—; ? *> j l > *utu riwu JIEtfigf 'T^^^vguiJiW1 '/< fcUljiigMrWfiTg^wa^iWMiwapj^-ijuti^Juijw^. in» » t j~ Tfv ';vj:^'»t'fc f$rM W?F*È!\ fu *.'4 ïF^%^-5 rf^t 3 ^F^^IÈWiï.'<*&}l ■ & )/# P; * t «; Ir I s ^vi;: »japS i I Sf- i M $ ■11: ■: •' i -ip- , ;' , ' -'^- !W^'- "- i ' Wf i > Ipr 1 i 'in^ ' I -*«&!•" ■ 1 j ■ <;<;- #kèf' w^lSM ■■>• '■ -,:■. ?s;sj ; v %$£$*: ■ ". ' ; * ^. ■ : ' '.'Z" \ : : iBpi — ■ s ' §! ' ■' ' 'V';?':';'li ■ '■'■}:!-■:■- ■ isêp^piÉI^ |' ' teilJt? -MSlsM: iSs^sil^te^SSlBIS ■ : :0ih ':iS0WM^tëË>ïi3iMi SmkI!I8|'' ■JpBÉg&tö --Ï:.- = -«li:«£'\£Ïf"■'fïSt ■'■■ '" »*--v »•• - J :;- ' 'HS^T * aBHBBw&' ÖÏ4 DE PADDENSTOELEN VAN NEDERLAND DE PADDENSTOELEN VAN NEDERLAND NAAR VERSCHILLENDE BRONNEN BEWERKT DOOR JOH. RUYS Voorzitter der Nederl. Mycologische Vereeniging Met 126 figuren in den tekst 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1909 VOORREDE. De belangstelling voor de kennis der natuur is ontegenzeggelijk in de laatste jaren bizonder toegenomen, de Nederlandsche Xatuurhistorische Vereeniging, enkele jaren ge'eden opgericht, heeft een opgewekt leren, het ledental der I ereeniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland neemt steeds toe, de onlangs gestichte Nederlandsche Mycologische vereeniging mag zich reeds in veler .steun en belangstelling verheugen, binden en geschriften otp natuurhistorisch gebied tellen hun lezers bij duizenden. Een dertig jaren geleden was dat anders ; toen werd het leervak der natuurlijke historie, op de scholen als een bijvak beschouwd en behandeld, nu bezitten de meeste inrichtingen voor onderwijs een collectie voorwerpen en pracparaten die menig liefhebber haar benijdt. Het bestudeeren en verzamelen van insecten, schelpen, eieren en vóór alles van gedroogde planten, trok ook toen reeds menigeen aan, maar aan zwammen, mossen, wieren enz. werd weinig geducht. Sedert eenige jaren is eene andere strooming duidelijk merkbaar en trekken de fungi of zwammen van de groote afdeeling der Crijptogamen veler aandacht. Frankrijk ging vóór door het oprichten eener vereeniging, die zich de bestudeering der fungi ten doel stelt en het waren de tentoonstellingen van fungi door de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging gehouden, die hier te lande den eersten stoot gaven en belangstelling voor deze lagere, maar zoo interessante planten, opwekten. Die opkomende belangstelling voor een in ons land verwaarloosd onderdeel der botanische wetenschap gaf aanleiding tot het schrijven van dit werk. Van wijlen Professor C. A. ■/. A. Oudemans verscheen in 1892 in de Verhandelingen der Kon. Akademievan Wetenschappen zijn „Révision des champignons tant supérieurs qu'inférieurs trouvés jusqu'd ce jour dans les Pays-Bas", een niet genoeg te waardeeren werk, doch door de wijze waarop het werd uitgegeven, niet onder ieders bereik vallende. Mejuffrouw C. E. Destrée schreef in navolging hiervan haar bekende ,,Handleiding tot het bepalen van de in Nederland groeiende hoogere zwammen" die hoe verdienstelijk ook, toch niet meer dan een zeer beknopt overzicht is, en hiertoe bepaalde zich de Nederlandxche myeologische literatuur. Bij de bewerking volgde ik op enkele uitzonderingen na de rangschikking door wijlen Prof. Oudemans aangegeven, maar behandelde alleen die soorten, welke hier te lande in de vrije natuur worden aangetroffen; voegde daarbij hetgeen in de Flora Batava tol op heden (ds nieuw voor de myeologische flora vermeld werd en raad pleegde behalve boven genoemde Nederlandsehe werken die van Bataille, Cordier, Costantin, Gillet, Halm, Michael, Patouillard, Quélet, Richon en Roze, Roland en Wünsche. liet is mij een aangename plicht hier mijn dank te betuigen aan Mejuffrouw Dr. Joh. 1 Vesterdijk, Directrice van het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commehn Scholten" voor menigen goeden raad en aan den Heer J. .1. Verwijnen, bibliothecaris van Teyler's stichting voor de hulpvaardigheid mij betoond. Moge de moeite die ik mij gaf de belangstelling in Neerlands paddenstoelen te doen toenemen, den vrienden van fungi welkom zijn, dan zal ik mij ruimschoots beloond achten. .1011. RUYS, Voorzitter der Nederl. Mycol. Vereen. Heemstede, Augustus 1909. INHOUD. Inleiding 1 Wat zijn paddenstoelen ? 1 Welke rol spelen de zwammen in de natuur ? . .. . 8 Waarvoor worden zij gebruikt ? 10 Het inzamelen van zwammen 11 Het bewaren van zwammen 13 Het kweeken van zwammen 14 Welke zwammen kan ik eten en hoe moet ik ze toebereiden % 20 Behandeling bij vergiftiging 2.r> Verdeeling der Nederlandsche hoogere zwammen... 28 Basidiomyceten of basidiumzwammen 33 Hymenomyceten of vlieszwammen 33 Agaricaceeën of plaatzwammen 33 Polyporaceeën of buiszwammen 296 Hydnaceeën of stekelzwammen 348 Thelephoraceeën of korstzwammen 363 Clavariaceeën oi knotszwammen 378 Tremellaceeën of trilzwammen 390 Exobasidieën 397 Gasteromyceten of buikzwammen 397 Phallaceeën of stinkzwammen 39S Nidulariaceeën of nestzwammen 400 Lycoperdaceeën of stnifzwammen 403 Hymenogastraceeën of schijntruffels 414 Ascomyceten of ascuszwammen 410 Discomyceten of schijfzwammen 410 Pyrenomyceten of kernzwammen 428 Verklaring van in den tekst voorkomende technische uitdrukkingen "• 431 Verklaring der verkorte namen van schrijvers op mycologisch gebied 434 Sleutel tot het bepalen der families en geslachten van de Basidiomyceten 436 Register 445 1 Sporen van Lepiota procera 2 „ ,, ft cristata 3 „ „ Russula alutacea 4 „ „ Mycena pura 5 „ „ Lactarins piperatus 6 Spore „ Vol varia speciosa 7 Sporen ,, Clitopilus orcella 8 Spore „ Leptonia serrulata 9 „ „ Inocybe asterospora 10 „ „ „ geophyla 11 „ „ Coprinus ovatus 12 Sporen „ „ micaceus 13 „ „ Psathyra gyroflexa 14 ,, „ Galera tener 15 „ „ Boletus flavus 16 „ „ Strobvlomyces strobilaceus 17 „ „ Boletus evanescens 18 Cystide van Pleurotus ostreatus 19 Cvstiden „ Pluteus cervinus 20 Cystide „ Pholiota praecox 21 „ „ Galera hypnorum 22 „ „ Psathyra spadiceo-grisea 23 „ „ Galera tener 24 „ „ Collybia longipes 25 „ „ Omphalia fibula 26 Hymenium van Russula cyanoxantha 27 Basidie van Armillaria mucida 28 Cystide van Lactarius volemus 29 Hymenium van Inocybe rimosa 30 Basidie van Boletus scaber 31 Ontkiemde spore van Cyphella albo- violascens 32 Cystide van Collybia conigena INLEIDING. WAT ZIJN PADDENSTOELEN ? Paddenstoelen en zwammen, in de wetenschap fungi genaamd, zijn eigenlijk hetzelfde, maar daar in ons land het eerste woord meer burgerrecht verkregen heeft en iedereen dus dadelijk weet, waar ik het over hebben zal, gebruikte ik ock dezen naam. De Latijnen noemden ze fungi en bij de Grieken heeten zij mvxetes, waarvan het Fransche woord mycètes weder is afgeleid, evenals mycologie, dat studie der zwammen wil zeggen. Paddenstoelen hebben door hun plotseling verschijnen, hun leven in donkere bosschen te midden van adders en ander gebroed, hun giftigheid, hun licht geven, iets mystieks waardoor zij. mede door bijgeloof en onwetenheid, aanleiding gaven tot allerlei verhalen. En nog heden ten dage kunnen zij zich, evenmin als het dier dat hen nimmer als zetel gebruikt, verheugen in de nienschelijke genegenheid. De meesten zijn er bang of vies van; bij minder angstigen werkt hun verschijning op de beenspieren en alhoewel nimmer aan voetbal gedaan hebbende, krijgt menigeen dan trek om naar hartelust te trappen. In de physiologie der zwammen is men nog niet geheel en al ingewijd ; veel is nog onbekend. Men heeft opgemerkt, dat zij zich van de bebladerde planten onderscheiden door de Weinige behoefte aan licht 1 om tot ontwikkeling te komen; dat hun ontwikkeling in liet algemeen bizonder snel gaat en hun bestaan kortstondig is: dat zij het chlorophvl of bladgroen missen en derhalve ook het vermogen om het koolzuur uit de lucht te ontleden. Zij behooren in het plantenrijk tot de groote afdeeling der Cryptogamen of Sporeplanten. De koolstof, die voor hun bestaan ncodig is, onttrekken zij aan organische stoffen die in ontbinding zijn, als doode boomstronken, afgevallen bladeren, mest enz. of zij leven op andere planten. Het zijn dus planten die op organisch afval groeien, Saprophyten genaamd of op levende boomen parasitisch bestaan. In verband met het feit, dat zij hun voedsel putten uit rottende stoffen en dit proces door vocht bevorderd wordt, verschijnen dan ook de meesten in het voor- en najaar. Electriciteit schijnt gunstig op hun groei te werken want na onweersbuien ziet men ze eensklaps in grooten getale verschijnen. Alhoewel eenvoudig in hun bouw, geeft het meerendeel dezer planten, die allen zeer laag staan op de ladder der bewerktuigde wezens, toch meer of minder samengestelde organen tc zien. Hun geheel is in twee voorname deelen te onderscheiden en wel het zichtbare deel dat wij paddenstoel, champignon of zwam noemen (het vruchtlichaam) e i het meestal verborgen deel, waaraan men den wetenschappelijken naam van mycelium geeft, het orgaan der voeding, de eigenlijke plant. Het bovengrondsche gedeelte der plant, het vruchtlichaam, dat wat men gewoonlijk paddenstoel noemt, is te onderscheiden in twee deelen, het receptakel en de organen voor de voortplanting. Het eerste dat de sporen draagt, vertoont zich in verschillende vormen als struiken, knotsen, bekers, trechters, parasols enz. dan weder is het bolrond, eivormig, kussenvormig, terwijl de afmetingen evenzeer verschillen als de kleuren. Bij de soorten met den meest samengestelden bouw, welke ik in dit werk zal behandelen en die hoogere zwam- men genaamd worden, bestaat het vruchtlichaam uit: De volva of beurs, een meer of minder dik vlies, het velum universale, dat in de eerste levensperiode hoed en steel omsluit. Door den groei scheurt dit vlies zich in tweeën; het eene gedeelte blijft om den voet van den steel zitten en heet dan volva of beurs, het andere gedeelte hecht zich bij sommige soorten in schilfers of schubben op den hoed. Deze verschillen geven als bizondere kenmerken aanleiding tot een systematische indeeling in geslachten. De steel dient tot het dragen van den hoed en alhoewel somtijds zeer klein, hebben de meeste soorten er een. Gewoonlijk is zij over de geheele lengte gelijk of cylindrisch, men vindt er ook die van onderen dikker zijn, die in een knol eindigen en die gevuld of hol zijn. \ elen zijn behaard, vezelig of geschubd, het meerendeel is glad, sommigen zijn versierd met een ring of gordijn, anderen zijix naakt, gewoonlijk vleezig, maar ook vezelig kraakbeenen lederachtig. Zij vertoonen zich onder den hoed of op zijde. De ring en het gordijn (cortina) zijn overblijfsels van het velum partiale, een vlies dat in de eerste levensdagen hoed en steel verbindt en het kiemvlies of hvmenium bedekt. Evenals de volva scheurt het door de uitzetting van den hoed en laat aan den steel een gedeelte over, dat ring of gordijn genoemd wordt. Ken groot aantal zwammen mist niet alleen den ring, maar ook het gordijn en de volva ; naar aanleiding hiervan kwam weder eene indeeling tot stand. De hoed in de wetenschap receptakel of hymenophor (kiemvlies-drager) genoemd, verschilt zeer veel in vorm en afmeting. Hij kan zijn: kegelvormig, bolrond, vlak, holrond, glad, behaard, vezelig, gepoederd of schubbig, glad, gestreept, gerimpeld, droog, vochtig of kleverig, dik en dun, vleezig, geleiachtig, kurk of houtachtig, regelmatig en onregelmatig gevormd. Hoe ook de vorm van den hoed moge zijn, steeds is deze bedekt deer een meer of minder gemakkelijk te ver- wijderen vlies, dat opperhuid of epiderm heet. Op het gedeelte dat hier niet mede bedekt is (bij de Hymenomveeten is dit meestal de onderzijde) bevindt zich het vruchtdragende vlies, hymenium of kiemvlies genaamd. Het gedeelte, (lat in den grond of in een andere zelfstandigheid groeit, waaruit de zwam haar voedsel put, wordt mveelium genaamd. Dit myoelium bestaat uit lange, meest witte draden, die zich door elkaar werken en een dicht weefsel vormen. Aan dit mveelium ontwikkelen zich onder gunstige omstandigheden, als warmte en regen, ronde knoppen, die in de hoogte groeien, buitengewoon snel in omvang toenemen en weldra, wanneer zij in den grond ontstaan, de aardkorst doorbreken, om dan als paddenstoelen eerigen tijd voort te leven. Bij de Phanerogamen heeft men opgemerkt dat de jongen, van een plant die jaren lang op dezelfde plaats gestaan heeft, meer en meer gaan ontaarden ; bij de Cryptogamei1 is zulks anders. Wanneer het mveelium langen tijd op dezelfde plek groeide en vruchten droeg, ziet men daar eensklaps geen zwammen meer verschijnen. Deze verdwijning vindt haar oorzaak in de uitputting van den bodem aan die stoffen welke het mveelium behoeft om te groeien en vruchten voort te brengen. Wanneer nu de bodem, in de wetenschap substratum ) genaamd, zich van die uitputting hersteld heeft en weder die stoffen bezit, welke noodig zijn voor haar bestaan, zullen de daar gesluimerd hebbende sporen ontkiemen en de in jaren niet geziene zwammen zich opnieuw vertoonen. Het mveelium van sommige soorten breidt zich ieder jaar of beter gezegd ieder tijdperk van nieuwen plantengroei verder uit en draagt vruchten die hoe langer hoe meer verwijderd zijn van het punt waar de ontkieming der spore plaats had, natuurlijk wanneer terrein en bodem daartoe meewerken. 1) Substratum noemt men het bed van meer of minder vergane organische BtoÜ'en, waarop de zwommen zich ontwikkelen. Door het afsterven van liet midden-gedeelte en het groeien der uiteinden ontstaan groote cirkels, welke men van oudsher heksenkringen noemt en die vroeger velen beangst maakten, want daarbinnen toch hadden des nachts de heksen vergaderd. Opmerkelijk is de invloed van dezen myceliumkring op het daar groeiende gras. In het begin der lente wanneer het andere deel van het weiland nog niet veel leven vertoont. ziet het gras op de plaats waar het mveelium onder den grond zit er bizonder welig en donkergroen uit. In den loop van den zomer echter, wanneer het geheele weiland groen is, zien juist deze plekken er verdroogd en kaal uit, alsof hier de bodem voor eiken plantengroei totaal ongeschikt is. Deze verandering is toe te schrijven aan de ontwikkeling der paddenstoelen. Op het einde van den zomer en in den herfst verrotten op deze plaats een massa paddenstoelen waardoor de bodem een flinke bemesting verkrijgt en de groei van het daar aanwezige gras bevorderd wordt. Maar wanneer tegen den zomer het mveelium zich begint te ontwikkelen, wordt de bodem hierdoor uitgeput en andere plantengroei onmogelijk gemaakt. Sommige myceliums kunnen jaren bestaan zonder vruchten voort te brengen, alleen wanneer alles meewerkt, ziet men plotseling zwammen voor den dag komen die in lange jaren niet verschenen Waren. Het mveelium der Hymenomvceten komt in verschillende vormen voor en wel vezelig, vliezig en vast, meestal is de kleur wit doch die van het geslacht Fomes is bruin, van Trametes rood, van Corticium goudgeel, enz. Het mveelium heeft somtijds ook een geheel ander aanzien, dikwijls zijn het dikke zwarte lederachtige draden van buitengewone lengte en meer of minder vertakt; eertijds noemde men ze rhizomorphen; men vindt ze onder de schors van boomen. Ook vindt men het mveelium in den vorm van knobbeltjes of wratjes, meer of minder dik, onregelmatig gevormd en z\?art gekleurd ; de wetenschappelijke naam is sclerotium. Rhizomorphen en sclerotiën zijn rust- of winter-toestanden van liet mycelium. Hieruit kunnen onder gunstige omstandigheden 'weer mycelium of vruchtdragers groeien. Behalve het onderscheid in vormen en kleuren is de smaak en reuk evenzeer verschillend. Velen zijn smakeloos, anderen bitter, scherp, bijtend, reukeloos, sterk, walgelijk en stinkend. . . , Enkele soorten verdragen de hevigste winters, anderen en wel de meesten bezwijken bij de minste vorst. De meesten zijn onschadelijk, velen eetbaar, anderen weder doodelijk giftig, schadelijk of onverteerbaar. De duur van hun bestaan loopt zeer uiteen, die van het ge- slacht Ccprinus leven bizonder kort, de meeste ol\ po- raceeën worden jaren oud, doch het meerendeel liee een levensduur van enkele dagen. In het algemeen ontwikkelen zij zich sneller dan andere planten, van sommige soorten kan men zeggen dat men het ziet, vandaar het bekende gezegde „zij komen als paddenstoelen uit den grond. Behalve de zwammen, die men in onze bosschen, langs wegen, op weilanden, in de duinen, ja waar al met aantreft, blijken de schimmels die op planten, kaas brood, confituren enz. verschijnen, evenals de gist der bakkers en bierbrouwers, de roest van het graan, de brand in het koorn. de bacillen die tering, cholera enz. verwekken, door het microscoop gezien, zwammen te zijn. Zooals in den aanvang verteld, planten de Cryptogamen zich voert door sporen; over de vorming dezer kleine lichamen willen wij een en ander meedeelen. Sporen kunnen zich ontwikkelen op basidiën of 111 asci. Basidiën noemt men langwerpige cellen, bovenaan van twee of vier steeltjes voorzien die men sterigmen noenn en welke dus de dragers der sporen zijn. Asci zijn zakken of sporebuizen, waarin altijd acht sporen voorkomen. Wanneer op de basidië de sterigmen ontwikkeld zijn, beginnen deze aan hun top op te zwellen en mm of meer bolvormige lichamen te vormen waarin liet protoplasma *) zich ophoopt. Dit lichaam spore genaamd, maakt zich los van de moederplant en dient evenals het zaad der Phanerogamen tot de voortplanting der soort. Wanneer in de asci de sporen rijp zijn, breken deze bovenaan open. Naar de wijze waarop de vorming der sporen plaats heeft, is de eerste verdeeling gemaakt en wel in Basidiomyceten en Ascomyceten. Basidiomyceten zijn die zwammen waar de ontwikkeling der sporen plaats heeft op basidiën. Deze bevinden zich in het kiemvlies of Hymenium, 't welk gevormd wordt door de vereeniging van cellen die onderscheiden worden in basidiën, cystiden en paraphysen. 1 sporen 2 cystiden 3 basidiën 4 sterigmen Cl sporen b asci Basidiën zijn dus zooals boven gezegd, de sporenclragers. Cystiden noemt men de onvruchtbare cellen ; deze zijn gewoonlijk grooter dan de basidiën en hebben verschillende vormen die voor enkele geslachten kenmerkend zijn. Paraphysen zijn vertikaal gerichte draden,die het eigenlijke grondweefsel van het hymenium vormen, en die öf onvruchtbaar blijven öf zich kunnen ontwikkelen tot basidiën. Het weefsel welk het hymenium draagt, wordt trama genaamd. Sporen verschillen in vormen en kleuren, zij zijn ei- of bolvormig, gelijken op kleine stokjes die kort, lang, regelmatig of onregelmatig, krom of recht zijn. Wanneer zij kleurloos zijn, noemt men ze wit, verder treft men rose, gele en donkerbruine aan. Alhoewel het menschelijk oog niet bij machte is de vormen der sporen te onderscheiden, kan men ze toch in groote massa's zien door den hoed van een paddenstoel op een half wit, half donker gekleurd papier te leggen. Na enkele jiren of soms den volgenden dag — altijd 1) Levende stof. als de zwam rijp is — zal men de sporen dan in den vorm van een witte cf gekleurde ster op liet papier vinden. Deze kleurverschillen geven aanleiding tot een systematische indeeling, waarop ik bij de behandeling der Agaricaceeën of Piaatzwammen zal terug komen. l)e eerste groote afdeeling, die der Basidiomyceten is weder verdeeld in twee onderafdeelingen die der Hvmenomyceten of Ylieszwammen en die der Gasteromyeeten of Buikzwammen. Bij beide ontwikkelen de sporen zich op basidiën, maar bij de Hymenomvceten ligt het hymenium of kiemvlies open en bij de Gasteromyeeten ligt het aan de binnenzijde van een omhulsel dat peridium geheeten wordt. WELKE ROL SPELEN DE ZWAMMEN IN DE NATUUR? De natuur is grootsch voor ieder. De meest onverschillige mensch voelt bewondering voor donder en bliksem, het ontkiemen van soms jaren lang bewaarde zaadkorrels stemt tot verbazing ; de rups die pop en vlinder wordt, maakt velen stil : wij zien het, maar begrijpen het niet. Hoe meer men 1111 doordringt in de studie der natuur, hoe meer men in verrukking komt over alles wat zich ontsluiert, hoe meer men verbaasd staat over die orde en regelmaat in alles wat men ziet. Aan elk leven komt een einde ; alles keert terug tot de stoffen waaruit het is ontstaan, dierlijke overblijfselen worden door dieren opgeruimd, hyena's, gieren, kraaien, insecten, wurmen enz. staan klaar om te helpen. Ook in het plantenrijk is hulp. Zoodra vruchten, planten, boomen, ja zelfs gedeelten daarvan hebben opgehouden te leven, worden zij onmiddellijk door allerlei zwammen aangetast, die er zoo lang op voortwoekeren totdat alle voor hen geschikte stoffen daaruit verdwenen zijn, en het overblijfsel tot humus is geworden waaruit dan weer hooger ontwikkelde planten kunnen ontstaan. De zwammen brengen dus de organische stoffen terug tot de verschillende enkelvoudige lichamen, waaruit zij waren opgebouwd en stellen deze in staat weder tot vorming van andere te kunnen dienen. Deze hervorming van organische lichamen tot enkelvoudige zou, wanneer het alleen dcor atmospherische invloeden moest geschieden, zeer lang duren ; ja misschien niet mogelijk zijn. Hoe zou het gaan wanneer deze opruimers er niet waren l Daar de natuur steeds voortbrengt, zou er eindelijk geen plaats meer zijn, indien dcode lichamen niet terug keerden tot de verschillende stoffen, die tot hun vorming noodig waren. Stel u alléén het menschdom voor en laat verder al wat leeft buiten beschouwing, dan zou de aarde te klein zijn wanneer al die lichamen in den loop der eeuwen niet verdwenen waren. De natuur waarin alles zoo eerbiedwekkend is ingericht, heeft ook hier weer gezorgd, dat al wat leeft geen hinder heeft van hetgeen dat opgehouden heeft te bestaan. Maar niet alleen doode voorwerpen worden door hen aangevallen ; er leeft niets wat niet verplicht is te strijden tegen deze oneindig kleine organismen. De meeste plantenen dieren-ziekten hebben veelal een zwam (schimmel) tot oorzaak, het moge microbe, bacterie, bacil of schimmel genoemd worden, het is niettemin een zwam. Sommige ziekten waarvan de onmiddellijke oorzaak een ongeval is, verzwakken het lichaam, waardoor enkele zwammen gelegenheid krijgen om zich sterk te vermenigvuldigen en het aanvankelijk niet verontrustende geval hoogst ernstig wordt om dikwijls met den dood te eindigen. Er zijn onder deze oneindig kleine organismen enkelen van groot gewicht, die het leven onmogelijk zouden maken, indien zij niet bestonden. Het zijn voornamelijk die, welke onder den naam van gist bekend zijn. Het zijn gist-schimmels die de suiker van het druivennat in alcohol omzetten, door de hulp van schimmels wordt uit bieten, aardappelen enz. alcohol gestookt, zonder gist geen brood, geen bier, geen kaas en meerdere in het dagelijksch leven zoo noodige zaken. De rol der zwammen in de natuur is zooals aangetoond een der meest gewichtige. WAARVOOR WORDEN ZIJ GEBRUIKT ? Bij de beantwoording der vorige vraag heb ik er reeds op gewezen, welke gewichtige rol de zwammen in de natuur vervullen en nu wil ik aantoonen waarvoor zij in het dagelijksch leven worden gebruikt. Het gebruik van zwammen als voedsel is even oud als er menschen en zwammen bestaan. In alle tijden zoowel bij wilde als beschaafde volken, hebben zwammen als voedsel gediend. Als lekkernij op de tafels der rijken hier, bieden zij in andere landen een versterkend maal aan den armen daglooner. Dat zij bij de Grieken en Romeinen in hoog aanzien stonden, verhaalt ons Plinius. Romeinsche smulpapen „veteres voluptiarii" waren er zoo op verzot, dat zij aan niemand de bereiding durfden toevertrouwen, maar ze zelf in zilveren vazen klaar maakten en in zilveren vaatwerk opdischten. Het was voornamelijk de Amanita Caesarea (een hier niet voorkomende Agaricus) die als vast gerecht op de tafels der Romeinsche keizers (waarnaar zij haar naam ontving) verscheen. Het was de spijs der goden ,,Deorum cibus" en werd met hoogen prijs betaald. Dank zij de vooruitgang der mycologie worden er nu meer soorten als voedsel gebruikt dan in die dagen en komen deze zelfs in verschillende landen onder toezicht van keurmeesters ter markt. En geen wonder de voedingswaarde is groot ; wanneer eiwit-gehalte als maatstaf hiervan wordt aangenomen, volgen zij op vleesch, staan zij gelijk met boonen, erwten en linzen maar boven graanspijzen. Bij dit eiwit komt dan nog een groot gehalte aan voedingszouten en suiker, zoodat zij alle stoften box aften die het menschelijk lichaam tot zijn onderhoud behoeft, Dat zij behalve als voedingsmiddel ook als lekkernij gezocht zijn, bewijzen voorzeker de talrijke champignon kweekerijen; alléén in Frankrijk wordt de jaarlijksche opbrengst op een waarde van meer dan achttien millioen gulden geschat. Het is echter te betreuren dat aan het gebruik van in de natuur voorkomende zwammen een gevaar en wel dat van vergiftiging verbonden is, waardoor velen beangst zijn dit heerlijke, niets kostende voedsel te gebruiken. ' Middelen om zich van giftigheid of eetbaarheid te overtuigen, bestaan niet ; alleen bestudeering hunner botanische kenmerken waarover ik het verder in mijn werk zal hebben, vrijwaren voor noodlottige vergissingen. Behalve als voedsel en als lekkernij worden enkele soorten nog voor andere doeleinden gebruikt. Polvporus fomentarius levert het zwam dat dient om bloedingen te stelpen terwijl het ook als lont gebruikt wordt, I)e Polvporus squamosus wordt in Engeland tot sch eer- riemen verwerkt. Polvporus hispidus levert een bruine en Polvporus sulfureus een gele verfstof. Coprinus atromentarius is geschikt tot het bereiden van inkt. Verder worden in Engeland verschillende soorten gebruikt tot het bereiden van Ketchup, een door velen geliefde kruiderij. HET INZAMELEN VAN ZWAMMEN. Daar velen hiermede nogal zorgeloos te werk gaan, acht ik het van belang, hetzij men inzamelt uit een wetenschappelijk dan wel uit een oeconomisch oogpunt hier een en ander over op te merken. Tot het bergen der gevonden zwammen behoeft men in de allereerste plaats een mandje ; de in den handel voorkomende vischmandjes, die aan een riem kunnen gedragen worden, bevallen mij uitstekend daar zij tevens gemakkelijk op het stuur van een rijwiel kunnen bevestigd worden. Verder eenig vloei of ander papier tot het maken van zakjes, een klein schopje met korten steel en een mes. Bij het vinden van een. zwam, noteert men of zij in een weiland of bosch is aangetroffen en zoo een bosch de vindplaats is, tevens den naam der aldaar groeiende hoornen als ook of zij op den grond dan wel op een boomstronk voorkwam. Kennis omtrent wortel of volva is een eerste vereisehte en voorzichtig uitgraven noodzakelijk. Daar sommige bizonderheden, die ter bestemming moeten leiden, alleen bij jonge exemplaren te zien zijn, is het raadzaam zwammen van verschillenden leeftijd te nemen. Kleverigheid is ook een kenmerk voor sommige soorten en daarom moet dit eveneens ter plaatse genoteerd worden, daar zulks bij de tehuiskomst misschien niet meer zoo goed te zien zou kunnen zijn. Afzonderlijk inpakken, is aan te bevelen daar zij elkander dan niet kunnen besmetten en de inmiddels losgelaten sporen al dadelijk een aanwijzing voor do bestemming geven. Vóór het inpakken overtuigt men zich van reuk en smaak waarna het pakje een nummer krijgt en alles omtrent den inhoud genoteerd moet zijn. Het proeven van een stukje der zwam, dat natuurlijk onmiddellijk verwijderd wcrdt, wanneer men weet of de smaak bitter of zoet, heet of scherp is, heeft niet het minste gevaar, al is de zwam ook nog zoo giftig. In één woord, om tot een goede determinatie te komen, behooren alle kenmerken met de meeste nauwkeurigheid onderzocht te worden. Heeft de inzameling eer. praktisch doel dan neme men liever jonge dan oude exemplaren ; het vleesch hiervan is malscher en geuriger terwijl men steeds bedenke, dat oude en niet meer frissche exemplaren niet alleen moeielijk te verteeren maar zelfs dikwijls schadelijk kunnen zijn. Oude, onfrissche, rottende exemplaren werpe men weg evenals die, waarin insecten aangetroffen worden. Na verteld te hebben hoe men met de gevonden zwammen moet handelen, raad ik als goede vindplaatsen de zuid- en westzijden van bosschen in droge en de noord en oostzijden in natte jaren aan. HET BEWAREN VAN ZWAMMEN. Een middel om zwammen (enkele polvporaceeën uitgezonderd) zoodanig te bewaren, dat de kleuren behouden blijven, is helaas nog niet bekend. Lederachtige soorten kunnen gedroogd worden doch ook hierdoor gaat de kleur verloren, terwijl de meer of mindere dichtheid der plaatjes alsmede hun verhouding tot den steel later niet meer te zien is. Vleezige soorten kunnen alléén in alcohol of de meer goedkoope formalin oplossing bewaard worden. Oni een liter hiervan te bereiden, neemt men 30 gram formol, 5 gram verdund zwavelzuur van 4°„ waarbij zuiver regenwater tot 1000 gram wordt geschonken. De flesschen worden met stoppen gesleten, kurken deugen hier niet voor. Door de in den handel voorkomende oplossing van 400 0 10 maal te verdunnen, verkrijgt men een goede oplossing Daar de kleur van de meeste soorten verdwijnt, is het noodzakelijk om flesschen van kleine gekleurde teekeningen te voorzien. Een andere wijze van bewaring is doorsnijding over de geheele lengte van de zwam. Van een dezer helften snijdt men nu in dezelfde richting weder een zoo dun mogelijke schijf af en verricht dat ook bij de andere helft, waarvan plaatjes of buisjes echter verwijderd worden. Beide stukken worden tusschen filtreerpapier gedroogd en daarna naast elkaar opgeplakt, natuurlijk met bijvoeging van naam, vindplaats enz. Ter voorkoming van bederf is liet raadzaam deze bladen te bewaren in gesloten doozen waarin naphtalin kogeltjes tusschen spelden in de hoeken zijn opgesloten. HET KWEEKEN VAN ZWAMMEN. Het kweeken van zwammen geschiedde reeds ten tijde der Grieken en Romeinen zooals blijkt uit de oude geschriften van Dioscorides, Tarextixus, Plixius en anderen. De wijze waarop dat volgens Dioscorides gebeurde, bestond in het tot poeder malen van de schors der populieren en dit te strooien op een sterk bemest en vochtig laagje aarde. Mexaxder vertelt dat de Grieken ze kweekten op stronken van den vijgeboom, die ze duchtig begoten. Nu nog bedekken de Chineezen stukken schors of vergaan hout van populieren, kastanjes, olmen en andere boomen met aarde om daarop zwammen te kweeken. In het zuiden van Frankrijk kweekt men enkele Agaricaceeën en schijnt dit met de Pholiota attenuata zeer gemakkelijk te gaan. Hiertoe bezigt men een vaatje van populieren hout ter hoogte van 3 a ;> dM. en zoo breed mogelijk. De binnenzijde wordt flink met het hymenium dezer zwammen ingewreven waarna het op een beschaduwde en vochtige plek tot aan den rand wordt ingegraven ; wanneer dit in de lente verricht wordt, kan men in den herfst de zwammen plukken. Ook is het nog gelukt de Tricholoma nudum te kweeken door deze zwammen en de met mycelium doorvlochten humus met omzichtigheid in een kelder over te brengen. Hoogst interessant en voordeelig is het kweeken van mor iel j es in den tuin. Hiervoor kiest men een in de schaduw gelegen, humusrijk en zandig stuk grond. Voor bemesting gebruikt men vette compostaarde of anders koeien en paardenmest, men vermengt dit met latrine water en spit alles oudiep onder. Bovendien is het noodig wat compost aarde, met oude eikenschors vermengd er bovenop te brengen. Zoodra het regent, bestrooit men het bed met zuivere houtasch, om het van de noodige kali te voorzien. "Wanneer deze asch na eenige regendagen flink is uitgeloogd, neemt men eenige morieljes, waseht ze met lauw water twee tot driemaal goed af, gelijk men doet wanneer men ze wil toebereiden en besproeit met dit water dat de sporen bevat, het gereed gemaakt bed. Dit besproeien doet men het best bij vochtig, regenachtig weer. Het bed blijft nu tot het volgende jaar rustig liggen en om het onkruid niet te welig te doen groeien, bedekt men het met oude eikenschors of dennennaalden. In het aanstaande voorjaar zullen de morieljes zich vertoonen. Bij zeer droog weder moet het bed met lauw water flink begoten worden. Al de hier genoemde kweekerijen zijn door liefhebbers geprobeerd doch schijnen in het groot als bedrijf niet loonend te zijn en is het dus alleen het geslacht Psalliota of Pratella dat zich met het oog hierop met goeden uitslag laat kweeken. In het kweeken van deze zwammen die algemeen onder den naam van champignons bekend zijn, staat Frankrijk bovenaan en het is voornamelijk in de omstreken van Parijs, dat men zich hierop bizonder toelegt. Uit statistische gegevens blijkt dat de dagelijksche oogst, alleen voor Parijs op ongeveer 27000 K.G. kan geschat worden. Berekent men nu het K.G. op 50 cent dan maakt dit per jaar / 4927500.—. Professor Dufour te Parijs schat de waarde der in geheel Frankrijk gekweekte champignons op achttien millioen gulden. Waarom is er in ons land zoo weinig lust, om zich op deze zoo loonende teelt toe te leggen ? Tomaten werden voor een tiental jaren ook heel weinig gebruikt, en nu is de consumptie enorm toegenomen en gaat het den tomatenkweekers naar wensch. Veel kapitaal is voor deze kweekerij geen vereisclite, kostbare kassen niet verwarming zijn niet noodig, kelders, verlaten steengroeven en verder alle plaatsen waar de temperatuur niet boven 2;> of 30 graden Celsius (7/ of 8b gr. Fahrenheit) en niet onder 10 gr. Celcius (50 gr. F.) komt, zijn voor dit doel geschikt. Verder mag het er niet vochtig, wel frisch en liefst donker zijn. Ook kan zulks buiten geschieden wanneer het weder zachter wordt. Zij die zich hiermede bezig willen houden, moeten zich echter wapenen met een flinke portie geduld, daar niettegenstaande de meeste zorgen dikwijls mislukking volgt, waarvoor men geen bepaalde oorzaak kan ontdekken. De inlichtingen, die hier volgen, moet men dan ook alleen beschouwen als de hoofdpunten van de cultuur en zich niet vleien, dat door het stipt volgen, succes steeds verzekerd is. De champignons die door velen voor de geheele plant worden gehouden, zijn alleen de sporendragers er van. De eigenlijke plant zit in den grond en bestaat uit heel fi ine, witte, door elkaar gestrengelde draden, waaraan men den naam mycelium heeft gegeven. Dit mycelium leeft van in ontbinding verkeerende organische stoffen. In paardenmest, voornamelijk van luxepaarden die krachtig gevoed worden, zijn de bovengenoemde champignons het best te kweeken. Deze mest kan niet onmiddellijk gebruikt worden, doch dient verschillende bewerkingen te ondergaan, die er een vochtige massa van maken, welke niet te nat maar ook niet te droog mag zijn, do specie moet korrelig wezen en mag niet naar ammoniak rieken. Om hiertoe te geraker, zet men ze op heopeii van ongeveer een meter hoogte, deze worden verkregen doorliet telkens opstapelen van verscheidene lagen, welke herhaaldelijk aangetrapt moeten worden, daarna laat men ze acht dagen staan, vervolgens worden ze weder uit elkaar gehaald totdat een gelijke, vochtige massa verkregen is. Na ongeveer 2 a 3 weken werkt men deze nog eenige keeren om, waarna zij geschikt is voor gebruik. Men maakt er hoopen var als onderstaande figuur aangeeft, waarvan hoogte en breedte gewoonlijk 60 cM. bedragen, terwijl de lengte afhangt van de plaatsruimte. Deze bedden worden buiten in orde gemaakt en gereed zijnde in den kelder gebracht. Het bewerken der mest geschiedt met de hand, het stroo wordt er zorgvuldig uitgehaald. Eenige dagen daarna, wanneer de temperatuur van het bed, die aanvankelijk hooger was, is gedaald tot ongeveer 25 gr. Celsius (77 gr. Fahr.) kan men er het champignonbroed, dat bij de meeste zaadhandelaars verkrijgbaar is, inbrengen. Wanneer de temperatuur niet wil dalen, kan men dit bespoedigen door er hier en daar een stok in te steken ten einde de gassen, die door de gisting ontstaan, gemakkelijk te kunnen laten ontsnappen. Alvorens het broed in het bed te brengen, moet het eerst week zijn, men verkrijgt dit door het twee a drie dagen op een vochtige plaats te leggen. Wanneer het bed ergens geplaatst is, waar de temperatuur niet verandert, behoeft men het geplante broed niet te bedekken en wacht men tot het overal tusschen de mest is doorgegroeid ; wanneer dit niet het geval is, moet men het dekken met een dikke laag droge met stroo gemengde mest. Dit broed wordt ter grootte van okkernoten 3 a 4 cM. diep in gestoken en daarna het bed flink aangedrukt. De afstand tusschen deze brokken moet ongeveer 30 cM. zijn, op bedden van 60 cM. hoogte legt men ze gewoonlijk op twee rijen, in 't verband, zooals de tuinlieden dat noemen. Acht a tien dagen na het planten van het broed, moet men eens nazien, hoever dit zich ontwikkeld heeft en zoo er geen begin van ontwikkeling is, doet men het best het onmiddellijk door ander te vervangen. De streepjes wijzen de plaatsen aan waar de zaaibrokken moeten ingestoken worden. Veertien dagen of drie weken na liet eerste planten moeten de draden zich aan de oppervlakte vertoonen. Daardoor heeft men de zekerheid, dat het bed er geheel mede doorgroeid is. Nu moet men zorgvuldig de zijkanten en de omgeving van het bed schoonmaken, daar zindelijkheid bij deze kweekerij van het grootste belang is. Vervolgens gaat men over tot het bedekken van de geheele oppervlakte met een laagje aarde ter dikte van 1.\ cM. Deze aarde moet kalk bevatten en vrij zijn van onverteerde plantendeelen. Alvorens deze aarde er op te brengen, moeten de zijden van het bed begoten worden met lauw water, waarin een weinig salpeter is opgelost, hierdoor zal de aarde er beter op blijven kleven. Wanneer het bed voor de warmte dooide boven bedoelde extra mestlaag bedekt was, moet deze er weder op. Eenige weken 11a deze laatste bewerking en naar gelang der temperatuur, beginnen de champignons zich te ontwikkelen. • r De oogst moet zorgvuldig geschieden en de gaatjes, die door het wegnemen der champignons ontstaan, moeten met dezelfde aarde gevuld worden. Elke drie a vier dagen en zulks gedurende twee a drie maanden kan men plukken, mits men liet bed goed onderhoudt, dat wil zeggen dat het zindelijk blijft en nu en dan begoten wordt met water, dat de temperatuur heeft van de kweekplaats. Liefhebbers die niet over veel ruimte te beschikken hebben, gebruiken veel de op onderstaande teekemng voorkomende rekjes die gemakkelijk in den kelder kunnen worden opgehangen. I Zij, die een serre of broeikast bezitten, waarin zich planken tot het dragen der potplanten bevinden, kunnen de onderste gebruiken tot het aanleggen der champignonhoopen, zooals die op de rekjes worden aangelegd. In zulk een lokaal, dat goed tegen de zon en temperatuurverschillen moet beschut zijn, legt men hoopen aan van 45 cM. breedte aan de basis, 15 cM. op den top en 55 cM. hoog, in den vorm als de eerste teekening aangeeft. Deze hoopen moeten goed hard zijn, alle strootjes, die er aan de zijden mochten uitsteken, moeten zorgvuldig verwijderd worden, vóórdat de stukken broed er kruiselings (in 't verband) op 1 d.M. afstand van elkander in gebracht worden. Nu bedekt men deze hoop met een 2 cM. dik laagje aarde, die bestaan moet uit goed verteerde bladaarde met een weinig kalk dooreen gemengd en houdt het verder door zachte begietingen vochtig. Het kweeken van champignons in kuilen, dat van September tot April het best is uit te voeren, geeft zeer goede resultaten en is voor amateurs die een tuin bezitten een interessante cultuur. Men graaft een kuil van 1 meter diepte en 2 meter breedte en werpt de hier uitkomende aarde ter weerszijden van het ontstane gat, waardoor een ruimte ontstaat waarin een man, ook al is liet bedekt, zich vrij kan bewegen. Het dak kan men op verschillende manieren maken, hetzij van stroo of van met zoden belegde takken, doch hoe dit ook moge geschieden men drage zorg, dat het minstens onder een. hoek van t\?intig graden staat opdat het regenwater goed kan wegvloeien en het binnen in niet kan lekken. Mocht het water toch naar binnen komen dan zorge men, dat het over het pad langs de hoopen kan wegzakken. Is de kuil nu tot kweekplaats in orde gebracht, dan wordt aan een der uiteinden een gat gemaakt, waarop twee bodemlooze tonnetjes geplaatst worden, die als luchtkokers dienst doen. Aan de andere zijde komt de deur. Wanneer men meerdere dergelijke kweekplaatsen wil maken, moeten zij op eenigen afstand, minstens 2 meter, van elkander liggen, opdat de aardmuur niet te dun worde, waardoor zij zouden invallen en het regenwater tussc hen beiden niet zou kunnen wegloopen. In het midden van deze ondergrondsche kweekplaats maakt men een hoop van 4 a 5 d.M. breedte aan de basis, bij gelijke hoogte en zoo lang als de ruimte gedoogt en in vorm gelijk aan de vorenstaande afbeelding. Tegen de wanden worden hoopjes aangebracht, zooals voor de keldercultuui omschreven is. WELKE ZWAMMEN KAN IK ETEN EN HOE MOET IK ZE TOEBEREIDEN ? Zie hier een paar vragen, die menigeen zal doen, wanneer hij tot het gebruik van zwammen wil overgaan. Alvorens de soorten cp te noemen die bizonder voor liet gebruik als voedsel in aanmerking komen, moet ik alle toekomstige zwammeneters de volgende gulden regels op liet hart drukken : Eet geen zwammen die gij met goed kent, evenmin als exemplaren, welke er niet frisch meer uitzien ten gevolge van veel regens of overrijpheid of die langer dan een etmaal geleden geplukt zijn en niet op een frissehe plaats bewaard werden. Bedenk dat eetbare soorten, die in rotting verkeeren, vergiftig kunnen worden. Vertrouw niet op middeltjes en hecht niet aan \ ei haaltjes uit de oude doos, als het medekooken van zilveren voorwerpen of uien, het aangevreten zijn door slakken of andere dieren, aan vindplaatsen onder boomen of op het veld. Het aanslaan van zilver en het bruin worden der uien, is een gevolg van zwavelverbindingen in de niet meer frissche zwammen. Bij versch toebereide vergiftige soorten blijft het zil\ erstuk blank; bij niet versch toebereide eetbare zal het aanslaan. Slakken vindt men zoowel op de meest vergiftige als op de onschuldigste zwammen; slakkenmagen zijn anders dan die van menschen. Ieder die reeds zwammen zocht, zal ook op liet veld de meest giftige soorten gevonden hebben. Er is (/een enkel op ondervinding steunend middel, dat eetbare van giftige doet onderscheiden. Alléén de bestudeering hunner botanische kenmerken vrijwaart voor ongelukken. Ervaren zoekers snijden veelal de zwammen bij den grond af, dit heeft volgens het oordeel van vele botanici geen nut, misschien is die rottende steel zelfs wel schadelijk voor de plant ; in alle geval moeten dilettanten zwammenzoekers zulks niet doen, maar de zwam afdraaien, want hierdoor krijgt men den steel met voet te zien, die bij het deiermineeren meehelpt en wanneer er een zak (volva) omheen zit, aan gevaar herinnert. Pluk geen oude zwammen, jonge zijn door hun vaster vleesch smakelijker, geuriger en gemakkelijker verteerbaar ; exemplaren, die larven van insecten bevatten, werpe men weg Alle in ons land als eetbaar bekende zwammen te noemen, zou te veel ruimte vorderen en het is juist voor beginners beter, dat zij zich aanvankelijk tot enkele soorten bepalen, om, wanneer zij deze goed kennen, hun arbeidsveld te vergrooten. Bij het noemen der soorten zal ik mij van de wetenschappelijke namen bedienen en wel omdat de meeste zwammen in ons land geen namen hebben en het voor den beginner hetzelfde is of hij Amanita muscaria of vliegenzwam, Boletus edulis of eekhoorntjes-brood onthoudt, terwijl de kennis van die namen hem bij eventueele verdere bestudeering der zwammen te pas komt, daar Franschen, Duitschers en Engelschen zich om die Hollandsche namen niet bekommeren, ja de Nederlandsche mycologen ze ook niet kennen. Tot de meest geliefde soorten behooren die van het geslacht Morchella, de algemeen bekende Morieljes, die allen eetbaar zijn evenals de soorten van het geslacht Psalliota of Pratella, hier champignons genaamd. De hier veel voorkomende en in andere landen zoo hoog geschatte Boletus soorten, zijn niet bij iedereen be- kend maar eene nadere kennismaking om den aangenamen smaak en flinke afmeting volkomen waard. Ook de grootste onzer inlandsche paddenstoelen, die van het eesU Lepiota zijn aan te bevelen, vooral wanneer de hoed zich nog niet ontplooid heeft. . ( De in onze bosschen op dorre bladeren groeiende Cantharellus cibarius, een als eierdoor gekleurde zwam, is dooi velen geacht, terwijl de in weilanden voorkomende, he 'senkringen vormende Marasnnus oreades als kruiderij bij vele gerechten op zijn plaats is Alvorens de zwammen toebereid worden, moeten zi van aarde ontdaan worden en vervolgens de opperhuKl van den hoed gepeld. Daar bij verschillende soorten de stelen meestal taai zijn en de buisjes der Boletu®s0^ oneetbaar zijn, worden deze weggeworpen. De top van den hoed wordt' dikwijls hard zijnde, afgesneden en zachte stelen worden afgeschrapt. . . . Velen dompelen de zwammen in water met een weinige aziin om het zwart worden te voorkomen, wat tengevolge van de aanraking met het mes zou kunnen gebeuren. 1< ijnproevers doen dit niet, daar veel van den geur hierdoor vedorengaa. Morielies worden herhaaldelijk gewasschen om het vele zand uit de talrijke openingen te verdwijnen : een jemig zout in het water helpt het kleverige wegnemen, waaidooi het zand beter loslaat. Zooals men weet bevatten zwammen zeer veel en it n is het zaak het kooken niet lang door te zetten daar het eiwit dan moeilijker verteerbaar wordt. Om de veteerbaarheid te bevorderen, is het raadzaam een ^nnig u koolzure soda mede te kooken ; voor een liter zwammen is een half eierlepeltje voldoende. Daar de meesten gaarne hun maaltijd beginnen met een of andere soep, zoo willen wij ook hier als nummer een van het menu noemen : ZWAM MEN,SOK F'. De schoongemaakte zwammen worden fijn gejokt ; niet kokend water, zout en boter opgezet en een half uur gekookt; ondertusschen voegt men hier een weinig gebrand meel, peterselie en peper bij ; eieren verhoogen den smaak, evenals toevoeging van bouillon de soep lekkerder maakt. gestoofde zwammen. Xa afgewasschen te zijn, opzetten met heel weinig water daar zij zelf veel vocht bevatten ; hierbij een flink stuk boter, wat peper en later zout naar smaak er bijvoegen ; wanneer er te veel nat is, dit binden met gestampte beschuit. Stoven in bouillon verhoogt den smaak. Velen doen er een weinig citroen door. Een uur stoven is voldoende. croute aux champignons. Doe de champignons met een weinig boter in een pannetje, voeg daar een weinig citroensap, zout, peper, kruiderij en een klein beetje knoflook bij en laat het ongeveer een uur stoven. Vóór het opdoen, binden met eierdooiers en dan opdienen op stukken in boter gebakken brood. lepiota en coprinus. \ an deze soorten moet men alleen de jonge exemplaren gebruiken, de stelen bizonder taai zijnde, werpe men wreg. Evenals alle zwammen kunnen deze soorten ook naar recept nummer 2 worden toebereid, maar men kan ze ook en zoo worden zij veel door het volk gebruikt, in de koekenpan met olie of boter onder toevoeging van een weinig gefruite ui, peper en zout bakken. zwammencoteletten. Hak 2 liter paddenstoelen fijn, neem V pond gehakt varkensvleesch, fijn gehakte uien. peper en zooveel fijn gestampte beschuit of oudbakken brood als noodig is om er coteletten van te maken. cepe<: (boletus soorten). Ontdoe ze van de opperhuid, buizen en steel. Snijd ze in stukken en druk het waschwater er zacht uit. Stoof ze met olie of boter, peterselie, gehakte knoflook of ui, peper en zout en doe er op het laatst een weinig citroen- ^ Sommigen bakken ze in de pan met olie, reuzel en boter. fistultna hepatica (boombiefstuk). Neem de kleinste, zij zijn malscher en lichter verteerbaar. Na schoongemaakt en van vezelige deelen ontdaan te zijn in kokend water doen met peterselie, peper, zout en op het laatst eenige eierdooiers. \ elen braden baar onder heete asch, na ze eerst in stukken gesneden te hebben. morieljes, helvella's en peziza's. Morieljes moeten herhaaldelijk gewasschen worden zooals vooraan'in dit opstel reeds gezegd; dan worden zij m vieren gesneden. Men stooft ze m een kastrol met boter, peper, zout. peterselie en een stukje ham. Gedurende een uur laten koken en nu en dan bouillon bijvoegen daar zij niet veel water bezitten. Wanneer zij gaar zijn, binden met eierdooiers. Men kan ze opdoen op stukjes gebakken bl Groote morieljes worden met kalfsgehakt gevuld en in een kastrol gedurende een uur gestoofd. Helvella's en Peziza's worden op dezelfde wijze toebereid. In de Fransche werken over zwammen zijn nog veel meer recepten opgegeven; ik meende met de vermelde, waaronder ook voor kleine beurzen, te kunnen volstaan. In jaren dat er veel zwammen zijn en men die wil bewaren, maakt men ze goed droog en laat ze in de schaduw op een niet vochtige plaats drogen op rieten matten ot men rijgt ze aan, zorg dragende, dat zij elkaar met raken wanneer zij bijna droog zijn, kan de kachel het werk voltooien. , -ï Alle zwammen waarvan het vleesch met sappig is, kunnen op deze wijze gedroogd worden. A\ il men aldus geconserveerde zwammen gebruiken, dan wascht men ze eerst om het stof te doen verdwijnen en zet ze vervolgens twaalf of tien en twintig uren in lauw water; liever in bouillon of melk, om ze te doen zwellen, waarna zij als versche kunnen gebruikt worden. Wenscht men ze lateialleen tot kruiding van spijzen te gebruiken, dan stampt men ze tot poeder en bewaart ze in stopflesschen. BEHANDELING BIJ VERGIFTIGING. Gewoonlijk bemerkt men de vergiftiging enkele uren na het gebruik. De verschijnselen zijn zeer verschillend en wel ingevolge de genuttigde soort, de verorberde hoeveelheid, de toebereiding (lang of kort gekookt of gestoofd) als ook den leeftijd en het gestel van den patiënt. De werking van het gif is bij allen niet hetzelfde, meermalen komt het voor, dat in hetzelfde gezin waar allen van het gerecht mede aten, enkelen zieker waren dan anderen. Vergiftiging openbaart zich door jeuk aan den hals, maagkrampen, diarrhee, hevige ingewandspijnen, koliek en brakingen. Meermalen vertoonen zich verlamming, duizeling, zenuwtoevallen, verlies van gehoor, gezicht, reuk en geheugen. Bij het verschijnen dezer symptomen, moet men zoo spoedig mogelijk trachten den lijder te doen braken, docr het toedienen van een eetlepel braakwijn en van een theelepel indien het een kind is, of door een theelepel Ipécacuanawijn voor een volwassen persoon en een halve theelepel voor een kind en zulks om de 5 minuten herhalen tot de braking volgt. Bij gebrek aan deze braakmiddelen geeft men lauw water met olie te drinken. Braakwijn verdient de voorkeur daar het tevens werkt op de slijmvliezen der ingewanden. Alvorens deze middelen toe te passen moet men trachten den lijder te doen braken dcor het inbrengen van den vinger in den keel of door kitteling met een veder van het keelgat. Krijgt de lijder hevige koliekaanvallen, zonder dat ont- lasting plaats heeft dan geeft men 2 a 3 eetlepels wonderolie. Wanneer liet purgatief wordt uitgespuwd, geeft men een lavement. In alle geval zal men steeds goed doen door lavementen te geven, het zij van eene oplossing van witte zeep in water of van 6 grammen Sennebladen en 15 grammen Magnesiumsulfaat in lauw water opgelost. Gelijk met de lavementen geeft men van tijd tot tijd een zeer lichte jood kali oplossing, ten einde het gif te doen neerslaan dat door de slijmvliezen der ingewanden reeds is opgenomen. Men geve nimmer water of andere dranken zooals door sommigen wordt aanbevolen, hierdoor toch wordt het gif zeer verdund en gemakkelijker door het bloed opgenomen. Wanneer men er niet in slaagt om den lijder te doen braken moet men de ingewandsontsteking bestrijden door het geven van opiunihoudende middelen als Laudanum (10 druppels per keer) of door lavementen. Wanneer handen en voeten koud worden, moet men de circulatie van het bloed trachten te herstellen door mosterdpappen en wrijvingen. \\ anneer de patiënt versuft, ge\ e men sterke aftreksels van thee of koffie, is hij daarentegen opgewonden, dan geve men kalmeerende middelen als 1 a 2 gram Broomnatrium. . Het aanwenden van compressen op maag en buik is aan te bevelen. Deze compressen moeten zoo heet mogelijk zijn, om de 10 a 15 minuten moeten zij vernieuwd worden en deze behandeling worde volgehouden om het zweeten te bevorderen. Na het zweeten, geeft men den patiënt een warm zitbad van 26 graden Celsius (niet liggen). Met warm water worde herhaaldelijk overgoten. üe ingewandsontsteking kan men verzachten door aftreksel van lijnzaad of althaeawortel en door bovengenoemde pappen. Is de patiënt herstellende, dan mag hem niet anders dan licht verteerbare kost worden gegeven als melkspijzen, rijstsoep, kalfsvleesch en als drank, suikeiwater met een weinig rooden wijn. Wanneer de vergiftiging niet door Amanita's heeft, plaats gehad, zal bij goede behandeling de patiënt in enkele dagen hersteld kunnen zijn. ■ _ In ieder geval moet onmiddellijk geneeskundige hulp worden ingeroepen en handelt men in afwachting als boven omschreven. Wanneer Amanita's oorzaak der vergiftiging zijn, vertoonen zich de toxische verschijnselen soms twaalf en twintig uren na het gebruik ; het gif is dan reeds door het bloed opgenomen en meestal sterft de patiënt na enkele dagen onder de vreeselijkste krampen die aan cholera doen denken. Om den patiënt niet te verzwakken, moet men nu niet laten braken maar het purgeeren bevorderen. Zij die zwammen zoeken met het doel deze te nuttigen, kunnen niet voorzichtig genoeg zijn en ontzeggen zich liever dit vermaak wanneer zij niet volkomen op de hoogte zijn van de botanische kenmerken der doodende zwammen, tegen welker werking geen tegengift bekend is. VERDEELING DER NEDERLANDSCHE HOOGERE ZWAMMEN. Zooals vroeger al is opgemerkt, gaf de vorming der sporen de eerste aanleiding tot eene verdeeling der zwammen en wel in twee afdeelingen: Basidiomyceten met sporevorming op basidiën en Ascom ijceten met sporevorming in asci, of sporebuizen. Daar cïe ligging van liet kiemvlies of hymenium, waarop die basidiën zich ontwikkelen bij alle Basidiomyceten niet hetzelfde is, onderscheidt men weder twee onderafdeelingen, n.1. die der : II ymenomyceten met buiten het vrucht lichaam liggend kiemvlies ; en der Gasteromyceten met binnen het vrucht lichaam liggend kiemvlies. Het kiemvlies komt bij de genoemde onderafdeelingen niet steeds op of binnen dezelfde plaats van het \ 1 uchtlichaam voor, waardoor weer de volgende verdeeling in families volgde. //ymenomyceten of \ lieszwammen. A. Agaricaceeën of Plaatz wam men. Het hymenium bedekt de beide zijden der plaatjes. B. Polyporaceeën of Buiszwammen. Het hymenium be\ indt zich aan de binnenzijde van buisjes. C. Hydnaceeën of Stekelzwamwien. Het hymenium bedekt stekels, tepels en wratjes aan de onderzijde van het vruchtlichaam. D. Thelephoraceeën of Korstzwammen. Het vruchtlichaam is leerachtig, glad of licht gerimpeld. Het hymenium bedekt de onderzijde van het vrucht lichaam. E. Clavariaceeën of Knotszwammen. Vleezige, wasachtige zwammen. Het hymenium bedekt de gladde oppei - vlakte van liet vruchtlichaam of is alleen beperkt tot liet bovenste deel van het vruchtlichaam. F. Tremellaceeën of Trilzwammen. Geleiachtige zwammen. Het hymenium bedekt de geheele oppervlakte van het vruchtlichaam ; soms alleen boven en ondervlakte. De Gasteromyceten of Buikzwammen verdeelt men in de volgende families : A. Phallaeeeën of Stinkzwammen. Het peridium barst open en blijft als beurs of volva achter. Het sporendragend weefsel komt naar buiten. B. Nidulariaceeën of Nestzwammen. Het peridium bevat verschillende ronde lichaampjes (peridiolen), de binnenwand hiervan is met het hymenium bedekt. Wanneer de wand vergaan is. komen de sporen, die zich in die peridiolen gevormd hebben, vrij. C. Lycoperdaceeën of Stuif zwammen. Dubbel peridium waarin de sporenklos of gleba is opgesloten ; dit is in kamertjes verdeeld die met het hymenium bekleed zijn. D. Hymenogastraceeën of Schijntruffels. Vruchtlichaam boven- of onderaardsch. Het peridium omsluit een in veel kamertjes verdeelde gleba. Wanneer het peridium vergaan is, komen, de sporen vrij. Zooals in het begin van dit werk reeds gezegd is, zijn de sporen der Agaricaceeën verschillend gekleurd ; dit gaf wederom aanleiding om deze groote familie in vier serieën te verdeelen en wel die der: Leucosporeeën of Witsporigen. De sporen zijn wit, bolrond of eivormig en glad. Rhodosporeeën of Rosesporigen. De sporen zijn rose of zalmkleurig, eivormig, glad of korrelig. Ochrosporeeën of Bruinsporigen. De sporen zijn oker- of ijzerkleurig. Melanosporeeën of Zwartsporigen. De sporen zijn purperbruin of zwart, glad, eivormig. De verdeeling der hocgere zwammen die in dit werk zullen behandeld worden is aldus : 1. HYMENOMYCETEN OF VLIESZWAMMEN. A. Agaricaceeën of Plaatzwammen. Geslachten. Serie 1. Leucosporeeën of witsporigen. 1. Anianita 11- Hygrophorus 2. Amanitopsis 12. Lactarius 3. Lepiota 13. llussula 4. Armillaria 14. Cantharellus 5. Trieholoma 15- Nyctalis 6 Clitocybe 16. Marasmius 7. Collybia 17. Lentinus 8. Mycena 18. Panus 9. Omphalia 19. Lenzites 10. Pleurotus 20. Schizophyllum. Serie 2. Rhodosporeeën of rosesporigen. 1. Yolvaria 5. Leptonia 2. Pluteus 6. Nolanea 3. Entoloma 7- Eccilia 4. Clitopilus 8. Claudopus. Serie 3. Ochrosporeeën of bruinsporigen. 1. Pholiota 10. Cortinarius 2. Inocybe «• Phlegmacium 3. Hebeloma b. Myxacium 4. Flammula c- Inoloma 5. Naucoria d. Dermocybe 6. Galera e. Telamoma 7. Tubaria /• Hydrocybe 8. Crepidotus 11- Bolbitius. 9. Paxillus Serie 4. Melanosporeeën of zwartsporigen. 1. Psalliota of 6. Psathyra Pratella of Agaric-us 7. Coprinus 2. Stropharia 8. Panaeolus 3. Hypholoma 9. Anellaria 4. Psilooybe 10. Psathyrella 5. Deconiea 11. Gomphidius. B. Polyporaceaën of Buiszwammen. 1. Boletus 6. Poria 2. Fistulina 7. ïrametes 3. Polyporus 8. Daedalea 4. Polystietus 9. Merulius 5. Fomes 10. Solenia. C. Hydnaceeën of Stekelzwammen. 1. Hydnum 4. Radulum 2. Sistotrema 5. Grandinia 3. Irpex 6. Odontia. D. Thelephoraceeën of Korstzwammen. 1. Craterellus 4. Cyphella 2. Thelephora 5. Corticium 3. Stereum ü. Hypochnus. De Franselie schrijver C. Gillet noemt geen familie der Thelephoraceeën maar behandelt de hierboven genoemde geslachten onder de familie der Auriculariaeeeën. E. Clavariaceeën of Knotszwammen. 1. Cla varia 4. Typhula 2. Calocera 5. Pistillaria 3. Sparassis F. Tremellaceeën of Trilzwammen. 1. Auricularia 4. Tremella 2. Hirneola 5. Naematelia 3. Exidia ö. Dacrvomvces. De Fransehe schrijver C. Gillet behandelt het geslacht Auricularia onder de familie der Auriculariaceeën, door wijlen Prof. Oudemans niet genoemd; deze behandelt de soorten hiervan onder de Thelephoraceeën. G. Exobasidiën. Exobasidium 2. GASTEROMYCETEN OF BUIKZWAMMEN. A. Phallaceeën of Stinkzwammen. 1. Phallus 2. Clathrus B. Nidulariaceeën of Nestzwammen. 1. Sphaerobolus 4. Cyatlius 2. Thelebolus 5. Crucibulum 3. Nidularia C. Lycoperdaceeën of Stuifzwammen. 1. Lycoperdon 4. Tulostoma 2. Bovista 5. Scleroderma 3. Geaster D. Hymenogastraceeën of Schijntruffels. Rhizopogon. Ascomyceten of Ascuszwammen. Evenals bij de Basidiomyceten op de ligging van het hymenium een verdeeling in twee onderafdeelingen berust, zoo berust ook de onderverdeeling der Ascomyceten op de ligging van het hymenium, hetwelk onbedekt in ascusvruehtjes of vrij op groote, hooger ontwikkelde vruchtlichamen kan voorkomen. Zij worden verdeeld in: 1. Saccharomyceten 4. Pyrenomyceten 2. Gvmnoasci 5. Discomyceten. 3. Perisporiaceeën BASIDIOMYCETEN OF BASIDIUMZWAMM EN. Zwammen waarvan de sporen vorming op basidiën plaats heeft. HYMENOMYCETEN OF VLIESZWAMMEN. Zwammen met een vrij, buiten op liet vruchtlichaam zich bevindend hyménium. Zij komen in allerlei vormen en kleuren voor evenals van diverse substanties als sappige, drooge, vleezige, houtachtige enz. en zijn op den grond, alsook op boomstronken, doode takken en bladeren te vmden. AGARICACEEEX OF PLAATZWAMMEN. Deze zwammen zijn meestal vleezig, sappig, kraakbeen- of lederachtig; zij leven op den grond of als epiphyten en worden in hun eerste dagen door een vlies omgeven. Het hyménium bedekt de beide wanden van glimmende plaatjes die zich straalsgewijze onder tegen den hoed aan bevinden. Basidiën met 2 a 8 stérigmaten. Evenals de kleur der sporen aanleiding gaf tot het verdeelen der Agaricaceeën in vier afdee- Type van een Amanita. a opperhuid d ring b vleesch e Fteel c plaatjes ƒ vol va 3 lingen, zoo geeft ook de stand der plaatjes ten opzichte van den steel wederom gelegenheid tot onderscheiding. De plaatjes noemt men vrij wanneer zij den steel niet raken. Aangehecht wanneer zij gehecht zijn aan het punt waar hoed en steel tot elkaar komen. Bochtig of buikig wanneer zij vrij zijn en bij den steel een bocht maken. Aangegroeid wanneer zij met hun geheele breedte aan den steel vast zitten. Uitgerand wanneer zij op eenigen afstand van den steel een bochtige insnijding hebben. A floopend wanneer zij een eind met den steel naar beneden loopen. Serie 1. Leucosporeeën of Witsporigen. De sporen zijn wit of witachtig, bol of eivormig, glad met een doorschijnenden inhoud. Bij allen is het vlies der sporen wit doch bij enkelen, als de geslachten llussula en Pleurotus, is de inhoud gekleurd. a vrij b aangehecht c bochtig d aangegroeid e uitgerand ƒ aHoopend AMANITA. Volgens7 overlevering is de naam afgeleid van Amanos, een berg in Cilicie, oudtijds een landschap in Ivlein-Azië, waar zij in menigte heetten te groeien. Onder de Nederlandsche zwammen behooren deze tot do voornaamste. Zij trekken niet alleen de aandacht door hun forschen bouw, maar de vuurroocle Musearia, de helder geele Citrina, de sneeuwwitte Verna zijn prachtige verschijningen in het donkere bosch. Behalve door haar schoonheid is dit geslacht nog bizonder bekend door de doodelijke giftigheid van enkele liarer soorten ; zij zijn de moordenaars onder de zwammen. Amanita Phalloidea. Van de andere Agaricaceeën onderscheiden zij zieli door een buitengewoon sterk ontwikkeld vlies, het velum universale, dat de geheele zwam aanvankelijk omsluit en later door groeiïng openscheurt. Bij enkele soorten blijven van dit vlies fragmenten op den Jioed achter, doch het grootste deel blijft den voet omvatten en wordt dan vol va of beurs genaamd. Behalve dit vlies komt er nog een tweede voor, dat velum partiale of ringvlies heet. Hiermede was de hoed aan den steel verbonden, door groeiing van den hoed scheurde het en blijft als ring aan den steel en bij sommige soorten als s?hilfers op den hoed achter. 1. A. Phalloides (Fries). Svn. Ag. vernalis-Bolt., Ag. bulbosus-Bull., Ag. insidiosusLetel., Ag. olivaceus-Kromb., Ag. virescens-Vail., Hyp. virosum-Paul., Ag. virosus-Vitt. Ag. citrinus-Schaeff., Ag. virescens H. Dan., Am. viridis-Pers, Am. citrina, Pers. Hoed eivormig, vervolgens bolrond uitgespreid, 5 a 8 cM. breed, een weinig kleverig, glad, glimmend bij droogte, groenachtig geel of olijfgroen, somtijds citroengeel, door ingedrukte vezeltjes gelijkt zij gestreept. De steel is met een zachte merg gevuld, later aan den top hol, loopt naar boven smaller toe, dikte IA cM. bij 8 a 12 cM. hoogte, niet glad eerder iets vlokkigs, wit; hij draagt een enkelen ring, dun, naar beneden omgeslagen gelijk een manchet, lichtelijk gestreept met geelachtig groenen weerschijn. De knolvormige voet is door een stevig, dik, taai en wit vlies als door een zakje omsloten. De plaatjes zijn vrij, buikig, wit met groenen weerschijn. De sporen zijn sphérisch gevormd. Het vleesch is zacht, wit, smakeloos met weinig reuk, welke echter door ouderdom of door VowlvAmnrf voor cfovl.' nr» c + ïnl.'onrl nr/Mvlf- * V.1V41 Vil Ol/IllIVUIlVl »UlUti inol van A. t*halloides. Men vindt de zwam van Juli tot October door ons geheele land, in de kommen der duinen, schaduwrijke bosschen en liefst op de vochtigste plaatsen. Deze soort is de meest giftige die bestaat; haar gebruik is doodelijk omdat haar toxische verschijnselen zich soms een etmaal later vertoonen wanneer hulp niet meer mogelijk is. Het lijden der patiënten moet volgens de beschrijvingen verschrikkelijk zijn en veel overeenkomst hebben met die der cholera. 2. A. Mappa (Fries) afgeleid van mappa of landkaarten, a. van liet uiterlijk der zwam. Syn. Hypohyllum albocitrinum-Paul. Am. bulbosa citrina Pers., Ag. bulbosus-Bull., Ag. citrino-albus-Vitt., Ag. stra- mineus-Scop., Am. venenosa, Iers. Hoed halfrond, vervolgens bolvormig uitgespreid 6 a 9 clNI. breed, vleezig, vochtig, glimmend bij droogte, citroengeel, soms licht geelgroen, stroogeel, bezaaid met witte of geelachtige schilfers die door droogte bruin kleuren, niet gestreept. Deze schilfers kunnen daar zij niet tot de opperhuid behooren gemakkelijk met den nagel verwijderd worden terwijl veel regens ze ook doen verdwijnen. De steel is stevig, gevuld, later hol, 5 a 8 cM. lang, onbehaard, gestreept aan den top, wit, onderaan dikwijls licht citroengeel. Knol van A. Mappa. De bol aan den voet is Hink ontwikkeld, bovenop afgeplat, waar omheen overblijfsels der volva, die wit, geel of bruinachtig en vlokkig zijn. Dikwijls verdwijnt zij geheel en laat aan den bovenkant van den bol een geschilferden rand na. De plaatjes zijn wit soms roomkleurig, dicht opeen, zacht met scherpen rand. De sporen zijn sphérisch. Het vleesch is wit, zacht, lichtgeel onder het epiderm, onaangenaam van reuk die doet denken aan rauwe aardappelen, de smaak is bitter en scherp. Zij komt van Juli tot October voornamelijk in zandige bosschen overal en meest in kleine troepen zeer algemeen voor. Hoewel even doodelijk giftig als Phalloides veroorzaakt zij, dank haar onaangenamen reuk en bitteren smaak minder ongelukken. 3. A. Virosa (Fries) afgeleid van virosus of vergiftig. Svn. Ag. vernus-Lam., Am. verna-Sec. Hoed kegelvormig, daarna plat uitgespreid met kleine verhooging in het midden, sneeuwwit, glimmend, kleverig, lö d.M. breed. De steel is gevuld, pluizig, cylindrisch ongeveer 13 cM. lang en eindigende in een knol die in een dikke slappe beurs besloten is. De eveneens witte ring is bovenaan gestreept, vlokkig, veelal gescheurd en gedeeltelijk aan den rand van den hoed hangend. De helder witte plaatjes zijn vrij, speervormig, dicht op elkaar en vlokkig op de snede. Yleesch wit, reuk zwak en evenals smaak onaangenaam. Deze prachtige sneeuwwitte zwam trekt dadelijk de aandacht door haar bizondere grootte en grootste van haar geslacht. In ons land is zij het eerst gevonden in Aug. 1882 in dennenbosschen bij Driebergen, komt echter niet veel voor en behoort met de laatst genoemde soorten tot de doodende zwammen. 4. A. Verna (Lam.) afgeleid van vermis of groen. Svn. Ag. vernus-albus-Fr., Ag. bulbosus vernus-Bull. Ag. solitarius-Gon. en Rab., Ag. venenatus, Roq. Am. bulbosa alba-Pers.. Ag. vernus-D.C., Ag. virosus-Sec. Knol van A. Virosa. slanken bouw; zij is de Knol van A. Verna. Hoocl eivormig, daarna uitgespreid, in het midden een weinig ingedrukt, helder wit, later geelachtig in het midden, 5 a 8 cM. breed, een weinig kleverig, rand glad. De steel is gevuld, later hol, 3 a 9 cM. lang, vlokkig, wit,voorzien van een buitenwaarts omgebogen witten, stevigen ring, die van boven gestreept en onderaan meelachtig is. De knol is eivormig en in een vliezige, witte, teere, ruime volva besloten. De plaatjes zijn vrij, vooraan breeder, op de scheede poederachtig bestoven, roomkleurig. De sporen zijn eivormig. Het vleesch is zacht, sappig, wit, riekt noor cciffraan on l)lttor. Deze zwam die in lente en herfst, in vochtige bosschen met kalkachtigen bodem te vinden is, komt in ons land zeldzaam voor. Haar gif is even doodelijk als dat deivorige behandelde soorten. 