zagen, was geheel in denzelfden vorm opgewonden zooals het tegenwoordig nog door de visscners gebruikt wordt bij het knoopen hunner netten. Doch ook kwasten, franjes, ja zelfs borduurwerken werden door de paalbewoonsters vervaardigd. Het moet ons verwonderen, dat onder de rijke nalatenschap der paalbewoners geen enkel spoor van wollen stoffen is gevonden, ofschoon zij toch, ten minste in den lateren tijd, schapen hebben gehouden en de wol stellig ook tot het vervaardigen van weefsels hebben gebruikt. We moeten aannemen, dat wollen weefsels door hunne vrouwen vervaardigd en gedragen werden, omdat de indogermaansche stammen, uit taalkundige overwegingen, reeds van de vroegste tijden af, behalve linnen'stoffen, ook wollen kleederen hebben gedragen. Wol is echter een organische stof van geringe duurzaamheid en moet door de zure verbindingen van den moerassigen veenbodem, waarin de stoffen gedurende minstens 4 tot 6000 jaar zijn ingesloten geweest, reeds lang zijn opgelost. Wij moeten hier opmerken, dat de zachte wol van het schaap, evenals de witte vacht, eerst tengevolge van een langdurige teelt in het leven geroepen is. Doch het schaap der paalbewoners was reeds lang in den dienst van den mensch, om een vrij fijne wol te kunnen voortbrengen. Niet alleen heeft in Ruropa het gebruik van schapenwol voor het vervaardigen van kleederen langzamerhand de dierenvellen verdrongen, doch is zij sedert den bronstijd van zeer groot gewicht geworden voor de kleeding van het menschdom. Zooals de Bedouinen bijv. tegenwoordig nog bij hunne schapen evenals bij hunne kameelen doen, werd de wol eerst uit het lichaam van het dier geplukt en eerst toen de metaaltijd reeds lang was ingetreden en men scherpe werktuigen om te snijden, later ook een soort van scharen wist te maken, werd zij afgesneden. Ongetwijfeld hebben Fig. 148. Kam tot het hekelen van het vlas uit den paalbouw van Robenhausen, in het kanton Zürich. (1/3 der nat. grootte). Deze is uit eenige naast elkander gelegde toegespitste beenplaatjes gevormd, uit de ribben van het tamme rund of het tamme schaap gemaakt en die op bepaalde afstanden door vlassnoeren met behulp van asphalt werden bevestigd. de neolithische paalbewoners reeds hunne linnen en wollen kleedingstukken nu en dan in eenvoudige patronen geverfd. Door Prof. Oswald Heer werd aangenomen, dat de roode verfstof door hen uit roodijzersteen verkregen werd, de zwarte uit roet, de blauwe uit de bessen van een soort vlier, Sambucus ebulus, en de gele van de Reseda luteola, wier zaden enkele malen werden gevonden. Ofschoon nergens een volkomen kleedingstuk der paalbewoners gevonden is, toch kunnen wij ons daarvan eenige voorstelling maken, omdat onder de overblijfselen van den paalbouw van Laibach in Krain een uit klei gebakken afgodsbeeld te voorschijn is gekomen, dat in een op een mantel gelijkend gewaad gehuld was, dat van voren en op de mouwen langs den naad met een rij eenvoudige vierkante motieven versierd was (zie fig. 161). De graansoorten, in hoofdzaak tarwe en gerst, die door de vrouwen met steenen messen gesneden en dan binnengehaald waren, dorschte men op den hardgestampten bodem, die men waarschijnlijk te voren met een grove bezem had schoongegeveegd; de dorschvlegels waren, zooals de opgravingen hebben geleerd, bovenaan dikke, eenigszins gebogen stokken. De korrels, die men in bizondere voorraadsruimten bewaarde, werden op steenen platen door middel van steenen tot een zeer grof meel gekneusd en ge¬ wreven, dat niet alleen afgestooten stukjes steen, doch ook nog de celstofhulsels bevatte, die wij als zemelen verwijderen. Dit meel werd met water tot een pap geroerd en deels gekookt als een soort grutten gegeten, deels ook tot een stijf deeg gekneed, waarvan men platte koeken maakte, die in de asch of na verwijdering van deze op de heete steenen onderlaag van den haard tot brood werden gebakken Stukken van zulke koeken, die men stellig nog niet wist te doen rijzen en dus zeer taai moeten geweest zijn, zijn te Robenhausen, Wangen aan het Boden- Fig. 149. Zeer grof uit klei gebakken en aan den top doorboorde kegel, die de paalbewoners van den metaaltijd als kettingstrekker aan hunne opstaande weefstoelen gebruikten. Uit den paalbouw van Wangen aan het Boden meer. (1/3 der nat. grootte). meer en te Liitzelstetten bewaard gebleven. Toch mogen wij' aannemen, dat deze grove, taaie, met veel celstof gemengde koeken een smakelijk voedsel zijn geweest, zoowel voor de mannen, die hongerig van de jacht of van de vischvangst huiswaarts keerden, alsook voor de kinderen, die zich met het spelen op de algemeene bevloering vermaakten, misschien ook voor de jongsten, die aan een der beenen met een hennepstrik aan een paal in de nabijheid der hut, waarin de moeder aan den arbeid was, waren vastgebonden. De tanden dezer menschen moeten door het kauwen van dit grove brood, dat, zooals we zeiden, met fijne steensplinters gemengd was, veel te verduren hebben P'ehad. Inderdaad is dit ook gebleken uit de bewaard gebleven schedels uit dezen tijd. Toch was deze zware arbeid goed voor het gebit, want het bleef daardoor tot op hoogen leeftijd gezond. Aangestoken tanden hebben de paalbewoners nocj niet gehad; kiespijn was dus bij hen nauwelijks bekend, een eigenschap, waardoor zij zich werkelijk onderscheiden rig. 150. Met de vrije hand uit klei gevormde schaal met eigenaardig afgeronden bodem, zooals alle vaatwerk van den oudsten neolithischen tijd vertoont. Uit den paalbouw van Bauschanze, te Zürich. De voorloopers van deze schalen met eerst nog zeer kleine ooren, zijn zulke met hengseloogen tot het dragen aan koorden. hebben van ons, hunne zooveel hooger staande nakomelingen; want de tanden der tegenwoordige cultuurvolken worden, niettegenstaande de grootste zorg, reeds in de jeugd aangestoken en rot en hebben daarom een voortdurende verzorging noodig, omdat zij te weinig werk behoeven te doen op het fijne, zorgvuldig toebereide voedsel. De buitengewoon vlijtige paalbewoonsters hielden zich ook bezig met het vervaardigen van aardewerk. De klei, die met zand en steentjes gemengd werd, om haar beter te kunnen bakken, werd uit de hand — nog zonder de pottebakkersschijf, die toen nog geheel onbekend was — tot kleine potten en kruiken van allerlei vorm gekneed. Al het aardewerk is nog zeer dikwandig en aan de binnenen buitenzijde door roet zwart gemaakt; de nog zeer lage, cylindervormige potten zijn meestal van drie door- boorde, oorvormige uitsteeksels voorzien, om ze aan koorden te kunnen dragen, doch hebben zelden kleine ooren. Daar ook de pottebakkerij zich uit de vlechtkunst ontwikkelde, met welke zij bij het maken der met leem bestreken muren der hutten te zamen moest worden uitgeoefend, ontwikkelden zich in lateren tijd, toen men de buitenzijde van het aardewerk vóór het bakken eenigszins begon te versieren — behalve primitieve versieringen, door de afgedrukte vingertoppen te voorschijn geroepen — allerlei eenvoudige vlechtpatronen, verder afdrukken van koorden, punten en streepjes, met stokjes ingedrukt, dubbele of effen randen met of zonder aan elkander sluitende vingerindrukken. Eerst sedert den bronstijd treden de eerste eenvoudige meetkundige figuren op. De paalbewoners, die, onder een opperhoofd in voortdurend grooter wordende familiegemeenschappen en in een geregelde maatschappij, de steeds verder in het meer gebouwde dorpen bewoonden, geloofden aan meestal kwaadwillige geesten der afgestorvenen, wien men ziekte en alle mogelijke kwaad toeschreef en daarom, om hen gunstig te stemmen, van tijd tot tijd spijsen drankoffers bracht. Dat zij ook een primitieven sterrendienst kenden en uitoefenden, bewijzen eigenaardige halvemaanvormige, uit gebak¬ ken klei gemaakte voorwerpen, die aan de uiteinden dikwijls met dierenkoppen versierd zijn en die men eerst voor neksteunsels hield — aannemende, dat de paalbewoners, evenals talrijke in de Zuidzee levende stammen met sterk ontwikkeld hoofdhaar, een samengestelden haartooi hebben gedragen, dien zij des nachts bij het slapen moesten beschermen. Hiervan kan echter geen sprake zijn, afgezien nog Fig. 151. Vaatwerk met eigenaardige snoer- en steekversieringen, uit den laat-neolithischen paalbouw van Vinelz in het Bieler meer, in het kanton Bern, waarin men ook allerlei voorwerpen, uit zuiver koper gemaakt, heeft gevonden. (Uit Heierli. Vrgeschichte der Schweiz). De snoerversieringen werden vóór het bakken door het indrukken van een uit vlas gedraaid koord, de steekpatronen daarentegen door het insteken van een driehoekig gepunt stokje in de weeke klei voortgebracht. daarvan, dat de bovenkant veel te smal is en de vorm van den inham onmogelijk bij' het slapen steun aan den nek kan gegeven hebben. De paalbewoners hebben het haar stellig, in knoopen gedraaid, aan het achterhoofd gedragen en hebben bij het slapen zeker geen gebruik gemaakt van de breekbare neksteunsels uit gebakken klei. Ongetwijfeld zijn deze halvemaanvormige voorwerpen, die meestal uit klei gebakken, bij uitzondering uit hout gesneden zijn en die men ook in nagenoeg even oude nederzettingen op bergen, o. a. op den Ebersberg aan de Irchel, in het kanton Ziirich, heeft gevonden, afgodsbeelden eener maan ver eer in g, die zich langzamerhand in den neolithischen tijd ontwikkelde. Fig. 152. Afgodsbeeld in maanvorm, z.g. „maanhoren", versierd met rechtlijnige figuren. Afkomstig van den Ebersberg aan de Irchel, in het kanton Zttrich, ten Zuiden van de samenvloeiing van de Thnr en den Rhijn. (Uit Heierli, Urgeschichte der Schweiz). Deze vindplaats moet in den aanvang van den bronstijd een nederzetting zijn geweest, getuige de overblijfselen van hutten en van verschillende vuurhaarden op een plaveisel van kiezelsteenen. Nevens allerlei wapens en werktuigen van steen en brons, steenen om het graan te kneuzen en talrijke opengeslagen beenderen van dieren, waaronder die van huisdieren verreweg de overhand hebben vond men buitengewoon veel aardewerk, als schalen, schotels en potten, met allerlei primitieve versieringen, waaronder ook deze uit klei gebakken maanhoren, benevens twee brokstukken van maanhorens uit zandsteen gemaakt. Behalve lnei, werden zulke maanhorens ook in de Zwitsersclie paalwoningen, 0 a. in Auvernier in het meer van NeufchAtel, te Mörigen en Nidau aan het Bielermeer en te Wollishofen in het meer van Ziirich gevonden. De maan, in de duitsche taal, vreemd genoeg, van het mannelijk geslacht, is overigens in alle talen, ook in de onze, van het vrouwelijk geslacht en vertegenwoordigde voor de uit het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen zich verspreidende langhoofdige neolithische menschen met hunnen hakbouw en hunne primitieve veeteelt het, tevens voor tijdsbepaling gebezigde, vrouwelijke, vruchtbare beginsel, en werd later tot de indo-germaansche moeder Gods, tot de groote en hare opstanding op den jongsten dag door de machtspreuk van God hadden opgesteld! Nooit kan bij hen zoo iets opgekomen zijn. Alles, wat voor hen onverklaarbaar is — en dat is voor deze onwetende menschen zeer veel — ja alles verklaren zij immers, zooals wij reeds herhaaldelijk hebben duidelijk gemaakt, als het werk van de geesten der afgestorvenen, en om deze tevreden te stellen, opdat zij de levenden maar met rust zullen laten, begraaft men de dooden, geeft men hen allerlei geschenken in het graf mede en brengt hen voor alle belangrijke ondernemingen in het leven spijs- en drankoffers. Doelmatiger nog dan deze middelen, om de geesten der overledenen gunstig te stemmen, scheen het in het vervolg te zijn, ze door maatregelen van geweld in het graf gevangen te houden, ter plaatse, waar het lichaam, hun oorspronkelijke woonplaats, rustte en waarin, gelijk men aannam, zij nog een tijdlang verblijf hielden. Dit scheen veiliger en daarom doelmatiger te zijn, dan de eerstgenoemde middelen en dientengevolge nam men beide middelen te baat. Men gaf den doode nog geschenken in het graf mede en bracht zijnen geest nog offers, doch men bond het lijk aan de beenen vast, waardoor men tevens den in hem wonenden geest meende vast te binden, om zijn uitbreken te verhinderen. Deze hoogst naïeve denkwijze der oorspronkelijke volken kunnen wij ook nu nog waarnemen (fig. 164). Met dezelfde bedoeling, opdat de geest van den doode den terugweg naar de woning der levenden niet meer zou kunnen terugvinden, om hen te plagen, ziek te maken en hen alle mogelijke ellende te berokkenen, breken de Eskimos en talrijke andere volkstammen op even lagen ontwikkelingstrap een gat in den achterwand hunner woning, om het lijk, dat immers niet door de deur mag uitgedragen worden, in alle stilte, „opdat het niets moge bemerken", naar buiten te schuiven en het daarna te begraven, zooals ook hunne gewoonte is. Zoo vonden het ook de neolithische menschen doelmatig, hunne dooden — die zij vermoedelijk ook door een vooraf gemaakte opening in den wand der hut, waarin het sterfgeval plaats had en niet door de deur naar buiten brachten — niet slechts te begraven, om door hen met rust gelaten te worden, doch ook voorzichtigheidshalve ook nog te binden, opdat zij het graf niet zouden verlaten en, onheil brengend, den levenden mochten verschijnen. Dadelijk na den dood,' nog lang voor de verstijving ingetreden was, bond men de lijken, buiten de hut, op de plaats, waar men ze begroef, aan de ueenen, waarvan men de knieen had opgetrokken met lederen riemen of snoeren vast, die natuurlijk reeds lang vergaan zijn. Opdat zij wegens deze zóó brutale behandeling niet ontevreden zouden zijn, liet men hunne armen vrij; al konden zij deze naar believen bewegen, toch konden zij nu niet wegloopen en voor de levenden gevaarlijk worden. Toch schijnt men op vele plaatsen tegen zulk een ingrijpen in de persoonlijke vrijheid der dooden wel eenio-e bedenkingen te hebben gehad-, men redde zich dan uit de verlegenheid, door wel de beenen te binden, doch deze gewelddadige handeling Hg. 162. Uit been gesneden amulet, voorzien van een tot ophangen gemaakte opening. Afkomstig uit den paaïbomv van Font (naar Heierli, Urgeschichte der Schweiz). tevens daardoor te verzachten, dat men aan de banden allerlei sieraden bevestigde, als wilde men daarmede zeggen : wees toch niet boos, dat wij zoo met u doen; ziet, wij tooien u daarom, al ontnemen wij u ook de kans van te ontvluchten! Hier en daar treft men zulke getooide geraamten met opgetrokken knieën aan, bijv. in de neolithische begraafplaats van het beroemde schanswerk, een prehistorische wijkplaats, die men te Lengyel in Hongarije heeft gevonden en waar men meer dan 130 geraamten op de beschreven wijze naast elkander vond begraven. Van enkele dezer met tegen het lichaam aan gebonden beenen begraven lijken waren de dij en de scheen op een zoodanige wijze met uit schelpen gesneden parels omhangen, dat deze blijkbaar moesten dienen om de van weinig eerbied jegens den doode getuigende handeling als het^ware op te heffen. Intusschen is de verbindende snoer stellig verbaan, want bij de opening van het graf vond men slechts&de parels.' na het verwijderen van het vleesch, een bizonderen eeredienst gehouden te hebben. Men vond bijv. een aantal schedels ter eere van den geest, die men daarin gehuisvest waande, met zekere kleurstoffen, vooral met roode oker, bestreken. In Frankrijk, Italië en Zwitserland trof men op de schedels van een aantal geraamten, die liggend, met opgetrokken knieën begraven waren, de sporen aan van zoodanige roodkleuring, hetgeen wijst op bedoelden eeredienst van den schedel en op een latere begraving, lang nadat het vleesch van de beenderen was weggerot. Zoo vond Prof. Martin, te Zürich, bij het reinigen van 1 1 1 1 •. « J o een aer scneaels uit het genoemde gravenveld van Glis in Wallis, een breede, roode verfstreep, die van de gehooropening over het onderste deel van het voorhoofd en den neuswortel tot aan het tegenovergestelde oor zich uitstrekte. Ook de gewoonte van het latere trepaneeren — waarbij men met het steenen mes uit de schedels van overleden voorvaderen ronde of ovale schijfjes sneed, die men in het midden of aan den rand Fig. 164. Graf van een Zoeloe-opperhoofd. (Naar G. Fritsch). doorboorde, om er een snoer doorheen te halen en ze als bizonder tooverkrachtige amuletten om den hals te dragen — moet tot het geloof aan geheimzinnige krachten teruggevoerd worden, die van den schedel van den doode uitstralen. Zoo heeft de neolithische mensch op alle mogelijke wijzen de inmenging van de geesten der afgestorvenen in het aardsche leven zoeken te verhinderen. Maar trots alle maatregelen, die hij tot hun afweer gebruikte, heeft hij toch de vrees voor geesten, die de bijgeloovige menschen van den voortijd in even hooge mate kwelde, als zij alle tegenwoordig nog op lagen cultuurtrap levende stammen pijnigt en al hunne gedachten vervult, niet van zich kunnen afschudden. Dit was eerst voor den verlichten mensch van den bronstijd weggelegd, wien het eerst mogelijk is geweest, de huiveringwekkende geesten der afgestorvenen, die de menschen van alle kanten omgaven, en aan wie hij al hetgeen onaangenaam voor hem was, toeschreef, crp\\f*fA f»n van rif» IfUfrirlpn af t(=> srhpirlpn pn 7P vnllro. V— _ ^ ~ men uit deze wereld te verdrijven. Deze hoogst gewichtige schrede tot een zelfstandig bestaan van de geesten der afgestorvenen, die voortaan voor geheel onschadelijk gemaakt golden, heeft eerst de invoering der lijkverbranding mogelijk gemaakt. Dit was het oorspronkelijke doel der gewoonte van het verbranden der lijken, die, tegelijk met het gebruik der metalen, hare intrede deed. Men wilde daarmede niet, zooals Dr. Heierli en anderen meenen, de lijken „aan de reinigende macht van het vuur ter vergeving der zonden" onderwerpen, om daarna over de verbrande overblijfselen een grafheuvel, als herinneringsteeken aan den doode, op te richten, doch met de algeheele vernietiging van het lichaam door verbranding meende men ook de daarin wonend gedachte geest, zoo niet geheel en al te vernietigen, dan toch geheel onschadelijk te maken, door hem over te brengen naar het schimmenrijk, waar alle bewustzijn ophoudt en vanwaaruit alle invloed op de levenden onmogelijk is. Fig. 165. Uit steen gemaakte knoopvormige voorwerpen,uit het in de vorige figuur afgebeelde graf van Glis, in het kanton Wallis (uit Heierli, Urgeschichte der Schweiz). Terwijl bijv. de Myceners, de bewoners der landen om de Aegaeïsche Zee, in den tijd van 1500— 1000 jaar v. Chr., hunne dooden nog begroeven en wel gedeeltelijk met zeer kostbare maskers, die men hen vóór het aangezicht hond. heb¬ ben de latere Grieken reeds lang vóór het ontstaan der heldendichten van Homerus hen verbrand, met de uitdrukkelijk daaruit op te maken bedoeling, hen daardoor den terugkeer naar de bewoonde wereld af te snijden, hen voorgoed naar de onderwereld te bannen en hen „eeuwige rust in Hades" *) te bezorgen. Door dezen gewelddadigen maatregel der lijkverbranding, die aan de macht der geesten, voor welke de menschen tot hier toe zoo gesidderd hadden, op onverschrokken wijze een eind maakte, werden niet slechts de Grieken, doch op dezelfde wijze alle andere stammen van den bronstijd voorgoed van de afschuwelijke spoken — de geesten der afgestorvenen, die zich in alle aardsche aangelegenheden mengen en al het booze op aarde teweegbrengen — vrijgemaakt. Welk eene verlichting moet het voor deze menschen wel geweest zijn, die geheel en al onder de vrees voor geesten gebukt gingen, 'toen zij zich eindelijk van dezen op hen drukkenden last bevrijd o-evoelden ! Deze bevrijding der menschheid van den invloed der geesten, die met de lijkverbranding hare intrede deed, was, trots het schijnbare gemis van alle godsvrucht, waarvan deze handeling blijk gaf, een moedige, goed te keuren daad. En het volk, dat haar ten uitvoer bracht, werd daardoor een belangrijke schrede uit den ter nederdrukkenden poel van het bijgeloof omhoog gehaald en moest dientengevolge in beschaving belangrijk vooruitgaan. Hoe de godsdienstige voorstellingen der menschen in dien tijd waren, kunnen wij slechts afleiden uit de gebruiken van andere volken op gelijken cultuurtrap. Zoo hebben alle cultuurvolken der oude wereld geloofd, dat de geesten der afgestorvenen meer en meer uit hun voormalig, aardsch verblijf naar het verre Westen trokken, naar de grenzen der nacht, waar de zon des avonds nederdaalt, om de onderwereld te beschijnen. In dit doodenrijk, in het verre Westen, zouden, volgens het geloof in het tijdperk van Homerus, de zielen door Her mes psychopompos, d. i. de geleider der zielen, den weg worden gewezen. Aan de grenzen der aarde zou CharorT, de grimmige oude, hen in ontvangst nemen, om hen 1) Bij de Ouden was de onderwereld het gebied, waar Hades, de broeder van Zeus, met zijne drie rechters de daden der afgestorvenen beoordeelde. Noot v. d. bew. Rein hardt, De mensch in den ijstijd. Bij dezen is de grafkamer, die eveneens met een grafheuvel bedekt is, veel grooter en diende als gemeenschappelijk graf, waarin talrijke dooden, wellicht een aanzienlijk hoofd met de vrouwen en krijgsgevangen slaven, die men bij de begrafenis gedood had om hem in het doodenrijk op te passen, liggend of later in hurkende houding langs de wanden werden bijgezet. De kelder is niet zelden 8 tot 10 M. lang, 2 tot 3 M. breed en 2.5 tot 3 M. hoog. Van de dolmens onderscheiden deze graven zich echter niet alleen door hunne aanzienlijke grootte, doch voornamelijk ook door een uit net midden van een der langste zijden naar het Zuiden of Oosten loopenden gang, die 5 tot 6 M. lang, 0.5 tot 1 M breed en ongeveer 1 M. hoog is; deze is eveneens met dwars liggende steenen bedekt en werd aan het einde door een grooten rechtovereind staanden steen gesloten. Deze gangvormige graven vertoonen een treffende overeenkomst met de winterwoningen der Eskimo's en andere in het hooge Noorden levende stammen, en het is zeker, dat de voorouders van de bouwmeesters dezer megalithische graven in den voortijd zelfs in zoodanige steen- of grondwoningen gewoond hebben, die zij daarna, behoudend als de mensch vooral op het gebied der doodenvereering is, nog steeds voor de huisvesting hunner dooden hebben opgericht, toen zij beter bewoonbare houten hutten boven den grond hadden leeren bouwen. Niet alleen in het west-baltische gebied treft men zulke dolmens aan, doch wij zien ze, doorgaans op geringen afstand, de kustlijn volgen en aan de mondingen der groote rivieren in westwaartsche richting zich uitstrekken, waar men ze in sommige deelen van het Zuiden van Fig. 172. Doorsnede van den in de vorige figuur afgebeelden dolmen, waarvan de gearceerde steenen de wanden, van boven gezien, en de beide lijnen de omtrekken der twee nog bewaard gebleven deksteenen aanduiden. De grafkamer bestaat slechts uit een onbeduidende, aan één zijde aangebrachte verbreeding van den gang, waarvan minstens 2/3 ontbreekt. O/300 der nal. grootte). Toen men niet lang geleden voor dat doel verschillende gravingen deed, vond men, diep in den grond, aan den voet van een aantal monolithen, allerlei vuursteenwerktuigen, verder korte en lange, uit kwartsiet gemaakte hamers, die 0.5 tot 3 K.G. wogen, ja ook enkele groote, 18.5 tot 32 K.G. wegende mokers van hetzelfde gesteente. Nergens ontdekte men metalen werktuigen, hoewel een aan het ondereinde van een der pijlers op 3.5 M. diepte aangetroffen vlek van kopergroen er op schijnt te wijzen, dat de bouwmeesters van dit heiligdom koper gekend hebben, en uit dit metaal vervaardigde sieraden hebben gedragen. De bouw van Stonehenge zou dan in den overgangstijd tot het metalen tijdperk hebben plaats gehad, toen reeds sieraden en kleine werktuigen van koper, door middel van ruilhandel van stam tot stam, uit Klein-Azië, het uitgangspunt der metaalindustrie, naar Engeland waren gebracht en hier onder het volk reeds zóózeer verbreid waren, dat zelfs de bouwers van Stonehenge, vermoedelijk krijgsgevangenen, koperen voorwerpen droegen. Toch was het gebruik van dit metaal nog niet zoo algemeen geworden, dat er groote, zware werktuigen van vervaardigd werden. De bouw van Stonehenge moet dus niet lang na 2000 jaar vóór onze jaartelling hebben plaats gehad. Prof. Gowland stelt den aanvang van den britschen bronstijd in de jaren 2000—1800 vóór Chr. En nog diep in den bronstijd is deze heilige offerplaats in hooge eer geweest, want om het heiligdom heen liggen binnen een omtrek van 6 K.M. ongeveer 300 grafheuvels van den ouderen bronstijd. Nu hebben in het jaar 1901 twee der bekwaamste engelsche sterrekundigen, Sir John Lockyer en Penrose, nauwkeurige studiën gemaakt, ten einde langs astronomischen weg den tijd vast te stellen, waarin Stonehenge gebouwd is. Wanneer men zich nl. in het midden vóór den altaarsteen plaatst, met den rug gekeerd naar den grootsten der trilithen, dan ziet men recht voor zich uit naar het Noord-Oosten. In deze richting is op zekeren afstand een 3 M. hooge steen opgesteld, die men den gedreven werd, bewijzen de vele magazijnvondsten, waarvan in het Zuid-Westen van Duitschland alleen 60 ontwijfelbare en 30 twijfelachtige vondsten, die uit den tijd tusschen 2000 en omstreeks 800 jaar v. Chr. dagteekenen, bekend zijn geworden. Deze in menigte bijeengevonden bronzen sieraden, werktuigen en wapens 1) treft men het veelvuldigst in groote aarden potten geborgen aan, ook wel in dierenvel of houten kisten verpakt, welke intusschen vergaan en geheel verdwenen zijn. Gewoonlijk lagen deze magazijnen onder of naast een grooten steen. Onder ge- 11* heel nieuwe treft men ook beschadigde en afgesleten exemplaren aan, die door den rondtrekkenden handelaar, wiens bezitting zulk een magazijn eertijds uitmaakte, werden omgeruild. Het feit, dat deze magazijnvondsten in een afgelegen landstreek in den bodem worden aangetroffen, wijst er op, dat de bezitter ze begraven heeft, om zich in een gevaarlijken toestand tegen berooving te beveiligen. Wanneer hij daarbij het leven verloor of de plek, waar hij zijn schat begraven had, niet meer terug kon vinden, bleef de voorraad ongestoord tot op onzen tijd liggen. Deze magazijn vondsten zijn voor ons van zeer groot gewicht, omdat • • o o ' zij ons belangrijke uitsluitsels eeven aangaande de handelsbetrekkingen en cultuurstroomingen in die zóó ontzaglijk lang vervlogen tijden. Zoo toonen zulke vondsten uit den oudsten bronstijd, dus uit omstreeks 2000— 1500 jaar v. Chr. aan, dat geheel Zuidwest-Duitschland toen beïnvloed werd door eene cultuur, die zich in het Donau- en 1) In ons land werd onlangs een magazijnvondst van 19 fraaie bronzen bijlen uit veengrond opgedolven te I.isse. (Zie Dr. J. //. Holwerda Jr. in Oudheidkundige mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 1908). Fig. 184. Kleine, uit zandsteen gemaakte Menhir, uit den aanvang van den metaaltijd. Deze fetisch is gehuld in een langen geplooiden rok, die om de heupen door een gordel bijeengebonden wordt; het beeldje, dat wegens de aangegeven borsten stellig een vrouw moet voorstellen, draagt talrijke halsringen en is op den rug getatoueerd,nl. met allerlei groeven versierd. Afkomstig van St. Sernin in het département Aveyron, in Zuid-Frankrijk. (I/28 ('er nat- grootte). Rhonedal opwaarts verbreidde — terwijl in den middelsten en jongeren bronstijd de vormen overheerschen, die voor Frankrijk, Zwitserland en Boven-Italië kenschetsend zijn. Daar onze schetsen zich tot den steentijd bepalen, kunnen wij hier niet op de tallooze zeer belangwekkende gevolgen ingaan, die de invoering van het brons voor de bewoners van Midden-Europa heeft gehad. Het zij voldoende op te merken, dat, door betere werktuigen en wapenen begunstigd, een vroeger onbekende welstand tot zelfs in de verder afgelegen oorden van Midden-Europa intrad, dat steeds dichter bevolkt werd dooi fraai-getooide menschen, die niet meer dierenvellen, doch grootendeels wollen kleedingstukken droegen, welke door allerlei bronzen naalden of fibulae werden tezamen gehouden. Zelfs het gebergte, dat vroeger vermeden werd, was tengevolge van den geheelen terugtocht der gletschers tot in het hooggebergte langzaam door hen bezet, en spoedig werden ook over eenige gemakkelijk begaanbare Alpen-passen verkeerswegen geopend. 0 Eindelijk werd ook het brons door het hardere, gemakkelijker te verkrijgen en daardoor goedkoopere ijzer verdrongen, dat men aanvankelijk slechts wist uit te gloeien en in de roodgloeihitte uit te hameren. Later leerde de techniek zoodanige warmtegraden voortbrengen, dat men dit harde metaal smelten kon. Ook de ijzerindustrie ging van het Zuid-westelijk deel van Azië uit, en verbreidde zich reeds vroeg naar Egypte, waar het ijzer omstreeks 3500 jaar v. Chr. als materiaal voor werktuigen bekend was, zooals meerdere nieuwe vondsten hebben bewezen. Doch eerst kort vóór 1000 jaar v. Chr , nl. in het Nieuwe Rijk, was het algemeen in gebruik gekomen, ofschoon het ook toen nog het brons niet geheel verdrongen had. In Midden-Europa kwamen ijzeren voorwerpen veel later in gebruik, en wel eerst in den loop van het laatste duizendtal jaren v. Chr., waarvan de eerste helft de zg. H a 11 s t a 11 c u 11 u u r tot ontwikkeling zag komen — zoo genoemd naar de beroemde vondsten bij Hallstatt in 25* het Salskammergut — en in de tweede helft de La Tènecultuur tot stand kwam, die haar naam ontleent aan de bekende vondsten in de ondiepe plaats van La Tène, daar waar de Zihl uit het Neuenburger- in het Bielermeer vloeit. Beide zijn gemengde culturen. Terwijl in de eerstgenoemde het brons steeds nog de overhand heeft, vooral in den vorm van sieraden, zoo wordt het in de laatste bijna geheel door het ijzer verdrongen en daarmede staan wij aan den dageraad van den historisch e n t ij d. Zooals wij zeker weten, heeft reeds de palaeolithische mensch der oudste tijden, vóór vele honderdduizenden jaren, niet slechts in kleine vereenigingen van familiën, doch ook in grootere horden en stammen in Europa geleefd. Want het verdient de aandacht, dat afzonderlijke vondsten van primitieve, uit steen bijgehakte werktuigen en wapens zeer zeldzaam zijn. Integendeel, overal waar men de door ons in hunne hooge beteekenis gewaardeerde eolithen en de palaeolithische vuursteenwiggen gevonden heeft, liggen zij in groote hoeveelheid bij elkander. Waar men een zoodanig vuursteenwerktuig ontdekt, kan men er met zekerheid op rekenen, in de nabijheid nog meerdere te vinden. Dat deze steenen werktuigen — van welke men met de woorden van Jo/111 Litbbock „zonder overdrijving zeggen kan, dat zij ontelbaar zijn" —van in grooten getale bij elkander levende menschen afkomstig zijn, die elkander hielpen, doch ook van elkander leerden, spreekt van zelf. \ orst Peter Kropotkin, de talentvolle Rus, die van geestdriftig socialist een fanatiek anarchist werd, heeft in zijn in het jaar 1904 ook in duitsche bewerking verschenen boek, getiteld : „Gegenseitige Hilfe in der Entwicklung", de denkbeelden, die zich aan deze waarneming vastknoopen, aan de hand van talrijke onwederlegbare feiten verder uitgewerkt. Hij zegt daarin o. a.: „Van het wonen in gezelschappen getuigen niet alleen de opgehoopt voorkomende werktuigen en wapens van den palaeolithischen tijd, doch ook de 1,5—3 M. dikke, 30—60 M. breede en 300 en meer M. lange ophoopingen van keukenafval aan talrijke zeekusten, die zóóvele bewijzen leveren voor s menschen arbeid, dat bijv. Litbbock gedurende een slechts tweedaagsch verblijf te Milgaard in Denemarken, behalve 4 potscherven, niet minder dan 191 steenen werktuigen opgroef. De grootte en uitgestrektheid der schelpbanken echter bewijst, dat Denemarken vele geslachten achtereen door honderden kleine stammen bewoond is geweest, die stellig even vreedzaam samengeleefd hebben, als tegenwoordig de stammen der Vuurlanders, die gelijksoortige schelpbanken doen ontstaan. ,,De paalwoningen aan de zwitsersche meren, die een hoogeren cultuurtrap vertegenwoordigen, toonen ons nog duidelijker het leven en arbeiden in gezelschappen. Het is bekend, dat reeds gedurende den steentijd de oevers der zwitsersche meren met dorpen bezaaid waren, waarvan elk uit verscheidene hutten bestond en op een plattegrond was aangelegd, die door talrijke uit het meer oprijzende palen gedragen werd. Niet minder dan 24, grootendeels steentijd-dorpen, heeft men aan de oevers van het meer van Genève ontdekt, 3 2 aan het Bodenmeer, 46 aan het Neuenburgermeer enz. en elk dier dorpen voert ons den buitengewonen arbeid voor oogen, die niet door een familie, doch door een stam gemeenschappelijk werd volbracht. Men heeft zelfs beweerd, dat het leven der paalbewoners vrij van strijd en oneenigheid moet zijn voorbijgegaan. En deze meening mogen we gerust als juist aannemen, wanneer wij aan het leven der primitieve volken denken, die tegenwoordig nog in gelijksoortige dorpen leven, op palen aan de "oeveriT van meren gebouwd." Tot zoover Kropotkin. Inderdaad wordt ook bij de tegenwoordig nog op den cultuurtrap der paalbewoners van den steentijd levende natuurvolken overal een vriendelijke, goedaardige geest aangetroffen, die slechts bedacht is op hulpvaardigheid jegens elkander, hoewel altijd slechts tusschen de leden van den zelfden stam. Tegenover stamvreemden is men wantrouwend, dikwijls zelfs arglistig en sluw. Waar nog kannibalisme bestaat, wordt het slechts op hen toegepast. ke beestachtige eigenschappen de wilde ook soms ten toon spreidt, hoe onbegrijpelijk ook dikwijls dezeden en gewoonten zijn, waaronder hij, in bedwang gehouden, zijn leven leeft, toch brengt hij ouder gewoonte al zijne handelingen zóó geheel en al in overeenstemming met die van zijnen stam — welks belangen hij in alles, zelfs in het schijnbaar nietigste, in acht neemt — dat hij zich zelf gewillig de meest mogelijke zelfbeperking en zelfopoffering oplegt. Binnen den stam is alles gemeenschappelijk bezit; ieder brok wordt onder al de aan- wezigen gedeeld. *) Ja, bij vele wilden bestaat zelfs de gewoonte, dat iemand die alleen in de bosschen is, niet mag beginnen te eten, alvorens zijn stamgenooten, die zijn stem mogelijk kunnen hooren, driemaal 'te hebben uitgenoodigd, zijn maal met hein te deelen. Zonder deze deugdzame eigenschap, bij alle handeïngen steeds de belangen van de gemeenschap in het oog te houden — een eigenschap, die bij primitieve menschen door den voortdurenden strijd om het bestaan zich ontwikkeld heeft en bewaard gebleven is 2), zou de menschheid zich niet tot die hoogte hebben' kunnen opwerken als z.j gedaan heeft. In gemeenschap heeft de mensch van den oertijd de sterke roofdieren bestreden en om zich voedsel te verschaffen, vangkuilen gemaakt en strikken gesteld, om de reuzen der toenmalige dierenwereld te vangen en de vlugge bewoners der grasvlakte in te sluiten. De jagers uit die oeroude tijden hebben, elkander helpend, listig het wild beslopen, naar elkander toegedreven en, van elk voordeel zooveel mogelijk partii trekkend, door list trachten te vergoeden, wat de ruwe kracht der armen alleen niet vermocht. Deze rusteloos bij den dag levende menschen van den voortijd moeten wij ons zoo onbeschaafd mogelijk voorstellen gelijk aan de tegenwoordig nog onder dezelfde omstandigheden als jagers rondtrekkende wilden, die zich in de oerwouden ophouden: onrein, met verwarde, borstelige haren en onverzorgden baard, door allerlei ongedierte bezocht en tengevolge der onreine leefwijze door talrijke ingewandswormen geplaagd. Zich wasschen of zich kammen waren voor hen geheel onbekende begrippen; zelfs als zij aan het water woonden en konden ba- 1) Deze merkwaardige opvatting bij natuurvolken heb ik gedurende miin bezoek aan het kamp van den Indianen-kapitein Marius (zie de noot op blz. 2-ji) leeren kennen, toen ik door mijn kok voor zijn lieftallig vijfjarig dochtertje een kon cacao liet gereedmaken en toen het kind alvorens zelf te drinken de kon bij alle ™ denerS inhd- hr liet r0ndgaan' Ken n0S aardiger voorbeeld' dLer gewoonte aangehaald6boek. ^ h31*1™'31" 8eeft ^ *j" 'eeds °P ,86. Noot v. d. bew. Z) )\ij moeten hierbij in het oog houden, dat bij den strijd om het bestaan die primitieve menschenstammen hebben te voeren, het in de eerste plaats on het algemeen belang aankomt, terwijl in de moderne maatschappij de strijd gebaseerd is op den laagst mogelijken factor, nl. eigenbelang. Noot v d. bew jacht terugkeert, dan wordt met dierlijke gulzigheid onmatig gegeten en daarna gerust of ook wel geslapen, totdat men weêr opnieuw kan beginnen, om hetgeen van den vleeschvoorraad is overgebleven naar binnen te werken. Het zou geen waarde hebben om voor de toekomst op te sparen, daar het vleesch toch spoedig bederven zou. De wilde, als een kind van het oogenblik, kent aldus geen zorg voor de toekomst, leeft zonder overleg van den eenen dag op den anderen, is vroolijk a?s hij zich verzadigen kan en bekommert zich verder om niets. Daardoor is van de vrouw en niet van den man de oudste cultuur uitgegaan. Terwijl zij door harden arbeid en door in stilte de ruwheid en het gemis aan achting van de zijde van den man te dulden, het eerst zelfverloochening leerde en in onbaatzuchtig leven voor hare kinderen iederen dag en ieder uur tegen egoïsme moest strijden, heeft de in haar sluimerende moederliefde haar er toe geleid, dit alles zonder klagen te verdragen. In het algemeen is moederliefde het uitgangspunt geweest van de gansche hoogere cultuurontwikkeling. Kerst het zoogdier — dat zijne weinige jongen en ten slotte zijn eenig jong in zijn lichaam meedroeg, en de pasgeborene niet alleen aan de borst met melk voedde, doch ook met veel liefde vertroetelde en groot bracht — is er toe gekomen, door dit langeren tijd verbonden blijven van moeder en kind, den zich zelf verloochenenden dran der moederliefde steeds meer te ontwikkelen, totdat deze eigenschap bij de hoogste vertegenwoordigers dezer klasse, bij de menschapen en bij den mensch, tot steeds schooner ontwikkeling kwam. Deze moederliefde, die voor het eerst in de geheele scheppingsgeschiedenis het Altruïsme, de zelfverloochening ten gunste van anderen, over het Egoïsme, de krasse zelfzucht, deed zegevieren, was de bescheiden, doch desniettemin zoo heerlijke vrucht voortbrengende kiem, waaruit reeds al het groote in de dierenwereld, doch in nog veel hooger mate in de menschheid, voortkwam. Niet slechts legde zij den grond tot alle hoogere geestesontwikkeling, doch uit haar kwamen al de eerste maatschappelijke instincten voort, die een eerste gezellige samenleving in het leven riepen. Voor het kind, dat door de moeder gevoed en verpleegd werd, was de vader een onverschillig persoon, die voorloopig in het geheel niet in aanmerking kwam! Ja, bij de vrije liefde, waarin men in den dageraad der menschheid leefde, was de vader in de meeste gevallen zelfs niet bekend en als dit wel het geval was, bleef toch zijn vaderschap zonder de minste beteekenis. Slechts de moeder kwam voor het kind in aanmerking. Daar dit een deel der moeder was en bleef, zoo had deze op hare kinderen een zoo uitgebreid recht, als in de oertijden nog geen tweede rechtsverhouding was tot stand gekomen. Alzoo vormde de moeder met hare kinderen met volkomen uitsluiting van een vader — de oudste fa miliegroe peering, waarin de moeder het hoofd was en het moederrecht van kracht was, volgens hetwelk niet de vader, doch de bloeder der moeder, dus de oom, als de naaste mannelijke verwante werd beschouwd. Bij alle menschen uit den oertijd was dit moederrecht het oudste en eenige recht, en tegenwoordig nog is het bij alle volken op lagen cultuurtrap^blijven bestaan. Bij dezen, bijv. alle negers, beteekent de vader niets, noch ten opzichte der familie, noch ten opzichte van den stam. Daarom bekommert zich bij hen ook tegenwoordig nog geen vader om zijn kinderen. Nooit kunnen bijv. zijn eigen kinderen bezittingen of de erfelijke waardigheid van stamhoofd erven, doch slechts zijn zusterskinderen, die als zijn naaste verwanten gelden. 1) Zulke verhoudingen binden de vader begrijpelijkerwijze niet aan zijn eigen familie, doch meer aan de familiën zijner broers en zusters, vooral zijner zusters I erwijl de man in gezelschap van anderen op de jacht was, zocht de vrouw voor zich zelf en voor hare kinderen het voor haar bereikbare voedsel, grootendeels allerlei hield ^ar7le boschnepr;k'->pitein KakJ, toen ik in 1900 een kort verblijf Elzeviers \Tn i ,P •£*"• 15°veti-Cottica (zie mijn reeds aangehaald opstel in , : ' jaars".. '9°2- blz- 376), mij met trots aan zijn „Sieza verklaard Va" miJ" zuster> voorstelde, wordt door het bovenstaande Noot v. d. bew. plantaardige producten, doch ook kleine dieren, als sprinkhanen, kevers, rupsen, kikvorschen, hagedissen en slangen. Gebonden, als zij door de moederschap was geworden, gaf zij de voorkeur aan het kleine, dat in de onmiddellijke omgeving der verblijfplaats te vinden was, doch dat minder waarde had. Daardoor hield de vrouw zich, door nood gedrongen meer aan den plantenkost, terwijl de man steeds &aan vleesch de voorkeur gaf. Doch naarmate de wildstand verminderde en de buit onzekerder werd, nam de taak der vrouw, om planten te zoeken ter bevrediginovan den honger, meer en meer in beteekenis toe. Zoo moest zij bij de voortdurende zorg voor zich zelf en hare kinderen er gaandeweg toe komen, niet slechts bepaalde terreinen uit te kiezen met aan haar alleen bekende vindplaatsen van tal van planten, die zij als geschikte voedingsmiddelen had leeren kennen, doch later ook zelfde zaden dezer voedergewassen uit te strooien, in de gegronde verwachting, hier eenmaal te kunnen oogsten. Wij, cultuurmenschen, die door het dagelijks waarnemen zelfs voor de meest ongewone verschijnselen niet ontvankelijk meer zijn, _ zoodat wij deze als vanzelf sprekend beschouwen en er verder niet meer over nadenken — zien doorgaans over het hoofd, welk een buitengewone gave van scherpzinnigheid noodio- moet zijn geweest, alvorens een mensch er toe kwam — en dat nog wel een armzalige zwakke vrouw, die door de moederliefde tot het nemen van voorzorg gedreven werd de eerste zaadkorrels in de te voren met den graafstok losgemaakte aarde te strooien vol verwachting hier eenmaal te zullen ooo-' sten. Aan de oude Grieken, die dichter stonden bij den dageraad der menschelijke beschaving dan wij, kwam het planmatig uitdenken van den landbouw voor een menschenverstand onbegrijpelijk en ondenkbaar voor. Daarom schreven zij deze zoo buitengewone waardevolle en aan gevolgen rijke uitvinding, die de kiem legde tot hoogere beschaving, aan een God toe. En alle andere volken op gelijken cultuur- en ontwikkelingstrap dachten evenals zij. Met den eersten aanbouw van planten, waartoe eene verstandige vrouw door de steeds op voorzorgen bedachte moederliefde gebracht werd — zelfs waar deze slechts door rondtrekkende horden nabij het zomerkampement uiterst bescheiden werd uitgeoefend — was de eerste kiem gelegd tot alle toekomstige vorderingen van de ontwikkeling der menschheid. Niet alleen hield de mensch van dien tijd op, in den wild- en worteltuin der natuur van den luim van het oogenblik en van het toeval van den dag af te hangen, ook zijn toekomst werd nu hoe langer hoe zekerder, en steeds minder van den twijfelachtigen uitslag der jacht afhankelijk. Deze vreedzame arbeid der vrouw, die haar in de familiegemeenschap macht gaf, voerde haar eerder tot een hoogeren cultuurtrap dan de man, die langen tijd slechts als een geduldig aanhangsel van de moeder en hare familie werd beschouwd; want in de huishouding, die de vrouw met hare kinderen voerde, was de man niet meer dan een soort kostganger, die ter wille van de gunst, om van de plantenspijzen te mogen eten, op zijn minst van den opbrengst der jacht had bij te dragen. Naarmate in de huishouding der primitieve menschen de tot een meer verzekerd bestaan voerende plantenkost de onzekere en opwindende vleeschvoeding verdrong, bond de mensch zich niet alleen aan vaste woonplaatsen, doch hij werd ook vreedzamer, in één woord men schel ijker gezind. De man, die zijne krachten niet meer uitsluitend voor de inspanning der jacht behoefde aan te wenden, hield tijd en moeite over, om over verbeteringen in zijne levensomstandigheden na te denken en er naar te streven, door technische volmaking zijner werktuigen en wapens, zijn plaats in de door de moeder bestuurde familie te verheffen en te verbeteren. En waar hij voor ontbering gevrijwaard werd door den plantenkost, waarvan de vrouw hem in steeds grooter hoeveelheid voorzag, was het hem tevens mogelijk de eene vordering na de andere te maken, totdat hij zich ten slotte dat standpunt in de familie had verworven, hetwelk de vrouw vroeger had ingenomen. Op deze wijze veroverde de man gaandeweg de eerste plaats en ontstond met der tijd niet alleen de vaderrechtelijke familie, doch ook de door een man, als hoofd, beheerschte familiegemeenschap, de Clan, en dat wel in verband met de toename der bevolking en met de verruiming van den geestelijken gezichtskring en geleid door den noodzakelijk geworden wensch tot het scheppen van grootere maatschappelijke vereenigingen, die, onder de oppermacht van een enkele, de zwakke moederrechtelijke familien in macht en invloed ver overtroffen. De mensch was ook — als een in alle opzichten gezellig wezen, dat eerst in kleine horden, later tot stammen vereenigd, heen en weêr trok om voedsel te zoeken — in staat om, dank zij zijn hoogere verstandsontwikkeling, het aan alle hoogere zoogdieren eigen vermogen, de meest verschillende klanken voort te brengen, tot een eigenlijke taal te ontwikkelen en op deze wijze zich ver boven de overige dierenwereld te verheffen. Ook de apen schijnen volgens de onderzoekingen van Garner een zeer primitieve taal te hebben, waardoor zij elkander allerlei mededeelingen kunnen doen. De taal der tertiaire aapmenschen is zeker niet veel hooger ontwikkeld geweest dan de taal der hedendaagsche menschapen. In het algemeen behoefde de mensch op dien lagen cultuurtrap — waarin het zoeken naar voedsel, afgewisseld door trage rust gedurende de spijsverteering en den slaap, al zijn denken in beslag nam — voor ontelbare dingen, waarvan wij tegenwoordig spreken, geene namen te hebben. Hij was geen geboren natuuronderzoeker, en het kwam dus niet bij hem op, zich met zijn makkers te onderhouden over alles, wat in het bereik zijner waarnemingen lag. Eerst was de taal slechts dienstig aan den strijd om het bestaan en ontwikkelde zich hooger, naarmate de levenseischen hooger werden. Slechts hetgeen in dit verband verblijdend of zorgverwekkend voor hem was en wat hij wilde, dat zijne gezellen deden of nalieten, gaf hem aanleiding, klanken voort te brengen en deze klanken werden tot namen van voorwerpen en handelingen, zoodra ook andere Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 26 menschen ze in dit verband gingen opvatten en gebruiken, uit der aard kan een zóó eenvoudige taal zich in het begmi iS!f?tS t0t dieSenen hebben uitgestrekt, die in onmiddellijke, persoonlijke betrekking tot elkander stonden en met elkander leefden. Alle mogelijke aandoeningen van vreugde en van schrik hebben bij de eerste menschen, evenals bij de apen, tot het uitstorten van bepaalde geluiden gevoerd, die de gemoedsstemming uitdrukten en langzamerhand door Jewoonte bij iedere kleine groep van menschen hunne bepaalde beteekenis verkregen. Evenals wij de taal, die wij spreken, terecht onze moedertaal noemen, zoo heeft de heilige moederliefde, die reeds in het dierenrijk tot steeds hoogere ontwikkeling kwam, de eerste kiemen uitgestiooid van de grootste gave, die ons geschonken is en die wij spraak noemen. Het kind dat begint, opzettelijk den adem door de kort te voren nog gesloten lippen uit te stooten, brengt onwillekeurig geluiden voort, die als ma, pa of ta klinken. Uit deze klanken hoort de moeder haar naam of die harer naaste verwanten. De klank verdubbelend, ontstaan naar keuze de namen mama, papa, baba, abba, tata na na, atta, die bij alle volken gebezigd worden om moeder, vader, grootmoeder, zuster of broeder aan te duiden. Evenals het onontwikkelde stemwerktuig van het kind reeds de meest uiteenloopende geluiden voortbrengt en zijn klankenschat gelijken tred houdt met de ontwfkkehng van zijn waarnemingsvermogen, zoo geschiedde het ook bij de langzame ontwikkeling van het menschdom: naarmate de mensch meer leerde waarnemen, bracht hij een steeds toenemend feitenmateriaal in zijn eedachtensfeer bijeen. Zoo vormden zich langzamerhand,dikwijls door nabootsing van geruisch of der toonen, die het bewuste voorwerp of de betreffende verrichting lieten hooren, bepaalde woorden voor ieder belangrijk begrip; deze golden echter vooreerst slechts binnen de familie, konden slechts door hare leden begrepen worden en waren voor vreemden voorloopig onverstaanbaar. Eerst naarmate naburige familiën, door allerlei vriendschapsbanden — als ruilhandel in werktuigen en sieraden of door huwelijk — zich bii elkander aansloten en met der tijd tot stammen vereenio-den kwam uit de oorspronkelijke fa mi liet aal, die slechts door een kiemen kring menschen verstaan kon worden, een volkstaal voort, waarvan grootere menschenvereenigingen zich bedienden. Deze toestanden spiegelen zich weêr in alle oude talen en wij herkennen ze zeer duidelijk ook in de oud' egyptische taal, die wij, als geen andere taal der wereld, behalve misschien die van Soemer en Akkad vóór den joodschen inval en die van China, tot in de oudste toestanden vervolgen kunnen. Deze taal treedt echter voor het eerst in een toestand op, waarin zij was gekomen na de vereeniging van familiën tot stammen, die in afgezonderde streken van het Nijldal woonden, en zij is een beeld van buitengewonen rijkdom en van armoe e tegelijk. Men zou de oude Egyptenaren, die zoo huishoudelijk waren aangelegd en die zoo geheel en al handelden naar de praktische behoeften van het dagelijksch leven, op het gebied der taal een onbegrijpelijke ondoelmatigheid toekennen, als men niet de genoemde wijze van ontstaan der taal bij hare ontcijfering tot grondslaokoos; doet men d.t wel, dan laten zich alle merkwaardige vSklaren'8 Z°° eenv°udiS en gemakkelijk mogelijk Deze taal schijnt zóó arm, dat bijna elk woord een aantal verschillende dingen beteekenen moet, doch zij is aan den anderen kant zóó buitengewoon rijk, dat zij voor bijna ieder voorwerp een aantal verschillende namen heeft um, naar L. Abel, slechts één voorbeeld aan te halen beteekent het woord ab tegelijk: dansen, hart, kalf, muur, ver re en, verlangen, linker hand en figuur. Daarentegen kan men voor het woord „balsemen" tien, voor andere werkzaamheden of voorwerpen nog veel meer oud-eovpwoorden noemen, en terwijl voor al de zooeven genoemde woorden, behalve ab, nog een aantal anderen bestaan heeft elk der tien voor balsemen gebezigde woorden weder allerlei beteekenissen daarnaast De zaak wordt ons niet duidelijker, als ons blijkt, dat 26 * het Oud-Egyptisch een taal was der rijkste homonymie en synonymie. Door de volgende beperking worden wij echter tot een goed begrijpen wat nader gebracht: niet alle woorden met verschillende beteekenissen heeft men in al deze beteekenissen gelijktijdig en op de zelfde plaatsen gebruikt; niet overal is hetzelfde voorwerp in denzelfden tijd van een zóó rijke nomenclatuur voorzien geweest. Wij staan hier dus op geschiedkundigen grond voor het verschijnsel van de vorming eener volkstaal uit oude familietalen. Geen der familiën heeft zich vroeger bij het kiezen der klanken voor de begrippen tot de anderen gewend. Ieder is daarbij zelfstandig te werk gegaan en was slechts door het algemeene beginsel met de anderen verbonden. Eerst hebben nu kleinere groepen van menschen, die verschillende familietalen spraken, op de markten, waar de verschillende familiën der landstreek ter wille van het ruilverkeer samenkwamen, den woordenschat, die door het onderling verkeer verkregen was, in omloop gebracht. Zoo heeft langzamerhand op steeds grooter schaal zulk een wijze van uitwisseling van woorden plaats gevonden, tot eindelijk het voor ons onbegrijpelijke beeld eener taai was ontstaan, waarin elk woord allerlei beteekenissen had en waarin men elk voorwerp op verschillende wijzen kon aanduiden, al zal in de praktijk niemand deze geheele taal goed meester zijn geweest. loch moeten wij ons, niettegenstaande deze beperkingen, bij onze begrippen van een taal verwonderen, dat men zich met een dergelijke verstaanbaar heeft kunnen maken! Als wij trachten, dit te verklaren, komen wij tot de overtuiging, dat de menschelijke taal, zelfs in dien tijd, toen zij reeds geschreven werd, nog zeer onvolmaakt was. Het oud-egyptische schrift laat den kenner omtrent den klank van het geschreven woord niet in twijfel, doch de schrijver wist, dat de klank alleen den lezer het begrip \ an de zaak niet kon aanbrengen. Hij voegde daarom aan de naar den klank geschreven woorden nog een teekeninc toe, die den lezer aanwees, in welke groep van begrippen hij het genoemde voorwerp moest zoeken. Als bijv. achter het geschreven woord ab een dier geteekend was, dan was geen twijfel meer mogelijk, dat dit teeken hier in de beteeKenis van „kalf stond. En als men in het schrift naar zoodanigen uitweg werd gevoerd, moet deze ook in de taal niet alleen noodig geweest zijn, doch ook werkelijk hebben bestaan. Dikwijls kunnen reeds de omstandigheden der sprekenden zulke ter aanduiding dienende afbeeldingen van het schrift vervangen hebben. Als bijv. de herder aan zijn heer een bericht bracht, wist deze zonder er over na te denken, in welken kring van begrippen hij de voorwerpen moest zoeken, waarvan gene spreken zou. Overigens vulden ook de gebaren en de klemtoon de taal belangrijk aan. ^ ^0 kan men nog de meerdere of mindere geestelijke ontwikkeling van een mensch herkennen uit het grootere of kleinere aantal nabootsende en beschrijvende gebaren, die hij onder het spreken ter hulp neemt. Doch ook in den meest ontwikkelde schuilt nog een overblijfsel van die uit lang vervlogen tijden geërfde gewoonte. Bijna niemand zal den schrik beschrijven, die hem bijv. door een metergroote slang bevangen heeft, zonder onwillekeurig de lengte, die toch iedereen kent, door de armen uit te strekken aan te geven Deze gebarentaal, die tegenwoordig bij doofstommen tot een eigenlijke, zelfstandige taal ontwikkeld is, moest des te noodzakelijker zijn, om zich over en weêr verstaanbaar te maken, naarmate de klanktaal armer was. Xog in het Oud-Egyptisch, in de taal van Soemer en Akkad, alsook in het Chineesch, die allen denzelfden toestand vertegenwoordigen, moet de gebarentaal een voornaam middel geweest zijn, om zich verstaanbaar te maken. Ja, nog tegenwoordig leven in de afgelegen oerwouden van Brazilië en in Afrika stammen, die een zóó primitieve taal spreken, dat deze zonder hulp der gebarentaal bijna niet te verstaan is en men elkander dus in het duister niet begrijpen kan. Woord en gebaren namen bij hunne ontwikkeling blijkbaar een omgekeerden weg. Vroeger geleek het uitgeroepen woord eenigszins op het sein, dat de telegrafist aan een anderen telegrafist geeft, met wien hij wil spreken, ten einde hem er opmerkzaam op te maken, dat nu eene mededeeling gaat volgen; de mededeeling zelve werd nu door gebaren uitgedrukt. Langzamerhand echter nam door voortgezette keuze de uitroep zelf de mededeeling in zich op, en de daarop volgende gebaren dienden slechts tot verduidelijking. Zoodoende is het ten slotte mogelijk geworden, zooals vooral het streven der ontwikkelden is, om nog slechts door woorden, zonder begeleidend en verklarend gebarenspel, te spreken; doch aan deze opgave kan slechts een zeer hoog ontwikkelde taal voldoen. Ook de t o o n van het gesproken woord behoort tot deze categorie der tot verduidelijking dienende hulpmiddelen der taal, gelijk hij clan ook oorspronkelijk als uitdrukking van opgewondenheid meer dan tegenwoordig op den voorgrond trad. Ook hij heeft eenzelfde geschiedenis als de gebaren. De natuurmensch kan een verwijtend, hard woord slechts op den overeenkomstigen toon der opgewondenheid uitschreeuwen; het kwetsen met zacht klinkende woorden geldt als toon der beschaving. Zoodanige hulp van den toon hebben ook de zoo oude talen van Oost-Azië in hooge mate noodig. Zoo drukt men in het Chineesch, Siameesch en in alle eenlettergrepige talen door hetzelfde woord meerdere, somtijds zeer verschillende begrippen uit. Slechts door de verschillende toonhoogte, waarop dezelfde klank wordt uitgesproken, worden deze van elkander onderscheiden, zoodat voor een vreemdeling de grootste oefening noodig is, om de fijne, voor een ongeoefend oor nauwelijks merkbare verschillen in toon niet alleen goed te grijpen, doch ook zóó te beheerschen, dat de menschen tot wien hij spreekt, hem goed verstaan en hij geen onzin uitbrengt. Bij deze groote verscheidenheid van klanken voor het zelfde begrip kon echter de zich ontwikkelende volkstaal niet blijven staan. Voor voorwerpen, die in het onderling verkeer pleegden genoemd te worden, moest reeds vroeg de keuze der woorden zich beperken. Als een stam bijvoorbeeld andere stammen aan zich onderworpen had, noemden de verschillende familiën hun gemeenschappelijk opperhoofd al spoedig niet meer met hun woord voor opperhoofd, doch met dat van den heerschenden stam. Hetzelfde geschiedde in den loop der tijden met allerlei woorden, die de ouderen van dezelfde beteekenis meer en meer verdrongen, tot zij alleen behouden bleven. Daarbij kwam ook weder eene wederzijdsche overeenkomst, waardoor men het er langzamerhand over eens werd, welke van de vele beschikbare woorden voor een voorwerp bij voorkeur en later uitsluitend gebruikt zou worden. Op deze wijze heeft het spraakgebruik in den loop van 3000 jaar onder de vele synonymen en homonymen, die het oud-Egyptisch nog kenmerkten, zoodanig opruiming gehouden, dat in het koptisch — de volkstaal der Egyptenaren van den jongeren tijd — zich de woorden over de voorwerpen ongeveer als in onze taal verdeden En als nog nu en dan één en hetzelfde woord voor meerdere, doch nu nog slechts verwante begrippen dient, dan heeft het spraakgebruik ergens uit den ouden stam een zijtakje uitgezonden, waarvan wij den oorsprong noc gemakkelijk kunnen terugvinden, ongeveer als bijv. in het duitsch Grab, Grube, Gruft hetzelfde woord zijn doch naar begrip en vorm zich belangrijk van elkander 'onderscheiden. ()p een zoodanigen trap kunnen zoowel de om daardoor npn ij j e" nUtt'ge tooverkracht te kunnen uitoefenen' J; i j Geu beJret?tand omhinS, waarvan hij vooraf heen Tl doorboord had, om er een peesdraad doorheen te kunnen halen, wenschte de kracht van een beer te verkrijgen en wie hondetanden droeg, hoopte, door magische werking den speurzin van den hond te ver- hefwiïd.Van gr°°te WaardG bij het °PsP°ren van Ook de maskers, die bij de doodendansen der primi- 28 * tieve volken een zoo groote rol spelen, stellen oorspronkelijk geesten van afgestorvenen voor. Zij dienen eerst slechts voor den eeredienst der dooden en zijn naar den oorsprong niets anders dan nabootsingen van de schedels van afgestorvenen. De mensch op lagen cultuurtrap gelooft nl., dat, wanneer hij zich het bezit verzekert van het een of ander lichaamsdeel van een doode, hetzij mensch of dier, hij daardoor ook de persoonlijke eigenschappen van den doode, zijn moed, zijn kracht, zijn vlugheid en dergelijke hoedanigheden meer zal verkrijgen. Daarom draagt de wilde den schedel of andere beenderen van zijn verwanten, zijn opperhoofd, zijn vijand met zich mede, of bewaart hij ze ten minste in zijn hut, terwijl hij ze met oker besmeert of op andere wijze tooit een gewoonte, die wij niet alleen bij tegenwoordig nog levende stammen, doch ook bij de Neolitische bewoners van Europa aantreffen. Doch de gelukkige bezitter bijv. van een schedel is, volgens het geloof der primitieve menschen, niet alleen de drager der persoonlijke deugden, die de mensch, van wien hij afkomstig is, bij zijn leven bezat, doch ook — en dit is nog veel gewichtiger — van die, welke hij door den dood, d. i. door zijn binnentreden in de geestenwereld, daarenboven heeft verworven. Wanneer de wilde het voorste schedeldeel voor zijn gezicht bindt, dan is hij daardoor niet meer zich zelf, doch eerdei de geest van den doode, en als zoodanig met bovenaardsche kracht en macht, evenals alle geesten, bedeeld. Wat hij nu doet en spreekt, wordt door dien geest in hem en uit hem voortgebracht. Ja, zelfs wanneer hij rooft en moordt, draagt de geest van hem, dien hij voorstelt, ja die hij eigenlijk is, de uitsluitende verantwoordelijkheid er voor. Daarom kan en mag men zulk een maskerdanser niet eens ter verantwoording roepen. In de plaats van het eigenlijke schedelmasker, dat uit de aangezichtsbeenderen gemaakt was, die men door boomhars of was samenvoegde, komt dan later het houten masker, dat eerst den schedel, later echter ook de gelaatstrekken van den afgestorvene weergeeft. Hoe langer hoe meer verkrijgt nu de gelaatsuitdrukking der maskers iets conventioneels ; later stellen zij zekere duiveltypen voor met bepaalde attributen en ten slotte worden zij gewone maskers voor dansers en tooneelspelers. \ nnl-tfonn 1 •• •. 1 ii^niaua vcnuuciienen zij nooit de geheimzinnige rol, die zij oorspronkelijk hebben gespeeld. Evenals het masker speelt ook het snorrend hout bij doodenfeesten, tooverijdansen en vele andere bezweringsplechtigheden der primitieve volken, vooral ook bij regentooverij, een belangrijke rol. Het geheimzinnig ruisschen, dat bij het snel ronddraaien werd teweeggebracht, goldt voor de stem der geesten en duivels, die men dacht te bezweren. Met het masker en het snorrend hout verjaagt men, volgens het geloof der primitieve menschen, ook de ziektegeesten of verdrijft men, als de zieke gestorven is, zijn geest uit de hut, waarin hij gewoond heeft en verhindert men hem, de levenden te plagen, of het hen op een of andere wijze lastig te maken. Als men bij tooverijdansen dierenmaskers vóór het gezicht bindt, wil men zijn totem, zijn wapendier verheerlijken en daardoor zich en den ganschen stam, waartoe men behoort, en die dit totem voert, geluk en een bestendig welzijn, als ook voortdurend welslagen bij alle ondernemingen verzekeren. Het geloof aan totems, het totemisme, dat bij alle volken op lagen cultuurtrap heerscht, gaat terug rig. 185. Twee schedelmaskers uit Nieuw-Pommeren, Melanesië, in het bezit van het museum te Bremen. Aan deze meest primitieve maskers, die men kent, werd beproefd, tegen den schedel van den afgestorvene een gezicht te modelleeren, dat den vroegeren eigenaar zooveel mogelijk gelijken moest. (Bibliogr. Instituut). tot de oudste, matriarchale, d. w. z. onder het moederrecht levende familie,, waarin, zooals wij reeds hebben uiteengezet, niet de man, doch de vrouw, als de moeder der door haar grootgebrachte, om niet te zeggen opgevoede, de schedels der afgestorvenen aan de wanden grijnzen, waar geheimzinnige houten beelden dreigend in het rond staan en waar van tijd tot tijd de trommel, de fluit of het snorrend hout de bewoners tot den huiveringwekkenden geestendans samenroept. Het mannelijk gezelschap wordt daardoor ook de vreesachtigheid van het zwakkere geslacht gewaar, een eigenschap, die spoedig als een machtmiddel van den eersten rang wordt erkend. Wanneer de op pnantastische wijze vermomde dansers verschijnen, stuiven de oningewijden in zinnelooze angst uiteen. Nu is de wil der huiveringwekkende gezellen wet en van het mannenhuis gaat dan ten slotte een haast onweerstaanbaar terrorisme uit. Gaandeweg worden door den mannenbond de ïeden van minderen rang en, waar krijgsgevangenen in leven gelaten en tot slaven gemaakt worden, natuurlijk ook deze van den bond uitgesloten, totdat zich ten slotte geheime, in den trant van clubs ingerichte, gezelschappen vormen, die als een soort veem den ganschen stam beïnvloeden of beheerschen. Lij de rusteloos, in kleine troepen rondzwervende volken ontbreken opperhoofden óf geheel, óf deze zijn slechts van voorbijgaande beteekenis en bezitten geen erfelijke macht. Vele australische horden kiezen bijv. een opperhoofd, welks taak het is, de horde naar buiten te vertegenwoordigen, ook wel den buit der jacht te verdeelen. Zijn rang is echter niet erfelijk en zijn macht wordt door den „raad der ouden" zeer beperkt. Eerst in de familiegemeenschappen traden enkele individu's als aanvoerders van den mannenbond op, die door bizondere energie en dapperheid in den krijg dezen rang hadden verworven, en daarom van hunne medeleden van den stam onderwerping mochten eischen. Daar zij verstandelijk boven hen stondem konden zij zich eerst slechts door overreding, door gebruik maken van slim overleg en door persoonlijke behendigheid in hun hoogeren rang handhaven. De overwinning der onafgebroken heerschappij der mannen gaf aan hen, die geboren heerschersnaturen waren gelegenheid te toonen, wat zij vermochten en aldus zocht de macht zich ook langzamerhand buiten de grenzen van den stam uit te breiden, waardoor gaandeweg de grond werd gelegd tot staatsverbonden. In den regel was het grootere rijkdom, waardoor enkele eerzuchtigen een grooteren invloed bij hunne stamgenooten erlangden, en daar deze wegens hunnen hoogen rang een grooter aandeel in den oorlogs- en jachtbuit ontvingen en dikwijls ook ^ vrijwillige geschenken ontvingen, werd hun rijkdom steeds grooter, en daardoor steeg wederom hunne macht. Buitengewone onzindelijkheid is, zooals wij reeds zeiden, aan alle primitieve volken eigen. Wasschen en reinigen van het lichaam kennen zij evenmin als het kammen der haren. Vuil is dus het oudste beschuttingsmiddel van het lichaam, zoowel tegen koude als tegen warmte en de aanvallen van bloedzuigende insecten geweest. Daar men het lichaam nog opzettelijk met vet insmeerde, vermeerderde zich dit vuil nog aanzienlijk. Voor een koud klimaat was dit echter niet meer toereikend en zoo is de mensch er langzamerhand toe gekomen, om huiden der door hem buitgemaakte dieren om te hangen, die als verwarmende lichaamsbekleeding zijn eigen gaandeweg verdwenen haarpels moesten vervangen, en ze met haken en banden te bevestigen. Hoe kouder het klimaat was, des te volkomener moest de lichaamsbeschutting zijn, en hoe warmer daarentegen, des te meer zij ontbeerd kon worden. Behalve de verwarmende dierenvellen had de mensch echter ook nog behoefte aan een vetrijke, dierlijke voeding, ten einde de noordsche koude en den ijstijd te kunnen trotseeren. En over deze kon hij in den voortijd, zooals we hebben gezien, rijkelijk beschikken. „Bloed en vet" was de leuze van den oertijd en door de steeds hongerige menschen van den voortijd werden beide, dadelijk nadat de buit was neergeveld, met groote gretigheid en in groote hoeveelheden nog warm verorberd. De voornaamste verzamelplaats van het vet in het dierlijk lichaam is, behalve het nierenvet, het merg der beenderen. Zoo zien wij de oudste menschelijke bewoners van Europa alle mergbeenderen der gedoode dieren openslaan, om het veelbegeerde mergvet in bezit te krijgen. Nog lang is in den eeredienst, waarin men vooral aan de oude gebruiken blijft hechten, het warme bloed en het nierenvet het beste offer geweest, dat men tot verzoening aan kwaad gezinde geesten der afgestorvenen, later ook aan de godheid in het algemeen, bracht. Daar de levenden er zooveel van hielden, nam men aan, dat het ook den tot goden verheven geesten der afgestorvenen voortreffelijk moest smaken, moest verzadigen en hen in goeden luim moest brengen' waardoor hun, den verschaffers van die heerlijke gerechten' bij alle ondernemingen geluk en voorspoed deelachtig zouden worden. Zoolang de mensch nog bijna uitsluitend van dierlijk voedsel leefde en in het noorden was hij eerst nog bijna uitsluitend daarop aangewezen — had hij nog geen behoefte aan zout of andere kruiderij. Eerst toen hij door de teelt van broodvruchten meer en meer planteneter werd, kreeg hij een onweêrstaanbaar verlangen naar keukenzout' tot kruiding van zijn voedsel. De bekende physioloog Prof Gustav von Bunge, te Bazel, heeft deze instinktma* t'ge behoefte aan keukenzout door het physiologische feit weten te verklaren, dat de kalirijkdom van het plantenvoedsel de oorzaak is van de behoefte, die alle planteneters, evenals de menschen, die bijna uitsluitend van plantenkost leven, aan keukenzout blijken te hebben — welke behoefte nog bij de oude offergebruiken der Grieken en Romeinen te voorschijn komt, daar de dieren der goden steeds zonder zout, de veldvruchten daarentegen steeds met zout moesten worden geofferd, evenals de mozaïsche wet den Joden uitdrukkelijk gebood, de aan het plantenrijk ontleende offergaven met zout, doch het vleesch zonder zout aan hunnen God te offeren. Wanneer toch door het voedsel aan het dierlijk of menschelijk lichaam een kaliumzout wordt toegevoerd, heeft in het bloed een omzetting van het kaliumzout in het overeenkomstige natriumzout plaats, dat door de nieren wordt uitgescheiden. Dit verlies van natrium, dat dus het organisme bij toevoer van een kaliumzout ondergaat, maakt een overeenkomstige toevoer van chloornatrium, d. i. van keukenzout, noodiv om het geleden verlies te herstellen. Daardoor'laat het zich op eenvoudige wijze verklaren, dat menschen en dieren die van kalirijk voedsel leven, een instinctmatige behoefte aan keukenzout hebben. Een mensch, die zich voornamelijk met aardappelen voedt, stellig het aan kali rijkste voedingsmiddel, dat wij 'ennen, neemt daardoor, volgens v. Bunge, in den loop van den dag tot 40 gram kalium in zich op. Daardoor verklaart het zich, waarom de uit Zuid-Amerika ingevoerde aardappel ons zonder toevoeging van zout ongenietbaar toeschijnt en overal op aarde slechts met aanzienlijke zouttoevoeging gegeten wordt. Evenals de aardappelen, zijn ook andere belangrijke plantaardige voedingsmiddelen, de graan- en peulvruchten, zeer rijk aan kalium, en daaruit verklaart het zich, dat de bevolking van het platteland, die grootendeels van plantenvoedsel leeft, meer keukenzout verbruikt, dan de bevolking der steden, welke veel dierlijke spijs nuttigt. Voor Frankrijk is het bijv. door de statistiek bewezen, dat de landbevolking per hoofd driemaal zooveel keukenzout gebruikt, dan de bevolking der steden. Terwijl men in den pak-eolitischen tijd, toen men bijna uitsluitend van de jacht leefde en zich dus bijna uitsluitend met dierlijke kost voedde, geen behoefte aan keukenzout had en men deze specerij vermoedelijk nog in het geheel niet kende, werd in den neolitischen tijd, met de invoering van den hakbouw en door de toenemende beteekenis van plantenvoedsel voor de toenmalige bewoners van Europa, het verlangen naar keukenzout steeds grooter. Reeds in den bronstijd was het keukenzout, naast barnsteen en het brons, het voornaamste ruil- en handelsartikel der stammen van Midden-Europa. En zoo zien wij, dat overal, waar toen ter tijd keukenzout werd ontgonnen, een groote welstand heerschte, en in verband daarmede de cultuur tot hoogen bloei kwam. Dit bewijzen ons bijv. het gravenveld der zg. Hallstatt-cultuur op het zoutveld boven Hallstadt — beteekent nl. in alle daaruit samengestelde woorden steeds zout en de hooge ontwikkeling dezer cultuur vooral in het Salzkammergut, dat op vele plaatsen steenzout oplevert. Van de eerste ontwikkelingstoestanden van den hakbouw, evenals van die der huisdieren hebben wij reeds een en ander medegedeeld. Zooals wij gezien hebben, heeft Europa met alleen het grootste deel zijner voedergewassen, doch ook de oudste en meest waardevolle huisdieren aan WestAzie te danken gelijk het ook in zijn geheele cultuur tot in de kleinste bizonderheden van daaruit den invloed heeft ondervonden. Daarom mochten wij met het volste recht zeggen, dat de west-aziatische cultuur de moeder der europeesche is geweest. Alle nieuwe cultuuraanwinsten zijn onder een begenadigde hemelstreek gemaakt die van de verschrikkingen van den ijstijd bijna geen invloed ondervond en dus geen onderbreking zijner cultuurontwikkeling heeft ondergaan, zooals dit het geval was in het ruwere, voor het leven zooveel ongunstigere Noorden Van deze zuidelijke landen heeft het Noorden dat nadat de laatste ijstijd geweken was, door rusteloos rondzwervende jagerstammen bevolkt werd, al zijne cultuurvoortbrengselen ontvangen, die zijne latere grootheid hebben voorbereid: want die bevoorrechte landstreken ondervonden niet het groote nadeel van de verslappende hitte en van den tot traagheid en zorgeloosheid voerenden weeldengen plantengroei, doch eischten veeleer, bij het groote watergebrek, uitgebreide waterwerken voor den graanverbouw, waardoor, onder den voortdurenden zeaenaanbrengenden arbeid, de weg gebaand werd tot staatsregeling en tot het instellen van wetten. En het resultaat dezer cultuurontwikkeling is de hedendaagsche cultuurmensch, bij wien wij niet zoozeer de hoogte zijner technische vaardigheid, doch veeleer zijne zedelijke veredeling moeten bewonderen. Als een dier in den waren zin des woords, als een, dat zijns gelijken meêdoogenloos neersloeg en opat, hebben wij' den vroeg-pakeolithischen mensch in een der eerste tusschenijstijde^i door zijn skeletoverblijfselen en zijne maaltijdresten leeren kennen. Een lange, moeilijke weg, die zich door meerdere honderdduizenden jaren heenkronkelt, heeft hem ten slotte eerst tot een werkelijk humane, d. i. menschelijke gezindheid en beschaving gebracht. Van hoeveel onmenschelijke ruwheid en gevoellooze wreedheid getuigt niet deze langzaam opstijgende weg, waarop wij nu kunnen terugblikken, Doch wanneer wij ons van de ruwheid in opvatting en in handelen en van de groote gevoelloosheid, die de pala;olithische en gedeeltelijk ook nog de neolithische menschen hebben gekenmerkt, een eenigszins getrouwe voorstelling willen vormen, dan zal het denken en gevoelen, in het algemeen het geheele leven van tegenwoordige volksstammen, die op even lagen ontwikkelingstrap staan, ons tot vergelijking moeten dienen. Eerst door het begrijpen der hedendaagsche steentijdnienschen zullen wij in de geestes- en gedachtenwereld der steentijdmenschen uit vroegere tijden dieper kunnen doordringen. Is de steentijd in Europa reeds lang vervlogen, toch leeft hij immers nog bij volkstammen voort, wien door hun afgezonderd leven de mogelijkheid ontnomen was, zich in beschaving omhoog te werken. Met deze steentijdmenschen van het heden willen wij ons in de volgende bladzijden nog bezighouden, omdat wij bij hen nog zeer vele overoude begrippen en gebruiken zullen aantreffen, die op de zeden en gewoonten onzer eigen voorvaderen gedurende den steentijd een helder licht zullen kunnen werpen. HOOFDSTUK X. Hedendaagsche steentydmenschen. Terwijl talrijke vondsten ons aangaande de stoffelijke cultuur der vóórhistorische menschen hebben ingelicht, zijn wij, om hunne geestelijke cultuur te kunnen beoordeelen, aangewezen op hetgeen er bij hedendaagsche volken op gelijken cultuurtrap waar te nemen valt. L)aar de hersenen bij alle menschen op gelijke wijze georganiseerd zijn, zullen wij daar wij uit hetgeen zij doen, uit hetgeen zij voortbrengen, mogen besluiten tot hetgeen zij denken — bij gelijke cultuur voortbrengselen een gelijke geestelijke cultuur mogen aannemen. Daarom zal het nuttig zijn, aan het slot onzer beschouwingen den lezer op het leven van twee volkstammen opmerkzaam te maken, die nog tegenwoordig in den zuiveren steentijd leven, en die ons\et best niet de gedachtenwereld van zulke menschen op lagen ontwikkelingstrap bekend kunnen maken. Uit hunne geestelijke cultuur, hunne zeden en gebruiken kunnen wij ons een vrij zuiver beeld er van vormen, hoe het ongeveer bij onze eigen voorvaderen in den steentijd moet zijn toegegaan. Het volk, waarmede wij ons in de eerste plaats zullen bezighouden, zal ons het leven der jagerstammen van den vroegen na-ijstijd voor oogen voeren. Wij bedoelen de Eskimo s, die zich tegen de koude van hun onherbergzaam land eveneens in dierenvellen hullen, en dezelfde langhoofden zijn, als de jagers van den Magdalénientijd. Ook zij zijn bekwaam in de vervaardiging van werktuigen en wapens uit steen, been of hoorn en uit het spaarzame hout, dat aan de kuiten hunner woonstreek door den golfstroom wordt aangevoerd. Ook zij snijden en teekenen voortreffelijk allerlei dieren en jachttafereelen, die hunne gedachten zoo geheel in beslag nemen, op dezelfde wijze Reinhardt, De mensch in den ijstijd. . 