzakelijkerwijze wel iets uitgelekt. Kerkerwachten en paleisbewaarders, kamerlingen en hofbedienden mogen wel het hunne hebben bijgedragen. En de barbier zal natuurlijk zijn bespiegelingen niet geheim gehouden hebben. Zoo weet wel niemand iets maar weet toch ieder alles. En, gelijk gewoonlijk, wordt het: „ Men zegt = men liegt" op groote schaal in toepassing gebracht. Allerlei geruchten zijn in omloop. Wat er komen zal, weet niemand. Dat er iets komen zal, staat bij allen vast. En zoo zijn zij dan allen ter plaatse in gespannen verwachting, krijgslieden en kooplieden, handwerkers en schrijvers. Ethiopiërs en lieden uit het Egyptische Midian, Semiten en Egyptenaars, een bonte wisseling van gelaatsvormen, huidkleuren, gewaden, en versieringen. Daar stuiven ze uiteen. En langs al den weg staan ze weldra in twee rijen eerbiedig geschaard. Ten deele wegens de veiligheidsbeambten, die ruimte gaan maken voor een naderenden stoet. Ten deele, omdat zij, die liet dichtst zijn bij de paleisgebouwen van de „Hooge Poort" aldaar het eerste komen van den stoet hebben bespeurd. Hetzij met slechts een schort om het voorts naakte zwarte, gele, bruine, of bijna blanke lichaam of met meer of minder fijnen lijfrok om de leden; het gladde zwarte of een enkele maal blonde, of zachtgolvend donkerbruine hoofdhaar onder de blauw en geel gestreepte hoofddoeken al of niet versierd, en kort, zoodat het nog niet (gelijk bij en na de 18de Dynastie het geval zijn zal) de schouders overdekt; hetzij met hetzij zonder sandalen, allen wijken terug in eerbiedvolle verwachting. Reeds beginnen zich hoofden te bukken en knieën ietwat te buigen als in voorgevoel van het aanstaand huldebetoon. Want de audientie ten liove is blijkbaar ten einde; en het heeft er al den schijn van, dat de Koning, dien zij aanbiddend vereeren als „ den grooten god" en „hun zonnegod" noemen, uitrijden zal om zijn heerlijkheid over zijn knechten te doen lichten. Bij het paleis is zulk een beweeglijkheid, de wachtende en steeds aangroeiende stoet der hooge beambten is zóó talrijk en zóó schitterend; zelfs zou een en ander doen vermoeden, dat ook de Priesteren, ja zelfs de hoofden der Priesterkaste, aan den optocht gaan deelnemen Blijkbaar wil de Pharao zelf uitrijden, en wel met zeldzaam ceremonieel en in ongemeene pracht. Reeds is een der prachtigste wagens van den Heer der beide werelden voorgebracht, en allen wachten met diepen eerbied de nadering van hem, wien alleen het recht toekomt om te rijden op Pharao Apepa's tweeden wagen. Daar nadert hij, door des Konings „Verwanten" en hovelingen met bijna slaafschen eerbied begeleid. Daar neemt hij zijn plaats op den wagen in, en geeft aan 's Konings wagenmenner bevel om af te rijden. Maar dat is toch niet de Zoon der zon? AVel heeft ook zijn aangezicht Semitische trekken in Egyptische omlijsting. "Wel blinkt aan zijn hand de prachtige gouden ring met lazuursteen, die des Konings welbekend zegelschrilt draagt rondom zijn zinnebeeld. Wel is zijn bijna doorzichtig fijn purperen gewaad als overkleed over het fijnste wit linnen, een gewaad, dat men — evenals de prachtige gordel en schortversiering — den „ Zoon der zon had zien omlijsten. Wèl hangt met gouden keten aan zijn bronzen halskraag een groote Koninklijke scarabaeus, een kever van grijze kleur met Uraeusslangen, sperwers en andere figuren aan den onderkant, den naam van een der Hyksos-lvoningen voerend !). Ook heeft hij bij zich een bronzen bijl met 's Konings namen en titels, en de driestrengige zweep, die op zijn standbeelden voorkomt als teeken van zijn regeermacht. Ja zelfs draagt bij als hoofdband een gouden slang (bijna op des Konings Uraeusslang gelijkend), op welks hoofd de kroon van Neder Egypte prijkt, en draagt hij een prachtig paar gouden braceletten met laznursteen ingelegd aan de krachtige armen. Vorstelijk rustig is ook zijn fijnbesneden gelaat, waaraan de Aziatische ietwat gebogen neus geen verminderde hoogheidsuitdrukking geeft. Kind van weelde, geboren heerscher, schijnt hij te wezen, en de verheven gemakkelijkheid van zijn gebiedende houding toont, dat hij er de man naar zou wezen om zijn prachtige lederen sandalen, in wier onderzijde overwonnen vijanden zijn afgebeeld, te zetten op den nek van een eens overmoedigen vijand. Maar ondanks al dit vorstelijke in wagen (door Apepa's eigen lievelingspaarden getrokken), kleeding, blik, houding en omgeving, is deze hooggeplaatste onbekende de Vorst der Egyptenaren niet. Reeds een blik op zijn hoofdtooi zou het doen vermoeden. De Koninklijk lange, rechte statie-kinbaard, hem omgebonden, en de hofpruik, hem op het hoofd bevestigd, moge al aan den Pharao doen denken, — de wit-roode dubbelkroon van de beide Egypten siert niet zijn vorstelijk hoofd; de prinselijke haarlok hangt niet ter zijde van zijn hoofd af; en de diadeem, van voren versierd met des Konings gouden Uraeusslang, omgeeft zijn slapen niet. En staat al bij hem in den wagen de prachtige staf met des Konings naam, 1) Als proeve van zulk een kever moge de kleine, op de plaat bij dit Hoofdstuk op de ware grootte afgeteekende, dienen met een naam uit de Hyksos-periode: den naam (volgens Flinders Petrie) van Suserenra of Khian). Hij is gekozen, omdat hij in het Museum van Oudheden te Leiden te zien is (als B 1360), hoewel hij uitteraard voor ons doel te klein zou zijn. I)e Scarabaeus Nr. 1819(1 in het Britscli Museum niet den naam van Thotlimes III (Ka men Cheper) geeft beter de bedoelde grootte aan. waarop in sierlijk beeldschrift het verzoek cles eigenaars aan den stok is geschreven om hem te steunen, wanneer zijn ouderdom zal gekomen zijn, het is niet de scepter der Koninklijke heerschappij. En toch .... ziedaar den adelaar, die den Koning vooruit moet vliegen; ziedaar die met witte struisvederen aan de slapen gesierde beamten, ziedaar die waaierdragers, die krijgsoversten.... Wie mag toch deze onbekende, hoogverhevene zijn? Wie het zij, werpt U neder ter aarde Gij Roetoe, Gij zonen van het zwarte Egypte! Buigt U ter aarde, Gij Amoe, Gij Aziatische vreemden van allerlei herkomst. AVant indien het de Pharao zelf niet is, dan toch is het voorzeker de man in wien de Groote Heer een welbehagen heeft! Toch eerst nog een snelle blik, afgeloste kerkerbewaarders ! Eerst nog even ernstig gezien, barbier en deurwachters en paleisbeambten. Niet waar? die man is Joseph; de tuchthuisboef; de slaaf uit het land der Apoerioe? Maar reeds gaat een andere naam van mond tot mond; eerst fluisterend gemompeld, straks duidelijk gesproken; weldra om zijn veelzeggende beteekenis juichend gejubeld. Wat ook voorheen zijn naam geweest zij 1 — naam en wezen behooren bij elkander. Zijn stand is veranderd: en daarmede ook zijn naam: „ Saph-n-tipa-anch " , Eedder des levens, wees ons gegroet! Kromt snel de halzen, buigt de knieën, zinkt zoo voorover op de ellebogen ter aarde, heft zoo de handpalmen tot den komenden heerscher smeekend op, terwijl Gij de aangezichten verbergt voor zijn glorie, zonen van Kemi, kinderen der zwarte aarde. Uw met oppermacht bekleede Gebieder, Uw Rechter en Uw Redder, genaakt! Vraagt Gij nog nader uitleg? Maar wie zijt Gij dan wel, dat Gij U verstout te vragen, waar een Oostersch Gebieder beveelt? Zijt (rij soms een Sardiniër, of een Ioniër, een Zakkoer, of een man uit Tarsis, dat Gij L zulks vermeet? Buig U schielijk en eerbiedig, eer veiligheidsbeambten of krijgslieden Uw talmen bespeuren en beëindigen. En luister dan naar het roepen der naderende voorloopers. Wellicht heeft het den Heer der beide werelden geliefd, zijn wil te doen weten aan zijn knechten. Daar naderen met sistrum en klepper, met trom en trompet de honderde zwaargewapende knodsdragers. Dan menigten van boogschutters en lansknechten. Dan volgen de voorloopers en stafdragers, met rappen voet voortsnellend voor de wiegelende roode en blauwe vederbossen uit van de fiere, prachtig versierde wagenpaarden, die den schoonen tweewieligen wagen der Pharao's trekken, door in het wit gekleede jongelingen geleid aan den teugel. Menigte van schitterende krijgslieden, priesters, en grooten, onder welke zelfs de alleraanzienlijksten niet willen of niet durven ontbreken, vormen mede den schitterenden stoet. En de stemmen der herauten verkonden al den volke, wie de hooggevierde is, die op des Konings wagen met zulk een hofstoet rondtrekt: Zij roepen voor zijn aangezicht „Abrikkoe!" l) Op het hooren van dat woord klimt nog, indien mogelijk, de eerbied. Hij stijgt bijna tot ontzetting. Wie met de teekenen der heerschappij over de beide Egvpten dooiden Pharao zelf wordt bekleed, wie door de hovelingen wordt geëerd, door het leger gehuldigd, ja zelfs door den opperpriester met al zijn Propheten, Priesters, Zangers, Schrijvers, en Horoskopen als meerdere wordt bejegend, wie bij die troonsbeklimming den eernaam „ Redder des levens" van den Zoon der zon heeft ontvangen, en dan ter verklaring van al die eerbieding 1) Genesis 41 : 43. I — — „Abrikkoe!" — Blz. 168-173. dezen veelzeggenden, vreemdklinkenden, en tocli zoo indrukwekkenden, titel voor zijn aangezicht hoort roepen door des Konings herauten, — buigt U nog dieper voor hem! Strekt met nog ootmoediger smeeking hem de handpalmen tegen! En bij het weerklinkend galmend geroep „ Abrikkoe! Abrikkoe!" prevelt de Egyptenaar, terwijl hem een huivering door de leden vaart met stille ontzetting : „ Abrikkoe!" En herhaalt het de handelaar naast hem, uit het verre Oostersche land van Mitanni gekomen naar zijn wijze van uitspreken, en mompelt met diep ontzag: „Abarakkoe"; en met hem stemt in, wie uit meer Sumerische landstreek herwaarts tocg, en fluistert: „ Abrik!" Want evenzeer als deze Oosterlingen verstaat de Egyptenaar dit, heden zoo veelzeggend woord, al is het geen woord van zijn eigen taal. Door de Sjasoe overheersching, zijn Aziatische woorden hem sints lang niet meer vreemd. En ook afgezien daarvan, zou wien dit vreemde woord onbekend mocht geweest zijn, er slechts even de Egyptisch-Aziatische dictionnaires over hebben nageslagen. Hadden niet de schrijvers, die voor de briefwisseling in Babylonisch spijkerschrift moesten zorgen, woordenboeken van steen gemaakt? Daar stonden de oude Akkadische en Sumerische woorden van de vóórBabylonische talen, en daartegenover de vertaling inliet Babylonisch — de wereldtaal van Apepa's tijd. En wie, onverhoopt, het Babylonisch niet mocht meester zijn (al mocht dit voor een in de wijsheid der Egyptenaren onderwezen man schandelijk heeten), welnu die had dan maar even te zien in de Babylonisch-Egyptische woordenboeken van gedroogde klei of gebakken steen. Indien immer de beschaving en wetenschap van Apepa's eeuw kunnen verloren gaan, indien immer het woestijnzand bibliotheken en archieven begraven onder de puinhoopen van tempels en paleizen zal bedekken, dan zal het kunnen gebeuren, dat vreemde Westersche volkeren liet Hebreeuwsche verslag van Josephs geschiedenis zullen lezen en' den zin van dit woord niet zullen verstaan. Dan zullen zij zich afpijnen om een Egyptische verklaring te vinden van dit niet-Egyptisch woord. Dan zullen zij zich overgeven aan allerlei phantastische verklaring. Dan zullen eerwaardige en nauwgezette Bijbelvertalers dit woord willen afleiden van een Hebreeuwscli werkwoord en als een bevelsroep opvatten. En zij zullen van dezen optocht schrijven in hun meestal zoo nauwkeurige, maar (uit gebrek aan hulpbronnen) ten deze min juiste, vertalingen : „ zij riepen voor zijn aangezicht „ Knielt' Haar worden ooit de archieven en boekerijen opgegraven uit het stof der eeuwen, dan zal men weer uit de oude Egyptisch-Babylonisch-Sumerische woordenlijsten den zin van het Sumerische woord „abrik" verstaan. „ Droomuitlegger", „Ziener", ziedaar wat dit woord zegt. Intusschen hebben de knielende toeschouwers zich opgeheven , is de schitterende stoet voorbijgegaan, is in onze naaste omgeving het gejuich verstomd. Maar van verre blijft het weerklinken: „Abrikkoe! Abrikkoe!" De Ziener! De Ziener! De ongeëvenaarde Koninklijke Ziener, die Egypte in het leven behoudt! En de schare jubelt verder: De Redder des levens! De groote Ziener! „ Saph-n-ti-pa-anch! Abrikkoe! Abrikkoe! " En het gejubel wint in kracht. zwellend en voortbruischend als een stemme veler wateren. En inmiddels gaat zwellend en bruischend met een stemme veler wateren ver in het hooggelegen gebergte, de watermassa in de hoogvlakten van Oesoekoema de eerste zegepraal behalen op den grendel van roodkleurige rotsen, die haar den weg naar Egypte verspert. Borst- wering na borstwering valt; en ongekende aandrang perst de wateren van de Victoria Nyanza Noordwaarts door de engte der Ripon-vallen. Maar geen nood! Egypte zal het heil niet verbeuzelen. En bij de reactie niet verlegen zijn. "\\ ant de God van Joseph heeft den Pliarao Apepa gewaarschuwd door Zijn dienaar. Redder des levens der menschen omdat hij is de Ziener zijns Gods. De Ziener van den God, Die ook over Egypte met al zijn goden regeert. Buigt 1 neder voor Zijn knecht en eert hem als Uw Koning. En roept voor zijn aangezicht zijn eernaam uit „ Abrikkoe' ! De Ziener! V. De zeven jaren van meer dan verdubbelden overvloed zijn ten einde. De laatste droppelen uit het oude waterbekken van Oesoekoema hebben de wateren van het latere Victoriameer door de Ripon-vallen gedrongen. \\ anneer in het vervolg verwoestend-geweldige plasregens zullen neerkletteren op het land Oenyamwezi, moge het waterpeil van de Victoria Nyanza nog eens vijf of zes voet stijgen, en dus ook weder het Nijlwater wat hooger watermerk aanteekenen aan de Zuidelijke rotspeilschaal van den ouden Amenemha III, zelfs het hoogste waterpeil zal nog meer dan vier manslengten lager wezen dan dat van den gewonen hoogwaterstand dier oude dagen. En nu blijven bovendien de geweldige plasregens uit. De verzengende zonnegloed echter en de verdrogende woestijnwinden doen onverminderd hun werking in het reusachtig Xijlstroomgebied. De eens zoo vette opbrengst van den Nijl, waaraan het leven van geheel Egypteland hangt, werd schraal. En straks moest niet geheel Egypte, maar bovendien ook het aangrenzende land der Hethiten en der Amoriten deelen in het gebrek, dat door het land Kemi gelede werd. Toen klaagde het hart des Konings over den nood zijns volks, gelijk de Priesters van Chnoem hebben geschreven. Toen was de tijd gekomen voor Saph-n-ti-pa-anch, den Hebreeuwschen Ziener, om zich zijn eernaam waardig te toonen; en te toonen, dat de Ziener in den vooruitgezienen nood had voorzien. Toen opende Joseph Zaphnat Paaneach zijn reusachtige voorraadschuren en deed Baba de korenuitdeeling, waaraan zijn rotsgraf te Nechebt ') gewaagt. De gunsteling van Apepa bleef als Abrikkoe, als Ziener geëerd, ook al regeerde hij als onderkoning. Niet alleen was hij de rechterhand van den Pharao, die hem met rijkdom en aanzien overlaadde, en hem ten einde toe zijn gunst en vertrouwen bleef schenken. Niet alleen waren zijn macht en invloed zoo groot, dat hij in de inwendige verhoudingen in Egypteland geweldig ingreep en dat zijn regelingen bestendigd werden ook toen in later eeuwen de dynastie, die hem begunstigd had, was overwonnen, en gants andersgezinde Pkarao's de verdreven Hak Sjasoe hadden vervangen; maar zoo vaak hij optrad bleef de Egyptenaar steeds iets PriesterlijkProphetisch in hem zien. Tot hem te mogen naderen vorderde een hoogen graad van uiterlijke reinheid. Met hem te verkeeren, deed den gewonen eisch van waarheidsliefde verdubbelde beteekenis bekomen. Doorzag hij niet allen en alles ? Hij, die den overste der bakkers had doorgrond; hij, die den Opperschenker de toekomst had ontsluierd; hij, die den „ Zoon der zon" had durven en kunnen raad geven; hij, wiens blik in het verborgene Egypteland van den hongerdood had gered, zou voor 1) El-Kab tliands. hem iets verborgen zijn? Zoo hij zich niet inliet met de woorden en werken, de boeken en instrumenten der horoskopen en tempelpropheten, het moest wel wezen, omdat hij langs andere wegen dieper in het verborgene indringen kon. Zoo hij het geloof in den Eénen God van zijn grooten voorvader Abram niet uitruilde voor Egypte's veelgodendom, spraken niet ook de ingewijden onder de hoogsten van Egypte's Priesters en Dichters in geheimzinnige aanwijzingen van een eenigen God, al was hun voorstelling in afwijking van de zijne, pantheïstisch gekleurd ? Zaphnat Paaneach bleef alzoo voor zijn onderdanen de geheimzinnig wetende, de bezielde droomuitlegger, de Ziener. Zelfs voor zijn huisbedienden. Wanneer op zekeren dag zijn lievelingsbeker door zijn hofmeester gevonden wordt bij zekeren Benjamin, een vreemdeling uit het land van de Boven-Roetennoe, om koren naar Egypte gekomen, tijdens den hongersnood, vraagt de man geheel verbaasd aan dien Hebreeër: ') „ Kent Gij dan mijnen heer niet? Weet gij niet dat dit zijn tooverbeker is, waarmede hij het verborgene waarneemt ? Hij is immers geen gewoon man? Hij is de Ziener! Abrikkoe!" De hofmeester dwaalde. Tóch had Zarphnath Paaneach juist naar aanleiding van dien beker (maar in den nietbovennatuurlijken weg van Oostersche scherpzinnigheid) de mannen doorgrond, tot wie zijn holmeester zoo had gesproken. En met deze samensprekingen begon een nieuw tijdperk. Het zou nu worden: Hebreeërs in Egypte. En voorlooper daarvan en wegbereider daarvoor was de Abrikkoe Joseph, de Hebreeër in Egypte, geweest; de gunsteling van Apepa. 1) Genesis 44 : 5. 12 HOOFDSTUK IV. Hebreeërs in Egypte. I. Zijn de Kinderen Israëls door Abraliam van Babylonische afstamming uit liet beroemde oude rijk van I r, en is de invloed in Kanaan op hun stamvaders geoefend in hooge mate Babylonisch geweest; ook in geheel anderen kring en onder gants andere invloeden hebben zij lange tijden verkeerd, eer het bij hen tot een gevestigd volksleven en een eigen — van anderen meer afgesloten — grondgebied kwam. Hoezeer ook al hun volkszeden mogen wortelen in de oude rijken van l r, Sumer, en Akkad, zijn zij toch tot een geheel zelfstandig volksbestaan opgewassen zonder daarbij de Babylonische en Semitische trekken van hun volkskarakter te zien verdwijnen. Onder meer oorzaken was óók om deze reden noodzakelijk, dat zij een tijdlang uit het tijdens Abraham en Israël al te zeer Babylonisch gevormde Kanaan zouden afgezonderd zijn. En tevens, dat bet rijk waar de voorbereidende vorming van het toekomstige volk der „Kinderen Israëls" moest worden voortgezet, wèl een zeer sterk Tafelleder en tafel. Assyrische teekening. — Blz. 191. Canopus in het Leidsch Museum. — Blz. 201. Afbeelding van Sarkopliaag. — Blz. 202. Afbeelding van een Mummie. — Blz. 202. Wapenen. — Blz. 21'2. Wapenen. — Blz. 212. Wapenen. — Blz. 212. Ramses II. — Blz. 213. sprekend eigen karakter bad; maar toch als overgangsmaatregel den Semiet (of altliands den Aziaat) tijdelijk punten van overeenkomst en een warm welkom aanbieden zou. En terwijl door bet toenemend tegenover de Aziaten vijandig worden van dat rijk de losmaking der Hebreeën van den ouden wortel moest bevorderd, voor zoover dit onmisbaar werd voor hun zelfstandig worden — moest anderzijds dat rijk in letterkunde en beschaving in nauwe gemeenschap staan met hun oud voorvaderlijk stamgebied. Aan deze voorwaarden voldeed het Egypte van die tijden uitstekend. Eerst was het oude, echte volk van Kemi 1) teruggedrongen door de Hak Sjasoe. De oude, niet bizonder veroveringsgezinde, meer goedmoedige, maar voor den Semiet geheel ongelijksoortige, Egyptenaren waren onderworpen aan de uit Azië binnengedrongen Hyksos. En deze Herdersvorsten geven aan Jakob en zijn stam een hartelijk welkom. Zoo werden de Hebreeën in Egypte zeer gastvrij opgenomen, en was de overgang tamelijk geleidelijk. En toch bestond de afsluiting, die een vervloeien in de Aziatische stammen belette. Hadden de Hyksos in de Egyptenaren een geest van verzet gewekt, straks onder de 18de Dynastie maakte deze de afgeslotenheid volkomen. En toch ontbraken de Babylonische wetenschap en beschaving weêr niet. En Koning Amenophis III en meer nog Choe-n-aten sterkten dit element ten zeerste. Of wezenlijk het vervangen van den naam Amon door Aten, waardoor laatstgenoemde zich gehaat maakte. verband hield met den Hebreeuwschen Godsnaam Adoon, dan wel of het invloeden uit Mitanni 2) waren, kan hier onbeslist blijven. Zóóveel is zeker, dat men in Egypte 1) Egypte. 2) Paddan-Aram. Babylonisch en Akkadisch sprak, las en schreef, zoo vaak men met Azië te doen had, voorzoover niet de taal dei machtige en ontwikkelde Hethiten daarvoor in de plaats kwam. Zoo gingen dus in Egypte de Hebreeën niet onder in de Egyptenaren, versmolten ze niet in de Hyksos, en waren ze toch bewaard gebleven voor een insmelten in de Babyloniërs of een omsmelten in Syriërs, Xanaaniten, Amoriten of Hethiten, terwijl zij tevens, wanneer de eerste ruwe wordings- en worstelingstijden zouden voorbij wezen, van al deze machtige besehavings- en ontwikkelings-invloeden de heilzame winste zouden hebben. II. Gewoonlijk heerscht inBëeersjêbangs omstreken plechtige stilte en verheven rust. Maar in het kamp, dat Gij hier aantreft, heerscht nu even groote bedrijvigheid, als anders in dit afgelegen oord van groote herinneringen bijna pijnlijke verlatenheid is. Groote herinneringen inderdaad! Reeds de naam der plaats doet dat wel vermoeden. En ook de ligging der plaats geeft wel aanwijzing, dat zij van historische beteekenis moet wezen. Bëeersjêbang toch ligt in het grensgebied. waar beschaving en wildernis elkander afpalen. Fellahm en Bedawin, landbouwers en Nomaden, vinden hier de grenspalen van hun uitsluitend gebied. Na tientallen van eeuwen zal zekere Hiëronymus hier nog een stedeke kennen; en zekere Eusebius zal nog van een gehucht van dezen naam gewagen. En weder vele eeuwen later zal een tweetal bronnen bij een aantal puinhoopen door de zwervers in Arabië s woestijnstieken als Bir es Saba worden aangeduid. De niet geheel on- ervarene herkent daarin aanstonds het Bëeersjêbang \an Abraham en Jakob-Israël. Hoogstwaarschijnlijk is, dat de machtige heerschappij der Priesterlijke Koningen, die eens uit het verre Zuiden van Arabië doordrongen tot Midian en Edom, ook deze streek aan zich onderworpen hebben, toen zij zelfs Gaza aan zich hadden cijnsbaar gemaakt. Natuurlijk is ook langs Bëeersjêbang de stroom der handelsbetrekkingen en der letterkundige ontwikkeling gegaan, die het Minaeische alphabet met de Noordelijke Phoeniciërs en Hethiten (en zoo weêr met de voorouders der Grieken) in verbinding heeft gebracht. En ook aan de ontwikkeling der Edomiten en der Zuidelijke bewoners van Kanaan is blijkbaar langs Bëeersjêbang veel goeds uit Maon en uit Midian ten deele geworden. Het ligt dan ook slechts 31 mijlen van Kirjath Arbang, weldra naar de verbonden Amoriten en Hethiten algemeen Hebron genoemd, met zijn belangrijke beteekenis. Het ligt al evenmin ver van den alouden vermaarden tempel van Debir met de oude academiestad KirjathSanna of Kirjath-Sepher. En het is slechts drie kleine dagreizen ver verwijderd van het eeuwenoude, machtige en ontwikkelde Jerusalem. En in deze brandpunten van de machtige geleerdheid uit .lakob-Israëls dagen woidt hoe overwegend er ook de Babylonische invloeden zijn mogen — natuurlijk ook al sints menig jaar de invloed er%'aren van het geestesleven in het Zuiden. En Bëeersjêbang heeft meer geschiedkundige herinneringen aan te wijzen: De oude bewoners des lands, eer Naram Sin zich in het Zuiden vertoonde, zijn niet de eenige bezoekers ot bewoners gebleven. Straks is er door hen, of door de Zuidelijke Hethiten en Amoriten, een klein stedeke gesticht. En wanneer straks de Gaza veroverende Minaeërs zich weêr Zuidwaarts moeten terugtrekken, komen de Egyptenaars er invloed oefenen; want Bëeersjebang ligt aan den heirweg, die van de Sur van Egypte over El Arisj naar Kanaan voert. Bëeersjebang wordt dan ook de grensaanwijzende plaatsnaam , die in later eeuw de Zuidergrens aanduiden zal in de formule: „Van Bëeersjebang tot liet gebergte Ephraïm " of in het nog meer bekende: „Van Dan tot Bëeersjebang '. En wanneer eerst — van uit het Egyptisch geworden Gerar ten Noordwesten — Bëeersjebang Egyptisch gebied is gerekend, komen straks de woeste Philistijnen van uit Kaphtor en vestigen, steden verwoestend en woestijnputten toestoppend, hun heerschappij ook te Bëeersjebang. Of daarin de oorzaak mag gelegen zijn der Jakob bekende dubbele naamgeving aan Bëeersjebang door zijn voorgeslacht? Want Jakobs voorgeslacht heeft reeds verschillende herinneringen in verband met dit Bëeersjêbang, eer hijzelf daar peinzend staat rond te zien op zijn weg naar zijn zoon Joseph, den Abrikkoe van Pharao Apepa, Saph-n ti-pa-ancb. Ziedaar dien tamarisk. Hoe herinnert hij aan de oude Sumerische gewoonte (wellicht uit herinnering aan den boom in Eden ontstaan) om gewijde gedachtenisboomen te planten! Jakobs voorvader Abraham heeft hem geplant, toen hij uit het Babylonische Ur herwaarts gekomen is. Voor elk bezoeker van den Xêgeb (de woestijnstreek van het Zuiden) is deze boom getuige, dat hier een heilige plaats is, aan de Godsdienstige gedachtenis van een belangrijk verleden gewijd. Doorworstelde niet in Bëeersjêbangs woestijn Abrahams Egyptische slavin-echtgenoote haar vreeselijk zieleleed? Was het niet in dezen omtrek, dat Hagar haar Ismaël ]) weglegde. om zijn sterven van dorst niet aan te zien ? Zag zij niet hier zich door God de bron Lachai-Roi wijzen? 1; Eigenlijk Jisjmangeel. Was niet bij dit Lachai-Roi later de legerplaats van Izak !), toen Ismaël zich met de Horiten verzwagerde en aan het land en de beschaving van Seïrs rooskleurig gebergte den naam van Edom verbond? En werd niet hier van uit het verafgelegen Mitanni hem Rebekka als bruid toegevoerd? Het was hier, dat Abraham zijn verbond maakte met den Vorst van Gerars toenmalige bevolking, die den zuiver Kanaanitischen naam van Abi-Melech droeg. AbiMelech, licht verklaarbaar uit den godennaam Malik of Melech, dien later eeuwen zouden vinden in Amos' proplietiën 2) en in den Melkarth-naam bij de Heidenen van Punischen stam. Bij verbondssluiting behoort bij lieden van deze streken al zeer licht ook naamgeving. En in deze naamgevingen ligt dan uitteraard een rekening houden met de afleidingsbeteekenis der woorden, die men ter naamgeving bezigen wil, voor de hand. Daarbij zijn woordspelingen te geliefd, om niet in dergelijke naamgevingen ook zooveel mogelijk woordspelingen te leggen. Vooral wanneer lieden van fijn taalgevoel. rijke belezenheid, en groote ontwikkeling tot zulk symbolisch naamgeven drang gevoelen. Het kan II derhalve niet bevreemden, dat deze in woestijnstreken zoo in hooge mate belangrijke verbondssluiting, ook Abraham tot soortgelijke woordspeling aanleiding geeft. Door de wijze, waarop hij plechtig de verbondsvoorwaarden bezegelen gaat, legt hij in den naam van Bëeersjêbang een tweeledige beteekenis: Eenerzijds beteekent Bëeersjêbang: „ Bron van den eed , omdat de Abimelech van Gerar en de Herdersvorst der Hebreeën zich onder eede verbonden hadden te dier plaatse. 1) Jitzchaq. 2) Amos 5 : 25, 26. Maar tegelijkertijd kreeg de plaatsnaam Bëeersjêbang (naar de andere beteekenis van liet woord sjêbang) den zin van: „Bron van liet zevental". Een tweeheid van zin door Abraham bewerkt, door het zinnebeeldig zevental ooilammeren, dat hij daar ter gedachtenis afgezonderd had. Yan Bëeersjêbang uit ondernam Abraham de zwaarste reis zijns levens, toen hij met Izak die drie vreeselijke dagreizen had af te leggen naar den Har-El van Jerusalem. En lang te voren was bij langs Bëeersjêbang getogen, om naar Egypte te komen, en straks weder om, vandaar wederkeerend, naar Beth-El te gaan. Langs Bëeersjêbang zal ook wel Eliëzer zijn gekomen, toen hij Izaks huisvrouw uit Mitanni voeren moest naar Lacliai Roi. Daarna woonden er de Kanaaniten, zwierven er de Sjasoe (de Bedawïn dier dagen) en mogen er eenige Pheresiten (de fellahïn van Zuid-Palaestina) zijn geweest; terwijl de aangrenzende bergstreek in de handen der Amoriten was gekomen, en de Keniten, de rondreizende smeden van die dagen overal rondzwierven, — de tijd naderde, dat de Zakkoer of Zakkal en de met hen verbonden Philistijnen, later ten deele begunstigd door de voor Kanaan en Egypte vijandig gezinde neutraliteit van de Edomitische steden en stammen een aanval zouden doen op deze streken en straks daar voor vele eeuwen zich vestigen. Dat zij kort vóór den intocht der Israëliten worstelden met de Egyptenaren om dit bezit, blijkt uit de Egyptische getuigenissen. Dat van de Egyptische streek Gosen uit met hen geworsteld is, getuigen de geschiedboeken der Hebreeën. "Wanneer de Philistijnen begonnen zijn, uit de Nijl-delta, uit de Egyptische garnizoenen, en uit Klein-Azië en de later Grieksche eilanden zich op Syrië en Egypte te werpen, zal voor latere geslachten niet altijd even duidelijk wezen. Maar indien zij (als wier later gebied de Hebreeuwsche schrijver ter opheldering voor zijn tijdgenooten de streken van Abrahams Zuidelijke reizen aanduidt) reeds in Izaks dagen het Kanaanitische Gerar veroverd hebben, is liet alleszins begrijpelijk, dat de geschiedenis van Abraham en Abimelech zich tusschen hun hooiden en Izak te Bëeersjêbang heett herhaald, t Zijn nu niet de donker getinte zonen van Kanaan ot de Mongoolsch uitziende krijgslieden der Zuidelijke Hetkitenkoloniën; maar ile Poelista, gelijk Egypte hen noemt, de Philistijnen uit Kaphtor, blankhuidig, blauwoogig, blondlokkig als de Lehabim !), waarop zij zoozeer gelijken, en geheel verschillend van Izaks Semitisch voorkomen. Met de beschaving der Minaeërs en der Kanaaniten nemen zij (althands voor den Hebreeër en den Kanaaniet) ook de titels en namen over van het nieuwe land. Komt het oude Malik straks voor in hun godennaam Melkarth, 't verklaart, hoe naar dienzelfden naam hun \ orst evenals zijn voorganger in Abrahams dagen zich Abimelech kan heeten, en hoe er tusschen de namen der begeleiders overeenkomst kan bestaan. Veroverend, en dus verdervend en twistend, zijn nu ook de Philistijnsclie onderdanen de bronnen uit het Xègeb gebied gaan bezetten en op Bëeersjêbang beslag gaan leggen. Maar met de nomadenvorsten dezer woeste streken durven zij alsnog den strijd niet aanbinden. Een verbond, een eed, een maaltijd, volgen. Wat wonder, dat de dichtgestopte maar weêr ontdekte en opgegraven bron wederom ,. Bron des eeds ", Bëeersjêbang. wordt genaamd, en dat de ommuurde kleine stad daarbij van de eeden harer beheersehers dezen naam behouden blijft, nu haar voor eenigen tijd gelegenheid wordt gelaten tot bevestiging en ontwikkeling; dewijl de legers, en dus de ver- 1) Libyërs. woestingen, in de eerstvolgende tijden meer Westelijk gaan? Deze en andere herinneringen mogen den ouden Jakob wel door het hoofd gegaan zijn in zijn peinzend afscheid nemen uit Bëeersjêbangs legerplaats. Misschien gemengd met nog ouder herinneringen aan voorvaderlijke verhalen uit het oude Babylonië, ten tijde toen Kanaanitische en ZuidArabische invloeden er heerschten. Zijn lang verloren zoon. Maar hervonden! Ongeloofelijk en nochthands geloofwaardig is de tijding gebleken, dat zijn doodgewaande Joseph als „ Redder des levens" te Tanis Egypte regeert. Als een droom! Maar heeft hij dan niet de Egyptische karavaan zien komen, die hem naar de Sur, de fortenketen der Egyptische grenslinie voeren moet'? Hebben zij hem niet medegedeeld, dat Zaphnath-Paaneach, zooals voor zijn Semitisch-Kanaanitisch taalgevoel hun uitspraak van zijns zoons nieuwen naam in zijn taal moet geschreven worden, als Abrikkoe, als Ziener de rechterhand is van den Egyptisclien „ Zoon der Zon"? Zijn de wagens en ruiters en geschenken, die de volheid en levendigheid van zijn legerplaats zoo zeer vergrooten, niet de onmiskenbare bewijzen er van? Zoo zal hij dan gaan Izaks weg; maar zonder Izaks weerhouding. Zoo trekt hij op Abrahams baan, maar zonder Abrahams vreeze. Zoo ziet hij den verren weg, dien zijn zonen zoo vaak met zware harten betraden. En geen ontmoediging wacht hem daar. Wel verootmoediging, omdat hij getwijfeld had aan de leiding en de toekomst zijns Gods. Maar ook bemoediging, nu hij ter gewijder gedachtenisplaatse geofferd heeft aan den God van zijnen vader Izak, en deze God hem machtigt, bemoedigt, en de liefelijke toekomst (zoo de naaste als die der volgende eeuwen) onthult. Op dan uit de Xêgeb , o Jakob ! Naar de Sur van Egypte, o Israël! Toef niet langer in mijmerend gepeins. Breek af de tenten en hutten en haast U om uw Jozef tegen te gaan! De oude Vorst der Hebreeën keert tot de zijnen terug en geeft zijn bevelen aan zijn zes en zestig familieleden. Reeds is het gezin der twee bejaarde kinderlooze lieden, die eertijds zich in deze streken vertoonden, Aboe Ramoe 1) met zijn Babylonisehen en Saraj met haar Kanaanitisclien naam, tot een geheelen stam geworden. Reken bij deze zeven en zestig hun vrouwen. Tel er vervolgens bij hun honderde slaven (Abram kon er tijdens den Llamitischen inval reeds 318 van afzonderen om met zijn Amoritische bondgenooten op te trekken; en hoe moet sints dat getal zijn vermeerderd!), dan verwondert het U niet, dat Amalekiten noch anderen dezen Herderskoning ontrusten. En zoo (rij nu nog ten overvloede den Egyptisclien hofstoet mederekent, is het dan niet geheel een leger, dat gaat optrekken naar Egypteland? De bedrijvigheid en de verwarring nemen toe. Zooveel moet geborgen, zooveel geordend, eer het groote legerkamp, de groote tentenstad kan worden opgebioken. Vooral, waar het zoo vele lieden van verschillend ras en verschillende verhoudingen geldt. Schilderachtig is het schouwspel: donkergetinte, kromneuzige, zwartoogige, Semiten met golvend donkerbruin haar. Kanaaniten met donkere kleur maar in lichaamsvorm van de Babylonische Hebreeën onderscheiden. Amoriten wellicht met hun blanke kleur, blauwe oogen en blonde lokken. Mogelijk ook een enkele, wiens geelkleurig Mongoolsch gevormd gelaat en vreemd gevlochten haardosch Hetliitische at komst verraadt. Allen in het ruw en eenvoudig gewaad van de Sjasoe, de zwervende Bedawinen der Oostersche landen, 1) Abram. en nochthands weer veel onderscheiden door allerlei sieraad, waaraan het hoogbeschaafde Kanaan niet minder rijk is dan het weelderig, op Akkadische. rijke en rijpe, beschaving opgetrokken. Babylonië. Allen met ruwe maar sterke sandalen geschoeid, en het bij de vrouwen lang, bij de mannen kort, neerhangend opperkleed gegordeld en ter afreize gereed. De wapenen en de reisstaf bij de hand; het noodige in of aan den gordel. De geplooide hoofddoek met het koord gebonden om het hoofd en met de kwasten van het koord neergolvend over hals en schouders. En daartusschen en daaromheen menigte van Egyptische lastdragers, ezeldrijvers, en paardengeleiders in hun uiterst eenvoudige kleeding Egyptische wagenmenners en leden van des Onderkonings hofhouding in meer schitterende kleedij, versierd met wat Ioniërs, Sardiniërs en Siciliërs uit het Noorden invoeren, of wat volgens welomschreven Vorstelijke handelsverdragen en welbeschreven koopmans-onderhandelingen in ruil voor Egyptische voortbrengselen en voor Egyptisch geld over Egypte's Oostgrens ingevoerd wordt. Egyptische krijgslieden en mohars, de laatsten als wegkundige en met de leiding belaste Koninklijke gidsen; de eersten — waar bescherming in dit geval wel niet noodig mag heeten — des te rijker versierd en bewapend als schitterende eerewacht, wellicht tevens als ernstige legerdemonstratie tegen de onrustige stammen van het Oosten en de wassende en onrustbarende macht der Hethiten. En onder deze krijgslieden allicht eenigen uit de bondgenooten en hulptroepen geleverd door het steeds meer in naam dan in daad onderdanige schiereiland bij de vertakkingen der Roode Zee, dat naar den berg en den tempel van den Babylonischen Maangod Sin het Sinai-schiereiland pleegt genoemd te worden. Anderen onder hen mogen wel tot de zwarten behoord hebben, tot de zwarte zonen van Koesj, die Egypte bij voorkeur naar deze streken placht te zenden ter bewaking van de dwangarbeiders in de kopermijnen en andere bergwerken van het Sinaitisch gebergte. En meerderheid waren uitteraard de roodbruine zonen van Egypte met hun glad, ravenzwart haar, en eigenaardigen gelaatsvorm. Ook mogen er wel enkele Egyptische legerstandaards zijn geweest met wonderbaar vreemde figuren als afdeelingsveldteekenen van boven gesierd. En blinkt nu bij daglicht de zon, en bij ingevallen avond de glans van lakkels en der vlammen van pekpannen op menigte van helmen en geschubde harnassen en met schubben bezette lederen halssieraden, op groote schilden en zwaarden en strijdbijlen, dan is liet een schoon en bezielend schouwspel, dat deze stam der Hebreeën en zijn Egyptisch geleide oplevert. En bij deze bonte menigte van tinten en tonen, van rangen en standen, van gewaden en gedaanten, een onbeschrijfelijke verscheidenheid van gedierte in schijnbaar tallooze veelheid. Gij vindt er de twintig ezelinnen niet terug, die met geschenken en met spijzen beladen uit Egypte den vader van den Abrikkoe zijn tegengezonden. Zijn het deze? Ach, eer Gij kunt vragen of Egyptisch geleide ze kenbaar maakt, hebben tientallen andere ze verdrongen en verborgen. En reeds klinken door het wanklinkend ezelsgeluid heen, U andere klanken in het oor: vreemdsoortig, diep uit de borst komend, langgerekt morrend brommen en snorken zou L de nabijheid van menigte van kameelen verraden, al zaagt Gij ze niet met hun hooge buitenwaarts gekeerde pooten, met hun bultige ruggen, en aan lange halzen vreemd wiegelende, of bij geknielde houding languit op den zandigen bodem gelegde koppen, nog even rustende of tot voorraad voor de done woestijnreis groote watermassaas opnemend. neergeknield om beladen te worden met groote lasten ot om in de vreemde, woningachtige zadeltenten, waarin de vrouwen niet alleen zitten of slapen kunnen maar ook zelfs kneden en bakken, de vrouwen te laten instijgen, of 0111 zich op hun liultruggen hun meesters te laten zetten. Daar trekken blatend geheele geitenkudden voort, en schapen schier zonder getal. En rammen en bokken in menigte versterken in II den hoogen dunk van dezer herdersvorsten geweldige bezitting. Daar loeien de geweldige stieren, slechts met moeite bedwongen door menschen wier wijsheid meer is dan kracht. En, hoe voorzichtig geleid ook, het zijn als wolken van stof, die bij tijden de voortgedreven runderkudden onttrekken aan der meesteren waakzamen blik, en aan het alles regelend oog van liet oude stamhoofd Jakob. En inmiddels worden hutten van takken en planken afgebroken en met allerlei overblijfsels van afsluitingen en omheiningen tot wagenvrachten opgestapeld. En inmiddels brieschen de paarden der Egyptische ruiterbedekking; en vermengt zich hiermede liet vroolijk geraas der prachtige wagenpaarden, met hun prachtige schabrakken , sierlijke tuigen en wiegelende pluimen, voor de schitterende wagens met hun veerende bodems van leder in houten geraamte, hun houten zijwanden en voorzijde, alles met leder en metaal bevestigd en blinkend van goud en zilver, op hun twee raderen met ijzeren banden, waarboven zich sierlijk de zonafwerende bedekkingen verheffen. Al wat niet te paard of per kemel reist onder het hooger deel van het gezelschap zal straks deze wagens van achteren intreden en zich zoo gemakkelijk en eervol den ditmaal bij uitzondering niet bezwaarlijken weg laten overleiden op de naar Pharao Apepa's gebod door Joseph gezonden Egyptische wagenen. De prachtige wisselkleederen, die hij in menigte medegezonden had, zijn behoorlijk verpakt; vee en herderen, ruiters en wagenen, zullen blijkbaar tijdig gereed zijn. Nu bergt men de tenten en liun inhoud. De daken en zolderingen worden afgenomen, beginnende met de tent van Jakob, welker plaats in het tentleger als eerste tent ter rechterhand bij bet binnenkomen van de legerplaats, IJ reeds zou getoond hebben, dat het de tent van het opperhoofd is, ook al wees niet afwijkende kleur, fijnere stof en menigerlei versiering, die deze groote tent kenmerken, het U aan. De tenten daarbij, waarmede men ook reeds bezig is, zijn die van Jakobs vrouwen. En nu begint men ook al met het losmaken van gindsebe aangrenzende tentengroep. De Hebreeër, die met gekruiste beenen rustig neergezeten onder het door palen ondersteunde opgeslagen (afdakvormend)deel van zijn tentdoek, kan gezegd worden „ in de deur der tent te zitten", zal zich wel niet lang meer in zijn rust verheugen, zoomin als gintsche neergehurkte slaven, die in eerbiedige houding wachten, totdat hij zal opzien van het tafeltje met weeke klei, waarin hij eenige spijkerschriftaanteekeningen schijnt te maken. Neemt het ronde stuk leder, dat tot tafel dient, weg. Trekt het koord, dat door ijzeren ringen aan zijn rand loopt, strak aan, zoodat de tafel als een zak kan gehangen worden aan een kameelenvracht. Neemt uit de vrouwenen dienstboden-afdeelingen de gereedschappen weg en al wat nog is achtergelaten. Is er soms ook een zak in een der tentgordijnen? Och, onderzoekt dan even of er niets in is achtergelaten. Zijn de kleine metalen tafelblaadjes en de losse voetstukken al geborgen? Er is toch goed voor de lampen gezorgd? Het voedsel, en de wisselkleederen, en de sieraden en de olie, zijn gelukkig al lang geborgen. Ook de houten en albasten uitgeholde hoofdkussens reeds? Daar hebben ze waarlijk de harige korenzakken en de geitenvellen met melk en stremsel nog laten liggen! Neem meteen de wijnzakken mede; dat er geen waterzakken achterblijven, daarvoor zorgt ieder zeker zelf wel! Denk meteen om dedèbesj; druivenstroop is te smakelijk om te vergeten! Ziezoo! Nu vlug de tentkoorden van onderen en van boven losgemaakt en de pinnen uitgetrokken. \ oorziclitig met de palen! Is alles soort bij soortV Pakt dan alles maar goed samen en belaadt er de kameelen mede. Zijn de hoofdstellen der kameelen goed vastgemaakt t Zijn de leidkoorden voor de loopende geleiders in orde? En is elk kameeldrijver op zijn post? Ziet nog even na, of de lasten zóó geladen zijn, dat ze niet door het opstaan der knielende kameelen kunnen afglijden. Laat ze dan nu maar omhoog komen! Daar verheffen zich knorrend en snuivend de schepen der woestijn. Eerst richten de achterpooten zich op, en dreigen ieder en alles naar voren te werpen. Daarna verheft zich even snel en schokkend de voorzijde van liet dier. en nu staat het, traplustig en bijtlustig menigmaal, brommend en soms brullend, gereed om met snellen, wiegelenden gang den verren tocht te aanvaarden. Naar de bevolen rangschikking heeft ieder zijn plaats ingenomen. En nu trekt men naar de Egyptische grenzen heen- en straks de voor het hooge Egyptische geleide met ' zorgvuldig eerbiedsbetoon opengestelde vestingengrenslinie door. De Sur voorbij, naderen de reizigers meer en meer het voor hen bestemde deel van Egypte, waar zij door de hun van verre stamverwante (of althans landstreekverwante) Sjasoe als welkome gasten zullen ontvangen worden. De Egyptenaars van zuiver ras, de eigenlijke echte Roetoe, zien niet zonder weerzin dit binnenkomen. „Gasten, zegt Ge? Het heeft meer van een inval. Het zijn geen bezoekers. Het is als een overstrooming. Alleen een dezer onechte Hak Sjasoe i), een dezer Herders- 1) Ilyksos. Het opbrekend kamp te Berseba. — Blz. 181-192. koningen van onze on-Egyptische overheerschers, kon liet in de gedachten krijgen zulk een menigte Hebreeën uit liet gewantrouwde land der Amoe, hier binnen te halen. Wat zal dat in de toekomst geven?" Maar Jakob en de zijnen hooren deze stemmen niet. Of indien zij er iets van bespeuren, zij vreezen ze niet. En de stoet trekt voort onder toejuichingen en eerbewijzen, totdat de aangewezen plaats der blijde ontmoeting in het Beneden-Egyptische land Grosen zal zijn bereikt. III. Met prachtig geleide heeft de Abrikkoe Joseph, de Onderkoning Saph-n-ti-pa-anch, de hoofdstad Tanis verlaten, om naar On, in het land Grosen, de naderende reizigers tegen te gaan. De knotsdragers gaan voor hem uit, de lansknechten en boogschutters volgen. Daar snellen U met vochtige, glanzige huiden, de roodbruine loopers en stafdragers voorbij, ruimte bevelend en plaats bereidend. Daar volgen de fiere, prachtig getuigde rossen, met den prachtigen, verblindend schitterenden, tweewieligen krijgswagen, door den hoogadelijken wagenmenner vast en sierlijk bestuurd. En op dien wagen is Egypte's Onderkoning Joseph-Zaphnath Paaneach gezeten, door waaierdragers en rijksgrooten omstuwd en gevolgd. En waar hij komt buigt ook zelfs de meest anti-Aziatisch gezinde ter aarde met bewondering, dank en ontzag: „ Heil U, Abrikkoe! Heil II, o Onderkoning! Heil U, o Yader van de beide Egypten, die ons allen bij het leven behoudt!" Voedt hij hen niet, nu de heilige Hapi, de Nijl, vergeet hun genadig te zijn'? Is 't niet zijn raad en zijn beleid, die Egypte redt van den hongerdood? 13 Do naderende vreemden worden niet vertrouwd. Zijn misschien ook uiet allen te vertrouwen. Maar de .. Hooge Poort" heeft het gelast. En de Onderkoning noemt hen zijn verwanten. En hem staat in Egypteland — zoo luj slechts de Priesteren te vriend houdt — alles vrij. Is hij niet „ Saph-n-ti-pa-anch , „ Redder des le\ ens En wanneer beide schitterende optochten eindelijk elkander tot herkennens toe nabij gekomen zijn, en Juda's bemiddeling niet langer noodig is, omdat .Takob en .Toseph zijn liereenigd, dan is er eerst een tijdelijke nederzetting. Daarna een audiëntie ten liove. waarin Pharao Apepa den vader zijns redders met achting en eerbied ontvangt en met weldaden overlaadt. En zijn zoo de Hebreeën in Egypte ontvangen, dan wordt hun de woonplaats aangewezen die naar den raad en de voorkennis huns Gods door Zijn werken in natuur en geschiedenis voor ben is toebereid, in het land, dat latere Hebreeën naar de stad, die zij er in verdrukking te bouwen krijgen, het land Ramses zullen noemen naar den Pharao hunner onderdrukking: Het land (Tosen. Het land Gosen, Kosen ot' Pi Kos door de Egyptenaren genoemd, mocht wel bij uitstek voor deze bestemming geschikt lieeten. Aardrijkskundigen van later eeuwen zouden wel eens lange tijden te vergeefs naar juiste afbakening kunnen zoeken, wanneer de monden van den Xijl wijziging mochten ondergaan, wanneer de hoofdstad Tanis mocht verlaten worden en Thebe of Choe-t-Aten of Memphis of al ware 't maar Pelusium eens terecht of ten onrechte voor hoofdstad gelden mocht. In die latere eeuwen zal ook eens Cairo voor hoofdstad gelden en zullen Arabische namen gehoord worden, waar eens de Roetoe hun Egyptisch hebben gesproken tegen de zonen van den Hebreeër. Na lange onzekerheid zal dan een Xederlandsch geleerde de juiste gissing wagen, dat het onvindbare (losen in den te zijner tijde wel bekenden naam Pliakusa zal liggen opgesloten. En hij zal daarin niet verstaan worden, maar noclithands gelijk hebben; wat is 1'hakusa anders dan Pi Kos? Eerst een eeuw na hem zal een Engelsch geleerde den Nederlander \ an der Hardt de eere geven, recht geoordeeld te hebben; wanneer 1 ransche opgravingen uit het puin van Noord- Egypte s steden de waarheid zullen aan het licht hebben gebracht. In die tijden der Arabische namen zullen sommigen de begrenzing van dat (xosen aldus omschrijven: „ Het strekte zich uit van Zagazig in het Westen tot Tel-el-Kebïr in het Oosten en tot Belbeis in het Zuiden. Een land uitnemend voor veelioudende stammen. Een Egyptisch geschrift van de dagen der Hebreeën zegt, sprekende van Pi Bailos (Belbeis): „ het land daar rondom is geen bouwland; maar is om het vee aan de vreemdelingen overgelaten. Het is sinds de tijden der voorouders verlaten geweest." Straks zouden langs zijn grenzen Pi Toem en Pi Ramses worden gebouwd. En zou de bouwwoede van den dan lieerschenden Pharao het land te Pi Beset en elders met gebouwen en standbeelden vervullen. Maar ten tijde van Pharao Apepa was het land Kosem nog uiterst landelijk; en bij uitnemendheid geschikt voor de veeteelt eener niet zeer woonvaste nomadenbevolking, die er zich rijkelijk onderhouden en vrijelijk vermenigvuldigen kon. Ten Noorden grenzend aan de Middellandsche Zee; ten Oosten de Noordelijke helft vormend van Egypte's Oostergrens; ten Westen afgesloten door den Tanitischen Nijlarm; en de schuin toeloopende lijn, die het Zuidoosten met het Zuidwesten verbindt, is de andere grens. Het beantwoordt dus vrijwel aan het gebied der Oostelijke Nijlmonden; en is blijkbaar voor handel en veeteelt beide ongemeen gunstig gelegen. Het bevat daarbij enkele plaatsen, die onder Pharao Apepa belangrijke plaatsen mogen heeten. En het grenst onmiddelijk aan de beide voornaamste plaatsen der Hak Sjasoe namelijk Pelusium en de groote Rijkshoofdstad Tanis. Dit zou voor Aziatische kolonisten een groot bezwaar kunnen worden, indien een vreemden hatende Pharao te Tanis zijn regeeringszetel zou vestigen en hun dan wellicht op den duur het verblijf in dit schoone land Kosem onmogelijk maken. Maar onder dit Hyksos-bewind is het voor de Hebreeën een ontegenzeggelijk voordeel. Ze kunnen nu hun den Egyptenaar niet-sympathiek werk uitoefenen en toch geen overlast lijden. Ze kunnen nu, zoover ze dit begeeren, hun ongebonden herdersleven voortzetten; en nochthands in Egypte en daarbuiten zich doen gelden; ja zelfs onder Apepa s herdersvorstendynastie als veemeesters van den Pharao ten hove verkeeren. Zoo is het mogelijk, dat zij met den duizelingwekkend hooggeplaatsten Onderkoning kunnen in betrekking blijven. Zóó ook, dat zij worden voorbereid op een toekomstigen overgang van het zwervend tentenleven tot het gezeten huizenbewonen. En zoo ook wederom kan bij hen veel van hun oude kennis op allerlei gebied en veel van den Godsdienst huns grooten voorvaders Abraham bewaard blijven; kunnen zij bij voortgang zich nog verrijken met menigte van Sumerische en oud Babylonische herinneringen; kunnen de denkers en onderzoekers onder hen op de hoogte komen en blijven van de rijke letterkunde der Oostelijke naburen van Egypte; en kunnen zij tevens worden ingeleid in de algeineene ontwikkeling en in de vaak diepzinnig-wijsgeerige beschouwingen van Egypte. Zoo wordt de wordende massa van slaven en vrijen onder hen voor de algeheele verwildering van een rondtrekken in de woestijnen bewaard, worden hun meer ontwikkelden vatbaar gemaakt voor het aanvaarden eener geheel zelfstandige religie-opvatting en Godsdienstbeschou- wing, en wordt de mogelijkheid geboren dat een toekomsig leider, met al de voorbereiding van een Egyptisch Vorstenzoon , n al de wijsheid (zoowel Oostersclie als inheemsclie) der Egyptenaren ten dienste zal hebben voor zijn volk en diens God. Het is een rijk land, dit liefelijke land Kosem. Vol van vruchten ter aardsche verrijking voor mensch en dier. Maar bovendien een geheel eenige plaats van voorbereiding voor het volk, dat straks de door God gewilde geheel eenige plaats onder de volkeren innemen moet. Intusschen vestigen sommigen zich in hutten en huizen; gaan anderen zich in de steden nederzetten, en met Egypte's bestuurders en geleerden verkeeren; terwijl anderen door Kosem heen en weder zwerven tot aan zoo niet zelfs tot over — Gosen's en Egypte s Oostergrens in tenten en tentdorpen, naar de wijze van hun Kanaanitische Sjasoe-periode. Een vermenging van fellaliim, bedawin en stedelingen, die men vele eeuwen later in datzelfde Egypteland zal terugvinden, wanneer het de taal zal spreken van den Arabier; gelijk in het dien Arabier heilige Mekka de tentlegers der zwervende stammen zullen zijn opgeslagen bijna aan de poorten der stad; en gelijk in liet land der Hebreeën eeuwen na Apepa en zijn Abrikkoe het geval zal zijn met den stam der Rechabiten. Deze .Tosepli en Jakob — zijn door den Pharao zoo hoog geëerde vader — en wie in later eeuw in hun voetstappen wandelen zullen, zullen den Egyptenaren een levende prediking zijn van den waren God, den Eenigen God; in anderen zin dan het Pantheïsme van de ingewijden onder de Priesterkaste philosopheert; opdat de Egyptenaren zullen leeren vragen naar de belofte van Abraham en Israëls heil, öf — indien zij door afwijzing des heils tegen Dien Eenige zich verharden — opdat zij dan niet te ontscliuldigen zullen zijn. IV. Maar de prediking van Jakobs leven (het leven van een deel zijner kinderen is anders, helaas!) duurt slechts enkele jaren. Enkele jaren in de ruste der rijken, lijk aan verblijding en vrede, na jaren van droefheid en smart. Dan legt hij op de rijke legerstede van het weelderig Egypte zich neder om verzameld te worden tot zijne volken. Wanneer hij afscheid neemt van de zijnen, en hun karakter doorziet, en hun gerechtigheid doet wedervaren, is het geen aantrekkelijk volk. dat hij teekent, maar heeft het bij veel goeds ook menige aanstootelijke eigenaardigheid. Maar wanneer hij dan voortgaande hun de toekomst prophetisch ontsluiert, spreekt hij wel van een goeden God, bij Wien al de goden van Maïn en Edom, van Kaphtor en Egypte, van Sumer, Haran, TJr en Babel, van Amoriten en Hethiten niet-Goden blijken. In Egypte, het land dat zoo bij uitstek rekening hield met de overzijde van het graf, eer gesterkt dan verzwakt in Abrahams dubbele toekomsthope, geeft hij eenerzijds de voorzegging verder van de naderende komst des Eeuwigen Verlossers, Die, hem Juda's stamhuis loffelijk en liefelijk maakt; en spreekt hij bij den zegen van Dan (is het om Simson als type van den Christus geweest?) tevens van zijn eigen onsterfelijkheidszekerheid in dat blijmoedig-ernstig-rustige: „ Op l we zaligheid wacht ik, Heere." Eenvoudige herders, dappere strijders, diepdenkende onderzoekers, Onderkoning met uw \ orstelijk kioost, wie en hoe gij daar staan moogt en wat Egypte van u make, neemt deze prediking mede van uw stervend stamhoofd; deze rijke, dubbele heilsboodschap: Heil voor wie ontslapen als hij in een leven na dit leven. En dit heil gegrond in de komst .van den Voorzegde uit Juda's stam. Laat hem balsemen, dezen Jakob, naar Egyptische zede. met Egyptische zorgvuldigheid, o Abrikkoe. Laat zijn laatste bestelling volvoerd worden, o Joseph, in wat hij van zijn grafplaats heeft gezegd. Niet omdat het Egyptisch gebruik voor hem beteekenis heeft, noch ook opdat Egypte den zoon zou eeren, die zijns vaders gedachtenis eert. Maar omdat een groote en ware gedachte van zalige werkelijkheid dezen Jakob, evenals zijnen voorgangeren, is eigen geweest: Onsterfelijkheid en eeuwig leven in het geloof aan de Verlossingsbelofte Gods. Lieden, wien deze levensbeschouwing vreemd is, zullen ' Jakobs woorden niet verstaan. Zij, en wie (hoewel eens anderen geestes) bij tijden hun voetstappen volgen, zullen wellicht meenen, dat bij deze Hebreeën in Egypte van onsterfelijksgeloof nog geen sprake kan zijn. Maar wie Israëls laatste woorden recht beluistert en verstaat, kan wel niet twijfelen ten deze. Reeds de Messias-belotte zegt in dit opzicht voor de Aartsvaders zooveel. Niet minder de verklaring van dezen stervenden Godsgetuige, dat hij op 's Heeren zaligheid wachtende is. Waartoe voorts de zorg voor zijn begraven, indien een voortleven buiten zijn gezichtskring lag ? Hoe had het ook bovendien in een doodoverdenkend, doodenboek lezend, doodsgericht predikend Egypte buiten zijn en der zijnen gezichtskring kunnen blijven, indien het er buiten ware geweest'? En wat beteekent anders zijn verklaring: „Ik word verzameld tot mijn volk"? Zoo gaat dan Jakob in tot de ruste en de heerlijkheid der kinderen Gods. Tot het eeuwig heil van allen, die gelooven in den komenden of reeds gekomen Redder des levens uit Juda's stam. Bescheert u nu cle hoofden of legt af de hoofdbekleedsels ten teeken van bitteren rouw. Laat nu den hofrouw ingaan, die de witte struisvogelvederen door zwarte vervangen doet. Laat nu Egypte rouwdragen en rouwklagen, alsof het een zijner eigen Koningen verloren had, nu de vader zijns redders de oogen heeft geloken! De Koningsrouw van zeventig dagen buiten den dag des doods en dien der eerste begrafenis wordt uitgeschreven van den hoogen heer te Tanis. De muziek is verstomd, de feesten behooren tot het verleden; overal is zelfs de tempeldienst er door gewijzigd. Met een rouwsnoer omgord , dat het gewaad slechts los onder de borst samenhoudt, schijnt de rouwtoonende menigte zelfs in eigen verzorging geen lust meer te hebben. En tot in de huizen der Egyptenaren gaat deze rouw door: zeventig dagen van halve vasten zullen het zijn. waarin noch druiven. nóch wijn, nóch tarwebrood, noch vleesch mogen gebezigd worden in geheel Egypteland. En waar Grij komt, ziet (tij de gladde zwarte glanzende hoofdharen met asch bestrooid of de voorhoofden met Xijlslib bestreken en hoort Gij geklaag en geween. Zoo beweent het volk van Kemi den Sjasoe-opperste, die uit de Xêgeb tot hen kwam vóór zeventien jaren. En heeft het misschien de lust tot verzet aangeblazen bij sommige Egyptenaars van oude beschouwing, bij de groote menigte is deze rouw ongetwijfeld oprecht. Kan een zoon iets vreeselijkers ervaren dan de dood zijns vaders? En de zoon met wien Kemi het land van Cham, hier rouw draagt, is het niet hun groote Abrikkoe, is het niet Sapli-n ti-pa-anch de Redder des levens, die nog geen vijftien jaren geleden hen uit zijn voorraadschuren voedde, toen de Xij 1 zijn kinderen vergat. En wiens wijsheid alles in Egypte zoo geordend heeft, dat er geen gebrek is gekomen ook al heeft na de zeven jaren van armoede de Xijl nooit meer de hoogte bereikte, die Pharao Amenemha's Nijlmeter voor vroeger tijden als gewonen waterstand liad aangegeven? Treurt om zijnentwil, Egyptenaren, nu hij zijn vader beweent! (leeft hem een meer dan Vorstelijk geleide, een geleide, dat de volkeren in het rond zal verbazen, naar zijn verafgelegen doodenwoning. En eer het daartoe komt, balsemt zijn lijk als met dubbele zorgvuldigheid, en rekent op dubbele smaad bij dubbele verantwoording, (lij Parasjiten en Kolchyten en Taricheuten! Weet het wel, het is de vader zijns vaders, dien hier Egypteland betreurt; Kemi rouwt om Josephs wille over .Takob eens Pharao's rouw. Niet lang is gezocht of gewacht of onderhandeld bij de gebouwen der doodenbalseming. 