5. A. Pantherina (de Cand.) afgeleid van pantherinus of panther naar aanleiding der vlekken oyn. Ag. herpeticusKoq., Ag. maculatus-Schaeff.. Ag. ruderatus-Batsch., A. umbnna-Pers., Ag. pantherinus, \ ïtt. De hoed is kleverig, bruin, rood, geel of olijfkleurig bruin, grauw en bestrooid met kleine witte of grijze wratjes, bolrond vervolgens halfrond, 5 a 10 cM. breed en met gestreepten rand. De steel is met een zaehten merg gevuld en later hol, glad en wit met teer gestreepten, witten ring, die ook wel mankeert. De knol is bolvormig, de haar omsluitende volva schijnt bovenaan in het rond te scheuren waardoor aan het ondereinde van den steel een vliesachtige op een ring gelijkenden rand ontstaat. Ki ol van A. Pantherina. Plaatjes zijn wit, vrij en naar voren breeder toeloopend. Sporen zijn gerekt eivormig. Het vleesch is sappig, wit, ook onder de opperhuid, smakeloos, de lucht is onaangenaam. Deze zeer giftige soort, kan indien zij genuttigd is hoogst ernstige gevolgen veroorzaken, doeh gevallen met doodelijken afloop zijn niet bekend. Zij komt door ons geheele land zeer algemeen op zandige plekken in schaduwrijke bosschen voor. 6. A. Muscaria (Lix.) afgeleid van musea of vlieg omdat men met een aftreksel der zwam vliegen doodde. Syn. Ag. nobillis-Bolt., Ag. pseudo aurantius-Bull., A. umbrina-Fr., Ag. muscarius-L. Hoed bolrond, later vlak, 8 a 15 cM. breed, kleverig, glimmend, levendig rood. bloedrood of oranje, soms oranje kleurig of goudgeel, bedekt met dikke witte of geelachtige schilfers, de rand is fijn gestreept. De steel is vol, pluizig, glad aan den top, wit of geelachtig gekleurd, 12 a 18 cM. lang en eindigend in een grooten bolronden knol, die met vlokkige, dikke ringen omgeven is. De ring is slap, vlokkig, donzig, glad of een weinig gestreept, wit, somtijds geel gerand. Plaatjes dunner bij den steel, fijn getand, wit of geelachtig. Vleesch sponzig, zacht, wit of geelachtig onder de opperhuid, reukeloos, smakeloos, soms iets ziltig. Onder berken, tusschen brem op kiezelachtigen, kalkachtigen grond alsook in allerlei soort van bosschen. naaldbosschen niet uitgezonderd, is zij door ons gansche land van September tot in October te vinden. Hoewel minder giftig dan A. pantherina, veroorzaakt haar gebruik een hoogst ernstige ongesteldheid, die evenwel niet doodelijk is. — Knol van A. Muscaria. 7. A. Exceisa (Fries) afgeleid van excelsus of verheven. Hoed grijs, in het midden bruinachtig, 1 d.M. breed, eerst bolrond, later uitgespreid, vleezig, zacht. Zij is bedekt met een taaie, kleverige opperhuid die vochtig zijnde gemakkelijk loslaat en waarop in het begin meelachtige wratten voorkomen die spoedig verdwijnen, waarna de aanvankelijk gladde rand gestreept wordt. De steel is cylindrisch, met een sponsachtige massa gevuld, 15 cM. lang, loopt naar boven dunner toe, is gestreept aan den top en onderaan met schubben bedekt. De knol zit diep in den grond, van de volva blijft niets over. De ring is breed en gestreept. De plaatjes zijn vrij, zeer talrijk, buikig, ongelijk. Gevonden te Zeist in Aug. 1886 door Dr. -J. Th. Oudemans. Door buitenlandsche schrijvers niet vermeld. 8. A. Nitida (Fries) afgeleid van nitidus of glanzend. Hoed eerst bol, dan vlak, stevig, met dikke, hoekige. harde, donkerder verhevenheden bedekt, okerkleurig, middenin wit, rand zeer glad, 6 a 8 cM. breed. Steel gevuld, schubbig, kegelvormig versmald, 6 cM. lang, '2 eM. dik. Ring meestal gescheurd, wit, spoedig verdwijnend. Plaatjes wit, tegen den steel aan. De steel eindigt in een flinken knol. Het vleesch is wit, stevig. Smaak zoet of een weinig zuur. Gevonden in October 1886 door wijlen den Heer F. \V. vax Eedex op Elswoud te Overveen. Komt volgens Fries in bosschen voor en is zeldzaam. De zwam is afgebeeld onder nr. 1400 in Flora Batava. 9. A. Splssa (Fries) afgeleid van spissus of dik duidende op het vleesch der zwam. Syn. : Am. cinerea-Secr., Ag. cinereus-Kromb., A. strobiliformis. Gon. en Rab. Hoed vleezig, bolrond, dik, vochtig, muiskleurig, grijs, grauw, bedekt met grijze, meelachtige wratjes die na regen kleven anders hard zijn, de rand is glad, 8 a 15 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, dik, lang 11 cM., naar boven smaller toeloopend, fijn pluizig, wit, eindigend in een knol die vanboven elkander staande inkervingen is voorzien. De ring is zeer breed, binnenin gestreept. De plaatjes loopen een weinig af, bij den steel 12 mM. breed, staan dicht |> elkaar en zijn wit gekleurd. De sporen zijn elliptisch. Het vleesch ie 7oni' conninr ronl/olf»n« flauw /-en \ aai, icuiicimra, ïmuw l i » > rr c>' 7 Knol Tan A. ppissa. maar soms ziltig van smaak. Deze zwam komt gedurende zomer en herfst in schaduwrijke bosschen voor, doch is niet algemeen. Zij is verdacht. 10. A. Strobiliformis (Paul) afgeleid van strobilus of dennenappel. 8yn.: Am. ampla-Yitt., Ag. solitarius-Bull. Hoed halfrond, vervolgens vlak, 6 a 10 cM. l)reed, dik, grijsachtig wit. bedekt met dikke, kleverige grijze wratjes. Steel gevuld, stevig, dik. witachtig, met grijze vlokken bedekt en eindigend in een eivormige knol die voorzien is van twee of drie dikke getande ringen die tusschen in een diepe gleuf hebben. De ring valt van den top deisteel omlaag, is breed, teer, gestreept en wit van kleur. De plaatjes zijn vrij, afgerond, afloopend en wit. Sporen eivormig. Het vleesch is vast, wit, sappig met weinig maar onaangename lucht. Deze zwam is gedurende den zomer en herfst in zandige, schaduwrijke bosschen te vinden, doch komt weinig voor. Zij is verdacht. 11. A. Rubescens (Fries) afgeleid van rubescens of rood wordend. Syn.: A. rubens-Scop., Ag. circinatus-Schum., Ag. Pustulatus Scliaeff., Ag. rubescens-Vitt., verrucuosus-Bull., Margariti ferus-Batsch. Hoed eivormig, dan bolrond, 8 a 10 cM. breed, roodbruin of roodachtig grijs, soms geelachtig, bedekt met breede meelachtige schilfers die grijs, wit en geel kunnen zijn bij droogte hard aanvoelend, door regens soms geheel verdwijnend; de rand is glad en de opperhuid laat ge¬ makkelijk los. De steel is gevuld, later hol, bruinachtig of licht rose, naar beneden rooder, aan den top gestreept, 8 a 10 cM. lang, de knol is eivormig, glad, dikwijls gegroefd. De ring is fijn gestreept, soms lichtgeel onderaan. De plaat jes zijn afloopend, zacht, opeen, wit, vervolgens rose of rood gestippeld. Sporen eivormig. Vleesch zacht, waterig, wit, reukeloos, zoet, doch na kauwing bitter en scherp : door kooking verdwijnt dit en is zij volgens sommigen zeer smakelijk. Wanneer deze zwam gebroken wordt, kleurt het vleesch zich 1 rio7P «nnrt komt va.11 Juli Knol van A. Rubescens. IWWU. X'VWV ^ , tot October algemeen door het geheele land voor in kreupelhout, naald en andere bosschen. AMANITOPSIS. Deze zwammen waarvan in ons land twee soorten \ooikomen, bezitten evenals de Amanita's een volva, doch missen den ring. Aan die gelijkenis danken zij haar naam daar deze is afgeleid van Amanita en het Grieksche woord U-j<; dat gelijkenis beteekend. 1. A. Vaginata (Bull.) afgeleid van vagina of scheede. Syn.: Am. nivalis-Grev., Ag. plumbeus-Schaeff., Ag. pul- vinatus-Bolt., Ag. trilobus-Bolt, De hoed is eerst klokvormig, wordt later uitgespreid, 3 a 10 cM. broed, satijnachtig, komt in verschillende kleuren voor, is gewoonlijk grijsachtig, blauwgrijs, geelachtig grijs, naakt, zelden met schilfers der volva bedekt, de rand is gestreept 6 a 8 cM. breed. De steel is vezelig, eenigszins gevuld met een spinachtig weefsel, zeer breekbaar, loopt naar boven dunner uit, vlokkig, wit bruin of grijsachtig, eindigt niet in een knol zooals de Amanita, is 17 a 18 cM. 1 ang. Het uiteinde van den steel is besloten in een schede vormende volva amamtop918 vaginata. die teer, wit of grijsachtig gekleurd en zeer vergankelijk is. De plaatjes zijn vrij, buikig, wit, soms grijsachtig of in kleur van den steel, dicht op elkaar. De sporen zijn splierisch gevormd. Het vleesch is zacht, wit, riekt aangenaam, vooral na kooking. Volgens Quélet en anderen is zij een smakelijk voedsel. Zij komt van Juli tot October in weilanden en zandige bossclien voor, doch is niet algemeen. 2. A. Strangulata (Fries) afgeleid van strangulatus of vast toegebonden. Syn. : inaurata Sec. Hoed klokvormig, vervolgens vlak, 8 a 15 cM. breed, kleverig, licht bruin of bruingeel, bestrooid met breede grijze schilfers en voorzien van een gestreepten ingegroefden rand. De steel is eenigszins gevuld, later hol, 10 a 15 cM. lang, zonder knol, vrij dik, naar boven smal toeloopend, breekbaar, witachtig, aan den voet versierd met een of twee vlokkige ringen. De volva is grijs, schede vormend en vergankelijk. Plaatjes vrij, wit. Vleesch zacht, wit, zoet, reukeloos, later stinkend. In weiden en bosschen op kalkhoudende grond in zomer en herfst voorkomende maar steeds zeldzaam. Eetbaar, maar taai. Volgens Quélet is zij een variëteit van A. vaginata. Volgens dezelfde zijn livida, spadicea, fulva en alba variëteiten van A. vaginata. LEPIOTA. De hoed der verschil¬ lende soorten van dit geslacht is droog, glad of geschubd. De schubben ontstaan door scheuring van den opperhuid. De steel is voorzien van een ring. De plaatjes zijn wit of roomkleurig,'zelden geel of grijsachtig en meestal vrij. De hoed is gemakkelijk van den steel te verwijderen. Wanneer de plaatjes vrij zijn, kan men een Lepiota niet met epn Armillaria verwarren en wanneer zij aangehecht zijn, toont het gemakkelijk loslaten van steel en hoed dat men een Lepiota voor zich heeft. Al de soorten van dit geslacht groeien op den grond. De naam is afgeleid van xtrls of schub en 0fct «rfc ot oor. 1. L. procera (Scop.) afgeleid van procerus of slank. Svn. : Ag. colubrinus-Bull., Ag. annulatus-Bolt. Deze zwam behoort door haar reusachtige gestalte tot de meest bekende in ons land, haar uitgespreide hoed doet denken aan een parasol. Aanvankelijk is d< z< < i\ °i mig, later uitgespreid met eene verhooging in het midden, 10 a 15 cM. breed met dikke opperhuid, roomkleurig, bedekt met bruine of grijsbruine schubben die meer ot minder gemakkelijk te verwijderen zijn daar het gedeelten zijn van den opperhuid. De steel is 15 a 30 cM. lang, hol, bruin getijgerd, schubbig 1 a 3 cM. dik en eindigend in een flinke ronde knol. De beweegbare ring is kraakbeen- Type van een Lepiota. a schubben d ring b vleesch e steel c plaatjes ƒ geen voiva achtig, dik pluizig, wit van boven en bruin van onderen. De plaatjes zijn roomkleurig, later met bruine kanten, buikig, aangesloten H cM. breed, ver van den steel af. Sporen langwerpig rond. Het vleesch is wit, zacht, aangenaam riekend en sappig. Op open plekken in bosschen, in duinen, tuinen en grasvlakten op zandigen bodem overal veelvuldig voorkomend gedurende zomer en herfst. Zij is eetbaar en vooral jong zijnde zeer gezocht. 2. L. excoriata (Schakf.) afgeleid van excoriatus of ontveld. Svn.: Ag. excoriatus-Schaefï., Ag. procerus-Pers. De hoed is eivormig, later uitgespreid, weinig of niet bultig, 6 a 12 cM. br eed, breekbaar, teere opperhuid, grijsachtig bruin, middenin donkerder, poederachtig, later schubbig met open gereten rand. I)e steel is hol, 6 a 10 cM. lang, licht grijs, zonder schubben, \ a 1 cM. dik, van binnen draderig, eindigend in een kleine knol, de ring zit minder los dan bij procera. Plaatjes zijn wit, opeen, verwijderd van den steel. Sporen elliptisch. Het vleesch is wit, geparfumeerd en zeer sappig. In weiden, tuinen en zandige plekken, zelden in bosschen. Komt in zomer en herfst door het geheele land voor, is niet zoo algemeen als de voorgaande soort en eveneens eetbaar. 3. L. gracilenta (Kromb.) afgeleid van gracilentus of bevallig, n. a. van haar slanken bouw. Hoed eivormig, later bolrond en uitgespreid met bult in het midden, 7 a 12 cM. breed, bruinwit, dun epiderm, voorzien van bruine schubben door barsting. De steel die 12 a 15 cM. lang is, is met een vezelige zelfstandigheid gevuld, boven aan dunner, weinig geschubd, bijna geen knol als uiteinde. De ring is wit, vliezig, beweegbaar, verdwijnt spoedig. Plaatjes wit, opeen, ver van den steel af. Sporen langwerpig eivormig. Vleesch wit, zijdeachtig, welriekend, zoet van smaak, zeer smakelijk na kooking. Komt in het najaar op kiezelachtigen grond voor als ook op heiden, zelden in bosschen, doch is zeldzaam. \olgens Quélet is zij een variëteit van L. excoriata. 4. L. rhacodes (Yitt.) afgeleid van het Grieksche woord ;xao; dat een versleten kleed beteekent. Syn.: Hypophvllum columella Paul., Agaricus subtomentosus-Kromb., Ag. lepidarius-Weinm. Hoed halfrond, later uitgespreid, 7 a 10 cM. breed, zonder bult, met dik epiderm, roodbruin, bedekt metbreede grijsbruine schubben, dicht opeen en met elkander door roodachtige draden verbonden, later met gebarsten rand. De steel is minder slank, 6 a 8 cM. vezelig, gevuld met een draderige massa, witachtig, zonder vlammen en eindigend in een dikke knol. De ring is vast, vezelig. Plaatjes wit of roodachtig, opeen, buikig, niet ver van den steel. Yleesch bij doorbreking onmiddelijk rood wordend, weinig riekend, onaangenaam van smaak, doch na kooking goed. Op vruchtbare plekken in tuinen, bebouwde velden, naalden andere bosschen gedurende zomer en herfst, maar niet algemeen. Meestal in troepen, zelden alleen. 5. L. mastoidea (Fries) afgeleid van liet Gr. woord dat tepel en £rj5? dat vorm beteekent. Syn. : Ag. furnaceus-Letel., Ag. mastocephalus-Batt., Ag. umbonatusSchum. Hoed klokvormig, 3 a 6 cM. breed, met puntige verhooging in het midden, opperhuid teer, grijsachtig, later wit, zijdeachtig, glad op den rand, boven op den top met fijne, bruine stippeltjes. Steel lang 7 a 10 cM., hol, knollig, zeer smal aan den top, wit of licht bruin, fijn gevlamd. Plaatjes geelwit, zeer ver van den steel af, worden door droogte zwart. Sporen ellipsvormig. Yleesch wit, week, welriekend, zeer smakelijk. Op heiden, weiden, open plekken in bosschen, maar steeds op zandigen grond, gedurende zomer en herfst, zeldzaam. 6. L. Badhami (Berk). Svn.: haematosperma-Quel. Hoed klokvormig, later uitgespreid met verhooging in het midden, 5 ü 8 cM. breed, witzijdeachtig in het begin, later bedekt niet opstaande schubben van een bruin purperen kleur. Steel niet slank, naar boven gaand smaller, hol, vlokkig, schubbig, met een ring die stevig en weinig bewegelijk is. Plaatjes geelwit, door aanraking spoedig roodachtig wordend, later rostbruin en eindelijk donkerbruin, buikig, vrij, Yleesch wit, spoedig geelachtig rood, later roest en zwartbruin ; onaangenaam riekend. Zij komt voor op run in serres en tuinen, onder populieren en in het gras onder pijnboomen. In ons land een enkele maal gevonden ; zij is giftig. 7. L. meleagris (Sow.) afgeleid van Mdeagris dat parelhoen wil zeggen, naar aanleiding der gevlekte oppervlakte van den hoed. Hoed klokvormig, dikwijls afgeplat op den top, donzig, fijn bruin gekorreld, later grijs rose en bedekt met kleine staande purperbruine vlokken. Steel niet slank, 5 a li cM. breed, spilvormig, gevuld, bedekt met zwartbruine punten, de ring scheurt spoedig en duurt kort. Plaatjes wit, lateilicht rose of roodachtig, buikig, opeen, vrij. Yleesch wit, dan rose of rood, weinig reuk met een echte zwammen, maar geen onaangenamen smaak. Komt in warme kassen op run voor. 8. L. Acutesquamosa (Weinm.) Syn.: Ag. aeuleatus-Vitt., A. asperaA en S., Mariae-Klotsch. A. trichoc toïdes-Batsch. Hoed halfrond, later uitgespreid, 6 a 8 cM., licht bruin, eerst vlokkig, dan met opstaande en scherpe punten. Steel 7 a 10 cM. lang, knollig met vezelige stof gevuld, later hol, wit aan den top, bedekt met schubben die zoodanig geplaatst zijn dat zij op ringen gelijken. Lepiota acutesquamosa. Ring vliezig zijdeachtig, hangend. Plaatjes wit, opeen. . Vleesch wit, week, zuur en bitter, onaangenaam riekend. In eikenbosschen en tuinen gedurende don herfst, niet algemeen. 9. L. Friessii (Lasch.) genaamd naar wijlen Prof. E. M. Fries te Upsala. Syn.: Ag. aculeatus-Vitt. Hoed klokvormig, 5 a 7 cM. breed, teer, zijdeachtig wit Gelijkt veel op de voorgaande, de hoed is echter 10 a 1.3 oM. breed en de steel 8 a 11 cM. lang. Komt in het najaar hier en daar voor, maar is niet algemeen. Onverteerbaar. 10. L. Clypeolaria (Bull.) afgeleid van clypeus of schild. Syn.': Ag. calceolarius-Pers., Ag. colubrinus-Pers. ' Hoed klokvormig, 5 a 7 cM. breed, teer, zijdeachtig wit, bedekt met lichtbruine schubben die in het midden zeer klein en talrijk zijn, de rand is dikwijls gerafeld. De steel is 5 a 8 cM. lang, vlokkig en bedekt met bruine schubben. De ring dikwijls vlokkig, wit, zeer vergankelijk. De plaatjes lijn roomkleurig, smal en vrij. Het vleesch is wit riekt soms naar knoflook. Zij wordt in troepen aan den rand van bosschen, vooral daar waar coniferen groeien, in den herfst vrij algemeen aangetroffen. Zij is verdacht, 11. L. Cristata (A. en S.) afgeleid van cristu of kam. Syn.: Ag. subantiquatus-Batseh. Ag. colubrinus-Pers. ' Hoed klokvormig, later bolrond, 2 a 4 cM. breed, teer wit, met bruinen top, de rand gestippeld met bnunroode schubben. Steel vezelig, zijdeachtig, wit, lichtbruin met een vliezigen, satijnachtigen afhangenden, kort durenden ring. ••tt i ï De plaatjes zijn wit, zeer dicht opeen, vrij. Het vleesch is wit, week, naar anijs riekend. Men vindt haar m Augustus en September in weiden en coniferen bosschen, is niet algemeen en verdacht. 12. L. Naucina (Fries) afgeleid van nauci of zwak, teer. Syn : Ag laevis-Kromb., Ag. leucotithes-Vitt., L. pudicarSui]., L. Schulzeri-Kalch., Ag. sphaerosporus-Kromb. De hoed is eivormig, later uitgespreid, 5 a 10 cM. breed weinig verhoogd in het midden, wit, later uitgespreid lichtbruin, glad of vezelig, soms gebarsten. De steel is dik van onderen, 5 a 8 cM. lang. gevuld, later hol, vezelig, wit, met dunnen witten ring. Plaatjes wit, later rose of roodachtig, teer, zacht, opeen, buikig vrij' Sporen eivormig. Vleesch wit, zacht, aangenaam riekend,' smakelijk voedsel. Komt in zomer en herfst op grazige plekken langs wegen voor, doch is zeldzaam. 13. L. Granulosa (Batsch.) afgeleid van granulum of korreltje. Syn. : Ag. croceus-Bolt. Hoed bolrond en verhoogd in het midden, bruinrood of roest bruin, 3 a 8 cM. breed, korrelig, verbleekt door droogte. De steel is gelijk, gevuld, 4 a 6 cM. lang, later hol, glad en wit aan den top, onderaan bedekt met fijne bruine vlokken. De ring is steeds gescheurd. De plaatjes zijn roomkleurig, aangehecht. Het vleesch is geelachtig, week, zoet en welriekend. Komt in zomer en najaar in naaldbosschen en kreupelhout voor, is echter niet algemeen, eetbaar maar smakeloos. 14. L. Amianthina (Scop.) afgeleid van het Gr. woord i^roc; of vlekkeloos. Syn. : Ag. croceus-Sow., A<*. flavofloccosus-Batsch., Ag. ochraceus-Bull. Hoed bolrond, later vlak, 3 a 5 cM. breed, okerkleurig, korrelig, dikwijls geplooid, gerimpeld. Steel gelijk, gevuld •> a 6 cM. lang en 2 a 3 cM. breed, bedekt met kleine schubbetjes. Plaatjes roomkleurig, opeen, aangehecht. Sporen langwerpig eirond. Vleesch geelachtig, zacht en reukeloos. In zomer en herfst algemeen in bosschen, duinen en weilanden Eetbaar. Volgens Quélet een variëteit van L. granulosa. 15. L. cinnabarina (A. en S.) afgeleid van cinnabarum of vermiljoen. Hoed bolrond, later vlak, 5 a 8 cM. breed, vermiljoen rood met korrelige opperhuid. De steel is met een vezelige zelfstandigheid gevuld, gezwollen aan den voet, bedekt met groote roode schubben. Plaatjes wit en N'ij. ^ leest li witachtig geel. Zij komt in den zomer in dennenbosschen voor, doch is steeds zeldzaam. Volgens Quélet een variëteit van L. Granulosa 16. L. Seminuda (Lasch.) afgeleid van semi of half en mdus of naakt, Syn.: L. histion-Sec. Hoed klokvormig bolrond, 1 a 2 cM. breed, wit, \ ervolgens geelachtig, bedekt met meelige vlokken die spoedig verdwijnen. Steel gelijk, zeer teer, wit, vlokkig, poederachtig bestoven, met meelachtigen ring, gescheurd waarvan overblijfsels aan den hoed. Plaatjes wit, latei roomkleurig, opeen, buikig, vrij. Vleesch wit en aangenaam riekend. In het najaar in bosschen, heiden, kreupelhout, tusschen mos, niet zeldzaam. 17. L. lenticularis (Lasch.) afgeleid van lenticula of lens. Syn.: Agaricus lenticularis-Fr. ' Hoed kleverig, geelachtig, naakt, in het midden donkerder gekleurd. 7 a 12 cM. breed. Stee1 onderaan gezwollen/dikwijls evenals den ring met groene vlekken voorzien dat van den hoed daarop gedropen is. Komt in Oetober en November in bosschen voor, doch niet veelvuldig. Is in Oct. 1869 het eerst gevonden op het landgoed Elswoud bij Overveen door wijlen den Heer F. W. van Eeden naderhand bij Lochem en den Haag. 18. L. polysticta (Berk.) afgeleid van het Gr. woord tok\!>i of veel en ttixtó? gevlekt. Hoed rood met bult in het midden, glad of met platte roodbruine schubben bedekt, vleezig. Steel met een draderige massa gevuld, naar onderen smaller, onder den ring met kleine schubbetjes bedekt, Ring kort durend. Plaatjes wit, later geelachtig, buikig, van voren en achteren afgerond, vrij. In November 1872 een enkele maal tusschen gras aan de zijde van een zandige weg bij Eemnes gevonden. ARMILLARIA. De naam Armillaria is afgeleid van het Latynsche woord armilla dat armband beteekent en wel naar aanleiding A an haar ring. De soorten van dit geslacht onderscheiden zich van liet geslacht Lépiota door de plaatjes die aangehecht en ook wel afloopend voorkomen. Verder zijn hoed en steel vast aan elkaar gehecht terwijl die bij het geslacht Lépiota gemakkelijk te scheiden zijn. De kleur der plaatjes is zeer verschillend, men treft grijze, witte en rose-achtige aan, bij oude exemplaren dikwijls roodachtige. De sporen zijn eivormig en glad. Het mycelinm dezer zwam is zeer verschillend. Het leeft in oude boomstronken doch ook in het bastweefsel der wortels van levende boomen en verbreidt zich in den stam tot eenige meters Armillaria mellea. hoog. Deze zwam is de oorzaak van het bekende lichtende hout. Het zijn toch de fijne draden van 't mycelinm die het merkwaardig lichten vertoonen. Het mycelinm dat zich op het hout der aangetaste boomen bevindt en er uit ziet als zwarte strengen, rhizomorphen genaamd, blijft niet alleen tusschen bast en hout, doch dringt daar in dooien doet dit in rotting overgaan; lichtend hout is dan ook altijd verrot of vermolmd. De verwoesting beperkt zich niet tot den eenmaal aangetasten boom, maar door den grond gaan strengen heen die zich nestelen in wortels van omringende boomen. Vit die strengen komen de boven omschreven paddenstoelen, die veelal in groepen of zodevormend groeien en door het laten vallen der sporen de onderstaanden een beschimmeld aanzien geven en (len grond er als met meel bestoven doet uitzien. , Zooals uit het hier meegedeelde blijkt, is deze zwam een geduchten vijand voor de boschcultuur. ö , Zij komt door het geheele land overal van Septem >ei tot November op vochtige plekken veelvuldig voor en heeft een groot aantal variëteiten. Zii leven parasitisch op oude boomstronken, ook op doode takken en somwijlen op den grond, terwijl Lépiota s steeds op den grond leven. 1. A. melléa (Fries). * Syn. : Ag. annularis-Bull., Ag. polymyces-Pers., Ag. annularius-D. C. , Deze soort ontleent haar naam aan liet woord mei dat honig beteekent naar aanleiding van ós dat „tot de bergen behoorend" beteekent. Syn. : Ag. testudineus-Pers. De hoed is bruin of grijs, eerst bolrond, later uitgespreid, 2 a 3 cM. breed. De steel is gevuld kort, eylindrisch, aan den voet eemgszins gezwollen en van kleine witte schubben aan den top voorzien. De plaatjes zijn uiteen staand en wit evenals het vleesch. Zij is in den zomer op de heide onder dennen te vinden, maar komt zeldzaam voor. Het is een klein soort. 32. Tr. album (Schaefk.) afgeleid van albus wit. Syn. : Ag. leucocephalus-Bull. Evenals de soort Columbetta is deze zwam geheel wit, maar zij mist den glans en haar vleesch is bitter.^ De hoed die wit is, wordt in het midden soms geelachtig, is gewoonlijk bultig met omgeslagen rand, dan vlak, 8 cM. breed, kaal en droog. De steel is stevig, buigzaam, naar boven dunner wordend, bijna kaal, 6 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn wit, soms met geelachtigen tint, vrij breed en staan dicht opeen. Zij komt in het najaar algemeen in bosschen eenzaam of in troepjes voor en is ongenietbaar. 33. Tr. leucocephalum (Fr.) afgeleid van liet Grieksche woord f.fjy.ó; dat wit en dat hoofd beteekent, tenge¬ volge der hoedkleur. Syn. : Ag. leueocephalus-Kromb. De hoed dezer zwam is zuiver wit, aanvankelijk bolrond, later uitgespreid en bultig in het midden, met naakten rand. De steel is kraakbeenachtig, hol, wit, er uitziend als een wortel. De plaatjes staan dicht op elkaar. Het vleesch heeft een zacliten smaak en riekt naar versch meel. Zij komt gedurende het najaar in bosschen voor, doch is zeldzaam. 34. Tr. personatum (Fr.) afgeleid van persona dat masker beteekent en wijst op den rand van den hoed en den steel die in plaats van onbehaard zooals bij Tr. nudum met een dons bedekt zijn. Syn. : Ag. bicolor-Pers. De hoed dezer zwam is aanvankelijk omgerold, lateimet geplooiden rand, 6 a 20 cM. breed, lichtbruin, violet of reebruin, soms ook grijs. De rand is eerst omgerold en viltig, later glad en scherp. De plaatjes zijn in het begin violetkleurig, dan bruinachtig. De steel is knollig, vlokkig, wit en violet gestreept, 3 a 3 cM. lang, 2 cM. dik. De reuk is aangenaam, de smaak waterig en flauw. Deze zwam is van September tot November in bosschen en tuinen vrij algemeen te vinden. 35. Tr. nudum (Fr.) afgeleid van nudus of naakt, door het mankeeren van het dons om den hoedrand. Syn.: Ag. nudus-Bull. De hoed is eerst bol, later vlak, stomp, kaal, dun, 6 a 10 cM. breed, eerst bruinachtig paars dan iets meer roodachtig met een dunnen, omgebogen later opgeheven en kalen rand. De steel is gevuld, van boven iets melig, stevig, gelijk van dikte, gekleurd als den hoed, 6a 9 mM. dik en een weinig gezwollen aan den voet. De plaatjes zijn violet blauwachtig of ook wel roodachtig, talrijk, ongelijk, teer. Het vleesch is licht violet gekleurd, riekt zuur, doch is evenals dat van Tr. Personatum een uitstekend voedsel. Zij komt door het geheele land gedurende het najaar voor en is voornamelijk in naaldbosschen te vinden. 36. Tr. cinerascens (Fr.) Syn. : Ag. cinerascens-Bull. De hoed is bol, vleezig, stevig, grijskleurig met gegolfden rand. De steel is gevuld, grijsachtig, van onderen vlokkig. De plaatjes zijn breed, breekbaar, meer of minder donker grijs en gemakkelijk van den hoed te scheiden. Deze soort is onder denneboomen te vinden, doch komt niet algemeen voor. 37. Tr. panaeolum (Fr.) afgeleid van het Grieksche woord Txïxio'M? of veelkleurig, wijzende op de kleuren van den hoed. De hoed is glad, vlak of een weinig in het midden ingedrukt, middelmatig vleezig, vochtig zijnde met ronde vlekjes bedekt, een weinig gebogen rand, 4 a 6 cM. breed. De kleur is lichtbruin, door droging lichter wordend. De steel is kort vezelig, vuilgrijs, 3 cM. lang. De plaatjes zijn dicht op elkaar, vuilgrijs, 5 mM. breed. Op grazige plekken is deze zwam in het najaar te vinden,, doch zeldzaam. 38. Tr. grammopodium (Bull) afgeleid van het Grieksche woord ypxnn'Jj of gestreept en roós of voet. Syn. : Ag. tabularis-Pers. De hoed is eerst klokvormig, later bolrond en uitgespreid, eindelijk ingedrukt, roodbruin, 8 a 14 cM. breed. De steel heeft dezelfde kleur als den hoed, is stevig, gezwollen aan den voet, vezelig, bruin gestreept, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn wit, later aschkleurig. Het vleesch is dik en wit, niet zeer smakelijk. Men vindt haar in het najaar algemeen in groepen of alleen. 39. Tr. melaleucum (Fr.) afgeleid van het Grieksche woord ijls'ax; of zwart en asujcó? dat wit beteekent. Syn.: Ag. leucophaeus-Myc. Eur., Ag. melaleucus- Pers. üe hoed is vlak of bultig, de kleur is gewoonlijk zwartachtig, hij verkleurt dikwijls en is dan aschgrijs met een donkerder midden, de breedte is 3 a 6 cM. De steel is gestreept, vezelig, jong zijnde zeer buigzaam, licht gezwollen aan den voet en grijsbruin gekleurd. De plaatjes zijn wit, buikig, staan dicht opeen. Het vleesch is week, zoet, wit, later aschkleurig. In zomer en najaar algemeen in bosschen te vinden. Zij is eetbaar maar smakeloos. 40. Tr. humile (Fk.) afgeleid van humilis of laag, verwijzende naar den kleinen steel. De hoed is minder donker dan die der voorgaande soort, met dunnen rand, bruingrijs en 6 a 14 cM. breed. De steel is gevuld, dun, 2 a 6 cM. lang, kaal, vlokkig bestoven. De plaatjes zijn witachtig. Men vindt haar algemeen in het najaar gezellig bijeen in weilanden en langs wegen; zij is eetbaar. 41. Tr. subpulverulentum (Pers.) afgeleid van sub of een weinig en pulvis of poeder, duidende op de lichte bestuiving van den hoed. De hoed is grauwwit, bedekt met een rosen gloed, 4 c.M. breed, met dunnen omgerolden rand. De steel is kaal, 9 cM. lang, flauw gestreept. De plaatjes zijn wit en smal. Zij komt gedurende het najaar in het gras op beschaduwde plaatsen voor en is zeldzaam. 42. Tr. brévipes (Bull.) afgeleid van brevis of kort en pes of voet, duidende op de geringe lengte van den steel. De hoed is vlak, bultig, aschgrauw of grijsbruin, later lichter wordend, 2 a 7 cM. breed. De steel is grijsbruin, aan den voet gezwollen. De plaatjes zijn vuilwit of aschgrauw. Men vindt haar van September tot November op zandigen bodem, overal in troepen bijeen. 43. Tr. sordidum (Fr.) afgeleid van sordidus of vuil. Syn.: Ag. mutabilis-Schum., Ag. nudus praticola-A. en S. Deze zwam gelijkt veel op li', nudum, haar hoed is aanvankelijk klokvormig, ten laatste ingedrukt, bultig en golvend, vochtig, 6 cM. breed, eerst bruin of roodachtig paars. later vuilbruin. De steel is vezelig, gestreept, gezwollen, aan den top 6 mM., van onderen 10 mll. dik en gekleurd als den hoed. De plaatjes zijn paars, later bruin, grauwachtig. Deze eetbare soort is in het najaar, hoewel niet algemeen op zandige plekken te vinden. 44. Tr. anserinutn (Fl. Bat.) De hoed is eerst gedrongen, week, daarna bol-vlak, stomp, kaal, vochtig, met aanvankelijk ingerolden rand en wit. De steel is vast, min of meer bolvormig en violet. De plaatjes zijn uitgerand, dicht bijeenstaand, en wit. De sporen zijn roseachtig en het vleesch wit. Van October tot November op graslanden te vinden en bij Haarlem onder iepen op een grasveld ontdekt. Zij is beschreven in de I* lora Batava onder nr. 15x4. 45. Tr. inamoenum (Fries). De hoed is vleezig, bol-vlak, min of meer getepeld, eerst zijdeachtig, later kaal, glad, vuilwit, stinkend, 2 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dik, met verbreeden wortelenden voet. De plaatjes zijn bochtig, aangehecht, afloopend, ver uiteen, witachtig. De sporen zijn wit, bol of eivormig. Komt in dennenbosschen tusschen mossen in bergachtige streken van Zuid-Europa voor en werd in October 1891 bij Haarlem in den tuin van Houtlonimer gevonden. Zij is beschreven onder nr. 1695 in Hora Batava. CLITOCYBE. De naam van dit geslacht is afgeleid van twee Grieksche woorden -/Mrog dat gebogen en dat hoofd wil zeggen en zinspeelt op den lioedvorm waarvan den rand dikwijls is omgeslagen en meestal een trechter te zien geeft. Het beste kenmerk zijn voorzeker de plaatjes die langs den steel afloopen en behalve enkele uitzonderingen hierdoor aan den hoed den vorm van een trechter of beker geven. De meestal rechte steel gelijkt op een znil en draagt een flink uitzienden lioed, die niet, zooals vaak bij andere zwammen voorkomt, door aarde, plantenvezels of resten is bevuild. Het zijn zwammen die er smakelijk en proper uitzien. Clitocybe odora. Clitocyben missen ring en volva en zijn verstoken van mooie kleuren ; men vindt grijze, bruin, geel en groenachtige ; witte en violette komen minder voor. O 7 De sporen zijn eivormig en glad. .Men kent een groot aantal Clitocybes waarvan velen eetbaar zijn en wellicht zouden er nog meer als zoodanig bekend zijn wanneer sommige soorten meer verspreid of onderzocht waren. Reuk en smaak zijn over het algemeen weinig beteekenend ; alhoewel enkelen een kenmerkenden doordringenden anijs of vaniljegeur bezitten. Hun liefste groeiplaatsen zijn dennen en sparrebosschen waar zij op den grond tusschen afgevallen bladeren, naalden of mos, in zomer en herfst te vinden zijn, hetzij eenzaam of in groepen bijeen, ook kringen vormend. 1. Cl. tuba (Fr.) afgeleid van tuba of trompet, zinspelend op den vorm van den hoed. I)e hoed is weinig vleezig, bolrond, vlak met gladden omgeslagen rand, wit of witachtig, naakt, later bedekt met een poederachtig dons, glanzend, 4 a 7 cM. breed. De steel is vol, vervolgens hol, gelijk, eindelijk saamgedrongen, naakt, glad, aan den voet smaller en bedekt met een wit dons, 4 c.M. lang, 4 a 6 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, breed, aan beide einden scherp, afloopend, witachtig. Reuk en smaak niet onaangenaam. Groeit in het najaar tusschen afgevallen bladeren, is niet algemeen en waarschijnlijk niet giftig. 2. Cl. catïnus (Fr.) afgeleid van catinus of kom, zinspelend op den hoedvorm. Syn. : Ag. suavis-Pers., Ag. infundibuliformis-Bull. Hoed vleezig, teer, vlak, in het midden een weinig ingedrukt, vervolgens trechtervormig, met boclitigen, niet naar buiten omgeslagen rand, mat, droog, wit, door vocht naar het rose trekkende, 5 a 8 cM. breed. Steel wit, vol, tenger, buigzaam, cylindrisch, iets gezwollen aan den voet die donzig is, lengte 3 a 4 cM. Plaatjes altijd wit, talrijk, dun, scherp aan beide zijden, afloopend. Het vleesch is wit, dun, de reuk is zwak maar aangenaam. Komt in het najaar op afgevallen bladeren voor, veelal op die van beuken, zij is eetbaar maar niet algemeen. 3. Cl. gil va (Fr.) afgeleid van gilvus of geelbruin, naar aanleiding der kleur van den hoed. Syn. : Agaricus gilvus-Pers. Hoed vleezig, saamgedrongen, bolrond, vervolgens ingedrukt, later trechtervormig, onbehaard, glimmend, vochtig, lichtbruin, donkerbruin, geelachtig bruin, aschgrauw, 8 a 10 cM. breed. De steel is stevig, niet buigzaam, bijna gelijk, onbehaard, wit of veel lichter dan den hoed, gevuld, 6 a 7 cM. lang, donzig aan den voet. De plaatjes zijn zeer talrijk, smal, teer, dikwijls vertakt, zeer afloopend, licht okerkleurig. Deze soort komt in bosschen niet zandigen bodem tussclien afgevallen bladeren, vrij algemeen van Augustus tot October voor en is volgens Quélet eetbaar. 4. Cl. géotropa (Fr.) afgeleid van ,aarde en Tpén> of zich richten, zinspelend op de stand van den hoed. Syn.: Ag. pileolarius-Sow., Ag. subinvolutus-Batsch., Ag. geotropus-Bull. Hoed vleezig, bolrond, vlak, trechtervormig, bultig in het midden, onbehaard, glanzend, dunnen omgebogen behaarden rand, droog, wit, lichtgeel, bruinrood, 7 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, saamgedrongen, vezelachtig, bovenaan iets dunner, van onderen donsachtig, wit of witachtig, 8 a 10 c.M. lang en 2 c-M. dik. Plaatjes talrijk, wit, later witachtig geel, aan beide uiteinden scherp en afloopend. Het vleesch is vast, dik. witachtig of iets lichter gekleurd dan den hoed. Groeit in bosschen gedurende zomer en herfst op den grond, eenzaam of in kringen, is zeldzaam en eetbaar volgens Quélet. 5. Cl. flaccida (Fr.) afgeleid van flaccidus of buigzaam. Syn. : Ag. limbatus-Schum., Ag. flaccidus-Sow. Hoed weinig vleezig, teer, buigzaam, bolrond, eerst genaveld, dan trechtervor- (j mig, slap, met breeden neergebogen rand, glad, roestkleurig, bruinachtig, 6 a 8 I cM. breed. De steel is licht geel, gevuld, later hol bovenaan, ongelijk, dik, 3 a 1 cM. lang, licht gebogen, onderaan behaard en somtijds gezwollen. De plaatjes zijn zeer talrijk, smal, boogvormig afloopend, wit-geel. Slijmerig van smaak, aangenaam van reuk. Komt gedurende zomer en herfst voor¬ namelijk in dennenbosschen in groepjes catocybe tiaecida. van twee ot drie stuks voor, die door den steel veroonaen zijn ; volgens verschillende schrijvers is zij onverteerbaar. 6. Cl. maxima (Fr.) afgeleid van maximus of zeer groot. Syn.: Ag. giganteus-Leyss, Ag. infundibnliformis-Hoiïm., Ag. stereopus-Pers. Hoed niet vleezig, buigzaam, wijd trechtervormig, in liet midden een weinig bultig, bleekgeel of witachtig, gladden omgeslagen rand, in drogen toestand glimmend, 10 a 20 cM. breed. De steel is gevuld, saamgedrongen, sponsachtig, buigzaam, gestreept, van boven smaller, éénkleurig met den hoed, later donkerder, 4 a 12 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aan beide uiteinden scherp, witachtig, lang afloopend. Het vleesch is witgeel, zeer sterk riekend. In donkere bosschen op afgevallen bladeren, alsook in weiden, kringen vormend, gedurende liet najaar voorkomend. Eetbaar volgens Gillet. 7. Cl. infundibuliformis (Fr.) afgeleid van infundibulum of trechter, zinspelend op den hoedvorm. Syn.: Ag. gibbus-Pers. De hoed is vleezig, teer, droog, week, bolrond, later trechtervormig, somtijds iets bultig in het midden, zijdeachtig, bleekgeel, kaneelkleurig, 4 a 6 cM. breed. De steel is gevuld met een sponsachtige massa, vezelig, buigzaam, tenger, wit, bijna gelijk, gezwollen aan den voet die aan de afgevallen bladeren door een donsachtige kleverigheid is geplakt, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn wit, talrijk, smal, dun, aan de uiteinden scherp, gevorkt, lang afloopend. Het vleesch is week, wit of witachtig en bevat blauwzuur. De reuk is sterk maar aangenaam, de smaak samentrekkend. Komt in bosschen op beschaduwde plekken in het najaar overal voor. 8. Cl. suavéolens (Fr.) afgeleid van suavis of zacht en oleo of ruiken, duidende op den aangenamen geur der zwam. Svn. : Ag. pseudo-fragans-Sow., Ag. hedeosmus-Pers. Hoed weinig vleezig, doorschijnend, bolrond, later nedergedrukt, bijna trechtervormig, witachtig of wit roodachtig, donkerder in het midden, onbehaard, met gestreepten, later omgebogen rand, 2 c.M. b eed. De steel is gevuld, later hol, buigzaam, wit of bleekrood, van onderen dikker en behaard, kleeft vast aan mos of dennenaalden waartusschen hij groeit, 4 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk,eerst wit dan aschkleurig,afloopend. Het vleesch is wit en grijsachtig wanneer het nat is en riekt sterk naar anijs. Deze zwam komt in zomer en herfst vrij algemeen in schaduwrijke bosschen en ook onder dennen voor. Zij is eetbaar maar niet gewild. 9. Gl. obbata (Fr.) afgeleid van obba of kom, zinspelend o]) den hoedvorm. Syn. : Ag. tardus cinereus-Pers., Ag. cyathiformis-Bull. Hoed bijna vliezig, bol, dan vlak, eindelijk trechtervormig en dan aan den rand tot bijna in het midden gestreept, onbehaard, waterachtig, eindelijk zwart of bruin, door ouderdom verbleekend, 2 a 3 cM. breed. De steel is hol, gelijk of bovenaan iets dunner, taai, onbehaard, glad of wit gestreept, bruinachtig, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, afloopend, blauwachtig grauw, later witachtig berijpt. Komt gedurende den herfst in naaldbosschen alleen of in troepjes vrij algemeen voor en is volgens Quélet, jong zijnde zeer smakelijk. 10. Cl. expallens (Fr.) afgeleid van expallesco of verbleeken, duidende op het verbleeken van den hoed wanneer deze droog wordt. Syn. : Ag. expallens-Pers. Hoed weinig vleezig, bijna vliezig aan den rand, spoedig uitgespreid, later ingedrukt, glad, onbehaard, aschgrauw, rossig of bruin, verbleekt spoedig, eindelijk wit, 2 a 4 cM. breed. De steel is vol, later hol, taai, gelijk of bovenaan smaller, glad, onbehaard, gekleurd als den hoed of bleeker, wit zijdeachtig aan den top, 2 cM. of iets langer, 2 m.M. dik. De plaatjes zijn wit grijsachtig, afloopend. Deze kleine soort is reukeloos, waterig en gedroogd zijnde, wit. Komt op schralen grond in dennenbosschen in liet najaar voor, doch is niet algemeen en eetbaar. 11. Cl. brumalis (Fr.) afgeleid van brumalis of tot den winter behoorend, naar aanleiding van haar late verschijning. De hoed is vliezig, waterig, bol, uitgespreid, trechtervormig, glad, buigzaam, met slappen doorzichtigen rand die niet gestreept is, parelgrijs of grijs geelachtig, door droogte verbleekend, 2 a 3 c\I. breed. De kraakbeenachtige steel is veerkrachtig, iets gekromd, wit of grijsachtig, onbehaard of somtijds aan den voet door een dichte witte stof omringd. De plaatjes zijn wit of grijs en afloopend. Het vleesch is van buiten loodkleurig, van binnen wit, met weinig of geen reuk. Zij komt in het najaar in dennenbosschen voor, is niet algemeen en eetbaar. 12. Cl. cyathiformis (Fr.) afgeleid van cyathus of beker en forma of vorm, zinspelend op den vorm van den hoed. De hoed is vliezig, blijft eenigen tijd ingerold, wordt dan trechtervormig, glad, waterig, bruinkleurig, bruinzwart in natten toestand, lichtbruin wanneer hij droog is, taai, 4 a 5 cM. breed, laat zich gemakkelijk schillen. De steel is veerkrachtig, cylindrisch, vezelig, bovenaan dunner, grijsachtig roodbruin, altijd lichter dan den hoed en' veel langer dan de diameter van dezen. De plaatjes zijn grijsachtig, eerst aangegroeid dan afloopend, gevorkt, vuil geel of bruinachtig. Het vleesch is waterig, dun, wit, aangenaam van reuk en smakeloos. Komt overal veelvuldig in bosschen, langs wegen in het gras voor of op dorre bladeren gedurende den herfst, is eetbaar maar weinig gezocht. 13. Cl. cerussata (Fr.) afgeleid van cerussa of loodwit, naar aanleiding der kleur van den hoed. I)e hoed is zeer vleezig, bol, later vlak, bultig, glad, onbehaard, schitterend zijdeachtig, wit, zacht op het gevoel, 3 a 7 cM. breed. De steel is gevuld, op het laatst hol, gelijk, buigzaam, wit, van onderen iets dikker en veelal viltig bekleed. Plaatjes zijn wit, zeer talrijk, scherp aan den rand, breeder bij den steel, teer, aangegroeid, later afloopend. Het vleesch is wit en stevig. Smaak aangenaam, reuk weinig. Men vindt haar gedurende zomer en herfst vooral in dennenbosschen waar zij dikwijls groote kringen vormt. Sommige schrijvers houden haar voor eetbaar terwijl anderen zidks ontraden. Men onthoiulde er zich dus van. \ olgens Quélet veroorzaakt haar gebruik, hoofdpijnen en diarrhee. 14. Cl. phyllophila (Fr.) afgeleid van (puhXoï blad en vriend, naar aanleiding van haar groeiplaats. Syn. : Ag. hydrogrammus-Schum., Ag. cerussatus-Secr. De hoed is vleezig, bol, vlak, het midden ingedrukt of genaveld, droog, glad, wit, glanzend, met zijdeachtigen, zilverkleurigen rand, 5 a 10 cM. breed. De steel is vol, vervolgens hol, wit, 2 a 4 cM. lang, aan den voet gekromd en met een wit dons bedekt. De plaatjes staan niet dicht op elkaar, zijn weinig afloopend, eerst wit, later geelachtig. Het vleesch is wit of vuilwit, zonder reuk of smaak terwijl haar waarde als voedsel onbekend is. Gedurende den herfst is deze zwam langs wegen en in bosschen overal tusschen rottende bladeren te vinden. 15. Cl. dealbata (Fr.) afgeleid van dealbo of bepleisteren, zinspelend op de witte kleur van den hoed. De hoed is weinig vleezig, bol, vlak, dikwijls bultig, later in het midden ingedrukt, met gegolfden rand, glad, onbehaard, wit, zeer glimmend, 2 a 3 cM. breed. De steel is vol, soms hol, gelijk, vezelig, tenger, licht berypt aan den top, 2 a 3 cM. lang en 4 a 5 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, wit en aangegroeid. De smaak is aangenaam ,zij riekt naar champignons en is volgens Quélet eetbaar. In grasperken, aan zijden van wegen en in dennenbosschen is deze zwam gedurende den herfst overal te vinden. 16. Cl. candicans (Fr.) afgeleid van candico hetgeen wil zeggen, „van een witachtige kleur zijn" duidende op den hoed. Syn. : Ag. cyathiformis-Bull. De hoed is weinig vleezig, eerst bol en bultig, later vlak of ingedrukt, genaveld, met omgeslagen rand, glad, glimmend, zijdeachtig, droog zijnde wit, in vochtigen staat witachtig gekleurd. 2 a 3 cM. breed. De steel is wit, kraakbeenig, later wasachtig, glanzend, onbehaard, later vezelig, bijna gelijk, gebogen aan den voet, 2 a 4 cM. lang, 2 a 4 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, zeer dun, aangegroeid, later afloopend en wit. De waarde van het reukelooze vleesch is onbekend. In vochtige bosschen, tusschen rottende bladeren vrij algemeen gedurende den herfst te vinden. 17. Cl. clavipes (Fr.) afgeleid van clavus of knots en fes of voet, naar aanleiding van den knotsvormigen voet. Syn. : Ag. mollis-Bolt, Ag. obconicus-Schum., Ag. clavipes-Pers. De hoed is vleezig, zacht, bol, later vlak, glad, onbehaard, droog, bruin grauw, roetachtig, soms aan den rand witachtig, 3 a 4 cM. of meer breed. De steel is gekleurd als den hoed, gevuld, van onderen knolvormig, waardoor deze zwam alsook door haar mindere grootte zich onderscheidt van Cl. nebularis. De plaatjes zijn slap, afloopend, wit of witachtig. Het vleesch is wit, week, niet onaangenaam van reuk, met weinig smaak en volgens Quélet verdacht. Van Juli tot October in bosschen op zandigen bodem, meestal eenzaam, vrij algemeen door het geheele land te vinden. 18. Cl. inornata (Fr.) afgeleid van in of niet en ornatus of versierd, zinspelend op het weinig aantrekkelijke der zwam. De hoed is vleezig, vlak of neergedrukt, loodkleurig, de opperhuid is gemakkelijk te verwijderen, 7 a 8 cM. breed. De steel is dik, gekleurd als den hoed, 5 cM. lang. De plaatjes zijn grijsachtig evenals het vleesch. Deze zwam komt niet algemeen voor en is in October 1^79 op het landgoed ,,de Hertenkamp" het eerst gevonden door wijlen den Heer F. W. van Eeden. 19. Cl. nebularis (Fr.) afgeleid van nehila of wolk, zinspelend op de grijze oppervlakte van den hoed. Syn.: Ag. pileolarius-Bull., Ag. turgidus-Grev., Ag. canaliculatus-Schum. De hoed is dik vleezig, bol, later vlak, stomp, met dunnen naar binnen gerolden rand, flauw omgebogen, aschgrauw of vuilbruin, donkerder in het midden en in de eerste dagen met een grijsachtig poeder bedekt, dan naakt en glanzend, 8 a 12 cM. breed. De steel is wit of witachtig, gevuld, sponsachtig, buigzaam, gelijk of gezwollen aan den voet die met een dons bedekt is, dikwijls gebogen, gestreept, 4 a 8 cM. lang en bovenaan 1 a 2 cM. onderaan 1 a 3 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, smal, bochtig, aan beide uiteinden scherp, afloopend, witachtig, later bleekgeel. Het vleesch is wit, de reuk doet denken aan meel, de smaak is niet aangenaam. Sommige schrijvers noemen haar eetbaar, Michael roemt haar zeer. In bosschen te midden van afgevallen bladeren is zij vanaf Augustus dikwijls in kringen te vinden en komt overal vrij veel tot in December voor. 20. Cl. odora (Fr.) afgeleid van odorus of riekend, ten gevolge van de anijsgeur der zwam. Syn. : Ag. anisatus-Pers., Ag. odorus-Bull, Ag. oeruginosus-Sclnim, Ag. viridus-Fr., is volgens Costaxtix dezelfde. De hoed is tamelijk vleezig, bol, vlak met onregelmatig gegolfden rand, niet of weinig bultig in liet midden, trechtervormig, . glad, onbehaard, eerder vochtig dan droog, blauw groenachtig, zelden grijs, 4 a 6 cM. breed. De steel is hol, buigzaam, ongelijk, onbehaard, aan den voet versmald die donzig is, gelijkkleurig met den hoed, 3 a 8 cM. lang, en 6 a 8 mM. dik. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, breed, aangegroeid en zelfs een weinig afloopend, witachtig of gekleurd als den hoed. Het vleesch is vuil wit gekleurd, vast, dik, de reuk is doordringend en doet denken aan anijs of vanilje, de smaak is aangenaam. Men vindt deze zwam van Augustus tot October in bosschen met zandigen bodem op beschaduwde plekken tusschen doode bladeren waaraan zij door een donsachtige stof verbonden is, eenzaam of in groepen, zij is eetbaar en wordt als kruiderij gebruikt. 21. Cl. tyrianthina (Fr.) afgeleid van rupvirtwot of purper violet. Syn.: Ag. gilvus-Fl. Dan. De hoed is vleezig, bol, vlak en ingedeukt, stomp, glad, onbehaard, de opperhuid laat gemakkelijk los, rood purperkleurig, 4 a 5 cM. breed. De steel is stevig, sponsachtig, donzig, dikker van onderen. De plaatjes zijn talrijk, smal, scherp, aangegroeid, later afloopend, roodpaars. De sporen zijn volgens Gillet bleek rose geel en volgens wijlen Prof. Oudemans is het mycelium rood. Het vleesch riekt niet naar anys ; men vindt deze zwam in sparrebosschen gedurende het najaar, zij is echter zeldzaam. 22. Cl. opaca (Fr.) afgeleid van opcicus of ondoorzichtig. Syn.: Ag. cerussatus-L., Ag. cretaceus-Pers., Ag. canus- Schum, Ag. leucolus-Scer. De hoed is vleezig, bol, de rand omgebogen, bultig, glad. wit, ondoorschijnend, bedekt met kleine vlokkige schubbetjes of met een vetachtig dons, 5 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, wit aan den top, van binnen een weinig rood, recht of krom, gelijk of onderaan smaller, 5 a 6 cM. lang, hij is inwendig meestal zeer vochtig en wanneer hij oud is, gevuld met een bruinachtig merg. De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, wit, afloopénd. Het vleesch is wit met weinig reuk. Zij komt gedurende het najaar vrij algemeen onder dennenboomen alleen of in groepjes voor ; dikwijls verschillende exemplaren door den steel met elkaar verbonden, omtrent eetbaar- of giftigheid vond ik nergens iets vermeld. 23. Cl. metachrous (Fr.) Syn. : Ag. dicolor-Pers. De hoed is weinig vleezig, bol, dan vlak, kegelvormig, ingedrukt, glad, waterachtig, loodkleurig grijs of asehbruin, donkerder in natten toestand, witachtig en glanzend wanneer hij droog is, de rand is op het laatst licht gestreept, 2 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, later hol, gelijk, dikwijls ineengedrongen, taai, grijs-wit, van boven bepoederd, 2 a 3 cM. lang en 4 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, aschkleurig, wit, ternauwernood afloopend. De zwam is reukeloos. Is gedurende het najaar in naaldbosschen tusschen bladeren en mos te vinden en in ons land slechts bij Apeldoorn aangetroffen. 24. Cl. fragans (Fr.) afgeleid van fragrans dat wil zeggen „een aangename geur verspreidend". Syn. : Ag. gratus-Schum., Cl. suaveolens (volgens Costantin). . ' Hoed waterachtig, weinig vleezig, bijna vliezig, zeer dun aan den rand, gewoonlijk regelmatig, bol-vlak, later ingedrukt, eindelijk met opstaanden rand, glad, onbehaard, vuilwit, eenkleurig in droge tijden, grijsachtig rood of parelgrijs, in natten tijd is de rand licht gestreept, het midden en den rand behouden lang hun vochtigheid en zien er dan als geolied uit, 2 a 5 cAJ. breed. De steel is buigzaam, onbehaard, 4 a 6 cM. lang, tenger, gelijk, recht of flauw gebogen, gevuld, later hol, eenkleurig met den hoed maar donkerder, roodachtig en donzig van onderen, de top is licht berijpt. De plaatjes zijn breed, vuilwit, weinig talrijk, aangegroeid en afloopend. Het vleesch riekt evenals Cl. odora of viridis sterk naar anijs, is waterig, wit wanneer het droog is en smaakt aangenaam, de zwam is niet gezocht, doch wordt als kruiderij wel gebruikt. Op beschaduwde plekken tusschen mos of in grasperken gedurende zomer en herfst, overal en voornamelijk onder dennen en sparreboomen te vinden. 25. Cl. obsoleta (Fr.) afgeleid van obsoletus of versleten, zinspelend op de weinig te herkennen kleur. Syn. : Ag. sebaceus-Pers., Ag. mustellinus-Schum. De hoed is weinig vleezig, eerst bol, bijna bultig, dan vlak en ingedrukt, zacht, glad, onbehaard, waterachtig, bleek loodkleurig of geelbruin met rooden tint in vochtigen staat, geel wit in drogen toestand, 2 a 3 cM. breed. De steel is gevuld, later hol, buigzaam, dikwijls ineengedrongen, recht, bepoederd aan den top, dikwijls donzig van onderen, witachtig, soms roodachtig, 3 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, breed, bijna halfrond, een weinig aangegroeid, witachtig. Zwak naar anijs riekend, eetbaar. Gedurende het najaar in dennenbosschen en langs wegen op zandigen bodem te vinden, niet algemeen. 26. Cl. tortilis (Fr.) afgeleid van tortillis of gekromd, tengevolge van den gebogen steel. De hoed is vliezig, bol, dan vlak, het midden ingedrukt, onregelmatig, roodkleurig of roestkleurig met bruine streepen van uit het middenpunt, nauwelijks 1 cM. breed. De steel is gedraaid, teer, roestkleurig, 1 cM. lang. De plaatjes zijn dik, bolrond, aangegroeid, licht vleeschkleurig. Zij komt op beschaduwde plekken, langs wegen, op wortels van boomen gedurende het najaar overal zodevormend voor. 27. Cl. laccata (Fr.) afgeleid van lacca, een vroegere naam voor planten die tegenwoordig tot het geslacht Phytolacca behooren en waarvan de vruchten een purperkleurig sap bevatten en zulks naar aanleiding der kleur van den hoed. Syn.: Ag. laccatus-Scop., Ag. amethysteus-Bull., Laccaria laccata (volgens Costantin). De hoed is bijna vliezig, halfrond, regelmatig, dan bol, ingedrukt in het midden, de rand meer of minder gegolfd, droog, gewoonlijk schubbig of meelachtig, somtijds glad, waterachtig, de kleur is zeer verschillend. Zij kan geheel violet zijn, ouder wordend is de hoed okerkleurig of roodachtig terwijl steel en plaatjes violet blijven. Ook komt het voor dat hoed en steel rood zijn met rose plaatjes, 2 a 6 cM. breed. De steel is 2 a 8 cM. lang, gelijk, soms iets gebogen, krom, knobbelig, bovenaan gezwollen, aan den voet dunner, gevuld, later hol, gewoonlijk eenkleurig met den hoed en van onderen met een wit of violetkleurig dons bedekt. De plaatjes zijn talrijk, dik, aangegroeid of licht afloopend, meer of minder donker violet gekleurd en eindelijk wit bepoederd. Het vleesch is dun, violet of roodachtig zooals de plaatjes. De sporen zijn ijzerkleurig en eivormig. De reuk is goed, de zwam is eetbaar maar om haar weinige vleesch niet gezocht, men vindt haar zeer algemeen in bosschen op beschaduwde en open plekken, dikwijls aan den voet van boomen, eenzaam of in troepen gedurende zomer en herfst door het geheele land. 28. Cl. splendens (Pers.) De hoed is iets vleezig, vlak trechtervormig, kaal, glanzig, is bei-geelachtig, 5 a 6 cM. breed. De steel is vast, kaal, gelijk van kleur met den hoed. De plaatjes zijn lang afloopend, opeen gedrongen, onverdeeld wit. In loof- en naaldbosschen gevonden op de plaatsen Lindenheuvel en Duinendaal te Bloemendaal en onder nr. 1469 vernield in Flora Batava. 29. Cl. sub-alutacea (Batsch.) Syn. : Ag. pallescens-Schum., Ag. simplus-Lasch. De hoed is vleezig, zacht, afgeplat, bol, later ingedrukt, stomp, ongelijk, glad, geelachtig, daarna verbleekend. De steel is gevuld, stevig, veerkrachtig en naakt. De plaatjes zijn aangegroeid afloopend, breed, tamelijk ver uiteen staand en witachtig. Komt onder boomen voor en is onder nr. 1760 in Fl. Bat. beschreven. 30. Cl. inversus (Scop.) De hoed is vleezig, breekbaar, eerst bol, dan trechtervormig, kaal, rossig rood, met dunnen omgebogen rand. De steel is sponsachtig, gevuld, later hol, stijf en kaal. De plaatjes zijn afloopend, bleek, later rossig rood en enkelvoudig. De sporen zijn wit evenals het vleesch. Deze zwam die in Europa en Australië in dennenbosschen voorkomt is in 1898 in het bosch van Saxenburg bij Bloemendaal gevonden en in de Flora Batava onder nr. 1630 vermeld. COLLYBIA. De naam van dit geslacht is afgeleid van het Grieksche woord xoXA.6/3;? dat klein geldstukje wil zeggen en zinspeelt op de, over het algemeen, kleine afmeting der zwammen. De hoed der Collybia's is weinig vleezig en gewoonlijk somber van kleur, bolrond of bolvlak, niet helm of klokvormig. De steel is meestal veel langer dan de hoed breed is en het voornaamste kenmerk van dit geslacht is voorzeker wel zijn groote buigzaam- Co11' cena g'ilr"-uIataTTUXVXUW of bleek worden, zinspelende op de loodkleur van den hoed. Syn. : Ag. denticulatus-Bolt, Ag. nigrolamellatus-SECR. De hoed is weinig vleezig, doorschijnend, bol, dan uitgespreid, stomp bultig, vochtig, waterig, gestreept op den rand, purperachtig grijs, het midden donkerder wanneer hij doorweekt is, bleek purper of zelfs wit en geelachtig in drogen toestand, 3 a 6 cM. breed. De steel is stevig, pijpachtig, gelijk, eenkleurig met den hoed maar bleeker, glad, naakt, onbehaard of vezelig gestreept, hol, 2 a 8 mM. dik en 2 a 3 cM. lang. De plaatjes staan uiteen, zijn grijs violetachtig, zwartachtig of zwart violet op de getande snede, onderling zijn zij door aderen verbonden. Het vleesch is wit grijsachtig en riekt naar ramenas. In bosschen op doode bladeren van eiken en beuken gedurende zomer en herfst, eenzaam en in troepen vrij algemeen te vinden. 2. M. rosella (Fr.) afgeleid van roseus, rosellus of „b'eek rose kleur", duidende op den hoed. Syn. : Ag. roseus-Pers. De hoed is vliezig, halfrond, dan bol, met stompen bult, gestreept, bleek rose of vleeschrood, het midden levendig rood of rood bruin, 4 a 5 mM. breed. De steel is tenger, zacht, rose, roodachtig in vochtigen toestand, wit en vezelig aan den voet, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn iets afloopend, niet zeer talrijk-, vrij breed, gelijkkleurig met den hoed maar met donkerder snede en rood of purperzwart gespikkeld. Het vleesch is reuk en smakeloos. Deze zwam groeit op bladeren en mos in dennenbosschen, in groepjes bijeen, gedurende zomer en herfst, doch is steeds zeldzaam. 3. M. rubro-marginata (Fr.) afgeleid van ruber of rood en marge of rand, n. a. van den rand der plaatjes. De hoed is bijna vliezig, kegelvormig, dan klokvormig, stomp, eindelijk bol en gestreept, hygropaan, wit met blauwroode tint of grijsachtig rose, het middenpunt veel donkerder, 10 a 12 mM. breed. De steel is zeer teer, bijna draadvormig, glad, soms een weinig gebogen, wit, bleek 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn van elkaar, afloopend, witachtig, eindelijk eenkleurig met den hoed, bruin purperkleurig op de snede. Reuk en smakeloos. Komt voor op plantenafval, op vochtige plekken in bosschen gedurende zomer en herfst en is vrij algemeen. 4. M. balanina (Berk.) afgeleid van iSxXxvo?"of eikel, n. a. van den vorm van den hoed. De hoed is okerkleurig en 4 a 6 cM. breed. De steel is bruin roodachtig, onderaan behaard, bovenaan wit roseachtig berijpt. De plaatjes zijn bleek met zwartpurpere getande snede. In zomer en najaar te vinden aan den voet van boomen en op rottende takken, in troepen, eenzaam en niet algemeen. II. Plaatjes eenkleurig. A. Steel kleverig. 5. NI. epipterygia (Scop.) afgeleid van ixi of op en TTEpCy lo',/ of opperhuid, n. a. van de kleverige laag die de zwam in regenachtigen tijd omgeeft. De hoed is vliezig, klokvormig, dan uitgespreid, stomp, eindelijk bol, gestreept, met een kleverige opperhuid die gemakkelijk te verwijderen is, grijsachtig wit of geelachtig wit, bruin roodachtig in het midden, 2 a 3 cM. breed. De steel is zeer tenger, taai, geel, geel- of grijsachtig, onbehaard, zeer kleverig, vezelig en wortelachtig 15 a 10 cM. lang, 1 a 2 mM. dik. De plaatjes zijn met een tandje afloopend, witachtig, aschkleurig, blauw of aschkleurig rood, staan uiteen en zijn dikwijls fijn getand. Tusschen mos, afgevallen bladeren enz. in den herfst. 6. NI. clavicularis (Fr.) afgeleid van clavicula of kram, n. a. van den kleverigen steel die zich overal aan vasthecht. Syn. : Ag. clavicularis-Bull. De hoed is bijna vliezig, eivormig, bol, uitgespreid, bultig, dan ingedrukt, droog, wit gestreept, 1 a 3 cM. breed. De steel is kleverig, tenger, draadvormig, taai, witachtig en behaard, vezelig aan den voet. De plaatjes zijn witachtig, aangegroeid of een weinig afloojiend, dun, talrijk, dikwijls door aderen vereenigd. Deze taaie soort groeit op vochtige plekken gedurende het najaar in dennenbosschen tusschen plantenafval en is niet gemeen. 7. M. vulgaris (P.) afgeleid van vulgaris of gemeen, omdat de zwam veel voorkomt. De hoed is bijna vliezig, bol, dan ingedrukt, roodbruin, aschgrauw, kleverig, gestreept, 8 a 10 mM. breed. De steel is kleverig, kort of draadvormig en dan langer, witachtig of aschgrauw, vezelig en wortelachtig aan den voet, 5 a 6 cM. lang. 7 De plaatjes zijn wit, dun, vrij talrijk, bijna afloopend. Op dennenaalden, dikwijls in kringen gedurende den herfst overal te vinden. 8. M. citri nel la (P.) afgeleid van citrus of citroen, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vliezig, halfrond, dan afgeplat, bultig, gestreept op den rand, een weinig kleverig, citroengeel, 4 a 6 mM. breed. De steel is tenger, draadvormig, vooral in regentijd kleverig. citroengeel, wit aan den top, donzig aan den voet en 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn wit en haakvormig aangegroeid. Groeit op plaatsen en tijd als voorgaanden, is niet algemeen. B. Steel niet kleverig. a. Melk bevattende soorten. 9. M. haematopoda (P.) afgeleid van xi^x of bloed en tjüj of voet, n. a. van liet roode sap dat uit den steel vloeit. De hoed is weinig vleezig, klokvormig, stomp, glad, de rand is getand, aanvankelijk wit dan rood- of grijsachtig violet, 2 a 3 cM. breed. De steel is vezelig, stijf, roodachtig wit bestoven en gevuld met een donker rood sap, 3 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, witachtig, eindelijk violetachtig. Aan den voet van boomstammen, vooral beuken en dennen zodevormend gedurende zomer en herfst te vinden. 10. M. sanguinolenta (A. en S.) afgeleid van sanguis of bloed om dezelfde rede als de voorgaande. Syn. : Ag. fistulosus-Bull. De hoed is vliezig, doorschijnend, klokvormig-bol, onbehaard, gestreept, roodachtig purper of bruinachtig, witachtig op den rand, de top is vuil purper bruin, o a lö cM. breed. De steel is vezelig, tenger, slap, naakt, onbehaard, krom, glanzend, bijna doorschijnend, wollig aan den voet, (i a 11 cM. 1 ang, de kleur is ongeveer als die van den hoed en het sap dat hij bij kwetsing laat vloeien, is licht roodachtig. De plaatjes zijn aangegroeid, niet dicht op elkaar, licht rood, purperzwart gerand. Groeit op rottende bladeren, zodevormend in dennenbosschen van Augustus tot October, maar niet algemeen. 11. M. galopoda (Pr.) afgeleid van yx,.x of melk en Tsti; of voet, 11. a. van het sap in den steel. Syn. : Ag. galopus-Pers., Ag. lactescens-Schrad. De hoed is vliezig, doorschijnend, klokvormig, bol, bultig, zwart of witachtig niet bruinachtigen vlek in het midden, gestreept op den rand 1 a 3 cM. breed. De steel is tenger, stijf, vezelig aan den voet, 6 a 8 cM. lang, grauw of zwartachtig, hij bevat een wit melkachtig sap. De plaatjes zijn witachtig met groenen glans, aangegroeid, smal, staan vrij wijd uiteen. Van Augustus tot October, vrij algemeen tusschen mos, op beschaduwde plekken in bosschen te vinden. b. Geen melk bevattende soorten. 12. M. tenerrima (Bakk.) afgeleid van tener of teder, n. a. van de teerheid dezer zwam. De hoed is klokvormig, licht gestreept, wit, door de lonpe gezien als met briljanten bedekt, 2 a 4 mM. breed. De steel is zeer tenger, haarfijn, bovenaan onbehaard, onderaan met zeer fijne haartjes bedekt, uit een klein schijfje ontspringend, 2.' cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, dun, smal en wit. In bosschen op bladeren dennenappels en boomschors, in den herfst, doch zeldzaam. 13. M. saccharifera (Berk. en Br.) afgeleid van saccharum of suiker en ferre of dragen, n. a. van de glinsterende korreltjes op den hoed. De hoed is halfrond, bijna doorschijnend, klokvormig, zeer fijn gestreept op den rand en bedekt met glinsterende korreltjes, 3 a 4 mM. breed. De steel is kort, draadvormig, eenkleurig met den hoed en korrelachtig als deze, 4 mM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, vrij dik, bochtig, afloopend, witachtig. Op rottende stengels van bramen en brandnetels te vinden. 14. M. discopoda (LÉv.) afgeleid van of schijf en r-.Cc of voet, n. a. van den steel die in een schijf vorm eindigt. De hoed is vliezig, bijna doorschijnend, klokvormig, zeer fijn gestreept op den rand, wit en bedekt met kleine witte schubbetjes, 4 a 5 mM. breed. De steel is zeer tenger en eindigt in eene verwijding die op een schijf gelijkt, 1 a 2 cM. lang. De plaatjes zijn afgeknot en aangegroeid. Komt voor op de vruchten van den hazelaar. 15. M. stylobates (P.) afgeleid van ttCXs? of zuil en of aanvaller, n. a. van den steel die de voorwerpen waarop hij zich hecht, omsluit. De hoed is vliezig, klokvormig, stomp, licht gestreept aan den rand, wit of grijsachtig, een weinig pluizig aan den rand, 5 a 6 mM. breed. De steel is draadvormig, onbehaard, gestreept, gebogen, 3 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn van elkaar, vrij, buikig, wit. In den zomer en herfst op takken en doode steelen van planten. 16. M. echinipes (Lasch.) afgeleid van echinus of doorn en fes of voet, n. a. van de stijve haren aan den voet. Syn. : Ag. rugatus-Secr., Ag. bulbillus-Schaw. De hoed is vliezig, klokvormig, bol, dan uitgespreid, een weinig knobbelig, droog, onbehaard, gestreept, wit, 3 a 4 mM. breed. De steel is draadvormig, recht of gebogen, onbehaard, eindigend in een knolletje dat met stijve haartjes bedekt is, wit of kleurloos, 1 a 2 cM. lang, 0.5 mM. dik. Plaatjes smal, dik, vrij of bijna aangehecht, uiteen, witachtig. Komt in het najaar op doode takken en plantenafval voor. 17. M. clavularis (Batsch.) afgeleid van clavus of spijker, n* a. van den vorm. De hoed is vliezig, bol, blauwachtig. De steel is draadvormig. De plaatjes zijn vereenigd tot een vrijen ring die den top van den steel omgeeft. In het najaar te vinden op rottend hout. 18. M. corticola (Schuji.) afgeleid van cortex of schors en eolo of bewonen, omdat de zwam daarop voorkomt. De hoed is vliezig, halfrond, dan bol, stomp, later genaveld, onbehaard, gevoord en gestreept, aschkleurig, bruin of blauwachtig, 5 a 10 mM. breed. De steel is kort, gebogen, tenger, vezelig, onbehaard, dof, bestoven, 1 a 2 mM. lang, witachtig violet of bruinachtig. De plaatjes zijn aangegroeid, breed, bijna eivormig, bleeker dan de kleur van den hoed en staan uiteen. Van September tot November aan met mos begroeide boomen te vinden. 19 M. hiemalis (Osbeck) afgeleid van hiems of winter, n. a. van liet groeien dezer zwam tot in December. Syn. : Ag. corticalis-Bull., Ag. umbelliferus-Scop. De hoed is dun, klokvormig, later iets bultig, gestreept, wit, geelachtig wit, vleeschachtig rood, 5 a 8 mM. breed. De steel is pijpachtig, naakt, tenger, gelijk, een weinig behaard aan den voet, 1 a H cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, smal, lijnvormig, witachtig. Deze kleine soort groeit eveneens aan met mos begroeide boomen van September tot in December. 20. M. setosa (Sow.) afgeleid van selosus of „van zijde voorzien", n. a. van den steel. De lioed is zeer teer, halfrond, stomp, onbehaard, bruinachtig, 11 mM. breed. De steel is haardun en met stijve haren bedekt. !)e plaatjes zijn talrijk. In den herfst op beukenbladeren. 21. M. pura (P.) afgeleid van puras of zuiver, n. a. van de zuivere kleur van den hoed. Syn.: Ag. róseus-Bull. De hoed is weinig vleezig, bol of klokvormig, bultig, dan uitgespreid, onbehaard, gestreept op den rand, waterig, zeer verschillend van kleur, witachtig, wit, bleek geel, rose, lila-achtig of grijsblauw, zelden oranjegeel, 2.1 a 5 cM. breed. De steel is tenger, stijf, gelijk of bovenaan smaller bij groote exemplaren, pijpachtig, glad, onbehaard, naakt, somtijds ineengedrongen, aan den voet meer of minder wollig, kleur als hoed maar minder donker, 6 a 10 cM. lang en 5 a 8 mM. dik. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangehecht, zeer breed, buikig, dik, bleek, witachtig of bijna gelijkkleurig met den hoed, rose en violet kleurig. Het vleescli is wit of witachtig, doorschijnend, riekt sterk naar rapen. Zij is giftig volgens Quélet. Men vindt deze teere soort in den herfst in bosschen te midden van afgevallen bladeren, in mosachtige weiden, in heidevelden, meestal in troepen, somtijds ook eenzaam en algemeen voorkomend. 22. NI. chlorantha (Fr.) afgeleid van x'/MP6^ groen> en of bloem, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vliezig, klokvormig, stomp, gestreept in natten toestand, groenachtig, 5 a 10 mM. breed. De steel is kort, groenachtig, glad en ongeveer 3 cM. lang. De plaatjes zijn buikig, aangehecht, wit of witachtig. Groeit van Augustus tot October in naaldbosschen en is niet algemeen. 23. M. lineata (Fr.) afgeleid van linea of lijn, n. a. van den gestreepten hoed. Syn. : Ag. lineatus-Bull. De hoed is vliezig, klokvormig, stomp, onbehaard, witachtig of grijs geelachtig, het midden donker ol zwartachtig, somtijds geheel wit, gestreept, 0.5 a 1.5 cM.breed. I)e steel is licht gestreept, tenger, glad, wit, geelachtig bij de plaatjes, lager witachtig, rood geelachtig aan den voet die met een witte vezelige massa bedekt is, 6 cM. lang. De plaatjes zijn buikig aangegroeid, weinig talrijk, vuilwit. Het vleesch is zeer dun en wit. In zomer en herfst tusschen gras en mos in weiden en bosschen te vinden, doch steeds zeldzaam. 24. M. luteo-alba (Bolt.) afgeleid van Intens of geel en albus of wit, n. a. der geele kleur van den hoed en de witte kleur van de plaatjes. De hoed is vliezig, klokvormig, bultig, licht gestreept op den rand, vooral aan den top geelachtig, glanzend, 1 a 2 cM. breed. De steel is draadvormig, taai, glanzend, onbehaard, geelachtig 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, breed, aangegroeid, wit. O]) vochtige plekken tusschen mos in naaldbosschen, gedurende zomer en herfst, niet algemeen voorkomend. 25. M. flavo-alba (Fr.) afgeleid van flavus of bleek'geel en albus of wit, n. a. der kleur van den hoed en der plaatjes. Syn. : Ag. pumilus-Bull. Do hoed is bijna vliezig, klokvormig, bol, licht gestreept, dan vlak, bultig, wit of geelachtig, met veelal gespleten rand, 2 a 3 cM. breed. De steel is pijpachtig, stijf, witachtig, berijpt aan den top. De plaatjes staan uiteen, zijn bijna vrij, veel breeder en afgerond bij den steel, scherp bij den top, en wit. Gedurende zomer en herfst tusschen mos, soms ook op stronken en in weilanden, in groepjes te vinden. 