2q als dit de bewoners van Europa vóór 20,000 jaren en meer deden. Als wij hun vragen, hoe zij zich zelf noemen, dan antwoorden zij inuit, d. i. wij (zijn het). Daarom duidt men ze doorgaans aan met Inuit. Hunne lichaamsgestalte is klein, de lange romp rust op zeer korte ledematen^ een zeer oud kenmerk. Het hoofd is groot, het aangezicht breed en rond, met sterk vooruTtstekende wangbeenderen, en is voorzien van een breeden neus en dikke lippen,_ terwijl het gebit buitengewoon krachtig is. Er bestaat bijna geen tweede nog levend menschenras, bij welke de aanhechtingsplaatsen der kauwspieren, die zich aan beide zijden van den schedel bevinden, zóó zeer in de hoogte rukken, dat zij, evenals bij de groote menschaPen, rneer en meer het midden van het schedeldak naderen. Ook de vorm van den mond met de ^roote en betrekkelijk dikke lippen, vooral de onderlip, herinnert, vooral bij de vrouwen, die de oorspronkelijke toestanden nog duidelijker dan de mannen vertoonen — in hooge mate aan den bek der menschapen, vooral van den chirnpansé. Hij steekt meer vooruit, hetgeen ook de plaatsino- der tanden en der tandkassenlijsten noodig maakt. Toch behoort de Eskimo niet tot de eigenlijke prognathen of scheeftandigen. Over het geheel wordt de gezichtsuitdrukking van boven naar beneden steeds jonger en de kin is smal. Het mongolentype treedt vooral in de oogstreek op den voorgiond. De zeer donkere oogen staan opvallend ver van elkander, liggen diep; de opening tusschen de oogleden is nauw en kort, zoodat de oogen met de bruine iris spleetvoimig klein toeschijnen. In den binnensten ooghoek is de halvemaansvormige plooi !) bij sommigen zeer sterk ontwikkeld, hetgeen bij individu's van het blanke ras als een ziekelijk verschijnsel wordt beschouwd. De ooren zijn groot, het hoofdhaar is glanzend zwart, dik en stijf en laat men lang groeien. De mannen hebben zoo goed als geen baard, doch wel een snor en een sik. Borst, bovenarmen en de kuiten zijn bijna geheel onbehaarcL 1) Het rudimentaire derde ooglid. een hand, 6 heet de eerste vinger der andere hand, 7 de tweede vinger der andere hand enz.; als men geen hand meer ter beschikking heeft, behelpt men zich met de voeten; zoo heet 12 : twee teenen van den eenen voet, 18: drie teenen van den anderen voet, 20: een geheel mensch. Wat daarboven gaat, beteekent veel. I lun oriënteeringsvermogen is buitengemeen groot. Hunne wateren en kusten kennen zij nauwkeurig en zij zijn met de levenswijze der dieren, van welke zij leven, volkomen vertrouwd, doch voor eenigen geestelijken arbeid, die nauwkeurige opmerkzaamheid en veel nadenken vereischt, zijn zij weinig geschikt. Hunne gedachten hebben steeds slechts betrekking op de bezigheden, die voor hun bestaan noodzakelijk zijn. Aan hetgeen daarmede niet onafscheidelijk verbonden is, denken zij ook niet. Van nature zijn zij zeer goedaardig en vreedzaam gezind; zij winden zich zelden voor iets op, vatten zelden een genegenheid op, verbergen dan echter hunne gevoelens zorgvuldig voor het voorwerp hunner genegenheid. Hun eenig streven is, zich zat te eten. Meer begeeren zij niet. Daarbij zijn zij buitengewoon vuil en onrein, wasschen zich nooit en zijn vol ongedierte. De voortreffelijke hernhutter zendeling David Kranz zegt van hen in zijn in het jaar 1765 verschenen „Geschiedenis van Groenland": „Hunne kleêren druipen van traan en zijn vol luizen, die zij, evenals de bedelaars, bij handenvol hebben, doch welke zij niet wegwerpen, maar tusschen de tanden stukbijten." De moeders likken hunne kinderen af, in plaats van ze te wasschen en de volwassenen schaven met het steenen mes het met zweet doortrokken vuil af, als het zich al te sterk heeft opgehoopt en likken het met graagte op. Hetgeen de neus afscheidt, wordt eveneens gegeten, gelijk men er ook niets tegen heeft, uit hetzelfde aardewerk, waaruit de Tien noemt men twee handen, Biamantekaboe; voor elf moet men één teen gaan leenen; vijftien heet twee handen en één voet; twintig, een heele Indiaan, Abba loekoe. Een-en-twintig = één Indiaan en één vinger. Veertig = twee Indianen. Honderd = vijf maal een Indiaan, Abba loekoenoebena toppakitan tojoho. Volgens Kappler kunnen de tot den stam der Caraïben behoorende Tndi nen van Suriname, evenals de Eskimo's, niet boven twintig tellen en drukken zij de hoogere getallen eenvoudig door pwiemé = veel, uit. Noot v. d. bew. onder den naam mikiak zonder verdere toebereiding gegeten. Bedorven koppen van zeehonden zijn bizonder gewild. Het spek van zeehonden en walvisschen wordt het liefst rauw gegeten. Alles wat maar verteerd kan worden, gebruikt men als spijs. Zoo krabben de Eskimo-vrouwen het spek, dat bij het aftrekken der zeehondenvellen niet geheel verwijderd kan worden, vóór het looien der huiden met de steenen schaaf af, en likken het glimlachend op, hetgeen zij ook met het vet doen, dat tegen de huid van zeevogels is afgezet, voordat zij deze tot verwarmende, zachte onderkleederen gaan verwerken. In dit koude klimaat, waarin de mensch moeite heeft zijn hooge eigenwarmte te bewaren, speelt traan een zeer belangrijke rol; deze wordt door verhitting uit zeehondenen walvischspek verkregen en is een voordeelige brandstof, niet alleen voor de lampen, doch ook voor het menschelijk organisme. Ook de weinige plantaardige voedingsmiddelen, die hunne aan den plantengroei zoo vijandige landstreek oplevert, worden met toevoeging van traan gebruikt, bijv. de reeds genoemde engelwortel, die ook vroeger bij ons gebruikt werd. Deze plantenspijs wordt, volgens den poolreiziger Saóye, door de Eskimo's op de volgende wijze toebereid: een vrouw kauwt spek en spuwt het sap op de stengels, zoolang totdat zij, naar haar oordeel, genoeg er van hebben gekregen. Zulke ingemaakte stengels moeten een tijdlang staan, waarna zij uit de saus genomen worden en met grooten trek als nagerecht worden gegeten. Voor deze natuurmenschen gaat de hoeveelheid boven de hoedanigheid van het voedsel. Hoe meer voedsel zij kunnen verorberen, des te liever het hen is. Ongeloofelijk is het haast, hoeveel vleesch en vet zij bij overvloed aan spijs naar binnen kunnen werken. Een jager, die hongerig van de jacht terugkeert, eet met gemak in één maaltijd 4 tot 5 K.G. vleesch en niemand vindt dit iets ongewoons: ,,met de linkerhand vat hij den grooten klomp beet, schuift er zooveel van in zijn mond als deze kan bergen en snijdt de vormlooze massa dicht vóór zijne lippen af. Hij kauwt met beide kaken en smakt daarbij zoo hard mogelijk." Zoo eten deze poolbewoners. urineton met haren rottenden inhoud, die een stekende lucht van ammoniak, het bekende vluchtige bestanddeel van geest van salmiak, van zich geeft, is natuurlijk een van de voornaamste oorzaken van de verpestende lucht in de hutten. Men heeft er echter een bizondere bedoeling mede, want de huiden der buitgemaakte dieren moeten de uitwasemingen vóór het looien zóó lang in zich opnemen, tot de haren door de ingetreden rotting gemakkelijk uitvallen, waardoor de arbeid der vrouwen bij het bewerken der vellen belangrijk verlicht wordt. Behalve de traanlamp en de urineton treft men in de Eskimohut nog slechts eenige platte schalen aan, uit het waterdichte vel van den zeehond gemaakt, en die dienen moeten om sneeuw te smelten, ten einde zich drinkwater te verschaf-' fen — om te kooken of te wasschen, een weelde, die deze menschen in het geheel niet kennen, hebben zij geen water noodig — verder eenige in handvatsels van been gestoken messen van vuursteen, steenen schaven, eveneens in beenen handvatsel, tot het bereiden der huiden en eindelijk het primitieve naaigereedschap der vrouw, waarvan wij straks nog zullen spreken. In de hut legt ieder dadelijk de pelskleeding af en loopt naakt; in den laatsten tijd is bij de Eskimo's, die onder europeeschen invloed gekomen zijn, het dragen van een smallen schaamband in gebruik gekomen. De Eskimo's slapen ook naakt en trachten zich door dicht tegen elkander aan te liggen, in gezelschap der jonge honden, die bij den strengen vorst mochten doodvriezen en die zij daarom bij Fig. 186. Schaaf van vuursteen der Eskimos, gestoken in een uit walrustand gesneden en gepolijst handvatsel. Afkomstig uit de Behringstraat. (4/9 der nat. grootte). Op dezelfde wijze zijn ook de steenen messen der Eskimos in handvatsels van been gestoken, die onderaan van een gat voorzien zijn, om ze aan een dierenpees te kunnen ophangen. Daar deze menschen, evenmin als onze voorvaderen gedurende den steentijd, voorwerpen bezitten, om hunne werktuigen op te bergen, moeten ook zij hunne gereedschappen in de hutten ophangen. En daar zij geen hout ter beschikking hebben, om de handvatsels te vervaardigen, zijn zij gedwongen, in tegenstelling met de bewoners van Europa in den steentijd, de handvatsels uit been te snijden, hetgeen veel meer moeite vereischt. zij niet op de jacht zijn, doen de mannen in huis niets dan eten, luieren, geschiedenissen vertellen en slapen v\ anneer zij werkelijk met iets bezig zijn, vervaardigen zij wapens, poetsen deze of versieren hen met snijwerk mt been want zijne wapenen maken zijn eenigen trots uit 1 er wijl de mannen meestal in zoet nietsdoen met naar beneden hangende beenen op den rand der slaapplaats zitten, _ zetten de vrouwen zich met gekruiste beenen, zooals bij ons de kleermakers, midden op de brits neêr en houden zich met snijden, naaien en stikken van kleederen uit dierenhuiden bezig, waarbij hare mond, zooals bij al hare zusters over de gansche wereld, voortdurend in beweging is. Hoe beperkt ook haar gedachtenkring mag wezen toch ontbreekt het haar nooit aan stof tot babbelen'en' weten zij zich met de onbelangrijkste zaken lang achtereen bezig te houden. Als de vrouwen zwaren arbeid hebben te verrichten, zooals woningen te bouwen, water te draeen en zware lasten op te tillen, staan de mannen er met gekruiste armen lachend bij, zonder haar ook maar de geringste hulp te verleenen. W anneer een vrouw bij dezen zwaren arbeid oud geworden is, gaat zij zelfs voor een heks door' want er is geen bijgelooviger volk dan de Eskimo's. Ziekten en allerlei ellende, evenals alles wat voor hen onverklaarbaar is wordt op rekening van booze geesten en heksen t de knieen en laat hem aan zijn lot over. In den doodstrijd is de vrouw een vreemde voor den echtgenoot, het kind een vreemde voor de moeder, en de ouders vreemden voor het kind; in den doodstrijd houden alle banden houdt alle naastenliefde op en verleent men geen hulp' De Eskimo, die zijn natuurlijken dood sterft, sterft alleen verlaten door al zijne verwanten. Zoodra de dood nadert' nemen de bewoners der hut, waarin de stervende ligt' dadelijk hunne weinige bezittingen op en zoeken zij een' andere slaapplaats op, totdat de hut van den laatsten invloed van den zieke en daarna overledene gezuiverd is. Algemeen heeft men een zoodanige vrees voor de tooverij, die van den dood uitgaat, dat men deze met alle macht moet ontvluchten. Dikwijls wacht men niet eens den dood van een zwaarzieke af, doch begraaft hem levend, om zich op deze wijze voor de tooverij van den dood te vrijwaren. Men doet dit vooral bij de oude vrouwen, die men de grootste tooverkracht toeschrijft en wier booze invloeden men op deze wijze het best meent te kunnen bestrijden. Al laat men een zieke ongemoeid tot hij gestorven is, toch neemt men in elk geval reeds gedurende zijn leven de noodige maatregelen voor de begrafenis en dat wel in tegenwoordigheid van den stervende, die de voorbereidselen gelaten aanziet, alsof het hem niet aangaat. Zoodra hij den laatsten adem heeft uitgeblazen, breekt men in den wand der hut, waarin hij stierf, tegenover den ingang een gat en trekt zonder verdere plichtplegingen het nog warme lijk er doorheen naar buiten. Men gelooft hierdoor den geest van den afgestorvene op een dwaalspoor te kunnen brengen, want door het gat dadelijk dicht te maken, kan hij immers den terugweg in de hut niet weêr vinden en de bewoners — die, na eenige bezweringen tot afweer van den geest van den doode, hunne gewone levenswijze weder aannemen, — niet plagen en geen schade toebrengen. Het lijk wordt buiten, als het nog warm is, op zoodanige wijze tot de begrafenis voorbereid, dat men het met behoud der kleederen de beenen zoo veel mogelijk in de heup- en kniegewrichten buigt en met leèren riemen samenbindt — volmaakt zooals men ook met de lijken in den neolithischen tijd deed (zie fig. 349 en 350 en blz. 163 en 164). Door dit samenbinden der beenen en door het lijk daarna in een dierenvel te naaien, meent men — in logische voortzetting der meening, waarom de doode niet door den ingang der hut, doch door een vooraf gemaakt gat uit de hut moet gedragen worden — dat de geest op deze wijze in het lichaam van den afgestorvene moet blijven en niet zal kunnen ontsnappen, om het den levenden lastig te maken. Dit zijn alles middelen tot afweer, die van het standpunt van den naïven natuurmensch met zijne opvattingen van den machtigen invloed der geestenwereld op het wel en weê der levenden, ons zeer begrijpelijk en natuurlijk toeschijnen. Daar de geheimzinnige geesten der afgestorvenen zoozeer zijn te vreezen, spreekt het vanzelf, dat men zich op alle mogelijke wijze tegen hunnen meestal schadelijken, minstens ongewenschten invloed zoekt te beschermen. Overal wanen de Eskimo's zich omgeven door gevaarlijke spokerij van geesten en zij zouden doodsangsten uitstaan, als men van hen zou willen vergen, des nachts hunne traanlampen uit te dooven. Zoo vertelt Nansen, dat, wanneer bij hen gebrek aan het allernoodzakelijkste voor het dagelijksch onderhoud heerscht, als het voornaamste teeken van droevige en slechte omstandigheden wordt aangevoerd: „denkt eens aan, de arme menschen hebben zelfs geen traan voor de lampen, zij moeten in donker slapen!" Dit is voor deze bijgeloovige menschen de grootste straf, die zij zich denken kunnen. \\ anneer men door het binden der beenen, en als het kan nog door het innaaien van den doode in een zak, den geest van den afgestorvene, die men door al deze behandelingen vertoornd heeft, zooveel mogelijk onschadelijk heeft gemaakt, tracht men hem daardoor weder gunstig te stemmen, door het lijk, de natuurlijke woonplaats van den geest, ver van de nederzetting verwijderd, in een met mos of, als men rijker is, ook nog met dierenvellen bekleed graf neêr te leggen en dit met zoden en uitgegraven aarde te bedekken. De doode krijgt ook zijne wapens en andere gereedschappen voor de jacht mede, en, als het een man is, ook messen, als het een vrouw is, naaibenoodigdheden, opdat de geest er ook in den dood gebruik van zal kunnen maken en tevreden zal zijn. Begraaft men daarentegen een kind, dan doodt men een hond — den trouwen huisgenoot der Eskimo's, die hen op het land overal begeleidt en hen des winters in sleden trekt — en geeft het kind minstens den kop, den zetel der hondenziel, in het graf mede, opdat deze, als de meer ervarene en verstandige, de onbeholpen en onervaren ziel van het kind tegen alle gevaren zal beschermen, steeds tot hulp bereid zal zijn en deze eindelijk den weg naar de verre geestenwereld Reiniiardt, De mensch in den ijstijd. 30 zal wijzen. Met het lijk der moeder wordt ook steeds de zuigeling levend begraven, opdat zij nog verder voor hem zorgen zal, daar niemand dit anders zou doen. Wanneer een voorvader van den doode op de jacht in de zee is omgekomen, hetgeen bijna altijd het geval is, wordt het lijk — tot geruststelling en verzoening van den geest van den gestorven voorvader, die, naar men gelooft, uit toorn den dood van zijn verwante heeft veroorzaakt — eenvoudig in de zee geworpen; zijne bezittingen, die men ook hem niet onthouden wil, opdat ook hij van zijn kant geen rede tot wraak op de levenden zal hebben, legt men dan ergens op het strand ter zijner beschikking. En geen levende zal het wagen, deze aan de ziel van den doode gewijde gaven ook zelfs maar aan te raken; want zulk een euveldaad zou, volgens het geloof dezer menschen, de ergste gevolgen hebben, ja, den dood van den roekelooze na zich kunnen slepen. Veel eerder nog, dan den doode iets te ontnemen, schenkt men hem vrijwillig van hetgeen men bezit. Vele stammen dezer poolbewoners plegen bij den dood der naaste verwanten of van vrienden alles te vernietigen, wat zij bezitten. Men wil daarmede zeggen, dat de overlevenden, ten gunste van den geest van den doode, van al hunne bezittingen vrijwillig afstand doen, opdat hij de schenkers dezer aardsche goederen met rust moge laten, en hen eerder gunstig gezind moge zijn, hen geluk op de jacht en een goeden uitslag bij al hunne ondernemingen moge verzekeren. Hij, die den doode naar buiten heeft gedragen, hem of ook maar iets van hetgeen hem toebehoorde, heeft aangeraakt, wordt als onrein beschouwd en dient onvoorwaardelijk gemeden te worden, daar de onheilbrengende tooverkracht, die van den doode uitging, nu op hem is overgegaan. Om die kracht tegen te werken, moet hij zich, evenals allen, die in de hut wonen, waarin het sterfgeval heeft plaats gehad, volgens het voorschrift van den kundigste in tooverijzaken laten onttooveren; hij moet zich een tijd lang van bepaalde spijzen en werkzaamheden onthouden, tot de tegentooverkracht sterk genoeg is geworden, om het gevaar geheel van zich af te wenden. Zoodra het lijk door het daartoe in den wand der hut gebroken gat naar buiten gesleept is, moet ook de hut van de tooverij des doods gezuiverd worden; daartoe Sitej Leen vrouw efn stuk Pijnhout aan, zwaait het branend heen ^ en weèr en roept meermalen achtereen dreigend uit: hier is niets meer te halen! Door deze tooverspreuk, die nog versterkt wordt door e van de vlammen uitstralende zuiveringstooverkracht is de huiveringwekkende geest van den afgestorvene uit'de woning voor goed verdreven. Hij heeft er nu niets meer e zoeken al zijne bezittingen zijn uit de woning verwiierd en hem naar het geestenrijk medegegeven; hij zal dus verder de bewoners met rust laten! Vervolgens wordt zoo luid mogelijk, opdat de geest het zal hooren, de dooden klacht, „dat de doode niet toornig worde," aangeheven, en alle aanwezigen vallen zoo luid mogelijk in, ten bewijze dat zij aan den dood onschuldig zijn, ia veeleer daarover bedroefd zijn, daardoor vast vertrouwende, dat de geest hen verder goed gezind zal zijn. hvenals alle primitieve volken stellen de Eskimo's zich alle natuurvoorwerpen als bezielde wezens voor. Niet alleen de mensch, doch ook alle dieren, planten, gereedschappen steenen, gletschers, beken, de zee, ja ook de lucht hebben hunne bizondere zielen, die, als alle geestelijke wezens, geluk of ongeluk aanbrengen, naargelang de mensch zich jegens hen gedraagt. Wanneer men dus aan den doode werktuigen, wapens en een kleedingstuk in het graf medegeeft, kan hij zich zeer goed van deze gra gesc ïenken bedienen ; want de zielen dezer voorwerpen gaan immers met hem mede naar het doodenrijk en staan daar ieder oogenblik tot zijne beschikking. Door het vergaan in het graf zijn ook hunne zielen vrij geworden, evenals door het verrotten van het menschelijk lichaam e menschelijke ziel zich geheel van het lichaam vrijmaakt en een geestelijk wezen wordt. Dan eerst kan de menschelijke geest de geesten dezer voorwerpen, die hem toebehooren, goed gebruiken en ze voor zijn doel in bezit nemen. Al deze geestelijke wezens, deze zielen der menschen, 30* evenals van alle natuurvoorwerpen, noemt de Eskimo i n u a. Dit woord vertaalt men gewoonlijk met bezitter. Doch het duidt slechts het individueele i k aan; want het meervoud van dit woord : i n u i t beteekent w ij, d. i. wij menschen en deze aanduiding „wij", die den reizigers op de vraag naar den naam van dit volk gegeven werd, vertaalde men verkeerdelijk door „wij menschen" en daarom leest men tegenwoordig nog in de leerboeken: de Eskimo's noemen zich Inuit, hetgeen menschen beteekent. \\ anneer de mensch honger heeft, dan is het knagende gevoel in zijn maagstreek de inua, die hem maant te gaan eten; als hij in den slaap de merkwaardigste dingen droomt, dan zijn het de ervaringen van zijn inua, die in den slaap voorbijgaand, doch bij den dood voor goed het lichaam verlaat en geheel afzonderlijk, individueel leven kan. lerwijl iedereen zijn eigen inua in zich voelt, kan niet iedere vreemdeling inuas zien of ontdekken. Daartoe zijn bizondere gaven of een bizondere gemoedsstemming noodig; men moet daarvoor, zooals wij zouden zeggen, een Zondagskind i) zijn. Alleen door tooverij kan men deze eigenschap, die de gewone menschen niet bezitten, verkrijgen, en door bepaalde handelingen, van welke wij vroeger uitvoerig hebben gesproken, kan zij langzamerhand tot een buitengewone hoogte opgevoerd worden. Menschen, die zich deze hoogste tooverkracht hebben verworven, worden door hunne stamgenooten als hoog boven hen verhevene, bijna almachtige en daarom zeer gevreesde individus beschouwd, met wie men op goeden voet moet zien te komen — het eerste en voornaamste gevolg van den drang tot zelfbehoud. Deze toovenaars, welke de Eskimo's angekoks noemen, zien de geesten, verkeeren met hen, ja, door zekere handelingen kunnen zij macht over hen verkrijgen en hen onder zekere omstandigheden volmaakt gedwee en dienstbaar maken. Deze angekoks, die door hunne kennis een huivering- 1) Men noemt een Zondagskind een kind, dat op Zondag geboren is en dat, volgens het bijgeloof van vroegere dagen, geesten kon zien; in figuurlijken zin dus een gelukskind. Noot d ' l)ew_ ter het heerlijke oord niet zoo gemakkelijk bereikbaar, en moeten de zielen, die daarheen verlangen vijf dagen achtereen over de rotsachtige woestenijen' met de scherpste rotspunten en gaten naar beneden glijden, Z'J z'c^ dikwijls tot bloedens toe verwonden, ja dikwijls ook verongelukken. Daardoor sterven zij den tweeden dood en zijn nu geheel vernietigd. Vooral beklaagt men de armen, die dezen tocht bij stormachtig weêr of in den winter moeten ondernemen, daar de ziel dan zeer gemakkelijk nadeel ondervindt. Maar ook op den tocht naar de bovenwereld hebben de zielen de meest verschillende avonturen en beproevingen te doorstaan, anders komen zij in moerassen om of worden zij door booze creesten opgegeten en sterven zij eveneens den tweeden dood. Opdat de ziel nu onderweg niet verongelukken zal, moeten de overlevende nabestaanden in zulke tijden, kort na den dood, zekere voorzorgsmaatregelen nemen, die wij hier^ echter niet zullen bespreken. \ oor den Eskimo is echter, buiten de onder- en bovenwereld, ook deze wereld met de geesten van afgestorvenen bewoond; deze geesten, die gewoonlijk als duivels worden beschouwd, kent de tooverpriester; velen staan hem ten dienste en doen wat hij beveelt. Zulke angekoks zijn de kloekste en aanzienlijkste, tevens ook de nuttigste mannen van het volk. Zij beweren met geesten te kunnen spreken, door de onder- en bovenwereld te kunnen reizen alle geesten te kunnen bezweren en van hen te kunnen krijgen, wat zij wenschen. Zij werken voornamelijk op hunne landslieden door hunne geestenbezweringen, die zij steeds slechts in het volmaakte duister der hutten ten uitvoer brengen. Daarbij zitten zij op den vloer, veranderen nun stem, spreken uit den buik, brullen, schreeuwen, steunen, huilen, klagen, trommelen, kermen en lachen op alle mogelijke tonen. Zij brengen daardoor hunne weinig tot oordeelen bekwame landslieden in den waan, dat zij 'werkelijk door de verschillende geesten, die zij willen bezweren bezocht worden en dat deze het zijn, die dit ontzettende lawaai maken. Om een zoodanige toovenaar te worden, moet men een langen leertijd doormaken, die dikwijls tien jaar duurt. De leerling moet daarbij de eenzaamheid opzoeken, zich op allerlei wijzen kastijden, vasten, eenige dagen achtereen in de richting der zonnebaan twee steenen tegen elkander wrijven, om een berggeest te bezweren. Bij diens aanblik sterft hij wel is waar van schrik, doch hij leeft daarna weder op en bezit dan de bekwaamheid om verschillende geesten aan zich te onderwerpen. Dan moet hij door een beer gepakt en aan het strand gesleept worden, waar dan een walrus verschijnt, die hem met zijne tanden beetpakt, hem tot aan den horizon draagt en hem .dan opeet. Zijne beenderen gaan dan naar huis, ontmoeten onderweg den vleeschlap en groeien dan weder tot een geheel mensch aaneen. Men moet het verstand van een Eskimo hebben, om zulke ongeloofwaardige gekkepraat niet alleen aan de anderen op te disschen, doch ook trouwhartig te gelooven. Werkelijk hebben deze toovenaars, die wegens hunne betrekking tot de geestenwereld in groot aanzien staan, een groote macht over hunne landslieden, die bang zijn, tegen hun wil in te handelen, hetgeen natuurlijk zeer slechte gevolgen zou kunnen hebben. Niet alleen zonden zij hunne wapens kunnen beheksen, dus ongeschikt maken voor de jacht, doch ook door allerlei tooverkunsten en door de aan hen onderdanige geesten alle mogelijke ongelukken r t nnen brengen, ja hen zelfs kunnen dooden. I en einde zich tegen alle mogelijke tooverij en geestenspokerij te vrijwaren draagt iedereen een amulet, die door een angekok van de noodige tooverkracht is voorzien, meestal om den hals of ergens anders, waardoor elke tooverij door tegentooverij vernietigd wordt. Opdat de amulet des te beter zal helpen en den drager zeker tegen tooverij en schade door geesten beschermen zal, draagt doorgaans ieder mensch, van het kleinste kind tot den oudsten man meerdere amuletten op verschillende plaatsen, hangt er ook in de hut op, en bevestigt ze aan de boot en aan alle voornaamste voorwerpen. looverij en tegentooverij wordt overal en dagelijks uitgeoefend; ieder neemt tot tooverliederen en tooverijdansen zijne toevlucht; voor iedere belangrijke zaak, die men zich voorneemt, worden op be- zij niet tehuis omlummelen of tooverijdansen uitvoeren met de vischvangst en de jacht bezig, welke laatste echter bij de zoo arme fauna van Nieuw-Guinea en der andere eilanden van Makronesië weinig opbrengt. Al wat eetbaar is, wordt verorberd, hetzij rauw, hetzij gekookt. Visschen en sago zijn echter de voornaamste voedingsmiddelen der apoea s. De sago wordt uit de zetmeelrijke gespleten s ammen van den in het wild groeienden sagopalm met water uitgespoeld, dan tot een vaste, op stijfsel gelijkende brei gekookt en, met zeewater gezouten en smakelijk gemaakt, gegeten. De visschen worden rauw gebeten hetzij in de zon gedroogd, of in de asch gebakken. Op vele plaatsen is het de gewoonte, een vette leemsoort te eten cue niet organische stoffen gemengd is. Zij verschaffen zich vuur, door twee stukjes hout teeen elkander te wrijven. Vele stammen, die in cultuur zijn achtergebleven, kennen nog geen middel, om vuur te maken. J bewaren dit daarom uiterst zorgvuldig, om niet gedwongen te zijn, het uit de dikwijls ver verwijderde, naburige dorpen te halen. Hunne dranken zijn water en de melk van de kokosnoot terwijl tabak sedert de invoering met waren hartstocht niet alleen door de mannen, doch ook door de vrouwen en kinderen gerookt wordt. In het warme klimaat, waarin zij wonen, kennen de 1 apoea s geen kleeding, alleen lichaamstooi, dat oorspronkelijk als amulet tegen tooverij dient. Zelfs de lendenband uit den bast van Hibiscus tiliaceus — een tot de - lalvaceeën behoorend boomgewas — die zij met houten knuppels zacht en plat kloppen, dient slechts tot tooi, niet tot bedekking der schaamte. De overigens geheel naakt loopende Papoea's zijn met versierselen haast overladen. n iet kroeshaar, om den hals, om de heupen, om armen en beenen bengelen en hangen de meest verschillende voorwerpen, als veêren, schelpen, opvallende vruchten, aden enz. Zoo draagt men om den hals bijv., behalve een uit hout, in menschengedaante gesneden talisman, een "asuarisbeen, dat met allerlei snijwerk voorzien is; men oet dit om de snelheid van dezen vogel te erlangen, op dezelfde wijze als de paalbewoners aan de meren van Reinhardt, De mensch in den ijstijd. ,, maken, den brengers tabak aanbiedt. Het stuk hout wordt nu den houtsnijder gegeven, die zich er mede in den schaduw van een nabijstaanden boom neerzet en met werken begint. Terwijl hij ijverig aan het snijden is, voeren de dorpsgenooten zangen en dansen uit, die men „kojop" noemt. Zulk een gezang, dat op de dooden betrekking heeft, moge hier als proeve hunner taal een plaats vinden ; het luidt: Ei wuo, pombesso randisa Gij dooden, gaat vooruit op het meer rip o kwiri De wolken trekken op, marinbo kora Verstrooit ze en ik vaar af, ei wu je De wolken trekken op, rip o kwiri Gaat vooruit op het meer pombesso randisa Verstrooit ze en ik vaar af. maribo kora Dit gezang duurt zoolang totdat het beeld gereed is. Dan zet men het uit paarlmoer gesneden oogen in, waarna onder het uitspreken van tooverspreuken het beeld heen en weêr geschud en toegesproken wordt, in de meening, dat de ziel van den afgestorvene, dien het moet voorstellen, zijn zetel er nu in opslaat. Op deze laatste plechtigheid volgt een maal, dat de aanwezigen, met de beenen kruislings op den grond gezeten, nuttigen en uit bananenbladen is bereid. In alle moeielijke levensomstandigheden richt men zich het eerst tot den huisgod, den konvar, om hulp en raad. Met een weinig voedsel of een stukje tabak, om den geest van den afgestorvene gunstig te stemmen, hurkt de om raad vragende vóór hem neêr, legt het offer vóór hem op den grond en deelt hem zijne wenschen mede. Als de vrager daarbij niest, siddert of een anderen lichamelijken prikkel ondervindt, geldt dit voor een ongunstig teeken en de zaak, waarover het gaat, zal geen voortgang hebben, omdat de geest er tegen is. De taal der Papoea's vertoont ons hetzelfde primitieve karakter als die der Eskimo's en van andere steentijdmenschen van den tegenwoordigen tijd; zij kent nl. geen verzamelwoorden, doch bezit daarvoor in de plaats een overvloed van woorden voor alle dieren en vruchten, waarvan zij leven. \ oor de verschillende toestanden van rijp- heid van de kokosnoot gebruikt men bijv. acht woorden en voor elk deel der noot een afzonderlijk woord, terwijl zij, behalve een enkelvoud en een meervoud, nog een tweevoud, ja zelfs een drievoud kennen. Hebben wij vroeger opgemerkt, dat de gebarentaal een hulpmiddel is, om zich voor elkander verstaanbaar te maken, des te noodzakelijker hoe primitiever de klanktaal is, dan moeten wij er ons niet over verwonderen, dat bij de Papoea's de gebarentaal nog een groote rol speelt. Onze reeds genoemde landgenoot, J. H. Hondius van Herwerden, geeft daarvan een merkwaardig staaltje bij de Papoea's, die langs de in de Oostbaai (van Z.W. Nieuw-Guinea) uitmondende Oetoemboewe-rivier wonen. ,,Voor zoover met een kijker te zien was, hadden de menschen in uiterlijk zeer veel overeenkomst met de bewoners aan de monding • alleen zagen • • * • O ' O zij er armoediger en schraler uit. Een eigenaardige beweging maakten zij: in hunne prauwen staande, grepen zij met één hand onder één hunner oksels en bewogen dan, met den arm rechthoekig gebogen, eenige malen den voorarm in horizontale richting heen en weêr. Zeker een vriendschappelijke groet; want als een onzer schepelingen die beweging nabootste, begonnen allen onder de oksels te grijpen en te wuiven." Wij hebben hier een voorbeeld van inlandsche gebarentaal van merkwaardige symbolische beteekenis, voegt de Redactie van het tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Gen. aan deze mededeeling toe. Want de eene arm wordt blijkbaar over de borst gelegd en zoo naar den anderen oksel gebracht, dus: buiten werking gesteld; de andere arm maakt in gebogen vorm een horizontale heen- en weêr beweging, die rechtstreeks wil zeggen „omarmen", waaraan de Papoea's immers zooveel doen. De Papoea's zijn, zooals alle primitieve volken, hoogst bijgeloovig. Achter alles wat onaangenaam voor hen is, zien zij den invloed van booze geesten of van tooverij, die van kwaadgezinde geesten uitgaat. Zoo gelooven zij hardnekkig, dat een vijandig gezind mensch, die onder den schijn van vriendschap hunne woning binnentreedt, in staat is, het vuur te dooven, waarna een sterfgeval in de kerbrood, is met een spits dak overdekt en verrijst, evenals de overige woningen, op palen uit zee. Van hieruit is de voorzijde van de karriwarri door schermen en schutten onzichtbaar gemaakt; door grashalmen, die vóór den ingang hangen, worden nieuwsgierige blikken belet, te zien wat er binnen gebeurt. Een plattegrond, gemaakt uit veerkrachtige planken, wordt als dansplaats gebruikt en bevindt zich vóór de karriwarri. Binnen in de karriwarri heerscht geheimzinnige schemering. Op den bijna ronden vloer zijn hier en daar haardsteden aangebracht, van een groot koraalblok gemaakt, waarop hout ligt te smeulen. Aan een grooten paal in het midden hangen de heilige fluiten en trommen, die bij den dienst een groote rol vervullen. Voor het bespelen dezer fluiten is een langdurige oefening noodig „daar geen valsche of verkeerde tonen in de karriwarri mogen gehoord worden." Behalve met nog meer dergelijke instrumenten is de muur behangen met kaken en schedels van varkens en van schildpadden, pijlen, bogen enz. In de karriwarri wordt liefst fluisterend gesproken. Bij den dienst, door genoemden schrijver uitvoerio-er verhaald dan wij hier kunnen navertellen, speelt de dalis begeleid door de tonen der heilige fluiten — steeds vlugger na elkander door twee tegenover elkaar staande Papoea's voortgebracht — en door trommelslag en gezang, een groote rol. De dienst eindigt, zooals altijd bij dergelijke geheimzinnige bijeenkomsten, met een algemeene smulpartij. Hoewel de schrijver de beteekenis van de vertooning niet vertelt en deze blijkbaar niet te weten is kunnen komen, lijdt het geen twijfel, dat we ook hier te doen hebben met een ceremonie tot bezwering der zoozeer gevreesde geesten. Wanneer een Papoea sterft, wordt de korwar door de nabestaanden met heftige verwijten overladen, dat hij den dood van zijn beschermeling niet verhoed heeft, waarna het verplichte weeklagen en schreien der huisgenooten, vooral der vrouwen en kinderen een aanvang neemt, zonder dat zelfs een enkele traan der smarte wordt vergoten. J aan den rechter Dr. Ha/il twee boomen aan, die de lidteekens van talrijke bijlhouwen droegen, veroorzaakt bij het afhakken der voor het afschuwelijke maal bestemde ledematen van gevangenen, die men aan den boom had vastgebonden. „Bij de overige bewoners van Nieuw-Pommeren, zoowel bij den stam der Baining, welke de bergen in het binnenland van het Gazellen-schiereiland bewonen, als bij de kustbewoners van het voornaamste deel van het eiland, is menscheneterij eveneens gebruikelijk. Dat de aan de Papoea's verwante bewoners van het hoofddeel van NieuwPommeren voor landende vreemdelingen even gevaarlijk zijn als de inboorlingen van het Gazellen-schiereiland, bewijst de overrompeling der manschappen van een in het jaar 1897 aan de Zuidkust gestranden chineeschen schoener. De schipbreukelingen werden, op een Boekajongen na, die ontkwam, door de inboorlingen doodgeslagen en opgegeten. „Op de Admiraliteitseilanden worden door alle inboorlingen, zoowel door de Ma noes (de paalbewoners) als door de Oesiai (bewoners van het vasteland) menschen gegeten. Op deze eilandengroep schijnen menschenjachten van oudsher een grooten omvang te hebben gehad. Volgens de berichten der inboorlingen zijn in enkele gevallen honderden Oesiai door Manoesstammen vermoord, die zich niet door aantal, doch wel door dapperheid en moordlust van de overwonnenen onderscheidden. De Manoes staan als bizonder listig en wreed bekend. Bij de overrompeling van het handelsstation Komoeli in het jaar 1899 door de Manoes van Mok Madrian, werden een paar zwarte arbeiders levend gevangen. De Manoes huichelden vriendschap en lokten de arme gevangenen in een prauw. Onderweg grepen zij plotseling een der gevangenen en sneden vóór de oogen zijner ontstelde lotgenooten met een obsidaanmes zijn buik open. Een der gevangenen gelukte het later, niettegenstaande een vrij zwaren wond, te ontkomen en ons de wreedheden der Manoes te vertellen. Bij de Manoes komt het meer dan bij de andere inboorlingen van den Bismarck-archipel voor, dat zij vrouwen levend meêvoeren en als slavinnen bij zich houden. het toovermiddel ,,a talanganai", dat aan een band dwars over het pad gebonden wordt, waarover hij, dien men benadeelen wil, zich moet begeven. „Er bestaat een tooverij ,,a malan", om de visschen van den vischkorf eens vijands verwijderd te houden, waarvoor men als tegenmiddel tooverformulieren, ,,a lipe", gebruikt, die men vóór het uitzetten van den vischkorf over dezen moet uitspreken, om zich een goede vangst te verzekeren. „Nog meer zulke toovermiddelen zouden wij kunnen noemen-, voor ons doel mogen wij echter met het bovenstaande volstaan. Slechts dient opgemerkt, dat bij de Papoea's ook allerlei geheime genootschappen bestaan, wier leden, die zich in deze hebben ingekocht, op allerlei wijzen verkleed — bijv. in een kleed van bladeren, dat een vogel a beo voorstelt, met hooge, schrikverwekkende maskers — zóólang voor hunne bijgeloovige stamgenooten verschijnen, tot zij hem een genoegzame hoeveelheid schelpenmunt, die bij hen een zoo groote rol speelt, hebben afgeperst. Een van de genootschappen is het bekende „Doekdoek", een ander de bond der „Ingiet", waartoe vele Kanakers op het Gazellen-schiereiland behooren. De leden van dezen bond, waarin zij zich hebben ingekocht, ontvangen nieuwe namen, mogen geen varkensvleesch meer eten en moeten een volstrekt stilzwijgen bewaren omtrent al de geheimzinnige handelingen, die de Ingiet uitvoeren en niet zelden met zinnelijke dansen worden afgewisseld. Meer bizonderheden daarover konden niet worden verzameld." De schrijver merkt dienaangaande nog het volgende op: ,,Ik ben geneigd om aan te nemen, dat ook bij den bond der Ingiet van het bijgeloof gebruik gemaakt wordt, om in het bezit te komen van taboe (schelpenmunt). Het schijnt, dat men aan de leden der Ingiet bizondere geheime krachten toekent, van welk geloof de leden, die op hunne beurt eerst na betaling van taboe in den geheimen bond mochten toetreden, gebruik maken, om zooveel mogelijk van de geliefde schelpenmunt bijeen te brengen. In mijn praktijk is het maar eenmaal voorgekomen, dat mijn hulp werd ,,De bewoners van Nieuw-Mecklenburg gelooven ook aan verschijningen. Eens op een dag ontstond onder de Nieuw-Mecklenburgers, die zich als arbeiders te Herbertshühe bevonden, een groote opwinding, toen verteld werd, dat de dubbelgangster van een vrouw, die op de plantage werkte, door een aantal vrouwen van haren stam aan het strand was gezien. Aan de vrouw werd daarop met zekerheid een spoedigen dood voorspeld. „Bij een expeditie op Nieuw-Mecklenburg was het een onzer politiemannen uit het eiland gelukt, ongemerkt den vijand te besluipen. Bij zijne landslieden was men het er later algemeen over eens, dat dit slechts door een menschenbeentje mogelijk was geweest, dat de man aan een koordje om den hals droeg; het been zou hem onzichtbaar hebben gemaakt. ,,Bij de Nieuw-Mecklenburgers spelen liefdebetooveringen een even groote rol als op het Gazellen-schiereiland. Aan de vrouw van een politiesoldaat, die een reis naar haar geboorteplaats op Nieuw-Mecklenburg had gemaakt, had een inboorling onderweg een liefdedrank gegeven, die ten gevolge had, dat zij dezen, zonder het te willen, gehoorzaamde en hem overal moest volgen. De zaak kwam mij ter oore, doordat kort na aankomst der vrouw tusschen den echtgenoot en den Nieuw-Mecklenburger, die de vrouw betooverd had, een twist ontstond. Het geval was nog al ingewikkeld, daar de vrouw haren man wel genegen was en gaarne tot hem teruggekeerd zou zijn, maar zoowel haar man als de andere inboorlingen geloofden stellig, dat zij zou moeten sterven, wanneer zij den Kanaker, die haar betooverd had, niet volgde. Laatstgenoemde hield echter vol, de vrouw geen liefdedrank te hebben ingegeven. Later is de vrouw toch nog onttooverd — de manier waarop ben ik niet te weten kunnen komen — en zij leefde weder in het vervolg eendrachtig met haar man samen." Al deze stammen of horden, waarvan het zielental in den regel niet meer dan honderd bedraagt, leven, min of meer blijvend gevestigd, als hakbouwers van den opbrengst hunner aanplantingen, die de vrouwen moeten onderhouden; zij houden als huisdieren het varken en den hond, zelden hoenders, die voor een deel weder verwilderd zijn; de vischvangst speelt bij hen een groote rol, daar het wild zeldzaam is. Gedeeltelijk wonen zij op het water in paalwoningen, gedeeltelijk op het land in hutten van hout, bladeren, gras en andere plantenproducten; zij maken om hunne aanplantingen tot bescherming tegen dieren la^e muren uit los op elkander gestapelde steenen, kennen slechts gereedschappen en wapens van hout en steen, gebruiken vooral de speer, den knots en den steenslinger; zij vervaardigen weinig of zeer primitief aardewerk eirgebruiken veelal zekere kleine zeeschelpen, die tegelijk tot sieraad dienen, als muntspecie. „Op het verwerven van deze schelpmunt (taboe) is al het denken en streven van den Kanaker van jongs af gericht; want hiermede kunnen zij alles krijgen wat hun hart begeert, voedingsmiddelen, wapens, gereedschappen, vrouwen. Zij kunnen daarmede hulp in den strijd en zelfs sluipmoordenaars koopen, om zich van hunne vijanden te ontdoen. Wie veel taboe bezit, is niet alleen gedurende het leven een aanzienlijk en gevreesd mensch. Zelfs voor het leven na den dood is het van belang, veel schelpenmunt gehad te hebben. Slechts de ziel van dengene, die een voldoende hoeveelheid taboe heeft nagelaten, staat een aangenaam bestaan na den dood te wachten. De ziel van een arme kan nooit naar de plaatsen komen, waar de geesten der afgestorvenen zich vermaken, terwijl de ziel van een „uviana", een rijken man, na zijn dood in de gedaante van een verschietende ster er heen kan vliegen. De arme is dus niet alleen bij zijn leven een nul onder zijne stamgenooten, doch hem wacht ook na den dood een vreugdeloos bestaan. Waar zulke opvattingen heerschen, is het niet te verwonderen, dat de Kanakers hebzuchtiger en gieriger zijn dan de ergste joodsche woekeraar. Ieder tracht zooveel taboe bijeen te scharrelen, als hij maar krijgen kan. De mannen arbeiden zoo min mogelijk en draden de vrouwen, die zij slecht behandelen, al het werk op. Wie er toe in staat is, schaft zich door roof of door aankoop meerdere vrouwen aan. Doorgaans ontbreekt alle kleeding, doch opschik nooit; ook tatoueeringen zijn zeer gewild. Op taalkundig gebied heerscht de grootste verwarring. Dikwijls kunnen stammen, die slechts enkele mijlen van elkander wonen, elkander in het geheel niet verstaan. Hunne talen missen alle samenvattende begrippen, als plant, dier, eveneens alle woorden voor geestelijke hoedanigheden ; daarentegen hebben zij een overvloed van afzonderlijke woorden voor dier- en vruchtensoorten, die voor een zelfde voortbrengsel verschillen naar gelang van den toestand van groei of van rijpheid, soms ook van de verschillende kleur, die het bezit. Verder hebben zij, evenals de Eskimo's, behalve een enkelvoud en meervoud ook nog een tweevoud en drievoud, twee zeer oude taalbestanddeelen, die in alle voornaamwoordelijke vormen verbogen worden, waarbij in elk geval een ander woord gebruikt wordt, naarmate de toegesprokene er al of niet onder begrepen is. T)e gebarentaal speelt bij hen een veel grootere rol dan bij den Europeaan. Toestemmingen en ontkenningen, zoowel als onwetendheid omtrent iets of twijfel worden meermalen slechts door beweging der huid van het voorhoofd, door hoofd- of schouderbewegingen of ook wel door klanken als ah, i h, m - m uitgedrukte Bij het tellen spelen de vingers een groote rol; zij hebben slechts woorden voor de getallen i tot 5 en 10, die zij bovendien met de vingers aanduiden. De leemte tusschen de 5 en 10 vullen zij aan door de getallen 1—4 ter hulp te nemen. De tijdrekening is gegrond op de standen van de maan, die in hun taal tevens maand beteekent. Jaargetijden worden onderscheiden naar de wind- en regenperioden. Het einde van den regentijd wordt gevierd onder het smullen en dansen. De stammen leven in volkomen anarchie, d. w. z. zij kennen geen macht, die recht kan spreken en straffen kan; iedereen neemt, mits hij sterk genoeg is, zelf wraak voor hem aangedane beleedigingen. De eerste aanduidingen der ontwikkeling van het gezelschapsleven vinden wij bij de familie, die alle aan de moeder verwante personen tot een familiegemeenschap vereenigt. De leden dezer gemeenschap mogen onder elkander niet huwen noch sexueele dieren en een primitieven hakbouw drijven, niet alleen ten opzichte der stoffelijke, doch ook der geestelijke cultuur de nog levende vertegenwoordigers van den neolithischen tijd, die Europa heeft doorleefd. Wij begaan nu een grove fout, wanneer wij onze voorvaderen uit den vóórhistorischen tijd beoordeelen naar onze eigen opvattingen, die wij door een lang beschavingsproces hebben verworven, en wanneer wij hen al het mogelijke toeschrijven, wat geheel onbegrijpelijk is en ongerijmd klinkt, wanneer wij de toestanden bij nu nog levende natuurvolken-nagaan. Men wil aan die armzalige, onreine, buitengewoon beperkte en bijgeloovige wilden, die nauwelijks 5000 jaren geleden nog in Europa leefden, alle mogelijke uitingen van de hoogste geestelijke ontwikkeling toekennen, die een voortbrengsel zijn van onze beschavingsontwikkeling in de allerjongste tijden. Toenmaals sprak iedere stam zeker nog min of meer zijn eigen taal, die, om zich beter verstaanbaar te maken tegenover alle zoowel buiten als binnen de familiegemeenschap levenden, een levendig gebarenspel vorderde Het begrip van getallen was nog uiterst primitief; het vermogen, om elkander schriftelijke mededeelingen te doen, bepaalde zich tot kerfstokken, telsnoeren en de eerste sporen van een beeldenschrift aan de binnenzijde van bastreepen of gelooide vellen, met roet, oker en enkele plantaardige kleurstoffen, als geel en blauw er op aangebracht. Levend in het meest primitieve gezelschappelijk verband, waarin het moederrecht heerschte; gehuld in dierenvellen, doch ook reeds in het bezit van primitieve kleedingstukken van linnen en wol; getooid met amuletten van allerlei aard; grenzenloos bijgeloovig en voortdurend vervuld met de grootste vrees voor geesten; hunne dooden het beste in het graf medegevend, om de geesten, die als booze duivels rondzweefden, mild te stemmen en onschadelijk te maken; daardoor zelf arm blijvend, overigens goedaardig en in den uitgebreidsten zin uitsluitend levend voor de familiegemeenschap, waarin het gemeenschappelijk bezit geëerbiedigd werd; buitengewoon gastvrij, doch aan den anderen kant teugelloos wild en wreed; de onschuldigste gevangenen op de gruwelijkste wijze om 33* het leven brengend, en aan de tot goden verhevene geesten der afgestorvenen offers brengend aldus moeten wij ons de neolithische bewoners van Europa voorstellen. Onder wilde afgoderijdansen, het gelaat bedekt met de afzichtelijkste maskers, als dez innebeelden van geesten van afgestorvenen of van totemdieren (zie blz. 411, 437 en 438), als symbolen hunner familiegemeenschappen, het naakte lichaam beschilderd met de bontste kleurenpatronen vierden zij hunne familieen stamfeesten of trokken zij uit hunne primitieve nederzettingen, hetzij om bloedwraak te nemen of om te rooven en te plunderen. Steeds waren deze menschen er op uit, geleid door tooverpriesters, die in hooge mate de kunst van bedriegen verstonden, tooverij en tegentooverij te plegen. Welk een groote rol speelde niet het geloof aan tooverij nog bij onze germaansche voorvaderen, toen zij reeds lang door het volle licht der geschiedenis werden bestraald^! Niet slechts talrijke sagen en vertellingen, waaruit wij het volksgeloof leeren kennen, handelen ' over toovenaars en tooverij, doch ook in vele gebruiken en spreekwijzen in het dagelijksch leven spelen zij een groote rol. Een moeder zegt nog tegenwoordig tooverspreuken over het verdriet van haar weenend kind, wanneer zij het, met de handen streelend onder het neuriën van bekende rijmpjes, tot bedaren brengt. Met oude geloof aan geesten huldigt nog de vader, zonder het zelf te weten, wanneer hij de kinderschaar aan tafel aanmaant geen kliekjes over te laten, „opdat er mooi weêr moge komen". Het geloof, dat aan deze spreekwijze ten grondslag ligt, is dit, dat, wanneer men niet alles opeet en er kliekjes in huis overblijven, de hongerige geesten der afgestorvenen zullen komen, om er zich aan te goed te doen. Wanneer tegenwoordig iemand gaapt, dan is het de gewoonte en behoort het tot een goede opvoeding, dat men de hand voor den mond brengt. Wij gelooven, dat wij dit doen, om het leelijke van den wijd geopenden mond te bedekken. Dit gebruik heeft echter een diepere beteekenis, die wij niet meer kennen, die wij echter bij menschen op lagen cultuurtrap te weten kunnen komen. Oorspronkelijk heeft men, als men gaapte, schuw de hand voor den mond gebracht, om booze geesten, die ziekte en dood zouden kunnen veroorzaken, het binnendringen in het lichaam te verhinderen. Zoo maakt het volk in Tirol nog tegenwoordig een kruis bij het gapen, opdat ,,einem nichts böses in den Mund komme", en de Turk zegt, als hij gaapt „bij Allah zoek ik toevlucht voor den vervloekten satan." Dikwijls verhalen nog de skandinavische sprookjes van de Troll, een soort kaboutermannetje, dat in den mond van den gapenden rondwandelt en het hem dan op alle mogelijke manieren lastig maakt en hem eindelijk ziek maakt. Wanneer iemand niest, eischt de goede toon, dat wij hem „gezondheid" of „prosit" toeroepen. Hiermede wil men eigenlijk zeggen: moge voor u niets kwaads daaruit voortkomen. Ook deze gewoonte is een overblijfsel uit vroegere cultuurtoestanden; want nog tegenwoordig wordt bij alle primitieve volken het niesen als het teeken der tegenwoordigheid van geesten opgevat. Als de Zoeloe moet niesen, roept hij: „de geest mijner voorvaderen is in mij gevaren, hij liet mij niesen, ik wil hem loven." Hunne almachtige tooverpriesters, die in de techniek van het niesen buitengewoon bedreven zijn en steeds de snuifdoos bij zich hebben, roepen uit, als zij geniesd hebben: M a k o s i, hetgeen wil zeggen : de meester (de geest) is in mij! Zelfs in onzen verlichten tijd is het bijgeloof nog algemeen verspreid, dat dooden in het huis, waarin zij gestorven zijn, gaarne terugkeeren, om een der overlevenden ziek te maken of zelfs te doen sterven. Dit volksgeloof berust op de ervaring, dat het dikwijls bij infectieziekten in een zelfde familie niet bij één geval blijft. Bij de eenvoudige menschen op het land, die aan oude gewoonten en opvattingen hardnekkig blijven vasthouden, treft men den zoo ouden angst voor de dooden en voor alles wat met hen in verband staat, nog algemeen aan. Dikwijls hoort men nog bij ons, cultuurmenschen, elkander toewenschen „moge de doode rust in het graf vinden" of meer dergelijke uitingen, die in ernst bedoeld zijn. Nog steeds opent ■ men op vele plaatsen op het platte land, de vensters, als ei een sterfgeval is, opdat de ziel den weg naar buiten moge vinden en niet in huis blijven, om het de overlevenden lastig te maken. Om te verhinderen, dat zij zich toch ergens verstoppen zal en achter zal blijven, vee^t men de kamer en slaat men tegen meubels en huiso-erei. • Is de doodkist naar buiten wordt gedragen, moet men volgens het uit overoude tijden overgeleverde volksgeloof gedurende de begrafenis de huisdeur en alle vensters o-oed gesloten houden, opdat de ziel van den overledene&niet za^ terugkeeren. En achter de doodkist giet men een vat vol water over den drempel; want water houdt haar het best tegen evenals tegenwoordig het gewijde water alle duivels verdrijft. W anneer men dit verzuimt, zou de ziel van den overledene in het huis kunnen gaan ronddoolen en allerlei onheil stichten. Evenals tegenwoordig in katholieke landen met het kruisteeken nog de grootste tooverij en tegentooverii wordt uitgeoefend, gelijk dit in den heidenschen voortijd met den ,1 rudenfusz" het geval was, zoo gaat vooral ook van de kerkelijke inzegening voor menschen, dieren en voorwerpen de grootste zegenende en gezondmakende kracht uit De kerkelijke begrafenis op gewijden bodem vooral brengt de zielen tot rust, zooals de wensch van allen is, die daar vurig bidden: requiem aeternam dona eis, d. w. z. gee hem eeuwige rust. Doch den zelfmoordenaar is dit ontzegd. Daarom zijn het naar het volksgeloof vooral zelfmoordenaars, die des nachts rondspoken, en noo- in onzen tijd is het gebeurd, dat een huiseigenaar niet duldde dat het lijk van een man, die zich door ophanging van het leven had beroofd, door de deur van zijn huis werd gediagen, doch eischte, dat het uit het venster verwijderd werd. Daar de ziel volgens de oudste volksmeening het lichaam nog altijd blijft omgeven, zoolang zich nog vleesch aan de beenderen bevindt, ja deze zelfs niet gaarne verlaat zoo komt het er natuurlijk zeer veel op aan, wat met het lichaam gebeurt. Wordt dit bijvoorbeeld door dieren opgegeten, dan kan de ziel niet voor zich zelf blijven voortleven, doch gaat zij over in het lichaam van hen, die haar verblijf hebben opgegeten. Zulk eene vernietiging van het individueele bestaan der ziel is het verschrikkelijkste, dat de voortijd kende. Voor allen, die verlangden dat hunne ziel zou voortleven, moest de bedreiging van den voortijd, nog bij Homerus bekend, dat hunne lijken zullen worden weggeworpen als prooi voor de honden en vogels, verschrikkelijk zijn, want daarmede wilde men immers de wraakzucht zóó volkomen bevredigen, dat men met het leven van het lichaam ook nog het vrije leven der ziel vernietigde. Om den moed en de kracht van den overwonnen vijand in zich op te nemen, at men hem vroeger op; doch men deed dit ook somtijds met een godvruchtige bedoeling, „men at iemand uit liefde op", in de meening, dat de ziel van den afgestorvene daardoor het best hare zelfstandigheid zou verliezen en zou bijdragen tot versterking der ziel van de overlevenden der zelfde familie. Eindelijk heeft men ook niet overal de opname van het lijk in een dierlijk lichaam onder alle omstandigheden als een vernietiging der betreffende ziel gehouden, zooals dit nog bij de Grieken en vele andere volken het geval was. Men kon zich veeleer er mede troosten, dat de ziel in het dier voortleefde. Bij den arischen stam der oud-Perzen stond bijv. zooals wij hebben gezien, de hond in zeer groot aanzien, en verheugde hij zich in een zorgvuldige verpleging van den kant der menschen, daar hij zulk een „zielendier" was, dat de zielen der afgestorvenen in zich opnam. Daarom hield men bij genoemden volksstam aan den stervende een hond voor het gezicht en het lijk mocht niet met aarde bedekt worden, opdat het door de talrijke rondzwervende honden — de afstammelingen van den jakhals, die deze gewoonte hunner wilde voorouders ook in tammen staat hadden behouden — zou opgegeten worden. Evenals men in vroeger tijden de geesten van de nederzettingen der levenden trachtte weg te lokken en deze in goede luim trachtte te houden door op het veld vruchten te laten staan, zoo behoort het vasten en den dag heiligen, d. i. het zich ter hunner eere van allen arbeid onthouden, het vieren, tot de oudste godsdienstige gebruiken, É die over de geheele aarde verbreid zijn. Evenals de Indianen zich vóór een voorgenomen krijgstocht een tijd lang van alle spijzen onthielden, om de geesten der afgestorvenen, die onzichtbaar met hen strijden en hen den zegepraal brengen, gunstig te stemmen, zoo vastten ook onze heidensche voorvaderen bij zulke gelegenheden. Vóór iederen krijgstocht waren ook de ruwe Wikingen, de moedige Noormannen gewoon te vasten. Op een hoogeren trapi beteekent het vasten de „reiniging" van den „zondigen ' mensch voor een waardige ontvangst der naderende godheid. Nog altijd schrijft de katholieke kerk het vasten voor, als een voorbereiding tot de groote feestdagen waarop volgens het oude geloof de goden tot de menschen kwamen en zich in hunne offeranden verheugden. Op zulke feestdagen mag men volgens het oude volksgeloof niet werken, in het bizonder niet spinnen en zich ook van zekere spijzen, nl. boonen, onthouden. Evenals de bewoners der eilanden in de Zuid-Zee aan hunne dooden bepaalde akkers wijden, waarvan zij de opbrengst voor hunne geesten bestemmen, opdat deze jegens de levenden gunstig gezind zullen zijn, zoo mochten ""ook de Joden op hunnen tocht door de woestijn op sabbath niet uitgaan, om manna in te zamelen, waarvan zij toen moesten leven ; ja, in het sabbathsjaar liet men ter eere van de Godheid zelfs alle velden onbebouwd, opdat deze ze voor zich zelf zou kunnen gebruiken. Een eeredienstvorm, jonger dan het vasten en het vieren, het zich ontzeggen van voedsel ter wille der geesten en der later uit hen voortgesproten godheden," is het schenken, het offeren en wijden. Dit gebruik dacrteekent uit een tijd, toen de mensch reeds meer voorzorgen nam voor komende tijden, dan dit in den staat van rondtrekkende jagers mogelijk was, en toen hij zich door het fokken van vee en het telen van veldvruchten voedsel zócht te verschaffen. Hij liet nu voor de geesten die hij vereerde, de vruchten des velds niet meer genadiglijk over, doch hij tastte in zijn eigen voorraadskamer en bracht daaruit een gave ten offer. Op deze wijze heeft men eerst aan de geesten der afgestorvenen en later aan de goden het beste geofferd, wat men maar bezat. Terwijl de ziel van den Nieuw-Zeelander met de wortels van varens, het gebruikelijke volksvoedsel, tevreden was, begeerde die van den Egyptenaar voornamelijk runderen en ganzen; het varken echter versmaadde zij, evenals de levenden oorspronkelijk van dit dier afkeerig waren. Evenals de Egyptenaren het varken, als „onrein", van de offering uitsloten, zoo deden dit ook de Joden, hunne volgelingen. Maleiers en alle bewoners van Oost-Azië, de Grieken uit den tijd der vereering van Demeter, de godin der plantenwereld en inzonderheid van het graan, dus uit den tijd der vereering van de voor den landman zoo belangrijke „moederaarde", de Romeinen en ook de Germanen beschouwden het varken integendeel als een uitstekend offerdier. Terwijl de herders hunne schapen en geiten offerden, brachten later de Nomaden, die de steppen bewoonden, het schuwe paard aan hunne dooden en goden ten offer. Zoo werd, evenals bij de Oud-Perzen en de Indogermanen, ook bij onze germaansche voorvaderen het paard van den bronstijd af tot aan de invoering van het Christendom het voornaamste offerdier, dat in menigte geteeld en geofferd werd. Zij verbrandden echter het vleesch niet, zooals bijv. de Joden en de Grieken met een deel van het geofferde rund- en schapenvleesch deden, doch zij bereidden het geheel als voor een menschenmaaltijd en noodigden de geesten, later de uit deze voortgekomen goden, tot den maaltijd uit. Alle volken, die gewoon zijn gezellig met elkander te smullen, namen aan, dat ook de geesten der afgestorvenen, evenals de goden van den lateren tijd, ook bij den maaltijd vooral van de gezelligheid genoten en in den kring der vroolijk aanzittenden meèsmulden. Slechts de schedels der offerdieren en de oneetbare ingewanden hing men aan de heilige boomen, onder welke men smulde, of ook wel aan den dakvorst op, als een heilig pand der verzoening, waaraan de gevvijden steeds zouden blijven denken. Oorspronkelijk mocht de offerende mensch de geesten, later de godheid, slechts naakt naderen. Nog de oude Germanen kenden dit gebruik, en zij stelden zich ook de geesten en de Asen — nl. de door de Grieken met den naam van helden of geëerden aangeduide goddelijke zielen der voorvaderen — evenals de latere goden, naakt voor. Tegenwoordig nog leeft bij het volk algemeen het geloot voort, dat de naaktheid tooverkrachten verleent en dat de geesten of spoken een naakt inensch met rust laten. Nog in den historischen tijd vierden onze germaansche voorvaderen vier hoofdfeesten, want na de invoering van het Christendom werd door een vernuftige berekening aan deze oud-heidensche feesten, die men niet kon afschaffen, een christelijke beteekenis gegeven. Deze feesten waren het voorjaars- en het herfstfeest en die van den zomer- en den winterzonnestilstand. Het voorjaarsfeest werd, ter eere van de oudsachsische godin van het voorjaar, Ostara genoemd. Ostara, in het oud-germaansch austró, beteekent de vroeg opkomende zon aan den oostelijken hemel en is uit een taalhistorisch oogpunt met het latijnsche aurora, in het indisch usra, in het lithausch auszra, het morgenrood, verwant. Gedurende het feest van Ostara, dat na de invoering van het Christendom het feest der opstanding van den Heiland, tot het paaschfeest — Os terfes t in het duitsch — werd, vierde de Germaan, die gedurende den langen, strengen winter in nauwe, koude, van roet doortrokken hutten was opgesloten geweest, het aanbreken van het schoone, warme, zonnige jaargetijde, dat men bijna geheel op het vrije veld kon doorbrengen. Op den avond, die aan het paaschfeest voorafging, werden met de stukken wrijfhout de heilige paaschvuren, later walpurgisvuren genoemd, op de hoogten ontstoken. Dit waren oorspronkelijk reinigingsvuren, die de streek moesten zuiveren van alles, wat onheil en ziekte kon aanbrengen. Eerst later, toen men deze overoude beteekenis der vuren vergeten had, werden zij tot vreugdevuren. Het herfstfeest werd als het feest der vreugde na het binnenbrengen van den oogst gevierd, bij welke gelegenheid varkens, die men met eikels uit het bosch had vetgemest, geslacht werden en ter eere van de zegenende godheden werden opgegeten; want men had niet genoeg ruimte, om alle dieren in gesloten stallen te laten overwinteren. Hetgeen overbleef kwam in den schoorsteen en werd als vette, voedzame spijs voor den winter gerookt. Op Wodan van den ouden tijd volgde in christelijken tijd de volksheilige Martin, ter wiens eere nog in den tegenwoordigen tijd de gans onder den naam Martinus-vogel genuttigd wordt. Een nog grootere beteekenis hadden de feesten van den zonnestilstand. De winterzonnestand werd op den kortsten dag door een bidoffer aan de goden gevierd, die de vruchtbaarheid verleenden, en werd in het Noorden het Julfest genoemd; ,,Julzeit" beteekent de donkere tijd. Vóór de hutten werd een groote massa droog hout, de Julklomp, onder het uitspreken van tooverspreuken in brand gestoken, en daaraan stak men dan fakkels van harsachtig hout aan, waarmede de jeugd haastig over de velden holde, teneinde door de reinigende kracht van het vuur de duivels en heksen, die den groei tegenhielden, van de • • O o » akkers te verdrijven. Na den feestelijken offermaaltijd, waarbij rijkelijk med, later een licht gerstebier, dat in iedere huishouding zelf werd gebrouwen, op der goden „minne" gedronken werd, hield men zich met allerlei mommespel bezig, waardoor oorspronkelijk eveneens de ziektegeesten verdreven zouden worden. Tegelijkertijd werd ook aan den zoogenaamden huiseik, die men als het verblijf van een bepaalden geest eens overleden voorvaders beschouwde, een spijsoffer gebracht, bestaande uit gort, melk en med of bier. Evenals dit feest op den dag van den winterzonnestilstand door de christelijke zendboden met den naam gewijde nacht *), ter gedachtenis aan de geboorte van den Verlosser, werd aangeduid, zoo werd later het feest van den zomerzonnestilstand op den langsten dag van het jaar als den gedenkdag van Johannes den Dooper, den voorlooper van Christus gevierd. Ook dezen feestdag vierden de oude Duitschers door reinigingsvuren, optochten van 1) In het duitsch Weihenacht, dat later Weihnachten = Kerstmis, werd. Noot v. d. bew. gemaskerden, allerlei spelen, drink- en smulpartijen. Voor de watergeesten aan de bronnen werden lichten aangestoken, die men onder het prevelen van tooverspreuken driemaal omliep. Volgens het algemeen volksgeloof hadden vooral in de Johannesnacht, waarin zooveel geheimzinnigs gebeurde en waarin zelfs de planten, vooral de geneeskrachtige gewassen, een bizondere kracht ontwikkelden, de kwaadgezinde spookgeesten der afgestorvenen, die met der tijd tot heksen geworden waren, een bizondere macht over menschen en dieren. Daarom sloot men in deze nacht uiterst zorgvuldig de deuren van huis en stal. Wie in deze nacht op een kruispunt van twee wegen, onder het uitspreken van bepaalde tooverspreuken een vuurstapel maakte van negen houtsoorten, zou de voor profane oogen onzichtbare heksen door de lucht zien rijden. Iedere Germanenstam had zijn bepaalde heiligdommen, waar het hoofd van den stam, de koning, voor zijn volk offerde en waar tevens markt werd gehouden. Eerst later zijn als beambten des konings een soort van priesters opgetreden, die in de plaats van den koning offerden. Ook hier was het oudste en voornaamste offer het menschenoffer, dat men vooral toepaste, om droogte en den daarop volgenden hongersnood af te weren. Opperhoofden offerden hun zoons, om voorspoed op den krijgstocht of goed weêr op zee deelachtig te worden. Als een machtige vorst stierf, moesten vele menschen en dieren, als zijne volgelingen in het geestenrijk,* met hem sterven en deze werden na de verbranding met zijn lijk in den zelfden grafheuvel bijgezet. Deze Germanenvorsten waren echter ook nog tot in den historischen tijd verantwoordelijk voor de welvaart en de ontwikkeling van den geheelen stam, voor de gezondheid van het vee, voor het gedijen der veldvruchten, ja zelfs voor het weêr. In goede tijden waren zij geacht, in slechten tijd werden zij veracht, was zelfs hun leven in gevaar. Deze verantwoordelijkheid was bij den Germanen-stammen zóó diep ingeworteld, dat koning Gustaaf Wasa van Zweden nog in het jaar 1527 op den Rijksdag van Westera tot zijne onderdanen, die zoo iets onbillijks van hem verlangden, zeide: „Hoe zwaar is toch het lot eens konings! Als het volk over droogte klaagt, geeft het aan hem de schuld; insgelijks als de zon lang achtereen niet schijnt of wanneer hongersnood of pest het land teistert." In zulke kritieke oogenblikken werd de koning zelf door het volk aan de goden als zoenoffer omgebracht. Gewoonlijk echter stelde men zich tevreden, menschen, soms bij dozijnen te offeren, om de vertoornde goden milder te stemmen. Bij de groote zoenoffers van het land, die om de 9 jaar te Hleidr in Denemarken en te Upsala in Zweden gevierd werden, onder in achtname van een feestelijken offerritus, respectievelijk 99 en 9 menschen geslacht. Voor zulk een offer ten algemeenen nutte verzamelde de menigte zich in linnen gewaden, getooid met kransen, barvoets, blootshoofds en zonder wapenen onder de ruischende eiken van het heilige woud. Heilroepend en onder heilige gezangen en dansen voerde men de naakte slachtoffers, doorgaans krijgsgevangenen en slaven, driemaal om het beeld van den vereerden god, wien het offer gold, en verpletterde men hen daarna door middel van knodsen de ruggegraat. Daarna sneed men hen met een vuursteenmes nogf levend het hart uit de borst, om het 11 • nog kloppend aan den God ter verzoening te wijden. Daarna besprenkelde men met het nog dampende bloed niet alleen het afgodsbeeld en de heilige offerboomen, waaronder dit was neergezet, doch ook de kleinere beeldjes, waarin, naar men geloofde, de geest van den God verblijf hield, en ook zelfs de geheele gemeente, opdat dit den van het offer uitstroomenden zegen zou deelachtig worden. De ingewanden werden aan den God geschonken, door ze aan de heiligdommen op te hangen, en het overige werd aan Odin's dieren, de wolven en raven voorgeworpen. Bij het groote offer op Seeland werden 99 menschen, 99 paarden, 99 honden en 99 hanen geofferd. In later tijden heeft het offeren van menschen eindelijk geheel voor dierenoffers plaats gemaakt. Men offerde den God slechts eetbare dieren in voortreffelijke exemplaren, nl. het paard, als het voornaamste offer, aan den hoogsten hemel- god Tius en ook nog aan Odin, die in diens plaats kwam, den bok aan Thor of Donnar, het everzwijn en het rund aan Frey, het varken aan Freya, het ram aan Heimdall, enz. Nog later vond men het voldoende om, in plaats van dieren, offerkoeken en gebak, waaraan men den vorm der gewijde dieren gaf, aan den God te offeren. Aldus zijn de „Hörnchen" en de „Bretzeln" der Duitschers nog de laatste overblijfsels van de offerkoeken onzer voorvaderen, die bepaalde zinnebeeldige figuren voorstellen. *) Maar langen tijd nog, toen deze gebruiken, als het uitvloeisel van een zachter denkenden tijd, reeds door het gansche volk werden gevolgd, offerde men, behalve de misdadigers, alle niet tot den stam behoorende kriicrseevansfe- J o o ö 1) Op het platteland van België, vooral in West-Vlaanderen, waar het Katholicisme veel minder toegang geeft tot nieuwere, verlichte denkbeelden, is het op Allerheiligen en Allerzielen (de beide eerste dagen van November) gebruik, boekweitkoeken te bakken, die ter eere der „arme zieltjes" door alle huisgenooten met smaak genuttigd worden. Men gelooft daar, dat op Allerzielen de „arme zieltjes" uit hunne graven opstijgen, om de levenden weêr op te zoeken. Het eenvoudige landvolk gelooft daar, dat iedere in vroomheid verorberde koek een lijdend zieltje uit het vagevuur verlost. Eigenaardig is het zeker, dat deze gewoonte, waarvan de briefschrijver Peter ons verhaalt in „Het Vaderland van 4 Nov. 1907", en die Camille Lemonnier in een zijner romans, Le vent dans les moulins, inlaschte, reeds bij onze germaansche voorouders bestond, bij wie boekweitkoeken het feestgerecht waren, maar nog merkwaardiger, dat ook de bedoeling, waarmede dit feestgerecht in den germaanschen tijd werd gebruikt, tot op onzen tijd gehandhaaft bleef. Ook in ons land bestaan vooral op het platteland velerlei gebruiken, die als overblijfselen uit den germaanschen tijd nog heden in zwang zijn. Zoo werd op Palmzondag van het jaar 1906 te Utrecht een tentoonstelling gehouden van Palmpaasclien, waarop o.a. te zien waren vlecht koeken en koekkransen uit Gelderland, Overijsel en Drente, die horizontaal of verticaal op een stokje worden rondgedragen. Deze koeken zijn waarschijnlijk voortgekomen uit een gebak, in den vorm van een haartop met gedraaide vlechten, en herinneren ons aan een oudheidensch gebruik. In den oud-germaanschen tijd werden nl. de dienaren van den overledene mede verbrand; later werd, in plaats van den geheelen mensch, alleen een deel, nl. diens haar geofferd; nog later verving men dit door een symbool, den vlechtkoek. Met zekerheid zijn ook de Sinterklaaskoeken zoodanige herinneringen uit die lang vervlogen tijden. Het Sinterklaasfeest was oorspronkelijk een germaansch heidensch feest, dat eertijds door de eerste predikers van het Christendom behouden is en dienstbaar is gemaakt aan de vereering Gods en zijner heiligen. In de gebruiken van dit feest, dat nu gewijd heet te zijn aan den Heiligen Nikolaas, vindt men dan ook tal van elementen, die slechts uit de germaansche godenleer te verklaren zijn. Hier wijzen wij slechts op de Sinterklaaskoeken in den vorm van allerlei dieren, die eene herinnering zijn aan de heidensche offerdieren. Het zwaantje aan de palmpaasch herinnert aan den zwaan, die aan Njördr, den noorschen lentegod der wateren en adn Nerthus, de germaansche godin der vruchtbaarheid of de lentegodin, gewijd was. Noot v. d. bew. nen, die men niet tot werkslaven wilde maken, aan den oorlogsgod Wodan, door hen bij voorkeur aan diens heiligen boom op te hangen, nl. aan den eik, die door de opgedane ervaring, dat vooral deze boom den bliksem aantrekt, als van zelf als diens lievelingsboom werd aangewezen. In nog later tijd stelde men zich tevreden met alleen de eerste krijgsgevangenen aan den God te offeren. Zoo hebben nog de Skandinaviërs in de vijfde eeuw onzer jaartelling onder het zingen van het overwinningslied, dat met het oud-grieksche Paean — oorspronkelijk de plechtige koorzang ter eere van Apollo — overeenkomt, de krijgsgevangenen, die tot offers aan Tius bestemd waren, eerst in de doornenstruiken geworpen en daarna opgehangen of met de knots doodgeslagen. Op IJsland offerde men ze aan Thor, den God van den donder, door ze van een hooge rots in zee te werpen. Bij de germaansche stammen van het Noorden was nog, tot aan hunne bekeering tot het Christendom, het zoogenaamde „stuksnijden van den bloedader" in gebruik, een aan Wodan gewijde offerhandeling, waarbij men met het zwaard de ribben van den gevangen vijand nog levend stuksneed en uit de aldus geopende borstkas de longen scheurde, om deze nog warm aan de takken van den 'heiligen, aan den God gewijden fetischboom op te hangen. Niemand van ons acht het mogelijk, dat nog slechts 1000 jaren geleden zulke gruweldaden van beestachtige wreedheid, waartoe wij hoogstens nog de kannibalenstammen op afgelegen eilanden in staat achten, bij het overigens in geestelijk opzicht zoo hoog ontwikkelde volk der Noordgermanen voorkwamen. Eerst het Christendom, dat liefde ook jegene den vijand predikte, heeft zachtere gevoelens en opvattingen doen geboren worden en langzamerhand al die ruwe gebruiken doen verdwijnen, die hier uit ouder, geheiligde gewoonte nog in zwang waren. De Germanen hebben immers niet alleen bij zoenoffers en als dank voor de verschafte overwinning aan hunne goden, dikwijls in grooten getale, menschen geofferd, doch ook veelal bouwoffers gebracht, door in de fundamenten der steenen huizen, die zij van de Romeinen hadden leeren ERRATA. . * 1. Sedert het afdrukken van vel 2 heeft de Selenka-expeditie (zie de noot op blz. 19) haar taak volbracht (zie de Sitzungsberichten der Kön. Preuss. Akad. d. Wissensch. van 5 Maart 1908.) Behalve een uitgebreid materiaal, dat na volledig onderzoek een beeld zal kunnen geven van de fauna, die in den tijd van den Pithecanthropus geleefd heeft, bracht zij twijfel aan den tertiaren ouderdom van dezen aapmensch. Terwijl de Leidsche Hoogleeraar Prof. K. Martin, die na de determinatie der door den geoloog der Expeditie, Dr. Cart/iaus (opvolger van Dr. Elbert) verzamelde fossielen niet twijfelt aan den d i 1 u v ialen ouderdom der Trinil-fauna, die gelijktijdig met den Pithecanthropus leefde, blijft de ontdekker van het merkwaardig fossiel, Prof. Dtibois nog steeds zijn tertiairen ouderdom handhaven. (Zie Tijdschr. v. h. Ned. Aardr. Gen. Jaargang 1908 No.6.) 