't Waren natuurlijk de hoogste prijzen, die besteed, en de kostbaarste stoffen, die gekozen werden. Het fijnste lijnwaad van Saïs, de schoonste banden, hoofdsteunsels, ringen en versierselen; alleen in zóóverre beperkt als het geloof den Grooten Eénen God daarin wijziging mag gebracht hebben. Kostelijke rollen ter omwinding; prachtige scarabeeën ter versiering; doodkisten van bijna onvergelijkelijke pracht en specerijen uitmuntend in fijnheid en kracht bijna onbeperkt. Het lijk van Israël is ontkleed op de houten tafel nedergelegd. De dienstdoende Parasjiet nadert het, en maakt er met zijn steenen mes de acht noodige insnijdingen in. Aanstonds daarna wordt hij met vervloekingen en scheldwoorden overladen en met een regen van steenen verdreven van het lijk, dat hij heeft moeten schenden. Teruggekeerd, gaan vervolgens de Parasjiten de voetzolen afsnijden en in de borst steken en vooraf de ingewanden uithalen, en leggen die in een prachtige albasten schaal om straks in een dier vazen van gebakken kleikalksteen, of albast gedaan te worden, die de Egyptenaar met een zinnebeeldig menschen- of dierenhoofd sluit, en straks mede ten grave draagt, evenals men ook op pa- pyrus-rollen naam en geschiedenis des overledenen toevoegt aan zijn mummie. Vervolgens wordt het lijk in een gemetseld bekken met natron gezouten en daarna in een steenen oven door verwarmde lucht gedroogd. Daarna deel voor deel omwonden en gebalsemd met de voor dat deel aangewezen strooken en specerijen. Zoo gaat de balseming voort. totdat eindelijk met de uiterste zorg alles verricht is, en duizende jaren even weinig op dit toebereide lichaam in zijn vele doodkisten zullen vermogen alsof het zoovele seconden waren geweest. De veertigdaagsche balseming is zoo ten einde. De zeventigdaagsche rouw gaat over in den dag der eerste begrafenis. En nu ontvangt Joseph verlof, om den gebalsemde te gaan bijzetten in het land der Cheta bij het verafgelegen KirjathArbang de stad der Chabiri der verbondenen, door de verbonden Amoriten en Znider-Hethiten gezamenlijk bewoond en naar hen Chebron (Hebron) genoemd. Pharao Apepa kent en vertrouwt zijn Saph-n-ti-pa-anch ten volle. Stel voor hem en de zijnen gerust de fortenketen van de Sur open laat hem vrij met zijn Babylonisch Kanaanitische volgers uitgaan en ingaan, geef hem onbeschroomd een machtig Egyptisch leger mede. Hij zal er geen misbruik van maken; en geen staatsgreep of omwenteling beproeven. Wanneer in later eeuw een Pharao uit andere dynastie deze Hebreeën hiertoe instaat zal achten, zal het wegens, uit onwil gesproten, en dus tot een verhardingsoordeel leidende, onbekendheid hiermede zijn. Zoo trekken dan de Hebreeën in Egypte de Oostergrenzen over ten droeven tocht. En het is een lange en zware weg. Een weg, waarbij de bezwaren eener woestijnreis dubbel moeten gevoeld zijn, nu uiteraard iedere schrede rijk is aan pijnlijke herinneringen van het voor zeventien jaren. Toen een gaan langs Bëeersjêbang en het latere El Arisj naar Egypte onder leiding van .Takob, vol blijde verwachting ; nu dezelfde weg in omgekeerde orde, ter begeleiding van Jakob, in bitteren rouw. En bovendien zijn de tijden veranderd. De zware legerafdeeling is niet meer enkel eerewacht. Want de opstand tegen de Hak Sjasoe is reeds aangevangen in Opper-Egypte, en de trilling van dezen aardschok wordt niet alleen te Tanis en in geheel Beneden-Egvpte gevoeld, waar Pharao Apepa vastelijk vertrouwt, den door zijn eigen boodschap aan Raskenen uitgelokten of verhaasten opstand als middel tot vaster gebondenheid te gebruiken. Het hot der Hak Sjasoe is nog volstrekt niet in angst. \ eeleer durft men nog gerust een krachtige legerafdeeling over de grenzen zenden. Wanneer straks de tijd van .Toseph s begraven zal komen, durft men dit reeds niet meer; vandaar, dat het met .Toseph zoo geheel anders gaat dan met Jakob. Maar de invloed van de spanning wordt ook over de Oostergrenzen gevoeld door Minaeërs en Edomiten, Amoriten en Hethiten, Kanaaniten en Philistijnen. De 1'hilistijnen zetten steeds verder hun veroveringstochten voort. I)e bewoners van het Sinaï-schiereiland worden in klimmende mate onrustig. De Minaeër, die de Egyptische mijnwerken ten Oosten van de Roode Zee bestuurt, wordt te Tanis, wellicht niet ten onrechte, maar weinig vertrouwd. De vijandschap der Edomiten en Horiten is bekend. De oude inwoners van het West-Jordaansche beginnen steeds meer te vergeten, dat de Egyptische plaatsnamen en teekenen in hun midden meer beduiden moeten dan die der eeuwen verleden tochten van Sargon I van Akkad en Naram Sin, Chammoerabi en Ainmi-Satana uit het Oosten. Een krijgskundige demonstratie is dus alleszins gewensclit, indien zij nog mogelijk is. De weg moge dus lang, hoewel treurig, worden. Maar bovendien, een begrafenisstoet mag geen veldslagen zoeken, maar alleen gevechten vermijden. De weg dwars door de worstelende Philistijnen en hun omgeving, hoewel onloochenbaar de kortste, over Gaza, kan dus niet worden begaan door dezen stoet. Ja ook zelfs de weg van Bëeersjêbang kan niet op de gewone wijze vandaar Noordwaarts worden genomen, maar moet om de genoemde redenen veel meer Oostelijk gaan. Zoo nadert de droeve tocht dan meer het grensgebied van de Doode Zee en komt ten laatste aan het veer der Jordaan bij een der vele Abil, Abila of Abel, genoemde plaatsen, wier naam „weide" beteekent, en zoo haar geschiktheid voor een verblijf van deze groote menigte openbaart. Abel-Mitzraïm noemen Kanaaniet en Hebreeër deze plaats (misschien reeds in aansluiting aan een herinnering van vroeger Egyptisch bezit) als de „Weide van Egypte". En wanneer na in deze „Weide van Egypte" de zevendaagsche rouwpleclitigheid wordt gehouden, waartoe niet het dichtbevolkte land der Chabiri (Hebron), maar wel de minder dicht bezette .Tordaanoever zoo uitnemend geschikt is, dan zien de Kanaaniten en andere inwoners dezes lands, die rouwplechtigheden der tweede begrafenis; en het gerucht gaat rond, dat hier een zware, eengants merkwaardige rouw door de Egyptenaren wordt bedreven. En dan herhaalt zich de geschiedenis van Bëeersjêbang en andere plaatsen. De liefde tot woordspelingen verandert Abil = weide in Abel = rouw. Wie voortaan den naam dier plaats als Abel-Mitzraïm in den mond nemen, gaan de oude beteekenis „weide van Egypte" uit het oog verliezen, om er alleen den nieuwen zin aan te hechten van „ Egypte's rouw ". Hierna volvoeren de Hebreeën de laatste wilsbeschikking huns vaders. Hij wordt bijgezet „ in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had tot eene erfbegrafenis, van Ephron den Hethiet, tegenover Mamre." Daarop verlaten zij het land der Chabiri en keeren de Hebreeën in Egypte terug om er in woelige tijden een woelig leven te leiden. Y. De Hebreeën in Egypte leiden daar een eigenaardig leven. Zeiven zijn zij nog te veel gewend aan het losbandige, ruwe, vrije, strijdlustige Bedawinleven deinomaden. En het anders zoo zeer ordelijke, geregelde Egypte laat hen niet alleen veel gelegenheid hiertoe, door hen ongestoord het ruime land Kosem naar eigen lust te laten doorkruisen en vervullen, maar tevens hechten de Hyksos aan deze eenigermate verwante bewoners van de landstreek der Nijlmonden. bitteraard sluiten bovendien de uit Azië gekomenen de Azië liuitenhoudende vestinglinie van Zar en Etham, en straks Pitoem of Sukkoth, voor hun Azië in- en uittrekkende Aziatische onderdanen niet zoo streng at' als later een Seti en Eamses, van zuiverder Egyptisch geslacht en gevoel, zullen doen, in hun historisch verklaarbare, hoewel soms stuitend onrechtvaardige, anti-semitische politiek. En de Hebreeën in Egypte zijn uit een strijdhaftig geslacht. Eerst de slavernij in later eeuw zal hun moed verzwakken, omdat zij voor een tijd hun kracht breken en hun veerkracht verlammen zal. Behoorde Abram, hun stamvader, niet tot dat geweldige volk van Ur, welks Koning Ine-Sin eeuwen vóór hem reeds Elam verwoest en Simurra (het Zemar van Genesis 10 : 18, in het land van Phoenicië) veroverd had? Was niet een dochter uit het Koningsgeslacht van Ur Hoogepriesteres tegelijk van Elam en van Noordelijk Syrië, als blijk dat de gewonnen buit gehandhaafd was, en drongen niet de legers van Ur tot in Noord-Arabië door? Had niet Abraham zelf aan het lioofd van zijn met de Amoriten verbonden leger de Koningen van het Oosten teruggeslagen tijdens Kedor Laomer? Was ook al Izak geen man van krijgsbedrijven geweest, had niet nochtans het omliggende land zijn macht met bezorgdheid gadegeslagen? En had niet Jakob nog bijna op zijn sterfbed herinnerd1) aan de dagen, toen hij op de Amoriten overwinningen bevochten had en hun grondbezit had ontweldigd? En Jakobs zonen waren van de krijgshaftigheid hunner voorvaderen niet ontaard. Laaghartig mocht voorzeker hun aanslag op Sichem worden genoemd; maar ia/hartig, zoomin als weekhartig hadden zij zich daarin bewezen. Ruwe, trouwelooze, rooflustige, onmeêdoogende vijanden hadden zij zich betoond. Gelijk bij meer zwervende herdersvolken was ook bij hen het onderscheid tusschen herder en roover (hadden zij het niet aan Joseph zeiven bewezen ?) niet bijster groot. En waar nu tevens Egypte zelf tijden van woeling en spanning doorlijdt en doorleeft, en bezwaarlijk een leger over de grenzen kan gezonden worden, omdat Opperen Neder-Egypte tegen elkander in de wapenen komen in den bevrijdingsoorlog der achttiende dynastie, heett het ruwe karakter van Sichems plunderaars ruimschoots gelegenheid zich aan landgenoot en buitenlander van zijn afstootende zijde te vertoonen. Wanneer de afkeer der echte zonen van Kemi voor hen zal klimmen, en latere dragers van Egypte's dubbelkroon hen met wantrouwen en vijandschap zullen beschouwen en behandelen, zullen zij ten deele zeiven er de oorzaak van zijn. Kruipende 2) laagheid en onderlinge 1) Genesis 48 : 22. 2) Genesis 50 : 15—21. ■onverdraagzaamheid ') vallen bij tijden waar te nemen. Menigte van andere verkeerdheden sluipen langzamerhand in of worden geleidelijk openbaar. Plompe, ruwe, aardsclicezindheid 2) wordt steeds meer merkbaar in onrustende Ö ' ontwikkeling. Inmiddels vermeerderen de huisgezinnen. Vermeerderen de rijkdommen. Vermeerdert het vee. Vermeerdert de menigte der Oostersch-be handelde en dus langzamerhand in het geslacht ingroeiende slaven. En voortdurend doorkruisen veehoedende horden Hebreeuwsche slaven door Hebreeën zeiven geleid en bestuurd het vrnchtbare, steeds meer met inwoners vervulde, land Ivosem. allerlei Aziatische elementen, ja zelfs Koesjitische 8) (uit het verre Zuidelijke Ethiopië) in zich opnemende, en telkens met zijn zwellende golven tegen de Oostergrenslinie aandringend, ja zelfs bij tijden die doorbrekend. De zonen van Joseph leven dit leven mede. De bestrijding der Hak Sjasoe door de komende achttiende dynastie maakt verklaarbaar, dat in het erfelijkheidlievend Egypte Josephs zonen niet in liooge hofbetrekkingen of legercommando's te vinden zijn; maar bij de zwervende horden der plunderende Hebreeën. Ephraïms nakomelingen onderscheiden zich hierbij 4), of het reeds voorspel ware van der Ephraïmiten woelig vooroptreden en opperleiding opeischen in later eeuwen. Verbitterde aanvallen, bloedige veroveringstochten doen zij in het Westjordaansche, doordringend tot in de bergstreken, die later, van de Oostzijde uit heroverd, inderdaad tot Ephraïms erfdeel zullen behooren. De veroveringslijsten door Pharao Thothmes 111 aangelegd spreken 1) Exodus 2 : 13. 2) Numeri 11 : 5, 6. 3) Numeri 12 : 1. 4) 1 Kronieken 7 : 21—23. van een plaats, die toen Jakob-El genaamd werd voorbij Hebron, en van een andere op liet latere Ephraimsgebergte die den naam Joseph-El droeg. Zoo spreken Karnaks tempelmuren, Thothmes III roemend, onwetend tevens van de krijgsbedrijven der zonen van Joseph, den zoon van Jakob. Langs den hun van voorbeen bekenden weg over Bëeersjêbang trekken zij tusschen Egypte en Kanaan heen en weder, moordend en plunderend gelijk in vroeger tijd in Kanaan Simeon en Levi, de stamvaders hunner mede-Israëliten, hadden gedaan. Zoo komen zij langs Chiboer (Hebron) en stichten zich niet zeer ver vandaar een gedachtenis in den plaatsnaam Jakob-El, trekken Noordwaarts al vechtende en plunderende naar de bergen, waar de naam Joseph-El hun aandenken bewaart en dalen straks van de bergen af •) naar de vlakte, waarin de Philistijnen zijn begonnen zich te nestelen. Door de Philistijnen eenerzijds en door deze Hebreenwsche belagers anderzijds benard, grijpen de oude inwoners van (lath naar de wapenen. Zij mogen in later tijd door de Zakkal en Philistijnen worden verbroken, dat er geen genezen aan zij; maar tijdens den Ephraïmiten-inval ontbreekt het hun nog niet aan weerstandsvermogen. Met hun nog ongebroken, geweldige kracht, verdedigen zij zich tegen deze lieden, die gekomen zijn om hun vee weg te nemen en dan daarmede langs den Noordelijken heirweg, den weg over Gaza naar het Hebreeuwsch Egyptische Gosen weder te keeren met rooversroem en rijkdom, waar Ephraïm en zijn kinderen verlangend hun komst tegenzien. Maar 1) „ Afgekomen naar tlath" kan niet gezegd zijn van een komen uit bet Egyptische Westen. Tóch zijn de in Egypte wonende Ephraïm de aanvallers; want de mannen van Gath zouden zich óf niet in Egypte hebben gewaagd, of (door groote macht gesteund) erger verwoesting hebben aangericht. De plaatsnamen op de lijsten van Phothmes 111 maken begrijpelijk, dat de aanvallers, die in bet lage Westen woenden, nochthands van de Oostelijke bergen konden „ afkomen" naar Ciatb. vruchteloos zien Ephraïm en Zabad uit naar hun zonen. Straks moeten de broederen komen troosten in den rouw der verslagensn. En troost zich later ook Ephraïm met de geboorte van een anderen zoon, toch noemt hij dat kind Beringa, „ omdat er ellende was in zijn huis." Dapper zijn Sjoethêlach en Ngezer en Elngad. Maar de oude bewoners van het land van Gath zijn geen licht te achten vijanden. Zelfs wanneer zij in later eeuwen aan de Philistijnen zullen onderworpen zijn, zoodat Grath volgens een lateren Hebreeuwschen Kroniekschrijverr) door de Hebreeën aan de Philistijnen moet ontweldigd worden, in Davids dagen, zal nog hun sterkte een der oorzaken zijn van de vrees, die de Philistijnen een tijdlang anderen inboezemen 2). Bij de ineensmelting met de kinderen van Kaphtor zullen de mannen van Gatli 3) ten deele hun naam hebben ingeboet; toch zullen juist de Gethiten in later tijd mede de kern vormen 4) van Davids heldenleger , in onderscheiding van de Crethi en Plethi (Cretensers en Philistijnen; denkelijk de uit Creta naar Kanaan gekomen Zakkal en Poelista, die Pharao Meneptah zooveel te doen gaven, toen zij het land voor hun, later enkel Philistijnen genaamd, bondgenootschap veroverden?). Bij het leger der Philistijnen ingelijfd, was Goliath van Gath 5) de ingevleeschte verschrikking der Hebreeuwsche krijgers uit de dagen van Saul. En in de volgende veldslagen , rooftochten, schermutselingen, en voorpostengevechten tusschen de legers van Sauls opvolger en de door hen „ Philistijn" genoemde verbonden 6) volken van de 1) 1 Kronieken 18 : 1. 2) 1 Kronieken '20. 3) 1 Kronieken '20. 4) 2 Samuel 15. 5) 1 Samuel 17. 6) 1 Samuel 5 en 6. 14 kuststreek langs de Middellandsche Zee en de vlakte aan de Westelijke helling van liet gebergte van Ephraïm, zijn de figuren, die op den voorgrond treden telkens weer mannen van (iatli. Zoo staat Jisjbi Benöb van Gatli 1) op liet punt David zelf te dooden, en wordt alleen door Abisjai's tijdige en krachtige tusschenkomst weerhouden van zijn zóózeer dreigenden en geweldigen aanval, dat gantsch Israël, voor Davids veiligheid beducht, dezen smeekt, in het vervolg zich niet meer aan zóó ontzettende vijanden te wagen. Want Jisjbi Benöb is niet de eenige 2). Straks heeft Sibbecliai de Choesjathiet een geweldige worsteling met Sapli of Sippai, alweder aanvoerder van (Tethieten. Lateiheeft Jonathan, de zoon van Sjimenga de broeder van David, een ongenoemd zeer lang man met twaalf' vingeren en twaalf teenen te bestrijden; en al weder is deze vreemde strijder uit Gath herkomstig. En intusschen is de merkwaardige worsteling geschied tusschen Elchanan den zoon van Jangïr van Jangare-Oregim voor de Hebreeën en den broeder van Goliath voor de Philistijnsche confoederatie, genaamd Lachmi 3) naar den ouden god Lachmoe (reeds op de aan Babel en Akkad ontleende spijkerschrifttafelen der Assyriërs met de geschiedenis der scheppingsdagen in verband gebracht, aan wiens tempel de stad Ephrata later haar naam Bethlehem ontleend had; of ook wel naar den tempel van dien god door een anderen Hebreeuwschen schrijver Beth-Halachmi 4) genoemd. Reeds deze uit de eeuwen vóór Abraham afstammende naam (zoo het geen titel is, die Lachmi als tempelbewaarder van 1) 2 Kamuel 21 : 16, 17. 2) 2 Samuel 21 en 1 Kronieken 20. 3) 1 Kronieken 20 : 5. 4) 2 Samuel 21 : 19. Lachmoe doet kennen) wijst er op, dat dit geslacht niet met de Philistijnen uit de Phoenicische Koloniën aan de monden van den Nijl noch met hun bondgenooten de Zakkoer of Zakkal uit Kreta is gekomen; maar reeds met de landen ten Oosten der Middellandsche Zee moet in betrekking hebben gestaan, toen de Babylonische en Akkadische beschaving en religie er heerschende waren. Wellicht reeds in den tijd (vele eeuwen vóór Abraham toen Sargon I, Koning van het Elamitische Akkad en Babylonische Sumer), door het Westen trok tot Cyprus toe. Zij zijn dan ook bij hun tijdgenooten bekend geweest als „zonen van Rapha", als Rephaïten, dat geweldig geslacht van de voorvaderlijke bewoners des lands, dat zich in oude tijden van het Noordoosten naar het Zuidwesten aan beide zijden van den Jordaan schijnt gevestigd te hebben. Te Asjtoreth Karnajïm verslagen door Kedor Langomer !) met zijn Elamitisch-Babylonisch leger, zijn zij nochtans niet uit het Oost-Jordaansche verdreven. Maar tevens hebben zij een geduchte macht gevormd ten Westen van deze rivier, als Zuidelijke naburen van de (Plioenicisclie) Zuidelijke Kanaaniten in de Saron-vlakte; althans vinden hen de Hebreeën in het (latere) gebied van Ephraïni -) en Benjamin3) en Juda4); en waren zij reeds tijdens Abraham tusschen de verbonden Hethiten en Amoriten te vinden 5), terwijl ook in veel later tijden een dal nabij Jerusalem 6) hun zoo gevreesden naam bij de kinderen hunner overwinnaars doet in aandenken blijven. Evenals de Emiten en de Enakiten behooren de Rephaïten 1) Genesis 14. 2) Josua 17 : 15. 3) Josua 18 : 16. 4) Josua 15 : 8. 5) («enesis 15. ,6) 2 Samuel 5 : 18, 22; 23 : 13; 1 Kronieken 11 : 15; 14 : 9. tot de overoude bewoners des lands, uit de dagen toen de rijke beschaving van voor Abrahams tijd, nog niet Kanaans. dichte bevolking verfijnd (en natuurlijk. in daarmede evenredige mate verzwakt) had. De Hethiten en een deel der Amoriten, zien met ontzetting tegen hen op. I)e Philistijnen zoeken (en met gunstigen uitslag) hen niet te overwinnen, maar hen voor zich te winnen en zóó te verbreken. De Hebreeën noemen zich 1) „ sprinkhanen in hunne oogen", en hun steden „zeer vast en zeer groot Bij de, door beschaving en allerlei andere oorzaak, zwakkere en kleinere latere bezoekers en bezitters vergeleken zijn de zonen van Rapha, de Rephaiten vanGath, ijzingwekkend groot en sterk. Moge al in later eeuw de stam van Manasse 2) Ephraïms nederlaag wreken, voor het heden baat de moed van Ephraïms plunderende nakomelingen hun niet, zoomin als de reeds gemaakte veroveringen, die hen de Rephaiten op het gebergte hebben doen ontmoeten (misschien wel afdalende ontvluchten). De Rephaïten van Gath, de mannen die daar de oorspronkelijke inboorlingen zijn, strijden voor gezin en goed manhaftig den strijd. Machtige steenworpen, door reuzenvuisten geslingerd, vellen kloeke krijgslieden neder. Een hagel van pijlen zaait beiderzijds dood en verderf.. Met boog en knots eischen ook lans en werpspies hun aandeel in het bloedige feest. Misschien hebben de krijgers zich het hoofd beschut met metaal en met geschubde ijzeren kleedij het lijf zich geschut, maar sehutvrij voor het schutgevaarte der door geoefende herdershanden gezwaaide slingers met hun steenenregen maakt het niet. En waar pijl, spiets en steenworp niet doordringen, daar vindt wel de geoefende zwaardvoerder een weg, of breekt 1) Numeri 13. 2) 1 Kronieken 18 : 11. de bebloede bronzen bijl zich in vreeselijke breuke wel baan. Gegil en gebrul en wapengekletter, in wolken van stof en stroomen van bloed. Straks vlieden de plunderaars, voor hun reusachtige bestrijders uit, Zuidwaarts, van bun wakkerste hoofden beroofd en zonder het vee der mannen van Gath. En de Egyptenaar, die hen in smaad en vernedering ziet wederkeeren, vangt aan zich te verlustigen in het leed der gewantrouwde Amoe in Gosen, blijde dat de kinderen van het Oosten — zijn bevrijdingsplannen ten goede — elkander hebben ten verderve gebracht. Weldra zal, hoopt hij, de macht der Hebreeën (evenals die der Hyksos) gebroken zijn; zal er een einde zijn aan de, hem ergerlijke, bevoorrechting en misbruikte vrijheid van de Hebreeën in Egypte. VI. De tijd der Hyksos is gevolgd door het roemrijk en echt Egyptisch bewind der achttiende dynastie. En deze dynastie zelve bezwijkt aan hare vermaagschapping met de vorsten van Mitanni en andere Aziatische neigingen. De Egyptenaar duldt geenerlei Semitisme meer in zijn land. Vooral niet, wanneer Amenophis IV het met geweld en vervolging zelfs in den godsdienst overheerschend maken wil. Hij moge zich Choe-n-Aten noemen en ver van Thebe zich in Choe-t Aten (het latere Tel-el-Amarna) een nieuwe hofstad bouwen, — kort als zijn rijk en zijn invloed zal zijn hofstad zijn. Straks komt in de negentiende dynastie de belichaamde oud-Egyptische reactie aan liet woord, om in Tanis bij Gosen te voltooien, wat voor eeuwen Raskenen te Thebe begon. Zwaar drukt de hand van Seti I, zwaarder nog die van Ramses II, op iederen vreemdeling. En wanneer straks bij het ver in het ïvoord- oosten gelegen Kadesj aan den Orontes, de Zuidelijke hoofdstad der Noordelijke Hethiten, Ramses II tegen de Hethiten en hun bondgenooten, alleen door de uiterste inspanning van alle krachten met moeite zich staande houdt, mogen allen die in Egypte voor stamverwanten der Aziatische volkeren worden gehouden, wel met ontzetting zijn terugkomst tegenzien. Ramses en Meneptah zijn voor de Hebreeën in Egypte namen vol ontzetting. Hoe zijn de Hebreeën in Egypte gezonken. Geen hofbetrekkingen nu. Geen eereplaatsen en voorrechten. Geen vrijheid van komen en keeren. Geen rooftochten naar het land der mannen van Gath. In sommige steden van Pi Kos of Kosem vindt Ge Hebreeërs huizen bewonende, ruwe boerenhoeven van gebakken steen opgetrokken en met menigte van veestallen. In de huizen de oude tentverdeeling ook toegepast in de scheiding van mannen- en vrouwenverblijven. Egyte's hoogschatting van de vrouw en haar vrij zelfstandige positie heeft wel aan de vrouwen der Hebreeën meer vrijheid en recht vergund, dan vaak vrouwen in steden van andere Oostersche volken te beurt valt; maar zoo vrij als de vrouwen der Egyptenaren zijn de vrouwen der Hebreeën niet. De huizen zijn niet met Egyptische weelde ingericht. Het is meer de overgang van het tijdperk der hutten en tentlegers tot dat van den huizenbewonenden stedeliug. Hier mogen wel de schrijvers en archivarissen wonen, die de geslachtslijsten hunner stammen bewaren en de letterkundige rijkdommen hunner voorvaderen of de geschriften hunner eigene dagen. Want aan oude geschriften en geordende geslachtslijsten ontbreekt het den Hebreeën niet. Hoe ook verdrukt en vertreden, lezen en schrijven kan, zoo al niet ieder dan toch het meerendeel, van Israël, 't Zou ook ongerijmd zijn anders te denken van een volk uit een hoog ontwikkeld letterkundig verleden in een land, waar bijna elke muur en ieder voorwerp met teekeningen en met letterschrift bedekt was, en de talen van het land van Israëls afkomst gesproken werden zooals Fransch of Engelsch in Nederland. Hier mogen ook wel de opzieners over de mindereHebreeën een woonplaats hebben gehad, of de op andere wijze den Pharao dienende Hebreeën. En hierheen zal ook allicht gekomen zijn, wie in de legers der Pharaos mocht gediend hebben in de streken der blanke Libyërs of der zwarte kinderen van Koesj. Andere Hebreeën vindt Ge in leeme hutten of houten loodsen, ruw opgeslagen, armelijk ingericht, ellende predikend reeds van verre. Zoek deze bij voorkeur nabij de reusachtige bouwwerken van Pi Toem en Pi Ramses waai* de „ zoon der zon" door onmatige inspanning de kinderen van het Oosten verbreken wil. Daar wankelen de uitgeputte Hebreeën onder de hoogopgeladen steenlasten; daar striemen de zweepen der onmeedoogende drijvers de naakte ruggen der Semitische dwangarbeiders; daar hooren Egypte's verharde krijgslieden onbewegelijk de wanhopige klachten, de machtelooze verwenschingen, de schijnbaar onverhoorde gebeden, van Jakobs nakomelingschap. Steenen vormen, steenen bakken, steenen torschen, steenen tot muren doen oprijzen, en inmiddels dag aan dag meer wegzinken in verwildering, in verlies van veerkracht, in goddeloosheid en karakterloosheid, en al de andere booze gevolgen van opzettelijk verzwaarde, hoofd en hart verstompende, slavernij, dat is thands in Egypte der Hebreeën toestand en lot. Bij hun ellende vergeleken, zijn voorzeker de tentenbewonende veehoeders, angstig en schuw met hun kudden rondtrekkend, altijd voortvluchtig en toch steeds gegrepen, nog te benijden. Zóó nameloos ellendig en verdierlijkend als de toestand der bouwende dwangarbeiders, zoolang niet ook zij gegrepen zijn, is hun beklagelijk leven nog niet. Hun zwarte tenten staan nog in betrekkelijke rust. Maar het verval strekt zich ook uit tot hen. En ook zij lijden onder den druk. Dit vertreden volk der Hebreeën heeft wel van de oude kundigheden veel behouden. Zijn taal en letterkunde zijn eer verrijkt dan verarmd. Het is in staat om anderer letterkunde en wetenschap te verstaan, te waardeeren en te gebruiken. Het heeft een voortreffelijken aanleg, die Propheten, geleerden, dichters en kunstenaars zal kunnen ten goede komen; en deze aanleg wordt wel tijdelijk belemmerd en gedrukt, maar niet gedood. Het weet van muziek en zang even goed als zijn harde Egyptische meesters. Maar het heeft, door den droeven druk ter aarde neergebogen aan de aarde het hart gehecht. In slaafseh geworden gezindheid de oude eenheid verloren in een angstig, zelfzuchtig, wantrouwend, wedijverend „elk voor zich". En het heeft den troost van .Takob en Joseph niet. Wèl ligt op den bodem, onder al het stof van latere verkeerde voorstellingen, zekere herinnering aan het oude monotheïsme der aartsvaders. Maar ook de oude voorgeslachtsherinneringen uit Ur en Haran rijzen op in hun verwarde gemoederen: Ze zijn ten volle bereid Malik ') en Kaivan, Sakkoet en Zelem te dienen als goden, zoodra er maar eenige aanleiding toe komen mag. En bij de oude afgoderijen hunner voorouderen willen zij ook den heiligen Hapi, den stiergod van het machtige Egypte, in kalverdienst wel vereeren; terwijl later ervaring zal toonen, dat zij ook voor Kanaans hoogtendienst en andere afgoderijen volstrekt niet onontvankelijk te achten zijn. Zoo 1) Amos 5 : 25, 26. zinken ze dieper en dieper, totdat de groote menigte straks zijn God evenmin kent en wil kennen, als het zijn van üien God gezonden redders kent en eert. Maar de teederen van liart en de vasten van geloof roepen uit om verlossing. vasthoudende aan den Eenigen God, ondanks al den druk en den afval. En Hij doet het volk wassen en de tijden, ook in Kanaan, rijpen; totdat Hij in de dagen van Pharao Meneptah zich opmaakt ter verlossing van dit volk. In het ver verschiet van vroeger eeuwen zijn de watermassa's te zien en te hooren geweest, wier nadering den Hebreeën den intocht in Egypte mogelijk maakten. Straks zullen andere geweldige waterinassaas bruischen; zij zullen dienen1) voor den uittocht van de Hebreeën uit Egypte. 1) Exodus 14. HOOFDSTUK V. De poort van Hebron. I. Een rechtmatige roem van hen, die in onzen tijd zich houden aan de Gereformeerde Belijdenisschriften is deze: dat zij voor niemand onderdoen in het hebben en toonen van eerbied voor het geopenbaard en bij geschrifte gesteld Woord Gods. De onfeilbaarheid, de klaarheid, de genoegzaamheid van dat Woord houden zij altijd en overal staande, zonder ook maar de minste concessie te doen ot van eenigerlei verdrag of schikking te willen weten. De bindende kracht van dat Woord als eenig en volkomen richtsnoer voor geloof en leven erkennen zij (althans in theorie) ten volle. En, meer dan ergens elders, is bij hen dat Woord een einde van alle tegenspraak, en de verklaring van dat Woord een middenpunt van hun denkwaereld. En terecht. Want wat woord of wijsheid kan vergeleken met het Woord der wijsheid Gods? Welk voortbrengsel van eens menschen geest kan de vergelijking doorstaan met het werk van Gods Geest? Welk geschrift, zelfs van menschen onder de leiding des Heiligen Geestes ge- Muur van Hebron. — Blz. '225. Overwelfde straten. — Blz. 229. Plattegrond eener poort. — Blz. 228. ■ N I bil a> 5 7 o « '3 c fcJO a> $ co Ü N I ij 'i 3 u rj Pi O O >• schreven of aanvaard (wat toch reeds zoo hoog boven gewoon menschenwerk staat!) is ook maar te vergelijken bij de boeken, die onmiddellijk door den Heiligen Geest ingegeven zijn? Zoo schoon en juist zegt Art. VII der Nederlandsche Geloofsbelijdenis: „ dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geene schriften van menschen, hoe heilig zij geweest zijn, vergelijken bij de Goddelijke Schriften; noch de gewoonte bij de waarheid Gods, want de waarheid is bovenal." Zoo moet dan het leerstellig denken en belijden, geput uit, geregeld naar, en getoetst aan, het geschreven Woord Gods. Zoo moet dan het bevindelijk leven (opdat het echt zij en niet zelfmisleiding) onderworpen aan, gezuiverd door, en gericht naar den Bijbel. Zoo moeten voor Kerk en School, voor huisgezin en persoonlijk leven de regelende beginselen in den Bijbel opgespoord en aan dien Bijbel ontleend worden. En is terecht in de laatste jaren de meening verdedigd, dat ook op het wetenschappelijk gebied — zelfs op het erf der „ exacte" wetenschappen — de mensch alleen dan zijn weg zuiver houdt, wanneer hij dien (ook zelfs in de Geneeskunde en in de Natuurwetenschappen) houdt naar dat Woord. En tóch is een groot deel van dat AVoord in deze zelfde kringen bijna onbekend. Wordt het niet dan met zekeren (met moeite ontveinsden) tegenzin in handen genomen. Is er allicht menigeen gelijk aan dien huisvader, die een zucht van verlichting slaakte, toen hij het laatste Hoofdstuk van Deuteronomium bereikt had, en dus weder voor eenigen tijd van de voorlezing der Wetboeken van Mozes bevrijd was. Die boeken zijn zoo dor! Zoo eentoonig! Men heeft er zoo niets stichtelijks in! Hoe men zich bedriegt! Welk een rijkdom van gevoel schuilt juist in dat soms zoo aandoenlijk teedere Deuteronomium! Welk een rijkdom van geestelijke onderwijzing juist in de ceremonieele wetgeving ! Welk een rijkdom van maatschappelijke wijsheid in de burgerlijke wetten! Voorzeker, Israël — een geheel eenig volk — had ook een geheel eenige Staatsinrichting: De Theokratie. En onnadenkende nabootsing is hier (zoo min als ergens) niet aan te bevelen. Maar onze naar beginselen en reformatiën zoekende eeuw zou minder misgetast hebben, en nog voor het vervolg veiliger gaan, indien men ernstiger onderzocht, welke algemeen geldende beginselen in deze bizondere wetgeving zijn te vinden, en daarvan de toepassing op de toestanden onzer dagen ging maken naar hunnen aard. Bovendien, ook voor de kennis der gewijde geschiedenis en dus van geheel den Bijbel is deze zaak van zoo hoog belang. Want wat is Geschiedenis ? Is het alleen de opsomming der veldslagen en de registeropgave van regeerende vorsten of gesneuvelde veldheeren, dan bevatten deze boeken al zeer weinig voor de gewijde Geschiedenis. Maar indien de opvatting der Geschiedenis juist is (en wie zal dat loochenen?) die ook zeden en gewoonten, ook woning en kleeding, ook de inwendige v erandering v an toestanden, mede in rekening brengt, dan voorzeker is juist voor de Geschiedenis de kennis dezer \\ etgev ing van het hoogste belang. Zij levert ons tegelijkertijd den achtergrond en de omlijsting voor het verhaal dei dingen, die gesproken en gehandeld zijn. Zoo leeren wij den bodem kennen, waaruit de gebeurtenissen opwiessen, en vinden de verklaring der belemmering of der ontwikkeling van menige, anders ten eenenmale onverklaarbare, zaak. Zoo heeft5 een Hofdijk de Nederlandsche Geschiedenis verstaan : zoo hebben Moll en Hase (om niet meer te noemen) de Kerkelijke Geschiedenis behandeld. En hun behandeling heett in deze de kennis der Geschiedenis voorzeker niet geschaad. Alleen toch door toestanden en gebeurtenissen tesamen te beschouwen is het mogelijk tot eenige niet volkomen oppervlakkige kennis der Geschiedenis te komen. Bovenal heeft dit waarde (zoo voor de Geschiedkennis als voor de beoordeeling en verbetering der tegenwoordige toestanden) omdat wij lüer geen oudheidkunde hebben, die met de door genoemde schrijvers gelijk te stellen is. Immers, hier hebben wij te doen met door God-zelf voorgeschreven gebruiken, met door Goddelijke goedkeuring geijkte gewoonten; met heilige instellingen in de Heilige Schrift ook ons (naar des Apostels woord) ter leering beschreven. Hoe zullen wij dan een zoo groot deel des Bijbels feitelijk ondoorzocht laten, al mag het dan vormelijk niet zijn verloochend? Bij het vele goede onzes Gods op heden met elkander ook deze schatkameren van Gods Liefde, Recht en Wijsheid eens te doorwandelen, is het doel dat ik mij heb voorgesteld. Uw opmerkingen maakt gij daarbij wel zelf, zonder dat ik ze II telkens voorzeg. Daartoe noodig ik U om met mij den wandelstaf op te nemen. Ga niet ongedekt, want de zonnehitte zengt, en zou voor het onbeschutte hoofd doodelijk kunnen wezen. Wind I den tulband deftig om het hoofd, opdat men ons als achtenswaardige lieden ontvange en te woord sta, en ons de gewenschte inlichtingen geve. Druk dan Uw gordel, waarmede Gij nu zoo rustig aan de borst omgord zijt, wat lager; zoodat hij U de lendenen omgordt en trek Uw langen mantel er wat door en over, opdat hij U in het loopen niet hindere; want wij moeten vlug voort kunnen om ginds een langen dag te kunnen maken. Hebt Gij teerkost bij U voor den tocht? Trouwens, ginds zal ook wel iets te koop worden geboden. Nu nog de schoenriemen onzer sandalen wat aangesnoerd. i.n neemt dan nu den staf op, wenscht Uwen omgeving „vrede" toe, en gaat met mij naar . de poort van Hebron . 11. Het nu bij LT ingeleid onderwerp is U aangekondigd onder den — ik beken bet — ietwat vreemd klinkenden titel: „De poort van Hebron". „In de poort van Hebron" ware wellicht juister naamsvermelding geweest. Beter omschrijving weet ik L echter niet te bieden. W ant ik ga heden met U mijn standpunt innemen in een der sterke poortgebouwen van Hebrons oude veste, en wenscli \an dit standpunt uit een deel van het leven van Davids land- en tijdgenooten te bezien. Waarom juist van hier uit? Omdat in de poorten de harteklop kan worden w aargenomen van Israëls volksleven, dat wij wenschen gade te slaan. Waar men toch de studie van het innerlijk (huiselijk, burgerlijk of Kerkelijk) leven van een volk zich ten doel stelt, of ook — bij minder hooge vlucht of minder diepe navorsching — daarvan een niet onjuisten algemeenen indruk wil bekomen, daar heeft men ongetwijfeld een uitmuntende gelegenheid, indien men zulk een volk gadeslaat op zijn plaatsen van openbaar verkeer. Is hierin nu in menig land van ons waerelddeel minder eenheid, waardoor uiteraard de waarneming minder gemakkelijk wordt, — in het Oosten bieden de bazaars die gelegenheid ten deele nog aan. Zulk een eigenaardig middenpunt nu vinden we ook bij het Israëlitische volk. Het brandpunt, dat de stralen der openbaring van het volksleven daar vereenigt, het middenpunt van het openhaar verkeer, de plaats, die tegelijkertijd het hoofdkwartier der vesting de openbare weg, de algemeene markt, het openlijk gerechtshof , de officieele handelsbeurs, en de gewone verzamel- en uitspanningsplaats mag heeten, is de plaats, waarheen (rij mij thans, op mijn uitnoodiging, in den geest vergezellende zijt: de stadspoort. En te meer is dit het geval bij een niet-handeldrijvend volk als het Israëlitische, waar men dus geen samenkomsten in groote en prachtige winkels verwachten kan; en in een kleine vesting en vrijstad als Hebron, waarde nauwe en ten deele overdekte straten wèl doorgang, maar met plaats van samenkomst kunnen wezen, al maakt ook de zeldzame reinheid van Jehova's ') volk ze heel wat minder onoogelijk en onbegaanbaar dan ze in later eeuw onder Turksch wanbestuur zullen zijn. Bovendien: Israëls gewijde geschiedrollen wijzen er telkens heen. In de Stadspoort worden naar de Schrift koopmanschappen, oorlogszaken, erfenissen, rechtsgedingen, in een woord: wordt alles, wat voor den onderzoeker van Israëlitische oudheden van belang is, behandeld. Zoowel uit redenen van gezellig verkeer, als van ernstige bezigheid, komt men daar te samen. En uit „ staande uitdrukkingen" blijkt nog bovendien door zijdelingsche — en dus in deze nog duidelijker — getuigenis, hoezeer de stadspoort in ieders bewustzijn als het middenpunt van het volksleven geldt; bijvoorbeeld, waar een lied der optochten van Salomo2) zegt: „ Zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort ; ot waar Lemuëls moeder in haar spreukdichting van de goede huisvrouw zegt3): „Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands." 1) Kigenlijk „Jahweh s of „Jahwah's", maar wij houden ons nu aan de in ons land gangbare uitspraak. 2) Psalm 127 : 5. 3) .Spreuken 31 : 23. III. Damascus den zeer twijfelachtigen roem betwistend de oudste stad der wereld te zijn, en in historische gebeurtenissen misschien even rijk als het eeuwenoude Jerusalem, is Hebron, op den tijd, waarin wij ons derwaarts verplaatsen , een wèl zeer kleine, maar tevens zeer gewichtige stad. Het is zelfs nog niet zeer vele jaren geleden, dat het de hoofdstad was van den machtigen zoon van Isai, die nu te Jerusalem zijn rijkszetel heeft gevestigd, hn zoo hieraan, als aan de omstandigheid dat het een deivrijsteden is uit Levi's door alle stammen verstrooid erfdeel des Heeren, is het te danken dat, meer dan eenige andere plaats, juist Hebron voor ons doel geschikt is; om namelijk te doen zien, hoe heerlijk Gods oude Israël onder den zegen der Theokratie genieten kon van des Heeren bescherming en weldadigheid, zoo vaak en zoo lang het zich hield aan de ordinantiën Ciods voor het organisme van zijn kerkelijk, huiselijk en maatschappelijk leven. Niet minder rijk in natuurschoon dan in historische herinneringen , behooren Hebrons omstreken tot de liefelijkste van geheel Kanaan. Wel is het niet het prachtig zeegezicht van den Karmel, noch ook heeft het de aangrijpende woestheid van de bronnen van den Jordaan, de ontzettende oordeelsmajesteit van Bezers uitzicht op de Doode Zee, of de hartstochtelijke schoonheid van de streken bij de sneeuwkruinen van den Hermon ot van den Libanon. Maar het land, dat Hebron omringt , is evenals het deel, dat wij op onzen weg naar Hebrons poort doortrekken moeten, zóó rijk aan liefelijkheid, dat het intreden in de poort schier zelfverloochening zou wezen, zoo de felle hitte er niet welkome koelheid deed waardeeren, en het uitzicht niet ten deele het daarvoor opgeofferde hergat. Aan Hebrons Noordzijde bevindt zich een vallei, van oudsher beroemd om haar schoonheid; vijgen en olijven, perziken en granaatappelen, zijn er de bewijzen eener schier onuitputtelijke vruchtbaarheid, 't Is een der vruchtbaarste valleien van Kanaan, waarin deze stad van de zachtste helling der Zuidelijke bergen van Juda nederziet op rijkdom van boomgaarden en korenakkers, aan de andere zijden van, min of meer aan Schotsche natuurtooneelen in later eeuw herinnerend, gebergte omringd. En in dat alles bestaat haar grootste rijkdom nog niet. Die vallei heeft nog prachtiger bekleeding: zelfs spreekwoordelijk zijn ze geworden, de druiven van Esjkol, wier heerlijkheid eens de door Mozes gezonden verspieders, ondanks hun angst en mismoedige ontstemming, in verrukking had gebracht. En zoo is 't — schoon in minder mate — ook aan de andere zijden van Hebron: Overal druiven; zoodat de landbouwkundige zijde van het Loofhuttenfeest als feest van den wijnoogst hier in bizondere mate beteekonis heeft. Eigenaardig treft U ook bij het naderen en binnentreden de aanblik der stad, met haar uit grijze bergsteenblokken gebouwde muren tegen de donkere massa der bergen aanleunend, en de Oostersch-doodsche steenklompen harer huizenmassaas van verre door de poorten of als boven de muren vertoonend. En 't is een zonderlinge tegenstelling, die het frissche loof der olijven en eiken en terpentijnboomen maakt tegen de grauwe en geduchte, met torens en poorten afgewisselde, vestingmuren dezer blijkbaar reeds eeuwenoude stad, waar nog wel in geen eeuwen op de Westelijke hoogte een Turksche Moskee de plaats zal wijzen (en voor ons „Christenhonden"-oog verborgen houden tevens) van de graven der aartsvaders; maar uitteraard elk kind der zoo ontwikkelde Israëliten (uit wier in het Noord-Oosten te Sukkoth door Gideon 2) opgevangen 1) Eigenlijk Chebroon. 2) Eigenlijk Gidengoon. 15 kinderen 1), reeds lange tijden geleden de eerste de beste bleek lezen en schrijven te verstaan, en al de namen van de oudsten zijner stad te kunnen opschrijven, hoewel het toen toch — na bloeiende letterkunde en kennis in vorige eeuwen — tijden van verval en onrust waren) U de merkwaardige grafspelonk zal kunnen toonen, waar Hebrons oudheid uit blijkt. Ongetwijfeld is Hebron zeer oud; dewijl het zeven jaren vóór het herbouwen van Zoan 2), de oude Noord-Egyptische Hyksos-hoofdstad Tanis, herbouwd is 3), en in de dagen der patriarchen reeds een stad van naam was ondei de steden begeerd of reeds bezeten door de Cheta, de uit liet Noorden gekomen veroveraars van het Palaestina der Egyptenaren, lang eer een Kamses in den vermaarden slag bij Kadesj hun Zuidelijke hoofdstad, met hen zoo vreeselijk worstelde, dat zoomin Egyptenaren als Hethiten in vele jaren zich van die verzwakking herstelden, en beide volken een offensief en defensief verbond ingriftten op zilveren platen in Cheta-sclirift en hiëroglyphen. Reeds Abraham woonde er, en bouwde 4) er een altaar voor zijn God, nadat hij zich van zijn neef Loth gescheiden had. Daar ontving hij het bericht, dat hem deed optrekken5) tegen de Elamiten, die na onder KoedoerNanchoendi Babylonië aan zich onderworpen te hebben, als heerschers over .Babylonië ook het sinds eeuwen Babylonische Westen heroveren gingen onder Koedoer-Lagamaroe (den Kedor Langomer der Schrift) en zijn Koninklijke Stadhouders. Daar pleitte hij «) voor Sodom, toen Jehova nederkwam, om te bezien, of de maat liarer ongerecli- 1) Richteren 8 : 14. 2) Eigenlijk Tsongan. 3) Numeri 13 : 22. 4) Genesis 13 : 18. 5) Genesis 14. 6) Genesis 18 : 1. tigheid vol was. Uit deze omstreken ') zag hij den rook van den ondergang dier stad. Daar begroef hij ook Sarah -); en werd hij zelf begraven 3) in de spelonk van Machpelah. Ook Izak en Jakob 4) werden begraven in deze stad, die 500 jaren daarna (in vervulling van Jehova's beloften aan Mozes 5) en aan Josua 6) aan Kaleb, den zoon van Jephunnêh, als diens erfdeel toegewezen7) werd. En heden, nu wij hier in Hebrons poort onze standplaats innemen, is liet nog maar kort geleden, dat David, Israëls groote krijgsheld, kloeke ordenaar, en liefelijke Psalmzanger, er zijn zevenjarig bewind over «Tuda8) heeft gevoerd; dat Abner, Isjbosjeths ontrouwe krijgsoverste, er door de verraderlijke hand van Zeruja's zoon 9) is gevallen, en dat Absjalom, in den aanvang van zijn zoo spoedig bedwongen opstand, zich tot Koning heeft doen uitroepen 10) door zijn eedgenooten in de geboortestad !1) van hem en vijf andere zonen des Konings. De poort, waar Absjalom en David doortogen, waar Joab zijn slachtoffer velde, waar Abraham eeuwen vroeger de spelonk van Machpelah12) kocht van Epliron den Hethiet, en waaruit Kaleb met de zijnen de kinderen van Enak verdreef, om van de nog oudere geschiedenis en de gewijzigde ligging te zwijgen, wensch ik nu met I' binnen te gaan, om vandaar een blik te slaan op het inwendige 1) Genesis 19 : 27, 28. 2) Genesis 23 : 19. 3) Genesis 25 : 8, 9. 4) (ienesis 35 en 49. Eigenlijk Jitzcliaaq en Jangekoeb. 5) Denteronomium 11 : 24. 6) Josua 1 : 3. Eigenlijk Jehosjuang. 7) Josua 14 en 15. 8) 2 Samuel 2 : 11. 9) 2 Samuel 3 : 27. Eigenlijk Tseroejah. lü) 2 Samuel 15. 11) 1 Kronieken 3 : 1—4. 12) Genesis 23. van Israëls volksleven naar de ordinantiën Gods, en tevens op het inwendige der stad, voor zooverre zulk een Oostersche stad iets te zien bieden kan. De palmboomen voor de poort in een groep bijeenstaande, in liefelijke vervanging van de vrij nietige eiken (zoo ongelijk aan die van Basjans wouden) en niet zeer indrukwekkende terpentijnboomen, en vervolgens minder geregeld van atstand tot afstand aan te treffen langs den weg, die van uit deze poort naar Jerusalem voert, verspreiden hier een koelte en schaduw, die in een land als Kanaan niet genoeg te waardeeren zijn. en waardoor het in en nabij deze poort, nog meer dan anders uitlokkend en geschikt wordt zoo voor gezellig verkeer als voor handelsbezigheden of rechtspraak. De poort zelf is dan ook hiertoe opzettelijk ingericht. Het is niet maar een eenvoudige doorgang; maar integendeel een ruime zaal, waarin aan de beide tegenovergestelde zijden in- en uitgangen zijn. Aan de twee andere zijden daarentegen, en aan de niet door de deuropeningen ingenomen ruimte der andere wanden zijn divans aangebracht, deels met kleeden of kussens belegd, deels daartoe nog gelegenheid biedend, welke U uitlokken, de beenen onder U te kruisen, en er U neder te zetten in de rustigpeinzende houding van den zelf niet belanghebbenden opmerkzamen beschouwer. Wat de verdere inrichting der poort betreft, — evenals bijvoorbeeld te Machanaïm *) en andere steden is deze zaal en doorgang het benedendeel van een vrij groot, ietwat torenmatig zich verheffend, gebouw met muren van geweldige dikte en sluitingen van groote sterkte. Op het dak kan men, nu de boogschutters te Jerusalem zijn, steeds een met schild en speer gewapend krijgsman 1) 2 Samuel 18 : '24, 33. zien, die daar de wacht moet houden, opdat men tegen vijandelijke overvallen beveiligd zij in deze veelbewogen tijden, waarin nog zoo kort geleden de opstand van prins Absjalom !) heeft getoond, hoezeer men op zijn hoede moet wezen; terwijl bovendien de nabijheid der Philistijnen en Edomiten een steeds dreigend gevaar oplevert. Bij de poort heeft men verder nog groote zalen, waar men — gelijk Absjalom had voorgewend, te bedoelen, toen hij herwaarts opkwam — volgens het voorschrift der Wet in Deuteronomium 12 : 21 groote maaltijden kan houden, mits het geen offer malen zijn. Ook is er een Ngalijah (in later eeuw wel „opperzaal" genoemd in "Westelijke landen) op het dak der poort, waar men zich ter overpeinzing of tot ander doel kan afzonderen. Als vanzelf richt Gij bij het binnentreden Uw blik door de tegenovergestelde poortopening naar de stadszijde van het poortgebouw, om ook den inwendigen bouw der stad te zien. Gij kunt dien dan ook van uit de poort voldoende beschouwen; want de enge, ten deele wegens de zonnehitte overwelfde, straten, nauw, met een goot in het midden en kronkelend, en soms door uitstekenden bovenbouw der aangrenzende woningen nog nauwer schijnend, bieden den Westerschen en Noordelijken opmerker weinig uitlokkends of belangrijks. Toch ligt voor de door zonnehitte als verzengde bezoekers van Hebron in deze bouworde een aangename belofte van schaduw en koelheid, die tegen het gemis van ruime pleinen en breede straten opwegen kan, en het wuiven der palmen, die Gij (al is Jericho ook de palmstad bij uitnemendheid) ook binnen Hebrons muren opmerkt, zoowel als het koelte predikend ruischen van fonteinen in naburige binnenhoven van woonhuizen , geeft toch aan dit schijnbaar zoo doodsche stedeke 1) 2 Samuel 15—18. iets, dat U onwillekeurig meer opgewekt stemt, clan uit de niet zoo groote verheffing boven het vlak van den zeespiegel verklaarbaar zou zijn. De aanblik der huizen is anders niet geschikt, om Uw vroolijkheid te doen toenemen. Even strak toch en onbewegelijk als bij tijden het uiterlijk van den deftig-ernstigen Oosterling zelf, is ook dat van zijn woning. Geen van beiden verradend, welk een gloed van hartstocht vaak binnen die schijnbare strakheid verborgen is. Daar binnen mogen binnenpleinen zijn in bloemrijke lusthoven herschapen; daar mogen prachtige boomen en planten zich verfrisschen in den fijnen dauw en de koele luchtgolving van klaterende fonteinen; daar mogen kussens en tapijten, voorhangsels en cieraden, zuilengangen en gaanderijen, een rijkdom en heerlijkheid toonen, die het Westen zal leeren van „Oostersche weelde" te gewagen, — dat alles is alleen voor de ingewijden; aan de buitenzijde wordt er niets van bespeurd. Sombere muren, slechts op enkele, ongeregelde, plaatsen van een hoog aangebracht, zwaar getralied venster voorzien of van een zorgvuldig gesloten deur, — ziedaar al, wat te zien is. En die steenklompen als groote teerlingen afgesneden of met vreemdsoortige koepels (soms op kalkovens gelijkend) — evenals het oudBabylonisch model — beladen; maar niet gekroond. Alleen de Ngalijoth (de op de daken aangebrachte opperkamers) in verschillenden vorm en grootte zich afteekenend tegen den diepblauwen hemel, brengen nog eenige afwisseling in de eentonigheid; waartoe ook enkele huizen het hunne mogen bijdragen, die door groote afmetingen of afwijkenden bouwtrant schijnen aan te toonen, hoe welgesteld hun bewoner is. Mèt de trappen, die van de straat naar de dakvertrekken1) voeren, en de borstweringen, waarmede 1) Lukas 17 : 31. de daken omringd zijn 1), is dit het eenige, wat in Hebrons straten in het oog valt. en na zich zoo aan de omlijsting van het voor Westersche oogen en harten zoo wondervreemd tooneel te hebben gewend, en daarmede ten deele het eerste deel van ons doel met dezen tocht te hebben bereikt, wendt uitteraard zich nu onze blik naaide lang getabbaarde en breedgegordelde of kort gekleede, of in den gordel aan de lendenen opgeschorte, tulbanddragende bewoners van dit wonderbare land, die zich op de kussens en kleeden op de divans rondom de muren der poort hebben nedergezet, of er komende, staande, en gaande, ons aan alle zijden omringen, — opdat wij in hun gewoel (naar het tweede doel van ons reisplan) een uit het leven gegrepen beeld mogen krijgen van hun geheel eigenaardig volksbestaan, waarvau een hunner gewijde liederen2) jubelt, dat zij van alle omliggende volkeren onderscheiden zijn door een zeldzaam en onwaardeerbaar voorrecht: „Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend; Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijne rechten die kennen zij niet! Hallelu-Jah! IV. Het eerste, wat nu onze aandacht trekt, is een groep lieden, die met levendige gebaren, herhaaldelijk naar het Zuiden wijzende, in druk gesprek de poort zijn genaderd van de stadszijde, en zich nu naar de op een der divans gezeten rechters begeven. In opgewonden taal, met heftige bewegingen, brengt een hunner bij de rechters zijn be- 1) Deuteronomium 22 : 8; 2 Koningen 1. 2) Psalm 147. zwaren in. Daar echter de beide Leviten nog afwezig zijn, wier bijzijn in deze onmisbaar is, wordt zijn zaak nog niet behandeld; en wordt eerst de aandacht der aanwezigen bezig gehouden door het sluiten van een koop: Elclianaan van Anatlioot wensclit om verschillende redenen zich binnen Hebron te vestigen, en is daarom nu in onderhandeling getreden over een huis in Hebron met een akker en wijngaard bij de stad. Daar nu echter Hebron een stad is, met muren omringd, vraagt Nachsjoon, de verkooper, een zeer lioogen prijs; immers wetende, dat dit huis nimmer weder door lossing tot zijn ouden eigenaar kan wederkomen, zoo dit niet binnen een jaar na den verkoop geschiedt ' ). En ook voor het land vraagt hij vrij veel, daar dit wel met het jubeljaar terrugkeert 2) tot nog ouder eigenaar; maar het jubeljaar is nog zeer ver verwijderd. En de afstand tussclien verkoop van vruchtgebruik (waartoe in Israël alle verkoop van grond door dit jubeljaar beperkt is, zoodat volkomen verarming even onmogelijk is, als goederenophooping) en afstand van bezit, is voor hem te grooter, dewijl hier een onregelmatigheid staat hersteld te worden. Want het zou U terecht bevreemden , dat in een Levitenst&A als Hebron op de gewone wijze over den verkoop van een huis wordt gesproken, zoo Gij niet bedacht, dat sints Josua's dood door de laatste eeuwen heen zooveel verwarring en onkunde geheerscht hebben, dat aan dezen Nachsjoon toegelaten was in Hebron bezitting te verwerven, en men nu zonder krenking van eenmaal verworven rechten alleen langs geleidelijken weg hierin verbetering kon aanbrengen, waar zijn geslachtsregisters niet bij de archiefbewarende oudsten eener Levitenst&d. thuisbelioorden. 1) Leviticus 25 : 30. 2) Leviticus 25 : 27, 28. Met Nachsjoons hoogen eisch wil Elcltanaan geen genoegen nemen, hoewel de ander — wellicht niet zonder overdrijving — wijst op de gunstige ligging van het huis en op de uitstekende vruchtbaarheid van den wijngaard. Heftige gebaren, driftige woorden, vlammende blikken, zouden U schier doen vreezen, dat zij tot handtastelijkheden zullen overgaan. De toeschouwers deelen die vreeze blijkbaar niet, hoewel zij levendige belangstelling toonen in hetgeen er voorvalt. Hooger en hooger gaat de woordenstrijd. Elchanaan spreekt van woeker en afzetterij; Nachjioon beroept zich op de omstanders en zoekt den steun hunner instemming. Beiden spreken steeds luider en onstuimiger, totdat eensklaps de storm zich legt. De koop is gesloten, en Elchanaan burger van Hebron geworden. Blijkbaar had hij ook niet anders verwacht; want hij heeft geld bij zich in voldoende hoeveelheid om aanstonds den prijs te voldoen, en nu wordt het geld den verkooper toegewogen; de koopbrief hiervan opgemaakt, en buiten de beide contractanten ook door hun getuigen ') onderteekend. Te midden van de drukte en het gewoel gaat daar juist een man langs ons heen de stad in, die (zoowel om zijn kleeding als om zijn ambt) door ons nauwkeuriger moet worden beschouwd dan de andere voorbijgangers. Hij is een schoon man van regelmatigen lichaamsbouw zonder verminkingen of gebreken. Zijn ambt vereischt dit dan ook; want de Wet door Jehova in de woestijn gegeven schrijft voor: 2) Geen man uit het zaad van Aaron den Priester, in wien een gebrek is, zal toetreden, om Jehova's vuurofferen te offeren; een gebrek is in hem: hij zal niet toetreden, om de spijs zijns Gods te offeren." Zoo weet Gij nu tevens zijn ambt: Het is een Priester van Jehova, den God van Israël. 1) Jeremia 32 : 9—12. 2) Leviticus 21 : 21. Met een rechtmatige verwondering vraagt Gïj echter, waarin dan zijn kleeding afwijkt van die der anderen; want U valt geen verschil op. En inderdaad, zooals hij hier is, kunt Gij in hem den Priester niet vermoeden. De lange lijfrok en het cierlijk overkleed toonen wèl, evenals de fraaie gordel, dat we met een welgesteld man te doen hebben (wat wel niemand zal verbazen, die weet, hoe de tegenwoordige Koning meer dan zijn voorganger Saul1) de Priesters begunstigt); maar zoomin zijn met riemen aan voet en been bevestigde schoenzolen, als zijn bont gewerkte Babylonische 2) mantel teekenen iets anders dan gegoedheid, en de lelievorm van zijn tulband is voor een vreemdeling niet zeer in het oog vallend. Maar (xij moest hem eens in het ambtsgewaad zien, dat hij draagt wanneer hij den dienst bij het heiligdom (voorheen te (•ribengoon, en nu te .! erusalem. werwaarts .Jehova's ark des Verbonds is opgevoerd) moet waarnemen! Daar draagt de Priester een lijfrok, een broek (anders geen Israëlitische dracht) en een lelievormigen tulband van zeer fijn wit linnen, boedz of baad genoemd, als symbool van reinheid en afzondering, en een gordel, die, vier vingeren breed, tweemaal om het lijf gewonden en van voren samengebonden is, welks einden tot op de voeten neerhangen. en die als een slangenhuid geweven en met bloemen van purper, donkerblauw, wit, en karmozijn, is bestikt. Eigenaardig als zijn kleeding is ook zijn ambt. Hij behoort tot hen, die als middelaars voor het volk bij Jehova moeten tusschentreden; melaatschen onderzoekend , onrein-verklaarden (om de aanraking van een doode of andere oorzaak) reinigend, brand- en slachtoffers opdragend op het koperen altaar in den voorhof, nadat door zijn Levitische helpers het voorbereidend werk 1) Kigenlijk Sjaoel. 2) Josua 7 : 21. is vei'richt, en in het alleen voor hem toegankelijke „ Heilige" des tabernakels het gouden reukofferaltaar bedienend; of vandaar uitgaand om Jehova's drievoudigen zegen te leggen op het volk. Zoo is hij ook nu juist op weg, om een zeer eigenaardig werk te verrichten: Acht dagen geleden meende, namelijk, een van Hebrons inwoners met grooten schrik in een der muren van zijn huis groenachtige en roodachtige diepinliggende vlekken te bespeuren. Overeenkomstig Gods Wet op de besmettelijke ') ziekten gat' hij hiervan ten spoedigste kennis aan de Priesters, en nu kwam zeven dagen geleden deze Priester dat huis bezien, dat intusschen door den bewoner ontruimd was, om niet met al het zijne onrein te worden. Na dit bezoek werd het huis gesloten, en nu gaat deze Priester vergezeld van den eigenaar (die in dien mand twee vogels, cederhout, hyzop, en scharlaken zal hebben) zien, ot' de plaag is uitgebreid. Mocht dit zoo zijn, dan kan de eigenaar zijn mand ongebruikt weêr met zich nemen; het huis moet afgebroken, en de steenen worden weggeworpen op een onreine plaats. Wordt echter de wensch van den eigenaar vervuld, dan laat de Priester de besmette steenen uitbreken en het huis atsclirabben; slacht vervolgens een der vogels boven een aarden vat met „levend" water; doopt cederhout, hyzop, en scharlaken in het water en het bloed; besprengt er zeven malen het huis mede; en laat den anderen vogel vliegen. Zoo wordt tegelijk in den middellijken weg het gevaar van besmetting beperkt, wordt de overdreven vrees voor dit gevaar getemperd, en wordt de hand Gods ook op het gebied der volksgezondheid geëerd; evenals in andere omstandigheden op weêr andere wijzen geschiedt met 1) Leviticus 14 : 34—57. besmettelijke ziekten van menschen, met reine of onreine spijzen, met verkeerde of goede kleeding, met zedelijkheidsbepalingen, en dergelijke. (lelieel eigenaardig is het ambt dezer Israëlitische Priesteren. De Egyptische Priesters vormen een overheerschenden adelstand; de Brahmanen een streng afgesloten caste; vele Oostersche Priesteren leiden een leven van dwepende opwinding en ontzenuwende weelde; maar de Priester van Jehova is alleen door zijn geslacht onderscheiden, maar overigens in broederlijke gemeenschap met geheel het volk; en kan door de hem bij de Wet verzekerde tienden noch lust nóch macht hebben, om naar opeenstapeling van schatten of naar dienstbaarmaking van de natie aan heerschzuchtige bedoelingen te streven. Het eenige wat den Priester onderscheidt., is zijn optreden in de zaken des Heiligdoms en de verzwaring der reinheidswetten J) en de beperking der rouwvoorschriften (een en ander voor den Hoogepriester nog aanmerkelijk verscherpt) voor hem en de zijnen. .luist dezer dagen is de dienst der Priesteren en der Leviten, waarin na de verwarring der laatste tijden noodig moest worden voorzien, door den Koning geregeld -'), zoover deze hiertoe bevoegd is. De 38000 Leviten zijn gesplitst in drie afdeelingen, naar hun geslachten als Grersoniten, Kahathiten en Merariten. Een regeling, die ieder den Koning vrijelijk durfde toevertrouwen, overtuigd dat hier van willekeur nóch van machtsoverschrijving kon sprake zijn; dewijl nog als versch in elks geheugen ligt de herinnering van 's Konings ootmoedig gedrag bij het inhalen van de ark des Verbonds te Jerusalem. En, bovendien, had niet Xguzzah's dood het nog kort te 1) Leviticus 21 : 1—10. 2) 1 Kronieken 23 en 24. voren ontroerend getoond, wat het einde is van onbevoegde en eigenwillige inmenging in de zaken der Kerk ? Van deze Leviten doen 24000, met de in 24 geslachten verdeelde 1000 priesters, dienst in het Heiligdom; 400Q zijn „ lofzangers van Jehova " (onder dezen de uit de Psalmopschriften bekende Korachiten), die het gezang waarnemen en met muziekinstrumenten begeleiden moeten, bestuurd door „ Opperzangmeesters "; 4000 zijn deurwachters des Heeren. De overige 6000 (op twee van wie hier straks gewacht werd) zijn aangewezen tot schrijvers, stamboekhouders, en bijzitters in de plaatselijke gerechtshoven. Dit brengt ons uit onze mijmering terug tot de drukke bedrijvigheid rondom ons, waarin de gewachte Leviten intusschen zijn verschenen en bij de Rechters hebben zitting genomen, opdat de rechtspraak niet ga naar afwisselende iurisprudentie van menschelijke rechtsideeën, maar naar de onveranderlijke regelen en beginselen van de Wet Gods. Wij zijn echter te laat weèr opmerkzaam geworden om van de rechtszaak, die wij bij ons binnentreden zagen aanhangig maken, veel meer te vernemen, dan dat de opgewonden spreker als aanklager is opgetreden tegen iemand, die verzuimd had, behoorlijke zorg te dragen voor de door de Wet voorgeschreven 1) borstwering rondom zijn dak, zoodat nu iemand van zijn dak was afgestort, en bloedschuld over dat huis was gebracht. Welk beloop deze zaak heeft gehad, en welke uitspraak is gedaan, kunnen wij niet vernemen; dewijl reeds een ander geding is begonnen. Wel echter, er elkander opmerkzaam op maken hoe de wetgevende zorg van Hem, Die ook de haren des hoofds der Zijnen geteld heett, zich over alles (zelfs over wat schijnbaar niet te voorzien was) uitstrekt. 1) Deuteronomium 22 : 8. Maar geven wij op dit nieuw geding acht! Op de divans aan de zijden der poort zijn tapijten uitgespreid, en daarop zitten met gekruiste beenen de zeven oudsten van Hebron met de twee Levitische bijzitters, die het gericht der stad uitmaken. Zaken van algemeenen, of van uitsluitend Godsdienstigen, aard, moeten door den Koning of door den Hoogepriester uitgewezen worden; alle andere gevallen (tenzij zij hulp mochten begeeren) worden door de Oudsten behandeld en door de Leviten, die niet alleen schrijvers zijn, maar ook zeiven in de beslissing stem hebben, en met hun meerdere Wetskennis den anderen Rechters moeten aanwijzen, wat de wil van Jehova is. Vóór hen ziet Gij den beschuldigde, wiens naam Baroech1) U niet zou doen denken, dat hier sprake is van diefstal door verduistering van gelden. De aanklager beweert, dat hij (nu een half jaar ongeveer geleden) een verre reis ondernam: van de schrijversstad Debir ten Zuiden van Hebron naar de bevriende rijke koopstad Tsoor2) in Kaft, het land der Noordelijke Kanaaniten. Op zijn weg door Hebron vertrouwde hij een vrij groote som gelds (200 zilveren sikkelen — en dat nog wel sikkelen des Heiligdoms, die immers 3) het dubbele waard zijn van een gewonen sikkel?) aan zijn gastvriend Baroech ter bewaring. Hij deed te Tyrus zijn zaken af, en keerde voorspoedig naar Hebron terug. Daar nam hij weder zijn intrek bij Baroech en vraagde nu, toen hij naar huis zou gaan, zijn geld op. De gastvriend echter ontkende, ooit eenig geld van hem ontvangen te hebben, en toonde zich zeer verontwaardigd, toen de ander zijn vraag herhaalde, en op betaling bleef aandringen. Een geheel andere voorstelling geeft Baroech: „Wel heeft hij met den aanklager 1) Gezegend. 2) Tyrus. 3) 2 Kronieken 9 : 16, cf. 1 Koningen 10 : 17. over de genoemde som gesproken, maar deze heeft liem niets in bewaring gegeven. De onbesnedenen, in wier land hij zieli gewaagd heeft, hebben het hem wellicht ontstolen; maar daarvoor kan Baroech toch niet aansprakelijk gesteld worden! Men ontzegge den aanklager zijn onbillijke vordering; hij verdiende veeleer de straf, die de Wet over den valschen aanklager of getuige uitspreekt (zelf te moeten ondergaan ') wat den beschuldigde zou zijn opgelegd), want hij kan nóch met bewijs nóch met getuigen zijn beschuldiging staven." Ongelukkig voor Baroech schijnt echter de beschuldiger wèl getuigen te kunnen bijbrengen. Twee inwoners van Hebron waren juist in Baroech's woning, toen deze het geld ontving. Zij zweren, zoo waar Jehova leeft, de waarheid te zullen berichten; beantwoorden de verwenschingen, die een der Leviten voor het geval van meineed over hen uitspreekt, met „Amen, Amen", en leggen daarna een verklaring af, die overeenkomt met de tegen hem ingebrachte aanklacht. Hierop heeft de beschuldigde klaarblijkelijk niet gerekend. Verward en onthutst bekent hij op aandringen der Rechters zijn misdaad en wacht zijn vonnis af. Daar nu, om in Wetstermen te spreken, zijn misdaad wèl onder verzwarende omstandigheden, maar toch niet „met opgeheven hand tegen Jehova" is geschied, maar als „ afdwaling" moet worden beschouwd, verliest hij niet het leven, maar komt vrij met de volgende straf2): Hij moet het gestolene dubbel wedergeven. En vervolgens ter herstelling van het zedelijk besef in deze dode hulde brengen, dewijl alle recht begrip van eigendom, bezit, en gebruik, berust op de onderstelling dat eigenlijk 3) alle eigendom en bezit van alles, alleen van God 1) Deuteronomium 19 : 16—21. 2) Exodus 22 : 9. 