26. M. lactea (P.) afgeleid van lac of melk, n. a. deikleur van den hoed. Syn. : Ag. nanus-Bull. I)e hoed is vliezig, klokvormig, iets bultig, nat zijnde gestreept, glimmend in drogen staat, geheel wit of in het midden een weinig geelachtig, 1 a 2 cM. breed. De steel is wit, gelijk, draadvormig, pijpachtig, buigzaam, iets taai, onbehaard, vezelig en wortelachtig aan den voet, 3 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, smal, aangegroeid, scherp aan den rand, veel breeder bij den steel en wit. Het vleescli is wit en vrij dik. Vrij algemeen voorkomend in dennenbosschen van Augustus tot October. 27. M. dissiliens (Fr.) afgeleid van dissilire of zich splijten, n. a. van den steel die zich ten laatste in krullende riemen splijt. Syn. : Ag. metatus-Secr., Ag. : pseudoclypeatus-Bolt. De hoed is bijna vliezig, doorschijnend, kegelvormig, dan klokvormig, stomp, tot in liet midden geplooid en gestreept, bruinachtig, dan bleeker aan den rand, 1 a ló cM. breed. De steel is van boven dunner, ineengedrongen of een weinig gebogen, licht gestreept, onbehaard of berijpt, licht aschkleurig, splijt zich in naar boven omgekrulde riemen, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn niet talrijk, breed, afgerond bij den steel, bijna aangegroeid, week, witachtig of licht blauwachtig, grijs bij den steel. De geur is sterk en onaangenaam. Aan boomstronken en tusschen plantenafval in den herfst. 28. M. atrocyanea (Batsch) afgeleid van ater of zwart en eyaneus of hemelschblauw, n. a. van de kleur. De hoed is vliezig, klokvormig, dan bol, stomp bultig, gevoord, zwartblauw, bedekt met een wit gemakkelijk af te nemen poeder, 6 a 10 niM. breed. De steel is recht, draadvormig, onbehaard, zwartblauw, eindigend in een donzig bolletje. I)e plaatjes staan van elkaar af, aangegroeid, witachtig. In het najaar te vinden tusschen mos en dennennaalden. 29. M. leptocephala (P.) afgeleid van xstris teer en xiSx/.y of hoofd, n. a. van den teeren hoed. De hoed is bijna vliesachtig, dan klokvormig, uitgespreid, fijn gestreept, ondoorschijnend, eindelijk met opgeslagen rand, grijs roodachtig, donkerder in het midden hetwelk met een fijn blauwachtig poeder bedekt is, 1 a 2 cM. breed. De steel is gelijk, gestreept, wit aan den top, roodachtig aan den voet, 4 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, witachtig of wit aschgrauw. Deze zwam riekt sterk naar salpeter of amoniak en is in den herfst tusschen mos onder dennen, aan takken, bladeren enz. meestal eenzaam te vinden. 30. M. alcalina (Fr.) afgeleid van alcali of loogzout, n. a. van de chloorlucht der zwam. De hoed is bijna vliezig, doorschijnend, kegelvormig, dan klokvormig, stomp, bultig, wanneer vochtig zwartachtig, grijs of bruingrijs, diep gestreept, in drogen toestand glanzend, bruin zwartachtig met olijfgroene tint, witachtig bij den rand of wel geel of roodachtig, 1 a 2 cM. breed. De steel is stijf, onbehaard, glanzend, witachtig, geelachtig, iets kleverig of vochtig, donzig aan den voet, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes staan van elkaar af, aangegroeid, dik, door aderen verbonden, blauw of donker aschgrauw met witachtigen rand. Deze zwam riekt evenals de voorgaande sterk naar chloor, is bijzonder teer, groeit in bosschen op rottend hout en bladeren in troepen bijeen en is van Juli tot November overal te vinden. 31. M. plicosa (Fr.) afgeleid van plica of plooi, n. a. van den geplooiden lioed. Svn. : Ag. dissiliens-Fr., Ag. metatus-Secr. De hoed is vliezig, doorschijnend in natten toestand, kegelvormig, dan klokvormig, uitgespreid, glad of diep geplooid, met een eenigszins vleezigen bult, bruinachtig, 1 a 2 cM. breed. De steel is glad, een weinig stijf, breekbaar, gelijk, onbehaard, grijs bruinachtig, witachtig aan den top. aan den voet bedekt met een donsachtige stof, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, dik, geaderd, aangegroeid, grijs. Deze zeer teere soort groeit in troepen op met mos bedekte boomstronken gedurende den herfst. 32. M. Aetites (Fr.) afgeleid van xstit-J;? naam van een ijzerhoudenden steen, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vliezig, klokvormig, dan bol, onbehaard, licht gestreept of gevoord, voorzien van een breeden, atompen bult, rood zwart of grijs blauwachtig, eindelijk op den rand zwart wordend, 1 a 3 cM. breed. De steel is ongelijk, ineengedrongen, gekromd bij oude exemplaren, wit aan den top. rood aschgrauw, 2 a 6 cM. lang. De plaatjes staan niet dicht op elkaar, zijn dun, een weinig bochtig, door aderen verbonden, witachtig of grijs. Gedurende zomer en herfst tusschen mos en in de heide te vinden. 33. M. stannea (Fr.) afgeleid van stannum of tin, n. a. der kleur van den gedroogden hoed. Svn.: Ag. griseus-Pers. De hoed is vliezig, eerst klokvormig, dan uitgespreid, iets bultig, onbehaard, gestreept, glad wanneer droog, zijdeachtig, grijs, tinkleurig, 2 a 3 cM. breed. De steel is pijpachtig, onbehaard, glad, glanzend, bleek, eindelijk ingekrompen, 4 a 8 cM. lang. De plaatjes staan niet dicht op elkaar, zijn aangegroeid, iets afloopend, geaderd, grijs witachtig. Is in het najaar tussc-hen mos en op grazige plekken te vinden, doch komt zelden voor. 34. M. vitrea (Fr.) afgeleid van vitrum of glas, n. a. van het glasachtige uiterlijk. De hoed is vliezig, kegelvormig, klokvormig, geheel gestreept, ondoorschijnend, bruinachtig grijs, leigrijs, veel lichter aan den rand, 6 a 8 mM. breed. De steel is tenger, licht gestreept, grijs, glanzend, bijna doorschijnend, vezelig aan den voet. De plaatjes staan vrij dicht naast elkaar, zijn dun, smal, aangegroeid, witachtig. In vochtige bosschen tot in den winter te vinden, doch zeldzaam. 35. NI. fiiopes (Fr.) afgeleid van fihun of draad en j>cs of voet, n. a. der dunheid van den steel. Svn. : Ag. pilosus-Batsch., Ag. filopes-Bull. De hoed is vliezig, eerst halfrond, dan bol klokvormig en uitgespreid, onbehaard, loodkleurig, grijs ot grijsachtig, bruinachtig aan den top, rood gestreept, 1 a 2 cM. breed. De steel is draadvormig, zeer lang, pijpachtig, witachtig, dan bruinachtig, onbehaard, harig aan den voet die in een zeer dun harig verlengsel eindigt, 4 a 8 cM. lang. Plaatjes wit, later grauw, vrij dicht op elkaar. Aan den voet van boomstammen, tusschen mos, rottende bladeren, gedurende zomer en herfst te vinden. 36. M. debilis (Bull.) afgeleid van debilis of zwak, n. a. van den zeer teeren steel. Syn.: Ag. capillaris-Fl. Dan., Ag. saceharinus-Somm. De hoed is vliezig, klokvormig-bol, stomp, gestreept in vochtigen staat, gerimpeld in drogen, witachtig, grijs roodachtig, later bruinachtig, 4 a 5 mM. breed. De steel is draadvormig, slap, donzig aan den voet, gekleurd als den hoed. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid, witachtig. In groepen aan den voet van boomen, van September tot October, doch niet overal te vinden. 37. M. vitilis (Fr.) afgeleid van vitilis of vlecht, n. a. van de diepe voren in den hoed die hem een gevlochten aanzien geven. Syn. : Ag. stenopodius-P., Ag. pilosus-P., Ag. galericulatus tenuis-Dc. De hoed is vliezig, kegelvormig, dan uitgespreid, bultig, gestreept, onbehaard, witgrijs of grijs bruinachtig, donkerder bij oude exemplaren, li a 8 mM. breed. De steel is glimmend, onbehaard, een weinig behaard aan den voet die eindigt in een wortelvormig verlengsel, bleek asch- of blauw aschgrauw, 7 a 15 cM. lang. De plaatjes zijn niet talrijk, aangegroeid, soms bij den steel iets smaller, wit grijs, wit op de snede. Gedurende den herfst op afgevallen bladeren in bosschen te vinden. 38. M. acicula (Schaef.) afgeleid van acus, acicula of naald, n. a. der teerheid van den steel. Syn. : Ag. Scopolii-Lasch., Ag. coccineus-Scop., Ag. clavus-Secr. De hoed is vliezig, klok- of kegelvormig, dan bol, met klein vleezig bultje, onbehaard, gestreept op den rand, glanzend, rood oranje, 2 a 5 mM. breed. De steel is zeer tenger, pijpachtig, onbehaard, behalve aan den voet, glimmend, taai, geel bovenaan, eindigend in een draadvormigen wortel, lang 4 a 6 cM. De plaatjes staan van elkaar, breed, buikig, aangehecht, Avit of geel met witte snede. Van Juli tot in November eenzaam of in troepen, in bosschen tusschen plantenafval en op stronken te vinden. 39. M. polygramma (Bi'll.) afgeleid van veel en of streep, n. a. van den gestreepten steel. Syn. : Ag. chloroticus-L. De hoed is vliezig, stomp kegelvormig, dan klokvormig, een weinig bultig, eindelijk uitgespreid, de rand naar boven omgeslagen, dikwijls getand, droog, gestreept, leigrijs, grijs geelachtig, bruin zwart of roodachtig, 3 a 5 cM. breed. De steel is stijf, wit grijsachtig, bovenaan smaller, over de geheele lengte gevoord, glimmend, harig aan den voet die in een kleinen spoelvormigen wortel eindigt. De plaatjes zijn vrij of even aangegroeid, van elkaar staand, van voren buikig, nabij den steel smaller, wit of witachtig, licht vleeschkleurig of grauw. Deze zwam die een onaangename lucht heeft, leeft van Augustus tot November op oude boomstronken, afgevallen bladeren, eenzaam of in groepen en komt algemeen voor. 40. M. rugosa (Fr.) afgeleid van ruga of plooi, n. a. van den geplooiden hoed. Syn. : Ag. fistulosus-Bull. De hoed is zeer weinig vleezig, klokvormig, dan uitgespreid, taai, droog, met dikke rimpels bedekt, aschgrauw, in het midden gestreept, 2 a 5 cM. breed. De steel is recht, stevig, taai, glad, onbehaard, bleek, vrij kort, 3 a 5 cM. lang, eindelijk ingekrompen en eindigend in een' scheefstaanden harigen wortel. De plaatjes zijn niet talrijk, bochtig, aangegroeid, geaderd, wit aschgrauw, gaaf of fijn getand. Deze soort komt meestal eenzaam en algemeen in het najaar op boomstronken en rottend hout voor. 41. NI. excisa (Lasch.) afgeleid van excidere of uitsnijden, n. a. van de uitgerande plaatjes. De hoed is klokvormig-bol, een weinig bultig, kastanje kleurig of bruinzwart, gestreept. De steel is stevig, recht, taai, wortelend, glad, bruinachtig, bovenaan veel lichter, 3 a 4 cM. en meer lang. De plaatjes zijn buikig, dik, van elkaar, geaderd, groenachtig grijs, zeer versmald bij den steel en bijna vrij. Op dood en rottend hout, gewoonlijk zodevormend in naaldbosschen te vinden gedurende het najaar, doch niet algemeen. 42. M. cohaerens (Fit.) afgeleid van cohaerere of aanhangend, n.a. van liet hechten der wortelvezels aan anderen. Syn. : Ag. rigidus-Lasch., Ag. ceratopus-Pers. De hoed is weinig vleezig, klokvormig bol, dan nitgespre d, iets genaveld, fluweelachtig, zacht, gestreept wanneer vochtig, bruin kaneelkleurig, 2 a 3 cM. breed. De steel is zeer stijf, onbehaard, glimmend, bruinrood, Meeleer bovenaan, eindigend in een kleinen met wit fluweel bedekten wortel en hiermede veelal aan andere exemplaren verbonden, ongeveer 10 cM. lang. De plaatjes staan van elkaar, zijn vrij, door aderen verbonden, bleek geelachtig. In het najaar in bosschen tusschen afgevallen bladeren, op stronken en doode takken gedurende den herfst te vinden. 43. M. fagetorum (Fr.) afgeleid van fagetum of beukenbosch, n. a. van de plek waar de zwam veel voorkomt. De hoed is klokvormig, dan bol, glad, gestreept, tot op de helft geelachtig, bleek grijskleurig. De steel is een weinig gebogen, lang, donzig aan den voet. De plaatjes zijn wit of grijs blauwachtig, bijna vrij, onderling door dwarsplooien verbonden. In het najaar op rottende beukenbladeren in troepen te vinden, doch steeds zeldzaam voorkomend. 46. M. |iarabolica (Fr.) afgeleid van parabola of parabool, n. a. van den hoedvorm. Hoed vliesachtig, ovaal, nooit uitgespreid, stomp kegelvormig, bleek blauwachtig, zwartachtig op den top, tot de helft gestreept, 8 a 10 mM. breed. De steel is pijpachtig, stijf, aschkleurig, glad, onbehaard, aan den top dikwijls violetkleurig, onderaan gezwollen, harig, wortelachtig, 5 a 8 cM. lang, 2 mM. dik. De plaatjes zijn niet aangesloten, aangegroeid, wit of witachtig. \ oornameïijk op stronken van dennen, in troepen gedurende het najaar te vinden. 47. M. galericulata (Scop.) afgeleid van galericulum of veelkleurig hoedje, n. a. van den hoed der zwam. Syn.: Ag. pseudoclypeatus-Bolt., Ag. fistulosus-Bull. De hood is bijna vliezig, kegel of klokvormig, eindelijkeen weinig uitgespreid, bultig, gestreept doch niet op den top, droog, onbehaard, niet dikwijls golvenden rand, de kleur is zeer verschillend, grauw-bruin, licht loodkleurig of geelbruin, 2 a 4 cM. breed. De steel is lang, naakt, tenger, buigzaam, stevig, pijpachtig, glad, onbehaard, fluweelachtig of donzig aan den voet die veelal gekromd is en eindigt in een spoelvormigen wortel, grijsachtig, bleeker bovenaan, ook wel bruinachtig, 6 a 10 cM. lang en 5 a 5 cM. dik. De plaatjes zijn aangegroeid, met een tandje afloopend, geaderd, bij den rand verbreed, wit, wit- of grijsachtig, dikwijls overgaand tot het geelachtige of vleeschkleurige. Het vleesch is wit, onaangenaam van smaak. Deze zwam is in zomer, herfst en winter te vinden op dood hout op vochtige sombere plekken in bosschen, meest zodevormend, overal veel voorkomend. ( OM P HA LI A. De naam van dit geslacht is afgeleid van of navel naar aanleiding van den in het midden ingedrukten hoed. Het kenmerkt zich door een halfvliezigen, genavelden of trechtervormigen hoed. De steel staat in het midden, hi j is pij pacht ig, kraakbeenig, van boven wiider en gaat oo in den hoed. «I C1 L De plaatjes zijn afloopend en droog. Yolva en ring ontbreken. De sporen zijn eivormig en kleurloos. Over het algemeen zijn het kleine, breekbare of taaie zwammen die eetbaar noch schadelijk zijn. Omphalia fibula. 1. 0. hydrogramma (Fr.) afgeleid van CSup of water en ï fxpfi'/, of gestreept, n. a. van den rand die in natten toestand gestreept is. Syn. : Ag. hydrogrammus-Bull., Ag. steptopus-Pers. I)e hoed is bijna vliezig, eerst bol, dan genaveld, meer of minder in het midden uitgehold, gelijkende op een kommetje, slap, onbehaard, de rand vooral in vochtigen toestand gestreept, een weinig golvend, waterig, witachtig of blauwachtig, wit in drogen toestand, 2 a 8 cM. breed. De steel is pijpachtig, kraakbeenig, golvend, onbehaard, wit, gelijk, een weinig gekromd aan den voet, die wortelend en behaard is. De plaatjes zijn zeer talrijk, smal, lang afloopend, bochtig, ongelijk, witachtig. Gedurende zomer en herfst bijna zodevormend op doode bladeren, vooral die van beuken te vinden. 2. 0. scyphoïdes (Fr.) afgeleid van crxCOis of beker en ciSo? of vorm, n. a. van den hoedvorm. Syn.: Ag. inconspicuus-Lasch., Ag. buccinalis-Secr. De hoed is bijna vliezig, vlak, dan het midden een weinig ingedrukt of trechtervormig, ongelijk, golvend, glad. zijdeachtig, helder wit, ouder wordend een weinig geelachtig, 1 cM. breed. De steel is wit, vol, buigzaam, kort, een weinig gezwollen aan den van boven donzigen voet. De plaatjes zijn talrijk, zeer smal, dun, wit en afloopend. Langs wegen tusschen mos en gras, eenzaam of door de steelen aan elkaar verbonden. In lente en herfst. 3. 0. pyxidata (Fr.) afgeleid van pyxis of, doos, n. a. van van den hoedvorm. Syn. : Ag. pixidatus-Bull. De hoed is bijna vliezig, halfrond, dan genaveld, eindelijk trechtervormig, zeer waterig, onbehaard, gestreept op den rand, roodachtig, rossig, bleeker wordend en dan tevens schubbig wanneer liet droog is, 10 a 16 mM. breed. De steel is vol, dan pijpachtig, glad, bijna gelijk, een weinig gezwollen aan den voet die licht behaard is, de kleur is asch-bruin-geelachtig. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, smal, afloopend, aanvankelijk vleeschrood, later isabelkleurig. Van af Augustus tot October overal in troepen op beschaduwde plekken in bosschen, weiden, langs wegen, overal te vinden. 4. 0. affricata (Fr.) afgeleid van affricare of zich tegen iets aanwrijven, n. a. van de behoefte der zwam om tegen plantenstengels te steunen. De hoed is bijna vliezig, bol, diep genaveld, trechtervormig, op het laatst met neergebogen rand, niet gestreept, witachtig, geheel met aschkleurige schubbetjes bedekt, 1 a 2 cM. breed. De steel is pijpachtig, aan den top iets verdikt, glad, onbehaard, aschgrauw, 2 cM. lang, 2 mM. dik. De plaatjes zijn minder talrijk, dun, afloopend, breeder in het midden, grijs. In moerassen tusschen veenmos, vooral op plaatsen waar het veen gebrand heeft, in lente en zomer te vinden, doch zeldzaam. 5. 0. onisca (Fr.) afgeleid van oniscus of pissebed, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is bijna vliezig, slap, vrij teer, bol, dan vlak, in het midden ingedrukt, somtijds trechtervormig, gegolfd, onbehaard, donker grijs, een weinig glimmend, wit grijs in drogen toestand, gestreept, 1 a 3 cM. breed. De steel is stevig, taai, gelijk, vol, dan pijpachtig, gebogen of ongelijk, grijsachtig, 2 cM. lang. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, recht, afloopend, aschgrauw. Deze zwam is in het najaar tusschen veenmos te vinden en komt meer voor dan „africata". 6. 0. rustica (Fr.) afgeleid van rus of veld, n. a. van de groeiplaats der zwam. 8 |)e hoed is vliezig, bol, genaveld, onbehaard, glad, gestreept in vochtigen staat, zijdeachtig, bleek roodachtig, 6 a 10 mM. breed. De steel is tenger, kort, vol. onbehaard, grijs roodachtig of bruingrijs, aan den voet met een witte stof bedekt. De plaatjes zijn niet talrijk, bochtig, dik, afloopend, verscherpt aan de beide einden, grijs, dan eenkleurig met den hoed. In vochtige heiden gedurende zomer en herfst te vinden. 7. 0. scyphiformis (Fr.) afgeleid van scyphus ol bekei en forma of vorm. De hoed is vliezig, bol, later trechtervormig, onbehaard, droog, licht gestreept op den rand, droog zijnde glad, wit, 1 cM. breed. l)e steel is tenger, taai, gelijk of dikker aan den top, onbehaard, spoedig pijpachtig, 2 cM. lang, wanneet hij tusschen mos instaat, soms 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, dun, afloopend, witachtig. Langs wegen of onder en tusschen mossen, in het najaar. 8. 0. hepatica (Batsch) afgeleid van hepar of lever, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vliezig, taai, stijf, genaveld, trechtvormig glad, onbehaard, droog, vleeschrood, meer of minder glimmend, droog zijnde geelachtig 1 a 4 cM. breed. De steel is pijpachtig, taai, bruin vleeschrood, dikker aan den voet, bleek bruin, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes staan uit elkander, zijn dik, gevorkt, door aderen verbonden, afloopend, bleeker dan den hoed. Langs wegen tusschen mos en gras, in troepen, o\enn te vinden. 9. 0. umbeilifera (L.) afgeleid van umbella of paraso en ferre of dragen, n. a. van den hoedvorm. De hoed is dun vleezig, eerst bol, weinig genaveld, zelden getepeld, dan vlak, teer, donker gestreept, glad bij droogte, zijdeachtig, vlokkig, geelachtig of grauw bruinachtig, groen of roodachtig, verbleekend, aanvankelijk met omgebogen, gekorven rand, 1 cM. breed. De steel is vol, dan pijpaektig, onbehaard, gelijk, wit donzig aan den voet, eenkleurig met den hoed. De plaatjes staan ver van elkander, zijn zeer breed bij den steel, bijna driehoekig, afloopend, witachtig, geel grijs of bruinachtig. Op kalen, turfachtigen bodem, in heiden en onder hoornen in troepen, van Mei tot November te vinden. 10. 0. stellata (Fr.) afgeleid van stella of ster, n. a. van den steel die in een ster van stijve haartjes eindigt. Syn. : Ag. integrellus-Auct. De hoed is vliezig, dan bol, later genaveld, onbehaard, doorschijnend, wit, droog zijnde geelachtig, 6 a 8 mM. breed. De steel is wit, bijna vol, draadvormig, gelijk, teer, aan den voet van stijve vezels voorzien. De plaatjes staan ver van elkander, zijn wit, dun, breed, afloopend en doorschijnend. In het najaar te vinden op stronken van rottende boomen. 11. 0. camptophylla (Berk.) afgeleid van x^rm of buigen en q-jMov of blad, n. a. van de boogvormige plaatjes. De hoed is bol, dan vlak, droog, gestreept, bruin, aan den rand grijsachtig, 10 a 12 mM. breed. De steel is dun, stijf, behaard, geelachtig, bovenaan lichter, onderaan bruin, 5 cM. lang. De plaatjes zijn wit, opstijgend, dan eensklaps naar den steel gericht en afloopend. Op dennennaalden in het najaar te vinden, doch zeldzaam. 12. 0. setipes (Fr.) afgeleid van seta of zijde en pes of voet, n. a. van den zijden steel. Syn. : Ag. variegatus-Pers., Ag. tentatula-Bull. De hoed is vliezig, kegelvormig, bol, dikwijls niet een papil, op het laatst bijna vlak en genaveld, onbehaard, grijs of grijsachtig rood, het midden bruin, de rand bleek, beladen niet voren die op streepen gelijken, 8 a 12 mM. breed. De steel is taai, lang, draadvormig, pijpachtig, naakt, stijf, berijpt of donzig aan den voet, grijs wit, dan rood violetachtig, glimmend, doorschijnend, 4 cM. lang en \eel langer wanneer hij tusschen vochtig mos staat. De plaatjes zijn niet talrijk, lang afloopend, door aderen verbonden, wit of grijsachtig. Tusschen mossen in dennenbosschen, einde zomer, herfst en winter te vinden. 13. 0. Fibula (Bull.) afgeleid van fibula of speld, n. a. van den vorm der zwam. Syn. : Ag. fibula-Buil. De hoed is vliezig, genaveld, tolvormig, gestreept, wit met een bruinachtig middenpunt, oranjekleurig, bleeker wanneer de zwam droog is. De steel is geel, vol, dan hol, teeder, draadvormig, 2 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, lang afloopend, bleeker of geelachtig, tamelijk smal, in het midden het breedst. Op grazige plekken, heiden, langs boschranden tusschen mos, van Juli tot October overal te vinden. 14. 0. polyadelpha (Lasch.) De hoed is zeer dun, eerst halfrond, gevoord, vlokkig, later neergedrukt in het midden, wit, 1 a 2 mM. breed. De steel is wit, zeer teer, gekromd, slap, vlokkig aan den voet. De plaatjes zijn zacht, afloopend, gerimpeld en wit. Tusschen eiken en beukenbladeren in troepen gedurende zomer, herfst en winter te vinden, doch zeldzaam, PLEUROTUS. Dit geslacht ontleent haar naam aan de Grieksche woorden takjp6v of zijde en ai? of oor omdat de steel bij de meeste soorten op zijde of excentrisch zit, soms geheel en al ontbreekt. De hoed is vleezig, alleen bij de kleinere soorten vliezig, in de eerste dagen bol, later dikwijls ingedrukt, meestal schelpvormig. Levendige kleuren vindt men bij deze zwammen niet, wit geel en grijsachtig zijn de meest voorkomende en alhoewel de hoed bij de meeste soorten naakt is, komen behaarde, donzige en schubbige ook voor. De plaatjes zijn droog, wit of witachtig, ongelijk, gewoonlijk afloopend en pieurotus Eryngii. somwijlen vertakt. De steel is meestal excentrisch geplaatst, zeldzamer in het midden en ontbreekt veelal, zooals boven reeds gezegd is. H>i komt recht en gebogen, met of zonder ring voor en verliest zich in het vleesch van den hoed. De volva ontbreekt en de ring is nietig. De sporen zijn eivormig, cylindrisch, recht of gebogen. Het zijn zwammen die op boomen en struiken parasiteeren, ja zelfs o]> oude palen worden aangetroffen, maar hoogst zelden op den grond voorkomen. De inheemsehe soorten zijn (behalve „corticatus die door haar scherpen smaak en taaiheid toch wel niet zal gebruikt worden) onschadelijk, maar veelal te lederachtig om als voedsel te kunnen dienen. A. Steel van eenen ring voorzien. 1. PI. corticatus (Fr.) afgeleid van cortex of schors, n. a. van de vlokkige haren die den hoed in zijn jeugd versieren. De hoed is vleezig, zeer ineen gedrongen, bol, horizontaal, jong zijnde geheel bedekt met een grijsachtig poeder, dan door een dicht dons en eindelijk door witachtige vlokkige schubben, met ingerolden rand, 6 a 15 cM. breed. De steel is dik, stevig, meer of minder excentrisch, wortelvormig verlengd, 2 a b cM. lang. De ring is dik, wit, vliezig, vergankelijk. De plaatjes zijn'weinig talrijk, smal, afloopend en onder elkander vergroeid, wit of wit geelachtig. Het vleesch is wit en vaat. Deze soort is alhoewel niet algemeen in het najaar aan oude boomstammen te vinden en jong zijnde volgens Costantin een uitstekend voedsel, doch volgens Quelet scherp van smaak en lederachtig. 2. P. tlryinus (Pers.) afgeleid van Spis of eik, n. a. van de groeiplaats der zwam. De hoed is vleezig, hard, bol, dan plat, donzig, wit of geelgriisachtig, op het laatst met rood of zwartachtige schubben beladen, met scherpen en een weinig naar beneden omgebogen rand, 5 a 8 cM. breed. De steel is bijna zijdestandig, kort, nauwelijks 1 c.U lan* grof, vol, Stevig, onbehaard of een beetje donzig ot schubbig, wit of grijsachtig. De ring is wit, dun en vergankelijk. .. , , De plaatjes staan van elkander af, zijn wit, dan geelachtig, smal, scherp aan beide uiteinden, een weinig afloopend en niet vergroeid. Het vleesch is wit, kurkachtig, door de lucht geel wordend, aangenaam van reuk en smaak. Deze soort is zooals haar naam al aangeeft voornamelijk aan eiken stammen te vinden, komt gedurende het najaar, doch niet algemeen, voor. 3 P. spongiosus (Fr.) afgeleid van sponijia of spons, n a van tien hoed die zacht aanvoelt en veel water bevat, De hoed is vleezig, zacht, zeer excentrisch, bol, aan den rand voorzien van overblijfselen van den ring en met een grijs vilt bedekt, 5 a 8 cM. breed. De steel is zeer kort, ontbreekt dikwijls, is wit viltig en bijna zijdestandig. De ring is vergankelijk, liet grootste deel hiervan blijft aan den hoed hangen. De plaatjes zijn aangehecht en wit. In het najaar op oude beukenstammen voorkomend, doch zeldzaam. li. Steel zonder ring. 4. P. ulmarius (Bull.) afgeleid van ulmus of olm, n. a. van de groeiplaats der zwam. De hoed is vleezig, vast, horizontaal, eerst afgerond, dan bol vlak en op het laatst ingedrukt, glad, onbehaard, vochtig, bleek rood of grijs roodachtig, eenkleurig of bezaaid met ronde donkere vlekjes, II) a 20 c.M. breed. De steel is vol, stevig, buigzaam, gekromd, bijna excentrisch ; aan den voet die dikker is, bevindt zich een vuilwit of grijsachtig vilt, de lengte is 6 a 8 cM. De plaatjes zijn vrij talrijk, aangehecht, breed, witachtig, dan vuil geelachtig. Het vleesch is wit, dik, vast en riekt volgens Fries, in jeugdigen toestand iets azijnachtig, is echter aangenaam van smaak en sappig. Deze zwam is in het najaar vrij algemeen aan iepenstammen te vinden. 5. P. subpalmatus (Fr.) afgeleid van sub of bijna en palma of palm, n. a. van den hoedvorm. De hoed is vleezig, zacht, bol-vlak, stomp, glad, onbehaard, vooral in de eerste dagen van haar bestaan met een kleverig huidje bedekt; rood of roodachtig, 8 a 11 cM. breed. De steel is excentrisch, gekromd, gelijk, vezelachtig gestreept, eenkleurig met den hoed. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, breed, roodachtig. Op stammen van boomen en doode boomstronken, zodevormend in October en November te vinden. 6. P. fimbriatus (Bolt.) afgeleid van fltnbria of franje, n. a. van den rand van den hoed die meer of minder gelobd of uitgesneden is. De hoed is vleezig, dun, vlak, dan trechtervormig, glad. dan met gelobden rand, grijswit, een weinig roodachtig in het midden, waterachtig, 2 a 3 cM. breed. De steel is kort, bijna excentrisch, vol, stevig, saamgedrukt, 2 a 3 cM. lang. . De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, aangegroeid, wit. Het vleesch is wit, riekt naar versch meel, vooral in jongen staat, daar de zwam later reukeloos is. Aan doode boomstammen en rottend hout gedurende zomer en herfst te vinden, doch niet algemeen voorkomend. 7. P. Eryngii (I). en C.) afgeleid van Eryngium of akker kruisdistel; een onkruid op welker wortels de zwam voorkomt. De hoed is vleezig, taai, halfrond of onregelmatig, bol, dan vlak en een weinig ingedrukt, droog, onbehaard, de rand naar beneden omgerold, bleek rood of bruinachtig. 5 a 9 cM. breed. De steel is excentrisch, somtijds in het midden, gewoonlijk krom, gebogen, vol, wit, versmald aan den voet en daar met gelijkkleurig dons bedekt, 4 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, breed, scherp aan beide uiteinden, witachtig of wit roseachtig en afloopend. Komt in het najaar voor op akker kruisdistels in zandige en drooge streeken, doch hoogst zeldzaam, is alleen op de .Meent bij Naarden in 1864 gevonden. 8. P. ostreatus (Jacq.) afgeleid van ostrea of oester, n. a. van den hoedvorm. Svn. : Ag. dimidiatus-Bull. lie hoed is zeer vleezig, zacht, meestal gehalveerd, glad, onbehaard, oud zijnde schubbig, bol, dan navelachtig, schelpvormig, golvenden en omlaag gebogen rand, zwartachtig, later aschgrauw of bruin, verbleekend, somtijds okerkleurig, 6 a 12 cM. soms 20 cM. breed. De steel is kort, dik, ontbreekt soms, stevig, bovenaan dikker, onderaan stekelig behaard, 2 a 4 cM. lang, 1 a 3 cM. dik, wit. De plaatjes staan niet dicht naast elkaar, zijn breed, afloopend, bij kleine exemplaren achteraan vergroeid, wit of witachtig. Het vleesch is vast, dik, wit, aangenaam van reuk en smaak. Volgens Quélet is deze zwam jong zijnde bizonder smakelijk. In het najaar overal en veel voorkomend aan stammen van allerlei boomen en op doode stronken, palen en rottend hout. 8. P. revolutus (Kichx.) afgeleid van revolvo of oprollen, n. a. van den hoedrand. De hoed is vleezig, stevig, droog, buigzaam, bol-vlak, iets ingedrukt in het midden, rand breed naar beneden omgebogen, onbehaard, glimmend, eerst rookkleurig, dan lood of muisgrijs, het midden altijd donkerder, 9 a 11 cM. breed. De steel is dik, recht, onbehaard of een weinig donzig, 2 cM. lang . De plaatjes zijn afloopend, niet vergroeid, wit, fijn getand op de snede. De smaak is zacht, doch later iets scherp. Deze zwam komt zelden voor, doch is eenzaam of in troepjes van drie of vier stuks in den herfst op boomstronken te vinden. 9. P. salignus (P.) afgeleid van salix of wilg, n. a. van de groeiplaats der zwam. De hoed is vleezig, stevig, bol-vlak, gehalveerd of waaiervormig, onbehaard, glad, veelal gebarsten, met naar beneden omgekrulden rand, roestkleurig, op het laatst bij den steel ingedrukt en aldaar harig, 8 a 10 cM. breed. De steel is stevig, vol, iets gekromd, aan den voet met een langharig ruig bekleedsel bedekt, wit, geel wordend en op ouderen leeftijd bijna geheel onbehaard, 2 a 5 c.AI. lang. De plaatjes zijn talrijk, afloopend, wit, dan asehkleurig, vuil geelachtig of licht roetkleurig, dun, getand dik wij s in het midden vertakt maar niet vergroeid bij den steel. Het vleesch is wit, met een («enigszins azijnacntigen smaak, de reuk is aangenaam, jong zijnde is deze zwam volgens Quêlet en anderen een zeer smakelijk voedsel. Zij is van September tot December vrij algemeen te vinden, eenzaam of zodevormend op boomstronken. 10. P. acerinus (Fr.) afgeleid van acer of eschdoorn, n. a. van de groeiplaats der zwam. De hoed is vleezig, dun, taai, ongelijk, zijdeachtig, vlokkig, wit, 2 a 8 cM. breed. De steel is wit, tenger, vlokkig, bijna ontbrekend. De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, afloopend, wit dan meelachtig. i Komt gedurende het najaar op doode stronken van den eschdoorn voor, doch is niet algemeen. 11. P. tremulus (Schaeff.) afgeleid van trema of beven. De hoed is weinig vleezig, gehalveerd, niervormig, in het midden ingedrukt, taai, onbehaard, glad, nat zijnde grijs loodkleurig, schitterend wit in drogen toestand, 1 a 2 cM. breed. , De steel is grijs, wit vlokkig aan den voet, staat op zijde. De plaatjes zijn weinig talrijk, afloopend grijs ot grijsachtig. . In den herfst tusschen mossen te vinden. 12 P. septicus (Fr.) afgeleid van septicus of knagend, wegvretend, n. a. van de in ontbinding zijnde overblijfselen waarop de zwam groeit. De hoed is weinig vleezig, langwerpig of afgerond, glad, donzig, wit, 1 cM. breed. l)e steel is tenger, kort of gebogen, donzig, eindelijk verdwijnend. i. i De plaatjes zijn vrij breed, weinig talrijk, fijn getand, wit. In herfst en winter op rottende plantenafval, stronken enz. vrij algemeen voorkomend. 13. P. atrocaeruleus (Fr.) afgeleid van a(er of zwart en caeruleus of blauw n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vleezig, horizontaal, ovaal of niervormig, behaard, donker blauw, zeldzamer roodbruin, verbleekend, bedekt met een geleiachtig, vrij dik en bruin gekleurd huidje, 3 a 4 cM. breed. De steel ontbreekt. De plaatjes zijn talrijk, breed, witachtig, soms geelachtig. Het vleesch is zacht, dun en witachtig, aangenaam riekend. Op stronken van beuken, populieren, op beschaduwde plekken in het najaar te vinden. 14. P. applicatus (Batsch) afgeleid van applicare of aandrukken, n. a. van den hoed die tegen het substratum aangeplakt is. Syn.: Ag. epixilon-Bull., Ag. epigaei-Pers. De hoed is bijna vliezig, eerst bekervormig, later vlak, uitgespreid of met omgeslagen rand, licht gestreept in vochtigen toestand, onbehaard, donker aschgrauw, donker of leigrijs, een weinig bepoederd, harig aan den voet, 5 a 10 mM. breed. De plaatjes zijn weinig talrijk, breed, eenkleurig met den hoed, niet ver van elkander af, licht grijs, ouder wordend geelachtig. Het vleesch is zeer dun, wit of grijsachtig. \ rij algemeen in liet najaar te vinden op rottende stammen en afgevallen takken. 15. P. perpusillus (Fr.) afgeleid van per of zeer en pusillus of lief, n. a. van het aardig voorkomen van het zwammetje. De hoed is zeer dun, glad, onbehaard en wit. De steel ontbreekt. De plaatjes zijn weinig talrijk, breed, wit, geelachtig door droging. Komt van Augustus tot in het najaar vrij algemeen op plantenafval voor. HYGIIOPHORUS. (Limacium, Camarophyllus, Ilygrocybe.) De naam van dit geslacht is samengesteld uit de woorden ij pi? of vochtig en cpépu of dragen, zinspelende op de groote hoeveelheid water dat deze zwammen bevat. Onder de soorten van dit geslacht vindt men vrij groote, middelmatige en kleine zwammen, zij zijn vleezig. breekbaar en gelijken veel op Tricholoma's en Russula s. De vleezige hoed is kegelvormig met een kleine verhevenheid O . . in liet midden of daar een weinig ingedrukt, veelal is hij kleverig of slijmerig. De steel is gewoonlijk hol, veel langer dan de diameter van den hoed. vezelig, vleezig, bovenaan dikker dan aan den voet en daar veelal gestippeld, hij is zeer breekbaar. De plaatjes staan uiteen, zijn niet talrijk, aangehecht, aangegroeid of afloopend, dik, kleverig,vochtig en dikwijls bij den steel door plooien Type van een Hygropliorua. of aderen met elkander verbonden; zij hebben een waschachtig voorkomen en karakteriseeren dit geslacht. Yolva en ring ontbreken. De sporen zijn eivormig, kleurloos en glad. Gevaarlijke soorten komen bij dit geslacht niet voor, enkelen zijn als eetbaar bekend en waarschijnlijk kunnen meer soorten als voedsel gebruikt worden, doch de slijmerige stof die velen bedekt, is misschien oorzaak dat proefnemingen omtrent dit punt niet veel liefhebbers lokte. Onder de Hypgrophoren vindt men soorten met levendige kleuren. Zij leven op den grond, in weiden, langs wegen, liefst op vochtige, frissche plaatsen. Duitsche mycologen verschillen wat hun indeeling van het geslacht Hvgrophorus betreft met wijlen Prof. Ocdemaxs, en de door mij geraadpleegde Fransche schrijvers. De eerste toch verdeelen de bij Fransche schrijvers onder Hvgrophorus gerangschikte soorten in drie geslachten en wel in Limacium, Camarophyllus en Hygrocybe. Voor hen die bij het determineeren, ter controle ook Duitsche werken raadplegen, is het dus zaak bij het onderzoeken van een Hygrophoor bovengenoemde geslachten eens na te zien. I. Steel schubbig, dikwijls bovenaan gestippeld, kleverig als den hoed. (Limacium). 1. H. purpurascens (Scop.) afgeleid van purpurascens of purperachtig, n. a. der kleur in het midden van den hoed, alsook van den steel. Syn. : Hyg. pudorinus-Fr., Limacium purperascens-A. en iS. De hoed is vleezig, bol, bol-vlak, dan uitgespreid en ingedrukt, glad, onbehaard, kleverig, wit, n het midden met purperkleurige schubbetjes bedekt, 3 a 8 cM. breed. De steel is vol, droog, onbehaard of met purpere schubbetjes aan den top, verder geheel wit of geelachtig gevlekt, ouder wordend met purpere zwarte streepen, 4 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, dik, vrij breekbaar en wit, later purperrood. Het vleesch is wit, soms geelachtig getint, zacht van smaak en niet onaangenaam riekend. Men vindt deze zwam die volgens Quélet eetbaar is, in het najaar in naaldbosschen, doch niet algemeen. 2. H. limacinus (Fr.) afgeleid van limax of slak, n. a. van den kleverigen steel. Syn.: Limacium limacinum-Scop., Agaricus limacinusPers. De hoed is vleezig, kegelvormig bol, dan bol-vlak, het midden opgeheven tot een breeden bult, de rand is een weinig gerimpeld, eerst olijfachtig, lichter aan den rand, vervolgens bruin olijfachtig, donker roetachtig, de rand wit of witachtig, kleverig of bedekt met een *Hlluenge laag, de opperhuid laat zeer gemakkelijk los, a i < - • > e De steel is vol, stevig, gewoonlijk gezwollen of buikig, kleverig, olijfkleurig, aan den top meelachtig en wit geschubd, onderaan met bruine schubben bedekt,6 a - cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, dun, week, eerst wit, dan aschgrauw en afloopend. Het vleesch is wit, de reuk onbeduidend, de smaak ttam\. In vochtige bosschen vrij algemeen m het najaar te vinden. 3. H. hypothejus (Fr.) afgeleid van üt6 of bijna en 9a» of zwavel, n. a. der kleur van den hoed. Svn.: Limacium hypothejum-Fr. De hoed is weinig vleezig, eerst kegelvormig, stomp, dan bol, bol-vlak, de rand omgekruld en liet midden meer of minder bultig, eindelijk zakt het midden aanmerkelijk in terwijl de rand omhoog gaat; de oppervlakte is bleek geelachtig, rossig of bruinachtig en met een olijfkleurige slijmerigheid bedekt, het midden is zwartachtig, de rand geelachtig, 3 a 5 cM. en meer breed. " De steel is vol, gelijk, kleverig, geel of geelachtig vooral bovenaan, lichter van onderen : bij de plek waar de plaa jes den steel raken, ziet men dikwijls een helder rooden kring, de lengte bedraagt 5 a 6 cM. of meei. De ring is witachtig, vlokkig en zeer vergankelijk. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, afloopend, grijs ged achtig in de eerste dagen, later mooi geel, somtijds ook vleeschkleurig. , , , . , • • Het vleesch is wit, geel bij den hoedrand, heeft weinig reuk of smaak en is eetbaar. Van October af is deze zwam m naaldbosschen vrij algemeen te vinden. 4. H. unguinosus (Fr.) afgeleid van ungere of snuit n, zalven of unguen of zalf, n. a. van den kle\ engen ïotc. Syn.: Limacium unguinosum-Fr. De hoed is weinig vleezig, dun, klokvormig bol, stomp, glad, eindelijk gekorven, grauwbruin en bedekt niet een roetkleurige, slijmerige laag, 2 a 3 cM. breed. De steel is hol, ongelijk, saamgedrukt, dikwijle gekromd, onderaan versmald, roetkleurig en slijmerig. De plaatjes zijn buikig, bijna aangegroeid, dik, breed, geaderd, weinig talrijk, bleek groenachtig. Het reukelooze vleesch is wit. Komt in het mvjaar in bosschen voor, doch is zeldzaam. II. Steel glad. Hoed vochtig maar niet kleverig. (Camarofhyllus.) 5. H. pratensis (Fr.) afgeleid van prat urn of weide, n. a. van de plaats waar de zwam het liefst groeit. Syn. : Ag. ficoïdes-Bull., Camarophyllus pratensis-Pers. De hoed is zeer vleezig, dun aan den rand, geelachtig bruin rood, donkerder in het midden, bol, dan plat, tolvormig niet bult, onbehaard, vochtig, een weinig golvend aan den rand die dun, dikwijls gespleten of gelobd is, 3 a iO cM. breed. De steel is dik, vol, witachtig, roodbruin gestreept, versmald aan den voet, 2 a 4 cM. lang, 6 a 15 mM. dik. De plaatjes staan van elkander af, zijn lang afloopend, bochtig, zeer breed, wit of roodachtig, bij den steel vereenigd door verheven kleine adertjes. Het vleesch is witachtig of licht roodachtig getint, een weinig taai; de reuk is gering maar de smaak volgens Quélet zeer aangenaam. Men vindt haar in zomer en herfst in groepen in weilanden en vochtige bosschen. IIvgrophorus pratensis. Van deze soort komen enkele variëteiten voor als : var. fulvus met rooden of geelen hoed; var. vitulinus met bruinroodachtigen hoed: var. cinereus, de geheele zwam is grijs; var. alba, de geheele zwam is wit. 6. H. virgineus (Fr.) afgeleid van virgo of maagd, n. a. der zuiver witte kleur van den hoed. Syn. : Ag. ericeus-Bull., Ag. pusillus-Batsch. Caramophvllus virgineus-Jacq. i)e hoed is droog, vleezig, zeer dun aan den rand, bol, dan vlak bultig, later ingedrukt, de rand is dun en doorschijnend, droog zijnde satijnachtig en dikwijls gebersten. vochtig, nooit kleverig, sneeuwwit, maar geelachtig met rose tint bij oude exemplaren, 2 a 6 cM. breed. De steel wordt ouder zijnde hol, stevig, glad, cylindrisch of onderaan versmald, onbehaard, verschillend in lengte, dan korter, dan weder langer dan de diameter van den hoed, wit met dikwijls rose tint aan den voet, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn breed, dik, boogvormig afloopend, geaderd aan den voet, wit en staan uiteen. Het vleesch is wit, somtijds rosekleurig in den steel, aangenaam van reuk en smaak, volgens Quélet een heerlijk gerecht. Op grazige plekken, heiden en langs wegen in zomer en herfst vrij algemeen voorkomend. Hiervan komt een varieteit „lividus ' met loodkleurigen hoed voor. 7. H. niveus (Fr.) afgeleid van nix of sneeuw, n. a. der sneeuwwitte kleur van den hoed. Syn. : Ag. conocephalus-Schum., Camarophyllus niveusScop. De hoed is lederachtig, bijna vliezig, klokvormig, dan bol-vlak, genaveld, onbehaard, gestreept, in vochtigen tijd iets kleverig, 2 a 3 cM. breed, wit, later geelachtig, barst droog zijnde niet. De steel is cylindrisch, vezelachtig, onbehaard, dun, wit, slank, 2 a 6 cM. lang. I)e plaatjes zijn wit, weinig talrijk, afloopend, dun, bochtig, veelal door aderen verbonden. Het vleesch is dun, wit, hvgrophaan, zonder reuk of smaak en volgens Quélet eene délicatesse zoolang zij jong is, Gillet noemt haar taai. Op dezelfde plekken te vinden als de zoo even genoemde „virgineus". Van deze soort komt een varieteit „cucullatus" voor waarvan de kleine hoed bolrond is. III. Steel glad. Hoed vochtig, kleverig, droog zijnde, glimmend, zelden vlokkig of schubbig. (.Hygrocybe.) 8. H. ceraceus (Fr.) afgeleid van cera of was, n. a. van het voorkomen. Syn. : Hygrocybe ceracea-Wulf. De hoed is weinig vleezig, bol, stomp, dan vlak, fijn gestreept aan den rand, onbehaard, glad, kleverig, glimmend, wasgeel, soms donkerder in het midden, 2 a 3 cM. breed, breekbaar. De steel is pijpachtig, soms gebogen en saamgedrukt, ongelijk, onderaan smaller, onbehaard, glimmend, licht geel of eenkleurig met den hoed, maar lichter aan den voet, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn niet talrijk, afloopend, breed, bijna driehoekig, door aderen verbonden, geel of eenkleurig met den hoed maar bleeker. Reuk en smaak onbeduidend, door Michael als eetbaar genoemd. In weilanden, tusschen mos in bosschen, gedurende zomer en herfst overal voorkomend. 9. H. coccineus (Fr.) afgeleid van coccineus of scharlaken, n. a. van den hoed. Syn. : Ag. eoccineus-Schaeff., Ag. miniatus-Scop., Ag. coccineus-Bull., Hygrocybe coccinea-Fr. De hoed is weinig vleezig, bol of bol klokvormig, stomp en meer of minder uitgespreid, onregelmatig, glad, onbe- haard, kleverig, oranjegeel of scharlakenrood, droog^ wordend verbleekt hij en wordt dan geelachtig, 2 a i cM. breed. De steel is hol, vrij dik, saamgedrukt, glad, geel aan den voet, verder gekleurd als de hoed, 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid, met een tandje afloopend, door aderen verbonden en gepoederd bij den steel, in het midden bleekgeel, bleekgroen op de snede. Het vleeseh is oranjekleurig en dun, riekt niet, is onaangenaam van smaak en niet als eetbaai \eimeld. Deze fraaie maar teere zwam is van Juli tot October algemeen tusschen gras, mos, in bossehen en weiden op vochtige plekken te vinden. 10. H. miniatus (Fr.) afgeleid van miniutn of vermiljoen, n. a. van den hoed. Syn. : Ag. flammans-Scop., Ag. coccinellus-Ehr., Ag. coccineus-Bull., Hygrocybe miniata-Fr. De hoed is weinig vleezig, bol, dan genaveld, vochtig, niet kleverig, glad, onbehaard, vermiljoen rood, verbleekend, dof en iets schubbig wordend op ouderen leeftijd, 1 a 3 cM. breed. De steel is vol, dan pijpachtig, vooral aan den top, tenger, cylindrisch, glad, onbehaard, glanzend, eenkleuiig met den hoed, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid of een weinig afloopend, vrij dik, geel of oranje. Deze zwam is op dezelfde plekken als de vorige te \ inden. 11. H. puniceus (Fr.) afgeleid van puniceus of granaatbloem, n. a. der hoedkleur. Syn.: Ag. coccineus-Bull., Ag. aurantius-Vahl., Hygrocybe punicea-Fr. De hoed is dun, vleezig, kegelvormig klokvormig, stomp, dikwijls onregelmatig, golvend gelobd aan den rand, glad, kleverig, bloedkleurig rood, verbleekend vooral in het midden op ouderen leeftijd en wanneer het droog is, 5 a 12 cM. breed. De «teel is vol, later hol, dik, buikig, gestreept, versmald onderaan, eenkleurig met den hoed of geelachtig, bleeker aan den voet, 4 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, bijna vrij, dik, van elkaar afstaand, geel, later rossig bij den steel. Reuk en smaak zijn onbeteekenend. volgens Quélet eetbaar maar smakeloos. Groeiplaatsen als vorige soorten. 12. H. obrusseus (Fr.) afgeleid van obrussa of toets van het goud, n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. laureatus-Bolt., Hygrocybe obrussea-Fr. De hoed is weinig vleezig, zeer dun, kegelvormig-bol, stomp, bochtig, onbehaard, glad, bijna droog, mooi goudgeel gekleurd: volgens Fransche schrijvers, 2 a 3 cM. breed, Mejuffrouw Destrée geeft 5 a 12 cM. als diameter van den hoed op. De steel is hol, ongelijk, iets saamgedrukt, glad, onbehaard, zwavelgeel, roodbruin aan den voet. De plaatjes zijn weinig talrijk, dik, bol of buikig, aangehecht, wit-geelachtig. In het najaar in weilanden in troepjes te vinden, als ook aan den kant van bosschen, niet zeldzaam. 13. H. conicus (Fr.) afgeleid van conus of kegel, n. a. van den hoedvorm. Syn. : aurantius-Ligthf., Ag. croceus-Bull., Ag. conicusSchaeff, Ag. dentatus-L., Hygrocybe conica-Scop. De hoed is bijna vliezig, kegelvormig, spits, dan uitgespreid, de rand ongelijk opgeheven, gelobd, gespleten en dikwijls aan de eene zijde meer ontwikkeld dan aan de andere, onbehaard, vermiljoenkleurig, gewoonlijk echter goudgeel, oranje, soms karmijnkleurig, vochtig of iets kleverig, satijnachtig in drogen toestand, 2 a 6 cM. breed. De steel is hol, recht, cylindrisch of van onderen iets smaller, onbehaard, breekbaar, gestreept, gespleten en gekromd bij oude exemplaren, 4 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, zeer breed, dik, smaller bij den steel, aangehecht of bijna vrij, hun kleur is even veran- derlijk als die van den hoed, evenwel zijn zij meestal geel of oran jekleurig en nemen wanneer men ze drukt een groene of zwarte kleur aan, gelijk al de andere deelen der zwam. Het vleesch is dun, teer, witachtig, wit geelachtig, of licht groenkleurig met een sterke salpeterlucht. Verdacht. Van deze soort komen verschillende variëteiten voor als : var. tristis met zwartachtigen hoed. var. hyacinthus met groen of geelgroenen hoed. var. aurantius met oranjekleurigen hoed. var. inamaenus met roetkleurigen hoed. Deze soort komt van Augustus tot October op grazige plekken langs wegen, in weilanden, heiden overal in troepen voor. 14. H. chlorophanus (Fr.) afgeleid van x'^P0* groenachtig, en cpaii/u verschijnen, 11. a. van den hoed. Syn. : Hygrocybe chlorophana-Fr. De hoed is bijna vliezig, bol, stomp, iets gelobd, gestreept, kleverig, stroogeel, soms geel-scharlaken rood, glimmend, 2 a 3 cM. breed. De steel is hol, gelijk, kleverig, mooi geel, 4 a 6 cM. lang, De plaatjes zijn vrij talrijk, dun, aangehecht, eerst witachtig, dan eenkleurig met den hoed maar minder donker. Op dezelfde plekken als de voorgaande soorten te vinden. 15. H. psittacinus (Schaeff.) afgeleid van psittacus of papegaai, n. a. van den bont gekleurden hoed. Syn. : Ag. cameleon-Bull. Hygrocybe psittacina-SchaefE. De hoed is weinig vleezig, halfrond of bol kegelvormig, dan vlak, de rand meer of minder opgeslagen en licht gestreept, het midden omhoog stekend, zeer kleverig; nat zijnde heeft hij allerlei kleuren als witachtig, groen en geel, droog zijnde is hij licht okergeel met dikwijls rose tinten aan eene zijde, soms wordt hij geheel wit aangetroffen, de breedte is 1 a 2\ cM., steeds is hij met een groenachtig slijm bedekt. De steel is gevuld, dan hol, glad, kleverig, een weinig gezwollen en ingekrompen aan den voet, groen aan den top, geel aan den voet, soms hier en (laar niet een purpere tint, ook ziet men hem wit of wit rose, de lengte bedraagt 3 a 4 cM. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid, dik, geel, dan groenachtig, van achteren smaller. Komt op dezelfde plekken als de vorige soorten voor, doch eenzaam. LACTARIUS. De naam Lactarius, afgeleid van het Latynsche woord lac dat melk beteekent, werd dit geslacht gegeven omdat het zich kenmerkt door een melkachtig vocht dat bij de geringste kneuzing uit de wond vloeit. Sommige Duitsche schrijvers behandelen deze soort zwammen onder Galorrheus. De hoed dezer zwammen is vleezig, meestal vlak, holrond of genaveld met meer of minder omgerolden dikken rand. De steel is middenstandig, veelal kort, stevig, eenkleurig met den hoed of bleeker, eerst gevuld, later hol en zeer breekbaar. De plaatjes zijn ongelijk, aangegroeid of iets afloopend, vliezig of wasachtig, hard met scherpe snede en scheiden wanneer men ze Lactarius theiogaius. kneust een ondoorzichtig wit, grijs, geel of rood gekleurd vocht af dat scherp of smakeloos is. De volva en ring ontbreken. De sporen zijn bijna kogelrond. x) Het melkachtige sap waardoor dit geslacht zich in het bijzonder karakteriseert, ontbreekt soms. Bij oude exemplaren komt zulks veel voor maar bij ,,L. vellereus" is het vooral in drogen tijd moeielijk te vinden. Deze eigenschap is van belang daar zij dan veel gelijkt op „Russula delica" en daarmede verwisseld zou kunnen worden. 1) Zie de plaat no. 5 en 28. Lactarii zijn gedurende het najaar te vinden op grazige plekken, in bosschen tusschen mos, in troepen, zelden alleen. A. Melksap rood, oranjerood of violet of het wordend. 1 L. uvidus (Fr.) afgeleid van uridus of vochtig. De hoed is weinig vleezig, witachtig, bleekgrijs, vuilgeel, bruin vuil, blauwachtig vleeschkleurig, met kleine roode vochtige stippeltjes, bol, ouder zijnde ingedrukt, zonder gordels, glad, onbehaard, kleverig, met aanvankelijk opeerolden naakten rand, weldra recht, 4 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, dan spoedig hol, kleverig, bleek, met kleine geelachtige kuiltjes, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes loopen iets af, zijn talrijk, dun, wit ot witachtig, eindelijk geelrood en kleuren zich op de verwonde plekken lila-achtig. Het melksap is scherp, wit en kleurt zich evenals het vleesch wanneer dit aan het daglicht wordt blootgesteld lila-achtig. Van Augustus tot in den herfst komt deze zwam in vochtige bosschen voor, doch niet algemeen en is verdacht. 2. L. acris (Bolt.) afgeleid van ar ris of scherp. De hoed is vleezig, stevig, eerst bol, dan vlak later „enaveld en zelfs trechtervormig, de rand is onregelmatig op en neer geslagen, kleverig, grijsachtig, aschgrauvv, bruinachtig, vooral in het midden geel gevlekt, gordels weinig zichtbaar, 6 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, dikwijls een weinig excentrisch en gebogen, onderaan smaller, witachtig of bleek, 4 cM. lang. n ^ ... De plaatjes zijn vrij talrijk, dun, bijna afloopend, wit of geelachtig ook roodachtig geel, 4 a 6 mM. breed. De melk is zeer scherp, wit, snel roodachtig wordend, dan geel, doordringend riekend. Het vleesch is stevig, wit, wordt op de breuk licht rood en later weder wit. Oude exemplaren scheiden geen melksap meer at. Gedurende zomer en herfst is deze zwam in bosschen te vinden. 3. L. deliciosus (Fr.) afgeleid van deliciosus of lekker. Syn. : Ag. deliciosus-L. De hoed is vleezig, halfrond, dan bol-genaveld, eindedelijk vlak, in het midden ingedrukt en trechtervormig ; de rand is eerst omgeslagen, naakt of een weinig donzig ; onbehaard, een weinig vochtig, geel oranjekleurig, verbleekend en ouder wordend naar het groene trekkende, volwassen zijnde, is hij versierd met donkerder of roestkleurige gordels, 3 a 10 cM. breed. De steel is stevig, dik, onderaan smaller, gevuld, dan hol,- op het laatst breekbaar, onbehaard, eenkleurig met den hoed, dikwijls van kuiltjes of ingedrukte donkerder vlekjes voorzien, 3 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, afloopend, vrij dik, dikwijls gevorkt bij den steel, geelrood of saffraan geel, evenals de andere deelen der zwam kleuren zij zich na kneuzing groenachtig. Het vleesch is stevig, geel of geelachtig, oranjekleurig wanneer het aan de lucht wordt blootgesteld of gekwetst is, eindelijk groen, aangenaam en aromatisch van smaak. De melk is licht oranjekleurig of saffraangeel, zacht van smaak, soms een weinig scherp, doch door koking verdwijnt dit. Een variëteit onder de naam „aeruginosa" heeft een geelachtigen hoed die in de eerste dagen blauw of grijsgroen getint, iets geschubd en ruw gegordeld is. De steel is cylindrisch en vooral in de jeugd wit blauwachtig. Vooral in dennenbosschen is deze zwam van Juli tot October vrij algemeen door het geheele land te vinden. B. Melksap uit, grijs of grijsachtig wordend. 4. L. vietus (Fr.) afgeleid van vietus of verwelkt. De hoed is vleezig, bol-vlak, iets bultig, dan vlak en holrond, glad, onbehaard, zonder gordels, kleverig, grijs roodachtig of loodkleurig, ondoorzichtig; in drogen tijd is hij zijdeachtig en bleeker, 3 a 14 c.M. breed. De steel is gevuld, dan hol, breekbaar, cylindrisch of bovenaan dunner, onbehaard, droog, wit of grijsachtig, soms roodgeel, 2 a 10 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, dun, aangegroeid of een weinig afloopend, bepoederd, wit, dan witgeel met lichten geelrooden gloed. Het vleesch dat scherp en niet eetbaar is, heeft een witte kleur. De melk is wit, scherp van smaak en kleurt spoedig grijsachtig. In bosschen op vochtige plekken gedurende zomer en herfst, doch niet algemeen voorkomend. C. Melksap wit, geel of geelachtig wordend. 5. L. scrobiculatus (Scop.) afgeleid van scrobis of put, n. a. van de kuiltjes in den steel. De hoed is vleezig, zacht, bol, dan vlak, in het midden ingedrukt, de rand omgerold en vooral in het begin met wollige draden bedekt, geel okerkleurig, vuil geel of aardkleurig, verbleekend door de zon, zonder gordels, dof, vochtig of kleverig, 8 a 15 cM. en meer breed. De steel is eenkleurig met den hoed, forsch, kort, hol, kenmerkt zich door breede ringvormige groeven, 4 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, dun, wit of geelachtig, aangegroeid of iets afloopend. Het vleesch is dik, eerst wit, dan geel, niet onaangenaam riekend. De melk is scherp, wit, wordt saffraangeel. Deze zwam is verdacht volgens Gillet en giftig volgens Quélet. Zij komt in het najaar in naaldbosschen op vochtige plekken voor, doch is zeldzaam. 6. L. chrysorrheus (Fr.) Syn. : Ag. zonarius-Bolt. De hoed is vleezig, weinig stevig, bol, genaveld, dan trechtervormig en met een gegolfden, omgerolden rand, witachtig, wit geelachtig, vleesch- of ojanjekleurig gewasschen, met gordels geteekend of van oranje vlekken voorzien, levendig gekleurd, 6 a 24 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, gelijk of buikig, glad, wit, berijpt, dan eenkleurig met den hoed, wollig aan den voet, 3 a 5 cM. lang en 1 a 2 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, smal, afloopend, geelachtig. Het vleesch is wit, rossig aan den top, geelachtig op de breuk. De melk is zeer scherp, overvloedig, wit, wordt onmiddelijk goudgeel gekleurd. In zomer en najaar is deze zwam in beuken en naaldbosschen te vinden, doch niet algemeen. Omtrent haar gebruik als voedsel vond ik nergens iets vermeld. 7. L. theiogalus (Bull.) afgeleid van tgiov of zwavel en yxKx of melk, n. a. van de kleur der melk. De hoed is dun vleezig, bol, dan ingedrukt en holrond wanneer hij iets ouder is, onbehaard, iets kleverig, glimmend in drogen toestand, roodbruin, steenrood, rood geelbruin, onduidelijk geteekende gordels, 4 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, bijna gelijk, glad, rood-bruingeel, eenkleurig met den hoed, maar minder donker, 2 a 5 cM. lang en 4 a 8 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, eerst bleek, later roodbruinachtig, aangegroeid of iets afloopend. Het witte vleesch kleurt zich op de breuk geel en is giftig. De melk is wit, spoedig zwavel en niet goudgeel zooals die van „chrysorheus", weinig of geheel niet riekend, zeer scherp en bitter van smaak. In bosschen, vooral die van naaldhout, veelal eenzaam, vrij algemeen in het najaar te vinden. D. Melksap onveranderlijk wit. 8. L. turpis (Fr.) afgeleid van turpis of leelijk. Syn. : Ag. necator-Pers. De hoed is vleezig, ineengedrongen, vlak, schijfvormig, eindelijk ingedrukt, onbehaard, kleverig, olijfkleurig of bruinachtig olijfkleurig, bleeker of geelachtiger aan den rand die donzig en in liet begin opgerold is, dan uitgespreid en scherp, niet of bijna zonder gordels, maar gewoonlijk zwart of groen gevlekt, 6 a 15 cM. breed. De steel is gevuld, kort, glad, kleverig of droog, eenkleurig met den hoed, maar bleeker, somtijds okerkleurig, onderaan smaller, 6 cM. lang, 2 a 3 cM. en meer dik. De plaatjes zijn afloopend, talrijk, gevorkt, dun, bleek, geelachtig of met scharlakenrood gewasschen, bruinachtig door aanraking. . Het vleesch is stevig, wit, dan rossig, de melk wit, scherp, in de lucht grauw wordend. Groeit van Juli tot October algemeen in allerlei bosschen, is volgens Weinmann en Lenz eetbaar; Wünsche noemt haar giftig. 9. l. corttroversus (Fr.) afgeleid van contra of tegen en vertere of zich draaien, controversus of vijandig. Syn. : Ag. acris-Bull., Ag. sanguinalis-Batsch., Ag. controversus-Pers. De hoed is vleezig, ineengedrongen, breekbaar, bol, genaveld, dan trechtervormig, de rand is eerst regelmatig, dan gegolfd, eerst naar beneden omgebogen, later uitgespreid, de oppervlakte is donzig, wollig, vlokkig in het begin, eindelijk onbehaard, vochtig, kleverig of bijna, vooral na regens, veelal behoudt hij aan zijn oppeixlakti den afval die hij bij het uit den grond komen ophief, de meest voorkomende kleur is vuilwit, gewoonlijk in het midden bloedrood, gevlekt, de onduidelijk geteekende gordels zijn rood bruin of bloedrood, de breedte is 12 a 15 cM. en meer. De steel is gevuld, stevig, dik, gewoonlijk zeer kort, onbehaard of gerijpt aan den top, onderaan smaller, somtijds excentrisch, 3 a 6 cM. lang, gekleurd als de hoed. De plaatjes zijn zeer talrijk, smal, dun, recht, aan de beide uiteinden smaller, bijna afloopend, eerst licht vleeschkleurig dan rozerood. Het vleesch is wit, stevig, reukeloos, maar volgens Quélet niet als voedsel aan te bevelen alhoewel sommige auteurs haar eetbaar noemen. De melk is overvloedig, wit, scherp, maar niet zóó bijtend als die van „piperatus" waarmede zij wel verwisseld wordt. In het najaar in weilanden, langs wegen, in bosschen vooral onder populieren en wilgen in groepjes en zodevormend, vrij algemeen voorkomend. Van deze soort bestaat een variëteit „pubescens" die minder groot is, een bleek geelachtigen hoed heeft met roode tint en een harigen rand bezit. De schijf is onbehaard en glimmend. In weilanden te vinden. 10. L. torminosus (Schaeff.) afgeleid van tormina of kramp, n. a. van de kramp verwekkende eigenschap deizwam. Syn. : Ag. necator-Bull., Ag. piperatus-L. De hoed is vleezig, breekbaar, bol, dan ingedrukt, trechtervormig, glad, vochtig, kleverig, vleeschrood, bleekrood, licht oranje, met meer of minder duidelijke donkerder gordels, de rand is met een dik dons bedekt, omgerold en als het ware geboord met een harige massa, 3 a 7 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, gelijk of onderaan iets smaller, wit- of roodachtig, dat wil zeggen gelijkkleurig met de plaatjes, maar bleeker, 3 a 6 cM. lang en 2 a 3 cM. dik. De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, smal, een weinig afgerond aan den steel, scherp aan de randzijde, aangegroeid, iets afloopend, witachtig of vuilgeel. Het vleesch is witachtig, zeer stevig, de melk eveneens wit en zeer scherp. Volgens de meeste auteurs is deze zwam giftig en verwekt zij hevige krampen, in Zweden wordt zij volgens Fries ongestraft gegeten. Van Juli tot October is zij overal in bosschen op beschaduwde plekken, eenzaam of in troepen te vinden. 11. L. pubescens (Fr.) afgeleid van pubescere of harig worden, n. a. van den harigen hoed. De hoed is dun, vleezig, buigzaam, ingedrukt, breed trechtervormig, bleek rosekleurig, zonder gordels, rand met korte haren bezet, 5 cM. ongeveer breed. De steel is kort, onderaan smaller, gevuld, later hol, eerst vleeschkleurig dan wit, 3 cM. lang. De plaatjes staan vrij dicht op elkaar, zijn smal en bleek vleeschkleurig. De melk is wit en zeer scherp. Zij is reukeloos en scherp van smaak. Deze zwam is van Juli tot October op beschaduwde plekken in bosschen vrij algemeen te vinden. 12. L. blennius (Fr.) afgeleid van of slijmig, n. a. van de slijmigheid van den hoed. De hoed is A'leezig, dun, bijna halfrond, dan vlak en ingedrukt, de rand is eerst omgerold, liet midden een weinig bultig, kleverig en slijmerig wanneer het vochtig is, grauwachtig groen, geelachtig olijfgroen, rand bleeker en jong zijnde donsachtig, weldra naakt, het midden neemt ouder zijnde een bruinachtige tint aan; bijna gegordeld of beter gezegd met donkere vlekjes geteekeiid die in kringen om het middenpunt loopen, O a 11 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, kleverig, eenkleurig met den hoed, maar lichter, gekromd, smaller en puntig aan den voet, 2 a 3 cM. lang en ongeveer 1 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, smal, scherp aan beide uiteinden, aangegroeid, wit of bleek, zij worden grijs gevlekt waar zij gekneusd zijn. Het vleesch is wit, bruin of grijs olijfkleurig onder den opperhuid, de melk is wit, scherp en grijsachtig wanneer zij gedroogd is. Deze zwam die als verdacht te boek staat, komt gedurende zomer en herfst in beuken en naaldbosschen overal veelvuldig voor. 13. L. insulsus (Fr.) afgeleid van insulsus of smakeloos. Svn. : Ag. flexuosus-Secr. De hoed is vleezig, ineengedrongen, genaveld, dan trechtervormig, glad, kleverig, geelachtig of geel oranje- achtJg, meestal met geel bruine gordels geteekend die aan den rand het duidelijkst zijn, naakten rand die lang omgebogen blijft, 6 a 11 cM. breed. De steel is stevig, gevuld, dan hol, gewoonlijk onbehaard, glad, witachtig aan den top, veelal groefvormig gevlekt, recht of gebogen, 2 a 3 cM. lang en ongeveer 2 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, witachtig of bleek, dan okerkleurig, bochtig, altijd aan den steel gevorkt. Het vleesch is geelachtig, niet vast, aangenaam riekend naar meloen, doch smakeloos. De witte melk is scherp, bij oude exemplaren opgedroogd. Volgens QuÉlet is zij giftig. Van Augustus tot het najaar in weiden en bosschen algemeen voorkomend. 14. L. zonarius (Fr.) afgeleid van zona of gordel, n. a. van de gordels op den hoed. Svn. : Ag. flexuosus-Pers., Ag. zonarius-Bull. De hoed is vleezig, ineengedrongen, bol, dan vlak en later genaveld, trechtervormig, kleverig, glad, onbehaard, bleek geel, rossig of oranjeachtig, versierd met talrijke okerkleurige gordels, de naakte rand blijft langen tijd omgebogen, 6 a 15 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, kort, onderaan smaller, buigzaam, glad, bovenaan wit, onderaan geelachtig, onbevlekt, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, vertakt, dun, smal, wit, vuilwit, afgerond, een Aveinig bochtig afloopend. Het vleesch is stevig, wit, reukeloos ; de melk eveneens wit, zeer scherp en brandend. Deze zwam is zeer giftig. In het zuiden van Frankrijk, gebruikt men haar om wratten weg te branden. In het najaar langs wegen, op beschaduwde plekken in duinen, eenzaam en niet algemeen. 15. L. trivialis (Fr.) afgeleid van trivialis of gemeen. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, eindelijk ingedrukt, grijs loodkleurig in haar jeugd, vervolgens grijs roodachtig, verbleekend, zonder gordels, kleverig, 5 a 8 cM. en meer breed, de hoedrand is omgebogen en zeer dun. De steel is gevuld, stevig, kort, smaller aan den voet, buigzaam, bol breekbaar, glimmend en bleeker dan de hoed, 5 a 10 cM. en meer lang, ongeveer 2 eM. dik. De' plaatjes zijn talrijk, dun, 4 a 6 mM. breed, aangegroeid, wit, dan wit geelachtig. Het vleesch is wit, zwak van reuk. De melk wit en scherp. Van Juli tot October in naaldbosschen algemeen en dikwijls in troepen voorkomend. 16. L. flexuosus (Fr.) afgeleid van flexuosus of bochtig. De hoed is droog, dof, loodkleurig, soms met violetten gloed, met onduidelijke of zonder gordels, eindelijk schubbig, met bochtigen rand, 5 a 10 cM. breed. De steel stevig, gezwollen, onderaan dunner, lichter van kleur dan de hoed, 2 cM. dik. De plaatjes zijn dik, geelachtig, staan van elkander at. De melk is wit en scherp. In naaldbosschen op beschaduwde plekken van Juli tot October te vinden, doch niet algemeen. Bongard noemt haar eetbaar. Quelet acht haar \eidacht. 17. L. pyrogalus (Fr.) afgeleid van rOp of vuur en xt.x of molk, n. a. van de bijtende melk. Syn.: Ag. pyrogalus-Buil., Ag. rusticanus-Scop. De hoed is dun vleezig, stevig, bol, dan vlak, en ingedrukt, onbehaard, glad, een weinig vochtig in den regentijd, asehgrauw, bruinachtig ; de gordels zijn flauw geteekend, ook wel iets donkerder, soms ook vuilgeel, de breedte bedraagt 6 a 8 cM. De steel is gevuld, dan hol, dikwijls aan den voet smaller, gewoonlijk golvend, eenkleurig met den hoed maar bleeker, 3 a 4 eM. lang en 1 cM. dik. De plaatjes zijn vrij breed, dun, bleek, geelachtig ol geel rossig, bijna afloopend en staan uiteen. Het vleesch is dik, stevig, grijs wit. De melk is wit, overvloedig en zeer scherp, vooral wanneer de zwam rijp is. In liet najaar in bosschen op beschaduwde plekken, vrij algemeen, volgens Qi'Élet is zij giftig. 18. L. piperatus (Scop.) afgeleid van piper of peper, n. a. van de scherpe, bijtende melk. Syn. : Ag. acris-Bull. De hoed is vleezig, stevig, genaveld, trechtervormig, regelmatig, met naar beneden omgeslagen rand, wit, geel wordend of geel gevlekt op ouderen leeftijd, zonder gordels, onbehaard, glad, 10 cM. en meer breed. De steel is cylindrisch, grof. zeer kort, stevig, wit, glad 6 a 8 cM. lang en ongeveer 2 cM. dik. De plaatjes zijn zeer talrijk, dicht op elkander, afloopend, dun, smal, scherp aan de beide uiteinden, vertakt wit, later dikwijls geelachtig. Het vleesch is vast, wit, gepeperd en niet eetbaar. Deze soort gelijkt veel op „vellereus" maar de hoed is glad en de plaatjes staan dicht naast elkaar. De melk is overvloedig, zeer scherp, wit en kleverig. In het najaar op beschaduwde plekken in bosschen algemeen te vinden. \ an deze soort bestaat een variëteit „amarus" waarvan het vleesch door de inwerking der lucht geelachtig wordt, de plaatjes staan minder dicht bijeen, zijn geelachtig en op het laatst okergeel. 19. L. vellereus (Fr.) afgeleid van vellus of schapenhuid, n. a. van de wollige oppervlakte der zwam. Syn. : Ag. Listeri-Sow., Ag. acris-Bull., Ag. piperatus-Poll. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, ingedrukt, trechtervormig met langen tijd omgebogen rand, droog,- vuil wit, later bleek roodachtig, of bleek roodbruin, zonder gordels, donzig of bedekt met een fijne wol, 10 a 20 cM. breed. De steel is gevuld, grof, kort, onderaan smaller, fhiweelig, glad, witachtig 2 a 6 cM. lang. De plaatjes staan wijd uiteen, gewoon of gevorkt, vrij dik, bochtig, eerst wit, dan licht geel, eindelijk rossig, vooral wanneer zij gebroken zijn. Het vleesch is vast, wit, wordt soms even licht zwavelkleurig om dan weer wit te worden, riekt onaangenaam, de smaak is nog scherper dan die van „piperatus maar toch wordt de zwam hier en daar gegeten. De melk afscheiding is zeer gering, de kleur wit en de smaak scherp. Van Augustus tot September dikwijls in troepen te vinden in schaduwrijke bosschen. Van deze soort bestaat een variëteit „Exsuccus die geen melk afscheidt, en waarvan de plaatjes bleek citroen geel zijn met een lichte grijze tint. 20. L. pallidus (Pers.) afgeleid van pallidus of bleek, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vleezig, bol, genaveld, dan vlak en eindelijk holrond, de rand blijft lang naar beneden omgerold, dan onregelmatig opstaand, onbehaard, kleverig, zonder gordels, licht geelachtig of rossig, dikwijls met rood gewasschen, soms ook op run gelijkend, veel donkerder in het midden, dof, 6 a 10 cM. en meer breed. De steel is kegelvormig, puntig, knobbelig, gevuld, spoedig hol, stevig, glad, onbehaard, 3 a 6 (AI. lang en 1 a li cM. dik, eenkleurig met den hoed. De plaatjes zijn talrijk, vrij dun, iets afloopend. \\emig vertakt, bochtig, witachtig, dan wit geelachtig en eenkleurig met den hoed, soms met vleesehkleurigen weerschijn en berijpt. Het vleesch is roomkleurig, zacht, riekt niet onaangenaam, is eetbaar maar taai en moeilijk te verteeren, kleurt zich rood op de breuk. De melk is wit, eerst zacht, dan scherp. Komt in het najaar vooral in beukenbosschen voor, gewoonlijk in troepen en is niet algemeen. 