2. Blz. 69 onderaan staat: van hem wist en hij zich, lees : van hem wist en zich. 3. In de afbeelding op blz. 115 heeft de graveur de tusschenijstijdmenschen van het Solutreën bij abuis van geweven kleedingstukken voorzien. 4. Blz. 180, je regel van boven staat: manulkat, lees: nubische kat. 5. Blz. 217 onderaan staat: met met, lees: met m e d. 6. Blz. 219 bovenaan staat: tonnen met, lees: tonnen med. 7. Blz. 257 onderste regel moet hij wegvallen. 8. Blz. 313, In het onderschrift der figuur moet voor botermelk karnemelk gelezen worden. 9. Blz 314. Op de 16e regel lees voor botermelk, karnemelk. 10. Blz. 490, 7e regel van boven staat: tot den dag, lees: tot de dag, en 19e regel van boven staat: den eentoonigen, lees: de eentoonige. INHOUD. Blz- Voorwoord van den bewerker. Inleiding. HOOFDSTUK I. De menseh in den tertiairtijd i HOOFDSTUK II. De geologische verschijnselen gedurende den ijstijd . 36 HOOFDSTUK III. De mensch gedurende de eerste tusschen-ijstijden . 61 HOOFDSTUK IV. De mensch gedurende den laatsten tusschen-ijstijd . 109 HOOFDSTUK V. De mensch gedurende den vroegen na-ijstijd . . . 142 HOOFDSTUK VI. De overgangsperiode van den ouderen tot den jongeren steentijd 200 HOOFDSTUK VII. De jongere steentijd en zijne stoffelijke cultuurvoortbrengselen 250 HOOFDSTUK VIII. De Germanen als de dragers der megalithische cultuur 354 HOOFDSTUK IX. De ontwikkeling der geestelijke cultuur aan het einde van den steentijd 387 HOOFDSTUK X. Hedendaagsche Steentijdmenschen 447 HOOFDSTUK XI. Overleveringen uit praehistorische tijden in de zeden en opvattingen der latere bewoners van Europa . 514 REGISTER 543 k De Mensch in den IJstijd in Europa en de ontwikkeling zijner beschaving tot aan het einde van den Steentijd DOOR DR. Ludwig Reinhardt. MET 187 AFBEELDINGEN. BEWERKT DOOR Dr. h. van cappelle. ZUTPHEN. — W. J. THIEME & Cie. VOORWOORD VAN DEN BEWERKER. Onder de exacte wetenschappen is er misschien geene, die zóózeer de weetgierigheid van den oningewijde vermag op te wekken, en die, wegens het immer nauwer wordend verband tusschen de menschheid uit den steentijd en den hedendaagschen primitieven mensch, er zich zóózeer toe leent, om voor een grooten kring van lezers verklaard te worden, als de wetenschap der menschelijke praehistorie. Doch hoe weinigen is het gegeven, om, toegerust met een uitgebreide kennis der met zooveel ijver over de geheele aarde voortgezette nasporingen en met een uitnemend combinatie-vermogen, uit de steeds zich vermeerderende ontdekkingen datgene te kiezen, wat een helder beeld kan geven van de langzame ontwikkeling van het menschdom gedurende de honderdduizendtallen van jaren, die vooraf zijn gegaan aan het tijdperk, waarover de geschiedkundige overleveringen ons kunnen inlichten! Aan beide eischen heeft Dr. Ludwig Reinhardt in zijn boek „Der Mensch zur Eiszeit in Europa und seine Kulturentwicklung bis zum Ende der Steinzeit", schitterend voldaan, want, met vermijding van alle phantasie, die niet ten grondslag ligt aan hetgeen de hedendaagsche, als het ware nog in den zuiveren steentijd levende primitieve volken ons kunnen leeren, heeft de schrijver ons het belangrijkste medegedeeld, wat het nauwkeurig onderzoek over de geschiedenis van den oermensch tot hier toe aan het licht heeft gebracht en heeft hij ons — en dit maakt het boek vooral zoo aantrekkelijk — uit hetgeen uit den bodem en uit grotten in Europa aan het licht is gebracht, met scherpzinnig vernuft een zuiver beeld gegeven van het leven en denken onzer voorouders uit die lang vervlogen tijden. Schrijvers buitengewone belezenheid op bijna elk aanverwant gebied, waar het onderwerp hem heenvoerde, heeft Reinhardt's werk ongetwijfeld tot het beste en meest aantrekkelijke boek gemaakt, wat tot hiertoe over dit onderwerp geschreven is. Toen de Firma W. J. Thieme en Cie. mij verzocht, eene nederlandsche bewerking van het zoo boeiend geschreven boek te willen bezorgen, waren er voor mij twee redenen, om met bizondere voorliefde die taak op mij te nemen. In de eerste plaats hebben de onderzoekingen, door mij sedert vele jaren aangaande den diluvialen bodem van Nederland verricht, mij doen scharen aan de zijde der interglacialisten, d. w. z. aan de zijde van hen, die meerdere ijstijden voor Europa aannemen, afgewisseld door perioden met een gematigd klimaat, volgens welks standpunt Reinhardts boek is ingedeeld en waardoor ik een volgeling werd van de denkbeelden, die, in verband met de gedane vondsten, er in verkondigd worden aangaande de evolutie der menschheid in Europa gedurende den loop van het diluviale tijdvak en in de overgangsperiode van dit en het tegenwoordige of alluviale tijdvak. En in de tweede plaats heeft een tocht van twee maanden door de wildernissen van Suriname en een kort verblijf bij een tweetal in den natuurstaat levende stammen in die kolonie, nl. de Indianen en de Boschnegers, mij in staat gesteld, de juistheid te erkennen van een aantal uitspraken en beschouwingen van den schrijver, waarvan menig lezer, die nimmer het woongebied betrad van de primitieve menschheid, wier gedachtenkring zoo heel ver van den zijnen staat, allicht geneigd zou zijn, de juistheid in twijfel te trekken. De lezer zal het immers met mij eens zijn, dat het onder de gemakkelijke levensomstandigheden, welke de beschaafde landen den mensch van jongs af aanbieden, hoogst moeilijk is, zich in den toestand te verplaatsen van de allereerste bewoners van ons werelddeel, die er te midden van de uitgestrekte oerwouden een armzalig bestaan hebben geleid. Wie de eindelooze wildernissen van Zuid-Amerika doorkruist heeft, wie ook, zij het ook korten tijd, in de kleine en sporadisch te midden dier ondoordringbare wouden verspreid liggende nederzettingen dier primitieve stammen verblijf heeft ge- houden en daarbij getracht heeft, een weinig in het gevoelsen zieleleven dier „wilden" door te dringen — hij zal het leven van de oudste bewoners van Europa, waarvan de bodem nog menig geheim zal openbaren, beter kunnen begrijpen en in Reinhardfs boek telkens beelden ontmoeten, die hem herinneren aan zelf doorleefde oogenblikken ver van de beschaafde wereld. Ik heb het daarom nuttig geacht, in noten op enkelen mijner eigen ervaringen te wijzen, ten einde den lezer tot de overtuiging te brengen, dat de schrijver bij zijne beschouwingen alle phantasie zooveel mogelijk gemeden heeft en dat aan zijne uitspraken steeds feiten en waarnemingen ten grondslag liggen. Het tweede hoofdstuk, dat handelt over den ijstijd en zijne geologische werkingen, heb ik voor den nederlandschen lezer hier en daar gewijzigd en er eenige mededeelingen aangaande de nederlandsche ijstijd vormingen in opgenomen, terwijl ik in het hoofdstuk over de hedendaagsche steentijdmenschen eenige waarnemingen heb tusschen gevoegd, die door nederlandsche onderzoekers bij de Papoea's zijn gedaan. Van mijn voornemen, om, in verband met Reinhardts uiteenzettingen, in korte trekken het tegenwoordig standpunt onzer kennis aangaande den praehistorischen mensch in Nederland te behandelen, heb ik moeten afzien. De nalatenschap toch van den praehistorischen mensch in Nederland's bodem is tegenover hetaeen in landen met oudere bodemformaties aan het licht is gekomen, uiterst arm, en bepaalt zich eensdeels tot hetgeen de dragers der megalithische cultuur in grafheuvels en hunnebedden hebben achtergelaten — waarover hoofdstuk VIII den lezer genoegzaam inlicht — en tot hetgeen uit de onderste lagen der terpen is opgedolven, omtrent welke echter nog geen systematisch onderzoek verricht is. i) 1) Zie: Beschouwing over het tegenwoordig standpunt onzer kennis van de Nederlandsche terpen, door J. M. van Bemmelen, oud-hoogleeraar te Leiden, (oudheidkundige mededeelingen van het Rijks-museum van Oudheden. Leiden 1908), waaruit blijkt, dat onder toezicht van deskundigen verrichte afgravingen van nog bestaande terpen de geschiedenis dezer vluchtheuvels tot volle klaarheid zullen moeten brengen. Hetgeen praehisto'risch is, zal dan onderscheiden kunnen worden van hetgeen in het in historische tijden opgeworpen deel ingesloten ligt. De vraag heeft zich voorgedaan of uit den nederlandschen bodem ook overblijfselen van menschelijke cultuur bekend zijn geworden uit een ouder tijdvak dan het megalithische. De eenige vondsten, die mogelijk uit een ouder tijdperk dagteekenen, zijn de groote silex-blokken in een bosch tegen een heuvel te St. Gertrud en Reyekholt in het Zuiden van Limburg en waaromheen kleine, ruw er afgeslagen stukken verspreid lagen, die veelal den vorm van een steenen werktuig hadden. Deze overblijfselen werden tot nu toe vrij algemeen als vroeg-neolithisch beschouwd, afkomstig van een volksstam van gelijke cultuur als de stammen, die in Frankrijk en België en in de Deensche Kjoekkenmoeddings sporen achterlieten. De Limburgsche onderzoeker C. Uebaghs wijst er echter op, dat in deze vondsten alle vormen nevens elkander voorkomen, op wier verscheidenheid de Mortillefs periodenverdeeling in palaeolithisch en neolitisch tijdvak en hunne ondertijdvakken berust. Dr. J. H. Holzverda Jr. sluit zich in zijn werk: „Nederland's vroegste beschaving, proeve van een archaeologisch systeem", bij deze meening aan en tracht daarin zijne opvatting te verdedigen, dat, althans voor Nederland, de steenen werktuigen geen betrouwbaar materiaal opleveren, om de menschelijke praehistorie in tijdvakken te verdeelen en dat het zelfs ongerijmd is om van een steentijd te spreken, omdat steenen wapens nog tot in den historischen tijd, nl. in den tijd der Romeinen, gebruikt werden. Ik wensch in deze inleiding tot de nederlandsche uitgave van Reinhardfs boek de uitspraak van Dr. Holzverda niet onopgemerkt voorbij te gaan, omdat de lezing van diens studie bij niet-deskundigen allicht de meening zou doen ontstaan, dat Reinhardt door de volgorde, waarin hij de ontwikkeling der oudste menschheid ons geschilderd heeft, zich al evenzeer heeft schuldig gemaakt aan de volgens Hohverda verkeerde methode der praehistorische archaeo'iogie, om steeds maar alle vondsten in de overoude perioden van het vooropgezette systeem in te passen, (zie Holwerda blz. 25), dat oorspronkelijk gebaseerd was op den vorm der steenen werktuigen. Dat zekere typische vormen voor bepaalde perioden der vroegste beschavingsgeschiedenis als kenschetsend worden aangenomen en terecht mogen worden aangenomen — zooals de onderzoekingen naar de ligplaatsen dei oudste menschelijke nalatenschappen in den bodem op tal van plaatsen in Europa hebben geleerd — sluit nog volstrekt niet uit, dat zulke vormen hier en daar nog langen tijd in gebruik zijn geweest. Dit verschijnsel — het voortduren van een zekere cultuur in sommige streken, terwijl deze elders reeds had plaats gemaakt voor een hooger ontwikkelden beschavingstoestand — mag ons evenmin nopen om het systeem te verwerpen, dat men oorspronkelijk gegrond heeft op den vorm en het materiaal der wapens en werktuigen, als men in de geologie er aan denkt, de eenmaal aangenomen indeeling in formaties naar de in die formaties voorkomende overblijfselen van planten en dieren te verlaten, omdat het later blijkt, dat in streken buiten het gebied, waar men de formaties in haar typisch karakter heeft leeren onderscheiden, sommige dierof plantenvormen uit oudere formaties in jongeren overgaan, dus nog een tijd lang zijn blijven voortleven. Een zoodanig verschijnsel is voor de menschelijke voortbrengselen evenzeer, of haast nog eerder te verwachten, rondtrekkend als het leven dier oudste bewoners van Europa is geweest, en vinden wij in Reinhardts boek dan ook herhaaldelijk vermeld. Dat de nederlandsche bodem — die aan de oppervlakte, met uitzondering van enkele randgebieden, uit alluviale vormingen en uit de jongste afdeelingen van het diluviale tijdvak (afzettingen van den vóórlaatsten ijstijd en gronden, die gevormd werden in een tijd, toen het gletscherdek van den laatsten ijstijd tot niet ver van onze oostelijke grenzen was doorgedrongen) is opgebouwd en waar geen grotten en andere geschikte toevluchtsoorden den primitieven mensch tot verblijf aanlokten — allerminst geschikt is, om door een enkele waarneming de opvattingen aangaande de evolutie van de oudste menschheid en van hare primitieve wapens en werktuigen te bestrijden, behoeft zeker geen betoog. De opvattingen, zooals zij tegenwoordig door de eersten onder de buitenlandsche praehistorici worden gehuldigd, vinden haar uitdrukking niet, zooals Dr. Holwerda meent, in het systeem van de Mortillet, die zijne perioden van het steenen tijdperk grondde op de wijze, waarop de mensch het steen bewerkt heeft, doch zijn voortgesproten uit een tegenwoordig algemeen gevolgde methode van onderzoek, "waarbij van alle feiten de waarde tegenover elkander zorgvuldig wordt onderzocht en waarbij men steeds van de ligging der vindplaats d. i. van de stratigraphisch-geologische feiten uitgaat. \\ ant terecht staat tegenwoordig ook het onderzoek naar den praehistorischen mensch, evenals dat naar alle organismen uit vroegere tijdperken, op geologische basis. Hij, die kennis heeft genomen van de talrijke opstellen over den diluvialen mensch in Europa, waarmede de litteratuur, ook na het verschijnen van Reinhardts boek l) verrijkt is, zal spoedig tot de overtuiging komen, dat den litterator Dr. Holwerda een helder inzicht in de geologische wetenschap ontbreekt — hetgeen hij ergens zelf erkent — om een zóó gewaagde uitspraak te doen: ,,het lijkt ons in het algemeen dringend noodzakelijk in de archaeologie van Midden-Europa de geleerde periodenindeeling te herzien" (blz. 25) en daarom den praehistorici den raad te geven bij de klassieke archaeologie in de leer te gaan (blz. 1). Is het noodzakelijk, om den naam steentijd uit de wetenschap te verbannen, omdat in ons vaderland nog lang nadat het metaal er zijne intrede had gedaan, steenen werktuigen werden gebruikt? Hebben de talrijke ontdekkingen der laatste jaren buiten Nederland onzen landgenoot dan niet tot de overtuiging gebracht, dat de uitdrukkingen palaeoli- 1) Van den tweeden, onlangs verschenen druk — die door opname der nieuwste ontdekkingen tweemaal zoo omvangrijk werd — heb ik tot mijn leedwezen geen gebruik meer kunnen maken. Ten einde den lezer het overzicht gemakkelijk te maken, heb ik er de tabel der verschillende praehistorische perioden en hare onderafdeelingen met enkele op Nederland betrekking hebbende bijvoegingen uit overgenomen. thisch, neolithisch, chelleën, mesvinien, magdalénien, solutréen enz. slechts de toenmalige beschaving en verstandsontwikkeling der betreffende nederzetting willen uitdrukken en dat die toestanden bij den eenen stam langer hebben voortgeduurd dan bij een anderen, elders in Europa levenden? De lezer van Reiuhardt's boek, waarin de streng wetenschappelijke methode gevolgd is, om de praehistorische feiten met geologische verschijnselen in verband te brengen, zal overtuigd worden, dat het voor den praehistoricus eerder noodzakelijk is, bij den geoloog in de leer te gaan, en dat een grondige geologische terreinstudie aan de ouderdomsbepaling van praehistorische vondsten behoort vooraf te gaan. Moge dit werk, dat ik in deze regels bij den nederlandschen lezer heb ingeleid, hem een helder inzicht geven in de ontwikkeling der menschelijke cultuur in Europa gedurende de oudste tijden der praehistorie — het tijdperk, waarin de kiem gelegd werd tot hetgeen de mensch tot heden bereikt heeft, en moge Reinhardf s arbeid, van zóó groote opvoedende waarde door de meesterlijke wijze waarop de schrijver het onderwerp behandeld heeft, ook in Nederland ten volle gewaardeerd worden ! 's Graveniiage, December 1908. INLEIDING. Evenals onze kennis van den levenden mensch door een nauwkeurige studie van het doode lichaam verkregen is, zoo moeten wij de wetenschap van den vóórhistorischen mensch trachten op te bouwen uit zijne beenderen, uit werktuigen en andere voortbrengselen zijner werkzaamheid, die in den bodem zijn achtergebleven. Het onderzoek naar den praehistorischen mensch geschiedt dus voornamelijk door middel van de spade, en vooral in de laatste tientallen van jaren is hand aan hand met de groote vorderingen der aardkundige wetenschap een zóó rijk materiaal voor die belangwekkende studie aan het licht gekomen, dat de grond gelegd kon worden voor eene geschiedenis van de oudste menschen en hunne primitieve industriën. Vooral ten opzichte van het oudste tijdperk der voorgeschiedenis van den mensch, de zuivere steenperiode, is de wetenschap in de laatste jaren met zóóvele feiten verrijkt geworden, dat de alleenstaande waarnemingen zich meer en meer tot een aaneengeschakeld geheel samenvoegen en de geschiedenis van het menschdom steeds verder in die der aarde terugreikt. In de volgende bladzijden zal de lezer zich kunnen verdiepen in het oudste tijdperk der menschheid, waarin de nijverheid begon te ontwaken en waarin de mensch naast werktuigen en wapens uit hout en ander vergankelijk materiaal vervaardigd, slechts zulke uit steen wist te vervaardigen. De duur van dezen steentijd moet op eenige honderdduizenden jaren langer geschat worden, dan het volgende metalen tijdperk duizenden jaren heeft geteld — het tijdperk, waarin de primitieve steenen werktuigen door betere voorwerpen van metaal werden vervangen. En reeds dit betrekkelijk korte metalen tijdperk valt voor een deel buiten de geschiedenis, terwijl van den zoo veel langeren steentijd geen enkele overlevering tot ons gekomen is. Toch hebben ook de steentijdmenschen hunne geschiedenis gehad; ook zij waren wezens van vleesch en bloed, van de grootste en soms wildste hartstochten vervuld. Zij waren strijders in een nog veel uitgebreidere beteekenis, dan wij, verwende cultuurmenschen van het heden, — wij, die ons zelve zooveel beter, zooveel hooger stellen, dan die wilden, die in de oerwouden van den voortijd leefden, streden, liefhadden en haatten. Wanneer iemand ons de geschiedenis van den mensch gedurende de steenperiode zou kunnen verhalen, welke belangwekkende tooneelen zouden dan wel voor zijn geest voorbijtrekken. Tooneelen van een tevreden> vreedzaam leven onder de meest bescheiden omstandigheden, doch meer nog tooneelen van woesten strijd, niet alleen met de kleine en groote dieren zijner omgeving, die zijn bestaan bedreigden, doch ook van vreeselijken strijd tusschen de menschen onderling. Hoe moeten wij ons Europa wel voorstellen, toen bloeddorstige kannibalenstammen het tevoren slechts door wilde dieren bewoonde land gingen bevolken en er de meest primitieve nederzettingen gingen vormen? Hoeveel verschillende natuurtooneelen hebben elkander in den loop der onmetelijke tijdperken niet opgevolgd, waarin reeds hoogere planten en dieren ons werelddeel bewoonden, doch toen nog geen menschelijk oog die schoone natuurtooneelen in zich opnemen en genieten kon. Als laatste en hoogste verschijning uit dien langzamen ontwikkelingsgang trad eindelijk de mensch op, hij die eenmaal uitverkoren zou zijn, over de gansche aarde te heerschen. Doch hoe bescheiden zien wij hem in den aanvang van zijn zegetocht door de schepping optreden! Toch bleef ook hij sterfelijk als alle schepselen, waarboven hij zich verheven had. Hoe kort is immers, met een kosmimische maat gemeten, niet een menschenleven! Maar al beteekent het leven van het individu niets, toch is de langzame ontwikkeling van het leven op aarde, waaruit de mensch, evenals al wat leeft, eindelijk voortkwam, een zóó verheven verschijnsel, dat het gemoed van ieder denkend mensch in verrukking moet komen, wanneer hij dien langzaam henen vliedenden stroom door lange tijdperken heen in gedachte tracht te volgen. De verheven gewaarwording, die het besef van het voortdurend worden en vergaan, van het voortdurend naar hooger streven van het leven op aarde aan het gemoed schenkt, bereikt echter het toppunt van geestel ijk genieten bij de ontdekking vsn de eerste teekenen van het menschworden, toen in den grijzen voortijd boven de steeds hooger strevende dierenwereld de mensch zich verhief, en uit een brutum niet alleen een homo, doch tevens een homo sapiens te voorschijn trad. In de volgende bladzijden hebben wij ons tot taak gesteld deze menschwording van het eerste optreden zijner duidelijke sporen af aan, na te gaan. Met vermijding van iedere phantasie, slechts steunend op den zuiveren bodem van wetenschappelijk onderzoek, zullen wij trachten, de talrijke, doch voor het meerendeel der ontwikkelde lezers onbekende ontdekkingen uit het verste verleden der menschheid tot een afgerond en overzichtelijk geheel samen te vatten. Wij zullen daarbij zien, hoe onmetelijk lang de weg was, die onze voorouders hebben moeten afleggen, tot zij in nooden en gevaren al die lichamelijke en geestelijke eigenschappen deelachtig waren geworden, die hen ten slotte tot het hoogste in staat stelden. Niet gemakkelijk is het voor de menschheid geweest, datgene te worden, wat zij heden is. Maar hoeveel de mensch ook reeds bereikt mag hebben, waarop hij als een zelf verworven bezit trotsch mag zijn, zijn taak is nog ver van volbracht. Nog veel meer zal hem te doen staan, alvorens hij de gansche aarde tot onderdaan heeft gemaakt. Hoeveel grootsch zal hij gedurende zijn verdere ontwikkeling nog tot stand kunnen brengen, hij, van wien reeds voor meer dan 2500 jaren de grieksche treurspeldichter Sophocles uitriep: xc/.Aa ra Jeca, y. t'JSiv a.vSrpUTCOU (iilVOTipiV Tréfot. HOOFDSTUK I. De mensch in den tertiairtyd. Volgens de algemeen bekende grieksche vertelling is Pallas'Athena, de eeuwig maagdelijke godin van Athene, op hoogst zonderlinge wijze ter wereld gekomen, 'loen, zooals de meest verbreide sage luidt, Zeus zijn van hem zwangere eerste gemalin, de Oceanide Metis, uit vrees voor de geboorte van een zoon, die machtiger had kunnen worden dan hij zelf, verslonden had, sprong op den juisten tijd, uit zijn door Hephaestus met een bijl doorkliefd hoofd, de godin in volle wapenrusting te voorschijn. Deze natuurmythe der, door hun sterke verbeeldingskracht, aan goden- en heldensagen zoo rijke Grieken beteekent, dat uit den hemel, plotseling verduisterd door donkere onweerswolken, onverwachts, gewapend met de vreeselijke speer, den bliksem, onder woest geschreeuw, den donder, en gehuld in de aegis, de onweerswolk, de verpersoonlijkte vlam te voorschijn schiet. Deze aegis, de zich samenpakkende onweerswolk, is haar bizonder attribuut en werd oorspronkelijk, zooals de naam aanduidt, als vlokkig geitenvel gedacht, welks schudden onweer en bliksem voortbracht. Later werd Athena de angst en schrik aanjagende godin, die met de speer in de hand in volle wapenrusting werd voorgesteld, de kraagvormige aegis met den gorgonenkop om de schouders dragend. Evenals uit den onweerswolk, vrees verwekkend, de vernielende bliksem uit den hemel nederdaalt, om dan bedwongen en in den dienst van den mensch gesteld, den haard te verlichten en te verwarmen, zoo stelt Athena, het verpersoonlijkte vuur, nu eens de woedende macht der elementen, dan weder de beschermende; godin der menschen voor. De uil is haar heilig, wiens oogen in het ReinharDT, De mensch in den ijstijd. 1 duister als van inwendig vuur lichten, evenzoo de olijfboom, daar de uit zijn vruchten geperste olie de vlam voedt en onderhoudt. Als symbool brandde daarom in de hooge oudheid het eeuwige licht in den aan haar gewijden tempel te Athene. Eeuwig maagdelijk wordt de godin voorgesteld, omdat het vuur geen leven voortbrengt doch verteert. Evenals de geheimzinnige geboorte van Athena, zoo zou, volgens het geloof van vroegere geslachten, de gansche schepping, dus ook haar kroon, de mensch, door de almachtige hand des scheppers plotseling kant en klaar ter wereld gekomen zijn. Is het dus te verwonderen, dat natuurvolken met hunne vaak kinderlijke natuurbeschouwingen, zulk een geheimzinnige scheppingsdaad alleen door een wonder meenen te kunnen uitleggen? De nieuwere natuurwetenschap, die reeds zoovele wonderbare verschijnselen leerde verklaren, heeft ons geleerd, dat de tot hiertoe zoo geheimzinnige oorsprong van den mensch geen uitzondering vormt op de eeuwige, onveranderlijke wetten der natuur, llij, als alle schepselen die onze planeet bewonen, is ook niet in een oogenblik volmaakt ontwikkeld op aarde verschenen, kant en klaar geschapen geworden, al treedt hij ook in een bepaalde periode der aardgeschiedenis voor de eerste maal in duidelijke sporen op; doch al wat op aarde leeft, dus ook de mensch, is uit een voortdurend ontwikkelingsproces voortgekomen. Door tal van tijdperken van zeer langen duur heen, heeft de levende natuur van een allereenvoudigst begin af aan haar tegenwoordige ontwikkeling bereikt. De gansche heerlijke schepping in haar grooten vormenrijkdom en hare wonderbare doelmatigheid kan slechts geworden zijn, wat zij is, door eene naar harmonische en grootste doelmatigheid strevende evolutie. Ontwikkeling is dus het tooverwoord, dat ons het schijnbaar onverklaarbare wonder van den oorsprong en het kunstig samenstel der planten- en dierenwereld doet begrijpen. Ontwikkeling beheerscht het worden op onze planeet, evenals in het gansche heelal; want wij weten, dat stof en kracht en de haar beheerschende wetten niet slechts in ons zonnenstelsel, doch ook in het gansche heelal dezelfde zijn, en evenals de zonnen en de zonnenstelsels zich uit de oorspronkelijke stof, de oermaterie, die in nevel vorm onmetelijke ruimten van het heelal opvulde, volgens bepaalde wetten hebben verdicht, zoo is ook het leven op aarde van de eenvoudigste vormen uitgegaan, totdat het langs een eindeloos lange keten van ontwikkelingstoestanden i) ten laatste de hoogst ontwikkelde schepselen, aan wier spits de mensch, het hersendier bij uitnemendheid, voortbracht. Eerst in het allerjongste verleden der aardgeschiedenis is het den mensch gelukt, niet zoozeer door lichamelijke voordeelen, dan wel door zijn geestelijk overwicht, zich boven alle medestrevende dieren te verheffen en zich tot heer der schepping op te werken. Doch zijn geschiedenis, die door de lange ontwikkelingsketen, die hem eindelijk voortbracht, wordt voorgesteld, moeten we ons even oud denken als het gansche leven op aarde. Door onvermoeide nasporingen van den laatsten tijd leeren wij zijn verleden, ook met betrekking tot de aardgeschiedenis, steeds beter kennen. Hoe verder wij in de geschiedenis der aarde teruggaan en de sporen van het menschelijk bestaan in de door het water afgezette gesteenten — de z. g. sedimentgesteenten — waarin zijne overblijfselen getrouw bewaard bleven, trachten te volgen, des te eenvoudiger en nietiger zij worden, totdat zij ten slotte geheel verloren gaan in de sporen van den stam der gewervelde dieren, van welken de mensch de hoogst uitstekende tak is. Ja, 1) Volgens o In de oligocene periode, die door het klimaat reeds minder begunstigd was, dan het voorafgaande eoceen, en waarin de zee nog over uitgestrekte deelen van Europa golfde, waarin van de Alpen, die eerst, als alle hooge ketengebergten, in den mioceentijd door plooiingen van den bodem omhoog rezen, nog niets te zien was, en toen palmen en altijd groene boomen niet meer noordwaarts over het gebied, waarin later de Alpen zouden ontstaan, konden gedijen — in deze oligocene periode moet in alle stilte, in een ons natuurlijk geheel onbekende landstreek de eerste schrede gezet zijn, die eindelijk tot de wording van den mensch zou voeren. Een warm klimaat, afwezigheid van dicht oerwoud en ontbreken van groote bloeddorstige roofdieren wegens het gemis van groote planteneters, die hun tot buit hadden kunnen strekken, zijn, naar het schijnt, de voornaamste voorwaarden geweest, waaronder in een afgesloten en daarom vermoedelijk één groot continentaal eiland vormend gebied, de oligocene menschaap bevoorrecht werd, de stamvader van de tegenwoordige menschheid te worden. o Uiterst langzaam, schrede voor schrede heeft zijne vorming in den loop van honderdduizenden jaren plaats gegrepen, tot hij ten slotte dat groote overwicht over de andere apen verkreeg, hetwelk hem later tot het hoogste in staat stelde. Wii kunnen ons de trapsgewijze ontwikkeling dezer volmaking zeer goed voorstellen. Het gansche menschengeslacht heeft niettegenstaande de afwijkingen, die later in verschillende richtingen tot stand gekomen zijn, een gemeenschappelijken oorsprong. Binnen een begrensd gebied moet een groep der oerprimaten *), tengevolge eener langdurige afscheiding, waarbij een rijke vermenging harer individus mogelijk was, de eerste schrede tot de menschwording volbracht hebben. In een weinig vruchtbaar, open landschap, met ver uit elkander staande hooge boomen, van welke hij moest afdalen en over den grond moest gaan om een anderen boom te bereiken, heeft de tot de menschwording voorbeschikte menschaap op dat groote eiland de eerste gewichtige veranderingen ondergaan, die ons tegenwoordig aan zijn lichaam als menschelijke eigenschappen treffen. De eerste van zoodanige veranderingen golden zijn voeten, niet, gelijk men langen tijd gemeend heeft, de hersenen, het orgaan van het verstand. Terwijl die menschelijke voorvader, evenals tegenwoordig nog de vertegenwoordigers van talrijke wilde menschenrassen, door omklemming van den stam met de armen en door het tegenzetten der voeten de boomen beklom, om zijn voedsel, dat uitwilde vruchten en allerlei kleine dieren en vogeleieren bestond, te zoeken, begon zich de eerste teen van den voet sterker te ontwikkelen en zich meer en meer tegenover de andere teenen te stellen, waarmede hand aan hand ging een ontwikkeling der teenballen. Bij geen ander dier is de eerste teen zooveel grooter en krachtiger dan de anderen en tot een steun van het lichaam geworden. Terwijl de menschaap deze bij het klimmen verkregen eigenschap door zijn gedwongen wandelingen over den bodem steeds verder ontwikkelde, kwam ten slotte de volmaakte voet van een recht oploopend wezen met zijn welving en groote doelmatigheid tot stand. Gelijktijdig met de verwerving der eigenschappen, die een menschenvoet van een apenvoet onderscheidt, ontwikkelde zich langzamerhand de overeindstaande wervelzuil met zijn bekenden dubbelen S-vorm. De meer en meer omhoogrichting van het bovenlijf bij het gaan was 1) De tegenwoordige wetenschap scheidt de menschen als tweehandigen (Bimana) niet meer van de apen, die men ten onrechte vierhandigen (Quadrumana) noemde, als eene afzonderlijke zoogdierorde af, doch voegt ze bij elkaar tot één orde, die der Primaten. (Noot v. d. Bew.) van grooten invloed op de bewegelijkheid van het hoofd; want sterke nekspieren waren nu overbodig geworden ; de hals werd langzamerhand buigzamer en het hoofd, dat door eenvoudig balanceeren vrij door den romp gedragen werd, kreeg gaandeweg een grooter bewegelijkheid naar alle zijden. De steeds waakzaam om zich heen ziende oogen hadden nu, daar zij zich meer en meer van den grond verwijderden, minder moeite om vijanden te bespieden en de tot voedsel dienende planten en dieren op te sporen. Het kan niet betwijfeld worden, dat het tot stand komen van den rechtopgaanden gang ook een gunstigen invloed moest uitoefenen op de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens, waardoor de zetel 'dezer vermogens, de hersenen, steeds in grootte en gewicht toenamen, en in verband hiermede ook de schedelinhoud toenam. Door het klimmen en jagen in de takken van hooge boomen, waarbij de jager vlugger moest zijn dan de buit, hebben niet alleen de handen, die met hare 5 vingers en haren tegenoverstelbaren duim een zeer oud erfstuk van den stam der gewervelde dieren zijn en die men niet meer als nieuw verworven tengevolge van de veranderde levensomstandigheden opvat, doch hebben ook de armen en de gansche borstkas die hooge ontwikkeling bereikt, welke alleen den mensch eigen is en die wij bij de gymnastische oefeningen en sterke toeren der accrobaten zoozeer bewonderen. Eerst het vrij worden der voorste ledematen, hare onafhankelijkheid van de taak der voortbeweging, heeft hem geschikt gemaakt, om werktuigen uit te vinden en daardoor heeft de mensch zich niet alleen boven alle medestrijdende dieren weten te verheffen, doch heeft hij zich de wereldheerschappij weten te verwerven, die hem door geen ander wezen meer betwist wordt. Terwijl door de vrijwillige gymnastische oefeningen de borstkas, die rechtop gedragen veel vrijer ademen kon, voortdurend sterker werd, werd de stemvorming des te gemakkelijker. Daar de kaken niet meer zoo sterk gebruikt werden, trad het geheele kauwwerktuig in het aangezicht terug, de kiezen werden kleiner, terwijl ook de hoektanden in grootte achteruitgingen. De bewegelijke tong maakte in vereeniging met de stemvorniing een uitwisseling van gedachten mogelijk, die zich meer en meer tot een eigenlijke taal ontwikkelde. En tegelijk met de spraak en het vermogen om de ervaringen en gedachten aan elkander te kunnen mededeelen, srïnsf het verstand met reuzenschreden vooruit. < J o Dit langzame proces heeft den mensch, natuurlijk begunstigd door al de genoemde lichamelijke vervormingen, ver boven het dier verheven, en tot het hersendier bij uitnemendheid gemaakt, welks voorhoofd zich steeds hooier en hooger welfde, omdat steedshoogere en diepzinniger gedachten door de groote hersenen werden voortgebracht, Fig. i. Schedeldoorsneden van den Chimpansé af tot den tegenwoordigenEuropeaan, boven elkander op gelijke grootte geteekend, om de ontwikkeling van de groote hersenen als het orgaan van het verstand te laten zien. i. De Chimpansé, Anthropopithecus troglodytes, de bewoner van Midden-Afrika. 2. De Pithecanthropus erectus uit het Plioceen van Java. 3. Het Neanderdalras uit den tweeden tusschenijstijd. 4. De Australiër, de vertegenwoordiger van de laagste der tegenwoordig levende menschen. 5. De bewoner van het tegenwoordige Engeland. G. = Glabella, plaats aan de basis van het voorhoofd tusschen de beide wenkbrauwbogen. I = Inion, knobbel vorm ige uitwassen aan het achterhoofd. (Naar Prof. N. C. Macnamara). welke door een rijken schat van ervaring en nu niet meer hoofdzakelijk door instinct geleid werden. De groote ontwikkeling der hersenen en dientengevolge van den schedel had een meer en meer terugtreden van de kauwfunctie ten gevolge, welke bij den schedel van het dier het eerst op den voorgrond treedt. Tegelijk met het op den achtergrond raken der kauvvverrichting gingen niet alleen de kaken en het gebit in grootte achteruit, doch er vond tevens een vervorming van den hersenschedel in dien zin plaats, dat bij het geringere gebruik der slaapspieren als kauwspieren juist het voorste deel van den hersenschedel met de daarbinnen gelegen groote hersenen, als de voornaamste zetel des verstands, zich vergrooten kon. Het was daardoor, dat zich bij den mensch het schoone gewelfde voorhoofd vormde als een zichtbaar teeken van hoogere daaronder sluimerende gedachten. Aan het einde van den oligoceentijd was dit proces der menschwording voor het grootste deel reeds ingeleid. Ook toen waren uitgestrekte gedeelten van Midden-Europa nog door de zee bedekt. Een zeearm drong bijv. van het noorden tot bezuiden Bazel door, waar nog geen Jurage'bergte dezen tegenhield. Toch was het Rijndal reeds begonnen zich te vormen, daar tusschen het Schwarzwald en de Vogesen, die voorheen samenhingen, langs twee evenwijdige spleten een uitgestrekte strook gronds, noordwaarts tot den Taunus reikend, in de diepte zonk en waar doorheen later, nadat de oligocene zee zich had terug ge. trokken, de stroom, die eenmaal langs de Saóne in de Middellandsche Zee vloeide, noordwaarts werd afgeleid en tot den Rijn werd. Doch vóórdat deze stroom zijn tegenwoordigen loop aannam om zich in de Noordzee uit te storten, moest hij zich eerst door het zoogenaamde Rijnsche schiefergebergte een weg banen en daarin een dal ingraven. Nog langen tijd week de oppervlaktegedaante van Midden-P2uropa zeer veel van die der hedendaagsche periode af-, ook dieren en planten verschilden nog belangrijk van de tegenwoordig levenden. In den mioceentijd, waarin de langzame temperatuurafname, reeds in het eoceen begonnen, voortduurde, zijn de Alpen en alle groote nog bestaande ketengebergten van Europa door opplooiingen van den boden opgeheven geworden. Met deze geotectonische veranderingen r) aan 1) Geotectonische veranderingen zijn de gedaanteveranderingen van de oppervlakte der aarde, die door bewegingen van hare korst als een gevolg van de afkoeling en de samentrekking van het nog gloeiende inwendige tot stand komen. (Noot v. d. Bew.) de aardoppervlakte ging een groote verandering in de verdeeling van land en water hand aan hand — verananderingen die meer en meer hebben geleid tot den tegenwoordigen toestand. I ervvijl op talrijke plaatsen hooge gebergten door opplooiing van den bodem ontstonden, werd elders het relief geboren door uitgestrekte verzakkingen langs spleten, zg. dislocatiespleten, waardoor veelvuldige uitbarstingen van gloeiend vloeibaar materiaal plaats hadden, zooals in Italië, Auvergne, het Zevengebergte, den Eifel. De talrijke basalten trachietbergen getuigen van de krachtige vulkanische werkzaamheid in die periode op talrijke punten van het Europeesche vasteland, waar heden ten dage soms nog warme bronnen en uitstroomingen van koolzuurgas aan de aardsche krachten van dien tijd herinneren. I erwijl het klimaat van Europa merkbaar kouder werd, weken de palmen en de altijd groene gewassen meer en meer naar het zuiden. Reeds in hetmioceen kwamen winters, die wel veel minder streng dan tegenwoordig moeten geweest zijn, den ongestoorden gang des jaars verstoren. De palmen waren toen niet meer tot benoorden de Alpen verspreid, hoewel een weelderige warmte behoevende plantengroei nog tot ver naar het noorden werd aangetroffen. I ervvijl in den zeer warmen eoceentijd nevens talrijke spoorplanten, voornamelijk varens, hoe langer hoe meer zaadplanten optraden en ver over het midden Europeesche gebied heenreikten — wij noemen hier, behalve de meest uiteenloopende vormen van naaldboomen, geweldige drakenboomen, cycadeeën, bananen, waaierpalmen met 1V2 M. groote bladveeren, kamfer- en kaneelboomen, acacia's, bombaxsoorten en talrijke andere statige boomen van een echt tropisch landschap — terwijl talrijke merkwaardige reeds lang uitgestorven dieren in dien tijd leefden, die veelal eigenschappen vertoonen, die tegenwoordig over vertegen woordigers van verschillende diergroepen verdeeld zijn, trok dit tropische oerwoud met zijn merkwaardige dierenwereld zich in het mioceen meer en meer naar het zuiden terug, en overschreed niet meer de nu tot een aanzienlijke hoogte opgeplooide Alpen. In de plaats daarvan traden nu berken, eiken, wilgen, populieren, elzen, ahornboomen en haagbeuken op, die, hoewel nog afwijkend van de tegenwoordig levende soorten, toch de duidelijke vertegenwoordigers waren van een kouder klimaat. Velen hadden lederachtige bladen en behoorden tot de altijd groene gewassen, terwijl er onder waren, zooals de ouderwetsche gingkoboomen, moerascypressen, de wijnstok, liaansoorten, grootbloemige magnolien en andere hoornen en struiken, die nog aan den prachtigen tropischen plantengroei der warmere eoceen- en oligoceenperiode herinnerden. Doch die heerlijke wouden lagen daar niet eenzaam en verlaten ! Welk een menigte van de grootste diergevaarten, van de vreemdsoortigste vormen en tot de meest uiteenloopende groepen van de zoogdierklasse behoorend, hebben de ijverige nasporingen der palaeontologen niet aan het licht gebracht. Hoe arm en nietig schijnt ons niet de hedendaagsche fauna van ons werelddeel, vergeleken bij de dierenwereld, die de wouden van den mioceentijd bevolkten en tegenover welke zelfs de zoogdierfauna van de wouden onzer tegenwoordige tropenlanden ons een nietig overblijfsel toeschijnt! Te midden dezer ontzaggelijke menigte der meest uiteenloopende en sterkste dieren nu trad de miocene aapmensch op. Als een lichamelijk nog betrekkelijk zwak wezen, sterk behaard, nog zeer voorovergebogen loopend, met zijn vooruitstekende grove kaken, met het lage voorhoofd er nog zeer brutaal dierlijk uitziende, en nog slechts over weinige gearticuleerde klanken beschikkend, deed hij nog weinig zijn toekomstige grootte en ontwikkeling vermoeden. En toch zou hij, niettegenstaande zijn lichamelijke nietigheid overleven en dat wel door zijn geestelijk overwicht over alle oogenschijnlijk tot den strijd om het bestaan zooveel beter toegeruste dierengeslachten, die naast hem leefden. Met lichaamskrachten door de natuur slechts stiefmoederlijk bedeeld, nam hij zijn verstand te hulp en bereikte hij door overleg en list, wat hij door ruwe kracht alleen niet vermocht. Waartoe te voren geen ander dier in staat was geweest, deed hij. Hij nam, om zijn armen te verlengen, den afgebroken boomtak ter verdediging in de hand en vermeerderde de kracht zijner vuisten door in de holle hand ruwe steenen op te nemen. Met dezen vooruitgang \an ontzaggelijk verre strekking, die zijn overigens no<^ weinig geoefend verstand uitdacht, plaatste hij zich al dadelijk tegenover de hem omringende dierenwereld en wist hij zich over deze langzamerhand de overhand te verwerven. De wetenschappelijke onderzoekingen der laatste jaren hebben onwederlegbaar vastgesteld, dat de stamboom van den mensch door den stam der menschapen heengaat. Gelijk de geheele anatomische bouw, en die zijner weefsels, de embryonale ontwikkeling, d. i. de ontwikkeling van het ei tot aan zijn geboorte, en eindelijk de zoogenaamde biologische reactie van het bloed bewijzen, zijn de mensch en de menschapen zeer nauw aan elkander verwant. Zij vormen te zamen de familie der Hominiden van de zoogdierorde der Primaten. Hoe nog velen onzer tijdgenooten zich uit alle macht tegen deze afschuwelijke verklaring verweerd hebben en nog verweren, dat wij aan apen, ook al waren het menschapen, verwant zijn, toch verandert dit de onwederlegbare wetenschappelijke feiten niet. Het lichaam van ieder mensch heeft immers nog een aantal kenmerken, die op deze afstamming ten duidelijkste wijzen. In overeenstemming met de z.g. biogenetische wet van Haeckel, volgens welke elk individu, hetzij mensch of dier, bij zijne ontwikkeling uit het ei de belangrijkste toestanden herhaalt, die de ontwikkeling van den stam, waartoe het behooit, in den loop der tijden doorloopen heeft, is het menschelijk embryo, aan het einde der 6cle maand met een zacht baarkleed, lanugo genoemd, bedekt. Terwijl echter de aap met dit kleed geboren wordt, verliest de mensch het vóór zijn geboorte. Van het oor zijner aapachtige voorouderen heeft hij, ook volwassen, soms nog het z.g. Darwinsche knobbeltje aan den bovenrand zijner oorschelpen geërfd. Hij bezit nog, hoewel in zeer rudimentairen toestand, den blinden darm zijner uitsluitend plantenetende voorvaderen, het z.g. wormvormig aanhangsel, dat hoegenaamd geen nut meer voor hem heeft, ja zelfs in vele gevallen gevaarlijk voor hem kan worden. Als hij in het water valt of onverwacht in doodsgevaar komt, maakt hij, uit een sedert lang geërfd, hem onbewust instinct, klimbewegingen, zoodat hij, zoo hij nooit heeft leeren zwemmen, evenals een aap verdrinkt, in plaats van zich door loopbewegingen uit het water te redden, zooals andere landdieren. Kinderen, die beginnen te leeren loopen, ziet men tot schrik hunner ouders soms plotseling hooge ladders of gevaarlijke trappen opklimmen. Dit zijn slechts enkele van de vele eigenschappen, die zijn afkomst uit den stam der menschapen ontwijfelbaar bewijzen, en welke ieder moet erkennen, die zich op een objectief standpunt plaatst. De meeste uitloopers van den stam der Hominiden zijn uitgestorven, van welke men reeds enkele zeldzame vertegenwoordigers uit vroegere tijdperken in fossielen toestand opgedolven heeft, o.a. behalve den oud-miocenen P1 i o p ithecus, den merkwaardigen Dryopithecus uit dezelfde periode. Van de eerste werd in het mioceen van St. Gaudens in Zuid-Frankrijk aan de Noordelijke helling der Pyreneën een onderkaak en een opperarmbeen gevonden, die als de overblijfselen van een groote, aan de langarmige gibbons l) van Oost-Indië nauw verwante aapsoort moeten beschouwd worden. Gelijktijdig werd op dezelfde plaats ook de onderkaak van den Dryopithecus gevonden, die de lichaamsgrootte van den niensch moet hebben gehad. Deze Dryopithecus is in zoover van het grootste belang, daar hij naar de onderkaak te oordeelen, nog meer dan een der tegenwoordige menschapen aan den mensch verwant moet zijn geweest. Toch is het verschil in de grootte van den hoektand en van de eerste der valsche of wisselkiezen nog te aanzienlijk, om deze aap voor een middenschakel tusschen mensch en aap te houden. Een in later tijd in Nederlandsch Indië gedane vondst, 1) De gibbons of langarmapen vormen met den gorilla, den chimpansé en den orang-oetan de hedendaagsche vertegenwoordigers van de primaten-familie der menschapen. Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 2 die in de laatste tien jaar in wetenschappelijke. kringen druk besproken is gewogen, heeft, naar het schijnt deze verwachting — het vinden van zulk een middenschake tusschen mensch en aap — in vervulling gebracht. _ In pliocene lagen van Trinil op Java werden nl. in het iaar i8qi door den ofhcier van gezondheid in Nederiandschen dienst Dr. Eugene Dubois, thans hoogleeraar te Amsterdam, bij een opgraving een schedeldak, eendij' " been en een kies gevonden. l)cz.c beenderen moeten aan een zeer hoog ontwikkelden menschaap hebben toebehoord, die reeds in goed opgerichte houding over den bodem voortschreed en die als een middenvorm tusschen aap en mensch moet beschouwd Fig 2. Schedel van den Pithecan- WOr^f'n' , . cUp1ptdeelen thropus erectus Dubois \an bo- Ofschoon de dne skeietaeeien ven gezien (l/jder natuurl. grootte). . , ^ naast elkander gevon- Karakteristiek is voor dezen mensch- .. aap of aapmensch de sterke ont- den zijn, toch moeten zij aan een wikkeling van het achterhoofds- hetzelfde wezen hebben toebedeel der hersenen bij nog zeer eil newcuuc onontwikkeld voorhoofdsgedeeite, boord. Klaarblijkelijk moet net bij een vulkanische uitbarsting in een aschregen omgekomen zijn en ziine beenderen later door het water medegesleurd zijn Ziine lengte, berekend uit de lengte van het dijbeen, uit welks eigenschappen ook tot zijn opgenchten gang moest besloten worden, bedroeg 1.70M. Dubois ontleende daaraan den naam Pithecanthropus erectus, d. 1. recht op gaande aapmensch. Zijn schedelholte had een inhoud van qoo cM.3, terwijl deze bij den tegenwoordig levenden gorilla en den orang oetan gemiddeld 600 c.M.» en b.j de lagere menschenrassen niet beneden ,000 cM» bedraagt De verstandelijke ontwikkeling van dezen phocenen, recht p loopenden aapmensch moet dus belangrijk grooter gewees zijn dan die van den gorilla en den orang oetan en moet de tegenwoordig levende lagere menschenrassen zeer nabij gekomen zijn. In ieder geval moet hij de voorvaderennj van den mensch zeer dicht genaderd zijn geweest, hij niet, zooals vele geleerden gelooven, zelf tot die reeks heeft behoord. x) Reeds aan het einde van het oligoceen of in het begin van het mioceen moeten de voorvaderen van den gibbon zich volgens de uitgebreide onderzoekingen van de hoogleeraren Keith en Macnamara van den gemeenschappelijken Hominidenstam hebben afgescheiden. In het oudste mioceen leefde volgens laatstgenoemde schrijvers een zeer grootc menschaap, welks naaste verwanten de Oryopithecus en de Orang oetan vertegenwoordigen. In het middelste mioceen was de Hominidenstam, zooals deze schrijvers zich uitdrukken, in het praetroglodytenstadium. Van de tegenwoordig levende menschapen heeft waarschijnlijk de chimpansé meer karaktertrekken van dit stadium bewaard dan de mensch en de gorilla. In dit stadium scheidde de menschelijke stam zich van dien van den gorilla en den chimpansé af en volgens dezelfde onderzoekers moet deze afscheiding in het jongste mioceen hebben plaats gehad, en gepaard zijn gegaan aan een steeds beter zich voegen naar den opgerichten, plantigraden — d. i. op de voetzooien loopenden — gan&- Het oudste plioceen was gekenmerkt door een bizondere ontwikkeling der hersenen, waardoor in het jongere plioceen een schedelinhoud van ongeveer 900 cM3 bereikt werd, welk stadium door de Pithecanthropus erectus vertegenwoordigd wordt. Het pleistocene of diluviale stadium heeft reeds een schedelinhoud van 1200 cM3 bereikt, en moet het uit elkander loopen der verschillende rassen hebben ingeleid. Wij kunnen ons de miocene spraaklooze voorvaderen van den mensch zeer goed voorstellen, zooals zij in de tropische wouden van den mioceentijd rondzwierven, en zich met stukken hout en ruwe steenen zeer primitieve werktuigen verschaften, welke tot het openmaken van moeielijk stuk te bijten noten moesten dienen, en tot het uitgraven van wortelen en andere eetbare onderaardsche plan- 1) Eene expeditie onder leiding van de echtgenoote van wijlen rrof. Selevka, en bijgestaan door I)r.- Max AJaszkowski, zoöloog, en Dr. Eibert, geoloog, bevindt zich thans op Java om in de Solovalei de onderzoekingen van Dubois voort te zetten en te trachten meerdere overblijfselen van dit merkwaardig fossiel op te sporen. (Noot v. d. Bew.) 2* tendeelen, of waarmede zij zich bij de verdediging en den aanval bedienden. Het hout is vergaan en aan de steenen ziet men niets, wat hun tijdelijk gebruik leert kennen. Eerst toen de steen met bewust doel door slaan en hakken vervormd werd, tot een werktuig werd beantwoordde hij door zijn veranderden vorm niet alleen beter aan zijn doel, doch was het in het vervolg ook mogelijk geworden, zijn afkomst uit de hand van een denkend en met overleg te werk gaand wezen onwederiegbaar vast te stellen — iets wat ten opzichte der eerste steenen wapenen van het menschdom niet mogelijk was. Het zekerste en onbedrieglijkste kenmerk van een door Fig. 3. Schedeldak van den Pithecanthropus erectus van ter zijde (l/5nat. grootte). Opvallend is het zeer lage voorhoofd en het vlakke schedeldak, het omkleedsel van nog weinig ontwikkelde groote hersenen. menscnennana ueweiden sk-uis de zoogen. retouche, in het Duitsch Schlagmarke genoemd. Door een slag op den scherpen kant van een steen te voorschijn geroepen, doet deze retouche zich in de eerste plaats als een scherp begrensde ronde of ovale plek voor, die door het afspringen van een overeenkomstigen steensplinter werd teweeggebracht. Zeer schoone retouche vertoont de vuursteen of' de silex, een niettegenstaande zijn schelp vormigen breuk en zijn groote hardheid gemakkelijk te bewerken gesteente, welks behouwen zijkant zich uitstekend leende tot mes of zaag omdat men er allerlei voorwerpen mede door kon snijden en de scherpe kant niet spoe- dlDiTvooïdeel moet reeds de miocene aapmensch uitgevonden hebben, toen hij met de bewerlk|"g zijner' werktuigen begon en in het vervolg heeft hij dit gesteente daarom overal waar het te vinden was met voorliefde voor "jne werktuigen gebruikt. Deze uiterst pnm.üeve dikwijls nog zeer onduidelijk behouwen steenen die als ruwe werktuigen gelden kunnen, doch het niet altijd behoeven te zijn, omdat de retouchen dikwijls zeei gebrekk herkenbaar zijn, werden eerst in de laatste jaren als zoo- danige herkend en door enkele onderzoekers aan het licht gebracht. De voornaamste verzamelaar dezer primitieve werktuigen, de belgische geoloog A. Rutot, die de groote verdienste heeft, het eerst de aandacht van de beoefenaren 'der wetenschap op deze merkwaardige voortbrengselen van de oudste nijverheid te hebben gevestigd, heeft ze in navolging van Prestwich, met gebruikmaking van een oude uitdrukking van den verdienstelijken franschen onderzoeker Gabriel de Mor til let. den naam van Eolieten gegeven en dezen naam, die steenen werktuigen uit den dageraad der menschheid beteekent, heeft de wetenschap tegenwoordig algemeen aangenomen. Het eerst vond Rutot in de omstreken van Mons in België bij geologische onderzoekingen en zonder voorwerpen van menschelijke kunstvlijt te willen ontdekken, in bepaalde zandlagen aan de basis van het op het tertiair rustende diluvium, telkens weder bepaalde vuursteenen, die veelal ontwijfelbare kenteekenen droegen eer.er kunstmatige bewerking en die hij daarna opzettelijk ging opsporen en nader ging onderzoeken. Wel is waar hadden anderen, voordat Rutot deze belangrijke ontdekking in zijn vaderland deed, dat voor de kennis van den prehistorischen mensch een zóó belangrijke plaats inneemt, in ongestoorde lagen van ontwijfelbaren tertiairen oorsprong zulke eolieten gevonden en verzameld, doch de vertegenwoordigers der wetenschap schonken weinig aandacht aan deze overblijfselen van den tertiairen mensch of hadden er slechts bespotting voor over. Reeds in het jaar 1867 had de fransche abt Bourgeois, toenmaals directeur van een inrichting voor hooger onderwijs te Pontlevoy, aan het internationale congres van anthropologen en prehistorici te Parijs uiterst primitief bewerkte vuursteenen uit de zoetwaterafzettingen van het onderste mioceen van Thenay in het departement Loir et Cher, ten zuiden van Orleans, voorgelegd, doch zijne meening, dat deze vuursteenen door menschen of menschelijke wezens zouden vervaardigd zijn, werd door de vertegenwoordigers der wetenschap met ongeloovig hoofdschudden ontvangen. Dat dit toenmaals nog geschiedde, is zeker geen wonder als men bedenkt, dat in dien tijd en zelfs nog veel later het gelijktijdig bestaan van mensch en mammoet door de vertegenwoordigers der wetenschap bestreden werd. Zulke nieuwe denkbeelden hebben, zelfs wanneer men ze bewijzen kan, tijd noodig tot zij doordringen en door de conservatieve oude heeren, die doorgaans de officieele wetenschap vertegenwoordigen, aangenomen worden. . Een weinig gelukkiger dan Bourgeois was L. hibeiro Fie. 4. Vuursteenen, verzameld door den abt Bourgeois in den miocenen kalksteen van Thenay (Loir-et-Cher). Nat. grootte. in Portugal, die bij het doorzoeken van jong-miocene lagen van het Tajodal bij Otta eveneens vuursteenen vond, die gemengd lagen met de beenderen van H i p p a r i o n , het bekende driehoevige paard, en van andere miocene dieren, en die de kenteekenen droegen van een kunstbewerking. De voornaamste dier voorwerpen toonde Ribeiro in het jaar 1880 aan het internationale congres van anthropologen te Lissabon, welks leden zich op eene excursie naar de bewuste vindplaats begaven en daar in een ongestoorde laag meerdere steenen vonden met duidelijke &retouchen en andere teekenen eener bewerking door menschenhanden. Toch kon het congres in zijn geheel niet overtuigd worden. Ook in het vervolg bleef de tertiaire mensch, hoewel zijn bestaan door de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek steeds dringender geëischt werd, een soort \an spook, met wiens onzekere sporen de exacte wetenschap zich niet mocht inlaten. Doch nieuwe denkbeelden breken, trots den hardnekkigen tegenstand, baan; zij zijn thans rijp om overdacht te worden. Fik'. 5 en 6. Ruw behakte vuursteen, als werktuig gebruikt, met nog aanklevende korrels van den miocenen zandsteen, waarin zij door Carlos Ribeiro in het Tajodal bij Otta in Portugal in het jaar 1871, gemengd met een aantal beenderen van het uitgestorven driehoevige paard, werden gevonden. Voor- en achterzijde. (2der nat. grootte). Is het te verwonderen, dat toen men van den hypothetischen tertiairen mensch een voldoende voorstelling had verkregen, en men de door hem achtergelaten sporen, zonder vooringenomenheid, ging zoeken, zijne op primitieve wijze bewerkte steenen werktuigen, hoewel nog zeer onduidelijk en sporadisch, hier en daar aan het licht kwamen. In Zuid-Azië en in Europa bijv. meent men reeds op verschillende plaatsen meer of minder zekere miocene eolieten te hebben aangetoond. Dr. Nötling vond o. a. in Burma een ruw vuursteenmes met een tand van het driehoevige paard, Hipparion, in een ongestoorde laag van ontwijfelbaar miocenen ouderdom. Belangrijker zijn de ontdekkingen van dien aard in het bovenste mioceen van Midden-Frankrijk (Auvergne), nl. te Puy-Courny en Puv-Boudieu bij Aurillac in het Departement Cantal. In het iaar 1877 verzamelde de geneesheer Dr. Kames in Puy-Cournv in jong-miocene, door een basaltmassa overdekte, aanslibbingen, vuursteenen van de meest uiteenloopende vormen en met de duidelijkste kenteekenen eener kunstbewerking. Deze merkwaardige eolieten, die tegenwoordig in het Rames-museum te Aurillac bewaard worden, waren "in de ongestoorde laag met beenderen van reeds lana uitgestorven dieren gemengd, zooals Dinotherium criSanteum, Mastodon longirostr is, Rhinoceros Schleier macheri, Hipparion gracile, Gazelladeperditae. a. Niet lang geleden heeft de antropoloog 1 rof. Hermann Klaatsch te Heidelberg de vindplaats nauwkeurig onderzocht en in overstemming met de voornaamste fransche onderzoekers de volgende uitkomsten medegedeeld. De silexwerktuigen komen in miocene zandgronden voor die tusschen bovenmiocene vulkanische producten en oligocene zeeafzettingen ingesloten liggen. De vuursteen is grootendeels donkerbruin gekleurd, soms in een roode tint overgaande. Het 10 M. dikke lavadek stortte zich hier over de afzettingen van een jongmiocene rivier uit. Onder het vulkanische dek volgt eerst een zandmassa van 1 M. dikte die ceen vuursteenen bevat. Bovenaan vertoonde het zand duidelijk zg. contactverschijnselen, door de groote hitte van den gloeienden lavastroom voortgebracht j de korrels waren hier duidelijk aaneengebakken en hadden een roode kleur aangenomen. De silex-laag zelf is scherp begrensd en slechts 5—10 cM. dik. Zij bevat, nevens duidelijk bewerkte eolieten, talrijke kwartsrolsteenen van doorgaans geringe grootte. _ Riiker en belangrijker dan Puy-Courny is het nabijligo-ende Puy-Boudieu in het Cère-dal. Hier bevindt zich, eveneens door een jong-miocene lavamassa bedekt, een verscheidene meters dikke ongelaagde zandafzetting, waarin men talrijke, onregelmatig dooreenliggende kleinere en grootere silexstukken vond. Geen dezer stukken vertoont eenio-e vormverandering door het watervervoer, terwijl te Puy-Courny velen duidelijk gerold zijn. Zij zien er daai- entegen frisch uit en zijn aan de oppervlakte zonder oi met geringe patina. 