3) Psalm 24. is; en de menschelijke bezitter en eigenaar slechts vruchtgebruiker en rentmeester van Gods eigendom. Daarom moet hij bovendien, zooals een der Levitcn hem herinnert, aan Jehova een ram ten schuldoffer brengen. Dien ram zal dan de Priester schatten, vervolgens slachten aan de Noordzijde van het altaar, en het bloed rondom sprengen tegen het altaar. De vetdeelen moeten daarna aangestoken, en het vleesch door de Priesters aan de heilige plaats worden, Zoo is dan ook aan de ceremonieele eischen van Jehova ten deze voldaan, en met de erkenning van de rechte eigendomsbeschouwing de zaak geëindigd; die uitteraard anders (n.1. zachter) behandeld zou zijn, indien door een arme diefstal gepleegd ware om zijn honger te stillen en tot zelfbehoud. \\ ant de wetten van Jehova willen geen doode en doodende mechanische gelijkvormigheid , maar zijn aangelegd op de velerlei verscheidenheid des levens. Een geheel ander, heel wat dieper ingrijpend geval wordt nu in behandeling genomen. Deborah, de dochter van Jedaiah, was uitgegaan om een bloedverwante te bezoeken in een der naburige plaatsen. Onverzeld, helaas. Want nu zijn haar vader en haar verloofde, gelukkig o-een Priesters, hier in de poort, en dienen met droevige rouwe in het hart een aanklacht in tegen den roekeloozen boosdoener, die op den eenzamen terugweg erger dan doodslag aan haar heeft gedaan. In later eeuwen of bij andere volken zal in deze op recht weinig uitzicht wezen. Zulke volkeren en tijden zullen zich beroemen op hooge beschaving, grooten vrijheidszin en edele gevoelens, maar zij zullen de arme vertredene alleen den last laten dragen (of zij schuldig zij, of onschuldig), en haar nog onder den last hunner hooghartige minachting te dieper in het slijk drukken, terwijl zij onder allerlei voorwendsels den schuldigen (of medeschuldigen) man vrijuit zullen laten gaan. Maar Gods Wetgeving is rechtvaardiger. Daar wordt niet gebazeld over de onmogelijke en onzinnige gelijkstelling van de vrouw met den man; maar — wat beter is — in Gods Wet wordt de vrouw krachtig beschermd tegen den vertredenden voet des boosdoeners; en niet de onschuldige gestraft, maar de schuldige, het zij dan een inan ot' een vrouw. In het onderhavig geval1) wordt allereerst onderzocht, en bewezen, dat zij in ondertrouw was. Dit toch verandert geheel den aard van het geding. Ware zij gehuwd geweest, dan ware een doodvonnis de onvermijdelijke uitspraak. Ware zij niet gehuwd nóch in ondertrouw, dan ware het einde een boete van vijftig zilverlingen, en de plicht om haar te huwen met verlies van het recht van echtscheiding. Nu zij eene bruid is, staat zij voor de Wet in deze met eene gehuwde gelijk. Den roekelooze, die haar levensgeluk verwoest heeft, wacht onherroepelijk — want hij is opgespoord, en komt zijns ondanks eindelijk tot bekentenis — de dood. En een steenhoop zal nog lang daarna aan Juda herinneren, — in beschamende getuigenis tegen later, in naam zooveel beter, tijden, — dat, waar Gods ordinantiën in eere zijn, rechtvaardig gehandeld wordt, zelfs al geldt het een vrouw, en al is het een misdaad op zedelijk gebied. „ La recherche de la paternité" wordt door Gods Woord niet verboden, maar gëeischt. 51 aar daarom geen sentimenteel dweepen met vrouwelijke zwakheid; nóch onvrouwelijk makende overschatting van vrouwelijke kracht. Is zij mede schuldig, dan sterve ook zij! Gelukkig voor Deborah is het afdoende bewijsbaar, dat de weg eenzaam en hulpe zelts niet te beroepen was. Haar klagend noodgeschrei kon niet worden gehoord. Zoo 1) Deuteronomium 22 : 22—29. 16 kan zij dan leven blijven; niet geminacht, maar beklaagd. En gewroken, want zie daar voert men den veroordeelde lienen om buiten de poort hem met steenen te steenigen, totdat hij sterft. Een vonnis, welks hardheid, in verband met de bepaling der Wet. dat valsche aanklagers de straf ontvangen, die zij over anderen zouden gebracht hebben •), het gevaar van valsche aanklacht in deze van de zijde eener vrouw vrij wel denkbeeldig doet worden. Na een wijle toevens wordt het weder levendig in de poort. Be menigte, die de steeniging deels bijgewoond, deels (de getuigen vooropgaande) uitgevoerd heeft, is aan het terugkeeren; sommigen opgewonden, anderen ontroerd en stil; allen min of meer onder den indruk van den ernst van het doodvonnis. Intusschen heeft van dezen tijd van stremming een der Oudsten gebruik gemaakt om aan de Leviten raad te vragen aangaande een moeilijkheid in een zijner vaderlijke huizen. Joël, zijn oudste zoon, is hem namelijk raad komen vragen over de volgende zaak: Nangema, zijn vrouw, verkeerde al sints langen tijd in groote spanning over de krankheid van haar oudste zuster. Naarmate deze ziekte klom, nam ook de opwinding der belangstellende zuster toe. Eindelijk deed zij — buiten Joëls weten2), aan niets denkend dan aan het gevaar harer zuster — aan Jehova een plechtige gelofte. Joël was hiermede op goede gronden volstrekt niet ingenomen en beweerde zichzelven (en dus ook Nangema) hieraan volstrekt niet gebonden te achten; maar het voor de handeling eener onbevoegde te houden. Nangema's oudste broeder echter, met wien hij over de zaak gesproken had, was van het tegenovergestelde gevoelen. Wat is nu in deze Jehova's wil? 1) Deuteronomium 19 : 16—21. 2) Numeri 30. I)e geraadpleegde Leviet oordeelt — gelijk wij onder liet onvermijdelijk geraas der terugkeerenden nog juist kunnen hooren — de zaak niet zwaar. Ware zij weduwe, dan ware zij vrij tot handelen. Had haar man gezwegen, dan ware hij stilzwijgend gebonden geweest. Maar indien de vader eener ongehuwde of de man eener gehuwde toestemming weigeren, is de vrouw onbevoegd te achten. Dit is hier het geval; Xangema heeft dus ongelijk, en de gelofte van Joëls vrouw is derhalve als niet gedaan te beschouwen. Hoe voorzichtig heeft Gods Wet toch alles voorzien ■en ook zelfs tegen schijnbaar lofwaardige excessen van gemoedelijke overspanning gewaakt! Hoe blijkt in de Wetsrollen van Hebrons Oudsten alle eigenwillige Godsdienst veroordeeld, en alleen dat werk een goed werk, dat „naar de Wet van God'' geschiedt! Wat vraagt Gij? Dat wij zullen letten op de zaak, die nu aanvangt? Och, wacht nog even! Want, zie maar, de oude Tsadook daar naast U heeft ons iets te zeggen. En 't is wel een eere, dat hij ons, vreemdelingen, tot zich roepen wil. Trouwens, zoo is dit volk. Geheel ongelijk aan andere volkeren, geven hun wetten ook aan den vreemdeling (dien andere volken vijand achten) een welomschreven positie met duidelijk aangewezen rechten en verplichtingen. Hoor Tsadook; een grijsaard van zijn jaren, en wiens geheele voorkomen toont, dat hij niet slechts „ bestaan , maar „geleefd" heeft, is wèl waard, dat men op hem let. Wij kunnen daarna weêr den loop der rechtszaken volgen. „Ik zeide," zoo herhaalt Tsadook met een blik op de teruggekeerde, nog woelende menigte, „ dat ze in de maand Etlianïm van het vorige jaar heel wat langer uitgebleven zijn. Yan hervatting der gedingen was toen geen sprake meer." „Gebeurt het dari wel meer," vraagt Gij, „dat men zoo uit een zitting henengaat buiten de poort? En nu hervat Tsadook: B't Was een vreemde geschiedenis ! Droevig en raadselachtig. Maar ook plechtig en Godverheerlijkend. Want Jehova onze God is een heilig en heerlijk God; Hij wil de zonde niet onverzoend zien. Verborgen kwaad, waarvoor geen verzoening zou geschieden, is Hem een gruwel. In andere landen geschiedt het wel, dat een moord eenvoudig nooit ontdekt wordt; en deze schuld trekt dan niemand zich aan. En toch acht .Jehova geheel zulk een land schuldig, en wreekt er dat niet gerichte bloed. Gij moet namelijk weten, dat bijna twee jaar geleden geheel Hebron ontroerd werd door een ontzettende ontdekking !). De wachters op het dak dezer poort hadden in den nanacht, in de derde nachtwake, op eenigen afstand van den muur vreemdsoortig geluid vernomen. Wel was het daarna weêr stil geworden; maar tegen het aanbreken van den morgenstond weêrklonk van verre een allerakeligst gegil. Aanstonds begaf men zich op weg in de richting van het (inmiddels verstomd) geluid. Na lang zoeken ontdekte men, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond, de vreeselijke oorzaak. Daar lag tusschen uitstekende rotspunten half verborgen een vreeselijk verminkte mensehengedaante. Wellicht daarheen gesleept (want een bloedspoor wees aan, dat dit lichaam vervoerd was), opdat men aan een ongelukkigen val op de rotspunten denken zou. Maar aan houding en toestand was duidelijk zichtbaar, dat hier niet aan een val was te denken; maar aan een wreeden en bloedigen moord. Gij kunt begrijpen, hoe aanstonds getracht werd den verslagene te herkennen en den moordenaar op te sporen. Maar te vergeefs. Geen 1) Deuteronomium '21 : 1—9. Ongestrafte misdaden. — Blz. 245-246. van Hebrons inwoners wercl vermist; noch iemand uit de omstreken. En het lijk was zoo vreeselijk verminkt, dat aan herkenning niet viel te denken. Ln ook degenen, die uitgegaan waren om den moordenaar (of de moordenaars) op te sporen, moesten na vele ijverige en bedachtzame, maar vruchtelooze, pogingen hun droeven arbeid .staken, 't Was dus voor Hebron een dubbel ernstig geval. Wij stonden nu allen als verantwoordelijk, zoolang deze misdaad ongericht en onverzoend was. Maar Jehova — geloofd zij Zijn Naam! — heeft in Zijn heerlijke wetten ook zulk een geval voorzien. AVij hebben dus op den dag, waaraan ik zooeven dacht, gedaan naar het voorschrift van de vijfde der rollen van Mozes. Onze Oudsten en Rechters hebben alhier een bijeenkomst gehouden met die van de plaatsen rondom het tooneel van den moord. In pleclitigen optocht zijn zij derwaarts getogen en hebben door meting bepaald, welke stad het dichtst bij die plaats gelegen was. Dit bleek (gelijk wel aanstonds vermoed was) onze stad te wezen. Daarop hebben wij dan een jonge koe doen brengen, met welke nog niet gearbeid was (de oude Nathan, den uitslag der meting vermoedende , had er reeds voor gezorgd, dat er een bij de hand was voor geval van nood), en nu gingen al de Oudsten — ikzelf' was er ook bij — met die jonge koe de poort uit. Gij kunt begrijpen, dat er een menigte met ons ging. Wij zijn toen naar de kloof gegaan. waar het lijk was gevonden; want die voldeed volkomen aan den eisch der W^et, dat het een ruw dal moest wezen, dat niet bearbeid nóch bezaaid was. Daar hebben ze den nek der koe doorgehouwen. Vervolgens kwam de jonge Matthan met water en wij Oudsten wiesclien toen plechtig over deze jonge koe onze handen, terwijl ten overstaan der genoodigde Priesters de oude L.ljasjib met ons aller instemming onder een voorts schier ademlooze stilte der menigte de door de Wet voorgeschreven woorden uitsprak: „Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze oogen hebben het niet gezien. Wees genadig aan Uw volk Israël, dat Gij, o Jehova verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van 1. w volk Israël, 't Was een aangrijpend oogenblik; dat kan ik U verzekeren. Waarlijk, Jehova, is een heilig en rechtvaardig God, en Zijn land een heilig land. Wel gelukkig te prijzen is het volk, dat onder Zijn heilige hoede is, onder een Wetgeving, die het ongestraft blijven van den doodslag zoo uiterst moeilijk maakt!" „ Heb dank, Tsadook, voor de gouden woorden uit den schat Uwer rijke ervaring. En veroorloof ons nu. acht te geven op de rechtszaak, die inmiddels in behandeling is genomen." Een oogenblik luisteren brengt ons, gelukkig, op de hoogte: Iemand had een diepen kuil gegraven, en verzuimd , dien behoorlijk te dekken. Een rund van zijn buurman was des nachts in dien kuil gestort, en daar gestorven. De eigenaar van het dier verschijnt nu als klager, en zijn klacht wordt niet wedersproken. De aangeklaagde wil alleen maar, dat hij zich bij het nu eenmaal gebeurde, zonder meer, nederleggen zal. Een der Rechters daarentegen neemt de zaak juist even zwaar op als de beschuldigde licht: Hij meent — in afwijking van het gevoelen zijner ambtgenooten, dat de graver van den kuil moet gesteenigd worden. Uit een afschrift van het tweede boek van Mozes1), door de Levitische bijzitters met eerbied opengerold, wordt de vergissing duidelijk. Indien (behoudens de bepalingen voor de vrijsteden) een mensch door dit verzuim in den kuil den dood gevonden hadde, of indien het rund een mensch doodelijk 1) Exodus 21 : 28—36. gewond had, terwijl de eigenaar van dat dier wist, dat het „stootig" was, dan moest er van doodvonnis gesproken; in het laatste geval zelfs beide het dier en zijn eigenaar gesteenigd (want de Wet (iods is niet atomistisch); maar in dit geval schreef de Wet voor: „De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer het geld wederkeeren; doch dat doode zal zijns wezen. En dienovereenkomstig wordt nu het vonnis gewezen: Het dier aanstonds geschat, geleverd, en betaald. Want (iods A\ et wil niet alleen goed recht, maar ook (met afwijzing van listige exceptiën en tijdroovingen) snel recht. Jarenlang sleepende rechtszaken, met al het onrecht in zulk recht gewikkeld en uit zulk recht geboren behooren, bij dit, kennelijk bevoorrecht, volk niet tehuis. Heel wat meer zielelijden en heel wat zwaarder uitspraak zijn verbonden aan de volgende zaak. Reeds te lang had hij gewacht, de hartstochtelijke man met zijn verwrongen gelaatstrekken en somber gloeiende blikken. Veel te snel daarentegen mag het pijnlijk oogenblik zijn nabijgekomen voor dien diepbedroefden vader met zijn eerwaardigen grijzen baard, en voor die ineengekrompen vrouwe, die als in radelooze vertwijfeling tot hem opziet. Ze waren zoo gelukkig geweest, Mirjam, Sjaphans dochter, en haar Nguzziël in de eerste maanden van hun huwelijk. Maar booze tongen hadden ergerlijke geruchten gefluisterd, en hetzij terecht, hetzij het negende gebod ten spijt, geloof gevonden. En dezen morgen heeft Xguzziël den grijzen Sjaphan schuimend van woede toegebeten, wat de laster hem in het oor had gesist. Daarop was hij huiswaarts gegaan, de voorpoort door-, den binnenhof over-, het vrouwenverblijf binnengestormd, had er Mirjam in gloeiende drift heur ontrouw verweten, en haar ongesluierd aan het lange hoofdhaar de voorpoort uitgesleept. Toen had hij haar voor zich uitgedreven in woesten toorn met woorden van grimmige dreiging, zonder op haar houding te letten of' het oor te leenen aan haar woord. En Sjaphan mocht gelooven aan het goed recht van de appel zijner oogen, — wat vermocht hij tegen dezen ontembaren hartstocht? Slechts dit had hij verkregen, dat Xguzziël althands niet eigen rechter was gebleven; en zoo was dan de treurige stoet gekomen voor de Oudsten in de poort. Daar staat nu de jeugdige vrouw, alleen te midden van al deze mannen, ter linkerhand van de Oudsten. En rechts — o, 't is te wreed! — staat hij, dien zij liefheeft, haar man. eens haar steun en beschermer, nu de verbitterde aanklager, die haar smadelijk doodvonnis eischt. „Stemt Gij dit alles toe?" vraagt na een tijd haar de Rechter. Toestemmen? Wat? Den laster, dien geheel haar hart verafschuwt? De misdaad, waarvan zij afkeer heeft? Maar wat zal ontkennen baten? Wat één gelogen heeft, zeggen en gelooven nu zoo velen? Maar Eén Getuige heeft zij zeker. De God van Israël is een God van gerechtigheid, 't Is, alsof zij die verzekering gelezen heelt in haars vaders betraand, ten hemel geslagen, oog. Ja, het volk dat zijns Gods wetten eert, wordt ook door dien God niet in verlegenheid gelaten. Daar is voor haar — nu zij onschuldig is — een weg ter redding en zelfs tot herwinning van verloren eer, ja zelfs van Nguzziëls liefde. En met herkregen kalmte slaat zij het schoone oog tot de Rechters op met ernstigen blik: „Ik betuig voor Jehova, dat ik onschuldig ben," is haar antwoord. „Ik wil den eed der zuivering zweren." ') Door dit antwoord — waar alle bewijs in de zaak ontbreekt — is de rechtsbevoegdheid van Hebrons Oudsten vervallen. Twee mannen worden daarom door hen aange- 1) Numeri 5 : 11—31. wezen om Mirjam te brengen naar liet Heiligdom te Jerusalem. Zoo wil Gods Wet bescherming der weêrloozen en omtuining tegen den laster, zonder aan de scliuld een vrijbrief te schenken. Want de Priester te Jerusalem zal de vrouw stellen voor het aangezicht van Jehova. Hij zal stof uit het Heiligdom doen in een aarden vat met vooraf gewijd water. Daarna het hoofd der, eerst eerbaar gesluierde, vrouw ontsluieren, en het droevig offer der ijvering (gerstenmeel zonder olie of wierook) door baar man medegebracht op hare hand leggen en daarmede bewegen tot een beweegoffer voor Jehova. Daarna zal de Priester haar met den eed der vervloeking beëedigen, dezen vloek op een stuk perkament schrijven en in het gewijde water afwisschen; en vervolgens dit water aan de vrouw te drinken geven. Ware Mirjam nu schuldig, dan zou haar schuld door in het oog loopende lichaamsmisvorming aanstonds aan het licht komen, en haar doodvonnis gewis zijn. Maar Mirjam gaat getroost haar droeven gang. Weldra zal haar onschuld zijn uitgewezen door het onfeilbaar oordeel haars Gods. Met eere en achting zal zij wedei'keeren. Ieder zal zich beijveren om haar het geleden onrecht te vergoeden. Haar Nguzziël zal tot haar wederkeeren; en reeds peinst zij, hoe zij hem elke vernederende verklaring zal zoeken te besparen. Toch zal Nguzziël's lichtvaardig gelooven van den vuigen laster zijn straf niet ontgaan. Wacht den lasteraar bij ontdekking de doodstraf, die Mirjam bedreigd heeft, — voor den grijzen Sjaphan is de voldoening weggelegd, dat zijn schoonzoon tot hem zal moeten komen met de gerechtelijk vastgestelde boete ') van honderd zilverlingen, als blijk. dat God den laster verfoeit, al vindt hij gemakkelijk 1) Deuteronomium 22 : 19. ingang bij den lichtgeloovigen mensch, en al wordt hij maar al te vaak bijna niet als zonde beschouwd. Verscheen in deze zaak eene vrouw als beschuldigde, tot Uw verbazing ziet Gij er thands eene als aanklaagster optreden. Een burger van Hebron is kinderloos gestorven. Daar nu Israëls maatschappelijk bestaan ten nauwste samenhangt met de bestendigheid zijner erfelijke bezittingen, eens door Jehosjuang aangewezen met het heilige lot, is het ook noodzakelijk, dat het uitsterven der geslachten verhoed worde. Wordt aan deze bepalingen de hand gehouden, dan is nóch landontvolking, noch landnationalisatie denkbaar. „De aarde is des Heeren en hare volheid." >) heeft de Psalmzanger gejubeld. En Hij heeft de plaats van ieders woning niet alleen aangewezen, maar ook voor de handhaving van dit bezit gewaakt. Vandaar de bepaling in de vijfde rol van Mozes 2), dat de broeder eens kinderloos overledenen diens vrouw moet huwen. en zijn eerstgeborene als de zoon zijns broeders zal beschouw d worden. De vervulling van dien overouden, reeds in de dagen vóór de Wetgeving van den stamvader Juda;i) algemeen erkenden, en bovendien in de Wet zoo duidelijk aangewezen, plicht komt deze vrouw nu eischen; want Zilpah's zwager, hoewel ongehuwd, is niet gezind om deze verordening na te leven. En zoowel lietde jegens den overledene, als het belang van geheel Israël, en het bevel van Gods Wet, noodzaken haar dus hem deswege voor het gericht te dagen, al valt het haar niet licht. De Oudsten roepen hem tot zich. Zij wijzen hem op de velerlei gevolgen zijner weigering; maar te vergeefs. Hij verklaart eenvoudig en volstandig: „Het bevalt mij 1) Psalm 24. 2) Deuteronomium 25. 3) Genesis 38 : 8. niet, haar te nemen." Hierop geven de Oudsten Zilpah een wenk. Zij treedt op den weigerenden zwager toe; en maakt de riemen zijner schoenzolen los, ten teeken, dat hij voortaan van alle gemeenschap met het huis des overledenen is uitgesloten. Daarna zich weder in haar volle lengte oprichtende, en haar sluier opslaande, spuwt zij hem in aller bijzijn in het aangezicht met de (door de Wet voorgeschreven) smadelijke verklaring: „ Alzoo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen." Levenslange smaadheid kleeft nu aan dezen man. Zilpah daarentegen heeft nu het volle erfrecht op de goederen van haren man, in zoo buitengewone mate, dat zij zelfs ze bij huwelijk in een anderen stam met zich in dien stam kan overbrengen. Hoewel geen nieuwe zaken zich voordoen, en de beide partijen van het laatste rechtsgeding elk huns weegs zijn gegaan, is de volksmenigte, die met hen was medegekomen, gebleven, alsof zij nog iets verwachtte. Veel wordt er gevraagd of gefluisterd, en telkens worden de blikken naar het Noorden gericht, den weg naar Jerusalem langs, waar eindelijk onder de palmboomen en eiken een drietal mannen gezien wordt, wier verschijning algemeen genoegen schijnt te geven. Op blijden toon zegt ook een der beide Leviten: „ Daar komt gelukkig Jaïr van Thekoang terug!" Eindelijk heeft het gezelschap de poort bereikt. Een hunner reikt aan de Rechters een met een koord omsnoerden perkamenten rol over, die haastig wordt ontzegeld en gelezen. Hieruit blijkt, dat Jaïr, inwoner van Thekoang, een ouvoorbedachten manslag begaan hebbende, na onderzoek door de Oudsten zijner stad (aan wie hij onder geleide was toegezonden, zoodra de bloedwreker de vervolging opgegeven en een aanklacht tegen den naar Hebron ontvlodene ingediend had) der weldaad eener vrijstad x) niet onwaardig gekeurd en dus aan de Overheid van Hebron aanbevolen is. Twee der aangekomenen keeren hierop naar Thekoang terug; terwijl de derde met een smartelijken blik hen naoogt, zoolang zij in het gezicht zijn. En ook daarna nog in somber gepeins blijft staan, nu een rechtvaardig God wèl hem van een onverdiend doodvonnis gered, maar tevens zijn onvoorzichtigheid met deze vreeselijke ballingschap binnen Hebrons grondgebied zoo ernstig gestraft heeft; want Jehova spaart wel en redt, maar moedigt nooit door straffeloosheid zonde aan. Hoe gaarne gaf hij al, wat Hebron hem bieden kan, prijs, zoo hij het verledene slechts kon herroepen! Zoo gaarne keerde hij met deze mannen naar Thekoang terug! Hoe vreemd is hem alles hier. En. erger nog, hoe vreeselijk is de reden, die hem dwingt hier te blijven! De koele palmboomen hebben voor hem niets verkwikkends, de rijke divans niets aantrekkelijks, de sterke vestingwerken niets bemoedigends, de roem der eeuwenoude Koningsstad niets belangrijks. Hebron mocht een kamp van woestijnbewoners wezen met wijd uitgezette tenten in de ruime woestijn in plaats van een klein, eng ingeperst, stedeke met nauwe straten, — 't zou er liem niet ruimer om wezen! Hij heeft slechts voor één ding gevoel, als in een benauwden droom: voor den looden last, die hem neerdrukt; voor het pijnigend bewustzijn, dat hij een doodslager is. En dat nog al hij, die zich steeds zoo had beijverd om Jehova te vreezen en den Koning te dienen. Die tijdens Absjaloms opstand niet in den algemeenen afval was medegesleept. Die in de wetten van Jehova zoozeer zijn vermaak had gehad. Geen gedenkcedel ontbrak aan zijn gebed; geen mezoezah ontbrak aan zijn deurpost; 1) Numeri 35. geen door de wet voorgeschreven gedenkkwast ontbrak aan den zoom van zijn kleed. Wie opgingen naar liet Heiligdom, zoowel voorheen naar het verre Sjiloh als tegenwoordig naar het nabijgelegen Jerusalem, hadden hem nooit gemist op de groote dagen van het Paaschfeest, van Pinksteren, of van Loofhutten. En, wie op den eenigen boete- en vastendag van de Groote Verzoening ooit in gebreke mocht blijven, — niet hij! En nu er nooit meer te zijn! Er nimmermeer heen op te gaan! Uitgesloten van die liefelijke gemeenschap. Beperkt tot de enge grenzen van Hebrons stedevrijheid. Schuldig aan zoo ernstige overtreding van Jehova's gebod. Hoe geheel anders was 't alles voorheen! Hij was met zijn buurman — en die buurman was hem steeds tevens een ongemeen geliefde vriend geweest — uitgegaan, om hout te hakken. Lustig had zijn gespierde vuist de zware bijl gehanteerd; en dreunend hadden zijn slagen weerklonken tusschen het geboomte. Ook de vriend was vol moed aan het werk getogen, en .1 ochanans arm had niet minder forsch temidden der terebinthen gearbeid. Onder vroolijke gesprekken ging de arbeid voorspoedig voort. Hoog de bijl opgeheven! Nog eens, en nog eens! Daar bleef Jaïrs bijl in het hout steken. Met een forschen ruk werd het ijzer weêr bevrijd en tot een nog krachtiger slag de bijl achterover gezwaaid — toen daar een rauwe gil akelig weêrklonk en Jochanan, die juist achter Jaïr was gekomen, ter aarde stortte. Een enkel oogenblik verbijstering, een enkel onderzoek van den gevallene, — ach, 't was weldra onmogelijk te hopen, dat hij nog leefde! Een enkele vergeefsche poging. Een opwaken uit een halve bedwelming, en toen verrees voor Jaïr's ziel het schrikbeeld van den bloedwreker. Wie het zijn zou'? Vanwaar hij komen zou? Hoe hij innerlijk gezind zou zijn? Jaïr kan niet nalaten zich deze vragen te stellen. Neen, erger nog, zijn geschokte verbeelding en ontteugelde gedachten gaan zich met onzinnige hardnekkigheid vastklemmen aan allerlei nietigheden • • en bijzaken. Hoe des bloedwrekers gewaad zal zijn j hoe hij de kleeding des verslagenen zal vinden; of die hoofddoek daar dan nog zoo zal liggen in dien bloedstroom: en dergelijke gedachten doen zich als een eentonig rekenvraagstuk ter oplossing aan hem voor. Maar onder dat alles door ziet hij altijd weder die verminkte gedaante daar liggen tusschen de terpentijnboomen. En onder dat alles door zweept de instinctmatige zacht tot behouding van het niet bewust begeerde leven hem voort. De bloedwreker komt! 3Iaar waarheen dan ? Aan Ramooth noch aan Bétser in het Overjordaansche is te denken. Sichem 1) is ontegenzeggelijk te ver. 31 aar Hebron ligt zoo zeer nabij, al is de weg derwaarts voor den vluchteling uit Thekoang minder veilig. En nu slingert hij mantel en gordel van zich en „ naakt" 2) — dat is in den kethönet, in den lijfrok, alleen is hij naar Hebron gesneld, dat hij lang vóór den bloedwreker heeft bereikt. Daar was hij voor het oogenblik veilig. Straks zijn van Thekoang lieden gezonden om hem voor de Oudsten dier stad te dagen. De bloedwreker heeft de vervolging gestaakt, en de zaak hun in handen gegeven. Daar heeft heden tal van getuigen bewezen, dat hij den overledene niet heelt gehaat; dat hij niet slechts liefderijke zorg heeft gehad voor diens vee (immers, dat gebiedt de Wet3) zelfs van het vee eens vijands!), maar bovendien naar elks weten steeds innig met hem bevriend is geweest. Dit was zelfs zóó onloochenbaar, dat de bloedwreker slechts met weêrzin hem gevolgd was, en misschien wel daardoor hem niet 1) Eigenlijk Sjechem. 2) Johannes 21 : 7. 3) Exodus 23 : 4, 5. ingehaald had; en het gevolg was de vrijspraak, ingevolge waarvan wij hem naar onze stad hebben zien terugbrengen. Dit heeft hem nu het leven gered. Maar wat leven is dit? Gescheiden van wie hem dierbaar zijn. Gerukt uit zijn levenskring. Zonder den, schier onmisbaren, vriend. Gebannen binnen den engen kring, die niet verder dan 1000 schreden buiten Hebrons poorten mag getrokken worden; gedreven, door dat eigenaardig verlangen, dat straks aan een Sjimengi ') den dood zal kosten, dat aan alle vrijheidsbeperking eigen is, om juist nu die grenzen te overschrijden. Niet buiten het enge Hebron. En in dat Hebron het nog te enger te vinden door de wilde smart van een zichzelf veroordeelend hart! Maar Jaïr trooste zich! De Wet der vrijsteden is uiterst troostrijk, zoo zij maar recht wordt verstaan. Zoodra de Hoogepriester sterft, slaat voor alle in vrijsteden gebannenen de ure der verlossing uit de aardsche gebondenheid. En vrede der ziel is voor elk schuldbelijdend, en in Gods Genadeweg heil zoekend, zondaarshart verzekerd in den dood van dien Grooten en Eenigen Hoogepriester, van wiens Middelaars-Priesterambt Abjathars bediening de voorafschaduwing is. Evenals in altaar en waschvat, voorhof en voorhang, tempelindeeling en verzoendeksel der oude Babyloniërs de Heere in Zijn voorzienigheid een voorbereiding had gegeven, die het mogelijk maakte voor het van de Babyloniërs afstammend volk Israël (welks Aartsvaders in Kanaan -) deze Babylonische zeden nog hadden bestendigd gezien) om deze zaken te verstaan, toen Mozes ze liet maken volgens het voorbeeld door God op den berg der Wetgeving hem getoond, en evenals om gelijke oorzaak 1) 1 Koningen 2 : 36—46. 2) Eigenlijk: Kenangan. onder de leiding Gods Koningschap en Priesterschap voor hen overbekende zaken waren, lang eer zij zeiven ze bezaten, en besnijdenis en Sabbathviering hun bekend waren lang vóór Gilgal of vóór Sinai, — zoo is ook de wet deivrijsteden niet onvoorbereid. Eeuwen vóór den intocht der Kinderen Israëls in Kanaan, waren de oude Hethiten ten Noorden van Syrië en Phoenicië reeds gewoon vrijplaatsen voor misdadigers te hebben, /ij hadden steden, waarvan ieder inwoner aan den beschermgod der plaat* gewijd was (onder anderen Komana in Kazawadana 1) (hun stamland) en Ephesus (waar het in de Handelingen deiApostelen zoo bekend geworden beeld. in aansluiting aan den dienst eener Godin, wier vereering van de oude Hethiten afkomstig was); en deze en andere dergelijke heilige steden als Kadesj aan den Orontes en Karchemisj aan den Euphraat golden als vrijplaatsen voor doodslagers, schuldenaars, en staatkundige misdadigers. Zouden de Hethiten in Kanaan niet door hun samengaan met de Amoriten invloed geoefend hebben ten deze, zoodat hieruit Kadesj zijn naam (heilige stad) ontving, en Hebron asylrecht had. Gods Wet geeft een beter asylrecht, dat niet ter schuilplaats voor de misdaad kan worden (wat maar al te vaak bij de Hethitische vrijsteden het geval was). Bij Gods Wet is het misbruik afgesneden. En het gebruik geheiligd. En geheel de beteekenis der vrijsteden allerheerlijkst verschillend van de vrijsteden der Hethiten. Bij de Hethiten was alleen sprake van berging van het lijf. Maar in de Wet des Heeren was het ook wel redding des levens; doch hoofdzakelijk verordend ter afschaduwing van Gods heilsweg tot behoudenis der ziel. Zal Abjathars stervensure het heil der vrijstad voor 1) Kappadocië. Jaïr en zijn lotgenooten voltooien, — het sterven van den Komenden Hoogepriester, van wien Abjathar slechts als voorafschaduwing gelden kan, van Jezus Christus, zal voor elk schuldbelijdend en heilzoekend zondaarshart beide vrijstad en vrijheidsure wezen. Zalig, wie Dien Christus tot zijn Vrijstad en tot zijn Hoogepriester heeft, bij Hem zijn schuilplaats vindt en in Zijn sterven leeft! Gelijk de dood van den Hoogepriester uit Aarons !) geslacht den tot de vrijstad gevloden banneling duurzaam bevrijdt van elk gevaar, — ja zelfs van iedere vrijheidsbeperking, — door des bloedwrekers grimmigheid en oefening van straf vorderende gerechtigheid, — zoo zal eenmaal, in hoogeren zin en met heerlijker werkelijkheid, deze Hoogepriester Christus liefelijk genaamd worden 2): „ Jezus , die ons verlost van den toekomenden toorn." De avond is inmiddels in weinige oogenblikken gevallen. De tijd van het avondoffer te Jerusalem, het „tusschen de twee avonden", is verstreken; het is reeds twaalf [of naar Westersche tijdrekening zes] uur geworden. Hebrons Oudsten en Rechters en Leviten hebben reeds met de menigte het poortgebouw verlaten, en de buitenste poortdeur is reeds zorgvuldig gesloten. Ook Jaïr en de laatst achterblijvende lieden van Hebron verlaten het poortgebouw en gaan huiswaarts. Mij dunkt, al is Jaïrs nieuw tehuis een ander dan het huis, werwaarts wij willen inkeeren, wij zullen toch wel doen met in deze zijn voorbeeld te volgen, en met de betuiging: „Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is," 3) onzen dag hier te besluiten bij DE POORT VAN HEBRON. 1) Eigenlijk: Aharoons. 2) 1 Thessalonicensen 1 : 10. 3) Psalm 144 : 15. 17 HOOFDSTUK VI. De dienstbaarheid in Israël. I. „ Het is toch maar waarheid gebleken, wat ik U eergisteren gezegd had! Achban's Uingêzer zal zich morgen het oor laten doorpriemen. Ik heb wel geweten, wat ik zeide, al wilde Atsaljahoe dat niet toestemmen. Natuurlijk laat onder ons volk een slaat zijn oor doorpriemen! Hij kan immers niet beter doen?" „ Dat zou Atsaljahoe alweder niet met U eens zijn, denk ik, wanneer hij U zoo iets hoorde beweren!' „ Och, die zoon van Mesjullaam is een echte zoon der tegensprekingen. Maar ik zeg dan maar, dat onder ons een slaaf alleen in naam van een daglooner verschilt. Menig handwerksman mocht willen dat hij het zoo goed had als menige slaaf." „Dat is veel te veel beweerd, Gij zoon van grootsprekende woorden! Wanneer Gij zegt, dat er streken zijn, waar de slavernij meer van vrijheid verschilt dan bij ons, stem ik U dat volgaarne toe. Maar slavernij boven vrijheid, of ook zelfs maar met vrijheid gelijk te stellen, daartoe is het verschil toch te groot!" ? Gebonden Koesjiet. (Egyptische teekening) Blz. 262. Molen. — Blz. 27/. Hoofd met hoofdband. (Op Egyptischen tempelmuur). — Blz. 281. Toesjratta. (Naar Egyptisch tempelinschrift. — Blz. 307. 1- I l-II 3—III 10-n n-ni n-nu zo-nn li - Q «u nii 40-fiRH 15-SOT 1111 -ïnl W-ffllRflffl iCOOO-1 ïïllQnfill Egyptische cijfers. — Blz. 319. „Verschil? Er is bijna geen verschil! Vergelijk eens een armen handwerkersknecht uit de buurt van het Kaasmakersdal te Jerusalem met een slaaf van Achban! Ot vraag eens, wie een gemakkelijker leven heelt, een slavin van Adajah of een van die arme getrouwde vrouwen, wier woningen zijn aan de pas gebouwde muren ') van Samaria. In onstuimige tijden, of bij wanbestuur, hebben natuurlijk allen te lijden; maar zoolang onze goede Koning Asa aan het bewind is — al is hij in de laatste jaren -) wat ziek en wat lastig voor sommige menschen - hebben zij toch waarlijk geen reden tot klagen gehad! Het onderscheid tusschen de slaven en de andere huisgenooten is wezenlijk zoo groot niet, dat Mesjullaam's zoon daarom over hen als ellendigen en ongelukkigen met allerlei woorden vol medelijden moet weeklagen. Ik ken U als een wijs man, wiens baard vergrijsd is met wetenschap en met eere, zoon van Chilkïjah. (rij weet op te merken en te verstaan, en Uw woorden zijn als prikkelen en nagelen diep ingeslagen ter rechter tijd en plaats. Zeg mij o Uw ervaring niet met mijn kleine opmerking vanoordee is dat de slavernij onder ons, wel verre van een noodzakelijk kwaad gescholden te worden, veeleer een zegen moet lieeten voor meesters en slaven? Indien — om eens, onwijs zijnde, te spreken — de slavernij eens kon ophouden, zou dit dan niet blijken alles behalve een zegen te zijn voor alle partijen? Of zoudt Gij - wat mij schier ondenkbaar dunkt — instemmen met Atsaljahoe's beweren, dat een Hebreeër, die slaaf wordt van een zijner landcrenooten, daardoor ver beneden het lastdier zinkt, en voor altijd als rampzalig te beklagen of als meer dan dierlijk gebrandmerkt is?" 1) 1 Koningen 16 : 23, 24. 2) 2 Kronieken 10 : 1—13. „Uw baard is nog zwart, mijn zoon, en geen grijs kleurt nog het blauwend zwart van Uw hoofdhaar. Zoo spreekt dan Uw woord ook in liittige heftigheid even geweldige uitdrukkingen als Uw mond van Mesjullaams zoon mij vermeldt. Beider woord spreekt zoo forsch! En beider woordenkeus omvat zoo veel! Er is toch zoo groot onderscheid tusschen Hebreeuwsche slaven of andere; tusschen huisslaven of arbeiders; tusschen ingeborenen of gekoehten, of geroofden, of krijgsgevangenen. Ook is in menig opzicht het verschil tusschen het lot van den slaaf en dat van de slavin waarlijk niet klein. Maar maak met mij een verbond: Laat niet mijn mond in deze zaak oordeel geven; maar laat Uw eigen opmerking en waarneming het doen, wanneer Gij uit mijn ervaring gehoord en met onderzoekend oog gezien hebben zult. Ga daartoe met mij op den weg, en leen al voortgaande aan mijne woorden het oor. Morgen verzei ik dan U naar de oordoorprieming van Acliban's Elingêzer." „Naar Uw woord, zoon van Chilkïjah! Ervaring uit Uw mond vernomen, en door eigen waarneming verkregen, riehte straks in deze zaak tusschen den zoon van Mesjullaam en mij!" II. Het valt niet met recht tegen te spreken, dat de slaven der Hethiten en der Babyloniërs van onze dagen het veel zwaarder hebben dan de slaven in Israël. Volgens de steenen en perkamenten geschiedboeken en de getuigenissen hunner vaderen, was zoo gunstige zachtheid jegens de onvrijen reeds zede onder dit volk, eer het uit Egypte uitgeleid werd. Reeds Abraham onze vader was het van zijn vaderen zoo gewend. En dezen hadden, naar men zegt, alweder deze gewoonte sints menigte van tijden. Een overoude wet regelde reeds toen deze zaken. Wanneer in onzen tijd een Babyloniër zijn naam met gloeiend ijzer inbrandt in het lichaam van een slaat' of een slavin, dan doet hij iets, wat zijn oude voorvaderlijke wet hem ten sterkste verboden heeft. Wie geleerd genoeg is om na zooveel eeuwen nog Oud-Akkadisch te lezen in Israël kan het gemakkelijk te weten komen. En anders zijn er toch wel Babylonische vertalingen van het oude Akkadische wetboek, waarnaar vroeger Babyloniërs en Assvriërs te leven hadden. In dat wetboek staat een opzettelijke regeling, om den slaat te beschermen tegen zijn meester. Maar, wat er ook al een tijd lang uit deze tot zede geworden oude wetsbepalingen weldadigs moge voortgevloeid zijn, het kan uitteraard den verbasterenden invloed van der mensclien verdorvenheid in den loop der tijden niet weerstaan. Daarom heeft Jehova in Zijn onvergelijkelijke wetgeving óók op dit punt heilige en heerlijke voorschriften gegeven. Heeft de leiding van Jehova's voorzienigheid den weg hiertoe voorbereid door de oude Akkadische wetgeving in dien zin te laten inrichten ter beleering van de voorvaderen der Hebreeërs, — door Zijn eigen heilige Wetten heeft Hij het, sints eeuwen in zijn voorgeslacht hiervoor ontvankelijk gemaakte volk nu verder opgevoed op dezen grondslag: dat ook de slaaf een rechtspositie heeft. Voor menig volk is onbegrijpelijk, dat de belangen van slaven door de Wet geregeld en in proces beschouwd kunnen worden. Maar in Israël is ook dit wonder werkelijkheid geworden. Zoo herinner ik mij nog een geval, dat niet lang geleden voorkwam. De voortreffelijkheid van Jehova s wet- geving en de toestanden der slaven onder Israël beide kannen er door in het licht worden gesteld. Ik zat op zekeren dag op den divan in een der poortgebouwen van mijn woonplaats, toen bij mij en de andere Oudsten een klacht werd ingebracht over slavenmishandeling. Grij kent Joël wel. niet waar? Ik bedoel Joël denzoon van Ngadna, dien zij gewoonlijk „den rijken Joël" noemen. Nu, deze Joël had zich voor een zijner groote bouwondernemingen een groot aantal slaven aangeschaft boven zijn gewone bedienden. Hij had in het begin beweerd, dat hij niet zoozeer bedoelde zijn slavenhuishouding uit te breiden als wel terug te keeren tot de gewoonten onzer Babylonische voorvaderen uit de dagen der tweede dynastie van Ur. In een der groote archieven, die de tijden onzer Richteren en onzer eerste Koningen overleefd hebben (al is er toen, natuurlijk, verschrikkelijk veel verloren gegaan) schijnt hij een aantal duplicaten gevonden te hebben uit de dagen vóór de landverhuizing van onzen vader Abraham; en naar hij beweert moeten dat contracten geweest zijn '), waarbij ouders hun kinderen (of kinderloozen zichzelven) verhuurden als slaven voor een bepaald aantal maanden tot het maken van een of ander groot werk, het binnenhalen van een oogst, of iets dergelijks. En op dien voet nu had Joël beweerd, zijn slaven te zullen behandelen. Maar zijn doen was niet zoo goed geweest als zijn woord. En daarom stond de rijke Joël nu als aangeklaagde voor ons. Een van de Koesjitische krijgsgevangenen uit den oorlog van Zêrach 2), was door aankoop in Joëls bezit gekomen. Een tijdlang was alles zeer goed gegaan. Maar toen Joël 1) Dergelijke contracten zijn bij de opgravingen in Babylonië en Assyrië in menigte gevonden. 2) 2 Kronieken 14. er later een Libyer J) uit diezelfde krijgsgevangenen bijgekocht had, scheen de Koesjiet langzamerhand geheel te veranderen. Of die beiden elkander sterkten in verlangen naar hun warme Zuidelijke landen, dan wel of zij wellicht plannen beraamden voor verzet en ontvluchting, of wat anders den Koesjiet moge geprikkeld hebben, — zóóveel is zeker, dat de vroegere gewillige dienstvaardigheid steeds meer overging in morrende onwilligheid. En toen op zekeren dag de blanke Libyer zijn invloed bedektelijk had aangewend, weigerde de zwarte Koesjiet botweg een hem opgedragen taak te volvoeren, zeggende dat hij en de Libyer Yorsten van den Koesjitenkoning geweest waren, en dat daarom dergelijk werk voor hen te vernederend was. Nu is Joël nooit bizonder geroemd geweest om zijn geduld. Zijn bloed is heet. Woorden en daden gaan bij hem wel eens aan rijp overleg vooraf. En dan een slaaf zulke woorden te hooren zeggen, niet waar ? dat zou den kalmsten meester wel toornig maken. Joëls vuist was dus opgeheven, bijna eer hij zelf het recht wist. Een geweldige slag; een zware val en een pijnlijk gekreun volgden. En toen op Joëls bevel een paar andere slaven den gevelden Koesjiet ophieven, leverde deze een deerniswaardig schouwspel op. Het bloedende en gezwollen gelaat was vreeselijk geschonden. Ik heb zelf den Koesjiet gezien, toen de rechtzaak in de poort was aanhangig gemaakt. Drie tanden waren hem uitgeslagen, en ontegenzeggelijk zal hij geheel zijn leven verminkt blijven. Nu zou dit Joël misschien nog niet zoozeer geschaad hebben; want Joëls andere slaven durfden hem niet aanklagen in de poort. Maar in ons dichtbevolkt land zijn er steeds zoo velen bij de hand om op te merken, indien er iets verkeerds geschiedt, en onder dezen waren ook 1) 2 Kronieken 16 : 8. Mered en Amoots, de twee zonen van Semachja, wier land aan dat van Joël grenst. Zij hadden om een soortgelijk geval nog altijd bitterheid tegen Joël in het hart. Daarom haastte Mered zich om, met Amoots als getuige, Joël te gaan verklagen. Vandaar, dat Joël (hoewel de zaak te midden van een menigte slaven geschied was) niet door slaven maar door vrije stamgenooten werd aangeklaagd. Maar ik zie daar aan U, dat Gij iets op het hart hebt. Vraag dat den spraakzamen verhaler maar, eer hij zijn mededeeling voortzet. „Vindt Gij dat vreemd in mijn woorden?" antwoordt de zoon van Chilkijah op Uw vraag. „Wel, dat is bij ons volk volstrekt niet ongewoon. Die slaaf kan in rechten mede optreden. Reeds onze voorvaderen in tlr oordeelden zoo in de dagen van Abraham en Cliammoerabi. Meermalen vindt Gij op hun steenen contracttafelen 1) onder de getuigen een of anderen slaaf als getuige vermeld. Hoeveel te meer kan hij dan ook de bescherming der Wet komen inroepen, al staat hij natuurlijk in menig opzicht achter bij vrijen, en al is gebruik maken van zoodanig recht voor hem dikwijls niet raadzaam. Mered en Amoots dan, om op mijn verhaal terug te komen, klaagden den rijken Joël aan en zorgden voorde noodige getuigenissen. En nu was de zaak natuurlijk spoedig berecht; want de Wet van Jehova spreekt op dit punt zeer duidelijk. In het boek: „ Dit zijn de namen" 2) heeft Mozes van Godswege menige bepaling gegeven over de behandeling van slaven. En daaronder óók een, die op dit geval van toepassing 3) is. Wel maakte Joël nog een bedenking. De verzameling Spreuken van Goddelijke 1) Zie de uitgaven van Peiser en die van 15. Meissner. 2) Exodus. Aldus genoemd naar de aanvangswoorden. 3) Exodus 21 : 27. wijsheid door onzen grooten Koning Salomo *) bevat een uitspraak, waarop hij zich beriep. En het was in zóóverre een goed gekozen bewijsgrond, als daar inderdaad het recht tot ernstig kastijden beschreven staat: „ Een knecht zal door de woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij verstaat, nochthands zal hij niet antwoorden." Maar de Oudsten oordeelden, dat kastijden nog iets anders was dan verminken. En Mered, door eigen vroegere ervaring geleerd ten deze, verzocht den oudsten der Levitische bijzitters om voor te lezen, wat ik U straks aanhaalde uit het boek „ Dit zijn de namen". En toen was de zaak eigenlijk beslist. Joel beproefde dan ook niet zich te redden door de uitvlucht, die vroeger aan Mered mislukt was. Hij hoorde zonder verder weerspreken zijn vonnis lezen: „En indien hij een tand van zijn slaaf, of een tand van zijn slavin uitslaat, zoo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand." Op staanden voet werd de vrijbrief opgemaakt, door den gewezen meester en een groot aantal getuigen geteekend; en straks was de Koesjitische slaaf als vrij man op weg naar het Zuiden; gewis verre van ongelukkig over het ongeluk, dat hem zijn vrijheid had verschaft; een heerlijk toonbeeld van Jehova's zorg ter bescherming van weêrloozen. Joël zag er Mered en Amoots wel niet zeer vriendelijk om aan; maar het was recht. En vooral hij had geen recht van klagen; want in een bijna geheel gelijk geval was hij een tiental jaren te voren de bewerker van Mereds veroordeeling geweest. —Wat voor geval was dat geweest, zoon van Chilkijah? — — Och een geheel gelijksoortig. Mered had door erfenisverdeeling een Hethitischen slaaf tot eigendom gekregen, die uit de landen ten Noorden van Damaseus was aangevoerd (denkelijk krijgsgevangen gemaakt door de lieden 1) Spreuken 29 : 19. Eigenlijk Sjelomoli. uit het rijk Van in Armenië). Bijna van den eersten dag af ging het verkeerd. Mered was vroeger niet hard voor zijn slaven, al liet hij hen soms eens duchtig geeselen. Maar — om welke reden ook — hij kon den gelen langstaartigen Hethiet blijkbaar niet uitstaan. Zoo is het, om nu maar kort te zijn, er toe gekomen te kwader uur, dat hij Moe tal (zoo heette de Hethiet) aan zijn lange haarvlecht ter aarde rukte onder een vloed van smaadwoorden, en zeggende, dat hij zijn leelijke schuine x) oogen wel recht zou krijgen, de punt van zijn scherpgespitsten stok in het rechteroog stak van den brullenden en wanhopig zich werenden slaaf, dien hij daarna nog menigen geweldigen slag toediende, zoodat hij voor dood bleef liggen. De naburige slavenbezitters vonden zulk een behandeling te erg. En het is toen voornamelijk op aandrang van Joël geweest, dat Mered gedwongen is, den gehaten Hethiet, toen deze van zijn wonden hersteld was, de vrijheid te geven. Daarom wist Joël dan nu ook zoo goed, dat de uitvlucht, toen door Mered gebezigd, hem niet baten zou. Deze had namelijk beweerd, dat de wetsbepaling geen buitenlanders gold, maar alleen Hebreeuwschen slaven ten goede kwam. Maar de Leviet Zebadjahoe, die zulk een helder inzicht in de Wet van Mozes heeft, wees op het verband, waarin de hier toepasselijke Wetsbepaling voorkwam. Wel was er een aantal regels vroeger gesproken van „een Hebreeuwschen slaaf";2) maar daarna kwamen algemeene bepalingen over doodslag, menschenroof. verzet tegen de ouderlijke macht, mishandeling van vrije vrouwen, en andere 3) zaken. En eerst daarna (dus als algemeene bepaling, zonder beperking van nationaliteit) volgde het 1) De Hethiten zijn in kleur, haardracht en oogen vrijwel gelijkend op de Chineezen. 2) Exodus 21 : 2. 3) Exodus 21 : 12—25. voorschrift1), waarnaar toen het vonnis geveld is: „Wanneer ook iemand het oog van zijn slaaf, of het oog van zijn slavin slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog." Gij ziet, de zaak was voor Mered verloren, evenals later voor Joül alle tegenkanting vruchteloos geweest is." „Dat is juist, wat ik beweerd heb, zoon van Chilkijah,' merkt de jongere tochtgenoot op. Uw eigen verhalen bewijzen de waarheid van mijn beweren, dat de slaven bij de vrijen niet achterstaan." „ Dat zou de oude Zebadjalioe U wel anders uitgelegd hebben," luidt het antwoord. „ Onder de voorschriften van Jehova, die hij toen voorlas om aan te toonen in welk verband de bepaling voorkwam, waren ook eenige over mishandeling van vrijen. Vergelijk die maar eens: Wanneer een slaaf mishandeld is tot verminkens toe, heeft de overtreder alleen de geldelijke schade van een slaaf te moeten vrijlaten. Maar wanneer dezelfde man een vrije zoo zou verwond hebben zou de regel gegolden hebben:2) „Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil." En bij mishandeling met doodelijken afloop 3) zelfs: „ ziel voor zielHet verschil is in het oog loopend, niet waar?" Ons gesprek over de rechtsgeleerde mededeelingen van Zebadjalioe komt tot een onverwacht einde. Want daar voor ons midden op den weg bij den ingang van het landhuis van Nganani ligt een vrouw, zich krommend en schier wentelend in een hartstochtelijke uiting van pijn of smart. Zie haar wild rukken aan de haarvlechten, zie haar verscheurd gewaad, zie haar woeste bewegingen. En 1) Exodus 21 : 20. 2) Exodus 21 : 24, 25. 3) Exodus 21 : 23. dichter bij komend zien wij nu ook haar verwrongen gelaatstrekken en haar van vertwijfeling getuigenden blik. Met vreeselijk misbaar en heftige gebaren roept ze luide haar ellende uit. En 't is altijd weêr een naam, een naam waarbij haar hart schijnt te breken. Juist nu wij bij haar zijn gekomen, gaat de deur van Xganani's landhuis open, en snelt angstig een tweetal vrouwen op de kermende gedaante toe. „ Poetoechipa, Poetoechipa, bedaar tochroept de eene. „ De meester heeft U geroepen," zegt de andere. „ Kom toch mede. Gre weet, hij wil niet wachten." Maar Poetoechipa hoort niet. Ze blijft maar roepen: „Mar-sir! o Mar-sir!" „Wat deert dezer Hetliitische toch?" vraagt een onzer tochtgenooten aan de twee toegeschoten vrouwen. Want, dat zij een Hetliitische is blijkt zoowel uit baar naam als uit geheel haar voorkomen. Ook de naam, dien zij roept, is Hetliitisch. In de dagen vóór den uittocht uit Egypte hadden de Hebreeën wel eens van een Hethitenkoning van dien naam hooren spreken. Deze vorstelijke naam is nu echter de naam van een slaaf, naar wij vernemen. En Poetoechipa is een slavin van Nganani. De twee slavinnen, die haar zijn komen oprichten, slagen er na veel moeite in, haar binnen de poort van het landhuis te brengen. Maar ook dan nog dringt haar wild geroep tot ons door. En zelfs wanneer wij al op eenigen afstand zijn klinkt ons nog dat wanhopige „ Mar-sir! o Mar-sir! " achterna. Wat de oorzaak van zoo wilde smart wezen mag? De oude Arameesche 1) slaaf van den zoon van Chilkïjahoe is er achter gekomen. Toen Poetoechipa zich kronkelend kroop op den weg, bleef natuurlijk geen vrije er lang naar zien. Wilde er al eens een acht op geven, dan 1) Syrische. zeide een ander: „ Kom toch mede; 't is zeker een gestrafte slavin." En dat woord „slavin" was voldoende om den weifelaar tot voortgaan te bewegen, 't Was waar ook! Hoe kon hij zoo dwaas zijn! 't Was maar een Hethitisehe slavin! Wie bekommert zich daarover? Maar wanneer de vrijen onverschillig voorbijgaan, zien de slaven vaak met medelijden naar elkander om. En met de deernis van lotgenooten weten zij in een oogenblik elkanders lijden te vernemen (en soms te verzachten). Yooral wanneer zij daarbij zoo wijs zijn als onze oude Syriër. Zoo heeft dan ondanks al de bezwaren onze oude Hadoram wel weten te vernemen, wat hier geleden werd. En zijn verhaal daarvan aan zijn meester is wel geschikt om tot nadenken te brengen wie mocht geneigd geweest zijn om den lof der slavernij onder Israël te zingen. Poetoechipa had in Xganani geen gemakkelijken meester gehad. Maar zij had haar lot in stilte gedragen en door onderwerping dragelijk gemaakt. Hegeerig om meer slaven te winnen, had Xganani haar uit zijn slaven een man o-eo-even. En. wat wel zeldzaam mocht lieeten, daarbij o Ö ' was heur met — of zonder — opzet een zoon van haar eigen Hethitisch volk tot man geworden. Wèl was zij uit Kizawadana !) afkomstig, en hij van een geheel anderen stam uit de omstreken van Ivarchemisj. Maar tegenover Amoritische Philistijnsche, en andere slaven, en tegenover het ras der Hebreeuwsche meesters gevoelden zij zich toch volksgenooten. Straks werden haar en haren iartisoeboe kinderen geboren. Vier nam de dood weg; maar de vijlde wies op in heerlijke sterkte als om zijn Koninklijken naam, Mar-sir, eere aan te doen. Toen vermeerderde het leed. Op zekeren dag werd Tartisoeboe door zijn harden meester zoo vreeselijk geslagen, dat hij vier dagen 1) Kappadocië in Klein-Azie. later aan de gevolgen dezer mishandeling stierf. En het scheen wel, dat deze gebeurtenis Nganani nog harder voor zijn slaven gemaakt had. Vooral tegen Poetoechipa was hij norscher dan ooit te voren. Nooit kon ze het hem naar den zin maken. En telkens kwam hij aanstonds met de vreeselijke dreiging, dat hij Mar-sir verkoopen zou. Mar-sir verkoopen! Haar kind. Haar laatste levensvreugde. Haar eigen lieveling! Maar slaven en slavinnen in Poetoeeliipa's omstandigheden hebben geen vrouw of man, geen familie of kinderen. Zij mogen zich dit een tijdlang inbeelden. En de Wet van Jehova moge ook ten deze heilzame beperkingen gemaakt hebben. Maar in gevallen als dat van Mar-sir is de meester de eenige eigenaar. Zoo was dan Mar-sir verkocht aan een meester, die hem naar Bëeersjêbang voerde; en daarmede had de arme Poetoechipa een der bitterste teugen te drinken gekregen uit den lijdensbeker der slavernij. Niet altijd is het lot der slaven onder Israël zoo hard als dat van Poetoechipa. Maar, wanneer men slechts bedenkt, dat de slaaf eigenlijk in rechten niet medetelt als „ iemand" maar slechts als „ iets", dan blijkt toch wel te allen tijde de slavernij iets verschrikkelijks te wezen, hoeveel goeds er ook van de slavernij bij de Semitische volkeren in onderscheiding van andere rassen moge te zeggen zijn. Zelfs de Wet van Jehova sluit zich aan deze beschouwing eenigermate aan. In het tiende gebod 1) der tien woorden wordt bij het „niet begeeren" ook gezegd: „nóch zijn dienstknecht, nóch zijn dienstmaagden dus nadrukkelijk de eigendomsbetrekking voorondersteld. En de wijze, waarop in het eerste boek van Mozes, in het boek 1) Deuteronomium 5 : 21. „ In den beginne" Abrahams bezittingen omschreven worden, geeft al evenmin andere opvatting. Zie maar hoe slaven en vee er worden samengevoegd1): „zoodat hij had schapen en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen." Wat geschiedt daar? Snerpende geeselslagen klinken in de ooren en daartusschen een geroep, dat weldra overgaat in gegil en gebrul. Benclianan, de gastvriend van onzen jongsten reisgenoot, komt juist van dien kant af; hij kan er ons wellicht iets van zeggen. Wensch hem vrede, vraag naar zijn welstand, en verzoek hem U in te lichten over deze zaak. „Xiets bizonders," zegt Elchanan. „'t Is maar een geeseling voor een paar wetsovertreders." En wanneer Grij — blijkbaar nog nader inlichting verlangende — hem vragend aanziet, vervolgt hij: „ lk ben juist in de gelegenheid, U mede te deelen, hoe deze zaak is. Zakkoer, mijn buurman, had een slavin gekocht ten huwelijk. Maar bij nad'er kennismaking mishaagde zij hem. Hij „ versmaadde" haar, om in een wetsterm te spreken. Hij gaf haar echter de vrijheid niet, hopende, dat iemand liaar lossen zou. In deze verwachting teleurgesteld, was hij des te minder geneigd om te zwijgen, nu hij de Wet ter bestraffing kon inroepen. Want aan deze slavin vergreep zich een zekere Ohieel, een der daglooners (der vrije arbeiders), dien hij tijdelijk in dienst genomen had. Ware deze slavin nu een ondertrouwde of gehuwde vrije geweest, dan zou Chieels doodvonnis geteekend geweest zijn. Ware zij ongehuwd geweest en vrij, dan zou de Wet eveneens Chieels plichten hebben geregeld. Nu zij echter een slavin was, niet gehuwd, niet gelost, 1) Genesis 12 : 10. en niet vrijgelaten, omschreef Jehova in het boek „En Hij riep" ') nauwkeurig de te volgen gedragslijn: „ die zullen gegeeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrijgemaakt. En hij zal zijn schuldoffer aan Jehova brengen aan de deur van de tent der samenkomst (dat is nu, natuurlijk, de tempel te Jerusalem), een ram ten schuldoffer. En de Priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft voor het aangezicht van Jehova verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft." Van rechten dezer vrouw is dus alweder geen sprake. Grants anders dan bij een vrije. Zij geldt immers alleen voor een bezitting? Zij is slechts een slavin! III. De Kinderen Israëls kennen dus ook een dienstbaar zijn, dat niets met slavernij te maken heeft. Dat blijkt wel uit Benchanans mededeeling. En dat zou U nog duidelijker geweest zijn, indien Gij de rechtshandelingen liadt bijgewoond, die in een drietal zaken voor vier weken in de poort van Bethlehem zijn verricht. De dagen van den ouden Babylonischen Laclimoetempel, waaraan Bethlehem zijn naam ontleent, zijn uitteraard sinds eeuwen voorbij. De rechtspraak is er dus niet meer (gelijk vaak bij de lieden van Ur, en Akkad en Babel) in den tempel maar in de stadspoort. En op den genoemden tijd waren juist drie zaken behandeld, die de vraag der vrije arbeiders betroffen. De eerste zaak was een aanklacht geweest van den daglooner Petachja tegen den jongen Pasjgur. Pasjgur, 1) Leviticus 19 : 20—22. dien sommigen van het nemen van woekerwinst en andere verkeerde praktijken verdenken, is in Bethlehem verre van algemeen geacht. Zoo had Petachja al aanstonds veler sympathie, toen hij tegen Pasjgur opkwam. Entoen het bleek, hoe onredelijk hij behandeld was, en aan welke kwellingen hij had blootgestaan, was de verontwaardiging algemeen. Pasjgur scheen hem geheel als een slaat beschouwd en behandeld te hebben. en was dan nog bovendien voor dien denkbeeldigen slaaf blijkbaar geen zacht of toegeefelijk meester geweest. Wanneer het nu werkelijk een slaaf geweest ware, zou menigeen de schouders opgetrokken hebben, en gezegd hebben: „Wat wilt (jij? Dat is nu eenmaal slavenlot! Maar nu het een \iij< gold, volgde natuurlijk de straf op de misdaad. Dat Petachja oorspronkelijk geen Hebreeër was, maakte ten deze geen verschil. De wet kent in dit opzicht geen onderscheid. Ook de vreemdeling heeft in Israël zijn welomschreven welbeschermde rechten. Het gold hier alleen de tegenstelling tusschen vrij en onvrij. En in het boek „Dit zijn de woorden" ') zegt Jehova door den dienst van Mozes met ondubbelzinnigen nadruk 2): „ (rij zu^ '|en armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broederen is, of uit uwe vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn. De tweede der drie bedoelde zaken was van geheel anderen aard, en hing samen met een geheel eigenaardige instelling bij Jehova's volk. In liet boek „En Hij riep ^ ) staat een bepaling, die bij deze gelegenheid in toepassing is gekomen. Deze bepaling is duidelijk genoeg. En het is wel een droevig teeken van geestelijk verval, dat iemand deze sints eeuwen bekende bepaling zoo geheel vergeten 1) Deuteronomium. 2) Deuteronomium '24 : 14. 3) Leviticus. 18 kon als uit deze zaak bleek. Het is trouwens geen vreemde zaak, hoe droevig ook. Want menigeen leeft in deze dagen, alsof de Wet niet bestond. Ja, wanneer het zoo blijft verergeren, als het sints Salomo's dagen achteruitgegaan is, zouden Wetskennis en Wetsrollen nog wel eens zeldzaamheden kunnen worden, terwijl zij in de dagen van onze groote Koningen David en Salomo vrij algemeen werden aangetroffen. Moge Juda voor dieper zinken bewaard blijven, opdat niet misschien later ') een of ander zeldzaam geworden Wetboek tegen Juda getuige! Het heeft er ten minste al den schijn van, alsof voor menigeen de Wet van liet Sabbathsjaar 2) niet geschreven is. Menig land rust, denkelijk, in het Sabbathjaar niet, of slechts ten deele. Op onkunde aangaande deze 3) wet nu berustte de aanklacht van den bekenden grondeigenaar Tirchana tegen den daglooner Motsa. Tirchana had nog wel tot op zekere hoogte de Wet van het Sabbathsjaar in eere gehouden. Hij had zijn akkers niet bezaaid en zijn wijngaarden niet bewerkt. Maar ten aanzien van hetgeen nu op den akker groeide en in zijn wijngaard was hij van de Wet onkundig. Nu wandelden Motsa en Chozeba en Lsjthemoang en eenige andere daglooners in dien tijd meermalen naar de wijngaarden en akkers van Tirchana. En natuurlijk namen zij daarvan dan hun deel zoo vaak hun lustte, want dat was hun recht;i) volgens de Wet van het Sabbathsjaar. Niet alleen, dat men door een korenveld gaande aren plukken en korrels eten mag, wat — gelijk ieder weet—ieders recht is 4), maar in het Sabbathsjaar mag men zich veel meer vrijheid veroorloven. Dat zullen onder anderen Chozeba 1) 2 Kronieken 34. 2) Leviticns 25. 3) Leviticus 25 : 4—7. 4) Deuteronomium 23 : 25. en Esjthemoang zeker ook wel gedaan hebben. Maai' op een keer, dat Motsa van dat recht gebruik maakte, kwam juist Tirchana daarbij, en verweet in heftige woorden aan Motsa, wat hij diens diefstal noemde. De ander liet dit niet onbeantwoord, en het gevolg van den hoog geloopen twist was een geding voor de oudsten van Bethlehem. Nadat beide partijen aldaar hun zaak bepleit hadden, met vrijwel even gebrekkige gronden aan beweerd gewoonterecht ontleend, lieten de oudsten de Wet des Heeren spreken. Derhalve werd de aanklager in het ongelijk gesteld; want in de wet van Mozes stond het volgende • •• ln het zevende jaar zal voor het land een Sabbath der rust zijn, een Sabbath voor Jehova; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Wat vanzelf van uw oogst zal gewassen zijn, zuit gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn. En de inkomst van den Sabbath des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u en voor uw slaaf, en voor uw slavin, en voor uw daglooner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdeling verkeert, mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn.' In de derde zaak werd de daglooner in het ongelijk gesteld. Maar de rechten der daglooners volgens de Wet kunnen er niettemin duidelijk uit blijken, al had ditmaal een daglooner getracht misbruik van de bescherming der wetten te maken. Wat was het geval? De bekende gierigaard Chonanjah had zijn zaak verloren tegen den armen Baroech over het verpanden van een kleed en van een molensteen. En nu had zijn daglooner Jerachmeël te kwader uur gehoopt zijn voordeel te doen met de algemeene verontwaardiging over Chonanjah s schandelijke overtreding der Wet. Chonanjah had namelijk van verschillende arme lieden goederen in onderpand genomen. Hieronder was ook geweest de bovenste molensteen van den eenigen handmolen der arme weduwe Mangacha, die buiten haar schuld zeer achteruitgegaan en eindelijk in de handen van Chonanjah gevallen was. Daarna was hij naar Baroech gegaan en had van dezen zijn salmah als pand geëischt, en dat nog wel ingaande in Baroechs woning, en alzoo met overtreding der wet. Slechts met moeite had Baroech in die behandeling berust, en toen de avond gekomen was en hij nog niets van Chonanjah vernomen had, was hij naar hem toegegaan en had beleefd verzocht, dat hem zijn salmah (de groote mantel, die als overkleed dient, wanneer men uitgaat, en waarin de arme zich des nachts nederlegt om te slapen) zou worden teruggegeven gedurende den nacht. Als eenig antwoord vraagde Chonanjah, waar het geld was dat moest betaald worden, en weigerde daarop den schuldenaar diens simlah ]) mede te geven; ja liet hem zelfs, toen deze nog aanhield, smadelijk en met ruw geweld wegdrijven door zijn slaven. De beleedigde zeide, dat dit den gierigaard heugen zou, en bevond zich den volgenden dag voor de oudsten met een driedubbele aanklacht. Zijn eerste aanklacht gold de schandelijke behandeling der hem bekende weduwe Mangacha. Nu weet ieder, hoe het met zulke molens gesteld is. Ze zijn onmisbaar om het leven te behouden; want al wat gemalen moet worden, moet bij de armen op deze wijze geschieden. Wie rijk is, laat het door slaven doen. Waar veel krijgsgevangenen zijn gebruikt men dezen 2) er voor. En onlangs hoorde men iemand vragen, of men de molens niet zóó zou 1) Hetzelfde als salmah. Een medeklinkers-omzetting, als in „geps" en „gesp" bij velen. 