21. L. quietus (Fr.) afgeleid van quies of rust. Syn. : Ag. lactifluus-L. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, ingedrukt, met spoedig opstaanden rand, onbehaard, kleverig, doch spoedig droog < ii glad, bleek rood, donkerder in het midden en somtijds met onduidelijke grijsachtige gordels versierd, 8 cM. ongeveer breed. De steel is gevuld, onbehaard, cvlindrisch, eenkleurig met den hoed en 7 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, wit, dan rossig niet een lichten purperen gloed, een weinig afloopend, gevorkt bij den steel. Het vleesch is wit, stevig en evenals de melk zacht van smaak, volgens Gillet wordt zij in het zuiden van Frankrijk gegeten, men onthoude zich liever. Zij komt van af Juli tot September in bosschen, meestal eenzaam en algemeen voor. 22. L. aurantiacus (Fr.) afgeleid van aurantium, n. a. der lioedkleur. Syn. : hybridus-Scop. De hoed is vleezig, vlak, genaveld, glad, zonder gordels, iets kleverig, mooi oranjekleurig, 2 a 5 cM. breed. De steel is gevuld, onbehaard, eenkleurig met den hoed, - a .3 cM. lang, gekromd en onderaan dunner. De plaatjes zijn talrijk, dun, lang afloopend, bijna oker- kleurig. Het \ leescli is wit, iets oranjeachtig onder de opperhuid ; c t melk is zacht, later scherp wordend. In het najaar vrij algemeen in bosschen. 23. L. rufus (.Scop.) afgeleid van rufus of rood, n. a. der hoedkleur. Svn . Ag. rufus-F r., Ag. lactifluus necator-Pers. De hoed is vleezig, bol, meer of minder bultig, dan ingedrukt en trechtervormig, maar toch in het midden een kleine verhevenheid behoudend, droog, eerst vlokkig zijdeachtig, weldra onbehaard, een weinig glimmend, bruin roodachtig, luit of donker kastanjekleurig met rossige tint, eindelijk \erbleekend, zonder gordels, met vlokkigen opgerolden rand in jeugdigen staat, dan vlak 5 a 11 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, bijna gelijk, iets lichter ge- 10 kleurcl dan de hoed of bleek roodachtig, dikwijls een weinig donzig aan den voet, 5 a 8 cM. lang en 1 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, bijna afloopend, hier en daar gevorkt, geel okerkleurig of rossig. Het vleesch is stevig, bleek roodachtig, reukeloos. De melk is wit en zeer scherp van smaak. Deze soort is volgens de meeste auteurs de vergiftigste der Lactarii. Zij komt in zomer en herfst vooral in naaldbosschen zeer algemeen voor. 24. L. helvus (Fr.) afgeleid van helvus of geelroodachtig. De hoed is vleezig, teer, later ingedrukt, eerst zijdeachtig, dan vlokkig schubbig, en voorzien van smalle indrukken, bleek roodachtig, verbleekend, 8 a 12 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, donzig berijpt, bleek roodachtig, 9 c>I. lang. De plaatjes staan dicht op elkaar, zijn dun, afloopend, eerst wit, dan bleek okerkleurig. De weinige melk is iets scherp. De reuk is zoetachtig. Deze zwam komt van af Juli in naaldbosschen voor en is vrij algemeen. 25. L. glyciosmus (Fr.) afgeleid van 5 of zacht en irp-s, of reuk, n. a. van den eigenaardigen geur door deze zwam verspreid. De hoed is weinig vleezig, dun, bol, dan vlak, later ingedrukt. rond, bultig, droog, fijn schubbig, ondoorzichtig, verschillend in kleur, geel wit, steenrood, bruin rossig, ouder zijnde somtijds met violette tint, 3 a 8 cM. breed, 6 a 8 mM, dik. De steel is gevuld, bijna gelijk, bleek, glad, donzig aan den voet 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, smal, 1 a 2 mM., iets afloopend, geelachtig, vleeschkleurig, verkrijgen gekneusd zijnde geen vlekken. Het vleesch is wit, wordt door den invloed der lucht stroogeel, riekt naar bergamotolie. De melk is wit en zeer scherp. In naaldbosschen is deze zwam in het najaar vrij algemeen te vinden. 26. L. volemus (Fr.) afgeleid van volemus zijnde een peersoort en wel n. a. van de zwam die rauw zijnde een ware délicatesse is. Syn. : Ag. ruber-Secr., Ag. lactifluus aureus-Hoffm., Ag. testaceus-A. en S. De hoed is vleezig, ineengedrongen, bolrond, dan bol, later vlak, in het midden ingedrukt en toch iets bultig, een weinig gegolfd aan den rand, dan gebogen, later uitgespreid, onbehaard, droog, gewoonlijk goudgeel, geelbruin, middenin donkerder, later bleeker, de opperhuid op het laatst veelal gespleten, 3 a 12 cM. breed. De steel is cylindrisch, gevuld, stevig, hard, berijpt, recht of gebogen, dikwijls aan den voet iets dunner, eenkleurig met den hoed, maar altijd bleeker, 6 a 8 cM. lang, 2 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, vuilwit of bleek geel, scherp aan beide uiteinden, recht en afloopend; wanneer zij gewreven worden, nemen zij de kleur van den hoed aan of krijgen bruine vlekken met violette tint. Het vleesch is stevig, wit of vooral op het laatst geelachtig, de geur is sterk en aangenaam evenals de smaak. De melk is wit, zacht, overvloedig, zij vlekt het vleesch bruinachtig wanneer het aan de lucht wordt blootgesteld. Deze overheerlijke zwam die volgens Quélet rauw zijnde het smakelijkst is en waarvan de melk een aangenamen drank is, komt van Augustus tot het najaar in beukenbosschen en op braakliggend land voor, maar is niet algemeen. 27. L. ichoratus (Batsch.) afgeleid van of waterachtig vocht, n. a. van de melk der zwam. De hoed is vleezig, dun, stijf, dan zacht, eerst bol, later vlak en ingedrukt, zeer dikwijls ongelijk of scheef, glad, onbehaard, dof, zacht op het gevoel, licht roodbruin, donkerder of roodbruin in het midden, somtijds met gordels geteekend, 8 a 10 cM. breed. De steel is gevuld met een sponsachtige massa, onderaan dunner, onbehaard, eenkleurig met den hoed, maar bovenaan lichter, 4 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, scherp aan beide uiteinden, breekbaar, aangegroeid of met een tandje afloopend, wit. dan geelachtig, op gebroken plaatsen bruin gevlekt. Het vleesch is witachtig, bruinachtig onder de opperhuid, het riekt onaangenaam en zal daarom wel niet genuttigd worden, vergiftig is zij echter niet. De melk is wit en zacht van smaak. Gedurende het najaar in bosschen, aanplantingen en in het gras te vinden, doch niet algemeen voorkomend en veelal alleen. 28. L. serifluus (Fr.) afgeleid van serum of wei en fluere of vloeien, n. a. van de waterachtige melk. Syn. : Ag. gynaecogalus-Otto. De hoed is vleezig, vlak, dan ingedrukt, met omgebogen rand, een weinig bochtig, droog, glad, onbehaard, bruingeel, donkerbruin, zonder gordels 5 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, gelijk, een weinig gekromd, steenrood of bleek roodbruin, 2 a 6 cM. lang en 4 a 7 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, bleek geel- of roodachtig, meer of minder donker, iets afloopend. Het vleesch is bleek roodachtig, de melk flauw, witachtig als wei, waterig, zacht, niet overvloedig. In het najaar in vochtige bosschen, op schaduwrijke plekken voorkomend, doch niet algemeen. 29. L. mitissimus (Fr.) Syn. : Ag. sororius-Otto. L)e hoed is weinig vleezig, bol, dan ingedrukt, met een klein stomp bultje, glad, onbehaard, vochtig, mooi oranje, donkerder aan den top, zonder gordels, 2 a 4 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, slank, cylindrisch, glad. onbehaard, eenkleurig met den hoed, 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, dun, geelachtig, dan als den hoedrand gekleurd, dikwijls fijn rood gestippeld,, breekbaar, afloopend, eerst iets bochtig, dan recht. Het vleesch is bleek of geelachtig, de melk zacht, wit en overvloedig. Volgens sommigen eetbaar, doch volgens Quélet niet onschuldig. In het najaar in bosschen, doch zeldzaam. 30. L. subdulcis (Fk.) afgeleid van sub of een weinig en dulcis of zacht, n. a. van den smaak der melk. Syn. : Ag. subdulcia-Bull. De hoed is vrij vleezig, eerst bol, met een bultje in het midden, dan ingedrukt, droog, glad, glimmend, breekbaar (vooral bij den steel), roodbruin, chocolaadkleurig, donker kaneelkleurig, zonder gordels, 3 a 7 cM. breed De steel is gevuld, dan hol, cylindrisch, soms bij den voet iets gekromd, 3 a 4 cM. lang, eenkleurig of een weinig lichter dan den hoed, iets berijpt. De plaatjes zijn talrijk, breekbaar, ongelijk, smal, rossig, meer of minder roestkleurig, aangegroeid. Het vleesch is stevig, witachtig, rossig of roodachtig, zonder smaak. De melk is wit en veranderd niet van kleur, eerst zoet dan wrang,. Deze soort heeft de volgende variëteiten als : Cinnamomeus met rood kaneelkleurigen hoed, zachten smaak die iets scherp wordt en eindelijk bitter is. Rufus met sponzig gevulden steel, holronden hoed met een levendige roode kastanje kleur, zacht van smaak. Badius met hollen, gladden steel, stompen hoed met roodkastanjekleurigen glimmenden, gebogen en gekorven rand. Deze, volgens Cordier eetbare zwam, komt in het najaar op grazige plekken in bosschen, in troepen voor. 31. L. camphoratus (Fr.) afgeleid van carnphora of kamfer, n. a. van den reuk die de gedroogde zwammen gedurende de eerste dagen verspreiden. Syn. : Ag. camphoratus-Bull. De hoed is vleezig, dun, bol, vlak, dan spoedig ingedrukt, zelfs trechtervormig, gegolfd aan den rand, ondui- (lelijke gordels, onbehaard, een weinig vochtig, vuil roodbruin, bruin rood, 3 a 5 cM. breed. De steel is cylindrisch, ingekrompen, gevuld, golvend, eenkleurig met den hoed. De plaatjes zijn talrijk, dicht naast elkaar, scherp aan beide einden, geelachtig, dan geel roodachtig. Het vleesch is roodachtig, de melk wit en zacht, terwijl de zwam gedroogd zijnde een sterke reuk afgeeft die hoe langer hoe sterker wordt. Het is juist deze geur die haar van „subdulcis" doet onderscheiden. Van deze soort bestaat een variëteit „pallidus" die een bleeken rood-zijdeachtigen hoed heeft en een' witten aan den voet vlokkigen steel. Deze soort is in het najaar in naald en andere bosschen tusschen het mos te vinden, doch niet algemeen. 32. L. obnubilis (Lasch.) afgeleid van obnibulare of met wolken bedekt, n. a. der sombere kleur van den hoed. De hoed is dun, later ingedrukt , onbehaard, don keigestreept, zonder gordels, bruin roestkleurig, cM. breed. De steel is op het laatst hol, dun, bleeker dan de hoed. De plaatjes staan bij elkaar, zijn geelachtig. De melk is zacht en wit. In het najaar te vinden in bosschen, in groepen tus¬ schen mos en op grazige plekken. RUSSULA. Ook de naam van dit geslacht is aan het Latyn ontleent en wel van russulus \ of roodachtig omdat deze kleur hierin het meeste voorkomt. De Russula's hebben veel overeenkomst met de Lactaria's; dikwijls dezelfde vormen en kleuren, ook het vleesch is van beiden korrelig, breekbaar en smaakt scherp of peperachtig. Door haar rijkdom aan levendige kleu- Type van een Rusuuia. ren is dit geslacht een der schoonste. Deze zijn echter zeer vergankelijk en kan men bij het deterniineeren der soorten zich hier niet veel op verlaten. Dezelfde soort vertoont zich soms met geheel andere tinten en kan ton gevolge van regens, veel of weinig licht, veranderingen ondergaan die haar onkenbaar maken. De hoed is vleezig en meestal levendig gekleurd, regelmatig rond, eerst vlak, later ingedrukt, soms zelfs een weinig trechtervormig zooals bij de Lactaria's. De rand is veelal fijn gestreept of gevoord. Volva en ring ontbreken. De steel is vleezig, gelijk of korter dan de diameter van den hoed, cvlindrisch of onderaan iets dunner. Hij is met een korrelige massa gevuld, die spoedig vergaat waardoor hij hol en breekbaar wordt. De plaatjes zijn over het algemeen niet talrijk, vrij dik. scherp op de snede, loopen niet af, zijn somtijds gevorkt en meestal,zeer breekbaar. Bij sommige soorten zijn zij gelijk en ontbreken de kleine. De sporen zijn kogelrond of eivormig, stekelig, wit of geelachtig1). Evenals de Lactaria's hebben de meesten een scherpen smaak, sommigen zijn giftig, doch ook een aantal eetbaar. Russula's groeien overal in bosschen, doch schijnen de nabijheid van harsachtige boomen te verkiezen. A. Plaatjes wit. 1. R. nigricans (Btll.) afgeleid van nigricare of zwart worden, 11. a. van de kleur der droog wordende exemplaren. Syn. : adustus-Pers.; Ag. nigrescens-Bull. De hoed is vleezig, ineengedrongen, eerst afgerond, dan vlak, golvend, in liet midden ingedrukt, rand niet gestreept, eerst wit, groenachtig aschgrauw, later bruin zwartachtig en eindelijk fijn geschubd, 8 a 12 cM . breed. De steel is cylindrisch, dik, eerst gevuld, dan hol, stevig, 1) Zie de plant no. 3. wit asehkleurig, dan grijsachtig, roetachtig, zwart, 6 a 8 cM. lang en 2 cM. dik. De plaatjes staan ver uiteen, zijn achteraan afgerond, vrij, dik, breed, ongelijk, wit, of bleek geel; wanneer men ze wrijft, kleuren zij zich roodachtig en oud zijnde, worden zij zwartachtig, nooit gevorkt. Het vleesch is hard, wit en vertoont op de breuk een rood vocht, later wordt het zwart. Zij is verdacht. Van Augustus tot October algemeen in allerlei bosschen te vinden. 2. R. adusta (Pers.) afgeleid van adurere of roosteren, li. a. van de kleur der gedroogde exemplaren. Syn. : R. albo-nigra-Krombh. De hoed is dik, meer of minder ingedrukt, bijna trechtervormig, eerst wit-grijsachtig, dan grijs, later zwartachtig en zwart, 6 a 12 cM. breed. De steel is eenkleurig met den hoed, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes staan dicht tegen elkander aan, zijn zeer talrijk, ongelijk, wit, dan grauw of zwartachtig, eenigszins afloopend. Het vleesch is wit, maar wordt wanneer men de zwam breekt spoedig grijs en dan zwart. De geur is onbeteekenend en de smaak een weinig azijnachtig. Zij is verdacht. Deze soort groeit in zomer en herfst in bosschen en komt vrij algemeen voor. 3. R. delica (Fr.) afgeleid van delicus of berooven, n. a. van de afwezigheid van melk in tegenstelling van Lact. vellereus die hiervan overvloedig bevat en waarop zij zoo zeer gelijkt. De hoed is vleezig, bol, genaveld, dan trechtervormig, de rand opgerold en niet gestreept, glad, onbehaard, berijpt, wit, 8 a 14 cM. breed. De steel is wit, cylindrisch, gevuld, kort, 2 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn wit, dun, afloopend, staan wijd uiteen, laten wanneer zij jong zijn soms druppels water vallen en nemen ouder wordend, vooral bij den steel een blauwachtige of grijsgroene tint aan. Het vleesch is wit, stevig en droog, riekt niet aangenaam doch smaakt goed, is eetbaar volgens Quélet maar verdacht volgens Gillet. 4. R. elephantina (Bolt.) afgeleid van elephas, n. a. van haar omvang. De hoed is vleezig, stevig, bol-genaveld, onbehaard, ledergeel, soms bruinachtig, met golvenden, omgerolden rand, 5 a 8 cM. breed. De steel is wit, kort, gevuld, sterk, hard, 3 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, ongelijk, smaller bij den steel, witachtig, geelachtig of okerkleurig gevlekt, aangegroeid. Het vleesch is wit. In bosschen tusschen gras en bij stronken van beuken; niet algemeen voorkomend. 5. R. virescens (Quélet) afgeleid van virere of groen zijn. n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. virescens-Schaef, Ag. caseosus-Wallr. De hoed is vleezig, bol, dan uitgespreid en meer of minder genaveld, zelfs trechtervormig, droog, fluweelachtig, groenachtig met in het midden groengrijze vakjes die den hoed een gebarsten voorkomen geven, de omtrek is vuilwit en dikwijls is zij in het midden iets geelachtig ; behalve in liet midden laat de huid gemakkelijk los, de breedte bedraagt 8 a 12 cM. De steel is wit, cylindrisch, onderaan iets gezwollen, stevig, onbehaard, gevuld met een sponsachtige massa, met een flauw netwerk bedekt en 6 a 8 cM. lang. De plaatjes staan dicht bijeen, zijn vrij, recht, wit, dik, ongelijk, dikwijls gevorkt. Het vleesch is wit, vast, breekbaar, aangenaam van reuk en smaak. Verschillende auteurs noemen haar eetbaar en volgens o CosTANTiN is zij de beste van dit geslacht. Gedurende zomer en herfst in allerlei bosschen te vinden. 6. R. lepida (Fr.) Syn. : Ag. sanguineus-Batsch. De hoed is vleezig, hard, bol, dan vlak en ingedrukt, droog, dof alsof hij bepoederd is, niet weinig of niet gostreepten rand, door droogte scheurt de opperhuid en geeft hem een geschubd aanzien, rozerood, kersrood, in het midden altijd veel lichter of wit, 6 a 10 cM. breed. De steel is wit of rose getint, cylindrisch, een weinig gezwollen aan den top, stevig, ineengedrongen, gevuld of met open plekken, 6 a 8 cM. lang en bijna 2 cM. dik. De plaatjes zijn breed, dik, wit, ouder zijnde geelachtig getut, vrij, achteraan uitgerand, dikwijls gevorkt bij den steel, staan vrij dicht opeen. Het vleesch is wit, stevig, niet kruimelig, breekbaar, riekt weinig en smaakt zacht, is eetbaar volgens Quélet, Gillot en Lucand, smaakt rauw gebruikt naar hazelnoten, door koking riekt het onaangenaam. Deze zwam komt in zomer en najaar algemeen in bosschen, vooral in die van eiken voor. Een variëteit „pulcherrima" heeft de plaatjes rood of rose geboord. 7. R. rubra (1). C.) afgeleid van ruber of rood, n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. sanguineus Vitt., Ag. emeticus-Schaeff., Ag. ruber- D. C. De hoed is vleezig, ineengedrongen, bol, dan uitgespreid, vlak en ingedrukt, droog, glimmend, purperrood of donker bloedrood, eenkleurig, later verbleekend en in het midden donkerder ; met rechten, stompen rand, die veelal gebarsten is. De steel is zeer stevig, gevuld, hard, wit of rood getint. 4 a 6 cM. lang. De plaatjes staan vrij dicht opeen, zijn aangegroeid, dun, ongelijk, soms gevorkt, wit, dan geelachtig, soms roodachtig op de snede. Het vleesch is wit, rood onder den opperhuid, droog, riekt niet, smaakt zeer scherp en brandend. Deze soort is een der giftigste van het geslacht. Gedurende zomer en herfst in lommerrijke, vooral naaldbosschen, overal te vinden. 8. R. foetens (Fr.) afgeleid van foetere, n. a. van de onaangename geur door de zwam verspreid. Syn. : Ag. piperatus-Bull., Ag. incrassatus-Sowerb., Ag. foetens-Pers. De hoed is dun vleezig, eerst bolrond, dan bol, later ingedrukt, geelachtig, vuilgeel of vuilrood naar het roodbruine trekkende, kleverig, met breeden, vliezigen, gevoorden. knobbeligen rand, 10 a 13 cM. breed. De steel is wit, eerst gevuld, dan hol, 6 a 12 eM. lang, recht, cylindrisch of iets dunner aan den top, eindigende in een geelachtigen punt. De plaatjes zijn vrij, wit, bleek of vuilwit, weinig talrijk, dik, ongelijk, dikwijls gevorkt of vertakt bij den steel. Het vleesch is wit, vrij vast, breekbaar, riekt naar pruissisch zuur of bittere amandelen, doch te sterk om aangenaam te zijn, de smaak is scherp. Deze zwam is giftig, komt in het najaar in bosschen op beschaduwde plekken van Juli tot October voor en is nergens zeldzaam. 9. R. depallens (Fr.) afgeleid van depallere of bleek worden, n. a. der kleurverandering van den lioed door het ouder worden. De hoed is vleezig, stevig, bol, dan vlak en holrond, ondoorzichtig, later golvend en flauw gestreept op den rand, vuil roodbruin, later, vooral in liet midden, wit of geelachtig, 6 a 8 cM. breed, de opperhuid is dun en kleverig. De steel is wit, wordt aschkleurig, stevig, onderaan dunner, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn tal rij k, aangehecht, breekbaar, witachtig en gevorkt bij den steel. Het vleesch is wit, zacht van smaak, aangenaam riekend, volgens Quélet en anderen eetbaar. \ an deze soort bestaan twee variëteiten en wel: „albicans" met witachtigen hoed en „flavescens" met geelachtigen lioecl. In liet najaar in bossclien en weiden overal voorkomend. 10. R. vesca (Fr.) afgeleid van vesci of zich voeden, n. a. van de eetbaarheid der zwam. De hoed is vleezig, stevig, eerst bol, dan vlak, ingedrukt en zelfs trechtervormig, hij is geaderd, gerimpeld, gestreept, kleverig, vleeschkleurig, liet midden donkerder. 4 a 5 cM. en meer breed. De steel is stevig, smaller bovenaan den voet, netvormig gerimpeld, wit, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, ongelijk en gevorkt, dun, witachtig. Het vleesch is wit, soms roodachtig onder de opperhuid van den hoed, aangenaam van reuk en smaak, zelfs volgens Qtélet de smakelijkste van dit geslacht. Deze zwam is hoewel niet algemeen, in naaldbosschen gedurende zomer en herfst te vinden. 11. R. cyanoxantha (Fr.) afgeleid van zójivj? of blauw en of geel, n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. heterophyllus-Vitt., Ag. cyanoxanthus-Schaeft'. De hoed is vleezig, halfrond of bol, dan vlak, het midden later ingedrukt zelfs holrond of trechtervormig, gewoonlijk gestreept of aderig gerimpeld, de rand is scherp, glad of licht gestreept, ouder wordend, gebarsten. De kleur is zeer verschillend als leikleurig, grijs, dof en donkei, de rand meer of minder groenachtig, blauw of purperrood en het midden veelal met purpere of oranje vlekken versierd, 8 a 10 cM. breed. De steel is stevig, ongelijk, glad, gevuld, op het laatst hol, wit, soms met rose tinten, 6 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn wit, van achteren afgerond, aangegroeid, vrij dicht naast elkaar, ongelijk, enkelen hier en daar gevorkt maar vooral bij den steel. Het vleesch is wit, breekbaar, gewoonlijk rood of roodachtig onder de opperhuid die gemakkelijk loslaat en aan den rand in vochtigen tijd kleverig is. De geur is gering maar de smaak aangenaam en zacht zij is dan ook als délicatesse gezocht. Gedurende zomer en najaar in bosschen, vooral onder beuken te vinden, maar niet algemeen voorkomend. 12. R. heterophylla (Fr.) afgeleid van krt-psc of ander en CO.of blad, n. a. van de ongelijkheid der plaatjes. Syn. : Ag. heterophyllus-Bull., Ag. lividus-Pers. De hoed is \leezig, stevig, bol, dan vlak en later ingedrukt in het midden, de rand is dun, glad of een weinig gestreept. De kleur is zeer verschillend, men vindt er muiskleurigen, grijs-olijfkleurigen of meer of minder blauw getinte, ook wel geel of licht purperkleurigen maar nooit geheel rood of purperachtig. De dunne opperhuid is gemakkelijk te verwijderen en droog, in regentijd echter kleverig, de breedte is 5 a 8 cM. De steel is stevig, met een sponsachtige massa gevuld, glad. bijna cylindrisch en bovenaan een weinig gezwollen, wit of witachtig, 4 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn dun, zeer smal, wit, dan bleek okerkleurig, later soms roodachtig gevlekt, dikwijls hier en daar gevorkt en met kleinere vermengd, zij staan dicht opeen. Het vleesch is breekbaar, wit, met zachten, soms iets pikanten smaak en in sommige streken zeer gezocht. In bosschen, kreupelhout, langs wegen, gedurende zomer en herfst te vinden, doch niet veel voorkomend. 13. R. rosacea (Fr.) afgeleid van rosa of rosé, n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. pectinaceus-Bull. De hoed is vleezig, ineen gedrongen, bol, dan uitgespreid, maar niet of zeer weinig ingedrukt, met scherpen rand, glad, iets kleverig, onregelmatig, bleek rood of witachtig met donkerder vlekken, 6 a 11 cM. breed. De steel is wit, soms roodachtig, glad, stevig, dikker bovenaan, 4 cM. lang. De plaatjes zijn wit of bleek, vrij talrijk, scherp aan A de uiteinden, recht, aangegroeid, geaderd bij den steel en gevorkt. Het vleesch is zacht, wit, eerst smaakt liet zacht, doch spoedig wordt het scherp. Deze zwam, die tot de verdachten behoort is in zomer en herfst vrij algemeen op grazige, vochtige plekken, vooral in naaldbosschen te vinden. 14. R. furcata (Fr.) afgeleid van furca of vork, n. a. van de gevorkte plaatjes. Syn. : Ag. bifidus-Bull. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, later in het midden neergedrukt en zelfs trechtervormig, glad, onbehaard, levendig groenbruin of geel getint, soms iets bruin ot zwartachtig in het midden, lichter aan den rand die naai beneden omgeslagen, dun, scherp en niet gestreept is; later wordt het midden geelachtig of oranjegeel; de breedte is 6 a 12 cM. De steel is wit, gevuld, stevig, glad, onderaan smaller, 3 a 5 cM. lang, sponzig en oud zijnde hol. De plaatjes staan niet dicht op elkaar, zijn aangegroeid afloopend, vrij dik, dikwijls gevorkt, wit gekleurd. Het vleesch is wit, breekbaar, droog, dikwijls groenachtig onder de opperhuid, riekt niet, smaakt eerst zacht dan walgelijk en bitter, veroorzaakt volgens Quélet buikloop met soms doodelijken afloop. Deze zwam komt in het najaar algemeen in schaduwrijke bosschen voor. 15. R. emetica (Fr.) afgeleid van emeticus of bra.akverwekkend, n. a. van de uitwerking na het gebruik dei zwam. De hoed is vleezig, onregelmatig, bol, glimmend, rose, kersrood, bloedrood of door verkleuring roodbruin, bleek okerkleurig, soms geheel wit, de rand is gestreept, licht gerimpeld en 6 a 10 cM. breed. De steel is stevig, later breekbaar, cylindrisch, buigzaam, binnen in sponzig, glad, wit of roodachtig, 6 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij of bijna vrij, gelijk, breed, nog breeder aan den rand, scherp bij den steel, helder wit, nooit gepoederd, staan wijd niteen, Het vleesch is breekbaar, wit, maar onder het gemakkelijk te verwijderen huidje roodachtig, zonder bijzondere lucht, maar met peperachtigen smaak. Deze zeer giftige soort, waarvan het gebruik hevige brakingen verwekt, komt in het najaar algemeen in bosschen tusschen het mos voor. 16. R. pectinata (Fr.) afgeleid van petten of kam, n. a. van het voorkomen van den rand. Syn. : Ag. pectinatus-BulL, Ag. ochroleucus-Alb. Schw. De hoed is vleezig, ineengedrongen, bol, dan vlak, holrond, bruinachtig, ondoorzichtig, donkerder in liet midden, vochtig, kleverig, later droog, 6 a 8 cM. breed, dfe rand is gevoord-knobbelig. De steel is wit, gevuld, sponzig van binnen, in de lengte gestreept, gezwollen en roodachtig aan den voet, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, gelijk, dik, recht, wit, smaller bij den steel, breeder aan den rand, vrij of aangehecht, zelden gevorkt. Het geelachtige vleesch riekt walgelijk, smaakt zeer bitter en is giftig. Van Augustus tot October is deze zwam in bosschen te vinden. 17. R. ochroleuca (Fr.) afgeleid van byjós of bleekgeel en fouxó? of wit n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. ochroleucus-Pers. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, holrond, geel of geelroodachtig, bleeker aan den rand, in het midden bruinachtig, uitgespreiden rand, glad of met korte streepen, knobbelig, de opperhuid laat niet gemakkelijk los, is vochtig of kleverig, een weinig glimmend, 4 a 7 cM. breed. De steel is wit of witachtig, later aschgrauw, gevuld, sponzig van binnen, bedekt met fijne streepen, cylindrisch, recht. De plaatjes zijn talrijk, breed, van achteren afgerond, aangehecht, bijna gelijk, wit. Het vleesch is wit, zeer breekbaar, geel roodachtig onder de opperhuid, aangenaam van reuk maar scherp van smaak. Deze verdachte zwam komt algemeen in bosschen en op heiden in zomer en herfst voor. 18. R. fragilis (Fr.) afgeleid van fragilis of breekbaar, n. a. van de groote breekbaarheid der zwam. Syn. : Ag. pectinaceus-Bull, Ag. fragilis-Pers. De hoed is weinig vleezig, bol, soms bultig, dan vlak, later ingedrukt, veelal ongelijk, glad, met gevoorden knobbeligen rand, gekleurd als „emetica" maar bleeker, de opperhuid is dun, iets kleverig, laat gemakkelijk los, roodachtig, violetachtig, verbleekend en rood gevlekt, 4 a 5 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, wit, glimmend, zeer fijn gegroefd, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn wit, talrijk, gelijk of enkelen gevorkt, dun, buikig, op de snede iets rafelig, aangehecht. Het vleesch is zacht, riekt niet, doch smaakt scherp en veroorzaakt evenals „emetica" hevige brakingen. In bosschen, langs wegen, overal in zomer en herfst te vinden. 19. R. aeruginea (Fr.) afgeleid van aeruyo of kopergroen, n. a. der kleur van den hoed. De hoed van deze zwam is bol, later in liet midden ingedrukt met knobbeligen gestreepten rand, groengrijs, kleverig, 7 a 8 cM. breed, de opperhuid laat gemakkelijk los. De steel is glad, cylindriseh, sneeuwwit, gevuld, kort. De plaatjes zijn gelijk, niet gevorkt, wit, achteraan smaller, aangehecht, staan wijd uiteen. In bosschen gedurende het najaar voorkomend, doch hoogst zeldzaam. 20. R. azurea (Bres.) afgeleid van azureus of hemelsblauw, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is hemelsblauw gekleurd, wit berijpt, roodachtig- bleek-geel in liet ingedrukte midden, met flauw gestreepten rand die met kleine korreltjes bedekt is, 4 a 6 cM. breed. De steel is wit, rolrond, iets buikig, van onderen dikker. De plaatjes staan dicht op elkaar, zijn gevorkt, achteraan smaller. Slechts eens bij Apeldoorn gevonden. B. Plaatjes geel of het wordend. 21. R. Linnaei (Fr.) genaamd naar Linnaeus. Syn. : Ag. integer-L. De hoed is vleezig, bol, dan vlak en ingedrukt, glad, glimmend, onbehaard, droog; rand uitgespreid, stomp, zonder streepen; donker purper of donker bloedrood, niet door ouderdom verbleekend, 3 a 12 cM. breed. De steel is cylindrisch, rood, gevuld, dik, korter dan de diameter van den hoed. De plaatjes zijn vrij talrijk, dik, soms vertakt, wit, later geelachtig, aangegroeid, bijna afloopend. Het vleesch is wit, vast, zacht van smaak, reukeloos. Gedurende zomer en najaar in bosschen algemeen te vinden. 22. R. olivacea (Fr.) afgeleid van oliva of olijf, n. a. deikleur van den hoed. De hoed is vleezig, bol, vlak, dan ingedrukt in het midden, olijfgroen, groenachtig of bruinachtig getint, dof en als met meel bedekt, neergedrukt, rand glad, 10 a 12 cM. breed. Komt ook voor met grijzen rand, met donkerder midden of wel licht purperkleurig aan den rand. De steel is recht of een weinig gekromd, dikwijls buikig, smaller aan den voet, wit, bovenaan met bleek-rose tint, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn geelachtig, later geel-okerkleurig, glimmend. breed, dikwijls gevorkt, ongelijk, aangegroeid. Het vleesch is zacht, witachtig, neemt later bij den voet een geelachtige tint aan, is daar zeer sponsachtig, smaakt zacht, In zomer en herfst in bosschen, doch niet algemeen. li 23. R. xerampelina (Schaeff.) afgeleid van 1p»ivu of uitdrogen en of tot den wijnstok behoorend. Syn. : Ag. tinctorius-Secr. De hoed is vleezig, bol, later vlak, ingedrukt, droog, rood of rosé, geelachtig in liet midden, 10 a 15 cM. breed. De steel is recht of iets gekromd, onderaan gezwollen, stevig, dan week, sponsachtig, wit of rood gekleurd en 6 cM. lang. De plaatjes zijn wit, dan geelachtig, vrij talrijk, aangehecht, dikwijls gevorkt, bij den steel smaller en ongeveer 1 c-M. breed. Het vleesch is wit, later geel, stevig, eerst zacht, lateiwalgelijk van smaak, eetbaar volgens Quélet. (ledurende zomer en najaar in bosschen te vinden. 24. R. fellea (Fr.) afgeleid van fel of gal, n. a. van den bitteren smaak der zwam. De hoed is vleezig, dun, stroogeel, donkerder in het midden, bol, later vlak, regelmatig rond, kleverig, dunnen later gestreepten rand, glad, bruin wordend en ouder zijnde gestreept, 4 a 5 cM. breed. De steel is wit geelachtig, onderaan smaller, 2 a 3 cM. lang, eerst sponzig gevuld, dan hol. De plaatjes zijn talrijk, zeer smal, bijna gelijk, breekbaar, aangegroeid, somtijds gevorkt bij den steel, witachtig of bleekgeel, in vochtigen tijd met druppels water bedekt, eindelijk geel gevlekt. Het vleesch is vast, geelachtig of wit-geel, zeer bitter van smaak en volgens Qi'Élet gevaarlijk. \ l ij algemeen in zomer en herfst in allerlei bosschen te vinden. 25. R. veternosa (Fr.) afgeleid van veternosus of kwijnend, n. a. van het voorkomen der zwam. De hoed is dun vleezig, vlak, dan ingedrukt, glad, rose of roodachtig, eindelijk in het midden verbleekend, wordt dan wit of geelachtig, dunnen rand, glad, nauwelijks om- gebogen en dan recht, dunnen opperhuid, weinig kle\erig, 5 a 8 cM. breed. De steel is wit, onbehaard, breekbaar, gelijk of onderaan smaller, sponsachtig, gevuld, dan hol. De plaatjes zijn wit, dan bleek geel, vrij talrijk, smal, veel breeder aan den rand, aangegroeid, ongelijk. Het vleesch is sponsachtig, wit, reukeloos, scherp van smaak en verdacht. Gedurende zomer en herfst in naaldbosschen te \ inden. 26. R. caerulea (Fr.) afgeleid van caeruleus of blauw. n. a. van de hoedkleur. I)e hoed is vleezig, bol, dan vlak en ingedrukt, met gladden rand, blauw of blauwachtig gekleurd, 5 a 6 cM. breed. De steel is stevig, sponsachtig van binnen, wit, 5 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, scherp op de snede, bijna gelijk, geelachtig, niet gevorkt. Het vleesch is stevig, zacht van smaak. In bosschen, vooral onder berkenboomen, in den herfst te vinden. 27. R. decolorans (Fr.) afgeleid van decolorare of verkleuren. De hoed is vleezig, stevig, bolvormig, dan uitgespreid en ingedrukt, glad, ouder zijnde een weinig gestreept op den rand, kleverig door vochtigheid, eenkleurig rood-oranje doch veranderend in bleekgeel, de opperhuid laat gemakkelijk los, de breedte is 4 a 8 cM. De steel is cylindrisch, stevig, later slap, wit, dan aschgrauw, rimpelig gestreept, 6 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn vrij of iets aangegroeid, talrijk, dun, breekbaar, wit dan geelachtig Het vleesch is wit, neemt door inwerking van de lucht een aschgrauwe tint aan, de smaak is zoet, eetbaar \ olgens Quélet. In zomer en herfst m naaldbosschen \ ooikonn nd. 28. R. aurata (Fr.) afgeleid van aurum of goud, n. a. der hoedkleur. De hoed is vleezig, eerst bol-vlak, dan meer of minder in het midden ingedrukt, een weinig kleverig of glimmend, de rand is op het laatst gestreept, citroen of oranjegeel meer of minder met purpere tint, meestal geel in het midden ; ook vindt men haar met rood in het midden en geelen rand, de opperhuid is dun, 6 a 8 cM. breed. De steel is wit, met citroengeel gewasschen, fijn gestreept, een weinig glimmend, 3 a 6 cM. lang, cylindrisch, iets dikker en krom aan den voet. De plaatjes zijn op de snede citroengeel, wit of bleek geel op de zijden, breed, glimmend en vrij. Het vleesch is eerst zacht, later scherp van smaak, sponsachtig, wit of witachtig, doch geel onder den opperhuid. \ rij algemeen in allerlei bosschen gedurende zomer en herfst voorkomend. 29. R. nitida (Fr.) afgeleid van nitidus of glimmend. De hoed is vrij vleezig, bol-vlak, in het midden ingedrukt, veelal tot het midden gerimpeld en gestreept, donker rood of purperbruin, bleeker aan den dunnen, knobbeligen, gestreepten rand, liet hart is geel of olijfkleurig, ook wel geel-oker of licht geel gekleurd, glimmend, 3 a 5 cM. breed. De steel is wit, gevuld, geelachtig, weinig glimmend, slap, sponsachtig, later hol, met een fijn wit poeder bedekt, 2 a 4 cM. lang en 1 c-M. ongeveer dik. De plaatjes zijn eerst wit, dan geel, vrij of aangehecht, talrijk, dun, gelijk, glimmend, geaderd bij den steel. Het vleesch is wit, eerst zacht, tot laat in den herfst, dan scherp, walgelijk van smaak en waarschijnlijk wel giftig. In allerlei bosschen tusschen liet mos, van Augustus af. te vinden. 30. R. integra (Fr.) afgeleid van integer of ongeschonden. De hoed is vleezig, bol, dan vlak en ingedrukt, kleverig, dun, eerst glad op den rand, zeer verschillend in kleur, gewoonlijk bleek rood, rood-olijfgroen, roodbruin of vuil blauw, de rand is op het laatst gevoord en knobbelig. 6 a 12 cM. breed. De steel is buikig, gevuld, sponsachtig van binnen, wit of witachtig, glad, breekbaar zooals de geheele zwam, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes staan van elkander af, zijn zeer breed, gelijk of gevorkt, bijna vrij, door aderen verbonden, wit, dan bleek geel, door de sporen er okerkleurig en poederachtig uitziend. Het vleesch is wit, met weinig reuk, flauw, zoetig van smaak, eetbaar volgens Schaeffer. In het najaar op beschaduwde, plekken in droge, vooral naaldbosschen, overal te vinden. 31. R. puellaris (Fr.) afgeleid van puelkt of meisje, n. a. van het lief voorkomen der zwam. De hoed is weinig vleezig, eerst kegelvormig, danbolvlak, ondoorschijnend, iets kleverig, bultig, met dunnen, eerst gladden, dan breed gestreepten en knobbeligen rand; bruin of purper-loodgrijs, het midden veel donkerder, 3 a 4 cM. breed. De steel is gevuld, sponsachtig, tenger, cylindrisch, slap, breekbaar, wit of geelachtig-wit. De plaatjes zijn gelijk, vrij talrijk, dun, even aangegroeid, wit, dan bleekgeel, bepoederd. Het vleesch is wit, zoet van smaak, doch giftig volgens Quélet. Deze kleine soort gelijkt veel op „nitida" doch verschilt hiervan door haar gepoederde niet glimmende plaatjes en den zoeten smaak. In het najaar in bosschen en langs wegen te vinden. 32. R. alutacea (Fr.) afgeleid van aluten of gemskleurig. De hoed is vleezig, bol, dan vlak, later in liet midden ingedrukt, glad, kleverig in vochtigen tijd, rose, violet rood,, bloedrood of purperachtig, spoedig verbleekend, soms groen of olijfkleurig, met dunnen rand die eerst effen maar lateigestreept en knobbelig is; de opperhuid laat gemakkelijk los, 6 a 10 cM. breed, op het laatst verkleurt liet midden dat dan geelachtig wordt. De steel is glad, in de lengte gestreept, gevuld of spons- achtig, gewoonlijk wit of gedeeltelijk bleek-rood, 4 a 7 cM. lang en ongeveer 1 cM. dik. De plaatjes zijn bijna gelijk, dik, recht, bijna vrij, soms gevorkt, door aderen verbonden, geel, okerkleurig, bleek oker of wit-geelachtig, niet bepoederd, staan uiteen. Het vleesch is wit, soms rood ouder den opperhuid, aangenaam van reuk, zacht van smaak, doch scherp bij oude exemplaren, eetbaar volgens Quélet en vooral rauw zeer smakelijk. • Deze soort is overal in bosschen, vooral ouder dennen, in het najaar te vinden. CANTHARELLUS. De hierboven staande naam is afgeleid van züyittpos of schaal, beker, omdat de vorm dezer zwam daaraan doet denken. De hoed is vleezig of vliezig, loopt bij enkele soorten met den steel, die naar boven gaand dikker wordt en van dezelfde substantie is, als het ware ineen, waardoor met den sterk genavelden hoed een vorm verkregen wordt die veel gelijkt op een scnaaltie, beker ot drinkhoorn. ,, „ .. . J Cantharel lus cibarius. Ook komen er onder dit geslacht enkelen voor waarvan de steel zeer verschilt met den hoed of geheel ontbreekt. De plaatjes zijn dik, op de snede afgerond, zij gelijken meer op plooien, zijn waschachtig, stomp, vleezig, afloopend, vertakt en onderling verbonden. De sporen zijn eivormig en kleurloos. Deze zwammen groeien meestal in groote troepen op den grond, in bosschen en langs wegen. Weinigen zijn eetbaar. 1. C. cibarius (Fr.) afgeleid van ciba of voedsel, n. a. van de voedende eigenschappen. Syn. : Ag. cantharellus-Buil. De lioed is vleezig, stevig, bol, dan holrond, zich vormend tot een trechter of hoorn, met meer of minder golvenden rand, gekronkeld en naar beneden omgerold, onbehaard, droog, aan eene zijde soms meer ontwikkeld dan aan do andere, ledergeel, geel oranje, eiergeel, soms bleek geel, zelden wit of witachtig, 3 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, bovenaan dik en naar beneden toe smaller wordend, dikwijls gekromd aan den voet en gekleurd als de hoed waarmede hij als het ware een geheel vormt ook is zijn substantie aan die van den hoed gelijk; men kan niet zeggen waar de hoed eindigt en de steel begint. De plaatjes zijn dik, opgezwollen, op verschillende plaatsen gevorkt, zeer afloopend, gekleurd als den hoed, zij gelijken veel op plooien omdat zij op de snede veelal rond zi jn. Het vleesch is wit, vast, breekbaar, riekt eenigszins naar abrikozen, soms ook peperachtig en geldt voor velen als een lekkernij. Zij is van Juni af in allerlei, doch voornamelijk naaldbosschen, overal te vinden en meestal in troepen. 2. C. aurantiacus (Wulf.) afgeleid van aurantium of oranje, n. a. der kleur van den hoed. Syn. : Ag. cantharelloides-Bull. De hoed is dun, vleezig, slap, ongelijk, bol, dan vlak en in het midden ingedrukt, de rand is naar beneden omgeslagen, golvend, een weinig donzig, geel, geelachtig, okerkleurig of mooi oranje, 5 a 8 cM. breed. Hij is veel regelmatiger gevormd, dunner, minder trechtervormig en veel donkerder gekleurd. De steel is gevuld, cylindrisch, tenger, een weinig gekromd, bleek oranje en 3 a 5 cM. lang, van onderen dunner en zwart. De plaatjes zijn talrijk, dun, gevorkt, lang, afloopend, donkerder dan den hoed. Het vleesch is week, waterachtig, geel, zonder reuk of smaak. Het meerendeel der auteurs noemt deze zwam giftig of verdacht, anderen verkiezen haar boven „cibarius , zooals de bekende schrijver Dumée ; maar daar op dit punt alsnog verdeeldheid bestaat, is het beter haar niet als voedsel te gebruiken. Zij komt iets later voor als de lichter gekleurde en groffer gebouwde „cibarius" en wel van af Augustus, voornamelijk in naaldbosschen, meestal eenzaam en algemeen. 3. C. umbonatus (Fr.) afgeleid van umbo of bochel, n. a. van den gebochelden hoed. Syn. : C. muscoides-Wulf. De hoed is weinig vleezig, eerst bol, dan neergedrukt, glad, droog, pluizig, zijdeachtig of zwartachtig geschubd, in liet midden met een spitsen bult, aschgrauw, 2 a 3 cM. breed. I)e steel is gevuld, dik, buigzaam, bijna gelijk, minder donker dan den hoed, donzig aan den voet, witachtig of licht grijs, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, dun, afloopend, wit. Het vleesch is zacht, wit, doch wordt op gekneusde plekken dadelijk bloedrood, reuk en smaak zijn onbeduidend, omtrent eetbaarheid of giftigheid vond ik nergens iets vermeld. Gedurende zomer en najaar, vooral in naaldbosschen te vinden. 4. C. tubaeformis (Fr.) afgeleid van tuba of trompet, n. a. van den vorm van den hoed. De hoed is bijna vliezig, eerst ingedrukt, dan trechtervormig, omgeslagen rand, gegolfd, gelobd, vlokkig, met roodbruine schubben op een geelbruin vlak, door verdroging verbleekend, 2 a 4 cM. breed. De steel is hol, onbehaard, bijna hoekig, oranjeachtig bruin, 5 a 6 cM. lang, nauwelijks 1 cM. dik. De plaatjes zijn dik, weinig talrijk, vertakt, geel of grauwgeel. In bosschen van af September tusschen mos en op verrot hout voorkomend, niet algemeen. Zij is verdacht. 5. C. muscigenus (Fr.) afgeleid van muscus of mos en gignere of voortbrengen. Syn. : Ag. muscigenus-Buil. De hoed is bijna vliezig, taai, bijna vlak, horizontaal, stomp, bochtig ingesneden of gelobd, onbehaard, waaiervormig. bruinachtig o' grijsbruin, gewoonlijk met een donkerder gordel aan den rand, 1 a 2 cM. breed. De steel staat op zijde, is dun, teer, kort, wit donzig aan den voet. De plaatjes zijn dik, gewoon of vertakt, eenkleurig met den hoed. Van Augustus tot in liet najaar algemeen in bosschen op mos te vinden. 6. C. glaucus (Fr.) afgeleid van glaucus of bleekgroen. De hoed is vliezig, tongvormig, zijdeachtig, grijs, zonder gordel. De steel is kort met een rose kleurig dons bedekt. De plaatjes gelijken op plooien, zijn betrekkelijk breed. Komt volgens wijlen Prof. Oudemans in het najaar op zandigen bodem voor. 7. C. bryophilus (Fr.) afgeleid van fipCt» of mos en cpuo? of vriend, n. a. van de groeiplaats. De hoed is wit, bijna vliezig, beker of scliaalvormig. dan gebogen, meer of minder regelmatig, en o a 8 mM. breed. De steel is zeer kort, donzig, wit en 3 mM. dik. De plaatjes zijn glimmend, recht, eenkleurig met den hoed, uit een centraal punt ontspringend. Gedurende den zomer op mos te vinden en zeldzaam. 8. C. retirugus (Fr.) afgeleid van rete of net en rut/a of plooi. Syn. : Helvella retirugus-Bull. De hoed is vliezig, uitgespreid, bolrond, gelobd, aan de rugzijde door vezels vastzittend, wit aschkleurig, 1 cM. breed. De plaatjes zijn dun, netvormig, iets donkerder gekleurd. Komt van April tot November op mos en takjes voor. 9. C. infundibuliformis (Scop.). D1 hoed is min of meer vleezig, eerst genaveld, dan trechtervormig, vlokkig, gerimpeld, roetkleurig-geel, verbleekend, 3 cM. breed. De steel is pijpachtig, glad, kaal, gebogen en geel, 3 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn dik. wijd uiteen staand, gevorkt, lichtgeel of aschkleurig, later berijpt. Tn den herfst in weilanden en bosschen en in 1892 voor het eerst op Heyenoord by Arnhem gevonden. Beschreven onder no. 1525 in Flora Batava. NYCTALIS. De naam van dit geslacht waarvan slechts een soort in ons land is aangetroffen, is afgeleid van het Grieksche woord of avond, naar aanleiding van de duistere plekken waar deze zwam gewoonlijk groeit. De sporen zijn kleurloos en eivormig. Deze zwammen leven op anderen ; naast de op de basidiën ont¬ wikkelde sporen vormen ZIJ (lila- Xyctalis aaterophora. mvdosporen die soms den hoed geheel opvullen en de ontwikkeling der basidiosporen geheel op den achtergrond dringen. N. asterophora (Fr.) afgeleid van ia-r-fa of ster en $gpx of dragen, n. a. van de stervormige lichaampjes, waarmede haar hoed bedekt is. Syn. : Ag. lycoperdoides-Bull. De hoed is vleezig, eerst bolrond, dan kegelvormig en halfrond, dikwijls getepeld, de rand naar beneden omgeslagen, vuilwit, rossig of bruin roestkleurig, 8 a 15 mM. breed. De steel is zeer teer, gevuld, gelijk, soms onderaan iets gezwollen, bochtig, wit berijpt, dan rossig, 1 a 2 cM. ongeveer lang. De plaatjes staan van elkaar, zijn (lik, aangegroeid, gevorkt, recht, wit grijsachtig of vuilwit. Het vleesch is wit en dik, riekt onaangenaam. In zomer en herfst op plaatzwammen groeiend en in ons land alleen op „Russula nigricans" aangetroffen. Type van een Marasmius. MARASMIUS. Een eigenaardigheid van dit geslacht, dat de zwammen die ei- toe behooren niet rotten maar verdroogen, gaf het bovenstaanden naam, die afgeleid is van het Grieksche woord ^xpitvu of opdrogen. De hoed dezer zwammen is eerst meer o minder bolrond, wordt platter naarmate hij zich ontwikkelt, doch behoudt in het midden meestal een verhevenheid. Zelfs bij de grootste soorten is hij weinig vleezig en hij de meesten is het slechts een vlies dat de plaatjes draagt. De meest voorkomende kleur is geel roodachtig; gewoonlijk is de hoed naakt en gestreept tot aan he midden. De steel kan zeer verschillende hoedanigheden hebben; is gewoonlijk langer dan de diameter van den hoed, zondex ring en aan den voet van talrijke haren voorzien ; ofschoon kraakbeenig zijnde, breekt hij niet spoedig. De plaatjes zijn breed in verhouding tot den hoed en veel breeder bij den steel waartegen zij zijn aangegroeid, zonder eenigszins af te loopen ; zij staan ver van elkaar af, zijn weinig talrijk en bleek van kleur. De sporen zijn kleurloos en eivormig. Het geslacht Marasmius leeft op den grond of op rottend hout en is voornamelijk in lente en herfst te vinden. Door haar weinige vleesch zijn deze zwammen als voedsel niet veel waard, terwijl de steel door de buitengewone taaiheid bovendien oneetbaar is. 1. M. urens (Fr.) afgeleid van urere of branden, n. a. van den brandenden smaak. Syn. : Ag. retipes-Lasch., Ag. urens-Buil. De hoed is bijna vliezig, wordt lederachtig, eerst halfrond en bol, dan plat, bijna onbehaard, glad, een weinig glimmend, op het laatst geschubd, gerimpeld, gevoord, grijs okerkleurig, vuil geel of rossig, het midden donkerder, 3 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, vezelig, recht, cylindrisch, dikker aan den top, de voet met witte vlokken bedekt, bleeker dan den hoed, vlokkig, meelig, 10 a 12 cM. lang, 6 mM. dik. De plaatjes zijn aangegroeid, dan vrij of bijna, niet dicht op elkaar, smal, buigzaam, taai, breeder bij den steel, scherp aan den rand, bleek rossig, dan bruinachtig, kanariegeel bij den rand. Het vleesch is dun, stevig, witachtig of geelachtig, zonder reuk maar scherp smakend, volgens Noulet en Dassier is zij giftig en zelfs gevaarlijk, Costantin noemt haar verdacht en Quélet zegt dat zij als kruiderij te gebruiken is ; bij deze verdeeldheid der opinies is het beter zich te onthouden. Deze soort is zodevormend en algemeen op grazige plekken in bosschen, alsook op dorre bladeren gedurende zomer en herfst te vinden. 2. M. peronatus (Fr.) afgeleid van pero of schoen. De hoed is vliezig, lederachtig, slap, bol-vlak, stomp, ondoorzichtig, meer gerimpeld in ouderen staat dan de voorgaande soort, gestreept op den rand, bleek rood, lateigeel okerkleurig, 3 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, vezelig van binnen, later hol en ineen gekrompen, taai, bleek geel, okerkleurig, van onderen geheel met wollige witte of geelachtige haren bedekt, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, dan vrij, talrijk, dun, eerst witachtig, dan bleek rossig, op het laatst bruinachtig, 2 a 3 mM. breed. Van Juli tot October in bossehen op mos en tusschen afgevallen bladeren te vinden. Algemeen voorkomend. Deze soort gelijkt veel op „urens" heeft evenzoo een zeer brandenden smaak en moet als verdacht beschouwd worden. 3. M. oreades (Fr.) afgeleid van ipeiU? of bergnymph, n. a. van haar gewoonte om in kringen te groeien. Syn. : Ag. pseudo-mousseron-Bull., M. caryophylléusSchaefï. De hoed is dun vleezig, buigzaam, eerst bolrond of bol kegelvormig, dan bol-vlak, iets bultig, onbehaard, glimmend, ledergeel, licht roodbruin, het midden donkerder en de rand in vochtigen toestand gestreept, 1 a 6 cM. breed. De steel is zeer taai, gevuld, cylindrisch, bovenaan iets uitgezet, onderaan iets smaller, doch ook wel eens iets gezwollen, bleekgeel, witachtig, met een vezelig ruw laagje bedekt, 5 a 8 cM. lang en langer wanneer hij tusschen hoog gras groeit, 3 a 4 mM. dik. De plaatjes zijn weinig talrijk, breed, vrij, staan van elkaar af, witachtig of bleekgeel gekleurd, donkerder op de randen. Het vleesch is wit, vrij hard, riekt zwak doch gedroogd zijnde sterk. Men vindt deze soort in lente, zomer en herfst in weiden, langs open wegen, op grazige plekken in bossehen en meestal in halve kringen, zeer algemeen voorkomend. Deze soort is eetbaar en vooral jong zijnde als kruiderij zeer gezocht. 4. M. plancus (Fr.) afgeleid van flancus of plat. De hoed is vleezig-lederachtig, buigzaam, slap, vlak, ingedrukt, stomp, glad, roodbruin, verbleekend, 2 cM. ongeveer breed. De steel is hol, taai, ongelijk, smaller onderaan, gedraaid, bleeker dan den hoed De plaatjes staan van elkaar, zijn bijna vrij, bruinachtig, veel donkerder dan den hoed. Tusschen doode bladeren, alleen bij Naarden gevonden. 5. M. argyropus (Fr.) afgeleid van 'xpyupo? of zilver, n. a. van den zilverkleurigen steel. De hoed is weinig vleezig, bol-vlak, dan uitgespreid, later ingedrukt, onbehaard, bleek, 2\ cM. breed, ledergeel. De steel is gevuld, dan hol, recht, bleek rossig, met een wit poeder bedekt, 11 a 14 cM. lang, niet vezelig. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, wit, smal. In bossehen, vooral onder eiken, tusschen doode bladeren, zodevormend en algemeen van Juli tot October. 6. M. scorodonius (Fr.) afgeleid van ?xóp2is> een knoflook soort, n. a. van haar doordringende lucht. De hoed is een weinig vleezig, klokvormig of bol, dan vlak, taai, eerst glad, dan rimpelig, gestreept en gekrompen aan den rand, rossig, geel roodachtig, dan bleek of vuil witachtig, li cM. breed. De steel is hoornachtig, pijpachtig, gelijk, rossig, bruinachtig of zwart, onbehaard, glimmend, 2 a 3 cM. lang, 2 a 3 mM. dik. L)e plaatjes zijn weinig talrijk, gekroesd, geaderd, aangegroeid, scherp aan den rand, wit of witachtig. Deze soort riekt sterk naar knoflook, wordt als kruiderij, gebruikt en is in het gras, op gevallen takken en drooge weiden, in den herfst overal te vinden. 7. M. amadelphus (Fr.) afgeleid van 'x/xx of gezamenlijk en xSsKQós of broeder, n. a. van de gelijkenis der zwam op M. ramealis Syn. : Ag. amadelphus-Buil. De hoed is bijna vliezig, bolrond, bol-stomp, dan vlak en eindelijk ingedrukt, glad, gestreept op den rand, rood geelachtig, soms met witachtigen of witten omtrek, het midden donkerder, dof, licht meelig op den top, 6 a 8 mM. breed. De steel is gevuld, kort, bleek onder den hoed, rossig aan den voet die knobbelig is, dikwijls bruin violetachtig gekleurd en wit meelig bestoven, 5 a 6 mM. lang. De plaatjes zijn breed aangegroeid, weinig talrijk, breed, wit of witachtig, geelokerkleurig in verdroogden toestand. Het vleesch is vrij dik, witachtig of licht roetkleurig. Komt in zomer en najaar in bosschen voor op de schors van boomen en levende struiken, alsook op afgevallen takken en bladeren, zodevormend of in troepen, doch niet gemeen. 8. M. ramealis (Fr.) afgeleid van ramus of tak. Syn. : Ag. ramealis-Bull., Ag. candidus-Bolt. De hoed is weinig vleezig, afgerond, stomp, dan vlak en ingedrukt, gerimpeld, niet gestreept, ondoorzichtig, wit of geelachtig roodbruin getint, donkerder in het midden, 4 a 8 mM. breed. Ue steel is gevuld, draadvormig, kort, recht of krom, wit, meelig, rossig of violetkleurig aan den voet die een weinig knobbelig is, 6 a 12 mM. lang. De plaatjes zijn wit, smal, weinig talrijk. Het vleesch is wit, vrij dik. In liet najaar vrij algemeen voorkomend op takken en plantenafval. 9. M. candidus (Fr.) afgeleid van candidus of helder wit. De hoed is bijna vliezig, halfrond, dan bol-\ lak, ingedrukt, gevoord, gerimpeld, doorschijnend, wit, 3 a 4 mM. 1 De steel is gevuld, dun, kort, krom, harig en knobbelig aan den voet, wit, later onderaan donker aschkleurig. De plaatjes zijn aangehecht, van elkaar staand, buikig, vertakt, veelal gerafeld, wit. Van Juli af vrij algemeen voorkomend op plantenafval. 10. M. caulicinalis (Fr.) afgeleid van caulis of tak. De hoed is vliezig, klokvormig-bol, stomp, onbehaard, eerst glad dan gestreept, gevoord, geel roestkleurig, 1 cM. breed. De steel is pijpachtig, vlokkig, bovenaan smaller, bruinrood, bleeker en meelig aan den top, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, afloopend, door aderen vereenigd, geelachtig. Tusschen het gras, op plantenafval, in groepen en in ons land slechts bij Goes gevonden. 11. M. rotula (Fr.) afgeleid van rota of wiel. Syn. : Ag. androsaceus-Bull. De hoed is vliezig, bol, dan plat en genaveld, onbehaard, geplooid of gevoord, wit of geelachtig, eenkleurig of midden in donkerder, 2 a 6 mM. breed met fijn gekerfden rand. De steel is hoornachtig, draadvormig, pijpachtig, bochtig, gestreept, onbehaard, glimmend, zwartachtig, witachtig aan den top, 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn zeer wijd van elkaar geplaatst, breed, witachtig en aan eenen den steel omgevenden ring verbonden. Op plantenafval, algemeen van April af, overal voorkomend. 12. M. graminum (Lib.) afgeleid van (/ramen of gras. De hoed is bijna vliezig, bol-vlak, iets ingedrukt, met bultje, gevoord, lichtrood in vochtigen toestand, bleeker wanneer het droog is, 4 a 5 mM. breed. De steel is haardun, pijpachtig, glimmend, zwart en hoornachtig aan den voet, bleek aan den top. De plaatjes zijn iets buikig, geaderd en door een vrijen den steel omgevenden ring vereenigd; zij staan ver van elkander af. Op grasplanten in den zomer te vinden en in ons land slechts op Phragmites communis of dekriet aangetroffen. 13. M. androsaceus (Fr.) afgeleid van een zeeplant of poliepenhuis en wel n. a. van den vorm. De hoed is vliezig, bol meer of minder genaveld, onbehaard, gestreept, geplooid en op het laatst met golvenden rand, vuilwit of bruinachtig, 3 a 13 mM. reed. De steel is hoornachtig, pijpachtig, onbehaard, draadvormig, zeer taai, zwart en droog 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, van elkaar staand, witachtig, dan bruinachtig, niet gekroesd. ^ De zwam riekt niet naar knoflook, leeft op schors en afgevallen bladeren en is van April af overal te vinden. 14. M. perforans (Fr.) afgeleid van perforare of doorboren, n. a. van haar groeiwijs. De hoed is bijna vliezig, onbehaard, in vochtïgen toestand niet gestreept , een weinig geplooid of gestreept wanneer het droog is, vuilwit, dan geelachtig of rossig, 9 a 10 mM. breed. .. . De steel is hoornachtig, teer, pijpachtig, taai, gelijk, licht fluweelachtig, bruinachtig, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, vrij dik, witachtig dan gelijkkleurig met den hoed. De reuk is stinkend, onaangenaam, niet knoflookaclitig. Op dennennaalden en beukennoten in het najaar vrij algemeen voorkomend. O 15. M. saccharinus (Fr.) afgeleid van sacchnrum of suiker, n. a. der kleur van den hoed. De hoed is vliezig, klokvormig, op het laatst ingedrukt en in liet midden een klein bultje vertoonend, onbehaard, geplooid, gevoord, sneeuwwit, 4 a 5 mM. breed. De steel is zeer teer, gebogen, vlokkig, dan onbehaard, • rossig of bleek aan den top en roodbruin aan den voet. De plaatjes zijn aangegroeid, dik, zeer weinig talrijk, netvormig verbonden. Op afgevallen takjes en bladeren in zomer en herlst te vinden maar niet algemeen. 16. M. epiphyllus (Fr.) afgeleid .. x 1 of blad. „ , Syn. : Ag. epiphyllus-Bull., M. squamula-Batsch. De hoed is vliezig, halfrond, later genaveld, onbehaard, geplooid, gestreept, wit of witachtig, met licht roodbruin gewassehen, 8 a 16 mM. breed. .... De steel is bijna hoornachtig, draadvormig, pijpachtig, 12 vlokkig, fijn fluweelig, bleek, bruinachtig en glimmend aan den voet, bovenaan bleeker, 1 a 2 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, niet talrijk, gaaf, geaderd en staan uiteen. Vanaf Augustus op afgevallen bladeren te vinden. LENTINUS. De naam is afgeleid van lentus of buigzaam. De zwammen van dit geslacht, waarvan maar twee soorten in ons land worden aangetroffen, hebben een harden, taaien, droogen, buigzamen en genavelden hoed. De steel is eveneens taai, staat op zijde of ontbreekt. De plaatjes zijn dun, aangegroeid of afloopend en getand op de snede. Het zijn epipliyten, zij rotten niet maar droogen en herkrijgen door vochtigheid weder baar vorigen vorm terug. Een paar door wijlen Prof. Oudemans beschreven soorten als „jugis" en „suffrutescens" zijn door mii hier niet behandeld om- tl , dat eerstgenoemde gevonden is op een uit Amerika afkomstige plank en de andere in den Amsterdamschen plantentuin, dus niet in het wild en meer dan waarschijnlijk geïmporteerd. Zij zijn verwant aan de geslachten Pleurotus en Panus en onderscheiden zich van eerstgenoemden door hun stevigheid en van het andere door hunne op de snede getande plaatjes. 1. L. tigrinus (Fr.) afgeleid van tiger of tijger, n. a. van den gevlekten opperhuid. Syn. : Ag. tigrinus-Bull. De hoed is we'nig vleezig, taai, rond, regelmatig, iets Lentinus tigrinus. trechtervormig, de rand omlaag geslagen, witachtig, wit grijsachtig of licht roodbruin, sierlijk getijgerd, dat wil zeggen dat hij bedekt is met talrijke zijdeachtige bruine of zwartachtige schubben die van het midden naar den rand loopen, 5 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, teeder, bijna cylindrisch, bochtig, bovenaan dikker, wit of geelachtig, geschubd, vlokkig en aan den top van een zeer vergankelijken ring voorzien, 8 a 10 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, bleek, wit geelachtig of zwavelgeel, recht, fijn getand, afloopend. Het vleesch is niet dik, stevig, wit, wordt door kneuzing dikwijls karmijnrood. Omtrent eetbaarheid of giftigheid vond ik nergens iets vermeld. Zij komt van Juli tot November eenzaam of in troepen op rottende boomstammen, palen enz. vrij algemeen voor. 2. L. lepidus (Fr.) afgeleid van xsms of schub. Syn. : L. squamosus-Schaeff. iie hoed is vleezig, ineengedrongen, buigzaam, eerst bol, dan in liet midden ingedrukt, ongelijk, mismaakt, bleek okergeel, bedekt met donkere schubben, 8 a 12 cM. breed. De steel is stevig, vlokkig, eindigend in een wortelvormig aanhangsel, 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn breed, bochtig ingesneden, afloopend, dwars gestreept, getand, witachtig. De reuk is niet onaangenaam. Van Juni tot November eenzaam of in groepen op pijnboomen en ook op palen, latten enz. te vinden en vrij algemeen voorkomend. PANUS. Panus is de naam van een gezwel. Het werd door Plixius gebruikt ter aanduiding van die zwammen welke op boomen voorkomen. De hoed dezer fungi is eerst vleezig, dan taai en later leder- maar niet houtachtig. De steel staat op zijde. l)e plaatjes zijn gaaf op de snede, stevig, ongelijk, eerst buigzaam on later lederachtig. Alle soorten leven op hout. Een soort is slechts inheemsch en wel: P. stipticus ( Fr.) afgeleid van stipticus of samentrekkend, n. a. van den smaak van het vleesch. Syn.: Ag. stypticus- BulL Pa nu 8 stipticus. De hoed is zeer breed, niei vorniig, lederachtig, soms gelobd, de rand naar beneden omgerold, met vlokkige schubben bedekt die gemakkelijk loslaten, kaneelkleurig, licht bruin, 1 a 4 cM. breed. De steel bevindt zich op zijde, is soms behaard of schubbig, gevuld, kort, breeder bij en van dezelfde substantie als den hoed, 1 cM. lang. De plaatjes zijn smal, dun, talrijk, licht okerkleurig, veelal door plooien verbonden. Het vleesch is geelachtig, taai, reukeloos, scherp, brandend en walglijk van smaak. Deze zwam groeit op stronken, palen, hekken, in aantal onder en boven elkander, gedurende lente, zomer en herfst, is overal zeer gemeen en als giftig bekend. Dit geslacht is verwant aan Lentinus en Pleurotus, alleen is haar weefsel lederachtiger. Onder Duitsche schrijvers heerscht over het rangschikken dezer zwam verdeeldheid, Wünsche plaatst haar onder het geslacht Lenzites terwijl Hahx vermeent dat zij bij Pleurotus t huis behoort. LENZITES. Dit geslacht is genaamd naar den Duitschen mycoloog Lenz. Deze zwammen bezitten in hun eerste levensdagen buisjes, na korten tijd veranderen deze zoodat de oudere exemplaren plaatjes vertoonen. Zij vormen door (leze variatie als het ware een overgang tusschen de Agaricaceeën on de Polyporaceeën en stichten daardoor verdeeldheid onder de schrijvers op mycologisch gebied. Verschillende auteurs als Patouillard, Costaxtix, Wünsche, Hahn en anderen, plaatsen haar bij de Polyporaceeën, maar nu onzen grootsten man op fungologisch terrein, wijlen Prof. C. A. J. A. Oudemans ze meende te moeten rangschikken onder de Agaricaceeën worden zij ook hier als tot die familie behoorende behandeld. Het zijn kurk of lederachtige zwammen zonder steel die tegen boomstammen, rottende balken, palen en ander houtwerk worden aangetroffen en jaren oud worden. De plaatjes zijn stevig, blinkend, gelijk, ongelijk of vertakt, maar niet gespleten op de snede waardoor dit geslacht zich van Schizophyllum onderscheidt. 1. L. betulina (Fr.) afgeleid van betula of berk, n. a. van het voorkomen dezer zwam op genoemden boom. De hoed is kurkachtig, taai, stevig, halfrond, niervormig, van achteren steelvormig te zamen getrokken, gegordeld, viltig, bleek grauw, okerkleurig of bruinachtig, de rand is soms meer of minder naar onderen omgeslagen, soms golvend, gelobd, 4 a 10 cM. lang, 4 a 6 cM. breed, 1 a '2 cM. dik. De plaatjes zijn recht, een weinig vertakt, dik, dun en scherp op de snede wanneer de zwam ouder is, bleek, vuilwit. Het geheele jaar door aan stammen van boomen, voornamelijk die van berken te vinden, alsook aan stronken en algemeen voorkomend. 2. L. flaccitla (Fr.) afgeleid van flaccidus of buigzaam. Syn. : coriaceus-Bull. De hoed is lederachtig, zeer dun, buigzaam, witachtig of bleek, de rand is eenkleurig, bij oude exemplaren is haar opper- Len/ite» llaccida. vlakte soms groen gekleurd door een algensoort die zich er op gevestigd heeft; met eenkleurige banden geteekend en met stijf staande haren bezet, 3 a 5 cM. breed. De plaatjes zijn vrij talrijk, breed, recht, ongelijk en vertakt, eerst wit, later bleek. Het vleesch is wit, reukeloos. Komt op boomstammen, stronken eenzaam \ oor, dot h ook in troepen en dan als dakpannen over elkander heen geschoven. Zij leeft jaren lang. 3. L. variegata (Fr.) afgeleid van variegare of bont gekleurd zijn, n. a. der oppervlakte van den hoed. De hoed is lederachtig, een weinig bol, dan vlak, halfrond, niervormig, fluweelachtig, met liooge gordels, bruin, rossig of grijs, hier en daar verbroken door andere minder breede en onbehaarde gordels van verschillende kleuren, regelmatigen of bochtigen rand, 2i cM. breed. De plaatjes zijn breed, ongelijk, vertakt, dik, dan scherp o]> de snede welke op het laatst ingescheurd is, zij zijn wit, witachtig of grijsachtig wit. Het vleesch is wit, gewoonlijk zeer dun en zooals bij de voorgaande liggen ook bij deze de verschillende vruchtlichamen als dakpannen over elkander heen. Evenals de boven genoemde soort leeft zij jaren lang en verkiest populieren en beuken boven andere boomen, terwijl zij ook op stronken, palen enz. te vinden is. 4. L. saepiaria (Fr.) afgeleid van saepes of schutting. De hoed is lederachtig, hard, bol, stijfharig, gegordeld, halfrond, geelbruin of glimmend roodbruin, met geelen rand. op het laatst geheel bruinzwart, 12 cM. lang en 2 cM. breed. De plaatjes zijn dik, vertakt, loopen in elkaar, geelachtig, dan roestkleurig. Algemeen op takken en stammen, liet geheele jaar door te vinden. 5. L. abietina (Fr.) afgeleid van abies of spar. De hoed is dun, lederachtig, een weinig slap, uitgespreid en gebogen, bruin viltig, bedekt met^een gelijkkleurig dons, soms met onduidelijke gordels om den rand geteekend, wordt ouder zijnde onbehaard en meer of minder donker grijs, 2 a 7 cM. breed. De plaatjes zijn ongelijk afloopend, bleek of blauwachtig grauw berijpt, jong zijnde komen zij ook getand voor. Op sparrenhout bijna het geheele jaar te vinden en overal gemeen. 6. L. pinastri (Kalchbr.) De hoed is viltig, grijsachtig in het midden, lederachtig, bol, onduidelijk gegordeld met donker roestkleurigen rand, 2 a 7 cM. breed. De plaatjes zijn bontkleurig en veelal vergroeid. Op dennenstammen en stronken vrij algemeen voorkomend. SCHIZOPHYLLUM. De naam van dit geslacht is afgeleid van 7yj^ splijten en (tCf.Xo-j of blad, n. a. van de plaatjes die in de lengte gespleten zijn en waardoor het verschilt van het geslacht Lenzites. 1. S. commune (Fr.) Syn.: Ag. alneus-Bull. De hoed is weinig vlee- | zig, zonder steel vastzit- O7 tend, de rand is naar binnen omgeslagen, golvend, gelobd, de oppervlakte is met een wit wollig dons bedekt, dan met stijve Schizopbyllum commune. haren bezet, grijsachtig, geel of rossig, zelden grooter dan 4 cM. De plaatjes zijn vertakt, ruig, grijs, dan grijs roodachtig en later bruin purperkleurig, langs de snede in de lengte gespleten en omgerold. Op doode boomen of stronken, balken, palen, hekken enz., meestal in aantal hijeen en als dakpannen boven elkaar geplaatst. Komt door liet gelieele land voor, doch is niet algemeen. Serie 2. Rhodosporeeèn of Rosesporigen. De sporen zijn rose of zalmkleurig, eivormig, glad, korrelig en hoekig. VOLVARIA. De naam van dit geslacht is ontleent aan de volva of beurs, een zakje dat de gelieele zwam aanvankelijk omsloot. Zij gelijken door hun sierlijken en Hinken bouw alsook door het bezit der volva veel op de Amanita's, doch onderscheiden zich hiervan door de kleur der plaatjes en liet gemis van den ring. De sporen zijn eivormig, glad, bleek rose, hyalin. Zij komen evenals de Amanita's in bosschen voor, doch ook op boomstammen en vuilnishoopen. 1. V. bombycina (Schaeff.) afgeleid van bombyx of zijde, n. a. van den zijdeaehtigen hoed. De hoed is vleezig, zacht, bedekt met kleine zijdeachtige schubbetjes, witachtig, kegelvormig, dan bol-vlak, iets bultig, 10 cM. en meer breed. De steel is wit, onbehaard, iets gezwollen aan den voet, gewoonlijk in lengte gelijk aan de breedte \an den hoed. De volva is zeer ruim, wit geelachtig of licht bruin. De plaatjes zijn vrij, getand, wit, dan rose en 1 cM. breed. Het vleesch is wit, week, met weinig geur en flauw van smaak. Zij komt in zomer en herfst voor op rottende of levende hoornen, is zeldzaam en in ons land alleen gevonden door wijlen den Heer F. W. van Kepen en wel te Haarlem op Vol varia gloiocephala. liet bekende overblijfsel van den grooten populier in den voormaligen Koekamp, thans liet Frederikspark. 2. V. volvacea (Bull.) afgeleid van volva of beurs. Svn.: V. virgata-Gillet. De hoed is eerst klokvormig, dan uitgespreid, grijs-aschkleurig, in het midden bruinachtig, met aangedrukte, donkere vezels, 7 a 14 cM. breed. üe steel is rolrond, gevuld, witachtig, onderaan iets gezwollen, 8 a 14 cM. lang. De volva is wijd, wit of grijsachtig. De plaatjes zijn eerst wit, dan rozerood. Van .iuli tot September is zij te vinden op mesthoopen, in bosschen, meestal in troepen, niet zeldzaam en zeer giftig. 