1) De vuursteenen zijn hier dus op de plaats zelve door den miocenen lavastroom overdekt. Klaatsch vond, bij zijn laatste bezoek aan de beide vindplaatsen, in September 1903, 40 silexstukken, die hij stellig voor bewerkte stukken houdt, en waarmede vele zijner collegas, die ze gezien hebben, instemmen, o. a. Dr. Eduard Krause van het museum voor Volkenkunde te Berlijn, een autoriteit op dit gebied. Behalve ruwe brokstukken van natuurlijken vorm, vindt men daar talrijke vuursteenen met duidelijke retouchen, die zich deels tot schaven en krabben, deels tot snijden zeer goed leenden. Verscheidene dezer eolieten schijnen zonder verdere bewerking als werktuigen gebruikt te zijn, wanneer zij eenigszins regelmatig van vorm waren. Die, welke minder geschikt bevonden werden, maakte men bruikbaar, door met andere steenen de, voor het in de hand houden, hinderlijke kanten af te slaan, die in zulke vormen onmo¬ gelijk toevallig ontstaan kunnen zijn. Zeer talrijk werden vuursteenen aangetroffen, die men kunstmatig van scherpe kanten voorzien had en die door het langdurig gebruik bot waren geworden, ja, die men soms opnieuw van scherpe kanten voorzien had. Voor deze vernieuwing van de scherpe kanten door het aanbrengen van retouchen moeten langwerpige steenen als hamers gebruikt zijn, die eveneens gevonden werden. Als uitkomst van de zeer nauwkeurige studiën, die de bevoegde onderzoekers aangaande deze tertiaire silexwerktuigen uit de miocene zanden van het departement 1) Dunne witachtige korst, tengevolge van de verandering der vuursteenoppervlakte tot stand gekomen. Fig. 7 en 8. Ruw behakte, tot werktuig gebruikte vuursteen van dezelfde vindplaats te Otta in Portugal niet nog aanklevenden zandsteen, waaruit hij door C. Ribeiro werd te voorschijn gehaald. Voorzijde en achterzijde (2/g van de natuurl. grootte). Cantal hebben gemaakt, zegt Klaatscli in zijn nieuwste aeschrift woordelijk het volgende: „Daar nu de geologische zijde van het vraagstuk volkomen duidelijk is, zoo kan men onmogelijk aan de gevolgtrekking ontkomen, dat gedurende het^ tertiaire tijdvak in het tegenwoordige Frankrijk een wezen heeft geleefd, dat vuursteenen tot primitieve werktuigen vervormde. In den laatsten tijd heeft Prof. Max Vermom met ondersteuning van het Koninklijk Genootschap der W etenschappen te Güttingen uitgebreide opgravingen op dezeltde vindplaatsen in Auvergne gedaan en als uitkomst van dit onderzoek in zijne voorloopige mededeelingen de aanwezigheid van een reeds vrij ver gevorderde cultuur aan het einde van den mioceentij vastgesteld. _ . In ongestoorde, door vulkanische producten beder e zand- en rolsteen- lagen, wier ouderdom wegens de bijgemengde overblijfselen van het driehoevige paard, Hipparion, en van het reusacntige slurfdier, Dinotherium, beslist mioceen moet zijn, vond hii talrijke vuursteenen met bruine en zwarte patina, waaronder een zeer groot procent een duidelijke bewerking^ verraadt. Volgens zijn voorloopig, in de „Umschau" van 26 Augustus 1905 verschenen bericht, vond hij bij zijne opgravingen te Puy-Boudieu 30 procent, te Puy-Courny 24 procent, bij Beyrac 20 procent; bij Belbex 16 procent duidelijk bewerkte vuursteenen. Het aantal stukken met twijfelachtige bewerking was te PuyBoudieu, de voornaamste vindplaats, zeer groot, nl. 50— 60 procent; het aantal stellig niet bewerkte daaren- Fig 9 en 10. Behakte vuursteenwerktuigen door Dr. J. B. Rames in het jaar 1877 in het bovenste mioceen van Puy-Courny en Belbex bij Aurillac in Zuid-t rankrijk uitgegraven. (2/g der nat. grootte). tegen betrekkelijk klein, slechts ongeveer 15—20 procent. Wat nu de beslissing aangaande het al of niet bewerkt zijn der vuursteenen betreft, zoo meent deze schrijver, dat de beide gebruikelijke kenteekenen eener bewerking, nl. het voorhanden zijn van de sporen eener vormverandering door hakken en door slaan en de aan één zijde voorkomende rijen van slagmerken aan de randen der vuursteenen ieder op zich zelf nog geen onfeilbaar teeken eener opzettelijke bewerking is, doch houdt het er voor, dat bepaalde verbindingen dezer verschijnselen met besliste zekerheid tot eene kunstbewerking kunnen doen besluiten. Wanneer bijv. aan de voorzijde van een plat stuk vuursteen duidelijk door afslaan verkregen ronde of ovale diepten met uitstekende randen, ringen, enz. en aan de rugzijde de negatieven van 3, 4, 5 in gelijke richting afgesprongen schilfers te zien zijn; wanneer verder aan één kant van het stuk talrijke nevens elkander loopende kleine slagteekens aanwezig zijn, die allen zonder uitzondering van dezelfde zijde van den rand zijn afgeslagen; wanneer eindelijk de overige kanten van den steen volmaakt scherp zijn en zonder ook de minste spoor van afrolling, dan kan men zeggen : het is een kunstprodukt. Evenmin als nu een palaeolitische, d. i. tot de oudere steenperiode behoorende vuistwig of een neolitische d. i. voor den jongeren steentijd karakteristieken steenen beil van zelf, zonder de medewerking van een kunstmatig daarop uitgeoefende kracht van buiten ontstaan kan zijn, evenmin kunnen de eolieten, de primitieve vuursteenen werktuigen uit het tertiaire tijdperk aan het toevallig samentreffen van anorganische factoren hun oorsprong danken. Zulke vuursteenen, die ongetwijfeld bewerkt zijn, heeft Verioorn in grooten getale uitgegraven. Voornamelijk zijn het tot schaven en krabben gediend hebbende steenen, van den meest uiteenloopenden vorm, zooals rechte, holle en spitse schaven, met typisch, steeds wederkeerend karakter, en die vermoedelijk reeds tot het afkrabben van het vleesch der beenderen van den buit gebruikt werden; verder groote houweelen, die tot uitgraven der aarde bij het zoeken naar eetbare wortels dienden, haksteenen tot het splijten en behakken van den vuursteen, kernsteenen of z.g. nuclei van vuursteen, van welke de tot messen gebruikte lamellen werden afgeslagen en eindelijk talrijke afgeslagen vuursteensplinters met slagbulten. Laatstgenoemde door afslaan verkregen silexstukken, die in alle grootten gevonden werden, maken minstens 50 procent uit van alle vuursteenen, die stellig bewerkt zijn. Voegt men hier nog de vuursteenen ö u:: twiifp! fraormen U1J, Uiv. *•" -— ö ten van afgeslagen stukken zijn, waarvan alleen de slagbult afgebroken of afgeslagen is, dan is het procent zelfs nog veel hooger. Aan het slot zijner uiteenzet¬ tingen zegt /Vö/. / erworn, als einduitkomst zijner zeer uitvoerige en nauwgezette onderzoekingen, dat het onwederlegbaar bewijs geleverd is, ,,dat aan het einde van den mioceentiid de dalen van het Departement Cantal door wezens bewoond waren, die met de techniek der vuursteensplijting door afslaan en met de vervaardiging van werktuigen door een betrekkelijk fijne randbewerking der kunstmatig door afslaan verkregen stukken vertrouwd waren en deze kundigheden in ruime mate hebben aangewend. Ik mag deze wezens dus gerust als aan den mensch nauw verwant of als echte menschen beschouwen. Ook passen al de werktuigen zeer goed in de hand van den tegenwoordigen mensch. Hiermede zijn echter de eerste stappen, die tot de ontwikkeling van den mensch leidden, tot lang vóór het mioceen teruggevoerd, want de hoogte, die deze cultuur reeds in het mioceen bereikt had, doer ons een lange ontwikkeling, die reeds voorafgegaan was, onderstellen. Skelet-overblijfselen van de oude bewoners van het departement Cantal zijn tot nu toe niet ge- Fig. II. Door Prof. Verworn in het jaar 1905 te Puy-Boudieu in Zuid-Frankrijk uitgegraven vuursteenwerktuig, een soort schaver van den mioceenen aapmensch. (l/2 der natuurl. grootte). vonden. Wij weten niet of zij naar lichaam reeds meer den hedendaagschen mensch dan wel meer zijn dierlijke voorvaderen geleken, of zij reeds een gearticuleerde spraak hadden x), of zij het vuur kenden x), of zij kleeding of woning bezaten i), of zij vleesch aten dan wel ander voedsel aebruikten. Vele vragen zweven ons op de lippen, doch het ^antwoord vernemen wij niet. Alles wat ons deze geheimzinnige wezens hebben achtergelaten, zijn hunne stee- nen werktuigen." . Zoo zien wij dus in een tijn, cue geoiogiscn op zijn minst meer dan een millioen jaren achter ons lipt reeds hier en daar wezens in kleine troepen midden-Europa bewonen, die om den strijd om het bestaan gemakkelijk te maken, op zeer primitieve wijze werktuigen en wapens vervaardigden, deels uit hout, deels uit vuursteen, dat het meest voor dit doel geschikte materiaal was. Deze wezens waren geen apen meer en ook nog geen ware mensch en, doch moeten zonder twijfel tot een tusschenvorm hebben behoord; het waren miocene aapmensclien, die ons in deze merkwaardige vuur steenwerktuigen duidelijke bewijzen van hun vroeger bestaan hebben achtergelaten. .. . Eerst veel later, 11a het einde van den eersten ijstijd is uit deze wezens, zooals in het derde hoofdstuk uitvoerig zal worden uiteengezet, de eigenlijke, hoewel toch nog aan apen verwante mensch voortgesproten, met wiens lichamelijke overblijfselen wij dan zullen kennis maken. Geheel gelijksoortige ruwe steenen werktuigen, zooals wii die uit" Burma, Portugal en de genoemde plaatsen 111 Midden-Frankrijk leerden kennen, had men echter reeds vroeger op verschillende punten van de uit krijdagen opgebouwde hoogvlakte van Kent, Sussex, in het zuiden van Engeland gevonden, later ook te St. Prex bij hartres in het dal van de Eure, ten Z.W. van Parijs, waar zij reeds in het jaar 1867 door Bourgeois waren gevon- 0p al deze vragen moet ongetwijfeld een ontkennend antwoord gegeven worden. den, doch welke vondst later in het vergeetboek raakte. De rijke palaeolithische schatten, die Prof. Schweinfurih in Egypte heeft te voorschijn gebracht, beloven ook voor het tertiair een bijdrage op dit gebied in de terreinen van oude cultuurlanden. Hier zal voor de studie van de oudste tijden der menschheid, waarin nog slechts de eerste schreden gedaan zijn, misschien nog veel belangrijks te ontdekken vallen. Op het mioceen volgde, als laatste onderafdeeling van den tertiairtijd, het plioceen, waarin het klimaat nog meer met dat van den hedendaagschen tijd overeenkwam. Alle planten en dieren, die warmte behoeven, verdwenen langzamerhand uit Midden-Pluropa, en in de plaats traden soorten op, die zich meer naar een leven in een koudere luchtstreek hadden gevoegd. Gewassen, die tot nu toe een altijd groen loof hadden, begonnen, genoodzaakt door de toenemende koude van den winter, gedurende het koude jaargetijde het gebladerte te laten vallen. In steeds toenemend aantal traden in Midden-Europa boomen en struiken op, die met de tegenwoordig levende soorten zeer nauw verwant, ja er zelfs reeds identisch mede schijnen te zijn. Toch doolden in de beuken- en eikenwouden en door de laurier- en magnoliënboschjes nog talrijke reuzendieren rond, hoewel zeer vele vormen van den mioceentijd met de warmte behoevende planten naar het zniden uitgeweken, anderen reeds uitgestorven waren. Zoo waren toen zoowel de Mastodonten, de Palaeotheriën, de Aceratheriën en talrijke andere groote dieren, evenals het reeds meermalen genoemde driehoevige paard, Hipparion uit Midden-Europa verdwenen. In Zuid-Frankrijk leefden echter naast het nijlpaard nog talrijke groote olifantensoorten, als de Elephas meridionalis en antiquus en andere reuzen, die tot de grootste landzoogdieren behoorden, die de aarde ooit heeft voortgebracht. Doch niet alleen de planten- en dierenwereld naderde steeds meer die van den hedendaagschen tijd, ook de oppervlaktegedaante van het land zien wij stap voor stap zich wijzigen, om eindelijk de tegenwoordige vormen aan te nemen. Wat is er nu in dien grijzen voortijd uit den miocenen voorzaat van den mensch geworden? Welke sporen van zijn bestaan heeft hij ons uit die jongere periode van het tertiaire tijdvak achtergelaten. Aangaande deze vraag hebben de vlijtige onderzoekingen van den laatsten tijd ons reeds eenigerniate ingelicht. Het eerst heeft Laville in het bovenste plioceen van het dal der Eure, dat in Noord-Frankrijk in het benedenste gedeelte van het Seine-dal uitmondt, nl. in een gesteentelaag, die beenderen bevat van den Elephas meridionaiis, den reusachtigen olifant, dien we reeds in het mioceen leerden kennen, talrijke primitieve steenen werktuigen verzameld, die tot hakken, tot aambeeld, tot schaven en krabben hebben gediend, en die van duidelijke retouchen voorzien waren. Uit denzelfden tijd dagteekenen de zeer primitieve vuursteenbrokken, die Lewis-Abbot in de Cromer Forest beds aan de Zuidkust van Engeland vond, een belangwekkende reeks van deels zee-, deels brakwaterafzettingen met tusschenvoeging van lagen, die op de nabijheid eener voormalige landoppervlakte wijzen. Een rijke en merkwaardige zoogdierwereld, die nog wel herinnerde aan die der voorafgaande periode, doch ook reeds den naderenden ijstijd aankondigde, bewoonde deze landen. Dat daar ook een menschelijk of op een mensch gelijkend wezen verblijf hield, bewijzen genoemde primitieve vuursteenen werktuigen, van welke er een zelfs in een der beenderen van den zuidelijken olitant (Elephas meridionalis) stak. Ook elders zijn uit den overgangstijd van de pliocene °f jongtertiaire periode tot den ijs- of diluviaaltijd vuursteenstukken bekend geworden, die ongetwijfeld tot vverktuigen hebben gediend. De reeds genoemde belgische geoloog A. Rutot vond bij Reutel in het Lijsdal in \ laanderen uitgestrekte lagen van zulke silexstukken en maakte er het eerst in 1900 gewag van. Hier en op talrijke andere plaatsen, o. a. bij Mons, vond hij in bepaalde zandlagen eigenaardige door behakken vervormde vuursteenen, die voor verschillende doeleinden moeten gediend hebben. Voor een bepaalde reeks van lagen in Vlaanderen zijn deze primitief behakte vuursteenen zelfs karakteristiek, ja zij konden in zóó groote menigte verzameld worden, dat het Museum van Natuurlijke Historie te Brussel, zoo rijk op het gebied van den prehistorischen mensch, een aanzienlijk materiaal er van bezit. Rutot heeft in navolging van het fransche voorbeeld dezen jongpliocenen cultuurtrap van den prehistorischen mensch met den naam Je keutchcn aangeduid. De nijverheid van het Reutellen treft men steeds in de zand- en grindlagen aan, die de basis vormen der , vr rif» t-pcrenwoordige oud-diluviale, meer uau 30 *.u. uuvcu uc -a „ dalbeddingen zich verheffende terrassen. De voornaamste vindplaatsen dezer nijverheid treft men in het dal van de Lijs, van de Schelde, de Sambre en de Maas aan, en bedekken een oppervlakte van 30,000 H.A., van welke 12000 in West-Vlaanderen en 10,000 in de Ivempene . Met voorliefde werden tot de vervaardiging dezer primitieve werktuigen de zeer harde, door verweering uit het krijtgesteente losgekomen vuursteenknollen gebezigd, welke bij het stukslaan scherpkantige, schelpvormig af blekende brokstukken opleverden. Voor een groot deel werden de natuurlijk gevormde vuursteenfragmenten die als eenvoudige werktuigen te gebruiken waren door den toenmaligen mensch gebezigd. Zeer weinig behoef.ie hij ze: te vervormen; een reeds aanwezige kant behoefde alleen maar wat aangescherpt te worden, om ze tot werktuigen geschikt te maken. Blijkbaar was de techniek der vuursteenbewerking toen nog in haar kindschhei . _ Skeletoverblijfsels van den pliocenen mensch zijn ecl tot hiertoe nergens gevonden. Toch moeten wij met zekerheid aannemen, dat hij toenmaals, naarmate de tam e verhoudingen uitgebreider werden, in kleine troepen zoekende naar voedsel, in Midden-Europa rondzwierf dat toen noo- slechts kleine uitloopers van den menschelijken stam een woonplaats bood. Want in plaats van zooals de menschapen, die zich in de oerwouden van Afrika en Zuid-Aze ophouden, paarsgewijze te leven, was de mensc 1 van z j oorsprong af aan een gezellig wezen dat ad. tengevoge van de velerlei betrekkingen van de individus onderling langzamerhand een gearticuleerde spraa verwier (" zich door voortdurende uitwisseling van gedachten steeds hooger ontwikkelde. Deze beide vorderingen, waarvan de ongezellig levende menschapen verstoken bleven, gilden eenmaal groote gevolgen hebben. Het boschrijke noorden bood hem zeker minder plantenvoedsel dan de warme tropengordel, waar zijn geslacht ontstond. Wel is waar zal hij vruchten, meelrijke zaden en allerlei wortels gezocht en gegeten hebben, doch meer en meer werd hij, door den nood gedrongen, een vleescheter, die met zijn toen nog zeer primitieve houten en steenen werktuigen alle dieren, die hij maar buit kon maken, neervelde en rauw opat. Met voorliefde werd na een gelukkig afgeloopen jacht het nog warme bloed gedronken en het nierenvet en het merg, dat nog in later tijd in de herinnering van alle stammen van het noorden een zóó groote rol speelt, gegeten. Met groote steenen werden de beenderen, om zich het merg te verschaffen, stuk geslagen. De kleine gezelschappen, tot welke de mensch zich toenmaals vereenigde, kan men het best hongergemeenschappen noemen. Het woord familie in zijn oudste beteekenis laat dit verband nog doorschemeren, want het latijnsche woord, dat later gezin beteekent, stamt van fames, honger, af. In deze hongergemeenschappen, die gemeenschappelijk jaagden, vruchten en zaden zochten en eetbare vruchten uitgroeven, vergezelde de vrouw den man in vrije liefde. Als de vrouw moeder geworden was, voedde zij het kind meerdere jaren achtereen aan de borst. En nog lang, nadat het kind had leeren loopen en eenigszins zelfstandig geworden was, bleef het onder de hoede der zorgzame moeder. Deze wonderbare, zich zelf verloochenende moederliefde gaf den eersten aanstoot tot de vorming eener familiegemeenschap van aan elkander vermaagschapte stamgenooten. Om deze oerfamilie heen hebben zich later langzamerhand alle betrekkingen tusschen de menschen onderling ontwikkeld. De voorstelling, die wij ons van den pliocenen mensch kunnen maken, is zeker zeer onvolmaakt. De sterkere, veel bewegelijker man leefde voornamelijk van het vleesch Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 3 der buitgemaakte dieren, terwijl de zwakkere, door de moederschap meer aan de plaats gebonden vrouw zich meer aan de door hem met moeite bijeenvergaarde plantenkost hield en van den man slechts de overblijfselen van zijn vleeschmaaltijd ontving. Tegenwoordig zien wij bij de vrouw, evenals bij de kinderen, deze voorliefde voor plantenkost voortbestaan. Toch zal zeker in dien grijzen oertijd de honger een daeeliiksche gast geweest zijn van die slecht gewapende, voortdurend het wild najagende gezelschappen, die toen in Midden-Europa een kommervol bestaan moeten geleden hebben. Wij hebben alle recht om ons den pliocenen mensen van Europa als een slechts gebrekkig gevoed wezen voor te stellen, verstoken van eenig waardevol bezit, behalve enkele primitieve houten en steenen werktuigen. Toch was onze pliocene voorvader naar lichaamsbouw ongetwijfeld belangrijk menschelijker geworden dan de aapmenschfen van den mioceentijd. Wij mogen met grond aannemen, dat hy toenmaals slanke, middelmatig lange armen, weinig gespierde, maticr lange beenen, een over het algemeen slanken romp, een nog zeer laag voorhoofd, een vlak schedeldak, met o-eweldige, het dierlijke nog sterk uitdrukkende wenkbrauwbogen, een krachtig gebit met sterk vooruitstekende kaken, doch zonder kin, spitse ooren en een nog vrij sterke beharing moet gehad hebben. Wat de kleur der huid betreft, zij is stellig niet geweest een der uitersten van de hedendaagsche menschenrassen. Zijn gang moet nog eenigszins zwaar zijn freweest, zijn houding een weinig voorovergebukt, de teenen waren nog zeer bewegelijk, daar de voeten, evenals de handen, nog steeds als grijp werktuigen gebruikt werden. De middelen eindelijk om zich door de spraak uit te drukken, waren toen nog zeer ruw en onbeholpen, evenals zijne primitieve werktuigen. In elk geval was hij dus nog een diermensch, doch een, waarvan verwacht kon worden, dat hij eenmaal mensch zou worden. Dat hij deze schrede omhoog tot de eigenlijke menschheid en naar een steeds toenemende beschaving kon maken, had hij te danken aan de niet alleen voor hem, doch ook voor de gansche dierenwereld van het noordelijk halfrond aanbrekenden grooten tijd der nood, den verschrikkelijken ijstijd, die ook voor Europa een geheele ommekeer in den uitgebreidsten zin ten gevolge had. Deze ijstijd, waarmede wij ons nu uitvoerig zullen hebben bezig te houden, heeft door den langen duur en door de zich meermalen herhalende verschrikkingen, de aapmenschen van den tertiairtijd in den mensch, zooals hij zich heden voordoet, veranderd. Aan dit tijdperk heeft de mensch het grootste te danken, hoeveel kommer en ellende zijne voorvaderen in talrijke deelen der aarde, vooral op het noordelijk halfrond, toenmaals ook hebben moeten trotseeren ; want slechts de nood heeft hem, wilde hij niet ondergaan, voortdurend weder aangespoord, zijn verstand te scherpen, de eene vordering na de andere te maken en zich meer en meer boven het dier te verheffen. Zoo is het van oudsher in de gansche schepping geweest: het zijn niet gemakkelijke levensomstandigheden, doch moeielijke tijden van nood en drang, die voortdurend het opkomend menschelijk vernuft hebben verscherpt. 3 * HOOFDSTUK II. De geologische verschijnselen gedurende den ijstijd. De groote geologische gebeurtenis, die wij den ij s t ij d noemen en waarin wij ons nu zullen hebben te verplaatsen, heeft niet plotseling plaats gegrepen, doch is onmerkbaar langzaam in den loop van zeer lange tijdruimten ingetreden. Aan het einde van de pliocene periode werd het klimaat, vooral in het noordelijk halfrond, later ook in het zuidelijk halfrond, steeds kouder, en werden dientengevolge de neerslagen overvloediger. De winters werden steeds strenger en langer en daar de sneeuwsmelting gedurende de voortdurend korter en koeler wordende zomers gaandeweg verminderde, hoopte zich op alle hooger gelegen plaatsen, die hel sterkst afkoelden, dus voornamelijk op de gebergten, hoe langer hoe meer sneeuw op ; tot reusachtige firnvelden breidde deze zich uit, om, de wetten der zwaartekracht volgend, naar lagere plaatsen te worden voortgeschoven, en door samenpersing, ten gevolge van den enormen druk en door afwisselend ontdooien en weer bevriezen ten slotte aan de meer en meer aanzwellende ijsstroomen het aanzijn te geven, welke wij gletschers noemen. Eindelijk waren echter niet alleen de berghellingen en de hooger liggende dalen met gletschers bedekt, doch deze schoven zich ten slotte, in een langzaam voorwaarts en terugwaarts schommelende (oscilleerende) beweging tot ver in het vóór het gebergte zich uitstrekkende land. Hier smolt in het warmere jaargetijde het ondereinde van den gletscher af; gletscherbeken werden gevormd, die tot waterstroomen samenvloeiden, door wier medewerking het door het gletscherijs, zelfs van de meest van het einde verwijderde plaatsen medegevoerde gesteentepuin nog verder werd verplaatst, afgerond werd en al naar het verval van den stroom, hetzij als rolsteenen, hetzij als grind of als zand in het lage land werd afgezet. Rondom de polen en in alle hooge berglanden deiaarde heeft de ijstijd, ook wel het postplioceen of pleistoceen, d. i. het meest nieuwe genoemd, zijne sporen achtergelaten. Niet alleen aan den aard van de kleinere en grootere steenbrokken, hetzij door het ijs zelf, hetzij door zijne beken afgezet, doch ook aan de inwerking van de gletschermassa zoowel op den rotsachtigen als op den lossen bodem, en aan het karakter van het landschap herkent men eertijds vergletscherde streken. De door den gletscher uitgeschuurde dalen en de gleuven, die het smeltwater ingroef, later door waterophooping in meren veranderd, de in het voorland van den gletscher opgehoopte puinwallen met kleinere en grootere rotsblokken, de z.g. mo ra in en *) en, nog verder van den gletscher verwijderd, de uitgestrekte fluvio-glaciale afzettingen, van het fijnste kleislib en zand tot de grootste rolsteenen, al deze verschijnselen drukken over aanzienlijke uitgestrektheden den stempel op het landschap der om de noordpool gelegen landstreken van Europa, Amerika en deels ook van Azië. In deze landen — vooral in Europa, waar het eerst wetenschappelijke waarnemingen van geologischen aard werden ingesteld — hebben deze fluvio-glaciale vormingen, die wel niet onmiddellijk door het gletscherijs, doch wel onder zijnen invloed, n.1. door het stroomende water der gletscherbeken, werden afgezet, van oudsher zóózeer de aandacht van den mensch getrokken, dat de andere vormingen, die de gletschers zelf achterlieten, over het hoofd werden gezien. Onder den invloed der bijbelsche overleveringen en van de vele sagen der verschillende volken wist men die machtige afzettingen in stroomend water slechts voor de overblijfselen van de, laatste groote overstrooming, of den z.g. zondvloed (= de algemeene vloed of het diluvium) te verklaren en laatstgenoemde naam is, niettegenstaande men later tot een ander inzicht kwam, tot op heden behouden gebleven. 1) Dit is een uit het kanton Wallis afkomstig woord, dat gletsclierpuin beteekent. De juiste verklaring van al deze pleistocene of diluviale verschijnselen ging van Zwitserland uit, waar in het kanton Wallis in het&jaar 1822 de ingenieur Benetz uit Sitten, door eenvoudige bergbewoners daarop opmerkzaam gemaakt een grootere uitbreiding van den Rhónegletscher in vroegere tijden aantoonde. Door deze waarnemingen aangespoord, gaf Jean de Charpentier, toenmaals directeur der zoutwinningen te Bex in het Rhonedal, in het jaar 1841, zijn klassieke verhandeling over de gletschers en de erratische x) vormingen van het Rhónebekken in het licht en daardoor werd hij de grondlegger van het wetenschappelijk gletscheronderzoek. In de eerste plaats door Zwitsers, 'later ook door Duitschers, Engelschen en Franschen werd het onderzoek voortgezet en daardoor een aanzienlijk materiaal bijeengebracht, dat een juiste beoordeeling van den ijstijd heeft mogelijk gemaakt. Aan Desor, Agassiz, Escher vou der Linth, Faire, Forbes, Schimper en Martins heeft het gletscheronderzoek zéker wel het meest te danken. Agassiz en Forbes maakten van 1840—44 de eerste uitgebreide gletscherstudiën op den Beneden-Aargletscher en toen de kennis zich meer en meer uitbreidde, wijzigden zich de eerste opvattingen van (.harpaitier en kwam men tot de aanname van een eertijds algemeene periode van groote koude, van een ijstijd, zooals Schimper haar noemde. Later kwam men tot de overtuiging, dat deze diluviale ijstijd niet alleen niet de eerste in den loop der aardgeschiedenis geweest is — dat minstens drie anderen in de oudste tijdperken zijn voorafgegaan, nl. een carbon i s c h e (in "de steenkoolperiode), een nog oudere s i 1 urische en zelfs een laurentische (in het Archaeïsche tijdvak) — doch dat ook in den pleistocenen tijd zelf een zoodanige periode van groote koude zich meermalen herhaald heeft. Minstens viermaal, waarschijnlijk echter vijfmaal, zijn op tijden der grootste gletscheruitbreiding weder lano-è perioden gevolgd, waarin een volkomen terugtrekken, ja zelfs een geheel verdwijnen der gletschers tot zelfs 1-) Van"het latiinsche woord e r r a r e, dat zwerven beteekent. Erratische blokken zijn dus zwerfblokken. (Noot v. d. Bew.) in hun verst verwijderde schuilhoeken in het hooggebergte en in het hooge noorden plaats heeft gevonden. In die tusschenijstijden of interglaciale perioden namen de dieren- en plantenwereld weder de te voren vergletscherde landstreken in bezit, om tijdens de volgende langzame uitbreiding der gletschers weder naar warmere, zuidelijk gelegen streken uit te wijken of, waar dit niet mogelijk was, te worden vernietigd. Ten tijde der grootste uitbreiding eener vergletschering vloeiden van alle gebergten der aarde, voornamelijk van het noordelijk halfrond, geweldige ijsstroomen tot ver in de hen omringende vlakten. Lit alle Alpendalen kwamen toen geweldige ijsstroomen te voorschijn, die bijv. in Zwitserland bijna het gansche land bedekten, ja zelfs tot in Zwaben en Beijeren werden voortgeschoven. Het zou ons te ver voeren, de voornaamste diluviale Alpengletschers hier te noemen en hunne verbreiding te schetsen-, met één voorbeeld mogen wij dus volstaan. Een der grootsten was de Rhónegletscher, die niet alleen het geheele hoofddal van Wallis met zijn talrijke zijdalen tot een hoogte van meer dan iooo M. opvulde, doch ook het geheele gebied van het latere meer van Genève en van het kanton Waadt bedekkend, aan de ééne zijde door de gletschers van het Arve- en Isèredal versterkt, tot voorbij Lyon voortschoof, aan de andere zijde over het tegenwoordige treiburg en Bern tot voorbij Arau zich uitstrekte, na door het in den weg staande Juragebergte in N.-O. richting te zijn afgeweken. Ook de Jura, de \ ogezen, het Schwarzwald, de Duitsche Middengebergten, de Karpaten, zoomede de Kaukasus en het Oeralgebergte waren met gletschers bedekt, en in het zuiden ook de Pyreneeën, wier ijsstroomen een lengte van 40 tot 50 kilometers hadden — de Garonnegletscher zelfs van 70 kil. bij een dikte van 6 tot 700 M — en aan de noordzijde tot een hoogte van 500 M., aan de zuidzijde van 800 M. boven de zee afdaalden. Zelfs het Centraal-plateau van Frankrijk droeg in het stadium van de grootste gletscheruitbreiding een ijsmantel. Een ontzaglijke hoeveelheid rotspuin, door gletschers van uit de noordelijke landen eertijds zuidwaarts medegevoerd, bedekt de noordduitsche vlakte en het geheele gebied, waar later de Oost- en de Noord-zee zich hebben gevormd en waar de tegenwoordige Baltische provinciën, Denemarken, Zweden, Engeland en Ierland gelegen zijn. Het uitgestrekte onderzeesche plateau tusschen Denemarken en Engeland, welks diepte onder het zeeoppervlak tusschen 30 en 90 M. ligt en plaatselijk zeer vischrijk is, was toen nog vast land. Dit meest vlakke gedeelte der Noordzee, in de geschiedenis bekend door den zeeslag op 5 Aug. 1781 tusschen de Nederlanders en de Engelschen, wordt de Doggersbank genoemd, naar het oud-hollandsche woord dogger, dat oorspronkelijk voor kabeljauw werd gebruikt, en dat later op de vaartuigen overging, waarmede men op de vischvangst uitging. Op deze bank worden door hollandsche en engelsche visschers jaarlijks 600,000 tonnen visch, voornamelijk kabeljauw en schol, gevangen. Nu en dan brengen de visschers met hunne netten ook mammoeten neushoorn-overblijfselen naar boven, die tot bewijs strekken, dat deze dieren in den diluviaaltijd, dus in geologisch gesproken niet lang vervlogen tijden, in deze streken hebben rondgezworven. Wanneer de verzonken bodem der Noordzee zich ongeveer 100 M. weder ging verheffen, dan zou de Doggersbank een eiland worden van omstreeks 5 15 KM. lengte en 60 tot 65 KM. breedte, dus van de helft der grootte van Schotland. In het begin van den ijstijd was Europa tot ver naar het noorden nog vastland en van uit de toen nog veel hoogere Skandinavische gebergten verspreidden zich voornamelijk naar het zuiden, doch ook naar het oosten en westen, dus waaiervormig, zulke geweldige gletschers naar de aangrenzende landen, dat wij dit gletscherdek beter met den naam i n 1 a n d ij s of 1 a n d ij s, overeenkomende met het tegenwoordige Groenlandsche landijs, kunnen aandui- • lil den. Dit Skandinavische landijs, dat een gering verval had, was in de centrale deelen van Noorwegen en Zweden stellig meer dan 2000 M. dik en boven Finland en de Russische Oost-zeeprovinciën niet veel minder; als een ontzaglijke ijsmantel deed het zich voor, die bij een aangenomen gemiddelde dikte van 1000 M. 70 millioen kubiek kilometer ijs bevatte. Deze massa maakt bijna x/2 procent van de geheele watermassa uit, die de zeeën der aarde tegenwoordig bevatten, en hare geheele afsmelting zou volgens Prof. Neumayer den zeespiegel ongeveer 17 M. doen rijzen. Dit geweldige landijsdek besloeg tijdens de grootste uitbreiding een oppervlakte van meer dan 6 millioen vierkante kilometer, een oppervlakte, overeenkomende met omstreeks 2/3 van Europa en ruim 2/s maal grooter dan het landijs, dat heden als een enorm schild van meer dan 1000 M. dikte Groenland bedekt. Evenals uit het Groenlandsche ijsdek slechts enkele bergtoppen in de centrale deelen, zg. Nun at akker 1), te voorschijn komen, zal ook in het diluviale landijs de uitstekende rots tot de uitzonderingen hebben behoord. * De zuidgrens van het Skandinavische landijs strekte zich van den Rijnmond langs de hellingen van het Rijnsche leisteengebergte, van de Hartz, van het Ihiiringerwald, van het Erts- en het Reuzengebergte tot aan de noordelijke helling der Karpaten, ten oosten van Krakau uit. In Zuid-Rusland verbreidde het zich tot Kiew aan de Dnjepr en Nischni Nowgorod aan de Wolga. Binnen dit uitgestrekte gebied werden door dit landijs geweldige, uit het noorden meegevoerde steenmassa's uitgestrooid, die de samenstelling en de oppervlaktegedaante van het land geheel gewijzigd hebben, en dit in het deels met meren, deels met zand- en grindmassa's bedekte typische landschap hebben herschapen, zooals het zich tegenwoordig aan onze blikken vertoont. De afzettingen van het Skandinavische landijs uit den diluviaaltijd zijn natuurlijk niet overal even dik. Er zijn streken, waar het diluvium slechts enkele meters dik is (in Nederland bijv. hier en daar in den achterhoek en in Twente, waar tertiaire gronden dicht onder de oppervlakte liggen), doch in den regel is de dikte aanzienlijk grooter pn'\edraafrt zii 100 tot 200 M., zooals verschillende borin¬ gen in Noord-Duitschland en in Nederland hebben geleerd 1) Een uit de taal der Eskimo's overgenomen woord, dat in het enkelvoud Nunatak luidt. (te Sneek was op een diepte van 132 M. het diluvium nog niet doorboord, te Amsterdam nog niet op een diepte van 171 M ). De grootste tot nu toe gevonden dikte gaf een boorgat op Seeland nabij Kopenhagen, dat meer dan 400 M. door glaciale producten heenging. Rekent men met Heiland de dikte op gemiddeld 100 M., dan krijgt men altijd nog 700,000 KM.3 rotspuin, dat in den diluviaaltijd door het Skandinavische landijs uit het gebergte naar de omringende vlakten gevoerd is. ö o Volgens Dr. Hans Hesz leerden 470 boringen in de Noord-Duitsche laagvlakte voor het geheele glaciale dilu- o O O vium een gemiddelde dikte van 58 M. kennen, zoodat de bodem, waarop de oudste grondmoraine — de onder het oudste gletscherdek door fijn wrijven gevormde puinlaag — op een aanzienlijke dikte onder den tegenwoordigen Oostzeespiegel moet liggen. De Oostzee en ook de Noordzee moeten dus uit het jongste verleden der aarde dagteekenen. Zelfs al nam men voor het geheele afzettinngi noch in hare samenstelling en uitwendig voorkomen, noch in de organische overblijfselen, die zij bevatten; in al deze opzichten gelijken zij op honderd andere dalen in Engeland en 1'rankrijk. Onze bizondere opmerkzaamheid wekken zij slechts dooi hare groote menigte steenen werktuigen, die door hunne primitieve bewerking op een zeer hoogen ouderdom wijzen, Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 6 en die in ongestoorde lagen, te samen met de beenderen van uitgestorven diluviale dieren, worden aangetroffen." Deze eenvoudig- bewerkte vuursteenen hadden dezelfde geelachtige tint als alle steenen, die in dezen ijzerhoudenden bodem langen tijd zijn ingesloten geweest. Tusschen de amandel vorm ige, meer of minder spitse, ruw met steenen bijgehakte of geslagen vuursteenwiggen lag een groote hoeveelheid vuursteenafval, nl. vuursteensplinters en afgeslagen stukken, benevens ruwe brokken, die men wellicht als mislukt beschouwd en daarom weggeworpen heeft. De meeste dezer werktuigen lagen onder een dikke zand-, leem- en grintbedekking begraven, die de rivier bij overstrooming achterliet. De laag, waarin de werktuigen in ongestoorde ligging zijn gevonden, sloot talrijke overblijfsels van den mammoet, den wolharigcn neushoorn, het paard, het rendier, den oeros, het reuzenhert, den holenleeuw en de holenhyaena in. Aan de beenderen van enkele dezer dieren, o a. van den wolharigen neushoorn en het gewei van een reuzenhert (Cervus Somonensis) meent de palaeontoloog Lartet duidelijke sporen eener kunstmatige inwerking te hebben gevonden, die vermoedelijk te danken zijn aan het gebruik der terzelfder plaatse gevonden steenen wiggen als krabbers, om de beenderen van het vleesch te ontdoen. Wij mogen dus aannemen, dat al deze dieren, gelijktijdig met den mensch, in een der eerste tusschenijstijden in het dal der Somme hebben geleefd. In de onderste lagen der grint- en zandafzettingen van het Somme- en het Seinedal, waarin slechts uiterst ruwe werktuigen, haast onbewerkte vuursteenknollen gevonden zijn, waarvan alleen de korst is afgeslagen, bestaat de fauna uit Elephas antiquus, Rhinoceros Merckii, Trongotherium en een olifant, die aan den Elephas meridionalis verwant was. Dezelfde grintafzettingen met ruwe vuursteen werktuigen, die, wat den vorm aangaat, met die van Abbeville overeenkomen, komen ook, met overblijfselen van het nijlpaard en Elephas antiquus, bij Amiens voor, zooals reeds in het jaar 1854 door Rigollot werd aangetoond. Toen Boticher de Perthes in het jaar 1839 met zijne onweerlegbare bewijzen voor het bestaan van den diluvialen mensch, door den grooten Cuvier bestreden en voor onmogelijk gehouden, naar Parijs kwam, en de door hem verzamelde voorwerpen aan de vertegenwoordigers der wetenschap toonde, lachten de toonaangevende geleerden over de „bijlen en messen" uit het diluvium. Ja, het duurde nog wel 20 jaar, alvorens de wetenschap de toch zoo duidelijke bewijzen voor de aanwezigheid van den mensch gedurende den ijstijd eindelijk aannam. In de eerste plaats werkten daartoe Engelsche onderzoekers mede, die in het jaar 1858 met het onderzoek der grot van Brixham door de Royal Society en de Kngelsche geologische vereeniging een nieuw tijdperk van het holenonderzoek openden. Een der leden, Falconer, heeft toen in den herfst van 1858 de verzameling van Bouchcr gezien; een ander, PrestwicJi, heeft in tegenwoordigheid van Sir "John Evans eip-enhandiV uit de oiwe- stoorde diluviale lagen van het dal der Somme een vuursteenwerktuig uitgegraven, en eindelijk heeft ook de beroemde geoloog Charles Lyell zich aan de zijde van Bouchcr geschaard, zoodat 1111 den meest hardnekkigen twijfelaars het zwijgen was opgelegd. Naar de ontdekkingen te St. Acheul bij Amiens aan de Somme heeft Gaóriel de Mortillct reeds in 1869 aan deze oud-palaeolitische cultuurafdeeling den naam Acheuléen gegeven. Later heeft hij ,,Acheuleen' laten varen en gemeend de bedoelde afdeeling beter ,,ClicUéen" te moeten noemen naar de vindplaats Chelles aan de Marne bij Parijs, daar hij vond, dat de grintafzettingen aan de Somme een gemengde dierenwereld en ook gemengde cultuurtypen bevatten, hetgeen te Chelles niet het geval was. Hier, Fig. 22. Vuistwig uit vuursteen geslagen, van het zoogen. A c h e u1 é e n t y p e, door Prof. A. Gaudry in 1859 te St. Acheul in NoordFrankrijk opgegraven. Hier en daar is nog de natuurlijke verweeringskorst zichtbaar. (l/3der nat. grootte) meende hij, waren de werktuigen ook veel karakteristieker dan te Acheul. Toch is dit niet volkomen juist; want van 6* het Zuiden van Engeland tot in Midden- ja zelfs ZuidFrankrijk zijn de typen der vuursteenwerktuigen met geringe afwijkingen ongeveer dezelfde. Slechts in het Zuiden van Frankrijk vindt men, met deze grovere steenen wiggen gemengd, een weinig kleinere en ook fijnere vuursteenw'ggen> ZS• coups de poing, die vlakker bijgebouwen en van een scherpe punt voorzien zijn, een vorm, die de Franschen, volgens G. de Mortillet, pointe moustérienne noemen, naar de eerste belangrijke vindplaats in de grotten van L e M o u s t i e r. Deze plaats ligt in het Zuidwesten van Frankrijk, aan den rechter oever der Vézère, een zijtak van de Dordogne in het departe- Fig. 23. Vuursteenwerktuig; met zoogenaamde Moustierpunt uit de diluviale grintlagen van Abbeville in Noord-Frankrijk. Voor- en achterzijde. (I/3 der natuurlijke grootte). ment van denzelfden naam. In deze beroemde grotten zijn de typen van Chelles met die van liet zoogenaamde Moustérien van Mortillet gemengd. Dank zij den onvermoeiden nasporingen van fransche en engelsche palaeontologen, weten wij nu, dat de Chelléenen de Moustérien-cultuur een zelfden ouderdom hebben en dat de grove, amandelvormige Chelléen-wig voor de industrie van Noord-Frankrijk karakteristiek was, terwijl de kleinere, vlakke, eenigszins bladvormige wig, met de zg. Moustérien-punt, als een zuid-fransche, sierlijker verscheidenheid van de laatste moet opgevat worden. Niet alleen in de grotten van Le Moustier, doch ook in talrijke andere oud-palaeolitische vindplaatsen treft men beide vormen van werktuigen gemengd aan. Zoo bijv. op de beroemde vindplaats Tilloux in de Charente, ten noorden van Bordeaux, waar in de onderste lagen van een 4 M. dikke grintafzetting een paar stoottanden en andere overblijfselen van Eleplias antiquus en de grovere Chelléen-wiggen met Moustier-typen gemengd lagen; vervolgens in Périgord, in Beaujolais, waar in de zandgroeven van Villefranche-sur-Saóne de beenderen van Elephas a n t i (j u 11 s en Elephas p r i m i g e n i u s (mammoet), van de beide neushoorns, Rhinoceros Merckii en R. tichorhinus of den wolharigen neushoorn naast elkander gevonden zijn. Evenals in Zuid-Frankrijk treft men ook in Engeland beide typen van werktuigen, deels in aanslibbingen, bijv. van de Duf en de Theems, deels in grotten gemengd aan, en het zelfde is in België het Fig. 24. Doorsnede Ilélin te Spiennes bij Mons. geval. Hier heeft men merkwaardiger wijze op een zelfde plaats, nl. in de steengroeve Hélin te Spiennes bij Mons, twee afdeelingen van het eolithische tijdperk en drie afdeelingen van het palaeolithische tijdperk boven elkander ontwikkeld gevonden, zooals in bovenstaande doorsnede te zien is. Als laatste ontwikkelde afdeeling treffen wij hier het Acheuléen aan, welke naam vroeger, zooals wij opmerkten, door de Mortillct voor het Chelléen gebezigd werd, doch waarmede hier door Rutot eene afdeeling, jonger dan het Chelléen bedoeld wordt, die niet lang geleden door de nauwkeurige onderzoekingen te Mons en Binche bekend is geworden en zich kenmerkt door een fijnere afwerking der werktuigen van het Chelléen. In de omstreken van Binche aan beide oevers van het dal der Haine treft men uitgestrekte en zeer rijke vindplaatsen van het Chelléen aan, voornamelijk gekenmerkt door de aanzienlijke grootte der werktuigen en door het voorkomen van talrijke wapenen, als knotsen, dolken, messen, speerpunten enz. In het Westen van Duitschland zijn twee vindplaatsen uit dien tijd bekend geworden. In de eerste plaats mogen de grotten van Rübeland in Brunswijk genoemd worden, in welke de vuursteenwiggen van het ChelléoMoustérien met de beenderen van den holenbeer, die aan het einde van dezen tusschenijstijd het menigvuldigst voorkwam, gemengd lagen. De beenderen toonden overal de sporen van geweld; want om er het zoo gewilde merg uit te halen, waren zij veelal gespleten, waarvoor men, behalve de vuursteenwiggen, voor het eerst ook de onderkaakhelften van den holenbeer schijnt gebruikt te hebben, zooals de indrukken van de groote hoektanden op de beenderen bewijzen. Een tweede beroemde vindplaats is Taubach in Sachsen, in het dal van de Ilm, ten zuidoosten van Weimar o-e- TT . • • ' c? Fig. 25. Uit vuursteen geslagen vuistwig van het Acheuléentype, doch van een langeren vorm. gevonden te Montort bij Abbeville. Iïet werktuig past goed in de hand; door de kogelvormige verbreeding onderaan kon meer kracht aan den slag gegeven worden. (I/3 der nat. grootte.) legen. In de steengroeve van Ehrigsdorf liggen daar, boven de overblijfselen van een vroegere vergletschering, in een zandlaag, die den oever van een vroeger meer vertegenwoordigt, vuursteen- en porfierietwiggen van het Chelleo-Moustérientype, gemengd met vormelooze stukken uit de eindmoraine en de grintafzettingen o O van den teruggeweken skandinavischen gletscher, waarvan geen fraaie wiggen te maken waren. De meeste dezer werktuigen lagen onmiddellijk onder de 7—10 M. dikke kalkafzetting, die het meer, toen het tot een hooger niveau omhoog rees, in den loop van een zeer lange periode moet hebben afgezet. Overblijfsels van planten, die in een gematigd klimaat thuis behooren, nl. stammen van berken, takken van den hazelnoot, afdrukken van loofbladen en dennenkegels vindt men hier met de beenderen van Elephas antiquus, Rhinoceros Merckii, den holenleeuw, den holenbeer, de holenhyaena, herten, den wisent, het wilde paard, het wilde zwijn, den bever en den wolf. Onder den kalktuf van Taubach treffen wij hier den mensch van den tweeden tusschenijstijd in Duitschland voor het eerst in een duidelijke kampplaats aan met de sporen van een kampvuur, met maaltijdoverblijfsels en met primitieve gereedschappen. Prof. Hermann Klaatsch uit Heidelberg, die de vindplaats zeer nauwkeurig bestudeerd heeft, schrijft er het volgende over : „Hoe het den mensch van Taubach mogelijk is geweest, deze voor een deel geweldige dieren buit te maken, kunnen wij ons moeielijk voorstellen; toch hebben wij hier de onwederlegbare bewijzen, dat hij de stukken van zijn buit naar het kampvuur heeft gesleept. De sporen van het vuur zijn aan de beenderen en de tanden van den Elephas antiquus en den Rhinoceros Merckii op een wijze waargenomen, die leert, dat de beenderen onmiddellijk na de verwijdering der weeke deelen met het vuur in aanraking gebracht zijn. Hetgeen de mensch van zijn buit medenam verraadt een voorkeur: de ledematen hadden verreweg de overhand. Hieruit volgt, dat de mensch het gedoode wild onmiddellijk in stukken verdeelde, om het vervoer van de gedeelten, waaraan hij de voorkeur gaf, gemakkelijker te maken. Klaarblijkelijk had hij het in de eerste plaats op het beenmerg voorzien, daar de pijpbeenderen, bijv. van den wisent, meest open- gespleten zijn. Van den neushoorn vindt men voornamelijk de beenderen van jonge individu's, die gemakkelijker te bemachtigen waren. Al deze verschijnselen bewijzen zóó zeker het werk van den mensch, dat wij er ons niet over behoeven te verwonderen, wanneer wij naast werktuigen uit het gesteentemateriaal van den voorafgaanden ijstijd, zoo o. a. enkele tot schaven en snijden geschikte werktuigen uit noordschen vuursteen vervaardigd, reeds een begin aantreffen van een bewerking van het been. *) De armoede aan steen om ie bewerken — want de vuursteen is hier zeldzamer en komt in veel kleiner stukken voor, dan in de krijtlagen — mag daartoe aanleiding hebben gegeven; toch zal ook hout hier meer in gebruik zijn gekomen. Als een blijkbaar veel gebruikt werktuig verschijnt hier een onderkaakhelft van den beer; waarschijnlijk hebben ook de zoo veel voorkomende nagels van dit dier voor een of ander doel gediend, misschien wel om het vel der buitgemaakte dieren te bewerken, waarvoor ook toegespitste beenstukken schijnen gebruikt te zijn. Als een primitieve drinknap komt hier de heupgewrichtsknobbel van den neushoorn voor. Al deze stukken lagen op een vrij beperkte ruimte bijeen. Daar, behalve een kindertand, geen menschelijke skeletoverblijfselen zijn gevonden, krijgt men hier niet den indruk, dat de mensch hier langen tijd achtereen heeft verblijf gehouden; veeleer schij- in Fra°kreich «"d pallolithische Reisestudien in 1" ratikreicn und I ortugal, Zeitschr. f. Ethnologie 38, 1906, blz 611) ook in de ZuWwestefva;" 3 ^ dT, van Ie MoultUr in he vuur Aangetoond. J > de ^verk.ng van been en de bekendheid met het Noot v. d. bew. r ïg. 26. Grove vuistwig, uit vuursteen geslagen, van het Acheuléentype, gevonden te St. Acheul in Noord-Frankrijk. Dit werktuig kon voor verschillende doeleinden gebruikt worden. Onderaan is nog de natuurlijke verweeringskorst van den vuursteen bewaard, (l/o der natuurlijke grootte). nen wij hier te doen te hebben met een tijdelijken voorpost uit andere streken." Behalve een valsche kies uit de linker onderkaak van een ongeveer negenjarigen knaap heeft men hier ook de voorste ware kies uit de linker onderkaak van een volwassene ontdekt, die in h?t jaar 1895 door Ne kring beschreven werd. Hoewel niet meer overblijfselen van het menschelijk geraamte op deze voor de kennis van den prehistorischen mensch zoo belangrijke plek gevonden zijn, toch bewijzen deze beide kiezen, dat hii zich hier 1 * • 1 1 r. langen iija neett opgehouden en deze streken niet slechts voorbijgaand op zijn jachttochten heeft bezocht. Nog belangwekkender zijn de sporen, die de oud-palaeolitische mensch uit dezen tusschenijstijd te K r ap i n a in Kroatië heeft achtergelaten. In het gebergte tusschen Drau en Save, ten rig. 27. Tot schaven geschikt werktuig, uit donkeren vuursteen, van Moustier-type; uit de ^rot van le Moustier in Zuid-Frankrijk. De natuurlijke korst heeft men op de plaats, waar het voorwerp werd vastgehouden, niet weggenomen. noorden van Agram, 10V2 K.M. ten zuidoosten van Krapina, ligt in een, door de Krapinicabeek aan den steilen oever in den voortijd uitgespoelde grot de sedert kort beroemd geworden vindplaats, die vooral door den geoloog Itof. Gorjanovic Kramöergcr, uit Agrani, onderzocht is. De ligging der grot, die zich 25 M. boven de tegenwoordige bedding bevindt, — waaruit wij moeten besluiten, dat de beek zijn bed nog 25 M dieper heeft ingesneden, sedert de mensch de grot bewoonde — geeft ons reeds een voorstelling van den hoogen ouderdom der aardige overblijfselen, die hij er achter liet. Nadat de beek rolsteenen en een zandige klei op den bodem der grot had afgezet, veranderde zij in later tijd van lichting, waardoor de grot droog kwam te liggen en nu langzamerhand door neervallend puin bijna geheel werd opgevuld. Gedurende dezen zeker zeer langen tijd der opvulling door neervallende verweeringsproducten, is de grot ongetwijfeld meermalen door den mensch bezocht en langer of korter tijd door hem bewoond geweest; want niet minder dan negen cultuurlagen trof men in de puinmassa aan, die uit donkergrijze en roodachtige, meer of minder evenwijdige strooken van verschillende dikte bestaan, en die samengesteld zijn uit een duidelijk gebrand zand, asch, houtskool, beenderen van dieren en in de beide onderste lagen ook uit menschenbeenderen en menschelijke werktuigen, vermengd met steenafval. In de 8V2 M. hooge puinmassa, die den bodem der grot van Krapina bedekt, heeft Prof. Kramberger drie afdeelingen onderscheiden. Onderaan, op den rotsbodem, ligt een 1 M. dikke laag met de overblijfsels van den bever, een afzetting van de vroegere Krapinica-beek. Daarboven volgt een afdeeling, die de sporen bevat van de aanwezigheid van menschen en waarvan de onderste laag, die van onderen af gerekend de derde van de negen cultuurlagen vormt, uit een groot kampvuur ontstaan moet zijn en bijna uitsluitend menschenbeenderen bevatte. Bovenaan ligt de afdeeling met de overblijfselen van den holenbeer, waarin ook op enkele plekken de sporen van een vroeger vuur konden worden aangetoond. In deze holenbeerafdeeling scheen het hier en daar alsof de mensch, nadat een periode van ongestoord dierlijk leven geheerscht had, de grot weder is binnengedrongen, de beenderen der gestorven dieren uit elkander heeft geworpen en daardoor voor zich zelf plaats gemaakt heeft. De fauna van Krapina komt veel met die van Taubach overeen en bestaat o. a. uit den wolharigen neushoorn, holen- en bruinen beer, reuzenhert, ree, wisent, wilde paard, marmot, bever, wild zwijn en wolf; de beenderen van laatstgenoemde dieren komen echter meer in de bovenste, dus jongste lagen voor. De voor ons belangrijkste laag is de derde cultuurlaag van onderen af gerekend, die uitsluitend menschenbeenderen bevat, welke bijna allen gebroken of gespleten en min of meer gebrand of ook wel verbrand zijn. De beenderen hebben aan minstens tien verschillende individus van verschillenden leeftijd, zoowel aan kinderen als aan volwassenen toebehoord. Alles wees er op, dat men hier te doen had met de overblijfselen van een kannibalenmaaltijd. De eerste keer dus, dat wij de skeletoverblijfselen van den mensch uit den vroegsten oertijd aantreffen, leeren wij hem niet van een zeer beminnenswaardigen kant kennen, want deze mensch was een moordenaar en menscheneter. Evenals hij bij de buitgemaakte dieren deed, heeft hij den schedel en de beenderen van zijn medemensch gespleten, om zich aan de hersenen en het merg te goed te doen. Fig. 28. Fig. 29. l'ig. 28. Schedeldak (linkerzijde) uit het Neanderdal bij Dusseldorf, afkomstig van den mensch uit den tweeden tusschenijstijd. Het zeer lage voorhoofd en de sterke wenkbrauwbogen wijzen op een lagen ontwikkelingstrap. (l/5 der natuurlijke grootte). Fig. 29. Het zelfde, van boven gezien, laat nog de aan oudere ontwikkelingstoestanden herinnerende sterke ontwikkeling van het achterhoofd zien, terwijl het voorhoofd nog weinig ontwikkeld is; vandaar de nog aan den Pithecanthropus herinnerende insnoering achter de sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen. (1/5 der natuurlijke grootte). De lichamelijke overblijfselen van den mensch van Krapina komen, vooral wat den schedel betreft, het best bekende gedeelte van het geraamte, geheel overeen met de reeds vroeger bekende spaarzame overblijfselen van den zoogenaamden Neanderdalmensch. I11 het jaar 1856 werd nl. aan de basis van een 2 M. dikke kleilaag aan den ingang van een kleine grot in het dal van de Dussel, tusschen Dusseldorf en Elberfeld, — het bewuste dalgedeelte wordt het Neanderdal genoemd — een grof, dikwandig schedeldak van een langhoofdig mensch gevon- den, die bij zijn dood tusschen 50 en 60 jaar oud zal geweest zijn. Behalve dit, later zoo beroemd geworden overblijfsel, kon fiillrott nog eenige beenderen van de ledematen uit de handen der arbeiders redden. Over den geologischen ouderdom van deze overblijfsels heeft men langen tijd gestreden ; eerst negen jaar na hunne ontdekking werden, slechts enkele schreden van de grot verwijderd, in hetzelfde leem beenderen en tanden van den holenbeer, de holenhyaena en van den wolharigen neushoorn gevonden. Dit feit alleen was reeds voldoende om den hoogen ouderdom van den Neanderdalschedel te bewijzen; toch ontstond er een levendige strijd over de wetenschappelijke beteekenis dezer ontdekking, waarbij Prof. Uitdolf lïrcl/ow, te Berlijn, met zijne sceptische opvattingen en zijne algemeen erkende autoriteit zich voegde bij de tegenstanders dezer meening. Vooral was zijn twijfel gericht tegen den hoogen geologischen ouderdom dezer overblijfsels en nog kort vóór zijn dood heeft hij getracht den Neanderdalschedel in den tijd der Merowingers een plaats te geven, of zelfs voor dien van een Kozak uit de veldtochten van Napoleon te verklaren. Alle afwijkingen van deze beenderen, die in het provinciaal museum te Bonn bewaard worden, vooral die van het schedeldak, zijn volgens hem slechts het gevolg van veranderingen, door ziekelijke aandoeningen, als rachitis en jicht, te voorschijn geroepen en niet de bewijzen van een hoogen geologischen ouderdom. De meening, die het eerst door Prof. Schaajfkansen in Bonn verdedigd werd, dat de Neanderdalschedel van een normaal, nog half dierlijk menschentype uit den ijstijd afkomstig is, kwam destijds tegenover de autoriteit van Virchow niet in aanmerking en werd door de meeste onderzoekers verworpen. En toch week dit met eenige lichte, weder genezen schedelbreuken voorziene schedeldak, met zijn sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen, met zijn schuin oploopend voorhoofd, van alle schedels, zelfs van de laagste nog levende menschenrassen af. Van alle tot hiertoe bekende menschenschedels vertoonde deze het dierlijk karakter nog het meest, want hij diende tot beschut- t ting voor een betrekkelijk nog kleine hersenmassa. Zijn inhoud van ongeveer 1220 cM.3, bij een lichaamsgrootte van zeker niet beneden 1.60 M., dus meer dan 300 cM.3 meer dan de schedelinhoud van den Pithecanthropus van Dubois en 600 cM.3 meer dan die van den volwassen gorilla, blijft toch nog ver beneden dien van den hedendaagschen Europeaan, welke gemiddeld 1560 tot 1580 cM.3 bedraagt. Terecht hielden sommige geleerden den Neanderdal-schedel dan ook voor het overblijfsel van den oermensch uit den ijstijd. Prof. Karl I rogt, te Genève, toonde later een zekere overeenkomst aan met de schedels van een volwassene en van een jonger individu, die reeds in het jaar 1835 door Schmerling in de grot van Engis Fig. 30. Schedel uit de grot van Engis bij Luik, gevonden tusschen beenderen van uitgestorven zoogdieren. aan de Maas, in de Provincie Luik, tusschen beenderen van den mammoet, van den wolharigen neushoorn en van den holenbeer, vermengd met de overblijfselen van drie menschelijke geraamten, gevonden zijn. Daar ook over den schedel van Engis de meeningen der geleerden nog verdeeld waren en bijv. Vogt hen een der dierlijksten, een der meest aapachtigen noemt, terwijl Huxlcy ze evengoed voor die van wijsgeeren, als voor de overblijfselen van onbeschaafde wilden kon houden, kwam het er in het vervolg vooral op aan, den ouderdom van menschelijke skeletoverblijfselen in den bodem nauwkeurig te bepalen en daarom toekomstige vondsten van den diluvialen mensch zorgvuldig te verzamelen en hunne ligging te bestudeeren. In het jaar 1887 bood zich de gefegen- heid daartoe aan, toen in de grot van Spy in België twee belangwekkende schedels ontdekt werden, die aanleiding gaven tot de uitgebreide onderzoekingen van Fraipont en Lohest. Nog nimmer te voren was een vondst van fossiele menscheïnbeenderen zóó zorgvuldig onderzocht en zijne beteekenis in alle onderdeelen zóó helder uiteengezet als Fraipont dit gedaan heeft, zoodat wij zijne klassieke studiën over de Spy-schedels tot uitgangspunt kunnen nemen voor alle latere ontdekkingen op dit gebied. Onder een kalktufafzetting bevond zich in de grot van Spy eene laag, waarin talrijke vuursteen-instrumenten van den oudsten steentijd gemengd lagen met overblijfselen van diluviale zoogdieren, waarbij vele mammoetbeenderen. Deze skeletoverblijfselen lagen in het zelfde niveau als de schedels, zoodat deze dieren met den mensch gelijktijdig geleefd moeten hebben. De geheele schedelbouw herinnerde zóó treffend aan den Neanderdalschedel, dat beiden tot een zelfde type, tot een zelfde ras, gebracht moeten worden. Ongeveer ter zelfder tiid werden nog meerdere belangrijke 'ontdekkingen op dit gebied gedaan, nl. in de grot van La Na ul et te in België (zie fig. blz. 96), in de grotten van Malarnaud en Arcy in Frankrijk en in de Schipkagrot bij Stramberg in Mahren. Op laatstgenoemde plaats vond Maschka in het jaar 1882 bij eene uitgraving van de 55 M. lange, en aan den hoofdingang 4 tot 5 M. hooge grot, een 1 — ii/0M. dikke leemlaag, waarin gebroken beenderen van het rendier, het wilde paard, den mammoet, den wolharigen neushoorn, den bruinen beer, den wolf en den vos gemengd lagen met er doorheen loopende houtskoolstrooken en plekken, waar een vuur gebrand had. Deze blijkbaar zeer Fig. 31. Een der beide slecht bewaarde schedels uit de grot Hec aux roches nabij Spy bij Namen, in België, vertoont zeer duidelijk het sterk ontwikkelde achterhoofd tegenover het smalle, schuin oploopende, lage voorhoofd en de sterke wenkbrauwbogen. (1/5 der nat. grootte). oude nederzetting van den mensch was bedekt met een 2 tot 3 M. dikke puinlaag, waarin jongere prehistorische overblijfselen, als bronze voorwerpen en beenderen van hedendaagsche dieren ingesloten lagen. Onder de mammoetlaag was een 30 cM. dikke, met donkere aarde gemengde puinlaag ontwikkeld, waarin men geheele en gespleten, ook wel afgeknaagde beenderen van dieren vond, verder bewerkte steenen en vuuroverblijfselen, alles rustend op een zandige leemlaag, die op den onderliggenden rotsbodem tot ontwikkeling was gekomen. Op een eenigszins beschutte plaats van den wand, diep in de grot, trof men in de onderste cultuurlaag de overblijfselen aan van een groote kampplaats van 'den ijstijd- mensen, üestaande uit een 20 tot 30 cM. dikke asch- en koollaag, gevuld met de gebrande en verkalkte beenderen van den holenbeer, den wolharigen neushoorn, den mammoet en den wisent, het uiteinde van een mammoet-slagtand en ongeveer 2000 scherpkantige, ruwe kwartsietstukken, in alle toestanden van bewerking en met allerlei afval gemengd. In de nabijheid van dezen haard vond Maschka in dezelfde ongestoorde aschlaag, op een diepte van 1.4 M. en door een klomp asch ingesloten, het middelste gedeelte van een menschelijke onderkaak met drie snijtanden, den rechter hoektand en de beide rechter valsche kiezen. De drie ontbrekende snijtanden zijn onontwikkeld en steken nog diep in de kaak, een toestand, die bij den tegenwoordigen mensch gedurende de tandwisseling tusschen het achtste en tiende jaar wordt aangetroffen. Met dezen ouderdom schijnt echter de grootte der kaak niet overeen te komen, die even stevig is als bij den tegenwoordigen volwassen mensch. 1 > of. lxitdolj \ irchow echter, die als ontleedkundige der zieke organen als pathologische anatoom — in alles wat hem ongewoon schijnt, slechts de kenteekenen ziet van doorgemaakte of nog bestaande ziekte, verklaarde Fig. 32. Vuursteenwerktuig van het Acheuléen-type. Uit St.-Acheul, in het noorden van Frankrijk. (I/3 der natuurlijke grootte). ook dit geval als een pathologisch verschijnsel bij een vol wassen& man, door stilstand van den tandgroei veroorzaakt, ofschoon het veel meer voor de hand lag, hier een normale, doch bij den tegenvvoordigen mensch niet meer voorkomende vorming aan te nemen. Het bewijs voor laatstgenoemde meening is in het jaar 1901 door Prof. Otto °lValkhoff in München door nauwkeurig onderzoek, ook met Röntgenstralen, op meesterlijke wijze geleverd. Hij luoiide aan, dat de bepaald reusachtig ontwikkelde Schipka-kaak de volkomen normale kaak van een ongeveer tienjarig kind is, hetgeen uit de groote wijdte der tandwortelkanalen in de snijtanden is af te leiden. De ontwikkeling der overige drie, nog niet doorgebroken snijtanden stemt volkomen overeen met de reeds in gebruik Fig. 33. Onderkaak uit de grot van la Naulette, bij Dinant. (Natuurlijke grootte). Deze kaak houdt het midden tusschen die van een chimpansé en die van een Australiër. genomen tanden. Wat Virchow voor een ziekelijken stilstand van den tandgroei bij een volwassene hield, is niets anders dan een geweldige ontwikkeling van de kaak en een overeenkomstige tandontwikkeling reeds op kinderlijken leeftijd, dus een normale vorming, die bij den tegenwoordigen mensch niet meer voorkomt, doch aan een vroegeren ontwikkelingstrap der menschheid eigen was. De diluviale mensch van den tweeden tusschenijstijd, waartoe wij de Schipka-overblijfsels rekenen, had een buitengewoon krachtig gebit, dat nog aan het dier herinnert. Ook zijn kinlooze onderkaak, zooals wij die tegenwoordig slechts bij de apen, doch bij geen enkel menschenras vinden, leert door middel van Röntgenstralen nog slechts zeer zwakke trajectoriën 1) kennen, waaruit wij kunnen afleiden, dat de spraakspieren nog weinig gebruikt werden en de spraak dus in den aanvang liarer ontwikkeling was Na de eerste opgraving in de grot van Krapina, in het jaar 1901, door Prof. Gorjanovic Kramberger, die voor zijn ijver zoo rijk beloond werd, deed men in de twee volgende jaren nog meerdere gravingen, die, behalve de onderkaak van een kind, nog 32 verschillende tanden en kiezen, brokstukken van slaapbeenderen, sleutelbeenderen en opperarmbeenderen van den mensch opleverden. De beenderen wijzen deels op individus met een slanken lichaamsbouw, in het bizonder met dunne armen en een weinig hooger gewelfden schedel, deels op zeer sterk gebouwde menschen, die door krachtiger en plomper ledematen en een vlakker schedeldak gekenmerkt zijn. Doch beide typen behoorden wegens het lage voorhoofd, de geweldige wenkbrauwbogen en de massieve, kinlooze kaak tot eenzelfde oud-diluviaal menschenras, waarvan wij ons nu een voorstelling zullen moeten maken. De talrijke menschenbeenderen, die de grot van Krapina heeft opgeleverd, hebben ons een groote schrede verder ombracht tot de kennis van de lichamelijke eigenschappen van het Neanderdalras, zooals het ras, welks overblijfselen in dit hoofdstuk beschreven werden, in het algemeen genoemd wordt, en dat de drager was van de primitieve Chelléo-Mousterien-cultuur. Uit de nauwkeurige onderzoekingen der meest bevoegde anatomen van den tegenwoordigen tijd, in het bizonder van Prof. G. Schwalbes te Straatsburg, weten wij nu tot in bizonderheden, hoe de Neanderdalmensch, die zeker vóór drie- tot vierhonderdduizend jaar leefde, er heeft uitgezien. Zijn schedel was zeer groot, breed en dikwandig en herinnerde sterk aan die der menschapen door de buitengewoon sterke en breede, dakvormig over de oogkassen vooruitspringende wenkbrauwbogen en door het schuin oploopend voorhoofd — welke laatsterren- 1) Trajectoriën zijn beenige stutbalkjes in het sponsige weefsel van het been van de kin, die tot versterking dienen tegen de trekkracht der spraakspieren (Zie verder). Noot van den bew. ' Reinhardt, De mensch in den ijstijd. ^ schap nog slechts bij mikrocephalen voorkomt, nl. bij menschen, wier verstand door vroegtijdigen stilstand van den groei der hersenen, dus door een ziekteproces, niet tot ontwikkeling kwam. Tevens is de schedel achter de wenkbrauwbogen sterk ingesnoerd, evenals bij den schedel van den vroeger beschreven, door Eugene Dubois op Java gevonden menschaap van Trinil, den Pithecanthropus erectus. Het achterhoofdsbeen is sterk geknikt, terwijl de schubvormige uitsteeksels opvallend klein zijn, kenmerken, die ons naar de menschapen terugvoeren. \\ anneer ons van den schedel van dit merkwaardig wezen alleen het schedeldak was overgeleverd, dan zouden wij het met recht als een tusschenvorm tusschen mensch en aap mogen beschouwen. Slechts door de aanzienlijke grootte toch wijkt de schedel van die der menschapen af. Gelukkig echter zijn, vooral te Krapina, ook gedeelten van het aangezicht bewaard gebleven, dat met de hersenen niet of zeer indirekt in verband staat en grootendeels voor de opname van het voedsel dient. Ook deze beenderen vertoonen belangrijke afwijkingen van den tegenw oordigen toestand, maar deze voeren ons niet allen naar de tegenwoordige menschapen heen, doch nu eens juist in tegengestelde richting, dan weder wijzen zij op nog meer verwijderde, nog verder dan de menschapen terugliggende diervormen. Wegens deze eigenschappen kan onze oeroude voorvader uit den tweeden tusschenijstijd niet als een tusschenvorm tusschen mensch en aap beschouwd worden. Deze immers komen slechts overeen door e teekenen eener toenadering tot den zeer ouden eremeenschappelijken wortel, waaruit zij voortsproten; of anders uitgedrukt: niet uit de apen, zooals zij zich tegenwoordig voordoen, is de mensch voortgekomen, doclT uit nog veel oudere, meer oorspronkelijke vormen splitsten zich in den loop van den Tertiairtijd aan den eenen kant de apen, aan den anderen kant de mensch af, hetgeen overigens om velerlei andere redenen reeds sedert lang door de wetenschap wordt aangenomen. Terwijl bijv. bij de apen de oogen dicht bij elkander staan, zijn zij bij het Neanderdal-Spy-Krapina-ras betrekkelijk ver uit elkander gerukt, een verschijnsel dat met de sterkere ontwikkeling der groote hersenen samenhangt. aaibij is het tusschen de oogen liggend oedeelte de neuswortel, sterk verdiept; bij de^petffs teSSZ "34* Onderkaak van den chimnane^ mof «. i • , loopende kin en krachtig nntwiiui ïPi r , sterk schuin naar achteren ariïd.li'i™, "S'SrtntokS o,° ,ir"™S2 —. «tZZ.'zgssïz wsa&srs= den tegeinvoordigen mensch kennen. Usajdf;it°deegkrof virMaU^aud'bii MmrSCh tWeeden tusschen' der Pyreneeën Het horizontale Hf 1 ï Montseron, aan de noordelijke helling - spraakvermogen van zijn drager. ^ 'S* Onderkaak van den mcnsph uit rl#»n i — . ■ _, ,, vonden in de grot van La Naulette ir» \ i ,en usscken ijstijd, Se_ rarijs. De kin wijkt hier niet meer terug vooruit; het gebit is nog krachtig. 39* Onderkaak van den tecenwoordirrpn po.;;, ker vooruitstekende kin en met zwakkere kiezen dm Ui 1,? e° rï* imet n°S Ster" (Mie afbeeldhigen op "«*** vlak. Van de neus zelf is ons slechts weinig bewaard gebleven; toch kunnen wij er uit besluiten, dat deze bil die menschen kort, plat en breed was, en dat de onderste rand van het beenige neustusschenschot niet, zooals bij den tegenwoordigen mensch, scherp en spits, doch zooals bij 7* de apen vlak was, een verschijnsel dat wij nog bij de lager ontwikkelde rassen, als Mongolen en Maleiers, dikwijls kunnen waarnemen. Het aangezicht schijnt over het algemeen zeer groot en sterk beenig geweest te zijn, doch de kaken stonden niet zoo snuitvormig naar voren als dit bij apen en vele lagere menschenrassen het geval is: het Neanderdalras was dus zeer weinig prognaath, zooals men het noemt. Vooral de onderkaak was buitengewoon hoog, massief en sterk, veel sterker dan bij de hedendaagsche menschen en had een breeden gewrichtsknobbel. Zij verschilt echter belangrijk van die der tegenwoordig levende menschen door het ontbreken van de kin. Want in plaats van vooruit te steken en de bekende punt te vormen, loopt de onderkaak uit dezen tijd schuin naar achteren, hetgeen op een lagen ontwikkelingstrap wijst en bij de apen dan ook algemeen voorkomt. „Deze terugloopende kin," zegt Dr. B. Hagen, „zou in verband met de grootte en den massieven bouw van de onderkaak alleen reeds voldoende zijn, om het Neanderdalras zeer ver van den tegenwoordigen mensch te plaatsen. Men stelle zich slechts een zóó groot, breed, sterk beenig gezicht voor, zonder voorhoofd, met vervaarlijke wenkbrauwbogen, met groote massieve onderkaak, zonder kin en met korte, platte neus." Herinnert het ontbreken van een kin, die een specifiek menschelijke eigenschap is, nog aan het brutum, het wilde dier, de aap, ook het geweldige op den voorgrond treden van de kauwverrichting tegenover het denkvermogen, hetgeen uit den schedel duidelijk blijkt, geeft den Neanderdalmensch een sterk dierlijk karakter. De kaakbeenderen zijn niet alleen buitengewoon sterk, doch ook de kammen op het been, en de balkjes of trajectoriën, voor de trekkracht der spieren in het been, doen eene enorme ontwikkeling der kauwspieren aannemen. Welk een dierlijke kracht spreekt niet uit deze kaken, die tot het verbrijzelen van de hardste beenderen in staat moeten geweest zijn ! Dit was in dien tijd ook noodig. Vleesch toch bevat geen kalk, zoodat het vleeschetende dier zich de noodige kalk voor den opbouw van zijn geraamte uit de beenderen van den buit moet verschaffen, die door zijn sterk zuur maagsap gemakkelijk worden opgelost. De mensch echter, die oorspronkelijk planteneter was en later, door omstandigheden gedrongen, grootendeels vleescheter werd, mist het sterk zure maagsap der roofdieren. Hij moest dus een deel der beenderen van de buitgemaakte dieren zoo fijn mogelijk inslikken, om een oplossing en daardoor een resorptie van de kalk mogelijk te maken. Den Neanderdalmensch viel dit ook ' met zijn krachtig gebit en enorme kaken niet moeielijk. De hedendaagsche menschen met hun zooveel zwakkere kaken en fijner gebit zijn daartoe niet meer in staat. Vandaar dat alle laag ontwikkelde volksstammen, die bijna uitsluitend van de jacht leven, de beenderen van hun buit tusschen steenen \ erbrijzelen en het zoo verkregen beendermeel met het vleesch verorberen, deels uit instinkt, deels echter ook uit den drang, om een zoo groot mogelijk voordeel van den buit te trekken. Overeenkomstig de enorme kaken is ook het gebit zóó buitengewoon krachtig, als bij geen enkel menschenras van den tegenwoordigen tijd wordt aangetroffen. Hen bekend feit is het nu, dat ons gebit langzamerhand achteruitgaat. Bij dezen mensch van den tweeden tusschenijstijd is hiervan nog niets te bespeuren; integendeel, zijne tanden en kiezen zijn over het geheel veel grooter en massiever en hebben ook veel sterkere en langere wortels dan die der tegenwoordig levende menschen. De voorste kiezen hebben allen zelfs nog twee wortels, terwijl er bij den tegenwoordigen mensch bijna altijd slechts één voorkomt. Het belangrijkste verschijnsel is echter, dat de drie achterste of de ware kiezen in grootte en dikte van voren naar achteren toenemen, terwijl tegenwoordig juist het tegenovergestelde wordt waargenomen en de achterste of de verstandskies meer en meer achteruit gaat, somtijds zelfs niet eens meer te voorschijn komt. ^Terwijl plooiingen van het tandglazuur en glazuurlijsten bij den tegenwoordigen mensch zeldzaam * meer voorkomen, als een nieuw bewijs voor den achteruitgang van zijn gebit, bezaten de kiezen van den oud-diluvialen mensch en vooral van dien van Krapina vele glazuurplooien en lijsten, zoowel bij jonge als bij geheel uitgegroeide kiezen. Daardoor en ook door andere eigenschappen herinneren zij sterk aan die van den boven reeds genoemden fossielen menschaap, den Dryopithecus uit de mioceene boonertsen van den Schwabischen Alb, die Prof. Branco nader onderzocht heeft. Prof. JValkhoff, te München, onderzocht de onderkaak van Krapina met behulp van Röntgenstralen en bracht aan het licht, dat de gave van de spraak dezen mensch nog in zeer geringe mate deelachtig was geworden. Niet alleen leidt de sterke ontwikkeling der spraakspieren tot het ontstaan van een voor¬ uitstekende kin, die bij den Neanderdalmensch nog geheel ontbrak, doch in het sponsachtige weefsel in het inwendige van het kaakbeen doet de trekkracht van de spraakspieren, vooral der beide Musculi genioglossi aan de binnenzijde van de kin, daar waar de spraakspieren zijn vastgehecht, waaiervormige zoogenaamde trajectorien of stutbalkjes ontstaan, die ten doel hebben het sponsachtige weefsel van het been tegen deze trekkracht te sterken en te steunen. Bij den tegenwoordigen mensch zijn deze stutbalkjes in de kin, als een uitdrukking van zijn spraakvermogen sterk ontwikkeld, bij de apen ontbreken zij daarentegen geheel en bij de Krapina- of iNeanderdalmenschen zijn zij nog zóó weinig ontwikkeld, dat wij met zekerheid kunnen aannemen, dat zijn spraakvermogen zeer gebrekkig moet geweest zijn. W at de overige deelen van het lichaam betreft, moet de zeker sterk behaarde Krapina-Neanderdalmensch zijn groot, afstootend dierlijk, om niet te zeggen aapachtig hoofd op een langen romp in evenwicht gehouden hebben^terwijl ook de korte beenen en de middelmatig lange armen nog op een I' ig. 40. Vuursteenwerktuig van het Mousterien-type uit de Nero-grot bij Soyons in het ZuidOosten van Frankrijk, der nat. grootte). lagen trap van ontwikkeling wijzen. Het pasgeboren kind doorloopt, gelijk bekend is, nog dezen toestand, terwijl de volwassen mensch, tenminste bij de cultuurvolken, tegenwoordig een korten romp en lange beenen bezit. Bij lager ontwikkelde natuurvolken daarentegen naderen de verhoudingen nog die. van den Neanderdalmensch. Ook in dit opzicht zien wij dus in de ontwikkeling van elk mensch toestanden optreden, die voor zijne voorouders blijvend waren. Het dijbeen van den Krapina-Neanderdalmensch onderscheidt zich volgens Prof. K/aalsch van dat van den tegenwoordigen mensch reeds bij den eersten blik door een opvallende plompheid, doch, wat merkwaardiger is, het is sterk naar voren gekromd, hetgeen tegenwoordig slechts zeldzaam wordt waargenomen; Prof. Virchow verklaarde deze kromming, zijn standpunt getrouw blijvend, als het overblijfsel van een op jeugdigen leeftijd doorgemaakte engelsche ziekte of rachitis, een zeer gezochte opvatting, daar een bestaande rachitis zich nog op andere wijze had moeten doen gelden. Het zou hier te ver voeren, nog meerdere anatomische bizonderheden van de beenderen der ledematen te schetsen ; genoeg zij gezegd, dat wij bij enkele primitieve volkstammen en ook bij het zeer jonge kind nog aan den bouw zoowel van het dijbeen als van het scheen- en kuitbeen van den Neanderdalmensch van Krapina, Spy enz. herinnerd worden, en dat de eigenschappen dezer beenderen er duidelijk op wijzen, dat deze mensch uit den tweeden tusschenijstijd met doorgebogen knieën moet hebben geloopen. Het moet hem bepaald onmogelijk zijn geweest, zijn beenen onder het gaan te strekken, zooals men van den tegenwoordigen mensch bij de paradepas verlangt. Na deze uitwijding over den lichaamsbouw, die, nu wij het eerste optreden van den mensch in een zóó ver verwijderden oertijd bespreken, noodzakelijk was, kunnen wij ons eenigszins voorstellen, hoe hij in kleine hongergezelschappen toenmaals rondzwierf en het wild, zijn voornaamste middel van bestaan, najoeg. Want uiterst karig was toen de plantenkost, die Midden-Europa hem aanbood; behalve met verschillende bessen, hazelnooten, moest hij zich hoofdzakelijk met wortelknollen en paddestoelen tevreden stellen. Geen wonder dan ook, dat hij alles deed om aan dierlijk voedsel te komen en dat hij alles, van de kleinste tot de grootste dieren voor lief nam. Met een houten knuppel gewapend en voorzien van een groven steenen beil, dien hij reeds een weinig had toegespitst achtervolgde hij, zelf nog half dier, het wild, besloop het tegen den wind in en sloeg het met kracht neêr De jongen der grootere dieren, die zich te ver buiten het bereik der moeder hadden gewaagd, trachtte hij door Hst te overmeesteren. Eerst laafde hij zich aan het uitstroomende, warme bloed; ook de hersenen at hij nog warm, en van het vleesch werd een deel rauw of slechts even geroosterd, verorberd, terwijl de rest gebraden werd, en op een beschutte plaats, zoo mogelijk in een grot, tot later werd bewaard. Tegen koude en vocht beveiligde hij zich wellicht door een inwen- '£■ 41- Vuursteenmes van Moustiertype dat door geringe breedte tot het latere Solutréen-type nadert. Uit het Departement Oise, ten noorden van Parijs, (l/g der natuurlijke grootte). 