2) Kicliteren 10 : 21; Klaagliedeien 5 : 13. kunnen inrichten, dat zij door ezels gedreven werden 1). Bij de armen doen de vrouwen dit zware werk. Over den ondersten, vaststaanden, ronden en gewelfden steen wordt dan met een handvat de bovenste (van onderen uitgeholde) steen rondgedraaid om een spil, die midden op den ondersten steen is, en waarlangs men tusschen de steenen werpt wat men malen wil. Neem nu den bovensten steen (den wagen, gelijk hij om het draaien genoemd wordt) weg, dan is natuurlijk de onderste volkomen nutteloos. Zulk een pand nemen is dus vrij wel gelijk aan een veroordeelen tot den hongerdood. Baroech wist dan ook zeer goed, wat hij deed, toen hij deze beschuldiging aan zijn eigen zaak deed voorafgaan. Onder algemeene verontwaardiging werd de oude gierigaard veroordeeld. Mangacha kreeg haar molensteen, en Chonanjah zijn welverdiende straf; dewijl hij het gebod had overtreden, dat Mozes van Godswege had2) opgeteekend: „ Men zal beide molensteenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand." Toornig, maar machteloos, gevoelde Chonanjah, dat er nog een tweede slag te wachten was. En die werd hem dan ook niet bespaard. Baroech had nog een dubbele klacht. De eerste was, dat hem zijn kleed, zijn salmah als pand was afgevergd, en niet ten minste bij het vallen van den avond teruggegeven was. Daarbij toonde Baroech aan, dat niet onwil maar alleen onvermogen hem het betalen zijner schuld had belet. De algemeene verachting nam nu nog toe. Aan menig teeken was blijkbaar, hoe de in de poort samengestroomde menigte over den inhaligen overtreder dacht. En met algemeene bevrediging 1) Eerst later werd dit ingevoerd. 2) I>euteronomium 24 : 6. werd vernomen, dat de Wet van Jehova óók hierin voorzien had. In het vijfde boek van Mozes wordt toch gezegd !): „ Doch indien hij een arm man is, zoo zult gij met zijn pand niet nederliggen. Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat; dat hij' in zijn kleed nederligge en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht van Jehova, uwen God." Nauwelijks was de tweede veroordeeling geschied, of de derde aanklacht werd ingebracht: Niet alleen het houden zelf van het pand en het smadelijk afwijzen van Baroech werd door dezen gewraakt; maar ook de ergerlijke wijze waarop de schuldeischer het had ingevorderd. Hij was daartoe Baroechs woning ingedrongen, terwijl deze daartegen protesteerde, en had het met geweld genomen. Een gemompel van verontwaardiging ging straks over in menige luide en scherpe afkeuring. Bij zooveel inhaligheid bovendien nog zoo onbeschaamd geweld? Dat mocht wel de maat tot overloopens vol maken! En zelfs de rechters konden niet nalaten, zekere voldoening te toonen, toen zij den inhaligen geweldenaar ten derden male een vonnis aanzeiden. Ditmaal op grond van de volgende Wetsbepaling2): „Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zoo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te nemen. Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen." Ontrust en beschaamd wilde de oude booswicht wegsluipen onder de verre van ondubbelzinnige teekenen der verachting zijner stadgenooten; maar het scheen wel, of de maat zijner tegenspoeden op dezen ongeluksdag niet 1) Deuteronomium 24 : 12, 13. 2) Deuteronomium 24 : 10, 11. vol genoeg worden kon. Zoodra hij de poortgang intrad, werd hem toegeroepen te blijven, en opnieuw als beschuldigde ter linkerhand der oudsten zich te plaatsen; want een nieuwe aanklager was opgetreden met een nieuwe beschuldiging. „Maar dat zal dan toch eens niet gelukken," zeide Chonanjah halt' luid, toen hij de aanklacht vernam. En met het voorkomen van een valschelijk aangetijgde volgde hij den loop der nieuwe rechtszaak. Een der daglooners, die voor een ver van overvloedig loon arbeidden in Chonanjah's dienst, had reeds sints langen tijd een gelegenheid gezocht om aan dien harden en scliraapzuchtigen meester zijn onwil te koelen. Nooit had hij een gelegenheid kunnen vinden; maar nu was het, of hem werd ingefluisterd, dat het nu de rechte tijd was. Nooit kon, dacht Jerachmeël, de kans gunstiger wezen dan heden, nu blijkbaar beide rechters en omstanders ten zeerste tegen Chonanjah waren ingenomen. Na drie zulke veroordeelingen zou men de vierde aanklacht wel zonder afdoend bewijs aanvaarden, indien zij maar van gelijke soort was. Dan was .Terachmeëls bitterheid bevredigd; en hij had er nog een voordeel van bovendien. Eenerzijds, omdat het algemeen medelijden hem wel een beteren en milderen werkgever zou aanbrengen. En anderzijds was de onmiddelijke geldellijke winst immers ook niet te versmaden. Derhalve drong Jerachmeël haastig tusschen de omstanders door en begon zich hevig te beklagen, dat hem door Chonanjah zijn loon onthouden was. Wanneer nu de openbare meening het vonnis had moeten vellen, ware de zaak spoedig beslist geweest. Van een man, die den mantel van den arme kon nemen, die in het huis van zijn schuldenaar kon binnendringen, en die den molensteen eener weduwe kon opeischen, kon men alles ver- wachten. En de Wet sprak op dit punt duidelijk genoeg. In het boek „En Hij riep" wordt uitdrukkelijk ^gezegd: „ Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch berooven; des daglooners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen." En het boek „ Dit zijn de woorden" voegt er aan toe 2): „Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot Jehova, en zonde in u zij." Maar Jerachmeël heeft buiten de scherpzinnigheid der rechters gerekend. Een der oudsten had aanstonds zijn valschheid doorgrond. Ook de verandering in Chonanjah's voorkomen was den rechters niet ontgaan. Een kruisvuur van vragen brengt weldra den valschen aanklager in verwarring; straks leidt de verwarring tot een zichzelf' weerspreken; en eindelijk blijkt schuldbekennen de eenige weg voor dezen daglooner. Jerachmeël oogst van zijn aanklacht geen andere vrucht dan deze, dat hij uit Chonanjali's dienst ontslagen staat zonder een anderen werkgever te weten, dat hij de onhoudbare positie van zijn tegenstander door zijn dwaasheid in een dragelijke heeft veranderd, en dat hij op zichzelf het vonnis heeft doen komen, dat hij over Chonanjali had willen brengen. De Wet van Jehova is recht. Zij beschermt de armen en zwakken tegen onderdrukking van machtigen en rijken. Maar zij geldt ook in omgekeerde richting en beschermt evengoed den man van bezit of van aanzien tegen de afgunst en het onrecht van minder bevoorrechten. Ook ten deze mag het lied van den grooten Koning David 3) gelden: „Jehova is rechtvaardig in al Zijn wegen." 1) Leviticus 19 : 13. 2) Deuteronomium 24 : 15. 3) Psalm 145 : 17. IV. De schuldeischer wordt onder Israël beperkt in het uitoefenen van zijn macht. Maar daarom moet niemand meenen, dat men in het land der Hebreeën ongestraft diefstal kan plegen in den vorm van schulden maken. Gods Wet is, integendeel, op dit punt zeer streng. En in deze AVet ligt een der wegen, waarlangs de Hebreeën slaven bekomen. Vraag daar gindschen slaaf maar eens naar. Hij zal er — indien hij durft — wel niet op tegen hebben, zijn zwaren last eens even neêr te leggen, om U van zijn zwaarderen last, den last zijner gedwongen dienstbaarheid, te spreken. „ Inderdaad," zegt Matthan, terwijl hij met een zwaren zucht zijn last neerzet, „ inderdaad, dit zware gewicht is mijn zwaarste last niet." Dan wischt hij zich het gelaat af, knoopt den vochtig geworden wollen band, die zijn slapen omgeeft, en zijn eenig hoofddeksel is, los, en zet zich na hem gedroogd te hebben dezen krans weêr op het dichte hoofdhaar, en gaat daarna aan Uw verlangen voldoen. „Ik heb indertijd andere voorhoofdsiersels gedragen," zegt Matthan. „ En andere kleederen. Toen droegen anderen mijn lasten. Nu draag ik anderer last, en gevoel er mijn eigen last in dubbele mate door verzwaard. Wat heb ik het leven genoten! En het scheen wel, alsof des verblijdens geen einde kon komen. En nu ....!' Even zwijgt de spreker. Dan gaat hij op een anderen toon voort: „ En toch heb ik geen recht van klagen. Eljakim kon harder zijn. En al was hij nog zoo hard; heb ik het mijzelf niet op den hals gehaald? Dan is die arme Glaukos, dien Eljakim verleden jaar gekocht en als poortwachter gesteld heeft, heel wat meer te beklagen. De Phoeniciër, die hem aan Eljakim leverde, had hem zelf weêr eerlijk gekocht van een Hethiet uit Kadesj, en dus was er geen enkele rechtsgrond om hem door de Wet van Jehova te doen vrijverklaren; maar dat hij gestolen is door de lieden, die hem aan de gewapende tempelpriesteressen *) in een van de Westelijke heilige steden der Groote Hethiten verkocht hebben toen hij uit Javan 2) naar Asi 3) reisde als kind, is voor wie zijn geschiedenis hoort, niet twijfelachtig. Die mensclienroof is een gruwelijk ding! Hij was te Asi in een der havens aan land gegaan voor een oogenblik. Toen hij weêr aan boord wilde komen, nam hem een schuitje op om hem naar het groote schip over te voeren; maar het was zijn eigen schip niet. Hij werd ondanks al zijn verzet gevangen gehouden, en te Ephesus als slaaf verkocht. Ziet Ge? dat is nu een der groote voorrechten van het volk van Jehova's wetgeving, dat daar zulke dingen niet mogelijk zijn. Een enkele maal beproeft iemand het wel eens. De Bedawin-horden van Arabië doen wel eens een poging om slaven te stelen. En of in de streken der Philistijnen en in de landpalen van Tsoor en Tsidoon er nooit eens aan gedacht wordt, zou ik niet durven beweren; maar zulke invallen worden wel teruggeslagen. En een Hebreeër zou het niet wagen, een mensch door diefstal in slavernij te brengen. Daartoe spreekt de Wet veel te nadrukkelijk Gods afkeuring er over uit: „Verder, zoo wie een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden," zegt het boek „ Dit nu zijn de namen" 4). En op een andere plaats in de Wetten van 1) Vandaar waarschijnlijk de Grieksclie fabel van de Amazonen. 2) Griekenland. 3) Cyprus. 4) Exodus 21 : 16. Mozes ') wordt gezegd: „Wanneer iemand gevonden zal worden, die eene ziel steelt uit zijn broederen, uit de Kinderen Israëls, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem, zoo zal deze dief sterven. en gij zult het booze uit liet midden van u wegdoen." Tegenwoordig heb ik tijd nóch lust tot onderzoeken; maar ik herinner mij heel goed, dat ik Jesojaha van Beth-Markabooth daarom heb hooren ter dood veroordeelen, toen ik nog vrij was." „ Toen ik nog vrij was! Ik dwaas," zegt de spreker r en maakt een beweging, alsof hij zijn last weêr opnemen wil. „Hoe kan ik over Glaukos en over Jesojaha spreken, terwijl ik zelf mijn slavenlast voortsleepen moet! Eljakim, mijn meester, zal mij leeren spreken, indien ik nog langer talm!" Wij zullen een eind met U medegaan, Matthan, indien Gij onder het dragen van zoo zwaar een last nog spreken kunt. Want Gij hebt nog nagelaten ons van Uw eigen onvrij worden te spreken. „ Och, ik word langzamerhand wel aan het dragen van lasten gewoon, en Eljakim spaart mijn adem niet. Nu, hij heeft er dan ook geen reden toe; ik heb zijn geld ook niet gespaard. Het is de gewone treurige geschiedenis. Toen mijn vader stierf, meende ik, dat mijn rijkdom onuitputtelijk was. En wanneer iemand zulk een meening toont, zijn er altijd wel te vinden, die dat mede ineenen willen. Zoo maakte mijn goed zich vleugelen, en vielen mijn inkomsten in een doorgeboorden buidel. En niet alleen mijn eigen inkomsten maar ook het geld, dat Eljakim mij toevertrouwd had, om er gemeenschappelijk mede te arbeiden. Totdat eindelijk de schuld aan het licht kwam. Toen nam de eene schuldeischer mijn huis, en de tweede mijn sieraden, en de derde mijn 1) Deuteronomium '24 : 7. slaven, en de vierde mijn akkers, en de vijlde mijn wijngaarden. En toen ook Eljakim liet zijne nemen wilde, was er niets meer te nemen. Derhalve werd ik bij gerechtelijken verkoop aan hem voor mijn schuld J) verkocht, opdat mijn arbeid hem schadeloos stellen zou. En hij weet zich duchtig schadeloos te stellen ook; dat verzeker ik u!" Hij schijnt een grooter geschenk van mij gehoopt te hebben bij het scheiden, ziet Gij wel? Geheel zijn houding teekent zekere ergernis. „ Dat is het niet," antwoordt Matthan terugkomend, „wat mij hinderde. Maar uw wijze van hooren, alsof ik U een misdaad verhaalde, ergerde mij. Ik ben om schuld verkocht; dat is niet mooi, ik beken het. Maar ik ben ten minste niet verkocht om diefstal, zooals ik gisteren Menassjêh, den zoon van Jamlech, verkoopen zag. Dat noem ik schande! Menassjêh, die brave, zuinige, man, die vroeger schuin tegenover mij woonde, en nooit eens een gezellig samenzijn aanlegde (daar was hij veel te braaf voor, natuurlijk), deed reeds allerlei vreemde dingen, toen ik nog vrij was. Ik heb dikwijls op hem gelet, want ik kon hem niet uitstaan. Bewijzen kon ik toen niets; maar ik was er zeker van, dat zijn zaak niet recht was. Hij was wel ver van rijk; maar dat hij toch meer bezat dan hem werkelijk rechtmatig toekwam, was wel zeker. Zoo was hij dan ook eenigen tijd geleden overtuigd van het stelen van tien runderen. Dat had hem dus de waarde van vijftig runderen gekost, want de Wet zegt2): „Wanneer iemand een os of klein vee steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zal vijf runderen voor één os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee." Dat heeft hij zeker willen 1) 2 Koningen 4 : 1. Vergelijk Jesaja 50 : 1. 2) Exodus 22 : 1. terugwinnen door zijn volgenden diefstal; maar daarin is hij bitter teleurgesteld. Op zekeren naelit hoorde Elingêzer, wiens huis Gij zooeven moet voorbijgekomen zijn, in zijn woning een verdacht geluid. Hij greep zijn spies en wierp die in de richting van het geluid, maar had het geluk niet den schurk te doorboren ... Geluk'? Ongeluk, meent Gij zeker! De Wet zegt immers, dat wie een ander doodt, zelf doodschuldig is? „Wel neen! Gij verwart twee zaken. In gewone gevallen is het zoo. Maar niet bij inbraak. Voor doodslag bij inbraak is deze wet gegeven '): „ Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen, dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld wezen." Namelijk, wanneer het nacht is. Want na zonsopgang is het anders 2): „ Indien de zon over hem opgegaan is, zoo zal het hem een bloedschuld zijn." Onze lieve Menassjêh liet wat van zijn braaf bloed aan Elingêzers speer en op Elingêzers vloer, maar kwam er verder goed af. j\laar een paar nachten later, even vóór zonsopgang, hoorde Elingêzer weêr wat verdachts. Elingêzer was na het vinden der bloedsporen natuurlijk onrustig geworden, en had zijn maatregelen genomen. De inbreker was dus door Elingêzer en diens slaven omringd zonder het te vermoeden; en toen hij een aantal van Elingêzers rijkste schatten in zijn bezit had, werd hij overvallen bij het aanbreken van den dag. Wel sloeg hij zich door hen heen; want Menassjêh is lang niet zwak. Maar een groot deel van den buit had hij moeten achterlaten. En, wat erger voor hem was, hij was herkend. Elingêzer eischte dus teruggave van het ontbrekende. Menassjêh echter be- 1) Exodus 22 : 2. 2) Exodus 22 : 3. weerde, hiertoe niet in staat te zijn. En liet einde van de zaak is geweest, dat een andere bepaling van dezelfde Wet is toegepast J): „Hij zal liet volkomen wedergeven; heeft hij niet, zoo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij." En zoo is Menassjêh dus als slaaf verkocht wegens diefstal. Dat noem ik schandelijk! En hij kan er van lusten. Mijn tijd is al ver heen; vijf jaren zijn er al van om. Maar de zijne begint pas; en aan groote toegeeflijkheid lijdt zijn meester rog minder dan de mijne." Er zijn dus verschillende wijzen, waarop men slaaf worden kan. Soms is — maar niet onder de Hebreeën — menschenroof de oorzaak Soms de bestraffing en vergoeding van diefstal 3). Soms door verkoop wegens schuld '). Soms worden kinderen geboren aan lieden, die zich het oor doorpriemen lieten, of is het de gewone weg van vermeerdering van het slavenhuisgezin door geboorten in slavernij r>). Maar en zijn ook nog andere wegen, waarlangs menschen tot den beklagelijken toestand der slavernij geraken. Een der meest gewone is de oorlog. Naar het oorlogsrecht dezer landen en tijden is de overwonneling slaaf van zijn overwinnaar. Hoe hard dit bij tijden valt, vernamen wij reeds op onzen tocht. 31 aar het geldt ontegenzeggelijk als een door alle partijen erkend recht. Eer een in den krijg veroverde vrouw als slavin gehuurd wordt, moge haar een rouwtijd worden toegestaan 8), dat is dan ook wel de eenige beperking. „ Krijgsgevangen " is over het algemeen hetzelfde als „ slaaf." Alleen wanneer 1) Exodus 22 : 3. 2) Exodus 21 : 16; Deuteronomium 24 : 7. 3) Exodus 22 : 1—3. 4) 2 Koningen 4:1; Jesaja 50 : 1. 5) Exodus 21 : 3—6; Genesis 17. 6) Deuteronomium 21 : 10—13. er krijg is tusschen Juda en Noord-Israël gebieden de Propheten, dat men de gevangenen niet tot slaven maken mag, omdat zij broederen zijn voor Jehova's aangezicht, door Hem oudtijds uit het diensthuis uitgeleid. Zoo is ten minste het gevoelen van vele weidenkenden in Asa's dagen, al houdt lang niet ieder zich daaraan. Ja het zou niet te verwonderen zijn, indien men immer een groote menigte krijgsgevangenen uit het eene broederrijk als slaven in het andere zou willen brengen, dat dan deze poging op een krachtig verzet zou stuiten !). Ja zelfs den van verre stamverwanten Edomiet 2) zou zulk bedrijf voorzeker als misdaad aangerekend worden. Hoe vreemd het klinke, een slaaf te koopen kan soms een weldadigheid zijn 3). Dat heeft Hilleel van KirjathSepher eens ervaren. (Jij moet, namelijk, weten, dat de oude Heman van Lachisj twee zonen naliet. De oudste, Levi, was zeer voorspoedig in den eersten tijd. Maallater ging het hem naar de woorden van een onzer heilige liederen 4): „ Daarna verminderen zij en komen ten onder door verdrukking, kwaad, en droefenis." En nu volgt wel straks in dezen "') zelfden Psalm: -Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek"; maar in de ondoorgrondelijke leidingen van Jehova's voorzienigheid gaat gewoonlijk heel wat donkerheid aan zoodanig in liet licht brengen vooraf. Zoo ging het Levi ook. Ramp op ramp trof hem en zijn groot geworden "•ezin: het was ot het leed van zijn huis niet wijken O / " mocht. Indien zijn jongere broeder, Eliaab, hem niet telkens had geholpen, zou hij sints lang te gronde z.ijn gegaan. 1) 2 Kronieken 28. 2) Obadja vs. 10—14. 3) Leviticus 25 : 35 en 39. 4) Psalm 107 : 3'.). 5) Psalm 107 : 41. !'-n Eliaab kon veel lielpen, want hij was bekwaam en ijverig en niet onbemiddeld, en hij had zich nog geen eigen huis gesticht. Oude vrienden van Heman hielpen ook van tijd tot tijd. Maar aan hun helpen kwam een einde, en straks had ook Eliaab alles geofferd, waarmede hij helpen kon. Juist toen kwam voor Levi een weg tot redding open. Maar daartoe was voor het oogenblik een groote som geld van noode. En noch Levi, noch Eliaab wisten die te bekomen. Zonder die som was dieper zinken Levi's vreeselijk vooruitzicht. Met die som zou waarschijnlijk weldra alle leed geleden zijn, en straks zelfs al het verlorene herkregen. Toen bedacht Eliaab, dat in dit geval slavernij redding kon brengen. En hij ging naar Kirjath-Sepher, tot Hilleel, en ontvouwde dezen zijn plan. Hilleel schudde eerst afkeurend het hoofd, en ontraadde Eliaab diens voornemen. Daarna bood hij hem aan, hem een deel der som te leenen. Maar Eliaab bleef bij zijn plan even ernstig als Hilleel bij zijn weigering. Totdat de grijze Tsadook, Hilleel's geëerde gast, zijn gastheer de woorden der Wet herinnerde '): „Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Desgelijks, wanneer uw broeder hij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf." Dat woord gaf den doorslag. Eliaab bracht uit de schatten van Hilleel aan Levi een som, die de begeerde nog ruim te boven ging; en eerst toen het te laat was, en Eliaab reeds te Kirjath-Sepher woonde onder de slaven van Hilleel, vernamen de broeder en zijn met hem diepgeroerd gezin, dat Eliaab zich vrijwillig als slaaf verkocht had, om hun ten redder te 1) I.eviticus 25 : 35 en 3'.l. kunnen zijn. Yan toen aan had Levi een reden meer voor dubbele krachtsinspanning. Bij al zijn andere redenen was nu een krachtige drijfveer de lossing van zijn broeder, nog eer het Sabbathjaar voor dezen zou zijn aangebroken. En hij slaagde. Slaagde boven verwachting. In vier jaren tijds waren al de verkochte bezittingen van beide broeders gelost, was beider vermogen nog niet onbeteekenend uitgebreid bovendien, was voor beiden de weg tot verderen vooruitgang gebaand, en stond Levi eindelijk met stralende blikken in Hilleels woning om den beminden redder los te koopen uit zijn slavernij. Toen ontstond er een liefelijke twist. Een twist, als alleen tusschen zoo voortreffelijke lieden komen kan. Een twist, die niet scheidt, maar verbindt. Levi wilde het eens gegeven bedrag terug betalen en bovendien de rente op den rentevoet van het Hethitische Karchemisj. Hilleel wilde hiervan niets weten. Ten eerste niet van de rentebetaling. Hij beweerde, nagezien te hebben in de boeken van Mozes de woorden, waarop vóór vier jaren de oude Tsadook hem gewezen had, en tusschen Tsadooks twee aanhalingen in het volgende daar te hebben gelezen1): „Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen voor uwen God, opdat uw broeder bij u leve. Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven. Ik ben Jehova, LTw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om U het land Kanaan te geven, opdat Ik u tot een God zij." Levi verklaarde, dat er een groot onderscheid was tusschen woeker en rente als schadevergoeding voor winstderving; maar Hilleel antwoordde, dat de harde arbeid van Eliaab waarlijk voldoende rente geweest was. Toen kwam Eliaab in verzet, en zeide, dat 1) Levitieus '25 : 36—38. 19 bij niet als een slaaf behandeld was, maar als een kind. Maar Hilleel beweerde, dat hij eenvoudig met dezen slaaf gedaan had naar den eisch der Wet. Kn op het tweede punt in geschil vorderde men al even weinig. Hilleel wilde slechts één derde deel der betaalde som als losprijs aannemen, bewerende, dat immers vier van de zes jaren waren afbetaald door Eliaabs arbeid in lelijk gaven Eevi en Eliaab met tranen in de oogen toe. Zij betaalden liet derde deel der eertijds ontvangen om en kusten den zoom van Hilleel's kleed. Maar H i 11 <'->1 legde zijn handen op Levi's hoofd en zegende hem. iaab trok hij aan zijn hart en loofde over hem Jein Straks gingen de beide broeders geroerd en dankban ir Lachisj terug. En toen zij de vestingmuren, di ' i e mgain herbouwd had, waren binnengetreden, vonde tehuis menigte van geschenken die Hilleel, vóór im , rek uit KirjathSepher. had afgezonden aan zijn i ui,>n zoon" Eliaab. Onnoodig te zeggen, hoe deze vr slaaf over zijn meester dacht. Hilleel zijnerzijds . i-acht een dank¬ offer aan Jehova, Die zelfs uit - een middel tot redding maken kan. Zulke Hilleels en Eliaabs zijn uitzonderingen. Gewoonlijk knelt de slavenboei ranneer een ver¬ armde Hebreeër zichzelf of de tan zijn rijkeren broeder verkoopt. Waarlijk niet t* oorzaak heeft Jehova hieromtrent wettelijke v<»n mi gegeven. Hier hebt Gij er een '): „Waanneer uw er bij u zal verarmd zijn, en zich aan U verkocht hebben, Gij zult hem niet doen dienen den dienst m slaaf. Als een daglooner, als een bijwoner zal hij J zijn." Anderzijds zijn de motieven, die t len verkoop leiden, meestal veel meer zelfzuchtig. Zou 1 , een Hebreeër zich 1) Leviticus 25 : 39, 40. zelf met zijn gelieele gezin verkoopen. Dan worden zijn vrouw en kinderen slaven als slachtoffers van de handelingen van den man en vader. Of ook kan een man zichzelf verkoopen, zonder dat zijn beweegredenen en zijn geschiedenis nu juist den toets van eenig beginsel kunnen doorstaan. En de kooper is daarvoor niet verantwoordelijk , indien maar blijkt, dat er van geen menschenroof sprake kan zijn. De Wet der vrijlating in het zevende jaar *) onderstelt dergelijke handelingen, en regelt de daaruit ontstaande verhoudingen. Een zeer gewone — maar soms tot zeer pijnlijke verhouding leidende — weg tot slavernij is, dat een vader zijn dochters als slavinnen verkoopt aan een of anderen volksgenoot. Indien de wet 2) hier niet beschermend tusschentrad, zou de toestand vaak ondragelijk worden. Volgens sommigen is het zeer af te keuren, dat vaders zoo met hun dochters handeldrijven. Anderen meenen, dit volkomen te kunnen verdedigen. Maar één ding is zeker, dat wel sommige dochters aldus tot voorspoed en welstand geraken, maar dat door vele in smartelijke dienstbaarheid bittere tranen geschreid worden." „Zoo begint Gij al weder van de slavernij te spreken als" van een ramp! Vergeet toch de lichtpunten niet!" De voorbeelden zijn er immers, dat een slaaf of een slavin geheel in de plaats komen van eigen kinderen?" Het is naar Uw woord. De voorbeelden zijn er inderdaad. Maar wil daarbij denken, dat het zeldzame uitzonderingen zijn. (lij doelt waarschijnlijk op de geschiedenis van 3) Sjesjaan. Inderdaad staat van hem in de stamregisters het volgende opgeteekend: „Sjesjaan had geen zonen, maar dochteren. En Sjesjaan had een Egyptischen 1) Exodus 21 : 1—4. 2) Exodus 21 : 7—10. 3) 1 Kronieken 2 : 34, 35. slaaf, wiens naam was Jarchaang. Sjesjaan nu gaf zijn dochter aan slaaf Jarcliaang tot een vrouw. „En uit dit huwelijk wordt dan Sjesjaans geslachtsregister verder gerekend. Evenzoo heeft ook Abraham eens het vermoeden geuit1), dat zijn Arameesche slaaf Elingêzer zijn erfgenaam zou worden. Maar Abraham heeft ten slotte evenmin Elingêzer als Hagar tot zijn erfgenamen gesteld en een tweede voorbeeld als dat van Sjesjaan en Jarchaang zult gij niet gemakkelijk aantreffen. Over het algemeen is de slavernij een door Jehova's wetten genadiglijk ingeperkte, ramp. V. Ochkom eens even hier. Gij wilt weten of slavernij een vloek of een zegen is, niet waar ? Kom dan nu eens even mede naar deze rechtszitting. Tusschen de vele omstanders zal toch nog wel voor ons een plaatsje te veroveren zijn, al is blijkbaar de zaak reeds lang in behandeling, ja al schijnt reeds haar beslissing te naderen. Wij treffen het, dat de aanklager juist nog kortelijk de geheele geschiedenis herhaalt , eer hij op veroordeeling aandringt. Hoort Gij wel? Dat geeft een blik op de slavernij onder Israël. Volgens de resumptie van den aanklager — neen! nu zie ik het beter! het is een der rechters, die strafvorderend optreedt; de aanklager staat zwijgend te luisteren! — volgens het overzicht van den rechter dan geldt het hier het vermoorden van een slaaf. Jehosjuang, Jochdai's zoon, heeft sints langen tijd den naam gehad, een hard meester te zijn. Het was zeer gewoon, 1) Genesis 15 : 3. om uit zijn huis of uit zijn landgoed angstkreten, gegil of gebrul te liooren opstijgen. Yoor Jehosjuang scheen het woord van Koning David niet geschreven te zijn in den Psalm1): „Want Jehova zoekt de bloedstortingen; Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet." Veeleer was het alsof de wijze Koning zijn slavenpersoneel in de gedachten had gehad, toen hij aan het einde zijner regeering in het boek „Prediker" zeide 2): „ Daarna wendde ik mij en zag al de onderdrukkingen. die onder de zon geschieden; en ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen, die geen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht; zij daarentegen hadden geen vertrooster." Jehosjuang's naburen waren lang niet allen teerhartig in den omgang met slaven; maar Jehosjuang-ben-Jochdai maakte het hun toch te erg. Niet een, die zich aan zijn onbarmhartige wreedheid niet ergerde. Maar wat was er aan te doen? Jehosjuang's slaven durfden niet getuigen. En wie was anders in de gelegenheid, zoolang er geen bepaalde verminkingen als bewijsstukken konden dienen ? Jehosjuang wist zijn gruwzaamheid altijd zóó te bedrijven. dat wel bij ieder de zedelijke overtuiging bestond, maar steeds alle wettelijk bewijs ontbrak. Dat hij zijn Egyptischen slaaf Xecht-Har-heb allervreeselijkst had doen geeselen om een nietige kleinigheid, dat zijn Egyptische slavin Aoeï goede redenen had om met roodgekreten oogen rond te loopen, dat hij de kracht van zijn reusaehtigen Philistijnschen slaaf Jisjbi-Benoob naar lijf en ziel gebroken had, dat al zijn slaven sidderden, wanneer zij zijn stem maar hoorden — ja zelfs wanneer zij slechts door een ander zijn naam hoorden noemen, dat alles was even bekend als het feit, dat hij slechts 1) Psalm 9 : 13. 2) Prediker 4:1. ternauwernood ontsnapt was, toen cle Oudsten een onderzoek hadden ingesteld naar de bizonderheden bij zijn verkoopen van den blanken Horiet Lotan, of later naar de raadselachtige verdwijning van de Arameesche slavin Milkaach en den Hethitischen slaaf Sada-Halis zeer koit na elkander. Ook achtte niemand het een gunstig teeken, dat hij zooveel slaven van verschillenden volksaard had, en dat hij zoo vaak slaven verkocht aan vreemdelingen; en met het uiterste wantrouwen werden van overheidswege al zijn gangen zooveel immer doenlijk nagegaan. Maar wat baatte dit alles zonder afdoend bewijs? Eindelijk was het gelukt, den zoon van Jochdai te verschalken. Een paar nieuwe slaven, bij een inval van Arabieren in het Zuiden gevangen genomen, en door hun overwinnaar aan Jehosjuang verkocht, echte, ontembare zonen der woestijn, hadden zich door een van Jehosjuang s naburen laten bewegen, om getuigenis ai te leggen voor het gericht tegenover hun meester in de schandelijke geschiedenis der Egyptische Nesa, en Jehosjuang had zijn misdaad zoo zwaar geboet als maar eenigszins mogelijk was. Kort daarna brandde het fraaie huis van den buuiman af en de volksmond weet dat aan Jehosjuang, maar alweder zonder bewijs. Gesjem en Jisjmangeel echter, de beide Arabische slaven, begrepen te laat in hoe ontzettend gevaar zij verkeerden. Jehosjuang liet hen boeien en aan een geeselpaal bevestigen. Toen riep hij al zijn slavenmacht bijeen om van de strafoefening getuigen te zijn, en zw oer, dat hij hun aan deze twee woestijnzwervers afleeren zou om immer tegen een meester te getuigen. En daarna begon een geeseling en geheel een reeks martelingen zoo afgrijselijk. dat in lichamelijk opzicht de dood wel wezenlijk een uitkomst mocht heeten, toen — eerder dan de onmeêdoogende slavenhouder vermoed had de dood Jisjmangeels mishandeling deed eindigen. Met een verach- telijken scliop slingerde Jochdai's zoon het lijk \an zich af, en beval Gesjem los te binden om hem tot een nieuwe strafoefening in het leven te houden. Maar deze wreede „ barmhartigheid der goddeloozen" kwam te laat. Na zonsopgang was de marteling aangevangen, en eer de zon haar toppunt bereikt had, was ook de tweede woestijnzoon gestorven. Jehosjuang beval nu een kuil te graven en er zijn twee slachtoffers in te verbergen; en ging dien dag met grooter gruwzaamheid dan te voren zijn boozen weg, overtuigd, dat geen zijner slaven nu tegen hem zou durven getuigen. Maar Jehosjuang bad vergeten, dat hij kort te voren om schuld een stamgenoot gekocht had. Deze Hebreeër kende de Wet, en wees zijn medeslaven aan, dat getuigen ditmaal juist hun redding kon zijn, omdat de meester al te ver gegaan was. Zoodra zij dit recht begrepen, was aan klagers en getuigen geen gebrek. De lijken der slachtoffers waren bovendien afdoende bewijzen. En zoo eisclit dan nu de woordvoerende oudste voor Jehosjuang-ben-Jochdai het doodvonnis van een moordenaar. Zie den wreedaard nu zich lafaard toonen. Hoor hem trachten, alsnog de afdoende bewijsvoering te ontzenuwen. Hoor hem straks smeeken om verlenging van zijn walgelijk leven. Alles tevergeefs. De Leviet Amarjah leest de toepasselijke uitspraak der Wet van Jehova voor. En nu gaat men heen om het doodvonnis te voltrekken naar dezen reo-el1) der Wet: „Wanneer ook iemand zijn slaaf ot zijn slavin met een stok slaat, dat hij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden. Wat mompelde die Hebreeër daar naast 1 ? Och, ik weet het niet. Maar er kwam iets in dat klonk 1) Exodus 21 : '20. als „ beter afgekomen". Verder verstond ik liet niet. Maar laat ik niet vergeten, wat ik den zoon van Chilkijah zeggen wilde: Ziet Gij wel, dat Gij te somber hebt geoordeeld? Gij zeidet, dat de slaaf beschouwd werd niet als „iemand" maar slechts als „iets". Om het breken van een ding velt men toch geen doodvonnis over een Judaeër! Indien Gijzelf dat niet beter gaat inzien, hoop ik het U weldra aan te toonen. Haar uit wat gij zooeven zeidet, vermoed ik, dat Uw buurman U wel beantwoorden zal. Wees ons gegroet, Sjimengoon, en wil ons zeggen: Wat spraakt Gij toch zooeven in Uw hart over „ beter afkomen dan deze Jehosjuang? „ Ik dacht aan den broeder van Jehosjuang,' zegt Sjimengoon. „ Jochdai had twee zonen; en hij heeft hen even hard gemaakt, als hij zelf was. Het zal U dus wel niet zeer verbazen , dat ongeveer een jaar geleden Jehosjuang s broeder Sismaj voor dezelfde misdaad heeft terecht gestaan. Hij had een Koesjietischen slaaf doodgeslagen. Maar hij kwam er heel wat beter af. Hij wist, dat de wet bepaalt1): „Zoo hij nochtliands één dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal hij niet gewroken worden." Sismaj ontkende dus volstrekt niet. Eer beroemde hij zich op wat hij verkoos te noemen, zijn goede tucht. Hij bewees alleen, dat de Koesjiet nog vier dagen geleefd had; en ging toen heen met opgeheven hoofd; bewerend, dat het geheel zijn eigen zaak was en niemand er mede te maken had. Dat klinkt minder slavenverheiïend, vindt Gij niet ? Gij ziet, dat wel het allerruwste geweld wordt ingetoomd; maar daarom toch volstrekt niet een slaaf als medemensch van een vrije wordt beschouwd en behandeld. „ En dat zou nog meer ontnuchterend openbaar zijn 1) Exodus 21 : '2 lor. geworden," vult ChilkijaVs zoon aan, „wanneer Sjimengoon ook de tweede helft genoemd had van de door hem aangehaalde wetsbepaling. De daar opgegeven beweegreden getuigt waarlijk niet van hoogschatting. De slaat wordt er als zaak, als bezitting beschouwd. De wet op den doodslag van slaven toch eindigt met deze1) woorden: „Want hij is zijn geld." VI. Voor het als kwaad erkend worden der booze instelling ongelukkig — maar gelukkig voor degenen, die er persoonlijk bij betrokken zijn — is over het algemeen de verhouding der slaven tot Semitische meesters met zoo kwaad als bij de twee zonen van Joclidai. Reeds het feit, dat een slaaf een door de wet erkend -) eigendom kan bezitten, is ten deze veelbetekenend. De wet toch spreekt niet alleen van de mogelijkheid, dat een ander hem losse; maar voegt van den slaat sprekendeer aan toe: „Of, heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zie i zeiven losse. En hij zal met zijn kooper rekenen van dat jaar af, dat hij zich verkocht heeft," ... .enz. En evenzoo onderstelt een andere wet3) de mogelijkheid, dat hy eigenaar blijft van wat bij zijn komen in slavernij in zijn bezit was. Anders toch zou de verklaring onnoodig zijn, dat hij niets zou medenemen bij zijn vrijlating, indien hij niets had ingebracht: „ Indien hij met zijn lijt ingekomen zal zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan. De gekochte slaaf is uitteraard niet in de meest bevoorrechte positie. De tot krijgsgevangene gemaakte is 1) Kxodus 21 : 216. 2) Leviticus 25 : 49, 50. 3) Exodus 21 : 3. soms een met geweld ten onder gehouden element van verzet, soms een uit wantrouwen verdrukt van verraadlust verdachte, en alleen bij zeer goede meesters in Israël of Syrië kon dan van goede verstandhouding sprake zijn. De huisslaven, de ingeborenen des huizes, of de in den dienst der ouders grijs geworden slaven zijn er gewoonlijk het best aan toe. Wie herinnert zich niet, hoe Abraham den ouden huisverzorger 2) Elingêzer bijna als voogd stelde over zijn toekomstigen bezitter Izak en diens belangen ? Zoo kan het voorkomen (en indien immer later de geschiedrollen iets dergelijks verhalen mogen3), zal het volstrekt niet bevreemdend zijn; maar alleen de opteekening eener zeer alledaagsche gebeurtenis), dat slaven hun meester met een „ Mijn vader" aanspreken, en na die inleiding het wagen, hem in zijn eigen belang te wijzen op een misverstand of een misvatting zijnerzijds; ja zelfs — wat uitteraard veel zwaarder is — op een dwaasheid of een inconsequentie. Maar dan hebben deze meesters zich niet van zoodanige zijde doen kennen als Jochdai's zonen. Bij goede verhoudingen durven vertrouwde slaven dan ook wel eens een eigen meening uitspreken; en zelfs tegenover een hun medegedeeld plan huns meesters in alle bescheidenheid een tegenvoorstel 4) doen. En zelfs al vindt dat voorstel dan tegenkanting, zij vinden dan den moed en ontvangen de gelegenheid om een poging te doen tot wegruiming der bezwaren. En, indien hun zulks inderdaad gelukt, zijn sommige meesters rechtvaardig genoeg om te erkennen: „ Uw woord is goed". Is het 1) 2 Koningen 5 : 2—4 kan hiervan voor later tijd een bewijs geven. 2) Genesis 24. 3) 2 Koningen 5. 4) 1 Samuel 9 : 5—10. niet zulk een gesprek met een slaaf zijns vaders geweest, waaraan Saul (1e zoon van Kisj zijn Koningschap lieeft te danken gehad ? Uit de dagen eer David den troon te Hebron beklom is hiervan een voorbeeld bekend, dat indien mogelijk — nog sterker is: _ . Herinner U maar even de geschiedenis van den kalebiet Kabaal te Maon, en zijn vrouw de latere Koningin Abichail. Welk een vrije — ja eigenlijk wel zelfs al te vrije — taal veroorlooven zich daar niet de slaven, hoewel Kabaal blijkens hun eigen woorden nietx) eenmaal het recht van een eigen meening uit te spreken aan zijn slaven toestond. Blijkbaar achtten zijn slaven zich hierdoor in hun recht verkort. Er mag dus met recht uit afgeleid, hoe men het in die tijden in Israël gewoon was. Wanneer dan ook Kabaal hun heer door zijn dwaasheid David heeft verbitterd, gaat een hunner op eigen gezag (alsof hij eigen meester ware) Abichaïl waarschuwen en inlichten. En, al is vrees de gewone gezellin van slavernij, van slaafsche vrees geeft liij waarlijk geen blijken. In de oude geschiedboeken wordt van hem verhaald, dat hij hoewel slechts een slaaf — het waagde, om het volgende te zeggen tot de vrouw van zijn meester 2): „ Zie David heeft°boden gezonden uit de woestijn, om onzer heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. Kochthands zijn zij ons zeer goede mannen geweest ; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist, al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. Zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. W eet dan nu, en zie, 1) 1 Samuel 25 : 17. 2) 1 Samuel 25 : 14—17. wat Gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn gantsche huis." Zulk een wijze van spreken getuigt reeds van zeer groote vrijmoedigheid, niet waar? Maar de laatste woorden gaan dit alles nog te boven: „ en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken." Alleen de algemeen bekende onredelijkheid van dezen meester, en de vaste overtuiging, dat ook Abichaïl zelve zoo over hem dacht kunnen zóó vermetele woorden verklaarbaar maken. Abichaïl heeft dan, trouwens, ook, gelijk wij weten, van dezen man aan David getuigd1): „ Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials man, aan Xabaal2); want gelijk zijn naam is, alzoo is hij; zijn naam is Nabaal, en dwaasheid is bij hem." Bij zulk een minachting, en in hun aller doodsgevaar, is verklaarbaar, dat zij de wezenlijk te ver gedreven vrijmoedigheid van dezen slaaf niet laat straffen. Want hoeveel zachtheid Jehova ook moge bevelen jegens de slaven; Zijn Woord wil toch ook beslist, dat de mindere bescheidenlijk de plaats kenne, die hem past. Wanneer dit wordt voorbijgezien, ontbreekt Gods ernstige berisping niet. Denk maar om het beginsel, dat belichaamd is in het woord van Agur den zoon van Jake 3), volgens wien een van de dingen, waarover zich de aarde ontroert en die zij niet dragen kan, is: „ een slavin, wanneer zij erfgenaam is van haar vrouw." Geheel de arbeid der slaven is uitteraard een moedeloos werken. Hoop op lossing en de nadering van Sabbathjaar en Jubeljaar mogen een weinig opwekken; maar wat is overigens meer verlammend, dan zonder vooruitzicht, zonder loon, en zonder opzettelijke zelfverloochening voor 1) 1 Samuel 25 : 25. 2) Nabaal beteekent „dwaas" op ieder gebied. 3) Spreuken 30 : 23. een of ander heilig beginsel, in gedwongen (en vaak zwaren) arbeid de jaren te zien voorbijkruipen? De achterstelling bij de vrije Kinderen Israëls komt hierin — en voorts in elke andere zaak bij vernieuwing — uit. Zoo herinner ik mij een geval, dat mijn neef Eliphelet mij bij onze laatste ontmoeting mededeelde. Hij is een der oudsten in de poorten zijner stad en heeft daar voor eenigen tijd eens de oplossing bijgewoond van een ernstig verschil van meening tusschen zijn mederechters. Zij moesten namelijk uitspraak doen naar aanleiding van een verschrikkelijk ongeluk: Zekere Ngotliniël had een uitermate woesten stier. Herhaaldelijk had daardoor menigeen in groot gevaar verkeerd. Vele malen was Ngothniël dan ook gewaarseliawd; maar het had niet gebaat. Met de zorgeloosheid, die hem eigen is. naar beweerd wordt, bad hij alle waarschuwingen in den wind geslagen, of het ten minste niet verder dan tot goede voornemens gebracht. Xu waren drie personen door het ongure dier aangevallen. Een daarvan, de eenige dochter van Elisjamang was aanstonds doodelijk gewond, en de twee mannen, die de arme kleine Deborah wilden ontzetten, slaagden niet maar stierven kort na de vruchtelooze worsteling aan de bekomen wonden. Eerst daarna gelukte het aan anderen om het woedende ondier meester te worden en behoorlijk verzekerd voor de rechters te sleepen. Aan getuigen, die bewijzen konden dat de stier sints lang als stootig bekend geweest was, ontbrak liet niet. Evenmin aan bewijzen, dat Ngotliniël voldoende gewaarschuwd was geweest, eer het ongeluk plaats vond. De zaak scheen dus wel ernstig maar niet moeilijk. Tei rechterhand stond (of veeleer kromde zich) de arme Elisjamang en riep maar om zijn kinderen. Ter linkerhand was Ngotlmiël zelf, te zeer verslagen en ontzet om zich ook maar eenigermate te verdedigen. Men wist voor het oogenblik bijna niet, wien men het meest beklagen moest. En het was met een stem, die trilde van ontroering dat straks een der oudsten het vonnis voorlas, in de Wet des Heeren !) beschreven: „Wanneer een stier een man of een vrouw stoot, zal de stier zekerlijk gesteenigd worden en zijn vleesch zal niet gegeten worden; maar de heer van den stier zal onschuldig zijn. Maar indien de stier te voren stootig geweest is, en zijn heer is daarvan overtuigd geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zoo zal die os gesteenigd worden, en zijn heer zal ook gedood worden. Indien hem losgeld opgelegd wordt, zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alles, wat hem zal opgelegd worden; hetzij dat hij een zoon gestooten heeft, of een dochter gestooten heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden." Aanstonds werd Ngothniël in verzekerde bewaring genomen. Vervolgens werd de stier weggeleid en gesteenigd. Tot zóóver verliep alles heel eenvoudig. Maar nu kwam de vraag, wat er met Ngothniël moest worden gedaan. Toen Elisjamang gevraagd werd of hij Ngothniël toestond zijn leven los te koopen, zeide deze, voorzoover men hem verstaan kon, dat hij Ngothniëls bloed niet begeerde, dewijl dat hem toch zijn kinderen niet kon teruggeven. En toen hem gevraagd werd, hoe hoog hij het zoengeld dan wilde berekend hebben, kon hij niet antwoorden, maar zonk bewusteloos ineen. Zijn broeder Jangekoob, nu zijn naaste bloedverwant, die hem opving, verzocht den Rechters om zeiven maar een schatting te maken, en droeg toen met anderen den diepgeschokten vader weg. Na korte onderlinge bespreking begon nu de voorzittende Oudste medeted'eelen, welke som men als losgeld voor elk der kinderen van Elisjamang had vastgesteld. Het was een hooge 1) Exodus 21 : 28—31. som, hoewel niet te hoog voor het gestelde doel. En toen de rechter nu uitsprak, dat voor Elisjamang s drie kinderen te samen het drievoud dezer som verschuldigd was, werd het geheel een bedrag, dat Ngothniël nauwelijks meer bezittingen zou hebben overgelaten, dan de eenvoudige kleederen, die hij aan het lijt had. Ngothniël was nog steeds te ontroerd om zich hiertegen te verzetten. Maar juist die zoo groote verslagenheid wekte het medelijden der omstanders op. En een van hen wraakte liet vonnis der oudsten. Want wel waren Deborah en Ngattaj kinderen van Elisjamang, maar de derde gedoodewas slechts een slaaf. En nu ontstond hierover tusschen de rechters een levendige gedachtenwisseling. Eén beweerde, dat een slaaf evengoed een mensch was als een vrije, zoodat het gevelde vonnis moest gehandhaafd worden. Een ander meende, dat een slaaf niet medetelde, en dus de gestelde som niet moest verdrievoudigd worden, maar slechts \ erdubbeld. Een derde wees, ter aanbeveling van deze gedachte, op het feit, dat de slaaf nog twee dagen geleefd had. Levendig werd het voor en tegen bepleit , totdat ten laatste de Wet een beslissing deed vinden. De slaaf moest wel eenigermate gerekend; was echter niet hij een vrije te vergelijken. Want aldus staat in de W et geschreven1): „Indien de stier een slaaf of een slavin stoot, hij zal zijnen heer dertig sikkelen zilver geven, en de stier zal gesteenigd worden." „Weet Gij wel, dat uit deze twist nog een nieuwe twist ontstaan is? vraagt een ony.er reisgenooten. Ik was bij het geval tegenwoordig en hoorde het met veel \eimaak aan: Zoodra deze uitspraak gevallen was, zeide de man, die naast mij stond, en die meer geleek op een bruingebrande blankliuidige Amoriet dan op een echten 1) Exodus 21 : 32. zoon van Juda, met groot welbehagen overluid: „ Goed zoo! 't zou ook wel ergerlijk zijn. wanneer het dood aas van zulk een gemeenen slaaf, gelijk gesteld wierd met het lijk van een vrije!" Zulk een smalen op een slaaf, die voor de kinderen zijns heeren zijn leven had ten offer gebracht, was een Leviet, die achter ons stond, te erg. „ Gij mocht wel zwijgenbeet hij den blanke toe, „ eer ik Uw eigen schande aan den dag breng." Nog verweerde de ander zich, terwijl hem de borst van inbeelding zwol: .Wie zou mij het zwijgen opleggen? Ben ik niet vrij man? Heb ik niet mijn recht om hier te komen en te keeren naar eigen wil, zoo goed als iemand?" En toen vraagde hem de Leviet, wat hij dan beter was dan een gemeene slaaf? Of was hij vergeten dat hij uit Gibengoon afstamde, en een der Nethinim was, een der slaven voor wie zelfs geen jubeljaar aanbrak, omdat hij tot slaaf van Jehova's heiligdom was gesteld? 1) En onder een ware hagelbui van smaadwoorden en spotternijen haastte beschaamd onze Amoriet zich weg. VII. De Wet kent, blijkens het juist gehoorde, eenig verband tusschen den slaaf en de religie zijner meesters. I)at blijkt niet alleen in de zaak der Xethinim, maar ook in menig ander opzicht. In het godsdienstig leven der Hebreeën heeft de slaaf, even goed als de meesterr een plaats. Nochthands denkt uitteraard ieder slaaf, al kan hij geestelijk de broeder zijns meesters worden, dat hij liever ook op een anderen voet zijns meesters broeder is. En indien hem iemand ten deze in zijn belang een raad zou 1) Josua 9 : 27; 2 Kronieken 8 : 7. geven, zou het allicht in dezen geest zyu. nz.iju ëy, een slaaf zijnde, tot de kennisse van Jehova geroepen, laat U dat niet bekommeren; maar indien Gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever" »)• Men moet toch niet uit het oog verliezen, dat de-Wetgever niet zonder oorzaak noodig geacht heeft, zelfs voor Hebreeuwsche slaven telkens weer te herhalen, dat men hun niet te zware dienstbaarheid mocht opleggen2), en clat de voor Hebreeuwsche slaven krachtige argumentatie der wet ), natuurlijk heel wat minder bate schonk aan den vreemdeling: „Want zij zijn Mijne dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt. Gij zult geen heerschappij over hen hebben met wreedheid maar gij zult vreezen voor Uw God. Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij 'hebben'met wreedheid voor Uw oogen, want de Kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb. Ik ben Jehova Uw God!" En van onwil ter vrijlating, zoowel als van harde dienstbaarheid voor de slaven, zelfs wanneer zij volksgenooten zijn, getuigt ook welsprekend de volgende epaling uit het boek 4) „Dit zijn de woorden" van Mozes: „ Het zal niet hard zijn Uw oogen, als Gij hem vrij van U o-aan laat; want als een dubbel-loons-daglooner heelt hij U zes jaren gediend; zoo zal U Jehova, Uw God, zegenen in al wat Gij doen zult. Omdat het slavenlot inderdaad harder is en het slavenwerk zwaarder, dan men bij zooveel beperkende bepalingen 1) Vergelijk 1 Corintlie 7 : 21. 2) Levitieus 25 : 3d—46. 3) Levitieus 25 : 42, 43, 53, 55. 4) lïeuteronomium 15 : 18. 20 wel zou vermoeden, heeft de Wet nog een ander redmiddel aangewezen. Een redmiddel, waarin in beginsel een verwerping van geheel het wezen der slavernij gelegen is. En waardoor de al te groote willekeur der meesters een wezenlijke beperking ondergaat. Toen Sjimengi den zoon van Gera zich de voltrekking van zijn uit gratie opgeschoven doodvonnis op den hals gehaald heeft, bevond hij zich niet alleen op een weg die tot onbesneden Heidenen voerde, maar handelde hij ook tevens naar Heidensclie zeden en in strijd met de Wetten van Juda. Gij herinnert U het geval immers? Na drie jaren gedwongen verblijf binnen Jerusalem. maakte hij zich op ') en ging naar Achisj den Koning van Gath om twee weggeloopen slaven te gaan opvangen. En, wat in Israël ongehoord zou geweest zijn, geschiedde hier: Zij werden hem inderdaad uitgeleverd, en hij bracht zijn slaven van Gath naar Jerusalem. Geheel in strijd met de Wet zijns Gods, gelijk geheel zijn gaan in strijd was met het uitdrukkelijk bevel zijns Konings. Waarlijk, hoewel Sjimengi den weg ging, dien hem werkelijk tot zijn doel voerde, — in meer dan één zin was de zoon van Gera bij dien tocht op een verkeerden weg. Deze Sjimengi is helaas niet de eenige vergeter van Jehova's Wetgeving. De steden van Juda houden zich over het algemeen goed aan de bepaling, die ik op het oog heb. Maar dat is denkelijk voornamelijk het gevolg van de wetskennis der Levitische bijzitters in de gerechtshoven. Althands de meeste meesters schijnen op dit punt zeer gebrekkig van geheugen te zijn. Daar hebt ge, bijvoorbeeld, den linnenwerker Mareesja. Wat heeft die niet indertijd hemel en aarde bewogen 1) 1 Koningen 2 : 39, 40. om zijn. ontloopen Mitannischen slaaf Toesjratta terug te krijgen. Hij liad niet liet minste vermoeden, dat Toesjratta dacht aan vluchten. Maar bij het huiswaartskeeren \ an Mareesja's slaven werd op zekeren donkeren avond bij zeer ongunstig weder Toesjratta gemist. Hoe men - nog geen vlucht vermoedend — ook wachtte en uitzag. Toesjratta verscheen maar niet. Met het gewone dwaze vertrouwen op de vruchten eener harde behandeling dacht Mareesja nog aan geen ontvluchting. Hij vermoedde, dat Toesjratta eenig ongeval zou overkomen zijn, en ging dus rustig slapen, overtuigd, dat hij den volgenden dag van zijn slaaf (hetzij dan levend of dood) wel iets vernemen zou. Toen hij echter den volgenden morgen nog niets wijzer geworden was, begon hij toch over het mogelijk verlies der in Toesjratta belichaamde marktwaarde zich te ontrusten, en ging onderzoek doen. Pijnlijk zal nog lang de slaaf, die hem vergezelde, zich herinneren, in hoe vreeselijke woede Mareesja ontstak, toen hij bespeurde, dat een slaaf van hem had durven wegloopen. Aanstonds liet hij nu den vluchteling vervolgen; maar deze was zijn vervolgers een dag en nacht voor, en scheen wel spoorloos verdwenen. Vijf jaar later ontmoette Mareesja eenigen Phoenicische kooplieden uit Tsoor, die van Bëeersjêbang naar hun land wederkeerden. Zij hadden te Karmel iemand aangetroffen, over wien zij een en ander mededeelden, zonder te vermoeden, hoeveel belang Mareesja stelde in hun verhaal. Het was een zekere Toesjratta; en hij scheen wel Arameesch bloed in de aderen te hebben. Hij woonde te Lachisj. Met moeite bedwong zich Mareesja, totdat het gespiek ten einde was. Toen de Tyriërs Noordwaarts togen, riep hij zijn slaven bijeen en trok met vijf hunner, en met zijn bloedvriend Elimelech benevens acht van diens slaven naar Lachisj. Daar wist hij uit te vorschen in welk deel der stad Toesjratta woonde. Bij het wederzien was aan alle onzekerheid, zoo die nog bij iemand mocht bestaan hebben, een einde. De vijftien mannen overvielen Toesjratta, bonden hem, wierpen hem een simlah over het hoofd, en voerden hem haastig weg. Maar de wakkere poortwachters van Lachisj lieten zoo vreemd een tocht niet onopgemerkt doorgaan. Zij wenschten te weten, wie onder dien salmah verborgen was. En al zeide nu Mareesja barsch dat het hun zaak niet was; dewijl het slechts een weggeloopen slaaf gold, de inmiddels ontboden hoofdman der wacht was van een ander gevoelen en deed den mantel afnemen. Aanstonds begon nu Toesjratta te roepen, dat hij een vrij man was, sints jaren als inwoner van Lachisj bekend. En toen Mareesja den Mitanniër met geweld wilde wegsleuren, liep den hoofdman de maat over. Hij beval zijn krijgsknechten geweld met geweld te keeren, deed het vijftiental invallers gevangennemen, en bracht hen voor de oudsten als liggende onder verdenking van menschenroof. Gelukkig voor Mareesja en de zijnen bleek dit echter niet het geval te zijn; anders ware natuurlijk hun doodvonnis geteekend geweest. Maar toch kostte het Mareesja veel. En het einde was, dat hij niet alleen Toesjratta in vrijheid moest laten (al zal deze wel niet licht ver buiten Lachisj durven komen); maar nog bovendien een scherpe berisping kreeg over zijn schandelijke onwetendheid; dewijl hij getoond had, onbekend te zijn met de Wet van Jehova, waarin hij zoo duidelijk had kunnen lezen, wat in deze de van God voorgeschreven weg 1) was: „ Gij zult een slaaf aan zijn heer niet overleveren, die van zijn heer tot IJ ontkomen zal. Hij zal bij U blijven in het midden van U, in de 1) Deuteronomium 23 : 15, 16. plaats, die hij zal verkiezen, in een van Uw poorten, waar het goed voor hem is; Gij zult hem niet verdrukken. Beschermt zoo de Wet den slaaf tegen de wraakzucht van den harden meester, wiens wreedheid hij is ontvlucht, de vrijgeworden slaaf wordt aldus tevens de broeder en volksgenoot van zijn vroegeren meester, indien tenminste (gelijk bij Toesjratta het geval is geweest) beiden deel hebben aan de besnijdenis. Hieruit is dan ook alleszins verklaarbaar, wat anders uiterst vreemd zou schijnen, dat bij de Egyptenaars verschillende rasafbeeldingen als Apoerioe !) worden betiteld, en dat voor wie opmerkzaam Israël en Juda van Dan tot Bëeersjèbang doorwandelt de Hebreeën de trekken van geheel verschillende rassen vertoonen. Was Davids droevig vermoorde getrouwe Oerijah niet een geelhuidige, langstaartige, schuinoogige Hethiet? Waren niet Philistijnen en andere vreemdelingen Davids lijfwacht? Hadden Sauls lijfwachten niet een Edomiet tot aanvoerder? Werd niet met de Noordelijke Hethiten evenzeer levendig handelsverkeer onderhouden als met de Puniërs van Tyrus en Sidon? En vond men niet lieden van allerlei landaard onder de Kinderen Israëls, sints „ veel vermengd volks" mede uittoog uit Egypte, en Mozes huwde met een Koesjitische en een Midianitische vrouw? Trouwens, reeds Abraham, de Hebreeër, nam de meest uiteenloopende nationaliteiten in zijn toekomstvolk op, toen hij 2) geheel zijn slavenmacht door de besnijdenis inlijfde in Gods Gemeente. Naar dezen regel was men blijven handelen. Vrijlatingen eenerzijds, huwelijken in de tweede plaats en overwinning of aankoop van nieuwe vreemde slaven in de derde plaats vermengden steeds meer allerlei rassen 1) Hebreeërs. 2) Genesis 17. in het eene volk. En de niet uitgeroeide maar veelal slechts schatplichtig gemaakte (en dan straks meermalen met Israël en Juda vermengde) Amoriten en Philistijnen droegen op groote schaal het hunne hiertoe bij. Zoo is de oude streng Babylonische type sints lang gewijzigd, en ziet men onder de in Israël of Juda getelden menig blankhuidig, blauwoogig, Amoritennakomeling of drager van een ander afstammingsmerk. De Kinderen Israëls moeten dan ook wèl afgezonderd — maar niet eenzelvig — zijn. Zij mogen niet in anderen ondergaan. Anderen wèl in hun zegeningen deelen. Zoo kan in geestelijk opzicht de ellende der slavernij voor menig onbesnedene een oorzaak van eeuwigen zegen worden, door hem te brengen binnen — straks te doen opnemen in — den kring van Jehova's Genadeverbond. De besneden slaaf deelt dan ook ten volle in de geestelijke voorrechten der Hebreeën, zie het bij de Besnijdeniswetgeving óók aan die op het Sabbathsjaar'): „En de inkomst van den Sabbath des lands zal voor U tot spijze zijn, voor U, en voor Uw slaaf, en voor Uw slavin." Natuurlijk geldt de Week-Sabbath, die voor ieder en alles geldt, óók voor de slaven. Het is dus niets bizonders, wanneer op het2) „dan zult Gij geen werk doen volgt: „ Gij, noch Uw zoon, noch Uw dochter, noch Uw dienstknecht noch Uw dienstmaagd". Maar wèl is het voor ons gesprek van beteekenis, dat in hetzelfde boek van Mozes 3) gezegd wordt: „ Zes dagen zult gij Uw werken doen; maar op den zevenden dag zult Gij rusten: opdat Uw os en Uw ezel ruste, en dat de zoon Uwer slavin en de vreemdeling adem scheppe." En vooral veelbeteekenend ten deze is het vijfde boek van Mozes. Daar wordt 1) Leviticus 25 : f>. 2) Exodus 20 : lü. 3) Exodus 23 : 12. zelfs in de herhaling der tien geboden het vijfde gebod als volgt met het belang der slaven gemotiveerd »): „ opdat Uw slaaf en Uw slavin ruste gelijk als Gij. Want (tij zult gedenken, dat Gij een slaaf in Egypteland geweest zijt en dat Jehova, Uw God, U vandaar heeft uitgeleidt door een sterke hand en door een uitgestrekten arm. Daarom heeft U Jehova, Uw God, geboden, dat Gii den Sabbathdag houden zult." Voor de Hebreeën is het gezin een geheel. En deelen van dat geheel, leden - zij het dan ook min sierlijke van dat lichaam — zijn ook de slaven. Vandaar vaak de groote vrijheid der huisslaven en der ingeboren Vandaar ook hun deelen in de religieuse handelingen hunner bezitters. Zoo wordt het vieren der groote feesten 1 aschen en Ongezuurde Brooden, Feest der weken, en Feest deiLoof hutten , óók 2) op de slavenbevolking toepasselijk verklaard: „Gij zult vroolijk zijn voor het aangezicht van Jehova, Uw God, Gij en Uw zoon, en Iw dochter en Uw slaaf, en Uw slavin, en de Leviet, die m Lw poorten is, en de vreemdeling en de wees, en de weduwe, die in het midden van U zijn, in de plaats, die Jehova, LTw God verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen. En Gij zult gedenken, dat Gij een slaat gewees^ ziit in Egypte; en Gij zult deze inzettingen houden en doen. En ifllijken geest heeft Jehova'. Wetboek voorschriften -egeven aangaande de religieuse maaltijden bij offers, tienden, en eerstelingen 3): „ Gij zult in Uw poorten niet mogen eten de tienden van Uw koren en van w most, en van Uw olie, noch de eerstgeboorten van Uw runderen en van Uw schapen, noch eenige Uwer geloften, die Gij zult hebben beloofd, noch Uw vrijwillige otters,. 1) Deuteronomium 5 : 14 en 15. 2) Deuteronomium 16 : 1 15. 3) Deuteronomium 12 : 17, 18. noch het offer Uwer hand; maar Gij zult dat eten voor het aangezicht van Jehova, Uw God, in de plaats, die Jehova, Uw God, verkiezen zal, Grij en Uw zoon en Uw dochter, en Uw slaaf, en Uw slavin en de Leviet, die in Uw poorten is; en Gij zult vroolijk zijn voor het aangezicht van Jehova, Uw God, over alles, waaraan Gij Uw hand geslagen hebt." Gij ziet, Kerkelijk telt de slaaf dus mede. En sterker nog dan bij al het zooeven genoemde komt dit in het gezin medebegrepen zijn der slaven uit in de verordening op het eten van het heilige. Zelfs de daglooner moet zich hier onthouden; maar de slaaf eet mede. Aldus toch staat1) geschreven: „Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des Priesters en een daglooner zullen het heilige niet eten. Wanneer dan nog de Priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijne spijze eten." Maar zelfs zijn eigen gehuwde dochter niet, tenzij zij als kinderlooze weduwe of verstootene weer tot haars vaders gezin behooren mocht. VIII. „Verlangt na deze woorden Chilkijak's wijze zoon nog een verdediging van mij ?" vraagt zijn tochtgenoot. „ lk erken, dat Gij mij ook droevige zijden van slavenleven hebt doen zien. Maar is Uw laatste woord niet een volkomen overgaan naar mijne zijde? Wanneer de slaaf zelfs boven de uitgehuwde dochter, den vriend, den daglooner, den vreemdeling en den volksgenoot staat, in het gezin van den Priester en nog nader aan Jehova's heiligheden, 1) Leviticus 22 : 10—13. is dan zijn lot niet veeleer te benijden dan te beklagen door hen allen?'' De ander beweert rustig: „ Bij liet herdenken in dezen avond, van al wat wij heden hebben gezien, vernomen, en besproken, zal mijn broeder deze meening niet blijven koesteren. Als mijn geest verwant, mij gantschelijk gelijkgezind, gaat hij morgen met mij naar de oordoorprieming van Achban's Èlingêzer. Opdat echter Uw instemming te meer volkomen zij, noodig ik U om op onzen terugtocht van heden Uw aandacht te wijden aan der vrouwen lot in de slavernij. „Der vrouwen lot? Och, of Gij dat woord gezwegen hadt! Daar klinkt mij weêr dat vreeselijke „Mar-sir , o Mar-sir!" van die arme, wanhopige, Poetoechipa bij Nganani's landhuis in de ooren." Inderdaad is dit al aanstonds iets ontzettends in de slavernij, dat zij man en vrouw, ouders en kinderen, scheidt. En menig slaaf heeft zich het oor laten doorpriemen , omdat hem niet de slavernij te lief was; maar de scheiding te bang '). Nadrukkelijk toch erkent de Wet liet recht van den meester op het gezin van den slaaf, indien de vrouw van den slaaf hem in zijn dienstbaarheid door zijn meester gegeven is, en indien hem in slavernij kinderen geboren zijn Wie vóór zijn slavernij hem toebehoorden, daarentegen, — en dit'is een veelbeteekenende beperking der alsnu eenmaal bestaande, gedoogde ellende blijven zijn eigen ook bij het einde zijner slavernij -). Maar in het andere geval staat voor liem geschreven 3): „ Indien hem zijn heer een vrouw gegeven, en zij hem zonen ot 1) Exodus 21 : 5. 