3. V. Taylori (Berkl.) genaamd naar den Heer 1 aylor. De hoed is vrij vleezig, bol, dan uitgespreid, stomp, loodkleurig grijs, gestreept, 5 a 6 cM. en meer breed. De steel is gevuld, gelijk, onbehaard, wit. De volva is gelobd en van buiten bruin of zwartachtig. De plaatjes zijn vrij, bol, vleeschkleurig. Gedurende den zomer op grasvelden en grazige plekken te vinden, doch zeldzaam voorkomend en in 1887 door Mej. Destrée nabij den Haag het eerst gevonden. 4. V. speciosa (Fr.) afgeleid van speciosus of sierlijk. De hoed is vleezig, zacht, kleverig, klokvormig dan uitgespreid, stomp, bultig, witachtig, grijs op den top, 7 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, onbehaard, witachtig bovenaan, roodachtig aan den voet waar hij ook een weinig gezwollen en harig is, de lengte bedraagt soms 20, de dikte 3 cM. De volva is wit, harig, slap en in verschillende ongelijke slippen verdeeld. De plaatjes zijn talrijk, vleeschkleurig, bol, en vrij. De smaak van het witte vleesch is waterig en walglijk. Deze zwam is van Juli af algemeen in tuinen, weilanden, op vuilnishoopen en overalwaar den bodem goed bemest is te vinden. Zij is zeer giftig. 5. V. gloiocephala (D. C.) afgeleid van y\ot&s of kleverig en *ecpxof hoofd, n. a. van den kleverigen hoed. De hoed is vleezig, slijmerig, witachtig, later roestkleurig, droog zijnde glanzend, kegelvormig, dan bol-vlak, bultig, gestreept op den rand, ongeveer 8 cM. breed. ° De steel is gevuld, cylindrisch of iets dunner aan den top, onbehaard, witachtig of bleekrossig, 9 a 11 cM. lang. De volva is knobbelig met vernauwden rand. De plaatjes zijn vrij, wit, dan rose of vleeschkleurig. Komt in den herfst langs wegen en in weilanden voor, is niet algemeen en zeer vergiftig; het nuttigen van een exemplaar is voldoende om den dood te veroorzaken. 6. V. parvula (Weinm.) afgeleid van parvus of klein. Syn. : Ag. volvaceus minor-Buil. De hoed is weinig vleezig, eerst kegelvormig, dan klokvormig en eindelijk vlak, bultig in het midden, onbehaard, droog, wit-grijs, zijdeachtig, roetachtig aan den top, 2 cM. breed. De steel is teder, cylindrisch, zijdeachtig, witachtig, recht of gebogen, gevuld, gewoonlijk iets langer dan de diameter van den hoed. De volva is klein, los, grijs en satijnachtig van buiten, witachtig of vleeschkleurig van binnen. De plaatjes zijn breed, dik, bol, witachtig, later roserood. Het witte vleeseh heeft reuk noch smaak en staat als zeer giftig bekend. In moestuinen en op anderen goed bemesten grond vrij algemeen, eenzaam en in troepen voorkomend. PLUTEUS. De naam is ontleend aan het Latijnsche woord pluteus dat luifel of afdak wil zeggen en duidt op den vorm van den hoed. De hoed dezer zwammen is gewoonlijk bolrond, later bol-vlak, soms gegolfd aan den rand, vleezig of niet, glad, vochtig of kleverig, soms ook een weinig donzig of behaard. De steel bezit geen ring, is veelal dun, vleezig-vezelig bij de grootere soorten aan den voet gezwollen en daar hij van een andere substantie is gemakkelijk van den hoed af te scheiden. De plaatjes zijn vrij, breed in het midden, smal aan de uiteinden, in het begin wit en later dooide rijpe sporen rose. De sporen zijn eivormig of bijna rond en giad. Deze zwammen gelijken op die van het geslacht Lepiota, maar onderscheiden zich door het kleurverschil der sporen, verder missen zij den ring en groeien op dood hout, terwijl Lepiota s steeds op den grond groeien. Ook hebben zij veel overeenkomst met de Entoloma's, doch dezelfde kenmerken wat groeiplaats en gemis van ring betreft die hen onderscheiden van de Lepiota's gelden ook hier voor de Entoloma's. 1. P. cervinus (Schaeff.) afgeleid van cervus of hert, 11. a. der kleur van den hoed. De hoed is vleezig, klokvormig, dan bol-vlak, roestkleurig, licht bruin, soms geelwitachtig, donkerder in het midden, in vochtigen tijd kleverig, glad, onbehaard, dan geschubd en vezelachtig, 6 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, later hol wordend, stevig, van beneden naar boven dunner wordend, wit, vezelig, met zwarte of zwartachtige streepen, slank, gewoonlijk even lang of iets langer dan de diameter van den hoed. De plaatjes zijn vrij, talrijk, breed, buikig, eerst vuil witachtig, dan bleek rosekleurig. Het vleesch is zacht en wit, riekt sterk, is flauw van smaak, eetbaar maar niet gezocht volgens Quélet ; anderen noemen haar verdacht. Aan den voet van boomstammen en op stronken, meestal alleen van Juni af, overal te vinden. Pluteus cervinus. 2. P. ephebeus (Fr.) afgeleid van èQrfmss. Svn.: Ag. villosus-Bull. De hoed is vleezig, eerst bijna bolrond, dan bol en vlak, hooger in liet midden, de rand is gelobd, bruin violet, roodachtig zwart naar het violet trekkende, fluweelig of vlokkig, geschubd, 4 a 6 cM. breed. De steel is eylindriseh, gelijk of bovenaan alsook aan den voet een weinig gezwollen, gevuld, dan hol, meer of minder gebogen, wit, glimmend, blauwachtig gewassehen, fijn zwartachtig gestreept, 2 a (5 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, talrijk, bol, dun, breekbaar, wit in de jeugd, later okerkleurig, rossig. Het vleesch is vast, wit, wijnkleurig onder den opperhuid. De smaak is peperachtig, niet onaangenaam. Op rottend hout, eenzaam of in klein aantal te vinden gedurende zomer en herfst, zeldzaam voorkomend. 3. P. hispidulus (Fr.) afgeleid van hispidus of behaard. De hoed is weinig vleezig, halfrond, dan bol-vlak, bijna glad, grijs, roodbruin aan den top wanneer het vochtig is, dof okerkleurig, de rand is grijsachtig, dun en fijn gestreept in droogen tijd, dikwijls is de oppervlakte gerimpeld. harig of bedekt met een zijdeachtige grijsgeele stof, het midden zwartachtig, 10 a 15 mM. breed. De steel is zilverwit, glimmend, hol, recht, kaal, onderaan gezwollen, 2 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, bol, bleek roserood, dan zwartachtig met witten rand. Deze teere zwam is zoover bekend, slechts eenmaal en wel in Juli 1884 door wijlen Prof. Oudemans op een vermolmden boomstam, in liet boscli bij Putten aangetroffen. 4. P. nanus (Fr.) afgeleid van namis of dwerg. Syn. : Ag. pyrrhospermus-Bull. De hoed is een weinig vleezig, bol, dan vlak, fijn gestreept, gerimpeld, korrelig, bruin roodachtig, zwartachtig in het midden, 1 a 3 cM. breed. De steel is gevuld, recht, wit, glimmend, gestreept, rond en donzig aan den voet, 3 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, nogal talrijk, bol, rosekleurig. In zomer en herfst op rottende boomstammen in vochtige bosschen, gewoonlijk eenzaam of verschillende op een stam, maar niet bij elkaar voorkomend, zeldzaam. 5. P. sesnibulbosus (Lasch) afgeleid van sewi of half en bulbosus of knollig, n. a. van den meer of minder knolligen voet der zwam. De hoed is weinig vleezig, half kogelrond, stomp, ge voord, fijn korrelig, wit, 10 a 15 mM. breed. De steel is wit, onderaan gezwollen, behaard, fijn vezelig. De plaatjes zijn wit, later bleek roserood en vrij. Deze soort is te vinden op afgevallen takken en dood hout, in ons land in .Juli 1884 door wijlen Prof. Oudemaxs, op een vermolmden eikenstam bij Putten gevonden. 6. P. leoninus (Schaeff.). De hoed is dun vleezig, klokvormig, later uitgespreid, glad, naakt, geel of taankleurig, met gestreepten rand. De steel is witachtig, gestreept, gevuld, bijna overal even dik, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, tamelijk wijd uiteen, geelachtig bruin. De sporen zijn rosekleurig. Zij leeft gezellig in troepen op boomstammen bijeen en is in ons land het eerst gevonden te Domburg in 1903 in een vermolmden olmenstam. \ ermeld in Flora Batava onder nr. 1755. ENTOLOMA. Dit geslacht ontleent haar naam aan de Grieksche woor den ivr6? of er in en of rand, n. a. van den meer of minder omgerolden hoedrand. Deze zwammen zijn dun vleezig, hebben aanvankelijk een omgeslagen rand, missen ring en volva, de plaatjes zijn bochtig, eerst aangegroeid dan aangehecht, zij leven op den grond. De sporen zijn onregelmatig, hoekig. Zij gelijken veel op die van het / geslacht Pluteus, doch zijn hiervan dadelijk te onderscheiden doordat de steel veel meer één geheel met den hoed uitmaakt en niet zoo gemakkelijk daarvan te verwijderen is dan zulks bij Pluteus het geval is en verder dat deze op rottend hout leven en Entoloma's steeds op den grond groeien. 1. E. prunuioides (Fr.) afgeleid van rpouvov of pruim en sïSo? of vorm, n. a. der gelijkenis met Clitnnilus orunulus. • JT X Do ll06(l IS vleezig, klokvornilg- Kntoloma rhodopolium. bol, dan uitgespreid, het midden iets verheven, eindelijk misvormd, de rand is gelobd, glad, onbehaard, iets kleverig, op het laatst gespleten, wit, witgeel, grijsachtig, loodkleurig, licht bruin, 8 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, onderaan dunner, onbehaard, wit, flauw gestreept. De plaatjes zijn eerst een weinig aangegroeid, dan vrij, buikig, wit, vleeschrood of geelachtig rosé. De zwam riekt naar meel en is niet giftig. Langs wegen, op heuvels, tusschen gras en mos gedurende zomer en herfst te vinden, doch niet algemeen. 2. E. placenta (Batsch) afgeleid van placenta of koek, n. a. van den hoedvorm. De hoed is weinig vleezig, bol, dan vlak, de rand omgeslagen, later het midden ingedrukt, bultig, glad, bruin of kastanjebruin in vochtigen toestand en glimmend bruinachtig grijs wanneer het droog is, 2 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, teder, bruin of eenkleurig met den hoed, maar lichter van kleur, in de lengte gestreept, recht of krom, een w einig gezwollen aan den voet, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, uitgerand-aangehecht, bochtig, witachtig, dan licht rosekleurig. Het vleesch is dun, riekt een weinig naar versch meel, heeft eerst weinig smaak, later scherp en is als giftig bekend. Gedurende zomer en najaar op vochtige plekken, doch niet algemeen voorkomend. 3. E. sericellum (Quélet) afgeleid van seres of zijde, n. a. van den hoed. Syn. : Ag. sericeus-Bull.; Hvp. sericellus-Fr. De hoed is dunvleezig, bol-vlak, dan ingedrukt, altijd bultig, wit of wit-grijsachtig, later veelal grijs-geelachtig, vooral in het midden; zijde-achtig, geschubd op den rand die aanvankelijk omgebogen is, ten laatste vezelig-schubbig, 1 a 4 cM. breed. De steel is cylindrisch, dan, breekbaar, pijpachtig, witachtig, soms een weinig groenachtig gewasschen, onbehaard, flauw gebogen en gezwollen aan den met een witten stof bedekten voet, altijd veel langer dan de diameter van den hoed. * Plaatjes niet dicht opeen, eerst aangegroeid dan aangehecht, breed, wit, op het laatst bleek vleeschkleurig of roodachtig. In vochtige bosschen, op grasvelden, langs wegen, in troepen van Augustus tot October doch niet algemeen. 4. E. clypeatum (L.) afgeleid van clypeus of schild. Syn. : Ag. clypeatus-L.; Ag. phonospermus-Bull. De hoed is weinig vleezig, eerst bolrond, dan klokvormig, bultig in het midden, op het laatst uitgespreid-bol, glad, onbehaard, witachtig, aschgrauw, grijs geelachtig lood of roestkleurig, zijdeachtig, de rand golvend en ouder zijnde dikwijls gebarsten, vooral wanneer het lang droog was, 5 a 6 cM. breed. De steel is stevig, gevuld, meer of minder dik, vezelachtig, vuil witachtig, gelijk of naar boven toe dunner wordend, onderaan een beetje gezwollen, bovenaan berijpt, 6 a 8 cM. lang. De plaatjes staan van elkander af, zijn zeer breed, rond bij den steel, scherp aan den rand, aangehecht, fijn gezaagd, eerst witachtig, dan vuil rood of geelachtig met een vleeschkleur tint. Het vleesch is dun, wit, week, waterig, riekt niet, is smakeloos, wordt door Quélet uitmuntend genoemd, vroeger stond zij als zeer giftig bekend. Men vindt deze zwam in lente, zomer en herfst in bosschen, weiden, langs sloten, in het gras, vooral na regens, alleen of in troepen en is nergens zeldzaam. 5. E. nidorosum (Fr.) afgeleid van nidor of gebraden vetlucht, n. a. van de reuk der zwam. De hoed is vleezig-vliezig, bol-vlak, dan iets ingedrukt, onbehaard, waterachtig, zijdeachtig, glimmend, gespleten en misvormd in droogen staat, licht bruin, loodkleurig of witachtig, 8 cM. en meer breed. De steel is gevuld, gelijk, onbehaard, witachtig, berijpt aan den top, (i a 11 cM. lang en 2 a 5 niM. dik. De plaatjes staan van elkaar, zijn vrij, breed, bleek, bochtig, eerst witachtig, dan roserood. De zwam riekt onaangenaam naar chloor of gebrand vleesch. In voor- en najaar in schaduwrijke bosschen op grazige plekken te vinden en niet zeldzaam. 6. E. rhodopolium (Fr.) afgeleid van r'aof roos en of grijs. Hyp. hydrogrammus-Bull. De hoed is dunvleezig, klokvormig, dan uitgespreid, vlak en ingedrukt in het midden, de rand is gebogen, glad, flauw gestreept, grijs zwartachtig wanneer vochtig, bleekgrijs in drogen toestand, glimmend, satijnachtig, 4 a 8 cM. breed. De steel is hol, cylindrisch, gezwollen aan den voet, gebogen, wit, glimmend, een weinig berijpt aan den top, 6 a 10 cM. lang. De plaatjes staan wijd uiteen, zijn scherp aan den rand, zeer breed bij den steel, door een haakje aangehecht, witrose, dan donkerder . Het vleesch is wit, waterachtig, breekbaar, riekt iets naar meel en heeft bijna geen smaak. In voor- en najaar vrij algemeen in onze bosschen op grazige plekken voorkomend. 1. C. orcella (Fr.) afgeleid van orca een soort trechter. Svn. : Ag. orcella-Bull. De hoed is vleezig, wit, wit-grijsaehtig, geelachtig of roestkleurig, met een witte of grijze poeder bestrooid, bol, dan vlak en in het midden ingedrukt, onregelmatig, de rand is meelig, bochtig, gelobd, omgerold ; in jongen staat, wanneer het vochtig is, voelt de hoed kleverig aan, 4 a 10 cM. breed. De steel is wit, eerst gevuld, kort, dikker aan den top, gewoonlijk excentrisch, wollig aan den voet. De plaatjes zijn talrijk, zeer afloopend, wit, later bleek vleeschkleurig. Het vleesch is vrij dik, week, wit, sterk naar meel riekend, aangenaam van smaak en volgens Quélet en anderen zeer sappig en smakelijk. CLITOPILUS. De naam van dit geslacht is afgeleid van de Grieksche woorden y-Kiriq of buigend en tï'ms of hoed. Over het algemeen zijn het geen groote maar wel vleezige zwammen, met ronden, ingedrukten lioed, afloopende plaatjes en korten steel, allen leven op den grond. De sporen zijn rose, eivormig, peervormig en glad. Dit geslacht gelijkt op Clitocybe en verschilt alleen door de kleur harer sporen. Clitopilus prunulus. 13 Van Augustus tot October overal te vinden op grazige plekken in bossehen en in weiden. Costaxtix beschouwt haar, evenals ünsche, als een variatie van C. prunulus. 2. C. prunulus (Scop.) De hoed is vleezig, (lik, eerst bol en regelmatig, dan uitgespreid, ingedrukt, met bochtigen rand, droog, dof, berijpt, wit of wit grijsachtig, 6 a 11 cM. breed. De steel is wit of witachtig, dik, gestreept, naakt, gezwollen en donzig aan den voet, 2 a 6 cM. lang, 6 a 14 mM. dik. , De plaatjes zijn afloopend, talrijk maar minder dan bij „orcella", smal, aan beide uiteinden in een punt eindigend, witachtig en later een weinig vleeschrood wordend. Het vleesch is wit, breekbaar en riekt naar meel. Deze smakelijke zwam is in ons land slechts in beuke- ' nc bossehen bij \ alkenburg aangetrotten. LEPTONIA. Dit geslacht haar naam is afgeleid van het Grieksche woord uttó? dat tenger beteekent. De hoed dezer zwammen is dunvleezig met aanvankelijk omgebogen rand, de steel is kraak.beenig, de plaatjes zijn aangehecht. De sporen hoekig, zij leven op den grond en op dood hout, omtrent eetbaarheid vond ik nergens iets vermeld, Quélet beschouwt ze allen als verdacht. Zii hebben veel overeenkomst met het ge¬ slacht Collybia der witsporigen. Leptonia euchroa. 1. L. anatina (Lasch.) afgeleid van unas of eend. De hoed is dun vleezig, bol-klokvormig, bultig, soms kegelvormig, bruin rood of grijs bruin, met vezeltjes of schubbetjes bedekt, 2 a 5 cM. breed. De steel is mooi blauw-violet, berijpt, dan geschubd, onderaan is het blauw met rood vermengd, de voet is later wit, de lengte bedraagt 4 a 6 cM. De plaatjes zijn talrijk, vrij of aangehecht, breed, wit, dan een weinig rosekleurig. In den zomer tusschen gras bij Naaldwijk gevonden. 2. L. lampropoda (Fr.) afgeleid van Kx^rpis of glimmend en toó? of voet. Syn. : Ag. glaucus-Bull. De hoed is dun vleezig, eerst bol, dan vlak, stomp, eindelijk ingedrukt en meer of minder gebarsten aan den rand, donker blauw, grijs staalkleurig, bedekt met fijne zwartachtige stipjes, glinmend; wanneer de zwam oud is is de hoed gestreept, verkleurt dan en wordt grijs roodachtig, 2 a 5 cM. breed. De steel is tenger, bijna gelijk, blauwachtig of licht grijs-violet, witachtig aan den voet, glimmend, onbehaard, .zonder puntjes op den top, pijpachtig, 2 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn buikig, breed, aangegroeid, witachtig of met rood gewasschen. Het vleesch is dun, stevig en wit. In weilanden, op grazige plekken in bossehen, meestal alleen, gedurende het einde van den zomer en in het najaar te vinden, doch zeldzaam in ons land voorkomend. 3. L. solstitialis (Fr.) afgeleid van solstitium of zonnestilstand, langste dagen, n. a. van den tijd waarop de zwam verschijnt. De hoed is weinig vleezig, bol, dan ingedrukt, het midden iets bultig, ruig, licht bedekt met aangedrukte roestkleurige vezels. De steel is bijna pijpachtig, onbehaard, roetachtig gekleurd. De plaatjes zijn breed, mtgerand en witachtig, dan roserood. Op grazige plekken gedurende zomer en herfst te vinden, doch zeldzaam. 4. L. Kervernii (Quélet). De h oed is weinig vleezig, bol-vlak, ingedrukt in het midden, regelmatig en golvend aan den rand, schubbig-vlokkig, ledergeel, 2 ;i 5 cM. breed. l)e steel is wit, cylindriseh, dan saamgedrukt of aan beide, kanten diep gevoord, pijpachtig, met een spinachtig weefsel gevuld, bedekt, met zeer fijne schubbetjes, dikker aan den wolligen M>et, ijeptonia Kervernii. 6 cM. lang. De plaatjes zijn eerst wit, dan vleeschrood, bochtig. buikig. » Het vleesch is wit en zeer dun. Op beschaduwde plekken tusschen grasmof mos, zeldzaam. 5. L. serrulata (Quélet) afgeleid van serra of zaag. n. a. van de getande plaatjes. Syn. : Ag. columbarius-Bull.; Hyp. serrula-Pers. De hoed is vleezig-vliezig, bolrond of halfrond, dan vlak, uitgespreid, genaveld, iets geschubd, eerst zwart blauwachtig, zonder streepen, zwartachtig en in drogen tijd er zijdeachtig uitziend; roestkleurig of grijs roodachtig, zwartachtig flauw gestreept in vochtigen toestand, 2 a 3 cM. breed. De steel is tenger, gelijk, pijpachtig, onbehaard, bovenaan zwart gestippeld, zwart, donker blauw of violet, bleekgroen of grijs, de lengte bedraagt 2 a 5 cM. De plaatjes zijn aangehecht, breed in het midden, bleek grijsblauw, vleeschkleurig gewasschen, zwartachtige getande snede. Het vleesch is wit, week en dun. In bosschen, weiden, tegen heuvels op zandigen grond, gedurende zomer en herfst te vinden en in ons land bij Apeldoorn gevonden. 6. L. euchroa (Pers.) De hoed is weinig vleezig, klokvormig-bol, stomp, schub- big, vezelig, mooi blauw violet, glimmend, 1 al! cM. breed. De steel is gevuld, recht, of gebogen, onbehaard, violet, wit gestreept, aan den voet iets gezwollen, 1 a 2 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, buikig, aangehecht, violet of blauw, donkerder op de snede. Op stronken van hazelaars en olmen in den herfst te vinden. In ons land bij den Haag op elzetakken en stam¬ men aangetroffen. NOLANEA. De naam van dit geslacht is afgeleid van nola of klokje. De hierboven genoemde zwammen gelijken op de Mycena's, hun hoed is evrneens bijna vliezig klokvormig, gewoonlijk bultig en gestreept aan den rand, eerst recht en tegen den steel aangedrukt, dan uitgespreid, vlokkig, droog of hygrophaan. De steel is hol, kraakbeenachtig en, behalve onderaan, onbehaard. De plaatjes zijn vrij of bijna, de sporen hoekig; het zijn sierlijke zwammetjes die op clen grond leven en als voedsel ongenietbaar zijn. 1. N. pascua (Quélet) afgeleid van pascuus of tot de weiden behoorend. Syn. : Hyp. pascuus-Pers. De hoed is wTeinig vleezig, bol-kegelvormig, dan uitgespreid, bijna genaveld, onbehaard, gestreept, zijdeachtig, zwartachtig-grijs, bruinachtig of roestkleurig, verbleekend door droogte, 4 a 5 cM. breed. De steel is vezelig, gestreept, tenger, pijpachtig, breekbaar, zijdeachtig, onbehaard, roestkleurig, geel grijsachtig, 4 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, buikig vooraan, achteraan smaller, bijna vrij, vuil grijsachtig, soms geelachtig gewasschen en fijn getand. Xolanea pascua. Deze waterachtige en breekbare zwam leeft in den herfst in bosschen en weilanden en komt algemeen voor. 2. N. hirtipes (Schum.) De hoed is bijna vliezig, kegel-klokvormig, stomp, gestreept, hvgrophaan, roetkleurig. De steel is tenger, breekbaar, pijpachtig, onbehaard, borstelig aan den voet,'eenkleurig met den hoed, 7 a 9 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, roserood, vooraan breeder. In bosschen vooral tusschen dennenaalden te vinden en in ons land alleen bij Apeldoorn aangetroffen. ECCILTA. De naam van dit geslacht is afgeleid van 'é") /.qiaoz; dat ingedrukt beteekent en natuurlijk wijst op den vorm van den hoed. Het onderscheidt zich van de reeds behandelde Omphalia's alléén door de kleur der hoekige sporen: slechts een soort hiervan komt in ons land voor en wel: E. atrides (Lasch.) afgeleid van ater of zwart. De hoed is vlak, diep genaveld, gestreept, zwart bruin, in het midden met donkere schubbetjes, 2\ a 3-J cM. breed. De steel is bijna pijp-kraakbeenachtig, bovenaan zwart gestippeld, verbleekend, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn afloopend en naar beneden toe smaller wordend, grijsachtig vleeschrood met zwarte getande snede. De sporen zijn hoekig. Groeit op vochtige beschaduwde plekken. In de duinen door wijlen Prof. Oudemans aangetroffen. CLAUDOPUS. De naam is afgeleid van claudus of waggelend, n. a. van den teederen steel bij de enkele soorten die hem bezitten. Deze zwammen gelijken op de behandelde van het geslacht Pleurotus, zij leven ook op dood hout en missen eveneens veelal den steel; liet eenigste verschil bestaat in de kleur der sporen, die tevens hoekig zijn. Claudopus variabilia. 1. C. variabilis (Pers.) Syn.: Ag. sessilis-Bull. De hoed is bijna vliezig, eerst achterover liggend, lateiterug gebogen, dikwijls gevormd als een omgekeerde schaal, eindelijk bol, afgerond of uitgerand aan den voet, bochtig, wit, donzig, 1 a 2 cM. breed. De steel is kort, krom en behaard. De plaatjes staan wijd uiteen, zijn breed, dun, eerst wit, dan rossig, rood of roestkleurig naar den rand of één excentrisch punt samenloopend. Het vleesch is wit, zeer dun. Deze kleine soort is op boomstronken en afgevallen takken te vinden, veelal zodevormend en algemeen van. Augustus tot November voorkomend. 2. C. depluens (Batsch.) De hoed is bijna vliezig, zacht, eerst bol, dan neemt hij verschillende vormen aan, achterover liggend, dan teruggebogen, gestreept op den rand, wit-grijsachtig, zijdeachtig, donzig van achteren, 1 a 2 cM. breed. De steel is kort, krom excentrisch of bijna ontbrekend. De plaatjes zijn vrij talrijk, aan beide uiteinden scherp, grijsrood of rossig. Het vleesch is dun, waterig, breekbaar. Gedurende zomer en herfst op den grond en onde rottende stammen, niet algemeen. 3. C. byssisedus (P.) De hoed is bijna vliezig, achterover liggend, dan hori- zontaal, niervormig, aschgrauw, bedekt met een poederachtige of ruige stof van dezelfde kleur. De steel is kort, krom, staat op zijde, aan den voet voorzien van wolachtige vezels, 1 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid-afloopend, breed, aschkleurig, dan door de sporen vleesch of roestkleurig. Komt in den herfst op stronken en rottend hout voor en is in ons land in 1887 het eerst ontdekt door Mej. Destrée op een vermolmden beukenstam te Waalsdorp bij den Haag. Serie 3. Ochrosporeeën of Bruinsporigen. PHOLIOTA. De naam van dit geslacht is afgeleid van QoMf of schub en of oor. Onder de Agaricaceeën met oker of bruinkleurige sporen kenmerken zich de Pholiota's door de aanwezigheid van eenen ring. De hoed is vleezig, geel of bruin, geschubd, droog of kleverig en loopt met den steel ineen. De plaatjes zijn aangegroeid of aangehecht. De sporen zijn glad, oker of roestkleurig, gewoonlijk eivormig. Zij groeien veelal zodevormend op boomstronken en rottend hout, enkele soorten zijn eetbaar. Dit geslacht gelijkt op Armillaria der witsporigen, doch onderscheidt zich behalve door het kleurverschil der sporen ook nog door de kleur der plaatjes die hier licht bruin of roestkleurig zijn en bij Armillaria wit, grijsachtig en later roodachtig. rholiota sqarroaa. 1. P. erebia (Fr.) afgeleid van 'tpsfa? of duisternis, n. a. van de groeiplaats. De hoed is dun vleezig, bol-vlak, stomp, gestreept op den rand, onbehaard, iets kleverig, veelal rimpelig, hygrophaan, geelachtig of okerkleurig in drogen tijd, 4 a 5 cM. breed. De steel is hol, gelijk, bleek, gestreept evenals de ring die dicht bij den top staat. De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid, bleek, dan vuil kaneelkleurig. Deze teedere soort komt in het najaar in bossclien in troepen of zodevormend voor, doch is niet algemeen. 2. P. togularis (Fr.) afgeleid van fo,o$ of steenrood. De hoed is vleezig, bol, dan bol-vlak, het midden iets liooger, bleek, bedekt met bloedroode schubben, 4 a 5 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, bijna gelijk, schubachtig, eenkleurig met den hoed. De plaatjes zijn vrij talrijk, bijna afloopend, oranjekleurig. Het vleesch is vast en wit. In bosschen, vooral die van dennen en beuken, zodevormend gedurende het najaar, maar niet algemeen. 19. C. pholideus (Fries) afgeleid van cpoMs of schub. De hoed is vleezig, uitgespreid, met een stompen bult, reebruin, dicht bezet met kleine uit zwartachtige haartjes gevormde schubbetjes. 5 a 10 cM. breed. De steel is naar boven versmald, gevuld, met dwarse donker roetkleurige uitgespreide schubben bezet, aan den top glad, violet. De plaatjes zijn eenigszins uitgerand, dicht opeen, violet, daarna grauwbruin. Het gordijn is vergankelijk en roodachtig. In September 1889 ontdekt onder berken bij Apeldoorn op een dras weiland en in Flora Batava onder nr. 1449 vermeld. 4 de onderafd. Dermocybe. De hoed is vleezig, met vezels bedekt en op ouderen leeftijd naakt. De steel is gelijk of bovenaan iets dunner, zonder knol. Het gordijn is vezelig en zeer vergankelijk, zelden op een ring gelijkend. De plaatjes zijn ongelijk, tamelijk breed, zij staan dicht opeen. Ongenietbaar. 20. C. ochroieucus (Fr.) afgeleid van of bleek en A SUKÓ? of wit. 16 De hoed is vleezig, bol of klokvormig, stomp, bultig, fijn zijdeachtig, dan onbehaard, glad, wit-geelachtig, op het laatst wit, 4 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, buikig, naakt, wit aan den top, draderig, 6 cM. lang, 8 a 10 mM. dik. De plaatjes zijn bijna vrij, talrijk, witachtig, dan okergeelkleikleurig. Het gordijn is donker geel gekleurd. Het vleesch is vast, wit, een weinig bitter van smaak. In pijnboombosschen gedurende zomer en herfst te vinden. 21. C. camurus (Fr.) afgeleid van camurus of krom. Syn. : Ag. araneosus rimosus-Bull. De hoed is vleezig, half kogelrond, dan bol, bultig, bijna vliezig aan den rand, onbehaard, zijdeachtig wanneer volwassen, vuil wit of bruinachtig, donkerder in het midden, op het laatst geelachtig, 4 a 7 cM. breed. De steel is cylindrisch, gevuld, dan hol, krom, wit, zilverwit aan den top, o a 7 cM. lang. Het gordijn is draderig, roestkleurig. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid of bijna vrij, dun, niet gezaagd, grijs-kleikleurig, dan geel-kaneelkleurig en bruinachtig. Het vleesch is wit, riekt onaangenaam en smaakt een weinig bitter. Deze zeer breekbare zwam is in den herfst op beschaduwde plekken in bosschen te vinden, doch zeldzaam. 22. C. caninus (Fr.) afgeleid van canis of hond. Syn.: Ag. araneosus-Bull. De hoed is vleezig, bol-vlak, stomp, onbehaard, donker bruin of roodbruin, de rand witachtig, glinsterend, zijdeachtig, op het laatst onbehaard, 6 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, sponsachtig, dan hol, 7 a 10 cM. lang, knotsvormig gezwollen aan den voet, soms knollig, wit, licht violet en glimmend aan den top, onderaan roodachtig. Het gordijn is dikwijls dubbel. De plaatjes zijn dun, vrij ver van elkaar, uitgerand, breed, purperkleurig, vooral bij den rand blauwachtig, dan roodoranje en kaneelkleurig. Het vleesch is wit, wordt somtijds geelachtig, nooit violetkleurig. In het najaar in bossehen, vooral die van beuken te vinden, doch niet algemeen voorkomend. 23. C. azureus (Fr.) afgeleid van azureus of blauw. De hoed is vleezig, bol-vlak, stomp of nauwelijks bultig, droog, lilaachtig, dan bleek bruin, de rand bedekt met zijdeachtige draden, 3 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, onbehaard, gestreept, dikker aan den harigen, witten voet en lichtblauw gekleurd. De plaatjes zijn vrij talrijk, breed, dun, afloopend, violet, dan blauwpaars. Het vleesch van den hoed is wit, dat van den steel blauwachtig en eetbaar volgens Quélet. In het najaar vooral in beukenbosschen te vinden, zeldzaam. 24. C. cinnabarinus (Fr.) afgeleid van cinnabaris of vermiljoenrood. De hoed is vleezig, klokvormig, dan plat, stomp, zijdeachtig, onbehaard, glimmend, vermiljoenrood, 6 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, gelijk, soms knollig aan den voet, kort, draderig of gestreept, vermiljoenrood evenals het gordijn. De plaatjes zijn aangegroeid of bijna afloopend, breed, vaneen staand, door aderen verbonden, meer of minder donker rood. De zwam riekt naar radijs en is gedurende zomer en herfst vooral in beukenbosschen vrij algemeen te vinden. 25. C. cinnainomeus (Fr.) afgeleid van cinnamomum of kaneel. De hoed is vleezig, dun, bol, stomp, bultig, kaneel- kleurig, oranjeachtig of olijfachtig, schubbig of bedekt met een geel-zijdeachtige vezelige stof, op het laatst onbehaard en 3 a 8 cM. breed. ' De steel is dun, gelijk, gevuld, dan hol, krom, voorzien van een geelachtig gordijn en roodachtige schubben, 5 a 8 cM. lang en 5 a 7 mM. dik. De plaatjes zijn breed, dun, talrijk, glimmend, aangegroeid, kaneelkleurig, bruingeel en bruin. Het vleesch, vooral dat van den voet is geel of geelachtig. Deze soort komt alleenstaand of in groepen, algemeen op beschuduwde plek- cortinariun cinDi,n.oken in onze bosschen voor. meus (Dermocvbe). 26. C. fiicatophyilus (Lasch). afgeleid van fuco of opsmukken. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, bovenop van een spitsen bult voorzien, vezelig-schubbig, bruinachtig, dikwijls rood gevlekt, 2 a 5 cM. breed. De steel is tenger, geel- of groenachtig, iets dikker aan den voet, 4 a 8 cM. lang, 4 mM. dik. Het gordijn is geel roodachtig. De plaatjes niet dicht aaneen, breed, dun, aangegroeid, citroengeel, rood gevlekt en getand. In den zomer en herfst in naaldbosschen te vinden. 27. C. raphanoides (Fr.) afgeleid van fxQxy/, of radijs en eiios of vorm. De hoed is vleezig, klokvormig, dan bol, uitgespreid, bultig, zijde-vezelachtig, eerst olijfkleurig met bruine tint, dan roodbruin, een weinig glimmend, op het laatst verkleurend, 4 a 5 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, draderig, gelijk of iets dun lier aan den top, soms gebogen, geel licht groen of olijfkleurig, bruinachtig of olijfkleurig gestreept, 5 a 71 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, buikig, aangegroeid, olijfkleurig, < la 11 licht kaneel- en roestkleurig. Het vleesch is bleek, riekt naar waterkers en smaakt scherp. In den herfst in bosschen voorkomend, niet algemeen. 28. C. semi sanguineus (Fries.) De hoed is vleezig, stomp, bultig in het midden, zijdeachtig, daarna glad, kaneelkleurig, bruin, 4 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dik, lichtbruin, naar onderen rood. De plaatjes zijn aangehecht, breed, min of meer uiteen staand, schitterend bloedrood. De sporen zijn okerkleurig. Het vleesch is geel of roodachtig en riekt naar ramenas. In den herfst op gras en mos in open gazons tusschen liet geboomte. Deze zwam is onder nr. 1519 vermeld in Fl. Bat 5de onderafd. Telamonia. De hoed is vochtig, meer of minder vleezig, eerst kaal of met witte vezels van het velum partiale bedekt. De steel is stevig, vezelig, dikwijls knollig. Het gordijn is wit, spinnewebachtig, als een zachten gordel om den steel voorkomend. De plaatjes zijn breed, aangehecht, uitgerand en staan uiteen. Oneetbare op den grond groeiende zwammen. 29. C. bivelus (Fr.) afgeleid van bis of tweemaal en vélu of sluier. De hoed is vleezig, bol-vlak, stomp, zacht, bruin roest-: kleurig, dikwijls met donkere vlekken in het midden, geelachtig, onbehaard of een weinig zijdeachtig aan den rand, glimmend, vochtig, 6 a 14 cM. breed. De steel is gevuld, dik, dan kort en knollig, dan weer lang en van ouderen dunner, vuil wit, iets onder het midden draagt hij een witten vergankelijken ring waarboven soms overblijfselen van een roodachtig gordijn. De plaatjes zijn aangehecht of uitgerand, eerst op elkaar, dan uiteen, mooi bruinachtig oranje, op het laatst bruin kaneelkleurig, een weinig gerafeld op de snede, 10 mM. breed. Het vleesch van den steel is roodachtig of roestkleurig. In bosschen tusschen het mos, gedurende zomer en herfst, niet algemeen voorkomend. 30. C. torvus (Fk.) afgeleid van torvus of sterk. Syn. : Ag. araneosus-Bull. De hoed is vleezig, bol, uitgespreid, eerst zijde en violetachtig, wit-violet op den rand, dan bruin of licht roodbruin, meer of minder bedekt met schubben of vezels van een witachtige kleur, op het laatst onbehaard en vol kleine gaatjes, 8 a 10 cM. breed. De steel is recht of gebogen, naar onderen iets dikker wordend, bovenaan violetachtig en omringd door een witten of roodachtigen stevigen ring die het einde gelijkt van een bekleedsel van den voet, 8 a 14 cM. lang, l a 21 cM. dik. De plaatjes zijn dik, wijd uiteen, zeer breed, violet, dan purperbruin, op het laatst roest- of kaneelkleurig. Het vleesch is vrij stevig, vuil witachtig. In zomer en najaar vrij algemeen, meestal eenzaam in bosschen te vinden. 31. C. evernius (Fr.) afgeleid van süspvy^ of welvarend. De hoed is vleezig-vliezig, kegel-klokvormig, dan bol en bolvlak, met breeden bult middenin, de rand min of meer omhoog, onbehaard, eerst bruinachtig in het midden en violet langs den rand, of wel purperbruin in het midden en veel lichter aan den omtrek die met een wit-zijdeachtige stof bedekt is, 5 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, cylindrisch, recht of een weinig krom, dunner onderaan, zacht, violet, omringd door witte geschubde vlammen, bovenaan is de uit roode spinnewebachtige draden bestaanden ring te zien. 8 a 16 cM. lang. De plaatjes zijn violet, purperachtig, aangegroeid, staan wijd uiteen en zijn 1 a 2 cM. breed. Op vochtige plekken in bosschen gedurende den herfst te vinden. 32. C. armillatus (Fr.) afgeleid van armilla of armband. De hoed is vleezig, eerst klokvormig, dan vlak, onbehaard, maar spoedig vezelachtig-gesehubd, steenrood, 8 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, lang, knollig, vezelig, gestreept, bleek rood, van binnen isabelkleurig, omringd door twee of vier vermiljoenroode concentrische banden, 7 a 15 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, soms bijna vrij, zeer breed, eerst licht kaneelkleurig, dan roestkleurig of bruin, zij staan wijd uiteen. Het vleesch is geel, roomkleurig, riekt naar radijs en is eetbaar. Komt gedurende zomer en herfst in bosschen op beschaduwde plekken voor, doch is niet algemeen. 33. C. hinnuleus (Fr.) afgeleid van hinnullus of jong hert. övu. : Ag. helvoius-rers. De hoed is vleezig-vliezig, kegelvormig, dan klokvormig en uitgespreid, met scherpen of platten bult, later ingedrukt, onbehaard, bruin-witachtig of licht roodbruin, glimmend of dof, op het laatst vol gaatjes en dan aan den rand gebarsten, 2 a 5 c.M. breed. De steel is gevuld, recht, dan kort en gelijk, dan lang en bochtig, iets gezwollen in het midden, gewoonlijk dunner en gebogen van onderen, witachtig in de jeugd, bruin of roodachtig wanneer hij ouder is, veelal is het geheele onderste deel Cortinarius hinnuleus omgeven door een witten zijdeachtigen (Teiamom»). sluier, 6 a 10 cM. lang. De plaatjes staan wijd uiteen, zijn aangehecht, breed, dun, licht kaneelkleurig. Het vleesch is rood of roodachtig. In het najaar in bosschen, vooral die van naaldhout voorkomend. 34. C. brunsieo-fulvus (Fr.) afgeleid van brunneus of bruin en fulvus of blond. De hoed is vleezig, kegelvormig, dan kegelvormig-vlak, met scherpen bult, op het laatst is de rand omhoog en gebarsten, glad, roodbruin, glimmend, de rand is wit-zijdeaclitig bedekt, op het laatst wordt hij roodachtig bruin, een weinig donkerder in het midden en roodbruin gevlamd, (i a 8 cM. breed. De steel is gevuld, grijs-witachtig, glimmend aan den vezelig-gestreepten top, verder bruinachtig, een weinig onder het midden is de plaats te zien waar het gordijn gehecht was. onderaan gekromd en eindigend in een langwerpige verdikking, dof rood-geelachtig met enkele zwartbruine vlokken er omheen. De plaatjes zijn licht-oranje, dan bruin-kaneelkleurig, geelachtig op de snede, dik, weinig talrijk. Het vleesch is rood-geelachtig. Deze zwam is in ons land in naaldbosschen onder Driebergen aangetroffen. 35. C. glandicolor (Fr.) afgeleid van glans of eikel en color of kleur. De hoed is weinig vleezig, eerst kegelvormig, dan bol vlak. bultig, de rand is bochtig, later gestreept, bruin, onbehaard, op het laatst bedekt met een zijdeachtige glimmende stof, in drogen staat licht kaneelkleurig, 2a 5 cM. breed. De steel is gelijk, teer, recht, vezelachtig, gezwollen en gebogen, 5 a 6 cM. en meer lang, eenkleurig met den hoed, bovenaan bleeker, met witten scheven ring, waaronder overblijfsels van het gordijn. De plaatjes zijn aangehecht, breed, wijd uiteen, bol, wanneer zij oud zijn donker vleeschkleurig of licht kaneelkleurig met roode tint. Het vleesch is bruingeel. In naaldbosschen gedurende het najaar te vinden. 36. C. flexipes (Fit.) afgeleid van flectere of buigen en pes of voet. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, dan uitgespreidvlak en voorzien van een spitsen bult waaromheen op het laatst eene indeuking ontstaat, rood-violetachtig of donkerbruin. bedekt met een zijdeachtig dons, wit-zilverachtig, dan naakt en licht kaneelkleurig, '2 a 3 cM. breed. De .>teel is gevuld, teer, bochtig, bleek, violet aan den top, gegolfd en tot het midden bedekt met een witte vezelachtig-schubbige stof, 4 a 11 cM. lang en 3 a 4 mM. dik, de voet is wolachtig. De plaatjes zijn breed, aangehecht, vrij wijd uiteen, bruinviolet, dan kaneelkleurig, witachtig op de snede, glimmend, 4 a 5 cM. breed. Komt in onze bosschen voor, maar is zeldzaam. 37. C. incisus (Fr.) afgeleid van incidere of kerven. Syn. : ileopodius-Bull. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, dan bol en vlak, altijd bultig, hygrophaan, vuil geelachtig in de jeugd, dan roodbruin, later roestkleurig-roseachtig, eerst naakt, dan vezelachtig, meer of minder gebersten en gekorven aan den rand, 2 a 3 cM. breed. De steel is teer, gelijk of iets dikker aan den voet, gevuld, dan hol, roestkleurig, bovenaan vezelachtig gestreept, op het midden draagt hij een wit of grijsachtigen breeden schuinschen streep (het overblijfsel van het gordijn), de lengte is steeds grooter dan de breedte van den hoed. De plaatjes zijn aangehecht, niet dicht opeen, geel kaneelkleurig, op het laatst roestkleurig. Het vleesch is bleek geel, licht roestkleurig, zwak van geur en aangenaam van smaak. In naaldbosschen vrij algemeen gedurende het najaar te vinden. 38. C. hemitrichus (Fr.) afgeleid van of half en of haar. De hoed is weinig vleezig, bol-vlak, donker bruinrood in liet midden, de rand witachtig, zijdeachtig, 2\ a 8 cM. breed. De steel is eenkleurig maar bleeker dan den hoed, bijna gelijk, gevuld of hol aan den top bij groote exemplaren, 4 cM. lang, iets gekromd, voorzien van een ring en witachtige vlokkige schubben. De plaatjes zijn aangehecht, talrijk, kleikleurig, dan rood-kaneelkleurig. In het najaar tusschen mos en afgevallen bladeren te vinden, doch steeds zeldzaam voorkomend. 39. C. rigidus (Scop.) afgeleid van rigidus of recht. De hoed is bijna vliezig, kegelvormig, dan bol, bultig, onbehaard, glimmend, licht bruinrood, het midden zwartachtig, verbleekend in drogen tijd, 2 a 4 cM. breed. De steel is recht, gevuld, dan hol, teer, gelijk, bochtig, licht kaneelkleurig of witachtig-rood gevlamd, bedekt met witte vezels of schubben (somtijds bemerkt men onder deze schubben een witten zijdeachtigen vliezigen ring), de lengte is ongeveer 5 cM. De plaatjes zijn vrij talrijk, aangehecht, breed, roestkleurig, dan kaneelkleurig. In bosschen, op vochtige plekken, onder dennen, in het najaar te vinden. 6 de onderafd. Hydrocybe. De hoed is dun vleezig, niet kleverig, waterachtig met doorschijnende opperhuid. De steel is witachtig, rond of kegelvormig, zelden knollig. Het gordijn is vezelig, dun, vertoont zich niet als een ring. De plaatjes zijn slap, meestal aangegroeid of aangehecht. 40. C. subferrugineus (Fr.) afgeleid van sub of bijna en ferriujineus of roestkleurig. De hoed is vleezig, bol, uitgespreid, stomp bultig, dunnen rand, onbehaard, glad, geelachtig-bruin, bleek roestbruin, in drogen tijd glimmend, 8 a 9 cM. breed. De steel is gevuld, vuilwit, geelachtig aan den voet, bijna knollig, hard van buiten, 3 a 15 cM. lang. Het gordijn is vezelig, witachtig, vergankelijk. De plaatjes zijn uitgerand, niet talrijk, breed, bol, roestkleurig, somber. Het vleesch is witachtig, saffraangeel aan den voet. Deze teere zwam groeit in den herfst in bosschen en komt vrij algemeen voor. 41. C. armeniacus (Fr.) afgeleid van Prunus armeniaca of abricozenboom, n. a. der hoedkleur. De hoed is weinig vleezig, bol-vlak, stomp bultig, de rand is geplooid, golvend, glad, onbehaard, vochtig, bruin-oranjekleurig, glimmend, 5 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, grof, kegelvormig, stijf, wit, 3 a 8 cM. lang, versmald naar boven, sponsachtig van binnen, een weinig wollig aan den voet. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, bleek, dan geel kaneelkleurig, op het laatst glim- Cortinarius arme- ® niacus (Hydrocybe). mend. Het gordijn is wit, laat een smal gordeltje na. Het vleesch is wit of witachtig, riekt een weinig. Deze stevig gebouwde zwam komt in zomer en najaar eenzaam of in troepen in onze naaldbosschen voor, doch is niet algemeen. 42. C. duracinus (Fr.) afgeleid van duracinus of een harde huid bezittend. De hoed is vleezig, dun, bol, dan vlak, bultig, onbehaard, ondoorzichtig, met gespleten rand, 5 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, stijf, onbehaard, ongelijk, wortelvormig, soms knollig, wit en eindigend in een wortelvormig aanhangsel. Het gordijn is dun en zijdeachtig. De plaatjes zijn vrij talrijk, aangehecht, dun, kaneelkleurig, In den herfst, op zandige plekken in bosschen voorkomend. 43. C. tortuosus (Fr.) afgeleid van tortuosus of krom. De hoed is dun vleezig, bol, onbehaard, glad, glimmend, licht roodbruin, 4 a 6 cM. breed. l)e steel is bijna hol, stijf, gelijk, zilverwit, soms kort, dan weer lang, bochtig, bijna wortelachtig en aanvankelijk violetkleurig aan den top, 5 a 11 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, mooi kaneelkleurig met purpere tint, of kaneelkleurig met purpere vlekken wanneer men ze wrijft. In zomer en herfst in naaldbosschen te vinden, maar niet algemeen. 44. C. dilutus (Fr.) afgeleid van diluere of verdunnen. De hoed is dun vleezig, bol-vlak, iets bultig, onbehaard, glad, ondoorzichtig, bleek steen- of bruinrood in vochtigen staat, geel in drogen tijd en soms wit-zijdeachtig aan den rand, 4 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, zacht, gezwollen aan den voet, 5 a (5 cM. lang. Het gordijn is vezelachtig, roestkleurig. De plaatjes zijn talrijk, breed, buikig, dun, uitgerand, aangegroeid, oranje- of bleek kaneelkleurig, 6 a 8 mM. breed. Het reukelooze vleesch is roodachtig. \ rij algemeen in vochtige bosschen in het najaar voorkomend. 45. C. castaneus (Fr.) afgeleid van castaneus of kastanje. Syn. : Ag. castaneus-Bull. De hoed is vleezig. een weinig lederachtig, kastanjekleurig, niet veel bleeker wordend in drogen tijd, glad, glimmend als satijn, gewoonlijk lichter aan den rand die vooral in de jeugd wit satijnachtig is, klok- of kegelvormig, dan vlak en een weinig bultig in het midden, op het laatst dikwijls holrond met gespleten rand en 3 a 5 cM. breed. De steel is gelijk, 3 a 4 cM. lang, gevidd of bijna pijpachtig, cylindrisch, stevig, wit met violet of bruinachtige tint, soms bedekt met witte spinnewebachtige overblijfsels van het gordijn, ook komt hij iets knollig of wortelachtig voor. De plaatjes zijn breed, bol of buikig, aangehecht, talrijk, eenkleurig niet den hoed, roestkleurig, violetkleurig gewasschen, bleeker op de snede. Het vleesch is dik, stevig en in kleur op den hoed gelijkend, reukeloos en aangenaam smakend, eetbaar maar niet sappig. In bosschen tusschen mos, op den kalen grond, aan den voet van boomen, eenzaam of in kleine troepen, gedurende zomer en herfst te vinden. 46. C. colus (Fk.) afgeleid van col au of spinrokken. De hoed is weinig vleezig, bol, stomp, bultig, glad, onbehaard, zacht op het gevoel, kastanje bruin, 2 a 5 cM. breed. De steel is lang, (7 a 10 cM.) wordt naar boven toe dunner, naakt, vezelig gevuld, dan hol, een weinig knollig, aan den voet rood. Het gordijn is witachtig, dan geel roodachtig gekleurd door de daarop gevallen sporen. De plaatjes staan vrij dicht op elkaar, zijn geaderd, scherp aan de randzijde, iets uitgerand bij den steel, aangehecht, bleek kaneelkleurig, dan rood, 6 mM. breed. Het mycelium is rood. Leeft in het najaar in bosschen en is in ons land in naaldbosschen bij Apeldoorn aangetroffen. 47. C. rigens (Fr.) afgeleid van rigere of zich recht houden. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, dan bol, stomp, glad, onbehaard, donker geelachtig in liet midden, roodgeel aan den rand 2 a 5 cM. breed. De steel is kraakbeenachtig, stijf, onbehaard, wit, gewoonlijk spilvormig of dunner onderaan, soms een weinig dikker aan den voet, 6 a 7 cM. lang. Het gordijn is onbeteekenend. De plaatjes staan wijd uiteen, zijn breed, aangegroeid, bijna afloopend, eerst kleikleurig, dan donker kaneelkleurig. In het najaar algemeen in naaldbosschen te vinden. 48. C. leucopus (Bull.) afgeleid van i? °f w*it en tsC? of voet. De hoed is weinig vleezig, eivormig, kegelvormig, dan bol, bultig, op liet laatst uitgespreid en dikwijls gebarsten aan den rand, glad, onbehaard, mooi eiergeel in het midden, stroogeel of witachtig aan den rand, glimmend, hoogstens 2£ cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, zeer wit, gelijk, van onderen stevig en krom, 2 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, bijna vrij, bol, eerst wit grijsachtig, dan geelachtig of okerkleurig. Groeit in het najaar, eenzaam in naaldbosschen en komt niet algemeen voor. 49. C. fasciatus (Fr.) afgeleid van fascia of band. De hoed is vliezig, kegelvormig, dan uitgespreid, spits bultig, zwartachtig-roodbruin of bruinachtig, onbehaard, 1 a 2 cM. breed. De steel is teer, recht, lang, gevuld of bijna pijpachtig, vezelig, onbehaard, grijs- of bruinachtig, met golvende oppervlakte, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn dun, aangegroeid, kaneelkleurig en staan vrij wijd uiteen. Het vleesch is dun en wit. In naaldbosschen gedurende zomer en herfst te vinden, in ons land bij Apeldoorn onder eiken aangetroffen. 50. C. jubarinus (Fr.) Syn. : Ag. araneosus nitidus-Bull. De hoed is weinig vleezig, klokvormig-uitgespreid, onbehaard, stomp, geel-kaneelbruin, glimmend, de rand is versierd met een zijden sluier, dan vezelachtig, 5 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, gelijk, stevig, vezelig gestreept, bleek geel, geel-kaneelbruin, aan den top lichter gekleurd dan aan den voet, 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, vrij wijd uiteen, bol, kaneelkleurig. Het vleesch is roodachtig of bleek geel. Gedurende den herfst in naaldbosschen te vinden en hier te lande bij Nunspeet aangetroffen. 51. C. firmus (Fr.) Svn. : Ag. araneosus-Bull. De hoed is vleezig, eerst halfrond, dan bol-vlak, stomp, op het laatst met golvenden rand, glad, onbehaard, vochtig, bruin-roodachtig, bruin-geelachtig, geel-roestkleurig, dan geheel licht kaneelkleurig, het midden soms zwartachtig en dof, 8 a 11 cM. breed. De steel is recht, zeer dik, gevuld, stevig, gewoonlijk gezwollen tot een ovalen knol, gestreept-vezelig, w it, 4 a 5 cM. lang. De ring is spinnewebaclitig, roestkleurig en vergankelijk. De plaatjes zijn zeer talrijk, aangehecht, dun, afgerond aan den steel, scherp bij den rand, rood-roestkleurig, dan kaneelkleurig. Het vleesch is zeer dik, stevig, witachtig. Groeit in het najaar in bosschen en is in ons land bij Valkenburg in Limburg aangetroffen. BOLBITIUS. De naam van dit geslacht is afkomstig van het Grieksche woord (36x/3iTiy of koemest. De hoed dezer zwammen is dun, dikwijls kleverig en van andere substantie als den steel. De steel is teer en pijpachtig. De plaatjes zijn bijna vrij, vliezig, slap, poederachtig door de overvloed van sporen; later worden zij vochtig. De sporen zijn eivoimig, glad en okerklenrig-roserood. Over het algemeen zijn het kleine, vergankelijke zwammen die door hun bouw en groeiplaats aan het geslacht Coprinus doen denken, maar door hun sporen en bepoederde plaatjes weer op Cortinarius gelijken. Zij groeien voornamelijk op mesthoopen. 1. B. hydrophilus (Fr.) afgeleid van of vochtig en Ctihcc of vriend. Kyn. : Ag. hydrophilus-Bull. De hoed is vleezig-vliezig, holrond, dan klokvormig, later bol en uitgespreid, hvgrophaan, breekbaar, onbehaard, ruig, glad in het midden, golvend aan den rand die neergebogen en er somtijds fijn gestreept en als geolied uitziet, stroogeel, ascli of kaneelkleurig in drogen staat, roodbruin of geelbruin in vochtigen tijd, dikwijls barst hij tot aan het midden en vooral wanneer na lange hitte overvlnediVe rpcrpns vnl- 1 i t !■ . , x Jp, Bolbitius hydrophilup. len, de breedte is 4 a 7 cM. De steel is pijpachtig, gelijk, krom, wit of witachtig, golvend, glimmend, zijde-vezelachtig, op het laatst een weinig roodachtig of roestkleurig, bovenaan een weinig bestoven, 4 a 8 cM. lang en 4 a 5 mM. dik. Het gordijn is wit, zijdeachtig, franjeachtig, en zeer vergankelijk. De plaatjes zijn talrijk, buikig, fijn getand, aangehecht, dan vrij, vochtig, eerst grijsachtig, dan geel kaneelkleurig, roodbruin of bruinachtig. O Het vleesch is niet dik, witachtig of licht bruinachtig en zonder reuk of smaak. Deze zeer teere zwam groeit in weiden, tuinen, bosschen op afgevallen bladeren of boomstronken, zodevormend en is overal in het najaar te vinden. 2. B. vitellinus (Fr.) afgeleid van vitellus of eigeel. De hoed is bijna vliezig, eivormig, dan kegel-klokvormig, later uitgespreid en vlak, kleverig wanneer hij jong is, eigeel gekleurd, op het laatst bruinachtig, eerst glad, lateimet gevoorden en gespleten rand, 2 a 5 c-M. breed. De steel is gelijk, pijpachtig, cvlindrisch, in de jeugd onderaan een weinig gezwollen, schubbig-bepoederd, witachtig of wit-geelachtig, flauw behaard aan den voet, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangehecht, smal, geel-kleikleurig of een weinig okerkleurig. Algemeen in het najaar, op mesthoopen en plantenafval te vinden. 3. B. Boltonii (Fr.) genaamd naar den Engelsehen my- coloog Bolton. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig of halfrond, dan vlak, het midden ingedrukt, eerst glad, dan gevoord aan den rand, licht geel, het midden donkerder, de rand zilverwit, op het laatst witachtig met grijsachtigen rand, 1 a 4 cM. breed. De steel loopt naar boven dunner toe, geelachtig, in de eerste dagen soms versierd met resten van den ring, 7 cM. lang. De plaatjes zijn bijna aangegroeid, geelachtig, op het laatst roestkleurig. Op afgevallen bladeren, mest, in tuinen, in de lente voorkomend. 4. B. tener (Berk.) afgeleid van tener of teer. De hoed is zeer dun, lang kegelvormig, glad, vochtig, wit of witachtig met vleeschkleurige tint, 1 a l .l cM. breed. De steel is pijpachtig, iets dikker aan den voet, wit, behaard, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, geelbruin of roodachtig. Vrij algemeen op grazige plekken in den herfst te vinden. Serie 4. Melanosporeeën of Zwartsporigen. De sporen zijn glad, eivormig, meer of minder gerekt of bolrond, soms ook plat en onregelmatig. De kleur verschilt van aschgrauw tot zwart en bruinzwart. 17 PSALLIOTA. Syn. : Agaricus en Pratella. De naam van dit geslacht is afgeleid van het Latijnsclie woord psallion dat ring beteekent. \ an alle zwammen of paddenstoelen is dit geslacht voorzeker wel het meest bekend en uit een oeconomisch oogpunt liet belangrijkste daar de meeste soorten hiervan niet alleen als een heerlijk voedsel, een lekkernij gezocht worden, maar omdat het gelukt is ze kunstmatig te kweeken en tot een voornaam handelsproduct te maken. De hoed is eerst bolrond, wordt dan bol om eerst op later leeftijd Psaiiiota campestris. zich uit te spreiden ; hij is vleezig, wit, later bruingeel met zilveren gloed. De steel is van een andere substantie dan den hoed, staat in het midden en is voorzien van een duurzamen, vliezigen ring. De plaatjes zijn vrij, bij sommige soorten eerst roomkleurig, dan rose, lichtbruin, donker purperbruin en bijna zwart. De sporen zijn bruin-purperkleurig, eivormig en glad. Men vindt deze zwammen van Juni tot in het najaar in weiden, grazige plekken in bosschen en langs wegen ; behalve de soort „subgibbosus" waarover vreemde schrijvers zwijgen en „sylvatica waaromtrent de opinies verschillen, zijn alle in ons land voorkomende soorten eetbaar. 1. P. arvensis (Fr.) afgeleid van arerem of veld. De hoed is vleezig, een weinig kegelvormig, dan klokvormig-bol, op het laatst vlak en uitgespreid, eerst wit, dan vuilwit of licht geelachtig, vlokkig-meelig in de eerste jeugd, vervolgens meer of minder onbehaard en droog, soms ook glad of niet gespleten opperhuid, 10 cM. en dikwijls meer breed. De steel is dik, stevig, hol of met een vlokkig merg gevuld, wit, licht rosekleurig aan den voet, bijna altijd krom, 5 a 14 cM. lang en 2 a 6 cM. dik. De ring is dubbel, zeer breed, bijna boven aan den steel hangend, de onderste is minder breed. De plaatjes zijn talrijk, vrij, bij den rand breeder, eerst roomkleurig, dan rose of lila-achtig gekleurd, dan biuin violetachtig, op het laatst bruin en droog. Het vleesch is wit en verandert niet wanneer het gedrukt wordt, reuk en smaak zijn aangenaam, als delicatesse gezocht, doch niet zoo geurig en malsch als ,,campestris". Van Juli tot November is deze zwam in weilanden en op grazige plekken 111 bosschen te vinden, meestal in groepen, in sommige streken gemeen, in andere zeldzaam. 2. P. pratensis (Schaeff.) afgeleid van pratum of weide. Syn.: Ag. spodophvllus-Krombh. De hoed is vleezig, bolrond, dan halfrond of bol, uitgespreid, eerst glad of onbehaard, op het laatst schubbig en gebarsten, droog, witachtig of witachtig-aschgrauw, 5 a 6 cM. breed. De steel is cylindrisch, gevuld, naakt, stevig, iets dikker aan den voet, wit, gewoonlijk korter dan de hoed breed is. De plaatjes zijn talrijk, vrij, achteraan afgerond, smaller en spitser aan den rand, aschgrauw, later bruin. De ring is wit, vliezig, enkel en vergankelijk. Het vleesch is dik, wit, verandert niet van kleur, reuk en smaak zijn aangenaam. Eetbaar. Komt in zomer en herfst in weilanden en bosschen voor, doch is niet algemeen. 3. P. campestris (Fr.) afgeleid van campus of veld. De hoed is vleezig, bolrond, dan bol, bol-vlak, droog, witachtig, rossig of iets bruinachtig-geel, glad of \ lokkig, schubbig, gemakkelijk te schillen, 6 a 14 cM. breed. De steel is cvlindrisch, stevig, soms gezwollen aan den voet, wit, gewoonlijk onbehaard, H a 8 cM. lang en 1 a 2 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, vrij, meer of minder buikig, gelijk of bijna, dunner aan de uiteinden, witachtig, spoedig rose, dan koffiebruin, op het laatst zwart, vochtig en vervloeiend. De ring is wit en meestal gescheurd. Het vleesch is wit, kleurt zich soms bij het breken iets roseachtig, reuk en smaak zijn zeer aangenaam. Van Augustus tot in November is deze soort te vinden in weilanden, langs wegen en in tuinen, doch niet overal. De volgende variëteiten komen hier voor, als : Praticola (Yitt.) waarvan de hoed bruin of bruinachtig en schubbig is en waarvan het vleesch zich onmiddelijk rood kleurt. Vaporaria (Krombh.) die een gladden, bleek-bruinen, roseachtig gewasschen hoed bezit en een steel die bovenaan dunner, wit-roodachtig aan den top en bruin of geelachtig aan den voet is. Riekt zeer sterk en komt in bosschen voor. Sylmcola (Vitt.) heeft een witachtigen hoed, die geel of roodachtig wordt, glad, glimmend is en op het laatst barst. De steel is lang, kegelvormig en aan den voet gezwollen. De plaatjes zijn smal, eerst witachtig, dan vleeschkleurig-lila-achtig en later bruinachtig. Komt in naaldbosschen voor. Villatica (Brond.) heeft een zeer grooten hoed die evenals de steel zeer geschubd is. 4. P. sylvatica (Schaeff.) afgeleid van sylva of bosch. De hoed is vleezig, bol, dan bol-klokvormig en vlak, breed en stomp-bultig, met dikwijls gebarsten rand, vuil wit, meer of minder geelachtig of licht roestkleurig, vooral in het midden bedekt met bruinachtige vlokkige schubben die op het laatst verdwijnen, 5 a 8 cM. breed. De steel is hol, gelijk of aan den voet iets gezwollen, glad, onbehaard boven de ring, vezelachtig er onder, 7 a 12 cM. lang en lj cM. dik. De ring is enkel, wit, dun en afstaand. De plaatjes zijn talrijk, vrij, droog, aan de uiteinden gelijkmatig versmald, eerst vleeschkleung of een weinig roodachtig, later meer of minder dof bruin. Het vleesch is vrij dun, wit of iets roodachtig wanneer het gebroken wordt en zulks voornamelijk aan den voet van den steel. Reuk en smaak zijn aangenaam. Over de eetbaarheid dezer zwam zijn de verschillende schrijvers het niet eens, volgens Cordieh is zij verdacht, Vittadixi zegt dat dieren er ziek door werden, Qi élkt, Wünsche en Hahn noemen haar een lekkernij. Deze soort komt van September tot in October in bosschen voor, doch is door schrijver reeds in Mei gevonden. 5. P. rusiophyMus (Lasch.) afgeleid van fon? of beviijding, n. a. van de vrije plaatjes. De hoed is slechts 3 a 5 cM. breed, weinig vleezig, klokvormig uitgespreid, bultig, vezelachtig, soms met \eiblijfsels van het velum partiale aan den rand, vleeschkleurig of witachtig. _ x De steel is bijna hol, vezelachtig, wit, 4 a 6 cM. lang en 3 a 4 mM. dik. De ring zit bovenaan. De plaatjes zijn vrij, staan dicht opeen, zijn rose, later bruin gekleurd. In bosschen en in ons land alleen bij Putten waargenomen. 6. P. subgibbosus (Fr.) De hoed is slechts 2.\ cM. breed, geelachtig, bol-vlak, glad, kaal, bultig, verder zijdeachtig, vezelig. De steel is van een vergankelijke, ringvormige cortina voorzien en 2.\ cM. lang. De plaatjes zijn wit, dan aschgrauw-bruinachtig. en staan wijd uiteen. Deze kleine soort komt in dennenbosschen voor. doch is zeldzaam. STROPIÏARIA. De naam van dit geslacht is afkomstig van het Grieksche woord rrp60tov of band en wel naar aanleiding van den rins die het bovenste deel van den steel als een ceintuur O omsluit. Over het algemeen is de hoed dunvleezig, eerst halfrond, dan bol-vlak en bultig in liet midden, bedekt met een gemakkelijk afneembaar huidje < dat kleverig en veelal met vezelachtige schubben bedekt is. De steel is vrij dun, gevuld of hol, gelijk, recht of een weinig gebogen en dikwijls gezwollen aan den voet. Hij is voorzien van een gewoonlijk duurzamen ring, die als kenmerkend voor dit geslacht, ver van den hoed en dikwijls in het midden van den steel geplaatst is. stropharia nemgiuos», Verder is de steel onder den ring meestal schubbig of vezelig. Hoed en steel vormen één geheel, met andere woorden, zij zijn van dezelfde samenstelling. De plaatjes zijn vrij breed, meer of minder aangegroeid, eerst bleek, dan bruinachtig en later wanneer de sporen rijp zijn zwartachtig. Deze zwammen groeien van het voor tot het najaar op den grond, op mest of als epiphyten, eenzaam of in troepen. Dit geslacht komt overeen met Armillaria van de witen Pholiota van de bruinsporigen. I. Soorten die niet op mest voorkomen. 1. S. aeruginosa (Fr.) afgeleid van aerugo of kopergroen. De hoed is vleezig, eerst halfrond, dan bol-vlak, iets bultig, dikwijls vezelachtig aan den rand, geelachtig, maar door een blauw-groene dikke slijmlaag bedekt, later kopergroenkleurig, somtijds komen witte exemplaren voor waarvan het midden licht blauw of zeegroen is, in bosschen zijn zij veelal ook geschubd, 5 a 11 cM. breed. De huid laat gemakkelijk los. De steel is pijpachtig, hol, bijna gelijk, blauwachtig-groen, kleverig, schubbig of vezelig onder den ring die gewoonlijk onvolledig, spinnewebachtig en zeer vergankelijk is, 5 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, slap, grijs-violetachtig, dan grijs-olijfachtig, op liet laatst bruinpurper. Het vleesch is vrij dik, week, wit, licht groen onder de opperhuid, later rood of roodachtig op de breuk. De smaak is onaangenaam; de zwam wordt als giftig beschouwd. In bosschen en weiden, meestal alleen staand en in zomer en herfst algemeen voorkomend. 2. S. inuncta afgeleid van inungere of smeren. De hoed is vleezig, zacht, klokvormig, dan bultig of bol-vlak, glad, onbehaard, kleverig, glimmend in drogen staat, licht grijs, grijs-bruinachtig, purperachtig, verbleekend, de opperhuid laat gemakkelijk los, 2 a 4 cM. breed. De steel is bochtig, pijpachtig, harig-vlokkig onder den ring, berijpt en gestreept er boven, wit, met citroen geele tint aan den voet, 5 a 6 cM. lang. De ring is afstaand en vergankelijk. De plaatjes zijn aangegroeid, breed, buikig, wit, dan bruinachtig. In het gras, langs wegen, in den herfst in troepen te vinden, doch zeldzaam. 3. S. melasperma (Bull.) afgeleid van of zwart en of korrel. De hoed is vleezig, hol of halfrond, dan bol en vlak, een weinig bochtig aan den rand wanneer hij oud is, stomp of iets bultig, onbehaard, glad, zacht, kleverig, glimmend in drogen tijd, wit-geelachtig of stroogeel, 4 a 6 cM. breed. De steel is teer, gevuld, dan hol, onbehaard, wit oi eenkleurig met den hoed, gezwollen aan den voet, 5 a 6 cM. lang. De ring is wit en vergankelijk. De plaatjes zijn talrijk, aangehecht, buikig, bleek, dan bruin-roestkleurig, op het laatst zwartachtig-violet. Het vleesch is wit, dik, aangenaam van reuk en smakende naar ramenas. Volgens Quélet is zij giftig. Tusschen gras, langs wegen, in bosschen en weiden gedurende het najaar te vinden. 4. S. squamosa (Fr.) afgeleid van squama of schub. De hoed is vleezig, dun, eerst halfrond, dan uitgespreid, stomp, een weinig kleverig wanneer het vochtig is, geel of okerkleurig, verbleekend, in het midden met vlokkige concentrisch geplaatste schubben bedekt, 4 a 10 cM. breed. De steel is teer, cylindrisch, bijna gelijk, taai, pijpachtig, bleek aan den top, onderaan roestkleurig, berijpt boven en vezelig-schubbig onder den ring, 7 a 9 cM. lang en 4 a 5 mM. dik. De ring is vliezig, afstaand, schubbig en behaard. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, breed, eerst vuil aschgrauw, dan zwartachtig, de snede dikwijls gezaagd en witachtig. In bosschen en weilanden gedurende liet najaar, vrij algemeen en zodevormend voorkomend. 5. S. albo-cyanaea (Desm.) De hoed is vleezig, dun, kleverig, bultig, groen, dan verbleekend en 2 a 3 cM. breed. De steel is hol, dun, bochtig, witachtig en 5 a 7 cM. lang. De ring is onvolkomen. De plaatjes zijn smal, aangehecht, eerst wit dan vleeschkleurig, bruin en purperachtig. De sporen zijn bruin en elliptisch. Tusschen gras op vetten grond in het najaar. Deze zwam is onder nr. 1(544 in de Flora Batava vermeld. II. Soorten die op mest groeien. 6. S. merdaria (Fr.) afgeleid van merda of drek. De hoed is vleezig, bol-klokvormig, dan uitgespreid, stomp, onbehaard, rood kaneelkleurig in natten staat okerkleurig in drogen toestand, glad, zeer flauw ges reep aan den rand, vochtig, hygrophaan, 3 a 5 cM. breed. De steel is taai, gevuld, dan hol, gewoonlijk kort, of lang en bochtig, vlokkig-zijdeaehtig, droog, wit, dan bleek gestreept aan den top, harig aan den voet, 3 a 5 cM. lang. De ring is afstaand, vlokkig, gescheurd, vergankelijk. De plaatjes zijn breed, vlak, aangegroeid, geelachtig, dan bruin-violetachtig gevlekt. In weilanden op paardenmest gedurende zomer en heitst te vinden en kleine zoden vormend. Zij is verdacht. 7 S stercoraria (Fr.) afgeleid van stercus of mest. De hoed is weinig vleezig, halfrond, dan bol-uitgespreid, meer of minder bultig, glad, gestreept op den rand, onbehaard, geel of loodkleurig-geelachtig, donkerder aan den top, kleverig, glinmend, 3 a 5 cM. breed. ^ De steel is teer, lang, gevuld, bedekt met een kle\eug dons, geel of geelachtig, 7 a 12 cM. lang. De ring is afstaand, klein, iets kleverig, wit, latei dooi het vallen der sporen zwartachtig. De plaatjes zijn vrij talrijk, breed bij den steel, aangegroeid over bijna haar geheele breedte of met een tandje afloopend, eerst witachtig dan grijsachtig, op liet laatst bruinachtig of grijs gevlekt op olijfkleurigen grond. Het vleesch is wit-roodachtig en verdacht. Komt in zomer en najaar overal voor waar mest ligt. 8. S. semiylobata (Batsch) afgeleid van semi of half en qlobus of bol. , De hoed is weinig vleezig, eerst halfrond, dan soms klok- vormig, glad, geel of stroogeel, kleverig, glimmend als ot hij vernist was, 2 a 3 cM. bieed. 'De steel is pijpachtig, recht, teer, naakt, kleverig, aan den top zwart gestippeld, onderaan een weinig gezwollen, bleek geel, 6 a 10 cM. lang. De ring is vliezig en onbeduidend. De plaatjes zijn weinig talrijk, breed, aangegroeid, aschkleurig, dan zwartachtig. Het vleeseh is wit of geelachtig en giftig volgens Quélet. Op weilanden waar mest ligt, op mesthoopen in troepen gedurende het najaar, overal voorkomend. HYPHOLOMA. De naam is afkomstig van de Grieksche woorden icpocr dat sluier en ACCfJLX dat franje wil zeggen en zinspeelt op liet velum partiale dat dikwijls gelijk franje aan den rand van den hoed blijft hangen. De hoed is vleezig, aanvankelijk met omgeslagen rand, de huid is niet gemakkelijk af te nemen. De steel is vleezig of vezelig, hol, breekbaar, van dezelfde substantie als den hoed. Het gordijn is vergankelijk doch blijft eenigen tijd aan den rand van den hoed hangen of gedeeltelijk den steel bedekken. Het bezit van een gordijn kenmerkt dit geslacht onder de zwartsporigen. De plaatjes zijn aangehecht of aangegroeid. De sporen ziin eivormig, glad en purperzwart. Deze zwammen leven zodevormend, voornamelijk op stronken en soms op den grond. Enkelen zijn eetbaar, anderen giftig of moeielijk verteerbaai'. HvphoJoma fasciculare. 1. H. sublateritium (Schaeff.) afgeleid van sub of bijna en lateritius of steenrood. De hoed is vleezig, kegelvormig, dan bol, op het laatst vlak, meer of minder bultig in het midden, droog, onbehaard, steenrood, geelbruin, donkerder aan den top, geelachtig aan den rand, 4 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, vrij dik, onderaan dikwijls dunner, gestreept-vezelachtig, meer of minder geschubd, zwavelgeel, roestkleurig, bleeker aan den top, 5 a 8 cM. lang. Het gordijn is eerst wit, dan zwartachtig, vergankelijk, bovenaan den steel. • De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, wit-grijsachtig ot grijs-groenachtig, later bleek olijfkleurig. Het vleesch is vast, wit, geelachtig onder de opperhuid, de smaak is onaangenaam en volgens Quélet is zij giftig. Op oude stronken, zodevormend, in zomer en herfst zeer afgemeen voorkomend. 2. H. epixanthum (Fr.) afgeleid van of geelachtig. De hoed is dun, bol, een weinig bultig, dan vlak, bleek geel, donkerder in het midden, onbehaard, glad, 3 a 8 cM. breed. De steel is hol, slank, bijna gelijk, wit-geelachtig, berijpt aan den top, bruinachtig aan den voet, vlokkig-vezelig, 4 a 5 cM. lang. Het gordijn is wit. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, bleek geel, dan meer of minder aschgrauw, zonder groene tint. Het vleesch is bleek geel, onaangenaam riekend, smakeloos en giftig volgens Quélet. Aan boomstronken gedurende zomer en herfst te vinden, maar zeldzaam. 