1 • eng met vet ingesmeerd en daardoor buigzaam gemaakt dierenvel. Aan opschik van het lichaam dacht hij nocr niet. In ruwe buidels, uit dierenhuid vervaardigd, heeft hij misse ïien de meer of minder grof behouwen steenen wiggen gedragen, om ze dadelijk bij de hand te hebben, als hii ze noodig had. J ^Van"eer ^ezen Neanderdalmensch met lang, ono-ekamd hoofdhaar, over het lichaam nog sterk behaard en met zijn dierlijken blik en zijn zeker hoogst gerekkige spraak hadden ontmoet, wij zouden zeker niet minder hevig geschrokken zijn, dan wanneer in het oer- woud plotseling een gorilla op ons afkwam. Hoogst dier- want^ii 'Utr T1 -1? in dk °PziGht Seweest want hi, schaamde zich niet, wanneer hij gebrek aan neX tr 1 ^ '1IJ ^ ka"S tOG zaS' ziJn medemensch neer te slaan en op te eten. In de grot van Krapina is overromnelH d°°r indringende vjanden oxcrrompeld, gedood en opgegeten. De toen in Midden-Europa levende mensch was natuurlijk slechts een kleine tak aan den stam van het toen- ronfr 7' °^??g tr°k hij in kleine troePen rond, al naar den wildrykdom langer of korter op één plaats blijvend, terwijl hij bij slecht weêr zich onder een overhangenden rots zocht te beschutten, of liever no<, in lejdd?r°H Gen schui PlaatS zocht- Over het geheel genomen leidde deze mensch uit den oertijd een jammerlijk leven een harden strijd om het bestaan voerend en nog weinig menschelyke gevoelens met zich dragend Gedurende den geheelen tweeden tusschenijstijd een ontzettende tijdruimte, heeft de mensch in kline gezelschappen Midden-Europa, dat toen zelfs in de hoogste iisetHdrg]tenff1JSVnJ n3Sj be).voond- De^e tweede tusschen- dit nit rl Va" f het IangSt Seduurd- Wij weten dit uit de geweldige ontbloot.ng of denudatie, waaraan heefan fPPer H ten ,n°orden der Alpen toenmaals bloot heeft gestaan. Het is bekend, dat alle aan de oppervlakte en nh f Stee"te" meer of minde^ snel door chemische en physische invloeden verweeren, waaronder de tempera- vTer rr de -?esteenten binnendringend mee?; t "J f J k°° ^ C" ZUUrSt°f is °PS^sl de meest werkzame factoren zijn. Alle gesteenten woeden door Z,tLSpe|, doorsneden, waarin het water binnen, ' I ' da' ZIch blJ bet bevriezen uitzet, en daardoor de S Tu er, t,jd t0t Puin doet uiteenvallen. rnenH . " a benedenwaarts beweegt en door strootot af 1 Cr vervoerd wordt, om eindelijk overhnff Tg men' Z,J'i aIle &ebergten hechts ruïnen, zich ï g.rootere bergmassa's, die, naarmate zij Sj" inkrimping der voortdurend zich afkoelende» aardbol, omhoog hieven, door de werking van het omlaag stortende water weder langzamerhand gelijk gemaakt werden. Want het relief, dat door in het inwendige der aarde zetelende krachten in het leven geroepen wordt, doen de van buiten de aarde komende krachten weèr verdwijnen, en slechts hetgeen tusschen de dalen en kloven van de denudatie nog verschoond werd, verrijst als bergterrein voor onze blikken. Zoodoende ontstaan langzamerhand uit samenhangende bergterreinen, door verweering, afslijping en door afvoering van het op deze wijze gevormde gesteentepuin de zoo rijk verdeelde en in zóó velerlei vormen optredende berg- en heuvellandschappen, die, wanneer zij ten slotte geheel door het water gelijkgemaakt zijn, later weèr plaats zullen maken voor nieuwe bergverheffingen. Hetgeen bijv. tegenwoordig nog van de Alpen is overgebleven, is op verre na nog niet de helft van hetgeen gedurende de mioceene periode omhoog werd geplooid. Het grootste gedeelte is reeds verweerd, door het water afgevoerd en deels in de vlakte, deels naar de zee, waarin zijne lagen eertijds bezonken zijn, als zand en klei verplaatst. Alle rivieren voeren, al naar de hoeveelheid water bedraagt en naar het verval, dus naar de snelheid, waarmede zij stroomen, meer of minder materiaal, van de grootste rolsteenen tot het fijnste zand en klei, mede. Uit dit afgevoerde materiaal kan men ten naastebij het bedrag der ontblooting of de denudatie van een bepaald deel der aardoppervlakte berekenen. Zoo heeft men bijv. volgens Prof. Heim, te Ziirich berekend, dat de Reuss, te oordeelen naar de in de laagten nedergelegde puinmassas, het gebied der Alpen en van het voorland, dat hij ontwatert, in ongeveer 4100 jaar 1 Meter verlaagt. De Po heeft, om zijn stroomgebied 1 M. te verlagen, 3600 jaar noodig, de Ganges 7900 jaar, de Mississippi 18000 jaar, de Rijn tot Bonn eindelijk 30000 jaar. Het bedrag der ontblooting is natuurlijk des te grooter, naarmate de helling van het gebergte steiler is en naarmate de produkten der verweering minder gemakkelijk op de plaats, waar zij ontstonden, kunnen blijven liggen, en een dekkende laag kunnen vormen, die de verder gaande verweering tegengaat of in ieder geval zeer vertraagt. In het hoogge- beigte is de ontblooting het grootst en naarmate het land vlakker wordt, vermindert zij natuurlijk. Wanneer wij nu voor een landoppervlak, met zeer afwisselende gesteenteformatie, aannemen, dat, 0111 het één meter te verlagen, 2000 jaar noodig zijn — dit bedrag is zeker ver beneden de werkelijkheid, daar een zoogenaamde denudatiemeter met een veel grooter tijdperk, volgens Prof. Penck met minstens 3000 jaar, overeenkomt — dan vinden wij, dat de bodem van Midden-Zwitserland, waar de onderzoekingen op dit gebied het meest te vertrouwen zijn, van het begin van den eersten ijstijd tot den tegenwoordigen tijd door verweering en wegvoering, door denudatie, minstens 550 M. lager is geworden. Volgens onze berekening zou dit bedrag overeenkomen met een tijdperk van 1,100.000 jaar, volgens Penck zelfs van 1,650.000 J . it begin van den ijstijd tot op heden verloopen moet zijn. Hoe Albrecht Penck tot dit groote denudatiebedrag van 550 INI. gekomen is, zet hij in zijn vroeger genoemd werk „Die Alpen im Eiszeitalter" nader uiteen. De zeer nauwkeurige geologische onderzoekingen aan het meer van Ziirich hebben nl geleerd, dat het hoogteverschil tusschen oen dalbodem uit den tweeden of middelsten tusschenijstijd en de bodemoppervlakte van den daaraan voorafgaanden ijstijd aan genoemd meer 300 M. bedraagt, welk verschil het bedrag der uitschuring leert kennen gedurende deze tijdruimte. \ an het einde van dezen tusschenijstijd, gedurende welken de Neanderdalmensch, de drager der zoo bescheiden Chelléo-Moustériencultuur leefde, 'tot aan den hedendaagschen tijd, is de oppervlakte van het land door denudatie nog 250 M. lager geworden, want het laagste punt van het meer van Zürich, dat een door het lichaam voorgesteld, die haren zullen moeten verbeelden ; vermoedelijk zijn niet zijn eigen haren bedoeld, doch die van het dieren vel, dat hij aan had en dat, evenals bij de nog tegenwoordig in het hooge Noorden wonende jagersvolken, als de Eskimos, nauw tegen het lichaam sloot, om het. lichaam beter warm te houden. In een zoo uiterst ruw klimaat, als in den aanvang van den na-ijstijd geheerscht moet hebben, kan de mensch, Fig. 81. Uit rendierhoren gesneden dolk van een Magdalénienjager, welks handvat een rendier voorstelt, dat, om de hand onder het vasthouden van liet wapen niet te hinderen, de snuit omhoog houdt en zijn horens tegen den rug gedrukt houdt. Om dezelfde reden zijn zijne voorpooten onder den buik gebogen, als of het weg wil springen. Gevonden onder den overhellenden rots van Laugerie basse in de Dordogne (1/3 van de nat. grootte). Op dezelfde vindplaats ontdekte Massenat een dolk uit het gewei van een rendier gesneden, op welks handvat een groote kattensoort is voorgesteld. Meer naar het noorden vond men in de grot van Bruniquel een dolk van rendierhoren, welks handvat een mammoet vormt, terwijl aan het handvat van een uit mammoet ivoor gesneden dolk twee rendieren waren gesneden. ook al was zijn lichaam veel sterker behaard dan tegenwoordig, onmogelijk geheel naakt weêr en wind hebben getrotseerd. Hoogstens zal hij op warme zomerdagen zijn pelskleeding gedeeltelijk hebben kunnen missen. Alisschien stelt de teekening zulk een jager in zomerkleedij voor. Op een sierstok van la Madeleine is aan de eene zijde eveneens een, naar het schijnt, naakt mensch voorgesteld, die op het punt is, een speer weg te werpen; koppen van wilde paarden voltooien het beeld, terwijl op de achterzijde twee buffelkoppen zijn ingekrast In Laugerie basse vond men een stuk been, waarop onder een rendier een, naar het schijnt, op den rug liggende F ig. 82. Naakte, sterk behaarde man, die op handen en voeten een rustig grazenden buffel besluipt en op het punt is, een werpspeer naar hem toe te slingeren. De arm, die het wapen werpt, is zeer slecht aangebracht, evenals ook de menschelijke gedaante zeer stijf is weêrgegeven, hetgeen bewijst, dat de teekenaar zich veel meer geoefend had in het teekenen van dieren dan van mensclien. Uit de abris van Laugerie basse in de Dordogne, Zuid-West-Frankrijk. (I/9 der nat. grootte). zwangere vrouw geteekend was, met buik en dij op dezelfde wijze gestreept, waarmede haren zullen bedoeld zijn. Overigens zijn menschen zelden in beeld gebracht. Soms zijn alleen armen geteekend, waaraan slechts de vier vingers te zien zijn. In twee gevallen vond men de armen met zigzaglijnen voorzien, alsof zij door gekleurde of getatoueerde figuren versierd zijn geweest. (Zie fig. 78.) Vele sierstaven uit rendierhoren zijn slechts met rechte strepen versierd. Ook de van weerhaken voorziene harpoenen zijn dikwijls met een bandornement omtrokken, dat waarschijnlijk de nabootsing is van een lederen riem' waarmede deze punten aan de houten schaft werden vastgemaakt. Andere staven zijn met golflijnen, met zeer pri- Fig. 83. Op een stuk been ingekraste zwangere vrouw, die blijkbaar onder een zeer groot geteekend rendier schijnt te liggen en de linker hand met vier vingers in de hoogte houdt. Het lichaam is sterk behaard; de teekenaar heeft het opgezwollen lichaam eerst geweldig overdreven, doch daarna de fout verbeterd. Uit de abris van Laugerie b a s s e, in de Dordogne. (4/(J der natuurlijke grootte). mitieve ringen en spiralen of met knopvormig vooruitspringende ruiten in rijen boven elkander, versierd. Deze versieringen treden zoowel in de Dordogne als langs den Boven-Rijn in zóó volmaakt gelijken vorm op, dat aan een innig verband van deze kunstuiting door geheel MiddenEuropa niet te twijfelen valt. Deze mammoet- en rendierjagers, die na een gelukkige jacht ook in hun ledigen tijd bij het kampvuur zich nog met het wild bezig hielden en het doorgaans goed herkenbaar afbeeldden, leefden, zooals wij zeiden, in een zóó ruw klimaat, dat zij zich ten minste gedurende den winter in een verwarmend vel hebben moeten hullen, om de koude te trotseeren. Oorspronkelijk zal men deze vellen eenvoudig om het lichaam hebben geslagen en later eerst geleerd hebben, meer of minder gesloten pelsen te vervaardigen, zooals wij ze tegenwoordig nog bij de bewoners der poolstreken aantreffen. Het bezit van zulke kleedingstukken doet een zekere vaardigheid in het naaien onderstellen, die deze menschen ook werkelijk hebben gehad. Dat hunne vrouwen inderdaad de naaikunst verstonden, bewijzen niet alleen de priemen en elzen, uit been en rendierhorens gemaakt en waarmede eerst nog alleen de noodige gaten tot het doorhalen van draden in het vel werden geboord, doch ook de echte, van een oog voorziene naalden, die men gevonden heeft. Zulke naalden werden in zeer verschillende lengte uit been en gewei met een vuursteenmes gesneden en doorboord. Als het oog afbrak, boorde men een ander wat verder in, zooals aan vele afgebroken naalden te zien is. De draad, welke men gebruikte, verkreeg men ongetwijfeld uit pezen, vooral van het rendier, evenals tegenwoordig nog de jagerstammen uit het hooge Noorden plegen te doen. IJK. MENSCH GEDURENDE DEN VROEGEN NA-IJSTIJD. Terwijl de vuursteenwerktuigen van de rendierjagers uit het Magdalénien, als messen, priemen en schaven, slechts Fig. 84. Naald van de Magdalénien-jagers. uit rendiergewei gemaakt, met twee inkervingen, die voor het doorhalen van een pees moesten dienen bij het naaien van een kleed uit dierenvel. Afkomstig uit de abris van la Madeleine, in het Zuid-Westen van Frankrijk. (2/3 der nat. grootte). klein en weinig bewerkt zijn, werd van been en horens des te meer gebruik gemaakt tot het vervaardigen van hunne steeds talrijker wordende werktuigen. Doorgaans leverde het rendier hen de grondstof op, omdat dit dier zeer algemeen voorkwam en ook het gemakkelijkst te overmeesteren was. Niet alleen gebruikte men geweistukken als knotsen, die met hunne vele punten gevaarlijke wapens waren, doch men sneed er met vuursteenmessen speerpunten en harpoenen met talrijke weerhaken uit, waarmede allerlei wild en ook visschen bemachtigd werden, welke laatste men toen nog niet met den angel wist te vangen. Hoe de deelen van het gewei tot dolken verwerkt werden, wier handvat met allerlei snijwerk werd ver- Fig. 85. Dolk met afgebroken punt, uit rendiergewei vervaardigd, welks handvat een mammoet voorstelt. De slurf hangt tegen de voorpooten aan; de afgebroken staartkwast is door een nieuwe vervangen, die echter wat te groot is uitgevallen en die men in het achterste deel van den rug heeft bevestigd. Afkomstig uit de grot van Bruniquel in het Westen van Frankrijk, ten Noorden van de Dordogne. (1/o der natuurlijke erootteï. sierd, hebben wij zooëven reeds besproken. Nog menigvuldiger vervaardigde men uit de lange pijpbeenderen van het buitgemaakte wild niet alleen van het rendier, doch zelfs van den mammoet, massieve dolken, waarvan de punt echter zelden bewaard is gebleven. Wij moeten aannemen, dat deze menschen ook allerlei werktuigen uit hout zullen gemaakt hebben, die echter, evenals alles wat uit vergankelijk materiaal gemaakt werd, niet bewaard zijn gebleven. Voor het gereedmaken van den maaltijd beschikten de menschen uit dien tijd nog slechts over de allernood- zakelijkste hulpmiddelen en wij missen nog iets, dat ons onmisbaar toeschijnt en dat gedurende het geheele palaeolithische tijdvak in de huishouding van het menschdom onbekend is geweest, n.1. aardewerk. Ook vaatwerk, uit hout en hoorn gemaakt, hebben deze menschen blijkbaar niet gekend; slechts aanduidingen zijn voorhanden, dat zij de hersenpan van dieren en menschen als drinknap hebben gebruikt. Misschien werden uit dierenvellen gemaakte zakken gebruikt, om water te bewaren. Het vleesch der buitgemaakte dieren werd, aan stukken hout gestoken, boven het vuur geroosterd ; behalve enkele eetbare wor- Fig. 86 Fig. 87 Fig. 88 Kig. 86—88. Drie tot opschik gebruikte voorwerpen, die de rendierjagers aan een peesdraad om den hals droegen. Fig. 86. Hoektand van een wolf uit de a 1) r i s van la Hadeleine. Fig. 87. Een zeeschelp van dezelfde vindplaats. Fig. 88. Rudimentaire hoektand van een rendier uit les Eyzies, in het dal der Vézère. (Alle figuren op 2/g der nat. grootte). telknollen, bessen en andere vruchten, werd zeer weinig plantenkost genuttigd. Doch aan opschik werd in het Magdalénien reeds meer de aandacht geschonken. Het zijn nu niet slechts gekleurde aarden, die, met vet gewreven, tot het besmeren van het lichaam bij den dans en in den krijg gebruikt werden, maar ook doorboorde tanden, schelpen en versteeningen van allerlei soort waren toen, aan peesdraden geregen, zeer in trek. Zulke halskettingen uit dezen tijd komen reeds in een zekere verscheidenheid voor en het voor deze sieraden gebezigde materiaal is dikwijls van ver verwijderde streken afkomstig. Zoo werden in grotten van Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 11 België halskettingen gevonden, samengeregen uit versteende slakkenhuisjes, afkomstig uit Champagne, in het Noorden van hrankrijk en uit nog zuidelijker gelegen streken. Op twee vindplaatsen van het Magdalénien in het kanton Schaffhausen, in Zwitserland, vond men eenige doorboorde stukken zwarte gagaat, d. i. harde pikkool of bitumen uit den tot de Liasformatie behoorenden Posidonienschiefer van den Rauhen Alb, in Schwaben. Zulke vondsten bewijzen niet alleen, dat de rusteloos rondzwervende jagers in dien tijd zeer verre tochten maakten, terwijl zij hongerig hun buit vervolgden, doch dat zij ook in opvallende natuurvoorwerpen, die voor hen van geenerlei practisch nut waren, belangstelling gingen toonen. Daarom hebben zij op hunne tochten allerlei versteeningen en mineralen, die zij onderweg vonden, niet slechts naar hunne tijdelijke woonplaatsen medegenomen, doch deze ook kunstmatig doorboord en, aan een peesdraad aan elkander geregen, als een geliefkoosd halssieraad gedragen. Naast doorboorde tanden en kleine wervellichamen treffen wij allerlei versteeningen in deze kettingen aan, bijv. kleine ammonieten, die in het midden, nl. waar zij het dunst zijn, doorboord zijn. Andere voorwerpen, die zij in de 2Totten medenamen, omdat zii hunne nieuwsgierigheid opwekten, waren te hard, om ze met hunne vuursteen werktuigen te doorboren, zooals glashelder bergkristal en violette amethyst. Deze droeg men misschien, aan den peesdraad vastgebonden, om den hals of men nam ze met de steenen werktuigen en andere voorwerpen, die het bescheiden bezit van den jager uitmaakten, in den uit dierenvel genaaiden zak mede, misschien wel om als geschenk of als ruilmiddel te dienen. Het moet ons niet verwonderen, dat menschen, die zich een zóó scherp waarnemingsvermogen hadden ver- Fig. 89. Rendierfluit der Magdalénienjagers uit de grot van Bruniquel in West-Frankrijk, ten noorden van de Dordogne. (2/3 der natuurlijke grootte). Op het smalste gedeelte van het vingerkootje van een rendier is met een vuursteenmesje een gat geboord, dat bij aanblazen een hoogen, scherpen toon doet ontstaan. worven, na een gelukkig volbrachte jacht en na een overvloedig maal 0111 het kampvuur geschaard, op losse steen- piaten en op platte beenderen met hunne spitse vuursteenmesjes, de dieren, die al hun denken in beslag namen, ook in beeld trachtten te bewaren. Een bekend fransch onderzoeker, S. Reinach, heeft het eerst het vermoeden uitgesproken, dat deze opvallende en in dezen tijd het eerst optredende begeerte, om de dieren der omgeving op losse voorwerpen en tegen de wanden der grotten af te beelden, als een soort van tooverij bedoeld is. Deze stellig zeer bijgeloovige, op zóó lagen cultuurtrap staande jagers, hebben, zoo meent hij, hun buit reeds van te voren daardoor willen bezweren en beheksen. Deze verklaring schijnt ons volkomen juist toe en wanneer wij in een later hoofdstuk de godsdienstige beschou¬ wingen en gebruiken der laagste, nog levende natuurvolken in verband met elkander zullen bespreken, zal ons tevens het doel, waarmede de rendierjagers deze teekeningen maakten, duidelijk worden. Evenals de lust tot opschik, zal ook deze ontwakende teeken- en graveerkunst om het kampvuur het gevolg zijn geweest van de gemakkelijker wordende levensomstandigheden. Het bezit van betere wapens stelde deze menschen van meer gevorderde ontwikkeling in staat, hun buit met minder moeite te bemachtigen, en aldus gingen zij niet zoo geheel en al meer op in de zorg voor het dagelijksch voedsel, zooals in de voorafgaande tijden. Door veel oefening verkregen zij een steeds grootere vaardigheid in het teekenen. Om het kampvuur geschaard, sneden zij uit hout en been allerlei werktuigen, maakten zij hunne steenen gereedschappen en sneden zij uit de kootjes van de rendierpooten fluitjes, waarmede zij elkander gedurende de jacht seinen gaven. Of wij hier reeds te doen hebben met het ontwaken van muzikale neigingen, kan moeielijk gezegd worden. Vogel- 11 * Fig. 90. In een stuk rendiergewei gesneden menscheiijk gezicht, uit de grot van Rochebertier in het departement Charente in het westen van Frankrijk, ten noorden van de Dordogne. (2/3 der nat. grootte). beenderen, waarin soms meerdere doorboringen zijn aangebracht, maken zeker den indruk, als zouden we met primitieve muziekinstrumenten, eenvoudige fluiten, te doen hebben, waarmede om het kampvuur, afgewisseld met het teekenen en snijden, den ledigen tijd na de jacht aangenaam werd doorgebracht. Aldus kunnen wij ons een voorstelling maken van den mensch, die, in het Magdalénien, Zuid-Frankrijk bewoonde, waar wegens het zachte klimaat en den rijkdom aan wild het levensonderhoud gemakkelijker was dan in de ruwe streken, die wij nog zullen leeren kennen. Hier, waar de mensch in talrijke grotten een aangenaam verblijf vond en zich in het algemeen in betere omstandigheden bevond, o O 7 dan de verder noordelijk en oostelijk wonende stammen, heeft de cultuur een hoogte bereikt, die nergens in meer noordelijk gelegen deelen van Europa gevonden wordt. De groote ophoopingen van beenderen van dieren en van werktuigen uit steen en been vervaardigd, in de grotten en op beschutte plaatsen onder overhangende rotsen van het dal der Vézère gevonden, wijzen er op, dat de mensch niet slechts in kleine troepen, doch ook in grootere stammen daar geleefd en gejaagd moet hebben. De oppervlaktegedaante der steile en gedeeltelijk overhangende rotswanden in het nauwe dal bood een zeer gunstig terrein voor de ö o jacht op de dieren, die wij uit hunne overblijfselen en uit de vele teekeningen in de grotten leeren kennen en die zonder twijfel in groote hoeveelheid de naburige hoogvlakten bewoonden. Daarbij zal vermoedelijk een soort van drijfjacht gevolgd zijn, die de mensch van vele roofdieren zal hebben afgezien. De wilde paarden en de buffels, die op de grasvelden der hoogvlakte graasden, wist hij bij dag door omsingeling en opdrijven tot afspringen over den rand van het plateau te dwingen (zie fig. 46), des nachts daarentegen door vuren te verjagen en naar de dalinsnijdingen te drijven, over wier rand de tot het uiterste verschrikte dieren in de verwarring neerstortten, om beneden door de minder bewegelijke ouderen van dagen, door vrouwen en kinderen afgewacht te worden, die met steenen messen de nauwelijks gestorven dieren verdeelden, om tot voedsel en tot kleeding voor den geheelen stam te dienen. Skeletoverblijfselen dezer menschen zijn op enkele plaatsen bewaard gebleven. Zoo werden in het jaar 1868 bij den bouw der spoorbaan van Limoges naar Agen, te Cro-Magnon bij les Eyzies, in het dal der Vezère, eenige overblijfsels van vijf menschen gevonden, die onder een vooruitspringenden rotswand op den naakten bodem waren neêreele^d en o ö later door steenen overdekt zijn geworden; daarnevens kwamen talrijke werktuigen der Magdalénien-cultuur te voorschijn. Onder de menschelijke overblijfselen zijn twee mannelijke en een vrouwelijke schedel het meest van belang. In het jaar 1872 werd vervolgens, een weinig hooger op, aan de andere zijde van het dal, te Laugerie basse onder aan den steilen rand van het plateau, een geraamte gevonden, dat midden tusschen beenderen van dieren en vuursteenwerktuigen lag, waarna bij Brantóme, nabij Périgueux, onder in een cultuurlaag van het Magdalénien weder een geraamte te voorschijn kwam; al de hier genoemde menschelijke overblijfselen komen met elkander overeen en mogen als typen beschouwd worden van het zoogenaamde CroMagnon-ras. Andere vertegenwoordigers van dit ras, dat door Wilser met Homo priscus wordt aangeduid, om het te onderscheiden van het oudere Neanderdalras, dat hij H o m o primigenius noemt, ontdekte men voornamelijk in de grotten van la Chancelade, la Sorde inférieure, Denise en 1'Homme-mort in de Dordogne, waar hoofdzakelijk schedeloverblijfselen gevonden werden; verder te Tilbury in Engeland en eindelijk te Egisheim in den Elzas. De schedeloverblijfselen van de laatste vindplaats heeft vooral Prof. Fig. 91. Schedel van een man uit den Magdalénientijd, wien door naar beneden vallende steenen de linker slaap werd ingedrukt, hetgeen zijn onmiddellijken dood ten gevolge had. liet voorhoofd is hoog en breed en de wenkbrauwbogen zijn tot op onbeteekenendc sporen verdwenen. Gevonden onder de overhangende rotsen van Laugerie basse in de Dordogne. (I/5 der natuurlijke grootte). ScJnvalbc te Straatsburg aan een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen, zooals hij dit ook niet de skeletoverblijfselen van den Neanderdalmensch deed, en waardoor hij een eind maakte aan de zoo lang in de wetenschap gehandhaafde meening van Virckozv, die, wegens de autoriteit van zijn naam, niet zoo gemakkelijk aan het wankelen was te brengen. Te oordeelen naar deze overblijfselen, moeten de rendierjagers van de Magdalénien-periode groote, krachtige rig. 92- De schedel van een ouden man van Cro-Magnon, van ter zijde en van boven gezien, behoorend aan een zeer schoon gevormd doligocephaal of langhoofd met fraai ontwikkeld voorhoofd en met nog slechts sporen der wenkbrauwbogen. Vergeleken met den Neanderdalmensch moeten de groote hersenen sterk ontwikkeld zijn geweest en in verband hiermede zien wij het achterhoofd niet meer zoo op den voorgrond treden, hetgeen uit de rechtsche figuur duidelijk blijkt. Deze schedel is zóó goed gebouwd, dat vele onderzoekers, als G. de Mortillet te Parijs, het overblijfsel tot den neolitischen tijd brengen en meenen, dat het met de andere skeletoverblijfselen door een begrafenis, waarvoor men in den oud-neolitischen tijd met voorliefde grotten gebruikte, in de Magdalénienlaag terecht is gekomen. Geheel onmogelijk is deze onderstelling niet en daarom mag zij hier niet verzwegen worden. (I/5 der natuurlijke grootte). menschen zijn geweest, die weinig meer hadden behouden van de eigenschappen, die bij het Neanderdal-type in zóó hooge mate een lagen ontwikkelingstrap verraden. Hun schedelbouw verschilt geheel van dien van den Neanderdalmensch. De wenkbrauwbogen, die bij den laatsten nog een sterke, men mag zeggen, dierlijke ontwikkeling vertoonen, zijn bij den rendierjager bijna geheel verdwenen; het voorhoofd loopt niet meer schuin naar achteren op, doch welft fraai naar boven en rondt zich aan de kruin regelmatig af. Deze eigenschap bewijst ons onwederlegbaar, dat de ontwikkeling der groote hersenen, vooral van het voorhoofdsgedeelte, dat wij als den zetel van het ver- stand moeten beschouwen, in dien tusschentijd groote vorderingen heeft gemaakt. Droca bepaalde de schedelcapaciteit van den ouden man van Cro-Magnon, wiens schedel met dien van een jongen man en dien van een vrouw door Louis Lartet voor de wetenschap gered werd, op 1590 cM.s, bij een lichaamslengte van meer dan 1.80 M., die der vrouw, die ongeveer van dezelfde lengte moet geweest zijn, op 1490 cM.3, een bedrag, dat het gemiddelde van 88 hedendaagsche Auvergnaten zeer nabij komt, hetgeen bij mannelijke schedels 1598 cM.3, bij vrouwelijke slechts 1475 cM.3 bedraagt. Geheel afgezien van het veel hooger gewelfde schedeldak, dat nu voor het eerst een schoon gevormd voorhoofd vertoont, bewijzen reeds de voortreffelijke werktuigen en de teekeningen dezer jagers van den vroegen na-ijstijd, dat hunne verstandelijke ontwikkeling ver boven die van den tweeden tusschenijstijd moet gestaan hebben. De hoogere ontwikkeling dezer menschen wordt ons bovendien nog bewezen door het bovenste deel van het aangezicht, dat orthognaat is en dat ons edeler gelaatstrekken dan bij de Neanderdalmenschen doet vermoeden. Ook het tot kauwen dienende aangezichtsgedeelte is bij den rendierjager ten gunste van het denkende voorhoofdsgedeelte teruggetreden, terwijl nu ook voor het eerst een kin tot ontwikkeling gekomen is, die, inplaats van schuin naar achteren af te loopen, zooals bij den Neanderdalmensch, duidelijk naar voren springt. Hoewel het geraamte ook in andere opzichten een steeds verdere verwijdering van het dier leert kennen, zooals bijv. uit de geringere breedte der kiezen en in verband daarmede uit de minder krachtige ontwikkeling der kaken blijkt, toch zijn er nog een aantal eigenschappen, die aan vroegere, primitieve toestanden herinneren, als de sterke ontwikkeling van de aanhechtingsplaatsen der kauwspieren, de bouw der dij- en scheenbeenderen enz. Toch was dit Cro-Magnon-ras nog zeer grof van bouw, hoezeer de krachtige ontwikkeling der beenderen en spieren, vergeleken met het Neanderdalras, merkbaar achteruitgegaan was. Terwijl de lichaamsbouw van den mensch uit den vroe- gen na-ijstijd overal dezelfde was, bereikte zijne cultuur in West-Europa, vooral in Zuid-Frankrijk, een zeer aanzienlijke hoogte, die wij oost- en noordwaarts gaandeweg zien verminderen. Hoe meer wij ons in deze richting bewegen, des te bescheidener nl. de holenvondsten uit dit tijdperk worden. Rijke vondsten uit het Magdalénien heeft men in België, nl. in de grotten aan de Lesse en de Maas bij Dinant, in het bizonder in den Trou de Chaleux gedaan, waar naast maaltijdoverblijfselen, die uit de weggeworpen beenderen der door hem buitgemaakte dieren bestaan, allerlei karakteristieke werktuigen uit steen en been ver¬ vaardigd, alsook sierstaven, harpoenen, naalden enz. in groot aantal gevonden zijn. Teekeningen zijn echter nergens voor den dag gekomen. Doch reeds in het Zuiden van Engeland zijn de overblijfselen uit den Magdalénientijd zeer schaarsch. Een enkele afbeelding- van o een dier vond men in een grot bij Creswell. Langs den Boven-Rijn echter, in de nabijheid van Schaffhausen, zien wij den jager van het Magdalénien met dezelfde kenmerken zijner cultuur optreden, die wij in Zuid-Frankrijk hebben aangetroffen. De verbindende schakel tusschen deze palaeolithische cultuur in Zuid-Duitschland en die van Zuid-Frankrijk hebben eenige vindplaatsen in het gebied van den Rhöne aan het licht gebracht, o. a. Veyrier aan de Mont Salève, in de nabijheid van Genève, en verder naar het Zuid-Oosten die onder den overhangenden rots des Höteux bij Bossilon, in het departement de 1'Ain. De overeenkomst dezer cultures heeft niet alleen betrekking op den vorm en de bewerking der vuursteenwerktuigen en der met weerhaken voorziene harpoenen, op de gleuven, die de weerhaken vertoonen en wier bedoeling wij boven hebben geschetst, doch Fig. 93. Naakt mensch, die op liet punt staat een korte speer naar wilde paarden te werpen, waarvan slechts twee koppen geteekend zijn; achter hem zien wij een vogelkop op een langen hals of een slang. Stuk van een sierstaaf, gevonden in de abris sous roe li e van la M a d e 1 e i n e in de Dordogne. (2'g der nat. grootte). ook op de doorboorde sierstaven, de zg. bevelstaven. De oudste vindplaatsen langs den Boven-Rijn, die in hooge mate onze aandacht verdienen, is de grot Keszlerloch bij Thaingen, in het kanton Schaffhausen, twee uur van de stad Schaffhausen verwijderd. De naam heeft deze grot, die door uitlooging van den witten Jura-kalksteen aan den rand van den noordoostelijken uitlooper van de Zwit- F'g- 94- De grot Keszlerloch bij Thaingen, in het kanton Schaffhausen, de voormalige kampplaats der rendierjagers uit het Magdalénien in den vroegen naijstijd. (Naar een photographie, uit Heierli, Urgeschichte der Schweiz). sersche Jura gevormd is, aan de rondtrekkende ketellappers te danken, die in de grot dikwijls een veilige schuilplaats tegen den regen zochten en er zelfs gaarne overnachtten. In een 9 M. hoogen, bovenop begroeiden rotswand voert een 12.5 M. breede en 3.5 tot 4 M. hooge ingang van het Noord-Oosten in het 15.5 M. diepe hol, dat naar het Zuid-Oosten nog een kleinen uitgang heeft. De wanden zijn oneffen, ruw en vertoonen nergens sporen van teekeningen, zooals in het Zuiden van Frankrijk zoo dikwijls voorkomt; daarentegen steken op vele punten grootere en kleinere vuursteenknollen uit het gesteente. Hier en overal op de nabijgelegen hoogten van den rand vond de rondtrekkende jager, die de grot tot tijdelijk verblijf koos, een uitmuntende grondstof tot vervaardiging zijner vuursteenwerktuigen. De eerste, hoewel zeer onvolledige uitgraving van de grot, die in het voorjaar van 1874 door K. Merk, leeraar in Thaingen, verricht werd, bracht naast talrijke vuursteenwerktuigen van allerlei vorm, ongeveer 1500 K.G. stukgeslagen beenderen aan het licht, die de maaltijdoverblijfselen zijn van de oude grotbewoners en waaronder Prof. L. Rïitimeyer, te Basel, 28 verschillende diersoorten heeft aangetoond. Een latere uitgraving, in de jaren 1898 en 1899, door Dr. Jakob Nüesch te Schaffhausen, die zich voor de prehistorische wetenschap zoo verdienstelijk heeft gemaakt, vooral door zijn onderzoek van den nog onaangeroerden puinkegel vóór den zuid-oostelijken ingang, leverden nog 40 kisten met stukgeslagen beenderen op, die door Prof. Th. Studer, te Bern, onderzocht werden en waardoor nog 17 soorten aan het reeds bekende getal konden worden toegevoegd. De eigenlijke toendrabewoners waren hiér vertegenwoordigd, behalve door den mammoet en den wolharigen neushoorn, voornamelijk door het rendier, waarvan niet minder dan 300 individus van verschillenden leeftijd aanwezig zijn, verder door den poolvos, den veelvraat, den alpenhaas, de halsband-lemming, het sneeuwhoen. Van de steppenbewoners komen voor de buffel, de oeros, het wilde paard, de wilde ezel, de hamster, de groote noordsche rat, de kat, terwijl het edelhert, de ree, het wilde zwijn, de beer, de wolf, de vos, de losch, de edelmarter en de zevenslaper de boschfauna vertegenwoordigen; ook waterdieren, als de bever, de wilde gans, de wilde eend en de zingzwaan, komen er onder voor en eindelijk behooren de steenbok en de marmot tot de dierenwereld van de Alpen. Al deze dieren hebben destijds gelijktijdig geleefd en zijn hier door den mensch gejaagd. Behalve het rendier is de sneeuwhaas het talrijkst vertegenwoordigd. Dat het merg een zeer gezocht voedsel moet geweest zijn, leert ons de groote hoeveelheid stuk geslagen beenderen. Van grootere dieren werden slechts bepaalde gedeelten in de grot gesleept, het overige zal vermoedelijk reeds ter plaatse verorberd zijn geworden. Van groot gewicht voor de ouderdomsbepaling dezer fauna zijn de beenderen van den mammoet en van den wolharigen neushoorn, die de mensch nog met de er aan vastgehechte spieren naar de grot moet hebben gesleept. Kig. 95. Afbeelding van een mammoet, door den mensch uit den vroegen na-ijstijd in een mammoettand gekrast. De kop met het hoog opgezwollen voorhoofd, de kromme stoottanden en de geweldige snuit zijn zeer goed weêrgegeven. De half geopende bek en de oogen zijn ook goed uitgevoerd; minder duidelijk zijn daarentegen de pooten, van welke de rechter achterpoot nog het beste is. De ruglijn is verschillende malen getrokken en onzeker; zij eindigt in een hoog opstaanden staart. Uit de abris van la Madeleine in de Dordogne. (1/3 der nat. gr.). In den puinkegel vóór den zuid-oostelijken ingang trof men op een diepte van 3 M. het overblijfsel van een vuur aan met veel asch en kool. In de asch van dezen haard en rondom dezen verspreid, lagen een groot aantal gebrande en verkalkte mammoetbeenderen, zoowel van jonge als van oude individus, zoomede beenderen van den wolharigen neushoorn. Ook deze beenderen waren tot verschaffing van het merg stukgeslagen. Bizonder talrijk zijn hier de overblijfselen van den jongen mammoet, van zuigelingen, die de jager gemakkelijker dan de volwassen clieren buit kon maken. De mammoetjager, die hier voor het eerst in Zwitserland werd aangetroffen, doodde de dieren met werpsperen, die oorspronkelijk geheel uit hout waren vervaardigd en die later van een uit been of uit hoorn gemaakte, 3 tot 21 cM. lange punt werden voorzien. Messen, zagen, schaven, boren en graveerstiften uit vuursteen vervaardigd, komen geheel overeen met de in Zuid-Frankrijk gevonden werktuigen, die uit den tijd van het Magdalénien dagteekenen. De meeste messen zijn dun, lancetvormig, min of meer gebogen en hebben een drie- of meerkantige doorsnede. De groote hoeveelheid vuursteenbrokken en kernstukken bewijzen, dat de werktuigen op de plaats zelve uit het steenmateriaal gemaakt werden, dat in en om de grot in menigte te vinden was. Met deze primitieve werktuigen hebben de rendierjagers van het Magdalenien het wild van de huid ontdaan, het vleesch in stukken gesneden en van de beenderen afgekrabd en deze laatsten daarna met groote steenen verbrijzeld, om zich het gewilde merg te verschaffen. Met de schaven maakten zij het vel schoon, dat zij met de priemen doorboorden en met pezen aan elkander naaiden. Hiertoe bedienden zij zich vooral van naalden, waarvan er 38 gevonden werden, voor het meerendeel nir Hp dunne beenderen van den Alpenhaas, soms ook uit die van het rendier vervaardigd (fig. 100). Deze naalden zijn breed en dik en van een rond oog voorzien. Velen hebben onderaan een ronden inham, waaruit blijkt, dat het vroegere oog was afgebroken en dat men aan den anderen kant een nieuw heeft geboord; men wierp dus de naalden, die bij het oog afbraken, niet dadelijk weg, doch men herstelde ze zorgvuldig. Zeer fraai zijn enkele uit het harde gewei Ei};. 96. Twee vuursteen messen der rendierjagers uit het Magdalénien, die stellig in een houten handvat gestoken, gebruikt zijn. Uit het Keszlerloch bij Thaingen, daaronder de doorsneden. (I/2 der nat. grootte). van het rendier gesneden naalden. Groote en kleine harpoenen met weerhaken zijn eveneens uit het rendiergewei, dat hier blijkbaar veel bewerkt werd, gesneden, evenzoo bijna alle speerpunten. Deze vertoonen somtijds op de breede zijde een of meer millimeters diepe lengtegleuven, zoogenaamde bloedgleuven, die wellicht moesten dienen om het bloed van het getroffen dier beter te doen afvloeien of nog waarschijnlijker om gif op te nemen, waardoor de dood spoediger intrad. Velen van deze pijl- en speerpunten vertoonen bizondere teekens, die 7)r. Nüesch zeer juist als eigendonisteekens beschouwt, waaraan men herkennen kon, wien de pijl of speer, die het dier getroffen had, toebehoorde. Om dit te bewijzen, haalt hij het boek van 'Joh?i Lubbock, „Entstehung der Zivilization" aan, waarin op blz. 377 van de Groenlanders gezegd Wordt: O o „als op een rendierjacht meerdere jagers een dier dooden, dan behoort het aan hem, wiens pijl het dichtst bij het hart is ingedrongen. De pijlen dragen allen teekens, zoodat er geen twijfel kan bestaan, wie het wild gedood heeft. Sedert de invoering van het geweer is reeds menige oneenigheid voor- O O gekomen." Behalve bij de bewoners van Groenland is deze gewoonte, om den werp- speer van een eigendomsteeken te voorzien, bij vele andere volkstammen aangetroffen, bijv. bij een aantal Afrikaansche stammen. Karl G. Schillings vertelt in zijn merkwaardig boek „Mit Blitzlicht und Biichse", op blz. 506, van de Wanderobbo-stam in de Massaisteppe aan den voet van den Kilima Ndscharo: ,,De Wanderobbo voorzien hunne pijlen en werpsperen van ingesneden eigendomsteekens, waaraan iedere Oldorobbo herkennen kan, wie het doodelijke schot deed of de werpspeer slingerde." Zeer veel pleit dus voor de meening, dat ook de rendier- Fig. 97. Twee werpspeerpunten der Magdalénienjagers, uit been vervaardigd; de eene met drie hoekige insnijdingen, die als eigendonisteekens dienden, de andere aan de basis afgeschaafd en hier van kerven voorzien, tot vaste verbinding aan de speerschacht. Uit het Keszlerloch bij Thaingen. (t/2 der nat. grootte). jagers van het Magdalénien deze gewoonte hebben gekend. Ook de bevel- of sierstaven werden uit rendiergewei vervaardigd. De gaten werden met een spits vuursteenwerktuig daarin uitgestoken, hetgeen duidelijk aan enkele onafgewerkte exemplaren te zien is. Een 53 cM. lange, eenigszins gebogen hoofdtak van het rendiergewei is aan het ondereinde schuin afgesneden en heeft vermoedelijk bij het uitgraven van eetbare wortelen dienst gedaan. Dr. X'üesch zegt er van: „het werktuig past uitnemend in de hand; ook om een valkuil voor den buit te maken zal het groote, stevige werktuig van nut geweest zijn." Eindelijk gebruikten zij een soort vouwbeen, eveneens Hg. 98. Sierstaaf, uit rendiergewei gemaakt, met vier doorboringen en eenvoudige lijn- en streepornamenten; afkomstig uit de abris van la Madeleine in het Zuid-Westen van Frankrijk. Volgens Dr. Schötensaeks dienden de openingen om het dierenvel meer of minder strak aan te trekken, naar gelang dat de drager net koud of warm had. (1/g der nat. grootte). uit rendiergewei gemaakt, dat waarschijnlijk gediend heeft om de huiden glad te maken. \ ele kootjes van de rendierpooten zijn geopend of doorboord en geven, als mep er doorheen blaast, schrille toonen, waarom men ze rendier fluiten heeft genoemd (fig- ^9). ^ ellicht heeft men ze als jachtsignalen gebruikt. Enkele dezer fluiten zijn aan het dunnere einde nogmaals doorboord, om ze door middel van een peesdraad te kunnen ophangen en met zich mede te dragen. Men vond acht korte en een langere, eenigszins gebogen speerpunt, uit mammoet-ivoor gemaakt. Verschillende brokstukken van mammoetbeenderen zijn toegespitst en glad gemaakt; zij passen uitnemend in de hand en hebben vermoedelijk als dolken gediend. De mammoet- en rendierjagers gingen echter niet ge- heel en al op in de zorg voor het dagelijksch voedsel. Van hunne jachttochten brachten zij allerlei merkwaardige versteeningen, nl. belemnieten, kleine en groote ammonshorens, allerlei schelpdieren, steelgeledingen van zeeleliën, boonertskogels en oker om te kleuren, naar de grot mede. Talrijke versteeningen zijn doorboord en werden evenals de tanden, van welke er twee van den poolvos en een berentand doorboord waren, aan een peesdraad geregen om den hals gedragen. Onder de sieraden vond men ook gagaatpaarlen, van pikkool gemaakt, die *ig. 99. Sierstaaf van een rendierjager uit het Magdalénien, die vermoedelijk gediend heeft om het dierenvel over de borst bijeen te houden en die versierd is met de afbeelding van een weidend rendierwijfje. Gevonden in het Keszlerloch bij Thaingen. (I/2 der nat. grootte). van het ver verwijderde Schwaben moeten medegebracht zijn. De zin voor versieringen en allerlei ornamenten blijkt uit tal van gebruiksvoorwerpen uit rendierhorens gemaakt, die evenwijdige, rechte of kromme lijnen of uitstekende ruitvormige figuren vertoonen. Zelfs vond men hier geweistukken, waarop een kop van een muskusos, een visch en een ruw geschetste menschenfiguur zijn ingesneden. Op een ander stuk is de kop van een ree geteekend, op een ander een wild paard of wilde ezel met langgerekt lichaam en korte, stijve manen. De merkwaardigste proeve van de palaeolithische teekenkunst der rendierjagers is wel de sierstaaf, uit rendiergewei gemaakt, die reeds in het jaar 1874 in het Keszlerloch gevonden werd en die een waar sieraad is van het Rosgarten-museum te Constanz. De met bewonderenswaardige natuurgetrouwheid, met een vuursteenmesje in het been gekraste teekening stelt een weidend rendierwijfje voor, van veel krachtiger bouw dan de tegenwoordig bekende tamme Euro- peesche rendieren. Rustig graast het dier, met den kop, die een groot gewei draagt, naar rechts gekeerd. Lange haren hangen van den hals af en uit de uiers blijkt, dat wij een vrouwelijk dier voor ons hebben. Met de rechter hand is de teekening van links naar rechts ingekrast en, zooals uit de lijnen duidelijk blijkt, nam de teekenaar de onderste der drie buiklijnen als de juiste aan. Omtrent den lichaamsbouw der mammoetjagers van het Keszlerloch leeren wij echter uit de hier gedane vondsten niets. In het jaar 1874 werden hier wel de overblijfselen van een menschelijk geraamte gevonden, afkomstig van een volkomen uitgegroeid, ongeveer 23-jarig individu, waarvan de lichaamsgrootte niet meer dan 120 cM. heeft bedragen en dus zelfs niet de grootte van een negenjarig kind bereikt heeft. Dit skelet was dus dat van een ware dwerg', niet van een door ziekelijke stoornis klein gebleven Fig. 100. Uit been vervaardigde naald, die de rendier jagers moeten gebruikt hebben tot liet aan elkander naaien der dieren vellen. Uit het Keszlerloch bij Thaingen, aan den Boven-Rijn. (1/g der nat. grootte). dwerg, doch moet aan een dwergras hebben toebehoord. Deze dwerg moet echter, naar wij met zekerheid mogen aannemen, eerst in oud-neolithischen, dus in een veel later tijd hier begraven zijn en is dus geen tijdgenoot van de mammoet- en rendierjagers geweest. In den oud-neolithischen tijd, dit zij in het voorbijgaan gezegd, moet dit dwergras aan den Boven-Rijn niet bepaald zeldzaam geweest zijn. O. a. wrerden in een grot bij Herblingen, in het kanton Schaffhausen, bekend onder den naam Dachsenbiiel, twee dwergen gevonden, die gemiddeld slechts 137 cM. lang waren, terwijl onder de rijke vondsten van het beroemde Schweizersbild, dat niet ver van de vorige vindplaats ligt en hieronder uitvoerig zal besproken worden, zelfs vijf dwergen van een gemiddelde lengte van 142 cM. werden ontdekt, die hier duidelijk begraven zijn. Ook elders in Midden-Europa zijn op verschillende plaatsen, van brankrijk tot Rusland toe, overblijfselen van menschen van een dwergachtig voorkomen aangetoond, zoodat wij mogen aannemen, dat in den oud-neolithischen tijd over geheel Europa een dwergras verspreid was, waarvan nog tegenwoordig, zooals herhaaldelijk bewezen is, nakomelingen onder de hedendaagsche bevolking, worden aangetroffen. Deze belangwekkende vraag, nl. het voorkomen van een dwergras, brengt ons vanzelf naar de tweede beroemde vindplaats van den palaeolithischen mensch in Zwitserland, naar liet Schweizersbild, aan den voet der noordelijke helling van den Geiszberg bij Schaffhausen, waar eveneens door Dr. Jacob Nïiesch in de jaren 1891 —1893 met de grootste zorgvuldigheid opgravingen werden gedaan. De naam „Schweizersbild" is afkomstig van een door een vierhoekig gemetseld huisje omgeven heiligenbeeld, dat niet ver van hier, namens Zwitsers, door een inwoner van Schaffhausen opgericht, doch in den tijd der hervorming vernield werd. Daar, waar vijf dalen zich vereenigen, was, in de nabijheid van een bron, op een wat hooger gelegen en dus tegen overstroomingen beveiligde plek, die door een overhangend rotsgevaarte tegen den wind volkomen beschut was, eenmaal een geliefkoosde nederzetting van den palaeolithischen mensch. Een gunstiger kampplaats hadden de diluviale jagers zeker nauwelijks kunnen vinden. Langen tijd moeten zij zich hier dan ook hebben opgehouden, want rijke sporen hunner aanwezigheid lieten zij er achter, zoodat deze vindplaats voor de kennis van het leven der rendierjagers in hooge mate onze aandacht verdient. Hoewel het nog wel in den aanvang van den na-ijstijd was, toen de mensch zich in deze streken ophield, toch lag de laatste gletscherperiode reeds verder terug, dan toen de mammoetjagers het Keszlerloch bewoonden. Onder de door den mensch hier bijeengebrachte beenderen treffen wij den mammoet niet meer aan, wel den wolharigen neushoorn, hoewel in spaarzame overblijfselen. Op de rolsteenen, die de smeltwateren van den laatsten ijstijd hier achterlieten, ligt eerst een 50 cM. dikke laag, die uit afgebrokkelde steenfragmenten is samengesteld, welke hier en daar door een bindmiddel zijn samengebakken en dus een soort breccie vormen. In deze laag liggen talrijke beenderen van kleine knaagdieren opgesloten, waarom men deze laag de onderste knaagdierenlaag heeft Rein hardt, De mensch in den ijstijd. 12 genoemd. Voor een deel zijn deze, grootendeels van muizen afkomstige, kleine beenderen de maaltijdoverblijfselen van roofvogels, vermoedelijk van uilen, die zich in dezen schuilhoek langen tijd achtereen moeten hebben opgehouden, alvorens een troep rendierjagers zich hier vestigde. Voor een ander deel bestaan de beenderen dezer laag uit o vertegenwoordigers eener hoog noordelijke toendrafauna, waartoe behooren: rendier, veelvraat, poolvos, wolf, beer, sneeuwhaas, lemming, hamster, sneeuwhoen, uilen, valken, auerhoen enz. Het klimaat moet dus in dien tijd zeer ruw en koud geweest zijn. Behalve een opengespleten rendierbeen ontdekte men in deze laag ongeveer 300 kleine vuursteenwerktuigen van het Magdalénientype, die, zooals allerlei afgeslagen stukken leeren, op deze plaats vervaardigd moeten zijn. De messen, zagen, schaven en boren. wier grootste lengte iocM. bedraagt, zijn zeer fijn bewerkt. Slechts 43 werktuigen uit been en rendiergewei werden in deze laag gevonden, die bovendien het overblijfsel van een kampvuur bevatte, met een 10 cM. dikke aschlaag. Hieruit en uit de geringe hoeveelheid keukenafval, die, gedroogd, slechts uit 6 tot 7 KG. beenderen bestond, mag men besluiten, dat de mensch zich tijdens de vorming dezer onderste knaagdierenlaag slechts voorbijtrekkend hier heeft opgehouden. Boven de hier besproken onderste knaagdierenlaag trof men een 30 cM. dikke laag, de gele cultuurlaag, aan, verreweg het rijkst aan overblijfselen van menschelijke kunstvlijt. Hieruit werden toch niet minder dan 14000 vuursteenwerktuigen en 1300 werktuigen, uit been en rendiergewei vervaardigd, te voorschijn gehaald. Meerendeels waren het korte en lange speerpunten, verder priemen, beitels, harpoenen, naalden, twee ongeschonden en 15 brokstukken van sierstaven (zg. bevelstaven), 41 uit rendierkootjes gemaakte fluitjes, verschillende teeke- Fig. 101. Afgebroken, als mes gebruikt vuursteenwerktuig uit den Magdalénientijd, dat zeker eveneens in een houten handvat werd gestoken. Afkomstig uit de abris van Laugerie basse in de Dordogne, Zuid-West-Frankrijk. (4/ij der nat. grootte). ningen en ornamenten op gevveistukken, been of steen gemaakt, doorboorde schelpen, versteeningen, tanden en gagaatparels. Asch, gebrande beenderen, rood gebrande en deels gesprongen steenen verraden op talrijke plaatsen de vroegere aanwezigheid van een vuur. Voor het eerst in de geschiedenis der menschheid vinden we hier zelfs een uit groote steenen gebouwden haard, van 40 tot 45 cM. doorsnede en samengesteld uit schieferplaten, die de Rijngletscher uit de Alpen had aangevoerd en die de rendierjagers uit de moraines hadden bijeengeraapt. Een weinig hooger lag een duidelijke werkplaats, waar de vuursteen werktuigen vervaardigd werden. Op een 12 KG. zwaren granietsteen, die tot aambeeld diende, werden de silexwerktuigen geslagen, hetgeen nog te zien was aan de talrijke afgesprongen vuursteenschilfers, die rondom den steen verspreid lagen. Als sieraad moeten, soms uit verre afstanden medegebrachte versteeningen, als fossiele schelpen uit de tertiaire zeeafzettingen van het bekken van Mainz, of ook wel stukken bergkristal, talrijke boonertskogels en tanden gediend hebben, die meestal doorboord zijn en, aan een peesdraad geregen, om den hals gedragen werden. De overblijfselen van dieren, die men in deze gele cultuurlaag heeft gevonden, wijzen op een subarctische steppenfauna, die een warmer klimaat, dan toen de onderste knaagdierenlaag gevormd werd, onderstelt. Gedroogd wegen de beenderen uit deze laag ongeveer 2000 KG. Zij zijn allen opengeslagen, de meeste pijpbeenderen zelfs stuk gehakt, om er het merg uit te halen. Bepaalde beenderen waren zeer talrijk, zooals de voetwortelbeentjes, schedelbeenderen en tanden van het rendier; zeldzaam waren de ribben, wervel- en bekkenbeenderen van dit dier en van andere grootere dieren, zoodat men met grond mag aannemen, dat van de buitgemaakte dieren slechts de dijstukken en de huid, waaraan nog de kop en de voeten bevestigd waren, naar de grot gesleept werden en dat het overige buiten deze schuilplaats werd opgegeten. Behalve de overblijfselen van het rendier vond men hier 12* die van de volgende dieren: steenbok, hert, ree, buffel, wilde paard, wilde ezel, wilde zwijn, bever, alpenhaas, veelvraat, beer, wolf, poolvos, gewone vos, manulkat, edelinarter, hermelijn, eekhoorn, hamster, noordsche rat, verschillende muizensoorten, korhoen, sneeuwhoen, lijster, bonte kraai, patrijs, kieviet, alpenleeuwerik, een vinkensoort, verschillende uilensoorten, valk, steenarend, een aantal vischsoorten, kikvorschen, padden en slangen, — dus een zeer rijke spijskaart dezer jagers van den laten Magdalénientijd. Boven de gele cultuurlaag ligt de zg. b r e c c i e 1 a a g, die op sommige plaatsen 120 cM., doch gemiddeld 80 cM. dik is en in het midden afgewisseld wordt door een gemiddeld 10 cM. dikke bovenste knaagdieren laag. De breccielaag is zeer arm aan overblijfselen van dieren; dezen echter leerden duidelijk, dat we hier met een overgang te doen hebben van de vroegere steppenfauna tot de latere dierenweield van het bosch, die wij in de daarop rustende grijze cultuurlaag zullen leeren kennen. De breccie bestond geheel uit stukken kalksteen, van de grootte van een noot tot die van een erwt, die van den overhangenden rots waren losgeraakt en die los op en door elkander lagen, doch voor het grootste gedeelte door een kalkachtig bindmiddel waren samengebakken. Het gelijkvormige karakter van de geheele laag bewijst, dat hare vorming zeer regelmatig heeft plaats gehad en dat met de belangrijke veranderingen, die een totale wijziging der flora en fauna ten gevolge hadden, geen geweldige storingen hebben plaats gegrepen. Onmerkbaar langzaam is na den terugtocht der gletschers de overgang van de toendra tot de steppe en vervolgens tot het bosch tot stand gekomen. Hoewel gedurende de vorming van de onderliggende breccie het Schweizersbild geen langdurige kampplaats is geweest, toch blijkt het, dat na het uitwijken der rendierjagers — de overblijfselen van 300 rendieren konden in de gele cultuurlaag worden aangetoond —, die hier langen tijd achtereen verblijf hadden gehouden, doortrekkende jagers onder den overhangenden rots van het Schweizersbild herhaaldelijk voor korten tijd een schuilplaats hebben gezocht, want door de geheele breccielaag heen werden enkele vuursteen- en beensplinters op primaire ligplaats aangetroffen. Ook een weinig asch en eenige stukgeslagen beenderen van rendieren, alpenhazen, eekhoorns en van den edelmarter werden als de overblijfselen van menschelijken arbeid te voorschijn gebracht. Werktuigen uit been en gewei, die op een langer verblijf wijzen, ontbreken echter in deze laag geheel. O ö Behalve de zooëven genoemde dieren, die door den mensch gejaagd en gegeten zijn, trof men in de met de breccielaag afwisselende bovenste knaagdierenlaag de beenderen van relmuizen of zevenslapers aan, van verschillende soorten van ratten en muizen, van den mol. de wezel en den hermelijn, den edelmarter, eenige vogelbeenderen, beentjes van een slang, van hagedissen, padden, kikvorschen, vooral de Kig. 102. Werpspeerpunt der Magdalénien jagers, uit rendiergewei gemaakt; voor- en zijkant om liet schuin afgeschaafde ondereinde te laten zien. Afkomstig uit liet Keszlerloch. (l/2 der nat. gr.) laatste in zeer groot aantal. De beenderen der kleine dieren lagen op gelijksoortige wijze bijeen als in de onderste knaagdierenlaag, hetgeen bewijst, dat zij, evenals tijdens de vorming der laatstgenoemde laag, er door roofvogels moeten zijn achtergelaten, die langen tijd achtereen in een bijna ongestoord bezit van deze schuilhoek moeten geweest zijn. Dat de beenderen der roofvogels, die in de onderste knaagdierenlaag zoo talrijk zijn, ontbreken, moet daaraan geweten worden, dat de mensch gedurende de vorming der breccielaag zich nooit lang achtereen bij den rots heeft opgehouden en dus nooit met zijn gevederde bewoners in strijd is geweest. Daar wij uit deze breccielaag leeren, dat de dieren der steppe langzaam aan het terugtreden waren, om voor de bewoners van het bosch plaats te maken, moet gedurende het ontstaan dezer laag het klimaat steeds warmer geworden zijn, waardoor het hoogstammige bosch met zijne bewoners gaandeweg de steppe verving. Boven de breccielaag was de, gemiddeld 40 cM. dikke, g r ij z e cultuurlaag ontwikkeld. Haar grijze kleur is afkomstig van de groote hoeveelheid er mede gemengde asch. Deze ascli was van groote beteekenis, want daar zij een zeer slecht warmtegeleidend vermogen heeft, vormde deze laag een beschuttende bedekking voor de daaronder liggende lagen en bewaarde de daarin liggende overblijfselen tot op onzen tijd ; want niet alleen werden door de aschlaag de luchttoevoer en de invloed van temperatuurschommelingen van de onderste lagen afgehouden, doch Fig. 103 en 104. De bovenste stukken van twee uit rendiergewei gemaakte sierstaven, die op de plaats der doorboring zijn afgebroken en waarvan het eene gesneden is in den vorm van een mammoetkop met kort oor en uitgestrekte slurf, het andere de koppen van een mannelijken en een vrouwelijken buffel voorstelt! Afkomstig Ult de kampplaats der Magdalénien jagers van la Madelei ne en L a u g e r i e bas se, in het Zuid-Westen van Frankrijk. (1/g der nat. grootte). tevens werden de daarin opgesloten overblijfselen doortrokken van de uitloogingsprodukten der aschbedekking, waardoor de bewarende werking der kalkbreccie nog verhoogd werd. In den loop der tijden werd de aschlaag nl. zóó volledig uitgeloogd, dat zij zich volgens het scheikundig onderzoek van Prof. Meister, te Schafthausen, in geen enkel opzicht meer van gewone teelaarde onderscheidt, als men ten minste van het grootere gehalte aan phosphorzure zouten afziet, die van de groote hoeveelheid er in opgesloten beenderen afkomstig zijn. De overblijfselen, die deze grijze cultuurlaag verborg, waren door een aantal later er in aangelegde graven door elkander geworpen, zoodat uit vuursteen en been vervaardigde palaeolitische werktuigen met neolithische, ja zelfs met zeer moderne kunstproducten gemengd lagen. Op plaatsen, waar de grijze cultuurlaag onaangeroerd was gebleven, kwamen verschillende oude vuurhaarden voor den dag, omringd door enkele uit vuursteen en uit been vervaardigde werktuigen van stellig neolithischen ouderdom, doch die moeielijk van de hier en daar er mede gemengde palaeolithische werktuigen te onderscheiden zijn. Talrijke aanwijzingen pleiten er voor, dat deze plek nabij het Schweizersbild gedurende de lange neolithische periode niet onafgebroken bewoond was, doch dat deze veilige schuilplaats onder den overhangenden rots slechts van tijd tot tijd door menschen bezocht is en tot begraafplaats diende. Deze neolithische boschbewoners, die ons, behalve vuursteenwerktuigen, slechts spaarzame werktuigen en wapens, uit de beenderen en het gewei van herten gemaakt, enkele geslepen steenen werktuigen, vooral bijlen, en eenige uiterst ruwe en grofkorrelige potscherven hebben achtergelaten, stonden stellig op een lageren cultuurtrap dan de neolithische paalbewoners aan de Zwitsersche me|ren, die ongetwijfeld tot een latere bevolking dezer streken hebben behoord. De dooden zijn door de neolithische bewoners van het Schweizersbild in groote hoeveelheden asch neergelegd, want de beenderen vertoonen geen noemenswaardige brandsporen. Hoogstammige eiken- en beukenwouden bedekten toenmaals de omliggende hoogten en hebben het brandhout geleverd voor de begrafenis, die met een zekere plechtigheid gepaard ging. Uit de opgravingen is gebleken, dat hier in 22 graven 27 individus begraven zijn, volgens Prof. J. Kollmann, te Basel, nl. 14 volwassenen en 13 kinderen onder 7 jaar. Drie van deze laatsten waren stellig in den jongsten tijd begraven, hetgeen uit de geringe diepte der graven, uit de hoedanigheid der beenderen, uit de medegegeven metalen voorwerpen en uit de gestoorde humuslaag mocht worden afgeleid. Van de overige 10 kinderlijken uit neolithischen tijd had men aan een achttal eenige buisjes van de onder den naam serpulen bekende kalkafscheidende zeewormen en vuursteenwerktuigen in het graf medegegeven. 1 wee er van hadden elk nog bovendien een roofdierklauw medegekregen. Eindelijk verdient het nog vermelding, dat twee pasgeborenen zorgvuldig naast de moeders, die dwergachtig ontwikkeld zijn, zonder bijvoeging van eenig voorwerp in het graf zijn neergelegd, hetgeen er op wijst, dat reeds toen, evenals bij de tegenwoordige primitieve volken, de gewoonte bestond, om bij den dood der moeder de pasgeborene te dooden en deze in het graf mede te geven,0omdat hen anders de noodige zorg zou ontbroken hebben. \ an de 14 geraamten der volwassenen wijzen 9 op menschen van aanzienlijke lengte en 5 op dwergen, want hunne lengte bleef ver beneden 1.6 M. Deze dwergachtige ontwikkeling berustte niet op een ziekelijken aanleg, doch wij hebben hier vertegenwoordigers voor ons van een dwergras van sierlijken lichaamsbouw, die hier werden begraven. Deze dwergen hebben alzoo tot een afzonderlijke variëteit van de soort Homo sapiens of mensch behoord, waaruit echter stellig niet de sterk uitgegroeide rassen'ontstaan zijn, zooals Prof. J. Kollmann aanneemt, doch die eerder door mutatie uit de normaal gebouwde zich ontwikkeld heeft en zich, niettegenstaande hare abnormale afwijking regelmatig heeft voortgeplant. ' De dierenwereld, die door de neolithische menschen van de grijze cultuurlaag gejaagd en gegeten werd, vertegenwoordigde een zuivere boschfauna, van welke de overblijfselen van de volgende dieren werden aano-etoond • oeros, turfrund, geit, schaap, edelhert, ree, wild paard, wild zwijn, beer, das, wolf, vos, edelmarter, wilde kat' haas, bever, eekhoorn, hamster, waterrat, mol en moerassneeuwhoen. Verreweg het talrijkst kwam het edelhert voor, van welk dier vooral geweistukken bewaard zijn gebleven, die meestal duidelijke sporen eener bewerkinomet vuursteenwerktuigen vertoonen ; daarna volgen de ree het paard en het turfrund. In de asch vond men doppen van hazelnoten en pitten van den sleedoorn. Boven de grijze cultuurlaag lag aan de oppervlakte een gemiddeld 40 tot 50 cM. dikke humuslaag. Daarin kwamen de meest uiteenloopende overblijfselen voor, vooral potscherven uit de brons- en de ijzerperiode tot op den tegemvoordigen tijd, die gemengd lagen met talrijke dierenbeenderen, welke de jagers achtereenvolgens van hunne maaltijden achterlieten. Prof. Th. Stiidcr, die de over- blijfselen dezer dieren bepaalde, stelde de tegenwoordigheid vast van het edelhert, den eland, de ree, het wilde paard, het tamme rund, het tamme schaap, het tamme varken, den haas, het konijn, de gans, de huisduif, den marter en de huiskat, dus gedeeltelijk van dieren, die eerst in historischen tijd in den dienst van den mensch getreden zijn. Wij hebben in de voorafgaande bladzijden de verschillende nederzettingen nabij het Schweizersbild zoo uitvoerig beschreven, omdat op geen enkele andere vindplaats uit de overblijfselen in de verschillende op elkander volgende lagen een zóó volkomen beeld kan gevormd worden van de veranderingen, die de dierenwereld na afloop van den laatsten ijstijd tot aan den tegenwoordigen tijd heeft ondergaan en van de opeenvolging der verschillende cultuurperioden van den palaeolithischen tijd der mammoetjagers af tot op de hedendaagsche periode. Doch er is nog meer: tengevolge van het gelijkmatig afbrokkelen van den steen van den overhangenden rots zijn wij zelfs in staat, den absoluten ouderdom van de geheele nederzetting en der verschillende lagen ten naastenbij vast te stellen. Alle lagen te zamen hebben een dikte van 240 tot 290 cM. Algemeen neemt men nu aan, dat de jong-neolithische tijd, met zijn volmaaktere, gepolijste steenwerktuigen, ongeveer 4000 jaren achter ons ligt. Sedert de boschbewoners van de neolithische periode hunne dooden hier voor het laatst begroeven en de verschillende werktuigen uit been en het gewei der door hen gejaagde herten vervaardigden, heeft zich aan het Schweizersbild een laag teelaarde van gemiddeld 40 cM. dikte gevormd. In duizend jaar ontstond dus gemiddeld een laag van 10 cM. \\ anneer wij nu aannemen, dat de verweering van den rots sedert den laatsten ijstijd tot aan de hedendaagsche periode gelijkmatig heeft plaats gegrepen — uit het volkomen gelijksoortig karakter der breccie van beneden naar boven mogen wij zulks besluiten — dan zijn voor de vorming van de gezamentlijke 240 tot 290 cM. 24.000 tot 29.000 jaar noodig geweest. Sedert de mensch het eerst aan het Schweizersbild verscheen, moeten echter minder dan 24.000 jaar verloopen zijn, want de onderste knaagdierenlaag, die op de postglaciale (d. i. na den terugtocht van het jongste landijs gevormde) beekrolsteenen rust, bevat eerst in het midden overblijfselen, die de aanwezigheid van den mensch bewijzen. Wij zullen dus niet ver van de waarheid zijn, wanneer wij aannemen, dat 20.000 jaar verloopen zijn sedert de mensch van het Magdalénien zich hier als rendierjager voor het eerst een schuilplaats zocht. \ an de Alpen stroomden toen nog aanzienlijke gletsc'ners naar het laagland. Uit de dikte der afzettingen, die de \Iuotta en de Reusz sedert den algeheelen terugtocht der gletschers in het Vierwaldstattermeer hebben neergelegd, komt Prof. Heim tot het besluit, dat sedert het begin van de afsmeltingsperiode der laatste vergletschering ten naastenbij 16.000 jaar moeten verloopen zijn. Op dezelfde wijze berekenden Prof. Brückner en Dr. Steek den ouderdom der rolsteenafzettingen boven het Briënzermeer op 14.000 tot 15000 jaar. Prof. Porei, te Morges, berekende de hoeveelheid slib, dat na den terugtocht van den Rhónegletscher in het meer van Genève tot afzetting gekomen is en vergeleek deze met de slibhoeveelheid, die de Rhóne tegenwoordig daarheen afvoert, waaruit hij komt tot een getal van 12.000 jaar. Bij een gelijksoortige bepaling in Noord-Amerika vond Prof. Warren Upheim, dat sedert'den laatsten ijstijd 20.000 jaar moeten verloopen zijn. Al deze getallen komen merkwaardig goed overeen met de berekening, waartoe de opeenvolgende lagen onder den overhangenden rots aan het Schweizersbild ons in staat stelden. In elk geval moeten meerdere duizenden jaren verloopen zijn, totdat alle Alpengletschers zich zóóver hadden teruggetrokken, dat de verschillende aanslibbingen zich konden vormen ; . en veel vroeger reeds huisde de rendierjager van den Magdalénientijd in het Keszlerloch en nabij het Schweizersbild. Zijne uit vuursteen, been en gewei vervaardigde werktuigen zijn aan het Schweizersbild volmaakt dezelfde als in het Keszlerloch en op de overige vindplaatsen van de Magdaléniencultuur. Zij lagen in de onderste knaagdierenlaag en in de gele cultuurlaag. De typische vuursteen- instrumenten zijn gedeeltelijk ter plaatse vervaardigd, gelijk de groote hoeveelheid er omheen verstrooide afval getuigt. Voor alle werktuigen, die uit been en gewei gemaakt werden, leverde bijna uitsluitend het rendier de gewenschte grondstoffen; niet alleen priemen, beitels, pijl- en lanspunten, voor het meerendeel van bloedgleuven voorzien, zijn er van gemaakt, doch ook dolken en naalden. Nu en dan gebruikte men ook de lange beenderen van den alpenhaas tot vervaardiging van platte naalden. De geweistukken van het rendier, die tot z.g. bevelstaven verwerkt werden, zijn zorgvuldig geschaafd, gepolijst, doorboord en van versieringen, streepornamenten en allerlei teekeningen voorzien. Op een zoodanige sierstaaf, die echter zeer broos was, vertoonden zich twee achter elkander loopende wilde paarden, die met een spits vuursteenmesje moeten ingekrast zijn. Op een 10 cM. lange, 6 cM. breed een 0.5 cAI. dikke kalksteenplaat vond men twee steppenezels en een rendier in ruwe omtrekken geteekend, terwijl op de andere zijde de koppen van wilde paarden en van den mammoet zijn aangegeven. Behalve langs den Boven-Rijn hebben de rendierjagers van den Magdalénientijd in Schwaben, te Andernach en in de grot Wildscheuer, bij Steeten aan de Lalin, hunne sporen achtergelaten, waar we hen onder volmaakt dezelfde omstandigheden leeren kennen en op denzelfden cultuurtrap aantreffen. Over het algemeen hebben de grotten van Duitschland slechts weinig voor eene kennis dezer rendierjagers opgeleverd. Het meest is de H o h 1 e f e 1 s, in het Achdal nabij Schelklingen, in Schwaben, door de onderzoekingen van Prof. Oskar Fr aas bekend geworden. De ingang van deze grot ligt in een loodrechten rotswand van den Schwabischen Alb, drie meters boven den spiegel van het niet ver van daar voorbijstroomend vischrijke riviertje, en voert in een meer dan 30 M. diepe zeer ruime hal, met talrijke nissen. Deze indrukwekkende, niet minder dan 30 M. hooge grot is gedurende den laatsten tusschenijstijd, maar ook reeds veel vroeger door den mensch bewoond geweest, toen nog holenleeuwen, holenhyaenas en holenberen de streek onveilig maakten. Talrijke beenderen dezer dieren bewijzen, dat de mensch ze gegeten heeft en zelfs hunne beenderen heeft opengespleten, om zich aan het merg te goed te doen. Hiertoe werd bij voorkeur de onderkaakhelft van den geweldigen holenbeer gebruikt, want dit werktuig was bewaard gebleven en de ronde indrukken van den sterken hoektand waren nog aan verschillende beenderen te zien. Uit den laatsten tusschenijstijd hebben de grootendeels van wilde paarden en buffels levende jagers ons, met allerlei afval zijner maaltijden, vooral dc smalle bladvormige vuursteenmessen achterge- Fig. 105. p-jg 106. 