2) Exodus 21 : 1—3. 3) Exodus 1 : 4. dochteren gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en haar kinderen haars heeren zijn." Wie zal de tranen tellen, tengevolge van dit eigendomsrecht geschreid? Wie berekenen, hoeveel kinderen zijn weggekwijnd in eenzame ellende? Wie nagaan, hoeveel van elkander gerukte gehuwden God en menschen in wilde wanhoop hebben gevloekt? Wie opsommen, hoeveel zelfmoorden er uit zijn voortgekomen? En wie ook maar bij benadering aangeven, hoeveel harten bij schijnbaar doffe onderwerping in nameloos lijden innerlijk doodgebloed zijn? En is niet het dragen van den zwaarsten last in dit alles telkens der vrouwen, der slavinnen lot? Aangaande de dienstbaarheid der slavinnen is wel in de eerste plaats op te merken dat van oude tijden her de eigendomsrechten van meester en meesteres zeer streng gescheiden blijven. Wel geldt onder Israël niet de zede der oude Akkadiërs, die de Godin vóór den God, de maan vóór de zon, en de vrouw vóór den man lieten gaan. Maar toch is het eigendomsrecht der vrouw op de haar (als huwelijksgift of op andere wijze) in het bizonder toekomende eigenslavinnen door alle eeuw onaangevochten. Echt-Baby Ionisch was het indertijd, dat Abraham over menigte van slavinnen vrijelijk beschikken kon; maar over de Egyptische Hagar niet, dewijl zij Sarah's ') bizonder eigendom was. Daarom gaf Sarah haar aan hem 2); en beweerde Sarah, dat zijzei re uit Hagar gebouwd zou worden3). Eveneens „vernederde" Sarah4) haar later, al was zij de moeder van Abrahams zoon. Zoo werd haar ook bevolen, om tot onderwerping aan Sarah 5) weder te 1) Genesis 16 : 1. 2) Genesis 16 : 3. 3) Genesis 16 : 2. 4) Genesis 16 : 6. 5) Genesis 16 : 9. keeren. En op Sarah's wil ') zond zijns ondanks Abraham haar weg. Over zijn eigen slavinnen had hij ongetwijfeld Sarah niet tegen zijn eigen wil laten beschikken; en Sarah zou er niet aan gedacht hebben, dit ook maar te beproeven. Maar met Hagar stond de zaak geheel anders: Zij was niet Abrahams — maar Sarah's — eigendom ). Eveneens gaf de Mitannische 3) Raeheel aan haren echtgenoot hare *) slavin Bilhah. En desgelijks later hare zuster Leah, door hare 5) slavin Zilpah te geven. I it a welke handelingen hetzelfde vaste bewustzijn van een onaantastbaar eigendomsrecht openbaar wordt. Dit recht is dan ook niet ingetrokken of verkort geworden. En de toestand van dergelijke slavinnen is dus verscheiden van de andere. Ten deele beter. Eenige (hoewel geringe) waarborg voor eerbaarheid is hier. Ook ontbreekt hier meestal het allerzwaarst belast zijn. Maar anderzijds kan hier de meest veeleischende en onbevredigbare grilligheid ook te beter kwellen, omdat het binnen de vaak ongenaakbare wereld van de vrouwenverblijven geschiedt. En indien immer de jaloerschheid opvlamt, gelijk in et Semitische leven zoo licht geschieden kan , waar is dan uitkomst voor de meer dan hulpelooze slavin? Slavin te zijn in het algemeen, sluit als eerste offer zoowel bij Arabieren als Assyriërs, Hethiten en Babyloniërs — en desgelijks bij de Hebreeën, bijna uiteraard in een zinken op zedelijk gebied. Reeds de overoude tweetalige inschriften 6) uit Chaldea en Assyrië spreken dit met ergerlijke openhartigheid uit, als de meest 1) Genesis '21 : 11—14. 2) Genesis 16 : 6. 3) Mitanni of Nachrina is Paddan-Aram. 4) Genesis 30 : 4. 5) Genesis 30 : 9. ... 6) In de Testes bilmgues uitgegeven door Oppert en ilenant. In gelijken geest voor onzen tijd Snouck Ilurgronje's , Mekka natuurlijke zaak ter wereld, en als regel zonder eenige uitzondering. Lichtzijde bij deze zwarte schaduw is echter weer, dat dergelijke slavinnen, hetzij als kind opgevoed, hetzij later aangekocht, niet gemakkelijk verkocht worden. Door alle eeuwen verzet zich de publieke opinie ten sterkste tegen zoodanig verkoopen. En bij het door wet en zede beide gewettigd bestaan der polygamie, steekt de toestand van zulke slavinnen inderdaad nog niet zoo zeer schril af bij het lot der vrije echtgenoote. Heeft ') een verarmde vader zijn dochter tot zulk een gedwongen slavinnehuwelijk verkocht, dan opent de Wet haar een vooruitzicht van vrijheid of van een gelukkig huiselijk leven. Ook waarborgt haar dezelfde Wet, dat zij kan gelost worden. Eveneens, dat zij aan geen vreemdeling door haar kooper verhandeld worden kan. Zelfs voor de krijgsgevangene heeft de Wet2) eenige kiesche, gevoelvolle en verzachtende bepalingen ingevoerd. En de Wet der vrijlatingen geldt ook de slavinnen 3). Hoeveel ellenden echter ondanks deze bepalingen door slavinnen worden geleden, hoe vaak deze bepalingen worden ontdoken, hoeveel hartverscheurende weedom vaak moet doorworsteld, — Chilkijab's zoon geeft er in het naar huis gaan menig voorbeeld van. Maar hun weg is onze weg niet. Wij laten hen dus in druk gesprek huns weegs gaan, na het noodige met hen geregeld te hebben, om morgen de wetten der vrijlatingen te bespreken, en gezamentlijk naar Achban, den meester van den trouwen Elingêzer te gaan. 1) Exodus 21 : 7—11. '2) Deuterouomium 21 : 10—14. 3) Deuteronomium 15 : 13—18. IX. Op weg naar Achban's aanzienlijke huizing wordt het gisteren afgebroken gesprek hervat. Thands. volgens afspraak, en in begrijpelijke verbinding met het doel onzer wandeling, over de vrijlatingen. Het is gegaan, gelijk Chilkijah's zoon beweerd had: Verschil van meening over de vraag, of de slavernij een weldaad voor de slaven zou zijn dan wel een ramp, is er tusschen de tochtgenooten van gisteren niet meer. Daartoe was de ellende te zeer onloochenbaar gebleken, al gaven Jehova's wetten menige heilzame verzachting en beperking. Des te liefelijker is hierdoor het nieuwe onderwerp hunner samenspreking. _ Bescherming na welgeslaagde vlucht is met de eemge wijze, waarop de Wet het ontkomen aan de slavernij mogelijk maakt. Integendeel. Voor den Hebreeuwschen slaaf zijn er nog vijf andere wegen. En voor den slaaf, uit den vreemde herkomstig zijn er altijd toch nog twee. Een van deze wegen is (natuurlijk voor beide vreemdeling en volksgenoot) opzettelijke en vrijwillige vrijverklaring van de zijde des eigenaars. Zoo zou bijvoorbeeld ongetwijfeld Elisjamang gedaan hebben, indien de slaaf, die zijn kleine Deborah ten koste van eigen lijfsgevaar verdedigd had, eens niet aan zijn wonden gestorven ware. Zoo deed nog onlangs bij uiterste wilsbeschikking een der raadslieden van den thands regeerenden Koning Asa, om een eigenaardige reden, die hij bij zijn beschikking had doen opteekenen in het na zijn dood bij zijn legerstede gevonden testament. _ De vader van dezen overledene had een Armenischen slaaf "-eliad, dien men (denkelijk niet naar zijn naamgeving^maar naar zijn afkomst) Biainas noemde. Toen Biainas — reeds als kind gekocht uit een boedelscheiding een krachtig jongeling was, werd den meester een zoon geboren, en Biainas werd weldra in het bizonder tot den dienst van zijn jongen meester bestemd. De Armeniër hechtte zich zeer aan zijns meesters gezin, en diende hem met voorbeeldige trouw en toewijding. Na het sterven van den ouden meester werd hij de rechterhand van diens zoon. De slavenbetrekking scheen wel geheel vergeten. En toen zijn jonge meester, tot rijper ervaring gekomen, raadgever van Koning Asa was geworden, beweerde hij wel eens in vriendelijke scherts, dat Biainas des Koninklijken raadgevers raadgever was. Maar de kinderen van Biainas' meester dachten anders over den ouden Armenischen slaaf. En de vader zag dezen een droevig lot tegengaan, waaraan hij levenslang ontwend was. Daarom nam hij zijn maatregelen, en als loon voor zijn levenslange trouwe toewijding maakte hij in voor de wet onbetwistbaar juiste vormen hem vrij. Een tweede weg staat ook beide voor Hebreeën en uitlanders open; maar wordt uitteraard lang niet door allen betreden1). In sommige gevallen, namelijk, kunnen slaven zich eigendom verwerven en daardoor loskoopen. Denk maar aan de geschiedenis van den zwarten Koesjiet Kasjta. Zijn eerste meester was hem niet ongenegen geweest en had hem vergund in tijden van rust zich geld te verdienen om zich straks vrij te koopen. Maar zijn meester stierf onverwacht, en bij de erfenisverdeeling moest Kasjta met een der erfgenamen mede; en van vermogen verwerven was geen sprake meer. Maar Kasjta had weten te vernemen op welk een som hij bij de boedelscheiding geschat was; en na eenig onderzoek was hij ook op de hoogte gekomen van de waardeverminderingen door het naderende jubeljaar. Hij zeide niemand iets; 1) Leviticus 25 : 49. maar wie hem in zijn eenzaamheid met streepjes en boogjes had zien rekenen op Egyptische wijze had misschien zijn gedachten begrepen. De zaak was deze: Ruim twee jaar na de boedelverdeeling moest zijn prijs zóó ver gedaald zijn, dat zijn spaarpenningen toereikend waren. Aan he einde van ' dien tijd verscheen Kasjta voor de oudsten der stad om raad te vragen in zijn zaak. I)e acte van boedelscheiding werd geraadpleegd, Kasjta'sberekeningen werden juist bevonden, en zijn meester verzette zich met. "Want menig eigenaar zou de bedenking gemaakt hebben, dat de Wet van het Jubeljaar den Kinderen Israëls gold en derhalve voor een Koesjiet geen prijsvermindering was toe te staan. Maar Kasjta's heer wist en eerbiedigde de wenschen van Kasjta's vorigen bezitter, en nam daarom "•enoegen met het aangeboden (trouwens reeds vrij hooge^ bedrag. Zoo werd het woord der Wet toegepast: „heett zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelve losse , ƒ11 ten overstaan van rechters en getuigen kocht de Koesjiet zich zijn vrijbrief. Voor de zonen van Israël zijn er nog andere wegen oin tot vrijheid te komen. Een daarvan is het reeds zoo even genoemde Jubeljaar. Een andere het Sabbatlijaar. Beide wegen *) voeren onvoorwaardelijk tot vrijlating. De eerste valt voor allen op eenzelfden tijd. De tweede is voor ieder op zijn eigen tijd. Wanneer een Hebreeuwsche slaaf of slavin eens • anderen eigendom wordt, is dit niet voor onbepaalden tijd, maar hoogstens voor zes jaren. Daarna is hij kosteloos vrij. Maar valt nu het Jubeljaar, dat na elke ze\en maal zeven jaren voor het geheele land gelijk valt, m een dezer zes jaren, dan wordt voor de gelukkigen, wien dit geldt, hun vrijlatingsjaar zooveel vervroegd. 1) Exodus "21 : 1-4-, Leviticua 25 : 39-55; Deuteronomium 15 : 12-18. Voor wie zich/elven verkoopen om geldelijken steun, heeft dit natuurlijk als schaduwzijde, dat er allicht mede rekening gehouden wordt hij het schatten van hun geldswaarde. Maar wie door gedwongen verkoop in slavernij geraakte, of wie een harde meesteres of een strengen meester trof, ondervindt door de instelling van deze vrijlating des Jubeljaars een onwaardeerbaren zegen. Des te heerlijker, omdat dan ook bijna alle verkochte bezittingen kosteloos terugkomen in het bezit der oorspronkelijke eigenaars. Bij het Sabbathjaar der slaven, het zevende na hun in dienstbaarheid komen, geldt deze laatste bepaling natuurlijk niet. Daarom heeft Gods Wet hierin voorzien x). Hoor slechts deze aanhaling : „ Wanneer 1 w broeder, een Hebreeër, of een Hebreeïnne, aan L verkocht zal zijn, zoo zal hij U zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van U laten gaan. En als Gij hem vrij van U gaan laat, zoo zult Gij hem niet ledig laten gaan. Gij zult hem rijkelijk opleggen van Uw kudde,, en van Uw dorschvloer, en van Uw wijnpers; waarin U Jehova, Uw God, gezegend heeft, daarvan zult Gij hem geven. En Gij zult gedenken, dat Gij in Egypteland slaat geweest zijt, en dat U Jehova, Uw God, verlost heeft; daarom gebied ik 1 heden deze zaak. De verarmde broeder krijgt dus bij zijn vrijlating een uitzet mede, om daarmede een nieuw leven aan te vangen. Natuurlijk zal de berekening daarvan ongelijk zijn, naarmate de eigenaar goedgeefsch is, en naarmate de slaaf gediend heeft. Zoo zullen de verarmden zooveel mogelijk uitzien, aan wien zij zich aanbieden; een soort oordeel over de meesters alzoo. En desgelijks zullen de Hebreeuwsche slaven in liun dienstijver mede rekening houden met 1) Deuteronomiiun 15 : 1*2—15. de evenredigheid van hun uitzet aan liuu toewijding. Ken heilzame teugel dus voor slaaf en meester beiden, en een voorbereidende overgang tot het wegvallen der slavernij en haar vervanging door vrije dienstbaarheid naar onderling, ongedwongen contract. In het jubeljaar is, begrijpelijkerwijs, de blijdschap grooter. Reeds deze ééne zin uit de Wetgeving ') maakt dit verklaarbaar: „Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren." Maar van het Sabbathsjaar is toch geschreven 2): „Indien hij [namelijk: éér hij slaaf werd] een getrouwd man was, zoo zal zijn vrouw met hem uitgaan. \oeg hier nu bij, wat wij over den uitzet besproken hebben, dan zult (iij inzien, dat ook de Sabbathsjaarsvrijlating rijk is aan verheuging, indien het maar niet binnen deze zes jaren tot een slavenhuwelijk gekomen is. Daar zijn wij aan Achban's poort. Laat ons nu de oordoorprieming gaan bijwonen. Een oogenblik nog! Er is toch nog niets te doen. Gij zoudt nog een derden weg van bevrijding noemen. Deze derde weg ligt in het recht van lossing. Soms is dit slechts een recht. Maar soms ook zelfs een plicht. Dewijl de Wet ook vreemdelingen veiligheid waarborgt, kunnen ook vreemdelingen zich in het land der Hebreeën nederzetten en er (bijvoorbeeld door handel, of in den krijgsdienst) tot welvaart geraken. \ oor de hand ligt dan de mogelijkheid , dat een Hebreeuwsche slaaf in hun handen komt. En dit mag niet geduld. Jehova heelt Zijn volk niet uit Egypte bevrijd, om het langs dezen weg weêr in de macht der Heidenen te zien geraken. Dan moet dus de 1) Leviticus '25 : 41. 2) Exodus '21 : 3. 21 losser optreden, gelijk hij bij slavernij onder Hebreeuwsche meesters optreden mag. En de prijs der lossing wordt naar den afstand van het jubeljaar berekend om een vaststaanden, niet wisselenden, maatstaf te hebben. Maar laat mij liever de Wet zelve laten spreken, in plaats van haar in andere woorden om te zetten! De Wetsbepalingen ten deze zijn, ook zonder toelichting, waarlijk duidelijk genoeg! Aldus heeft Mozes in het boek1) „En Hij riep" geschreven: „Wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan Vlen vreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings, zal verkocht hebben, nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn. Een van zijn broeders zal hem lossen, of zijn oom, of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleesches van zijn geslacht is, zal hem lossen. Of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse. En hij zal met zijn kooper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar toe. Alzoo, dat het geld zijner verkooping zal zijn naar het getal van de jaren; naar de dagen eens daglooners zal het met hem zijn. Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarvoor hij gekocht is, wedergeven. En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn tot het jubeljaar, zoo zal hij niet hem rekenen. Naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven." Daar moeten voor eenigen tijd de oudsten van Socho 1) Leviticus 25 : 47—52. Misschien is, niet overbodig, hier nog eens te herinneren} dat de boeken genoemd werden naar de eerste woorden. Zoo is (ienesis: „In den beginne"; Exodus: „Dit nu zijn de namen"; Leviticus: „En Hij riep", enz. veel moeite mede gehad hebben. Zekere Beringa was slaaf geworden van een in Judagevestigd vreemdeling, zekeren Necht-sotep, uit Egypte indertijd naar deze streken getrokken (kwade tongen beweerden: gevlucht). Naar eisch der Wet kwam Langdaan, Beringa's broeder, twee jaar later (toen hij, die eerst te arm was, vermogen verworven had door een erfenis) om Beringa te lossen. Necht-sotep had niet veel lust om den krachtigen en ijverigen slaaf te missen; maar tegen goede overwinst dacht hij zich wel te laten vinden. Zoo verstond echter Langdaan de zaak in het geheel niet; hij beweerde, nog niet eenmaal den prijs te willen betalen, die bij den eersten koop besteed was. Op zijn beurt ergerde dit den Egyptenaar geweldig, die — onbekend met de wetgeving ten deze — zulk een opvatting uiterst onbillijk vond, en nu de loskooping beslist weigerde. Langdaan ontrustte zich hierover in het minst niet; maar daagde den Egyptenaar eenvoudig voor de oudsten. En hun beslissing kon niet twijfelachtig wezen. Nauwkeurig werd de afstand tot het eerstvolgende jubeljaar berekend, en naar evenredigheid het uit den koopbrief (nog een steenen, al wordt tegenwoordig bijna altijd papyrus of perkament hiervoor gebruikt) en zijn steenen duplicaat-omhulsel overgenomen bedrag der koopsom verminderd. Necht-sotep verzette zich zoo lang mogelijk. Hij is zelfs naar het hof gegaan, om van Koning Asa een andere uitspraak te bekomen, en heeft daar den Koning juist in een zijner meest ongenaakbare stemmingen aangetroffen. Maar ook al had hij Asa zoo welwillend bevonden, als deze in vroeger jaren altijd was, het zou hem niet gebaat hebben. De Wet van Jehova had gesproken; en Juda's Koning is immers Jehova's onderdaan? Necht-sotep heeft dus ten slotte voor Langdaans aanbod Beringa laten gaan. Dat is nu weêr een van die Evangeliepredikingen in den vorm van wetten en staatsinstellingen, waarin de Kinderen Israëls zoo rijk zijn: die lossing. Of is het niet een denkbeeld vol geestelijke leering, dat de hulpelooze, door eigen toedoen prooi eens geweldigen geworden, redding kan vinden bij een goi'1, een losser, die in zijn plaats het verschuldigde betaalt, en daardoor hem de vrijheid verwerft? Is het niet voorafschaduwing van den Grooten Groël, den Verlosser bij uitnemendheid, Die komen zal om den losprijs te betalen, waarmede Hij ten koste van Zichzelven de slaven des Boozen in den weg der Wet loskoopt van den door hun schuld tegen hen gekeerden eisch der Wet? .... Maar nu hebben wij toch ten deele onzen tijd verpraat. Want met de voorbereiding voor Elingèzers oordoorprieming is reeds een aanvang gemaakt. Daat ons dus ons haasten naar de huizing van Acliban! Acbban schijnt wel een zeer goed meester voor zijn slavengezin geweest te zijn; want, zie eens, twee slaven komen de oordoorprieming vragen. Het is niet eiken dag te zien, dat er één is. Des te meer merkwaardig en zeldzaam mag wel heeten, er nu twee zoo aan te treffen. Hun motieven zijn echter niet gelijk, al toonen beider verklaringen, dat de slavernij hun niet ondragelijk is gemaakt. Sjamir komt tot dezen stap minder om zijn meester (al sluit hij bedachtzaam en beleefd in zijn verklaring ook dien meester in); maar meer in het bizonder om een andere reden. Toen Sjamir, zes jaar geleden, zich had verkocht aan Achban, was al spoedig zijn oog gevallen op Bitja, de naar een Koningsdochter uit het land van Kemi 1) genoemde Egyptische slavin van Helah, zijns meesters vrouw, In het tweede jaar zijner slavernij was zij hem inderdaad 1) Egypte. tot vrouw gegeven; maar bleef — gelijk bekend is, — Helali's eigendom. Zij was geen Israëlitische; en naarmate de jaren voortgingen, begon Sjamir met schrik te bedenken, dat de wet van het Sabbathsjaar derhalve voor zijn gezin niet gold. Dat kostte den anders zoo krachtigen man en vader menigen hangen strijd. Toen het zesde jaar ingegaan was, werd het hem bijna ondragelijk. Hij had zijn jongens zoo innig lief; hij kon aan geen scheiding denken. En Bitja achter te laten, was hem de verdonkering van liet licht zijner oogen. En toch aan den anderen kant was over enkele maanden de vrijheid zijn recht; en de vrijheid scheen hem zulk een begeerlijk goed. Maar wanneer dan weêr zijn jongens hem aanhingen of zijn kleine dochterke om hem riep, en hij dan bedacht, dat hij aanstonds afstand van die allen had te doen voor altijd, — dan gevoelde hij diep, dat zulk een vrijheid toch waardeloos voor hem zou wezen. Zoo had hij dan eindelijk een beslissing genomen. In de achtste maand van zijn laatste dienstjaar, de dertiende maand *) des burgerlijken jaars had hij Achban zijn verzoek medegedeeld. Deze had hem geraden, nog eens rijpelijk de zaak te overwegen, en — toen hij bij zijn voornemen bleef — vooraf de noodige maatregelen getroffen door ruiling van slavinnen — om te maken, dat Bitja en haar kinderen Achban's eigen slaven waren, zoodat geen boedelscheiding Sjamir's offer vruchteloos maken zou. Dientengevolge legt dan nu Sjamir de verklaring af, die de Wet 2) voor zijn geval heeft voorgeschreven: „Ik heb mijn heer, mijn vrouw, en mijn kinderen lief; ik wil niet vrij uitgaan." Met Elingêzer staat het anders: 1) De schrikkelmaand. 2) Kxodus '21 : 5 (vergelijk Exodus 21 : 1—6). Elingêzer is, nu ruim vijf jaren geleden, met Achban op een verren weg getogen. Allereerst naar de landpalen der Hethiten ') om daar Egyptische paarden te verhandelen. Straks al verder de landen der verschillende Hethitenstammen in: Van Kadesj naar Hamath, van Hamath naar Toenip, van Toenip naar Karchemisj, van Karchemisj naar de streken nabij het meer van Van. Daar was Eliëzer onderweg ziek geworden door moeraskoortsen opgedaan aan de oevers van de rivier Phrath. De streek was zeer ongezond, en bedreigde het leven van wie ter krankenverzorging er toeven mocht. Ook was het er verre van veilig; want de lieden dezer streek, die door de Assyriërs den naam van de veel meer Zuidelijk gelegen Ararat-bergen bekwam, maar vóór dien tijd naar het meer van Van genoemd werd, waren verre van vredelievend. Vanniten en Hethiten vielen elkander telkens aan; buitenlandsche kooplieden tot de Hethiten gekomen. waren hier dus geen oogenblik buiten gevaar. Redenen te over, waarom Achban hier Elingêzer maar aan zijn lot zou hebben overgelaten. Maar Achban bedacht, dat Elingêzer ook een Hebreeër was, al was hij een slaaf. Hij bleef bij den kranke, beschermde hem tegen een horde Vanniten, die een strooptocht deed naar Paloe aan de rivier Phrath 2). Tijdverlies, geldverlies, zwakheid, noch gevaar konden den trouwen verpleger wegdrijven van het ziekbed van zijn slaaf. Na vele weken kon eindelijk de terugreis langzaam aanvaard. En, na eenige maanden langer te zijn uitgebleven, dan de reis in gewone omstandigheden zou gevorderd hebben, betraden de reizigers eindelijk weder Juda's bodem, dien zij bijna niet meer gedacht hadden, immer weder te zien. 1) 1 Koningen 10 : 29. 2) Niet zeer lang na Asa's dood drong Menoeas met zijn Vanniten de landen der Hethiten binnen. En hij en zijn zoon Argistio I veroverden zelfs Paloe. Achban dankte Jehova, Die hen uit zoo vele en veelsoortige gevaren had gered, en luide stemde Elingêzer in met de dankzegging van zijn redder. Maar tevens sprak Elingêzer in zijn hart een gelofte voor Jehova's aangezicht. Den man, die in zoo honderdvoudige gevaren zijn leven had gewaagd tot redding van zijn slaaf, — dien man zou dat geredde leven toebehooren levenslang. Bij hem gold de beweegreden, die het vijfde boek van Mozes 1} den vrijheidafwijzenden slaaf in den mond legt: „ Ik zal niet van u uitgaan; omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is." Sjamirs verbintenis is geschied. De beurt is nu aan Elingêzer om — zoo hij niet nog terugtreedt, en hoe zou hij dat kannen? — naar de Wet2) zijns Gods zich te verbinden aan zijn meester. Aan het eerste voorschrift der Wet was reeds voldaan. In het tweede boek van Mozes staat geschreven: „ Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw, en mijn kinderen lief; ik wil niet vrij uitgaan, zoo zal hem zijn heer tot de goden brengen." Wie de zienswijze van het volk Juda niet deelen, en zijn spreekwijzen dus niet uit het rechte oogpunt beoordeelen, staan hier aan een zeer groote kans van misverstaan bloot. Zij denken bij dit „tot de goden" brengen aan veelgodendom. Vandaar tot de gedachte aan een vereeren van huisgoden is de afstand des te kleiner; omdat vele afgodisch gezinde Kinderen Israëls er, evenals de kinderen van den Mitanniër Laban, inderdaad een soort huisgoden s) op nahielden. En zoo zou dan de oordoorprieming merkwaardig veel gaan gelijken op een toewijding van den huisdienaar aan de goden van het huis. 1) Deuteronomium 15 : 16. 2) Exodus 21 : 1—6; Deuteronomium 15 : 16, 17. 3) Genesis 31. • Voor de hand ligt echter, dat de Wet, die zoo strengelijk het „ Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben" inscherpt, niet zelve tot een wijden aan „ andere goden" den weg wijzen kan. Daarbij weet de geloovige Judaeër van Asa's dagen, dat de beschouwing, die Gods Wet hem aangaande zijn Overheid oplegt, dergelijke betiteling volkomen verklaart. De Overheid is voor hem Gods dienares, de uitvoerster van Gods bevelen, en in dien zin als het ware plaatsvervangend voor God bij hem. Vandaar dan ook de onderscheiden beteekenis van Saul en David. Vandaar Davids diepe eerbied voor den „Gezalfde des Heeren". Vandaar dat op een ander gebied in een verwant geval, het woord „God" als vergelijkende rangstitel Mozes gold ten aanzien van Aaron '), den woordvoerder bij Mozes' bevelen 2): „ Hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een god zijn." Evenzoo getuigt een der Psalmen3) van de Rechters: „God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden." En weder: „ Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; nochthands zult gij sterven als een menscli, en als een van de vorsten zult gij vallen. Sta op, o God, oordeel Gij het aardrijk." Desgelijks wordt de Godsnaam als titel aan den Godsgezant gegeven 4) in de woorden: „Toen zeide Jehova tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Pharao, en Aaron, uw broeder, zal uw propheet zijn." Gelijk spraakgebruik volgde de Hoogepriester Eli, toen5) hij zeide: „Wanneer een mensch 1) Eigenlijk: Mosjêli en Aliaroon. 2) Exodus 4 : lfi. 3) Psalm 82 : 1, 6, 7, 8. 4) Exodus 7:1. 5) 1 Samuel 2 : 25. Elingêzers oordoorprieming. — Blz. 329. tegen een menscli zondigt, zoo zullen de goden hem oordeelen; maar wanneer een mensch tegen Jehova zondigt, wie zal voor hem bidden?" En ten overvloede kan de beteekenis van dit woord „ goden" voor Rechters als plaatsbekleeders en dienaren der gerechtigheid van den Eenigen God blijken uit de volgende overoude Wetsbepalingen *) in zake diefstal en in zake majesteitsschennis: „ Indien de dief' niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over klein vee, over kleeding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak zal voor de goden komen; wien de goden verwijzen, die zal liet aan zijn naaste dubbel wedergeven. . .. De goden zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren." Zoo is dan Achban met Sjamir naar de Oudsten gegaan, opdat uit hun onderzoek en uit Sjamirs verklaring blijke, dat hier niemand arglistiglijk in zijn rechten verkort wordt; maar dat Sjamir weet, wat hij doet, en doet, wat hij wezenlijk wil. .Desgelijks is hij, nadat Sjamirs zaak is afgehandeld, met Elingêzer voor de Rechters verschenen. Na van hen verlof verkregen te hebben om tot de handeling over te gaan, keert Achban — van de noodige getuigen vergezeld — met Elingêzer terug. Daar herhaalt Elingêzer zijn verklaring: „ Ik zal niet van u uitgaan; omdat ik u en uw huis liefheb, en het mij wel bij u is." En hij voegt er aan toe, dat hij immers nimmer het land der Hethiten vergeten kan, en dat hij Achban liefheeft, omdat deze hem eerst heeft liefgehad. 1) Exodus 22 : 8, 9, 28. Xu brengt Achban hem aan den houten deurpost van zijn huis, neemt plechtig en ernstig een priem, en steekt dien in Elingèzers oor en in den deurpost, zoodat in zinnebeeld Elingêzer en Achban's huis onafscheidelijk verbonden zijn. Voor ieder is voortaan Elingèzers oor het teeken, dat hij voor al zijn leven verbonden is aan een meester, dien hij liefheeft. Eeuwen later zal in vervulling treden, Elingêzer, wat "Uw handelen thands afbeeldt. Dan zal de Groote Meester Zijn leven in den dood wagen om de Zijnen te redden. En in antwoord zullen de verlosten zich hunnen Verlosser wijden, belijdende: „Wij hebben hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad." Dat is een geestelijke oordoorprieming. Dat is de geheiligde en ten toppunt gestegen vervulling van DE DIENSTBAARHEID IN ISRAËL. Stuk van een vaas. — Blz. 348. Waterkoopman. — Blz. 350. Ring. — Blz. 3G5. Eenden- en leeuwentalent. — Blz. 370. HOOFDSTUK VIL In dagen van strijd. I. Het verbond van Juda's Koning is dooi' den trouweloozen bondgenoot verbroken. De vergelding zal ongetwijfeld vreeselijk zijn, want het was zoo plechtig gesloten, er waren zoo hoog gewichtige belangen bij betrokken, en er was zoo vast op vertrouwd. Toen dat verbond gesloten werd, waren er de gebruikelijke plechtigheden bij in acht genomen, en zoowel trouw als belang en gezindheid schenen het onverbrekelijk te maken. Hoe het er eigenlijk bij is toegegaan, weet de krijgsman , die onze belangstellende vragen beantwoordt, niet zeer nauwkeurig te verhalen. Misschien weet zijn overste dat beter uiteen te zetten, hij zal het hem straks even vragen. Wat hemzelven betreft, de rechtvaardigheid van Koning Jotham, en de wijsheid van diens vader Koning Xguzzïjali zijn voor zijn krijgsmanshart afdoende waarborgen dat het toen zeer goed moet gegaan zijn, en de zaak der trouwelooze Ammonieten 1), tegen wie hij nu 1) Eigenlijk Xgammoniten. te velde is, even slecht moet zijn als hun verfoeilijke afgoderij. „Hoe het nu juist bij dit verbond is toegegaan, kan ook ik U niet zeggen," antwoordt de geroepen Overste °P onze vraag. „ Ik was toentertijd steeds in het "Westen en Zuiden bij de oorlogen ') en bouwwerken tegen de Philistijnen en Arabieren betrokken. Maar, zoo U ditwèl is, wil ik T1 wel in het algemeen de voornaamste wijzen van verbondssluiting, die ik weet. mededeelen." Op ons hartelijk toestemmend antwoord vervolgt nu de vriendelijke Judaeër aldus: „ Tot het sluiten van verbonden kunnen verschillende wegen ingeslagen worden. Dat Abraham onze vader, nadat hij uit het wereldbeheerschende Ur naar deze streken was gekomen, een verbond sloot met een der van de Nijl monden herkomstige Philistijnenstammen weet (iij natuurlijk. Sommige lieden zien daarin een verbond van groote beteekenis, een soort handreiken van Oost en West, want de Philistijnen kwamen immers uit Creta en uit Kapht? 2) Hoe dit zij, of er een volkenbond in te zien zij ot — gelijk ik eerder denk — een personenverbond, in elk geval sloten zij hun verbond door het geven van geschenken en door het plechtig afzonderen van zeven lammeren. Mijn oude leermeester heeft mij gezegd, dat oude (nog steenen) woordenboeken hierom ons woord „ zweren " afleiden van het getal „ zeven zoodat „ zweren " eigenlijk zou beduiden „zich bezevenen" 3). Maar dat geldt den ovei'ouden tijd, toen ons volk nog niet door de invloeden van het beloofde land een gevestigd volk van stedenbewoners was geworden en nog meer de wijze der Arabieren en dergelijke Bedawin volgde. 1) 2 Kronieken '26 : 6—10. 2) Phoenicië. 3) Genesis '21 : 22—34. Ook ben ik geen taalgeleerde. Prins Chananjah1), de overste der legerschrijvers van den vorigen Koning, liad U dat beter kunnen verklaren. Ik zal mij nu maar liever bepalen tot wat ik zelf U mededeelen kan. Een andere wijze van verbondsluiten dan is, dat eenerzijds of beiderzijds gezanten de zaak afdoen. Toen onze vaderen aldus de Heviten (Chiwwiten) van Gibengoon en omliggende plaatsen onderworpen en tot Nethinim gemaakt hebben, is deze onderhandeling tussclien hun gezanten en onze oudsten, gevoerd. De persoon van zulke gezanten — laat ik U dit meteen even zeggen — is natuurlijk onschendbaar. Zij moeten natuurlijk der tegenpartij heilig zijn. Anders wierd immers alle onderhandelen onmogelijk, en daarmede elke oorlog een verdelgingskrijg? Wie zich aan gezanten vergrijpt, plaatst zich daarmede buiten het volkenrecht. Zoowel de Akkadiërs en onze voorvaderen van Ur 2) als de latere Babyloniërs, de tegenwoordige Assyriërs, de Egyptenaars, de geweldige Hethiten (Chittiten), de krijgslieden uit Van, en alle ons bekende volkeren sparen de gezanten zoo zij geen spionnen zijn. En heeft men zich eens aan gezanten vergrepen, dan is er geen genade meer. De zachte wetten van Jehova voor de behandeling van overwonnelingen zijn dan, onzes inziens, niet van toepassing. Zij, die n;et — gelijk ik — in den krijg een plicht zien maar een genot, kunnen dan hun lust naar bloed bevredigen. Dat heeft onze groote Koning David deze valsche Ammoniten eens doen ondervinden 3). Bij het overlijden van hun Koning had David gezanten gezonden. Zij hadden deze gezanten schandelijk beleedigd en hun baard en kleederen ter helfte afgesneden. Nu, wij hebben hen óók 1) 2 Kronieken 26 : 11. 2) Eigenlijk: Oer. 3) 2 Samuel 10 : 1—11 : 1 en 12 : 20 — 31. afgesneden; liet geeft mij nog altijd een gevoelen van voldoening, wanneer ik er aan denk. Die trouwelooze gezantenschenners! \V ij hebben hen óók geschonden, dat verzeker ik U! Natuurlijk trokken terstond onze legers op. En toen wij Rabbali en de andere steden hadden overweldigd , hebben wij een aantal van hen op dorschvloeren uitgespreid (zij waren nu de „ tarwe onzer dorsching "!1), en er de ijzeren dorschwagens over laten gaan. Gij begrijpt mij immers? Ik bedoel niet, die zware planken met rijen scherpe steenen punten bezet, die zouden niet toepasselijk geweest zijn; maar een ijzeren raam met een zetel er boven voor den menner der runderen en van onderen tusschen het raam drie rollen met ijzeren messen bezet; die sneden hen, gelijk zij de gezanten hadden gesneden 2). Anderen van dit gezantenverscheurend ontuig zijn toen met zagen vaneen gescheurd of met bijlen in stukken gehouwen 3), en weêr anderen van de valschaards, die het onzen onscliuldigen en weêrloozen gezanten zoo heet gemaakt hadden, zijn in tichelovens verbrand 4). Gij huivert? Nu, het zal ook wel ontzettend wezen; ik zou niet gaarne de wacht hebben bij zulk een gelegenheid. Maar meen daarom niet, dat ik het zou afkeuren. Integendeel, ik prijs het als rechtvaardig en weldadig. Want het is de toepassing van het zuivere evenwichtsstandpunt onzer strafwet „oog om oog" r>). En het is een afschrikkend voorbeeld, waardoor men zich wel wachten zal, zich weder aan gezanten te vergrijpen. Ik zou ten minste gerust als gezant naar de Ammoniten durven gaan, overtuigd, dat zij de oude les nog niet vergeten zijn." 1) Jesaja 21 : 10. 2) Amos 1 : 3; 2 Koningen 13 : 7; 1 Kronieken 20 : 3. 3) 1 Kronieken 20 : 3. 4) 2 Samuel 12 : 31. 5) Exodus 21 : 23—25. „ Maar, hoofdman," zegt onze vriend Bildad, houd mij een kleine bedenking ten goede. Op den roem van ons volk en op den lof van zijn wetten (óók voor de behandeling van overwonuelingen) wil ik niets afdingen. Maar mij is toch iets ter oore gekomen, dat mij nu in verlegenheid brengt. Dat indertijd, omstreeks de verovering van Jerusalem, aan Adoni-Bêzek de duimen van handen en voeten zijn afgekapt1), laat ik gaan; dat was een verdelgingsoorlog op Jehova's bevel; en bovendien heeft hij zelf er een rechtmatige vergelding in erkend. Maar wat de grootvader van onzen tegenwoordigen Koning gedaan heeft, hoe verklaart Gij dat dan? Ik behoef U toch zeker niet te herinneren, dat Koning Amatsjah tienduizend gevangen Edomiten 2) van de steilte der steenrotsen op de scherpe rotsblokken heeft doen te pletter werpen?" „ Gij moet eens zien in handen te krijgen een afschrift van de prophetie, die Amoots van Thekoang nog niet lang geleden 3) gesproken heeft. Mangasejahoe had er een van Jengiël ter leen gekregen en daarin heb ik gelezen, dat deze krachtige man Gods gezegd heeft: „ Alzoo zegt Jehova: Om drie overtredingen van Edom en om vier zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd en zijn barmhartigheden verdorven; en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en bij zijn verbolgenheid altoos behoudt 4). Ja zelfs wordt Tsoor 5) daarin bestraft, omdat zij Jehova's volk hebben overgeleverd aan Edom 6). Edom is dus van oudsher valscli, wreed, en onbroederlijk geweest. Ook hier geldt het dus geen 1) Richteren 1 : 4—7. 2) 2 Kronieken 25 : 12. 3) Amos 1 '• 1. 4) Amos 1 ï 11. 5) Tyrus. S) Amos 1 : 9. gewonen oorlog; maar een gerichtsvoltrekking. Geheel in aansluiting aan hetgeen gesproken is door den Propheet Xgobadjahoe '), wiens boek tegen Edom Gij zeker wel zult gelezen hebben. Gij ziet wel, Judas eere is ten deze onbesmet. Zelfs Koning Amatsjah (al beweren de streng Godsdienstige lieden van hem, dat zijn Godsdienst niet erg diep 2) zat), heeft de wetgeving in zake overwonnen vijanden niet uit het oog verloren. (iij kunt even weinig tegen Amatsjah's handelen ten deze bedenking maken als tegen Samuëls en Sauls wraak over de Xgamalekiten 3), die opzettelijk door God bevolen was als rechtmatige straf, of over Davids gevoelige tuchtiging van zijn ontrouwe Moabitische 4) bloedverwanten. Wreedheid tegenover overwonnen volkeren is bij de volken rondom ons gewoon. Ik heb éénmaal iets te zien gekregen van de wijze, waarop de vreeselijke Assyriërs hun vijanden behandelen. Neuzen en ooren afsnijden en andere dergelijke dingen zijn heel gewoon, niet waar ? Maar oogen uitsteken, en menschen op palen spietsen .... neen, dat was mij al te erg!" „Maar wat heeft Menacheem dan laten doen," 5) herneemt Bildad, „ dat was dan toch waarlijk niet op Gods bevel! Er ging een kreet van verontwaardiging op door geheel Juda over zoo schandelijke wreedheden. En dan nog wel aan Kinderen Israëls door een Koning van Israël. Hoelang zou het geleden zijn? Het kan nog maar enkele jaren wezen; maar al ware 't langer geleden, mij zou het niet uit het geheugen gaan! „ Toch is het onjuist, om dit als overtreding van Jehova s 1) Obadja : 8—18. 2) 2 Kronieken 25 : 2. 3) 1 Samuel 15. 4) 2 Samuel 8 : 2. 5) 2 Koningen 15 ' 16. wetten door ons volk Juda aan te merkenzegt Abinadab, zich bij ons gezelschap voegende. „ In het rijk der tien stammen wordt immers in alles Jehova's gebod overtreden? 't Is schande, dat zij den naam van Israël behouden hebben, om dien te onteeren, die kalverenaanbidders! Natuurlijk doen zij, Heidenen die zij zijn! evenals de Heidenen rondom hen. Maar Juda heeft den Tempel en de Priesters en de Leviten en de Wet. En daarom stel ik er prijs op, om alle verantwoordelijkheid voor Menacheems schandelijkheden van Juda af te werpen op Ephraïms Jerobeam-rijk!" „Voeg daar nog bij ," zegt de hoofdman, „dat Menacheem niets anders is dan een gemeene overweldiger. Heeft hij Sjallum niet vermoord (al was die ook al niet meer waard) om in zijn plaats Koning te worden? Wie kan van zulk een wezen iets anders verwachten? Weêrlooze vrouwen martelen en moorden, en dapperen Assyrischen krijgers ten koste van een gedwongen 1) belasting schatting betalen (duizend talenten zilver 2) nog al!) om door hen met rust gelaten te worden, dat past immers geheel bij elkander! Meet toch naar zulke ellendige lafaards en wreedaards Jehova's dappere krijgers niet af! 31 aar, we zijn geheel van ons onderwerp afgedwaald. Ik had maar willen zeggen, dat gezanten onschendbaar zijn, en vreemde volken dus bij verbondssluitingen gemakkelijk door gezanten onderhandelen kunnen. Zoo is het dan ook gedaan met de Heviten van Gibengoon 3). De vormen, daarbij in acht genomen, waren zeer eenvoudig. Gij herinnert U immers dat oude en beschimmelde brood, waaruit toen zooveel afgeleid was? Welnu, dat brood werd verdeeld tusschen de Gibengonitische gezanten en 1) 2 Koningen 15 : 20. 2) 2 Koningen 15 ; 19: f 4.800.000. 3) Josua 9 : 14, 15. 22 Israëls Oudsten en een plechtige eed bevestigde dit verdrag. Zoo heeft ook Koning David bij plechtige onderhandelingen !) feestelijke gelegenheidsmaaltijden aangericht. In de dagen van Mozes 2) was reeds het eten van zout bij verbondssluiting zóó algemeen, dat men er, als zinnebeeld van onverderfbare duurzaamheid, de uitdrukking zoutverbond" aan ontleend had. Ln gelijk gij weet. gebruikte onze Koning Abijah 3) diezelfde uitdrukking m zijn beroemde rede tegen den rebel Jerobengam; want tct op dezen tijd is dit nog altijd een zeer gewone manier om verdragen te beëedigen. Het meest waarschijnlijk vind ik echter, dat onze groote Koning Nguzzijah (droevig, dat het zoo vreeselijk met hem is afgeloopen om zijn onbevoegd zich mengen in de dingen van Jehova's eeredienst 4), waarin lnj toch al van Nguzzah 5) en van Koning Saul 6) zooveel had kunnen leeren!) een meer krijgshaftigen vorm gebruikt zal hebben, toen hij 7) aan die valsche 8) Ammoniten schatplichtigheid opgelegd heeft. Ik bedoel de wijze, waarop Jehova (m nederbuxgende goedheid aan de gewoonten van ons voorgeslacht in ür Zich aansluitend) Zijn verbond maakte met onzen vader Abraham 9), toen die vuurgloed met die rookzuil tusschen de tegenover elkander gelegde stukken van geslachte dieren doorging. Dat is voor een krijgsman als Koning Nguzzijah ongetwijfeld de meest aantrekkelijke 1) 2 Samuël 3 ; 12, 20. 2) Numeri 18 : 19. 3) 2 Kronieken 13 : 5. 4) 2 Kronieken 26 : 16—23. 5) 2 Samuel 6 : 6—10. 6) 1 Samuel 13 *• 7—14. 7) 2 Kronieken 26 '• 8. 8) 2 Kronieken 27 : 9. 9) Uenesis 15. en meest veelbeteekenende wijze van verbondssluiting. Zoolang Juda een Koninkrijk is 1), zal — dunkt mij — die manier wel in gebruik blijven, dat men een of meer dieren slacht, en dat dan beide partijen tusschen de stukken doorgaan als plechtige beëediging van het lot, dat zij bij bondsbreuk erkennen schuldig te zijn. Nu, schuldig zijn de Ammonieten ongetwijfeld; en menigeen onder ons heeft tegen het in stukken houwen niet veel bezwaar. Wanneer er straks weder gevochten wordt, zal het aan opgewektheid in Jothams leger evenmin ontbreken als in de gevechten, die tot dusverre geleverd zijn." II. Hoe komt zulk een leger bijeen en hoe wordt de veldtocht aangevaugen V In het ongunstig jaargetijde wordt, indien mogelijk, niet te velde getrokken. In het voorjaar „ met de wederkomst van het jaar" is het oorlogsseizoen2). Men noemt dat „de tijd, als de Koningen uittrekken." Hoe het leger dan verzameld wordt? Dat is nu, in Jothams dagen, geheel anders dan voorheen. In de oudste tijden van Jakobs volk waren er meer rooftochten dan veldslagen. Zoo bijvoorbeeld, toen 3) de zonen van Ephraïm optrokken tegen de mannen van Gath, of toen in later tijd 4) zeshonderd mannen uit den stam van Dan optrokken naar het Noordelijke Lajisj. In die 1) Jeremia 34. 2) 2 Samuel 11 ; 1. 3) 1 Kronieken 7 : 21; zie „Hebreeërs in Egypte". 4) Kichteren 18. dagen trokken de mannen van één geslacht , of van één plaats gezamenlijk op volgens plaatselijk onderling ovei'leg, en onder aanvoering van hen, die hen plaatselijk bestuurd hadden, of die door dezen waren aangewezen. Zelfs de verovering van Kanaan was min of meer volgens deze methode geschied. Van de Oost-Jordaansche stammen trokken eerst nog 40.000 man mede op; en enkele groote slagen werden gemeenschappelijk gestreden; maar weldra (getuige het Boek der ïtichteren) streden enkele stammen of deelen van stammen in verschillende deelen van het beloofde land elk hun eigen strijd. Wel was er een algemeene regel, waarnaar de dienstplichtigheid beoordeeld werd. Koning Amatsjah r) heeft ook nu in den nieuweren tijd nog naar dezen maatstaf de sterkte van zijn leger bepaald. De diensttijd wordt, gerekend aan te vangen met den twintigjarigen leeftijd, gelijk Mozes reeds in de woestijn van Sinai geleerd heeft2). Doorloopen kan zij, al naar de nood vereischt, tot het vijftigste of tot het zestigste jaar. Koning Saul is begonnen, zich een meer vast leger te werven, oordeelend, dat, waar allen krijgsman zijn, eigenlijk niemand in krijgsdienst is, bij dit stelsel. Zoo wist hij een 3000 man op de been te hebben3), en wist door een soort werving de openvallende plaatsen te bezetten 4). Koning David ging verder. Hij schatte zich een lijfwacht aan van 600 man, en vormde een staand leger van "288.000 man, waarvan elke maand 24000 dienst deden 5). Wel bleef de grondgedachte, dat elk man dienstplichtig was. Ook Josaphat schatte zoo zijn krijgsmacht 1) 2 Kronieken 25 : 5. 2) Numeri 1 : 3. 3) 1 Samuël 13 : 2 enz.; 24 : 3. 4) 1 Samuel 14 : 52. 5) 1 Kronieken 27. nog op vele honderdduizenden J). Maar het dienend leger op voet van vrede was 24000 man per maand. Van den werkelijken dienstplicht bestonden eenige vrijstellingen: Allereerst de kinderen van Levi 2). Zij dienden Jehova alleen in den dienst des Heiligdoms. In de tweede plaats een reeks vrijstellingen, voortvloeiende uit de betrekking der Kinderen Israëls tot hunnen God 3). Geloovig vertrouwen op Jehova en volvaardige toewijding tot in den dood aan Dezen Eenigen God, zijn de eigenlijke sterkte van het leger. Hierin — niet in een schoonschijnend aantal krijgslieden — ligt de kracht. Reinig dit leger dus door uitzuivering van alle verdeelden van hart. Hangt iemands hart aan zijn pas begonnen arbeid, dorst zijn gemoed naar de ondertrouwde vrouw zijner keuze, — Israëls God is machtig genoeg om zulke strijders niet te behoeven; en vaderlijk genoeg om hun den zielstrijd te sparen; laat hen vrij henengaan; mits zij eerst, door behoorlijk op te komen, zich dienstplichtig hebben erkend. En zoo er lafaards waren, schandvlekken voor de afstammelingen uit het wereldveroverend Ur; en (erger) schandvlekken voor het leger van Jehova's volk; lieden, die ongeloof aan Dien God zouden overdragen op hun broederen, en door zoodanige geestelijke besmetting hun leger verzwakken en hun God onteeren zouden, — weg met dezulken! Jehova wil zulke strijders niet, al houdt een Gideon 4) dan5) desnoods van de 32000 slechts 300 over. Beter met 300 den slag te winnen, dan met 32000 bedrogen uit te komen, of getalsterkte boven God te schatten! 1) 2 Kronieken 17 : 14—19. 2) Numeri 2 : 33. 3) Deuteronomium 20. 4) Eigenlijk: Gidengoon. 5) Richteren 7 : 2, 3, 22. Want, wie ook aanvoerder genoemd worden moge, de eigenlijke aanvoerder is Jehova. Onder deze opperste leiding zijn eertijds de oudsten (of wie zij in liun plaats aanwezen, gelijk Jehosjuang in de woestijn r) bij Rephidim) de aanvoerders geweest. In de dagen der Richteren traden mannen als Barak, Gidengoon, of Jiphtaaeh, als opperbevelhebbers op over een zoo groot deel des volks, als zij konden bijeenkrijgen. Maar zoodra de Koninklijke lijfwachten en de staande legers ontstonden. werden ook vaste legerbevelhebbers gesteld. Zoo had Saul onder anderen Abner en David gehad. Zoo had David Joab, Abisjai en anderen. En het behoorde tot de versterking van der Koningen macht, dat zij zeiven zich hun kiijgs- overste kozen. Het leger verzamelde zich rondom de afdeelingsbanieren en veldteekenen 2). wier plaatsing en verplaatsing derhalve tevens de marschrichting deed kennen. Het was ingedeeld in afdeelingen van 50, van 100, en van 1000 , met hun Oversten, die — natuurlijk — kleinere groepjes konden détacheeren voor een of ander doel, of ook weder dooi samenvoeging tot grootere legercorpsen vereemgd worden door de opperaanvoerders. Wanneer tot een oorlogsverklaring3) besloten was, of een misdaad moest gestraft, of een aanval gekeerd, werden de noodige krijgslieden samengeroepen. Oudtijds geschiedde dit door boodschappers, die rondzeiden, dat ergens 4) een aanvoerder met bazuingeschal de strijdbare mannen opgeroepen had. Of boden, die eiken stam opriepen om een bepaald aantal krijgers naar5) een verzamel- 1) Exodus 17 : 9. 2) Numeri 1 : 52; 2 : 2, enz. 3) Richteren 11 : 12; 1 Koningen 20 : 2; 2 Koningen 14 : 8. 4) Richteren 6 : 35. 5) Numeri 31 : 1—5. plaats te zenden, of een of ander schokkend teeken ') rondbrachten, om te eischen, dat alle strijdbare mannen zouden optrekken. Ook wel weêrklonk dan bazuingeschal van hooge bergen2), of riepen boden krijgers samen naar eenig punt 3) met een bepaald strategisch doel. In al deze gevallen was de zaak dus niet voorbereid en was de handeling niet gecentraliseerd maar min of meer plaatselijk. Maar, was reeds Mozes begonnen, het volk in monsterrollen te doen opteekenen4), op dezen weg ging men later voort. Zoo heeft in het bizonder Koning Xguzzïjah, die groote hervormer van Juda'skrijgswezen, gedaan 5). Hij stelde er opzettelijk de ambtenaren voor aan, wier namen ons straks genoemd werden: Jengiël en Mangasejahoe, onder opperleiding van Prins Cliananja, om de 2600 aanvoerders en de 307.500 gewone krijgslieden te monsteren en behoorlijk te ordenen. Hoe het onderhoud van zulk een leger moet gevonden worden, is een vraag, die bij zulke ordening zich aanstonds aan U opdringt. Oudtijds onderhield elk zichzelf6), of zorgde elke streek voor het door haar geleverd contingent. Soms werd daartoe een bepaald aantal personen aangewezen, bijvoorbeeld 10 voor eiken strijder 7), om in zijn onderhoud te voorzien. Want geschiedenissen als die8) van Sobi, en Machier, en Barzillai. die als gastheeren van Davids leger optraden, zijn uitteraard zeldzame, gants onberekenbare uitzonderingen. 1) 1 Samuel 11 : 7. 2) Richteren 3 '• 27. 3) Richteren 7 : 24. 4) Numeri 1 : 18. 5) 2 Kronieken 25 : 11. 6) 1 Samuel 17 : 17. 7) Richteren 20 : 10. 8) 2 Samuel 17 : 27—29. "Wanneer een volksoproeping geschiedt, kan het nog op deze wijze; maar een staand leger, de vaste lijfwachten, «n de vreemde huurtroepen. moeten natuurlijk bezoldiging hebben '), hetzij in natuurvoortbrengselen, hetzij in geld, en bovendien, natuurlijk, uitzicht op deel in den buit. Een schaduwzijde echter van dit stelsel is gebleken, toen de weggezonden huurtroepen 2) van Koning Amatsjah als vrijbuiters optreden gingen. Eer het leger te velde gaat, wordt het aan Jehova toegewijd; daarom spreekt men bij opwekkingen en oproepingen aldus3): „Heiligt een krijg; wekt de helden op; laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden!" Godvreezende Richteren en Aanvoerders en Koningen als David en anderen hebben dan ook, indien zij daartoe in de gelegenheid waren, eerst den wil van Jehova gevraagd, eer zij optrokken ten strijde. III. De weg naar de tenten van Jothams leger is niet moeilijk te vinden. Maar om dezelfde reden soms wèl zwaar te begaan. Want het zijn de verwoestingen van een vergeldingsoorlog i), die ons ten wegwijzer dienen in het onbekende land der Ammoniten. Dat in zulk een land de wegen niet veilig zijn, maar door roovers van allerlei slag worden afgeloopen 5) deert ons hierbij minder. Voor vrouwen, en kooplieden, en met rijkdom beladenen, 1) 2 Kronieken '25 : 6, vergelijk Kzechiël 29 : lx. 2) 2 Kronieken 25 : 13. 3) Joel 3 : 9. 4) 2 Kronieken 27 : 5. 5) 2 Koningen 3 : 24, 25. geldt in zulke tijden het oude woord uit het lied van Deborah „In de dagen van Sjamgar, den zoon van Nganath, in de dagen van Jaël hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen." Wij, eenvoudig gekleed, met geen voorwerpen van waarde , in groot getal, en welgewapend, vreezen geen aanval. Mocht exeen komen, oorlogstijd brengt — zelfs voor anders vreedzame lieden — genoeg opwinding mede om te maken, dat wij er niets tegen zouden hebben, het bloedige, opwindende krijgsspel ook eens te spelen. We zijn immers geen volk van zwakkelingen, die buiten het leger der huurti'oepen geen wapens hanteeren. Elk man heeft zijn wapenen bij zijn slaapstede hangen, en weet ze te gebruiken tegen wilde dieren, of om vrouwenschenners of inbrekers terug te slaan, indien het moet. Niet om gebrek aan krijgshaftigheid zijn er buitenlandsche huurtroepen. Eenerzijds zijn zij er, omdat de tijden veranderd zijn. Onze vaderen van Ur, van Sippara en van Akkad veroverden het Westen met geweldige legers. De oude Egyptenaars hadden geweldige krijgsbenden. En de toenmalige Hethiten vormden, vereenigd, een onwederstaanbare macht. Later waren de Babyloniërs teruggedrongen en door de Elamiten verzwakt. De Egyptenaars hadden genoeg te doen in eigen omgeving. De krijgshelden uit Van oefenden op onze streken even weinig invloed als de oorlogen der Mykenische Danaërs bij ilion met de volken ten Xoordwesten der Hethiten zulks hadden gedaan. De Hethiten losten zich in een aantal afzonderlijke stammen op. De lieden van Mitanni of Paddan-Aram waagden na Koesjan Risjataïm geen grooten veroveringskrijg en werden zeiven verdeeld. Het oude rijk der veroverend-indringende Minaeërs ging over 1) Richteren 5 : 6. in liet bevriende rijk van Sjeba, welks Koningin onzen grooten Salomo bezocht. En voor reusachtige legers waren zoowel Tsoor en Tsicloon te klein als Moabiten. Ammoniten, Edomiten, en Philistijnen, om de kleine roofbenden der Bedswin (de oude Sjasoe der Egyptenaren) uit Arabii' s woestijnen niet eenmaal te tellen. Maar niet zonder reden had Koning Xguzzijah een verbond met de Ammoniten gezocht. Hij wilde zijn Oostergrens dekken tegen een dreigend gevaar: Want de Assyriërs, die indertijd onder Toedchoel den Koning van Goetioem *) aan Chammoerabi -) van Sumer (of Babel) L r (ons oude Ur) en Akkad onderworpen waren, hebben in later tijden de bovenhand bekomen. Zij treden meer en meer met dappere en wreede reusachtige legers wereldveroverend op. Hun politiek is duidelijk te zien. Eenerzijds willen zij door de landen der Hethiten heen den weg bezitten naar de eilanden der Grieken. En anderzijds willen zij in Jerusalem den sleutel van Egypte veroveren. Hebben zij niet nog onlangs Menacheem van Noord-Israël gedwongen tot een schatting van duizend talenten zilvers? Tegenover hun reusachtige legers hebben ook wij groote getallen noodig volgens sommigen. Vandaar de vele vreemdelingen, die meermalen in Juda's legers zijn aan te treffen, al zeggen de Propheten 3), dat dit de rechte sterkte niet is. Amatsjah heeft dit wel toegestemd; maar daarmede zijn nog niet alle vreemdelingen verwijderd, al heeft hij de Ephraïmiten weggezonden 4). Vooral met de lijfwachten en bizondere helden der Koningen is het zoo. Een overzicht daarvan sints de eerste Koningen zou een staalkaart van volken 1) lienesis 14: Tideal, Koning der Gojim: der stammen in de streken van Assyrië. 2) Amraphel van Sinear. 3) 2 Kronieken 25 : 7—9. 4) 2 Kronieken 25 : 10. opleveren: Zoo had Saul in dienst een Edomiet '). En David had zich omringd met Gethiten 2), Ammoniten 3), Hethiten 4), en zijn gewone lijfwacht bestond uit Cretensers en Philistijnen 5). En een enkele blik in de monsterrollen, of een enkele blik om U heen, is toereikend om U te doen zien, dat latere Koningen op dezen weg zijn voortgegaan. Maar , dat onze weg niet gemakkelijk is, al achten wij dien voor ons niet onveilig, dat kan toch ieder wel zien. Welk een verwoesting is hier overal! Waarlijk Deborah's beschrijving 6) van de oorlogsverwoestingen is niet overdreven geweest: „ De dorpen hielden op in I sraël, zij hielden op." Zie eens, welk een verwoesting! Zie hier eens die scherven van dat prachtige vaatwerk! 't Is toch jammer, dat het zoo geschonden is. Het gelijkt nog veel op hetgeen wij in Juda gewoon zijn. Kijk, daar hebt Gij een lang, tweeoorig, peervormig, aarden vat. En daaronder ligt de helft van een wijdbuikige korte flesch van aardewerk , ook met twee ooren en met korten , wijden, hals. In die vernielde gevlochten mand liggen een paar metalen schalen. Die koperen ketel is met verwoestende uitwerking terecht gekomen op gindsche aarden pan om vleesch te koken, tot schade tevens van deze drietandige vork om vleesch uit den ketel op te halen, waarvan twee der afgebroken punten een van die geitenharen wijn-, melk- of waterzakken gescheurd hebben, terwijl de derde bij het doorsteken het fijne glazuur lieeft beschadigd van die prachtige flesch, waaronder die slachtmessen daar liggen te roesten. Het oude Amoritische 1) 1 Samuël 22 : 18. 2) 2 Samuël 15 : 18, 19. 3) 2 Samuël 23 : 37. 4) 2 Samuël 11 : 6. 5) 2 Samuël 8 : 18. 6) Kichteren 5 : 7. vaatwerk, door een soort kam met strepen in geregelde rijen bedekt, en met zijn dikken bovenkant der zijwanden, is sints de dagen der Richteren vrijwel in onbruik gekomen. De eerste Israëlitische — vrij grove — navolgingen van Tyrisch en Sidonisch vaatwerk zijn ook al door beter werk vervangen. Nog vindt men wijdbuikige kruiken met één oor, die, spits toeloopend van onderen, niet bestemd zijn om op een vlakken bodem te staan, maar in zand worden gezet. Zie daar ligt een lamp in Plioenicischen stijl bij, een open schaal van voren nauw uitloopend om een pit te bevatten; of zij gehangen of gestaan beeft, kan ik in deze verwoesting niet meer zien. In die dunne oud-phoeniciselie schaal is de invloed van metaalbeai beiding duidelijk te bespeuren. Wat zijn de ingekraste figuren op gindsche scherven ruw en stijf; het is alsof zij in-de dagen der Richteren geteekend waren! Maar hier heb ik scherven, die fijner zijn van vorm. kleur en versiering. Die kruik daar bij U is op de hoogte van het oor voorzien van een vierkant vak in drievoudige rechthoekige omlijsting (de figuren zijn alle meetkunstig) en daarbinnen eenige door een breede diagonaal saamgebonden groote vierhoeken, met de hoeken naar boven en onderen, aangevuld met kleine vierhoekjes en rechte lijntjes. Op geregelde afstanden tot aan den bodem loopen er voorts banden omheen, waarin een reeks kleine schuine lijntjes tusschen twee groepen elk van drie lijnen de versiering vormen, en Maar wat prachtige scherven hebt Grij daar juist opgeraapt, juist naast die langhalzige zwaite flesch, die wel van Egyptische herkomst mag wezen! Het eene stuk met negen elkander insluitende driehoeken en het andere met rechthoekige spiralen tusschen rechte banden! En kijk eens, daar liggen nog een paar niet gebroken aarden kruiken. En er is nog wat in gebleven ook! Hoe wonderlijk, dat de verwoesters daar niet op gelet hebben. Ze hebben den wijn zeker in gindsche gescheurde lederzakken gezocht. Nu. ik zou dien ook eerder daar dan hier verwacht hebben. Smaakt ze LT niet? Och geef mij die kruik met dikke wanden en dikgeribde banden om het wijde gedeelte ook eens aan! O neen, ik ben het met U eens. Dat is geen rechte wijn. Dat hij niet met kruiden vermengd is, gelijk men in de dagen der Koningen veel is gaan doen, wil ik hem niet wijten. Indien het maar zuivere wijn en most is, zullen wij hem niet versmaden. Alleen Rechabiten l) en Natsireeërs 2) onthouden zich dan, al neemt niemand natuurlijk het misbruik 3) in bescherming. Maar hier schijnt wel een vreemdeling geweest te zijn; een van die dwaze barbaren uit de eilanden der Westelijke Zee4), die, wat zij ook van de Hethiten en andere beschaafde volken geleerd mogen hebben, het rechte gebruiken en waai-deeren van den wijn niet verstaan. Goede wijn moet door een doek gezeefd worden 5) om er alle vreemde vermenging uit te krijgen. Maar deze wijn is vermengd met water, wat de begaafde redenaar Jesjangejahoe nog onlangs gebruikt heeft als beeld van vermindering in waarde 6). Ik heb het hem toen op zijn eigenaardig dichterlijke wijze in parallelie ') hooren zeggen: „Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water." Nu begrijp ik, dat men deze kruik waterwijn niet ledig gedronken heeft, al verbaast mij, dat ze haar niet hebben uitgegoten of verbrijzeld. 1) .Jeremia 35. 2) Numeri (» : 1—3. 3) Jesaja 5 : 22; Hosea 7 : 5, enz. 4) (J rieken. 5) Jesaja 25 : 6. (>) .Jesaja 1 : 22. 7) \\ aapbij de eene helft van den zin herhalend, versterkend, of tegenstellend r aan de andere beantwoordt. De gewone wijze van poëzie bij de Hebreeën. Is in die andere kruiken met dien dikgeribden hals ook iets? Neen; maar in de eene schijnt chomets geweest te zijn, dat mengsel van tot azijn verzuurden wijn met water, dat de landlieden1) in den oogst veel drinken, al is het anders geen eervolle of geliefde drank -). Gewoonlijk drinkt men dan liever melk of enkel water 0f en naar den geur te oordeelen schijnt dat in de overige kruiken geweest te zijn — sjechaar3), welks naam" aanduidt, dat men er voorzichtig mede zijn moet, hoewel het niet te vergelijken is met de bedwelmingsmiddelen der onbesnedenen, anders zou Jehova het niet onder de drankoffers 4) hebben opgenomen. Ik meen, dat er verschillende wijzen van bereiding van zijn; maar wie dat nauwkeuriger weten wil, zal het maar aan de handelaren moeten vragen. Al dat spreken over drinken zou ons dorstig maken, niet waar? We zullen gindschen waterverkooper, die „Water! Water!" roepend van den weg af naar ons toekomt, zijn zak laten openen en ons frisch water (zoo frisch het, ten minste, bij deze hitte kan gebleven zijn) laten schenken; zeer hoog zal toch de prijs5) wel niet wezen, dien hij er voor vergt. Tevens kunnen wij van hem vernemen, of wij op den goeden weg zijn naar Jothams leger. Om niet geeft de man natuurlijk het water hier niet, al zou hij aan zijn huisdeur geen voorbijganger 6) een dronk ontzeggen. 1) Ruth 2 : 14. 2) Psalm 69 : 22. 4 = , 3) Deuteronomium 29 f 6; Kichteren 13 : 4 enz.; 1 Samuël 1 : lo; en reeds Leviticus 10 : 9. 4) Numeri '28 : 7. 5) Numeri 20 : 17, 19; 21 : 22; Jesaja 55 : 1. 