3. H. fasciculare (Hups.) afgeleid van fascicuhis of bundel. De hoed is vleezig, dun op den rand die in de jeugd omgerold is, bolrond, dan bol, het midden iets omhoog, onbehaard, geel okerkleurig of zwavelgeel, dikwijls steenrood op ouderen leeftijd, bleeker op den rand, 3 a 6 cM. breed. De steel is hol, dun, krom of bochtig, gelijk, soms aan den voet een weinig gezwollen, geel of geelachtig, van onderen vezelig, rood of oranje, 4 a 5 cM. huig- De plaatjes zijn zeer talrijk, aangegroeid, smal, geelachtig, dan okerkleurig, eindelijk zwavelgeel met groenen weerschijn, bijna vervloeiënd. Het vleesch is bleek-geel of citroen geel, riekt en smaakt zeer bitter. Op oude boomstronken, beschaduwde en vochtige plekken in bosschen gedurende den herfst en zeer algemeen, zodevormend voorkomend. 4. H. dispersum (Fr.) afgeleid van dispergere of verspreiden. De hoed is weinig vleezig, klokvormig, dan bol en uitgespreid, stomp, glad, geel-roodaehtig, honigkleurig, iets donkerder in het midden, de rand wit zijdeachtig, 2 a 3 cM. breed. De steel is teer, recht, bijna pijpachtig, taai, gelijk, vezelig-zijdeachtig, roestkleurig, bleeker aan den top, 4 a 6 cM. lang en 2 a 3 mM. dik. De plaatjes zijn talrijk, dun, iets buikig, aangegroeid, bleek geelachtig, soms met iets groenachtige tint. Deze soort is vrij algemeen in den herfst aan stronken en stammen in naaldbosschen te vinden. 5. H. elaeodes (Fr.) afgeleid van ua»? of olijf en voorkomen. Svn. : Ag. amarus-Bull. De hoed is vleezig, bol, dan vlak en zelfs een weinig ingedrukt, zonder of met kleinen bult, droog, onbehaard, steenrood of geel, naar het midden toe rood wordend, geelachtigen gegolfden en geplooiden rand, 5 a 6 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, gelijk of bijna, vezelig, krom en gebogen, vuil geel of roestkleurig, altijd lichter dan den hoed, 5 cM. lang. De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, aangegroeid, eerst groen of geel-groenachtig, dan olijfkleurig, op het laatst bruin-purperachtig. De ring bestaat uit witte vezeltjes, staat zeer dicht bij de plaatjes en wordt door de vallende sporen spoedig bruin-roodachtig gekleurd. Het vleesc-h is geel, reuk en smaak zijn onaangenaam. Aan en bij den voet van boomen en op boomstronken te vinden, zodevormend en algemeen voorkomend. 6. H. Candolleanum (Fr.) genaamd naar den mvcoloog A. P. de Candolle. De hoed is een weinig vleezig, bol, dan klokvormig, stomp, het midden iets uitstekend, hygrophaan, onbehaard, rossig, vuil wit, geel-witachtig, okerkleurig aan den top, 5 a 10 cM. breed. De steel is teer, breekbaar, gestreept aan den top, vezelig, hol, iets gezwollen aan den voet, wit, 5 a 8 cM. lang. Het gordijn is wit of wit violetachtig, dan bruinachtig. De plaatjes zijn talrijk, afgerond, aangegroeid, breed, eerst violetachtig, dan een roest of geel kaneelkleurige tint aannemend. . . Het vleesch is witachtig, reukeloos en een weinig scherp smakend. In bosschen op oude stronken, in troepen, algemeen te vinden. 7. H. appendiculatum (Bull.) afgeleid van appendiculum of aanhangsel, n. a. van de overblijfsels der cortina aan den hoed. De hoed is vleezig-vliezig, eirond, bol-klokvormig, dan een weinig uitgespreid, stroogeel, op den top vuil geel, op het laatst zwartachtig-grijs, zwartachtig-bruin, bleekbruin, meer of minder violetkleurig gewassehen aan den rand en deze meestal behangen met overblijfsels van het gordijn, 4 a 8 cM. breed. De steel is pijpachtig, wit, van boven dunner, onbehaard, berijpt, een weinig krom aan den wolligen voet, 5 a 8 cM. lang en 4 a 7 cM. dik. De plaatjes zijn talrijk, droog, aangegroeid of bijna vrij, worden van af het midden naar den rand toe smaller, eerst wit- of grijsachtig, dan grijs of bruinachtig met vleesch- kleui'ige tint. Het gordijn is wit, dun, zeer vergankelijk. Het vleesch is dun, eenkleurig met den hoed, niet onaangenaam van reuk en smakeloos. In dichte zoden te vinden aan boomstronken, vooral die van ((enken, overal van Juni tot October voorkomend en gemeen. 8. H. storea ( Fr. ) afgeleid van storen of mat. De hoed is vleezig, bol, breed bultig, om den bult ingedrukt, niet hvgrophaan, bedekt met aangedrukte vezels, bleek bruinachtig, dan vuil isabellakleurig, aan den rand behangen met overblijfsels van het gordijn, 5 a 8 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, lang, gelijk, glad, iets vezelig bleek, 8 a 10 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, droog, aschgrauw-loodkleurig,^ eindelijk bruinachig met witte gezaagde snede. Komt in het najaar aan boomstronken, gewoonlijk eenzaam voor en is zeldzaam. 9. H. velutinum (Pers.) afgeleid van vellus of huid. De hoed is weinig vleezig, klokvormig-uitgespreid, licht bultig, met aangedrukte vezels bedekt die hem een donzig aanzicht geven, op het laatst onbehaard, hvgrophaan, geelbruin of kleikleurig, 6 a 10 cM. en meer breed. De steel is hol, cylindrisch, vezelig-zijdeachtig, vuil kleikleurig, 8a 10 cM. lang. Het gordijn is wit, dan zwartachtig, gewoonlijk overblijfsels aan den hoed achterlatend. De plaatjes zijn eerst aangehecht dan vrij, talrijk, bruin of bruinachtig, zwart gestippeld en wit aan de randen. Het vleesch is dun, eenkleurig met den hoed. Gedurende september en October zodevormend te vinden langs wegen, bij boomstronken, in weilanden en algemeen voorkomend. 10. H. lacrymabundum (Fr.) afgeleid van lacryma of traan. Syn. : Ag. lacrymabundus-Bull. De hoed is vleezig, klokvormig, dan bol, stomp, bedekt met harige schubben, witachtig, dan bruin of roestkleurig, minder donker aan den rand, 5 a 8 cM. breed. De steel is hol, een weinig ge- Hypholoma lacrymabundum. zwollen aan den voet, vezelig-schubbig, wit of witachtig, dan bruinachtig. Het gordijn is vezelachtig en wit. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, eerst witachtig, dan donkerrood, vleeschkleurig of bruin-purperachtig getint. De witachtige snede is dikwijls met zwartachtige druppels behangen. Het vleesch is wit en volgens Quélet zeer giftig. In kleine zoden aan boomstammen is deze zwam gedurende zomer en herfst vrij algemeen te vinden. PSILOCYBE. De naam van dit geslacht is afgeleid van de Grieksche woorden iiü.iq of naakt en y.0civ, of hoofd en wel naar aanleiding der gladde oppervlakte van den hoed. De hoed van de tot dit geslacht behoorende zwammen is dun vleezig met aanvankelijk omgebogen rand. onbehaard, klokvormig, bol-vlak, droog of kleverig. De steel is tenger, kraakbeenig, taai, dikwijls wortelvormig en zonder ring of gordijn. De plaatjes zijn aangegroeid, bruin of purperachtig bruin. De sporen zijn eivormig en glad. Zij groeien op den grond in de nabijheid van en op boomstronken. Dit geslacht heeft veel overeenkomst met het genus Collvbia van de witsporigen. 1. P. uda (P.) afgeleid van udus of vochtig. De hoed is weinig vleezig, bol, dan uitgespreid, meer of minder bultig, de bult is soms puntig kegelvormig, onbehaard, glad, ruig in drogen staat, geelbruin, roest of bruinkleurig, een weinig bleeker wanneer de zwam ouder is of verdroogd, 1 a 3 cM. breed. De steel is gevuld, dan hol, lang, dun, vezelig, eenkleurig met den hoed, bleek op den top, 5 a 6 cM. lang De plaatjes zijn aangehecht, slap, buikig, witachtig en bruin-purperkleurig. In den herfst tusschen gras en op moerassigen grond te vinden, meestal in troepen en bij Amsterdam aangetroffen. 2. P. callosa (Fr.) afgeleid van callum of eelt. De hoed is weinig vleezig, eerst kegel-klokvormig, dan bol-klok-vormig, stomp, glad, onbehaard, droog, witgeelaclitig, bruin-geelachtig, zonder gordel op den rand, 1 a 2 cM. breed. De steel is pijpachtig, taai, cvlindrisch, gelijk, dun, onbehaard, bleek, of rossig, 4 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, buikig, zwart roestkleurig. Op grazige plekken en langs wegen in troepen, niet algemeen. 3. P. semilanceata (Fr.) afgeleid van semi of half en lancea of lans. De hoed is bijna vliezig, lang kegelvormig, altijd zeer spits, de rand om laag geslagen en gespleten, hij vertoont verschillende tinten van geel groenachtig tot bruin, is glimmend, de top een weinig roodachtig, in drogen tijd stroogeel met donkerder top en zwartachtig aan den rand, de opperhuid laat gemakkelijk los, 1} cM. breed. De steel is recht of een weinig gebogen, taai, gevuld, onbehaard, bleek, glimmend, rossig, gevlamd, aan den voet wit donzig, 11 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, iets bochtig, bruinpurper, witachtig op de snede. Het vleesch is geelachtig. Langs wegen, op grazige plekken en droge paardenmest, zeldzaam voorkomend en bij Aneldoorn cevonden. Paylocybe semilauceata. 4. P. spadicea (Fr.) De hoed is vleezig, bijna bolrond, dan bol-vlak, stomp, eindelijk ingedrukt, de rand altijd iets omlaag gebogen, eerst onbehaard en glad, spoedig ruw, hygrophaan, bruin, meer of minder donker en een weinig glimmend wanneer het regenachtig is, in drogen tijd verbleekt hij en verkrijgt dan een geelachtig aanzien, 5 a 7 cM. breed. De steel is gelijk, een weinig krom, taai, bleek, 2 a 7 cM. lang, bovenaan een weinig berijpt. De plaatjes zijn talrijk, afgerond, aangehecht, wit, dan licht rose-rood, later kaneelkleurig of bruin. Op den grond tusschen bladeren, aan den voet van boomstammen, in zomer en herfst zodevormend voorkomend. Hiervan komen de volgende variëteiten voor als: Hygrophila (Fr.) waarvan de hoed grooter is. De steel is van een spoelvormig aanhangsel voorzien en de plaatjes zijn lang-afloopend. PoJycephala (Paul.) De plaatjes zijn hier bijna vrij, de steel is bochtig, zij groeien in dichte zoden, voornamelijk op de stronken van berken. 5. P. cernua (Fl. Dan.) afgeleid van cernuare of neerbuigen. De hoed is weinig vleezig, klokvormig-bol, dan uitgespreid, onbehaard, hygrophaan, ruw in drogen staat, bleek, geelachtig aan den top, licht gestreept, 1 a 2 cM. breed. De steel is pijpachtig, bochtig, onbehaard, wit, berijpt aan den top, 6 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, aangegroeid, bol, eerst wit aschgrauw, dan rood-rossig en eindelijk bruin-zwartachtig. Het vleesch is wit of witachtig. Tusschen plantenafval in bosschen en op rottend hout, gewoonlijk zodevormend. 6. P. foenisecii (Pers.) afgeleid van foenisecium of maaiing. De hoed is weinig vleezig, bol, bultig, dan klokvormig en uitgespreid, stomp, onbehaard, glad, hygrophaan, vuil wit, roestkleurig, dan rossig, in drogen tijd bleeker, 2 cM. breed. De steel is lang, breekbaar, bovenaan dunner, eenkleurig met den hoed, witachtig aan den top, 5 a 6 cM. lang. 18 l)e plaatjes zijn vrij talrijk, aangegroeid, zeer buikig en bruin-zwartachtig. Vrij algemeen en meestal alleenstaand, in weilanden, tuinen en grazige plekken, in zomer en herfst voorkomend. 7. P. ammophila (LÉv.) De hoed is weinig vleezig, half bolvormig, later afgeplat en genaveld, geelachtig-bruin, 2 a 3 cM. breed. De steel is ongeveer 5 cM. lang, de onderste helft is knotsvormig, in het zand ingezakt en met het netvormige mycelium overdekt. De plaatjes zijn met een eenigszins afloopenden tand, vrij dicht bijeen, rookkleurig met de donkere sporen bepoederd. De sporen zijn bruin, elliptisch spoelvormig. Op zavelgronden, in Juni 1904 gevonden in de duinen tusschen Domburg en Westkapelle en onder nr. 1759 vermeld in Fl. Bat. DECONICA. (Psiloeybe). Door Fransche en Duitsche schrijvers worden de hier onder te behandelen soorten onder het geslacht Psiloeybe gerangschikt. 1. D. coprophila (Bull.) afgeleid van xórpot of mest en diXs? of vriend, n. a. van de groeiplaats. De hoed is een weinig vleezig, eerst half kogelrond, dan bol uitgespreid, bultig, jong zijnde harig, later onbehaard en glad, de rand is gewoonlijk van franje .voorzien, roodachtig, bruin-geelachtig of rood-zwartachtig, vooral aan den top, 2 a 4 cM. breed. De steel is pijpachtig, naakt, een weinig gezwollen aan den voet, aschrgrauw of wit-geelachtig, berijpt aan den top, harig-vlokkig in de jeugd, later onbehaard en 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, boogvormig, achteraan zeer breed, afloopend, witachtig of aschgrauw, dan bruin geelachtig. Op goed bemesten grond, drek van dieren en op grazige plekken in de nabijheid van mesthoopen, in troepen voorkomend. 2. D. bullacea (Bull.) afgeleid van bulla of knop. De hoed is weinig vleezig, half kogelvormig, dan uitgespreid, onbehaard, bultig op het laatst, gestreept tot op het midden van zijn hoogte, bruinrood, roestkleurig of roodbruin, kleverig in natten tijd, 1 a 2 cM. breed. De steel is geelachtig, rood-bruinachtig, naakt, pijpachtig, kort, gelijk of bijna, harig in jongen staat, dan onbehaard, 2 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, vlak, zeer breed, eerst bruin-geelachtig dan bruin roestkleurig en driehoekig. Het vleesch is dun, eenkleurig met den hoed, maar lichter. Op dezelfde plaatsen als de voorgaande soort maar niet algemeen. 3. D. atrorufa (Schaeff.) afgeleid van ater of zwart en rufus of rood. De hoed is weinig vleezig, half kogelrond, bol, stomp, onbehaard, in frisschen toestand gestreept aan den rand, donker rood of bruinroodachtig met purpere tint, op het laatst verbleekend, 1 a 2 cM. breed. De steel is dun, pijpachtig, eylindrisch, wit-geelachtig, een weinig berijpt aan den top, verder vezelig, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn vlak, aangegroeid, bijna afloopend, breed en een weinig driehoekig, omberbruin met veelal purpere tint. In bosschen op grazige plekken op zandigen grond, eenzaam en in troepen voorkomend, niet zeldzaam. PSATHYRA. De naam is afgeleid van het Grieksclie woord dat teer of breekbaar wil zeggen. De hoed dezer uiterst teere zwammetjes is bijna vliezig, kegel- of klokvormig, eerst gesloten dan uitgespreid, met rechten, tegen den steel aangedrukten rand. De steel is pijpachtig, bijna kraakbeenig en zeer breekbaar. De ring is nietig evenals het spinnewebachtige gordijn dat snel verdwijnt of ontbreekt. De plaatjes zijn aangehecht, bruin of bruin-purperkleurig en niet vervloeiend. De sporen zijn eivormig, glad, rood of purper-zwart. Deze voor het meerendeel kleine zwammen leven op den grond, aan stammen van boomen, alleen of zodevormend. 1. P. conopilea (Fr.) afgeleid van conus of kegel en pileus of hoed, n. a. van den hoedvorm. De hoed is bijna vliezig, eivormig, dan meer of minder gerekt kegelvormig, klokvormig, glad, onbehaard, witachtig, grijsachtig of bruin-grijsachtig, li cM. breed bij 1 cM. hoog. De steel is pijpachtig, bovenaan dunner, onbehaard, wit, glimmend als zilver, 8 a 10 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, bol, aangehecht, roestkleurig, purper-bruinachtig. Vrii aleemeen voorkomend op grasvelden in tuinen, eenzaam of in troepen, gedurende ïvatby™ conopilea. zomer en herfst. 2. P. corrugis (P.) afgeleid van con of met en ruga of plooi. De hoed is bijna vliezig, klokvormig, bultig, een weinig rimpelig, onbehaard, witachtig of rood-bruinachtig met rose gewassehen en ouder wordend een donkerbruine tint aannemend, 2 a 4 cM. breed. De steel is vezelig, lang, gelijk, onbehaard, wit, 5 a 9 cM. lang. De plaatjes zijn buikig, bochtig, aangehecht, violetzwartachtig. Algemeen in het najaar, eenzaam of in kleine troepen te vinden, in tuinen, op beschaduwde plekken in bosschen, gedurende zomer en herfst. 3. P. gyroflexa (Fr.) afgeleid van gyrus of cirkel en flectore of buigen, n. a. van den gebogen steel. De hoed is vliezig, kegel-klokvormig, dan halfrond, gestreept, bleek grijs alsof hij met een meelachtig poeder bedekt is, later roestkleurig, 1 cM. breed ongeveer. De steel is wit, gelijk, glimmend, pijpachtig, breekbaar, bochtig, harig aan den voet, 3 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn talrijk, aangehecht, slap, wit, dan grijs purperachtig. In vochtige gazons, op de wortels van boomen, rottende boomstronken, beschaduwde plekken in bosschen, in troepen, overal van October tot November te vinden. 4. P. spadiceo-grisea (Schaeff.) De hoed is bijna vliezig, bol, dan kegelklokvormig en uitgespreid, een weinig bul- ^ tig, onbehaard, tot in het midden gestreept, kastanjebruin, dan grijs-geelachtig niet bruine streepen, donkerder en glimmend aan den top, 4 a 5 cM. breed. De steel is pijpachtig, cijlindrisch, stevig, bovenaan dunner, gestreept aan den top, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, smal, smaller achteraan, vuil geelachtig, dan grijsachtig- |,jath.vr»^pad"-eobruin en bruin. Aan den voet van boomen, op beschaduwde plekken in bosschen, eenzaam of in groote troepen voorkomend. 5. P. obtusata (Fr.) De hoed is bijna vliezig, klokvormig, dan uitgespreid, stomp, onbehaard, niet gestreept, grijs-bruinachtig, bleeker aan den rand, glimmend op ouderen leeftijd, 2 cM. breed. De steel is stijf, gelijk, glad, bleek, krom aan den voet, die eindigt in een kleine zwelling waarmede hij in het hout zit, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn weinig talrijk, bol, aangegroeid, bleek, dan grijs-roodachtig of bruinachtig. In October en November, eenzaam of in zoden op eiken stronken te vinden en vrij algemeen voorkomend. 6. P. bifrons (Berk.) afgeleid van bis of tweemaal en frons of gelaat. De hoed is bijna vliezig, blijvend klokvormig, stomp, rimpelig, hijgrophaan, eerst bruin en met vezels bedekt, dan onbehaard en vuil okerkleurig. De steel is pijpachtig, recht, breekbaar, wit, zijdeachtig, glimmend. De plaatjes zijn opstijgend, aangegroeid, zwart-purper- kleurig, en wit op de snede. rPf> Amsterdam in liet \ ondelspark tusschen planten- afval gevonden. 7. P. fibrillosa (P.) afgeleid van fibra of vezel. De hoed is bijna vliezig, klokvormig, dan bol, op het laatst uitgespreid, licht gestreept aan den rand, eerst vezelachtig, loodkleurig, wit in drogen tijd, 3 a 5 cM. breed. De steel is lang, teer, zeer breekbaar, wit, vezeligschubbig, 8 a 11 cM. lang. De plaatjes zijn vlak, aangegroeid, zeer breed, ascli- grauw, dan purperzwart. Tusschen plantenafval, eenzaam van Augustus tot October in vochtige bosschen. 8. P. gossypina (Bull.) afgeleid van gossypium of katoen. De hoed is bijna vliezig, eerst bol, dan klokvormig en uitgespreid, gestreept aan den rand, wit of bleek en in de jeugd bedekt met een dicht katoenachtig dons. op het laatst geel-kleikleurig, de top is roestkleurig, 2 a 4 cM. breed. De steel is pijpachtig, zeer breekbaar, wit, zeer wollig of donzig, naar boven toe dunner, iets gezwollen aan den voet, 2 a 5 cM. lang. De plaatjes zijn niet zeer talrijk, bijna vrij of aangehecht, buikig, wit-loodkleurig, dan bruin of bruin-zwartachtig. Op plantenafval of rottend hout, eenzaam of in dikke zoden in den herfst te vinden. COPRINUS. De naam dezer zwammen is ontleend aan de Grieksche woorden xirpss of niest en wel omdat de meeste hierop leven. De hoed is een weinig vleezig of vliezig, hij maakt geen geheel uit met den steel en is hiervan gemakkelijk te scheiden. De steel is pijpaclitig, naakt of van \ een zeer vergankelijken, spinnewebachtigen ring voorzien. De plaatjes zijn talrijk, dun, vrij, wit, dan zwart en met den hoed vervloeiend tot een waterachtige, zwarte op inkt gelijkende vloeistof. De sporen zijn ovaal of eivormig, groot en zwart. Op vochtigen bodem en mesthoopen ontwikkelen deze zwammen zich zeer snel, om even spoedig weder te verdwijnen. In jeugdigen toestand zijn velen eetbaar en gelijken in smaak op de bekende champignons. Coprinus comatue. De grootere soorten kunnen tot inkt bereid worden door hen in een schaal te laten vervloeien, het bovenste deel wordt dan afgeschonken en bij het bezinksel eenige druppels nagelolie en arabische gom gevoegd. De aldus bereidde inkt moet voor het gebruik geschud worden en behoudt goed zijn kleur. 1. C. comatus (Fr.) afgeleid van coma of kuif. Syn. : Ag. typhoides-Bull. De hoed is weinig vleezig, cylindrisch, dan eivormig, eindelijk klokvormig en uitgespreid, stomp, gestreept, de rand is onregelmatig, wit of witachtig, met een licht rose tint ook wel lilaachtig aan den top, dan rose, eindelijk zwart, bedekt met breede schubben of pluizen, vezelachtige opdrukken die in kringen om den top staan, 4 a 5 cM. breed bij een hoogte van 7 a 10 cM. De steel is pijpachtig, hol, cylindrisch, dunner aan den top, vezelig, een weinig gezwollen aan den voet die in een wortelvormig verlengsel eindigt, hij is glimmend wit, neemt dan een rose of lilaachtige tint aan en is 12 a 15 cM. lang. De ring is klein, vergankelijk en beweegbaar om-den steel. De plaatjes zijn talrijk, vrij, wit, dan purperachtig en zwart. Wanneer jong gebruikt, moet deze zwam zeer smakelijk zijn. In weiden, bossehen, tuinen, langs wegen en over het algemeen op vetten, goed bemesten grond, in zomer en herfst overal voorkomend. 2. C. ovatus (Fr.) afgeleid van ovum of ei. De hoed is bijna vliezig, eivormig, dan uitgespreid, gestreept, wit, roetzwart of zwart, eerst bedekt, uitgezonderd den top, met breede concentrisch loopende 'schubben, 4 a 5 cM. breedte op 7 a 10 cM. hoogte. De steel is dik, stevig, wit, vlokkig, hol, van binnen spinnewebachtig, dunner bovenaan, knollig en wortelvormig onderaan, 8 a 11 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, staan uiteen, een weinig buikig, wit, op het laatst zwart. Groeit op dezelfde plaatsen als „comatus". 3. C. atramentarius (Fr.) afgeleid van atramentum of inkt. Syn. : Ag. plicatus-Pers. De hoed is weinig vleezig, bolrond, eivormig-stomp, dan lang klokvormig, ongelijken rand, golvend en gelobd, niet naar binnen omgerold, diep gevoord, eerst wit of wit- achtig, clan grijs-geelachtig of loodkleurig-roetzwart, op den top bestrooid met kleine rood-bruinachtige schubbetjes, 5 cM. breed bij 6 a 7 cM. hoog. De steel is wit, stevig, buikig op de plaats waartegen in de eerste dagen de rand was aangedrukt, dan lang cylindrisch, dunner bij den top die glad is, knollig aan den voet, gevoord, vezelig, hol. van binnen gegordeld. 10 a 18 cM. lang, De ring is onvolmaakt, vergankelijk en laag aan den steel. De plaatjes zijn zeer talrijk, vrij, buikig, vlokkig aan den rand, witachtig dan bruin-zwartachtig. In voorjaar en herfst op dezelfde groeiplaatsen als de voorgaanden. 4. C. fuscescens (Fr.) afgeleid van fuscus of bruin. De hoed is bijna vliezig, bolrond, dan eivormig-uitgespreid, niet op het laatst opgerolden rand, niet gevoord, grijs of bruinachtig, glad, behalve op den top die bruin zwartachtig en vezelig-schubbig is, 3 cM. breed bij 5 cM. hoog. De steel is cylindrisch, jong zijnde niet buikig, krom, breekbaar, hol, wit-zijdeachtig bovenaan, vezelig bruinachtig van onderen, lang 6 a 7 cM. De ring is onvolledig en vergankelijk. De plaatjes zijn aangehecht, dan vrij, zeer breed, vervloeiend, witachtig, dan bruin of zwartachtig. Aan den voet van boomstronken in troepen algemeen in den herfst. 5. C. exstinctorius (Fr.) afgeleid van exstinctor of domper. De hoed is bijna vliezig, eivormig of langwerpig ovaal, dan kegel-klokvormig, stomp, op liet laatst uitgespreid en gebarsten aan den rand, vuil aschgrauw, geel-bruinachtig aan den top, bedekt met vlokkige schubben die loslaten, 4 cM. breed en hoog. De steel is hol, slank, gezwollen aan den voet en tot een klein wortelvormig aanhangsel verlengd, onbehaard, wit, 7 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, smal, lansvormig, wit, dan zwart bruinachtig. Deze soort is zeer vergankelijk en verandert spoedig in een op inkt gelijkend vocht. Langs wegen, tuinen enz. overal vrij algemeen voorkomend. 6. C. fimetarius (Fk.) afgeleid van fimum of mest. Syn. : Ag. cinereus-Bull. De hoed is bijna vliezig, cylindrisch-eivormig, dan klokvormig, eindelijk uitgespreid, het midden steekt omhoog, de rand is gescheurd en omgerold, aschgrauw, loodkleurig aan den top, met witte vlokkige schubben bedekt, 4 a 5 cM. hoog bij een breedte van 2 a 3 cM. De steel is slank, cylindrisch, hol, behalve de voet die gezwollen is, vlokkig-schubbig, wit, dikwijls eindigend in een spoelvormig aanhangsel, 7 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, buikig of lansvormig, dan lijnvormig, bochtig, zwart. Deze soort is zeer vergankelijk nauwelijks is zij uitgespreid of de rand rolt om en de zwam vervloeit tot een zwartachtig vocht. Op mesthoopen enz. van Juni tot Augustus vrij algemeen voorkomend. 7. C. tomentosus (Fr.) afgeleid van tomentum of vilt. De hoed is bijna vliezig, cylindrisch, dan kegelvormig, stomp, met onregelmatigen rand, op het laatst iets wijder maar niet uitgespreid, gescheurd, bedekt met wit-grijsachtig vilt, 1 a 2 cM. breed en 3 cM. hoog. De steel is pijpachtig, cylindrisch, een weinig dikker onderaan waar hij in een punt eindigt, wit en viltig, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, smal, lijnvormig, bruin, dan zwartachtig, in jeugdigen staat wit op de snede. Op plaatsen als de vorigen, van .Mei tot September vrij algemeen. 8. C. niveus (Fr.) afgeleid van nix of sneeuw. De hoed is bijna vliezig, eivormig, stomp, dan klokvormig, op het laatst uitgespreid en vlak, de rand is gescheurd en naar boven omgerold, met een zeer wit dons bedekt, vlokkig-schubbig, 10 a 15 mM. breed bij 3 cAl. hoogte. .. , • De steel is slank, cylindrisch, breekbaar, pijpachtig, dunner bovenaan, geheel wit en donzig, 6 a 7 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, smal, wit, dan bleek bruinachtig, op het laatst zwartachtig. Vrij algemeen, op groeiplaatsen als de voorgaande soorten. 9. C. tergiversans (Fr.) afgeleid van tergum of mg en ver sa re of zich draaien, wenden. De hoed is bijna vliezig, kegelvormig, dan kegel-klokvonnig, gescheurd, behalve aan den top, in dunne riemen die naar boven omgekruld zijn, roestkleurig, bruinac ïtig, glad, glimmend in jongen staat, dan pluizig en jezaait met glinsterende door de loep waarneembare puntjes, ó a 5 cM. breed. De steel is slank, dun, pijpachtig, onbehaard, naakt, gevoord aan den top, wit of bleek 8 a 12 cM. lang. * De plaatjes zijn breed aangegroeid, buikig, geel kaneel- achtig, dan geel roestkleurig en zwart. Tusschen gras op vruchtbaren grond, zodevormend, zeldzaam. 10. C. micaceus (Fr.) afgeleid van mica of kiuimel. De hoed is bijna vliezig, eivormig, kegel-klok vornng, eindelijk vlak, met gegolfden en gelobden rand, gescheurd en naar boven omgekruld, geel roestkleurig, bedekt met spoedig verdwijnende glinsterende korreltjes, 4 a 5 c.M. breedte bij gelijke hoogte. De steei is pijpachtig, glad, hol, in de jeugd knobbelig op de plaats waar de rand van den hoed tegenaan gedrukt was, 8 a 10 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, lansvormig, aangehecht, witachtig of vuil geel, dan bruin of zwartachtig. Van Augustus tot November op oud hout of boomstammen, zodevormend en algemeen te vinden. 11. C. truncorum (Kr.) afgeleid van truncus of stronk. De hoed is vliezig, eivormig-bolrond, dan klokvormig, zeer stomp, eindelijk uitgespreid en gescheurd aan den rand die naar boven ombuigt, geel-okerkleurig, licht roestkleurig, eerst glad en behalve den top glinsterend berijpt, naakt en op het laatst gestreept, 3 cM. hoog en breed. De steel is pijpachtig, teer, een weinig gebogen, zeer breekbaar, onbehaard, wit, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn bijna vrij, meer of minder bleek rose, dan zwart. Op groeiplaatsen als de vorigen en aan stronken, zodevormend van Mei tot September. 12. C. deliquescens (Fr.) afgeleid van deliqnescere of vloeibaar worden. De hoed is iets vliezig, bolrond, dan eivormig en klokvormig, een weinig golvend aan den rand die eindigt met te buigen en te barsten, gestreept, op den top gestippeld en met wratjes bedekt, bleek geel, middenin roestkleurig, grijsrood of bruin loodkleurig, dan roestkleurig, 5 a 10 cM. breed. De steel is slank, van beneden naar boven dunner wordend, hol, naakt, onbehaard, wit, gewoonlijk golvend, 8 a 9 cM. lang. De plaatjes zijn zeer talrijk, vrij, bochtig, lansvormig, dan lijnvormig, roestkleurig of zwartachtig loodkleurig, dan zwart. Deze zeer vergankelijke soort is eenzaam of in troepen in het najaar te vinden, aan oude boomstronken en tusschen rottende bladeren. 13. C. digitalis (Fr.) afgeleid van digitalis of breed, vingerbreed. Syn. : Ag. deliquescens-Bull. De hoed is vliezig, eivormig, dan klokvorniig, zeer glad, gestreept wit-geelachtig, dikwijls donkerder middenin, 2 a 3 cM. hoog en breed. De steel is pijpachtig, gelijk, iets bochtig, onbehaard, zeer verschillend in lengte, 2 a 14 cM. lang. De plaatjes zijn lansvormig, wit, dan bruin-zwartachtig. Xiet algemeen voorkomend, in bosschen zodevormend te vinden. 14. • C. ephemeroides (Fr.) afgeleid van éfyutpo?, of iets dat maar een dag duurt. De hoed is zeer dun, eivormig-cylindrisch, dan uitgespreid, geplooid, gestreept, schubbig, met gevoorden en naar boven omgekrulden rand, wit aschgrauw of muisgrijs, dikwijls geelachtig of roestkleurig in het midden, 4 a 8 niM. breedte bij 1 a 2 cM. breed. De steel is hol, onbehaard, gelijk of aan den voet in een harigen bult eindigend. De ring is beweegbaar en verdwijnt spoedig. De plaatjes zijn vrij, eerst witachtig, dan zwart, staan uiteen. Deze soort is zeer vergankelijk en vervloeit spoedig tot een zwarte stof. Zodevormend op mesthoopen, in tuinen enz. gedurende zomer en herfst. 15. C. lagopus (Fr.) afgeleid van uó? of haas en rsc? of voet. De hoed is zeer dun, kegelvormig, dan klokvorniig, vlokkig in jongen staat, op het laatst naakt, gestreept of stralig gevoord, witachtig, loodkleurig middenin, 2 a 4 cM. breed. De steel is hol, zeer zwak, breekbaar, wit, geheel met wollige stof bedekt, naar boven gaand dunner wordend, 8 a 10 cM. lang en 2 a 3 mM. dik. De plaatjes zijn vrij, zwart en lijnvormig. Vrij algemeen in schaduwrijke bosschen, langs wegen, op mesthoopen, rottend hout, in lente, zomer en herfst vrij algemeen voorkomend. 16. C. radiatus (Fr.) afgeleid van radiare of stralen. Ue hoed is zeer dun, eivormig, dan klokvorniig, weldra gespleten en uitgespreid, stralig-geplooid, eerst bedekt met een aschgrauw dons, dan onbehaard en vuil wit, rossig middenin, 2 a 6 mM. breed. De steel is zeer zwak, draadvormig, pijpachtig, wit, onbehaard, 3 cM. en meer lang. De plaatjes zijn vrij, smal, weinig talrijk, bleek of aschgrauw, dan zwart. Deze kleine teere zwam groeit, vooral na regens, in groot aantal op mesthoopen, in lente, zomer en herfst. 17. C. Friesii (Qvelet) genaamd naar den beroemden mvcoloog Elias Magnus Fries. De hoed is vliezig, ovaal-cylindrisch, dan open, wit berijpt-vlokkig, fijn gestreept, dan violet-grijsachtig op den rand, 1 a 2 cM. breed. De steel is teer, wit, berijpt, gezwollen en door een vlokkig ringetje aan den voet omboord. De plaatjes zijn talrijk, smal, bijna vrij, wit, dan violetkleurig en eindelijk bruin-zwart. Deze soort groeit in den zomer tusschen liet gras en is in ons land alleen bij Lochem gevonden. 18. C. stercorarius (Fr.) afgeleid van stercus of mest. De hoed is dun, eivormig, dan klokvorniig, eindelijk uitgespreid, op het laatst is de Tand naarboven omgerold, bedekt met een wit zemelachtig poeder, meer of minder glinsterend, roodachtig aan den top, glad in de jeugd, op het laatst gestreept aan den rand, 2 cM. en meer hoog. De steel is pijpachtig, stevig, slank, knollig aan den voet. bovenaan dunner, wit, berijpt, dan naakt, dikwijls onderaan met witte haren bedekt, 9 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, buikig, witachtig, eerst een weinig vleeschkleurig, dan zwart en zwartachtig. Het mycelium is geel-oranje. Op mest, vooral na regens, in zomer en herfst vrij algemeen. 19. C. ephemerus (Fr.) afgeleid van of niet langer dan een dag durend. Syn. : Ag. momentaceus-Bull. De hoed is zeer dun, ei-, kegelvormig, dan klokvornug. op liet laatst uitgespreid, de rand gebarsten en naar boven omgekruld, stralig gevoord behalve aan den top, zijdeachtig grijs aschgrauw, het midden omhoog stekend en rossig, voor het bloote oog schijnbaar onbehaard doe h een weinig zemelachtig-korrelig, 1 cM. en meer breed. De steel is cylindrisch, teer, pijpachtig, onbehaard, wit, steeds langer dan de hoedbreedte. De plaatjes zijn lijnvormig, witachtig, dan bruin en zwart, staan uiteen. Op bemesten grond, in tuinen, vooral na regens, in lente en herfst zodevormend voorkomend. 20. C. sociatus (Fr.) afgeleid van sociare of verbinden. De hoed is zeer dun. eivormig, dan kegel-klokvormig, op het laatst uitgespreid, de rand naar boven omgekruld, stralig geplooid, meelachtig op de zijden der voren, aschgrauw, dan bleek bruin, de bruine top wordt gena \ cld, O " 2 a 3 cM. hoog. De steel is bovenaan dunner,wit, onbehaard, 5 a 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, bijna buikig, achteraan smaller, zwartachtig aschgrauw dan zwartachtig-bruin. Op vochtige plekken, in het gras gedurende lente en zomer te vinden en vrij algemeen voorkomend. 21. C. plicatilis (Fr.) afgeleid van plica of plooi. Svn. : Ag. striatus-Bull. De hoed is ovaal of stomp-eivormig, dan kegel-klokvormig, op het laatst uitgespreid en gespleten, bijna onbehaard, gevoord-geplooid, behalve middenin waar het glad is, breed, op het laatst ingedrukt, geel- dan roodachtig, overal verder wit aschgrauw, op het laatst geheel lichtbruin gewasschen, 1 a 2 cM. breed en hoog. De steel is pijpachtig, naakt, onbehaard, wit of bleek, 2 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn vrij, weinig talrijk, bol, eerst witachtig, dan zwart-bruin, zwartachtig en zwart. Deze zeer teere soort groeit van Juli tot October in troepen in tuinen enz. en komt overal voor. 22. C. hemerobius (Fr.) afgeleid van of dag en f3ioer of leven. De hoed is zeer teer, eivormig, dan klokvormig, gespleten, gevoord, onbehaard, glad, lichtbruin, kastanjebruin in het midden dat niet omhoog steekt, 2 a 3 cM. breed. De steel is zeer breekbaar, slank, van boven dunner, onbehaard, bleek, 14 cM. lang. De plaatjes zijn vrij lijnvormig, wit- dan zwartachtig. Deze zeer vergankelijke soort is in het najaar in zoden of troepen te vinden op de plaatsen als de voorgaanden, doch niet algemeen voorkomend. PANAEOLUS. De naam van dit geslacht is ontleend aan het Grieksche woord of verderfelijk. De hoed van deze kleine teere zwammen is weinig vleezig en gestreept aan den rand. De plaatjes worden aanvankelijk door den hoed overschreden en zijn gevlekt. De sporen zijn zwart, eivormig en glad. Evenals die van het geslacht Coprinus, leven ook deze voornamelijk op mesthoopen of flink bemesten grond. 1. P. retirugis (Fr.) afgeleid van rete of net en rugare of kreuken. De hoed is weinig vleezig, eerst bolrond, dan halfkogelrond, iets bultig, netvormiggerimpeld, ondoorzichtig, aan den rand met overblijfselen der cortina voorzien, hij is vleeschkleurig ledergeel en 3J cM. breed. jje steel is pijpacntig, reent, gelijk, Derijpt, oovenaan gestreept, rood-purperkleurig, 8 cM. lang. PanneoliiR retirugi*. De plaatjes zijn aangegroeid, zwart en grijs gemarmerd, wit op de snede. Langs wegen, in bosschen, op mest, gedurende zomer en herfst. 2. P. campanulatus (L.) afgeleid van campanula of klok. Syn. : Ag. papilionaceus-Bull. iie hoed is weinig vleezig, kegel-klokvormig, dan stomp klokvormig, dikwijls bultig, droog, glad, een weinig glimmend, bruin-roodachtig, 2 a 3 cM. breed. De steel is slank, zeer lang, cylindriseh, naakt, gestreept aan den top, pijpachtig, roodachtig met rose tint, behalve bovenaan waar hij gewoonlijk met een zwart poeder bedekt is, 8 cM. lang en 2 a 5 niM. dik. De plaatjes zijn talrijk, aangehecht, vrij breed, opstijgend, bruin met grijs en zwart gevlekt. In lente, zomer en herfst op vindplaatsen als de vorigen. 3. C. papilionaceus (Fr.) afgeleid van papilio of vlinder. De hoed is weinig vleezig, klokvormig, stomp, soms kegelvormig stevig, droog, onbehaard, bleek grijs, vuil geel, bleek bruinachtig, door droogte schubbig gebarsten, 2 a 3 cM. breed. De steel is pijpachtig, slank, zeer lang, cylindriseh, naakt, gelijk, iets gekromd aan den voet die gewoonlijk een weinig grijs-rossig-witachtig is, bovenaan niet een wit poeder bedekt en gestreept, 9 cM. lang. De plaatjes zijn vrij talrijk, breed aangegroeid, aschgrauw, gestippeld en later zwart. In bosschen, langs wegen, tusschen gras, afgevallen bladeren, algemeen in lente, zomer en herfst voorkomend. 4. P. subbalteatus (Bkrk. en Br.) afgeleid van sub of bijna en balteus of gordel. De hoed is droog, onbehaard, zwartachtig gegordeld bij den rand, vleezig, bol, hygrophaan, roodbruin, verbleekend in drogen staat. 19 De steel is pijpachtig, breekbaar, bruin-roodachtig en met witte vezels bedekt. De plaatjes zijn aangegroeid, een weinig buikig en bruinachtig. Tn den zomer voorkomend en bij Putten gevonden. 5. P. acuminatus (Fr.) afgeleid van acumen of punt. De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, glad. glimmend, geelachtig, rood gewasschen of violetachtig getint, op den rand gegordeld door een zwartachtige lijn, de rand is in de jeugd gewoonlijk gekerfd, 2 a 3 cM. breed. De steel is teeder, gelijk of dikker aan den voet, berijpt, wit bovenaan, roodachtig van onderen, '2a 6 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, talrijk, buikig, zwartachtig. Vrij algemeen voorkomend langs wegen enz. van Augustus tot October. 6. P. fimicola (Fr.) afgeleid van ft mus of mest en colere of bewonen. De hoed is weinig vleezig, bol-klokvormig, stomp, smal, grijs-bruinachtig, kleikleurig in drogen staat, op den rand met een smallen bruinen gordel geteekend, 1 a 2 cM. breed. De steel is slank, breekbaar, pijpachtig, teer, bleek, wit berijpt aan den top, 6 a 11 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, met een tandje afloopend, bol, breed, aschgrauw, dan grauw en zwart gevlekt. In weiden, op mest, in moestuinen en langs wegen in lente, zomer en herfst te vinden, niet zeldzaam. ANELLARIA. (Panaeolus). De door mij geraadpleegde Fransche en Duitsche schrijvers kennen dit geslacht niet, doch behandelen de hier onder volgende soorten onder het geslacht Panaeolus. 1. A. separata (L.) afgeleid van separate of scheiden. Syn. : Panaeolus separatus-Fr.; Agaricus nitens-Bull. De hoed is weinig vleezig, eivormig, dan ovaal-klok-vor- mig, glad, kleverig, vooral in jongen staat zeer glimmend, gewoonlijk vuilwit, wit kleikleurig, 2 a 3 cM. breed ongeveer; de opperhuid laat gemakkelijk los. De steel is recht, wit, glimmend, een weinig gezwollen en van onderen op een knolletje gelijkend, 12 cM. lang. De ring is onder de helft van de steellengte geplaatst en afstaand. De plaatjes zijn aangehecht, breed, zwart aschgrauw. De sporen zijn eivormig, zwart en glad. Op mest in weilanden en bosschen, in zomer separata. en herfst vrij algemeen. 2. A. fimiputris (Bull.) afgeleid van fimus of mest en putris of rottig. Syn. : Panaeolus fimiputris-Fr.; Agaricus fimiputris-Bull. lie hoed is weinig vleezig, ovaal, dan kegel-klokvormig, bijna bultig, glad, glimmend, een weinig kleverig, grijs aschgrauw, dan geel-bruinachtig, 3 a 5 cM. breed en 1.\ a 2.\ cM. hoog. De steel is slank, cylindrisch, pijpachtig, gelijk of onderaan iets dikker, onbehaard of vlokkig berijpt aan den voet, bleek roodachtig, de bovenste helft met zwartachtige ringen geteekend, 5 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn aangehecht, breed, bol, geel-grijsachtig, of roodbruinachtig, later zwart-bruinachtig gespikkeld. De sporen zijn eivormig, glad en zwart. Het vleesch is wit of eenkleurig met den hoed en riekt onaangenaam. Op mest, in tuinen en weiden, in troepen, ook wel eenzaam, in lente en herfst algemeen voorkomend. PSATHYRELLA. De naam is afgeleid van Psathvra, ipxiupis of breekbaar, naar aanleiding van de zeer teere zwammetjes. De plaatjes worden niet door den hoed overschreden. 1. P. gracilis (Fr.) afgeleid van gracilis of teer. De hoed is vliezig, zacht voor het gevoel, kegel of kegel- klokvormig, met fijn gestreepten rand, glad in drogen toestand, hygrophaan, onbehaard, loodgrijs-bruinzwart in vochtigen staat, okerkleurig, witachtig of met rose gewasschen en ongestreept wanneer hij droog is, 2 a 3 eM. breed. De steel is pijpachtig, stijf, teer, naakt, onbehaard, witachtig, harig aan den voet, 8 cM. ongeveer hoog. De plaatjes zijn breed aangegroeid, aschgrauw, zwartachtig, licht rose op de snede. De sporen zijn eivormig en zwart. Op vochtige plaatsen, in lente en herfst, doch niet algemeen voorkomend. Psntbyreiia gracilis. 2. P. impatiens (Fr.) afgeleid van impatiens of ongedurig. De hoed is vliezig, kegel-klokvormig, dan klokvormig-bol, stomp, onbehaard, diep gevoord, in het midden glad, geelachtig loodkleurig, bleeker aan den rand, dof, hoogte en breedte 10 a 12 mM. De steel is teer, onbehaard, wit, roodachtig onderaan. De plaatjes zijn weinig talrijk, lijnvormig, aangegroeid, wit dan zwart aschgrauw. Op beschaduwde plekken, langs heggen, in den herfst, niet algemeen. 3. P. arata (Berk.) afgeleid van aratas of beploegd. De hoed is vliezig, kegel-klokvormig, bijna puntig, diep gevoord, licht bruin, 2.1 cM. hoog. De steel is pijpachtig, slank, glad, wit, dikker aan den voet, 14 cM. lang. De plaatjes zijn bijna vrij, lansvormig, zwart-purper. Tusschen het gras, in een boseh bij Putten, in Augustus gevonden. 4. P. prona (Fr.) afgeleid van pronus of neerbuigend. De hoed is vliezig, half kogelvormig, stomp, gestreept, hvgrophaau, roetachtig, witachtig of rosekleurig wanneer liij droger wordt, ondoorzichtig in drogen staat en dan als overdekt met een glinsterende stof, 1 cM. breed ongeveer. De steel is pijpachtig, draadvormig, gelijk, gebogen, berijpt aan den top, 3 a 4 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, buikig, niet dicht opeen, loodkleurig roetzwart. In bosschen, langs wegen in het gras, doch zeldzaam. 5. P. atomata (Fr.) afgeleid van XTOfXOq of atoom. De hoed is bijna vliezig, klokvormig, stomp, in vochtten toestand gestreept, bedekt met een glinsterende stof en voorzien van fijne plooien die hem in drogen staat een ruw aanzien geven, wit-grijsachtig, geelachtig aan den top, 10 a 15 mM. breed en 10 a 12 mM. hoog. De steel is breekbaar, wit, zemelachtig aan den top, 5 cM. lang. De plaatjes zijn breed, aangegroeid, buikig dan zwartachtig aschgrauw, witachtig op de snede. In het gras, langs wegen, in weilanden in troepen en algemeen voorkomend. 6. P. disseminata (P.) afgeleid van disseminare of verspreiden. De hoed is vliezig, ovaal-klokvormig, meelig bestoven, dan naakt, geheel gevoord en geplooid, wit, geelachtig of geel-aschgrauw, breedte en hoogte ongeveer 1 cM. De steel is pijpachtig, breekbaar, bochtig, wit of witachtig, eerst berijpt, dan onbehaard, 2 a 3 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, breed lijnvormig of een weinig bol, in de jeugd wit-aschgrauw, dan zwartachtig. Op rottend hout, aan den voet van boomstammen, vermolmde boomstronken, op vochtige plekken, zodevormend in voor en najaar te vinden. 7. P. subtilis (Fr.) afgeleid van subtilis of teer. De hoed is vliezig, stomp-klokvormig, onbehaard, hygro- pliaan, gestreept in vochtigen toestand, glad in drogen, witachtig of geel roodachtig, later droog zijnde witachtig. De steel is draadvormig, onbehaard, 3 cM. lang. De plaatjes zijn aangegroeid, aschgrauw, dan zwart, witachtig op de snede. Deze kleine soort leeft voornamelijk op mest van koeien en schapen en komt vrij algemeen in de lente voor. GOMPHIDIUS. De naam is afgeleid van yt/icp>s spijker en siSi? of vorm, n. a. van den vorm der zwam. De hoed is vleezig, taai, kleverig, hij gelijkt op een tol of een omgekeerden kegel. De steel is nnddenstaand en loopt met den hoed ineen. De plaatjes zijn afioopend en worden naar beneden gaand smaller, in de eerste jeugd zijn zij door een spinnewebachtigen, kleverigen sluier bedekt die spoedig verdwijnt. De sporen zijn glad, gerekt-eivormig, grijs of zwartachtig gekleurd. Deze zwammen leven op den grond. 1. G. glutinosus (Fr.) afgeleid van gluten of lijm. De hoed is vleezig, bol, stomp, op het laatst ingedrukt, onbehaard, glad, kleverig, bruin loodkleurig of grijs-roodachtig, meer of minder met rood of purper gewasschen, dikwijls gevlekt door zwartachtige plaatjes of ouder wordend een purper-zwarte tint aan nemend, 4 a 10 cM. breed. De steel is stevig, gevuld, vezelig of schubbig, gewoonlijk onderaan dikker, bovenaan wit, onderaan van binnen en buiten geel, 6 a 8 cM. lang. De plaatjes zijn niet talrijk, lang afloopend, dikwijls gevorkt of vertakt, Gomphidius glutinosus. witachtig, dan asehgrauw, somtijds wanneer de zwam oud is olijfkleurig. Het gordijn is spinnewebachtig, glimmend en kleverig, dikwijls een zwartachtigen ring aan den top van den steel achterlatend. Het vleesch is wit, week, onder de opperhuid eenkleurig met den hoed, dat van den steelvoet is geel. De zwam is reuk- en smakeloos. Algemeen van Juli tot October in onze naaldbosschen te vinden. Eetbaar en volgens Qvélet zelfs aangenaam van smaak. 2. G. roseus (Fr.) afgeleid van roseus of roos. De hoed is vleezig, rose- of levendig rood, bol, stomp, dan vlak, de rand min of meer omgerold, onbehaard, zeer kleverig, 4 a 5 cM. breed. De steel is stevig, gezwollen aan den top, onderaan dunner, meer of minder krom, bovenaan wit of wit met roode tint, roodbruin aan den voet, 3 a 4 cM. lang en ] cM. of meer dik. De plaatjes zijn wit, dan grijs-aschgrauw, dik, recht, zeer afloopend, weinig talrijk. Het gordijn is kleverig en vergankelijk. Het vleesch is wit met roode tint, aangenaam riekend, zacht smakend en volgens Qi élet eetbaar. Gedurende zomer en herfst in naaldbosschen te vinden. 3. G. viscidus (Fr.) afgeleid van viscidus of lijmachtig. De hoed is vleezig, half kogelrond, dan kegelvormig, bol, vlak en zelfs holrond, stomp-bultig, met een weinig omgerolden rand in de jeugd, onbehaard, glad, bruin roodachtig, soms met violette tint, zwart gevlekt, op het laatst geheel zwart, kleverig, 5 a 10 cM. breed. De steel is gevuld, stevig, vrij dik, cvlin- Gomphidius viscidus. drisch, naar boven dunner wordend, dikwijls gebogen, gestreept of geschubd, geel-oker-kleurig of eenkleurig met den hoed, doch lichter, iets kleverig of droog, 7 a 10 cM. hmg. De plaatjes zijn weinig talrijk, vertakt, recht, afloopend. grijs-wit of aschgrauw, dan purperbruin. Het gordijn is draderig, vergankelijk, niet kleverig. Het vleesch is geel okerkleurig, het riekt sterk, smaakt friseh en is verdacht. Van deze soort bestaat een variëteit „testaceus" waarvan de hoed kleiner en de voet zoowel van buiten als binnen steenrood gekleurd is. 4. G. gracilis (Bekk.) afgeleid van gracilis of tenger. De hoed is vleezig, eerst kegel- dan half kogelvormig, bruin-wijnrood, met een grauwbruine taaie slijm bedekt, die droog geworden zijnde zwartachtige vlekken op den rand of aan den top van den steel achterlaat. De steel is betrekkelijk dun, krom, bleek, gewoonlijk bont. De plaatjes loopen af, zijn gevorkt, dik, eerst wit, dan grijsachtig en eindelijk door de zwarte sporen bepoederd. I n naaldbosschen bij Apeldoorn in Augustus gevonden, doch steeds zeldzaam voorkomend. 1 '< )LYP()RACEEEN of B l'ISZWAMM EX. De vruchtlichamen der tot deze familie behoorende zwammen zijn zeer verschillend gevormd. Zij komen hoed-, boef-, scherm- en korstvormig voor en zijn vleezig, kurkof lederachtig. De steel ontbreekt, staat op zijde of middenin. Het hymenium bekleedt hier de wanden van buisjes, doolhofachtige gangen en andere holten. Zij leven op den grond alsook parasitisch aan boomstammen waar zij groote schade kunnen aanrichten, sommige soorten worden vele jaren oud. BOLETUS. De naam is ontleend aan het woord zijnde de Grieksche naam eener zwam die waarschijnlijk veel geleek op een aardklompje. De meeste tot dit geslacht behoorende en op den grond levende zwammen zijn regelmatig gevormd, vleezig met een in het midden staanden steel. De hoed is vleeziff. bol en gelijkt op een kussen. De steel is gevuld, middenstandig, aanvankelijk r- " buikig, naakt of van een ring voorzien. De buisjes die zich tegen de onderzijde van den hoed be\ inden, zijn hier niet mede verbonden en kunnen gemakkelijk verwijderd worden. De sporen zijn eivormig, glad, okerof roestkleurig en kunnen op dezelfde wijze als bij de Agaricaceeën verkregen worden, doch de kleur dei spoien is hier bij het détermineeren niet van zooveel gewicht als dat bij de zooeven genoemde familie wel het geval is. Behalve enkele uitzonderingen zijn de meesten eetbaar en vormen een uitstekend voedsel. De „edulis behooit met de „Psalliota campestris" tot de meest bekende deieetbare zwammensoorten en wordt in Frankrijk algemeen onder den naam van cèpe in den handel gebracht. Alhoewel het gelukt is deze soort te kweeken, schijnt ecu cultuui in het groot, zooals dat met P. camp. geschiedt niet loonend te zijn of niet altijd te gelukken. 1. De poriënlaag is geel, roestkleurig, bruin, groen en rood. A. Iloed kleverig. Steel stevig, niet knolvormig en zonde> netwerk (uitgezonderd nr. '2). a. Steel met ring. 1. B. luteus (L.) afgeleid van luteus of goudgeel. Svn. : B. aeneus-Pers. ; B. annulatus-Pers. De hoed is lialfkogelrond, dan bol en bol-\lak, het midden gewoonlijk iets omhoog stekend, bruin-chocolaadkleuris donkerder in het midden, dikwijls met een violetach- tigen gloed, op het laatst wordt de rand geelachtig, de oppervlakte is dikwijls met een bruinachtige, kleverige stof bedekt, wanneer die door regen verdwenen is krijgt hij een geel-glimmend aanzien, 5 a 12 cM. breed. De steel is wit-geelachtig en boven den ring bruin gestippeld, witachtig met meer of minder violette tint er onder, recht of krom aan den voet die met een wit dons bedekt is, de lengte is ongeveer 6 cM. bij 15— '20 mM. dikte. De ring is dun, slap, geelaclitig-wit met grijs-lilaachtige tint van buiten, geelachtig van binnen, op het laatst kleverig en rondom den steel een zwarten band vormend. De poriën zijn rond, geel, klein, later iets grooter ; de buisjes zijn aangegroeid en vormen een bolle oppervlakte. Het vleesch is week, wit- of geelachtig, geel onder de buisjes, de reuk is goed, de smaak een weinig zuur, lateiiets bitter. Zij is eetbaar en zelfs goed van smaak, indien men de kleverige opperhuid verwijdert en jonge exemplaren neemt. Door koking krijgt het vleesch een violetachtige kleur. In Duitschland wordt zij veel gegeten ; Cordier, Hahn, Quélet, Wünsche en anderen noemen haar eetbaar, doch Paulet noemt haar gevaarlijk. Van Juli tot October is zij algemeen in bosschen, vooral die van dennen, alsook langs wegen, eenzaam en in troepen te vinden. 2. B. fiavus (With.) afgeleid van flavus of geel. Syn. : B. annularius-Bolt., B. Grevillei-Klotz., B. luteusSow. De hoed is bijna half kogelrond, dan bol, stomp, bultig, op het laatst vlak, mooi bleek geel, bedekt met een bruine slijmachtige stof die door regens verdwijnt, 5 a 14 cM. breed. De steel is stevig, boven den ring van een fijn netwerk voorzien, een weinig dikker aan den voet, eenkleurig met den hoed, niet kleverig, 5 a cM. lang. De ring is vliezig, vergankelijk, wit, dan vuil geelachtig rood. De poriën zijn klein, hoekig, geel. De buisjes zijn aangegroeid, afloopend en geel. Het vleesch is stevig, vuilwit, licht geelachtig, niet veranderlijk, riekt niet, smaakt zoetig. Volgens Quélet is zij verdacht, doch volgens Hahn eetbaar ; men zij dus voorzichtig en nuttige haar niet. Op zandigen grond in bosschen gedurende zomer en najaar te vinden, doch niet overal voorkomend. 3. B. flavidus (Fr.) afgeleid van flavidus of geel wordend. Syn. : B. velatus-Pers. De hoed is bol, bultig, dan vlak, de rand een weinig golvend, kleverig, bleek geel of loodkleurig geelachtig, min of meer groenachtig gewasschen, dun, 2 a 5 cM. breed. De steel is niet dik, golvend, onderaan iets steviger, bleek of geelachtig en boven den kleverigen ring bezet met kleine witachtige kleverige kliertjes, onder den ring is hij geel gestreept en bruin-rood gevlekt, de lengte bedraagt 5 a 7 cM., bij 4 a G mM. dikte. De ring wordt bruinachtig en kleverig. De poriën zijn hoekig, samengesteld (door tusschenschotten in kleinere, dieper liggende poriën verdeeld), vuil geel gekleurd. De buisjes zijn afloopend. Het vleesch is bleek, aangenaam riekend en \ olgt ns Wünsche eetbaar. Van Augustus tot September vrij algemeen op vochtige plekken in naaldbosschen voorkomend. b. Steel zonder ring. 4. B. granulafus (L.) afgeleid van st,ctus peienms. zaam, vlak of meer of minder ingedrukt in het midden, later iets trechtervormig, van het midden naar den omtrek fijn gestreept, met concentrische gordels geteekend, fluweelachtig, eerst geelachtig, dan run of kaneelkleurig, soms roestkleurig, op het laatst vuil grijs of bruinachtig, 3 a 4 cM. De steel is recht, stevig, vezelig, dun, soms een weinig excentrisch, dikwijls dikker achteraan, fluweelig, eenkleurig met den hoed, lang 1 a 2 cM., het komt voor dat enkelen vereenigd zijn. De poriën zijn zeer klein, rond, dan hoekig en ingescheurd, bleek in de jeugd, later kaneelkleurig. De buisjes zijn zeer kort. Deze soort komt van Juli tot, November algemeen voor op onvruchtbaren grond, rottend hout, vooral van dennen. 2. P. fibula (Sacc.) afgeleid van fibula of knoop. De hoed is wit, lederachtig, zacht, buigzaam, fluweelig, harig, zonder gordels, dikwijls rimpelig, met scherpen en gaven rand. De poriën zijn klein, rond, geelachtig, met scherpe wanden. Het vleesch is sneeuwwit. Deze in vorm zeer afwisselende soort is op afgevallen takken en dood hout te vinden, doch komt niet algemeen voor. 3. P. hirsutus (Saco.) afgeleid van hirsutus of met stijve haren bedekt. De hoed is gebogen, niervormig, kurkachtig, lederachtig, bol-vlak met scherpen rand, ruig, met concentrische voren geteekend, de voren voorzien van witachtige eu de kanten van geelachtige opstaande haren, 4 cM. breed bij 2 a 3 cM. lang. De poriën zijn rond, stomp, witachtig, dan geel, bruinachtig of roestkleurig. Deze als dakpannen over elkander groeiende soort komt aan stammen en takken voor en is algemeen. 4. P. velutinus (Sacc.) afgeleid van velutinus of fluweelachtig. De hoed is waaiervormig, kurkachtig, lederachtig, dun. vlak, fluweelachtig, flauw gegordeld, met scherpen rand, uitgespreid, wit of witachtig, dan geelachtig of geel, 5 a 6 cM. breed en 4 cM. lang. De poriën zijn klein, rond, op het laatst dikwijls ingescheurd en wit. Van voor- tot najaar op dood hout te vinden, doch niet algemeen. 5. P. zonatus (Sacc.) afgeleid van zona of gordel. De hoed is meer of minder halfrond, kurkachtig, lederachtig, dik, achteraan bultig en knobbelig, bol, dan vlak, harig, dof, grijs-aschgrauw, grijs of grijsgroen, met bruine en zwarte gordels, scherpen rand, gewoonlijk gebogen, witachtig, soms geelachtig. De poriën zijn klein, witachtig, rond of hoekig. Op stronken en oude boomen, vooral populieren, algemeen in het najaar voorkomend. 6. P. versicolor (Sacc.) of veel-kleurig. Syn. : Boletus versicolor-Bull. De hoed is halfrond, waaier- of niervormig, wijder achteraan, lederachtig, stijf, dun, een weinig bol, van achteren altijd ingedrukt, glad, fluweelachtig, glimmend, met bonte concentrische gordels geteekend, grijs, bruin, rood, zwartachtig of meer of minder zwart met groenen weerschijn, de gordel op den rand is witachtig of bleek geelachtig, de rand is scherp, veelal golvend. De poriën zijn klein, rond, scherp, dan ingescheurd, wit, later geel. Aan stammen, palen, stokken, van voor tot najaar, dakpansgewijze groeiend en overal voorkomend. 7. P. abietinus (Sacc.) afgeleid van abies, n. a. van haar voorkomen op dennen en sparren. De hoed is uitgespreid-gebogen, lederachtig, zeer dun, harig, onduidelijk gegordeld, aschkleurig, witachtig, op het laatst behalve den rand met groenen weerschijn, een weinig golvend, 2 a 3 cM. breed en 1 a 2 cM. lang. De poriën zijn ongelijk, vrij groot, hoekig, gaaf, dan getand of gescheurd, violet of purperkleurig, later rossig. Algemeen op dennen en sparren voorkomend. FOMES. De naam fonies of zwamtonder dankt dit geslacht aan de geschiktheid van de meeste harer soorten tot het vervaardigen van tonderstof dat, alhoewel niet zooveel meer gebruikt als voor de uitvinding der lucifers, toch nog voor enkele doeleinden gebezigd wordt. Het zijn hout, kurk- of lederachtige, gesteelde, zittende en hoefvormige zwammen die op stronken of aan boomstammen groeien en zeer oud kunnen worden. De hoed is onmiddellijk aan stam of stronk gehecht, hard, houtachtig, droog, bedekt met een stijve, hoornachtige korst. Alleen de soort „lucidus" is zijdestandig gesteeld. De oppervlakte hiervan is met concentrisch loopende voren en gekleurde gordels geteekend die met het aantal levensjaren overeenkomen. De buisjes zijn klein, dicht opeen en vormen veelal meerdere boven elkander groeiende lagen. De sporen zijn kleurloos, eivoi Fomes igniarius. mig, bijna kogelrond, glad, hyalin. Andere door mij geraadpleegde schrijvers rangschikken de hier onder te behandelen soorten onder het geslacht Polyporus. 1. F. lucidus (Fr.) afgeleid van lux of licht. Syn. : Boletus obliquatus-Bull. De hoed is houtig, eerst rond of eivormig, regelmatig, dan niervormig, bol of vlak, onbehaard, gegordeld, gestreept of rimpelig gevoord, naakt, glimmend, bedekt met een bruinrood-bloedkleurig of kastanje-bruinachtig vernis, met stompen, wit of geelachtigen rand. De steel staat op zijde, is meer of minder lang, cylindrisch, eenkleurig met den hoed, soms ontbreekt hij. De poriën zijn wit, dan roodbruin en eindelijk kaneelgeel, klein, hoekig, stomp, afloopend. Deze soort riekt niet, doch smaakt zuur of bitter. Zij komt in zomer en herfst aan den voet van oude eiken voor. 2. F. marginatus (Sacc.) afgeleid van margo of rand. De hoed is kurk-houtachtig, bijna vlak, voorzien van concentrisch loopende voren, onbehaard maar licht grijsachtig berijpt, op het laatst ruw, het eerste jaar wit en grijs gegordeld, het tweede roodbruin en bruin, het derde bloedrood en zwart, later wordt hij zwartachtig en gebarsten. De rand is bleek en veelkleurig gegordeld. De poriën zijn rond, strookleurig, met witte openingen die rood worden wanneer men ze wrijft. Het vleesch is hard, lederkleurig. Meestal aan stammen van beuken en eiken voorkomend, doch niet algemeen. 3. F. salicinus (Sacc.) afgeleid van salix of wilg. De hoed is houtachtig, zeer hard, uitgespreid, achterover liggend, slechts aan den smallen afstaanden, stompen rand vrij, soms rimpelig gegolfd, de oppervlakte is onbehaard, eerst geel-kaneelkleurig, dan bruinachtig of bruin, achteraan met een zwarte korst bedekt. De poriën zijn klein, rond, roest-kaneelkleurig. Het vleesch is vuil geel of roestkleurig. Op wilgestammen, algemeen in het najaar te vinden. 4. F. ribis (Sacc.) afgeleid van ribes of bessenboom. De hoed is kurk-lederachtig, vlak, vrij dik achteraan, dun aan den rand, bijna glad, fluweelachtig, bruin-okerkleurig, de rand is bleeker, 12 cM. breed. De poriën zijn klein, kort, naakt, vaalrood in volwassen staat, later vuilwit of geelachtig wordend. Zij komt in het najaar aan den voet van oude bessenstruiken algemeen voor en groeit dakpansgewijs. i 1 :■ 5. F. conchatus (Sacc.) afgeleid van concha of schelp. De hoed is kurk-houtachtig, uitgespreid, gebogen, schelpvormig, soms op volwassen leeftijd driehoekig, concentrisch gegordeld, de verhoogde kringen bedekt met een dik rood oranjekleurig dons dat op het laatst verdwijnt, dikker achteraan, scherp aan den bleeken rand, bleek kastanjekleurig, dan bruinachtig, op het laatst zwart wordend. De poriën zijn klein, onregelmatig, kort, geel-kaneelkleurig. Op stronken van wilgen, beuken, olmen, dakpansgewijs groeiend, doch niet algemeen. 6. F. nigricans (Sacc.) afgeleid van niger of zwart. De hoed is zeer dik, met concentrische voren, onbe- haard, zwart, zeer stompen rand, roestkleurig, de korst is zeer hard, geschubd, gescheurd, vernist. De poriën zijn zeer klein, naakt, roestkleurig. Vrij algemeen op berken en wilgestronken voorkomend. 7. F. fomentarius (Sacc.) afgeleid van fomentum of tonder. De hoed is hoefvormig, eerst week, dan leer-houtachtig, achteraan zeer verdikt, naar den rand toe dunner, eerst rookkleurig, dan grijswit, met niet dicht opeen staande gordels, glad, van binnen vlokkig, bruingeel, met een dikke zeer harde opperhuid, soms meer dan 30 cM. breed. De poriën zijn klein vooral aan den rand, bleekgroen berijpt, dan roestkleurig en vaalrood. De buisjes zijn zeer lang en vormen duidelijke lagen. Het vleesch is roestkleurig, vaalrood, week, vlokkig, stevig en compact bij de oudere, reukeloos en een weinig zuur van smaak. Op oude stronken en aan boomstammen, vooral die van beuken, van Mei tot October algemeen. Deze soort dient tot het vervaardigen van zwam dat bij verbloeding van groot nut is. 8. F. igniarius (Sacc.) afgeleid van ignis of vuur. Syn.: Bol, igniarius-Bull. De hoed is bijna kogelrond of half eivormig, zonder rand, met een fijne, vlokkige, witgrijze korst, later hoefvormig, bruinachtig, dan bruin-zwartachtig, dof, dikwijls gebarsten, van binnen roest of kaneelbruin, hard, gegordeld, 7 a 12 cM. hoog en 2 dM. breed. De poriën zijn zeer klein, in de jeugd grijswit berijpt, later kaneelbruin. Het vleesch is zeer hard, roestkleurig, gegordeld, reuk en smakeloos. Van Mei tot October vrij algemeen aan boomstammen voorkomend, vooral aan die van eiken, beuken, wilgen en populieren. 9. F. Neesii (Sacc.) genaamd naar von Nees vox Esenbeck. De hoed is dun, schelpvormig, wit, houtig, behaard, later kaal niet scherpen rand, alleenstaand. De poriën zijn ongelijk van grootte, tamelijk rond, stomp, wit. Vrij algemeen voorkomend aan afgevallen takken, vooral aan die van beuken. 10. F. annosus (Sacc.) afgeleid van annus of jaar. De hoed is houtig, bol, dan vlak, rimpelig, knobbelig, zijdeachtig, bruingeel, later zwartachtig, aan den rand stomp en bleek, zeer verschillend in vorm, geheel uitgespreid, teruggebogen en kussenvormig, meestal zijn eenige met elkaar vergroeid. De poriën zijn witachtig, middelmatig van grootte, van binnen bruinachtig. Algemeen aan stammen en wortels van allerlei boomen. 11. F. populinus (Sacc.) afgeleid van populus of popel. De hoed is houtig, kurkachtig, zonder gordels, harig, wit, met stompen rand, meestal als dakpannen over elkander groeiend. De poriën zijn klein, kort, rond, wit, met stompe wanden. Het vleesch is wit. Aan stammen van populieren te vinden, niet gemeen. 12. F. cryptarum (Sacc.) afgeleid van crijpta of gewelf. Syn. : Boletus cryptarum-Bull. De hoed is roodbruin, roestbruin, lederachtig-sponzig, uitgespreid, teruggebogen, harig. De poriën zijn rond, bleeker van kleur dan de hoed. De buisjes zijn zeer lang. Het vleesch is niet dik, roestkleurig. Deze soort verschilt zeer in vormen en kleuren is op balken in kelders en op rottend hout, vooral van, naaldboomen te vinden. 13. F. obliquus (Sacc.) afgeleid van obliquus of zijdelingsch. De hoed komt onder de schors die hij later afstoot te voorschijn, is eerst bleek, dan kastanjekleurig, zwartachtig, uitgespreid, aan den rand opstaand en getand. De poriën zijn zeer klein, bijna vijfhoekig met stompe wanden. De buisjes zijn lang. Op rottend hout te vinden, doch niet algemeen voorkomend. 14. F. connatus (Sacc.) afgeleid van con of samen en nasci of geboren worden. De hoeden zijn kurk-houtachtig, uitgespreid, teruggebogen, flauw gegordeld, wit, grijs, harig. De poriën zijn bijna rond, wit en klein. De buisjes vormen verschillende lagen. Aan allerlei stronken en stammen kan men deze soort, als dakpannen over elkander heengroeiend vinden, doch niet algemeen voorkomend. PORIA. Het gedeelte van het vruchtlichaam, aan de tegenovergestelde zijden der poriën is geheel vastgegroeid, zoodat het zich vertoont, als een korstige, dunne van poriën voorziene plaat. De poriën zijn gewoonlijk klein, gelijk rond, wit en worden niet donkerder. Deze soorten leven op rottend hout. Hetgeen bij Polystictus omtrent rangschikking gezegd is, geldt ook hier. De bekende Fransche schrijver C. Gillet behandelt deze soorten onder de geslachtsnaam Physisporus. 1. P. medulla panis (Sacc.) of broodkruim. Het vruchtlichaam is golvend uitgespreid, kaal, weinig behaard aan den rand, wit, op het laatst gewoonlijk geelachtig of soms ook gedeeltelijk bleek roodachtig, het laat gemakkelijk van het hout los. De poriën zijn gaaf gerand, middelmatig groot, scheef of recht, wit of grijsachtig en bedekken de geheele oppervlakte. Vormlooze op dood hout levende zwammen. 2. P. mucida (Sacc.) afgeleid van mucus of plantenslijm. Vruchtlichaam kurkachtig of week, onregelmatig, uitgespreid, wit, vrij dik, met byssusachtigen omtrek. De poriën staan dicht opeen, ongelijk, vrij groot, rond, hoekig, ingescheurd, wit, dan geelachtig. Op rottend hout van naaldboomen in den herfst. 3. P. vitrea (Sacc.) afgeleid van vitrum of glas. Het vleezige vruchtlichaam is ongelijk van vorm en wijd uitgespreid, golvend, witachtig, waterig, doorschijnend, wit behaard aan den dunnen rand. De poriën zijn zeer fijn, rond, stomp, gaaf aan den rand en lang. Op rottend hout, vooral van beuken, doch zeldzaam voorkomend. 4. P. obducens (Sacc.) afgeleid van obducere of dekken. Het vruchtlichaam is vast, wit, niet doorschijnend, onregelmatig gevormd, bestaat uit buisjes die bij oudere exemplaren dikke, boven elkander groeiende lagen vormen. De poriën zijn zeer klein, van gelijke grootte, staan dicht bijeen. Op dood en bewerkt hout voorkomend. 5. P. nitida (Sacc.) afgeleid van nitidus of glimmend. Het vruchtlichaam is uitgespreid, vrij regelmatig, dun, goudgeel, behaard aan den rand. De poriën zijn geel, klein, kort, rond, gelijk, glanzend. Op rottende boomstronken te vinden. 6. P. macraula (Sacc.) afgeleid van puxpis of groot en of buis. Het vruchtlichaam is uitgespreid, lederachtig, onbehaard, glad, laat zich van het hout afnemen : vleeschrood met bruinachtigen rand. De poriën zijn klein, gelijk, rond. Op rottende stonken en hout te vinden doch zeldzaam. 7. P. radula (Sacc.) afgeleid van radula of rasp. Het vruchtlichaam is uitgespreid, zijdeachtig, behaard, wit, dun en zacht. De poriën zijn wit, middelmatig groot, getand, in de jeugd zacht behaard, wit, dan grijs- of licht geelachtig. Op doode en rottende boomen en stronken. 3. P. vaporaria (Sacc.) afgeleid van vaporarium of broeikast. Het vruchtlichaam is uitgespreid. De poriën zijn vrij groot, hoekig, dicht bijeen en vormen een blijvende laag. Het mycelium kruipt in het hout voort, is wit en vlokkig. Op rottende naaldboomen te vinden. 9. P. Hibernica (Sacc.) afgeleid van Hibernia of Zwitserland. Het vruchtlichaam groeit eerst in ronde groepjes die later samenvloeien, de rand is dun, smal en viltig. De poriën zijn klein en hoekig. Het mycelium kruipt niet in het hout voort. Op rottend dennenhout te vinden. 10. P. Vaillantii (Sacc.) genaamd naar den Franschen mycoloog Vaillant. Het mycelium is hier tot een zeer dun, wit geribd vlies ineengevlochten waarop hier en daar de korte buisjes in groepen verspreid liggen. De poriën zijn tamelijk breed en ongelijk. Op rottend hout, ook aan balken of planken te vinden. 11. P. sanguinolenta (Sacc.) afgeleid van sanguis of bloed, n. a. van de roode stof die de zwam uit de kleinste wond laat vloeien. Het vruchtlichaam is eerst cirkelrond, later vloeit het tot een waterige, witte, weeke korst te samen, door drukking kleurt het zich rood om dan weer blauwachtig te worden. Aanvankelijk is de rand byssusachtig en sneeuwwit. Wanneer zij na opdroging vochtig wordt, verkrijgt zij bruine vlekken. De poriën zijn ongelijk, klein, bijna rond, dan hoekig, op het laatst ingescheurd. Op rottend hout en vochtigen grond. 12. P. violacea (Sacc.) afgeleid van violaceus of violetachtig. Het vruchtlichaam is uitgespreid, violetachtig, dun, glad, onbehaard en vast aangegroeid. De poriën zijn zeer kort, rond, gaaf, stomp en violet. Op rottend naaldhout. 13. P. purpurea (Sacc.) afgeleid van purpureus of purper. Het vruchtlichaam is uitgespreid, zeer breed, met een vlokkig wit mycelium, hetwelk op de oppervlakte van het hout voortkruipt. De poriën zijn klein, ongelijk, purperrood-lila. Op rottend hout in het najaar. 14. P. subspadicea (Sacc.) afgeleid van sub of bijna en spadiceus een bruine kleur. Het vruchtlichaam is uitgespreid, dun, glad, witachtig, vaal-roodachtig, met een witten byssusachtigen omtrek. De poriën zijn kort, klein, ongelijk eerst witachtig, dan bruin. Op rottend beukenhout. 15. P. corticola (Sacc.) afgeleid van cortex of schors en colere of bewonen. Het vruchtlichaam gelijkt op een uitgespreide korst, die witachtig of bleek, stevig, droog, hobbelig is, de ingedrukte deelen zijn wollig en de rand byssusachtig. De poriën zijn klein, duidelijk van elkander gescheiden, stipvormig, fluweelachtig, rond en gelijk. Op boomschors en binnen in rottende palen. 