1 ig. 105. Dolkhandvat uit mammoet-ivoor gesneden, een liggend rendier voorstellend. g. '°6- Dolkhandvat uit rendiergewei gemaakt, een rendierkop voorstellend. ISeide, Uit de grot van Bruniquel in West-Frankrijk afkomstig, bevinden zich in het Bntsch Museum te Londen (1/3 der nat. grootte). laten, die voor het Solutréen zóó karakteristiek zijn. Ook na den laatsten ijstijd hebben de rendierjagers zich hier zeer lang opgehouden. Behalve het rendier heeft hij nog de volgende dieren gejaagd en gegeten : mammoet, wolharige neushoorn, muskusos, wild paard, buffel, oeros, poolvos, wolf, wilde kat, losch, haas, steenmarter, muizen, zingzwaan, eenden, vink, kraai, baars, karper. Alle mogelijke werktuigen en wapens werden van de beenderen en het gewei van het rendier gemaakt. Deelen van den rendierschedel gebruikte men als bekers en schalen, terwijl men de lange beenderen van den zingzwaan gebruikte om naainaalden te vervaardigen, hetgeen een naald met afgebroken oog leerde. Tanden van het wilde paard, aan den wortel met een vuursteenboor doorboord en onderkaakshelften van de wilde kat, eveneens aan het gewricht doorboord, werden met allerlei versteeningen aan een peesdraad geregen en als amulet of als sieraad gedragen. Ook in Oostenrijk valt de tijd der sterkere bevolking van de grotten samen met den vroegen na-ijstijd, toen de mensch zich in hoofdzaak met het rendier voedde. Wel heeft hij ook toen dikwijls onder den vrijen hemel gekampeerd, doch daar de overblijfselen zijner maaltijden niet, zooals in den laatsten tusschenijstijd, door löss bedekt werden, konden deze ook niet voor ons bewaard blijven. In grotten daarentegen treffen wij zijne sporen veelvuldig aan. Als voorbeeld kiezen wij de Gudenusgrot in het Kremsdal. Een knievormig gebogen, 22 M. lange en 2 tot 3 M. breede gang voert hier in het door stroomend water uitgeholde kalkgesteente, waarboven de ruïne van een ouden burcht verrijst. In de onmiddellijke nabijheid stroomt de kleine Ivrems, die echter nooit, zelfs niet bij hoog water, de grot kan binnenstroomen. Prof. Woldricli vond, bij de uitgraving, op den bodem een laag, die geen beenderen bevatte en die overdekt werd door een beenderenlaag, met de duidelijk door watervervoer gerolde overblijfselen van den mammoet, den wolharigen neushoorn, den steenbok, den wolf, den holenbeer en de holenhyaena. De beenderen dezer dieren zijn met het leem, waarin zij begra- Fig. 107 en 108. Fig. 107. Amulet, vervaardigd uit zwarte bruinkool, zg. pikkool of gagaat van de liasformatie van den Rauhen Alb in Schwaben. Deze werd, aan een peesdraad gebonden, om den hals gedragen. Uit het Keszlerloch bij Thaingen, aan den Boven-Rijn. (l/2 der natuurlijke grootte). Fig. 108. Amulet in den vorm va»i een kever, van een doorboring voorzien en uit mammoetivoor vervaardigd. Uit de abris sous roche van Laugerie bas se in de Dordogne. (2/g der nat. grootte). ven liggen, na den laatsten tusschenijstijd de grot binnengespoeld en hebben vermoedelijk een zelfden ouderdom als de steppenfauna van Willendorf, waarop de lössmenschen van het Solutréen jacht hebben gemaakt (zie blz. 117). Op deze laag rust een 28 cM. dikke cultuurlaag, die veel asch, de werktuigen en de maaltijdoverblijfselen der rendierjagers van het Magdalénien bevat. De mammoet en de neushoorn werden in dezen tijd blijkbaar weinig meer gejaagd; van eerstgenoemd dier heeft men, behalve eenige overblijfselen van kiezen, slechts een uit ivoor gemaakt en doorboord plaatje gevonden. Des te Fig. 109. Amulet uit den Magdalénientijd, uit een platte, doorboorden kiezelsteen gevormd, met twee tooverstrepen en een niet afgewerkte schets van een rendier. Uit de a b r i s de la Madeleine, in de Dordogne. (2/3 der natuurlijke grootte). veelvuldiger werd het rendier gejaagd en gegeten, want talrijk zijn de doorgeslagen rendierbeenderen, van dieren van allerlei leeftijd afkomstig, doch van een kleiner type, dan wij uit andere vindplaatsen hebben leeren kennen! ()ok het wilde paard en den steenbok heeft men hier meermalen gegeten. Van den mensch zelf werd slechts een tand gevonden, nl. de hoektand van een kind ; doch des te talrijker waren de voortbrengselen zijner kunstvlijt, als steenen werktuigen, die voor het meerendeel uit hoorn¬ steen, jaspis, kwarts en kiezelschiefer, zeldzamer uit vuursteen ter plaatse vervaardigd zijn, hetgeen de groote hoeveelheid verspreid liggende afval bewijst. Uit been en het gewei van het rendier werden priemen, dolken en kegelvormige speerpunten met bloedgleuven gemaakt. Deze hebben een . ormig einde en zijn hier door schuine, elkander snijdende groeven of door dwarsgroeven ruw gemaakt ten einde ze steviger tegen de schuin afgesneden houten schacht te kunnen bevestigen. Behalve deze voorwerpen kwamen eenige fijne van een oog voorziene beennaalden, van 3.7 tot 7.2 cM. lengte, benevens een sierstaaf te voorschijn, die uit rendiergewei vervaardigd is en, wat zelden voorkomt, een ovale opening heeft. Behalve roode oker kwamen hier een aantal voorwerpen te voorschijn die tot opschik hebben gediend, als doorboorde tanden van den wolf, den vos, het hert, een doorboord hartvormig plaatje van ivoor en eindelijk schelpen, waaronder merkwaardig zijn vele 1.2 tot 2 cM. lange Dentaliën, fossiele rechte slakkenhuisjes uit de miocene lagen van het groote bekken van \\ eenen, dat tot Briinn en Krems reikt. Stukjes van deze schelpen werden als kralen aan elkander geregen en om den hals gedragen, evenals volgens Prof. Hoernes, de herders in het Zuiden van' Miihren en in Hongarije ter versiering hunner tabakstasschen en van de buidels, die zij omhangen, nog doen. Op talrijke beenderen zijn allerlei versieringen, als reeksen fijne inkervingen, aangebracht. Eindelijk heeft men hier ook een fluit gevonden, uit een rendierbeen gemaakt, volkomen overeenkomende met gelijksoortige fluiten uit de nederzetting nabij het Schweizersbild. Ook in Bohemen en in Mahren treffen wij in kalksteengrotten overblijfselen van de jagers uit den Magdalénientijd aan. In laatstgenoemde provincie, die zoo rijk aan kalksteengrotten is, heeft zich niet alleen de mensch der laatste tusschenijstijden, doch ook die van den vroegen na-ijstijd opgehouden, o. a in de reeds besproken Schipkagrot bij Stramberg. Hier vond men hoog boven de overblijfselen der Neanderdalmenschen uit den voorlaatsten tusschenijstijd, 40 tot 60 cM. onder de oppervlakte, een 80 tot 150 cM. dikke laag geelblauw holenleem, vermengd met asch en met een opeenstapeling van eenigszins gebrande en verkalkte beenderen van den mammoet, den neushoorn, het rendier, het wilde paard, den buffel, den wolf en den vos. Daartusschen lagen ongeveer 2000 scherpkantige kwartsietsteenen, deels ruw, deels behakt, in alle mogelijke toestanden van bewerking. Andere grotten in deze streek gaan wij met stilzwijgen voorbij, omdat zij allen tot dezelfde uitkomsten leidden. Slechts de F ü r s t-J o h a n n s-g r o t bij Littau zij nog genoemd, omdat hier ook een' goed bewaarde menschenschedel werd ontdekt, die volgens Szombathy de grootste overeenkomst bezit met het fransche Cro-Magnon-ras. De schedel is nl. dolichocephaal, d. w. z. behoorde tot de langhoofden, is in geringe mate prognaath, d. w. z. heeft schuin geplaatste tanden, een goed ontwikkeld voorhoofd,een laag gezicht, vooruitspringende neusbeenderen en groote oogkassen. Het achterhoofd is nog sterk ontwikkeld, de bovenkaken zijn krachtig, de tanden weinig afgesleten en de verstandskies is aan het uitkomen. De schedel zal dus aan een ongeveer twintigjarigen man hebben toebehoord. Verder oostwaarts, nl. in Polen, vinden wij in talrijke grotten de sporen der rendierjagers uit het Magdalénien met dezelfde overblijfselen hunner maaltijden en gelijksoortige overblijfselen hunner kunstvlijt. De belano-Hikste is de Maszyckagrot bij Oiców, die ons leert, dat hier het mammoet-ivoor veelvuldig door hen gebruikt werd tot de vervaardiging van dolkvormige steekwapenen. In het Oosten van Europa moet men dus nog langen tijd op den mammoet jacht gemaakt hebben, toen dit dier in het Westen reeds lang verdreven en uitgeroeid was. Tot ver naar Rusland, o. a. in een kalksteengrot in de Krim en in een kampplaats onder den vrijen hemel bij Is. o s t e n k i, aan den rechter oever van den Don, heeft men talrijke mammoetoverblijfselen, gemengd met werktuigen uit het laatste gedeelte van den Magdalénientiid srevonden. H 11Q lilt" tijd, toen in het Westen reeds de zuivere rendierperiode heerschte. Keeren wij nu nog eens op onze schreden teruo- en verplaatsen wij ons in België, het land, dat niet allee^n in de aanslibbingen langs de rivieren (zie blz. 75, 76 en 85), doch vooral in zijne talrijke grotten een zóó rijk materiaal voor de kennis van den prehistorischen mensch heeft opgeleverd. Met een enkel woord maakten wij reeds gewag van de belangrijke ontdekkingen uit den Magdalénientijd in de grotten langs de Lesse en de Maas. Doch in verband met hetgeen de schuilplaats onder den overhangenden rots nabij liet Schweizersbild heeft opgeleverd, is het zeker niet overbodig nog een oogenblik bij de Belgische grotten stil te staan, wier bodem ons een gansche geschiedenis hunner menschelijke bevolking ontsloten heeft. Want niet alleen Eig. 110. Amulet, uit den snijtand van een buffel vervaardigd, die aan de beide zijkanten van den wortel dun en glad geschaafd is en aan de voorzijde van gleuven is voorzien. Eig. in. Amulet, uit een platte beenschijf gemaakt, die de schets van een klein herkauwend dier vertoont, gevat in een omranding van zg. wolventand-ornamenten. Aan de andere zijde is hetzelfde dier ingekrast, doch in liggende houding, met ingetrokken pooten en met dezelfde omranding. Beide amuletten behooren tot den Magdalénientijd en zijn afkomstig uit de abris van Laugerie basse in de Dordogne. (% der nat. grootte). zien wij de grotbewoners, troglodyten genoemd, ook hier gedurende den overgang van het palaeolithisch naar het neolithisch tijdvak zichtbare vorderingen in hunne industriën maken 1), doch wij zien hen deze onderaardsche schuilplaatsen, na een ongestoord dierenleven, in bezit nemen, om later weêr voor geruimen tijd voor de groote roofdieren plaats te maken. In het museum van Natuurlijke Historie te Brussel wordt deze merkwaardige geschiedenis den bezoeker op hoogst aanschouwelijke wijze door middel van uitvoerige, aan het rijke materiaal toegevoegde bijschriften en schetsen in het geheugen geprent. Kiezen wij een der vele grotten niet ver van Goyet, een klein dorpje aan de Samson gelegen, een beek, die in de Condroz ontspringt en zich tegenover Namêche in de Maas uitstort. In de derde grot van Goyet, die een lengte heeft van 200 M., heeft men vijf verschillende lagen boven elkander gevonden, waarvan drie gevormd zijn, toen de troglodyten er verblijf hielden. In de tusschenperioden strekte de grot tot schuilplaats aan de wilde dieren. In de onderste laag treft men overblijfselen aan van den holenleeuw en den holenbeer, die er elkander moeten hebben opgevolgd. Daarboven ligt een laag met veel overblijfselen van de hyaena (Hyaena crocuta), gemengd met hunne uitwerpselen (coprolithen), die rijk zijn aan phosphorzure kalk, omdat de hyaena veel beenderen eet en deze daartoe in zijn hol sleept. Daar onder zijne overblijfselen ook menschenbeenderen voorkomen, zou men zich kunnen afvragen of deze beenderen niet de maaltijdoverblijfselen der hyaenas zijn; ook van andere dieren komen in deze laag de beenderen voor, die duidelijk door de hyaenas afgeknaagd zijn, zooals de overblijfselen van den neushoorn, den mammoet. Op deze diepte, doch vooral in de bovenste deelen der laag, trof men ook een aantal beenderen van den holenbeer aan, die niet, zooals de overblijfselen 1) Sommige grotten van België zijn niet door de rendierjagers, doch wel door de oudere mammoetjagers bewoond geweest, in anderen heeft men slechts overblijfselen gevonden uit het jongere tijdperk, toen het rendier het wild bij uitnemendheid uitmaakte. Noot v. d. bew. Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 13 der hyaena uiteengespreid lagen, doch nog op zoodanige wijze verbonden waren, dat men moet besluiten, dat de holenbeer de hyaena in dit tijdperk uit de grot verdreven heeft en de beenderen van de hyaena gebroken en verspreid heeft. Op deze laag vond men een derde beenderenlaag, die onderaan de beenderen van de hyaena bevatte, met een aantal door deze afgeknaagde beenderen. \\ ij zien dus, dat de hyaenas de grot opnieuw in bezit hebben genomen, doch dit tijdperk heeft niet langeduurd, want de troglodyten traden binnen en verjoegen de hyaenas. Enkele beenderen dezer dieren dragen nog de indrukken van het wapen, waarmee zij gedood zijn. Ook de vondsten in andere grotten dezer streek hebben geleerd, dat de troglodyten bij gelegenheid ook het vleesch der hyaenas hebben gegeten. Deze laag bevatte verder een aantal platte zandsteenstukken, door de troglodyten uit grooten afstand (meerdere kilometers van de grot verwijderd) medegebracht, meerdere rolsteenen, die voor het verbrijzelen van beenderen gebruikt zijn, berenbeenderen, die als werktuig gediend hebben en eindelijk de maaltijdoverblijfselen der troglodyten, waaruit blijkt, dat 54 beren hen hier voedsel hebben verschaft. De wapenen, waarmede de mensch het wild bemachtigde, waren nog zeer ruw en hij zal zich voornamelijk door list van den mammoet, den neushoorn en andere sterke en moedige dieren hebben meester gemaakt. Op deze periode volgde weder een tijdperk van ongestoord dierenleven. Want uit de tweede laag van boven blijkt, dat de grot de hyaenas weder tot schuilplaats heeft gediend en dat daarna de troglodyten weder zijn binnengedrongen. Doch wij vinden hen nu in het bezit van tal van wapenen en werktuigen, die wij zooeven van de rendierjagers van het Magdalénien hebben beschreven. Niet minder dan 211 gevveistukken van buit gemaakte rendieren voornamelijk vrouwelijke individus, door vuursteen verwerkt tot wapens, werden in deze laag gevonden. De bovenste laag eindelijk, die de overblijfselen bevat van een nieuwe troglodytenbevolking, leert, dat er lange tijden tusschen deze en de voorafgaande nederzetting moeten verloopen zijn, want wij vinden den mensch nu in het bezit van veel fijner uitgevoerde wapens en werktuigen, waarvoor het rendier de geliefkoosde grondstof opleverde. Onder de 250 werktnigen komen ook de bekende naalden voor, die voor het naaien der dierenhuiden hebben gediend en ook een sierstaaf, dus voorwerpen, die leeren, dat we hier te doen hebben met een nederzetting uit den Magdalénientijd. Dat ook hier de mensch reeds aan opschik dacht, bewijzen de brokken roode oker, die hij moet hebben gehaald uit de noordelijke deelen van Namen. Deze vindplaats is daarom zoo merkwaardig, omdat wij uit de zooveel grootere volmaaktheid der voorwerpen uit de bovenste laag, tot een langdurige evolutie moeten besluiten, die de mensch hier ondergaan heeft gedurende de tijdruimte, waarin de grot hem tot verblijf heeft gediend. Wij leeren den mensch hier slechts kennen uit zijne wapens en werktuigen, doch deze zijn merkwaardig genoeg, om ook deze troglodytennederzettingen in deze bladzijden te gedenken. In het algemeen geldt voor de belgische grotten het volgende : eerst is de vuursteen geslepen volgens het Mousterien-type (zie fig. 23, 40 en 41), welke vorm eindelijk overging in het type van het Magdalénien (zie fig. 64). Deze verandering had plaats in het tijdperk van den mammoet en werd voortgezet in het rendiertijdperk. In de voorafgaande bladzijden hebben wij de overblijfselen dezer jong-diluviale rendierjagers leeren kennen en wij moeten nu trachten ons een voorstelling te vormen aangaande de karaktereigenschappen van die ruwe onbeschaafde zwervers, die, na den laatsten ijstijd, in Europa hebben geleefd. Wanneer wij daarbij tegenwoordig nog levende wilde stammen, die op bijna even lagen cultuurtrap staan, voor oogen houden, zal geen verwijt ons kunnen treffen, ons aan ongeoorloofde fantasie te hebben schuldig gemaakt. De rendierjager van het Magdalénien was, evenals de mensch uit de voorafgaande periode, nog een ruw, onbeschaafd wezen. Door en door realist, zonder eenige hoogere belangen, geeft hij zich slechts zooveel 1 O T moeite als noodig is, om zonder de minste kieskeurigheid zich de maag te kunnen vullen. Buiten hetgeen hij noodig heeft, om te kunnen leven, denkt hij niet. Zorg voor de toekomst is hem onbekend. Hij lijdt gebrek," tot eenig voedsel, hetzij plant, hetzij dier, onder zijn bereik komt: hij eet al wat eetbaar is, van keverlarven, slakken, hagedissen, slangen en muizen tot de grootste zoogdieren, die hij met zijn primitieve wapens, vooral door slimheid, overmeestert. Als hij eenmaal verzadigd is, is hij zorgeloos vroolijk, zoekt hij vermaak in gezang en dans, hetgeen hem niet verhindert, in hooge mate ongevoelig te zijn. iMettegenstaande zijn onbeschrijfelijk armzalig en smerig uiterlijk, versiert hij niet alleen zijn lichaam op alle mogelijke manieren, ten einde zich op den voorgrond te plaatsen en zich van zijn stamgenooten te onderscheiden, doch hangt hij ook amuletten om, ten einde booze geesten van zich af te houden en daartegen bizondere krachten te verwerven; want bij al zijn denken en handelen is hij grenzenloos bijgeloovig. Behaagziek en hoogmoedig, veracht hij natuurlijk ieder, die niet tot zijn stam behoort, ja, trots op zijn kracht, behandelt hij ook de zwakke leden van zijnen stam, vooral de vrouwen, met de grootste cre- ringschatting. Deze behandelt hij niet beter dan zijn lastdieren, gunt haar nauwelijks het noodige voedsel, en het zou al zeer slecht met haar gesteld zijn, als zij niet uit eigen aandrift voor zich zelf zorgden en er op uitgingen, om planten en kleinere dieren te zoeken. Meermalen zullen, bij deze verachting der zwakke vrouwen, ook mishande- Fig. 112 en 113. Fig. 112. Amulet uit mammoetivoor gesneden, een vrouw voorstellend, met afgebroken armen en hoofd; uit de a b r i s van Laugerie bas se in Zuid-Frankrijk. (*/9 der natuurlijke grootte). Fig. 113. Amulet, uit vezelige bruinkool gemaakt; op zij onderaan zijn twee doorboringen, om een peesdraad doorheen te halen. Uit de Trilobietengrot in A rcy-sur-Cure uit het Departement Yonne bij Auxerre, in het Westen van Frankrijk. (I/2 -), in vroolijke stemming en door de Walküren voorgeproefd, rond. En nadat, onder gekout en 1) De latere naam van Walhalla als Wingolf, d. i. wijnhuis, is hiervan afkomstig. gezang, het drinkfeest ten einde liep, toog de heldenschaar, oorspronkelijk te voet, later te paard, naar de vóór Walhalla zich uitstrekkende groene weiden, om met elkander te kampen, en uit alle in den strijd gevallenen ontsproot dadelijk weêr nieuw leven in Wodan's paleis. Met deze uitverkoren dapperen zal hij mettertijd, als de grimmige Fen ris wolf, de alles verslindende nevel, ook den godenzetel bedreigen, hem en alle vijanden uit de onderwereld tegemoettreden en in den vreeselijken strijd, die zich daarbij ontspint, zal de geheele wereld met zon en maan ten ondergaan en door de wolven, den nevel, opgegeten worden. Odin's gemalin was de schoone zuster van Frey, Freya of Frigg, d. i. gebiedster geheeten. Het zwijn was haar heilig en allerwege schonk zij vruchtbaarheid, waarom men haar gaarne Gefjon, d. i. geefster noemde. Evenals de Woensdag naar haar gemaal Wodan — in het engelsch nog wednesday — zoo werd de Vrijdag naar haar genoemd, om welke reden huwelijken bij voorkeur op dien dag gesloten werden. Niet de zoon van Odin, de god van den wind, doch volgens een latere opvatting de zoon van de reuzin F j ö rgyns, d. w. z. de op de bergen wonende, was de ruwe Thor of Donnar, de god des donders, die later voornamelijk de god der boeren werd. Aan hem werd de Donderdag gewijd, waarom deze tot den dag werd uitgekozen, waarop de volksvergadering bijeenkwam, Thingtag. Daar hij de electrische ontlading vertegenwoordigt, stelde men hem in den jong-germaanschen tijd als de sterkste der goden voor, die in zwarte onweerswolken, ,,Thor's bokken" genoemd, grimmig heen en weèr schiet, en den vreeselijken hamer Mjölnir, d. i. de witglanzende, den bliksem, slingert, zoodat de aarde beeft, de rotsen breken en de boomen tot splinters slaan. Later stelde men hem, wiens naam men niet gaarne noemde en liever met Atli, d. i. de toornige, omschreef, met lang, rood haar en rooden baard voor, dien hij in zijn woede verschrikkelijk schudde, waarbij zijn oogen een hel licht als van een vuur uitstraalden. Hij was door zijn gordel, Megingiarder, die zijn kracht verveelvoudigde, buitengewoon sterk en kon dientengevolge ook onmenschelijk veel eten en drinken, nl. twee ossen en acht zalmen voor één maal, en daarbij drie tonnen met verzwelgen. Als de god van den donder deed hij alle gewassen gedijen, gaf hij helder weêr en vruchtbaarheid. Vóór den slag werden hem menschen geofferd, wien men door een span ossen het hoofd liet verpletteren. Daarna werd uit de stuiptrekking van het snel uit het lichaam gesneden hart de uitslag voorspeld Tevens was hij de god van den haard en daardoor de beschermgod van de woning, die het huwelijk zegende en vruchtbaarheid schonk. Door zijn reuzenkracht, waardoor hij de grootste walvisschen met gewone vischangels wist te vangen, was hij de belangrijkste bestrijder der booze reuzen, die op de hooge rotsen in het gebergte woonden en menschen en goden bedreigden. Evenals eens de geweldige Wodan, zoo was in later tijd de grimmige Donnar met zijn streken en lotgevallen de held van alle vertellingen, waarmede men elkander in de lange winteravonden bezig hield, gezeten bij het verwarmende haardvuur in de berookte hutten, als daarbuiten de wind huilde en Wodan's woeste leger door de toppen der in den storm kermende woudboomen heenreed. Toen vertelde men elkander ook van den valschen Loki, d. i. vlam, de personificatie van het verteerende vuur, die, van helper en raadgever der goden, tot hun grimmigsten vijand werd, die ook door den blinden Modi Odin's reinen zoon, den argeloozen held Baldr, d. i. den lichtenden, op arglistige wijze liet dooden; van H ö n i, den gebieder der zwanen, d. w. z. de witte wolken, die met de vroolijke lente zijn intocht hield; van Skadi, de stralende godenbruid, de godin van het gebergte, die gletschers en waterstroomen dalwaarts zond; van Aegi, den god van de zee —oorspronkelijk een waterreus — die op den zeebodem een groot paleis bewoonde, dat niet door brandende houtspaanders, doch door glinsterend goud verlicht werd; van de sombere, wilde reuzin Ran — afkomstig van Rahana, d. w. z. roofster — die de menschen tot zich trok naar den bodem van het meer en aan wie de visschers voor hun behoud dagelijks offerden; van Hel, de godin der onderwereld, door wie de door ziekte of door ouderdomszwakte overledenen onder de aarde gastvrij werden opgenomen; van Heimdall, den god van den morgenstond, den wachter der goden, die nog minder slaap behoefde dan een vogel en bij nacht even goed zag als bij dag. Hij hoorde het gras in de weiden en de wol op het lichaam der schapen groeien. Eindelijk vertelde men elkander in later tijd van den ouden wijzen zanger Bragi, van zijn bekoorlijke gemalin Idun, die in een kist de appels bewaarde, waarvan de goden moesten eten, wanneer zij oud werden en zooveel sagen en sprookjes meer, waarop wij hier niet verder kunnen ingaan. Zoo is ook langzamerhand bij de Germanen door verdere ontwikkeling van het geloof aan het bestaan van machtige geesten van afgestorvenen, die de personificaties der verschillende natuurverschijnselen werden, een door talrijke goden bewoonde hemel ontstaan, waarvan wij den oorsprong stellig reeds in den oud-neolithischen tijd moeten zoeken. Zoo zien wij de neolithische menschen niet alleen steeds zorgvuldig hunne dooden begraven, doch ook een eigenlijke doodenvereering belijden, die aan de jagers van den palaeolithischen tijd nog geheel vreemd was. En met dezen eeredienst voor de dooden en de daarmee verband houdende vereering van steeds machtiger wordende en meer en meer in het leven der menschen ingrijpende geesten van afgestorvenen, uit welke zich met der tijd de elementaire g-odheden ontwikkelden, werd de mensch meer o ' en meer tot voorzorgenden arbeid aangespoord. Dit was in de eerste plaats een groote zegen voor hem, want de natuurmensch schuwt niets zoo zeer als geregelden arbeid. Voor alle menschen op lagen cultuurtrap is arbeid de grootste vloek en den vrijen man onwaardig. Daarvoor heeft men de vrouwen, die de eerste werkdieren der nog onbeschaafde menschen zijn geweest. Zoo heeft zich de onderdrukte vrouw gedurende den geheelen oertijd voor den luierenden man moeten afsloven. Hoe meer echter de eischen van het leven vermeerderden en de jacht, als bijna uitsluitende voedingsbron, meer en meer hare beteekenis verloor, des te meer moesten de vrouwen met graafstok en zakken van dierenvel of met uit grassen gevlochten korfjes er op uitgaan, om eetbare wortels en allerlei vruchten en zaden te zoeken, ten einde in de eerste plaats zich en hare kinderen, later ook den man voor verhongeren te bewaren. En door die voortdurende zorg voor het dagelijksch brood, dat zij zeker maar al te dikwijls moest derven, is zij het eerst op de gedachte gekomen, niet alleen om het haar bekende plantenvoedsel op het juiste tijdstip der rijpheid te verzamelen, doch ook om dit zelf te planten en te kweeken, ten einde zich op deze wijze voedsel te verzekeren voor de toekomst. Haar onvermoeide, voorzorgende arbeid leidde op deze wijze tot de ontwikkeling van een eenvoudigen h a k b o u w, die langen tijd nog uitsluitend door haar werd gedreven, terwijl de man hoogstens op de jacht of op vischvangst uitging, als de honger hem al te zeer kwelde en hij geen kans zag oni zich de spijzen der vrouw toe te eigenen. En ook later, toen geregelde arbeid hoe langer hoe noodzakelijker werd, om in het leven te kunnen blijven, is de man nooit, tot hulp der vrouw, vrijwillig aan het werk getogen, doch daarvoor nam hij in den strijd overwonnen vijanden; zoo werden krijgsgevangenen de eerste mannelijke arbeiders. Waar men hen in den voortijd eenvoudig doodde, als verzoeningsoffer voor de geesten, werd hen thans het leven gespaard, om de vrouwen bij den hakbouw behulpzaam te zijn. En toen ook de mannelijke kracht voor het bebouwen van voedergewassen in gebruik werd genomen, kon de veldbouw des te intensiever gedreven worden en konden op dezelfde oppervlakte des te meer menschen leven. Gelijktijdig werd daardoor de met arbeid overladen en door het moederschap, het grootbrengen en voeden der kinderen, bovenmatig ingespannen vrouw langzamerhand ontlast en steeg zij dientengevolge in de achting der mannen. Aldus werd zij door de invoering van slaven tot meesteresse van het gezin en ten slotte tot ware gezellin van den man, die haar gelijke rechten toekende. Naarmate nu de hakbouw in een eigenlijken landbouw overging en een steeds grootere beteekenis voor de huishouding van den mensch verkreeg, naarmate ook steeg het belang en het aanzien van onze moeder Aarde, aan wie de jagers der vroegere tijden nog niet gedacht hadden en die langzamerhand voor de zich gaandeweg uit hen ontwikkelende boeren een geheel nieuwe beteekenis kreeg. Daar de veldvruchten, die van steeds grooter belang voor het bestaan van den mensch werden, van een samenwerken van hemel en aarde, van licht, warmte en regen afhingen, erlangden de natuurverschijnselen voor de zich ontwikkelende boeren een geheel andere en nieuwe beteekenis. Zij werden, door den nood gedrongen, hoe langer hoe zorgvuldiger en nauwkeuriger door hen waargenomen en op hunne, met den lagen ontwikkelingstrap overeenkomende manier verklaard. Zoo kwam men er toe, de natuurelementen dieper te vereeren, en zoo ontwikkelde zich langzamerhand de eeredienst van de „Groote Moeder , de aarde, wier kinderen de planten, doch ook de door haar gevoede dieren en menschen waren. Aan dezen dienst sluiten zich talrijke, welig opschietende mythen aan, wier inhoud, in verband met de zedelijke volmaking van het menschdom, een steeds meer gelouterd, edeler karakter aannam. De opvoeding, die de mensch zich door den veldbouw en de opkomende veeteelt gaf, de dwang tot geregelden arbeid en de voorzorgen voor de planten, die hij kweekte en voor de dieren, die hij verpleegde, was in het vervolg de machtigste factor voor de algemeene cultuurontwikkeling. Het aankweeken van planten in de nabijheid deikampplaats was uit den aard der zaak nog zeer lang zuivere roofbouw. Op den pas ontboschten, door vuur schoongemaakten en met plantenasch bemesten bodem wilden de gekweekte voedergewassen een paar jaren lang voortreffelijk groeien; daarna echter begon de aan voedende zouten steeds armer wordende, uitgemergelde bodem hoe langer hoe minder voort te brengen, totdat men tot nieuwe ontbosschingen moest besluiten en een nieuwe woonplaats ging opzoeken. Zeer lang heeft dit geduurd, totdat ook de landman zich aan vastere verblijfplaatsen gewende, gedwongen als hij was, door toenemende bevolking en door de daarmede hand in hand gaande inkrimping der wildernis, een voortdurend intensieveren en rationeeleren landbouw en veeteelt te drijven. Daar bemesting van. het land nog geheel onbekend was, dwong natuurlijk de langzamerhand intredende uitputting van den bodem de nog onrustig levende menschen verder te trekken. Doch ook daar, waar de bodem nog niet was uitgeput, trok men bij een sterfgeval, uit bijgeloovige vrees voor den omdoolenden geest van den doode, naar een nieuw, nog onbewoond gebied. In het algemeen wordt de mensch op dezen cultuurtrap bij al zijne ondernemingen en besluiten op ongeloofelijke wijze beheerscht door zijn vrees voor geesten. Voor den levenden zijn de afgestorvenen geenszins dood, doch hun geest, dien zij in den droom en bij alles wat hen onverklaarbaar schijnt, zien optreden, leeft eerst op de plaats zelve voort. Daarom ruimt men de naaste omgeving, waar hij geleefd heeft, voor hem in; men wijdt hem bepaalde spijzen door zoogenaamde taboe-verklaring, d. i. heiliging, waarbij zij voor den levenden als onaantastbaar verklaard worden. Later gelooft men een nog grooter uitwerking te kunnen bereiken, als men zich, ten gunste van den geest of van de geesten der afgestorvenen in het algemeen, op bepaalde tijden voedsel onthoudt; dit is de oorspronkelijke beteekenis van het vasten, dat de meest verschillende godsdiensten kennen en in deze beteekenis ten uitvoer brengen. De gedachte, dat de dooden daar, waar zij gestorven zijn, hun voormalig leven voortzetten, is voor de levenden zeer verontrustend; want men begeert hun gevreesde nabijheid niet en trekt daarom, als het mogelijk is, verder, om dit afschuwelijk gezelschap te ontgaan. Weldra echter komt zich bij den afschuw ook een zekere afwering voegen. Men verlaat de stervenden of sleept de dooden weg, werpt hen in het bosch, om zich van hunne geesten te bevrijden. Alles vermijdt men nauwkeurig wat hen zou kunnen prikkelen; men noemt hunne namen niet meer, opdat het bij hen niet zou kunnen opkomen te naderen, ja, men gebruikt voortaan gelijkluidende of gelijk beginnende woorden niet meer. Op deze wijze werden telkens weder nieuwe woorden voor bepaalde dingen uitgedacht — zeer dikwijls worden bij tegenwoordig nog levende stammen op gelijken cultuurtrap de vrouwen tot het bedenken van nieuwe woorden aangesteld, waaruit zich in enkele gevallen zelfs een eigen, voor de mannen onverstaanbare, vrouwentaal heeft ontwikkeld — en zeer lang nog is de taal buitengewoon veranderlijk en onstandvastig. Op een lateren cultuurtrap begraaft men de dooden ot vervoert men hunne lijken op een eerbiedvollere wijze, clan door hen eenvoudigweg in het bosch te werpen, bijv. door hen in een boot neder te leggen, die men heen laat drijven enz. Opdat de geest van den doode den toegang tot de woning der levenden niet zou kunnen teiugvinden, draagt men het lijk meestal door een kunstmatig in den wand der hut gebroken opening naar buiten. Vervolgens worden den doode, om hem te verzoenen en opdat hij de levenden maar met rust moge laten, allerlei voorwerpen in het graf medegegeven, eerst slechts werktuigen, wapenen en sieraden, later echter ook vrouwen en slaven, die men aan het graf slacht, opdat de geest hen in bezit moge nemen en in het doodenrijk van hunne diensten gebruik zou kunnen maken. Zoo offeren de levenden nu en dan uit vrees voor de geesten der afgestorvenen, dezen hun meest waardevol bezit en, gelijk Juhus Lippert in zijne Cultuurgeschiedenis zoo juist opmerkt: „es kargt die Armut des Lebens allznsehr für den Reichtum des l odes. ' Door de beste en kostbaarste voortbrengselen hunner nijverheid, uit bijgeloovigheid, altijd weder aan de dooden te verspillen, moest elke generatie, om zoo te zeggen, opnieuw beginnen, om het met moeite verworvene altijd weder aan de dooden te verliezen-, op deze wijze beieikten de levenden nooit een zeker welvaren en de cultuurontwikkeling werd in hooge mate belemmerd en vertraagd. Zeer lang heeft het geduurd, tot de prehistorische mensch zich naar geregelden arbeid had leeren voegen. Eerst deed hij het slechts als hij er toe gedwongen werd. Doch bij het wisselend geluk in den oorlog kon ook de eenmaal vrije man, als krijgsgevangene, tot slaaf gemaakt en tot arbeid genoodzaakt worden. Meer en meer leerde men daardoor inzien, dat arbeid geen schande, doch veeleer een zegen is, daar vooruitgang der beschaving er in de eerste plaats het gevolg van is Zoo werd door den arbeid de techni- o o sche vaardigheid van enkelen langzamerhand grooter, hetgeen van zelf tot arbeidsverdeeling leidde, daar sommige individu's zich met een bepaalden arbeid gingen bezig houden, en dezen hierdoor ook beter leerden beheerschen dan de overigen. Bepaalde voortbrengselen, als steenen bijlen of aardewerk, die enkelen bizonder goed hadden leeren vervaardigen, zocht men dan door ruilhandel aan den man te brengen. Zoo is men in den neolithi- o schen tijd begonnen, vuursteengroeven of ligplaatsen van bizonder waardevol materiaal voor werktuigen, zooals de nephriet-vindplaatsen op technisch rationeele wijze te ontginnen en de daaruit vervaardigde werktuigen en wapenen van volmaakter bewerking door ruil in den handel te brengen. De pottebakkerij, de weverij en andere handwerken werden ook voor het eerst in dezen tijd doelmatig uitgeoefend. Hoeveel hooger waren deze neolithische menschen reeds ge¬ klommen, dan zelfs de hoogst ontwikkelde palaeolithische menschen, de rendierjagers van het Magdalénien! Als men bedenkt, hoe oneindig langzaam de vorderingen der beschaving in de geschiedenis der menschheid hebben plaats gegrepen, dan mogen wij wel aannemen, dat vele duizenden jaren verloopen zijn, tot deze geweldige vorderingen verworven waren. De zoo jonge archaeologische wetenReinhardt, De mensch in den ijstijd. 15 Fig. 115. Uit hertshoorn gesneden harpoenpunt, aan één kant van weêrhaken voorzien, uit de grot Mas d'Azil, aan de noordelijke helling der Pyreneën. (l/g der natuurlijke grootte). De ronde omtrek en de kegelvormige basis, die in een op deze wijze uitgeholde speerschaft werd gestoken, alsmede de verdikking, die tot stevige bevestiging van den riem van dierenvel moest dienen, herinnert nog zeer sterk aan de uit rendiergewei gesneden harpoenen van den Magdalénientijd. schap is nog niet in staat, aan te wijzen, waar deze vorderingen het eerst gemaakt zijn. Toch weten wij, dat zij van de landen om de oostelijke deelen der Middellandsche Zee moeten uitgegaan zijn en dat in het gebied tusschen Euphraat en Tigris en langs den Nijl een eerste bloeitijd dezer cultuur tot rijpheid gekomen is. Terwijl de cultuur het eerst in een nog onbekende streek van het Zuiden tot dien hoogen trap gekomen was, en veel later ook in het Noorden algemeener werd, schijnt de mensch zich uit Midden-Europa bijna geheel te hebben teruggetrokken. Slechts hier en daar treffen wij zijne sporen aan,0 meestal nog zeer onduidelijk en weinig beteekenend. Toch zullen we ons de moeite gaarne getroosten, deze zooveel als mogelijk is, na te gaan, om ons later een beter inzicht te verschaffen in de zoo geheimzinnige overgangsperiode van het palaeolithische in het neolithische tijdvak. Al weder moeten wij het gezegende Zuiden opzoeken, om eenige stellige feiten voor de meening te verzamelen, dat de mensch, in deze geheimzinnige overgangstijd van het oudere tot het jongere, Midden-Europa niet geheel en al verlaten had. Diep in het Zuiden van Frankrijk, nabij de Pyreneën, in het departement de 1'Ariège, ligt' de grot Mas d'Azil, vermoedelijk een verkorting van „maison d'asile." Reeds één keer hebben wij ons met deze grot bezig gehouden •, immers in de diepste lagen van haren bodem vond men tusschen allerlei steenen messen die merkwaardige uit mammoet-ivoor gesneden voorwerpen, uit het einde van den Solutréentijd afkomstig. De woeste bergstroom Arise doorstroomde eertijds deze grot, die op haren bodem talrijke boven elkander liggende prehistorische cultuurlagen bevat. Van de oudsten zullen wij hier natuurlijk niet spreken. De rendiertijd is in deze opeenvolging goed vertegenwoordigd; zijn jongste lagen bestaan uit eenige zwarte afzettingen, die met gele slikafzettingen afwisselen. Elk dezer laatsten heeft haar ontstaan aan een overstrooming van de grot te danken, waarvan de oorzaak in een koude en vochtige periode moet o-ezocht worden. Niets verhindert ons, deze koude, aan neerslagen rijkere periode, met het weder kouder worden gedurende het Bühlstadium (blz. 144) in verband te brengen. In de daartusschen liggende droge tijden heeft de rendierjager zich hier nog opgehouden. Daarop volgt op een veel rijkere afzetting van slib een laag met enkele overblijfselen van een geheel vreemdsoortige cultuur. De Franschen noemen deze laag, naar merkwaardig beschilderde platte kiezels, „assise a galets coloriés", en de geheele cultuur, wier overblijfselen wij hier aantreffen, volgens Eduard Piette, het Asylien, naar de grot Mas d'Azil. Onder de overblijfselen van dieren in deze laag ontbreekt het rendier geheel; doch ook van huisdieren treft men geen spoor aan. Als de overblijfselen der maaltijden van jagers, die hier langen tijd verblijf hebben gehouden, vinden wij de beenderen van het hert, de ree, den steenbok, den oeros, het wilde paard, den bruinen beer, het wilde zwijn, den haas en verder van den vos, den wolf en den losch. Doch voor het eerst in de geheele geschiedenis der menschheid vertoonen zich de overblijfselen van plantaardige voedingsmiddelen, bestaande uit een opeenhooping van tarwekorrels, vruchten, pitten van de pruim, de vogelkers, en doppen van den walnoot en den hazelnoot. Het koren, dat, dank zij zijne verkoling, tot op den tegenwoordigen tijd bewaard is gebleven, evenals ook de pruim en de noot, wijzen op eene invoering uit de oostelijke landen der Middellandsche Zee. De menschen, die deze producten naar het Westen brachten, moeten uit het Oosten gekomen zijn, doch tevens reeds vastere verblijfplaatsen gehad hebben. Ongetwijfeld hebben ook deze menschen voornamelijk van de jacht geleefd; doch, terwijl de mannen zich daarmede bezig hielden, oefenden de vrouwen reeds een primitieven hakbouw uit, zaaiden en kweekten zij zelfs enkele vruchtboomen, wier zaden zij uit haar vaderland in het Oosten hadden medegebracht. Nog missen wij elk spoor van het bezit van aardewerk en van betere of van geslepen steenen werktuigen. Deze gelijken nog zeer veel op die van den Magdalénientijd. Bij de bekende oudere werktuigen treft men echter reeds nieuwe vormen aan, bijv. kleine ronde vuursteenschaven. In plaats van rendier- 15 * gewei wordt nu bijna uitsluitend hertsgewei tot het vervaardigen van allerlei werktuigen gebruikt. Zeer karakteristiek voor dit Asylien zijn nu platte, onderaan van eene nu eens ronde dan weêr ovale opening voorziene harpoenen, uit hertsgewei gesneden, die voor het gebruik in een bovenaan gespleten houten schaft gestoken werden, welke afviel, als het nagejaagde dier getroffen was. Daar zij bovendien nog door riemen met deze verbonden waren, voor wier bevestiging de genoemde gaten waren aangebracht, sleepte het getroffen dier de zware speerschaft mede, waardoor het door den jager gemakkelijker kon worden buitgemaakt. Deze breede, uit hertsgewei gesneden harpoenpunten, die van de veel slankere en ronde, uit rendiergewei vervaardigde harpoenen van het Magdalénien zoozeer afwijken, heeft men op de meest verschillende plaatsen van Zuid-Frankrijk, in onmiddellijk op het Magdalénien rustende lagen, kunnen aantoonen, bijv. in de abris van la Madeleine en Laugerie basse, in het Vézère-dal, onder de overhangende rots van La Tourasse, in het departement HauteGaronne, en onder die van Montfort bij St. Lizier, evenals in de Bar ma Grande, de vijfde grot bij Mentone aan de Riviera. Hier vond men overal dezelfde steenen werktuigen en dezelfde fauna als in de grot van Mas d'Azil. Overal ontbreken tevens de geringste sporen van aardewerk, terwijl men ook tevergeefs naar beenderen van huisdieren heeft gezocht. Dat wij hier met andere menschen te doen hebben, dan de rendierjagers van het Magdalénien, bewijst, afgezien van de geheel verschillende gereedschappen, bovendien het ontbreken van snijwerk of teekeningen op steen of op been. Toch treedt, voornamelijk in de grot Mas d'Azil, doch ook nu en dan op de andere genoemde vindplaatsen, een geheel nieuwe, doch niet minder merkwaardige kunstuiting daarvoor in de pl&ats, nl. platte, uit de in de nabijheid stroomende beek geraapte kiezelsteenen, die, door middel van met vet gemengd rood ijzeroxyd, met zeer eigenaardige figuren beschilderd zijn. Onder de figuren komen voor : rechte en gebogen lijnen, cirkels, kruisen, kruisvormig verdeelde cirkels, golflijnen, ladder- en boomvormige figuren, doch tevens ook teekens, die zeer veel gelijken op de latijnsche letters L, E, F, I, M, of op andere teekens van nog oudere schrijfwijzen; eindelijk treft men er de raadselachtige figuren aan, die men ook te Troje in de onderste der lagen met overblijfselen van menschelijke kunstvlijt heeft gevonden en aan ringen doen denken, waarin de spil van een spinnewiel draait. Wat beduiden nu deze raadselachtige teekens, die steeds met roode verf op platte kiezelsteenen geschilderd zijn? De Franschman Eduard Plette, die ze ontdekte, meende, in zijn vreugde over zulk een merkwaardige vondst, hier het begin van een schrift voor zich te hebben. „Het is onmogelijk", zegt hij, ,,in deze figuren iets anders te zien dan de aanduidingen van een '1 schrift, dat hoewel nog zeer primitief, vergeleken met het onze, toch reeds zeer samengesteld toeschijnt, wanneer men den zeer hoogen ouderdom in aanmerking neemt. In deze beschilderde kiezelsteenen, die, naar den eersten indruk te oordeelen, een merkwaardig vervolg zijn van de zoo glansrijke holenkunst, moeten wij de uitdrukking zien van een der grootsche veroveringen van den menschelijken geest. Op de kunstuitingen volgden de uitingen van het verstand, en de grot van Mas d'Azil is in dien tijd een groote school geweest, waarin men lezen, schrijven, rekenen en de zinnebeelden van den Zonnegod leerde o kennen." Deze laatste verklaring gaf deze met een zoo rijke verbeeldingskracht begaafde onderzoeker voor de steenen, Fig. n6. Twee platte harpoenpunten, uit hertsgewei vervaardigd, aan een en aan twee kanten van weerhaken voorzien, met gespitst ondereinde, om in een gespleten speerschaft gestoken te worden, en met een langwerpige opening tot doortrekken van den riem, inplaats van de vroeger gebruikelijke verdikking. Afkomstig uit de abris de la Tourasse, in het departement HauteGaronne, in Zuid-Frankrijk. (I/3 der natuurlijke grootte). waarop roode, van stralen voorziene ringen geschilderd zijn. Deze merkwaardige kiezels waren echter stellig niet de schoolbenoodigheden, waarvoor Prof. Piettc ze hield; doch evenmin de eenvoudige speelsteenen, waarvoor anderen ze hebben aangezien. De uitlegging als lot- of orakelsteenen — die men in de hoogte wierp, om uit de wijze, waarop de steen nederkvvam, tot toekomstige gebeurtenissen of tot den uitslag van een bepaalde onderneming te besluiten — schijnt ons al wat dichter bij de waarheid te komen; ieder, die over een rijke ethnographische kennis beschikt, zal deze beschilderde steenen niet anders verklaren dan als tooverof fetischsteenen, nl. steenen, die met het bestaan en de vereering van geesten op de een of andere wijze in verband stonden. Een aantal overeenkomstige gebruiken kunnen uit de volkenkunde worden aangehaald. Tylor verhaalt bijv. in zijn boek „Die Anfiinge der Kultur" van de destijds nog in den zuiveren steentijd levende D a k o t a s, een bekende Indianenstam van NoordAmerika, dat zij ook zulke ronde of ovale, door het water afgeronde kiezelsteenen verzamelden, met oker beschilderden, ze vervolgens met ,,grootvader" aanspraken, ze vereerden en offers brachten en ze bij ziekten en kommer van welken aard ook smeekten, hen uit den nood te bevrijden. Deze gewoonte beteekent niets anders, dan dat zij de door tooverij in deze steenen gebande geesten van afgestorvenen daarin tegenwoordig waanden en deze door spijsen drankoffers gunstig trachtten te stemmen. Alle Indianenstammen van Noord- en Zuid-Amerika kennen zulke afgoden; wij vinden deze soort eeredienst terug bij de Romeinen in den vorm van schimmen-aanbidding; bij de oude Germanen waren het de Kobolden, de geesten die in den huiseik Fig. 117. Twee uit hertshoorn gesneden harpoenpunten, aan beide kanten van weêrhaken voorzien en onderaan met een gat om den riem aan de speerschaft vast te binden. De eerste uit de grot van Masd'Azil, de tweede uit de koegrot bij Tarascon, in het Zuiden van Frankrijk. (I/3 en 4/g der nat. grootte). woonden, wien tot in historischen tijd door de huisgenooten enkelen geregeld, anderen weêr op feestdagen, vooral op het winterfeest, bij gelegenheid van den kortsten dag van het jaar, spijs- en drankoffers gebracht werden, bestaande uit gort, melk en mede — later bier —, waardoor men zich hun gunst zocht te verwerven en het gedijen van veldvruchten en vee in het komende jaar wilde verzekeren. Over de geheele aarde ontmoet men bij volken van geringe beschaving dezelfde primitieve afgodsbeelden, soms met door tooverij daarin gebande geesten van voorvaderen, die men door offers welwillend kon stemmen en daarom vereerd werden. Door geheel Afrika, Indonesië en Oceanië zijn deze opvattingen algemeen. In het Zuiden van Engelsch-Indië worden door de boeren zulke rood beschilderde steenen als afgoden op hunne akkers geplaatst en de daarin wonende geesten van voorvaderen door offers gunstig gestemd, in de hoop, dat zij de veldvruchten zullen doen gedijen en voor elke schade vrijwaren. Wat de beschilderde kiezelsteenen van Mas d'Azil vooral tot fetischen of afgoden stempelt, zijn juist deze geheimzinnige met de heilige roode kleur daarop geschilderde magische figuren. Rood is voor alle menschen op lagen cultuurtrap de kleur der ove r w i n n i n g en wordt tegenwoordig nog o. a. door de Indianen van Noord Amerika tot het beschilderen der bezvveringsteekenen gebruikt, om zeker te zijn, dat de geest, wiens hulp men inroept, de bede verhooren zal 1). Stellig is rood de kleur, die het eerst en het sterkst indruk op den mensch heeft gemaakt; 1) Ook bij de Indianen van Suriname speelt rood een groote rol: met een roode verfstof, de roucou of koesoewé, verkregen uit liet zaad van de Bixa Orellana L., wrijven zij, met vet dooreen gemengd, dagelijks het lichaam in; met dezelfde roode verfstof kleuren zij het aardewerk, dat zij bakken; uit roode kralen, soms met witte afgewisseld, zijn de sieraden geregen, die soms de geheele borst bedekken en dat, naast rood, voor hen nauwelijks een andere kleur bestaat, werd ik gewaar, toen ik tijdens mijn verblijf in een Indiaansch kamp, langs de BovenCottica, in 1900 (zie Elzeviers Maandschrift, jaargang 1901, blz. 314 en 319) aan de vrouwen verschillend gekleurde kralen en linten uitdeelde, en slechts het rood gekleurde bij deze menschen in den smaak bleek te vallen; want slechts de roode kralen namen zij uit de doozen en van de linten, die ik aan de jongeren gaf, tooiden later slechts de roode hare lange zwarte vlechten. Noot v. d. bew. rood is ook de eenige kleur, die in het geheele indogermaansche taalgebied een gemeenschappelijken wortel heeft. Wilde volkstammen, wier kleurenzin men nauwkeurig heeft onderzocht, onderscheiden het eerst rood, daarna geel, terwijl blauw en groen hen volmaakt onverschillig zijn. Het warme rood, dat ook het kleine kind het eerst opvalt, terwijl het de koude kleuren groen en blauw dikwijls tot aan zijn derde en vierde jaar, overeenkomstig de historische ontwikkeling der kleurenonderscheiding, nog niet onderscheidt, vermocht sedert altijd bij den oorspronkelijken mensch het hoogste zingenot op te wekken. Evenals het van de vroegste tijden af een groote rol heeft gespeeld — purper was immers het zinnebeeld van de grootste macht, later van de hoogste majesteit, en de priester kleedde zich in een rood gewaad, terwijl bij ons rood de kleur der liefde is gebleven — zoo is deze kleur, die het allereerst den mensch opviel, ook in het Asylien, de oudste afdeeling van het neolithische tijdvak, door den mensch gebruikt, om zijne tooverteekens op kiezelsteenen te schilderen. Elke schim, en later ook iedere tot halfgod en eindelijk tot god verhevene geest, had in den geheelen voortijd, waarin men de gedachten nog niet door schrift uitdrukte, haar bepaald magisch teeken, haar symbool, waardoor zij door iedereen herkend kon worden, evenals in de Middeleeuwen iedere heilige zijn bizonder, alleen hem toebehoorend kenteeken had. Met deze magische teekens werd, zooals de naam reeds aanduidt, ook tooverij gepleegd. Wanneer wij nog oudere gebruiken, om de toekomst te voorspellen, voorbijgaan, — bijv. uit het gedrag van enkele fetischdieren, die men bewoond waande door een bepaalden geest en wien men daardoor de eigenschap toekende om in de toekomst te zien ; uit de vlucht van vogels, of door het raadplegen der ingewanden, vooral echter uit de bewegingen van het uit het slachtoffer gesneden hart — dan bestond het oudste tot ons overgeleverd orakel der germaansche stammen uit schudden en werpen van stokken, waarop zulke magische teekens waren ingesneden. Deze zinnebeeldige teekens noemde men in dit verband runen — van reyna, onderzoeken —; dit beteekende iets geheimzinnigs, waarvan het duitsche raunen is afgeleid, dat geheimzinnig fluisteren beteekent. Voor alles, wat men deed of ondernam, was runentooverij, door het aanbrengen van de betreffende zinnebeelden noodzakelijk, wilde men van den uitslag zeker zijn. Eerst door den invloed der Romeinsche cultuur zijn later uit de tooverteekens de schrijfteekens voortgekomen. Het gansche bestaan van den zoo bijgeloovigen en door vrees voor geesten steeds achtervolgden neolithischen mensch, al zijn doen en denken werd, evenals tegenwoordig nog bij alle op even lagen cultuurtrap staande, zoogenaamde „wilde" volkstammen, geheel en al beheerscht door deze zoo invloedrijke geesten en door hunne bestrijding door middel van bezwering. Het lied was oorspronkelijk voor hem slechts tooverlied, de in stafrijm gedichte geheimzinnige spreuken waren slechts toover spreuk en, elk schijnbaar tot sieraad dienend voorwerp, dat hij aan een pees of koord om den hals droeg, was niets anders dan een amulet, dat booze tooverij moest afweren en geluk moest aanbrengen. Het bidden, waaronder wij oorspronkelijk een door smeeken overreden moeten verstaan, bestond bij hem ook slechts in het opzeggen van tooverspreuken, waarbij hij zich vóór den heiligen boom, het heilige dier of, wat het gemakkelijkste en daarom het meest in zwang was, voor een bepaalden afgod op den grond wierp. Oorspronkelijk mocht de smeekende en offerende mensch, volgens de geloofsbegrippen van den oertijd, de later tot godheid verheven geesten der voorvaderen niet anders dan in naakten toestand naderen. Men stelde zich immers ook de geesten der afgestorvenen en de goden naakt voor, en tegenwoordig nog heerscht bij de bijgeloovige bewoners van het platteland de overtuiging, dat zulke spoken het op naakte menschen niet gemunt hebben. Eindelijk wordt ook in de tooverkunst aan de cijfers een groote tooverkracht toegekend. Evenals men vóór iederen maaltijd den ook na den dood nog tegenwoordig gewaanden geest van vader en grootvader, later in het algemeen van de voorvaderen, door spijs- en drankoffers gunstig trachtte te stemmen of, zooals men zich later bij de Germanen uitdrukte, hunne genegenheid dronk (ihre Minne trank), zoo bestreek men bij de bloedige offers eerst de afgoden, later zich zelf, met het betooverend werkende roode bloed — daarom was voor alle tooverij in het algemeen de roode kleur, ook als het geen bloed was,' de meest werkzame en heilige — dat daarna, evenals in den vroegsten voortijd, door alle deelnemers aan de offerande nog warm gedronken werd. Ook het vuur, dat slechts dan heilig was, als het volgens het overoude gebruik met wrijfhout Fig. II8. Zeer primitieve afbeelding van een niet nader te bepalen herkauwer, die, met een vuursteenmes, tot magische doeleinden op een stuk hertshoorn is ingekrast. Deze afbeelding, die tegelijk met eenige platte, voor het Asylien karakteristieke, uit hertshoorn gesneden harpoenpunten gevonden werd, leert ons, hoe belangrijk de door de rendierjagers van het Magdalénien beoefende kunst, om dieren af te beelden als bezweringsmiddel, in den tijd der hertenjagers van het Asylien achteruitgegaan was. Vermoedelijk meenden deze laatsten krachtiger werkende toovermiddelen tot beheksen van het wild te bezitten, zoodat zij eene nauwkeurige afbeelding van het wild, dat zij wilden betooveren, nu niet meer noodig achtten. Afkomstig uit de op het Magdalénien rustende laag van het Asylien, uit de abris van Laugerie basse in de Dordogne (1/3 der nat. grootte). was aangestoken, verdreef niet alleen alle des nachts rondwarende spoken, doch ook alle booze kwelgeesten, en speelde daarom bij offeranden een gewichtige rol. Onder het lispelen van tooverspreuken moest het door de toovenaars onder plechtig stilzwijgen van alle aanwezigen ontstoken worden, daar anders het doel der bijeenkomst, het verjagen der geesten, niet bereikt werd. Wij zouden aangaande de opvattingen en gebruiken, die bij de geestenvereering gevolgd worden, nog veel kunnen zeggen. Met het medegedeelde mogen wij echter volstaan; want wij kunnen nu reeds een onwederlegbare verklaring geven van de verschijnselen, die de nu aanbrekende neolithische tijd ons geopenbaard heeft. Zoo weten wij nu beslist, dat de primitieve jagers van den na-ijstijd, die eertijds in de grot van Mas d'Azil verblijf hielden, het Animisme of Fetischisme waren toegedaan. De geesten van afgestorvenen, waarmede zij zich voortdurend omgeven waanden, en die zij door magische bezweringen en allerhande tooverij in kiezelsteenen, de afgoden van de eenvoudigste soort, hadden geband, vereerden zij en zij brachten hen hunne offers. Dat zij niet alleen aan geesten der afgestorvenen geloofden, doch hen ook vreesden, bewijst vooral reeds de groote zorg, die zij aan de lichamelijke overblijfselen hunner dooden bewezen, want voor het eerst in de geheele, zoo belangwekkende geschiedenis der menschheid zien wij de jagers van het edelhert in Zuid-Frankrijk de lijken met groote zorgvuldigheid ter aarde bestellen. I11 de grotten van Mas d'Azil en van Bar ma grande, bij Mentone, zijn nl. de lichamelijke overblijfselen van deze oud-neolithische menschen bewaard gebleven. In de onderliggende laag van het Magdalénien neergelegd, vond men op eerstgenoemde vindplaats twee, op de laatste drie geraamten, nl. dat van een man, van een jonge vrouw en van een jongeling, armzalig getooid en omgeven met enkele steenen werktuigen. De schedels zijn dolichocephaal d. vv. z. langhoofdig, met een breed aangezicht en herinneren sterk aan het boven besproken Cro-magnonras. De bijzetting schijnt met eenige plechtigheid te hebben plaats gehad. De lijken waren nl. met steenen werktuigen van het vleesch ontdaan — of dit, evenals tegenwoordig nog bij enkele lagere volkstammen, werd opgegeten, weten we niet — en de beenderen had men vóór de begrafenis met hetzelfde ijzeroxyd bestreken, waarmede de genoemde tooverkiezelsteenen beschilderd waren. Reeds bij de uit den Solutréentijd dagteekenende vond- sten, die men in het jaar 1891 te Briinn in Miihren bij het graven van een kanaal in de Franz-Josefstraat aan het licht bracht, trof men in de loess, nevens een menigte diluviale dieren en eenige steenen werktuigen, een menschelijk geraamte aan, rijk getooid met doorboorde tanden, beenderen en fossiele schelpen, bekend onder den naam dentaliën en vermoedelijk afkomstig uit den laatsten tusschenijstijd. Het skelet lag tusschen mammoet- en neushoornbeenderen en in de onmiddellijke nabijheid werd een uit mammoet-ivoor gesneden, 26 cM. lang afgodsbeeld O ' O O opgedolven, dat een naakten man voorstelt met sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen en een schuin oploopend voorhoofd, zooals bij den Neanderdalmensch voorkomt. Evenals de met godsdienstige plechtigheid begraven geraamten van het Asylien, was het met een roode aarde sterk rood gekleurd. Doch deze roode kleur was bij het geraamte van Briinn, dat een zoo laag ontwikkelde anatomischen bouw vertoont en zeer waarschijnlijk uit het einde van den Solutréentijd dagteekent, niet opzettelijk aangebracht, doch toevallig ontstaan, daar niet alleen de menschelijke beenderen, zooals in de genoemde holen van Zuid-Frankrijk, doch ook de er omheen liggende beenderen van dieren, ja ook de bodem waarin zij lagen ingesloten, met het roode kleurmiddel doortrokken waren. Fr moet dus bij het lijk van het Solutréen in Miihren een hoeveelheid roode aarde hebben gelegen, die door den bodem binnendringend water langzamerhand opgelost en verder verspreid werd. Bij de met godsdienstige plechtigheid begraven lijken van het Asylien is van een toevallige roodkleuring geen sprake; de menschenbeenderen zijn veeleer, na van het vleesch ontdaan te zijn, zorgvuldig met een roode aarde bestreken en op vrome wijze in de grot, hun vroegere verblijfplaats, begraven. De ligging van de vindplaats dezer primitieve Asyliencultuur aan de noordkust van het westelijk deel der Middellandsche Zee, wijst met zekerheid op een oorsprong uit het Oosten, in de eerste plaats uit Italië. Wij weten slechts, dat dit land zeer lang door een eenvoudige, aan het Chelléo-Moustérien herinnerende cul- tuur beheerscht was. Daar hier in Zuid-Frankrijk dus buiten het bereik der vergletscheringen de algemeene cultuurontwikkeling niet door ijstijden beïnvloed of zelfs geheel afgebroken is geworden en dus veel gelijkmatiger moet geweest zijn, kunnen zeer goed uit de oudste cultuurcentra van het oostelijke gebied der Middellandsche Zee verder trekkende stammen hier heen gekomen zijn en zich blijvend gevestigd hebben, in een tijd, toen in het overige Europa, ten noorden der Alpen, de Magdalénienjager nog het rendier vervolgde. Van uit Italië en nog verder uit het Oosten drongen toen een aantal belangrijke aanwinsten der steeds naar hooger strevende cultuur naar het Westen, waar zij, in het Zuiden van Frankrijk, als de dageraad van den aanbrekenden neolithischen tijd verschenen. Tot deze aanwinsten behooren de aanvang van den hakbouw en van de vruchtenteelt, terwijl minder als een aanwinst dan wel als een vordering der cultuur, de bijgeloovige, animistische voorstellingen moeten genoemd worden, die tot tooverij en geheimzinnige gebruiken bij de ter aardebestelling der dooden leidden; het begraven der lijken kwam thans algemeen in gebruik, voornamelijk uit angst voor de geesten der afgestorvenen, die zich verwaarloosd mochten gevoelen en wraak mochten nemen op de levenden. Deze voorloopers der zich voorbereidende cultuuraanwinsten zouden hier echter geheel te niet graan, zonder ook maar den O o » ^ minsten invloed op een lateren tijd uit te oefenen en zonder zich verder te ontwikkelen, evenals hunne dragers, enkele horden, uit het Oosten hier heen gekomen, spoorloos verdwenen. Ook in de Basse Provence treft men volgens Fournier boven de rendiereniaag van het Magdalénien overblijfselen eener jongere cultuur aan, die nog niet tot het ware neolithische tijdperk kan gerekend worden. Ook hier ontbreekt het rendier, evenals in het Asylien, en wordt in de plaats het hert gejaagd; ook schelpdieren werden toen gaarne gegeten en slakkenhuisjes algemeen als sieraad gebruikt. Sporen van deze weekdiereneters treft men ook in een op het Asylien rustende, dus jongere laag van de grot van Mas d'Azil aan. Deze laag noemt Eduard Piette étage coquillier of, naar de langs de grot stroomende beek, ook het A r i s i e n. In deze laag zijn de veelbelovende beginselen eener nieuwe cultuur weder geheel uitgewischt. Van graanbouw en zelfs van vruchtenteelt vinden wij geen spoor meer. Wel zijn er sporen van eetbare vruchten aanwezig, doch zij zijn van wildgroeiende soorten afkomstig. Het hert wordt nu niet meer zoo algemeen gejaagd, doch men geeft de voorkeur aan het vleesch van het wilde zwijn, van den bever en van allerlei visschen. De beenderen van deze dieren vindt men zeer veelvuldig met veel verkoold hout en asch gemengd; maar nog veel talrijker zijn de schelpen van een bepaalde slak, die blijkbaar het geliefkoosde voedsel der hier gehuisd hebbende menschen is geweest. In de ruime grot vond men dikwijls 10 tot 15 M. lange en 20 cM. dikke lagen van de algemeen bekende gele heesterslak, die hier, ongetwijfeld gebraden, tot voedsel diende. Het water van de beek Arise stond toenmaals 13 tot 14 M. hooger dan nu. In het dal moeten destijds talrijke poelen en zwampen bestaan hebben, hetgeen men kan afleiden uit de overblijfselen van visschen, den bever, van het wilde zwijn, dat zoo gaarne in het slijk woelt, en van de genoemde slakken, die van vochtigheid houden. Toen het dal langzaam drooger werd, maakte de heesterslak voor de tuinslak plaats en werd in de plaats van deze gegeten In dit Arisien treffen wij dezelfde messen en schaven aan, als het Asylien reeds gekend heeft; nieuw zijn daarentegen kiezelsteenen en leisteenplaatjes, aan welke aan één zijde of aan het uiteinde een scherpe kant geslepen is. Naar de meening van verschillende fransche onderzoekers, moet deze de oorspronkelijke vorm van het geslepen steenen werktuig geweest zijn, hetgeen wel mogelijk is. Men vindt deze werktuigen ook nog naast beter gepolijste steenen bijlen en potscherven in een, op het Arisien rustende, zuiver neolithische laag van Mas d'Azil weêr. In ieder geval komt het Arisien, dat eene zeer vochtige periode was, waarin hooge waterstanden heerschten, met een nieuwe temperatuurterugslag overeen, en zou met het Gschnitz- stadium van Penck (zie blz. 145) kunnen vergeleken worden. Daar de neolithische cultuur zonder twijfel in het Oosten van het bekken der Middellandsche Zee haar oorsprong nam, had de nieuwe cultuur in ieder geval daar reeds lang vasten wortel geschoten, toen in het Westen en vooral in het zoo ver afgelegen Midden-Europa nog een zuivere palaeolithische cultuur heerschte. Toen men in het Oosten reeds huisdieren had, tuinbouw dreef en aardewerk bakte, en geleerd had, fraaie geslepen steenen werktuigen te vervaardigen, heeft men in het boschrijke Midden-Europa nog lang het wilde paard, het hert en den wisent gejaagd en zonder eenige bekendheid met geslepen steenen werktuigen of gebakken vaatwerk nog in den zuiveren palaeolithischen tijd geleefd. Wij moeten dit steeds in het oog houden, als wij ons van den overgangstijd tusschen beide cultuurafdeelingen eene voorstelling willen maken. Toen de landen om het oostelijk gedeelte der Middellandsche Zee stellig reeds lang in den neolithischen tijd verkeerden, treffen wij in Midden-Europa nog overal de palaeolithische jagers aan. Een bovenste afdeeling van laatstgenoemde cultuur wordt vermoedelijk door het zoogenaamde Campignien vertegenwoordigd, dat het eerst door Philippe Salmon als het oudste der drie neolithische afdeelingen van West-Europa met dezen naam is aangeduid. Deze overgangsafdeeling heeft men in de noordelijke landen van Midden-Europa, Noord-Frankrijk, Engeland en België over Denemarken, Zuid-Zweden, Polen tot in het hart van Rusland, ja tot aan den Oeral kunnen aantoonen. Zonder een sterk uitgesproken neolithisch karakter te dragen, zijn hare typen voor een deel als uitloopers van palaeolithische vormen, voor een deel ook reeds als voorloopers van neolithische vormen te beschouwen. Met het Asylien heeft zij geen enkele der opvallende karaktertrekken gemeen; zij kent geen harpoenen, uit hertsgewei gesneden, geen met godsdienstige plechtigheid ter aardebestelling der dooden, geen beschilderde kiezelsteenen. Sporen van een verbouw van nuttige planten ontbreken of zijn zeer onbeduidend ; ook geslepen steenen werktuigen worden er tevergeefs in gezocht; maar als een ver- zekerd cultuurbezit treffen wij hier de kunst der pottenbakkerij en, als een groote aanwinst, het eerste huisdier aan. Toen Italië reeds het rund bezat, ontbrak het nog langen tijd in het Noorden, waar wij als den eersten en langen tijd als den eenigen metgezel des menschen den hond ontmoeten. Toen hier in het Noorden achtereenvolgens ook andere dieren tot huisdieren van den mensch werden, werden ook met der tijd de steenen werktuigen beter uitgevoerd ; er ontstonden steeds volmaakter steenen bijlen en speerpunten, ja ook pijlpunten. Eindelijk werden ook de bijlen en de beitels steeds beter en zorgvuldiger gepolijst. Van dit alles vinden wij wel is waar in het C a 111p i g n i e n nog geen spoor. Haar naam ontving deze afdeeling van den w o o n k u i 1 op den heuvel C a m p i g n y, twee kilometers van het spoorwegstation Blangy sur Bres 1 e, in het fransche departement Seine inférieure, verwijderd. Op dezen 80 M. boven de zee en 4° M. boven het dal der Bresle gelegen heuvel vond d sluit du Mesnil in grintmassas met overblijfselen van den mammoet de sporen van een oude nederzetting ingegraven. Onderaan trof men in den kuil een 2.1 M. lange, 1.8 M. breede en 45 cM. dikke laag kool en asch aan, en daarboven een gele zandige klei ter dikte van 1.2 M. met de overblijfselen van menschen, die hier vroeger verblijf hielden. De grof bijgehouwen vuursteen werktuigen, die hier in menigte gevonden worden, zijn zeer primitieve vormen, zooals zij in de oudste palaeolithische tijden in gebruik waren. Zij zijn veel grooter en steviger, dan die van oudere tijden, zijn daarbij veel zorgvuldiger afgewerkt als deze, zijn doelmatig bijgehouwen en passen uitmuntend in de hand. De bijlen, schaven en messen zijn slechts aan de tot snijden bestemde deelen meer of minder zorgvuldig geslepen, doch nimmer over de geheele oppervlakte gepolijst. Als nieuwe vormen treden grof bijgehakte hamers of stampers met stompe einden op. Met deze werktuigen heeft men het voedsel, dat stellig reeds in hoofdzaak uit graanvruchten bestond, op groote platte steenen, die tot onderlaag dienden, blijkbaar gekneusd en fijn gestampt. Ook primitieve inrichtingen tot het malen van het koren heeft men hier gevonden; deze bestaan uit platte, door het gebruik bij het heen en weêr bewegen, sterk afgesleten zandsteenen. Deze maalsteenen, die als de allereenvoudigste korenmolens moeten beschouwd worden, wijzen met beslistheid op akkerbouw, ofschoon men hier geen graanvruchten vond, behalve de op een aarden pot aangetroffen afdruk van een gerstekorrel. De talrijke in deze laag verzamelde potscherven zijn deels van grove, deels van fijnere, met ruiten en kwadraten versierde potten afkomstig. Deze zijn zeer gebrekkig gebrand en dragen nu eens wijde, dan weèr nauwe handvatsels, zoodat zij blijkbaar gediend hebben om een koord er door heen te trekken. De lijnen der versieringen zijn zóó ongelijk getrokken, dat men duidelijk kan zien, dat de vrouwenhanden, waaruit zij afkomstig zijn, zich in zulke zaken nog weinig geoefend hadden. Van planten kon men in de verkoolde houtoverblijfselen slechts den eik en den esch met zekerheid aantoonen. Overblijfsels van beenderen zijn slechts zeer spaarzaam vertegenwoordigd en waren bovendien in een zóó slechten toestand van bewaring, dat daaronder slechts het wilde paard, het wilde rund en het hert met zekerheid konden worden herkend. Na de ontdekking van dezen woonkuil, die den heuvel, waarop hij was aangelegd, geheel innam, werden in de nabijheid nog een aantal anderen gevonden, zoodat de kuilbewoners hier toenmaals een ware nederzetting moeten gehad hebben. Men leefde nu niet meer zoo uitsluitend van de jacht, doch dank zij den akkerbouw reeds eenigszins verzekerd; deze was echter nog een hakbouw, welke zonder de hulp van trekdieren — die men nog niet in getemden staat hield — en zonder ploeg werd gedreven. Het wonen in kuilen, waarmede wij in de geschiedenis der menschheid hier voor het eerst kennis maken, was, zooals talrijke vondsten ons leeren, in het vervolg een in Midden-Europa algemeen gebruikelijke gewoonte, die nog tot in den historischen tijd bewaard is gebleven, ja tegenwoordig nog hier en daar voorkomt. De arme Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 16 boeren in Wallachije leven bijv. nu nog in geheel gelijksoortige kuilen, als in de tijden van Tacitus bij onze germaansche voorvaderen in gebruik waren. Deze romeinsche geschiedschrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling beschrijft ons nauwkeurig een dergelijke germaansche woning, evenals de met meststoffen bedekte kuilen der oude duitschers, terwijl vondsten, zooals bijv. die van Haltern aan den Beneden-Rijn, ons leeren, dat zelfs de beschaafde Romeinen bij hunne nederzetting op den duitschen bodem beide bouwwijzen hebben aangenomen. Deze hoogst primitieve woningen, die, als men wil, de plaats moesten innemen der vroeger bewoonde, door de natuur gevormde grotten, die immers slechts in gering aantal en niet overal te vinden waren, kwamen echter vooral daar algemeen in gebruik, waar Kelten zich vestigden. Zij doen zich tegenwoordig, na het vergaan der houten stutten, gedeeltelijk als trechtervormige kuilen of mardellen — ook margellen geschreven, in de meening, dat het woord met mar go samenhangt, omdat deze kuilen door een aarden wal omgeven zijn — gedeeltelijk als groote ronde, nu met water gevulde en daarom ook wel maren genoemde kuilen voor, die vroeger voor kunstmatig aangelegde drinkplaatsen voor het vee werden aangezien. Toen men ze uitgroef, bleek de onjuistheid dezer meening Daarentegen vond men, dat het oude, in den bodem gegraven woningen waren, die een boven den grond te voorschijn tredenden bovenbouw droegen, uit naar het midden hellende en daar tot een soort dak verbonden ruwe stokken samengesteld. Dit kunstmatig dak was, ter beschutting tegen regen en sneeuw, zeer doelmatig met zoden bedekt. Het inwendige van zulk een, des zomers koele, doch des winters warme aardwoning bevatte op den zorgvuldig vastgestanipten, later zelfs veelal met kiezelsteenen belegden bodem een of twee haarden, van 1 tot 2 M. lengte en 1 M. breedte, waar gekookt werd en waar een groote hoeveelheid hout moet verbrand zijn. De rook trok, zich door de geheele hut vespreidend, door de nauwe als deur dienende opening naar buiten; noch een schoorsteen, noch een venster, noch eenige andere opening, welke ook, was in deze donkere woning te vinden. Terwijl de mardellen kleine aardwoningen voor enkele families waren, zijn de maren doorgaans groot genoeg geweest, om klans, nl. verzamelingen van vermaagschapte families, te herbergen. In Lotharingen alleen, waar volgens Dr. Wichmann, te Metz, eertijds minstens 10,000 van zulke woningen moeten bestaan hebben, wisselt de doorsnede meestal tusschen 10 en 30 M., doch er zijn ook veel kleinere, evenals er ook enkele grootere maren voorkomen, waarin een menigte menschen gelijktijdig konden gehuisvest worden. De cultuur der kuilbewoners van het Campignien, die reeds bij den eersten blik hare afkomst uit het Zuiden en Oosten verraadt, waar de beschaving reeds vroeger tot een veel hoogeren trap was geklommen, wordt naar het Noorden toe steeds bescheidener, tot zij zich langs de kusten van Denemarken en van het Zuiden van Zweden als een cultuur van arme visschers en jagers voordoet, bij welke zelfs van primitieven hakbouw geen sprake meer is. De ophoopingen van keukenafval van het Campignien van Denemarken verschijnen aan zijne vlakke kusten als soms zeer groote dammen van 1—2 M. hoogte en 50 tot 60 M. breedte, die over een uitgestrektheid van dikwijls meer dan 300 M. en zelden meer dan 3 M. boven het zeeoppervlak, in de onmiddellijke nabijheid langs de kust zich uitstrekken. Terwijl deze dammen aan de oostkust bijna overal aanwezig zijn, ontbreken zij meestal aan de westkust, hoewel zij stellig ook daar vroeger moeten voorhanden zijn geweest; de zee, die de kust langzaam ondermijnt en wegspoelt, heeft ze hier echter gaandeweg