6) Job 22 : 7; Jesaja 32 : 6. IV. Het is goed dat de waterkoopman geraadpleegd is. Zonder dezen waterdrager zouden wij den grooten weg gevolgd hebben. Het leger daarentegen is bij deze ingezonken kleiboopen van den weg afgeweken en dwars door de landen verder getrokken. Dat is liet ellendige van die modder- of kleihuizen '). Bij de minste beschadiging of verwaarloozing verdwijnen zij spoorloos, en doen zoo Deborah's 2) bewering: „De dorpen hielden op-', in letterlijke vervulling treden. Dan zakken de wanden uit, dan storten de daken in, en na enkele regenseizoenen kan niets meer doen vermoeden dat er een huis gestaan heeft, tenzij — gelijk hier — scherven of huisraad gevonden worden in den golvenden kleibodem. Hoe vaak verdwijnen zoo geheele dorpen! Wij moeten nu dus de landen in. Geen gemakkelijke weg, al mag het een kortere zijn. En zie nu eens, welke verwoestingen 3) de oorlog aanricht , en welk een verwaarloozing zij veroorzaakt. Leeuwen, beren en wolven kunnen zich herhaaldelijk te goed doen aan dieren, die door gevluchte herders aan ltun lot zijn overgelaten, wetende, dat nu toch niemand hun een eed of een getuigenbewijs zal vergen4) van hun onschuld aan het verliezen van huns meesters vee. Herdershonden 5) sterven nu reutelend aan onverdiende wonden of zwerven verwilderd als roofgedierte rond. Schapen en runderen, bokken, rammen, geiten, zijn in de met steenen muren 1) Job 4 : 19 als beeld hieraan ontleend Ezechiël 13 : 10—15. 2) Richt eren 5 : 7. 3) 2 Koningen 3 : 15. 4) Exodus 22 : 9—15; Genesis 31; 1 Samuel 17. 5) Job 30 : 1. omringde en door torens bewaakte schaapskooien ') niet veilig; maar liggen daar veeleer — alsof zij daartoe met opzet bestemd waren geweest — als in voorraadschuren voor de proviandeerende legers. Onnoodig ze zorgvuldig te tellen, gelijk in vredestijd; wees overtuigd, dat men geen enkel stuk vee zal sparen. De meesters mogen al zeer dankbaar wezen, indien er soms nog een herder 2) overblijft, ontkomen aan vuur, zwaard, honger, pest, en wegvoering, om het hun aan te zeggen. Niet alleen de veeteelt, maar ook de landbouw lijdt verschrikkelijk. Dat er geen honig meer wordt gewonnen van bijen 3), waar men de boomen omhouwt en de landen niet bearbeidt, is licht te verstaan. „Vloeiende4) van melk en honig " mogen deze landen vaak genoemd worden; maar alleen in vredestijd kan de belofte in vervulling treden, die in deze uitdrukking besloten ligt. En dat niemand dezen honig of gemaakten vruchtenhonig te verhandelen 5) heeft in zulke tijden, ligt voor de hand. Maar, erger dan dit, het landbouwbedrijf zelf kan niet bloeien, wanneer de legers en allerlei stroopende zwervers de boeren vermoorden, hun huizen vernielen en hun akkers bederven. In gewone tijden wordt na den vroegen regen 6) begonnen met het zaaien van gerst, tarwe, en dergelijk zaaisel. De zomervruchten worden daarna ') gezaaid. Het zaaien staat natuui'lijk in verband met het eggen. Wacht, ga even links, daar ligt juist een eg 8). Niet veel meer 1) Numeri 32 : 16: 1 Sanuiël 24 : 4; Genesis 35 : 21; 2 Koningen 17:9, 18 : 8-r 2 Kronieken 20 : 10. 2) Job 1. 3) Richteren 14 : 8; 1 Samuel 14 : 27; 2 Samuel 17 ; 29. 4) Exodus 3 - 8. 5) Genesis 43 : 11; Ezechiël 27 : 17. 6) October, November of December. 7) Einde Januari of Februari. 8) Jesaja 28 : 24; Hosea 10 : 11. dan een zwaar stuk hout, ziet Gij wel? Er worden ook wel zware rollen voor gebruikt. Soms laat men het land ook wel eens braak liggen 1), en de Wet van het Sabbathsjaar is bekend. Reeds vroeger... Val niet! Daar zoudt Gij leelijk te pas zijn gekomen. Hadt Gij dien ploeg niet gezien? Ja, nu is er natuurlijk noch braakliggen, nóch Sabbathvieren, maar eenvoudig verwaarloozen. Wat weten, trouwens, deze Ammoniten (die wel mede uit Ur afstammen; maar niet Gods kinderen zijn) van een Sabbathsjaar, al kenden ook de voorvaderen in Ur het woord Sabbatoe? In de algemeene verwarring is dus de ploeg 2) blijven liggen; dat eenvoudige stuk gereedschap, waarvan de drijver het van onderen met ijzeren spits bekleede achterhout vasthoudt, terwijl aan het met pinnen aangekoppeld verlengde van het andere hout, twee ossen het daaraan bevestigde juk aan de halzen torschen en trekken. Met den prikkelstok drijft hij hen dan tot spoed, opdat zij de gewone landmaat „een juk ossen" (d. i. zooveel als twee ossen in één dag ploegen) niet door traagheid inkrimpen. Maar nu is hier de ploeg, zijn de ossen geslacht, en is de prikkel op de vlucht ergens heengeworpen. Gewoonlijk wordt er niet diep geploegd; daartoe zijn ploegen als deze hier dan ook niet zeer geschikt. De oogsttijden in Juda komen vrij wel met de groote verlossingsfeesten overeen: Paschen (het feest van het reddende bloed) en gerstenoogst; het Feest der weken en tarweoogst; het Loofhuttenfeest en de wijnoogst. Druiven, olijven, en vijgen, eischen heel wat zorg van tuinvormen, uitsteenen, persbakken maken, muren en wachttorens bouwen, omploegen of loshakken, soms be- 1) Hosea 10 : 12. 2) Richteren 3 = 31; 1 Samuel 13 : 21; 14 •: 14, enz. 23 mesten, en vooral zorgvuldig besproeien. De oogst wordt gewoonlijk in persen getreden, gelijk de oogst der veldgewassen gedorsclit, of', zoo er weinig is, (alsook wanneer liet te teêr is) ') met stokken uitgeslagen. Het wannen, waar dit noodig is, geschiedt op de hooggelegen dorschvloeren met een soort zeven, bij matigen wind. Maar nu is zoomin het een als het ander op te merken. Velden en dorschvloeren zijn nu verlaten. En2) erger dan dat! Zie eens die boomtronken. Let eens op die steenhoopen. Merk op, dat nergens bronnen te bespeuren zijn, die hier toch niet kunnen ontbroken hebben. Niet waar? Grij verstaat, wat er geschied is. Het leger, dat wij zoeken, is over deze velden getrokken en heeft er in gelijken zin gericht geoefend als Jehosjapliat aan de Moabiten gedaan heeft: „ De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede boomen". Waarlijk, zulk een les zal den Ammoniet in het geheugen blijven, en mocht het nog niet voldoende zijn, zie dan daar rechts vooruit de leermeesters, die het hem nog wel nader zullen inscherpen met de scherpte des zwaards. Al is Israël, nadat Jehova hen het beloofde land met het zwaard deed verwerven, niet een veroverend volk, dat bij voorkeur aanvalsoorlogen voert, wie recht zal verdedigen, moet soms ook kunnen en durven aanvallen, en sints de dagen der eerste Koningen, toen de Kinderen Israëls hun macht deden eeren van de Roode Zee tot aan den Phrath, is hun zoodanig kunnen en durven niet vreemd, maar betoonen zij zich echte zonen van Ur en moedige helden van Jehova. De vele wagensporen en paardenlioefindrukken toonen, 1) .Tesaja '28.; Ruth 2 : 17. 2) 2 Koningen 3 : 25. dat het leger van Juda van paarden en strijdwagens voorzien is. Vóór Salomo was dit het geval niet. Toen werden zelfs veroverde strijdrossen verlamd. Maar Salomo deed — evenals de Syriërs, de Hethiten, en de Assyriërs — paarden uit Egypte komen en strijdwagens ook, al gebruikten de Hethiten deze anders, namelijk voor drie man, dan de Egyptenaars, die er slechts twee man op plaatsten. En na Salomo bleven de Koningen ') deze ■wijze van strijdvoeren voor hun legers behouden. In vredestijd waren deze wagens, paarden, en reservepaarden in vaste wagensteden ingelegerd. In het veld maakten zij natuurlijk geen deel uit van den wagenburg, waar zoo iets bestond; maar stonden op de meest geschikt geachte plaatsen in het leger ten aanval gereed. Het stelsel van verdediging door wallen en verschansingen met waterlooze grachten is wellicht ontleend aan de Hethiten, die oorlogsleermeesters dezer streken met hun groote krijgskundige talenten. Eer wij echter kunnen zien, of deze wijze van versterken ook op Jothams legerplaats toegepast is, moeten wij de allereerste schildwachten voorbij. Daarna stuiten wij op de voorposten 2). Voor ons met ons geleide van Judeesche krijgslieden geeft dit uitteraard geen vertraging. Slechts een paar woorden, dan een afscheidsgroet; en wij gaan verder. Yan overoude tijden af3) is het gebruikelijk geweest dergelijke voorgeschoven postenlijnen te hebben en deze weder door wachters op „ verloren post" te dekken, welke in den nacht bij elk der drie nachtwaken afgelost 1) 1 Koningen 9 : 19; 10 : 26; 16 : 9; 2 Koningen 8 : 21; 13 : 7; 2 Kronieken l : 14 en 9 : 25. 2) Richteren 7 : 19. 3) Richteren 7 : 19. werden. Men kan in dagen van strijd niet te voorzichtig zijn! Ziedaar nu de droge greppel en de hooge omwalling tot beveiliging van liet legerkamp tegen onverwachte aanvallen. Ook hier maken de wachters ons geen moeite, zoomin die bij de wallen en toegangen als die, welke 1) binnen het kamp de legerpolitie hebben uit te oefenen, volgens de ordeningen van Mozes. De herinneringen aan het veertigjarig tentenleven in de woestijn, nog elk jaar door het Loofhuttenfeest versterkt, worden natuurlijk in ieder kamp bij eiken veldtocht weder ten grondslag gelegd aan de inrichting. Zoo staan dan ook hier de zwarte tenten in naar vast beginsel gestelde orde. De inrichting der tenten kent Grij natuurlijk. Tenten en tentlegers zijn van de dagen van Terach en Abram en Jakob niet van inrichting veranderd. De uiterst-conservatieve Rechabiten 2) en de in menig opzicht door Xguzzïjah 3) aanmerkelijk veranderde legers van Jotham leveren ten deze geen punt van verschil. V. Hoort Grij de zilveren trompetten 4) wel? Wat blazen ze stootend? Een „gebroken" geluid! Dat beteekent aanval. Dan is er onraad! Kom, haast U, om te zien, wat hier gaat geschieden! Dat verklaart de stilte, die bij het binnengaan in het kamp onze aandacht zoo trok! De troepen zijn er niet in. 1) I>euteronomium 23 : 9, 14. 2) Jeremia 35. 3) 2 Kronieken 26. 4) Numeri 10 : 1—10; 2 Kronieken 13 : 14. Alleen de trosknechten en de bewakers van het kamp zijn achtergebleven. Hoor eens het krijgsgeschrei zich verheffen! Maar het schijnt maar van één volk te wezen: ik hoor geen Ammonitisch tegengeroep. Ook bevreemdt mij de kalme onverschilligheid der bewakers van het leger. Haastig maar naar de omwalling aan den anderen kant dan die van onze aankomst! Een schoon en schitterend schouwspel voorwaar! Wel is het geen ernstig gemeend gevecht. Het is slechts een wapenoefening 1) en de hoofdman over duizend hier naast mij is zoo vriendelijk, mij in te lichten, dat hoofddoel is, om een aantal nieuw aangekomen strijders (ook die welke ons vergezeld hebben — zie daar komen ze juist het kamp uit onder geleide van den overste, die hen en ons aan de voorposten stond te wachten —) te gewennen aan het samenwerken met de anderen, eu aan het kennen der veldteekenen en trompetsignalen; dewijl een ernstige veldslag binnen enkele dagen kan verwacht worden, en men geen ongewende troepen hieraan wagen wil. Natuurlijk zijn zij wel reeds vroeger geoefend. Reeds tijdens den geweldigen Chammoerabi, en zelfs eeuwen vóór hem — in de dagen van Sargon I van Akkad en Naram-Sin, was de krijg een wetenschap, iets dat geleerd worden moet. Een ieder krijgsman weet, dat bovendien bij het theoretische weten de practische oefening niet ontbreken mag. Voor de gewone oefeningen zou in een kamp in oorlogstijd geen plaats zijn; maar wel voor — gelijk heden — een ernstig instudeeren van een naderenden veldslag. Een schitterend schouwspel! Vooral nu; na de nieuwe 1) 1 Kronieken 5 : 18, Jesaja 2 ' 4; 2 Kronieken 26 ' 13. bewapening door Koning Nguzzijali 1)! Vóór dien tijd — zelfs nog tijdens Koning Asa, den grooten en gezegenden overwinnaar der Koesjieten en der Libyërs — hadden alleen de voornaamsten des legers helmen en pantsers, en de overigen hun gewoon gewaad benevens schilden, rondassen, en speren en hogen. Maar Nguzzijali voerde bij de schilden, speeren, bogen en slingers ook helmen en pantsers voor geheel het leger in. En zoo flikkert nu alles van den rijken zonneschijn, die van het Zuid-Westen in al de glanzende helmen, blinkende kolders, schitterende kurassen, ja zelfs in eiken ring of elk stuk metaal van geschubde pantsers of geringde maliënkolders zich spiegelt, zoowel als in de punten der speren, in de platen der beenstukken, in het beslag der strijdwagens en in het tuig der paarden. En elke trompet, die bewogen en elk zwaard, dat ontbloot wordt, worden ook op hun beurt uitgangspunten voor tal van kleine zonnestralen en liclitflikkeringen, vermeerend nog de reeds bijna verblindende schittering. Al naar de trompetklanken bevelen of de seinvlaggen wuiven, vlechten soms allen zich samen tot een kluwen van onbegrijpelijke verwarring onder oorverdoovend woedend uitbrullen van het vastgestelde krijgsgeschrei, en ontplooien zich straks weêr tot rustig en ordelijk heentrekkende , naar de wapenen geordende benden. De enkele vergissingen ontgaan niet aan den scherpen veldheersblik der leiders. Zijn zij ernstig dan worden de onderbevelhebbers opgeroepen en nader onderricht; daarna de signalen herhaald en de fouten door nauwlettende oefening hersteld, totdat daarin niets meer te berispen valt. En altijd nieuwe teekenen geven de trompetten. „ Aanvallen" — „ terugwijken" — „ zich samentrekken" — 1) 2 Kronieken 26 : 14. „zich ontplooien" — „vervolgen" — „ophouden te vervolgen " — in rustelooze en telkens gewijzigde afwisseling. Daar ontplooien zij zich weder en ordenen zich om in het kamp terug te koeren op het laatste geklank, naai de wapens gesplitst volgens de indeeling van Koning Asa1), die de oude indeelingen van Sauls dagen2) verscherpt en meer in onderdeelen uitgewerkt heeft. Reeds de schilden (en trouwens geheel de bewapening) doen II het onderscheid kennen der lichtgewapenden met hun vlugheid eischende schildjes, deze boogschutters bijvoorbeeld , en der zwaargewapenden, zooals gindsche speerdragers met hun groote rondassen. Hebt Gij wel opgemerkt, hoe in rust (of althands buiten gevecht) met de schilden gehandeld wordt? Men draagt de schilden dan aan riemen op den rug. En zoolang het niet noodig is, ze te ontblooten, zijn ze in foedralen3). Wanneer Gij de omhulsels wegneemt, zult Gij de schilden blinkende vinden van olie4). Ze worden, veel gepoetst en geolied; „ gezalfd,' gelijk men het noemt. Over het algemeen wordt van scliilden veel werk gemaakt. Als sieraad zijn ze zelfs wel in de paleizen. In zulke 5) gevallen zijn zij zelfs van goud vervaardigd of met goud overtrokken. Ook de bogen zijn wel in foedralen 6). Soms worden zij daardoor geheel bedekt, soms alleen het middenstuk van den boog. Maar wat bedrijvigheid ontstaat hier om ons heen! Willen we eens met den stroom medegaan? Zie het gaat 1) 2 Kronieken 14 : 8. 2) 1 Samuël 31 : 3. 3) Jesaja 22 : 6. 4) 2 Samuël 1 : 21; Jesaja 21 : 5. 5) 1 Koningen 10 ' 16, 17} 2 Samuël 8 : 7. 6) Misschien Habakuk 3 : 9. naar de open ruimte voor een der voornaamste tenten. Wat zou daar te doen wezen? „ Iets dat voor ons allen van groot gewicht kan wezen zegt Jonathan, de hoofdman over honderd, die met ons medegaat. „Indien mij niet alles bedriegt, brengen de afgeloste poortwachters twee gevangenen op. En het schijnen twee, die niet bij elkander behooren. Het is althands voor den eenen te hopen. Ik ken hem wel; hij is uit den stam van .luda en heet Jarieb. Maar die andere is geen zoon van Juda, daar ben ik bijna zeker van; en indien dat zoo is, dan begrijp ik wel, waarom men hem naar den overste der zwaargewapenden voert." Wij zullen dan maar medeloopen, indien Gij het goedvindt , en zoo vlug mogelijk door de menigte naar voren di ingen, al gaat dat niet zeer snel of gemakkelijk. Tegen den tijd van ons in de voorste rijen komen is dan ook de ondervraging van Jarieb en zijn begeleiders \iij ver gevorderd. Hij heeft een der gezondheidsvoorschriften !) overtreden, die voor de legeringen van Jehova's stlijders verordend zijn, en is daardoor tot de wachters in zijn nabijheid in min wensclielijke betrekking geraakt, zoodat zij hem in hechtenis genomen hebben, en nu bij hun aflossing hem opbrengen voor den Overste van hun wapen. Jarieb ontkent niet. De zaak is dus spoedig af te doen. En dewijl zijn vergrijp niet van zeer ernstigen aard is geweest, en hij als een dapper strijder en goed zoon van Juda bekend staat, komt hij er at met een ernstige berisping en een lichte straf. Wanneer Jarieb is heengegaan, en de wachters, die hem hadden voorgebracht, naar het eerste gelid der nieuwsgierig wachtende menigte zijn teruggeweken, stellen 1) Deuteronomiuni '23. de andere wachters hun gevangene voor den bevelhebber. Jonathan's vermoeden is ongegrond geweest. I)e man heeft wèl vreemd bloed in zich. Hij mag ten deele van Hethitisclie afkomst zijn. Vandaar, al is hij geheel als Semiet gekleed, al draagt hij want noch krommeschoen, puntmuts noch staarthaarvlecht, dat hem toch iets vreemds, iets halfslachtigs kenmerkt, waaraan dan ook Jonathans gedachte zal zijn toe te schrijven. Maar hij is Judeeër van geboorte, en zijn naam Jozabad is onverdacht Hebreeuwscli. Waarom hij als gevangene hier zou staan? Uit het verhoor van Jozabad en van zijn wachters wordt het weldra duidelijk. Het staat in verband met den inlichtingendienst, dat wapen der spionnage door Israël van de dagen der beruchte twaalf verspieders af zoo vaak gebezigd1); maar dat als een tweesnijdend zwaard naar twee kanten wonden kan, en alzoo vaak de hand wondt, die er zich van bedient. Zoo schijnt het ook heden gegaan te zijn. Jozabad (door zijn slechts half Hebreeuwsch voorkomen in dit geval te beter geschikt) is op een verspiedingstocht uitgezonden geweest. Maar de overste der zwaar gewapende speerdragers vertrouwde hem niet, en zond hem heimelijk drie hoofdlieden over honderd achterna. En maar al te noodzakelijk was deze voorzorg gebleken. Jozabad had voor een aanzienlijke som (hoeveel hadden de verontwaardigde hoofdlieden niet goed gehoord; maar het woord „talenten" kwam er bij te pas; dus het was in elk geval veel) aangenomen om Jothams leger in een hinderlaag te lokken, en zijn daartoe strekkend rapport voor zijn eigen veldoverste fluisterend (maar toch voor zijn veiligheid nog te luid) voorgelezen aan een aantal Ammoniten. Het was den hoofdlieden gelukt weg te sluipen, toen 1) Numeri 13; Richteren 7; Josua '2; Josua 0; 1 S&muël 26 : 4; enz. zij genoeg wisten, nog eer Jozabad en de Ammoniten, die zich volkomen veilig waanden, uiteengingen. Vóór Jozabads terugkeer hadden zij aan de wachtposten de noodige bevelen gegeven. De uiterste schildwachten en de voorposten hadden hem dus vrij laten doorgaan; maar de wachten bij den ingang van het tentleger hadden zich plotseling op hem geworpen, hem geboeid en medegesleurd, en wat erger was — hem belet, iets te verbergen of te vernietigen, dat hij blijkbaar liever niet in hun handen zag. De hoofdlieden geven en beëedigen hun getuigenis; Jozabad echter ontkent en bezweert zijn onschuld. Het bewijsstuk wordt door de wachters overgelegd. maar blijkt niet in één oogopslag ontcijferbaar te wezen. En hoe ook geperst, Jozabad weet veel van de afgelegde verklaringen in een ander licht te stellen, en maakt de zaak onzeker. Een oogenblik weifelt de rechter. De zaak is, zijns inziens , voldoende bewezen, en tóch — hij weet het — is in den verspiedersdienst schijnbaar verraad soms instrument en blijk van trouw! Daar verhelderen zijn trekken. Een verkenningstocht !) zal hem de oplossing geven. Hij laat de hoofdlieden gaan met vriendelijken dank, doet Jozabad onder zeer scherp toezicht in verzekerde bewaring stellen, en gaat zijn tent binnen met een zijner hoofdlieden over duizend. Na eenigen tijd, wanneer de toeschouwers vertrokken zijn, begeeft deze hoofdman zich naar de boogschutters en naar de ruiterij, na vooraf een oogenblik zich opgehouden te hebben in des Konings tent. Willen wij nog de uitkomst afwachten? Zie daar komen ruiters en boogschutters, van alle schitterend versiersel ontdaan, om verzwolgen te zijn in het nachtelijk donker. Want het is nieuwe maan, en 1) Josua 1 : 13; Richteren 7 : 9—15; enz. onze verkenning heeft het — in dit jaargetijde zeldzame — voorrecht, dat dikke wolken den anders zoo helderen glans der sterren verdonkeren. Zwijgend en voorzichtig glijden de donkere gestalten daarheen om uit des vijands stellingen en bewegingen het afdoend bewijs van onschuld of schuld te verkrijgen, dat .Tozabad met eer zal doen verrijken of een vreeselijken dood zal doen sterven. De, reeds door een bode gewaarschuwde, wachters vragen niets, maar wijken zwijgend terzijde, en somber voorbijglijdend verliezen de bijna onzichtbare ruiters en lichtgewapende boogschutters zich in de sombere donkerheid van den nacht; terwijl alleen het huilen van ver verwijderde hyena's, of het blaffen van jakhalzen, bij tijden de diepe stilte onderbreekt. VI. Het is wel vriendelijk van U, mij in mijn tent te komen wekken met zoo belangrijk nieuws. Heb ik IJ goed verstaan? De verkenning is dus goed geslaagd? Dan zullen wij zeker wel spoedig een ernstige herhaling krijgen van het wapenspel, dat gisteren slechts ter oefening werd gehouden. Het zal Jozabad wel vreeselijk zijn, te vernemen, dat al zijn lagen ontdekt zijn. Wat baat hem nu het beloofde verradersloon der Ammoniten, nu .J uda s A orsten op des Konings bevel daarvoor wel een ander verradersloon in de plaats stellen zullen! Ga mij slechts voor; ik voeg mij aanstonds bij U, om met U te zien, wat zich uit dit alles verder ontwikkelen zal. Welk vonnis aan Jozabad gaat voltrokken worden door de krijgslieden, die daar den in radeloozen doods- angst zich kronkelenden verrader voorbijvoeren, zullen wij zeker maar niet gaan zien. In vredestijd zijn de lijfstraffelijke rechtsplegingen der Kinderen Israëls zeer zaclit, wanneer men ze vergelijkt bij die der volkeren rondom (bovenal bij de villende, ooguitstekende, op palen spietsende, en op andere ontzettende wijzen martelende Assyriërs!) Maar wat in oorlogstijd voor het aangezicht der vijanden door een verbitterd leger gedaan wordt aan den verrader, die dat leger aan de wapenen dier vijanden zou hebben prijsgegeven, — vraag daarnaar maar niet eens. Hoort gij dien rauwen gil, dat doffe steunen, dat vreeselijk gebral? Kom, laat ons nog verder van hier gaan; zelfs dat gegil zal ons anders maanden lang in de ooren blijven klinken. Jozabad's lot is afgrijselijk, zóóveel hooren wij zelfs op dezen afstand wel. De uitslag der verkenning is wel van groot gewicht geweest. Zij is er in geslaagd een gevecht te vermijden, en toch volkomen op de hoogte te komen van de veranderde stellingen (en hieruit blijkende bedoelingen) der vijanden. Ngazrikam, de aanvoerder der uitgetrokken boogschutters, die ons dit mededeelt, wijst hierbij niet een geheimzinnig lachje op zijn prachtigen zegelring, alsof daarin de verklaring van dezen goeden uitslag te vinden zou zijn. Mogen wij Ngazrikams zegelring eens van nabij bezien? Nu, ik moet zeggen, het is een kostelijke edelsteen, prachtig gezet, en met groote bekwaamheid gegraveerd. Een sieraad voor de hand l), die hem draagt, nu dit — evenals in Egypte — mode is geworden. Gelijk Gij weet, droeg men hem in overoude tijden 2) wel aan een halssnoer. Over het algemeen wordt 1) Jeremia 22 : 24. 2) Genesis 38 : 18. van zegelringen veel werk gemaakt. Men hecht er veel aan; dewijl er — afgezien van het sieraad — de onderteekening van al de brieven of actestukken mede geschiedt, evenals in de dagen der vaderen van ITr. Maar met dat al begrijp ik toch nog het verband niet tusschen dezen zegelring en de verkenning in den afgeloopen nacht! Dat de Kinderen Israëls prachtig zegelsnijden kunnen, weet ieder, die de edelsteenen op borst en schouders des Hoogepriesters gezien heeft. Dat de Phoeniciërs en Babyloniërs het ook kunnen is ook algemeen bekend. Maar wat heeft dat met ons gesprek te maken ? „ Beziet den ring nog eens nauwkeuriger, " zegt Xgazrikam glimlachend. Nu, dan zullen wij hem nóg eens onder handen nemen. Eerst den ring, dan de zetting, dan den steen, dan het graveersel, dan het inschrift.... O, zie eens! ja, in dat inschrift is iets vreemds! üat men een zegelvlak neemt in plaats van een Babylonischen rolcylinder verklaart zich uit het veranderde schrijfmateriaal. Maar het vreemde van Ngazrikams zegelring ligt hierin, dat het opschrift niet Judeesch is maar Moabitisch en niet zijn naam draagt; maar onder eenige, waarschijnlijk oorspronkelijk afgodische figuren het opschrift heeft: „ Yan Kaïnosjechi," een Moabitische naam, waarvan de afgodsnaam Kamosj het voornaamste bestanddeel vormt. Xgazrikam wordt daar juist ontboden, en kan ons dus geen verklaring meer aanbieden; we geven hem haastig zijn ring terug, en laten hein gaan. Maar ons is nu tocli wel duidelijk, dat een -Tudeeër zich als Moabiet heeft voorgedaan. Aangezien er bijna geen verschil is tusschen het Moabitisch, het Ammonitisch, het Assyrisch, en het Hebreeuwsch was deze rol dan ook niet zwaar. De toenemende bedrijvigheid in het kamp toont, waarom Ngazrikam weggeroepen is. Men wil de Ammoniten op hun beurt overvallen in de, nu bekend geworden, nieuwe stellingen, en bereidt zich dus voor tot den aanval. Al de ten aanval bestemde troepen stellen zich in aanvalsorde op; want het nu gekozen slagveld is zeer nabij. Daar komt Koning Jotham zelf in prachtigen krijgsmansdosch. Een schitterende verschijning, met edelgesteenten bedekt, alsof hij een der oude Hethitenaanvoerders geweest ware, maar — in weerwil van al dien tooi niet verwijfd maar een moedig krijgsheld. Hij richt naar de aloude zede het woord tot de menigte 1), wijst hen op het goed recht van den krijg, vraagt snerpend of er ook lafaards verlof begeeren om naar huis te gaan, waarbij een ontevreden gemor door de gelederen gaat, herwint de goede stemming door hen te prijzen wegens hun vorige heldenfeiten, gewaagt terloops van de verijdelde listen des verraders, wekt op tot vertrouwen op Jehova, en verzekert, dat de Ammoniten in den val zijn geloopen, en Juda's dapperen — zoo zij slechts met hun gewone dapperheid en gehoorzaamheid te werk gaan — hun voeten op de halzen van Ammons bevelhebbers zullen zetten 2); dewijl de zege gewis mag heeten. Terwijl het hoofdleger hoorde naar des Ivonings rede, was reeds een aantal krijgslieden uit de achterhoede heengegaan. Juist terzijde van het kamp, een paar honderd schreden voorbij de plaats, waar naar des vijands zijde gekeerd de uiterste voorposten geweest zijn — nu zijn ze ingetrokken — is het terrein voor een hinderlaag uitnemend geschikt. Daar verbergen zij zich, en wachten geduldig het afgesproken sein. Nu scheidt een groot deel der ruiterij en een deel der boogschutters zich af, 1) 2 Kronieken 20, bijvoorbeeld. 2) Josua 10 : 24, 25. en slaat een pad in, waarvan wij begrijpen, dat zij zoo de positie des vijands willen omtrekken. Vervolgens vormt zicli liet hoofdleger opnieuw in de gewone slagorde van een centrum met twee vleugels 1), waarvan de eene door de wagenstrijders en de andere ten deele door de overgebleven ruiterij wordt ingenomen. Zoo is nu alles gereed. Op een teeken des Konings blazen de trompetten ten aanval, een woedend krijgsgeschrei2) doet de lucht weêrtrillen, en geheel het hoofdleger gaat — alsof de verrader niet ontdekt ware — op de ten lokaas tegenover hen, voor den ingang van gindsche bergengte, opgestelde Ammonitische voorhoede los. Sla ze nog even gade, eer het strijdgewoel het onderscheiden onmogelijk maken zal. Zie, daar gaan boogschutters met lichte borstharnassen gepantserd, met lederen helmen op het hoofd en kleine ronde schilden nu aan den linkerarm. Zie, daar houden zij stand, terwijl het overige leger voorttrekt: de geweldige houten, vaak ook ijzeren of koperen bogen worden met den voet vastgehouden („getreden" gelijk men het noemt) en dan met de hand neergedrukt, want het spannen is zeer zwaar 3). Snel nu den pijl uit den naast de lederen zwaardschede aan de linkerzijde 4) hangenden pijlkoker op de runderpees der hoogkoorde gelegd en met meer snelheid, dan men van zoo samengestelde behandeling vermoeden zou. volgt schot op schot, en velt een hagelbui van goed gemikte pijlen menigte van Ammoniten. De — eveneens °) Benjamitisclie ®) — slingeraars zijn evenmin gewoon, 1) Misschien ziet ook Jesaja 8 : 8 hierop. 2) Richteren 7 : 18; 1 Samuël 17 : 52; Jesaja 42 : 13. 3) Psalm 18 : 35. 4) Richteren 3 : 16. 5) 1 Kronieken 8 : 40; 12 : 2; 2 Kronieken 14 : 8; 17 : 17. 6) Richteren 20 : 16; 1 Samuël 17 : 40. zich werkeloos te houden. Wanneer de pijlen, hetzij al J) of niet vergiftig, door de lucht snorren, vermengt zich daarmede al spoedig de menigte der werpsteenen, door Xguzzijah -) opgelegd en in 's vijands land telkens aangevuld, die door de losgelaten slingerpeezen tot op 600 schreden uit hun lederen ligplaatsen voortgeslingerd worden. In hun linnen a) pantsers trekken de lichtgewapenden snel den vijand tegen. Hun kleine ronde schilden zijn. om de opstaande scherpe punt op het midden, zoowel aanvalswapen als verdediging. Ook de rondassen, de groote gebogen, schilden der zwaargewapenden hebben zulke punten. Oudtijds waren de schilden meestal van wilgenteenen of van hout met dik leder overtrokken. Nu echter zijn zij bij voorkeur van koper 4), en die der aanvoerders soms van goud. Zoo waren ook oudtijds de harnassen geschubd 5) of uit ringen vervaardigd; maar nu hebben de zwaargewapenden borst, rug, dijen, en schenen met koper bedekt. Ringenpantsers zijn niet meer algemeen. I)e helmen zijn nu van leder of van koper, zoodat de strijders menigen forschen slag kunnen weerstaan. Het geraas neemt toe. Een tweestrijd tusschen kampvechters (gelijk in Goliaths dagen) gaat ditmaal niet aan den slag vooraf; beide partijen meenen van de overwinning zeker te zijn, en verlangen naar den beslissenden strijd. Fluitend gonzen de pijlen, als hagel vallen de slingèrsteenen. dofdreunend bonzen de strijdhamers en de knodsen. Knarsend steken de zwaarden, en krakend doorklieven de tweesnijdende zwaarden en de (hetzij éénbladige, 1) Job fi : 4. 2) 2 Kronieken 26 ; 14. 3) Exodus 28 ; 32. 4) 2 Samuël 8 : 7; 1 Koningen 10 : 16, 17; 14 : '26, enz. 5) 1 Samuël 17 : 5, 6. Strijd der Judaeërs en Ammoniten. — Blz. 369. hetzij Hethitisch-tweebladige) strijdbijlen de koperen wapenrustingen; terwijl de speren met geweldige stooten inboren in de vijandige menigten of de door geoefende vuist geslingerde werpspietsen de slagordenen der tegenstanders verwarren. Steeds meer lost de strijd van verre zich op in een reeks tweegevechten van worstelende, vallende, oprijzende, uitwijkende, aanvallende vijanden, slaande, stekende en houwende met de uiterste verbittering, onkenbaar door stof en zweet en bloed, hijgende en brullende te midden van stofwolken, totdat met doffen bons en laatsten kreet de verslagene dreunend ter aarde zinkt, straks door andere strijders in zijn doodsworsteling nog vertreden. Straks komen de ruiters van .Tuda den vijand van achteren bestoken, terwijl Juda's hoofdleger hem schijnbaar gelegenheid laat ter ontkoming. Maar bij de hinderlagen houdt het wijkend leger stand. De vijand is nu aan alle zijden ingesloten. De straks verdwenen boogschutters verschijnen boven op de rotsen der Ammonitische stelling (de nachtelijke verkenning had het pad vernomen) en zenden hun pijlen van daar. De ruiterij dringt van beide zijden aan. Van uit de flanken bestookt hen de achterlage. En de strijdwagens met hun drietallen strijders rijden op de vijanden in, en verbreken allen samenhang. Wanhopig strijden de teleurgestelde Ammoniten eenige aren lang den hopeloos-verloren strijd. Maar geen herstellen is mogelijk. Straks vervolgen Juda's ruiters de zich verstrooiende vluchtelingen, totdat het sein der trompetten het staken der vervolging gebiedt. VII. De oorlog begint zijn einde te naderen. Indien de 24 vesting, waarvoor wij thands gelegerd zijn, bezwijkt, kunnen wij veilig den weerstand als gebroken beschouwen, en zullen spoedig de vredesonderhandelingen worden aangevangen. Ln dat zal niet lang meer duren; want de stad heeft niet veel levensmiddelen; alle pogingen om haar te ontzetten , of althands te proviandeeren, zijn afgeslagen, en haar drinkwatertoevoer ') is afgesneden, tenzij er geheime onderaardsche leidingen mochten bestaan. Met hooge omwallingen hebben de belegeraars haar zóódanig omringd 2), dat er geen vluchteling uit —, en geen voedsel of versterking in, — kan. Nu is het reeds voor de belegeraars moeilijk, zich geregeld van voedsel te voorzien bij den slechten staat der wegen en de toenemende uitputting van des vijands gebied. Des te meer, omdat Koning Jotham schijnt te blijven bij het plan van Nguzzijah, om Ammon te gebruiken als stootkussen tusschen Assyrië en Juda, en dus de gevangenen niet laat dooden, maar hen met een zachtheid behandelt, die aan de dagen van den Propheet Elisja 3) doet denken. Gelukkig heeft men nu echter onder sterke bedekking al de gevangenen en vele gewonden naar .Tuda's grensvestingen vervoerd. Anders zou het voedingsvraagstuk voor de belegeraars te machtig geworden zijn; en, nu men zoo dicht bij het vaderland strijd voert, ligt deze uitweg voor de hand. Des te moeilijker is deze voedingsvraag voor de belegeraars, omdat alle niet herkauwend en hoefsplitsend vee, alle visschen zonder vinnen en schubben, alle roofvogels en vele kleinere dieren, door hun wetten onrein4) verklaard zijn; wat 1) 2 Samuël 12 : 26, 27. 2) Deuteronomium 20 : 20; 2 Koningen 25 : 1. 3) 2 Koningen 6 : 22. 4) Leviticus 11 en Deuteronomium 14. vooral ten aanzien dei' zoo licht gevonden en zoo gaarne gegeten sprinkhanen in deze omstandigheden velen zeer zwaar valt. Gelukkig, dat men, naar de wet1), de vruchtboomen in de omstreken der stad heeft ontzien. De verzoeking was zoo groot in de eerste verontwaardiging. Want de door de wet bevolen opeisching2) was met verachting afgewezen. En zeer licht had men nu bij het vellen der boomen voor de belegeringswerken 3) ook de vruchtboomen kunnen omhouwen. Voor de belegerden is uitteraard de voedingsvraag veel meer ontrustend. Mochten de belegeraars naar Assyrischen trant de stad willen ondermijnen, zij vreezen dit niet, de ontzettende dikte hunner muren kennende; en tegenover het maken van loopgraven 4) stellen zij het schutgevaarte der muurbewakers en de uitvallen hunner bezetting. Maar wanneer de honger ondermijnen gaat 5), wie zal dezen vijand keeren? Mochten pijlen met brandbare 6) stoffen van de, veel meer dan vroeger door Juda gebruikte boogschutters de stad bedreigen, daartegen zijn bluschmiddelen; maar wie bluscht den brandenden dorst? Zoo worden belegeringen gewoonlijk beslist door het gebrek, tenzij door een goedgelukte bestorming de afloop worde bespoedigd. Dit laatste is hier het geval. Naar Assyrisch en Babylonisch gebruik heeft men langs de kunstmatig opgehoogde wegen, die tot aan de vestingmuren voortgesclioven zijn, stormrammen7) aangevoerd, die op wielen voortbewogen, 1) Deuteronomium 20 : 19, '20. 2) Deuteronomium *20 : 10—15. 3) Deuteronomium 20 : 20. 4) 2 Samuël 20 : 15; 2 Koningen 11» : 32. 5) 2 Koningen (> en 7. 45) Misschien Psalm 7 : 14. 7) Ezechiël 4 en op vele andere plaatsen. een betrekkelijk groote snelheid van handelen mogelijk maken. Met deze stormrammen, en met de geweldige slingerwerktuigen 1) door Koning Xguzzijah voor aanvalsen belegeringsgeschut uitgevonden en door de (daarmede nog onbekende) belegerden vol ontzetting aanschouwd, die reusachtige pijlen, zware balken en groote steenen werpen met geweldige kracht, zijn de muren en forttorens onophoudelijk bestookt. Wel hebben de Ammoniten al het mogelijke gedaan om, door het werpen met vuur en op andere wijzen, aan deze verwoesting een einde te maken, maar telkens zijn hun pogingen mislukt. Dag aan dag, nacht bij nacht is het verwoestingswerk voortgezet; en tegen zoo rusteloos-voortdurend breken zijn zelfs deze machtige muren niet bestand, en groote bressen2) toonen den belegeraars den weg ter bestorming 3). Nu stellen zich de boogschutters en slingeraars op in gedekte stellingen en beginnen de belegerden te ontrusten met een hagelbui van pijlen en steenen om den aantocht van de bestormers alzoo te vergemakkelijken. De belegerden wijden voornamelijk aan de bestormers hun aandacht, vuur en kokende olie wachten dezen, pijlen, balken en steenen worden 4) hun tegengeslingerd. Maar met al de groote schilden boven de hoofden als een beschuttend dak snellen de mannen van Juda voort, de bressen in of met stormladders de muren op. Wie valt, wordt aanstonds door anderen vervangen. Eindelijk mindert het strijdgewoel, en wordt vervangen door het daverend overwinningsgeroep en het schetterend bazuingeschal van Jothams leger. De stad is genomen en de krijg beslist. 1) 2 Kronieken 26 : 15. 2) Ezechiël 21 : 22; Jesaja 58 : 12; Amos 4:3, enz. 3) 1 Kronieken 11:6. 4) 2 Samuël 11 : 24; Richteren 9 : 53; 2 Samuël 11 : 21. Nu zou men naar Judeesch ') oorlogsrecht alle mannelijke bewoners kunnen dooden, de vrouwen en kinderen als slaven wegvoeren, en het vee benevens alle voorwerpen van waarde medenemen als rijke buit; maar ditmaal staat Jotham dit aan zijn krijgers niet toe. Dat er na de inneming nog wel menigeen door het zwaard zal vallen, is niet onmogelijk. Bij oorlogen in Jothams dagen telt men een paar menschenlevens evenmin hoog als in de tijden der oorlogen van Ur, of in de eeuwen, die daartusschen zijn verloopen. Maar dit blijven dan toch uitzonderingen. Jotham gaat niet richten; maar staat den Ammoniten toe, over schatting te onderhandelen. En voor een jaarlijksche uitkeering van honderd talenten zilvers, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst 2), trekt hij zijn legers straks uit het gehoorzaam gemaakte land der Kinderen Ammons terug; overtuigd, dat Ammon vooreerst 3) geen nieuwe trouwbreuk plegen zal. Bezetting in eenige der overwonnen plaatsen4) te leggen is gewoon gebruik. Desgelijks een aantal gijzelaars te nemen tot verzekering van de naleving der gestelde en aanvaarde vredesvoorwaarden. Beide zaken zijn des te meer gewensclit, omdat de Ammoniten afgodendienaars zijn, en hun bezweren 5) van verdragen voor geloovige Israëliten derhalve niet afdoende geruststellend is. De oude afgoden der Babylonische en Akkadische voorvaderen, vervormd door invloeden van Kanaanitische, Phoenicische, Hethitische, Edomitische, Midianitische, en Egyptische herkomst, worden onder verschillende namen bij Ammoniten en Moabiten, Tyriërs en Sidoniërs, en 1) Deuteronomium 20. 2) 2 Kronieken 27 : 5a. 3) 2 Kronieken 27 : 56. 4) 2 Samuël 8 : 6, 14. 5) Ezechiël 17. anderen nog steeds vereerd. En menigeen in «Juda helt tot dergelijke afgoderij over; al gaat men nu niet — als in Amatsjah's tijd 1) — de goden der overwonnelingen overnemen, dewijl .Totham2) dezen weg niet op wil, de verwantschap en de herinneringen aan de oude verkeerdheden uit Ur en Haran werken nog steeds na, gelijk oudtijds (ondanks Egypte's invloed) in de 3) woestijn. Het versieren van Israëlitische zegelringen met afgodische figuren, gelijk die van Sjebanja den knecht van Nguzzïjah en die van Abia en Bangalnathan uit dezelfden tijd, toonen wel, hoe ver of de afgodische zin óf de onverschilligheid voor .Tuda's religie gekomen zijn, om van ergere praktijken in Noord-Israël en openlijke at'godenvereering als in het einde van Salomo's regeering, nu maar niet te gewagen. .Totham heeft van zijn overwonnelingen geen wreede 4) martelingen of een smadelijk komen 5) in rouwgewaad en met stroppen om de halzen gevergd. En evenmin de stadsmuren doen omhalen of gedeeltelijk doorbreken 6), gelijk men nog al eens gewoon is te doen. Hij bepaalt zich alleen tot bezettingen, gijzelaars, en schatting. Voor een klein volk als Ammon, en dat bovendien verzwakt is door een strijd op eigen grondgebied, is deze schatting echter niet zoo licht te achten. Denk maar eens even aan die hoeveelheden gerst en tarwe! De Hebreeuwsche maten zijn, begrijpelijkerwijze — evenals zooveel meer — uit Babel, Ur, en Akkad herkomstig. Ileeds de rol, die het getal 60 daarin speelt, 1) 2 Kronieken '25 : 14—1C». 2) 2 Kronieken 27 : 2. 3) Amos 5 : 25, 20; 2 Kronieken 27 : 2. 4) 1 Samnël 11 : 1, 2. 5) 1 Koningen 20 : 81. f») 1 Koningen 14 : 26; 2 Koningen 14 : 14; 24 : 13, enz. wijst dit aan. Egyptische invloeden mogen echter medegewerkt hebben om een soort decimaal stelsel met dit sexagesimale systeem te verbinden. Beide stelsels wortelen dus in de grijze oudheid; hetzij in de dagen van de „Hebreeërs in Egypte", hetzij in de nog zooveel oudere der voorvaderen van Ur. Gelijksoortige verschijnselen zijn op te merken op het gebied van geldswaarden en gewichten. En nu wij toch over deze zaken spreken, zal wel het beste zijn, dat wij maar even een kort overzicht geven, hoe dit alles is in de dagen van Koning Jotham. Wat de lengtematen aangaat, is het als volgt: De groote ') El staat tot de kleine 2) El in verhouding als 7 tot 6. Het veelvoud der El, de Roede, heeft G Ellen. De onderdeelen zijn: Een El heeft 2 Span; 1 Span 3 Handbreedten; en 1 Handbreedte 4 Vingers. Zoeken sommigen den oorsprong van deze lengtemaat in Egypte, anderen beweren — en de geschiedenis pleit vóór hen — dat de groote El der Kinderen van Ur juist de helft is der El die op een Sumerisch beeld van Goedea vanUr s) als maat is aangegeven. Over de landmaat Tsêmêd („juk ossen") spraken wij onlangs reeds. De inhoudsmaten voor natte waren zijn: 1 Kor = 10 Bath = 60 Hin = -180 Kab •= 720 Log (364.40 Liter). 1 Bath = 6 Hin = 18 Kab = 72 Log (36.44 Liter). 1 Hin = 3 Kab = 12 Log (6.074 Liter). 1 Kab = 4 Log (2.024 Liter). 1 Log (0.506 Liter). 1) Ongeveer 0.405 Meter. 2) Ongeveer 0.425 Meter. 3) De KI van (ioedea ((iudea) komt dus vrij wel met onzen Meter overeen. 4) Jesaja 5 : 10. Voor droge waren is het: 1 Chomer (Kor) = 10 Epha = 30 Seah = 180 Kab = 720 Log (364.40 Liter). 1 Epha = 3 Seah = 18 Kab = 72 Log (36.44 Liter). 1 Seah = 0 Kab = 24 Log (12.148 Liter). 1 Kab = 4 Log (2.024 Liter). 1 Lèthech = 360 Log (182.20 Liter). 1 Ngorner ') of Ngissaron ») = 7*/a Log (3.644 Liter). Wat de gewichten aangaat, is niet het Babylonische lichte gewicht (in eendenvorm) 3); maar het zware Babylonische gewicht van den liggenden leeuw 4) als „Koninklijk gewicht" beschouwd grondslag van het stelsel. Met kleine vermindering van gewicht is de helft van dit „ Koninklijk gewicht de Israëlitische Manêh geworden. De oude Babylonische verdeeling 1 Talent = 60 Manêh = 3600 Sikkelen 1 Manêh = 60 Sikkelen heeft al zeer vroeg naast zich gekregen de decimale Egyptische indeeling, en is daardoor eindelijk geheel verdrongen Zoo is het dus geworden: 1 Talent = 60 Manêh 5) = 3000 Sikkelen = 60.000 Gêrah. 1 Manêh = 50 Sikkelen = 1000 Gêrah. 1 Sikkel = 20 Gêrah. Gelijk ieder weet, hangt in deze landen sints onheuglijke tijden met het gewicht ten nauwste samen het betalingsmiddel. En alweder is uit Ur afkomstig het gewicht, dat ten deze de maat bepaald heeft. Zoo reeds de gouden ringen, waarmede in Egypte betaald wordt. Zij wegen (eoi ^/6o j 4/ 5/go van een Manêh of 2, 3, 4, 5 Sikkelen. Tengevolge der verhouding van goud tot zilver als 40 tot 3, werden nu onderdeelen van de kleine ge- 1) Gomer; Exodus 16 ; 36. 2) „Tiende"; Leviticus 14 : 10, enz. 3) 505 gram. 4) 1010 gram, dus ook vrij veel met ons Kilogram overeenkomend. In onze musea voorhanden. 5) Hier schuilt toch weer de Babylonische eenheid: het getal 60. wichtsmanêh genomen, om onpractische berekeningen te mijden. Het volgende overzicht is dus te geven: In den ouden tijd was voor goud: 1 Talent = 60 Manêh = 3600 Sikkelen (58.944 Kilogram). 1 Manêh = (30 Sikkelen (0.9824 Kilogram). 1 Sikkel (16.37 Gram). Daarna werd het voor goud: 1 Talent = 60 Manêh = 3000 Sikkelen (49.11 Kilogram). 1 Manêh = 50 Sikkelen (0.8186 Kilogram). 1 Sikkel (16.37 Gram) '). En voor zilver: 1 Talent = 60 Manêh = 3000 Sikkelen (43.659 Kilogram). 1 Manêh = 50 Sikkelen (0.7275 Kilogram). 1 Sikkel (14.55 Gram). Onnoodig mag na dit alles wel lieeten, nog nader aan te wijzen, dat „ honderd talenten zilvers 2) en tienduizend kor 3) tarwe en tienduizend gerst" voor het kleine rijk van de Kinderen Ammons een zwaarwichtige schatting mag heeten. Zulke bedragen weegt *) men niet spoedig af met de gewone weegschaal en weegsteenen, tegen welker vervalsching de wet zoo ijvert5); en die men met zijn geld in een buidel in — of aan — den gordel bij zich draagt6); maar men gebruikt er de als leeuw of eend of op andere wijze geijkte Kikkargewichten (talentgewichten) voor. Wel gaat de waarde van het geld met de maatschappelijke verhoudingen wisselen; maar in deze dagen van Jotliam is de waarde van een 1) In — en na — de Babylonische ballingschap is op het gebied van maten, waarden, en gewichten menige verandering gekomen, (iemunt geld dagteekent ook uit dezen la teren tijd. 2) Ongeveer ƒ 480,000. 3) 3644000 Liter. 4) 1 Koningen 20 : 39, enz. 5) Denteronomiuin 25 : 13, enz. 6) Deuteronomium 25 : 13—15; Spreuken 16 : 11; Jesaja 46 : 6. talent zilvers vrij hoog, al blijft uitteraard het gewicht gelijk (behoudens den invloed der verschillende standaards) , wanneer het eenmaal zekere algemeene gebruiksgewoonte heeft bekomen. Xog eenige tijden van zeer gemengde aandoeningen hebben de overwinnaars voor zich. Hiertoe reken ik niet het ontvangen der onoprechte beleefdheidsgelukwenschen •) van zwakke of baatzuchtige naburen. Dat verwekt geen aandoeningen, ot Gij moest zekere onwillekeurige verachting als zoodanig aanmerken; want ieder schat deze fraaiigheden op haar rechte waarde. Maar wèl mogen hiertoe reeds gerekend de 2) zeven dagen der Levitische onreinheid en de hieraan verbonden reinigingen, omdat men geen verslagenen uitschudden en daarna begraven kan. zonder dooden aan te raken, en daardoor onrein te worden. In hoogere mate geldt dit van de plechtige statiebegrafenissen van groote aanvoerders en bizonder dappere krijgshelden. Vooral wanneer men de wapenen dezer dapperen neerlegt in hun roemvolle graven, wanneer men hun zwaarden neerlegt onder hun hoofden 3), is in deze plechtigheid iets, dat ontroert en verheft. "W anneer voorts bizondere daden met bizondere onderscheidingen worden vergolden4), gaat er heel wat in het krijgsmanshart om. Maar het toppunt van alles is wel die heerlijke overwinningsintocht van den Koning met zijn wakkere bevelhebbers en zijn zegevierend leger. Reeds zulke militaire optochten op zichzelven hebben iets opwekkends en eenigermate bedwelmends. Maar in gevallen als hier 1) Hijvoorbeeld 2 Samuël 8 : 10. 2) Xumeri 31 : 19, 20. 3) Ezechiël 32 : 27. 4) Zoo 1 Samuël 18 : 25; 2 Samucl 18 : 11; 1 Kronieken 11 : 6. werkt alles tezamen. Tevredenheid des Konings, verheffing der nationale eere, volvoering der opdracht, overwinning der moeilijkheden, beveiliging van eigen geliefden en goederen, herinnering aan prikkelende ervaringen, vooruitzicht op liefelijke rust. Voeg hierbij vooruitzicht op het (zeker wel naar rangorde bepaalde) aandeel in den buit. In de dagen van Mozes 1) was dit geweest de helft voor de strijders en de helft voor al de overigen, verminderd aan de zijde der strijders met Vsoo voor Priesters, en aan de andere zijde met Vso voor de Leviten. Waarna dan de vrijwillige offers voor het heiligdom werden afgezonderd. Ook in later tijden 2) werd een deel van den buit aan het heiligdom gewijd; en sedert Koning David er den Leviet Sjelomith 3) met de zijnen over aangesteld heeft, is het opzicht over de tempelheffingen uit den buit zelfs een afzonderlijk ambt. Zoo trekt dan de triumftocht straks het vernieuwde Jerusalem der Koningen in. Liederen ter eere van J ehova. den (xrooten Overwinnaar van Juda's vijanden, weerklinken. Bij beurtzang worden straks ook de kloekste helden en de voornaamste wapenfeiten geroemd door de vrouwen en jongedochters 4), die met muziek en zang en reidans de overwinnaars tegengaan en daarna begeleiden. Zoo gaat het naar het heiligdom; en daar worden de dankoffers gebracht, en de buitgemaakte wapenen 5) als wijgeschenken achtergelaten. Want de eigenlijke overwinnaar is Jehova. Hij geeft aan Zijn volk, zoo het in Zijn wegen wandelt, zoo de Kinderen van Ur ook willen Gods Kinderen zijn, de zege IN DAGEN VAN STRIJD. 1) Numeri 31. 2) 2 Kamuël 8. 3) 1 Kronieken '26 : 26—'28. 4) Bijvoorbeeld Richteren 11 : 34; 1 Samuël 18 : 6. 5) 1 Samuël '21 : 9; 2 Koningen 11 : 10; 1 Kronieken 10 : 10. HOOFDSTUK VIII. Het nieuwe Jerusalem. I. Tijden van verval doen op beschaving barbaarschheid volgen. Daarna beginnen dan beschaving en ontwikkeling van dat verwilderingstijdperk af; alsof nooit te voren bekend geweest ware, wat langzamerhand aldus aan het licht wordt gebracht. Haar feitelijk is het er mede als met oudheidkundige opgravingen: Na verwijdering der ellendige modderhutten van later tijd blijken de, daaronder verborgen, overblijfselen der oudere tijden grootscher en heerlijker dan later eeuwen hebben vermoed en hebben geleverd. Wie zich in het schoone droombeeld eener geleidelijke evolutie verlustigt, zal (ook op het gebied der Oudheidkunde) telkens zijn theorie door de werkelijkheid als droombeeld zien beschamen. Leeren ons dat ook niet de onderzoekingen in Egypte en in Azië? Het Heidensch verhaal van Pallas-Athene, die niet geleidelijk opwies; maar volwassen en welgewapend plotseling uit het hoofd van Zeus geboren werd, is in dit opzicht wezenlijk leerrijk. Green geleidelijke o\ ergangen biedt ons in dit opzicht de geschiedenis; maar Glaswerk. — Blz. 395—397. Kg. — Jil/.. 352. 1'loeg. — Blz. 353. Ovens. — Blz. 394. Sareopliaag deksel. — lilz. 452. Ropkrol. - BI/. 41 2. Muziekinstrumenten. (Assyrische teekening) — lilz. 422. Onafgewerkte en afgewerkte muursteenen. — Blz. 458. plotseling afbreken en straks weêr langzaam opdelven van wat eens afgebroken was. Hoog ontwikkeld en laag van standpunt zijn daarbij telkens gelijktijdig. In onze tijden is voor ieder duidelijk, dat sommige volksstammen leven in een steenperiode, die aan evolutionisten als een anachronisme van vele eeuwen moet voorkomen. En tegelijkertijd schijnt bij andere volkeren beschaving en ontwikkeling ten toppunt (of althands topzwaar) te wezen. Historische en archaeologische onderzoekingen hebben bewezen, dat dit geen uitzondering is; maar zeer gewoon verschijnsel. Over het Romeinsche rijk gieten Hunnen, Vandalen, Gothen, en anderen hun verwoestingen uit. Egypte's heerlijkheid verwoest Arabië. Zuid-Afrika draagt sporen van vergane grootheid ter plaatse waar wilde horden wonen. De beschaving der Hethiten heeft haar puinhoopen, waar de barbaarschheid heerscht van Turk en Koerd. Wilde Bedawin en andere lieden van zeer laag ontwikkelingspeil zijn de opvolgers van de kunstschatten, steenen wetenschappelijke bibliotheken, en prachtgebouwen van Ninoea en Goetioem, van Babel en Haran, van Sumer, Ur, en Akkad. Xieuw-Persië is voor Oud-Persië een beleediging nog grooter dan Nieuw Griekenland voor Oud-Hellas. En ook in die oude dagen stonden wederom lieden van zeer geringe ontwikkeling naast hoogbegaafden. Egypte kent een vuursteen-gereedschap gebruikende bevolking. In de rijken van Klein-Azië en in de landen van Euphraat en Tigris was lang niet aller beschaving gelijk. Waren niet ook de oude Sjardana !) en loenivoe 2) in liooge mate achterlijk, toen Babel en Ur hoog stonden in weten- 1) Sardiniërs. 2) Grieken. schap en kunst en op menig ander gebied ? En is de Sjasoebevolking1), die tusschen Ur en Egypte ronddoolde, ooit tot de ontwikkeling van Ur of van Kemi geraakt? .De verschillen bestaan altijd. Maar overgang vindt Gij niet. Wie na tusschenperioden van barbaarsche verwildering schijnbaar geleidelijk ontwikkelen, zijn (bij nader onderzoek) slechts aan bet opleven uit den ouden wortel, waarvan wel het uitspruitsel maar niet het wezen weggenomen was. Zoover de geschiedenis der oudste ons bekende volkeren reikt, staan zij terstond op een vrij hoog peil. Ervaring en gedachtenwisseling mogen liet reeds aanwezige wijzigen ot ontwikkelen, — maar uit een half' dierlijke voorbereidingsperiode opklimmen ziet Gij hen niet. De Hethiten met hun eigen alphabet, hun rijke weelde, hun kundig bewerken van zilver en ijzer, hun niet kleine bouwkunde , en machtige krijgskunde staan reeds eeuwen vóór Abraham van Lr, op dat hooge standpunt. Egypte heeft zich van de overweldiging der Hyksos moeten herstellen; maar reeds eeuwen vóór de Hyksos bloeiden er wetenschap en kunst (een kunst — gelijk ieder weet — in het Oude Kijk of Midden Rijk hooger staande dan in het Nieuwe Rijk van Mozes' dagen). En zelfs in de eeuw van Meni den eersten Koning, zoover wij weten, van een vereenigd Egypte had men reeds een tijd van beschaving achter zich. Of wilt Gij het liever bij den Euphraat onderzoeken ? Zie dan, hoe Chammoerabi's tijd 2) reeds een periode van verval gaat inleiden. Kunst, wetenschap, maatschappelijke verhoudingen, alles staat reeds zeer boog lang vóór zijn dagen. Reeds Sargon I van Akkad regeert over een volk van beschaving. En groote ontwikkeling is reeds 1) Bedawin. Nomade. 2) Abrahams tijdgenoot. onloochenbaar algemeen tijdens de eerste der drie vermaarde dynastiën van Ur. Hoe nabij wij ook komen aan de dagen van den zondvloed, altijd vinden wij — met name bij de vaderen en de kinderen van Ur — een reeds hoog geklommen beschaving, waarnaast telkens groepen op lager peil zijn aan te treffen. De meest ontwikkelde rassen schijnen op een gegeven oogenblik in de grijze oudheid een punt van hooge ontwikkeling tot uitgangspunt gehad te hebben. En daarnaast schijnt in een ander ras de ontwikkeling ondergegaan te zijn in snel, en diep, en vrij wel bestendig verval. Neem als teeken slechts het door alle eeuwen gelijktijdig voorkomend gebruik van ijzer (en zelfs staal) eenerzijds en van vuursteen anderzijds voor wapenen en gereedschap. Reeds vóór de zondvloed was het zoo. En wie kennis neemt van de overblijfselen der menschheid vóór dien vloed, kan niet den indruk van zich weren, dat van ontwikkeling reeds in die tijden nog enkele sporen waar te nemen zijn. Genesis 4 en 5 wijzen dit dan ook aan. Stadsleven en tentlegers, vervaardiging en beoefening van muziekinstrumenten, bearbeiding van koper en ijzer lang vóór den vloed. De acht personen, wier vier gezinnen den vloed overleven en wier hoofd scheepsbouwkundig en letterkundig niet voor hun tijdgenooten onderdoet, brengen dus (uitteraard in onderscheiden mate) de ontwikkeling van vóór den zondvloed mede. Wat vóór den vloed toppunt was, wordt na den vloed aanvangspunt. Een der drie nieuwe ') levenskringen verwildert terstond 2). Ziehier dus het begin. Akkadiërs en Seiniten staan hoog; tijd- 1) Genesis [) : 19. 2) (ienesis •.» : 25—27. genooten staan onvergelijkelijk laag beneden hen; en door al de eeuwen heen blijft deze tegenstelling. Zoo vinden wij aan beide zijden van de Jordaan de woestheid en ruwheid der Rephaïten of hunner voorgangers met hun steenen gedenkteekenen, hun rotswoningen, en hun cyclopenmuren !). Maar tevens de beschavingsinvloeden uit het Akkad van Sargon en Naram-Sin (en ouder nog wellicht) en straks, Semitisch getint, uit het landenveroverende Ur. En het Kanaan van Abraham, zoowel als het Nahrina 2) van zijn tijd, in welks stad Haran Terach zijn dierbaar Ur terugvinden kan, draagt van deze dubbele ontwikkeling overvloedige sporen. De Hethiten en Kanaaniten, de lieden van Maïn en Midian werken met Egypte, Koesj, en Libyë wèl hierop wijzigend in. Maar het is in een tijd, "waarin zelt den invloed van Babel en TTr ondergaat en zelfs eeuwenlang zekere plaats heeft ingeruimd aan Sumensch, Akkadisch, Babylonisch en ander spijkerschrift. De Kinderen Israëls houden dus wel op, Babyloniërs te zijn. Zij worden zelfstandig met een sterkgeteekend eigen karakter, dat hen ook van Edom en Ammon en dergelijke Kinderen van XJr (meer KanaanitischPhenicisch of Maïnitisch-Himjaritisch gevormd) onderscheidt; maar, hoe zelfstandig ook, en hoe ook straks aan Tyrus en Sidon zich aansluitend, zij blijven toch onmiskenbaar Kinderen van Ur. En het is het verleden der Kinderen van l^r, dat (behoudens de genoemde ^ 'Jzlglngen) na de barbaarsche tijden der Richteren in hen opleeft, gelijk het na Egypte's overheersching in booze en in goede zaken beide was opgeleefd in de woestijn. 1) Muren van ruwe groote steenblokken , niet gepast nóch met kalk verbonden, wier vele oneffenheden (en dus openingen) met kleine steenen zijn opgevuld. 2) Mitanni, Paddan-Aram, of Mesopotamië. Voor een zeer groot deel ligt wel hier een der oorzaken van het feit, dat de Kinderen Israëls tijdens Jotliam of tijdens David niet zóóveel verschillen van de Kinderen van Ur vóór of tijdens Chammoerabi: Zij zijn steeds Kinderen van Ur gebleven. Voor een grooter deel ligt de verklaring in hun wetgeving. God had de Kinderen van Ur voorbestemd en toebereid, om het volk Zijner wetgeving te kunnen worden. Allerlei voorbereidende formatie had Hij onder de Kinderen van Ur, Sumer, en Akkad, gegeven, waardoor na eeuwen Zijn wetten begrijpelijk zouden zijn, en ingrijpen zouden in daarvoor vatbare toestanden. Zoo was de geest van Ur tot op zekere hoogte voorbereiding voor Jehova's Openbaring. En dus hielp Jehova's Wetgeving weder den stempel van Ur bewaren in de Kinderen Israëls. Juist omdat zij als volk „Gods Kinderen" waren, bleven zij te meer „Kinderen van Ur". Geheel hun wezen is dus als samengevat in deze omschrijving: Gods Kinderen van Ur. Daarom moet men naar Sumer, Akkad, en Ur terug om hen te verstaan. Daarom geeft, anderzijds, hun wetgeving een beeld van hun geheele bestaan, meer en anders, dan bij eenig ander volk het geval is geweest. Zelfs in de taal komt dit uit. Assyrische en Israëlitische woorden verschillen vaak niet meer, dan de klankwisseling van twee dialecten in eenzelfde land zou wijzigen. Het „ Beth-Lêchem " der mannen van Juda en het oude „BitoeLachmi" moge ten voorbeeld strekken. En, wat Kanaanitiscli tusschenbeide komt, oefent vaak slechts wijzigend invloed; wordt soms zelfs weêr geheel teruggedrongen. Zoo verdwijnt, bijvoorbeeld, de Hetliitisch-Amoritische naam Jebus van de eeuwenoude stad der Melchizedeks. Maar de oude naam leeft weêr op. Kinderen van Ur blijken de Kinderen van Juda (en, voor wie de oude — 25 oorspronkelijke — beteekenis van dien naam weet, Gods Kinderen tevens) zelfs in den naam hunner hoofdstad. Het oude Oeroe-Salim herleeft in het nieuwe Jeru-salem. II. I „ Het ziet er anders met dat nieuwe Jerusalem allesbehalve voortreffelijk uit!" smaalt Chabatsinjah !) de Rechabiet. „ Spreek mij niet van het nieuwe Jerusalem onzer dagen. Was het de goede tijd nog maar, toen de ark des Verbonds van Jehova, „ te midden der gordijnen" woonde 2), toen het oude, reine, eenvoudige tentenleven nog algemeen in waarde werd gehouden! Of toen onze vader met Jehu, den geweldigen hervormer, de liaals- priesters 3) slachtte. Maar nu ! Josia mag het goede voor hebben; dat schijnt wel zoo te zijn. Vooral sints het Wetboek *) terechtgekomen is. Maar de toestanden zijn bedroevend in dat zoo hoog geprezen, zoogenaamd gezuiverde, Jerusalem, dat zich wezenlijk niet moest inbeelden , beter te zijn dan het bedorven — en daarom verdorven — Samaria5). Trouwens, hoe zou het ook anders kunnen ? Onze vader heeft wel geweten, wat hij aan Rechabs Kinderen bevolen heeft0). I )at stadsleven en die fraaie beschaving loopen altijd op zulke ellende uit!" Zie, daar .staat de spreker vóór ons. Klinkt uit geheel zijn woord u de levensbeschouwing der oude Keniten 7) tegen (die rondzwervende smeden der oudheid), ook geheel 1) Jeremia 35 ; 3. 2) 2 Samuël 7 : 2. 3) 2 Koningen 10 : 15, 23. 4) 2 Koningen 22. 5) Ezechiël 23 : 31. ) Jeremia 35. 7) 1 Kronieken 2 : 55. zijn voorkomen en gewaad teekenen u den man, die het Bedawin-leven leidt, waartoe Jonadab de zoon van Rechab zijn nakomelingen lieeft verplicht. Onveranderlijk getrouw tot in de minste kleinigheid aan de voorvaderlijke zede, zoudt Gij in hem en de zijnen een volkomen gelijkend beeld vinden van de herders onder de Kinderen van Ur uit de dagen van Chammoerabi of van Apepa. Kleeding, huisraad, tenten, zeden van die tijden *) zijn vrij wel ongewijzigd dezeltde gebleven voor de tentenbewoners in de dagen van Juda's Koning Josjïjahoe. En mocht immer Jirmejahoe van Xganathoot, de Propheet op wiens optreden men begint de aandacht te richten, de getrouwheid der zonen van Rechab aan Jonadabs nakomelingschap willen beproeven, dan zal ongetwijfeld hun onveranderlijke gehechtheid aan de oude zede afdoende blijken 2). (rij ziet het den man wel aan, zooals hij daar niet meer jong maar toch in ongebogen sterkte voor U staat. Zijn kleeding onverslijtbaar maar tevens onaanzienlijk, gelijk die der zijnen .... „Daar hebt Gij het al," zegt Chabatzinjah. „Die kleeding! Vergelijk nu eens ons woestijngewaad met dat der zonen (en vooral der dochteren!) van Jerusalem! Een enkele lendenschort, zooals de Egyptenaars gewoon zijn te dragen, vind ik te weinig kleeding. De Kinderen Israëls sluiten zich niet aan aan Egyptische zede, daartoe zijn zij te zeer Kinderen van Ur. Ook ons klimaat is daar niet geschikt voor, evenmin als voor dat dunne goed, waarin Egyptenaars zich soms kleeden, zoodat hun geheele lichaam er door schemert. Ik zeg: Geef een man een wollen lijfrok tot op of over zijn knieën met wijde gaten voor de armen. Doe er een lederen of linnen gordel 1) Zie „Het land, dat Ik u wijzen zal" en „Hebreeërs in Egypte''. 2) Jeremia 35. om. En hang daar dan, als het bizonder mooi moet wezen r nog een Simlah over; maar dan een ouder wet.sch-eenvoudigen, zoo'n lang vierkant stuk gestreepte wol, liefst zwart of bruin of bruin en wit, waar een mensch meteen nut van hebben kan om wat te dragen 1), gras, gerst, hout, en al wat hij wil medenemen, zonder dat er die salmah van bederft. Moet er met geweld wat aan het hoofd gedaan, doe dan een wollen band om het haar -), of brandt de zon al te hard, bind dan een vierkanten wollen doek met een flink wollen snoer om Uw hoofd en laat de plooien tot bedekking van nek en wangen over de schouders afhangen. Steek dan een zegelring aan een vinger van uw rechterhand 3), wanneer Gij dien niet, ouder gewoonte, aan een snoer4) om den hals wilt dragen, dat is gemakkelijker ter onderteekening om zaken te doen. Dan een eenvoudigen stevigen staf5) in de hand. een wapen in den gordel of tusschen de schouders of op zijde, en zoo Gij dan op wegen komt, waar men niet barvoets 6) loopen kan, zooals op die nieuwmodische geplaveide straten 7), neem dan een paar flinke houten of lederen sandalen, met een riem 8) tusschen de teenen en om het been vastgebonden. Dat noem ik een flinke mannendracht! Maar tegenwoordig . ... ? O, ik kan er mij aan ergeren! Dan kom ik in Jerusalem, en dan zien de mannen mij verwonderd aan omdat ik eenvoudig en als een man gekleed ben. En dan meenen zij, er heel wat beter uit te zien met al hun moois! Dat heeft niet genoeg aan woestijn- 1) Exodus 12 : 34; Richteren 8 : 25; 1 Saniuël 21 : 9; enz. 2) 1 Koningen 20 : 31. 