16. P. ferruginosa (Sacc.) afgeleid van ferrugo of roest. Het vruchtlichaam is kringvormig, stevig, dik, met een ongelijke oppervlakte, een naakte en onvruchtbare omtrek, donker roestkleurig. De poriën zijn van middelmatige grootte, ongelijk, door opdroging rond, stomp, bruin roestkleurig en bleeker. De buisjes zijn lang. Aan oude boomstammen en op rottend hout te vinden. TRAMETES. De naam van dit geslacht is afgeleid van trama of weefsel, Het vruchtlichaam is bij dit geslacht teruggeslagen, uitgespreid en ongesteeld, hout- of kurkachtig, met aanvankelijk zeer kleine geslotene, later geopende, gelijke, nimmer ingescheurde poriën. De buisjes zijn van gelijke ^ zelfstandigheid als den hoed en vormen geene hiervan verschillende laag. Het mycelium dezer zwammen is oorzaak van boomziekten en maakt het hout waardeloos. De sporen zijn wit, cylindrisch of eivormig. Trsimetea suaveolens». Alle soorten leven op dood of rottend hout. 1. T. gibbosa (P.) afgeleid van gibbus of gebogen, krom. De hoed is kurkachtig, niervormig, bultig, compact, behaard, bijna niet gegordeld, wit, krom achteraan, met stompen rand, witachtig, 7 a 12 cM. breed. De poriën zijn lijnvormig, soms rond, recht, gelijk en wit. Het vleesch is witachtig. Op oude boomstammen in den herfst vrij algemeen voorkomend. 2. T. suaveolens (L.) afgeleid van suavis of aangenaam en olere of gevoelen. De hoed is bol, halfrond of onregelmatig, kurkachtig, niet gegordeld, met dons bedekt dat op ouderen leeftijd verdwijnt, wit of witachtig, geelachtig of bleek bruinachtig aan den meer of minder scherpen rand, breed 7 a 10 cM., lang 4 a 5 cM. De poriën zijn vrij groot, bijna rond, met stompen rand, wit, dan bruinachtig, 3 a 4 mM. lang. Het vleesch is wit en riekt sterk naar anijs. Op en in stronken van wilgen, eenzaam of als dakpannen over elkander heen. 3. T. hispida (Bagl.) afgeleid van hispidus of van stijve haren voorzien. De hoeden zijn kurkachtig, dun, uitgespreid-teruggeslagen, meer of minder golvend, vaalrood, met stijve haren bedekt, gegordeld, bleeker en bijna kaal aan den rand, zij groeien dakpansgewijs. De poriën zijn breed, rond of hoekig, door stompe wanden gescheiden en soms gespleten. De buisjes zijn inwendig melkwit en zeer kort aan den omtrek. Te Putten ontdekt in een spleet van een beukenstam door wijlen Prof. C. A. J. A. Oudemans. 4. T. protracta (Fr.) afgeleid van protrahere of uitrekken. De hoed is kurkachtig, houtig, driehoekig, ongelijk, zonder gordels, eerst vaalrood, dan bruin. De poriën zijn middelmatig, rond, een weinig vaneen, stomp aan den rand en vaalrood. Komt op boomstammen en oude palen voor en is in ons land op oude balken gevonden. 344 DAEDALEA. De vruchtlichamen zijn kurk-lederachtig, gehalveerdhoedvormig en zittend. Het hymenium bedekt de binnenzijde van diepe, bochtige, doolhofachtige gangen. Op hout groeiende en overblijvende soorten. De naam is afgeleid van het Grieksche woord, SaiJiX;? of „op een wonderlijke wijze gedraaid . 1. D. unicolor (Fr.) afgeleid van unus of een en color of kleur. Syn. : Boletus unicolor-Buil. De hoeden zijn lederachtig, hard, stijf, een weinig bol, met ongelijke oppervlakte, harig, wit-aschgrauw, eenkleurig gegordeld, de jongste dikwijls een weinig roodachtig, gewoonlijk 3 a 4 cM. breed. De gangen zijn grijs-witachtig, lichtbruin getint, doolhofachtig, ten laatste met scherpe en ingescheurde randen. Deze soort groeit dakpansgewijs op oude stronken. 2. D. Oudemansii (Fr.) genaamd naar wijlen Prof. C. A. J. A. Oudemans. De hoed is kurkachtig, lederachtig, min of meer gegordeld, fluweelachtig, grijs, onbehaard, bleeker aan den rand, inwendig wit. De gangen zijn smal en van getande randen voorzien. Te Driebergen op een dennetak gevonden. d. u. quercma ai- geleidvan quercus of eik. Syn.: Agaricus labyrinthiformis-Bull. De hoed is kurkachtig, houtig, gehalveerdzittend, dik, met ongelijke oppervlakte, dikwijls hobbelig, zonder Deadalea quercioa. of met zeer onduidelijke gordels, onbehaard of bijna, met scherpen rand, soms bleek, bontkleurig, dan weer bruinachtig, van zeer verschillende afmeting. Het hymenium is eerst vol gaatjes, dan bochtige doolhofachtige gangen met stompe wanden, eenkleurig met den hoed. Op stronken van boomen, palen, stokken, vooral die van eikenhout, in den herfst veel voorkomend. 4. D. confragosa (Pers.) afgeleid van confrcigus of gerimpeld. De hoed is kurk-lederachtig, een weinig bol of knobbeligbultig, onbehaard, flauw gegordeld, bruinrood, eenkleurig en zittend. De rand is harig, fluweelachtig, 4 a 5 cM. breed. De gangen zijn smal, doolhofachtig, ingescheurd, eerst grauw berijpt, dan roodbruin. Het vleesch is vezelachtig en roestkleurig. Aan stronken van allerlei boomen komt deze zwam dakpansgewijs groeiend, algemeen voor. MERULIUS. De naam is afgeleid van de Grieksche woorden deel en ovMo? of verderfelijk.. De vruchtlichamen dezer zwam- # men zijn vormloos en gelijken f op uitgespreide korsten, zij zijn |' vlokkig, vleesch of lederachtig, gerimpeld, vol kleine holten, was- ]"i achtig en week. Meestal vochtig, | bedruppeld, kraakbeenig, gelei- fj achtig. Het kiem vlies is zacht, wasachtig, met stompe onderling verbonden plooien die cellen vormen welke nn noriën o-pliiken. De L J. O J sporen zijn eivormig en kleurloos. Meruiius lacrymans. Alle soorten leven op hout. 1. M. tremellosus (Schrad.) afgeleid van tremere of beven. Het vruchtlichaam is in verschen toestand vleezig en trillend, omgeslagen, meer of minder gebogen, onregelmatig gevormd, vervolgens uitgespreid en soms een weinig gelobd, wit-grijsachtig en donzig onderaan, de rand is getand ; de vruchtbare oppervlakte is roodachtig of roestkleurig, op donkere plaatsen verbleekend, met talrijke plooien bedekt, zij kruisen elkander en vormen daardoor de poriën. Op stronken en dood hout, gedurende den herfst. 2. M. aurantiacus (Klotzsch) afgeleid van aurantium of oranje. Het vruchtlichaam is omgeslagen, uitgespreid, op het laatst gebogen, vleezig, lederachtig, viltig, gegordeld, geel of grijs en van oranjekleurige plooien voorzien die door onderlinge kruising kleine ondiepe holten vormen. Op beukenschors bij 's Hage gevonden door Mej. C. E. Destrée. 3. M. corium (Fr.) afgeleid van corium of huid. Syn. : Auricularia papyrina-BuLL. Het vruchtlichaam is uitgespreid, met teruggeslagen rand, zacht, dun, bijna papierachtig, wit vlokkig van onderen. Het hymenium is netvormig verbonden, vleeschkleurig, dan bleek lederkleurig. Op takken van boomen, vermolmde stammen en rottend hout. 4. M. molluscus (Fr.) afgeleid van mollis of zacht. Het vruchtlichaam is achteroverliggend uitgespreid, dun, vliezig, week, met wit-byssusachtigen rand, aangegroeid. De plooien zijn tot ronde of doolhofachtige poriën vereenigd en vleesclirood of in drogen toestand oranjekleurig. Op rottend hout bij Naaldwijk gevonden. 5. M. serpens (Tode) afgeleid van serpere of kruipen. Het vruchtlichaam is vliezig, dun, aangegroeid, onbehaard, bleek, roodachtig, door een wit byssusaehtigen rand omringd. De plooien vertoonen zich eerst als rimpels, dan tot gave, hoekige, roodachtige poriën samengevloeid. Op rottend dennenhout. 6. M. lacrymans (Jacq.) afgeleid van lacryma of traan, n. a. van de druppels die als tranen op het vruchtlichaam liggen. Svn. : M. destruens-Pers. ; M. vastator-Tode. Het vruchtlichaam is teruggeslagen, zeer wijd uitgespreid, versch zijnde vleezig, sponzig, vliezig in drogen tijd, vochtig, vuil witachtig, geel roestkleurig of bruinachtig van onderen, met dikken witten katoenachtigen rand : wanneer zij in vollen groei is veelal met waterachtige druppels bedekt. De vruchtbare oppervlakte is donker oranje of geel roestkleurig, de plooien vormen ongelijke, ondiepe, netvormige holten. Deze zwam die voornamelijk aan het houtwerk in vochtige huizen voorkomt, is zeer schadelijk omdat haar mycelium diep daarin dringt en oorzaak is der totale vernieling, in drogen tijd riekt zij zeer onaangenaam. Bestrijking van het aangetaste hout met een verzadigde en warme oplossing van koper vitriool vernietigt de sporen. SOLENIA. De naam is ontleend aan het woord solen dat buis beteekent en wel omdat de zwam bestaat uit enkele kleine buisjes die vliezig zijn, overeind staan en onder elkander vrij zijn. Een eigenlijk vrucht lichaam ontwikkelt zich niet. 1. S. candida (P.) afgeleid van candidus of wit. De buisjes zijn wit, rolrond, naakt, zeer klein, zij komen alhoewel zeldzaam op rottend beukenhout voor. 2. S. anomala (Fr.) afgeleid van anomalus of onregelmatig. Syn. : Feziza poriaeformis, DC. De buisjes zijn bruin of geel-bruin, van binnen witachtig, eerst verspreid, stippelvormig, dan in dichte groepen bijeen staand en op een dun vlokkig mycelium rustend. Op rottend hout voorkomend. 3. S. amoena (Oud.) afgeleid van amoenus of fraai. De buisjes rusten eerst op een dun bruin en vlokkig mycelium, in drogen toestand zijn zij grijs, aangedrukt en stijfharig. Op rottend hout voorkomend, doch zeldzaam HYDNACEEEN of STEKELZWAMMEN. De familie der Hydnaceeën onderscheidt zich van de Agaricaceeën en Polyporaceeën door de aanwezigheid van stekels, pennen, wratten en andere verhevenheden die de dragers van het hymenium zijn. Het zijn vleezige, kurk- of lederachtige zwammen waarvan het vruchtlichaam zich op verschillende wijzen voordoet, als gesteeld, zittend, achterover liggend, uitgespreid, korst of hoedvormig. Zij komen op den grond en op dood hout voor, enkelen zijn eetbaar, velen zijn schadelijk voor de boschcultuur. HYDNUM. De naam is afgeleid van zijnde de naam van een Grieksche truffel. De soorten van dit geslacht zijn van zeer verschillenden vorm en samenstelling, nu eens korstvormig, dan knoestig, dan weder hoedvormig, vleezig, Type van een Hydnum. kurk- of lederachtig, sommigen hebben een steel, weer anderen missen dien. De stekels staan onderaan tegen het vruchtlichaam en zijn priemvormig of spits. Alle soorten leven op den grond. A. Steel middenstandig. a. Yleezige soorten. 1. H. imbricatum (L.) afgeleid van imbrex of dakpan, n. a. van de geschubde oppervlakte van den hoed. Svn. : H. cervinum-Pers. ; H. squarrosum-Nees. De hoed is vleezig, bijna vlak, dan genaveld en trechtervormig, met dunnen rand, die golvend en gelobd wordt, omberbruin en met concentrisch loopende hoekige, bruine, later zwartachtige schubben bedekt, 6 a 18 cM. breed. Soms zijn deze schubben dik en blijvend dan weer dun en spoedig verdwenen, die in het midden staan over¬ eind en zijn donkerder Van Hydnum imbricatum. kleur. De steel is kort, glad, stevig, dik, dunner onderaan, grijsachtig en viltig, 2 a 3 cM. lang en 2 cM. dik. De stekels zijn teer, scherp, afloopend, vuilwit of aschgrauw en staan dicht opeen. Het vleesch is stevig, vuilwit en niettegenstaande het een weinig wrang smaakt, eetbaar. In het najaar is zij in kleine zoden of troepen vrij algemeen in naaldbosschen te vinden. 2. H. squamosum (Schaeff.) afgeleid van squama of schub. Syn. : H. foetidum-Secr. ; H. leucopus-Pers. De hoed is vleezig, ingedrukt, onregelmatig, stijf, glad, roodbruin of meer of minder donker-roodaehtig, oud zijnde zwartachtig, jong zijnde glad, dan gebarsten, met onregelmatig gevormde schubben bedekt, 6 a 9 cM. breed. De steel is kort, dunner onderaan, wit of witachtig. De stekels zijn grijs-bruinachtig met witachtige punten. Het vleesch is witachtig, vast, riekt walglijk. Gedurende zomer en herfst in naaldbosschen voorkomend, doch niet algemeen. 3. H. subsquamosum (Batsch) afgeleid van sub of bijna en squama of schub. Svn. : H. badium-Pers. De hoed is vleezig, bol-vlak, een weinig genaveld, roestbruin, met oppervlakkige, bruine, spoedig verdwijnende schubben bedekt, 6 a 9 cM. breed. De steel is kort, ongelijk, stevig, onbehaard, eenkleurig met den hoed, dat wil zeggen bruinachtig, doch bovenaan witachtig, 2 a 3 cM. lang. De stekels zijn eerst wit aschgrauw, dan bruinachtig met witachtige punten. Het vleesch is stevig, wit-geelachtig en spoedig geel wordend. Zij komt gedurende zomer en herfst in naaldbosschen voor, doch niet algemeen. 4. H. scabrosuin (Fr.) afgeleid van scabrum of ruw. De hoed is vleezig, compact, eerst tolvormig, dan vlak, roestbruin, jong zijnde viltig en ouder wordend met kleine tot bosjes vereenigde schubben bedekt, 7 a 10 cM. breed. De steel is kort, aschgrauw, zwartachtig aan den voet, nauwelijks 3 a 6 cM. lang. De stekels zijn afloopend, grijs-bruin aan den voet, witachtig aan den top. In den herfst is deze soort onder beuken alsook in dennenbosschen te vinden. 5. H. laevigatum (Sw.) afgeleid van laevis of glad. De hoed is vleezig, compact, stevig, regelmatig, vlak, glad, bruin, 10 a 15 cM. en meer breed, de rand is omgerold. De steel is dik, glad, eenkleurig met den hoed doch iets lichter. De stekels zijn teer, lichter van kleur. In den herfst in naaldbosschen te vinden, doch zeldzaam. 6. H. fragile (Fr.) afgeleid van frcu/ilis of breekbaar. De hoed is vleezig, breekbaar, ongelijk, bijna viltig wanneer hij jong is, dan onbehaard, ruw, bleek, later bruin aschgrauw, de rand is golvend-gelobd en soms gegordeld. De steel is dik, cylindrisch, naakt, gevuld, eenkleurig met den hoed. De stekels zijn cylindrisch, breekbaar, scherp aan den top, grijsachtig, dan bruin. Het vleesch is week, soms gegordeld bij den rand van den hoed. In ons land oMer beuken gevonden, komt anders steeds in dennenbosschen voor en is hier zeldzaam. 7. H. repandum (L.) afgeleid van repandus dat zeggen wil, met gegolfden rand. Svn. : H. sinuatum, Buil. De hoed is ineen gedrongen, vleezig, bol, onregelmatig gegolfd, bochtig ingesneden aan den rand, glad, onbehaard of berijpt-donzig, geel, ledergeel, witachtig of wit-geelachtig, meer of minder met rose gewasschen, 5 a 15 cM. breed. De steel is gevuld, dik, onregelmatig, zelden in het midden staand, dikwijls gezwollen aan den voet, eenkleurig met de stekels, 2 a 5 cM. lang en 2 cM. dik. De stekels zijn ongelijk, breekbaar, meer of minder afloopend, eenkleurig met den hoed of bleeker. Het vleesch is stevig, wit of witachtig, het smaakt een weinig wrang, riekt niet en is eetbaar. De eenigszins wrange, gepeperde smaak, der rauw geproefde zwam verdwijnt door het kooken. In allerlei bosschen te vinden en vrij algemeen voorkomend. 8. H. rufescens (P.) afgeleid van rufus of rood. De hoed is vrij vlak, zacht behaard, dun, met onduidelijke gordels geteekend, bruinachtig-vleeschkleurig, ongeveer 5 cM. breed. De steel is cylindrisch, dun, iets bleeker dan de hoed, 2 a 7 cM. lang. De stekels zijn vrij wel van gelijke lengte en eenkleurig met den hoed. In naaldbossehen voorkomend, doch niet algemeen. b. Kurk- of lederachtige soorten. 9. H. compactum (P.) afgeleid van compactus of ineengedrongen, compact. Syn. : H. floriforme-Sehaeff. De hoed is kurkachtig, compact, golvend-hobbelig, onregelmatig, hard, tolvormig, later uitgespreid, wit viltig, dan grijs of olijf bruin, gewoonlijk met een witachtig dons bedekt, 2 a 16 cM. breed. Dikwijls zijn enkele hoeden ineen gegroeid en op een steel staande. De steel is zeer kort, dik, knolachtig, geel-roestkleurig, of bruin-zwartachtig. De stekels zijn spits, bruin of kastanjekleurig, bleek of wit-geelachtig aan den top, lang bij den steel, kort bij den rand. Het vleesch is roestkleurig, violet of blauwachtig getint. In droge naaldbossehen en op heiden gedurende het najaar vrij algemeen voorkomend. 10. H. aurantiacum (A. en S.) afgeleid van aurantium of oranje. Syn. : H. floriforme-Schaeft'. De hoed is kurkvormig, compact, tolvormig, bol, dan bol-vlak, bultig, zonder gordels, dunnen, golvenden rand, oranjekleurig, dikwijls met een witachtig dons bedekt, 8 a 10 cM. breed. De steel is kort, eenkleurig met den hoed, viltig, een weinig gezwollen aan den voet. De stekels zijn witachtig en later brninkleurig. Het vleesch is oranjebruin met bruine gordels en reukeloos. In het najaar in naaldbossehen, doch niet algemeen. 11. H. ferrugineum (Fr.) afgeleid van ferrum of ijzer. Syn. : H. squamosum-Bull. ; H. carbunculus-Secr. De hoed is kurkachtig of sponzig-kurkachtig, zacht, omgekeerd kegelvormig, dan uitgebreid en ingedrukt, ongelijk bultig, op het laatst holrond, eerst met een wit vilt bedekt dat in de holten bloedkleurige druppels uitzweet, vuilwit of aschgrauw, bruin in vochtigen staat, op de plaats waar druppels lagen blijven rood-brninachtige vlekken achter, volwassen zijnde, is hij meer of minder donker roestkleurig, 6 a 7 cM. breed. De steel is ongelijk, kort, gezwollen aan den voet die eerst viltig is, bruin, 1 cM. lang en dik. De stekels zijn afloopend, rood of bruin roestkleurig. Het vleesch is lichtbruin, dan roestkleurig en weinig riekend. In zomer en najaar in naaldbossehen (in ons land onder beuken gevonden) voorkomend, doch niet algemeen. 12. H. cinereum (Bull.) afgeleid van cinis of asch. De hoed is kurk-lederachtig, eerst knotsvormig, dan vlak en holrond, harig, bleek roestkleurig, dan donker in het midden, met aschgrauwen rand en 5 a 8 cM. breed. De steel is dik, buikig, grijsachtig, inwendig roestkleurig. De stekels zijn gelijk van lengte en licht aschgrauw. In zomer en najaar in naaldbossehen, niet algemeen. 13. H. velutinum (Fr.) afgeleid van vellus of huid. Syn. : H. hybridum- Buil. De hoed is kurk-lederachtig, bol, dan trechtervormig, zonder gordels, glad, fhiweelachtig, rood roestkleurig, de rand is eerst witachtig of bleeker dan het midden, 5 a 8 cM. breed. De steel is stevig, een weinig viltig, ongelijk, roodachtig bruin. 23 De stekels zijn gelijk van lengte, eenkleurig met den hoed. Het vleesch van den hoed is wit, dat van den steel bruinachtig, het riekt naar meel. In naaldbossehen voorkomend gedurende den herfst, doch niet algemeen. 14. H. scrobiculatum (Fr.) afgeleid van scrobis of kuil. Syn. : H. cyathiforme-Bull. De hoed is kurk-lederachtig, eerst knotsvormig, dan vlak en trechtervormig, opstaanden rand, dun, behaard aan den omtrek, roestkleurig, dikwijls met purperbruin gewasschen, zonder of met onduidelijke gordels, met schubben en kleine holten in het midden, 2 a 3 cM. breed. De steel is zeer kort, naakt, onderaan dunner, wortelvormig, bruin roestkleurig, 1 cM. ongeveer lang. De stekels zijn zeer kort, breekbaar, afloopend, eerst aschgrijs, dan roestkleurig. In naaldbossehen gedurende het najaar, maar niet algemeen voorkomend. 15. H. zonatum (Batsch.) afgeleid van zona of gordel. Syn. : H. concrescens-Pers. De hoed is lederachtig, dun, spoedig uitgespreid, breed, een weinig trechtervormig, glad, stralig-rimpelig, bruin, roestkleurig, met lichter gekleurde gordels geteekend, bleek aan den rand, 3 a 4 cM. breed. De steel is teer, bijna gelijk, vlokkig, knolachtig aan den voet, eenkleurig met den hoed, 2 a 3 cM. lang. De stekels zijn dun, bleek, dan roestkleurig. Op beschaduwde plekken in naaldbossehen gedurende het najaar in groote troepen te vinden, maar niet algemeen. 16. H. Queletii (Fr.) genaamd naar den Franschen mycoloog Quélet. De hoed is vliezig-lederachtig, vlak, dan trechtervormig, kastanjekleurig, zonder gordels ; versierd met fijne, aaneen gesloten, straalvormig, loopende kammen die in het midden plaatvorniig worden; witachtigen rand. De steel is kort, teer, kastanjebruin en viltig aan den voet. De stekels zijn fijn, grijs, dan bruin-zwart. In naaldbossehen gedurende zomer en herfst voorkomend, maar zeldzaam. 17. H. nigrum (Fr.) afgeleid van niger of zwart. Syn. : H. cinereum-Pers. ; H. pullum-Schwartz. De hoed is kurkachtig, stijf, viltig, zonder gordels, ongelijk, golvend of ingedrukt, blauw-zwart, witten rand, dikwijls zijn verschillende hoeden saamgegroeid en vormen dan bouquetten van meer dan 12 cM. breedte. De steel is sterk, zwart, 2 cM. lang. De stekels zijn wit, dun en van gelijke lengte. Het reukelooze vleesch is niet gegordeld en zwart. In vochtige naaldbossehen gedurende het najaar te vinden. 18. H. graveolens (Fr.) afgeleid van gravis of sterk en olere of ruiken. Syn. : H. leptopus-Pers. De hoed is lederachtig, dun, zacht, rimpelig, zonder gordels, zwartbruin (droog zijnde aschgrauw), witachtig op den rand, 1 a 2 cM. breed. De steel is teer en grijs. De stekels zijn zeer kort, aschgrauw, aan den rand onmerkbaar. Het vleesch is bruin, droog, lederachtig, sterk en aangenaam riekend. Gedurende zomer en herfst in naaldbossehen te vinden, maar niet algemeen voorkomend. 19. H. melaleucum (Fr.) afgeleid van of zwart en of wit. Syn. : H. pullum-Schaeff; H. tomentosum-A. en S. De hoed is bol, dan vlak en holrond, dikwijls onregelmatig, dun, stijf, met golvenden rand, Hydnum melaleucum. onbehaard, gestreept, dikwijls (behalve den top die ongelijk en met kuiltjes is) met straalvormige breede en verhoogde rimpels, de kleur is zwart of bruin-violet en donkerbruin in drogen tijd, de rand is wit. De steel is teer, dunner van onderen, zwartachtig, naakt, 1 a 2 cM. lang. De stekels zijn kort, fijn, niet afloopend, wit. In het najaar in vochtige naaldbossehen vrij algemeen. 20. H. cyathiforme (Schaeff.) afgeleid van cyathus of kom en forma of vorm. Syn. : H. tomentosum-Fr. De hoed is vlak-trechtervormig, gegordeld, licht aschgrauw, viltig, 1 a 5 cM. breed, lederachtig, in het midden viltig. De steel is licht aschgrauw, onderaan een weinig gezwollen en iets donkerder dan den hoed. De stekels zijn wit, grijsachtig, kort en soms afloopend. In zomer en najaar vrij algemeen, ook wel meerdere hoeden saamgegroeid, in naaldbossehen te vinden. B. Steel op zijde. 21. H. auriscalpium (L.) afgeleid van auris of oor en scalpere of krabben. De hoed is gehalveerd, lederachtig, dun, niervormig, grijs bruin, bruin-rossig, glimmend, met stijve opstaande haren, 1 a 2 cM. breed. De steel is vol, recht, teer, bovenaan dunner, gezwollen aan den voet, die in een wortelvormig verlengsel eindigt, eenkleurig met den hoed en met stijve bruine haren bezet, 5 a 8 cM. lang. De stekels zijn talrijk, lang, taai, dikwijls krom, grijs bruinachtig of bruin-zwartachtig. Vrij algemeen op afgevallen dennenkegels te vinden. C. liet vruchtlichaam ligt achterover, de stekels zijn naar loven gericht, de steel ontbreekt. Op hout groeiende soorten. 22. H. viride (A. en S.) afgeleid van viridis of groen. Het vruchtlichaam ligt uitgespreid achterover, is zeer dun en groen gekleurd. De stekels zijn eveneens groen, recht en vrij dik. Op rottend hout, voornamelijk van elzen te vinden, doch zeldzaam. 23. H. farinaceum (P.) afgeleid van farina of meel. Syn. : H. crustosum-Schum. Het vruchtlichaam is uitgespreid, meelig, korstvormig, aan den omtrek een weinig vlokkig, wit- of geelachtig. De stekels staan niet dicht opeen, zijn spits, zeer fijn, niet gezaagd of getand. Op dood hout voorkomend, doch niet algemeen. 24. H. argutum (Fr.) afgeleid van argutus of scherp. Syn. : H. byssinum-Schr. Het vruchtlichaam is uitgespreid, zeer dun, viltig, wit, met harigen omtrek. De stekels zijn ongelijk, kort, getand, gezaagd, witachtig, op het laatst okerkleurig. Op oude stronken van berkehout, in winter en lente te vinden, maar zeldzaam. 25. H. membranaceum (Bull.) Het vruchtlichaam is uitgespreid, dun, onregelmatig, wasachtig, onbehaard, geel-vaalrood of roestbruin. De stekels zijn talrijk, gelijk, scherp, roestbruin. In den herfst op afgevallen takken, vooral die van eiken te vinden. 26. H. fusco-atrum (Fr.). Het vruchtlichaam is korstig, dun, grijs-groen, vlokkig, berijpt, kaal, roestkleurig, jong zijnde met blauwen vezeligen rand. De stekels zijn lichtbruin, zwartachtig, kort, scherp. Op rottend hout te vinden en in ons land bij Valkenburg ontdekt. SISTOTREMA. De naam is afgeleid van jsittó*; of schudden en TpïfXX of porie, n. a. van de ordelooze plaatsing der plaatvormige tanden. De soorten van dit geslacht zijn vleezig en vliezig, gesteeld en ongesteeld. Het hymenium bevindt zich op gave of gevorkte plaatjes, deze zijn vleezig, wasachtig en bevinden zich onregelmatig geplaatst aan de onderzijde van den hoed waarvan zij gemakkelijk te verwijderen zijn. De sporen zijn klein, eivormig en kleurloos. Deze zwammen leven op den grond tusschen mos, gras en rottende bladeren. 1. S. confluens (Fr.) afgeleid van confluere of zich vereenigen. De hoed is vleezig, onregelmatig, horizontaal, dikwijls ingedrukt, harig, wit, later geelachtig, 2 cM. breed, veelal met andere vergroeid. De steel is kort, gevuld, onbehaard, middenstaand of iets op zijde, eenkleurig met den hoed, onderaan dunner. De op plaatjes gelijkende tanden zijn kort, bochtig, stomp, gaaf of getand en wit. In bosschen op den grond, meestal met de hoeden in elkaar gegroeid, gedurende zomer en herfst te vinden. 2. S. carneum (Bon.) afgeleid van carneus of vleeschkleurig. De hoed is gehalveerd, spatelvormig, gekerfd aan den rand en roodachtig vleeschkleurig. De steel is bijna kurkachtig. De op plaatjes gelijkende tanden zijn licht vleeschkleurig. Tusschen het gras bij Naaldwijk gevonden. 3. S. membranaceum (Oud.) afgeleid van membrana of vliezig. Het vruchtlichaam is gehalveerd, vliezig, neer gebogen, sneeuwwit, eerst vlokkig, later naakt, behalve aan den rand, 2 cM. lang. De plaatvorniige tanden zijn wasachtig, door verdroging bijna vervloeid of tot plooien teruggegaan. Komt op mossen en rottende bladeren voor, doch is niet algemeen. IRPEX. De naam is afgeleid van irpex of hark. Deze zwammen zijn zeer verschillend van gedaante, zij komen hoefvormig. teruggebogen, uitgespreid, lederachtig en korstig voor, zijn voorzien van harde, spitse tanden en leven op rottend hout. De sporen zijn eivormig, cylindrisch. De schrijver X. PatouillaRD rangschikt ze onder de Polyporaceeën. 1. I. fusco-violaceus (Schrad.) afgeleid van fuscus of bruin en violaceus of violet. Het vruchtlichaam is uitgespreid, teruggebogen, lederachtig, met golvenden of gelobden rand, met een door enkele zwartachtige strepen gegordelde oppervlakte, wasachtig, witachtig-grijs, soms met een zeegroene tint, viltig of zijdeharig. De stekels zijn violet-bruin, aan de punt ingesneden en in rijen met elkander vergroeid. De hoedjes groeien meestal dakpansgewijs over elkander op rottend dennenhout en komen in voorjaar en herfst algemeen voor. 2. I. candidus (Weinm.) afgeleid van candidus of wit. Het vruchtlichaam is aangegroeid, dun, wit met een byssusachtigen omtrek. De stekels zijn in rijen, saamgedrukt, ongelijk, ingesneden, bleek. Op dood hout, afgevallen takken en schors gedurende winter en voorjaar te vinden, doch niet algemeen. 3. I. obliquus (Schrad.) afgeleid van obliquus of schuin. Het vruchtlichaam is korstvormig-aangegroeid, wit- of geelachtig, bleek, een weinig glimmend, met byssusachtigen omtrek. De stekels staan scheef, zijn te saamgedrukt, ingesneden en ongelijk. Bijna het geheele jaar door aan schors van beuken, berken en andere boomen te vinden. RADULUM. De naam is afgeleid van radula of rasp. De vruchtlichamen van dit geslacht zijn omgekeerd, uitgespreid, wasachtig, lederachtig. Het kiemvlies is bedekt met knobbeltjes van verschillende vormen, ongelijk, lang en stomp aan het uiteinde. De sporen zijn wit, glad, eivormig of langwerpig. Evenals die van het geslacht Irpex leven ook deze op dood hout. 1. R. orbiculare (Fr.) afgeleid van orbis of schijf. Het vruchtlichaam is vliezig, onregelmatig uitgespreid, rond, witachtig-geel, dan roodachtig met bvssusachtigen omtrek. De knobbeltjes zijn lang, stomp, bijna rolrond, harig, verspreid of tot bosjes vereenigd. Gedurende herfst en winter aan de schors van allerlei boomen, doch vooral op die van berken te vinden. 2. R. quercinum (Fr.) afgeleid van quercus of eik. Het vruchtlichaam is vrij glad, uitgespreid, korstvormig, witachtig, dan geelachtig. De knobbeltjes zijn verschillend gevormd, rolrond, dik, stomp, verspreid of tot bundels vereenigd. Niet algemeen voorkomend en op eikenhout te vinden. 3. R. laetum (Fr.) afgeleid van laetus of vrolijk. Het vruchtlichaam is rood-oranjekleurig, aanvankelijk zit het onder de schors die zij later afstoot, de lengte bedraagt 7 a 12 cM. De knobbeltjes zijn van verschillenden vorm, als stomp, glad, uitgerekt en tepelvormig. In herfst en voorjaar op dood hout te vinden, doch niet algemeen. 4. R. molariforme (Pers.) Het vruchtlichaam is uitgespreid, korstvormig, kaal, licht bontkleurig, geelachtig. De knobbeltjes verschillen in vorm, zijn kaal, kegelvormig, verspreid of samenvloeiend. Op dood hout en aan stammen te vinden, in ons land bij Baarn aangetroffen. GRANDINIA. De naam is afgeleid van grando of teer. Deze zwammen zijn aangegroeid, uitgespreid, dun, korstig, zacht of wasachtig, met regelmatig gevormde bijna bolronde, dicht bijeen staande korreltjes bedekt,onbehaard. De sporen zijn klein, kleurloos, eivormig of kogelrond. Zij leven op rottend hout. G. crustosa (Fr.) Deze is de eenige van dit in ons land voorkomende geslacht en door Mej. C. E. Destrée nabij den Haag in November ge- Grandinia crustosa. vonden. ODONTIA. De naam is afgeleid van 'oisC? of tand. De hiertoe behoorende zwammen zijn aangegroeid, uit- gespreid, dun, korstig of vliezig, bedekt met scherpe stekels die aan de punt harig of franjeachtig zijn. De sporen zijn eivormig of kogelrond, bruin of okerkleurig, Zij leven op rottend hout. 1. 0. cristulata (Fr.) afgeleid van crista of kam. Het vruchtlichaam is aangegroeid, korstvormig, uitgespreid, dun, roodachtig, met witten, byssusachtigen rand. De wratten zijn korrelig, roodachtig, harig, aan den top kamvormig. Komt voornamelijk op rottende berketakken voor en is in ons land eenmaal bij 's Gravenhage gevonden. 2. 0. hirta (Fuck.) afgeleid van hirtus of stijfharig. Het vruchtlichaam is wijd uitgespreid, licht okerkleurig, stijfharig aan den somtrek. De wratten welke tandvormig zijn, hebben een lengte van 2 cM., zijn licht okerkleurig, kort en stijf behaard, en van lange stijve haren aan de punten voorzien. Op rottend hout voorkomend en in ons land alleen bij den Haag gevonden. PHLEBIA. De naam is afgeleid van cphéx of ader. De zwammen van dit geslacht zijn teruggebogen, wasachtig of kraakbeenig, bedekt met uiteenloopende onregelmatige aderen of stompe plooien. Het hymenium ligt uitgespreid over wasachtige plooien of aderen. De sporen zijn eivormig, of cylindrisch en gebogen. Zij leven op boomschors of dood hout. 1. P. radiata (Fr.) afgeleid van radius of straal. Het vruchtlichaam is dun, rond, vleezig-wasachtig, onbehaard, rood vleeschkleurig. De plooien zijn dicht bijeen, recht, loopen als stralen en steeds minder wordend naar den omtrek. Op rottende boomschors in het najaar te vinden, doch niet algemeen. 2. P. vaga (Fr.) afgeleid van vagus of onbepaald, onzeker. Het vruchtlichaam is uitgespreid, aangegroeid, vuil geelachtig, de omtrek is byssusachtig. Het hymenium is geelachtig-grijs met verwarde en op het laatst met korreltjes en papillen bedekte aderen. Op dood dennenhout in winter en herfst te vinden. THELEPHORACEEEN of KORSTZWAMMEN. De tot deze familie behoorende zwammen zijn zeer uiteenloopend van vorm en samenstelling. Sommigen bezitten een steel, anderen missen die of zijn achterover liggend. De meest ontwikkelden herinneren aan de Agaricaceeën terwijl de laagste vormen niet eens een eigenlijk vruchtlichaam hebben. Het zijn kurk, hout, leder, was, vlies of vleeschachtige zwammen die in allerlei gedaanten als trechter, tol, schelp en korstvormig voorkomen, Het hymenium vertoont zich als een gladde, soms ruwe of gerimpelde vlakte. De meesten leven op hout of schors, enkelen op den grond, terwijl één soort parasitisch optreedt. CRATERELLUS. De naam is afgeleid van het Latijnsche woord crater, dat beker wil zeggen. De hiertoe behoorende zwammen zijn vleezig-vliezig, beker of trechtervormig met een aan den top verwijden steel. Het hymenium is eerst glad, dan met plooien of rimpels bedekt. De sporen zijn eivormig en kleurloos. Zij groeien op den grond. 1. C. cornucopioïdes (L.) afgeleid van cornu of hoorn en oopia of overvloed. De hoed is vliezig, trompetvormig, met golvenden, ge- lobden en omgebogen rand, bruinzwartachtig, gestipt,fijn geschubd, 3 a 6 cM. hoog. De steel is hol, buigzaam, onbehaard, grijs-aschgrauw, zwartachtig, grijs-lila, geplooid en met onregelmatige holten. Het hymenium is eerst glad, dan ruw met vertakte plooien en aschgrauw, soms ook roodachtig of violet. Het vleesch is bruin-zwartachtig. In ons land bij Leiden gevonden, komt in de herfst in bosschen, vooral aan den voet van oude boomen voor. 2. C. sinuosus (Fr.) afgeleid van sinus of bochtig. De hoed is weinig, vleezig, trechtervormig, gegolfd, harig-vlokkig, grijs-bruin, 2 a 4 cM. breed. De steel is gevuld en aschgrauw. Het hymenium is eerst glad, dan geplooid, rimpelig, bleek aschgrauw. Deze soort die iets kleiner is dan de voorgaande, komt in eikenbosschen in zomer en herfst voor, doch is zeldzaam. THELEPHORA. De naam is afgeleid van fyx-j of tepel en (pépu of dragen, n. a. van de oppervlakte van het hymenium. De vruchtlichamen zijn zeer verschillend, men vindt ze hoef, knots en korstvormig. Zij zijn vleezig, kurk of lederachtig, onmiddelijk aan den stam verbonden of van een zeer korten steel voorzien. Zij leven op den grond. De sporen zijn wit, eivormig, glad, later een weinig hoekig. 1. T. Sowerbyi (B. en Br.) De hoeden zijn lederachtig, gaaf, trechtervormig, zonder Craterellus cornucopioïdes. gordels, bezet met kammen, gaaf aan den rand en wit gekleurd. Het hvmenium is glad, onbehaard. Komt in beukebosschen zodevormend voor, doch is zeldzaam. 2. T. radiata (Fr.) afgeleid van v ' 0 Telephora Sowerbyi. radius of straal. Het vruchtlichaam is eerst roestkleurig, dan bruinachtig, trechtervormig, de rand is gaaf, de omtrek gestreept, middenin hobbelig en geschubd. De korte steel is middenstandig. Het hvmenium is gestreept, een weinig berijpt. Gedurende zomer en najaar in dennebossehen te vinden, doch niet algemeen. 3. T. caryophyllea (Schaeff.) afgeleid van caryophillus. De hoed is bruinpurper, bijna lederachtig, ingedrukt, vezelig, gescheurd, de rand is ingesneden of in lijnvormige takken verdeeld. De steel is kort. Het hvmenium glad en onbehaard. Gedurende zomer en herfst tusschen gras in bosschen te vinden en vrij algemeen voorkomend. 4. T. palmata (Fr.) afgeleid van pahna of palm. Het vruchtlichaam is lederachtig, zacht, zeer vertakt, bruinpurper, 3 a 8 cM. hoog. De takjes zijn glad, handvormig gedeeld, even lang, met witachtige franje aan den top. Wanneer zij gedroogd wordt, verspreidt zij een stinkende Theieptora paimata. lucht en wordt dan roestkleurig. In vochtige naaldbosschen gedurende het najaar te vinden. 5. T. diffusa (Fr.), afgeleid van diffusus of verspreid. Het vruchtlichaam is zacht lederachtig, ongesteeld, bruin gekleurd, verdeeld in fluweelachtige, berijpte en over elkander liggende takjes. Op vochtige, zandige plekken in zomer en najaar te vinden. 6. T. terrestris (Ehrh.) afgeleid van terra of aarde. Het vruchtlichaam is zacht, donkerbruin, zwartachtig. De hoeden zijn vlak, liggen als dakpannen over elkander, vezelig, stekelharig, zonder gordels, tot een zijdestandigen korten steel versmald. Het hvmenium is stralig rimpelig aan den onderkant. Zij groeien op den grond, vooral in naaldbosschen gedurende het najaar en komen overal voor. 7. T. laciniata (P.) afgeleid van lacinia of slip, franje. Het vruchtlichaam is lederachtig, zacht, uitgespreid, teruggebogen. De hoedjes groeien over elkander heen, zijn eerst witachtig, dan geel, roest en purperbruin, vezelig, geschubd, zittend met franjeachtigen rand. Het hvmenium is vlokkig, wrattig. Op den grond en vermolmd hout te vinden, algemeen voorkomend. 8. T. cristata (Fr.) afgeleid van crista of kam. Het vruchtlichaam is korstvormig en bedekt gewoonlijk de omliggende plantendeelen, het is slap en verdeeld in opstijgende takken met franjeachtig toppen, bleek van kleur, later vast en bruinachtig. Het hymenium is wratachtig. In bosschen te vinden, waar zij over bladeren van andere planten, mos en takken heengroeit. ■ ijl 9. T. intybacea (P.). Het vruchtlichaam is eerst bleek, dan roestbruin, later bruin, de stelen zijn saamgegroeid en op zijde. De hoedjes groeien als dakpannen over elkander heen, zijn vezelig en in het begin met vezeligen rand. Het hymenium is wrattig en een weinig vlokkig. In bosschen te vinden en niet zeldzaam. 10. T. anthocephala (Fr.). Het vruchtlichaam is zacht, lederachtig, roestkleurig, dan bruin, met gelijken dikken steel en naar boven verbreede en met franje bezette slippen verdeeld, waarvan de uiteinden witachtig getand zijn, of in onregelmatige, vertakte, recht op staande takken verdeeld zijn. Het hymenium is glad. Op den grond in bosschen te vinden. STEREUM. De naam is ontleend aan het Grieksclie woord ITTSpei? Of hard, wijzende op de harde zelfstandigheid van den hoed. Het zijn leder- of houtachtige zwammen die uitgespreid en teruggebogen tegen de stammen van allerlei boomen te vinden zijn. Het hymenium is lederachtig, glad en saamgegroeid met de onderzijde van den hoed. De sporen zijn eivormig, glad en kleurloos. 1. S. ochroleucum (Fr.) afgeleid van of lichtgeel en \eux6q of wit. Het vruchtlichaam is lederachtig-vliezig, vrij, uitgespreid, slap, zijdeharig, gegordeld en grijsachtig. Het hymenium is glad, niet berijpt, dikwijls gevoord, geel of grijsachtig. Bijna het geheele jaar door aan stammen van oude boomen te vinden, doch niet algemeen voorkomend. 2. S. purpureum (P.) afgeleid van pwrpureus of purper. Het vruchtlichaam is week, lederachtig, de hoeden liggen dakpansgewijs over elkander, liarigdonzig, meer of minder gegordeld, eriisachtig of geelachtig. Stereum purpureum. Het hymenium is glad, naakt, purper of wijnroodkleurig. Men vindt deze zwam in den herfst aan oude boomstronken, vooral aan die van berken en beuken die er soms geheel mede bedekt zijn. Daar het mveelium diep het hout indringt, is deze zwam schadelijk voor de boschcultuur. 3. S. hirsutum (Willd.) afgeleid van hirsutus of met stijve haren bedekt. Syn. : Auricularia reflexa-Bull. Het vruchtlichaam is lederachtig, uitgespreid, gebogen, golvend, met lange aschgrauwe haren bedekt, flauw gegordeld, bleek witachtig aschgrauw, grijs- of geelachtig ; de rand is meestal stomp, vaalrood of oranje geel. Het hymenium is droog, glad, bleek geel of grijsachtig, meer of minder vleeschkleurig of rossig getint, onveranderlijk door drukking. Op doode boomen en rottende stronken te vinden, overal van April tot November voorkomend. 4. S. spadiceum (Fr.). Syn. : Auricularia reflexa-Bull. Het vruchtlichaam is uitgespreid, gebogen, lederachtig, harig, roestkleurig, gegordeld, de rand is min of meer stomp, golvend en wit. Het hymenium is glad, onbehaard, bruinkleurig en neemt wanneer het in frisschen toestand gedrukt wordt een bruinroode kleur aan. Op stronken van eiken en berken in herfst en winter te vinden. 5. S. sanguinolentum (A. en S.) afgeleid van sanguis of bloed. Het vruchtlichaam is zeer dun, lederachtig, uitgespreid, rond, teruggebogen, zijdeharig, een weinig gestreept, in de jeugd aan den witten scherpen rand met flauwe gordels get eekend. Het hymenium is glad, vuil wit, dan grijs-bruinachtig en bloedroode vlekken verkrijgend wanneer het gewreven wordt; wanneer de zwam oud is, gelijkt zij dikwijls berijpt. Op naaldenhout in het najaar te vinden, doch niet algemeen. 6. S. frustulosum (Fk.) afgeleid van frustum of stuk. Het vruchtlichaam is houtachtig, omgekeerd, knobbelig, bruin-zwartachtig, aan de onderzijde en den onduidelijk geranden omtrek glad. Het hymenium is bol, berijpt, kaneelkleurig, later bleeker wordend. Deze soort is het geheele jaar door op eiken te vinden en algemeen voorkomend. 7. S. rugosum (Fr.) afgeleid van ruga of rimpel. Het vrucht lichaam is uitgespreid, weinig teruggebogen, kurkachtig, stijf, vrij dik, grijsachtig of grijs-bruinkleurig, harig, dan onbehaard, met stompen en bochtigen rand. Het hvmenium is onbehaard, geelachtig, soms met een loodgrijzen of lichtbruinen tint; het verkrijgt door wrijving of drukking bloedroode vlekken wanneer de zwam in frisschen staat is. Op allerlei boomstammen in herfst en winter te vinden. 8. S. pini (Fr.) afgeleid van Pinus of den. Het vruchtlichaam is schildvormig aangegroeid, van onderen glad, bleek van kleur. Het hymenium is vleeschkleurig, purperachtig, bruinachtig. Het geheele jaar door aan stammen van dennen te vinden. 9. S. tabacinum (Fr.) afgeleid van tabacum of tabak. Syn. : Hymenochaete tabacina-Sow. Het vruchtlichaam is lederachtig, dun, slap, uitgespreid, zijdeachtig, op het laatst onbehaard, licht roestkleurig; de rand en de tusschenlaag zijn vezelig en goudgeel. 24 Het hymenium is zeer fijn behaard en lichter van kleur. Op doode takken, vooral die van den hazelaar, van Mei tot November algemeen voorkomend. 10. S. rubiginosum (Fr.) afgeleid van rubigo of roest. Syn.: Hvnenochaete rubiginosa-Lév. Het vruchtlichaam is teruggebogen, lederachtig, stijf, eerst fluweelachtig, leikleurig, grijs of groenachtig ; op den bleeker gekleurden rand meer of minder met donkere gordels geteekend. Wanneer de zwam oud is, krijgt zij een roest of bruinachtige kleur, terwijl de oppervlakte onbehaard wordt, de tusschenlaag is geelbruin gekleurd. Het hymenium is fluweelachtig, bruin roestkleurig, de rand is gekleurd als run of gemalen eikenschors. Aan allerlei boomstammen gedurende het geheele jaar door te vinden en algemeen voorkomend. De twee laatst genoemde soorten worden door wijlen Prof. Oudemans onder een apart geslacht Hymenochaete gerangschikt. 11. S. alneum (Fr.) Het vruchtlichaam is lederachtig, uitgespreid, onregelmatig gevormd, bochtig aan den rand, golvend en ten laatste naar binnen gerold. Het hymenium heeft een licht geelbruine kleur, later rookkleurig, het is kaal en berijpt. In ons land alleen bij Nunspeet gevonden op een dooden elzenstam. 12. S. disciforme (Fr.) afgeleid van discus of schijf. Syn. : Peniopliora disciformis D. C. Het vruchtlichaam is dun, lederachtig, wit, alleen in het midden aangehecht, naakt aan den omtrek. Het hymenium is ongelijk en fluweelachtig. In het najaar op eikenboomen voorkomend, doch steeds zeldzaam. CYPHELLA. Zooals de naam, die van het Grieksche woord xccpó? of beker is afgeleid reeds aanduidt, hebben de zwammen die tot dit geslacht behooren een beker, kom of kroesvorm, verder zijn zij vliezig, soms kurkachtig, enkele hebben een steel, anderen missen die. Het hymenium is glad of ruw. De sporen zijn rond, ellipsvormig of langwerpig en doorschijnend. Zij groeien op hout, stengels, bladeren en mos. A. Soorten die op takken of hout voorkomen. 1. C. ampla (Lev.) afgeleid van amplus of wijd. Het vruchtlichaam is vliezig, komvormig, zittend, dan, iets uitgerekt en gelijkende op een bekertje, 1 cM. lang bij 7 a 8 mM. breedte, viltig, vuil wit of grijsachtig, met dunnen rand die gaaf en gebogen is. Het hymenium is bleek geel, dan bruinachtig met onduidelijke plooien. Op stronken en afgevallen takken, vooral van populieren, van Mei tot November overal voorkomend. 2. C. fulva (B. en Br.) afgeleid van fulvus of vaalrood. Het vruchtlichaam is bekervormig, gebogen, 'viltig, vaalrood. De sporen zijn eivormig. Op de schors van verschillende boomen te vinden, doch zeldzaam. 3. C albo-violascens (Karst.) afgeleid van albus of wit en violaceus of violet. Het vruchtlichaam is eerst bijna kogelrond, dan halfrond, bijna kurkachtig, wit behaard en droog zijnde gesloten. . "ïi. Het hymenium is glad, bruin-aschgrauw, bruin-vioiet- kleurig, op het laatst zwart wordend, 1 a o mM. breed. De sporen zijn eivormig-kogelrond en glad. In het najaar in troepen op dood hout te vinden. 4. C. villosa (Karst.) afgeleid van villus of vlok. Het vruchtlichaam is zittend, vochtig zijnde geopend, droog zijnde kogelrond, sneeuwwit, met lange witte haren aan de buitenzijde bedekt, 5 a 10 mM. breed. Het hymenium is glad en wit. De sporen zijn langwerpig rond, dikwijls dunner aan de uiteinden, glad. Op doode takken voorkomend, doch zeldzaam. B. Soorten die op stengels en bladeren groeien. 5. C. laeta (Fr.) afgeleid van lactus of vroolijk. Het vruchtlichaam is vliezig, gelijkt op een beker, is gaaf, recht opstaand, wit geelachtig. De steel is draadvormig, bochtig, geelachtig. Het hymenium is glad en eenkleurig. Op doode stengels van allerlei planten te vinden. 6. C. capula (Holmsk.) afgeleid van capula, een soort vaas. Het vruchtlichaam is vliezig, scheef klokvormig, recht opstaand, onbehaard, eerst witachtig, dan geelachtig of droog wordend, zwavelgeel, bochtig en onregelmatig aan den rand, 2 a 6 mM. hoog, 2 mM. breed en gesteeld. Het hymenium is glad en de sporen eivormig en glad. Op doode plantenstengels in troepen te vinden, doch niet algemeen. C. Op mossen groeiende soorten. 7. C. muscigena (P.) afgeleid van muscus of mos en gignere of groeien. Het vruchtlichaam is vliezig, zacht, gehalveerd, wit, zijdeachtig, zonder of met kort steeltje, 7 a 11 mM. breed. Het hymenium is rimpelig. Komt, alhoewel niet algemeen, in najaar en winter tusschen mossen voor. 8. C. galeata (Fr.) afgeleid van galea of helm. Het vruchtlichaam is vliezig, zacht, bijna zittend, ge- halveerd, mutsvormig, glad, witachtig, met gaven rand, li cM. breed. Het hymenium is op het laatst rossig en rimpelig. Op mossen in het najaar te vinden, doch niet algemeen. 9. C. muscicola Fr.) afgeleid van muscus of mos en colere of wonen. Het vruchtlichaam is vliezig, bekervormig, bleek, gestreept-vezelig, de rand is behaard, gebogen en gescheurd, van buiten gestreept en vezelig. Het hymenium is glad, wit of geelachtig. Gedurende najaar en winter op mossen, vooral aan den voet van oude boomstammen te vinden, doch niet algemeen voorkomend. Naar aanleiding van de plaats waar deze zwammen groeien, hebben zij den naam van „corticium ontvangen dat afgeleid is van cortex of schors. Het ziin evenals die der voor- gaande geslachten, korstachtige, uitgespreide, aangegroeide en komvormige zwammen. Het hymenium, dat zich aan de ondervlakte der hoedjes be- Vindt, IS gOiV611(l 01 ilOODCllg, Corticum quercinum. zacht vleezig, opgeblazen en glad wanneer het vochtig is, ingekrompen in drogen staat en dan veelal gebarsten. Het heeft zeer veel overeenkomst met het geslacht Stereum, doch de korsten zijn dikker, zij laten aan den rand van de onderlaag los, spreiden zich horizontaal uit en liggen dan als dakpannen over elkander heen. 1. C. giganteum (Fr.) afgeleid van gigas of reus. Het vruchtlichaam is breed uitgespreid, wasachtigvleezig, vettig uitziend, jong en vochtig zijnde is het door- CORTICIUM. schijnend ; wanneer het volwassen of droog is, ziet het er kraakbeen en papierachtig uit en rolt dan veelal op. Het hvmenium is wit, grijs of grijsgeel, veelal blauwgroen of vleeschkleurig getint en glad met behaarden omtrek. Op stronken van dennen en sparren te vinden, ook wel op de dennenaalden aan den voet. 2. C. lacteum (Fr.) afgeleid van lac of melk. Het vruchtlichaam is uitgespreid, vliezig, melkwit, onderaan als ook aan den omtrek vezelig. Het hymenium is wasachtig en vooral in drogen toestand geelachtig en gebarsten. Op dood, vermolmd of rottend hout algemeen voorkomend. 3. C. radiosum (Fr.) afgeleid van radius of straal. Het vruchtlichaam is rond, aan de onderzijde aangedrukt en vezelig alsook aan den omtrek met witte vezels bedekt. Het hymenium is geelachtig, niet gebarsten en glad. Op dood en rottend hout voorkomend, maar niet algemeen. 4. C. laeve (Pers.) afgeleid van laevis of glad. Het vruchtlichaam is uitgespreid, vliezig, slap, gemakkelijk van het hout te verwijderen, aan de onderzijde harigvezelig met byssusachtigen omtrek en niet glimmend. Het hymenium is glad, onbehaard, bleek, geelachtig, vleeschkleurig of loodkleurig getint. Evenals de voorgaanden op rottend hout te vinden en algemeen voorkomend. 5. C. roseum (P.) afgeleid van rosa of roos. Het vruchtlichaam is uitgespreid, eerst meer of minder rond of langwerpig, rose, met wit vezelachtigen omtrek. Het hymenium is berijpt, roserood, verbleekend, ten laatste gebarsten, rimpelig en hard. Op dood hout en vooral op dat van eschdoorns, populieren en berken te vinden. 6. C. cinnamomeum (Fr.) afgeleid van cinnamomum of kaneel. Het vruelitlichaam is uitgespreid, samenvloeiend, onregelmatig, aangedrukt, kaneelkleurig, omtrek en onderkant met stijve vezels bedekt. Het hymenium is vleezig, zacht, onbehaard, eenkleurig, in drogen tijd gebarsten. Op dood hout voorkomend, maar niet algemeen. 7. C. caeruleum (Schrad.) afgeleid van caeruleus of blauw. Het vruchtlichaam is rond of langwerpig, dan uitgespreid, zeer dun, eerst donsachtig, dan fraai blauw, met eenkleurigen byssusachtigen omtrek, op het laatst verbleekend. Het hymenium is wasachtig, zacht, tepelachtig, dan onbehaard, blauw, op het laatst zwartachtig of roetkleurig. Eveneens op rottend hout te vinden, doch niet algemeen. 8. C. calceum (Fr.) afgeleid van calx of kalk. Het vruchtlichaam is uitgespreid in wasachtige platen, onbehaard, wit, de omtrek is eenkleurig en naakt. Het hymenium is glad, onbehaard, witachtig, soms bruinachtig wordend en in drogen tijd gebarsten. Op hekken, palen, planken enz. vrij algemeen voorkomend. 9. C. lividum (P.) afgeleid van lividum of loodkleurig. Het vruchtlichaam is wasachtig, kaal, komt in verschillende kleuren voor als grauw, loodkleurig, rossig en bruin. Het hymenium is glad, naakt, in vochtigen toestand een weinig kleverig, droog zijnde gebarsten. Op dood hout voorkomend, maar niet algemeen. 10. C. incamatum (Fr.) afgeleid van carnis of vleesch. Het vruchtlichaam is wasachtig, eerst rond, dan in meer of minder breede platen uitgespreid met glimmenden vlokkigen omtrek. Het hymenium is bleek rood, geelachtig, oranje, zeer dun, vleeschkleurig berijpt. Op boomschors en hout te vinden. 11. C. nudum (Fr.) afgeleid van nudus of naakt. Het vruchtlichaam is wasachtig, hard wordend met kalen kleverigen omtrek. Het hymenium is licht vleeschrood, glad, bedekt met een witachtig poeder dat spoedig verdwijnt. Eveneens op dood hout te vinden. 12. C. polygonium (P.) afgeleid van tsaos of veel en 7 «w* of hoek. Het vruchtlichaam is aangegroeid, duidelijk begrensd, spoedig hard wordend, aan den omtrek naakt. Het hymenium is rood en dicht berijpt. In herfst en lente op de schors van verschillende boomen, vooral van populieren te vinden. 13. C. comedens (Nees) afgeleid van con of met en edere of eten. Het vruchtlichaam is bleekrood, eerst onder de schors uitgespreid, die zij later afstoot. Het hymenium is glad, onbehaard, in drogen tijd gebarsten. Op rottend hout en takken te vinden, gedurende herfst en winter. 14. C. Typhae (Fuck.) afgeleid van Tvpha of Lischdodden. Het vruchtlichaam is uitgespreid, eerst rond, wit, bys- susachtig, later lederkleurig en wit bestoven. Op de stengels van Carex (Zegge), Scirpus (Bies) en Tvpha (Lischdodde) voorkomend, doch niet algemeen. 15. C. quercinum (Pers.) afgeleid van quercus of eik. Syn. : Peniophora quercina-Cooke. Het vruchtlichaam is kraakbeenachtig, vliezig, klevend, dan los behalve in het midden, ingerold, onderaan kaal en zwart wordend. Het hymenium is vleeschkleurig violet, niet berijpt maar glad. Op hout en schors, vooral van eiken te vinden, in najaar en winter algemeen voorkomend. 16. C. cinereum (Pers.) afgeleid van cinis of asch. Syn. : Peniophora cinerea-Cooke. Het vruchtlichaam is eerst wasachtig, dan stijf, te saamvloeiend en vuilbruin. Het hymenium is aschgrauw, licht berijpt, dun. Op takken en schors van allerlei boomen te vinden en algemeen. 17. C. amorphum (Pers.) afgeleid van i of zonder en nopfy of vorm. Het vruchtlichaam is eerst bekervormig, dan uitgespreid, meest samenvloeiend, wit, en viltig. Het hymenium is glad, wit. Op naaldhout voorkomend. HYPOCHNUS. De door mij geraadpleegde Fransche en Duitsche schrijvers rangschikken de hieronder te behandelen soorten onder het geslacht Corticium. 1. H. sambuci (P.) afgeleid van sambucus of vlierboom. Het vruchtlichaam is uitgespreid, bijna ingegroeid, het vormt een witten korst zonder bepaalden omtrek en omsluit soms geheele takken en stammen. Het hymenium is eveneens wit, vlokkig, viltig. Voornamelijk op den Vlierboom (Sambucus nigra) voorkomend en algemeen in zomer en herfst. 2. H. olivaceus (Sacc.) afgeleid van olim of olijf. Het vliezige vruchtliehaam is aangegroeid, aan den omtrek van haren voorzien en wit. Het hymenium is dun, donker olijfkleurig, borstelig, viltig. Komt op dennenhout voor. 3. H. puniceus (A. en S.). Het vruchtlichaam is vliezig, viltig, een weinig berijpt, vlokkig aan den omtrek, purperkleurig, later bruin. Het hymenium is bruin-purperkleurig, met kleine korreltjes bedekt. Op dennenhout voorkomend. 4. H. mollis (Fr.) afgeleid van mollis of zacht. Het vruchtlichaam is vleezig, vlokkig, zacht, aan den omtrek onbehaard. Het hymenium is witachtig en rood gevlekt. Op dennenhout te vinden. CLAYARIACEEEN of KNOTSZWAMMEN. De tot dit geslacht behoorende zwammen leven meestal op den grond, zelden op hout, doode plantenstengels of rottende bladeren, bezitten een steel of zijn enkel knotsvormig, ook zeer vertakt of op koraal gelijkend, rechtop staand, vleezig, wasachtig, zelden kraakbeen- of geleiachtig. Het hymenium bedekt het voorste of hoogste gedeelte van het vruchtliehaam. Zij worden in twee afdeelingen verdeeld en wel: A. Groote, stevige op den grond of hout levende zwammen. B. Kleine, draderige, niet vertakte, op plantenstengels of rottende bladeren levende zwammen. A. Groote, stevige op den (/rond of hout levende zwammen. CLAYARIA. Ten gevolge van de gedaante dezer zwammen waarvan velen gelijken op een knots ontvingen zij bovenstaanden naam die van het Latijnsche woord clava dat knots beteekent is afgeleid. Daar vele soorten in het geheel niet daaraan doen denken, maar het voorkomen hebben van koraal, hebben enkele schrijvers die onder een apart geslacht „corallium" genaamd, vereenigd. Zij zijn van een vleesch of wasachtige zelfstandigheid, groeien op den grond tusschen mos en gras, velen zijn eetbaar. Het hymenium bedekt van alle zijden het naakte vruchtlichaam. De sporen zijn wit, eivormig, kogel- i rond, glad of door uitsteeksels (zie bijv. nr. 3 der plaat) gelijkende op een watermolen. Clavaria formosa. «. Vertakte van een meer of minder duidel ijken steel of stam voorziene soorten. 1. C. botrytis (Pefs.) afgeleid van i3érpu? of tros. Syn. : Cl. acroporphyrea-Schaeff. Het vruchtlichaam is bloemkoolachtig met zeer dikken wit, geel of roodachtigen stam, 8 cM. hoog en 14 cM. breed. De takken zijn kort, ineen gedrongen, met stompe, korrelachtige, roodkleurige op bloemkool gelijkende uiteinden. Het vleesch is vast, doch niet taai en aangenaam van smaak. Op beschaduwde zandige plekken in bosschen te vinden, doch niet overal voorkomend. 2. C. amethystina (Bull.) afgeleid van of amethyst. Het vruchtlichaam is zeer vertakt, violet of lilakleurig, later bruin, dan zwartachtig, zeer breekbaar, glad, kaal, 5 cM. hoog. De takken zijn rond, rechtop staand en stomp. Het vleesch is aangenaam van smaak en eetbaar. In het gras, tusschen mos iu bosschen, doch niet algemeen. 3. C. fastigiata (L.) afgeleid van fastigiare of gelijk van lengte. Syn. : C. pratensis-Pers. Het vruchtlichaam is zeer taai, levendig geel, zeer vertakt. De stam is teer. De takken zijn kort, ongelijk en weder in kleine ongelijke takjes gedeeld die aan den top geel of bruinachtig zijn. Op grazige, zandige plekken, aan zijden van bosschen en langs wegen, alsook in weiden en heiden in zomer en najaar te vinden. 4. C. muscoides (L.) afgeleid van of mos en sT3o? of vorm. Syn. : Cl. coralloides-Bull. Het vruchtlichaam is helder geel en vrij taai. De stam is teer, twee a driemaal in takken en kleine puntige takjes verdeeld. In weiden gedurende den herfst te vinden, doch niet algemeen. 5. C. coralloides (L.) afgeleid van of koraal en eiïocr of vorm. Het vruchtlichaam dat wit en hol is, wordt tot II cM. hoog. De stam is vrij dik, ongelijk vertakt, de takken zijn hol, zeer talrijk, van boven breeder en weder in talrijke takjes verdeeld. In beschaduwde, vochtige bosschen vrij algemeen in het najaar te vinden. 6. C. cinerea (Bull.) afgeleid van cinis of ascli. Svn. : Cl. coralloides cinerea-Bull. Het vruchtlichaam is aschgrauw gekleurd, teer en 6 cM. hoog. De stam is kort, vrij dik, zeer vertakt ; de takjes zijn gevuld, verdikt, rimpelig, stomp en van verschillenden vorm. Gedurende de herfst op vochtige, grazige plekken in bosschen te vinden en in Frankrijk als voedsel zeer gezocht. 7. C. cristata (P.) afgeleid van crista of kam. Het vruchtlichaam is wit, taai, glad, zeer vertakt en 6 cM. hoog. De takken zijn bovenaan verbreed en in dunne kammen met puntige tanden verdeeld. Gedurende zomer en herfst in schaduwrijke bosschen te vinden. 8. C. rugosa (Bull.) afgeleid van ruga of ruw. Het vruchtlichaam is taai, niet zeer vertakt, vuil wit, rimpelig. De takken zijn zeer verschillend van vorm, kort en stomp. In het najaar op grazige plekken overal voorkomend. 9. C. Krombholzii (Fr.) genaamd naar den Duitschen mycoloog Julius Vincenz von Krombholz. Syn. : Cl. coralloides-Bull. Het vruchtlichaam is zeer teer, wit, glad, weinig vertakt, 2 cM. hoog. De meestal kromme takjes zijn stomp en plat. Gedurende zomer en herfst, in bosschen zodevormend te vinden en vrij algemeen voorkomend. 10. C. Kunzei (Fr.) genaamd naar den mycoloog Kunze. Het vrucht lichaam is vrij teer, helder wit, zeer vertakt, 6 cM. hoog. De stam is kort met dicht opeen staande takken die weder in gladde, kale, recht opstaande takjes verdeeld worden. In vochtige bosschen gedurende den herfst voorkomend. 11. C. pyxidata (P.) afgeleid van pyxis of doos. Het vruchtlichaam is witachtig, dan geel, later een weinig roodachtig, 8 a 12 cM. hoog. De stam is kaal, dun en vertakt met aan den top uitgeholde takjes. Deze soort komt in het najaar zodevormend op dood hout voor en is algemeen. 12. C. deliceta (Fr.) afgeleid van delicatus of zwak. Het vrucht lichaam is wit, onderaan behaard en 3 cM. hoog. De takken zijn rond, slank, puntig, geelachtig en rechtop staand. Op rottende stronken in het najaar te vinden. 13. C. aurea (Schaeff.) afgeleid van aurum of goud. Syn. : Cl. coralloides-Bull. Het vruchtlichaam is dik, buigzaam, bleek, gewoonlijk 6 a 12 cM. hoog, goudgeel of geelachtig en eenkleurig aan de uiteinden. De stam is zeer vertakt en dik. De takken zijn dik, stijf, herhaaldelijk gevorkt, getand, stomp. Vooral in dennenbosschen gedurende het najaar te vinden en algemeen. 14. C. rufescens (Schaeff.) afgeleid van rufus of rossig. Het vruchtlichaam heeft een dikken, buigzamen, zeer vertakten lichtgelen stam. De takken zijn glad, lichtgeel, staan dicht opeen en de zich daaraan bevindende zijtakjes bezitten een rooden top. In bosschen voorkomend, doch niet algemeen. 15. C. formosa (P.) afgeleid van formosus of schoon. De stronk is dik, buigzaam, vleezig en wit. De takken zijn zeer talrijk, dik, lang, cylindrisch, staan dicht opeen, zijn oranjerood of oranjegeel gekleurd. De takjes zijn citroengeel, eindigend in meer of minder stompe tandjes. Het vleesch is wit en meestal ondragelijk bitter of zuur van smaak. Vrij 'algemeen in bosschen gedurende het najaar voorkomend. 16. C. abietina (P.) afgeleid van abies of den. Het 5 a 7 cM. hooge vruchtlichaam is okerkleurig en bezit een witten, viltigen, zeer vertakten stam. De stam is vrij dik, wit of witachtig. De takken staan dicht opeen en zijn droog zijnde in de lengte gevoord en rimpelig. De zijtakjes zijn stomp kegelvormig getand. De smaak is zeer bitter; in water geworpen kleurt zij het geel. Gedurende de herfst in naaldbosschen, doch niet algemeen. 17. C. flaccida (Fr.) afgeleid van flaccidus of buigzaam. Het vruchtlichaam is teer, dun, zeer vertakt, slap, oker- kleurig. De stam is zeer kort, onbehaard, dun, met wortelvormig uiteinde. De takjes zijn bochtig, glad, ongelijk en puntig. Op dennenaalden in het najaar, doch niet algemeen. 18. C. stricta (P.) afgeleid van strictus of recht. Het vruchtlichaam is geelachtig en wordt door drukking of wrijving bruinachtig, het bereikt een hoogte van 6 cM. De stam is zeer vertakt, vrij dik, bleekgeel met korte, gladde zijtakjes die dicht opeen staan, recht, puntig en stijf zijn. Op doode boomstronken gedurende het najaar vrij algemeen voorkomend. 19. C. crispula (Fr.) afgeleid van crispus of gekroest. Syn. : Cl. muscoidesrBull. Het vruchtlichaam is eerst ledergeel, dan okergeel en 4 cM. hoog. De stam is dun, teer, wortelvormig en met een witachtig dons bedekt. > Ir' De takjes zijn zeer talrijk, buigzaam, recht of krom, zeer verdeeld en uiteen loopend. Op dood hout en aan de voeten van boomen in het najaar, doch niet algemeen voorkomend. 20. C. byssiseda (P.) afgeleid van byssus of schimmel. Het vruchtlichaani dezer kleine zwam is weinig vertakt, de takjes zijn lang en bovenaan als getand. Deze soort verheft zich uit witte byssusachtige draden die om den voet van haar stam staan, zij is jong zijnde donzig en bleek, onbehaard, later roodachtig en kaal. Komt op het hout van eiken, wilgen en beuken voor, doch niet algemeen. 21. C. fiava (Schaeff.) De stronk is vleezig, dik, wit, zeer vertakt. De takken zijn cylindrisch, glad, stomp, bovenaan zeer vertakt, geel. Het vleesch is wit, riekt naar champignons en smaakt zeer aangenaam. Deze soort komt in beschaduwde bosschen gedurende zomer en herfst voor en is vooral in Duitschland een zeer geliefd voedsel, dat gezond en gemakkelijk verteerbaar is. b. Niet of bijna niet vertakte soorten die aan den voet in aantal of zodevormend verbonden zijn. 22. C. fusiformis (Sow.) afgeleid van fusus of spoel en forma of vorm. Het vrucht lichaam is vrij, stevig, weldra hol, fraai geel, 7 cM. hoog. De knotsjes zijn bijna spoelvormig, gaaf of getand, glad, smaller aan den voet en veelal krom en bruin aan den top. Op grazige plekken, zodevormend in het najaar te vinden, doch niet algemeen. 23. C. inaequalis (Müll.) afgeleid van inaequalis of ongelijk. Het vruchtlichaam is gevuld, breekbaar, geel en 6 cM. hoog. De knotsjes verschillen in vorm, zijn onverdeeld of gevorkt, dunner aan den top en loopen van onderen met den steel ineen. Op grazige plekken en in heiden te vinden, algemeen voorkomend. 24. C. argillacea (Fr.) afgeleid van argilla of klei. Het vruchtlichaam is kleikleurig, breekbaar, een weinig rimpelig, 5 cM. hoog en 3 a 4 mM. breed. De knotsjes zijn gaaf, stomp, cvlindrisch, van onderen goudgeel, bovenaan smaller, onverdeeld. Op kleigrond, in bosschen, tusschen mos en gras, gedurende den herfst algemeen voorkomend. 25. C. vermicuiaris (Scop.) afgeleid van vermis of worm. Het vruchtlichaam is breekbaar, wit, dikwijls bochtig of krom en tot 8 cM. hoog. De knotsjes zijn gevuld, gaaf, cvlindrisch en priemvormig. In het najaar op grazige plekken algemeen voorkomend. 26. C. fragiïïs (Holmsk.) of teer, breekbaar. Svn. : Cl. cvlindrica-Bull. Het vruchtlichaam is zeer breekbaar, gewoonlijk wit, soms geelachtig, 4 a 5 cM. hoog, 4 a 6 cM. breed en wit aan den voet. De knotsjes zijn hol, langwerpig, onderaan dunner. Op grazige plekken in bosschen, op heiden, zodevormend voorkomend. c. Onvertakte en soms aan den voet paars wijs verbonden soorten. 21. C. conioria (Holmsk.) afgeleid van contordere of draaien. Het vruchtlichaam is gevuld, sponsachtig, vleezig, spatelvormig, saamgedrukt, dan weder gedraaid of gekromd, berijpt, geelachtig, rimpelig, 2 cM. hoog en 6 mM. dik. Op afgevallen bladeren en rottende takken, vooral aan die van berken, in kleine troepjes, alleen in het late najaar te vinden, doch niet algemeen voorkomend. 28. C. fistulosa (Fr.) afgeleid van fistula, of pijp. Het vruchtlichaam is pijpachtig, stijf, glad, geel of licht bruin, vlokkig aan den grond, stomp, van boven afgerond, van een wortelvormig aanhangsel voorzien en 8 a 20 cM. hoog. De sporen zijn lansvormig en klaar als water. In bosschen op afgevallen bladeren, takken, tusschen vochtig mos in den naherfst, doch niet algemeen. 29. C. juncea (Fr.) Het vruchtlichaam is dun, draadvormig, slap, puntig, pijpachtig, bleek, later roodbruin, met een kruipend, wit of geel vezelig uiteinde, 5 a 10 cM. lang. De sporen zijn eivormig en kleurloos. In schaduwrijke beukenbosschen tusschen rottende bladeren in den herfst te vinden, doch niet algemeen. 30. C. falcata (P.) afgeleid van falx of zeis. Het vruchtlichaam is gevuld, knotsachtig verbreed, wit, iets gebogen, sikkelvormig, stomp, glad, 2 a3 cM. hoog. In vochtige bosschen, alleen staand tusschen struiken te vinden en vrij algemeen voorkomend. 31. C. rosea (Fr.) afgeleid van rosa of roos. Het vruchtlichaam is knotsvormig, roserood, breekbaar, gevuld, onderaan dunner, later bovenaan geelachtig en onderaan witachtig, 2 a 3 cM. hoog. Te Bussum tusschen heide gevonden. /f\ l i A 32. C. pistillaris (L.). Het vruchtlichaam is dik knotsvormig, vleezig, glad of rimpelig, geplooid, later veelal gespleten, rood-bruingeel, geelrood, vleeschkleurig, onderaan witachtig, van binnen wit, 5 a 15 cM. hoog. De sporen zijn kogelrond en bruin. In beukenbosschen op kalk of kleiachtigen grond, meestal alleen voorkomend en in ons land bij Nunspeet gevonden. Clavaria pistillaris. CALOCEIIA. De naam vindt zijn oorsprong in de samenvoeging der woorden xaMe of schoon en xépx? of hoorn. De hiertoe behoorende zwammen hebben veel overeenkomst met de zooeven behandelde koraalachtige van het geslacht „Clavaria , doch zijn kleverig, glibberig, glad en geel gekleurd terwijl de vorm der takken meer op hertengeweien gelijken en zij niet op den grond maar op dood hout groeien. r Calocera viscoaa. 1. C. viscosa (P.) afgeleid van viscosus of kleverig. Het vruchtlichaam is taai, vertakt, glad, zeer kleverig, wortelvormig uitloopend, in frisschen toestand goudgeel repov of darmscheel, zijnde een groote plooi in het buikvlies. In de eerste dagen van haar bestaan gelijkt deze zwam op een geleiachtige korst, dan laat zij bovenaan los, keert zich om en vertoont dan het bovenste deel van haar hoed, die gaaf, donzig, grauw- of lichtbruin tot geelachtig groen en met onduidelijke banden geteekend is. Het hymenium bevindt zich van binnen en is trillend, geleiachtig, paarsbruin, aderig geplooid en 7 cM. breed. De sporen zijn kogelrond. Aan oude stammen van loofboomen, maar vooral aan die van eiken, in voor- en najaar vrij algemeen voorkomend. Auricularia meHenterica. HIRNEOLA. De naam van dit geslacht is afgeleid van hirnea of pot. Dit geslacht wordt door den Duitschen mycoloog Prof. Dr. Otto Wünsche niet afzonderlijk behandeld maar de hier onder te bespreken soort beschreven bij het geslacht Auricularia, onder de naam van Auricularia sambucina v. Mart. H. auricula judae (L.) auricula is het verkleinwoord van auris of oor. Syn. : Tremella auricula Judae-Bull.; Exidia auricula Judae-Pr. ; Auricularia sambucina-Mart. Het vruchtlichaam dezer zwam komt in oneindig veel vormen voor maar meestal is het oor-, kom- of schelp- vorniig, van boven en onderen onregelmatig geaderd en geplooid met een meestal gegolfden rand. In frissehen toestand is liet geleiachtig, maar krimpt door droogte tot een harde wasachtige korst te saam die door bevochtiging haar vorige gedaante terug krijgt. In jeugdigen staat is het aan de buitenzijde lila-achtig om later een kastanjebruine kleur aan te nemen. De binnenzijde is rood- of donkerbruin en niet een zacht vilt bedekt. Zij groeit in het najaar op oude boomstammen maar liefst op die van den vlierboom gezellig bijeen en komt vrij algemeen voor. EXIDIA. De naam is afgeleid van het Grieksche woord 's^iSiu of uitzweeten. Weeke, geleiachtige, trillende, holronde, bochtige, uitgespreide, geplooide en kronkelende zwammen waarvan de bovenvlakte door een papilachtig hymenium bedekt is. De sporen zijn elliptisch, stomp, een weinig gebogen en niervormig. 1. E. recisa (Fr.) afgeleid van re en scindere of snijden. Het vruchtlichaam is zeer week, geleiachtig, een weinig uitgespreid, geript, wrattig, met een scheven excentrischen steel. De kleur is donkerbruin, later of in drogen toestand zwartachtig. In het najaar algemeen voorkomend op doode takken, vooral van wilgen en meestal in groote troepen bijeen. 2. E. glandulosa (Fr.) afgeleid van glandula of klier. Syn. : Tremella glandulosa-Bull. ; Tremella spiculosa-Pers. Het vrucht lichaam is kogelrond of bolrond, dan afgeplat, uitgespreid, vliezig, onregelmatig Exidia glandulosa. gevormd, geplooid en golvend, bochtig, glimmend, aanvankelijk grijsachtig, later zwart, zwartachtig of roetbruin, met kegelvormige bultjes of papillen bezaaid, die stekelig, roetkleurig zijn, viltig aan de onderzijden en 5 a7 cM. breed. De grootte verschilt met het weer, in vochtigen tijd is zij gezwollen, in drogen toestand ingekrompen, korstig en vliezig. In water geworpen, kleurt zij het fraai bruin. Op afgevallen takken en doode eiken, algemeen in najaar en winter te vinden. 