doen verdwijnen. Uit de wetenschappelijke studie dezer ophoopingen, die het eerst door den verdienstelijken deenschen prehistoricus Japetus Stcenstrup ondernomen werd, daartoe opgewekt door de in den winter van 1854 tot 1855 in Zwitserland gedane paalbouwvondsten, bleek het, dat zij in hoofdzaak uit een ongeloofelijke menigte weggeworpen schalen van de oester, de hartschelp en andere nog tegenwoordig 16* door den mensch tot voedsel gebruikte schelpdieren bestaan ; met deze gemengd komen beenderen van visschen en van vogels voor, o. a. van den wilden zwaan, van den tegenwoordig in Europa uitgestorven alk of papegaaiduiker, van den nu niet meer daar voorkomenden auerhaan, terwijl ook het wilde zwijn, herten, het wilde rund, de bever, de zeehond en tal van andere dieren onder de menigte overblijfselen vertegenwoordigd zijn. Het rendier ontbreekt of is slechts in zeldzame overblijfselen voorhanden. Alle huisdieren ontbreken, behalve de hond, die zich van den grooteren, in deze streken geleefd hebbenden hond uit de latere brons- en de ijzerperiode geheel onderscheidt. Hij behoorde tot een klein, verkommerd ras en werd waarschijnlijk aan het verwarmende kampvuur van den mensch meer geduld, dan wel door hem geregeld gevoed en verpleegd. De hond is zeker het oudste huisdier van den mensch. Hij stamt van jong gevangen wilde honden af, die oorspronkelijk hongerig om de kampplaatsen doolden, waar zij in de maaltijdoverblijfselen van den mensch voedsel vonden en zoodoende nu en dan in gevangenschap geraakten. Door de vrouwen geliefkoosd en dikwijls zelfs, zooals het nog tegenwoordig bij vele laag ontwikkelde stammen voorkomt, gezoogd, raakten zij spoedig aan de menschen gewend en volgden hen later vrijwillig op hunne jachten, des te eerder, omdat zij zich aan hetgeen van den buit overschoot te goed konden doen. Eerst zeer veel later werd de hond tot een geregeld gezel op de jacht, toen men zijn buitengewoon reukvermogen, om het wild op te sporen, had leeren kennen, of liet men hem ook bij het kampvuur de wacht houden, omdat hij door zijne scherpe zintuigen en door zijn lichten slaap den mensch tegen vijandelijke overrompelingen uitnemende diensten kon bewijzen, Deze hond der deensche schelpeneters moet, volgens de onderzoekingen van een der beste kenners van den oorsprong der hondenrassen, Prof. Thcodor Stucier, te Bern, onmiddellijk uit een, aan een jakhals verwanten, wilden hond ontstaan zijn. Een vrijgoed bewaard, volledig I geraamte van dit middelmatig groot dier, dat toenmaals met den wolf in Midden Europa leefde, heeft men niet lang geleden in Rusland gevonden. Doch bij de weekdiereters had het een karig bestaan en was het wegens de gebrekkige voeding wellicht reeds achteruitgegaan; want het werd als gezel van den mensch eerder geduld, dan wel als eigenlijk huisdier gehouden, en als het dier te lastig werd, werden er korte metten mede gemaakt en sloeg men het dood. Dit bewijzen de vele opgedolven schedels, die blijkbaar door een stokslag aan één zijde zijn ingedrukt. Natuurlijk is het evenals alle andere dieren, door de toenmalige menschen gegeten; vooral in tijden van voedselschaarschte was zulk eene gemakkelijk bereikbare buit niet te versmaden. Alle merg bevattende beenderen van dit dier werden, evenals die van op de jacht buitgemaakte grootere dieren, stukgeslagen, terwijl ook de schedels geregeld werden geopend, om zich aan de hersenen te goed te kunnen doen. Onder deze skeletoverblijfselen treft men hier en daar nog met kool en asch bedekte oude kampvuren aan, verder een menigte grove, slecht bijgehouwen, niet geslepen werktuigen, van hertshoorn en beenderen gemaakt, en scherven van ruw aardewerk. Deze ophoopingen van keukenafval, of, zooals men ze met een deensch woord pleegt te noemen, deze kjoekkenmoeddings bewijzen, dat hier in een betrekkelijk vroege periode van den naijstijd, lang voordat de hier eertijds tot zoo grooten bloei gekomen neolithische tijd aanbrak, menschen hebben gewoond, die nog in het bezit waren van palaeolithische werktuigen, die geen hakbouw en veeteelt uitoefenden, slechts van de jacht en de vischvangst, vooral van schelpdieren, leefden en een kleinen verkommerden hond tot gezelschap hielden. Het klimaat was destijds niet meer zoo ruw. Reeds lang voorheen hadden de skandinavische gletschers zich naar het Noorden teruggetrokken en dichte denne- en sparrebosschen hadden ook hier reeds de op het gletscherlandschap gevolgde toendra verdrongen. Wij weten, dit niet slechts uit de overblijfsels van den auerhaan, die zich hoofdzakelijk met de jonge takken van den spar voedt, doch hoofdzakelijk uit de afzettingen der met de blauwe, zandige, glaciale kleilagen van den laatsten ijstijd afwisselende boschveenflora. Deze venen bestaan onderaan uit turfmos met talrijke overblijfsels van een arctische flora, als noordelijke wilgensoorten (salix herbacea, polaris en reticulata), dwergberken en steenbreek, wier bladeren en bloemen nog een bepaling toelieten, en sluiten, hoewel zeer zeldzaam, beenderen van den mammoet en van het rendier in. Op dit toendra-landschap volgde, zooals duidelijk uit de afzettingen blijkt, eerst ijl bosch, daarna steeds dichter bosch met trilpopulieren, later sparren en ten slotte elzen. Slechts aan den rand der boschvenen treft men sporen van den beuk aan, tegenwoordig de boom bij uitnemendheid der heerlijke wouden van Denemarken. Sparren komen er heden nog slechts als ingevoerde exemplaren voor. In de boschvenen van Denemarken vinden wij dus de geheele geschiedenis van zijnen plantengroei sedert het einde van den laatsten ijstijd als in een boek opgeteekend. Wij zien, hoe op de toendra met hare veenmossen en korstmossen, ijl bosch van trilpopulieren, daarna wouden van naaldboomen, eiken, elzen en ten slotte van beuken gevolgd o o zijn. Eerst in den tijd der sparren moet de mensch der Kioekkenmoeddings deze streken zijn binnengedrongen en moet hij toenmaals Denemarken en Zuid-Zweden gedurende het geheele jaar bewoond hebben, ten minste als wij dit mogen afleiden uit de gevonden ree-geweien, die in verschillende toestanden van ontwikkeling verkeeren en misschien ook uit de beenderen van den wilden zwaan, die tegenwoordig nog slechts gedurende den winter in Denemarken verschijnt. Deze ophoopingen van maaltijdoverblijfselen, die men, zooals gezegd, het eerst in Denemarken nauwkeurig onderzocht heeft, treft men niet alleen om den Belt, doch veelal Fig. 119. Vuursteenmes, dat tegelijk als schaaf te gebruiken was, uit een oud-neolithischen Kjoekkenmoedding van Denemarken. Van zulke werktuigen vindt men kleine en groote vormen (4/9 der natuurlijke grootte). ook aan de kusten van Ierland, Frankrijk, Portugal en Sardinië aan. Stellig zou men ze nog veel talrijker aantreffen, wanneer zij niet op vele plaatsen door de golven waren weggespoeld. Aan de fransche kust heeft men er dikwijls groote platte steenen in gevonden, die den duidelijken invloed van het vuur vertoonen; wellicht heeft men, bij gebrek aan aardewerk, op deze steenen het voedsel, dat voornamelijk uit visschen en schelpdieren bestond, gebraden. Eenmaal werd hier ook als uitzondering, een menschelijk geraamte gevonden. Menigvuldiger treft men menschenbeenderen in de ophoopingen van keukenafval in Portugal aan, nl. bij Mugem, een klein zijstroompje van de Tajo, niet ver van de kust. Potscherven van de grofste soort en talrijke beenderen van zoogdieren treden hier eerst in de bovenste lagen op, en, zooals duidelijk valt waar te nemen, moet de vangst van schelpdieren en visschen gaandeweg weder hebben plaats gemaakt voor de jacht. Onder deze heuvel- of damvormig opgehoopte maaltijdoverblijfselen lagen talrijke geraamten van mannen en vrouwen van uiteenloopende leeftijden, nu eens in uitgestrekte, dan weêr in gekromde houding, en meermalen op zoodanige wijze, dat het schijnt alsof men de beenderen eerst na verwijdering van het vleesch heeft neergelegd. Volgens de onderzoekingen van 00 0 Prof. de Quatrefages te Parijs zijn hier twee rassen van verschillenden ouderdom vertegenwoordigd. De oudste is dolichochephaal of langhoofdig en stamt, naar alle waarschijnlijkheid, van het vroegere Cro-magnon-ras af, dat het eerst deze streken om den Atlantischen oceaan bevolkte en slechts grof behakte steenen werktuigen kende. Later drong hier uit het Oosten het jongere brachycephale of korthoofdige ras binnen, dat reeds in den aanvang was eener neolithische cultuur, want deze mensch vervaardigde ruw aardewerk en sleep de scherpe kanten zijner bijlen en messen. In dezen tijd is dus overal in West- en Midden-Europa de invloed eener nieuwe cultuur merkbaar, die eerst waarschijnlijk langs de kusten, later echter ook langs de. rivieren het land binnendrong, en die, een nieuw tijdperk, het neo- lithische voorbereidend, zich uit de oostelijke deelen van het bekken der Middellandsche Zee over ons werelddeel verspreidde. Terwijl het Campignien door groote, grof behakte steenen werktuigen gekenmerkt is, treffen wij gelijktijdig met deze een nieuwe cultuur aan, die niet zoo zeer als de nalatenschap van een afzonderlijk ras, doch eerder als een nieuwe richting in de techniek der vuursteenbewerking moet opgevat worden, voortgesproten uit bepaalde levensbehoeften, vermoedelijk uit de hoogere eischen van het jachtbedrijf. Deze cultuur is voornamelijk door Adrien de Fig. 120. Drie voortbrengselen der zoogenaamde mikrolitliische industrie tardenoisienne, kleine vuursteenwerktuigen, die, ongetwijfeld in een houten handvatsel gestoken, tot het snijden en boren gebruikt werden. Uit het gebied van Tardenois, ten Westen van Reims, in het departement de 1'Aisne, in NoordFrankrijk. (2,3 der natuurlijke grootte). Mortillet, den zoon van den verdienstelijken onderzoeker Gabriel de Mortillet, onderzocht en door hem naar de eerste vindplaats Fère- en Tardenois, in het departement Aisne, de industrie tardenoisiene genoemd. Men zou deze cultuur ook eene mikrolitliische cultuur kunnen noemen, d. i. een cultuur, die zich van buitengewoon kleine en sierlijke vuursteenwerktuigen bediend heeft. Deze werktuigen toch zijn zóó klein en sierlijk, dat men zich haast niet begrijpen kan, hoe in dien tijd de mensch zich met zóó kleine, snijdende werktuigen, die slechts, aan houten- of beenen handvatsels bevestigd, te gebruiken waren, heeft weten te behelpen. Reeds in de Kjoekkenmoeddings van Denemarken en Portugal heeft men naast de groote, massieve vuursteenwerktuigen deze uiterst kleine producten der steenindustrie gevonden, en ze voor pijlpunten gehouden. Doch in streken, waar de industrie tardenoisienne zuiver optreedt, zijn alle vuursteenwerktuigen zóó klein en sierlijk, dat deze voor- werpen blijkbaar niet alleen pijlpunten vertegenwoordigen, doch voor allerlei andere doeleinden gediend moeten hebben. Andere onderzoekers zagen aan een of meer randen van sommige dezer werktuigen uiterst fijne retouchen, aan andere, scherp gelaten en driehoekige of ruitvormige werktuigen tandvormige inzetstukken van harpoenen of speren, zoodat het niet twijfelachtig is, dat deze kleine werktuigen voor den meest uiteenloopenden arbeid, als snijden, krabben, boren en schaven, gebruikt zijn, zooals nog de dikwijls waargenomen iakachtige glans leert, die duur het langdurig gebruik er op werd voortgebracht. Deze fijne steenindustrie, die hier en daar over geheel Europa doch voornamelijk aan de klisten der Middellandsche Zee gevonden wordt, wijst op een nog .zeer primitieve leefwijze, toen nog nu en dan holen werden bewoond en de jacht, vischvangst en de inzameling van schelpdieren en wilde vruchten in 's menschen onderhoud moesten voorzien. Landbouw en veeteelt waren hem toen nog geheel onbekend. Alle dieren, die hij tot voedsel gebruikte, zijn dezelfde, die tegenwoordig nog leven. Deze merkwaardige afdeeling in de lange ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid beteekent een laatste opflikkering der palaeolithische cultuur en levenswijze. Van nu af aan drong de eigenlijke neolithische cultuur, met hare geweldige vorderingen op alle mogelijk gebied, met alle macht Midden-Europa binnen en verdrong spoedig het oude, waaraan men met ongeloofelijke hardnekkigheid zoo langen tijd had vastgehouden. HOOFDSTUK VII. De jongere steentyd en zijne stoffelyke cultuurvoortbrengselen. Toen alle gletschers van den ijstijd, na herhaalde tijdelijke uitbreidingen, zich eindelijk voorgoed tot in het hooggebergte hadden teruggetrokken, en ook het noordelijke landijs ten slotte tot de gebergten van Skandinavië beperkt bleef, breidden zich uit het Zuiden, door het langzaam zachter worden van het klimaat, de noordsche wouden met hun rijke dierenwereld over Midden-Europa uit en verdrongen meer en meer de toendras. In deze oerwouden, die met der tijd steeds dichter en moeielijker doordringbaar werden, trok nu eindelijk ook de neolithische menschheid binnen, die uit de oude, van den vernietigenden invloed der koude verschoond gebleven cultuurgebieden van het Zuiden en Zuid-Oosten, een veel hoogeren trap van beschaving medebracht, dan ooit te voren in deze streken had geheerscht. In den aanvang moet de mensch zich slechts hier en daar, op kunstmatig door afbranden verkregen open plekken langs de oevers der rivieren, hebben neergezet, die voor de eerste menschen, die het land weder in bezit namen, de natuurlijke toegangswegen tot deze wildernissen vormden. Eerst na eene kolonisatie van meerdere duizenden jaren is het woudgebied van Midden-Europa dichter bevolkt geworden. Een groot deel van den arbeid moet dus voor den binnendringenden neolithischen mensch in de eerste duizenden jaren bestaan hebben in den strijd tegen het dichte woud en in het tot stand brengen van cultuurland • •• • door uitroeiing van het dichte geboomte. Dat deze arbeid van de neolithische stammen het grootste geduld en de taaiste volharding vorderde, laat zich gemakkelijk denken; want nog in het begin onzer tijdrekening was geheel Midden-Europa voor het grootste gedeelte met bosch bedekt, dat het klimaat koel hield en de neerslagen bevorderde. Zoo schrijft Tacitus over de onherbergzaamheid van den ouden duitschen bodem in zijn „Germania", geschreven in het jaar 99 na Christus, gedurende het tweede consulaat van den keizer Trajan, het volgende: „Het is er wel niet zonder afwisseling, doch in het algemeen toch ruw en afschuwelijk door wilde bosschen en verlaten moerassen." Evenals dit ondoordringbare germaansche oerwoud eenmaal den duitschen stammen het lot spaarde onder de heerschappij der Romeinen te komen, zoo legde het ook den eersten er in doordringenden neolithischen stammen de grootste moeielijkheden in den weg. Want deze steeds verder noorden westwaarts trekkende stammen waren niet meer, zooals de palaeolithische jagers, jagers zonder vaderland, om het zoo eens uit te drukken, geen ongelukkige kinderen van het oogenblik, die rusteloos het wild als hun eenige bron van bestaan najoegen. Wel is waar moesten ook zij voornamelijk leven van de rijke, de onmetelijke wouden bewonende dieren, die zij met den houten knuppel, de steenen bijl, de werpspeer en met pijl en boog buit maakten, doch daarbij leefden zij ook van den verbouw van twee, later drie graansoorten, wier eetbare zaden hen tegen den honger vrijwaarden, wanneer de jacht weinig of niets mocht opleveren. Ja, zij bezaten zelfs, als levende vleeschvoorraad, waarvan zij in tijden van nood gebruik konden maken, enkele huisdieren, welke steeds tammer werden, naarmate zij meer en meer aan den omgang met den mensch gewend raakten. Terwijl de vrouw, die terwille van haren dierbaren last, de kinderen, geen deel kon nemen aan de jacht, eerst met veel moeite, zorgvuldig de voedzame vruchten der granen inzamelde, daarna er voor begon te zorgen, dat zij de gezochte vruchten ook steeds weder vond, en nog later, toen de verblijfplaatsen hoe langer hoe bestendiger werden, deze voedergewassen in de nabijheid der nederzetting begon aan te planten, om zekerder te zijn van het noodige voedsel — heeft de man het eerst jonge gevangen dieren binnen door hem gemaakte omheiningen opgesloten, om zich vleeschvoorraad te verzekeren. Zoo werd de man langzamerhand dierenfokker, terwijl de vrouw zich meer en meer op het h a k b o u w b e d r ij f toelegde en, na het binnenhalen van den oogst, vlijtig den maalsteen bewoog, om uit de graankorrel het meel te winnen tot het bereiden van brij en het bakken van brood. Zoo vinden wij onder de oud-babylonische huwelijksche voorwaarden, ons bekend door beschreven gebakken tegels uit de vierde en vijfde eeuw vóór Chris'.us — uit een tijd dus, die nog in de neolithische cultuurperiode van Europa valt — de verplichting nauwkeurig vermeld, dat de vrouw op den primitieven handmolen dagelijks een zekere hoeveelheid koren tot meel moet malen. Dit was toen nog een belangrijk deel der dagelijks door haar te verrichten huiselijken arbeid, die eerst in een later tijd, bij de rijken ten minste, die zich zulk een weelde veroorloven konden, aan slaven werd toevertrouwd, die men uit de krijgsgevangenen tot zich nam. Een zoodanige levenswijze, die hoe langer hoe meer bedacht was op voorzorgen voor de toekomst, hield de menschen, zooals van zelf spreekt, meer aan een zelfde plaats gebonden dan vroeger, toen men nog uitsluitend van de opbrengst van de jacht leefde en, wilde vruchten inzamelend, onrustig heen en weèr trok; zij verzekerde niet slechts aan het individu het bestaan, maar liet ook een vermeerdering van het zielental toe, die de voortijd nim- Fig. 121. Vrouw, die het koren tot meel wrijft en die ons toont hoe in den geheelen voortijd het materiaal tot het bereiden van brij en tot het bakken van brood verkregen werd. Oud-Egyptisch beeldje, van kalksteen gemaakt, uit het jaar 2600 vóór Christus, tegenwoordig in het bezit van het „Alten Museum" te Berlijn (Bibliogr. Instituut). mer gekend had. En tengevolge van de toename der bevolking kwamen de verschillende stammen ook vaker met elkander in aanraking en daardoor ontstonden vriendschappelijker betrekkingen, dan gedurende den wilden voortijd, waarin ieder vreemdeling als vijand beschouwd en ook als zoodanig behandeld werd, mogelijk was geweest. _ Daarmede treden wij in de periode eener onverwachte cultuurontwikkeling, die stap voor stap tot de tegenwoordige toestanden gevoerd heeft. De dragers dezer cultuur waren niet meer de zuivere langhoofden van het CroMagnon-ras, die echter in aantal nog lang het overwicht behielden, doch voor het eerst treden nu ook korthoofdige typen op en, wat merkwaardig is, ook kruisingen van beide rassen, zg. mesocephalen of hoofden van middelmatige lengte. In welke verhouding deze verschillende schedeltypen tijdens den jongeren steentijd in I' rankrijk ontwikkeld waren, leert ons een opgave van Philip Sa/inon. Onder 688 schedels, uit 140 neolithische begraafplaatsen van Frankrijk afkomstig, en met een gemiddelden inhoud van 1520 cM3. — terwijl deze bij de Parijzenaars uit de twaalfde eeuw volgens Broca 15 32 cM3. mat en bij den hedendaagschen Parijzenaar 1558 cM». bedraagt waren 57,7 procent dolichocephaal of langhoofdig, 21,1 procent brachycephaal of korthoofdig, en 21,2 procent mesocephaal, d. w. z. het midden houdend tusschen de t\vee eerstgenoemde schedelvormen. Uit het feit, dat hier zooveel mesocephale schedels vertegenwoordigd zijn, mogen wij afleiden, dat, sedert de korthoofden uit het Zuid-Oosten hiei Europa waren binnengedrongen, reeds een zeer lange tijd verstreken moet geweest zijn, en wel lang genoeg, om een verbinding tusschen de oorspronkelijke inwoners en de nieuw binnengedrongenen mogelijk te maken en een gekruist ras te doen ontstaan. De eigenlijke dragers der aanzienlijke neolithische cultuurontwikkeling waren menschen met een lichte huidskleur. Naar hunne oorspronkelijke verspreiding kunnen zij het ras van het nooidelij' halfrond en in het bizonder van de oostelijke helft genoemd worden. Ongetwijfeld is dit witte ras een voortbrengsel van den ijstijd, gedurende welken in het koude noordelijk klimaat de huid meer en meer verbleekte, terwijl deze bij de zuidelijker wonende menschen door de intensieve bestraling door de zon een steeds donkerder tint aannam, waardoor zich ten slotte een huid zoo zwart als ebbenhout ontwikkelde en het zwarte negerras ontstond. Op de hoogvlakte van Midden-Azië echter, die bij een vrij sterke bestraling door de zon een koel klimaat heeft, ontstond het gele ras, hetwelk zich oostwaarts over het uitgestrekte vasteland en over de geheele naburige eilandenreeks verspreidde. De oorsprong van het kaukasische of blanke ras wijkt terug tot in een tijd, dat in Europa de hedendaagsche verdeeling van land en water nog niet tot ontwikkeling gekomen was, en toen ook het verband met het vasteland van Azië nog groote verschillen vertoonde met de tegenwoordige landverbindingen. Europa was toenmaals door zeearmen en uitgestrekte meren, deels ook door groote moerassen, in het Noorden door het ijs en in het Zuiden door de zandwoestijnen, vrijwel van het aziatische vasteland afgescheiden en daarom aan Klein-Azië en Afrika verbonden. Tusschen Noord- en Midden-Afrika was tevens de groote vijandin van alle leven, de dorre woestijn, ontstaan, aldus een onoverkomelijke scheiding vormende tusschen de blanke en de zwarte rassen. Ook in het Oosten was een verbinding met het gele of Mongoolsche ras zeer moeielijk, zoodat in het op deze wijze afgesloten gebied, dat Europa, Noord-Afrika en Klein-Azië omvatte, zonder de kans eener noemenswaardige vermenging met negroïde en mongoloïde elementen, het blanke ras met zijne karakteristieke eigenschappen in den loop van een lang tijdperk langzamerhand tot ontwikkeling kon komen. De lichamelijke eigenschappen van dit kaukasische ot blanke ras zijn, volgens Prof. E. II. Stratz den Hag, een slanke gestalte en normale verhoudingen, het loodrecht op elkaar staan der smalle en hooge kaken, en dus ook der snijtanden (orthognathie of rechttandigheid), een ge- welfd voorhoofd met nauwelijks ontwikkelde wenkbrauwbogen, krachtige bil- en kuitspieren, smalle, lange en fraai gewelfde voeten, met sterke, groote teenballen en krachtige hielen. Verder een lichtbruine tot witte huidskleur, krullende, lichtbruine tot blonde hoofdharen van ovale doorsnede en een sterk ontwikkelde, lichte beharing op het lichaam. De eigenschappen van het mongoolsche of gele ras zijn daarentegen : geringere lengte der ledematen, neiging tot brachycephalie of korthoofdigheid, met breed gewelfd verhemelte en wijd geopenden kaakboog, breede, korte kaken, zg. epignathie, zwakke wenkbrauwbogen, kleine, krachtige, doch slechts matig gewelfde voeten. Bij deze eigenschappen komen nog bruinachtige tot lichtgele huidskleur, zwarte, stijve hoofdharen met ronde doorsnede en een spaarzame of het gemis eener lichaamsbeharing. De eigenschappen van het zwarte of het negerras eindelijk zijn: bovenmatig lange ledematen, neiging tot dolichocephalie of langhoofdigheid, verbonden met prognathie, zoo genoemd, omdat de krachtige, breede en hooge kaken niet loodrecht op elkander staan, doch een meer of minder scherpen hoek met elkander vormen, waardoor de snijtanden een schuinen stand hebben. Verder een donkerbruine tot bijna zwarte huid, zwart, dik kroeshaar van elliptische doorsnede en een spaarzame lichaamsbeharing. Van deze drie hoofdrassen van het menschengeslacht heeft het zwarte ras het meest den oorspronkelijken vorm van den grijpvoet behouden, het gele heeft een kleineren, korteren en grofbeenigen voet, het blanke daarentegen een langeren, smallen voet met sterke welving verkregen, een voet, die het meest tot een uitsluitend tot steun dienend werktuig vervormd is geworden. Een kort overzicht van de tegenwoordige menschenrassen leert ons, dat verreweg het oudste ras — het ras, dat van de eigenschappen der eerste menschen de meeste behouden heeft — dat der oorspronkelijke bewoners van Australië en Tasmanië is; het is van alle tegenwoordige menschenrassen het nauwst verwant ö aan den gemeenschappelijken oervorm van het menschengeslacht. De in ouderdom daarop volgende protomorphen — dit zijn menschen, die nog de oorspronkelijke lichamelijke eigenschappen bezitten — zijn de Papoeas en hunne Indonesië bewonende verwanten aan de eene zijde, en de in Zuid-Afrika levende Koikoi of Bosch j es mannen en Hottentotten aan de andere zijde, welke zich van den gemeenschappelijken menschelijken stam hebben afgescheiden, toen de ontwikkeling van het zwarte of negerras nog niet begonnen was. Daarop begon het zwarte ras, in Afrika geheel afgezonderd, zich te ontwikkelen, terwijl de hoofdstam der menschheid gemeenschappelijk een eigen weg insloeg. Uit dezen tijd zijn de protomorphen, die in de derde plaats moeten genoemd worden naar hunnen ouderdom, nl. de Amerikaan sche stammen, de zg. Binnen m aleiers, de Kanaken, de Andamanen en anderen bewaard gebleven. Daarna had de afscheiding en de afzonderlijke verder ontwikkeling van het gele hoofdras in Azië ten Noorden en Oosten van de Himalaya plaats, terwijl de streken ten Westen van dit gebergte door de voorloopers van het blanke ras bevolkt werden. Na de afscheiding van het gele hoofdras hebben zich eindelijk, als de op vier na oudste protomorphen, de A i n o s of de oudste inwoners der Japansche eilanden en eenige andere stammen met lichte huidskleur afgesplitst, doch deze kunnen hier buiten beschouwing blijven. Van de verschillende vertakkingen van het blanke ras werden de jongste, meer en meer naar het onherbergzame, koude Noorden gedrongen stammen door natuurkeus steeds krachtiger en lichter getint, totdat ten slotte in de landen om de Oostzee, welke het laatst van het gletscherdek bevrijd werden, de bewoner van Noord-Europa, de door Carl v. Linné genoemde Homo europaeus, zich ontwikkelde, die met zijn hooge gestalte, blonde haren en blauwe oogen als de zuiverste vertegenwoordiger van den Indogermaanschen stam moet beschouwd worden. En, vragen wij, wat heeft deze menschen van het Noorden tot den hoogsten trap van ontwikkeling opgevoerd en tot een edel ras zonder wederga gemaakt, dan luidt het antwoord : het was de telkens wederkeerende ijstijd, welke den oorspronkelijken mensch, die op een zóó lagen cultuurtrap nog niet de noodige hulpmiddelen bezat om zijne velerlei verschrikkingen te kunnen trotseeren, den strijd om het bestaan in hooge mate bemoeielijkte. De groote nood en de zware kwellingen der opeenvolgende ijstijden hebben niet alleen talrijke dieren, maar ook tallooze menschen doen omkomen; de weinigen echter, die, naar het onherbergzame Noorden verdrongen, aan den zwaren strijd om het bestaan wisten weêrstand te bieden, werden tot de stamvaders van een zoowel naar lichaam als naar geest gestaald nieuw ras, dat van den dolichocephalen of langhoofdigen bewoner van NoordEuropa, die de hoogste energie aan de grootste scherpzinnigheid paart, en die beter dan alle andere volken der aarde zich de heerschappij over de natuur heeft weten te verzekeren. Deze lichaam en geest stalende invloed van het koude, onherbergzame Noorden, dat de grootste eischen aan de menschen stelde, om hier in den strijd om het bestaan niet ten onder te gaan, was in de beter bedeelde warme landstreken niet aanwezig; want hier, waar het voedsel den menschen om zoo te zeggen in den schoot viel, waar de warmte, gepaard aan een toenemende weelderigheid van den plantengroei en aan een groote vruchtbaarheid des bodems, de kracht tot lichamelijken en geestelijken arbeid verlamde, moest reeds vroeg de cultuurontwikkeling gestuit worden. In plaats van in beschaving steeds vooruit te gaan, verzonk de binnen de keerkringen zoo gemak- o ' o o kelijk levende menschheid in een geestelijke apathie, die het gemis aan behoeften met zich brengt, terwijl in het onherbergzame koude, doch opwekkende Noorden daarentegen alle krachten ten hoogste moesten ingespannen worden, om toch maar te kunnen blijven bestaan. Hier moet de ijstijd stellig eerst belemmerend voor de cultuur gewerkt hebben, daar hij met zijne telkens zich Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 17 herhalende, geweldige klimaatschommelingen elke neiging tot een hoogere cultuurontwikkeling, alvorens tot rijpheid te komen, weder vernietigd werd. Eerst op een zekeren afstand van de vergletschering, daar waar eene belangrijke belemmering in de ontwikkeling niet meer mogelijk was, kon de kiem gelegd worden voor een geleidelijken gelegen laagland, dat door een steeds zich uitbreidende bevloeiing en bebouwing het uitgangspunt werd voor iedere latere cultuur, heeft zich het blanke, donkerharige volk van Soemer en Akkad gevestigd en zich de &eerste veroveringen van een geordend, verzekerd bestaan verworven, toen de cultuurtrap overal elders op aarde nog oneindig ver bij deze ten achter stond. De dragers dezer cultuur, de oudste omtrent welke wij zekere vooruitgang der cultuur, die door den invloed der koude begunstigd werd en die later, na den afloop van den laatsten ijstijd, zich ook over de noordelijke landstreken kon uitbreiden. Fig. 122. Kop van een priestervorst uit het oude Soemer, afkomstig van een beeld, dat uit groenachtige doleriet, een grofkorrelige basaltsoort, vervaardigd is, en dat door de Sarzeo voor 20 jaar opgegraven werd in de voormalige stad Sipurla, in het Zuiden van Mesopotamië, daar waar nu Tello gelegen is. Deze kop, die zich tegenwoordig in het Musée du Louvre te Parijs bevindt en van omstreeks 3500 jaar vóór Chr. dagteekent, laat ons een man zien met een wegens het buitengewoon warme klimaat geheel kaalgeschoren schedel; slechts de kloek gebogen krachtige wenkbrauwen, die boven de neus schijnen samengegroeid, zijn gespaard. Voor het overige laat deze kop van een vertegenwoordiger van het oudste cultuurvolk der aarde ons een schoongevormden korthoofdigen vorm zien met groote, wijde oogen en regelmatige, volle trekken. (Bibliogr. Instituut). I3e cultuurontwikkeling, die in Europa gedurende den na-ijstijd aangetroffen werd, moet in elk opzicht als een tak beschouwd worden der cultuur van Klein-Azië. Het blanke ras heeft zich hier, toenmaals aan alle zijden door woestijnen ingesloten, waardoor een rassenvermenging verhinderd werd en het in een weinig vruchtbare landstreek geheel op zich zelf was aangewezen, door voortdurenden cultuurarbeid omhoog gewerkt. Hier, in ö ö j ' Mesopotamië, het tusschen den Euphraat en den Tigris overleveringen bezitten, waren schoone, evenredig en krachtig gebouwde menschen met duidelijk breeden en korten schedelvorm (brachycephaal), groote, rechtstaande oogen, krachtigen, slechts lichtgebogen neus en dunne lippen. Zij waren gewoon, het hoofdhaar en den baard «-lad af te scheren, zooals wij aan de beelden hunner priesterkoningen zien. Men heeft deze gewoonte om het haar af te scheren — zoo vreemd afstekend tegen het lancre zoo goed verzorgde hoofdhaar en den baard hunner latere overwinnaars, de semitische Babyloniërs en Assyriërs, die een vreemde taal en nieuwe godsdienstige opvattingen medebrachten — daardoor trachten te verklaren, dat hunne dragers uit koudere landstreken afkomstig waren, en de gewoonte om het haar af te scheren, wegens de bovenmatige hitte, waaraan zij niet gewend waren, hebben aangenomen. Voor deze meening is zeker veel te zeggen; want ongetwijfeld moeten wij dit volk als een krachtig, blank, noordelijk ras beschouwen, dat, zooals wij met zekerheid weten, uit het Oosten, nl. uit het hoogland van Perzië, hierheen is afgedaald en de oudere, donker gekleurde, op een lageren trap van beschaving staande bewoners bestreden en ten onder gebracht heeft. Reeds voor minstens 7000 jaar vóór onze jaartelling heeft in Soemer en Akkad, in de zuidelijke en noordelijke deelen van Mesopotamië, een hooge cultuur gebloeid, van welke de opgravingen der laatste tientallen van jaren merkwaardige feiten aan het licht hebben gebracht. Talrijke sporen van een zeer hooge cultuur ontdekte men in de vele opgegraven overblijfselen van tempels en weidsche paleizen, die het bijgeloovige volk voor zijne goden en voor de in hunne plaats regeerende priesterkoningen uit in de lucht gedroogde tegels, uit zg. adoben, heeft bebouwd. Het land, welks vruchtbaarheid, in het droge klimaat, door talrijke kanalen en bevloeiingsinrichtingen bevorderd werd, werd verstandig beheerd en talrijke beambten, die zich aan nauwkeurig geregelde wetten en voorschriften te houden hadden, hielden er toezicht over. De rechtspraak was onpartijdig en rechtvaardig, velerlei ambachten werden er uitgeoefend, kunst en handel bloeiden, ja, 17* men beoefende toen reeds eene soort wetenschap, die, zooals het Recht, nauwkeurig tot een wetboek verzameld was, met een uit een beeldenschrift voortgekomen klankschrift, welks teekens in den vorm van strepen, of, wanneer men snel schreef, in wigvormige figuren op weeke tafels van fijngeknede klei werden ingedrukt. Deze tafels werden \ er* volgens in het vuur gehard en in afzondeilijke bibliotheken bewaard. Evenals het staatsleven op een hoogen trap stond, en de dienst der sterren tot een sterrekunde geworden was en tot een nauwkeurige tijdrekening en het aannemen van de week van zeven dagen gevoerd had, genoemd naar de zeven voornaamste sterren, de planeten, hadden ook de technische kunsten een hoogfen trap bereikt. Niet alleen de waterbouwkunde, doch ook de beeldhouwkunst en goudsmeedkunst bereikten een hoogen trap en hebben ons bewonderenswaardige voortbrengselen uit een zóó vroegen prehistorischen tijd achtergelaten. De beelden, die uit het hardste basalt zijn gebeiteld, zijn van een bewonderenswaardige natuurgetrouwheid en leggen getuigenis af van het voortreffelijke waarnemingsvermogen dezer beeldhouwers uit lang vervlogen tijden. Reeds tegen den aanvang van het vierde duizendtal jaren vóór onze jaartelling werden in Babylonië, zooals de vondsten te Nippoer hebben geleerd, eerst koperen, later bronzen gereedschappen en huisraad vervaardigd, en werd in de koper-tinlegeenngen, zooals de nieuwste onderzoekingen geleerd hebben, het1 moeielijk te verkrijgen tin dikwijls door antimonium vervangen. Gedurende dit tijdperk, waarin dus de zeer oude cultuuioase van Mesopotamië reeds het metaal gebruikte tot het vervaardigen van wapens en gereedschappen, verkeerde zelfs het ° ook zeer oude cultuurland Egypte, nog in den steentijd, in de zg. Negadah-afdeeling, om van Europa te zwijgen, dat toen nog een hoogst bescheiden neolithi- sche cultuur bezat. . , , Terwijl Egypte later een zeer grooten invloed ondervond van de cultuur van Soemer en Akkad en zelfstandig tot grooten bloei kwam, drongen nieuwe, van de west- .aziatische cultuurlanden afkomstige cultuurinvloeden naar het Noorden; over Klein-Azië en de Middellandsche Zee drongen zij naar het Balkanschiereiland en van hier langs den Donau naar de noord-duitsche vlakte en naar de Belt, verspreidden zij zich langzaam van den eenen stam naar den anderen, en werden zij door reislustige handelaren tot naar de verst verwijderde, door menschen bewoonde streken gebracht. Waren deze invloeden in den aanvang nauwelijks te bespeuren, gaandeweg werden zij grooter, tot ook de noordelijke landen door de nieuwe cultuur veroverd waren. Dit Noorden, dat het langst de verschrikkingen van den ijstijd heeft moeten verduren en dus eerst zeer laat door menschen werd bevolkt, heeft, als het kostbaarste voortbrengsel van den ijstijd, hoewel niet zonder de grootste offers aan menschenlevens, eindelijk het blanke, slank gebouwde, langhoofdige indo-germaansche ras met blonde haren en blauwe oogen voortgebracht. Deze indo-germanen waren het, die door hun lichamelijk en geestelijk overwicht voorbeschikt waren in de toekomst, niet slechts tot aanvoerders der cultuurontwikkeling, doch ook tot het eerste volk onder de volken te worden, tot zij in den stam der Franken, dus der vrijen, de heeren over de heeren werden en door den frankischen adel tegenwoordig over geheel de beschaafde wereld heerschen. Door eene ontwikkeling gedurende vele duizenden jaren heeft dit indo-germaansche volk, om het westelijk gedeelte van het gebied der Noordzee heen zich, nadat de laatste sporen van den jongsten ijstijd waren verdwenen, zelfstandig gevormd, en heeft het zich zoodanig vermeerderd, dat het den eenen stam na den anderen kon uitzenden, ja eindelijk zelfs tot buiten Europa kon uitgroeien en zelfs takken naar Iran en het Noorden van Indië kon afgeven. Een trotsch volk was het, dat zich met vol zelfbewustheid, ten minste in zijne indische vertakkingen, den naam Arya, d. i. de besten gaf, waarnaar de geheele indo-europeesche familie, die zich door taalverwantschap verraadt, ook Ariërs werden genoemd. De oorsprong van dit volk dagteekent uit den aanvang van den neolithischen tijd, toen, naarmate het klimaat langzamerhand zachter werd, Noord-Europa weder gaandeweg voor een rijke planten- en dierenwereld bewoonbaar werd. De stammen, die tot nu toe in het Noorden van MiddenEuropa een kalm, onopgemerkt bestaan leidden, zullen niet slechts voortdurend volkrijker geworden zijn, doch wat hunne cultuur betreft steeds vooruitgegaan zijn en Hnarbii ook dikwiils nieuwe aan¬ sporingen en geschenken uit het op cultuurgebied zooveel hooger staande Zuiden ontvangen hebben, dat de onmiddellijke invloeden van den ijstijd nimmer heeft ondergaan en waar dus geenerlei stilstand zijner cultuurontwikkeling ooit plaats had. Langzamerhand leerde men betere en doelmatigere wapens en werktuigen vervaardigen. Nog altijd gebruikte men daartoe, als de meest geschikte grondstof, den steen, voornamelijk den in de westbaltische krijtstreken zoo gemakkelijk te vinden vuursteen, waaruit bijlen gemaakt werden, die nu ten minste aan den scherpen kant geslepen werden. Ook de hak bouw was reeds in opkomst, want de vlijtige vrouwen plantten drie graansoorten, die uit Klein-Azië naar het Noorden waren medegekomen, nl. gerst, tarwe en gierst, aie, zooals de taal ons leert, reeds in den oertijd in het bezit moeten geweest zijn van de later zich meer en meer verspreidende indo germaansche volkenfamilie. De mannen daarentegen legden zich nog altijd in hoofdzaak op de jacht toe, doch zij dreven daarbij ook reeds een weinig veeteelt, daar zij, behalve den hond, nog andere huisdieren, als 'runderen, schapen, geiten en ook varkens hielden. Ook deze cultuurgeschenken ont- Fig. 133. Lemmet van een eertijds in een bonten handvat gestoken vuursteenmes van den neolithischen tijd; gevonden bij Abbcville in het dal der Somme, in het noorden van Frankrijk. (4/g der nat. grootte). ving het indo-germaansche volk uit het op cultuurgebied zooveel verder gevorderde Zuiden. In het algemeen moeten wij steeds in het oog houden, dat Europa, hetwelk slechts een deel is van het groote aziatische vastland, ook zijne meest waardevolle cultuur gaven uit de oeroude cultuurlanden van Klein-Azië heeft ontvangen en deze niet zelf verworven heeft. Reeds zeer vroeg zien wij, in het Midden-Europeesche oerwoud verspreid, kleine nederzettingen der oud-neolithische menschen optreden. Deze woonden wel niet meer, zooals de jagers van den voortijd, in grotten, maar zij hielden toch nog verblijf in half in den grond gegraven primitieve woningen, die in den winter warm en in den zomer koel bleven en, naarmate de cultuur vorderingen maakte, voortdurend beter en doelmatiger, met rijkelijk gebruik van hout en riet, werden gebouwd. Eerst zeer langzaam en schoorvoetend heeft men deze, voor onze hedendaagsche begrippen hoogst armzalige, wijze van wonen verlaten en leerde men op den vlakken grond hutten bouwen, door in den bodem palen te graven, deze met een vlechtwerk van riet te verbinden en de voegen met mos en leem dicht te maken en vervolgens een dakbedekking van riet of stroo aan te brengen. Door deze vordering kwam voorgoed een einde aan het wonen half onder den grond, zoo onmetelijk langen tijd door onze voorvaderen gevolgd. Hoogst eenvoudig en primitief moeten wij ons het leven dezer armzalige, onreine kuilbewoners van den oud-neolithischen tijd voorstellen. Hoewel de voorwaarden om te kunnen bestaan door het bezit van eenige huisdieren en voedergewassen beter waren dan in den voortijd, toen men moest leven van hetgeen de jacht opleverde en van hetgeen in bosch en veld aan eetbaars bijeenverzameld werd, toch ontbrak nog bijna alles, om het leven naar onze begrippen aangenaam en behagelijk te maken. De geestelijke horizont dezer menschen was nog hoogst beperkt. Vervuld van het grofste bijgeloof, deden zij alles, wat zij vermochten, om de kwaadgezinde geesten der afgestorvenen van zich af te houden. Deze, die men voor de bewerkers hield van al wat onverklaarbaar was, hoofdzakelijk van al wat onheil bracht, zocht men in het vervolg door een steeds beter doorgevoerden eeredienst, die eindelijk tot een waren doodendienst voerde, gunstig te stemmen, door het lijk, dat voor hen de verblijfplaats van den geest bleef, met allerlei voorwerpen, die den geest konden verheugen en in goede luim zouden kunnen houden, te begraven. De oudste begraafplaatsen waren de natuurlijk gevormde grotten. Toen de mensch op deze plaatsen niet meer wonen wilde, begroef hij, zijn natuurlijken drang om te behouden volgend, in deze onderaardsche woonkamers nog langen tijd zijne dooden. Zoo hebben wij in een vroeger hoofdstuk de uit den oud-neolithischen tijd dagteekenende graven nabij het „Schweizersbild" leeren kennen, die daar onder een vooruitspringende Jura-kalkrots, dicht nabij de oppervlakte, werden aangelegd, om de dooden met eenige zeer bescheiden sieraden op te nemen. Niet ver van daar heeft men in de grot aan den Dachsenbiiel gelijksoortige graven gevonden. Op deze plaats vond men op geringe diepte, een aantal menschengeraamten op den rug liggend, die door een kring van steenen omgeven waren en, wat merkwaardig is, voor een deel aan ware dwergen hebben toebehoord. De voorwerpen, welke men de lijken in het graf had medegegeven, waren, overeenkomstig het bescheiden bezit der menschen uit dien tijd, zeer eenvoudig. Behalve eenige kleine messen en schaven, uit vuursteen, vond men enkele doorboorde steenen en dierentanden, die aan pezen om den hals gedragen werden en stellig als amuletten dienst hebben gedaan. Doch ook O o sieraden werden toen reeds gedragen, want men haalde op dezelfde plaats een eenvoudigen halsketting voor den dag, die uit 25 kalkbuisjes van een, de Middellandsche Zee bewonenden paalworm, Teredo mediterranea, was samengesteld. Met zekerheid mag uit de tegenwoordigheid van deze overblijfselen worden afgeleid, dat deze oud-neolithische bewoners van den Boven-Rijn reeds zekere betrekkingen met de volken der landen om de Middellandsche Zee onderhouden moeten hebben en met hen ruilhandel moeten hebben gedreven, hetgeen ook hunne oudste huisdieren en cultuurplanten bewijzen. In dien tijd werden den dooden nog geen geslepen steenen werktuigen en aardewerk in het graf medegegeven. Deze voorwerpen waren den levenden daarvoor wellicht nog te kostbaar-, het was hen voldoende de lijken hunner afgestorvenen met eenvoudige werktuigen, met de noodzakelijkste bedekking en met eenige spijs en drank, in den bodem neder te leggen. Dit optreden van dwergen aan den Boven-Rijn heeft Prof.JulitisKollmann, te Basel, hun wetenschappelijken ontdekker, tot de meening gebracht, dat in het algemeen het kleine menschen- o # type de voorlooper van de meer uitgegroeide menschen zou geweest zijn en zich uit een stam der menschapen, niet slechts in een enkel paar, doch dadelijk in vrij groot aantal, ongeveer tot 3 procent, zou ontwikkeld hebben. De oerhorden der dwergen of pygm e ë n zouden daarna de verschillende vastelanden bevolkt hebben en daardoor de kiem gelegd hebben tot de ontwikkeling' van het groote menschen- type, dat meer en meer de overhand kreeg. Reeds voor 20,000 jaar zou de scheiding in de verschillende menschenrassen tot stand gekomen zijn. De tegenwoordige bevolking der aarde, die voor het grootste deel uit slanke ras- Fig. 124. Een zeer goed in de hand passende dolk, uit de ellepijp van een turfrund vervaardigd; afkomstig uit den neolithischen paal woningbouw van Zwitserland (I/3 der nat. grootte). sen, doch steeds nog voor een zeker procent uit dwergen bestaat, zou volgens genoemden schrijver onveranderlijk zijn en uit duurzame typen bestaan. Andere toonaangevende onderzoekers, bij welke wij ons volkomen aansluiten, zijn van meening, dat deze hypothese onhoudbaar is. Zooals Prof. G. Schwalbe, de kundige ontleedkundige te Straatsburg, tegenover Kollmann te recht opmerkt, zijn de pygmeën slechts plaatselijke verscheidenheden van den mensch, welke gedeeltelijk door uitwendige levensomstandigheden, deels door den aard van het voedsel, vooral echter door gebrekkige voeding, uit individus van oorspronkelijk normale grootte ontstaan zijn en door langdurige afzondering op eilanden of in oerwouden, die van het verkeer waren uitgesloten, zich als een afzonderlijk ras hebben kunnen ontwikkelen en nu niet meer gemakkelijk zijn te veranderen door een voorbijgaande betere voeding. Deze rasdwergen zijn dus ten slotte slechts kommervormen van den mensch, die, onder de genoemde omstandigheden, overal kunnen ontstaan. In ieder geval kan de menschelijke stam niet van zulke verkommerde dwergvormen afstammen. Reeds de oudste overblijfselen, die men van het menschelijk lichaam gevonden heeft, zooals die van het Neanderdal-ras, wijzen op een gemiddelde grootte van 1.60 M., om niet te spreken van den pliocenen Pithecanthropus, die naar de lengte van het gevonden dijbeen berekend, zelfs een lengte van 1.70 M. moet bereikt hebben. Zeker hebben er dieren bestaan, bij welke grootere vormen de nakomelingen van kleinere zijn geweest, doch voor den mensch is zulks onaannemelijk, voorzoover wij zijne geschiedenis tot aan den mioceen-tijd kunnen vervolgen. Alle bekende feiten bewijzen het tegendeel. Reeds in den oud-neolithischen tijd bestonden in MiddenEuropa verschillende menschenrassen. Bij de oorspronkelijke lanohoofden, die gedurende den geheelen neolithischen tijd ook op het duitsche gebied verre de overhand hadden, voegden zich, uit het Oosten binnendringend, vertegenwoordigers van een korthoofdig ras, dat zich door een kleinere gestalte, een breed gezicht en sterk vooruitstekende jukbogen of wangbeenderen, door een platten, breeden, aan den wortel ingedeukten neus, en door krachtige kaken gekenmerkt was. Deze binnendringers zijn reeds door hunne anatomische eigenschappen als leden van den mongoolschen stam te herkennen. Toen zij zich in den aanvang van den neolithischen tijd uit hun vaderland, Midden-Azie, naar het Westen verbreid- den, vonden zij in Midden-Europa steeds grooteren tegenstand. In het Zuiden werden zij door de hooge bergketenen der Alpen tegengehouden, in het Noorden boden hen de zich voortdurend vermeerderende en zich zuidwaarts verbreidende oergermaansche stammen tegenstand. Daardoor nam hunne invasie den vorm van een steeds smaller wordende wig aan, die aan den Atlantischen Oceaan eindigde. Nog tegenwoordig kan men dit door de verspreiding der korthoofdige elementen met donkere haren onder de bevolking van Midden-Europa aantoonen. Deze typen zijn het talrijkst in de landstreken ten Noorden van de Alpen en nemen van hier naar het Noorden, doch ook naar het Zuiden in aantal af. Zoo schijnen gedurende den jongeren steentijd slechts in de zuidelijke deelen van Duitschland mongoolsche of turaansche elementen te zijn binnengedrongen ; eenige geheel van den hoofdstam afgescheiden troepen zijn toen waarschijnlijk naar het Noorden getrokken, later echter geheel verloren gegaan in de langhoofdige, blonde bevolking, wier verstandelijke ontwikkeling die der genoemde korthoofdige binnendringers met zwarte haren ver overtrof. Met der tijd werden deze geheel uit de vruchtbare streken teruggedrongen en bleven slechts de onvruchtbare oorden voor hen open. Zoo is het ook in Frankrijk gebeurd, waar de blonde langhoofden, die zoowel lichamelijk als geestelijk sterker waren, de vruchtbare, la«er gelegen landstreken in bezit hebben genomen, terwijl de korthoofden met donkere haren, het zg. alpine ras, grootendeels de minder vruchtbare, hooger gelegen landen bevolkt hebben. Slechts plaatselijk, o. a. in een deel van Bourgondië, is het laatste in later tijd weder vooruitgedrongen en heeft de blonde langhoofden bijna geheel verdreven. Ten gevolge eener vermenging dezer beide rastypen, die op den duur niet kon uitblijven, zijn de donkerharige mesocephalen ontstaan, nl. de elementen met middelmatig lange hoofden en bruine haren, waarbij de verbinding van de blauwe oogen der blonden met de donkere oogen der zwartharigen grijze oogen deed ontstaan, als de hoogste uitdrukking eener vermenging der beide hoofdtypen. Nog tegenwoordig is Noord-Duitschland, evenals Skandinavië, het land der slankgebouwde, blonde langhoofden met witte huid en blauwe oogen. Hoe verder wij zuidwaarts gaan, des te talrijker wij het donkere type zien worden, totdat het aan den voet der Alpen het overheerschende wordt en korthoofden met donkere haren meer dan een vierde der bevolking uitmaken. In oud-historischen tijd zien wij voornamelijk den volksstam der Kelten als drager van het bruine, korthoofdige volkstype met korte ledematen optreden, terwijl de Slaven evenals de Germanen, blonde langhoofden van groote gestalte waren, met lange ledematen en blauwe oogen. Evenals in den neolithischen tijd zijn ook in den aanvang van den metaaltijd korthoofdige menschen, uit het ZuidOosten, Midden-Europa binnengedrongen. Ook deze moeten Aziaten geweest zijn, want het zoogenoemde mediterrane ras, dat, voorzoover wij kunnen nagaan, oorspronkelijk de kuststreken van de oostelijke zoowel als van de westelijke deelen der Middellandsche Zee bewoonde, was met de noordelijke langhoofden nauw verwant. Zijne het meest op den voorgrond tredende eigenschappen waren: kleine ineengedrongen gestalte, lange schedel, vooruitstekend gezicht, donker, veelal krullend haar, donkere oogen en gebruinde huid. Overblijfselen van dit ras zijn de tegenwoordige bewoners van Zuid-Italië en Spanje, de Berberen en Kabylen. In prehistorischen en nog in den aanvang van den historischen tijd waren de oude bewoners der Canarische eilanden de zg. Guanchen, evenals de Libyers, de Liguriërs, de Iberen, de Pelasgen, vertegenwoordigers van dit ras. Fig. 125. Platte, uit hertshoorn gesneden harpoenpunt, met stompe basis tot het insteken in een gespleten schacht en met eene opening, om den verbindenden lederen riem doorheen te steken; afkomstig uit den neolithischen paalwoningbouw van Lattrigen, aan het Bielermeer, in Zwitserland. (I/3 der nat. grootte). Volgens Prof. Sergi te Rome, moet het mediterrane ras, dat zich voornamelijk door een donkerder gekleurde huid en door kleinere gestalte van het noordelijke ras onderscheidde, het oorspronkelijke ras van Europa geweest zijn. Gedurende den ijstijd hield het in het woudgebied der Middellandsche Zee verblijf en na afloop dezer periode ontstonden er de Magdalénienjagers van het CroMagnon-ras uit, dat, gelijk wij zagen, in Midden-Europa een groote verspreiding verkreeg. Uit dit jagervolk zou daarop langzamerhand, tengevolge der ontkleuring van de huid in de koele, aan neerslagen rijke woudstreek van het Noorden en door een rijkelijke voeding, die den lengtegroei bevorderde, het slanke, blonde noordelijke ras met witte huid en blauwe oogen zijn voortgekomen. In het Zuiden daarentegen bleef het mediterrane ras, „de bruine kinde- • • 1 ren van het Zuiden", met zijn kleine gedrongen gestalte, zijn donkere huid en donkere tint van haar en oogen, bewaard, daar hier immers de klimaatstoestanden niet veranderd zijn. In den laatsten tijd heeft Dr. Mehlis een omvangrijk bewijsmateriaal voor de meening verzameld, dat de Liguriërs, een in den voortijd langs de westelijke deelen der Middellandsche Zee levende machtige stam van het mediterrane ras, van het Zuiden van Erankrijk langs het dal van den Rhóne en verder langs de Jura in het Rijndal zijn gekomen en op deze wijze tot ver Duitschland in zijn binnengedrongen. De dolichocephale dooden zijn met steenen bijlen, met aardewerk van zeer eenvoudig baksel en met allerlei uit schelpen vervaardigde sieraden in zittende houding in het graf neergelegd. Inderdaad hebben ook de voorwerpen in de neolithische graven van den MiddenRijn de duidelijkste verwantschap met zuidelijke vormen, die door talrijke vondsten uit de nederzettingen en graven van den neolithischen tijd aan den ligurischen zeeboezem en zijne omgeving aan het licht zijn gebracht. Hoewel zeer veel door invoer uit het Zuiden moet verklaard worden, toch kan het niet betwijfeld worden, dat met de schelpen en andere ruilartikelen uit het Zuiden ook de kleine, gebruinde menschen, die deze waren verhandelden, meermalen in de noordelijke landen zijn binnengedrongen, er zich blijvend hebben gevestigd en zich later met de oudere bewoners hebben vermengd. Zoo is langs zeer ingewikkelde wegen, wier ontraadseling nog vele onderzoekers zal bezig houden, de gemengde bevolking van MiddenEuropa ontstaan. In den laatsten tijd worden de vroeger zoo schaarsche ontdekkingen uit jong-neolithischen tijd steeds talrijker. De meer of minder diep ingegraven kuilwoningen uit dezen tijd, meest van rechthoekige gedaante, zelden van ovalen vorm, stonden meestal in groepen bijeen. Behalve langs den Midden-Rijn zijn deze in vrij groot aantal in NoordFrankrijk en Engeland, alsmede in Noord-Duitschland gevonden. De wanden, die bovenaan tot elkander neigden en uit hout, met riet doorvlochten, waren opgetrokken, werden later door het steviger bindende leem bedekt en in het midden door een of meer stutbalken gedragen. Ook toen men de hut meer en meer uit den bodem liet verrijzen, heeft men nog de wanden onderaan met aarde versterkt; en nogf later zelfs bouwde men hutten met twee vertrekken. Sedert het jaar 1895 hebben vooral de omstreken van Worms vrij talrijke overblijfselen uit dezen tijd aan het licht gebracht. Men treft daar meestal ondiepe, nl. ongeveer 1V2 M. diep ingegraven, vierhoekige woonkuilen aan, die een doorsnede van slechts 1V2 tot 2 M. bezitten en daarboven gewelfde hutten dragen. Anderen zijn tot 9 M. lang en 5.5 M. breed, met meerdere ingangen. Ongeveer 40 cM. onder de bodemoppervlakte vindt men hier en daar een 10—20 cM. dikke cultuurlaag met asch en overblijfselen van beenderen, voornamelijk van herten, doch ook van het varken en het rund afkomstig. In de nabijheid der haardsteenen lagen nog maal- en wrijfsteenen van kwartsiet en witten zandsteen, benevens allerlei grove, uit kwarts geslagen werktuigen, die tot snijden, krabben en schaven dienden en scherven van zeer grof aardewerk, nog zonder eenige ornementatie. Opdat de klei zich beter zou laten bakken, mengde men kleine steentjes met de kleimassa, die in het vuur een grootere hardheid aan de grondstof meedeelden. Dat de zin tot opschik bij de vroe- gere kuilbewoners niet geheel en al ontbrak, bewijzen niet alleen brokken roode aarde en witte klei, die tot verfstoffen dienden, doch ook talrijke zwarte en witte door een doorboring tot omhangen geschikt gemaakte kiezelsteenen, die, evenals dierentanden, wier wortel men doorboorde, als amuletten, doch gelijktijdig als sieraad gedragen werden. De woonkuilen van den Beneden-Palz behooren, te oordeelen naar de gevonden overblijfselen van aardewerk, voornamelijk naar zijne primitieve versieringen, geheel en al tot het type der paalwoningen, zoodat wij mogen aannemen, dat zij uit den tijd der paalwoningen dagteekenen. Met voorliefde versierden de vrouwen den bovenrand der grove schalen door op regelmatige afstanden hunne vingertoppen in de weeke klei te drukken. De lijken uit dezen tijd werden op den rug liggend eenvoudig begraven, zonder eene omranding met steenen, zooals wij dit van Dachsenbiiel langs den Boven-Rijn hebben beschreven. Alle schedels waren zuivere langhoofden en hebben aan menschen van hooge, schoone gestalte toebehoord. Men gaf den mannen, behalve steenen hamers en bijlen, vuursteenmessen en ballen eener roode aarde mede, de vrouwen voorzag men daarentegen met uit steentjes en schelpen samengestelde sieraden, die in kettingen om den hals en den pols gedragen werden en bijna altijd ook van een uit twee zandsteenen samengestelden handmolen, om het koren te malen. Deze werd bij het hoofd gezet, eveneens de roode verfstof en allerlei primitieve platte en ronde vaten met spijzen voor de dooden. Uit hoe jonger tijd het graf dagteekent, des te menigvuldiger vindt men het vaatwerk met geometrische ornamenten versierd. In een der graven, waarin een man zijn laatste rustplaats had gevonden, had men de bétnen van het lijk met de ribben van een wilden buffel, den wisent, bedekt, om zijn geest met het vleesch te spijzen. Behalve vuursteenmessen lagen hamers en beitels, uit kiezelschiefer vervaardigd, alsmede, gelijk ook in andere mannen-graven, kunstmatig afgeronde vuursteenstukken, die men tegen daarnaast liggende zwavelijzerbrokken geslagen heeft, ongetwijfeld om vuur te maken. Met versierselen van schelpen gemaakt, die in versteenden toestand nog in de nabijheid worden aangetroffen, lagen ook schelpen van hedendaagsche weekdieren, die slechts in de Roode Zee en in den Indischen Oceaan gevonden worden. Zulke ontdekkingen werpen een .belangwekkend licht op de handelsbetrekkingen dier menschen, die reeds hakbouwers waren, vermoedelijk tarwe, gerst en gierst in de nabijheid hunner nederzettingen hebben aangeplant en behalve den hond, ook de geit, het rund, het schaap en het varken als huisdieren hielden. De beenderen dezer dieren vinden wij gewoonlijk slechts als de overblijfsels van geschenken, aan den doode in het graf medegegeven, terwijl van het koren, Fig. 126. Handmolen, uit zandsteen gemaakt en die gediend heeft, om koren te malen. Uit de laat-neolithische cultuur-periode, gevonden in de omstreken van St. Quentin, in Noord-Frankrijk. (l/c der natuurlijke grootte). dat stellig ook werd geschonken, geen spoor meer te vinden is. In dezen tijd, die ongeveer 8000 jaar achter ons mag liggen, valt het begin der algemeen bekende periode de&r paalwoningen, toen een deel der in MiddenEuropa levende menschheid, met de bedoeling zich een veilige ligging te midden van het huiveringwekkende dichte oerwoud te verzekeren, hare primitieve hutten bouwde boven een paalwerk op ondiepe plaatsen der talrijke meren, welke de ijstijd overal in de eertijds vergletscherde streken had achtergelaten. Voornamelijk werden de talrijke groote en kleine meren in het gebied der Alpen, die tegenwoordig grootendeels in venen veranderd en daardoor verdwe- nen zijn, door de paalbewoners van den steentijd bewoond, die in den modderigen bodem en in het veen zoo veelvuldige sporen van hun belangwekkend bestaan hebben achtergelaten. Het is nog niet zoo lang geleden, dat ons iets over de merkwaardige paalbewoners bekend is geworden; want eerst 50 jaren geleden werden de eerste vondsten in Zwitserland gedaan. Het was in het begin van het jaar 1854, dat, door een ongewoon lagen waterstand begunstigd, de langs de oevers van verschillende Zwitsersche meren wonende bevolking gedeelten van den drooggelegden meerbodem door muren en dammen begon droog te leggen. Bij dit werk stiet men aan het meer van Zürich, niet ver van Obermeilen, op een op turf gelijkende zwartachtige laag van bijna 1 M. dikte, waarin men, behalve allerlei vergane plantenoverblijfselen, waaronder doppen van opengebeten hazelnoten, tal van eenvoudige werktuigen en wapens, uit steen, hoorn, been en hout vervaardigd en ook aardewerkscherven en dierenbeenderen vond, een ophooping vormend tusschen geheel vermolmde houten palen, wier boveneinden nog gedeeltelijk boven den slijkerigen bodem uitstaken. Johannes Aeppli, onderwijzer in genoemde plaats, verzamelde de voorwerpen, die aan het licht kwamen en toonde ze in eene vergadering van de Oudheidkundige Vereeniging te Zürich, wier voorzitter, Dr. FerdinandKeiler, in hooge mate in deze zaak belang stelde. In overeenstemming met hetgeen vroeger reeds in de noordelijke deelen van Europa uit den bodem aan het licht was gebracht, erkende hij niet alleen dadelijk het gewicht dezer overblijfselen, nl. als de nalatenschap van een primitieven cultuurtrap van den voortijd, doch stelde de gelegenheid open tot een ijverig onderzoek naar deze merkwaardige overblijfselen. Dit onderzoek werd werkelijk beloond; want alleen in Zwitserland, dat zooveel meren telt, werden meer dan 160 nederzettingen van paalbewoners gevonden. Daarbij voegden zich later in Duitschland, met inbegrip van het Bodenmeer 54, in Oostenrijk 11, in Frankrijk 32, in Italië 36 stations en in laatstgenoemd land nog 80 zoogenaamde Ter ra ma ren, waaronder Reiniiardt, De menscli in den ijstijd. 18 men op het land gebouwde paalwoningen verstaat. Deze dikwijls zeer uitgestrekte nederzettingen hebben een groote menigte overblijfselen, voornamelijk van menschelijke kunstvlijt, aan het licht gebracht, waardoor een duidelijk beeld van het leven der paalbewoners ontworpen kan worde^. De paalwoningen in het Alpengebied, waar zij het veelvuldigst voorkomen, zijn van verschillende grootte; de lengteafmeting langs den meeroever wisselt nl. tusschen enkele en tusschen honderden meters. Aan het meer van Neuchatel, dat, evenals het veel grootere Bodenmeer met zijn beide vertakkingen, 51 paalwoningen heeft opgeleverd, zijn er van 200 M. lengte en van ruim 50 M. breedte. Ja, het groote station van Morges aan den noordelijken oever van het meer van Genève, dat evenwel niet meer tot den neolithischen tijd, doch tot de latere bronsperiode behoort, is 300 M. lang en 30—40 M. breed. In de langs de meren verspreid liggende paalbouwstations kan men dus alleenstaande woningen, dorpen en nog grootere vlekken onderscheiden; deze laatsten telden eenige honderden inwoners, die zich met een levendige huisindustrie bezig hielden en de arbeidsverdeling reeds ver hadden doorgevoerd. Deze nederzettingen zijn dikwijls langen tijd achtereen bewoond geweest. Werd een dorp bij een vijandelijken overval in de asch gelegd, dan werd het met groote moeite weder opgebouwd. Zoo verrees, na zulke katastrofen, eene nederzetting weder opnieuw en men werd hoe langer hoe stoutmoediger, want men breidde ze steeds verder in het meer uit. De paalwoningen zijn hier niet alleen in den jongeren steentijd, doch op vele plaatsen, vooral in het Westen van Zwitserland, tot in den laten bronstijd bewoond geweest. Nog meer naar het Westen over Grenoble tot nabij de Pyreneeën, treft men zelfs paalwoningen uit de ijzerperiode aan. Zulke jongere stations vindt men ook in Brandenburg, Achterpommeren en in Ierland. Ja, de iersche „Cr anno ges" of hout ei landen, die uit laagsgewijze opeenstapelingen van hout en steenen bestonden, "die voor de stevigheid door ingeheide palen verbonden werden, waren zelfs nog tot in den historischen tijd bewoond. In dit lange tijdperk heeft de bouwkunst groote wijzigingen ondergaan, zich plaatselijk ook op verschillende wijze verder ontwikkeld en zich hier en daar naar de behoeften gevoegd. Zoo treft men bij uitzondering in Zwitserland enkele „Crannoges" aan, zooals zij later in Ierland gebouwd werden. Toch zijn zij er zeldzaam; bijna altijd werden de hutten op een ingeheid paalwerk gebouwd. In de oudste paalwoningen, die een geringere uitgestrektheid hebben en dicht nabij den oever werden gebouwd, leefde de mensch, zonder kennis van eenig metaal, in den zuiveren steentijd. Zijne steenen werktuigen zijn onaanzienlijk, de bijlen en beitels klein, nauwelijks gepolijst en bestaan bijna altijd uit gemakkelijk te verkrijgen grondstof; de messen en zagen, alsook de uit hoorn en been vervaardigde werktuigen zijn eveneens minder zorgvuldig bewerkt. Uit grove klei, die men met steentjes vermengde om het beter te kunnen bakken, werd het aardewerk vervaardigd, niet met een schijf, doch vrij uit de hand en in nog zeer primitieve vormen, zonder eigenlijke versieringen. De uit dezen tijd afkomstige potten en schotels, die een dikken wand hebben en tegen een open vuur zeer ongelijkmatig gebrand zijn, bezitten nooit een platten bodem, doch zijn onderaan gewelfd en hebben twee of drie doorboorde handvatsels tot het doorhalen van een koord of dierenpees, later ook een of twee kleine ooren; blijkbaar werd het aardewerk, dat niet neêrgezet kon worden, opgehangen aan houten haken, zooals er een op deze bladzijde is afgebeeld. 