3) Jesaja 22 : 24. 4) Genesis 38 : 18. 5) Exodus 12 : 11. 6) 2 Samuël 15 : 30. 7) Amos 2 : 6; 8 : 6; enz. 8) Genesis 14 : 23; Jesaja 5 : 27. kleeding. Wel neen! De lijfrok moet lang zijn, met mooie mouwen over de armen alsof zij Prinsessen waren M en zoo lang, dat men dien in den gordel opschorten 2) moet, om er vlug mede vooruit te komen. Vooral van erg fijn linnen, zooals die Kanaanitisch verfijnde Philistijnen in Sjimsjoons dagen al gewoon waren 3). En dan in plaats van een eenvoudigen, onslijtbaren, simlah liever zoo'n fijnen mengiel 4) van dat dunne goed, dat dadelijk scheurt5), of zoo'n blinkenden, bonten, Sumerischen addêreth, zooals eens Achan6) — beroering over zijn nagedachtenis — tot zijn schade roofde, toen ons volk nog zoo weelderig niet was als nu. En dan kan het niet mooi genoeg gekleurd zijn. Purper 7) moet er aan te pas komen, alsof zij Tyriërs waren. De stof moet fijne byssus wezen. Mooi gestikt en geweven 8), zoodat zij op wandelende schilderijen gelijken. Karmozijnkleur 9), zoodat men ze van verre al ziet schitteren. Ja, Jesjangejahoe heeft 10) wel naar waarheid gezegd, dat in onze dagen de kleederen den man maken: „ Gij hebt een simlah; wees ons dus ten overste," zeggen ze tegen die mooie kleederhelden. Is 't niet schandelijk? In hun hoofden zit niet veel goeds; 't zou wezenlijk niet hinderen, al brandde de zon er op; misschien rijpte er dan nog wat verstandigs. Maar neen, de heeren moeten een tsanieph X1) dragen, alsof ze vrouwen waren, zoo'n langen doek om 1) 2 Samuël 13 : 18, 19. 2) 2 Koningen 4 : 29; 9 : 1. 3) Richt eren 14 : 12. 4) 1 Samuël 18 : 4; 24 : 5, 12. 5) 1 Samuël 15 : 27. 6) Jozua 7 : 21. 7) Richteren 8 : 20. 8) Ezechiël 27 : 7, 16, 24. 9) Klaagliederen 4 : 5. 10) Jesaja 3 : 6. 11) Jesaja 62 : 3. liet hoofd gewikkeld (soms met het haar er in) en dan opgebonden; en dikwijls spits torenvormig opgebouwd, alsof 't een Babylonische Koningsdracht1) was. Nu, zoo'n pëeer 2) is tenminste nog uit het volk van Ur herkomstig ; dat verzacht de ergernis nog wat; maar weekelijk is het tóch! O dan zijn ze zoo mooi! Met hun stokken met bloemen en allerlei moois besneden en sommigen nog met allerlei mooie ringen mooi gemaakt. En zulke schepsels durven dan naar een zoon van Rechab zien, alsof hij een vreemd monster ware! En de vrouwen? Och, spreek daar maar niet van. Die hebben altijd van die grillen gehad. Maar zoo als nu!! Wel, ik vraag het u: Kan een fatsoenlijke vrouw niet volstaan met de dracht van den ouden tijd? Laat de lijfrok dan wat langer en fijner zijn 3), daar zijn het zwakke vrouwen voor. Maar moet daarom zoo'n kethonet zoo lang wezen, dat hij tot over de enkelen nasleept 4) ? Moet het daarom zoo'n fijn linnen hemd wezen, als ze tegenwoordig sadien 5) noemen? Och, Sjelomoh is een groot Koning geweest; wie zou dat tegenspreken? Maar, dat de Koningin van Sjeba (dat rijk dat het oude Priesterrijk der Minaeërs vervangen heeft) over zijn kleedkamers en over de kleeding zijner hovelingen B) verstomd moest staan, was toch werkelijk geen goed teeken. \ an scharlaken en gouddraad 7) schitteren onze vrouwen 1) Ezechiël 23 15. 2) Jesaja 61 : 10; Ezechiël 24 : 17, 23. 3) 2 Samufcl 13 : 18, 19. 4) Jesaja 47 : 2. 5) Jesaja 3 : 23. fi) 1 Koningen 10 : 5. 7) Jeremia 4 : 30. en dochters tegenwoordig. En wat er bij hun kleeden niet te pas komt als toiletartikelen? Ofschoon, zelfs in de oudste tijden en zelfs hij de nomaden hebben de vrouwen poech *) gebruikt om zich de wimpers en wenkbrauwen daarmede donker te kleuren; ze strijken er dat dan met houten, ivoren, of gouden staafjes op, geloof ik. En wat er verder aan te pas komt van potjes en staafjes en zalfjes en allerlei — hadden wij Jobs dochter maar hier, om het u uit te leggen! Wie Keren-Happoech (poech-lioren) heet2), zal zeker wel goed op de hoogte zijn. Ik voor mij heb even weinig verstand daarvan als van barbieren wier scheermessen het hoofd kaalscheren ), in plaats dat een flinke man het lang over de schouders laat afhangen. Sommige dingen vind ik wel aardig. Zoo wordt de schoonheid eener vrouw in de oogen der zonen van Reclial) wezenlijk verhoogd door een neusring 4), die aan een kant open is en door den rechterneusvleugel heenboort, zoodat de eene knop tegen de bovenlip en de andere tegen de onderlip aanligt. Maar die loopkettinkjes aan de enkels, die reukfleschjes, die voorhoofdbindsels, en dat alles vind ik even ergerlijk als al dat zalven van haar en baard5) bij de mannen. Wasschen, baden, en zalven van het lichaam6) is natuurlijk iets anders; dat is tot reiniging en versterking noodig voor de gezondheid. Maar de reukwerkmakers 7) zouden heel wat minder te doen hebben, wanneer men zich in dit opzicht tot het 1) Stibium. 2 Koningen 9 : 30; Jeremia 4 : 30. •2) Job 42 : 14. 3) Ezechiël 5 : 1; 2 Samuël 14 : 26. 4) Genesis 24 : 22, 47; Jesaja 3 ; 21. 5) Amos 6:6; Psalm 23 5; 133 ï 2. 6) Genesis 18 : 4; 19 : 2; 2 Koningen 5 : 10;Kuth3:3; Eztchiël 16:9; enz. 7) Exodus 30 : 35; Nehemia 3 : 8. nuttige en betamelijke beperkte. Dan zou men ook met zuivere ') olijfolie tevreden zijn, in plaats van er allerlei geuren 2) doorheen te mengen, of nardus 3) en andere zalven te gebruiken. Xu, de zoon van Amoots is een man naar mijn hart. Weet Gij, wat hij er van gepropheteerd heeft? Laat mij I dat even verhalen; dan weet Gij tevens hoever de weelderigheid geklommen is:4) „ Tenzelven dage zal Jehova wegnemen het sieraad der voetringen, en der voorhoofdbanden, en der halve manen, de oorhangers, en de armkettinkjes, de sluiers, en de diademen, en de loopkettinkjes, en de gordels, en de reukfleschjes, en de amuletten, en de vingerringen, en de neusringen, de wisselkleederen, en de manteltjes, en de doeken, en de taschjes, en de handspiegeltjes, en de linnen doeken, en de tulbanden, en de sluiers." „ En zoo is het op allerlei gebied" — gaat onze Rechabiet, van onderwerp veranderend. voort— „daarom wordt er zooveel handel gedreven. Heel wat gouden en zilveren ringen worden door koopers aan verkoopers toegewogen; maar het volk wordt daardoor steeds meer aan der vaderen eenvoud ontwend, 't Is heel aardieze uitspraken gelden zoowel Juda als Noord-lsraël. uitgeleide doen bij liet gaan, volgen wij eenvoudig de goede oude zede !). Alleen een verachtelijk gierigaard (en die zou het nog niet durven!) zou begeeren, deze gastvrijheid te verkorten. Maar maaltijden van overdaad en drinkgelagen vol schandelijkheid aan te richten ... .! En zelfs Vorsten en Priesters 2) en lieden, die zich voor Propheten uitgeven, doen daaraan mede! Waar het met onzen tijd heen moet, weet ik niet. Maar wèl weet ik, dat mij dit alles steeds meer het bevel doet waardeeren, dat Jonadab de zoon van Rechab 3) aan onzen stam heeft gegeven: „ Gijlieden zult geen wijn drinken, gij noch uw kinderen, tot in eeuwigheid. Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten noch hebben; maar gij zult in tenten wonen al uw dagen; opdat gij vele dagen leeft in het land, alwaar (Tij als vreemdelingen verkeert." Eiken dag behaagt deze regel mij meer; en, hoe meer ik zie, hoe het bij tijden in Jerusalem toegaat, hoe meer ik tot mijn kleinzoon .Taazanja zeg: „Onze vader Jonadab heeft goed gezien." III. Gij zijt waarschijnlijk niet zeer bedroefd er over, dat de oude Chabatsinjah pruttelend verder gaat, en ons niet langer op zijn beschouwingen onthaalt. Inderdaad, is bij veel waars, ook veel eenzijdigs in zijn oordeel. Maar dankbaar mogen wij hem toch wel wezen voor zijn mededeelingen , die ons menige bizonderheid uit het leven (zoo der vroegere als der tegenwoordige) Kinderen van 1) Genesis 18 en 19 en 24 en 31. 2) Genesis 19 : 1—3; Exodus 2 : 20; Job 31 : 32. 3) Jeremia 35 : 6, 7. Nogthands leven in Arabic huis- en tentbewoners naast elkander. Ur hebben doen vernemen. Bedroevend is, dat er zoo schrikkelijk verkeerde toestanden bij zijn, die U bijna zouden doen vragen, of het wel Gods Kinderen van Ur zijn en of Jehova's wetten hun wel bekend zijn. En, begrijpelijkerwijs, denken wij allen daarbij aan die merkwaardige geschiedenis van dat, in het tiende jaar onzes Konings gevonden, Wetboek 1), zoowel als aan geheel het verval, dat eerst in het rijk van Samaria voleind is, en nu ook .luda zoo blijkbaar met ondergang bedreigt. Xiet alleen het goede — helaas ook het kwade — van Ur en Akkad leeft in deze Kinderen van Ur telkens weêr op. Baal en Bel, Asjtaroth en Isjtar, en zooveel andere , in later eeuwen steeds meer afwijkend benoemde, afgoden, zijn in den grond zoo innig verwant. Altijd weêr trekt de oude afgoderij aan. Ook zelfs, waar men Jehova in naam erkent, is er zekere neiging, om het verwantschapsgevoel met 'de Oostelijke volken te doen uitkomen. Zoo laat Achaz het koperen altaar op zijde zetten voor een altaar naar een voorbeeld uit Damaskus2), nadat hij daar een samenkomst gehad heeft met Tiglath Pileser III van Assyrië; en de Vorsten van den Assyrisclien Koning Sin-ache-erba 3) hechten hieraan zoodanige waarde, dat zij 4) het verbreken van dat altaar enkele tientallen jaren daarna aan Hiskia als grief aanrekenen, overtuigd, dat deze beschuldiging ingang zal hebben en weêrklank vinden bij de verdedigers van het door hen belegerd Jerusalem. De ontucht en de wreedheden, die beide voortvloeien uit het oorspronkelijk juiste oud-Akkadisclie begrip, dat een offer aan de Godheid de volkomen overgave van het 1) 2 Koningen 22 en 23. 2) 2 Koningen 16. 3) Sennacherib of Sanherib. 4) 2 Koningen 18 : 22. dierbaarste eisclit, vindt Gij dan ook in Noord-Israël en in Juda telkens terug. Mannen en vrouwen, die hun eere wegwerpen ter eere der afgoden eenerzijds. Vaderen, die, gelijk Menassjêh '), hun zonen v door het vuur doen doorgaan" (gelijk in zachte termen hun menschenoffers genoemd worden), terwijl zij zelfs de tempelvoorhoven met afgodszuilen, afgodsbeelden, en afgodsaltaren vervullen, gaan met misdadige consequentie voort op dezen weg. En zelfs al trachten enkele Koningen, Asa, Jehosjaphat, Xguzzijali, Jotliam, Chizkijahoe, Josjïjahoe, reformatorisch op te treden, het baat hun niet. De Kinderen van Ur, die ondanks de eeuwen tusschen het gaan uit Haran en het gaan uit Gosen de oude Goden van Sumer2), Ur, en Akkad, niet vergeten hadden in de woestijn3), hebben ook de Goden van Ur (in hun Kanaanitisch verergerden vorm) niet vergeten in de dagen der Richteren. Zouden zij dan na zóóvele eeuwen volharding en verharding die Goden van harte loslaten in den Koningstijd? De Propheten bestrijden dit terugzinken onvermoeid. Het dal des zoons van Hinnom, Geej ben Chinnoom of korter Geej Chinnoom, zal dan ook later in Grieksche vervorming als Gehenna de naam zijn voor het eeuwige vuur, omdat de afgodendienaars er hun menschenoffers „ door het vuur doorgaan" deden. Maar een tijdlang schijnt al hun werken even vruchteloos als Josjïjahoe's reformatie wezenlijk onvruchtbaar is. De geloovigen in Juda (ook al wandelen zij niet op den weg der Rechabiten) betreuren Juda's diep verval en smeeken tot Jehova om een nieuw Jerusalem in geestelijken zin. De massa echter juicht de hervormende Koningen toe; maar blijft 1) 2 Koningen 21 : 2—7. 2) Sinear, waarin Babel. 3) Amos 5 : 25—27. innerlijk, wat zij in haar verval geworden is: Kinderen van Ur, die vergeten Gods Kinderen te zijn. Mogen zij Baal niet vereeren en Asjtarte, — och dat is hun vrij goed; maar in plaats van deze herinneringen aan Bel en Isjtar dienen zij dan Jehova op hun Bamooth 1) en in hun gewijde bosschen in eigenwillige vroomheid en met Zijn aloude Wetgeving in flagranten strijd, alsof Hij een der afgoden ware uit de oude dagen van Ur. Niet één, wellicht, onder hen, die er zich rekenschap van geeft, dat zij hierin in kwaden zin Kinderen van Ur zijn. Maar de keuze van de straf door den Rechter en de keuze van het geneesmiddel door Israëls Heelmeester, wijzen hierop onmiskenbaar als op de oorzaak. Daarom wijst Jehova door Ngamoos en anderen dreigend in de richting van Ur : Hebben zij in de woestijn de goden van Babel gediend, — naar Babel en Assyrië wijzen de schaduwen huns oordeels: „ Daarom zal Ik ulieden gevankelijk wegvoeren, ver boven Damaskus henen, zegt Jehova" 2). Babel zal hen van Babels afgoderijen moeten afkeerig maken. En Jirmejahoe predikt het ondubbelzinnig, dat Josjijahoe's reformeeren niet baten kan; maar dat de weg ligt naar het (ook volgens Jechezkeels 3) strafredenen) eens zoo aantrekkelijk gevonden land van Ur. Daar zullen de Kinderen van Ur met diepe smart moeten leeren de zonden van Ur te verafschuwen 4), zoo zij immer — na zich aan 5) de rivieren van Babel ballingen te hebben gevoeld — Gods Kinderen zullen zijn, en vinden zullen wat vagelijk en van verre begint op te doemen aan den gezichteinder der begeerten en verwachtingen van het 1) „ Hoogten 2) Amos 5 : 27. 3) Ezechiël 16 en 23. 4) Daniël 9. 5) Psalm 137. 26 Prophetisch-gezinde Israël: een nieuw Jerusalem in geestelijken zin vernieuwd. Inmiddels vermeerderden de rollen der Propheten en breidden Psalmen en Spreuken zich uit. Toch is liet, al nam de Choclimah •) evenzeer toe als de Prophetische Geschiedboeken, alsof in een anderen zin de kennis in toenemende mate verloren gaat. Theorie en praktijk zijn vreeselijk in strijd. Menig getrouwe getuige is tot bloedgetuige gemaakt. Menig belijder is met zijn afschrift der wet in slavernij en ballingschap. De strijd der Egyptischgezinde partij met de naar Ur uitziende brengt vele verwarringen mede en maakt optreden met het Wetboek des te zwaarder. De worsteling om de eigenlijke oppermacht tusschen Juda's Vorsten en Juda's, zich steeds meer verzwakkend, Koningschap is almede geen gunstige factor. Ook vallen Wetsafschriften van Grodvreezende vaderen soms in handen van afgodische kinderen. En meestal willen zoomin Vorst als volk den goeden weg op. Ja zelfs zal kort na Josjïjahoe een Koning zich niet ontzien om, ondanks de smeekingen van sommige Vorsten, de prophetieën van .Tirmejahoe aan reepen te snijden en in het kolenbekken midden in zijn winterpaleis te verbranden -). Zoo is het dan mogelijk, dat bij het begin van Josjijahoe's regeering de Wet van Mozes een vergeten boek is. Er moge menig afschrift van bestaan, bij menigeen, die zucht over de zonden van Juda, in eere in den tempel (die reeds zoo menig afgodsbeeld en zondig altaar I linnen zijn muren heeft moeten dulden) is de Wetsrol van Mozes niet meer. Zoo is Chilkïjahoe hoogst verbaasd bij het vinden van een vergeten afschrift der Wet en straks Josjijahoe 1) Wijsheid. In „Spreuken" en „Prediker" vooral belichaamd. 2) Jeremia 36. 3) Ezechiel 9. ontzet, ziende, hoe vreeselijk geheel Juda's zondig bestaan door die Wet veroordeeld wordt. En met krachtige hand vangt hij een reformatie aan, die althands voor het oogenblik verbetering bewerkt, al pakken in Egypte donkere wolken zich samen, vanwaar wel eens in botsing met het land van Ur een vuur kon uitgaan, dat Josjijahoe •en zijn werk zou verteren 1). Een Assyriër of Aramaeër zou hierdoor misschien twijfelend gaan vragen, of die Wet dan soms ook vroeger niet bestaan had, en door Chilkijahoe en de zijnen gemaakt was in plaats van gevonden. Zoo iets zou echter ook alleen een Aramaeër of Assyriër vragen kunnen. Eenerzijds ware reeds de gedachte ongerijmd, dat men op zoo onzedelijke wijze een zoo zeldzaam zedelijke Wetgeving invoeren zou. Evenzoo is ondenkbaar, dat Josjijahoe en zijn \ orsten ook maar een enkel oogenblik zouden ontroerd zijn door zulk een vervalsching. En wie slim genoeg was om zoodanig valsch stuk zóó voortreffelijk te maken, zou ongetwijfeld meer rekening met den tijdgeest hebben gehouden. Bovendien is de vraag toch eigenlijk zelfs voor onbesnedenen al te naïef: Want gronddenkbeeld moet dan zijn, dat men zulk een Wetgeving niet zóó vergeten en verwaarloozen zou, indien zij wezenlijk bestond en sints eeuwen was bekend geweest. Maar bewijst niet ieder rechtsgeding de mogelijkheid hiervan in beginsel ? Was aan Sjimengi het verlaten van Jerusalem niet verboden en ging hij tóch niet naar Achisj 2) om zijn slaven te halen? Heeft niet elk wettenbezittend volk wetten, die bestaan; maar alleen slapende 3)? En kent niet menig volk 1) 2 Koningen 23 : 29. 2) 1 Koningen 2 : 3»>—46. 3) Bijvoorbeeld de Zondagswet in Nederland. en menige eeuw1) tijdperken van verval, waarin het oude praktisch niet bestaande schijnt? Zou — indien Choen-Aten's beweging in Egypte eens eenige eeuwen geduurd had, daarom de oudere vereering van Amen-Ra als niet-historisch moeten beschouwd worden? Droevig moet echter het verval heeten, dat tot zoo groote vergeetachtigheid den weg gebaand heeft in Juda. Wel met recht mogen Jirmejahoe en de zijnen smachten naar een bekeering, die van het verbasterde volk zal maken een nieuw Jerusalem! IV. Op zij! Op zij! Loop toch niet in gedachten verdiept verder door! Ziet Gij dan niets? Hoort Gij niet, wat U toegeroepen wordt? Hoor, daar klinkt het weêr: „ Onrein! Onrein!" Gelukkig, dat Gij nog het gevaar der verontreiniging vermeden hebt! Waarover waart Gij toch zoo aan het peinzen ? „ Ik dacht over de verdeeling van onze dagen en nachten. Daarin is iets, dat ik maar niet begrijpen kan. Dat de dag met zonsondergang beginnende gerekend 2) wordt in plaats van met zonsopgang, gelijk bij andere volken, moge hun vreemd toeschijnen; een zoon van Juda is dat, natuurlijk, gewoon. De verdeeling der week in zeven dagen en zeven nachten is evenmin vreemd, voor wie Schepping en Sabbathsgebod kent 3). Dat wij 1) Bewijst soms de toestand van Europa in de 16de eeuw, dat het Oude en het Nieuwe Testament vroeger niet bestonden ? Zou iemand op grond van hun verwaarloozing Reuchlin of Luther of Wycliffe voor vervaardigers in plaats van vertalers of verklaarders houden? 2) Psalm 30 : 6, enz. 3) Genesis 1 en 2; Exodus 20. den nacht in drie deelen 1) splitsen, de eerste wake, de middelste 2) nachtwaak en de ®) morgenwake, is begrijpelijk en de stand der sterren wijst daartoe gemakkelijk den weg. Maar de verdeeling van den dag is iets, waarover ik liep te denken. Natuurlijk weet ieder mensch, dat er twaalf uren4) in den dag zijn; al rekenen wij niet altijd zoo precies per uur 5), zonnewijzers als van Achaz 6) en Chizkijahoe leeren ons de dagverdeeling naar den zonnestand wel. Maar nu zijn, dunkt mij, niet alle 7) dagen even lang. Dus zijn zeker ook de uren niet8) altijd even lang, al meenen wij dat gewoonlijk wel. Daarover dacht ik, toen ik door U gestoord werd." En ik stoorde U om U op een vreeselijk gevaar van onreinheid te wijzen; dewijl Gij op dien kreet van „ Onrein! Onrein!" geen acht gaaft. Want onreinheid door melaatschheid is nog heel wat anders dan de onreinheid , waarover Achikam indertijd zoo klaagde, terwijl het toch maar gewone Levitische onreinheid was. Herinnert Gij het U nog? Wat was hij bitter teleurgesteld! 's Ochtends vroeg had hij nog niets vermoed, en zich bizonder veel voorgesteld van de viering van het juist aanstaand Paaschfeest. Hij was onrein over het aanroeren van een doode; maar juist eer het feest begon, was de zevende dag 9) zijner Levitische onreinheid voorbij. Maar wat gebeurt er ? Hij vergeet, zich op den derden dag te laten 1) Later vier. 2) Richteren 7 : 19. 3) Exodus 14 : 24; 1 Samuël 11 : 11. 4) Johannes 11 : 9 wordt dit gezegd; maar reeds de oude Babyloniërs rekenden zoo. 5) Genesis 24 : 11. 6) .Jesaja 38 : 8. 7) Langste dag: 14 uur 12 minuten; kortste: 9 uur 48 minuten. 8) Langste uur: 71 minuten; kortste: 49 minuten. 9) Numeri 19. besprengen met de asch der roode vaars, die voor zulke gelegenheid met verbrand hysop, cederhout, en scharlaken , samen gesprengd worden moet na met water vermengd te zijn. Dus was hij op den zevenden dag niet rein, gelijk hij had gedacht; en moest dus het Pascha een maand later 1) eten. Zijn eenige troost was. dat hij juist dien keer nog al veel lotgenooten had; Oerïjah, zijn buurman, was opgehouden te Karchemisj -) en kon onmogelijk tijdig terug zijn. Een paar anderen waren \ oor de A\ et onrein door de in de Wet aangewezen gewone ontreinigingen van het natuurlijke leven. En op geheel eigenaardige wijze waren er nog twee onreinen bijgekomen. Onreinheid over aanraking van het dood aas van onreine dieren a) maakt ten deze geen bezwaar, want die ontreinigt slechts tot aan den avond. Maar deze twee waren onrein geworden door aanraking met den dood. Jojada was twee dagen vóór het Paaschfeest naar een tentleger van Rechabiten gegaan om er Jaazanja te spreken. Door een (hem nog steeds onbegrijpelijke) onoplettendheid loopt hij een verkeerde tent in; en dat is juist de tent waarin de oude Chammath dien ochtend overleden was. Jojada had dus zijn onnadenkendheid te boeten met een zevendaagsche onreinheid 4). Joechal daarentegen, is buiten zijn schuld onrein geworden. Gij herinnert L wel den weg buiten de Schaapspoort? Een eind gaans op dien weg is een graf. Het is niet gekleurd of gepleisterd '), en daardoor zeer licht te verwarren met andere steenen. /oo is het dan ook Joechal gegaan; en eerst, toen het te laat was, ontdekte hij, dat hij 1) Numeri 9 : 1—14. 2) Numeri 1) : 10. 3) Leviticus 11. 4) Numeri 10 j 14. 5) Mattheüs 23 : 27; Handelingen 23 : 3. onrein moest wezen wegens aanraking van een graf1). Achikam heeft dus verscheiden tafelgenooten gehad voor zijn tweede Pascha; maar de teleurstelling vergeten, heeft hij nooit. Erger dan al deze uiterlijke en formeele onreinheden is echter die, waarvan de waarschuwing straks ons deed opschrikken. Dat gold die vreeselijke ziekte: de melaatschlieid2). De vreeselijkste van al onze ziekten mag ik haar wel noemen. Van God geslagen noemen wij wie haar heeft, en heel wat onderzoek is noodig, of de teekenen, die op reinverklaring recht geven wel onbedriegelijk zijn (of wel wezenlijk de melaatschheid de geheele huid bedekt heeft en geen levend vleesch er ergens in is), eer zoo een tot de offeranden der reinverklaarden kan toegelaten worden en met de gezonden verkeeren mag. Wie als melaatsche onrein is, heeft zijn ontzettend sleepend lijden: Soms overgevoeligheid; soms ongevoeligheid; maar altijd lijden. Is het al niet lichaamspijn aan knobbels en verzweringen en etterende wonden, dan zielepijn in verminderde zintuigwerking en vreeselijke zwaarmoedigheid. En al dat lijden moet hij eenzaam dragen. Hij moet zich het hoofd ontblooten, de kleederen scheuren (als in rouw) en de lip bedekken en een ieder op een afstand houden door te roepen „Onrein! Onrein!" Daarom wekte ik U straks uit uw gepeinzen. Want wel zegt men, dat de beide soorten melaatschheid, die onze geneeskundigen onderscheiden niet besmettelijk zijn doch alleen overerfelijk; maar niet ieder is daaromtrent volkomen gerust. Melaatschheid is een treurige ziekte. Maar is eigenlijk niet elke ziekte treurig? Denk maar eens aan onzen 1) Numeri 19 : IC. 2) Leviticus 13. ouden bekende Nerïjah. Hij was door zijn zorgeloosheid verarmd, weet Gij wel? Altijd was er met hem iets verkeerd. Den eenen keer had hij vergeten zijn put te dekken en moest dus de doode koe koopen, die daarin gestorven was '). Een ander maal mocht hij een dood kalf inruilen voor een levenden stier, die het beest had doodgestooten Een ander maal was er schadevergoeding te betalen, omdat zijn vee door zijn schuld3) de velden, en wijngaarden zijner buren vernield had. Ook is het voorgekomen, dat4) hij beschadigd geleend goed te vergoeden had. Ja — alsof hij het er op toegelegd had om een levend voorbeeld van allerlei wetstoepassing te geven — heeft hij wezenlijk ook nog eens de schade te vergoeden gehad, door vuur op zijn eigen akker aangestoken, op zijns naasten gronden5) veroorzaakt! Zulk een leven kan niemand volhouden. Nerijah was weldra van vrije tot dienstbare geworden; maar koorts en dysenterie sloopten zijn door verdriet, schaamte, en verarming toch reeds ondermijnd gestel; straks kwam er nog een oogontsteking bij, en zoo kwijnt nu de arme man, en sleept met moeite zijn smartvol bestaan nog wat voort. Zoo erg als melaatschheid is zijn lot voorzeker niet; maar vindt Gij toch niet met mij hem zeer beklagenswaardig? Yan ziekten gesproken — ik wilde U voorstellen om de begrafenis van den ouden Nathan bij te wonen. Het is juist nu de tijd daartoe. Jigdalja, zijn oudste zoon, heeft hem naar oude zede de oogen toegedrukt °), en hem met eerbied en liefde gekust 7). Evenals in de overoude 1) Exodus 21 : 33, 34. 2) Exodus 21 : 35, 36. 3) Exodus 22 : 5. 4) Exodus 22 : 14. 5) Exodus 22 : 6. 6) Genesis 46 : 4. 7) Genesis 50 : 1. tijden te Erech en te Ur gewoonte was, en bij deze Kinderen van Ur steeds gewoonte blijft1), is het lijk gewasschen, met specerijen gezalfd, en in doeken gewonden om aldus te worden begraven. (Verbranden is, natuurlijk, te schandelijk 2), om aan zulk een behandeling ook zelfs maar te denken). Zie, daar komt de droeve stoet. Op een baar 3) wordt Nathan uitgedragen. De rouwklagers 4) gaan voorop. Achter de baar volgt als voornaamste 5) rouwdrager Jigdalja. Daarna de anderen. Luide weêrklinken de klaagliederen 6), die onder het voortgaan worden aangeheven, wanneer zij niet door geween vervangen worden. En een groote menigte 7) omringt den stoet. Daar komen zij aan het familiegraf. De overledene wordt door de opening van den rotswand in de grafkamer gebracht. Op verschillende wijzen is daar reeds begraven. Soms in schuifgraven, waar de dooden horizontaal worden ingeschoven. Soms in graven in den bodem, waarin men hen nederlaat. Soms in troggraven, waar men hen in de zijwanden inlegt. Voor Natlian is op een steenen bank aan een der wanden en onder een gewelf een bankgraf gereed gehouden. Nadat hij daarop is gelegd, gaat de stoet de kleine trappen aan den ingang weèr op terwijl er eenige tranenflesschen 8) in het graf zijn achtergelaten. In later tijd 9) zal denkelijk de nakomelingschap in nieuwen stijl dit graf (gelijk zoo menig ander) beschilderen en versieren. 1) Mattheus 27 : 59; Markus 16 : 1; Handelingen 9 : 37. 2) Amos 2:1. 3) 2 Samuël 3 : 31. 4) 2 Samuël 3 : 1. 5) 2 Samuël 3 : 31. 6) Lu kas 7 *• 32. 7) Lukas 7 : 12. 8) Psalm 56 : 9. 9) Mattheus 23 : 29. Hebt (ïij op het rouwgewaad der betrekkingen gelet? Ze hebben de simlali gescheurd !), een geitenharen of kemelsharen ruwen 2) zak in plaats van den kethonet, en een gordel 3) aan de heupen daaromheen. Barrevoets en blootshoofds4), met omhulden baard '), en het hoofd met stof en asch bestrooid 6) keeren zij huiswaarts en zitten daar neder in de asch 7). Ook volgt op de begrafenis het vasten 8), en op zijn tijd het brengen en gebruiken van rouwbrood en treurdrank 9). Hiertoe bepalen zich de plechtigheden bij den eenvoudigen pottebakker Nathan. Ware hij echter een groot Koning of Overste geweest, dan zouden nog ter zijner eere brandstapels van specerijen 10) in menigte zijn verbrand. Het verwondert TJ zeker niet; dat Gij vrouwen11) zaagt medegaan met Nathans uitvaart. De vrouw, die vrij (niet gekochte slavin) is, neemt in Juda een zoo hooge positie in, als van het grijs verleden der Kinderen van IJr te verwachten is. Uit de worsteling tusschen de Akkadische overschatting en de Semitische onderschatting is een zeer juiste schatting gevolgd in de landen rondom de Jordaan. En de Wet van Jehova, die er op is aangelegd om de volle erkenning der vrouw als „ medeërfgename 12) des eeuwigen levens" voor te bereiden, geeft haar een hooge plaats in het maatschappelijk leven van 1) 2 Samuël 3 • 31. 2) Job 16 : 15, enz. 3) Ezechiël 7 : 18; Jesaja 20 : 3. 4) 2 Samuël 15 ; 30. 5) Ezechiël 24 : 17. 6) 2 Samuël 1 ; 2. 7) Jesaja 47 : 1; enz. 8) 1 Samuël 31 : 13; 2 Samuël 3 : 35. 9) Jeremia 16 : 7. 10) 2 Kronieken 16 : 14; 21 : 19; Jeremia 34 : 5. 11) Lukas 7 : 12, 13, 15. 12) 1 Petrus 3:5; Galaten 3 : 28, 29. haar volk en in Juda's geestelijk bestaan. Gronddenkbeeld is de roeping, reeds in den hof in de Idinoe 1) nabij de uitmonding van den Phrath gegeven, dat de vrouw een hulpe 2) moet wezen voor den man. Daarom worden beide zonen 3) en dochters door moederlijken invloed onderwezen; al wordt door voorname lieden de opvoeding der zonen straks aan mannelijke leermeesters 4) toevertrouwd. Vooral in de bizonderheden van den Godsdienst worden de zonen onderwezen, zoowel aangaande de Wet als aangaande de geschiedenis5). Godzaligheid en gehoorzaamheid worden, als voornaamste vereischten beschouwd, en met ernstige handhaving der 'tucht, de roede niet") gespaard. Lezen en schrijven leert ieder; de eerste, dien Gij op straat ontmoet7), kan daarvan de bewijzen leveren, zelfs al is het nog maar een jongen. Dat de kinderen van een handeldrijvend volk ook rekenen en aardrijkskunde leeren, ligt in den aard der zaak. En, natuurlijk ontvangt een zeer Godsdienstig volk, dat bij zijn Godsdienst liederen gebruikt en muziekinstrumenten, ook muziekonderwijs. En dat althands door sommigen 8) ook vreemde talen geleerd zijn, hebben de belegerden tijdens Hizkia getoond. De Kinderen van Ur hebben het oude schoolwezen met zijn geheugenoefening, en zijn praktische oefeningen niet vergeten. Tot in de laatste tijden vindt men leermeesters op hoogere zetels omringd van leerlingen met gekruiste beenen aan hun voeten 1) Vlakte. Hebreeuwsch „Eden". 2) Genesis 2 : 18—24. 3) Spreuken 31 : 1. 4) Numeri 11 : 12; 1 Kronieken 27 : 32. 5) Deuteronomium 4 : 10; 6 : 7, 20; 11 : ltf; Spreuken 1. 6) Spreuken 10 : 17; 23 : 13, 14. 7) Riehteren 8 : 13, 14. 8) 2 Koningen 18 : 26. zittende J). Voor de steenen boeken en brieven, al wordt nog wel in ijzer of steen ingegrift 2) met ijzeren stiften, is steeds meer het schrijven met rieten pennen (die men met een pennemes 3) aanpuntte) en inkt 4) uit inktkokers , die men soms aan den gordel 5) mededroeg, op bereide dierenhuiden (of, soms ook wel papyrusbladen) in gebruik 6) gekomen. De vorm van liet boek en den brief is nu dan ook niet meer die van den steen of van den veelvlakltigen cylinder, zooals nog steeds in Assyrië en Babylonië; maar van de rol 7). Elk der beide einden daarvan is gerold om een staafje; en telkens wanneer een kolom van het geschrift is ten einde gebracht, rolt men rechts op en tegelijkertijd aan de linkerzijde af. Dat het schrilt in deze kolommen niet meer spijkerschrift is noch hiëroglyphe, en zoomin ideeën-schrift als lettergreepteeken; maar alphabetisch letterschrift ( wellicht door Hethitischen invloed zoo vereenvoudigd) is TJ, als in het lezen en schrijven wel ervaren, zeer bekend. Natuurlijk kunnen zij, die met de bankiershuizen der Assyriërs en Babyloniërs in betrekking staan ook zich zeer gemakkelijk bedienen van het Syllabarisch spijkerschrift dier landen. Het groote bankiershuis „ Egibi8) en Zonen", welks kleitafelen met spijkerschrift duizende handelscontracten bevatten sints de dagen van Sanherib is, naar men zegt, zelfs een oorspronkelijk Israëlitische firma. Maar waar dwalen wij heen? Yan de opvoeding der 1) Lukas 2 : 46; Handelingen 22 : 3; Mattheus 23 : 2. 2) Jesaja 8:1; Jeremia 17:1. 3) Jeremia 36 : 23. 4) Jeremia 36 : 18. 5) Ezechiël 9. 6) Jeremia 36 : 23. 7) Ezechiël 2 : 9, enz. 8) Geen Babylonische naam; het komt zuiver overeen met Jakob. Prof. A. H. Sayce vermoedt, dat het Joden waren. meisjes naar de finantieele contracten der bankiershuizen aan den Phrath! Om dan den verloren draad van ons gesprek weêr op te nemen: de meisjes worden in menig opzicht evenzeer onderwezen als de jongens. In zang en muziek geoefend 1) komen zij met zang en dans overwinnende legers tegen. Door een verstandige opvoeding, zijn zij in tijden van nood tot verstandig en doortastend optreden 2) geschikt. In algemeene kennis zijn zij zoo ervaren, dat zij soms zelfs als Prophetessen 3) optreden kunnen, hetgeen dus — al is de Prophetie geen vrucht van opvoeding — toch een degelijke opvoeding, ook in verstandsontwikkeling onderstellen doet. Verstandig gevormde moeders zijn op haar beurt weêr voortreffelijke onderrichters voor haar dochters; en niet alleen voor haar, maar ook voor de zonen geldt het uitdrukkelijk bevel Gods4): „Verlaat de onderwijzing uwer moeder niet." Vader en moeder worden dan ook tegenover de kinderen beiden hoog gesteld in het vijfde der tien Woorden 5), en op verachting der moeder evengoed Gods misnoegen 6) gedreigd en het doodvonnis 7) geeischt, als ingeval zij den vader geldt. Blijkbaar heeft Jehova de Semiten doen komen onder den invloed van de Akkadische overschatting der vrouw, om hen aldus voor te bereiden voor de rechte waardeering, door Zijn Wet bevolen. Gaan de dochters huwen, dan is niet alle gedachte aan betaling buitengesloten bij den bruids- 1) 1 Samuël 18 : 6, 7. 2) 1 Samuël 25; 2 Samuël 14; 2 Samuël 20. 3) Exodus 15 : 20; Richteren 4 en 5; 2 Koningen 22 : 14. 4) Spreuken 1:8; enz. 5) Deuteronomium 5 : 16- 6) Spreuken 30 : 17. 7) Deuteronomium 21 18, 19. prijs '). Maar een koopen van de vrouw is het niet. Onvrij wordt ook de eerst vrije vrouw, wanneer zij ten huwelijk verkocht wordt2). Maar bij de geldelijke huwelijksonderhandelingen is meer te denken aan een schadeloosstellen van de familie, die in de jonge vrouw een flinke arbeidskracht verliest, door de familie, die in haar inkomen velerlei voordeel bekomt. Bovendien wórdt de contract-vorm gehandhaafd door de geschenken, die de bruidegom geeft aan zijn bruid 3). Deze geschenken zijn moeilijk te schatten. Maar de prijs die in geval van gedwongen bruidschat door de Wet geëischt wordt, is vijftig sikkelen zilvers 5). En wèl wordt daarna reeds de verloofde vrij wel als den aanstaanden man toebehoorende beschouwd 6); maar zijn slavin is zij niet. Veeleer geniet zij zelfs ten aanzien van haar echtgenoot en diens bezittingen veel zelfstandigheid7); gelijk ook de gehuwde vrouw als Prophetes gekend en erkend kan 8) wezen. Door de ouders des bruidegoms is de bruid gezocht 9); vaak nadat de toekomstige bruidegom haar reeds heeft gezien en begeerd 10) en ook zij harerzijds hem heeft gekend en gewillig is 1J). Want ook de omgang tussclien de jonge lieden is zeer vrij, en de jonge meisjes zijn volstrekt niet van alle verkeer afgesloten, maar kunnen 1) Exodus 22:16; Genesis 34:12; 1 Samuël 18:25; Deuteronomium 22 :29. 2) Exodus 21 : 7—11. 3) Genesis 24 : 53. 4) Exodus 22 : 16, 17 met Deuteronomium 22 : 29. 5) In Josia's tijd vrij wel gelijk aan ƒ 90; terwijl het een eeuw vroeger in Arpad bijna de prijs van een huis zou zijn geweest. 6) Deuteronomium 22 : 22—29. 7) 2 Koningen 4 : 22—24. 8) Kichteren 4 en 5; 2 Koningen 22 : 14. 9) Richteren 14 : 2. 10) Genesis 28; Kichteren 14. Al) Genesis 24 : 57, 58; 29 : 9—12; 1 Samuël 18 : 20. vrij spreken met vreemden, water voor hen putten, en allerlei dergelijke hulpvaardigheden betoonen '): al brengt deze vrijheid ook wel eens moeilijkheden mede 2). Allicht huwt de dochter van Israël een man uit haar eigen stam: Eene van Ruben huwt niet licht met iemand van (rad. Een man van Zebulon begeert niet licht een Benjaminite, al is deze stam na zijn bijna volkomen uitroeiing aan alle andere stammen door huwelijken verwant geworden in den Richterentijd 3). Zelfs zullen lieden van Ephraïm en Manasse niet licht onderling huwen, om van Juda en Ephraïm (steeds zoo naijverig op elkander) maar niet te spreken. Evenzoo gaat het met de dochteren van Simeon, Aser, Issaschar, en Naphtali. En erfdochters — getuige het geval der dochteren van Tselaphechad 4) — mogen zelfs niet huwen buiten eigen stam. Uit welke laatste bepaling tevens weder blijkt, hoezeer de vrouw als medegerechtigd lid des volks wordt beschouwd door de Wet. Zeer geacht zijn de vrouwen en moeders (kinderlooze vrouwen zijn in minachting) 5), zoodat zelfs bij denamen der regeerende Koningen steeds (tevens ten blijk van haar machtigen invloed op hun vorming) de naam der moeder 6) wordt opgegeven; Dat de moeder van Josjijahoe is geweest Jedidah de dochter van Ngadajah uitBotzkat, is tegenover de goddeloosheid zijns vaders van onberekenbaar geestelijk voordeel geweest. De goede indrukken, in zijn eerste jaren van haar ontvangen, werken in geheel zijn regeering telkens na. 1) Genesis 24 : 15; 21» : 10; Exodus 2 : 16; 1 Samuël 9 : 11; enz. 2) Exodus 2 : 16, 17. 3) Ilichteren 21. 4) Numeri 36. 5) Genesis 16; 1 Samuël 1. 6) 2 Koningen 14 : 2; 15 : 2, 33; 18 : 2; 21 : 1, 19; 22 : 1; enz. De polygamie brengt, helaas, soms storing in deze liefelijke verhoudingen. Onderlinge naijver ') of werkelijke achteruitzetting, tegen welker onbillijke gevolgen in uiterste wilsbeschikkingen — waarbij den oudsten zoon -') het dubbele deel toekomt, zonder aanmerking van welke moeder hij afstamt, mits zij een vrije8) zij — de wet bescherming aanbiedt 4), veroorzaken vaak uiterst pijnlijke verhoudingen. Zoo is ook het recht van verstooting — echtscheiding door het geven van een scheidbrief5) — iets, waarvan niet altijd om ernstige redenen (gelijk de strenge lieden willen 6) maar soms uiterst lichtvaardig wordt gebruik gemaakt; al brengt het verbod om de verstooten vrouw ten tweeden male ten huwelijk te nemen ') (waarvan sommigen ten onrechte een afwijking hebben willen zien in Davids terugeischen van zijn — niet verstooten; maar hem ontroofde — vrouw [2 Samuël 3]) althands een weinig beperking van deze willekeur. Op den dag van de bruiloft laten zich dergelijke schaduwen (die ook lang niet overal of altijd voorkomen) niet vermoeden. Veeleer is de huwelijksaanvang zóó blijde, dat een der Psalmen 8) er de glorie van den zonsopgang bij vergelijkt. De Bruidegom is vroolijk over zijn Bruid 9), in wier huis soms eerst een feestmaal gehouden wordt 10), dat soms dagen lang duurt u). Daarna wordt gewoonlijk 1) 1 Samuël 1. 2) Deuteronomium 21 : 17. 3) Genesis 21 : 10: Galaten 4 : 30. 4) Deuteronomium 21 : 14—17. 5) Deuteronomium 24 : 1. 6) Maleachi 2 : 13—17. 7) Deuteronomium 24 : 1—4. 8) Psalm 19. 9) Jesaja 62 : 5. 10) Genesis 29 : 22; Richteren 14. 11) Richteren 14. de rijkversierde Bruid door den prachtig gekleeden Bruidegom ') afgehaald. Zij is dichtgesluierd en als onzichtbaar voor den nieuwen echtgenoot2), die met een schare van verwanten en vrienden 3) haar naar zijn woning voert onder luid gejubel 4), gelijk zij met zegenbeden uit de vroegere woning 5) uitgeleid is. Straks draagt zij, zoo zij zich met muntstukketenen versiert, dan het muntstukkensnoer, dat haar man als symbool harer huwelijkstrouwe heur geschonken heeft. En die man prijst zich gelukkig met het lied van de onderwijzing der moeder van Lemuël 7), den Koning van Massa, in het Arameesch 8) sprekend Noord-Arabië: „Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen. Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken. Zij doet hem goed, en geen kwaad, al de dagen haars levens. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis .spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen 1) .Jesaja 61 : 10. 2) Genesis '24 : 65; 29 : 25. 3) Richteren 14 : 11; Mattheiis 9 : 19. 4) Jeremia 7 : 34. 5) Genesis 24 : 60. 6) Lukas 15 : 8—10. 7) Spreuken 31 : 10—31. 8) Syrisch. Het tegenwoordige Arabisch is eerst met Mohammed zoo algemeen geworden. 27 vatten den spinrok. Zij breidt haar handpalmen uit tot den ellendige, en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar gantsche huis is met dubbele kleederen gekleed. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleeding is fijn linnen en purper. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleeding; en zij lacht over den nakomenden dag. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet. Haar kinderen staan op, en roemen haar gelukzalig; ook haaiman, en hij prijst haar, zeggende: „Vele dochteren hebben deugdelijk gehandeld, maar Gij gaat die alle te boven." De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; een vrouw, die Jehova vreest, die zal geprezen worden. Geef haar van de vrucht harer handen, en laat haar werken haar prijzen in de poorten." Ziehier het beeld van arbeid en standpunt der vrije vrouw onder de gegoeden in Juda. volgens het door den Heiligen Geest aan den gewijden Spreukbundel verbonden lied der moeder van Massa s Koning; in oorsprong en inhoud en vorm bovendien zijn eigen inhoud bevestigend. V. Zijt Gij op weg naar de werkplaats van den pottenbakker Jochanan? Och wacht even; daar komen juist eenige muzikanten aan; ik zou zoo graag even hun instrumenten zien. .Taziz, de bekende harpspeler, is bij hen, en hij houdt er wel van, in het voorbijgaan meer te geven dan een enkelen groet. Wees ons gegroet, Jaziz, groote harpenaar. Zeg ons «f het vrede is, en of T"w reis vrede is. „Mijn reis," zegt Jaziz, na gegroet te hebben „is vrede en vreugde. Zij gaat naar het huis der maaltijden van den rijken Koninklijken Opziener der wijngaarden (lemarja, naar aanleiding der bruiloft van Adlai en de -schoone Rachel. En nu heb ik allerlei speellieden moeten medebrengen. Maar een is verhinderd, dewijl hij juist zijn zoon moet voorstellen 1). Het is juist twee en dertig dagen geleden, dat in zijn huis in bijzijn der familie zijn zoon besneden is met het vuursteenen mes 2) naar den •eisch der Wet, die op doodstraffe 3) de besnijdenis beveelt. Wèl was het juist een Sabbath; maar de Wet verdeelt reinigingstijd in twee4) perioden, één van 7 en één van 33 dagen, (bij de geboorte van een meisje 14 en 66 dagen, gelijk bekend is) en dus kon zelfs de Sabbath geen vrijstelling , en geen uitstel a) veroorloven, al staat anders op eiken arbeidsverrichting6) — behalve alleen Priesterwerk 7) — gedurende de Sabbaten de doodstraf. Naar Abrahams voorbeeld8) heeft hijzelf hem besneden; en tevens daarbij een naam gegeven. Een naam, dien ik nu niet erg mooi vind voor een getrouw zoon van Juda. Maar — gelijk Gij weet — worden onder ons meestal (aldoen ook vaders het wel) 9) de namen door de moeders 1 °) gegeven op den dag der besnijdenis n). Nu was de vader 1) Leviticus 12. 2) Josua 5. 3) Genesis 17. 4) Leviticus 12. 5) Johannes 7 : 22. 6) Exodus 20; Deuteronomium 5; Exodus 31 : 5. 7) Mattheüs 12 : 5. 8) Genesis 17. y) (ienesis 16 : 15; Exodus 2 : 22; 2 Samuël 12 : 24; enz. 10) (ienesis 4:1; 29 : 32—35; 30 : 6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; Richteren 13 : 24; 1 Samuël 1 J 20; 4 : 21; Jesaja 7 : 14. dezer jonge moeder, in vroeger tijden zeer veel verplicht geweest aan zekeren Eth-Baal een (xibliet, en zoo heeft zij dan bewerkt, dat haar eerstgeboren Isjbaal genoemd worden zou. Ik denk, dat later ieder hem wel Isjbosjeth zal noemen en dat is dan wel geen eernaam („ Man der schande"); maar Isjbaal, „ Man van Baal" zegt natuurlijk geen enkel rechtgeloovig zoon van Juda. Ware 't nu een naam als Beëljada1), of Baalnathan, dan kon men er Elnathan 2) of Eljada van maken. Maar Isjbaal kan zoo niet gefatsoeneerd worden, 't Zal er dus wel medegaan als met dien zoon van Koning Saul, die ook Isjbosjeth 3) genoemd is, of dien zoon van Prins Jonathan wiens naam Meribaal is vervormd tot Mephibosjeth 4), evenals Gidengoons naam Jerubbaal veranderd is in Jerubbêsjeth5). Den afgodsnaam Baal neemt geen getrouw dienaar van Jehova op de lippen. Het is voor mijn gevoel bijna onbetamelijk, dat iemand met zulk een naam in den heiligen tempel wordt gebracht7), dat hij wordt8) gelost naar der eerstgeborenen recht, en om zijnentwil het offer der twee duiven (want voor een lam en een duif zijn de menschen te arm) gebracht 9) wordt. Het is te hopen, dat hem maar eens wat gewichtigs overkomt. Want evenals wij de namen geven om bepaalde redenen, veranderen wij ze ook wel eens bepaalde oorzaken. Toevoeging van den naam des vaders 1 °), gelijk gewoonte 1) 2 Samuel 5 : 15 en 1 Kronieken 14 : 7. 2) 2 Koningen 24 : 8. 3) 2 Sainuel 2. 4) 1 Kronieken 8 : 3!>; !> : 40 en 2 Samuel 4. 5) Iiichteren 7 : 1; 6 : 32; en 2 Samuel 11 : 21. 6) Eigenlijk Bangal. 7) I.ukas 2. 8) Exodus 13 : 14, 15; Numeri 3 : 44—51; 18 : 17. 9) Leviticus 12. 10) 2 Samuel 8 : 17 ; en/.. is wanneer velen eenzelfden naam hebben, kan hier natuurlijk niet baten. Maar evenals Gidengoon Jerubbaal genoemd is, Joseeph tot Saph-n-ti-pa-anch is geworden, ■en Hosjeeang is veranderd in Jehosjuang '), zou dooreen of ander groot levenskeerpunt de arme jongen zijn leelijken Tsidonischen naam voor een echt-Israëlitischen kunnen inruilen, 't Is te hopen! Erg lastig is het voor mij, dat zijn vader dus nu niet mede kan gaan naar Gemarja. den Opziener der wijngaarden. Maar ik hoop toch muziekinstrumenten en speellieden genoeg medegebracht te hebben, en ik heb nog al veel flinke zangers; Gij ziet wel, dat wij nog al een groot gezelschap vormen. Zangeressen '-) zijn ook al op weg; misschien zijn zij er al; jammer, dat er zoo veel lichtzinnige schepsels onder zijn! En mijn zangers ziet Gij hier. En dus zullen wij zoowel ngalamooth 4) — als andere — wijzen ten gehoore brengen soms zacht soms hard, soms door plechtige pauze afgewisseld soms tot machtige zwelling aanwassend, soms in beurtzang, soms (evenals 6) bij den Psalm „ God is ons tot toevlucht en sterkte" of bij den Psalm van Gods goedertierenheid) met afwisselend koorgezang, evenals de muziek-Leviten in den tempeldienst gewoon zijn 7). Ons lied kan verrukkelijk klinken en heerlijk de onderscheiden vershelften der gedachtenpoëzie van ons volk doen uitkomen, wanneer in welluidend recitatief ons spreken in rhytmische voordracht overgaat. 1) Richteren 6 : 32; Xumeri 13 : 16; Genesis 41 : 45; enz. 2) 2 Samuel 19 : 36. 3) Jesaja 23 : 16. 4) Psalm 46 ; sopraan ? Vergelijk de andere (eveneens onduidelijke) muzieknamen in de Psalmen ; alsook „ selali 5) Numeri 21 : 14. 6) Psalm 46 en 136. 7) 1 Kronieken 25; 2 Kronieken 16, enz. En cle muziekinstrumenten helpen dien rhytmischen gang bevorderen. Zij doen maathouden en versterken het geluid. Daartoe gebruik ik ze ten minste. Ik weet wel, dat sommigen nog heel hoog opgeven van de onderscheiding en den overgang der toonen; maar mijn oor gevoelt dat niet zoo. Ik zeg: Laat het lied de hoofdzaak blijven en gebruik de instrumenten ter voorbereiding of ter sterking of om een pauze aan te vullen. Ik heb hier zoowel blaasinstrumenten als strijk- en slaginstrumenten. Kijk hier zijn kinnoors en nêbels. Ziet Gij wel? Sommige moeten met de hand; andere met een strijkstok bespeeld worden. Kijk hier zijn driesnarige cithers; die daar heeft 6 snaren. Deze kinnoor hier heeft 10 snaren; 12 toonen heeft gindsche groote nêbel. Hier is een oude Egyptische guitaar; en de man daarnaast heeft zulk een oude aclitsnarige Egyptische lier. als daar reeds tijdens Jangekoob en Joseeph in gebruik moet zijn geweest. Naast dezen bespeler van een kleine 7-snarige Egyptische harp loopt een tweetal mannen met Assyrische snaarinstrumenten wier bolvormige klankbodem in onze muziek flink medewerkt met de driehoekige viersnarige sabbecha en de pesanterin. En de zangeressen hebben een groote twintigsnarige, een manslengte hooge, harp bij zich. A\ anneer daar nu cymbalen en tamboerijns doorheenklinken. Egyptische sistra geklingeld worden. en fluiten en doedelzakken ]) geblazen worden, denk ik dat men niet merken zal, dat er één man te weinig is die op de sjalisjim triangel-muziek zou gemaakt hebben. \ indt Gij dat ook niet? Ramshoornen en trompetten-) heb ik niet; dat zou 11 I)e Xgoegab is misschien liet best te vergelijken bij een Scliotsche pibroch of bagpipe (zakfluit). 2) 1 Samuël 18 : 6; 2 Samuël : 5; 1 Samuël 10 : 5; Exodus 15 : 20; Kichteren 11 : 34; 2 Koningen 11 : 14; 2 Samuël 1"> : 10; Amos 3 : ; Richteren 3 : 27; Josua f> : 5; 2 Kronieken ÏJ4 *• 12; 1 Samuël 16 : 23; Daniël 3:.% 7; Job 21 • 12; Jesaja 30 : 29. men wel eens voor ongeoorloofd kunnen houden; en — Gij begrijpt — een Koninklijk Opziener der wijngaarden is een man, dien men moet weten te ontzien, evenals al die ambtenaren en hovelingen. „ Al die ambtenaren en hovelingen. Zijn er dan zoo veel? " Och, wat zal ik u zeggen? Dat gaat zoo geleidelijk toenemend. Koning Saul was eerst heel eenvoudig; maar langzamerhand werd Samuëls woord bewaarheid, en ontstond er een groote hofstoet en een leger beambten. Eenerzijds zijn er, natuurlijk, al de rangen van het leger en de lijfwacht. Anderzijds al de burgerlijke- en paleisbeambten. Tegenover den Koning zijn zij begrijpelijkerwijze willoos en machteloos, al hebben de Vorsten van .luda ') soms zijdelings grooten invloed op hen ten goede of ten kwade. Het zou een onderdaan niet voegen en niet veilig zijn te beweren, dat hun hand soms wel eens zwaar kon drukken op wie onder hun hand gesteld zijn, zoomin als iemand betamelijk zou kunnen spreken, wanneer hij somtijds eenige twijfel zou willen opperen aan een of andere hunner rechtei'lijke beslissingen. Een feit is, dat er heel wat geldelijke lasten te dragen zijn. Reeds in de dagen van den grooten Sjelomoh is dat het geval geweest 2). Zijn twaalf commissarissen des Konings hadden elk in hun gewest een maand lang voor het hof te zorgen: en voor een hofhouding, waartoe zevenhonderd Koninginnen en driehonderd bijwijven behoorden4) benevens de bewakers de vrouwen verblijven kan dat geen lichte zorg zijn geweest. En hadden latere Koningen ook al veel minder vrouwen, Gij begrijpt toch wel, dat de hofhoudingen en de paleizen en de ambtenaren van 1) Jeremia 38 : 25. 2) 1 Koningen 12 : 4. 3) 1 Koningen 4": 7—'24. 4) 1 Koningen 11 : 3. Jerusalems Koningen schatten verslinden, al brengen ook Juda's vele overwinningen vele schatten in. In tijden van druk hebben de Koningen dan ook wel (hoe bedroevend dit ook zijn moge!) de schatten des tempels moeten aanspreken ') om in den nood van het oogenblik te voorzien; omdat hun eigen schatten (door het2) niet naleven van Mozes' eeuwenoude Koningswet) te zeer waren uitgeput. Behalve de inkomsten van deze gouvernementen, trok de Koning ook uit kroongoederen 3) en tienden 4), uit handelsartikelen "') en tollen 6), die men hief van vreemde handelskaravanen, uit maairecliten 7) en soms een soort vermogensbelasting 8). En in den grond der zaak achten de Koningen vrij wel tot alles en over allen recht te hebben 9). Evenals eigenlijk het paleis de hoofdstad en de hoofdstad het land is, is eigenlijk de Koning het volk. De Koningen schijnen zich de regeling, ons door Mozes 10) verhaald, ten voorbeeld gesteld te hebben, die in Egypte vóór de komst onzer vaderen aldaar niet bestond, maar die er door Zaphnath Paaneach (onzen vader Joseeph) is ingevoerd, en waarvan na zijn tijd menigte van Egyptische steenen en papyrussen gewaagt, dat eigenlijk allen en alles den Koning toebehooren; in zooverre zij als eigendom van Jehova aan Jehova's Gezalfden11) gegeven zijn; 1) 2 Koningen 12 : 18; 18 : 15, 16. 2) Deuteronomium 17. 3) 2 Samuël 8 : 12. 4) 1 Samuël 17 l 25. 5) 1 Koningen 10 : 11, 22, 29. 6) 1 Koningen 10 : 15. 7) Amos 7:1. 8) 2 Koningen 23 : 35. 9) 1 Samuël 8. 10) Genesis 47. 11) 1 Samuël 24 : 7. hoewel anderen beweren, dat de verhouding juist omgekeerd is. Natuurlijk is er veel veranderd na de splitsing der twaalf stammen; en wederom na de vernietiging van liet rijk van Samaria. Maar de beambten zijn niet minder talrijk geworden, en de lasten waarlijk niet lickter. De vooi-naamste der niet met krijgszaken belaste beambten is de ') Mazkier. Dit ambt van Kanselier wordt op het oogenblik door .Toaach den zoon van Joachaaz 2) bekleed. De naam „de in gedachtenis brengende" wijst wel aan, hoe zeer belangrijk zijn ambt is. Op hem volgt in rang Sjaphaan de zoon van Atsaljahoe; die op dit oogenblik de voornaamste Staatssecretaris is. De Hofmeier3) is almede een hoogst gewichtig persoon; terwijl de Overste der schattingen 4) natuurlijk een der grootste hoogwaardigheidbekleeders is. Ngasajah 5) wiens bizondere titel is „ Knecht des Konings", blijkt reeds door dien titel boven 's Konings andere knechten te staan als des Konings knecht bij uitnemendheid. En den gouverneur van Jerusalem, den Stadsoverste 6) Mangasejahoe zal toch wel geen onzer kunnen of durven gering achten? Van de Priesters en de Leviten en den Hoogepriester spreek ik natuurlijk op het oogenblik niet; die bebben hun eigen kring, hun eigen werk, en hun eigen inkomsten. En zijn in geen geval knechten des Konings in huu ambt. gelijk wijlen Koning Nguzzijah 7) tot zijn vreeselijke schade heeft moeten ervaren. Ik spreek nu alleen 1) 2 Koningen 18 : 37. 2) 2 Kronieken 34 : 8. 3) Jesaja 22. 4) 2 Koningen 20 : 24. 5) 2 Koningen 22 : 12. 6) 2 Kronieken 34 : 8. 7) 2 Kronieken 26. \an de Staatsambtenaren en van de paleisbeambten; en dan is er buiten 's Konings hofmeester en zijn verschillende spijsbezorgende Commissarissen, en buiten de reeds genoemde hoogwaardigheidsbekleders nog van menig ambt melding te maken. Daar hebt Gij ^ den kleederbewaarder Sjallum den zoon van Tikwah, Nathan-mêlech den Eunuehenoverste 2) (den Propheet des Konings;t) •Teduthoen tel ik hierbij — natuurlijk — niet mede); en hoeveel anderen niet nog? De lijst is te lang om te noemen: Schenkers4), en hofmeesters5) en opperambtlieden '), en raadslieden '), (van stadhouders overbuitenlandsche wingewesten kan helaas in deze dagen van verkleining niet veel worden gesproken), en hoofden deistammen , voorzoover na de A.ssyrische wegvoering nog sprake kan zijn van stamindeeling voor de Kinderen Israëls. Desgelijks 9) bizondere raadslieden, en opvoeders der prinsen, en Oversten over de dorpen en wachttorens, over de runderen in de Saronvlakte, over de andere runderen, en over de schapen, de kemelen. de ezelinnen, het klein vee, de olijfolie, de vijgen- en olijf-boomgaarden, den wijnvoorraad, den akkerbouw, en de wijngaarden (naar wiens bruiloft nu deze muzikale optocht op weg is), om van de vele ondergeschikte ambtenaren, die onder hun opperleiding moeten arbeiden, maar niet eenmaal te spreken. Mij dunkt, Jaziz mag wel eens op adem komen, eer 1) 2 Koningen 22 : 14. 2) 2 Koningen 23 : 11. 3) 2 Kronieken 35 : lfj. 4) 1 Koningen 10 : 5. 5) 1 Koningen 4 : 6. 6) 1 Koningen 4 : 2 en 5. 7) 1 Koningen 12. 8) 1 Kronieken 27. 0) 1 Kronieken 27 : 25—33. hij straks zingen moet. Gelukkig voor hem, dat wij aan het punt gekomen zijn, waar onze wegen scheiden, al kost aan een hoogsthoffelijk man als hij deze scheiding menige plichtspleging. Voor lieden van zijn welgemanierdheid is het groeten een waarlijk zwaarwichtig werk. liet er eens op, met hoeveel zorg hij elke plichtpleging weet inacht te nemen. Hebt Gij nu op hem gelet? Gebrek aan vormen kunnen Juda's naburen waarlijk niet met recht aan deze Kinderen van Ur ten laste leggen. „Vrede zij U," zegt de een '). „God zij U genadig," zegt de ander2). „Jehova zij met U," is de groet3). „Jehova zegene U," luidt de4) wedergroet. Of men begint met te zeggen0): „Vrede zij U, en Uwen lnxize zij vrede, en alles wat Gij hebt hebbe vrede," en wacht dan daarop hoffelijk bescheid. Wien men een weinig wil eeren, dien treedt men als gastheer een weinig — wien men veel wil eeren, vele schreden — tegemoet. Komt de mindere op een ezel zittend zijn meerderen tegen r'), dan stijgt hij natuurlijk at' om hem te groeten. Zoo blijft men ook staan 1), zoolang ouderen niet gezeten zijn , uit achting voor den ouderdom; evenals zulks in Egypte gebruikelijk is. Men buigt zich herherhaaldelijk 8) bij het begroeten van zijn meerderen; ja werpt zich, evenals in Egypte 9) op knieën en ellebogen voor hooge staatsbeambten en Koningen. Is men in den handel vol van beleefdheidsbetuigingen en ten geschenke 1) Richteren 10 : 20. 2) Genesis 43 ; 29. 3) Ruth 2 : 4. 4) Ruth 2 : 4. 5) 1 Samuël 25 : 0. 6) 1 Samuël 25 : 23. 7) Leviticus 19 : 32. 8) Genesis 33 ; 3. 9) 1 Samuël 20 : 41, enz. Zie , I)e gunsteling van Apepa". aanbiedingen1), die alleen een dwaas als ernst zou opnemen; bij het komen voor Vorsten2), Priesters3), en Propheten 4) biedt men in ernst geschenken aan. En in het spreken wordt de meerdere als heer aangesproken 5); en gebruikt de spreker van zichzelf6) minachtende — soms zelfs geheel verachtelijke — spreekwijzen. Jaziz heeft in zijn eigenaardig groeten („ zegenen " ') noemt men het zeer terecht) bij komen en gaan, ons dit zeer duidelijk te aanschouwen gegeven. VI. Het is wel jammer, dat de pottenbakker Jochanan niet thuis is;8) te meer, omdat wij hem dan meteen met zijn met den voet gedraaide schijven hadden bezig gezien. Maar nu wij weten, dat een zijner naaste bloedverwanten voor het gericht moest komen, is het alleszins begrijpelijk, dat hij derwaarts gegaan is. Misschien is wel het beste, dat wij ook dien weg inslaan. Gaat Gij mede? Onze vriend Binnoei, die gekomen was om Jochanan af te halen, kan ons dan geleiden in plaats van hem; en als belezen en ervaren man misschiens ons tevens een en ander mededeelen ter aanvulling van onze kennis van het rechtswezen. „Het rechtswezen heeft onder ons Kinderen van Ur een aantal niet onbelangrijke wijzigingen ondergaan. Maar 1) Zie „ Het land, dat Ik u wijzen zal 2) 1 Samuël 16 : 20. 3) 1 Samuël 1 : 24. 4) 1 Samuël 9 : 7, 8. 5) 1 Samuël 26 : 18. 6) Genesis 33 : 5; 2 Koningen 8 : 13 zie 1 Samuel 24 : 15. 7) 2 Koningen 4 : 29. 8) Jeremia 18. Zacharja de Overste van liet Huis Gods is uitteraard veel meer geschikt dan Uw knecht," meent Binnoei, „om U van den gang en den tegenwoordigen stand dezer zaak een overzicht en een inzicht te geven. Ik ken hem. al ben ik maar veehandelaar (want de dagen toen Koningen1) en Opperbevelhebbers1) eenvoudige boeren waren, zijn al sints eeuwen voorbij). Zoo hij ter rechtzitting is, gelijk ik ontwijfelbaar acht, zal ik U aan zijn onderwijzing overgeven, terwijl ik dan Jochanan zoeken ga. Xa den afloop der zaak, waarin Jochanan belangstelt r kom ik U dan bij den Overste Zacharja weêr halen." Binnoei doet naar zijn woord. Hij is een goede gids. Ter plaatse des gericlits 3) vinden wij werkelijk den Overste Zacharja; en ons verlangen vindt bij hem ingang. In die tijden, waarin het voor ons niet noodig is, op de rechtshandeling te letten, geeft hij ons zijn inlichtingen. Hij vangt er aanstonds mede aan in afwachting van een onderzoek, dat wordt ingesteld naar de bedoeling van een of andere bepaling der Wet. In de gedachte, die bij .luda's Kinderen van Ur ten grondslag ligt aan alle rechterlijke bestraffing, is, blijkens Zacharja's voorstelling aanmerkelijke verandering en vooruitgang te bespeuren. Kn deze in de Heilige Schriften ervaren Tempeloverste toont ons de gronden voor zijn gunstig oordeel aan uit Wet en Geschiedenis. De oude, echt-Semitische, grond-idéé was: Wraak. De oude, echtAkkadische gedachte (die vooral ook in de oud-Akkadische offertheorie uitkwam) was: Vergelding tot herstel van het geschonden recht. Gelijk veelal, zoo ook hier zijn de uiterlijke overwinnaars innerlijk overwonnen; de Akkadische theorie heeft de zege behaald. Het verblijf der 1) 1 Samuël 11; 2 Samuël 14. 2) '2 Samuël 1-i- 3) Prediker 3 : 16. Kinderen van Er in Egypte mag wel hiertoe hebben bijgedragen. Anderzijds hebben Kanaanitische en Sinaisehiei'eilands-invloeden allicht de wraakopvatting gesterkt, waartoe de Sjasoe-leef'wijze der Arabieren dezen nog steeds bij voorkeur doet overhellen. Hoe dit zij, Jehova heeft Zijn volk door hun verleden als Kinderen van Ur zóó voorbereid voor Zijn Wetgeving, dat het „ zich wreken" er steeds meer door op den achtergrond geraakt. In de bloedwraak en het recht om den inbreker kort en goed te dooden en in het recht in eigen handen nemen bij het verstooten eener vrouw, bijvoorbeeld, komt deze oude wraakidee zeer goed uit. Welnu, de Wet beperkt de bloedwraak door de vrijstedenwet1); het dooden des inbrekers door te onderscheiden tusschen 2) nacht en dag, waardoor het zelfverdediging wordt in plaats van wraak; en het verstooten wegens gewaande ontrouw door den ijveringseed 3). Een tweede stap in de goede richting is, dat — al kan dit lang niet altijd4) worden toegestaan — in sommige gevallen zoengeld5) kan worden betaald tot loskooping van het der Wet vervallen leven des misdadigers. En zoo komt het tot de derde schrede, in de woestijn door de Wet van Mozes aangewezen. Nu is deze beschouwing vrij algemeen. De wraak verandert in straf. Jehova's recht wordt gehandhaafd; niet de bitterheid des menschen gewroken. of de geleden schade (slaven ten deele uitgezonderd 6) als handelsartikel getaxeerd. 1) Deuteronomium 19 : 1—li*. 2) Exodus 22 : 3. 3) Numeri 5. 4) Exodus 21 : 14; Numeri 35 : 31. 5) Exodus 21 : 22. 6) Zie „I)e dienstbaarheid onder Israël". De regel „oog om oog" ') is nu niet meer wraak, nóch koopmansdrangreden; maar maatstaf van het te herstellen rechtsevenwicht. Yan deze wijziging, die, onder den invloed der Wetgeving van Jehova, de algemeene rechtsbescliouwing ondergaan heeft, trok .Toab partij toen hij de wijze Thekoïtische 2) tot Koning David zond, om te pleiten voor Prins Absalom. En des Konings antwoord heeft toen bewezen, hoe ernstig er gestreefd is, om wraak te vervangen door recht. Een andere gedachte, die bij Juda's strafrecht niet mag worden uit het oog verloren, is de gemeenschapsidee. Men moet den booze „uit het midden wegdoen"; 3) zijn misdaad is niet oorzaak der wrake des beleedigden; maar ontreiniging des geheelen volks voor God. Mijn ambtgenoot Jechiël zeide laatst, dat in deze gedachte de verklaring ligt van het verschijnsel, dat de steenigingsstraf onder ons zoo algemeen is, omdat daarbij allen een werkzaam aandeel nemen; want wanneer dan de schuldig bevondene buiten de stad gebracht is 4), werpen de getuigen den eersten steen5), en werpen daarna allen mede 6). Het komt echter ook voor, dat met het zwaard 7) gedood wordt of met bogen 8), of door ophanging 9). In het laatste geval moet het lichaam vóór zonsondergang 10) worden afgenomen en begraven; een bepaling, waarop — gelijk Rizpa's treffende geschiedenis 11) getuigen kan — 1) Deuteronomi um 19 : 21. 2) 2 Samuel 14. 3) Deuteronomium 19 : 19. 4) 1 Koningen 21. 5) Deuteronomium 17 : 7. 6) Josua 7 : 25. 7) 1 Samuel 15 : 33. 8) Exodus 19 : 13. 9) Deuteronomium 21 : 22. 10) Deuteronomium 21 : 23. 