18* Fig. 127. Houten haak om voorwerpen aan te hangen, uit een neolithische paalwoning; aan den vertikalen arm zijn op twee plaatsen aan beide kanten inkervingen aangebracht om hem door middel van wilgeteenen of bastbundels aan de posten der hutten op te hangen. Aan zulke haken werden, behalve de pelskleeding en linnen rokken der paalbewoners, vooral ook het aardewerk en de werktuigen opgehangen. Uit den paalbouw van Robenhausen in het kanton Zürich. (l/6 der natuurlijke grootte.) In een lateren tijd werden de woningen zorgvuldiger gebouwd en waren ook alle werktuigen volmaakter. De steenen bijlen uit deze periode zijn zeer goed bewerkt, met zorg gepolijst en dikwijls zelfs doorboord om er een houten& steel doorheen te kunnen steken. Veelal zijn zij groot en zwaar en niet meer uitsluitend uit de voor de hand liggende geschiktste rolsteenen of uit vuursteen vervaardigd, doch 5 tot 8 procent bestaat uit nephriet, jadeït &en chloromelaniet, die zich door hunne hardheid en taaiheid onderscheiden en daarom een uitnemend materiaal voor allerlei werktuigen opleveren, ja zelfs den vuursteen verre overtreffen. Hoewel op een aantal plaatsen deze moeielijk te bewerken gesteenten aangetroffen werden als rolsteenen, door de smeltwaterstroomen uit de Alpen- en skandinavische gletschers aangevoerd, waren toch deze inheemsche vindplaatsen niet talrijk genoeg om aan de groote navraag, die voor dit materiaal bestond, te kunnen voldoen. Deze kostbare grondstoffen werden dan ook van elders naar Europa en de landen om de Middellandsche Zee gebracht en wel uit MiddenAzië, waar aan beide zijden van het Kuenlüngebergte de nephriet en in het bergland van Pamir de jadeït in groote hoeveelheid wordt aangetroffen, op plaatsen, die nog tegenwoordig worden ontgonnen. Uit deze landstreken werden deze waardevolle gesteenten reeds in dien vroegen voortijd 6 tot 7000 KM. ver, van stam tot stam, door^ ruilhandel verspreid en op deze wijze naar Europa gebracht. Dit en nog talrijke andere feiten leeren ons, hoever zich toen reeds de handelsbetrekkingen met het Oosten uitstrekten. De uit hoorn en steen vervaardigde werktuigen werden zorgvuldiger uitgevoerd, eveneens het aardewerk, dat nu uit een fijnere, geslibde klei gebakken werd en waarop men allerlei eenvoudige versieringen aanbracht. Dat, evenals bij zoovele hedendaagsche ^natuurvolken, b.v. de Indianen, vrouwen dit aardewerk vervaardigd hebben, leeren de sierlijke indrukken der vingertoppen, die, als het begin eener ornamentiek, in rechte lijnen of in onregelmatige patronen aan de oppervlakte van het vaatwerk werden aangebracht. In eene nog latere periode gebruikte men, behalve kunstig doorboorde beitels en hamers, goed gevormde werktuigen uit been, hoorn en hout vervaardigd, benevens wapens en werktuigen van meer of minder zuiver koper, dat nog later door brons vervangen werd. Deze periode kenmerkt zich door de vervaardiging van aardewerk, dat nog altijd zonder de pottebakkersschijf gevormd werd, nu eens met, dan weèr zonder ooren en meestal versierd, hetzij door het indrukken der vingertoppen, hetzij door touw, dat men als „snoerornament" vóór het bakken in de weeke klei drukte of eindelijk door reeksen van puntpatronen, die met puntige stokjes verkregen werden. Als geliefkoosde versieringen kwamen later allerlei lijsten en enkelvoudige of dubbele wiggen in gebruik. Vele potten vertoonen ook afdrukken van gevlochten mandewerk, waaruit blijkt dat men eerst een model van mandewerk vlocht, dit inwendig met klei bestreek en daarna het geheel bakte, waarbij natuurlijk het mandewerk vernietigd werd. Deze wijze om het aardewerk te vormen is stellig de oorspronkelijke, terwijl in den zuiveren steentijd nog slechts zeer eenvoudige versieringen daarop werden aangebracht. Eerst in den bronstijd ontwikkelde zich een meer samengestelde versiering van het aardewerk met allerlei meetkundige figuren. Nog altijd werden de potten aan het open vuur gebakken en daarna met roet ingewreven, dat met kleine gladde kiezelsteenen zoo lang werd gewreven, tot de oppervlakte fraai glanzend was geworden en niet meer afgaf. In hun strijd tegen het dichte onherbergzame woud, dat een menigte wild verborgen hield, vestigden de neolithische stammen zich bij voorkeur aan de ondiepe oevers der door den laatsten ijstijd achtergelaten meren rondom de Alpen. Oorspronkelijk hadden zij natuurlijk hunne bescheiden hutten op den vasten bodem gebouwd, voor zij zich tot in de meren waagden. En toen het meerendeel der bevolking de woningen voor de veiligheid reeds boven het water bouwde, bleef toch nog een deel op het land gevestigd. Zulke uit dien tijd afkomstige vestigingsplaatsen op het land zijn evenwel slechts zelden bewaard gebleven, daar op het land niet die voordeelige voorwaarden tot bewaring voorhanden waren, als in het zachte slijk der meren. Een oude vestigingsplaats op het land trof men bijv. aan, hoog boven de samenvloeiing van de Aare, de Reusz en de Limmat, op het terras boven het dorp Siggingen, in het kanton Aargau: een andere bij Stammheim, in het kanton Zürich. Vele dezer vestigingsplaatsen waren op moeielijk toegankelijke plaatsen aangelegd of door een wal of een gracht omringd, of ook wel door palissaden beschermd. Men noemt ze Refugien of toevluchtsplaatsen, die toenmaals en ook nog zeer veel later, in tijden van strijd, als wijkplaatsen dienden. Zulk een refugium werd bijv. ook tusschen het Pfaffiker- en het Greifenmeer in het dal der Aa bij SeegrLiben ontdekt. Het vormt een driehoek, van welke twee zijden wegens de steilheid der wanden bijna ontoegankelijk zijn; de derde zijde daarentegen was door een wal en een gracht met daarachter staande palissaden goed beschermd. De neolithische menschen, die hunne veiligheid op het water zochten, waren bij den aanleg hunner eerst nog kleine en onaanzienlijke dorpen zeer kieskeurig. Daar, waar hun eene nederzetting geschikt voorkwam, werd op tegen den wind beschutte plaatsen, met de primitieve steenen bijlen en met behulp van het vuur, het bosch geveld, vervolgens aanplantingen gemaakt en eenvoudige stallen gebouwd. De hutten werden opgericht in het ondiepe water op een vrije, zonnige plaats boven een rasterwerk van bij de velling verkregen palen, waarvoor men die van een mansarm dikte uitkoos. Doorgaans werd daartoe het hout van den eik en den beuk uitgekozen. De palen, die men met den geslepen steenen bijl geveld had en door geleidelijk verbranden aan het uiteinde van een punt voorzag, dreef men van uit booten, die eveneens door middel van bijlen en met behulp van het vuur waren uitgehold, met mokers ongeveer 1 tot 1.5 M. in den modderigen bodem van het meer, totdat zij V2 tot 1 M. boven den waterspiegel uitstaken. Als de meerbodem te hard was, om de palen diep genoeg te kunnen inslaan, omgaf men ze met steenhoopen tegen het omvallen. Op natuurlijke vertakkingen of op kunstmatig aangebrachte inkervingen dezer palen kwamen vervolgens gelijksoortige, slechts een weinig langere palen in horizontale richting te liggen, en deze werden door buigzame wilgeteenen of door bastbundels aan de loodrechte palen vastgemaakt. Op zulk een rasterwerk van palen werd vervolgens een plattegrond aangelegd door middel van in dwarse richting er overheen gelegde balken, met leem dichtgestopt en met zand of fijn grint, dat overal langs den oever te vinden was, bestrooid; en daarop werden dan de vierhoekige hutten uit ruw vlechtwerk opgericht. De tusschenruimten der wanden werden met mos dichtgestopt en zoowel aan de buiten- als aan de binnenzijde met leem bestreken, evenals de bodem, waarop de hutten stonden. Stukken van zoodanige met leem bepleisterde wanden, gebakken bij den brand van een dorp, die meermalen bij vijandelijken overval moet hebben plaats gehad, zijn hier en daar in het slijk der Zwitsersche meren bewaard gebleven en in de musea van dat land te zien. Het dak werd met riet en stroo gedekt. Van den meer of minder uitgestrekten, gemeenschappelijken plattegrond leidde een smalle loopplank, die men gemakkelijk kon verwijderen, naar het land. Niet lang geleden heeft Frank in het veen van S c h u ssenried overblijfselen van een woning gevonden, die uit den jongeren steentijd dagteekent en waarvan voornamelijk een deel der muren en de vloer bewaard waren gebleven. De hut, die den vorm had van een 10 M. langen en 7 M. breeden rechthoek, was in twee ruimten verdeeld, die door een deuropening met elkander in verbinding stonden. Het voorste vertrek was 6.5 M. lang en 4 M. breed en diende voornamelijk tot keuken, daar in den hoek nabij de deur zich een steenen vloer bevond, die blijkbaar tot haard gediend heeft. De eenige toegangspoort, die door Fig. 128. Scherf van een dikwandigen pot, uit met steentjes gemengde klei, op primitieve wijze, gebakken, en met door het indrukken der vingertoppen aangebrachte versieringen. Uit de neolithische paalwoningen van Robenhausen in het kanton Ztlrich. (1/3 der natuurlijke grootte). een brug met het land in verbinding stond, was i M. breed en opende zich naar het warme Zuiden. Het tweede, iets ruimere vertrek, van 6.5 bij 5 M., stond in geen verbinding met het land en was waarschijnlijk het slaapvertrek der familie. De vloer der hut rustte op eenige vrij dikke, door ronde balken gescheiden leemlagen. De bovenste laag bestond in beide vertrekken uit rijen dicht naast elkander neergelegde ronde balken. De muren werden door in tweeën gespleten eikenpalen gevormd, wier splijtvlakte naar binnen gekeerd was. De posten, die het dak moesten dragen, waren tot in den bodem van het meer ingeheid, de reten der muren met leem dichtgemaakt. Zulke ruime hutten met twee vertrekken zijn stellig het weelderigste voortbrengsel van den steentijd geweest; eenvoudiger en kleinere hutten met één enkel vertrek zullen toen regel geweest zijn. Alle werkzaamheden hadden gewoonlijk op den plattegrond plaats. Alleen het koken deed men in de hutten, die van binnen met een roetlaag overdekt zullen geweest zijn. Het gebroken huisraad en de keukenafval werd eenvoudigweg in het meer geworpen, waardoor talrijke visschen zullen zijn aangelokt, die door de paalbewoners met harpoenen en angels, doch ook met netten werden gevangen en in menigte verorberd werden, zooals de talrijke skeletoverblijfselen en schubben dezer dieren bewijzen. De paalbewoners voedden zich nog in hoofdzaak, evenals de menschen van den voortijd, met dierlijke spijs en het meer leverde hen smakelijke visch in overvloed op, terwijl het omringende woud hen rijkelijk van allerlei wild voorzag. De dorpen langs de meren uit den steentijd hebben ons in de opeengehoopte maaltijdoverblijfselen een ongeloofelijke hoeveelheid dierenbeenderen nagelaten, waaruit men ongeveer 70 diersoorten bepaald heeft, nl. 30 zoogdieren, 26 vogels, 10 visschen en 4 reptielen. Zooals in alle overige neolithische nederzettingen was in dien tijd het hert verreweg het voornaamste jachtdier; zijne beenderen vinden wij dan ook in groote hoeveelheden in den keukenafval om de woningen. Niet slechts was zijn vleesch zeer gezocht, doch men gebruikte ook zijn gewei als een uitnemende grondstof, om talrijke werktuigen van dagelijksch gebruik te vervaardigen. Ook wilde runderen, als de wisent en de oeros werden ijverig gejaagd; slechts het wilde paard vermeed, als bewoner der steppe, het oerwoud van dien tijd en wij treffen dan ook van dit dier geen skeletoverblijfselen in de maaltijdoverblijfselen van dien tijd aan. Ook op de andere horendragers, als eland, ree, steenbok en gems werd ijverig jacht gemaakt, zoo ook op den beer, den das, den wolf, den vos, den vischotter, den bever en het wilde zwijn. Alles wat maar eenigszins eetbaar was, werd door de weinig kieskeurige paaibevvoners gegeten en wij vinden dan ook, behalve genoemde grootere dieren, onder hunne maaltijdoverblijfselen de volgende dieren : egel, eekhoorn, bunsing, steen- en boommarter, boschmuis, boschhoen, wilde duiven, steenarend, valken, milaan, kolkraaf, kraai, merel, lijster, spreeuw, blauwe reiger, ooievaar, zingzwaan, sneeuvvgans, wilde eenden, waterhoen, meeuwen, zaagbek, doch ook de kikvorsch, eenige reptielen, zooals de zoetwaterschildpad, en talrijke visschen, als karper, baars, kwabaal, snoek, zalm en forel. Hoewel de jacht nog de voornaamste bezigheid van den neolithischen mensch was, hield hij toch, gelijk gezegd, in omheinde plaatsen op het land, in de nabijheid der boven het water gebouwde woningen, een zeker aantal huisdieren, zooals geiten, varkens en runderen, waarbij later ook het schaap gevoegd werd, dat, als de verschaffer van wol in de latere bronsperiode, toen steeds meer wol gevraagd werd en het dragen van wollen kleederen in zwang kwam, een belangrijke plaats onder de huisdieren begon in te nemen. Al deze huisdieren zijn, zooals wij dadelijk voor zeker willen aannemen, niet in het land zelf uit daar voorkomende wilde dieren getemd en in den dienst des menschen gesteld, doch zij werden met de overige voortbrengselen der toenemende beschaving uit de oude cultuurlanden van West-Azië ingevoerd en hebben zich van het Zuiden en het Oosten over Midden-Europa verspreid. Reeds vroegtijdig heeft de mensch, door zijn aange- boren behoefte aan samenleving geleid, allerlei wilde dieren, die hij levend in handen kreeg, vooral jonge individus, voor zijn genoegen een tijdlang in leven gehouden. Deze dieren, die in kleine ruimten in de nabijheid der menschelijke woningen werden gehouden, gewenden zich onwillekeurig langzamerhand aan de nabijheid van den mensch, in wien zij natuurlijk nu niet meer hun vijand zagen. Zij moesten eerst nog zelf het noodige voedsel zoeken en waren den mensch slechts van nut, door in tijden van nood zijn behoefte aan vleesch te bevredigen. Naar mate nu zulk een gevangen dier zich nauwer bij den mensch aansloot, des te minder kwam deze er toe, het zonder noodzaak te slachten. Wanneer het zich daarbij nog voortplantte, dan waren de jongen voor den bezitter een welkome bijdrage, om zijn behoeften aan vleesch te helpen bevredigen. Had het gevangen dier bovendien nog andere nuttige eigenschappen, van welke voor de huishouding partij getrokken kon worden, dan werd het, getemd en in den dienst des menschen gesteld, kunstmatig gekweekt, op zoodanige wijze, dat men, door stelselmatig uitzoeken der geschiktsten, langzamerhand deze nuttige eigenschappen aankweekte en versterkte, waardoor het betreffende huisdier door teeltkeus steeds, beter beantwoorden kon aan het doel, waarvoor de mensch de teelt ondernomen had. Zoo verkreeg men met der tijd uit de getemde dieren bepaalde c u 11 u u r r a s s e n, die van de wilde vormen, waaruit zij eenmaal voortkwamen, zoozeer afwijken, dat niemand meer een zoodanige afstamming zou raden. Doch nog een ander praktisch nut, waaraan wij, cultuurmenschen van den tegenwoordigen tijd, niet zouden denken, speelde in vele gevallen bij de teelt van huisdieren een belangrijke rol; het was nl. het bijgeloof, dat bij oorspronkelijke volken zoo sterk op den voorgrond treedt, en waardoor bepaalde dieren als huisgenooten begeerd werden. Zoo heeft het bijgeloof hem het oudste huisdier, den hond, geschonken. De eerste tot de familie der honden behoorende soort, die men getemd heeft, is de jakhals, die des nachts de menschelijke nederzettingen besluipt, om onder aanhoudend gehuil aas en allerlei voedselafval op te zoeken. Volgens een algemeen verbreid geloof bij den mensch op lagen ontwikkelingstrap, neemt deze lijkenverslinder met het vleesch ook de ziel van den doode in zich op en daarom werd hij tot een fetischdier, dat den mensch van het grootste nut kon zijn, als hij het goed behandelde. In een bepaald gedeelte van het oude Egypte werd de jakhals, als de god Anubis, voor heilig gehouden en dientengevolge werden jonge exemplaren, die men had gevangen, ver¬ zorgd. Zoo moest langzamerhand uit dit dier onwillekeurig een huisdier worden. Het geblaf der op voedsel azende wilde honden, die de nederzettingen der prehistorische menschen opzochten of de sporen van den jager hongerig volgden, waarschuwde dezen voor de nabijheid van een ander roofdier. Het nachtelijk gehuil, dat zij schijnbaar zonder reden lieten hooren, kondigde hem het bezoek van de geesten der afgestorvenen aan, die de mensch zelf niet kon zien, doch aan wier bestaan hij onwrikbaar geloofde en die de honden, als bezield bedachte wezens, moesten zien. Deze huiveringwekkende, doch zeer belangrijke hoedanigheid, om in het nachtelijk duister alle mogelijke kwaadwillige geesten te kunnen opsporen, was zeker wel de eerste nuttige eigenschap, die de hond voor den' mensch had. Aldus werd hij voor hem langzamerhand niet slechts eene welkome metgezel, doch bovendien een kameraad, die zich meer en meer onmisbaar maakte en die hem, zooals geen ander dier, allerlei voortreffelijke diensten bewijzen kon. Deze groote waardeering, die men den hond schonk, wordt reeds omstreeks 1000 jaar vóór Chr. door het oud-perzische wetboek uitgesproken, dat van dit dier zegt: door zijn verstand bestaat de wereld. Fig. 129. Priem, door cle neolithische paalbewoners van Zwitserland gebruikt om dierenhuiden te doorboren ; daartoe werd het pijpbeen van een als huisdier gehouden geit op een groven kwartszandsteen geslepen. (4/9 der natuurlijke grootte). De Perzen vormen een naar het Zuiden uitgeweken tak van den arischen volksstam, en legden zich voornamelijk op de veeteelt toe. Voor dit herdersvolk, dat toen zijne kudden op de hoogvlakte van Iran weidde, werd, behalve het vuur, dat evenals de hond, de kwaadwillige geesten van den nacht verdreef, later ook de uit Indië afkomstige haan een beschermende fetisch, wiens gekraai, des nachts als een teeken van waakzaamheid en moed aangeheven, de verlossing uit de donkere zorgen van den nacht aankondigde. Het wetboek Bun-Dehesch zegt ook van den haan, evenals van den hond, dat zijn stem het booze vernietigt, waardoor hij tot een vijand der duivels en toovenaars wordt en den hond bijstaat. Hij zal over de wereld waken, alsof geen herders- en geen huishond ware geschapen. Het wetboek zegt: wanneer hond en haan tegen de duivels strijden, maken zij ze machteloos, verhinderen hen de menschen en het vee te plagen. Daarom zegt men: door den hond en den haan worden alle vijanden van het goede overwonnen. Homerus vermeldt, dat men omstreeks 750 jaar v. Chr. algemeen geloofde, dat de hond, die bij het haardvuur de wacht hield, de booze, in het nachtelijk duister ronddoolende geesten door zijn geblaf zou verjagen. En toen later uit deze geesten der afgestorvenen goddelijke wezens werden, bleef men nog den hond de eigenschap toekennen, hen te zien, waar de mensch met zijn begrensd gezichtsvermogen niets zag. In de Odyssee wordt bijv. de voor de menschen onzichtbare verschijning van Pallas Athena in Ithaka verhaald. Noch Odysseus, noch zijn zoon Telemachos bespeurden iets van hare verschijning: „Want niet aan allen verschijnen de zalige goden; „Slechts de honden zagen haar en blaften niet, doch liepen „Huilend en voor haar sidderend naar de andere zijde van het erf." Deze oeroude voorstelling leeft nog heden in het volksgeloof voort. Zoo voorspelt, volgens de onontwikkelde, bijgeloovige bevolking van het platteland, het huilen van een hond gedurende den nacht een naderend sterfgeval in de richting van het geluid-, m. a. w. de hond ziet de nadering van den geest, die als de oorzaak van den dood wordt beschouwd en waarschuwt op zijn manier de menschen, die hem niet kunnen zien. Op deze oudste nuttige eigenschap van den hond, waaraan zeker weinigen gedacht zullen hebben, dienen wij de aandacht te vestigen, wanneer wij den mensch uit den voorhistorischen tijd, in zijn van den hedendaagschen mensch zoozeer afwijkenden gedachtengang, willen begrijpen. Eerst veel later zijn op de genoemde eigenschap de anderen gevolgd, aan welke wij in de eerste plaats denken, nl. het gebruik van zijn buitengewoon fijn reukvermogen tot het opsporen en het vervolgen van het wild, en nog later, toen de mensch waardevolle bezittingen tegen allerlei vijanden te beschermen had, als bewaker van huis en erf tegen vreemde indringers. De uitstekende kenner en waarnemer van het dierenleven, Dr. Ludzvig Heek, directeur van den Zoölogischen tuin te Berlijn, zegt in zijn „Tierreich": Wie weten wil, van welk dier ons meest geliefd huisdier, de hond, afstamt — het dier, dat niet uitsluitend ter wille van zijn lichamelijke hoedanigheden door den mensch onderworpen is, doch dat zich geheel vrijwillig, met hart en ziel, aan hem heeft overgegeven — hij neme een pas gevangen jongen wolf of jakhals waar en zie, hoe deze met vroolijke sprongen, kwispelstaartend, zich met ter zijde gebogen lichaam tegen den verpleger aandrukt en diens hand liefkoost. Of hij volge mij naar mijne groote rumeensche wolfshonden en neme hen waar, wanneer ik slechts met de vingers knip of maar een paar vriendelijke woorden tot hen spreek. De liefde tot den mensch is deze dieren op het gezicht te lezen; zij is hen aangeboren ! Genoemde schrijver schroomt niet, de liefde, die de hond voor den mensch aan den dag legt, met de leefwijze van den jakhals in verband te brengen, die huilend van den honger om leeuw en tijger heensluipt, als deze hun maal doen en die nauwelijks kan wachten, tot zij zich verwijderd hebben, de overblijfselen van hun buit voor hem overlatend. „Zal het anders toegegaan zij tusschen de familiën en horden van den oermensch en de wolven en jakhalzen van denzelfden tijd?" zoo vervolgt Dr. Heek. „Voegt men met Ednard Halm nog daarbij de groote aantrekkingskracht van het verwarmende kampvuur, de gewoonte, die wij nu nog bij de vrouwen van vele natuurvolken aantreffen, om nl. de jongen van sommige huisdieren, als jonge honden en biggen, aan de borst te zoogen i), en de innige betrekking, die tusschen zulk een dier en zijn menschelijke min als van zelf moet geboren worden, dan zijn ons de eerste schreden, die tot het ontstaan van den huishond moesten voeren, zóó duidelijk aangegeven, dat men naar zijn oorsprong niet verder behoeft te zoeken. Ook nu nog houden de honden bij vele natuurvolken zich meer in de nabijheid van de hut en het vuur op, en zijn zij eerder de gezellen van de vrouwen dan van de mannen. „Van een bepaald nut waren de honden in dezen overgangstoestand van het wilde tot het tamme dier niet; ternauwernood bewaakten zij de hut en het dorp, waarbij zij tegelijkertijd hun afschrikwekkend gehuil in een blaffend geluid veranderd hadden — eene neiging, die den vertegenwoordigers der hondenfamilie bij hunnen overgang tot den tammen staat zoozeer aangeboren is, dat zelfs vele getemde wolven en jakhalzen zich aan deze stemverandering gewennen! Vele huishonden van natuurvolken, vooral in Amerika, blaffen feitelijk niet, doch huilen slechts, hetgeen men ook van de zonder meester rondzwervende paria-honden van het Oosten zeggen kan, die met den Islam, welke den hond als een onrein dier veracht, Europa zijn binnengedrongen en slechts hun geboorteplek getrouw blijven, zoodat zij zelfs in de steden zich streng aan een straat of wijk houden. ,,0p de zeer scherpe zintuigen, die den hond voor het bewaken van huis en erf zóó geschikt maken, vooral op zijn fijnen neus, berust ook zijn tweede nuttige eigenschap, nl. het vermogen om het wild op te sporen en na te jagen; ook deze hoedanigheid, die bij de honden der natuurvolken nog weinig op den voorgrond treedt, is zeker zeer oud; 1) Zie o. a. : Air. II. A. lorentz, Eenige maanden onder de Papoea's. Leiden, E. J. Brill, 1905, blz. 174. Noot v. d. bew. wij behoeven slechts aan de zooëven genoemde betrekking van den jakhals tot de groote roofdieren te denken! Daarentegen is, zonder twijfel, de herdershond — de hulp bij het hoeden, vooral van de schapenkudden — van veel lateren oorsprong. De oudste huisdieren, die men in kudden liet weiden, de geit en het rund, hebben geen hond noodig, en zelfs de schapen volgen nog in den bijbel ,,den stem des herders en kennen zijn geluid." " Als een bepaald huisdier treffen wij den hond in Europa het eerst bij de neolithische paalbewoners aan, waar hij slechts door één enkel, zeer algemeen verspreid ras vertegenwoordigd was. Dit ras heeft men turf hond, Canis familiaris palustris, genoemd, omdat men zijne beenderen met de andere overblijfselen, die de paalbewoners hebben nagelaten, in den doorgaans tot veen overgeganen ouden bodem der meren aantreft, waarin Fig. 130. Hoektand van een hond; de doorboring van den wortel bewijst, dat de tand hetzij als amulet, hetzij slechts als sieraad gedragen werd. Uit den paalwoningbouw van Wangen aan de Bodensee. (2/3 der nat. gr.). Deze eigenschappen, in verband met het feit, dat deze hond in de oudste paalwoningoverblijfselen en in de even oude nederzettingen op het land een opvallende overeenkomst vertoonen, wijzen er op, dat dit ras niet van een in Europa in het wild levenden hond afstamt, doch er in tammen staat moet ingevoerd zijn. Volgens de zeer nauwkeurige en betrouwbare onderzoekingen van Prof. Konrad Keiler te Zürich, aan wien wij ons daarom in de volgende regels in hoofdzaak zullen houden, kwam hij zonder twijfel uit West-Azië, waar men den daar in- humuszuren hunnen conserveerenden invloed ruimschoots konden uitoefenen. Deze turfhond was niet groot, had het voorkomen van een keeshond en bezat korte, doch krachtige pooten en een langen staart. De kop, die tusschen 13 en 15 cM. lang is, vertoont een sierlijk afgerond schedeldak, welks kamm,en doorgaans weinig ontwikkeld zijn, verder een betrekkelijk krachtig gebit en een opvallend nauwe neusholte — eigenschappen, die wij bij den jakhals nog terugvinden. heemschen jakhals, die ook in den Kaukasus voorkomt en daarom kaukasische jakhals genoemd wordt, getemd heeft en waar wij dus het uitgangspunt der oudste huishonden moeten zoeken. _ . Deze turf hond of paalwoningkees, die in de Zwitsersche paalwoningen zeer menigvuldig en toen nog ver noordwaarts in Europa verspreid was en ten tijde der Romeinen no Deze Stonehenge ligt in de vlakte van Salisbury, waarvan tegenwoordig een gedeelte als oefeningsterrein voor het engelsche leger dient, en die ten Noorden van Stratford, de geboorteplaats van Shakespeare, en ten Westen van het riviertje Avon zich uitstrekt. De naam „Stonehenge" is afkomstig van de binnengedrongen Angelsaksers, die het oeroude gedenkteeken nog in zijn oorspron- Fig. 179. Stonehenge, het zonneheiligdom der megalithische menschen aan het einde van den steentijd, in het Zuiden van Engeland. Volgens de reconstructie door Brown. kelijke gedaante zagen. Daar toen ter tijd de geheele buitenste kring van steenen nog door dwarssteenen verbonden was, die, om zoo te zeggen, in de lucht hingen, noemden zij dit merkwaardige bouwwerk Stanhengest, hetgeen hangende steenen beteekent, waaruit later Stonehenge werd. Het geheel is een „cromlech" van reusachtigen omvang, uit vier concentrische steenkringen samengesteld, thans voor het grootste deel verwoest. Toch is nog zooveel van den oorspronkelijken bouw bewaard gebleven, dat deze zich zeer goed laat reconstrueeren. De buitenste kring van 88 M. doorsnede bestaat uit 30 vierkant be- hakte monolithen, ieder van 4.4 M. hoogte en 1.5 2 M. dikte, die door evenveel zware deksteenen tot een gesloten kring met elkander verbonden waren. Deze deksteenen grepen door uitsteeksels in elkander en waren aan de einden op de beide pijlers, die hen droegen, uitgehold. In dezen wijden kring bevond zich een tweede kring van kleinere tot 2 M. hooge, onregelmatig gevormde steenen, en binnen deze kegelvormige steenen stond het monumentale hoofdstuk, nl. een naar de zijde van den ingang open kring van 5 zg. trilithen, waarvan nog slechts twee bewaard zijn gebleven. Deze trilithen bestaan of bestonden uit een zwaren, aan de einden uitgeholden deksteen, gedragen door twee hooge pijlers; aan weerszijden van den ingang zijn deze trilithen 5 M. hoog, de daarop volgenden 6 M. en de middelsten zelfs 7 M. Als vierde kring volgde een rij kleine, kegelvormige steenen met een opening, die toegang verleende tot de heilige plek, waarin, tegenover den ingang, de 4 M. lange altaarsteen lag. De betrekkelijk kleine kegelvormige steenen van" den binnensten kring, die slechts 2 M. uit' den bodem te voorschijn komen, bestaan, in tegenstelling met al de overigen, uit een blauwachtig granietgesteente, dat stellig uit Bretagne, zijn naastbij gelegen vindplaats, op vaartuigen van niet geringe afmetingen moet aangevoerd zijn, eerst over zee en verder het riviertje Avon op, waarna de steenen door voortrollen op stukken hout ten slotte op de plaats hunner bestemming gebracht werden. Dat men de steenen, die het allerheiligste omsloten, over zóó grooten afstand heeft vervoerd, bewijst, dat Stonehenge een hoogst heilige plaats voor godsdienstige samenkomsten geweest is, voor wier waardige versiering men de grootst mogelijke moeite heeft over gehad. Een ringvormige'gracht schijnt het heilige tempelgebied van de buitenwereld te hebben afgesloten. Men doet in Engeland tegenwoordig al het mogelijke, om Stonehenge voor verder verval te behoeden, door voorover gevallen steenen weèr overeind te zetten! astronomischen steen noemt. De weg er heen was vroeger door een lagen aarden wal en een gracht ingesloten, waarvan nog enkele sporen te zien zijn. In den tijd, toen het heiligdom gebouwd werd, vereerde men hier zonder twijfel de zon, als een weldoenden, leven en gedijen aanbrengenden grooten geest, en hielden de priesters, die in kennis ver boven het volk stonden, zich reeds met waarnemingen omtrent den loop der zon bezig. Zij lieten den astronomischen steen zóó plaatsen, dat men de zon recht boven hem zag opgaan, als men zich den 2isten Juni, den langsten dag des jaars, in het midden vóór den altaarsteen plaatste. Op dat tijdstip heeft de omwonende bevolking zich hier reeds vóór omstreeks 4000 jaar verzameld, om feest te vieren ter eere van het hemellichaam, waaraan wij licht en warmte te danken hebben. En dit gebruik is bij het volk zóó vastgeworteld, dat het zich tegenwoordig nog, zonder te weten waarom, geregeld op den langsten dag hier verzamelt, om de zon te zien opgaan. Nu gaat de zon tegenwoordig op dien dag niet meer nauwkeurig boven den astronomischen steen op, doch op een bepaalden afstand in oostelijke richting er van. Daar deze afstand nauwkeurig kan worden bepaald en wij de astronomische oorzaak van dit verschijnsel, dat op een seculaire beweging van de aardas berust, kennen, kunnen wij door berekening dezer afwijking den tijd bepalen, die verloopen is, sedert de zon juist boven den astronomischen steen opging. Uit het door beide genoemde sterrekundigen op deze wijze gevonden getal volgt, dat de bouw van het heiligdom omstreeks het jaar 1680 vóór Chr. heeft plaats gehad, een uitkomst, die met de overige chronologie van den bronstijd goed overeen te brengen is. Het vermetele, ondernemende, wilskrachtige volk, dat al deze megalithische bouwwerken heeft opgericht, in een tijd, die omstreeks 2500 jaar vóór Chr. een aanvang nam, was het voorgeslacht der eerste Germanen, de O ergerman en, zooals wij hen zullen noemen; het waren slanke, statige menschen, waarvan de bewaard gebleven geraamten van mannen gemiddeld 1.74 M. lang zijn en dolicho- cephale schedels hebben met schoone welving van het voorhoofd, cn met een inhoud van 1580 cM.3. Vervuld met strijdlust en roofzucht en misschien ook gedwongen door overbevolking van het land, moeten deze mannen met blonde haren en blauwe oogen — evenals ongeveer 3000 jaren later hunne nakomelingen, de W i k i n g e n, d. w. z. strijders — uit hun oorspronkelijk vaderland, ZuidZweden, Jutland en de landen aan de westelijke kusten der Oost-Zee, op hunne vrij groote roeivaartuigen langs de kusten naar het Westen gevaren zijn en de eene landstreek na de andere, na onderwerping der bewoners, in bezit hebben genomen. Waar zij langs de kust de uitmondingen van groote rivieren aantroffen, voeren zij deze met hunne booten op en hebben zij dikwijls ook, landwaarts in, uitgestrekte streken in bezit genomen. Toch hebben zij zich in het algemeen aan de zeekust gehouden en zich, als in de zeevaart bekwame lieden, ongaarne van de zee verwijderd. Op deze wijze zijn zij, steeds verder naar het Wes- . 1 1 11 ^ ten ireKKena, langs Spanje en door de straat van Gibraltar naar Noord-Afrika en zelfs tot in het oostelijk gebied der Middellandsrhe Zee gevaren, waar men overal de sporen hunner voormalige heerschappij aantreft, nl. in dolmens, die zij Fig. 180. Stevige steenen bijl, geslepen in een vorm, die in Zuid-Zweden zeer veel gevonden wordt, en afkomstig van de dolmen-bouwers. (2/9 der natuurlijke grootte). met ae nuip der ondergebrachte stammen hebben gebouwd. Deze mannen van het Noorden hadden een buitengewonen reislust, die hen in den loop van den prehistorischen en historischen tijd herhaaldelijk heeft bewogen, zich op groote vlotten naar het Westen te begeven, om als zeeroovers, plunderend en roovend, nabij en verder afgelegen landen te brandschatten en ook in vele streken, wier bevolking zij ten onder brachten, zich vreedzaam neder te zetten en bepaalde rijken te stichten Zoo is het bekend dat, sedert de negende eeuw onzer jaartelling, telkens weder nieuwe scharen van strijdlustige Germanen — deels wegens de onvruchtbaarheid van hun vaderland, doch meer nog, omdat de onderwerping onder de heerschappij van een machtigen koning dezen vrijheidlievenden mannen niet behaagde — op hunne drakenschepen, voornamelijk de fjorden van Noorwegen, uitvoeren, om westwaarts langs de kusten op roof uit te gaan, of ook wel om op vele plaatsen, na de onderwerping der inwoners, zich blijvend te vestigen. Zoo hebben de koene Noormannen, niet alleen in het Noorden van Frankrijk, dat in de provincie Normandië nog de herinnering aan dezen tijd bewaard heeft, doch ook in het Zuiden van Engeland, Sicilië en het Zuiden van Italië, blijvende rijken gevestigd, het vergelegen IJsland en Groenland bevolkt en in Winland zelfs den Amerikaanschen bodem betreden. Ook naar het Oosten trokken zij, als Ruotsi, d. w. z. roeiers — waaruit later de naam Russen ontstond — door de OostZee en met hunne roeibooten voeren zij alle grootere, bevaarbare rivieren op, om te rooven of ook wel om er zich te vestigen en op deze wijze ware staten te vormen. Zoo moet men ook de stichting der handelsplaatsen Kiew en Nowgorod, die later tot grooten welstand geraakten, aan hen toeschrijven. Zelfs tot Constantinopel drongen zij door, waar wij hen in de lijfwacht der byzantijnsche keizers aantreffen. 3000 jaren vóór deze Noormannen hebben hunne voorvaderen, nl. de Oergermanen van Zuid-Zweden en der west-baltische landen, eveneens langs de kusten varend, en de rivieren binnendringend, zich over West-Europa en de kuststreken van het westelijk gedeelte der Middellandsche Zee verspreid. Dit moedige en ondernemende edelvolk had op de vischvangst in de gemakkelijk bevaarbare stroomen van zijn vaderland en in de kalme Oost-Zee, de scheepvaart en het hanteeren van roeiriem en zeil geleerd. Dit vele eeuwen achtereen uitgeoefende bedrijf was de beste vormschool, om dit volk in staat te stellen, koen de stormachtige zeeën te trotseeren, zijne rooftochten steeds verder naar het Westen en het Zuiden uit te strekken en door de rivieren zelfs het land binnen te dringen. Aldus heeft dit slankgebouwde, schrandere volk met blonde haren en blauwe oogen zijne in het Noorden tot zóó grooten bloei gestegen cultuur steeds verder naar het Westen en Zuiden uitgebreid. Uit voorbijgaande rooftochten — op gelijke wijze alsdie der latere Wikingen, die hetzelfde onder hunne zeekoningen volvoerden — kwamen veroverings- en kolonisatietochten voort, en zoo werd langzamerhand niet alleen geheel Noord-Duitschland, Nederland, bijna geheel Frankrijk, de Zuid- en Westkust van Engeland, deelen van Zuid-Schotland, geheel Ierland, de Noord-, West- en Zuidkust van Spanje, doch ook de geheele Noordkust van Afrika, van de kusten van den Atlantischen Oceaan af tot aan de kleine Syrte, tot diep het land in, door dit uit het Noorden komende 1 ig. met veel smaak uit vuursteen gehakte dolk met handvatsel en voorzien van zeer fijne retouchen; afkomstig van de megalithische bewoners uit den laatneolithischen tijd van Denemarken. (l/3 der nat. grootte). volk der dolmen-bouwers veroverd en bevolkt. En waar zij ook vasten voet zetten, overal hebben zij de ondergebrachte volken gedwongen, voor hen, de meesters, de dolmens als begraafplaatsen en de menhirs voor hun eeredienst op te richten. Evenals het heer en dienst was, die duizenden krijgsgevangenen en arme boeren dwong, de pyramiden als onvergankelijke grafkamers voor hunne Pharaonen te bouwen, zoo werden ook honderden lijfeigenen genoodzaakt, om voor de Germanen, die op schepen uit het Noorden gekomen waren en met het zwaard zich de heerschappij hadden verworven, de dolmens en de menhirs op te richten, in welke laatsten zij hunne tot goden verheven geesten van afgestorvenen vereerden. Overal waar megalithische gedenkteekenen worden aangetroffen, getuigen zij van de vroegere heerschappij eener laat-neolithische germaansche cultuur, die evenwel de onderworpenen in zich opnam, zoodat deze langzamerhand niet alleen de beschaving hunner meesters overnamen, doch haar ook somtijds zelfstandig verder ontwikkelden. Vooral deed dit de aan de Germanen nauw verwante stam der Kelten, die waarschijnlijk het eerst de menhirs tot ware vergaderplaatsen voor het uitoefenen van den eeredienst hebben aaneengevoegd, doch in het bizonder ook, in het begin van den metaaltijd, de cromlechs voor hunne godsdienstige bijeenkomsten hebben gebouwd — in een tijd nl. toen in het Noorden bij de Germanen het bouwen van megalithische gedenkteekenen reeds in onbruik was gekomen. Van het Zuiden naar het Noorden, dus in omgekeerde richting als de dolmen bouwers, wier megalithische producten en geheele overige cultuur in het Noorden het zuiverst optreedt — als het onomstootelijk bewijs voor de meening, dat hier hun oorspronkelijk vaderland geweest is — verbreidde zich later de nieuwe cul- tuurstrooming, die tot den metaaltijd voerde en daardoor een geheel nieuwen tijd voorbereidde. Fig. 102. Geslepen vuursteenbijl van den meest voorkomenden vorm, afkomstig van de megalithische dolmenbouvvers van Denemarken. (2/g der nat. grootte). Uit West-Azië drong de nieuwe cultuurbeweging langs de oude handels- Ufon'ön ïmnrnnrMQUilr /•!/-* ö ' v vyv/i iiuiuv>iijiv u\^ rivieren en de laagvlakten, van het Zuid-Oosten naar het Noordwesten tot het geheele europeesche vasteland door. De dragers dezer cultuur waren, in tegenstelling met de langhoofdige blonde Germanen, korthoofdige Aziaten met donker haar, die uit hun vaderland, de oeroude cultuurlanden van Klein-Azië, nevens nieuwe cultuuraanwinsten, zooals het paard en den wagen, en nieuwe opvattingen en godsdienstige gebruiken — als het onschadelijk maken der tot hiertoe zoozeer gevreesde geesten der afgestorvenen door lijkverbranding — de eerste gereedschappen uit metaal naar Europa brachten. Deze gewichtige vooruitgang heeft natuurlijk, bij het nog zoo geringe verkeer in die tijden, zeer langen tijd noodig gehad, om uit Klein-Azië, van stam op stam overgaande, zich over geheel Europa te verspreiden. Het oudste voor allerlei werktuigen en wapens gebezigde metaal, dat de bewoner van Klein-Azië, — be- voorrecht als hij was door overoude cultuur en door andere ^ begunstigende omstandigheden — zich het eerst heeft toegeëigend, om den steen en later ook hoorn en been te vervangen, is het koper en niet het brons, de door langdurige ervaring verkregen legeering van koper en tin. Eerstgenoemd metaal, dat de Romeinen cuprum (afgeleid van cyprium aes, d. i. erts van Cyprus) noemden, komt niet alleen op dit eiland in een bizonder gunstige ligging voor, doch ook in verschillende streken van KleinAzië, waarover de oeroude cultuur zich verspreid heeft. Hier kwam het vrij aan de oppervlakte voor, den mensch als het ware uitnoodigend, het fonkelend roode, zware metaal dat, bij zijn groote taaiheid, toch een zóó geringe hardheid bezit, dat het door eenvoudig slaan tusschen steenen te bewei ken is — ter vervanging van den broozen steen in toepassing te brengen. Gedegen, d. i. bijna chemisch zuiver, dus niet in verbinding met andere elementen, komt dit metaal zeer veelvuldig voor. Ook de noordamerikaansche Indianen, die bij de ontdekking van Amerika nog in den zuiveren steentijd leefden, gebruikten het in den omtrek van het Boven-meer — waar het eveneens in gedegen toestand, in groote hoeveelheid aan de oppervlakte voorkomt voor allerlei werktuigen en wapens en verkregen het door uitslaan met steenen. En waar het metaal in verbindingen, bijv. met zuurstof, optreedt, laat het zich gemakkelijk uitsmelten en daarna even gemakkelijk tusschen steenen bewerken tot allerlei grootere en kleinere werktuigen en sieraden. Aldus drong van Klein-Azië uit, de streek waar het koper als materiaal voor werktuigen en sieraden werd ontdekt, langzamerhand een kop er tijd tot Europa door, waarin de neolithische menschen, die met deze nieuwe soort steen bekend waren geworden, dezen van de rondtrekkende handelaren tegen barnsteen, kostbare pelzen en krijgsgevangenen inruilden. Hoe verder wij Europa in zuidoostelijke richting doortrekken, des te talrijker, vooral in de graven, de vondsten van uit zuiver koper gemaakte gereedschappen, wapens en sieraden worden. Reeds in Hongarije zijn zij buitengewoon talrijk. Doch niettegenstaande deze schijnbaar groote voordeelen, die het koper als grondstof voor werktuigen bood, heeft het zich niet blijvend weten in te burgeren en den steen geheel weten te verdringen. Dit lag eenvoudig aan de machteloosheid van het koper, zooals Prof. Hoernes zich zoo juist uitdrukt. Het gedegen koper was door zijn te geringe hardheid geheel ongeschikt, om als grondstof voor werktuigen den steen geheel te vervangen. Eerst toen men het koper wist te harden, is het in staat geworden, den steen voor de vervaardiging van wapens en werktuigen te verdringen. Het harden geschiedde door het metaal met tin te mengen. Beide metalen laten zich gemakkelijk smelten en zijn ieder op zich zelf week, doch met elkander in een bepaalde verhouding gemengd — het best als men 9 deelen koper met 1 deel tin samensmelt —verkrijgt de legeering het voordeel, een grootere hardheid te hebben, tevens ook dat van gemakkelijker gesmolten en bewerkt te kunnen worden. De bijvoeging van tin maakt de gesmolten massa vloeibaarder en geeft het koper tevens een veel grootere hardheid. Op deze wijze konden alle mogelijke gereedschappen en wapens uit de legeering worden gemaakt, die men eerst slechts van koper gegoten en daarna uitgehamerd had. Terwijl de oudste metaalvondsten in Mesopotamië steeds uit vrij zuiver koper bestaan — de Sarzec heeft bijv. uit den ruïneheuvel van T e 11 o een lanspunt opgegraven, die volgens het onderzoek van Prof. Berthelot uit bijna zuiver koper bestaat, en behalve verschillende teekeningen en opschriften, den naam van een koning van Kis draagt, hetgeen op een ouderdom van 4000 jaar vóór onze tijd- Fig. 183. Een kleine menhir van zandsteen, uit den aanvang van den metaaltijd, een fetisch der latere dolmen-bouwers van Zuid-Frankrijk voorstellend. Afkomstig van Maurel in het département Aveyron, ten Noord-oosten van Toulouse Hij stelt een mannelijke godheid voor met gordel en bandelier en over den linkerschouder pijl-en boog dragend. C/40 der nat. grootte). rekening wijst —, zoo is hier, evenals in Egypte, het koper spoedig door het brons verdrongen geworden.'Niet alleen werden allerlei sieraden uit brons gegoten en later gepolijst in den handel gebracht, doch er werden ook wapens, bijlen, dolken, lans- en pijlpunten van gemaakt. Men leerde zelfs langzamerhand zwaarden gieten die door uitsmeden gehard werden en wier broosheid men later, zooals de nieuwste wetenschappelijke onderzoekingen hebben geleerd, door matig uitgloeien na het smeden wist te verminderen. Natuurlijk heeft een zóó samengestelde techniek zich slechts zeer langzaam kunnen ontwikkelen evenals ook de invoering van het brons, eerst alleen voor sieraden, later ook voor de vervaardiging van wapens en allerlei gereedschappen, geleidelijk van' volk op volk is overgegaan en zeer langzaam steen en hoorn als grondstof voor werktuigen heeft verdrongen. Aldus eindigde in KleinAzië de jongere steentijd omstreeks 4000 jaar vóór Chr., in Midden-Europa daarentegen eerst omstreeks 2500 en in Noord-Europa eindelijk tegen 2000 jaar vóór Chr. De Babyloniërs en Egyptenaren bezaten reeds tusschen 5000 en 4000 jaar vóór Chr. koperen voorwerpen, doch eerst tusschen 3000 en 2500 jaar v. Chr. gereedschappen van brons. In Klein-Azië was, volgens Prof. Oskar Montelius, koper in den aanvang en brons aan het einde van het derde duizendtal jaren v. Chr. bekend. Tusschen 3000 en 2500 jaren v. Chr. verbreidde zich het koper langs den Üonau naar Hongarije en daarna naar Zwitserland en Frankrijk. Zuid-Duitschland en Bohemen, die een levendigen handel met Italië en de Donau-landstreken onderhielden, hadden reeds koperen voorwerpen omstreeks 2500 v. Chr. en bronzen werktuigen en sieraden omstreeks 2000 jaar v. Chr. Iets later kwamen koper en brons naar Noord-Duitschland, Nederland en Skandinavië. Overal werd het brons uit het Zuiden in afgewerkte stukken ingevoerd en tegen producten van het land ingeruild. Eerst lateileerde men de legeering omsmelten en naar eigen modellen verwerken. Dat langzamerhand van het Zuiden naar het Noorden een levendige handel Reinhardt, De mensch in den ijstijd. 2j HOOFDSTUK IX. De ontwikkeling der geestelijke cultuur aan het einde van den steentyd. Niet in een rechte lijn is de cultuurontwikkeling van den mensch verloopen, totdat ten slotte het einde van den steentijd bereikt was en door de vervaardiging van werktuigen en wapens uit hard, blank metaal, nieuwe, veel beloovende banen werden ingeslagen, die hem tot een onverwachte hoogte opvoerden! Door talrijke, lang aanhoudende tijden van cultuurstilstand, ja zelfs van voorbijgaanden terugang, zien wij hem, den dierlijk ruwen wilde, die zijns gelijke gretig verslindt, zonder schade voor zijn bestaan den ijstijd trotseeren, en stap voor stap vorderingen maken, zoowel ten opzichte der stoffelijke als der geestelijke cultuuraanwinsten, die wij in de voorafgaande bladzijden hebben leeren kennen. ('neindig moeielijk en ingewikkeld was, zooals ons bleek, den weg, dien de tertiaire aapmensch in zijn voortdurenden strijd om het bestaan onder de kwellingen der vier- tot vijfmaal terugkeerende ijstijden in den loop van vele honderd duizenden jaren aflegde, voor hij zich van dier tot heer over de dieren, tot mensch ontwikkelde. Als een brutum, als een woest dier, zien wij hem den ijstijd ingaan, zonder eenigerlei kleeding, die hij inderdaad, zoolang het klimaat in Europa warm bleef, ook niet behoefde, zonder kennis van het vuur, dat hij om dezelfde reden niet noodig had, zonder eenig cultuurbezit en zonder zich tot hoogere familiegroepeeringen nog vereenigd te hebben. Een van nature zóó weerloos schepsel als de mensch moest door zijn verstand datgene trachten te bereiken, wat hij door lichamelijke kracht niet vermocht *). Door zich met zijn soortgenooten te vereenigen, waartoe zijn neiging tot gezellig samenleven hem als van zelf bracht, overwon hij de aanvallen der schrikaanjagende wilde dieren zijner omgeving, want hij brak takken af en verlengde daardoor zijn arm en raapte ruwe steenen 2) op en vermeerderde daardoor de kracht zijner vuisten. De ingeboren neiging tot gezelligheid, die hem als afstammeling van een hoog ontwikkelde, sociaal aangelegde aapsoort van alle andere menschapen onderscheidde, heeft hem zijne ontwikkeling tot het menschdom gemakkelijk gemaakt, ja hem daartoe eigenlijk eerst in staat gesteld; want, gelijk reeds Charles Darwin, de grootste natuuronderzoeker van de vorige eeuw, terecht opmerkt, konden in kleine familiën afgezonderd in het bosch levende apen, al waren zij geestelijk ook nog zoo hoog ontwikkeld, zich niet tot hoogere wezens ontwikkelen. Door hunne afzondering was hen de mogelijkheid ontnomen, allerlei ervaringen uit te wisselen en aldus, steeds nieuws leerend, van tak tot tak de steil naar boven voerende ladder der menschwording op te klimmen. De eerste menschenvereenigingen waren slechts een verder-ontwikkeling van de gezellige vereenigingen en tot wederzijdsche veiligheid gesloten verbintenissen, die het eigenlijke levenselement van alle hoogere dieren vormen. 1) Dat zelfs de eenvoudigste natuurmensch dit begrijpt, kan een der door Stanley om het kampvuur verzamelde negervertellingen (Mijne zwarte metgezellen en hunne zonderlinge verhalen. Naar het Engelsch door Mevr. Joh. Dyserinck. Haarlem, Erven Loosjes 1S94) ons leeren: „O, mijne vrienden", zeide toen Safeni tot zijn metgezellen, nadat Kadu zijne vertelling geëindigd had, „daar is geen twijfel aan, de slimheid van een menschenkind wint het van het sterkste dier, en het is maar goed voor ons, Mashallah! dat het zoo is, want indien de olifant en de leeuw of de gorilla de slimheid hadden, evenredig aan hunne krachten, wat zou er dan van ons worden." Noot v. d. bew. 2) Eenige geologen van naam hebben in den laatsten tijd een ontstaan langs natuurlijken weg van vele, ja sommige zelfs van alle e o 1 i e t e n , zooals men de ruwe onbehakte steenen werktuigen van den primitieven mensch heeft genoemd (zie blz. 21), trachten te verdedigen. Verwonderen doet dit niet, want de vorm, die bij de steenen werktuigen uit jongere tijdperken van de geschiedenis der menschheid dadelijk in het oog valt, komt bij de eolieten, die slechts te herkennen zijn aan een bepaalde afslijting van oorspronkelijk scherpe kanten, niet in aanmerking. Voor ons is deze strijd echter van weinig beteekenis, daar uit de evolutie, die wij het steenen werktuig van den prehistorischen mensch in den loop der tijden hebben zien maken, het e o 1 i e t e n-s tadium als uitgangspunt van alle latere vormen niet geloochend kan worden. Noot v. d. bew. baden, deden zij het niet, uit overgeërfde schuwheid voor het water. Terwijl de mannen het wild najoegen, om zich voedsel te verschaffen, groeven de vrouwen en kinderen eetbare wortels op, verzamelden bessen, noten of andere vruchten en zaden, zochten honig en maakten kleinere dieren buit — kortom, deden alles om den honger te stillen, want zij hoefden er niet op rekenen, van de ter jacht uitgetrokken mannen iets te krijgen. Reeds deze wijze van zich voedsel te verschaffen sloot vaste woonplaatsen uit. Men was, om in leven te blijven, gedwongen, voortdurend rond te trekken. Toch was het jachtgebied niet onbegrensd. Bij de tegenwoordig nog op zulk een lagen cultuurtrap levende jagerstanimen der Australiërs heeft veeleer iedere stam zijn bepaald, scherp afgebakend jachtgebied, dat door de andere stammen geëerbiedigd wordt. En binnen dit gebied bezit weêr iedere horde zijn bepaald terrein, welks uitgestrektheid elk lid nauwkeurig kent en niet mag overschrijden. Ook bij de oorspronkelijke bewoners van Ceylon, de Weddas, die een zelfde armzalig leven leiden, bezit elke horde haar bepaald jachtgebied, dat tegen mogelijke invallen van naburen ijverzuchtig bewaakt wordt. Daarbij vormen groote boomen, rotsen of rivieren de algemeen erkende grenzen. o o De opbrengst van de jacht en de inzameling is in den regel zóó schaarsch en onzeker, dat zij dikwijls zelfs niet tegen het bitterste gebrek vrijwaren. Zoo lijden alle stammen, die tegenwoordig nog op den primitieven cultuurtrap der inzamelaars leven, voortdurend gebrek, hetzij zij Weddas, Vuurlanders, Boschjesmannen of Australiërs heeten. Zeer teekenend is het, dat laatstgenoemden een zoogenaamden hongergordel dragen, dien zij vast aantrekken, als de honger hen al te zeer knaagt. Bij de groote moeielijkheid, om zich voedsel te verschaffen zorgt men er ook voor, dat het aantal der stamleden evenredig blijft aan de hoeveelheid beschikbare voedingsmiddelen; daarom worden zonder plichtpleging niet alleen de zwakken, doch ook alle overtollige kinderen en de ouden van dagen, die hun voedsel zelf niet meer kunnen zoeken, gedood. Dit eischt niet slechts het streven naar zelfbehoud der stamleden, die op den leeftijd zijn, welke hen tot het zoeken naar voedsel in staat stelt, doch ook het belang van de horde, die de uitsluitende richtsnoer is van alle handelingen van den oorspronkelijken mensch. In het algemeen worden alle laag ontwikkelde stammen door eene voor ons cultuurmenschen onbegrijpelijke gevoelloosheid gekenmerkt. Men is goedhartig en deelt met de overigen van hetgeen men heeft, &zoolang men meer dan voldoende voedsel heeft; zoodra echter de honger begint te pijnigen, houdt plotseling alle goedaardigheid op. Aldus laten alle handelingen der primitieve menschen tot een hoogst impulsief, luimig karakter besluiten, dat noch door opvoeding, noch door het besef van eigenwaarde verbeterd en gematigd wordt. Een ieder handelt geheel volgens oogenblikkelijke gevoelsaandoeningen. Medelijden en berouw zijn op dezen cultuurtrap geheel onbekende begrippen. Die algemeene gevoelloosheid heeft tegelijkertijd een groote ongevoeligheid voor lichamelijke smarten ten gevolge. De zwaarste wonden en de hevigste pijnen verdraagt men zonder de minste klacht. Ja, als teeken van mannelijkheid, verlangt men zelfs van de jongens, die in het stamverbond opgenomen zullen worden, dat zij zonder met de oogleden te knippen, de afschuwelijkste pijnigingen zullen verdragen; alleen hij, die deze proef met goed gevolg heeft afgelegd, is waardig, in het verbond der ouderen te worden opgenomen. Op deze vvilden maakt alleen het sterke en het geweldige indruk. Het zwakke verachten zij. Daarom zien zij met zulk een minachting neèr op de vrouwen en kinderen, voor wie zij geen achting, laat staan eenig gevoel van liefde kennen. Wanneer zij, de sterken, zich in gezelschap van huns gelijken verzadigd hebben, laten zij het nutteloos overblijvende voor de zwakken, de vrouwen en kinderen, over, evenals de leeuw grootmoedig voor de jakhalzen de door hem niet meer begeerde maaltijdoverblijfselen laat liggen. Voor zich zelf begeeren de mannen van alles het leeuwenaandeel, dat spreekt van zelf; de anderen, de vrouwen en kinderen, moeten er zelf voor zorgen, dat zij iets krijgen. Op den tocht draagt de man slechts zijne wapens, al het overige laadt hij op zijn werkdier, de vrouw, voor wie hij geen liefde, in hoogeren, geestelijken zin koestert; hij zoekt bij haar slechts bevrediging van zijn dierlijken aandrift. Zoo draagt de vrouw, voor wie het als van zelf spreekt, behalve het kleinste kind, in een ruwen zak op den rug alles mede wat op den tocht noodig mocht zijn: de vuursteenmessen, priemen en naalden uit been, pezen der buitgemaakte dieren, naaidraad, droge stukken hout om vuur te maken, ruwe stukken dierenhuid om de speerschaften te polijsten, verder kleurstoffen voor het verven van de huid, als oker en roet met vet aangemaakt, een platten steen om eetbare wortelen fijn te wrijven, en eindelijk eenige vuursteenknollen en stukken hoorn en been, om werktuigen en wapens te maken, hars en pik om de vuursteenmessen en zagen en de beenen speerpunten en harpoenen in de houten schaft te bevestigen. x) Deze last wordt nog vermeerderd door de grootere kinderen, die tegen haar aanhangen, en bij een zoodanige belasting, terwijl de troep onder weg tot het opsporen en eten van al wat eetbaar is telkens stilhoudt, is het geen wonder, dat de weg, die op een dag wordt afgelegd, slechts enkele kilometers kan bedragen. De mensch op lagen cultuurtrap, die voortdurend gebrek lijdt en dus slecht gevoed is, weet desniettemin een hooge mate van energie te ontwikkelen. Niet alleen dat hij meestal in gezelschap jaagt, om zich daardoor een grooteren opbrengst te verzekeren, ook daar, waar hij zich op zijn persoonlijke kracht moet verlaten, vervangt hij zijn betrekkelijk geringe lichaamskracht door list en behendigheid en maakt hij goed verborgen valkuilen en hinderlagen, terwijl hij ook zijne wapens van gif voorziet, hetgeen de menschen op hoogeren cultuurtrap als een den fatsoenlijken mensch onwaardige gewoonte beschouwen. Wanneer het geluk wil, dat men rijk beladen van de 1) Zie het aangehaalde boek van Mr. Lorcntz. Zulke oorkonden zijn bijv. de zoogenaamde bevelstaven en getalsnoeren der primitieve volken; zij herinneren niet alleen hunne vervaardigers aan bepaalde onderwerpen, doch kunnen ook anderen daarover mededeelingen doen. Men moet er zich ten hoogste over verbazen, tot welk een scherpte het geheugen van een boodschapper bijvoorbeeld door zóó eenvoudige middelen kan worden opgevoerd, als hij met het schrift onbekend is. Het vertrouwen op het laatste verzwakt in hooge mate het geheugen. De staats- en verdragsoorkonden der noordamerikaansche Indianen bestonden uit eenvoudige snoeren van aan elkander geregen schelpen, zoogen. wampoems, bij die van Zuid-Amerika daarentegen uit bastsnoeren met op verschillende afstanden ingelegde knoopen en op verschillende wijzen geknoopt, dan q ui pus geheeten. Door verschillende grootte en kleur der schelpen,'zoowel als door samenvoeging van verschillend gekleurde snoeren lieten zich gemakkelijk onderscheidingen maken, die door overeenkomst ook door andere stammen, als waartoe de vervaardigers dezer oorkonden behoorden, werden aangenomen en aldus in algemeen gebruik kwamen. Geen afgezant sprak tot de Indianen zonder daarbij een bepaalde schelpenketting vóór zich heen te houden en zonder de opmerkzaamheid tegelijk op het snoer en op zijn woorden te vestigen, door aan te vangen met de gebruikelijke inleiding: „Met dit schelpensnoer open ik uwe oogen, reinig ik uwe ooren" enz. Werd zijn voorstel aangenomen, dan werd het snoer, waaraan zich een bepaalde overeenkomst vastknoopte, als oorkonde bij het stamhoofd achtergelaten. Hoeveel dergelijke snoeren deze ook in bewaring^ kreeg, hij wist zeer nauwkeurig, door wien elk gebracht was en wat daarbij besproken was geworden. Ja, hij riep op regelmatige tijden de jonge lieden van den stam om zich heen en prentte hen de beteekenis van ieder snoer in het geheugen. Zoo kon elk der stamgenooten, tenminste als hij kundig was, uit een verzameling van zulke snoeren de levende geschiedenis van den stam aflezen. Nog beter dan door zulke snoeren gelukte het, door afbeeldende herinneringsteekens het geheugen De Chineezen, die met zwarten oost-indischen inkt en een zacht penseel op glad papier schreven, dat uit den bast van den japanschen moerbezieboom vervaardigd werd, brachten op deze wijze hun onduidelijke schrijfteekens voort, waarvan er 4 tot 5000 in het gewone gebruik zijn, hoewel er ongeveer 100.000 moeten bestaan. De bewoners van Mesopotamië daarentegen, die met puntige houten stokjes op zachte kleitafeltjes schreven, die daarna, om het schrift te bewaren, gebakken werden, brachten onder het vlugge schrijven spits beginnende en dik eindigende wiggen voort. De Egyptenaren eindelijk beitelden hun woordbeeldenschrift met groote zorgvuldigheid als hieroglyphen op hunne oudste steenen gedenkteekenen. Eerst betrekkelijk laat is uit deze woordbeeldenschriften een klankschrift voortgekomen, doordat in het Oosten de Japaneezen 47 klanken en klankgroepen, uit welke zich naar den toon de woorden hunner taal samenstellen, aan teekens van het chineesche schrift ontleenden en daaruit hun ABC, dat i-ro-fa klinkt, samenstelden. De arische Perzen aan den anderen kant vormden uit het woordbeeldenschrift van het babylonische spijkerschrift eveneens een eenvoudig klankschrift, dat echter spoedig door de schnftteekens verdrongen werd, die de Phoeniciërs aan afgekorte beeldenteekens van het egyptische hieroglyphenschrift hadden ontleend. Zij maakten daaruit het voor hunne taal voldoende alphabet van 23 letters, wier teekens slechts medeklinkers waren. Eerst de Grieken maakten dit phoenicische alphabet volkomener, door uit de teekens van Semitische hoogklanken letters voor klinkers te maken en enkele nieuwe bijvoegden, andere samengestelde daarentegen lieten vervallen. De grieksche letterteekens laten hun semitischen oorsprong nog duidelijk kennen, want hunne namen: Alpha, Bèta,' Gamma, Delta', hebben in hun eigen taal geen zin, doch beteekenen in het semitisch achtereenvolgens Aleph de os, Bet het huis, Gimel het kameel, Dal et de deur enz., als een zeker bewijs voor de meening, dat deze teekens oorspronkelijk de afbeeldingen der betreffende voorwerpen zijn geweest. Deze praktische grieksche schrijfteekens hebben later aan alle volken van Europa hunne letters verschaft, terwijl het semitische alphabet, waaruit zij ontstonden,' van pynë tot naar Indië de letters voor de perzisch-iraansche Indische en turksche talen heeft geleverd, welke schriften allen hunnen semitischen oorsprong daardoor verraden, dat zij slechts de medeklinkers door eigenlijke letters voorstellen en de klinkers door punten en strepen aanduiden. Ierwijl dus de oudste cultuurvolken reeds in den neolithischen tijd de taal door een goed ontwikkeld beeldenschrift vastlegden en op deze wijze een geschiedkundige overlevering in het leven riepen, is ons omtrent zulk een streven bij de neolithische stammen van Europa niets bekend. In ieder geval mogen wij aannemen, dat zij, evenals de noord-amerikaansche Indianen, op zacht gelooide \ ellen met de verschillende kleurstofoplossingen, die zij kenden, door een zeer primitief beeldenschrift eenvoudige oorkonden vervaardigd hebben, die echter wegens het \ergankelijk materiaal, waarop zij werden geteekend niet voor ons bewaard konden blijven. Zoo zien wij, dat de klove, die de mensch tusschen zich en de overige dierenwereld schiep, steeds breeder werd, niet alleen door de vervaardiging van werktuigen en wapens, doch ook door de vorming van een taal, die tot wederzijdsche uitvvisseling van gedachten en ervaringen uitnoodigde en die later zelfs kon worden opgeteekend en daardoor een vasten vorm aannam. Vooral droejr hiertoe bij de verwerving van het vuur, dat de mensch reeds in den vroegen voortijd voor meerdere honderdduizenden jaren in -zijn dienst nam. Ook deze cultuuraanwinst, die en mensch in staat stelde, de onaangename koude en net huiveringwekkende duister der nacht met hare vele gevaren en angstverwekkende spookgestalten met der tijd steeds beter te overwinnen, kwam aan alle stammen der menschheid op lagen cultuurtrap zóó onbegrijpelijk voor, dat men zich niet anders kon voorstellen of het was door diefstal uit het bezit der Godheid in de macht van den mensch gekomen. Alle volken kennen toch meer ot minder gelijkluidende mythen van den diefstal van het vuur, dat door sluwe dieren of menschen aan den Goden uit de hemelruimte ontstolen is geworden. Dezen diefstal beging, volgens de grieksche sage, zooals bekend is, de Titan Prometheus, d. i. de vooruitdenkende, die de gloeiende vonk, welke hij aan de Goden in den Olympus ontstal in de Narthex, den hollen stengel van een aan de scheerling verwante schermbloemige plant, de Ferula communis, op de aarde naar de menschen bracht. Tot straf voor die daad werd hij op bevel van den vertoornden Zeus aan den Kaukasus vastgeklonken, waar de voo-el van den vader aller goden, de adelaar, hem iederen da de dans, alle uitoefening van kunst andelingen in het algemeen, zoo is het ook het spreken in den grond een tooverwerking. Alle gebeden zijn in de eerste plaats tooverwoorden, oor de tooverwoorden des gebeds worden de geesten e wongen, waardoor de goede geesten iemand dienen en ter wille moeten zijn, terwijl de macht van het booze daarentegen door hen gebroken wordt. Daartoe helpt echter ook reeds een stomme tooverbeweging, bijv. het slaan van een kruis met de vingers, van welke werking nooons katholiek landvolk vast overtuigd is. De geheele natuur is voor den primitieven mensch door geesten bezield zoowel levenlooze voorwerpen als levende — en door tooverij kan hij ze allen aan zich dienstbaar maken. Zoo roept bijv., gelijk de veelbereisde onderzoeker Lumholtz van de Tarahoemara-indianen van Mexico schrijft, de Schamaan of to o verpriester die voor bizonder tooverkrachtig wordt gehouden en waarvan iedere stam er een heeft, de hulp van alle dieren aan, door ze bij hunne namen te noemen; daardoor worden ze gedwongen aan den mensch dienstbaar te zijn Vooral de dieren, die door deze stammen met voorliefde gejaagd worden, het hert, het konijn en het boschhoen worden aangemaand zich sterk te vermenigvuldigen, opdat de stam steeds voldoende voedsel zal hebben. Op een hoogeren trap der cultuurontwikkeling ontwikkelt zich zulk een Schamanendom van zelf, daar het van zelf spreekt, dat niet alle menschen evenveel tooverkracht bezitten Ja, zelfs hetzelfde mensch heeft deze niet ten allen tijde in gelijke mate. Zoo hebben kinderen natuurlijk niet de tooverkracht van volwassenen, vrouwen niet die der mannen, daar zij in de oogen der laatsten zich met minder gewichtige bezigheden inlaten. Dienovereenkomstig houden bijv. de Tarahoemara's de gebeden der vrouwen wat betreft de tooverkracht, voor veel minder werkzaam dan die der mannen, evenals ook volgens hun begrip de vrouwelijk gedachte maan veel minder tooverkrachtio- is • aiV> u-Z°nj dlC volgens hen van het mannelijk geslacht is. Up bizondere wijze voorbereide mannen kunnen, zooals licht te begrijpen is, ook beter tooveren, dan die, welke ter verhooging hunner tooverkracht niets gedaan hebben. Alzoo maken de individus, die tot tooverpriesters bestemd zijn, zich door bizondere, zeer langdurige en omslachtige handelingen voor hun beroep gereed, ten einde aldus een zoo groot mogelijke macht over de geesten te kinderen, het middelpunt der familie vormt. Uit deze familiën ontstonden langzamerhand grootere gezelschappen, stammen, die uit grootere groepen door bloedverwantschap aan elkander verbonden personen waren samengesteld, en die op matriarchale wijze geregeld en door voortdut rende huwelijken met elkander vereenigd waren. Deze inrichting noemde men bij de oude Grieken Genos, bij de Romeinen Gens, bij de Duitschers Sippe, bij de Schotten eindelijk Clan, en met laatstgenoemden naam worden zij doorgaans door de Duitschers aangeduid, wier voorliefde voor vreemde woorden bekend is, in navolging van engelsche geschriften over dit onderwerp. Terwijl deze wijze van samenleving, die alle stammen op lagen cultuurtrap bezaten, bij de hedendaagsche cultuurvolken van Europa verdwenen is, treft men haar bij nagenoeg alle volken aan, die zich ten opzichte hunner cultuur nog niet zoo ver van de oer-toestanden hebben verwijderd. Deze samenleving van bloedverwante familiën — door de Duitschers Gentilverfassung, Sippentum genoemd — die zich in duidelijke sporen over de geheele wereld laat vervolgen, is het eerst door Delmar Morgan bij de Irokeezen van Noord-Amerika nauwkeurig bestudeerd. Iedere familie heeft daar haar bizonder kenteeken, wapen of zinnebeeld, haar totem, zooals het door de Indianen genoemd wordt. Meestal is dit totem een dier, somtijds een plant, minder algemeen een gesternte of ook wel eens een gereedschap of een wapen. De van dieren afgeleide totems zijn niet alleen het meest algemeen, doch ook verreweg het oudst, terwijl de anderen eerst bij de splitsing van oudere familiën ontstaan schijnen te zijn. Het wapendier der familie wordt als aan haar nauw verwant beschouwd en wordt niet gejaagd en niet gegeten, ja onder omstandigheden wordt het voor heilig gehouden en vereerd. Zoo vertelt men van de Indianen van Peru, dat de lieden van de Jaguar-familie, die geloofden van den jaguar af te stammen, zich bij het verschijnen van hun totemdier rustig nederzetten en zich, zonder tegenstand te bieden, door het dier lieten dooden, in plaats van zich te verweren of op de vlucht te gaan. Zij, die tot de wolvenfamilie behoorden, die voorgeven van den wolf af te stammen, zweven, volgens hun geloof, na den dood als geesten in wolvengedaante rond, waarom de leden van dezen stam den wolf, hun totem, voorvader en beschermgeest, niet dooden. Zulke voorbeelden kan men in menigte noemen. Want, evenals onder alle amerikaansche stammen, is het totemisme onder vele laag ontwikkelde volken — zooals de Australiërs, de bewoners van Melanesië, de oorspronkelijke bewoners van Indië en de meeste negerstammen tegenwoordig nog in zwang, terwijl het elders meestal onkenbaar of geheel verdwenen is. Toch kan men zijne sporen ook nog in Europa, bijv. in Duitschland aantoonen; want zeer waarschijnlijk wijzen de vele van dieren afgeleide eigennamen, als Wolfgang, Wolfram, Rudolf, Bernhard enz. eveneens op het totemisme; eveneens de goddelijke dieren van Wodan: wolf en raaf, van Freya: de kat. enz. In de familiegemeenschap bleef de aan elkander verwante mannelijke jeugd uit sympathie voor gelijken leeftijd bijeen. Daardoor vormden zich onderafdeelingen, Phratriën, zooals de Grieken ze noemden. De mannen vormden een mannengezelschap, dat alle aangelegenheden van den stam overlegde, zijne belangen naar buiten vertegenwoordigde, aan de medeleden namen gaf, de hoofdlieden in oorlogs- en in vredestijd koos of ontsloeg, vreemden in zijn midden mocht opnemen, dat van de gestorven leden, die op een gemeenschappelijke plaats begraven werden, erfde — kortom, dat zich in ieder opzicht nauw aaneensloot. Wanneer een lid der familiegemeenschap gedood werd, dan was de geheele familiegemeenschap, waartoe de dader behoorde, ten minste het mannelijke gedeelte, er voor verantwoordelijk en het was onverschillig, of de wraak aan den dader zelf of aan een zijner stamgenooten werd voltrokken; want hier ging de persoon geheel in de gemeenschap op. Bepaaldelijk in de bloedwraak, waarvan de sporen bij alle volken, vooral in zuidelijke landen, nog zijn aan te wijzen, treedt de nauwe aaneensluiting van de ieden van den stam op de duidelijkste wijze op den voorgrond en deze heeft in het bewustzijn van het volk zóó sterk wortel geschoten, dat zij, hoewel uit moederrechtelijke verhoudingen voortgekomen, ook bij den overgang tot de familie waar het vaderrecht heerscht, bewaard is gebleven, en zelfs in Europa nog hier en daar wordt uitgeoefend. ' De nauwe samenleving in de familiegemeenschap was wel is waar in staat, om de sympathie van gelijken voor gelijken in hooge mate op te wekken, zoodat de gemeenschap steeds meer aaneensloot, doch de geslachtelijke begeerten werden tevens zonder twijfel onderdrukt. Alle binnen de gemeenschap opgroeiende kinderen werden als bioers en zusters beschouwd en mochten niet onder elkander huwen, terwijl over die eener andere gemeenschap, hoewel ook in werkelijkheid nauw verwant, vrij beschikt mocht worden. Want in de moederrechtelijke gemeenschap is de „vrije liefde" aan dezelfde wetten en verboden onderhevig als in het huwelijk en heerscht een sterke afschuw voor bloedschande. \\ anneer wij als het eenvoudigste geval aannemen, dat een stam»uit twee familiegemeenschappen bestaat, wier totems de wolf en het hert zijn. Een man van de wolvengemeenschap mag dan onder geen enkele voorwaarde een vrouw uit zijn eigen gemeenschap nemen, doch moet een meisje uit de nauw verwante hertengemeenschap huwen, evenals ook omgekeerd de mannen van de hertengemeenschap slechts leden van de wolvengemeenschap tot vrouw mogen kiezen. Elk vergrijp te^en deze wet werd als bloedschande opgevat en doorgaans veel strenger dan echtbreuk beoordeeld, ja werd onder sommige omstandigheden met den dood van den schuldige gestraft. Daardoor komt een voortdurende bloedvermenging tusschen de beide gemeenschappen tot stand, die op onafscheidelijke wijze met elkander verbonden zijn en toch weer in zekeren zin scherp van elkander zijn afgescheiden. Op gelijke wijze behooren ook daar, waar een bepaald huwelijk en geen „vrije liefde" meer voorkomt, de kinderen, volgens het oeroude moederrecht, niet tot de familiegemeenschap van den vader, doch tot die der moeder, evenals ook niet de vader, doch de oom van moeders zijde dus de broeder der moeder als de naaste mannelijke verwante en de beschermer der kinderen wordt beschouwd, of bij gebrek aan dezen een ander lid van de familiegemeenschap der vrouw. Als dus een man uit de woongemeenschap een vrouw uit de hertengemeenschap huwt, behooren de uit deze echtverbintenis voortgesproten kinderen tot de hertengemeenschap, want het bloed der moeder wordt ook nu nog als veel sterker dan dat van den vader beschouwd. )e gemeenschap plant zich dus door de moeder voort en neemt de kinderen aan der tot haar behoorende vrouwen. Aan den anderen kant voelen de mannen, ook al hebben zij vrouwen van de andere gemeenschap gehuwd, zich leden hunner eigen gemeenschap. üerst op een lateren ontwikkelingstrap heeft eindelijk de familie, waarin de vader het hoofd was geworden, den invloed van de machtige, uit de oude moederrechtelij ke organisatie voortgekomen gemeenschap gebroken. Toch is er nog langen tijd toe noodig geweest, om de betrekking tusschen de kinderen en den broeder der moeder losser te maken en daarvoor in de plaats die tusschen vader en kind steeds nauwer te maken. Bij ons, cultuurmenschen is de oude matriarchale familieinrichting geheel en al veroren gegaan, doch bij alle lagere volkstammen is zij tegenwoordig nog onbeperkt blijven voortbestaan en zonder twijfel heeft zij ook nog bij onze neolithische voorvaderen gegolden, zoodat bij een twist tusschen de familiegemeenschappen de zoon somtijds zijn eigen vader bestreed, doch nooit de leden van een zelfde gemeenschap de wapenen tegen elkander opnamen. De mannengezelschappen binnen de gemeenschap, die afzonderlijk in _ bepaalde gebouwen, afgescheiden van de vrouwen en kinderen — we zouden kunnen zeggen in clubs — bijeen woonden, vormden bij voorkeur geheime verbonden, die door allerlei toovenarij, zonderlinge vermommingen en wilde dansen de andere leden der gemeenschap, vooral de vrouwen en de kinderen, trachtten ang te maken en meestal een tiranniek gezasj over hen uitoefenden. In het bizonder leidden zij de plechtigheden bij de inwijding der knapen en jongelin- gen en namen zij slechts zulke individu's als leden van het verbond op, die uitblinkende bewijzen van moed en standvastigheid hadden gegeven. Deze wijdingen, die meestal in verfijnde kwellingen ontaardden, die maar al te vaak de gezondheid en het leven der candidaat-leden in gevaar brachten, beoogden ten slotte nog slechts in hoofdzaak, alleen dapperen en sterken in den mannenbond op te nemen, zwakken daarentegen af te wijzen of ook wel te dooden. Daarbij trad dus het oorspronkelijk streven naar het zich verschaffen van tooverkracht en van kracht, om booze tooverij af te weren, geheel en al op den achtergrond. Deze mannenverbonden hebben zich bovendien ook aan den eeredienst der voorvaderen overgegeven. \\ ant, naar het algemeene geloof der primitieve volken treden zij, die in den strijd gevallen zijn of die door de tooverkracht van kwaadgezinde medemenschen of door geesten zijn weggerukt, bij den dood niet uit het bondgenootschap, doch zij blijven als geesten nog om het mannenhuis en om de geheele nederzetting heenzweven, en hebben nog recht op een plaats om het vuur en op een deel van den maaltijd, alsof zij nog onder de levenden verkeerden. Het behoort daarom tot de voornaamste taak der levende leden, om zich met hunne dooden bezig te houden, hun lijk met de grafgeschenken, noodig om den geest tevreden te stellen, te begraven, deelen er van, met voorliefde den schedel, te bewaren, houten figuren te snijden, die tot woonplaats moeten dienen voor de geesten der afgestorvenen en deze gevaarlijke gasten door tooverijdansen te onderhouden en angst aan te jagen. Vooral waren het de geesten der dappersten en meest gevreesden onder hunne volksgenooten, waarmede men zich bezig hield, en door het verkeer met hen kwam gaandeweg een bepaald stelsel tot ontwikkeling. Nergens weet men dan ook beter dan in het mannenhuis van tegenwoordig nog levende steentijdmenschen (zie het volgende hoofdstuk) met de geesten om te gaan. Doch vrouwen en kinderen is het niet aan te raden, het jonggezellen verblijf te dicht te naderen, bijv. in Melanesië of West-Afrika, waar De dunne huid, die zeer zacht aanvoelt, is roodbruin en laat op de wangen het bloed als een blos doorschemeren. Door verstandelijke eigenschappen munten de Eskimo's niet uit. V an nature zijn zij zeer flegmatisch, onverschillig en weinig mededeelzaam. Hun taal, die zich bizonder tot samenkoppelen van woorden leent, voegt begrip aan begrip tot veellettergrepige woorden, waardoor ware woordmonsters ontstaan. Verzamelwoorden en abstracte begrippen ontbreken; in de plaats daarvan hebben zij afzonderlijke woorden voor de verschillen, die een dier vertoont in gedaante, geslacht en ouderdom. Het begrip „visschen" bnv wordt voor elke vischsoort door een afzonderlijk woord uitgedrukt, evenals ook het woord „jagen" voor elke diersoort verschillend luidt. Een verzamelwoord voor ijs hebben zij niet, wel bizondere woorden voor de verschillende vormen waarin ijs en sneeuw optreden; volgens Paul Egede beteekent nl. i 11 o: ijs tegen het venster sermaek: ys op de bergen of tegen booten en sleden, sikko: het ijs op het water, kaungak: het door de getijden op het land geschoven ijs, illuliak: ijsbera sermersoak: het landijs. Omschrijvingen gebruiken zii bij voorkeur in hunne liederen, als „groote steen" voor hardheid „het zachte ' voor water enz. Ook gebruiken zij, behalve het enkelvoud en meervoud, nog een tweevoud, d. 1. zij kunnen bijv., behalve ik ga en wij gaan, ook in een woord wij tweeën gaan vervoegen. Dit zijn eigenaardigheden van primitieve talen, die ook zonder twijfel aan de ons onbekende talen onzer voorvaderen van den vroegen na-ijstijd eigen zijn geweest. Iedere stam heeft zijn bizonder dialect. Het getalstelsel is hoogst eenvoudig. Slechts voor de getallen tot 5 hebben zij woorden en deze worden door de vingers afgeteld 1); voor 5 zegt men 1) De Indianen van Suriname tellen op dezelfde wijze Wii le?f>n hii r r„n missionaris in West-Indiê, in zijne, ook in verband met de in dTt wefk Biidr0UtotnT' tf,r ezenswaardige VGege^enS OVer land en volk van Suriname" An ; 1 V ', lan<1" en volkenk. v. Ned. Ind. Deel LV der seheele reeks getallen heeft en deze H <1