11) 2 Samuel 21. een bizonder aan Jehova ten doode gM.eu.ga z,j» som. uitzondering kan .naken. gelijk b.j elke toepassmg van Jehova's l.an uitteraard alle gewone rechts-nsantie we vït Ook i8 in sommige gevallen een met vnnr verbrand worden" het schrikkelijk vonnis der wet; maar alleen bij buitengewoon ergerlijken gruwel en bij erse liike ontwiiding van het beilige ' )• Verder hebben wij straf door geldboeten, waarbij mede _\naar niet uitsluitend - de schadevergoeding op den voorgrond treedt, en die óf aan den dienst des hekdoms in offer schattingen öf aan de Priesters-) at Ïe dra-en zijn. Vrijheidsbeneming komt bij ons meermalen voor wij hebben dan ook halsboeien en voetblokken en kerkers (in sommige wordt men binnen m de stadsmuur neergelaten, waarbij dan nergens eemge opening is dan alleen hoog boven aan de bovenzijde van het muurge vaarte) ter bewaring; maar als wettelijk voorgeschreven rechtsmiddel kennen wij het „iet. Evenm.n hebben wjj, 'vat andere volken noemen „onteerende straffen . Voor zidke bevallen is bij ons de uitsluiting alt gemeente en • ,k door den dood. zoowel voor echtbreuk en ongeoo ■ loofde huwelijken en onzedelijke gruwelen als voor ffoderij voor' het nabootsen van lieidensche tooverye , en dergelijke. In sommige gevallen geldt hier de gemeenchapswet en sterven met de ouders ook de kinderen ^ Wanneer echter deze idéé niet toepasselijk xs mo en nooit5) de kinderen mede begrepen worden in het dood vonnis hunner ouders. . . Soms zult Gij wel andere lijfstraffen zien toepassen, 1) Bijv. Leviticus 21 : 9. 2) 2 Koningen 12 : 1. te Khorsablld. 3) Zoo in de poortmuur van I)ur > ag 4) Josua 7. 5) Deuteronomium 24 : 16. maar dan wordt de regel van het rechtsevenwicht toegepast. De verminking, die men een ander aangedaan heeft, of die men iemand door een valsche beschuldiging wil laten aandoen, ondergaat wie schuldig bevonden is, straks 1) zelf. Uitteraard onteert een zoo bekomen verminking den om deze oorzaak gewonde bij allen, die de oorzaak kennen of ook maar vermoeden. Maar voorts wordt onteerende straf zelfs verboden. en de geeseling .... Maar wacht, dan knnt Gij U wellicht met eigen oogen overtuigen; want de beraadslaging der rechters schijnt ten einde te zijn, en het gold een der vele 2) zaken, waarin geeseling het vonnis kan wezen. Vergun mij, U even op de hoogte te brengen: I)e jonge Michaja heeft zijn vrouw op hoogst ergerlijke wijze belasterd. Haar ouders zijn nu voor het gerecht als beschuldigers opgetreden ter harer verdediging; en nu komt de uitspraak. Hoor, daar verneemt gij het gewijsde: 3) n Michaja verliest het recht van echtscheiding; hij krijgt een boete (aan den schoonvader uit te keeren) van honderd zilveren 4) sikkelen, en hij moet op staande voet exemplaarlijk gekastijd worden . Tel nu goed; straks zal ik u zeggen, waarom dat van belang is. Zie, daar wijken de omstanders uiteen en vormen zich tot een wijden kring met Michaja als middelpunt. Daar werpen de gerechtsdienaars hem ter aarde, en nu weerklinken weldra de geweldige geeselstriemen, die hij wel zoover mogelijk zwijgend ontvangt als een echt pijnverdurend zoon van het Oosten; maar die hem toch geweldige smart veroorzaken, met smartende gewilligheid hem toegediend door de gespierde gerichtsvoltrekkers, die — verontwaardigd over zijn lagen laster — het door 1) Exodus 21; Deuteronomium 1(J. 2) Deuteronomium 25 : 1, 2. 3) Deuteronomium 22 : 18, 19. 4) ƒ 180 ongeveer; liet dubbele van een gedwongen bruidschatting. 28 de Wet bepaalde !) getal met genoegen zouden verdubbelen, indien de Wet dit niet zoo uitdrukkelijk verbood. Daar geeft de tellende Rechter het teeken om op te houden. Hebt Gij op de telling geletJuist veertig, niet waar? Meer2) mag niet gegeven worden; „opdat niet — zegt de Wet — misschien, zoo hij voortvoere, hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder voor uw oogen verachtelijk gehouden worde." Hier geldt het een lastering op zedelijk gebied. Waar het misdrijven op zedelijk gebied geldt, is de doodstraf gesteld op allerlei tegennatuurlijke zonde over onzedelijkheden en over mannen, die eens anders — of vrouwen, die haar eigen — echt breken. In één enkel geval, waar niet onreinheid maar onnadenkendheid de oorzaak is van het vergrijp, kan met afhouwen der hand worden volstaan. (lelijk Gij weet, staan verloofden en gehuwden voor de lijfstraffelijke rechtspleging op één lijn. En zijn er vele zeer na verwante betrekkingen, waarbij God aan Zich het vonnis houdt in geval van huwelijk — van Godswege moet door menschen een doodvonnis worden voltrokken bij een huwelijk met des vaders vrouw, met de schoondochter, met moeder en dochter, of met de eigen zuster, en met de halfzuster. Een andere reeks met den dood te straffen misdaden zijn die welke meer bepaald op godsdienstig gebied worden begaan. Ik noemde U reeds afgodenoffers en verleiding tot tooverij 3). Maar de juist aangevangen zaak verloopt zóó snel, dat zij U den strengen ernst der wet ten deze 4) nog wel heter zal toonen: Toen Koning Josjïjahoe 1) Deuteronomium '25 : 1—3. 2) 2 Korinthe 11 : 24. Men maakte uit vrees voor verkeerd tellen toen de veertig tot veertig min een. 3) Exodus 22 : 17—19. 4) Deuteronomium 13 : 7—18. de matstseebootli afbrak 1), was er achter liet liuis van Nathan-mêlech een onopgemerkt gebleven. Nu was Mesjelemjahoe zeer bevriend met zekeren Kalimma-sin, uit Damaskus herkomstig, die zich in deze streek metterwoon gevestigd had in de tijden van den laatsten inval der Assyriërs. Zijn Hebreeuwsche vrienden hadden daarover wel eens het hooid geschud, en hem gezegd, dat de Heilige Boekrollen ernstige waarschuwingen bevatten tegen zoo gevaarlijke vriendschappen; maar Kalimma-sin had Mesjelemjahoe's geheele hart gewonnen. Den raad zijner volksgenooten schreef Mesjelemjahoe aan naijver toe, en van den onbesneden vreemdeling wilde hij geen kwaad hooren. Langzamerhand begonnen de getrouwen aan den Grod van Israël, geestelijke besmetting duchtend, zich terug te trekken. Alleen Zichri de zoon van Michaël gaf hem nog niet prijs. Dat moet Mesjelemjahoe zeker voor zwakheid van overtuiging hebben gehouden ; — ten minste op zekeren middag nam hij Zichri mede naar de plaats, waar de vergeten matstseebah stond, •en stelde hem voor om dan de oude afgoderij weêr te gaan uitoefenen, tevens hem mededeelend, dat hij en Kalimma-sin (die inderdaad zijn verleider geweest was) nog drie anderen, die hij met name noemde, gewonnen hadden, dat Kalimma-sin vijf avonden later een vierde zon medebrengen, en dat hij nu zoo gaarne Zichri zou medenemen om niet bij Kalimma-sin achter te staan. Hevig ontroerd had Zichri de uiterste krachtsinspanning noodig om zich te beheerschen. Maar (temeer, omdat een der verwachten hem niet hekend was, en dus — ontkomend — een nieuw brandpunt van besmetting zou vormen) hij betoomde zijn verontwaardiging. Hij sloeg den verleider niet ter aarde; maar wachtte zijn tijd af. 1) 2 Koningen 23 : 14, opgerichte zuilen. Op den bewusten avond vonden de twee verleiders en hun drie medegenooten meer nieuwelingen dan zij hadden gemeend. Juist toen Kalimma-sin in plaats van één drie nieuwelingen voorstelde, gaf Zichri een teeken ') en snelde een aantal van 's Konings krijgslieden toe. In de worsteling, die volgde, werd Mesjelemjahoe zóó zwaar gewond, dat hij nog in dezelfde nachtwake stierf, een der drie door hem genoemden werd ernstig gekwetst, Kalimma-sin bekwam een paar lichte verwondingen, en alle overlevenden werden door de uit -Terusalem gekomen lijfwachten naar hun verblijf gevoerd, en staan dus nu hier terecht. Aan getuigen is geen gebrek. Zoowel Zichri als de krijgslieden leggen onder eede de noodige verklaringen af. De nieuwelingen en de drie andere slachtoffers der verleiding, tegen wie geen afdoende bewijzen ingebracht zijn, en die beweren, het doel der samenkomst niet goed geweten te hebben, misleid door onware voorstellingen, worden tot later terechtstaan gebracht naaiden voorhof der bewaring 2), nadat zij hun voor Kalimmasin uiterst bezwarende verklaringen hebben gevoegd bij die der lijfwachten, en Kalimma-sin wordt nu veroordeeld, en ter voltrekking van zijn vonnis weggeleid. Eerst Zichri, daarna de lijfwachten, vervolgens al de aanwezigen, werpen hem met steen op steen, totdat hij na lang en bang lijden eindelijk zijn tot afgodendienst verleiden met zijn leven heeft geboet, waarna een steenhoop zijn verachtelijk overschot smadelijk overdekt. Hij had moeten bedenken, dat de Wet, die beveelt zelfs den liefsten vriend, zelfs vrouw en verwant, ja zelfs geheele steden, in zulke gevallen niet te ontzien, gewis ook hem niet straffeloos zou laten zondigen; en dat bizonderlijk niet onder Josjijahoe's bewind. 1) Deuteronomium 17 : 1—7. 2) Jeremia 38. Eveneens ligt in de Wet het vonnis des doods besloten voor !) wie Levitisch-onrein het dankoffer eet, en soortgelijke overtredingen op religieus gebied. Dat ook het misbruiken (sommige angstvallige lieden vreezen daarom zelfs het betamelijk gebruiken) van Jehova s naam 3) met den dood gestraft wordt evenals het verzuimen der besnijdenis en het schenden van den Sabbath •'), zal geen liefhebber van Jehova verwonderen. Evenmin verbaast wel iemand, dat de zoon, die ten einde toe tegen zijn ouders wederspannig6) blijkt, op hun aanklacht door zijn stadgenooten wordt gesteenigd. En het is een toepassing van ditzelfde rechtsbeginsel, waardoor, terwijl wij met Jaziz voortwandelden, een doodvonnis 7) is voltrokken aan ( himhan, die in bijzijn van een aantal lieden zijns ouden vaders smeekingen en vermaningen had beantwoord met woeste verwenschingen en met een vuistslag, die den kranken grijsaard bewusteloos had nedergeveld. Krachtens een andere toepassing van hetzelfde beginsel wacht hier nog een beschuldigde zijn vonnis. Maar eerst moeten twee lichtere zaken behandeld worden. De eene is een quaestie van vermengingen8). Gebiedt de Wet, dat men geen kleederen van wollen en linnen stof gemengd, zal dragen, mannen- en vrouwen-gewaad niet wisselen, op akker en wijngaard niet gelijktijdig tweeërlei zaad zaaien, en niet tegelijk met os en ezel ploegen zal, een kleine overtreding van een dezer punten 1) Leviticus 7 : 20. 2) Numeri 9 : 1—14; enz. 3) Leviticus 24 : 10—23. 4) Genesis 17. 5) Exodus 31. 6) Deuteronomium 21 : 18—21. 7) Exodus 21 : 15 en 17. 8) Deuteronomium 22 : 5, 9—11. was aangebracht, en schijnt nog al gemakkelijk afgeloopen te zijn; ten minste nu wij meenen de beslissing te vernemen, hooren wij uitspraak doen over het ten onrechte nemen van een vogel met de eieren uit een nest1) bij de stadspoort, in plaats dat de moeder ware vrijgelaten; en vangt aanstonds daarop de behandeling aan van iemand die zijns naasten ezel had zien vallen zonder dien op te richten -); waarbij herinnerd wordt, dat deze Wet in de eerste rechtszaak dezer zitting was ingeroepen ter bestraffing van iemand, die het door hem gevonden lam zijns naasten niet aan den zoekenden eigenaar 3) had teruggegeven. Daar wordt de voorrang van behandeling verlangd voor een beschuldiging tegen zekeren Matthitja, die — naar beweerd wordt — een valsche Propheet 4) moet zijn. Is dat zoo, en wordt (gelijk in Josjijahoe's tijd te verwachten is) Gods Wet ten deze uitgevoerd, dan is Matthitja's gerechtelijke dood gewis. Maar de rechters zijn nog aan het beraadslagen en wij wenden ons inmiddels tot Zacharja om de verklaring van de ons zoo zeer bevreemdende veelheid en veelsoortigheid der rechtszaken, die in deze zelfde rechtszitting worden behandeld. „ Die veelheid en veelsoortigheid is nog grooter dan Gij meent," zegt Zacharja. En nu meldt hij ons, dat vóór onze komst óók nog uitspraak is gedaan met het oog op de wetten 5) der tienden en der eerstelingen naar aanleiding van een feest, bereid bij het opbrengen der tienden in het derde jaar. Een tweede zaak van verwanten aard is in de vorige 1) Deuteronomium 22 : 6, 7. 2) Deuteronomium 22 : 4. 3) Deuteronomium 22 ; 1—3. 4) Deuteronomium 13 : 1—(5; 20 : 20—22. 5) Deuteronomium 20. zitting behandeld; toen is iemand veroordeeld, die gearbeid had met een stier, die een eerstgeborene was, meenende, dat dit dier niet — gelijk anders gewoonte ia behoefde geofferd te worden, dewijl het verminkt was; en hem is gelast, het dan te slachten en in zijn poort er een maaltijd van te maken volgens de wet ' ). En dezen ochtend nog (het was de derde zaak, die voorkwam) heeft terecht gestaan Jangekoob de zoon van Nathan. En niet voor zijn genoegen, dat verzeker ik U. Had hij niet den ouden blinden Eljakim met opzet doen verdwalen ? Zoo ziet Gij wel, dat allerlei zaken in behandeling komen. In een groote stad als Jerusalem met wel een paar honderd duizend inwoners — en bovendien dan nog zooveel landbouw-zaken van het volk des lands — zijn altijd veel zaken. En in tijden van reformatie als onder onzen voortreffelijken Josjijahoe is dit natuurlijk meer dan ooit het geval. Den eenen tijd is het iemand, die te laat indachtig wordt aan een onnadenkend gezworen eed3); en dus tot de noodige offers en schattingen wordt verwezen, indien hij niet reeds uit zichzelven met zijn zaak tot de Priesters gegaan is. Een ander maal heeft iemand ) een vloek gehoord, en den vloeker niet tijdig bij de Overheid aangeklaagd. Met dezen gaat het soortgelijken weg op. Laatst hadden wij een der (meest oogluikend toegelaten) gevallen, waarin van een der door de Wet verboden huwelijken met lieden uit een der zeven stammen sprake ging, wier uitroeiing aan onze voorvaderen bevolen was. Dat zijn de Chittiten, Amoriten, Kananganiten, 1) Deuteronomium 15 : 19—'23. 2) Deuteronomium 27 : 18. 3) Leviticus 5 : 4 en vervolgens. 4) Leviticus 5:1. 5) Deuteronomium 7 : 1—6. Chiwwiten, Girgasiten, Phereziten, en Jebusiten. Nazóóvde eeuwen verwaarloozing van dit gebod is liet eenvoudig niet meer uittevoeren; tenzij eenige gewelddadige uitzuivering door ingrijpende en harde maatregelen zou gevolgd worden '). Met Xgamalekiten zou liet gemakkelijker gaan -); die zwerven buiten onzen kring, en moeten uitgeroeid worden. Maar Ammoniten en Moabiten mogen na het tiende geslacht worden ingelijfd in ons volk (anderen meenen: nimmer); van de Edomiten mag reeds het derde geslacht worden opgenomen. En hoeveel bastaarden en gesnedenen bovendien opgenomen zijn in al deze eeuwen is niet te bepalen. De Wet 3) is eenvoudig op dit punt niet meer uittevoeren. En bovendien zijn er meermalen uitzonderingen op toegestaan. Getuigt ons eigen Koningsgeslacht het niet? Denk eens aan Ilachab en aan Ruth? Hoe het zij, al dergelijke vragen komen hier voor. °ms geldt het iemand, die vet van offerdieren *) niet alleen voor zijn werk gebruikt heeft, wat geoorloofd ismaar ook - in strijd met het nadrukkelijk verbod der Wet — daarvan heeft gegeten. Soms iemand. die (ondanks vele wetsbepalingen en talrijke voorbeelden en vermaningen) vleesch gegeten, zonder dat het wezenlijk goed uitgebloed was 5), of in strijd met de aloude zede'11) gegeten heeft van het deel der heup, dat aan de heupontwrichting van onzen vader Jangekoob herinnert. Zeer zeldzaam zijn echter deze overtredingen. Andere nog zeldzamer. Zoo herinnerde mij niet, dat ik onder de Kinderen Israëls ooit gehoord heb van iemand, die — 1) De Ballingschap. Daarna de zuiveringen van Ezra en Nehemia 2) Exodus 17 : 16. 3) Deuteronomium 23. 4) Leviticus 7 : 22—25. 5) Leviticus 7 : 26, 27; 17 : 10—14. 6) Genesis 32 : 32. in strijd met de Wet !) het bokje kookte in de melk zijner moeder. Soms krijgen wij liier zaken, die wij als uitsluitend-Priesterlijk, zonder onderzoek zelfs, naar de Priesters verwijzen. Zoo ging liet eens over liet eten der toonbrooden door niet-Priesters 2). Neen, dat was liet niet; liet was het namaken 3) van wierook, waarvan de wet gezegd heeft: „ De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken." Op een anderen tijd weêr gaat liet over de gedenkcedels, of over de mezoeza's aan de deurposten, waarmede men de Wet in gedachtenis 4) zoekt te houden, al acht ik voor mij het beschrijven van wanden en deurposten meer geschikt tot bereiking van dit doel. Men heeft nu bij velen niet alleen gebedsriemen met gedenkkastjes op hand en hoofd; maar tevens zulke kleine kastjes met perkamentrollen vol wetsspreuken in de deurposten der huizen; gelijk Gij wel herhaaldelijk zult gezien hebben. De wet, die het offeren buiten s) de door Jehova aangewezen heilige plaats tot een doodsmisdaad maakt, is door de hoogtendienst eeuwenlang straffeloos geschonden. Eerst sints het zuiverend optreden van onzen Koning komt ook deze weêr wat in toepassing. En niet minder ernstig wordt het doodvonnis °) uitgevoerd over wie zich aan weezen en weduwen vergrijpen durft. Van veel minder beteekenis, strafrechterlijk, is het verboden 7) eten van op den weg gevonden verscheurd vleesch, wat natuurlijk in een land met verscheurende 1) Exodus 34 : 26; Leviticus 22 : 27. 2) Exodus 29 : 32, 33. 3) Exodus 30 : 38. 4) Deuteronomium 11 : 18—21. 5) Leviticus 17 : 8, 9. 6) Exodus 22 : 22—24. 7) Exodus 22 : 31; Leviticus 17 : 15, 16; 22 : 8. dieren als het onze nog wel eens voorkomt, en met een reinigingswassching in orde te brengen is; of het eten van vruchten ') vóór het vijfde jaar. Al dergelijke kleinigheden treft Gij hier soms aan. VII. Daar zijn Binnoei en Jochanan om ons af te halen. Zij hebben de zaak van den beweerden valscben Propheet hooren behandelen, waarop wij — geheel verdiept in Zacharja's belangrijke mededeelingen — niet hebben gelet. Het moet een aanklacht geweest zijn zonder afdoend getuigenbewijs, naar zij zeggen. Dus is volgens den eiseh der Wet de beschuldigde vrijgesproken. Zie, daar gaat hij heen , van geheel een drom gelukwenschende vrienden omstuwd. En de Rechters zien hem na, alsof zij liever afdoende bewijzen hadden gehad. Er zijn zoovele valsche Propheten in Jerusalem geweest, dat zij onmogelijk allen plotseling kunnen verdwenen zijn; en de gronden van verdenking tegen dezen beschuldigde waren wezenlijk sterk. Het is toch jammer, dat Binnoei en Jochanan nu al gaan. Gaarne vernamen wij wat meer uit Zacharja's wetenschap en ervaring. Gindsche ruwe llechabiet moge er onverschillig voorbijloopen, — zulk een verwaarloosd mensch minacht alle beschaafde vormen. Zie hem daar eens heengaan den weg naar den tempel op! „Maar waar ziet Gij dan toch dien llechabiet'?" vraagt Binnoei. „ Ik zie er nergens een." „Het zal een vergissing wezen," zegt Jochanan. „Die Jerusalemmer ginds wordt zeker bedoeld, die naar de Bakkerstraat gaat". 1) Levitieus 19 : *23. En zoo blijkt het dan ook te zijn. Het is geen Rechabiet maar een Judeeër, die de Xazireeërsgelofte heeft afgelegd: Kliphêlet is een Nazireeër J). Hun leven gelijkt wel wat op dat der Rechabiten. Kliphêlet mag noch wijn noch sjeechaar drinken, zelfs geen chomets. Hij mag niets met druiven te maken hebben in eenigerlei vorm. Hij mag geen rouw dragen en geen doode aanraken , zelfs de naaste bloedverwanten niet. En trett hem zulk een ontreiniging van zijn Nasireaat soms onverwacht, dan moet hij duiven offeren en van voren aan zijn tijd aanvangen. Bij dit ruw-natuurlijk verkeeren behoort eigenlijk ook wel een ruwheid in gewaad als Gij in Kliphêlet met Rechabitendracht verwarren zoudt, al is dit niet uitdrukkelijk in de Wet beschreven. Maar wel is daarin aangegeven. wat bij de Xasireeërs iederen vreemdeling aanstonds in het oog valt, dat hij zijn hoofdhaar niet mag bescheren, eer zijn tijd ten einde is en de in het vierde boek van Mozes voorgeschreven offers zijn gebracht. Ik denk, dat hij wel met zijn geld een of anderen armen mede-nasireeër helpen zal om de vooi deze offers noodige onkosten te maken; want dat loopt voor een arme vrij hoog en Eliphêlet is verre van onbemiddeld. Jochanan en Binnoei kunnen niet langer blijven; maar nadat onze medgezel met Jochanan de zaak besproken heeft, die ons naar zijn woning had doen gaan, is tegen ons langer spreken met Zacliarja en ons bijwonen \ an het vervolg der rechtszitting geen enkel bezwaar. Zoo kan Zacharja ons dan — terwijl de een oogenblik uitgestelde zaak over verzet tegen de Overheid nu aanvangt in behandeling te komen — inlichten over de veranderingen in de samenstelling der rechtscolleges en 1) Xumeri 6; Handelingen 21 : '24; enz. liun verhouding tot het Koningschap van Josjijahoe's dagen. Het oude gerichtsstelsel was dat van de Oversten over vijftig, honderd, en duizend, dat Mozes invoerde op raad van zijn schoonvader ') Jethro, die al de kleinere zaken behandelden, terwijl de moeilijke gevallen tot hemzelven werden gebracht. Deze indeeling was zóó gemaakt, dat zij met die der stamhoofden samenviel. Toen de Kinderen Israëls zich in hun land gevestigd hadden, werd de rechterlijke macht geoefend door de Oudsten der steden. waaronder dan de omliggende dorpen en gehuchten te rekenen waren. De Wet 2) had natuurlijk reeds in de woestijn met deze bestemming rekening gehouden. Bij deze Oudsten waren Leviten 3) als bijzitters aangewezen. Boven deze stads — of stams — gerechtshoven stond nu des Konings uitspraak 4 ) als hoogste menschelijk beroep, gelijk men vroeger tot de Richteren ging, die later ook weêr door middel van zijn Vorsten of Beambten de rechtspraak uitoefenen kan. Sints Koning Jehosjaphat 5) eindelijk is het Oppergerechtshof te Jerusalem ingesteld welks zittingen wij heden bijwonen. Over alle soort zaken is het tot oordeelen bevoegd; en dat des te beter omdat het een gemengd hof is ten deele uit Priesters en Leviten, en ten deele uit burgerlijke ambtenaren bestaande. Het heeft dan ook twee Voorzitters. „ In alle zaak des Konings" is de tegenwoordige Vorst van het huis van Juda de Voorzitter. „In alle zaak van Jehova" daarentegen Chilkïjahoe de Hoogepriester. Een eigenaardige onderscheiding van Staat en Kerk in een volk, waar beide zoo nauw verbonden zijn. 1) Exodus 18; Deuteronomium 1. 2) Deuteronomium 16 i 18; 17 : 7; 19 : 12; 25 : 7; enz. 3) 1 Kronieken 23 : 4 ; 2G : 29. 4) Deuteronomium 17 : 9: 1 Koningen 3; 2 Samuël 15; 1 Samuel 7; enz. 5) 2 Kronieken 19 : 8—11. Oncler al deze beschouwingen is de zaak, waarvan wij straks spraken, tot beslissing gebracht. Jekoram van Kirjath-Jengarim verloor kennelijk terecht, zijn proces tegen Tob-Adonijah. Veroordeeld tot schadevergoedingen boete, weigerde hij botweg, hieraan te voldoen. Hoe ook van vele zijden vermaand, weigerde hij naar rede te hooren. Zegt ook al de Wet '): „ f^ij zult doen naar het bevel des woords, dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats, die Jehova verkiezen zal, en (Tij zult waarnemen te doen naar alles, wat zij IJ zullen leeren. voor Jehoram was dit als niet geschreven. Zoomin als de daarop volgende nadrukkelijke herhaling: „Naar het bevel der Wet, die zij U zullen leeren, en naar het oordeel, dat zij U zullen zeggen, zult gij doen, gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linker-hand. Maar Jehoram hoorde niet. Zijn zaak bepleiten voor den Koning of het Oppergereehtshof te Jerusalem wilde of durfde hij niet. I itvoeren, wat hem door de lagere rechtbank bevolen was, daaraan dacht liij evenmin. Zoo kon de botsing niet uitblijven. Aan een laatste sommatie heeit Jehoiam nogmaals volgzaamheid geweigerd; en nu heeft hij hier het vreeselijke vonnis 2) der Wet tegen zich hooren eischen. Zijn laatsten kans op redding heeft Jehoram prijsgegeven door ook tegenover het Oppergerechtshof een aanmatigende en vijandige houding aan te nemen en ten einde toe % ol te houden, hoe klaar ook zijn ongelijk en zijn onredelijkheid blijken, en hoe ontzettend ook aan het licht komt, in wat mate hij zich aan de andere Ixecliters heelt vergrepen. Ware nu hun uitspraak verkeerd geweest, en het recht van Jehova's inzettingen aan Jeliorams zijde, dan 1) Deuteronomium 17 : 8—11. 'i) Deuteronomium 17 : 12, 13. had zijn weigering recht gehad op lof en steun. Maar onmiskenbaar duidelijk is de juistheid van het geslagen vonnis. Daarbij komt nu Jehorams houding zijn misdaad nog verergeren. Met gloeiende verontwaardiging herinnert hem de voorzittende Vorst van Juda aan het woord van .lehova: „De man nu, die trotsehelijk handelen zal, dat hij niet hoore naar den Priester, dewelke staat om aldaar Jehova, uw God, te dienen, of naar den Hechter, dezelve man zal sterven; en (Tij zult het booze uit Israël wegdoen, dat het al dat volk hoore en vreeze, en niet meer trotsehelijk handele". Zou nu voor Jehoram nog redding mogelijk zijn, indien hij zich op Koning Josjïjahoe beriep, om van hem genade af te smeeken ? Och, overweeg die vraag maar niet eens; want Jehoram denkt niet daaraan. Daar geeft de Voorzitter het teeken, en .Jehoram wordt weggeleid om te sterven. Niet altijd is in zulke gevallen het recht aan de zijde der Rechters. Wel schrijft de Wet hun gebiedend voor l), geen onrecht te doen, den arme niet te verongelijken, zich niet te laten oinkoopen; „ want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak des rechtvaardigen" 2). Toch is onlangs een der Rechters voor de verzoeking bezweken. Wèl niet om het geld; maar om een ernstige fout van drie zijner mederechters te helpen bedekken, die door een ander lid van hetzelfde rechtscollege tot zeer onrechtvaardige verdrukking van onschuldigen waren verlokt. Gelukkig is Koning Josjïjahoe met de zaak in kennis gekomen; een grondig onderzoek is op zijn bevel ingesteld, en de reeds van gelijke misdaad als Jehoram aangeklaagde, in waardig verzet volhardende, 1) Exodus 23 : 1—8; Leviticus li» : 15. 2) 1 Koningen 21. slachtoffers zijn gered, door het geweldig uitzuiverend ingrijpen van den edelen Koning, die Jehova's Wetten niet enkel gelezen en beleden, maar ook gehoorzaamd en beleefd wil zien in zijn rijk. Dat de straf der schuldigen een onverbiddelijk doodvonnis geweest is, behoeft wel niet gezegd te worden. In diezelfde zitting zijn toen nog wel meer zaken behandeld. Onder andere een geval van woeker genomen van een zoon van Juda, terwijl de Wet1) nadrukkelijk verbiedt , woeker van een volksgenoot te nemen en dit alleen toestaat ten aanzien van den vreemde, evenals2) deze dood aas mag aanraken, en niet in de schuldvrijlating des Sabbathsjaars deel heeft, al is hij overigens in menig opzicht door de Wetten beschut, mits hij ook in een en ander medeleve; terwijl hij volle rechten van volksgenoot bekomt, wanneer hij zich besnijden laat en inlijven in Juda's verbond Gods. Ook is iemand als dief gestraft, die van het recht 4) om in het voorbijgaan aren of druiven te eten en om van achtergelaten garven of ondoorzochte takken partij te trekken een zoo ruim gebruik gemaakt had, dat hij met een vat en een sikkel aan het werk was gegaan. En ook was er nog een geval, waarin iemand een grenssteen bedriegelijk had verzet '). Maar niets hiervan boeide de aandacht. Zelfs hebben de meesten het zonder twijfel vergeten. De herstelling van de zoo ernstig geschokte rechtszekerheid verzwolg toen elke zaak van minder belang. Zoo gaat het ook heden met de laatste zaak van deze rechtszitting. De lieden, die met Jehorams begeleiders 1) Exodus 22 : 25: Deuteronomium 23 : 19, 20. 2) Deuteronomium 14 : 21; 15 : 3. 3) Exodus 12 : 47, 48; Numeri 9 : 14; enz. 4) Deuteronomium 23 : 24, 25 en 24 : 19—22. 5) Deuteronomium 19 : 14; 27 : 17. zijn medegetogen, achten het hunner moeite niet waardinom weder te keeren. Zacharja en wij zijn de eenige toeschouwers. Het is dan ook eerder een misverstand dan een misdnjf, waarover het Oppergerechtshof heden zijn laatste uitspraak heeft te doen, betreffende de rechten van een dorsclienden os »). I)e daglooner Asaf had onder het dorschen van zijns meesters graan de runderen niet gemuilband en het eten van den overvloed niet belet. De eigenaar (anders een gul en goedig man maar ditmaal door een of andere oorzaak ontstemd) had hem hiervan een verwijt gemaakt. Asaf had dit niet onbeantwoord gelaten; en de eigenlijk ongerijmde, twist was uitgeloopen op een aanklacht wegens diefstal. De aanklager, blijkbaar met zijn houding verlegen, heeft waarschijnlijk nu al berouw van zijn aanklacht. Hoe dat zijn moge, beide aanklager en aangeklaagde verzoenen zich na de uitspraak, die een vrijspraak is, en gaan gemoedigd heen. De Wet van Jehova, een algemeenen rechtsregel, ook voor menschen, gevend, en ook zelfs over het vee zich ontfermend, verklaart: „Een os zult Gij niet muilbanden, wanneer hij dorsch". En hiermede is voor ditmaal de zitting ten einde. VIII. „Schoon van gelegenheid, een vreugde der gantsche aarde is de berg Sion aan de zijde van het Noorden der stad des Grooten Koningszoo jubelen de Kora° n ). „God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek. Gaat rondom Sion, en omringt 1) Deuteronomium 25 : 4; zie 1 Corinthe il : 9; en 1 Timotheü9 5 : 18 2) Psalm 48 : 1, 3, 4, 13, 14. haar; telt haar torens, zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat (lij het aan het navolgende geslacht vertelt". Willen wij op onze wijze óók eens gehoor geven aan deze oproeping, en ook eens de schoonheid van dit nieuwe Jerusalem gaan bezien? Inderdaad, liet Jerusalem der Koningen is een prachtige stad. En de tempel des (irooten Konings bekroont het met schitterende krooning! Zie deze vestingmuren maar eens! Let eens op die poortgebouwen. Zie de stad tegen de berghellingen aanliggen. Zie eens de rotsgraven en gedenkteekenen in de dalen buiten en beneden de vestingmuren. En de waterleidingen. En de viaducten in de stad. En de tempelgebouwen. En de paleizen. En zoo menig gebouw in de straten. "Welk een rijkdom van vormen en van kleuren. Rijkdom van kleuren reeds op de buitenzijde van vele huizen en graven en gedenkteekenen; om van de kleuren op kamerwanden en huisraad en allerlei afbeeldingen ') maar te zwijgen. Vooral het kleuren der omtrekken van ingegrift of verheven beeldhouwwerk'2) komt, als bij echte kinderen van Ur en gewezen inwoners van Egypte, uit bij de bewoners van het Jerusalem der Koningen. Meer dan de Egyptenaars — het mag wel door invloeden uit Palestina zijn — hebben zij schitterende en scherp afstekende kleuren lief. Karmozijn en scharlaken, sapphierblauw, wit, groen, zwart, en de blauwroode kleur der klierstof van de Phenicische purperslak, zijn zeer geliefd in rijkdom van afwisseling, soms fletsch, meest schitterend; soms donker, meest gloeiend getint. Ook bruine tinten komen hier en daar voor; en geel wisselt natuurlijk 1) Xiet het hebben, maar alleen het vereeren van beelden is door de Wet verboden, Exodus 20 : 5. 2) Ezechiël 8 : 10; 23 : 14, 15. 29 met wit; evenals wit en geel, wanneer hij in de lucht hard geworden is, elkander den voorrang betwisten in den natuurlijken kalksteen, die de voornaamste bouwstof vormt, en met diepe loodrechte insnijdingen (vaak bij lamplicht onder den bodem) uit de nabijzijnde steengroeven verkregen wordt. Deze kalksteen is hier de voorname bouwstof, al vindt men ook nog wel in de geringere buurten leemen huizen gelijk in den onderen tijd. en al zijn verschillende puinhoopen uit den Amoritischen Hethitischen voortijd gebruikt om daaruit (soms met ten-onderst-boven-stelling ') van oude ornamenten en inschriften) nieuwe gebouwen samen te stellen, üok zijn van de rotsblokken uit den overouden tijd nog wel hier en daar overblijfselen te vinden; maar zelfs het meest geoefend oog heeft hierbij misleiding te duchten; want door Juda's hard wordend gesteente loopen soms aderen van minder duurzame soort. Deze steenen verweêren zeer spoedig, wanneer men deze aders niet uitzuivert, eer men begint te bouwen. Vandaar, dat soms de jongere steenen er veel ouder — en de oudere in menig geval veel minder verweêrd uitzien. Uit den vorm, de grootheid, en de bewerking der steenen is eerder iets af te leiden aangaande hun ouderdom dan uit hun al of niet frisch voorkomen. Uitteraard is zeer bevorderlijk aan allerlei monumentalen bouw, dat bijna de geheele bodem hier bouwstof is. Aan de randen van het stroompje, dat midden door de stad vliet in het diepste gedeelte van het Kaasmakersdal2) moge het oog dit niet zoo bespeuren, en misschien ook op enkele andere plaatsen; maar meestal is dit in — en rondom — Jerusalem duidelijk genoeg. Zóó bekend is 1) Zoo bijvoorbeeld te Teil el Hesy (Laehisj). 2) Tyropoeon. het, dat men rotsgraven in (le zijwanden der bergen van prachtige zuilen voorziet door eenvoudig bij het uithollen de noodige stukken rotswand in den begeerden vorm uit te sparen; of dat men in een bergrand zóódanig drie groeven uitsnijdt, dat hierdoor een groot rotsblok v rij komt te staan, dat dan als monolith uit den bodem oprijst en voorts naar verlangen uitgehold en van ornamentwerk voorzien een wonderschoon als uit den grond gegroeid monument of grat (in Salomo s en andeier afgodische tijden helaas ook wel eens — vooral te Siloali — een Egyptischen rotstempel) vormt. Is het niet door genoegzaam diepe insnijdingen omgeven en dus niet hoog genoeg, dan worden er ter ophooging reusachtige rotsblokken opgezet, soms ruw en zonder den stempel van de Israëlitische en de Phenicische bouwkunst, die te Hebron en te Bethel en alom telkens is waar te nemen, om meer de eenheid met den monolith te handhaven, soms ook wel in dien sierlijken bouwtrant den rotswand opvolgend en allerlei topversiering diagend. Ook inwendig hebben de grafkamers menig sieraad en het wonen in ongebruikte graven, waartoe de melaatschen zich vaak verplicht zien, is wat de huizen aangaat nog zoo beklagelijk niet. Ook gezonden houden zich nog wel aan de gewoonte van sommige lieden vóór vele eeuwen om in bergholten woningen te maken; want zij zijn schoon en koel, en kunnen zoo ruim en zoo Iraai gemaakt worden als de bewoners maar verlangen. Een zeer groot deel van Jerusalems hooger gelegen wijken is dan ook ondermijnd; en van deze gangen en gewelven is zoo voor particulier als voor algemeen gebruik zoowel voor den tempeldienst als voor de paleizen of tot krijgskundige doeleinden zeer veel partij getrokken. In de graven zijn vaak prachtige steenen doodkisten. Waren reeds de lieden van Erech en Ur makers van prachtige sarkophagen, — Egypte hacl deze oude begaafdheid gesterkt, en Tyrus en Sidon niet minder. Herinner u maar even den deksel van dien grooten sarcophaag ^inde middenkamer van gindsche groote grafkamerenreeks. Kunt Gij het fijner en rijker begeeren? Welk een rijkdom van bladeren en stengels van druiventrossen en andere vruchten telkens gescheiden door prachtig gebeeldhouwde breede koorden. De invloed der Hethiten mag er ook wel toe hebben 1 tij gedragen (ook deze hielden van pracht ige rotsgraven) ; maar zelfs reeds dit verdeelen in zulke vakken herinnert aan het verleden der Kinderen van Ur. Aan het verleden van Ur herinnert ook de ornamentiek 2)r en de vorm van kolommen en kapiteelen en allerlei versiering. De verschillende soorten van zuilen- der Grieken in dezen tijd, die zoo na verwant zijn aan Hethitische en andere Oostersche kunst, vindt men schijnbaar in bonte verwarring in Juda's bouwkunst. En toch is Juda's bouwkunst in het minst niet Grieksch. Babylonische en Hethitische, Egyptische en Kanaanitisch-Phenicische invloeden hebben in de bouwkunst dezer Kinderen van Ur de vormen en figuren bepaald. Eveneens betoonen de Kinderen Israëls zich Kinderen van Ur in het prachtig snijden en graveeren van zegels en edelsteenen. Denk maar aan de steenen op de borst en op de schouders van den Hoogepriester, en aan zoo menigen prachtig bewerkten zegelring. En in het bewerken van hout, hetzij ter wandbeschieting, hetzij voor meubelen, hetzij voor beelden om met goud overtrokken te worden, zijn zij 1) Aanwezig te Parijs, Alusée du Louvre. Door de Saulcy ten onrechte gehouden voor sarcophaag van Koning David. 2) Bij de ornamentiek der graven lioude men bovendien in 't oog, dat de graven n.iiiuiiei*keli|k oudci' zijn dan menige bewerking en versiering van hun buitenzijde, die vaak wezenlijk Grieksch is geworden, omdat men in de Herodiaansche tijden de graven ging herbouwen blijkens Mattheiis 23 : 29. zeer kunstvaardig. Dat zij tevens prachtig goudsmidswerk kannen leveren, getuigen tempel en paleis , kroonen en schilden en allerlei overtrekwerk. En Kinderen van Lr betoonen zij zich ook zelfs in de keuze hunner figuren. Ot' is de Cherub niet met den palmboom hun gewone versiering, en wie kent niet in de landen aan de Phrath 1) en de Hiddêkel 2) de gevleugelde leeuwen en gevleugelde stieren, reusachtige steenen gevaarten van meer dan dubbele manslengte, die de Assyriër „kiroebi 3) noemt t Wat het vervaardigen van bronzen, zilveren, en gouden vazen en schalen betreft, mogen de Kinderen Israëls veel van de Pheniciërs geleerd hebben in Salomo s dagen 5 ook vóór dien tijd echter waren zij hierin, gelijk in anderen metaalarbeid niet onbedreven. Nu wij toch buiten de stad gegaan zijn om de graven en de rotswoningen te zien, noodig ik U uit om meteen eens te letten op de waterleidingen. Een zoo bevolkte en zoo gewichtige hoofdstad als Jerusalem van water te voorzien is steeds een niet lichte vraag; maar bovenal met het oog op mogelijke belegering met afsnijding van allen watertoevoer, die den vijand bekend wordt. \Y aterputten en regenbakken zijn wel in ieder huis. Onderaardsche reservoirs kunnen groote voorraden bergen. Groote vijvers 4) door Salomo, Hiskia, en anderen aangelegd , nemen groote voorraden water op, die van verschillende zijden en met zeer ongelijke lengte door open kanalen over den bodem der omliggende bergen worden aangevoerd. Een dezer heeft om zijn kronkelingen een bijna verviervoudigde lengte (20 uren gaans voor o1 /» uur). Een andere, korter en recht van Zuid naar Noord 1) Poerat werd Hebreeuwsch Phrath, Persisoh Oefratoe; Grieksch Euphrates. •2) Idigla werd eerst Idiglat, Persisch Tigra, en zoo nu Tigris. 3) Ezecliiel 1 : 7, 10 ; 10 : 14; Openbaring 10 : 6—8. 4) Jesaja 7:3; 22 : 9 ; 36 : 2; 2 Koningen 18 : 17 ; 20 : 20 ; Jesaja 8 :6. gaat voor een deel door groote waterdicht aaneengelegde steenblokken, die in het midden doorboord zijn. En vooral kunstig is bet Siloahkanaal, dat het afsnijden van den watertoevoer 1) verijdelen moet. Ter plaatse, waar de van tegenovergestelde zijden gekomen arbeiders onder den grond elkander ontmoet hebben (Gij ziet, hoe bedreven de Kinderen Israëls waren in het boren van tunnels), staat het volgende inschrift2): „ De doorboring. En deze was de gang der doorboring. De houweelen van ieder tegen die des anderen; en toen zij nog drie ellen .... riep de een den ander; want er was een spleet in de rots ter rechter hand. En ten dage der doorboring hieuwen de uitbouwenden, de een tegen den ander in, houweel op houweel. En van het 1200 ellen verwijderde uitgangspunt stortte zich het water in het kanaal. En 100 ellen was de hoogte der rots boven de uithouwenden." Let eens op, terwijl wij naar de poort gaan, hoe reusachtige afmetingen hier vele steenen hebben. Kijk daar hebt gij op een hoogte van meer dan honderd voet 3) een blok gepolijsten steen van zes-en-twintig voet lang, zes voet hoog, en waarschijnlijk zeven voet dik ongeveer. Jerusalems bouwlieden vreezen blijkbaar geen zwaren arbeid. En zij durven heel wat ondernemen door zuo geweldige blokken op kleinere te doen rusten. Dat het hun echter goed gelukt bewijzen deze muren, die ten deele door Salomo opgetrokken, ten deele na oorlogsvernielingen aangevuld, grootendeels reeds zoovele eeuwen hebben verduurd. Trouwens in al wat het bouwen van 1) 2 Kronieken 32 : 4. 2) Enkele stukjes zijn onleesbaar geworden. 3) Engelsche voeten zijn hier genoemd. Op 110 voet boven liet rotsfondament ligt deze steen. Wij geven de afmetingen in Europeesche maten ten meerder duidelijkheid. steenen muren en gewelven betreft zijn de Judeeërs echte kinderen van Ur. Evenals voor Abrahams dagen in Ur het geval was, houwen zij door opeenvolgend elkander naderende, en eindelijk aaneensluitende, steenlagen schijnbare gewelven. Zoo doen zij evenals te Ur _ Wei in graven en voorts in menig ander gebouw. En dat zij ook ronde gewelven aandurven en aankunnen, getuigen niet alleen hun uithouwen van graven en gangen en rotskamers en keldergewelven; maar ook de prachtige welvingen binnen in rijke huizingen, hun bouw van bruggen en viaducten, en — o, zie hier maar even. Ziet Gij wel dezen gewelfden onderuitbouw uit den muur? Zie welk een schoon balcon het vormt, waarop deze twee, door dien een manslengte grooten staanden steen gescheiden, rondboogvormige ramen uitkomen, die in den muur terugwijkend het balcon nog ruimer maken, terwijl twee tralieën een veilige balustrade vormen. Zoowel bij de wijk, die „het tweede deel" ') genoemd wordt (want Jerusalem is in wijken verdeeld), waar de Koninklijke Kleederbewaarder Sjallum woont en de Prophetes Choeldah, vindt Gij den stadsmuur breed en hoog en gemaakt van gehouwen steenblokken. Waar hij aan den muur grenst, die den tempelberg insluit, of de buitenzijde is van het reusachtig steenen gevaarte, dat hoog boven de dalen oprijst om (de ongelijkheden van den berg aanvullend) aan de tempelfondeeringen voldoende oppervlakte te verschaffen, bestaat de muur telkens uit blokken van reusachtige afmetingen, gelijk dat, wat wij zooeven gezien hebben. Elders echter is hij vaak van kleinere blokken, die vaak slechts ruim een halve manslengte groot zijn. De groote blokken bij den tempellitig zijn zóó opgestapeld, dat elk volgend gevaarte een paar 1) '2 Koningen 22 : 14. duim terugwijkt boven het daaronder gelegene. Elders is dit niet het geval; daar verheffen de muren zich ten deele recht, totdat vaak op zekere hoogte' (evenals te Hebron) in het bovenste gedeelte zekere, van onderen glooiend gemaakte, rechthoekige smalle hooge nissen met een soort pilasters afwisselend den muur een sierlijk en levendig aanzien geven. Op de hoeken (en ook voorts op geregelde afstanden verheffen zich sterke vierkante torens ') ter verdediging. En achter deze vormen de muren dan vaak vele inspringende en uitspringende hoeken. En als ware deze verdedigingstorens nog niet toereikend, ziet (rij reeds van verre geweldige citadellen zich verheffen; die daar ginds is fort Millo. Aan goede verdedigingswerken ontbreekt het den krijgslieden in de groote kazerne, die het „huis der helden ' ■*) genoemd wordt, waarlijk niet. Te meer, omdat de ontzachlijke poorfen, met hun wachttorens, gangen, kamers, deuren , kerkers, en wat dies meer zij, en hun nog steeds (gelijk in de oude bouwkunst van Ur en Assur) hoog oploopenden, vaak met trappen te naderen, poortweg, wel forten op zichzelf mogen heeten. In beginsel is overal dezelfde bewerking der gehouwen steenen op te merken. Zij zijn steeds prachtig afgewerkt, wat de juistheid aangaat, om hen aldus onwrikbaar op elkander te doen sluiten. Overigens zijn zij meer of minder fijn afgewerkt naar omstandigheden. Soms steken uit deze steenen een eindweegs vierkante uitstekken naar buiten. Soms is de hoogliggende tafel der steen slordig omlijst en zeer oneffen van oppervlakte. Soms is de omlijsting overgegaan in een gebogen lijn, die afdaalt naar de voegen der steenen. Soms is er van omlijsting of van verheven 1) Richteren 9 : 6, 47, 51; 2 Samuel 5 : 9; 1 Koningen 9:24; 11: 27; enz. 2) Nehemia 3 : 16. tafel geen spoor, en is eenvoudig de steen recht afgekapt uit de steengroeve en zonder verder bewerking op de andere steenen gezet. Vooral bij uitspringende torens, die veel te lijden hebben, en dus minder versiering behoeven . is dit het geval. In de, door deze torens gedekte, teruggetrokken muurstukken vindt men dan weêr de sierlijker afwerking als regel. Aan de verschillende paleizen, in en buiten Jerusalem door Salomo en anderen opgericht, vinden wij dezelfde steenbewerking, gelijk die ook in de streken van Tyrus en Sidon voor tempels en torens en dergelijke gebruikelijk is. De steenblokken, die op deze wijze zijn bewerkt, zijn meestal van één tot vier manslengten lang ') en een manslengte hoog in de onderste rijen; naar boven toe worden zij meestal wat kleiner, al zagen wij er soms reusachtige massaas tusschen. Het terugwijken der lagen is meestal slechts een paar vingers 2) breedte. Elk dezer steenen is aan al zijn vlakken met de uiterste zorg afgewerkt, eer hij op zijn plaats gebracht is, waar hij zonder eenig bindmiddel met rechthoekige en waterpasse voegen aan de andere steenen zóó zuiver aansluit, dat, er geen mes is tusschen te steken. Iedere steen is aan den kant een weinig afgehouwen , zoodat er een hooger liggende tafel is, waarop weêr met een rechthoekige omlijsting het deel, dat vlak gemaakt of ruw gelaten wordt, is afgeteekend. I)e hoogte ,!) van deze tafel (breeder is de afstand 4) van daar tot aan de voegen) is natuurlijk niet meer dan een of twee vingerbreedten; maar dit is voldoende om aan de Israëlitische muren te Bethel, Silo, Hebron, Jerusalem, en elders, 1) Tot 7 Meter (soms zelfs 12 Meter) lang en in de onderste rijen soms bijna 2 Meter hoog. 2) Meestal minder — alleen bij uitzondering meer — dan 5 centimeter. 3) '2 a 3 centimeter. 4) gemiddeld 15 centimeter. een levendig voorkomen te geven (dank zij al deze van elkander afgezonderde tafels, dat men buiten de streek van Tyrus en Sidon) nergens in de omliggende landen aantreft. Werden de groote steenblokken aan drie zijden door loodrechte insnijdingen uit de steenmassa der steengroeve gesneden op de begeerde grootte, en daarna aan den achterkant losgemaakt, ze werden er tevens in zóóverre afgewerkt, dat men ze daar van tafelen voorzag, en er de lijnen trok, die er het gedeelte afbakenden, dat moest geëffend worden. Aangezien echter dit effenen vaak wordt uitgesteld tot na de plaatsing, is begrijpelijk, dat het in vele gevallen achterwege blijft. Al pratende zijn wij de stad reeds een eind weegs ingetreden. Welk een klimmen en dalen is daarbij telkens noodig! Het laagste deel van het diepste dal binnen de stadsmuren is dan ook omstreeks vijf en dertig manslengten 1) lager dan het hoogste punt van den tempelberg, waar nu het koperen altaar staat, nadat voorheen, op den dorschvloer van den onttroonden Jebusitenkoning 2) Arauna, onze Koning David aldaar tijdens de groote pestziekte een altaar had gebouwd. Xu staat bij dat altaar binnen de muren van den voorhof de tempel met zijn naar Goddelijk 3) voorschrift ontworpen vormen en afmetingen, waarvan de verdeeling (evenals bij den tabernakel in de woestijn) was voorbereid door de tempelindeelingen van Ur en Haran, van Babylonië en Assyrië; en waarvan de afmetingen als het ware vooraf aangekondigd waren door de Egyptische paleizen en tempels. Zie slechts tot den tempelberg op. Volg met Uw blik maar een der twee groote bruggen, of beter viaducten, die (over de huizen en straten aan de berghellingen en 1) Ongeveer 200 voet. 2) 2 Samuel 24 : 23, enz. 3) 1 Kronieken 28 : 11, 12, 19. in het Kaasmakersdal ') heen) de andere hooge deelen der stad — want de muur omsluit nu menigte van bergen en valleien — met den tempelberg verbinden. Ziet Gij wel, hoe de vorm op dezen afstand aan Egypte herinnert ? Zie, daarginds is een der ingangen van den voorhof, waar die dikke rookzuilen toonen, dat men er bezig is, brandoffers te brengen, waar de waschbekkens zijn, en de beroemde koperen zee staat. Dan volgt dat reusachtig voorportaal. dat, gelijk een Egyptische pylon, zich torenmatig, hoog boven het volgende gebouw verheft. De beroemde zuilen Jachin en Boaz staan daarbij. Aanmerkelijk lager dan deze voorzaal en ingangstoren is het heilige, waar de tafelen der toonbrooden en de zevenarmige gouden kandelaren zijn en het gouden reukaltaar wordt bediend. Dat al deze rijkdom schittert in de vlammen, die het duistere heiligdom verlichten in duizendvoudig weerkaatste schittering op het goud, waarmede voorportaal , pilaren, zolderingen, dakgewelf, Heilige, Heilige der heiligen bedekt zijn, evenals alles — tot zelfs 2) de opperkamers aldus overtrokken is, kan ons oog, natuurlijk, van hier niet zien. Maar wel mag het zich verlustigen aan de trotsche lijnen van het machtige gebouw, welks door den tijd geel geworden steenmassa schitterend in den zonnegloed, helder afsteekte tegen het blauw des hemels. Zoo verlustigt zich onze blik in dien hoogen pylon met het Heilige als lageren tempel, en — juist als in sommige Egyptische prachtgebouwen — is ook het laatste deel van het heiligdom (het Heilige der Heiligen) weèr lager 3) dan de andere 4) deelen van het 1) Tyropoeon. 2) 2 Kronieken 3 : 9. 3) Kronieken 3:4; zie 1 Koningen 6 : 17 en 20. 4) De vermelding der Opperkamers in 2 Kronieken 3 : 9 is hiertegen geen bezwaar; daar staat niet, waar zij waren; maar dat ook zij (het laatst genoemd als niet bij den binnenbouw behoorend) overtrokken werden. gebouw, waardoor het, eenerzijds, juist de opmerkzaamheid boeit, gelijk ook inwendig geheel de inrichting van den tempel oog en hart derwaarts trekt; en waardoor het, anderzijds, juist de schoonheid van het gebouw zoo zeer verhoogt. Zoo heeft Jehova's alregeerende almacht Akkadiërs en Sumeriërs, Tyriërs, Hethiten, en Egvptenaars dienstbaar gemaakt aan Zijn wil om Zijn Verbondsvolk uit de Kinderen van Ur voor te bereiden tot recht verstand van de heilsgeheimen, die Hij hun te Zijner tijd zou openbaren, wanneer op den berg van den ouden tempel der Melchizedeks, den berg van Abrahams overgeven van Izak en van Davids offerande, de heerlijke, beteekenisvolle, tempel van den Vredevorst in Jeru-Salem (de stad van den Vredevorst) verrijzen zou, na in de "woestijn in den tabernakel voorgevormd te wezen. Vind Gij niet aangenaam, dat de straten geplaveid zijn? Het beklimmen der hellingen en het doorwandelen der dalen wordt er aanmerkelijk gemakkelijker door, niet waar? Want niet overal staan rotsblokhuizen zóó dicht opeen en op zóó steile helling, dat het dak der eene huizenreeks de straat van de andere is. Aan de berghellingen naar den .Tordaankant moge dit voorkomen, in Jerusalem bewoont men liever zelf' zijn eigen dak (de opperkamer gebruikend voor rust of gezelligheid of gebed of vertrouwelijk gesprek) dan dat men aan vreemden zou toestaan, het tot algemeenen verkeersweg te maken. Hoe prachtig steken de huizingen der Vorsten van Juda met hun rijkdom van steen en goud en allerlei versiering boven de andere huizen uit. Hoe prachtig in het bizonder de Koninklijke paleisgebouwen. Zie eens op tot die groep aaneengeschakelde, rondom verrukkelijke, plantenrijke (door fonteinen verlevendigde en verfrischte) binnenpleinen gerangschikte, paleisgedeelten, die daar hoog op den berg zich vorstelijk verheffen, bekroonend het schoon Op een dak in 't Oosten. — Blz. 460. Jerusalem aan hun voet en op hun beurt weder gekroond door den tempel, het hooger gelegen huis van den Koning der Koningen 1). Gebouwen van honderd el lang, vijftig el breed, en dertig el hoog2) als dit heerlijk paleis, dit Huis des Wouds van den Libanon, dat tevens tot arsenaal3) wordt gebezigd, kunnen van deze Vorstelijke grootheid een heerlijken indruk geven. Voor menig paleis uit Babylonië en Assyrië behoeft .Tuda's Koningszetel niet onder te doen. Vooral niet, wanneer Gij ook op de onderdeden acht geeft: bijvoorbeeld op den troonzaal4) met den bewonderenswaardigen troon 5) van ivoor met goud overtrokken met zijn gebogen rug, zijn leeuwen tot leuningen, en zijn leeuwen aan de zijden der trappen, die daarheen voeren; wanneer Gij ook voorhuis6) haremgebouwen en Koningsvert>lijven T) en Sabbathshalle 8) niet vergeet, wier gelijke stijl en pracht trouwens het vergeten wel zullen beletten aan wie er eens iets van aanschouwd heeft. Rijkdom van bergsteen met schoone ornamentiek van buiten. Rijkdom van goud en allerlei sieraad van binnen. En sints hoornen rondom .lerusalem schaars zijn geworden, is niet minder hoog te schatten de van den Libanon aangevoerde menigte cederhout voor tempel en paleis, waarom het paleis terecht als „Huis des Wouds van den Libanon wordt geprezen. Ziet Gij wel bij ons rondgaan over de breede viaducten r ot in het Kaasmakersdal onder hun machtige spanningen door, of elders langs de publieke bronnen, de winkels, 1) Kzechiël 43 : 8. 2) 1 Koningen 7 : 2. 3) 1 Koningen 10 : 16, 17; .lesaja 22 : 8; 31,) : 2. 4) 1 Koningen 7 : 7. 5) 1 Koningen 10 : 18—20. 6) 1 Koningen 7 : f>. 7) 1 Koningen 7 : 8—12. 8) 2 Koningen l(j : 18. en de woonhuizen, der hooge en lage deelen van liet nieuwe .Terusalem, dat de handwerkers en handelaars groepsgewijze bij elkander wonen? Nabij de Vischpoort ') kunt Gij visch — nabij de Schaapspoort kleinvee bekomen. Het Kaasmakersdal wijst TJ door zijn naam den weg inzake melkvee. En het Veld des vollers 3) is ook een welsprekende wegwijzing. Elders vindt Gij de smeden 4). wier kunst sints eenige eeuwen niet meer het beroepsgeheim is van rondzwervende Keniten, gevestigd. En in hun nabijheid de timmerlieden 5) in de diepte onder aan een berghelling, die allerlei houtwerk maken, alsmede beeldhouwers en graveerders. Zoo vindt Gij ook weêr de handelaars in Syrische artikelen bij elkander andere handelaren weder elders. Potteliakkers 7), gelijk wij bij ons opzoeken van .Tochanan gezien hebben, hebben een voor hun werk geschikt laag gelegen kwartier uitgezocht. En de Bakkerstraat, waar zoowel voor particuliere rekening als ten dienste der Overheid broodbollen gebakken worden N), hebben wij pas bezocht. De Netliinim hebben hun eigen wijk . evenals 9) de goudsmeden en de, aan die wijk grenzende, kruideniers; om van de wolhandelaars en anderen nu maar niet verder te gewagen, zoomin als van de barbiers10), de wevers11), de reukwerkmakers 12), en dergelijken. 1) 2 Kronieken 33 : 14. 2) Nehemia 3:1. 3) Jesaja 7 : 3; 36 : 2. 4) 2 Koningen 24 : 1. 5) 1 Kronieken 4 : 14; Nehemia 11 : 35. 6) 1 Koningen 20 : 34. 7) Jeremia 1H. 8) Jeremia 37 : 21. 9) Nehemia 3 : 31, 32. 10) Ezechiël 5:1. 11) Job 7 : 0. 12) Exodus 30 : 35. Hun huizen zijn natuurlijk verschillend naar hun wijk, hun werk, en hun welvaart, al is het regel, dat de werklieden arbeiden op de straat of in een open winkel aan de straat. Natuurlijk heeft ieder huis in Jerusalem (waar zoo weinig bronnen zijn) een regenbak op de binnenplaats, welke door de verschillende gebouwen van (meestal) één verdieping, die de woning uitmaken, wordt ingesloten. Bij rijken bevat deze binnenplaats vijvers om te baden en geheele tuinen, De van groote gehouwen steenen opgetrokken voorname huizingen ') waarbij het dure cederhout niet gespaard is omsluiten dit prachtig. Meer doodsch en minder fraai zijn natuurlijk de tichelsteenen en met wilde vijgeboomshout gebouwde huizen der minder gegoeden, vooral wanneer de muren met leem bestreken 2) zijn. De niet zeer talrijke tralievensters 3) maken het niet vroolijker. Waar gestookt wordt, zijn schoorsteenen 4) om den rook een weg te banen, die noch in de vertrekken nóch in de dak- kamers en- tuinen onaangenaam 5) wezen mag. De huizen der rijkeren worden ook met cederhout en olijvenhout 6) beschoten, en ten deele met marmer 7) bekleed met prachtige vensters en balcons voorzien en rijk geschilderd8), al leven zoowel rijken en armen — voor zoover zij in hun woningen leven en niet op straat en in de poorten — meestal op de platte met tuinen en tenten of kamers bezette daken, vanwaar men evengoed naar de straat11) 1) Jesaja 9 : y. 2) Leviticus 14 : 42. 3) Uiehteren 5 : 28; l Koningen 0 : 4; Spreuken 7 : 6. 4) Hopea 13 : 3. 5) Spreuken 10 : 26. 1 Koningen 6 : 31. 7) 1 Kronieken 29 : 2; Hooglied 5 : 15. 8) Jeremia 22 : 14. 9) Mattheiis 24 : 17. als naar binnen in het huis afklimmen kan. Schilderachtig is de aanblik dezer, telkens in vorm, grootte, bouwstof, bouwstijl, en bewerking verschillende, vele gebouwen, waarin de vrouwenverblijven streng van de andere deelen gescheiden zijn. Groote paleizen hebben daarbij soms meer dan één verdieping en bestaan ook wel uit verschillende vleugels met verschillende binnenpleinen of voorhoven. Met het oog op het stoken hebben sommige grooten en ook de Koningen afzonderlijk-ingerichte winterhuizen1) en zomerhuizen, soms prachtig met ivoor bewerkt2), terwijl lang niet ongewoon is, te versieren door het overtrekken met goud 3), door prachtige hout- of steen-bekleeding 4) van den bodem, door prachtige zuilenrijen5), en heerlijk tapijtwerk. De inrichting der huishouding en de fijnheid en kostbaarheid van het huisraad houden hiermede gelijken tred. IX. Bij het scheiden nog even een terugblik op dit nieuwe Jerusalem. ^ie het daar liggen onder den helderblauwen hemel schitterende in de glansen der ochtendzon. Gij kunt het niet aanzien zonder bewondering. En steeds meer wordt U begrijpelijk, dat beide dichters en zangers van de Optochtsliederen0) naar Jerusalem (of Moria, of >Sion, gelijk zij het ook wel noemen naar zijn beroemdste bergkruinen) der taal bijna geweld aandoen ten tijde der 1) Jeremia 36 (die soms deelen zijn van één groote paleizengroep). 2) Araos 3 : 15. 3) 1 Koningen 6 : 20. 4) 2 Koningen 16 17; 1 Koningen 6 : 15. 5) 1 Koningen 7 : 6. 6) Liederen Hammaalöth; zoo Ps. 122; 125; 127; 128; 120; 132; 133-134 plechtige optochten naar Jerusalem op de drie groote feesten van Paschen, Pinksteren, en Loofhutten (op den Grooten Verzoendag past, natuurlijk ootmoedig zwijgen beter) om Jerusalems lof te zingen. Op allerlei wijzen, en van allerlei gezichtspunt uit juichen zij: „ Jerusalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is" '). Kunnen wij anders zeggen? Daar strekt Jerusalem op zijn hoogten en in zijn dalen te midden van den omringenden 2) berggordel, vanwaar wij onzen terugblik slaan staande op den Olijfberg, zich voor ons uit. Afgepaald door de diepe Kedron — en Hen Hinnom — valleien, ingesneden door het dal ten Noordwesten des tempels en vooral door het Kaasmakersdal is het een bergstad in den vollen schilderachtigen zin des woords. Soms zacht glooiend, soms steil stijgend, noodzaken de bergen, waarop Jerusalem gebouwd is. tot allerlei verrassende afwisseling. In die dalen, door machtige viaducten overspannen, zijn de huizenverzamelingen opeengedrongen; tegen die bergen — soms geleidelijk volgend, soms steil boven elkander uitstekend — verdringen zich de huizen al de berghelling op, totdat zij den top kroonen en weder naar de diepe buitenvalleien afdalen, bont en verscheiden in afmeting, vorm eti kleur. Rijke, frissche, veelvormigheid, heerlijk afgewisseld met welig groen, verfrisschend voor het oog, dat zou duizelen van al die lichtschakeeringen. En daaromheen die machtige muren met hun getafelde steenen en hun prachtige torens. En daartusschen die prachtige forten en citadellen, waaronder vooral Millo onze aandacht trekt. En daarbij zien wij de zon zich spiegelen in de groote waterbassins in — en buiten — de stad, voor 1) Psalm 122 : 3. 2) Psalm 125 : 3. 30 zoover zij niet overdekt zijn, en ons oog er in doordringen kan. En boven dat alles zien wij de prachtige kolommen en sieraden der Koninklijke paleizen. En rondom de stad tal van kunstige grafgesteenten eenerzijds; en aan de andere zijden menigte prachtige landhuizen schilderachtig afstekend tegen de hellingen der omliggende bergen, waar zij opklimmen. En — schooner dan al het andere verheft zich op het hoogste punt schitterend van gouden glans de tempel van Juda's Verbondsgod. •Ta, Jerusalem is schoon, het oude Oeroe-Salim, de Stad van den \ redevorst, herrezen uit haar verval als het nieuwe Jerusalem. En toch draagt ook dit Jerusalem de teekenen van zijn ondergang. En dat, om gelijke oorzaak als voorheen. Het Jerusalem der Melchizedeks, heeft de openbaring en de ware religie van den God des Vredes gehad; maar het heeft die verdorven en verworpen. Dus is het vergaan. Het Jerusalem van David en Salomo heeft op denzelfden Har-El, denzelfden tempelberg, wederom de openbaring en de ware religie van den Vredevorst. Maar ondanks alle pogingen van een .Josia is het reeds te ver op den ouden weg voortgeschreden. Het is weder bezig zijn Salem, zijn Vredevorst, te verwerpen. En het volk van Ur is reeds als tuchtroede toebereid voor de van God afvallende Kinderen van Ur. Jerusalem moet weder ondergaan. Maar reeds hebben de Propheten gejubeld, dat Jerusalem zal herleven. Had het Jerusalem der Melchizedeks slechts de verflauwende herinnering aan de vroegere kennis van den Vredevorst, — had het Salomonisch Jerusalem slechts de voorafschaduwing van den komenden Vredevorst, — tot het nieuwe Jerusalem, van Gods Kinderen van Ur, wedergekeerd uit de landen van Ur, komt grooter glorie: Jerusalems Koning komt, en gaat Zijn herbouwde tempel voorhoven binnen. Meer dan ooit te voren geldt hier nu Jerusalems eernaam. Het is de derde, de laatste, voorbereidingsperiode voor Gods Kinderen van Ur. Hiermede wordt Abrahams heil voor alle geslachten. De Psalmist heeft nu meer dan ooit recht om te jubelen: „ God is in het midden van .lerusalem". Meer dan ooit te voren heeft liet nu recht op den heerlijken naam: Jerusalem, Oeroe-Salim, de Stad van den Vredevorst. Maar ten derden male, al heet het in jaren een nieuw Jerusalem, gaat het den ouden weg. Weder verderft het zijn heil, waar het zijn Vredevorst uitbant en doodt. Is Jezus Christus, de Vredevorst, gekruisigd door de Zijnen? Jerusalem zal dan ten derden male ondergaan. En nu verrijst op deze wijze geen nieuw Jerusalem immermeer. Steden mogen zijn of komen, die zich met dien eernaam tooien, — .. het Jerusalem, dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen" (Galaten 4 : 25), kan nimmer in werkelijkheid de Stad van den "\ iede\oist worden. Het is niet meer noodig, Kinderen van Lr te worden, om Kinderen Gods te zijn. En toch is in den vollen zin des woords Jeru-Salem eeuwig. Allen, die der roepstem Gods in dien zin gehoor geven: „Ga naar het land, dat Ik u wijzen zal", zullen te Zijner tijd als burgers in de Stad van den Vredevorst ingaan. Door voorbereiding en zegening, door vreemdelingschap en kastijding, op hun wijze door Gods hand geleid langs den weg van Gods Kinderen van Ur, wacht hun ondanks druk en strijd ontwijfelbaar het heerlijk einde der geheiligde vreemdelingsreis. Door het Kruis van den Vredevorst, .lezus Christus, verlost, door den Geest van den Vredevorst voort- geleid, gaan zij Zijn welkom tegen in de eeuwige zaligheid, in de Stad van den Vredevorst, eeuwig Hem lievend en lovend, zalig Hem dankend en verheerlijkend in HET NIEUWE JERUSALEM.