3. E. albida (Bref.) afgeleid van ulbus of wit. Syn.: Tremella cerebrina alba-Bull. Het vruchtlichaam is uitgespreid, een weinig plat, de oppervlakte is golvend, bochtig (doet denken aan hersens), slap, eerst wit, dan bruinachtig en met een meelachtig poeder bedekt 2 a 5 cM. breed. De sporen zijn langwerpig, stomp, bochtig, bijna kleurloos. Op rottend hout van eiken, beuken en esschen van .Mei tot Augustus voorkomend, doch zeldzaam. Door buitenlandsche schrijvers onder het geslacht Tremella gerangschikt. o © 4. E. saccharina (Fr.) afgeleid van saccharum of suiker. Syn.: Ulocolla saccharina-Bref. Het vruchtlichaam is bedekt met wratten, uitgespreid, gewonden, golvend, dik, bruin kaneelkleurig (gelijk bruine suiker), met kleine stompe papillen bezaaid, een weinig doorschijnend en 2 cM. breed. Op dennenstronken voorkomend en niet zeldzaam. Laatst genoemde soort wordt door wijlen Prof. Oudemans onder een apart geslacht Ulocolla behandeld terwijl de door mij geraadpleegde buitenlandsche schrijvers haar eveneens bij het geslacht Exidia opnemen. TREMELLA. De tot dit geslacht behoorende soorten zijn van een geleiachtige samenstelling, opstaand of uitgespreid, geplooid, gelobd, golvend, zonder papillen en leven op hout. 1. T. fimbriata (P.) afgeleid van fimbria of franje. Svn. : Tremella verticalis-Bull. Het vruchtlichaam is olijfgroen-zwartachtig, overeind staand, gerimpeld en 5 a 7 cM. hoog en breed. De lellen zijn slap, franjeachtig, golvend en aan den rand ingesneden. Op rottend plantenafval in het najaar vrij algemeen voorkomend. 2. T. frondosa (Fr.) afgeleid van frons of loof. Het vruchtlichaam is glad, geel, verbleekend, zeer groot, soms 15 cM. breed en geplooid aan den voet. De lellen zijn gekronkeld, golvend, iets gerimpeld. Op plantenafval in het najaar te vinden, doch niet algemeen. 3. T. lutescens (P.) afgseleid van luteus of goudgeel. Het vruchtlichaam is gekronkeld, geelachtig of in de eerste dagen ook witachtig, zeer week, 1 a 2 cM. breed. De lellen zijn opeen gedrongen, gaaf en kaal. Op rottende plantentakken in herfst en voorjaar vrij algemeen voorkomend. 4. T. mesenterica (Retz.) afgeleid van ixuTévrepov of darmscheel (plooi in het buikvlies). Het vruchtlichaam is oranjegeel, golvend, geplooid, gedraaid, taai en komt in verschillende vormen en grootten voor. Op rottend hout in herfst en winter algemeen voorkomend. 5. T. intumescens (Sm.) Het vruchtlichaam is rond en bestaat uit een menigte Tremella meaenterica. kromme, weeke, vleezige, glimmende, fijn gestippelde, bruine lellen die droog wordend een bruin-zwartachtige tint aannemen. Door Mejuffrouw C. E. Destrée te 's Hage op een berkentak gevonden. 6. T. violacea (Relh.) afgeleid van violaceus of violetachtig. Het vruchtlichaam is violetachtig, in drogen staat zwartachtig, eerst plat, later uitgolvende, gave, kronkelende lellen gevormd. Op afgevallen takken in het najaar te vinden, niet zeldzaam. 7. T. foliacea (P.) afgeleid van folium of blad. Syn. : Ulocolla foliacea-Bref.; Tr. mesenteriformis-Bull. Het vruchtlichaam is kaneel-vleeschkleurig, zelden roodachtig violet, golvend, glad, 2 a 5 cM. breed en geplooid aan den grond. In herfst en winter gezellig op dennenstammen te vinden. NAEMATELIA. Deze zwammen hebben een vasten kern, zijn vleezig, gaaf en door een geleiachtig hymenium omgeven. De sporen zijn kogelrond. 1. N. virescens (Cda.) afgeleid van virescere of groen worden. Het vruchtlichaam is bijna rond, een weinig ingedrukt, donkergroen, eenigszins wrattig, het gelijkt in vorm op de braambes. Op afgevallen rottende takken van dennen en in de duinen op de bezemstruik te vinden, in het voorjaar vrij algemeen voorkomend. 2. N. encephala (Willd.) Het vruchtlichaam is kussenvormig, geplooid, rimpelig, bleek vleeschkleurig, later bruinachtig, inwendig hard en wit. Aan takken en oude stammen van naaldboomen te vinden. DACRYOMYCES. De hiertoe behoorende zwammen zijn van een geleiachtige substantie, kogelrond, meest golvend geplooid. 1. D. deliquescens (Bull.) afgeleid van deliquescere of vloeibaar worden. Syn. : Tremella deliquescens-Bull. Het vruchtlichaam is eerst vuil geel, bekervormig, dan verbleekend, later geelbrnin, gekronkeld en doorschijnend. Op rottend naaldenhout te vinden en in voor en najaar algemeen. xnv I 2. D. stillatus (Nees.) afgeleid van stillare of druppelen. Het vruchtlichaam is eerst helder geel, dan oranjekleurig, welke kleur zij blijft behouden, geplooid en verschillend van vorm. Op naaldboomenhout in voor- en najaar zeer algemeen. 3. D. succineus (Ij of aarde en of ster. Deze zwammen zijn eerst rond, ongesteeld en bezitten een dubbel peridium waarvan het buitenste ten laatste van het binnenste, stervormig in een verschillend aantal slippen of punten openscheurt. Het buitenste peridium is lederachtig en bestaat uit verschillende lagen, waarvan het binnenste dat zeer rekbaar is, de collenchymlaag genoemd wordt. Het binnenste peridium is dun en vliezig en aan rlen tnn dnnrbnnrd tot rlnnr- — lating van de sporen. Geaster Sohmidèia. Het capillitium is uit vertakte vezels of buisjes gevormd. Alle soorten leven op den grond. 1. G. coliformis (Dicks.) afgeleid van colus of spinrok. Het buitenste peridium scheurt in 4 tot 10 slippen, deze zijn bruin van kleur en aan de binnenzijde iets donkerder. Het binnenste peridium is loodkleurig met bruine tint, het bezit vele openingen en wordt door een aantal steeltjes gedragen. Het capillitium is evenals de bolronde sporen bruin gekleurd. In de duinen van October tot November voorkomend, doch niet algemeen. 2. G. fornicatus (Huds.) afgeleid van fornix of gewelf. Het buitenste peridium scheurt in 4 a 5 slippen, de buitenste laag hiervan scheurt eveneens los, krult zich naar onderen om, komt met haar buitenzijde op den grond, heft de binnenste laag ondioog en blijft met de punten daaraan verbonden. Het binnenste peridium is gesteeld, langwerpig rond, eerst geelachtig dan grauw of paars-grijsachtig en ongeve.er 10 mM. in diameter. De opening is kegelvormig of vezel g. Het capillitium is bruin evenals de kogelronde, sporen. In de duinen en naaldbosschen voorkomend, doch slechts bij Haarlem aangetroffen. 3. G. triplex (Jungh.) hetwelk drievoudig beteekent. Het buitenste peridium is dik, vleezig, bruin, scheurt in 4 a 8 slippen die naar buiten omkrullen. Het binnenste is aan den basis door een kraagje omgeven, alleen in jeugdigen frissc-hen toestand is dit aanwezig daar het door droogte spoedig verdwijnt. De opening of mond is kegelvormig, vlokkig en door een ring aan de basis omlijst. In de duinen gedurende het najaar te vinden. 4. G. Schmideli (Vitt.) genoemd naar den üuitschen botanist Schmidel. Het buitenste peridium scheurt in 5 a 10 slippen open, die tamelijk dik zijn; zij bestaan uit een inwendige, later loslatende bruine laag en een uitwendige papierachtige blijvende laag, welke lichter van kleur is. Het binnenste peridium is langwerpig rond, bruinachtig met kegelvormigen, diep gevoorden en geplooiden mond. Het steeltje is min of meer platgedrukt. De sporen zijn bruin. Deze soort is de grootste der in ons land voorkomende aardsterren; zij groeit van Augustus tot November in naaldbosschen op oude naalden en is in de duinen bij Scheveningen, Loosduinen en Wassenaar door Mejuffrouw C. E. Destrée aangetroffen. 5. G. striatus (D. C.) afgeleid van slria of streep. Het buitenste peridium is tot over het midden in 6 a 8 gelijke spitse slippen gescheurd, deze zijn van buiten witachtig of geelachtig en van binnen bruin en vleezig. Het binnenste peridium is kogelrond, kort gesteeld, omberbruin met een spitse, kegelvormige, geplooide opening of mond. Capillitium en sporen bruin, glad en kogelrond. In de duinen en naaldbosschen gedurende voor- en najaar te vinden en niet zeldzaam. 6. G. Cesatii (Rabh.) genaamd naar den Italiaanschen botanicus Cesati. Het buitenste peridium scheurt tot in het midden open in 5 a 6 slippen welke naar buiten omkrullen en uit twee lagen bestaan, waarvan de buitenste overblijft. Het binnenste peridium is eivormig of peervormig, witof bruinachtig. Het steeltje is kort en de opening breed, kegelvormig en vlokkig. In de omstreken van Haarlem, op vochtigen zandigen bodem, door wijlen den Heer F. W. van Eeden gevonden. 7. G. fimbriatus (Fr.) afgeleid van fimbria of franje. Het buitenste peridium scheurt tot het midden, soms nog verder open in 6 tot 12 vleezige, vrij regelmatig- gevormde slippen van een Geaster fimbriatus. eivormige gedaante die van buiten donker- en van binnen lichtbruin zijn. Het binnenste peridium is ongesteeld, aan den top van een verbleekenden ring voorzien, grijs of zwartachtig met kleine franjeachtige opening; door het benedenwaarts omkrullen der slippen van het buitenste peridium rust het daarop als op een troon. De sporen zijn lichtbruin, rond en glad. In zandige en boschrijke streken, vooral in naaldbosschen, is deze soort vrij algemeen. 8. G. vulgatus (Vitt.) hetwelk „gemeen" beteekent. Het buitenste peridium scheurt tot aan het midden open in 6 a 8 ongelijke slippen die naar buiten omkrullen en aanvankelijk aan de binnenzijde wasachtig, kleverig en bruin zijn. Het binnenste peridium is langwerpig rond, grijsachtig of bruingeelachtig. Het steeltje is kort, dik en wit. De buitenwand der slippen is dun, witachtig en veelal bruin gevlekt. Deze soort is in de omstreken van Haarlem door wijlen de Heer F. W. van Eeden en in de duinen bij Monster door Mej. C. E. Destrée gevonden. 9. C. mammosus (Fr.) afgeleid van mamma of borst, boezem, tepel. Het buitenste peridium scheurt verder dan tot het midden in 5 a 8 gelijke, puntige slippen die van buiten bruin en van binnen grijs zijn. Het binnenste peridium is neergedrukt, geelachtig-wit of bleek stroogeel met kegelvormige, spitse, franjeachtige opening. De sporen zijn lichtbruin, rond en glad. Deze soort neemt gaarne veel vocht op. In de duinen en bosschen op zandigen bodem te vinden en alleen in de omstreken van Haarlem aangetroffen. 10. G. hygrometricu8 (P.) dat zeggen wil „geschikt om veel vocht op te nemen". Het buitenste peridium scheurt tot aan het midden in 7 a 20 gelijke slippen open, deze zijn met een wasachtige, bruinachtige gemakkelijk af te nemen laag bekleed en bezitten de eigenschap zich door vocht uit te spreiden en door droogte op te rollen. Het binnenste peridium is ongesteeld, netvormig geaderd, vliezig, bolvormig, bruin of grijs en scheurt onregelmatig open. Het capilitium is bruin evenals de bijna kogelronde sporen. In den herfst op zandigen bodem in naaldbosschen, doch niet algemeen. TULOSTOMA. De naam is afgeleid van de woorden rufag of bult en o-Tóp* of mond. Van dit geslacht is slechts een soort in ons land aangetroffen. T. mammosum (Mich.) heeft de grootte van een kleine hazelnoot is witachtig en in het bezit van een langen steel. Het peridium is tot 12 mM. breed, het buitenste omhulsel valt spoedig af, het binnenste is vliezig, geel of witachtig en bezit aan den top een vooruitstekende opening. De steel is cylindrisch, ongeveer 6 cM. lang en 3 mM. dik, bruin of geelachtig van kleur met kleine schubbetjes bedekt en in den grond verborgen. Deze soort komt in de duinen in troepen voor en is van den herfst tot het voorjaar algemeen. SCLERODERMA. De naam is afgeleid van de Grieksehe woorden u-x^pis of hard en Sép/jLx of huid. Het vruchtlichaam is zittend, knolachtig en meestal ongesteeld. Het peridium bestaat uit één laag, is dik, kurkachtig en scheurt onregelmatig open. De sporenklos is eerst vleezig, vast, niet sappig, witachtig en in ronde kamertjes verdeeld, later verdroogd en donker gekleurd. Verder rmrlörcnl^oirlf 1 lof «7inVi rlnnr nn wnrfpls . . Y Scleroderma vulgaire. gelijkende buisjes onder aan de zwam. 1. S. vulgare (Fl. Dan.) hetwelk gemeen beteekent. Syn. : Scl. citrinum-P. ; Scl. aurantiacum-Bull. Het vruchtlichaam is kogelrond of onregelmatig gevormd, meestal zeer kort gesteeld, kurkachtig en tot 10 cM. breed. Het peridium is eerst vleezig-kurkachtig, later lederachtig, onderaan citroengeel, aan den top bleekgeel of witachtig ook bruin- of roodachtig-geel in vakjes gespleten, schubbig en met wratjes bedekt. Van binnen bevindt zich een vaste vleezige, witachtige, spoedig zwart-blauwachtige, grijs gemarmerde massa. De sporen zijn roetbruin. Open gebroken, verspreidt zij een sterken geur. Gedurende zomer en herfst in bosschen, langs wegen, op zandigen bodem algemeen voorkomend en giftig. 2. S. verrucosum (Bull.) afgeleid van verruca of wrat. Syn. : Scl. spadiceum-Pers. Het vruchtlichaam is meestal gesteeld, bijna kogelrond, uitgerekt, 3 a 9 cM. in doorsnede en rust op een aantal op wortels gelijkende buisjes. Het peridium is eerst hard, later dun en breekbaar, okerkleurig, lichtbruin en regelmatig met kleine wratjes bedekt. De sporen zijn zwart-purperblauw. In den herfst in bosschen op den grond. Volgens Bulliard veroorzaakt het in de oogen geraakte poeder (sporen) een hevige ontsteking. Volgens Vaillant is zij zeer giftig. HYMENOGASTRACEEEN of SCHIJNTRUFFELS. De naam dezer familie is afgeleid van de Grieksche woorden of vlies en yxcryp of buik. Geheel of gedeeltelijk in den grond levende, kogelronde of knolachtige vruchtlichamen, die meestal door een blijvend wortelvormig mycelium bedekt, van een eenvoudig, loslatend of aangegroeid omhulsel omsloten en nimmer berijpt zijn. De talrijke, bochtige met het hymenium bekleede kuiltjes der gleba behoudt haar structuur tot haar volle rijpheid en lost niet zooals bij de Lycoperdaceeën in sporen en capillitium op. Op het laatst verweert het vruchtlichaam en komen de sporen vrij. Van deze familie komt slechts één geslacht met één soort in het wild in ons land voor en wel het geslacht. RHIZOPOGON. De naam is afgeleid van of wortel en ttujuv of baard en wel ten gevolge van het rhizomorphysche mycelium dat het peridium omringd. R. luteolus (Fr.) hetwelk geelachtig beteekent. Syn. : R. virens (A. en S.) Rhizopogon luteolus. Het vruchtlichaam, leeft eerst onder en later boven den grond, is verschillend gevormd, iets grooter dan een hazelnoot, geelachtig, dan geelbruin, met talrijke mycelium draden bedekt en later vervloeiend en stinkend. Het peridium is enkelvoudig dik en lederachtig. De gleba is wit en later vuil geelgroen. De basidiën zijn 4 a 6 sporig. De sporen zijn klein, langwerpig, recht, glad, in rijpen toestand vuilbruin, zij komen na vervloeiing of verwering van het peridium vrij. Reuk en smaak zijn onaangenaam. Deze zwam is in zandige bosschen op zandigen bodem gedurende zomer en najaar vrij algemeen te vinden, aanvankelijk onder den grond komen zij er rijp zijnde boven en verspreiden dan een walglijken stank. ASCOMYCETEN OF ASCUSZWAMMEN. Zooals in het begin van dit werk reeds gezegd is, ontwikkelen de sporen dezer zwammen zich in sporebuizen, zakken of asci die zich aan den top openen wanneer deze rijp zijn en ze dan wegspuiten. Die sporen (ascosporen) zijn een, twee of meercellig en al naar het geslacht van verschillenden vorm en kleur als kogelrond of ellipsvormig, ook vindt men ze als staafjes en draden. Over het algemeen zijn het kleine zwammen die alleen door het microscoop kunnen worden waargenomen ; bij de eenvoudigste vormen is van een eigenlijk vruchtlichaam geen sprake. De meesten leven parasitisch in en op planten en bereiken gewoonlijk na het sterven van het door hen bewoonde plantendeel het hoogste punt hunner ontwikkeling. Volledigheidshalve zijn in het begin van dit werk de verschillende groepen waarin de Ascomyceten verdeeld worden vermeld, doch daar hier te lande enkel die der onderafdeelingen Discomyceten en Pyrenomyceten een hooger vruchtlichaam hebben, komen deze alleen voor dit boek in aanmerking. DISCOMYCETEN OF SCHIJFZWAMMEN. Onder de Ascomyceten hebben alleen de Discomyceten een ontwikkeld vruchtlichaam, waarop het sporebed voorkomt. Dit sporebed bestaat uit dicht naast elkander, recht opstaande, meest knotsvormige sporezakken die dikwijls met paraphysen vermengd zijn. Dit sporebed ligt vrij en niet, zooals bij de meeste andere ascomyceten in een gesloten vruchtje, het zoogenaamde perithecium, doch op een uitgespreide discus of schijf. Na de ontwikkeling der sporen strekken zich die sporezakken over de oppervlakte van het sporebed en scheuren door den druk, van het daarin opgesloten waterachtige vocht aan den top open, zoodat de sporen worden weggespoten; hun aantal is dikwijls zoo groot dat het op een stofwolk gelijkt. Een gelijktijdige lediging der sporezakken heeft echter zelden plaats, meestal worden zij na elkander rijp. De vruchtlichamen zijn zeer verschillend van gedaante, men vindt er knots-, schotel- of bekervormige, eerst zijn zij gesloten en later wijd geopend. Het sporebed bevindt zich op de schijfvormige binnenwand of is aan de bo\ envlakte van het vruchtlichaam gelegen. Met het oog op de overeenkomst van enkele geslachten met die der Basidiomyceten en het gebruik van enkele soorten als voedsel, zullen alleen de families der 1 ezizazeeën en Helvellaceeën hier besproken worden. PEZIZACEEEN of BEKERZWAMMEN. De vruchtlichamen dezer fungi zijn eerst gesloten, breiden zich daarna min of meer beker- of komvormig uit, zijn zittend of gesteeld, van een vleesch- was- of lederachtige substantie. . . De geheele binnenvlakte van de kom is met asci bezet. Zij leven op hout, schors en aan plantenstengels alsook op den grond. Vergiftige soorten komen hier niet onder voor, enkele der grootere worden gegeten, verschillende zijn schadelijk voor de boschcultuur. RHIZINA. Het vruchtlichaam is ongesteeld, open, van onderen hol, golvend gebogen, opgeblazen en ligt vormeloos en korst- vormig op den grond met van den rand naar omlaag loopende wortelaclitige vezels. Het sporebed ligt bovenop en bestaat uit witte zakvormige cellen met langwerpige sporen. R. undulata (Fr.) Het vruchtlichaam is eerst regelmatig, vlak, glad, aan den rand omgebogen, wit of witachtig, dan golvend, verschillend gevormd, met een lichte dan donkerbruine schijf, in drogen toestand zwartachtig-donkerbruin, vlokkig en van bleeke vezels voorzien, 3 a 8 cM. breed. Deze zwam is gedurende zomer en herfst in naaldbossehen op drogen zandigen bodem te vinden. PEZIZA. De vruchtlichamen zijn bekervormig, meestal Wasachtig, ook wel vleezig en vliesachtig, eerst gesloten, dan geopend, zittend of gesteeld en aan de bovenzijde van het gewoonlijk levendig gekleurde hymenium voorzien dat de langwerpige of kogelronde sporen bevat. p"iza ""rantia. Dit geslacht bevat een groot aantal soorten die gedurende den herfst in vochtige bosschen leven en waaronder geen giftige vormen voorkomen, al zijn dan ook niet allen geschikt om tot voedsel te dienen. 1. P. acetabulum (L.) Het vruchtlichaam is kruikvormig, wasachtig-vleezig, van buiten lichtbruin, berijpt, vertakt-geaderd, van binnen kastanjekleurig en tot 5 cM. breed. De steel is geribd, van kuiltjes voorzien, wit, verbreedt zich plotseling en is van verschillende grootte, 10 a 25 mM. dik. Is in voorjaar en herfst in vochtige bosschen te vinden en eetbaar. 2. P. aurantia (Oed.) Het vrucht lichaam is beker of komvormig, meest onregelmatig gebogen, van binnen levendig oranje-rood, van buiten lichter van kleur, dun, witachtig vlokkig, berijpt, zittend of bijna gesteeld en 5 a 6 cM. breed. In den herfst in groepen te vinden in bosschen op kleiachtigen bodem. 3. P. coccinea (Jacq.) Het vruchtlichaam is witachtig vleeschkleurig, een weinig wit-viltig, eerst knots-trechtervormig, spoedig geopend en dan op een klok of trechter gelijkend, van een rand voorzien ; de schijf is scharlakenrood en 1 i tot 2 cM. breed. De steel is bovenaan dikker, stevig en l.V cM. lang. In liet begin van het voorjaar in bosschen, op rottend hout dat door aarde bedekt is. 4. P. cochleata (Huds.) Het vruchtlichaam is gedraaid, zelden regelmatig gevormd, soms gekerfd, bruin, aan den grond steelvormig en witachtig, niet kaneelbruinen aan den rand omgerolde schijf die 2 a 9 cM. breed is. In zomer en herfst in bosschen en eetbaar. 5. P. leporina (Batsch.) Het vruchtlichaam is wasachtig, gesteeld, oorvormig, dun, meelachtig, okergeel, licht-roodachtig, 3 a 6 cM. lang. De steel is ongelijk, een weinig geribd of glad, soms donzig. i r • In bosschen gedurende zomer en herfst, enkel of m troepen te vinden, vooral bij naaldhout. Eetbaar volgens Edmund Michael. 6. P. onotica (P.) Deze soort gelijkt op „leporina" is binnenin iets lichter van kleur, heeft kleinere sporen en komt ook aan oude palen voor. 7. P. vesiculosa (Bull.). Het vruchtlichaam is bijna kogelrond, dan halfrond of bijna klokvormig, soms bochtig, aan den rand gekerfd, bleek geel of vuil wit met een donkere golvende schijf, de breedte is soms 9 cM. ; deze soort is zeer verschillend van vorm en kleur. Op goed bemesten grond in tuinen op akkers en mesthoopen van Mei tot September te vinden. 8. P. cupularis (L.). Het vruchtlichaam is gesteeld, bleek reebruin of bleek grijs-geel, kogelrond, klokvormig, aan den rand ongelijk gekerfd, met gelen schijf en 1 a 2', cM. breed. De steel zit bijna geheel in den grond en is 3 mM. dik. In den herfst op den grond in bosschen en langs wegen. 9. P. hemisphaerica (Wigg.) Het vruchtlichaam is halfrond met dichte borstelige roodbruine haren bedekt, met wit, grijs-groene schijf en 5 a 15 mM. breed. Tn den herfst te vinden op rottende door aarde bedekte stammen en takken. 10. P. scutellata (L.) Het vruchtlichaam is eerst holrond, dan vlak, van buiten lichter van kleur, aan den rand met stijve donkerbruine borstelige haren bedekt, 5 a 8 mM. breed en met een menie roode schijf. In den herfst te vinden op rottend hout en op den grond. 11. P. ammophila (Sacc.) Het vruchtlichaam is gesteeld. bolvormig, breekbaar, beworteld, mond met driehoekige slippen openscheurend, van binnen donkerbruin, eindelijk omberkleurig, van buiten lichter, spinnewebachtig. De steel is lang, beworteld en zeer breekbaar. Sporen zijn elliptisch. Paraphysen een weinig verdikt. Verborgen in het zand op de wortels van Psamma. Vermeld in Fl. Bat. onder nr. 1700. 12. P. repanda (Wahlenb.) Het vruchtlichaani is grootbochtig ingesneden, van binne n donkerbruin, een weinig ruw, van buiten meelachtig wit bestoven, aan den voet in een steel versmald. Sporen elliptisch, doorschijnend, met 2 druppels, glad. Paraphvsen draadvormig verspreid. De beker is ten laatste geheel uitgespreid teruggeslagen, in liet midden met verhevenheid, 4 a 10 cM. breed. Op boomstronken, balken en op den grond voorkomend en in ons land in Mei 1898 in het Haagsche bosch aangetroffen. Beschreven onder nr. 17*25 in Flora Batava. 13. P. tectoria (Cooke). Het vruchtlichaam is ongedeeld of zwak gesteeld, bolvormig, later uitgespreid en vlak, witachtig, zemelachtig daarna naakt. Het kiemvlies is zwak, min of meer genaveld, bleek oranje met gladden rand. Sporeblazen cylindervormig met dekseltjes. Sporen elliptisch, paraphvsen draadvormig. Komt in Engeland op gepleisterde muren voor en is in 1890 op een gepleisterden muur in het Paviljoen te Haarlem gevonden door wijlen de Heer F. A\. van Eedex en vermeld in Fl. Bat. onder nr. 1595. BULGARIA. Deze zwammen onderscheiden zich door een andere samenstelling van het vruchtlichaam; hier zijn de bekers of kommetjes dik, geleiachtig, schijfvormig, eerst gesloten dan geopend, van binnen slijmerig en van buiten geplooid en ruig. Het hymenium is schijfvormig, de sporezakken lang gesteeld en vier sporen bevattend. B. inquinans (Fr.) Syn. : Peziza inquinans-Pers.; Peziza nigra-Bull. Het vruchtlichaam is bijna gesteeld, eerst verkeerd eivormig en gesloten, later open en uitgespreid, rimpelig, zemelig, geleiachtig, elastisch, omber of donkerbruin, met tamelijk vlakke, zwarte schijf en 1' a 2cM. breed. In herfst en winter op doode eiken- en beukenstammen gezellig bijeen te vinden. Volgens Cordier is zij eetbaar en voedden de kozakken er zich mede tijdens den inval in 1815. HELVELLACEEEN. De vruchtlichamen der tot deze familie belioorende fungi zijn zeer verschillend gevormd, men vindt ze in de gedaanten van hoeden, mutsen en knotsen, de meesten zijn vleeschachtig, geleiachtige komen zelden voor. Het hymenium bekleedt de gladde of effen buitenvlakte van den hoed of het knotsvormige bovenste deel van het vruchtlichaam en draagt asci met acht sporen en paraphvsen. Bijna alle soorten leven op den grond. HELVELLA. De tot dit geslacht behoorende zwammen zijn min of meer opgeblazen, onregelmatig geplooid en van ongelijkvormige slippen voorzien. Het hymenium is glad en bestaat uit sporezakken met acht sporen en paraphysen. 1. H. monachella (Fr.) De hoed is omlaag gebogen, aangegroeid, gelobd, glad, bruin-zwartachtig, op het laatst golvend. De steel is hol, wit, glad, eerst rond, dan hier en daar te saamgedrukt, 2 a 5 CM. lang en 1 CM. dik. Helvella lacunosa. 2. H. crispa (Fr.) De hoed bestaat uit verschillende onregelmatig gevormde lappen van een witachtige of bleekgeele kleur, minder dikwijls bruinachtig, dun, 2 a 5 cM. hoog en breed. De steel is aan den grond een weinig buikig, gegroefd met diepe en ondiepe voren, wit of geelwit, 5 a 8 cM. lang en 2 cM. dik. In den herfst, doch ook wel in het voorjaar op vochtigen bodem in bosschen, onder struiken of in het gras te vinden en niet zeldzaam. Deze zwam is eetbaar en jong zijnde zeer smakelijk, men gebruike haar echter nooit rauw, daar zulks in Duitschland enkele malen ziekte gevallen met doodelijken afloop veroorzaakt heeft ; na koking zijn zij volkomen onschadelijk daar het vergiftige zeer vluchtige Acidum helvellicum dan onmiddelijk verdwijnt. 3. H. lacisnosa (Afzl.) De hoed gelijkt zeer veel op die van „crispa" doch is grooter en bruinzwart tot zwart grauw gekleurd, de breedte bedraagt gewoonlijk 2 a 8 cM. en de hoogte 1 a 7 cM. De steel gelijkt evenzeer op die van „crispa" doch is dunner en minder lang. Komt in voor en najaar op dezelfde plaatsen als de zooeven genoemde voor en is eetbaar. 4. H. macropus (Kaiist.) Svn. : Macropodia macropus-Fckl.; Periza macropus-Pers. Het vruchtlichaam is napvormig, half bolvormig, later afgeplat, muiskleurig, bruin, donkerbruin, droog, van buiten grijs en grijs behaard, 1 a 3 cM. breed. De steel is naar boven versmald, glad of met onregelmatige holten, ten laatste bijna hol, grijs en grijs behaard, 1 a 4 cM. lang en 1 a 2 mM. dik. Sporebuizen cylindervormig, sporen eenzijdig, elliptisch of spoelvormig elliptisch. Op den grond en op rottende boomstronken in schaduwrijke bosschen en in 1903 gevonden op het buitengoed Neethof bij Haarlem; zij is beschreven in Fl. Bat. onder nr. 1745. MORCHELLA. Van alle zwammen of paddenstoelen zijn naast die van het geslacht Psalliota, de algemeen bekende champignons, zeker de morieljes wel de meest geliefde door hun heerlijk aroma. Zooals in het begin van dit werk gezegd is, mocht het gelukken ze te kweeken ; men schijnt echter van deze cultuur nog niet geheel en al op de hoogte te zijn, want kweekerijen zooals die voor de champignons bestaan, vindt men voor morieljes niet. Daar zij niet zoo overvloedig voorkomen en dan nog maar zeer kort, behooren zij tot de weelde gerechten die niet hoosen nriis betaald worden. De hoed dezer zwammen gelijkt op een spons, is kegelof eivormig, wasachtig, vleezig. De steel is vleezig en hol. Zij groeien in het laatst van April en gedurende Mei op zandigen, voclitigen, molligen bodem, op grazige plekken in bosschen meestal onder iepen, langs wegen en 111 de duinen, en zijn vooral 11a een warmen regen te vinden. 1. M. conica (P.). De hoed van deze soort is over zijn geheele lengte aan den steel gegroeid, kegelvormig, licht- tot zwartachtig bruin, de huidplooien loopen hier zoodanig, dat zij langwerpige, diepe, smalle, in de lengte loopende holten vormen. De steel is gerekt, cylindrisch, glad en wit. In het voorjaar soms ook in den herfst op grazige plekken te vinden in bosschen en langs wegen op voclitigen bodem. 2. M. esculenta (P.) De hoed is eivormig, licht geel-okerkleurig, zwartachtig of roestbruin, over zijn geheele lengte aan den steel verbonden, 3 a 7 cM. breed en 7 a 12 cM. hoog. De huidplooien vormen hier hoekige, diepe plooien. De steel is geelachtig wit, cylindrisch, ondiep gegroefd ; soms onderaan iets gezwollen. Morcliella eaculeuta. De geheele zwam bereikt soms een hoogte van 10 a 15 cM. en is hol. Zij groeit van einde April tot Juni in boschjes op beschaduwde, grazige, vochtige plekken, liefst onder iepen. Deze soort is een algemeen geliefde lekkernij, die met hoogen prijs betaald wordt. Hiervan bestaan drie variëteiten als : o. rotunda met ronde velden; I). vulgaris met vierhoekige velden; c. fulva met langwerpige velden en roodbruinen hoed. Schrijver vond haar tegen den steenen voet eener veranda, langs een pad. Rauw gebruikt heeft zij evenals de genoemde Helvella soorten ernstige ongesteldheden veroorzaakt, daar zij eveneens Helvella zuur bevat dat echter door koking onrniddelijk verdwijnt. 3. M. rimosipes (D. & C.) Syn. : M. mitra-Lenz. De hoed is kegelvormig, tot op de helft aan den steel gegroeid, nog geen 3 cM. hoog, bruinachtigolijfgroen, met in de lengte loopende huidplooien waardoor langwerpige holten ontstaan; die huidplooien zijn ook weer in de breedte met elkander verbonden zoodat er ruitvormige veldjes gevormd worden. T~v„ ,i 1 ^ ïo o ii rlon rrrnnrl rro- UV Sieei 1» ccx. —- 5Yj Morchella zwollen, hol, met witte kleine korreltjes bedekt rimosipes. en 7 a 12 cM. lang. In bosschen gedurende het voorjaar te vinden, alsook in tuinen met vetten vruchtbaren grond. Deze soort is eetbaar, doch niet zoo geurig als de beide voorgaande soorten. 4. M. semilibera (D. & C.) De hoed is kegelvormig, half vrij van den steel, tot 3 cM. hoog, hol, grauwgeel of bruin, droog zijnde okerkleurig, met dunne heen en weer loopende rimpels tusschen de rimpels die in de lengte loopen, met langwerpige, onregelmatige op den bodem door aderen geplooide velden. De steel is tot 10 cM. lang en 3 eM. dik, glad, cylindrisch, iets saamgedrukt, aan den grond geplooid en gevoord, geelachtig-wit, van binnen hol. Reuk en smaak niet aangenaam. In Mei op grasvelden, in tuinen en weiden op beschaduwde plekken, niet algemeen. 5. M. patula (P.) De hoed is tot over het midden vrij van den steel, kegelvormig, bijna klokvormig, geelbruin, aardkleurig, 2 a 4 cM. hoog en 3 eM. breed met dikke, gelijk afloopende, door plooien verbonden, stompe, zwart gerande rimpels welke ruitvormige, diepe velden vormen met vlakken bodem. De steel is 3 a 5 cM. lang en ongeveer 1 cM. dik, cylindrisch, onderaan gezwollen, berijpt, wit, hol. Op beschaduwde vochtige plekken, tusschen gras, mos en onkruid, van einde April tot Juni te vinden, niet algemeen en eetbaar. GEOGLOSSUM. De vruchtlichamen zijn zeer eenvoudig saamgesteld, vleezig, rond, knotsvormig en langwerpig. 1. G. glabrum (P.) Het vruchtlichaam is zwartbruin en dof. De knots is stomp, zelden spits. De steel is onderaan witachtig, buigzaam en vol. De vormen loopen zeer uiteen. Op vochtigen bodem in troepen bijeen, van Augustus tot November. Geogiossum hirsutum. 2. G. viride (P.) Het vruchtlichaam is kopergroen, groenachtig-wit, gebogen en 2 a 3 cM. hoog. De knots is tongvormig, stomp en glad. De steel is dun, een weinig geschubd. In gedaante en kleuren zeer verschillend. In den herfst op beschaduwde, vochtige plekken, vooral in beukenbosschen te vinden. 3. G. hirsutum (P.) Het knotsvormige, uitgerekte en saamgedrukte vruchtlichaam is zwart, ruigharig en wordt met den walsvormigen steel soms 7 cM. hoog. Van Augustus tot November in moerassige, drassige weilanden te vinden. LEOTIA. L. lubrica (Fr.) De hoed is rond, naar beneden omgerold, geleiachtig, geel of geelbruin met groenachtige tint, 10 a 15 mM. breed. De steel is kleverig, gelijk, hol, met een vloeibaar slijm gevuld, geel of lichtgroenachtig en 3 a 6 cM. lang. In zomer en herfst in vochtige bossehen op den grond, alsook op stronken. MITRULA. NI. paludosa (Fr.) Het knotsvormige vruchtlichaam is fraai geel, meer of minder eivormig, opgeblazen, hol, 4 a 8 mM. lang. De steel is hol, witachtig, met rosen weerschijn tot 5 cM. lang. Van Mei tot den herfst op moerassige plekken en tusschen rottende bladeren en mos. SPATHULARIA. S. flavida (P.) Het spatelvormige vruchtlichaam is langwerpig, stomp, ■>i uru ia paludosa. geplooid, lichtgeel, later roestbruin en aan den steel gegroeid. De steel is geelachtig, wit of witachtig en tot 7 cM. lang. Reuk en smaak aangenaam, eetbaar. In den herfst in troepen, in schaduwrijke bosschen tusschen mos en bladeren. CUDONIA. Spafchuluriu flavida. C. circinans (P.) De hoed is vleezig, helmvormig, golvend, met opgerolden rand waarin regelmatig staande roode plooien naar den steel loopen. Hij is witachtig, geel of okerkleurig en tot 3 cM. breed. De steel is gevuld, walsvormig of buikig en vleeschkleurig. De geheele zwam bereikt een Cudoni.i circinaDS. hoogte van 6 cM. Zij groeit in den zomer en herfst in schaduwrijke naaldbosschen, dicht opeen en in groote kringen. Zij is eetbaar, reuk en smaak doen aan morieljes denken. PYRENOMYCETEN OF KERNZWAMMEN. Zij karakteriseeren zich door kruikvormige peritheciën of ascusvruchtjes die bij eenigen vrij staan, bij andere geslachten in of op een zoogenaamd stroma (bed van zwamweefsel) zich ontwikkelen. Deze familie telt een groot aantal geslachten waarvan hier, ten gevolge der vrij groote afmetingen van het vruchtlichaam, alleen het geslacht Xylaria behandeld zal worden. XYLARIA. Bij dit geslacht is het stroma bij sommige soorten aan het uiteinde onvruchtbaar, het onderste deel is ruig of kaal of het is met ingezonken peritheciën bedekt. In liet voorjaar ziet men de peritheciën als ingezonken puntjes in liet stroma en in het najaar treft men het vruchtlichaam aan met een witachtig poeder bedekt dat uit coni- diën bestaat. 1. X. hypoxylon (Grev.) Syn. : Clavaria Hypoxylon (L.) De meestal vertakte, geweiachtig uitziende vruchtlichamen (stroma) zijn plat, zelden afgerond en dooide conidiën wit bepoederd, onderaan zwart fluweelachtig en 3 a 8 cM. hoog. De conidiën zijn spoelvormig. Deze zwam is in het voorjaar aan rottende palen en vooral aan beukenstronken te vinden. xyiana hypoxylon. Het mycelium heeft de eigenaardigheid om in donker licht af te geven, te phosphoriseeren. 2. X. carpophila (Fr.) De stroma is enkelvoudig, zelden verdeeld, gebogen, slank, draadvormig en aanvankelijk door de conidiën aschgrauw of grijskleurig bestoven, onderaan behaard, de lengte bedraagt 1 a 10 cM. In zomer en herfst is zij tusschen bladeren en aanklevende beukennooten te vinden. 3. X. digitata (Grev.) De stroma is eenvoudig en rond als een steel, puntig, zelden stomp, vorkachtig gedeeld en meer of minder te saamgedrukt, aardkleurig bruin, kaal en 2 a 5 cM. hoog. Zij komt in den herfst aan bewerkt hout als balken, palen en schuttingen voor, maar zelden aan boomstammen of stronken. 4. X. filiformis (Fr.) De stroma is zelden vertakt, draadvormig, bochtig, glimmend, bruinzwart tot zwart, roodachtig aan het uiteinde en 2 a 5 cM. hoog. De peritheciën zijn goed te zien. Op rottende bladeren en steelen van verschillende hoornen en struiken, in, zomer en herfst te vinden. 5. X. polymorpha (Grev.) Van deze soort is ook liet uiteinde der stroma met ingezonken peritheciën bedekt, verder is het korstachtig, kaal, aan den grond zodevormend vergroeid, nu eens wals- dan weer eivormig, dan bijna kogelrond of weer plat, dik, kaal, leikleurig tot bruin-zwartachtig, 2 a 6 cM. hoog en soms 2 cM. dik. Xylaria polymorpha. De sporen zijn langwerpig spoelvormig. Men vindt deze zwam van af den herfst tot het voorjaar aan palen en takken. CORDYCEPS. C. militaris (Fr.) Syn.: Torrubia militaris-Tul. De stroma is knotsvormig, vleezig en 4 cM. hoog. Het peritheciën dragende deel is oranje- of purperkleurig. In den herfst op doode insecten, larven en poppen te vinden. Verklaring van in den tekst voorkomende technische uitdrukkingen. Aangegroeid Aangehecht Afloopend Algemeen vlies Annulus inferus Antndus superus Asci Ascosporen Basidiën Basidiosporen Beurs Bovenring Buikig Byssusachtig Capillitium Chlamidosporen Collenchymlaag Conidién Cortina zie pag. 34. * , 34. n » ,, velum universale. of onderring noemt men het deel van het velum partiale dat als ring aan den steel achterblijft. heet het deel van het velum partiale dat als ring, veelal in manchetvorm, boven aan den steel bij de plaatjes blijft zitten. zyn groote knotsvormige, langwerpige of kogelronde cellen, die acht sporen bevatten. heeten de sporen die zich in die cellen ontwikkelen, zijn langwerpige, steelvormige cellen die gesteelde sporen dragen en in den regel vier. noemt men de sporen die op basidiën ontwikkeld zijn. zie volva. zie annulus superus. zie pag. 34. wil zeggen dat het weefsel bizonder fijn is. Byssus noemt men de bundel zeer fijne draden waarmede mossels zich aan rotsen of palen vasthechten. noemt men het vlechtwerk dat door de ineen gedraaide onvruchtbare hyphen in het peridium der Gasteromyceten overblijft wanneer de sporen r\jp zijn. noemt men gedeelten van het mycelium die afsnoeren, zich afronden en als afzonderlijke sporen wederom ontkiemen. heet de binnenste laag van het buitenste omhulsel deiaardsterren of Geaster. noemt men de sporen die vry, door afsnoering aan het einde van myceliumdraden ontstaan welke laatste dikwijls tot bepaalde conidiendragers gevormd zijn. noemt men het dunne gescheurde vliesje dat van het velum partiale aan den rand van den hoed en om den steel bij de Agaricaceeën achter blijft, na de scheuring door den zich ontwikkelenden hoed. Cystiden zijn de groote, opgeblazen, onvruchtbare cellen op het hymeniura der Hymetiomyceten. Epiphragma is de naam van het dunne vliesje dat als dekseltje van het peridum dient. Epihyten zijn planten die op andere leven, zonder echter hun voedsel uit de laatste op te nemen, büv. de tropische orchideeën die hoog in de boomen groeien of zwammen op boomen die geen parasieten z\jn. Excentrisch of „uit het midden" noemt men een steel die niet onder het midden van den hoed staat. Funiculus heet de streng waarmede de peridiolen aan den rand van het peridium verbonden zijn. Gegordeld of bedekt met kringen welke in kleur met de opper¬ vlakte verschillen. Gelobd wil zeggen van lobben (plooisels) of slippen voorzien. Genaveld beteekent van een glooiend toeloopend kuiltje voorzien. Getepeld wil zeggen, van een stompe kegelvormige verheven¬ heid voorzien. Gevoord of met voren voorzien. Gleba of sporenklos noemt men de vleezige massa waarmede het peridium der Gasteromyceteu gevuld is. Glebakamertjes zie pag 400. Gordel noemt men de kring welke in kleur met het overige gedeelte der oppervlakte verschilt. Gordijn zie cortina. Hijgrophcian noemt men die zwammen die in vochtigen toestand eenigszins doorschijnend zijn. Hymenium of kiemvlies heet het vlies waarop de verschillende cellen als basidiën, cystiden en paraphysen naast elkander geplaatst voorkomen. Het sporebed der Ascomyceten wordt ook wel zoo genaamd. Hymenophoor beteekent drager van het hymenium. Hyphen heeten de draden waaruit de zwammen opgebouwd zijn. Lamellen is een andere naam voor plaatjes. Mycelium noemt men het ondergrondsche gedeelte, de eigenlijke plant zie pag. 4. Onderring zie annulus inferus. Papil is de naam eener kleine kegelvormige verhevenheid. Paraphysen noemt men de verticaal staande draden van het hymenium die zich tot basidiën of cystiden kunnen ontwikkelen of wel onvruchtbaar blyven. Peridiolen of peridiola (enkelvoud peridiolum) heeten de kleine lens- of kogelvormige lichaampjes die in de gleba der Nidulariaceëen voorkomen en die de sporen bevatten. Peridium Peritheciën Protoplasrna Receptaculum Rhizomorphen Ring Ring vlies Schubbig Sclérotium Snede Spatelvormig Sporenklos Sterigmen Stroma Substratum Trama Uitgerand Velum partiale Velum universale Vervloeiend Volva Vruchtlichaam Vrij Zittend Zodevormend of hulsel. of ascusvruchtjes zijn kleine meestal kogelronde, zwarte, bruine of gele lichaampjes. is de naam der levende stof. of reeeptakel noemt men den drager der sporen, zyn vertakte, wortelachtige strengen die uit ineengevlochten mycelium draden bestaan. zie annulus inferus en superas. zie velum partiale. beteekent met schubben bedekt. is een uit rustende mycelium draden saamgesteld, hard en donker gekleurd lichaampje. heet de scherpe kant der plaatjes of lamellen, of gelykend op een spatel. Spatel heet het, aan den top breede mes, dat gebruikt wordt om gips of stopverf uit te strijken. zie gleba. noemt men de draadvormige steeltjes die aan den top der basidiën ontstaan en wier uiteinden de sporen dragen, is de naam van een zwamweefsel dat slechts uit myceeldraden bestaat en vormloos is of somtijds tot een min of moer duidelijk gevormd vruchtlichaam uitgroeit. heet het bed of de bodem waarop een zwam groeit, heet het weefsel dat het hymenium draagt. zie pag. 34. of ringvlies noemt men het vlies dat bij de Agaricaceeën den hoedrand aan den steel verbindt en het hvmenium in het begin bedekt. noemt men het vlies dat by de Agaricaceeën de geheele zwam in het begin omsluit, het wordt ook beurs of volva geheeten. wil zeggen bij rijpheid vloeibaar wordend. noemt men de zak of beurs die de knol der Amanita's, Yolvaria's en Phallaceeën omsluit, het is een gedeelte van het velum universale. heet het bovengrondsche deel hetwelk over het algemeen paddenstoel, zwam of champignon wordt genoemd, zie pag 34. wil zeggen ongesteeld. noemt men die zwammen die dicht op elkander groeien en een zode vormen. 28 Verklaring der verkorte namen van schrijvers op mycologisch gebied. A. Br. Alexander Braun. A. en S. ,T. B. von Albertini en L. D. von Schweinitz. Ach. Aeharius. Adans. Adanson. Afzl. Adam Afzelius. Alb. J. B. von Albertini. All. Allioni. Auersw. Auerswald. B. en Br. Berkeley en Broome. Ba. of Bart. Battara. Bagl. Baglietto. Balb. Balbis. Barn. Baranetsky. Batsch. A. J. G. C. Batsch. Batt, Battara. Bauh. G. Bauhin. Berk. Bei'kelev. Bert. Bertillon. Bill. Billroth. Bolt. James Bolton. Bon. Bonorden. Boud. E. Boudier. Bref. Brefeld. Bress. Bressadola. Brig. Brignoli. Brond. L. de Brondeau. Buil. Peter Bulliard. Buxb. J. C. Buxbaum. Casp. Caspary. Cast. Castagne. Ces. de Cesati. Ces. en D Not. de Cesati en de Notaris. Cda. Corda. Chev. Chevalier. Cke. Cooke. Clus. K. Clusius. Coem. Coemans. Curt. W. Curtis. D By. de Bary. D By en Wor. de Bary en Woronin. D. C. A. P. de Candolle. Del. Delarbre. Delast. Delastre. Desf. Desfontaines. Desin. Desmazières. Dicks. J. Dickson. Dill. J. J. Dillenius. Ditm. Ditmar. D Not. de Notaris. Dub. Duby. Duj. Dujardin. Ehrbg. Ehrenberg. Ehrh. F. Ehrhart. Fckl. L. Fuckel. Fisch. Fischer von Waldheim. Fl. Bat. Flora Batava. Fl. Dan. Flora Danica. Fl. Wett. Flora v/d Wetterau. Forq. Forquignon. Fr. E. M. Fries. Fres. Fresenius. Gill. C. Gillet. Gmel. Gmelin. God. Godey. Gon. en Rab. Gonnermann en Rabenhorst. Grev. R. K. Greville. Haller. von Haller. Harz. Harzer. Hedw. J. Hedwig. Henn. Paul Hennings. Hild. Hildebrand. Hoffm. G. F. Hoffmann. Holmsk. Th. Holmskiold. Huds. W. Hudson. Jacq. M. J. Baron von Jacquin. Jungh. Junghuhn. K. Kunze. K. en Sch. Kunze en Schmidt. Kalch. Kalchbrenner. Karst. P. A. Karsten. Kromb. J. V. von Krombholz. Ktzg. Kützing. Kx. Kickx. L. Karl. Ritter von Linnè. Lam. Lamarck. Lasch. Lasch. Lenz. H. O. Lenz. Letel. Letellier. Lév. Léveillé. Leyss. F. W. von Leysser. Lib. Libert. Lk. Link. Magn. Magnus. Mart. von Martius. Mass. Massee. Matt. Graaf von Mattuschka. Mén. Ménier. Mich. P. A. Micheli. Mout. Montagne. Mont. en Rob. Montagne en Robin. Mtill. O. F. Müller. N. Nees von Esenbeck. Nke. Nitschke. Oerst. Oerstedt. Osb. Osbeck. Otto. Otto. Oud. Prof. Dr.C.A.J. A.Oudemans. P. of Pers. C. H. Persoon. Pal. Pallas. Paul. Paulet. Peyr. Peyritsch. Pline. Plinius. Poll. Pollich. Price. Price. Pringsh. Pringsheim. Quél. L. Quélet. Quél. en Bern. Quélet en Bernard. Rabh. Rabenhorst. Rebnt. Rebentisch. R. Hrtg. Robert Hartig. Relh. Relhan. Retz. Retzius. Rob. en Leb. Robin en Lebert. Roq. Roques. Rostk. Rostkovius. Roth. Roth. Roum. Roumeguère. 8. S. Saunders, Smith. Sacc. P. A. Saccardo. Schaeff. J. C. Schaeffer. Schlchtd. von Schlechtendal. Schnd. Sclineider. Schnitz. Schnitzlein. Schrad. H. A. Schrader. Schrot. J. Schröter. Schu. Schulzers. Schum. C. F. Schumacher. Schvv. Schweigger. Scop. J. A. Scopoli. Sec. of Secr. Secrétan. Sm. Smith. Sommf. Sommerfelt. Sow. J. Sowerby. Spr. Springel. Sw. O. Swartz. Tod. Tode. Tourn. J. Pitton de Tournefort. Trntp. Trentepohl. Tul. L. R. Tulasne. Ung. Unger. Vail. Vaillant. Vent. Ventenat. Vill. Villars. Yio. Viviani. Yitt. C. Yittadini- W. Prof. Dr. O. Wünsche. Wallr. Wallroth. Weinm. J. A. Weinmann. Westend. Westendorp. Wigg. H. A. L. Wiggers. Willd. K. L. Wildenovr. With. Withering. Wor. Woronin. W. Sm. Worthington Smith. Wulf. F. X. Freiher von Wulfen. Sleutel tot het bepalen der families van de Basidiomyceten. 1. Zwammen die tegen den onderkant van den hoed straalswtfs plaatjes of lamellen vertoonen Agaricaceeën. 2. Zwammen die aan den onderkant van den hoed, die op een kussen of op een korst gelijkt, van gaatjes of poriën voorzien zijn. Polyporaceeën. 3. Zwammen die betz\j aan den onderkant van den hoed, op een korst of vleezige massa, stekels, tepels of wratjes vertoonen. Hydnaceeën. 4. Schelp-, korst-, beker- of trechtervormige zwammen van een hout-, was-, leder- of vliesachtige zelfstandigheid. Thelephoraceeën. 5. Zwammen die gelijken op zuilen, knotsen of koralen. Clavariaceeën. 6. Zachte, geleiachtige, trillende, onregelmatig ge¬ vormde massa's. Tremellaceeën. 7. Zwammen van anderen vorm, van een volva voorzien en walglijk riekend. Phallaceeën. 8. Kleine, leerachtige, kogelronde of bekervormige zwammen, zonder volva. Nlrlulariaceeën. 9. Zwammen die op eieren of ballen gelijken. Lycoperdaceeën. 10. Vleezige, onderaardsche, op aardappels gelijkende zwammen. Hymenogastraceeëiu Sleutel tot het bepalen der geslachten van de Basidiomyceten. Om hiertoe te geraken wordt allereerst de kleur der sporen onderzocht hetwelk geschiedt als op pag. 8 omschreven is. Deze kunnen zijn: Kleurloos of wit, bleekgeel en roseachtig. Leucosporeeën of witsporigen. Wanneer men de kleur gevonden heeft, stelt men zich de verschillende vragen die onder bovengenoemde hoofden gedaan worden om daardoor het geslacht te ontdekken. Agaricaceeën of Plaatzicammen. Rose of zalmkleurig. Okerkleurig of geelbruin. Purperbruin of zwart. Rhodosporeeën of rose. porigen. Ochrosporeeën of bruinsporigen. Melanosporeeën of zwartsporigen. Leucosporeeën of Witsporigen. i Zwammen die door verrotting vergaan. Vleezige ' tot vliezige vruchtlichamen 2 I Zwammen die niet verrotten. Lederachtige of taaivleezige vruchtlichamen 14 f Van volva en meestal op den hoed van schilfers 0 ) voorzien die niet tot de opperhuid behooren Amanita. i Zonder volva en naakten hoed of bedekt met schil' fers die wel tot den opperhuid behooren 3 ( Met steel op zijde of ontbrekend Pleurotus. ' i Met steel onder het midden 4 i Steel van een vliezigen ring voorzien 5 i Steel zonder ring 6 Plaatjes vr;j, steel gemakkelijk van den hoed te I scheiden: ring veelal los aan den steel Lepiota. ° j Plaatjes aangegroeid of afloopend; steel inoeieljjk van den hoed te scheiden Armillaria. i Soorten waarvan de plaatjes scherp op de snede zijn 7 i Soorten waarvan de plaatjes stomp op de snede zijn 13 , Saprijke plaatjes] (een melkachtig vocht bevattend) Lactarius. ' i Drooge plaatjes 8 , Kraakbeenachtigen steel 9 ® t Geen kraakbeenachtigen steel 10 [ Afloopende plaatjes, hoed gewoonlijk genaveld Omphalia. V Vrije plaatjes: de hoedrand aanvankelijk omgerold Coilybia. <( 1 Aangegroeide, zeldzamer vrije plaatjes: hoedrand \ aanvankelijk recht en tegen den steel aangeI drukt, klok of helmvormig, gewoonlijk met ge\ streepten rand Mycena. i Bochtige of bij den steel uitgerande plaatjes Tricholoma. ! Anders gevormde plaatjes 11 Plaatjes gelijk of b\jna. dikwijls vertakt of door 11 ' plooien verbonden, droog, broos, hard Russula. ' Plaatjes altijd ongelijk, sporen glad 12 Plaatjes gewoonlijk dik, wasachtig, sappig, uiteen 12 1 staand, veelal geaderd bij den steel Hygrophorus. ' Soorten zonder deze kenmerken Clytocybe. ! Vertakte plaatjes, met stompen zoom, afloopend Cantharellus. ) Ongelijke, vleezige, dikke plaatjes met stompen j zoom, niet vertakt. Soorten die op andere zwam' men parasiteeren Nyctalis. Steel in het midden, plaatjes uiteen, met gaven l zoom, vruchtlichaam niet in den steel overig gaand, soorten welke op den grond tusschen I bladeren en soms op hout leven Marasmius. ' Steel excentrisch of op zijde 15 I Plaatjes langs den zoom in de lengte gespleten Schyzophyllum. 0 ' Plaatjes niet langs den zoom in de lengte gespleten 1(> i Plaatjes enkelvoudig of vertakt, aan de achter- 16 z\jde door aderen verbonden Lenzites. ' Niet aldus 17 . Plaatjes met scherpen, getanden ot ingescheurden 17 zoom Lentinus. I Plaatjes met gaven zoom, lederachtig, taai, vast Panus. Rhodosporeeën of Rosesporigen. i Steel onder het midden 2 1 Steel excentrisch of ontbrekend, op hout groeiende f soorten Claudopus. o t Zwammen van een vol va voorzien, doch zonder ring Volvaria. ( Zwammen zonder volva $ i' Plaatjes vrij, hoed en steel verschillend van ) samenstelling Pluteus. j Plaatjes aangegroeid of afloopend, hoed en steel ( samenvloeiend 4 i Steel vleezig of vezelig 5 | Steel kraakbeenachtig 6 r i Plaatjes bochtig aangehecht Entoloma. i Plaatjes afloopend Clitopilus. I Plaatjes afloopend Eccilia. 6 ' Plaatjes eerst aangehecht of aangegroeid, doch | spoedig vrjj 7 Hoed met aanvankelijk naar binnen omgeslagen | rand Leptonia. I Hoed met rechten, aanvankelijk tegen den steel f aangedrukten rand Nolanea. Ochrosporeeïn of Bruinsporigen. I Steel excentrisch of ontbrekend Crepidotus. * ( Steel onder het midden 2 | Steel van een viiezigen ring voorzien Phoiiota. i Steel van een draderig, spinnewebachtig over0 ' biyfsel van het velum partiale voorzien; verkleu- 1 rende, door de sporen bruin bepoederde plaatjes Cortinarlus. I Steel zonder of voorzien van een meer of minder ' vergankeiyken, spinnewebachtigen ring 3 j Steel vleezig of vleezig-vezelig 4 ^ I Steel meer of minder kraakbeenachtig 7 j Plaatjes bochtig bij den steel en aangegroeid 5 k Plaatjes afloopend of breed aangegroeid, maar 4 | niet bochtig btf den steel 6 f Plaatjes ten laatste vochtig en door de sporen [ okerkleurig-roserood bepoederd Bolbitius. , Hoed droog, vezelig of zijdeachtig Inocybe. ! Hoed onbehaard, kleverig of bijna Hebeloma. Plaatjes vertakt of door plooien met elkander ver- 6 bonden, gemakkelijk van den hoed te scheiden Paxillus. Plaatjes niet aldus gevormd Flammula. 7 i Plaatjes afloopend, bijna driehoekig Tubaria. 1 Plaatjes niet aldus gevormd 8 ( Hoed dun met aanvankelijk naar binnen omgeg ) bogen rand Naueorla. j Hoed met aanvankelijk rechten tegen den steel ' aangedrukten rand Galera. Melannsporeeën of Zicartsporigen. I Sporen bruin of purperbruin 2 1 Sporen zwart 5 i Steel met vliezigen ring 3 Steel met vergankelijken, spinnewebachtigen ring en overblijfsels van het velum partiale aan den hoedrand Hypholoma. ^ Steel zonder ring i | Hoed en steel gemakkelijk te scheiden, plaatjes vrij Psalliota. 3 Hoed niet gemakkelijk van den steel te scheiden, ' plaatjes aangehecht Stropharia. i Steel taai, hoedrand naar binnen omgebogen met t afloopende plaatjes Deconica. ] Steel taai. hoedrand naar binnen omgebogen, niet j afloopende plaatjes Psilocybe. I Steel breekbaar, teer, hoedrand recht, aanvankelijk ' tegen den steel aangedrukt Psathyra. - j Sporen spoelvormig Gomphidius. ! Sporen van anderen vorm 6 6 I Plaatjes tot een inktachtige vloeistof vervloeiend Coprinus. ( Plaatjes niet vervloeiend 7 IHoed vliezig, gestreept, niet de plaatjes overschrijdend Psathyrella. Hoed dunvleezig, ongestreept, aanvankelijk de I plaatjes overschrijdend, plaatjes gevlekt Panaeolus. \ Idem maar met ring aan den steel Anellaria. Polyporaceeën of Buisswammen. I Geen eigenlijk vruchtlichaam maar eene ver- j j eeniging van dicht opeen staande, kleine, onder j elkander vrije buisjes Solenia. ( Yleezige, kurk, hout- of lederachtige zwammen '2 ( De buisjes zijn tegen elkander aangedrukt 3 - ( De buisjes zijn vrij van elkander 5 i Yleezige, kussenvormige vruchtlichamen, met den steel in liet midden en gemakkelijk van het hoedvleesch af te scheiden buisjeslaag. Op de aarde groeiende soorten Boletus. De buisjes zijn niet van het hoedvleesch te scheiden. Op de aarde of hout groeiende soorten 4 Hout of kurkachtige, hoefvormige, ongesteelde vruchtlichamen. De buisjes zijn onder elkander l alsook met den hoed vergroeid, zij vormen geen 1 in zelfstandigheid daarvan verschillende laag. Alleen op hout groeiende soorten Trametes. 4 'i Yleezige, kurk-, hout- of lederachtige vruchtlicha1 men waarbij de zelfstandigheid van den hoed I verschilt met die van de buisjeslaag. Gesteeld f of ongesteeld. Op de aarde of op hout groeiende soorten polyporus. Het hymenium bedekt de binnenzijde van vrij | van elkander staande buisjes. Op vleesch ge- 5 lijkende vruchtlichamen Fistulina. I Het hymenium bedekt de binnenzijde van holten of doolhofachtige gangen 6 Houtige, gehalveerde, hoedvormige vruchtlicha- Imen. De buisjes vormen geene in zelfstandigheid van het hoedvleesch verschillende laag. Zij zijn bochtig, kronkelend en vormen doolhofachtige gangen. Op hout groeiende soorten Daedalea. Het hymenium is zacht als was, geplooid, dikwijls met druppels bedekt. Het vruchtlichaam gelijkt op een vormlooze korst. Achteroverliggend, niet hout- of kurkachtig. Aan planken en houtwerk in vochtige huizen Merulius. Hydnaceeên of Stekels wammen. Het hymenium ligt over priemvormige stekels verspreid. Yleezige, kurk- of lederachtige zwaml men die hoed-, korst-, knotsvormig, gesteeld en i achteroverliggend voorkomen en op de aarde 1 ; en hout groeien Hydnum. I Het hymenium bedekt platte op plaatjes gelijkende | tanden " Het hymenium bedekt, bulten, korrels en wratten •' ( Yleezige zwammen met vrije, bochtige, onregel- 2 ) matig geplaatste plaatjes die gemakkelijk van j den hoed af te scheiden zijn. Soorten welke ( alleen op de aarde groeien Sistotrema. 441 ( Lederachtige zwammen met spitse, taaie stekels die 2 straalvormig of rietachtig geplaatst z\jn en onderaan door plaatvormige plooien verbonden zyn Irpex. , Het hymenium is wasachtig ,, ' Het vruchtlichaam is uitgespreid achteroverligI gend. De spitsen der wratten zijn van franje voorzien. Op rottend hout groeiende soorten Odontia. ( Het hymenium bedekt onregelmatige, stompe, ! ongeluk gevormde, wasachtige, uiteen staande knobbeltjes. Uitgespreide arhteroverliggende, op hout en schors groeiende zwammen Radulum. Het hymenium bedekt kammen, plooien of aderen. Uitgespreide, achteroverliggende vruchtlichamen die naar gelang van de weersgesteldheid, geleiof kraakbeenachtig z;jn Phlebia. Het hymenium bedekt half-of kogelronde, stompe, regelmatig gevormde, bijeen staanöe korreltjes. Uitgespreide, zachte, korstvormige, achterover liggende op rottend hout groeiende zwammen Grandinia. Thelephoraceeën of Korslzwammen. ! Kleine, vliezige, bekervormige zwammen die zitI tend, gesteeld en hangend, op mos en zieke 1 plantendeelen worden gevonden Cyphella. (' Vleezig-vliezige trechter-, trompet- en tolvormige zwammen met glad of gerimpeld hymenium. Alle soorten groeien op de aarde Craterellus. Niet beker, trechter- of tolvormige zwammen 2 f Vlokkige of vleezig-vlokkige, ineen vallende vrucht9 ) lichamen met viltig, korrelig hymenium. Op J rottend hout groeiende soQrten Hypochnus. ' Anders gevormde zwammen 3 I Het hymenium is geplooid, gerimpeld of glad. I Taai vleezige zwammen die hoef-, knots- en ^ < korstvormig voorkomen. Gesteeld of zittend op I de aarde groeiende soorten Thelephora. ' Het hymenium is, tenminste in drogen tyd, glad 4 Achteroverliggende, korstvormige, hout-, kurk- of lederachtige, dikwijls met banden geteekende 4 vruchtlichamen. Alle soorten leven op hout Stereum. Het hymenium is vleezig, wasachtig, in vochtigen tijd zacht, b\j droogte gebarsten. Alle soorten leven op hout Corticium. 442 Clavciriaceeïn of Knotszicammen Gelei-kraakbeenachtige, op geweien gelijkende en meestal geel gekleurde vrachtlichamen die in ^ vochtigen toestand kleverig èn droog zijnde hoornachtig zijn. Op hout groeiende soorten Calocera. Vleezige, vertakte, op koraal of bloemkool gelijkende vruchtlichamen Zeer vertakte, vleezige vruchtlichamen met afgeplatte takken en korten dikken stam. Op de aarde groeiende soorten Sparassis. Minder ryk vertakte, zonder duidelijken steel, ook wel rolronde of knotsvormige vruchtlichamen. Op de aarde groeiende soorten 3 ■ Vleezige, niet kleverige, enkelvoudige, knotsvor\ mige vruchtlichamen zonder duidelijken steel Clavaria. ^ \ Zeer kleine, enkelvoudige, wasachtige, later hoorn- I achtige zwammen die op rotcende plantendeelen en bladeren groeien 4 i Knotsvormige vruchtlichamen met draadvormigen 4 J steel; uit een sclerotium ontspringend Typhula. i Knotsvormige vruchtlichamen, zonder of met zeer korten steel, wit of roodachtig * Pistillarla. Tremmellaceeën of Trilzwammen. Kraakbeen, gelei- of lederachtige vruchtlichamen 1 ' met vleezigen kern 2 ! Geleiachtige vruchtlichamen 3 Uitgespreide, geplooide, oorvormige vruchtlichamen die in drogen toestand hoornachtig en door vocht geleiachtig zijn Auricularia Vaste vruchtlichamen met witte, vleezige kern, door een geleiachtige laag omgeven. Op dood hout groeiende soorten Naematelia. , Geleiachtige, trillende, geplooide en gerimpelde j met papillen bedekte vruchtlichamen van ver3 schillenden vorm. Op dood hout levende soorten Exidia. I Geleiachtige, veelal berijpte of door sporen bestoven vruchtlichamen ^ / Geleiachtige,gerimpelde, geplooide vruchtlichamen ) zonder papillen. Op dood hout groeiende soorten Dacryomyces. ^ i Geplooide, gerimpelde, geleiachtige, trillende, on- ( regelmatige, vormlooze vruchtlichamen Tremella. PhdUaceeën of Stinkzwammen. Het vruchtlichaam bestaat uit een dikken, hollen, aan den top doorboorden steel, gedekt door een op de morielje gelijkende hoed Phallus. Het receptaculum gelijkt op een kooi met tralies Clathrus. Nidulariaceeën of Nestzioammen. I Peridium enkelvoudig 2 I Peridium dubbel, aan den top stervormig open1 i scheurend, slechts een peridiolum bevattend, hetI welk bü rapheid door het binnenste hulsel naar 1 buiten wordt geworpen Spaerobolus. , Peridium meer dan een peridiolum bevattend S „ 1 Het onderaan stijf behaarde peridium bevat slechts I een peridiolum, dat by rapheid naar buiten wordt geworpen Thelebolus. I Peridium aanvankelijk niet door het epiphragma ( gesloten, aan den top onregelmatig openscheu| rend, peridiolen niet door een streng aan den H < binnenwand van het peridium verbonden Nidularia. (Peridium aanvankelijk door een vlies, dat ten laatste openscheurt gesloten, peridiolen door een streng (funiculus) verbonden 4 Peridiumwand uit drie verschillende lagen samen- 1 ' gesteld Cyathus. ' Peridiumwand uit een enkele laag bestaande Crucibulum. Lycoperdaceeën of Stuifzwammen. ' Dubbel peridium; het buitenste scheurt los 2 l Enkel peridium, dik, hard, by'na kurkachtig en 2 taai, onregelmatig openscheurend. Yleezige, I weinig saprijke gleba. Knolachtige meestal onge- ' steelde zwammen Scleroderma. Het vruchtlichaam is lang gesteeld, bolrond, ter \ grootte van een erwt, met gaaf rond mondje Tulostoma. " j Het vruchtlichaam is grooter, niet of kort en ' onduidelijk gesteeld 3 I Dubbel peridium. Het buitenste peridium is leder- l achtig met later stervormig openscheurende slip- 3 pen. Het binnenste peridium is dun en vliezig Geaster. I Dubbel peridium. Het buitenste peridium scheurt onregelmatig en niet stervormig open 4 . Het vruchtlichaam bevat van onderen een on[ vruchtbaar merg, het is kogel-, peer- of kegel\ vormig, met of zonder duidelyken steel. Het ) buitenste omhulsel is met stekels of schubben 4 \ bedekt Lycoperdon. j Het vruchtlichaam is ongesteeld en geheel gevuld [ met een vruchtbaar weefsel. Het buitenste peri^ dium is glad Bovista. REGISTER. Blz. Abietina 182, 383 Abietinus 333 Abstrusa 221 Acanthoides 323 Acerinus 122 Acervata 93 Acetabulum 418 Acicula 108 Acris 134, 138, 143 Acroporphyrea 379 Aculeatus 47, 48 Aculeiformis 387 Acuminatus 290 Acutesquamosa 47 Adiposa 205 Adusta 152 Adustus 151) 327 Aeneus, 297, 308 Aereus 309 Aeruginea 160 Aeruginosa 262 Aestivale 407 Aetites 106 Aftïicata 113 Agaricaceeën 33 Agaricus 258 Alba 128 Albicans 155 Albida 393 Albobrunneum 56 Albo citrinum 36 Albo-cyanaea 264 Albo-nigra 152 Albo-violaeens 371 Albo-violaceus 239 Album 66 Blz. Albus 59, 326 Alcalina 105 Alneum 370 Alneus 183 Alutacea 165 Alutaceus 314, 324 Amadelphus 174 Amanita 34 Amanitopsis 42 Amarus 268 Amethysteus 83 Amethystina 379 Amianthina 49 Ammophila 274, 420 Amoena 348 Amorplium 377 Amorphus 327 Ampla 41, 371 Anatina 194 Androsaceus 176 Anellaria 290 Anisatus 79 Annosus 337 Annularis 52 Annularius 52, 206, 298 Annulatus 44, 297 Anomala 348 Anserinum 70 Anthocephala 367 Appendiculatum 269 Applicatus 123 Aquosa 92 Araneosus 242, 246, 255 Araneosus nitidus 254 Araneosus rimosus 242 Arata 292 Blz. Arcuatum 65 Arcuatus 66 Arcularius 320 Argentatus 237 Argillacea 385 Argutum 357 Argyraceum 60 Argyraceus 60 Argyropus 174 Argyrospermus 62 Armeniacus 251 Armillaria 51 Armillatus 247 Arundinaceus 91 Arvensis 258 Ascomyceten 7)32, 416 Ascuszwammen 7,32, 416 Asinina 210 Aspera 47 Asterophora 170 Atomata 293 Atramentarius 280 Atrides 198 Atrocaeruleus 123 Atrocinereum 63 Atrocyanea 104 Atrorufa 275 Atrosquamosum 60 Atrotomentosus 230 Aurantia 419 Aurantiacum 352, 413 Aurantiacus 145, 167, 314 Aurantius.. 130, 181, 132, 312, 316 Aurata 163 Aurea 382 Aureus 54, 302 Auricoma 213 Auricula Judae 391 Auricularia 390 Auriscalpium 356 Aurivella 203 Azurea 160 Azureus 243 Blz. B. Badhami 46 Badium 350 Badius 300 Balanina 96 Basidiomyceten 7, 33 Basidiumzwammen 7, 33 Behandeling bü vergiftiging .. 25 Bekerzwammen 417 Betula 306 Betulina 181 Betulinus 330 Bewaren van zwammen .. 13, 24 Bicolor 67 Biennis 319 Bifidus 158 Bifrons 278 Bivelus 245 Blennius 140 Bolaris 241 Bolbitius 255 Boletus 297 Boltonii 257 Bombycina 184 Borealis 329 Botrytis 379 Bovinus 301, 303 Bovista 408 Bovista 405 Brevipes 69 Bruinsporigen 29, 30, 200 Brumalis 76, 319 Bruneo-fulvus 248 Brvophilus 169 Bryorum 225 Buccinalis 112 Buikzwammen 8, 29, 32, 397 Buiszwammen 28, 31, 296 Bulbillu» 100 Bulbosa-alba : 37 Bulbosa citrina 36 Bulbosus 35, 36, 308 Bulbosus vernus 37 Bulgaria 421 "RnllapAfl. 275 Kil. Bulliardi 240 Butyracea 87 Byssinum 357 Byssiseda 384 Byssisedus 199 C. Caelatum 406 Caerulea 163 Caeruleum 375 Calceolarius 48 Calceolus 321 Calceum 375 Callisteus 240 Callosa 272 Calocera 387 Calopus 303, 306 Camarophyllus 124 Cameleon 132 Campanulatus 289 Cam pestris 259 Camphoratus 141, 239 Camptophylla 115 Camurus 242 Canaliculatus 79 Cancellatus 400 Candicans 78, 201 Candida 347 Candidus 175, 359 Candolleanum 269 Caninus 242, 399 Cantharellus 366 Cantharelloides 167 Canus 80 Capillaris 107 Capnioceplialum 218 Capniocephalus 218 Capucina 209 Capula 372 Carbunculus 353 Carneum 358 Carpobolus 401 Carpophila 429 Caryophyllea 365 Caryophylleus 173 BU. Caseosus 153 Castaneus 252, 315 Catinus 72 Caulicinalis 88, 175 Cèpes 23 Ceracea 129 Ceraceus 129 Ceratopus 110 Cerealis 64 Cerebrina-alba 393 Cernua 273 Cerussata 77 Cerussatus 77, 80 Cervinum 349 Cervinus 187 Cesatii 410 Champignon 15, 21 Chioneus 325 Chlorantha 102 Cblorophana 132 Chlorophanus 132 Chloroticus 108 Chrysentheron 303 Chrysoropba 94 Chrysorrheus 136 Cibarius 166 Cinerascens 68 Cinerea 40, 880 Cinereo-violasceus 238 Cinereum 353, 355, 377 Cinereus 40, 128, 282 Cinnabarina 49 Cinnabarinus 243 Cinnamomeum 375 Cinnamomeus 243 Circinans 428 Circinatus 41 Cirrhata 90 Citrina 35 Citrinella 98 Citrino-albus 36 Citrinum 413 Citrinus 35 Claricolor 235 Clathrus 399 Bit. Claudopus 198 Clavaria 379 Clavariaceeën 29, 31, 378 Claviceps 216 Clavicularis 97 Clavipes 78 Clavularis 101 Clavus 93, 108 Clipeatus 85 Clitocybe 71 Clitopilus 193 Clypeatum 191 Clypeatus 191 Clypeolaria 48 Coccinea 129, 419 Coccinellus 130 Coccineus 108, 129, 130 Cochleata 419 Cohaerens 110 Coliformis 409 Collina 91 Collinitus 235 Collybia 84 Colubrinus 44, 48 Columbarius 196 Columbetta Columella 4f Colus 25i Comatus 275 Comedens 37( Commune 18! Communis 301 Compactum 35! Concliatus 33 Concrescens 35 Confluens 89, 323, 358, 40 Confragosa 34 Coniea 131, 42 Conicus IS Conigena f Connatus 35 Conocephalus 15 Conopilea 21 Constrictus 3 Contiguus 2i Blz. Contorta 385 Contortus 86 Controversus 138 Coprinus 279 Coprophila 274 Coralloides 380, 381, 382 Coralloides-cinerea 380 Cordyceps 430 Coriaceus 181 Corium 316 C'ornea 387 Cornucopioides 363 Corrugis 276 Corticalis 101 Corticatus 117 Corticium 5, 373 Corticola 101, 341 Cortinarius 231 Crassipes 86, 303 Crassus 54 Craterellus 363 Crepidotus 227 Cretaceus 80 Crispa 388, 422 Crispula 383 C'ristata 48, 210, 366, 381 Cristulata 362 Croceus 49, 131, 326 Crucibulum 403 i Crustosa 361 I Crustosum 357 i Crustuliniforme 218 ! | Crustuliniformis 218 j Cryptarum 337 1 Cudonia 428 2 Cupreus 305 "> Cupularis 420 4 Cuticularis 328 1 Cyanescens 315 9 Cyanites 238 8 Cyanoxantha 156 9 Cyanoxanthus 156 6 Cyathiforme 354, 356 5 Cyatliiformis 75, 76, 78 10 Cyathus 402 Blz. Cyclopeus 52 Cylindrica 385 Cyphella 8il D. Dacryomyces 396 Daedalea 344 Dealbata 77 Debilis 10? Decolorans 163 Deconica 274 Deglubens 211 Delica 152 Delicata 382 Deliciosus 135 Deliquescens 284, 396 Dentatus 131 Denticulatus 95 Depallens 155 Depluens 199 Depressum "106 Dermocybe 241 Descissa 213 Destricta 213 Destructor 325 Destruens 203, 347 Dicolor 81 Diffusa 365 Digitalis 284 Digitata 429 Dilutus 252 Dimidiatus 120 Disciforme 370 Disciformis 370 Discomyceten 32, 416 Discopoda 100 Dispersum 268 Disseminata 293 Dissiliens 104, 106 Dryinus H8 Dryophila 93 Dryophilus 93 Dulcis 309 Duracinus 251 Blz. E. Eccilia 198 Echinipes 100 Edulis 308 Elaeodes 268 Elatior 236 Elatus 307 Elegans 321 Elephantina 153 Emetica 158 Emeticus 154 Emollitus 234 Encephala 395 Entoloma 189 Epliebeus 188 Ephemeroides 285 Ephemerus 287 Epigaei 123 Epiphyilus 177 Epipterygia 97 Epixanthum 267 Epixilon 123 Equestre 54 Erebia 200 Ereceus 128 Eryngii 120 Erythropus 388 Escharoides 223 Esculenta 424 Esculentus 308 Euchroa 196 Evernius 246 Excelsa 40 Excipuliforme 405, 406 Excisa 199 Exidia 392 Excoriata 45 Excoriatus 45 Exobasidieën 32, 397 Exobasidium 32, 397 Expallens 75 Exstinctorius 281 F. Fagetorum HO 29 Blz. Faleata 386 Farinaceum 357 Fasciatus 254 Fasciculare 267 Fastibile 215 Faatigiata 212, 380 Fellea 162 Felleus 314 Ferruginatus 301 Ferrugineum 353 Ferruginosa 342 Fibrillosa 278 Fibrosa 212 Fibula 116, 331 Ficoïdes 127 Filiformis 389, 429 Filopes 107 Fimbriata 394 Fimbriatus 119, 411 Fimetarius 282 Fimicola 290 Fimiputris 291 Firmus 255 Fistulina 24, 317 Fistulosa 386 Fistulosus 98, 109, 111 Flaccida 73, 181, 383 Flaccidus 73 Flammans 130 Flammula 219 Fiava 384 Flavescens 156 Flavida 427 Flavidus 299 Flavo-alba 103 Flavo-brunneum 58 Flavo-floccosus 49 Flavo-virens 54 Flavus 298 Flexipes 249 Flexuosus 140, 141, 142 Floccosus 204, 312 Floeculosa 211 Floriforme 352 Foenisecii 274 Blz. Foetens 155 Foetidum 349 Foliacea 395 Fomentarius 336 Fomes 5, 333 Formosa 382 Fornicatus 409 Fragans 81, 309 Fragiformis 397 Fragile 351 Fragilis 160, 385 Friesii 48, 286 Frondosa 394 Frondosus 322 Frustulosum 369 Fucatophyllus 244 Fuligineus 314 Fulva 371 Fulvellum 55 Fulvus 56, 128 Fumosus 326 Funiculus 400 Furcata 158 Furfuracea 226 Furfuraceum 407 Furnaceus 46 Fuscescens 281 Fusco-atrum 357 Fusco-violaceus 359 Fuscus 314 Fusiformis 384 Fusipes 84, 86, 302 G. Galeata 372 Galera 224 Galericulata 95, 111 Galericulatus-tennis 108 Galopoda 99 Galopus 99 Galorrheus 133 Gambosum 64 Gasteromyceten 8, 28, 32, 397 Geaster 408 Gemmatum 406 Blz. Geoglossum 426 Geophylla 214 Geotropa 73 Geotropus 73 Gibbosa 342 Gibbus 74 Giganteum 373, 405 Giganteus 74, 229, 323 Gilva 72 Gilvus 72, 80 Glabium 426 Glandicolor 248 Glandulosa 392 Glaucus 169, 195 Globosum 408 Gloiocephala . : 186 Glutinosus 56, 294, 300 Glyciosmus 146 Gomphldlus 294 Gossypina 278 Gracilenta 45 Gracilis 292, 296 Graminum 176 Grammoceplialus 90 Grammopodium 68 Grandinia 361 Granulatus 58, 299 Granulosa 49 Gratus 81 Graveolens 62, 64, 355 Gregarius 301 Grevillei 298, 389 Griseo-tomentosus 231 Griseus 106 Gynaecogalus 148 Gymnoasci 32 Gyrans 389 Gyrodon 316 Gyroflexa 277 H. Haematopoda 98 Haematosperma 46 Haustellaris 228 Hebeloma 215 Blz. Hedeosmus 75 Helomorpha 220 Helvella 24, 422 Helvellaceeên 422 Helvolus 247 Helvus 146 Hemerobius 288 Hemisphaerica 420 Hemitrichus 249 Hepatica 114, 317 Herpeticus 38 Heterophylla 157 Heterophyllus 156, 157 Heterostieha 227 Hibernica 340 Hiemalis 101 Hieroglyphicus 316 Hinnuleus 247 Hirneola 391 Hirsutum 368, 427 Hirsutus 332 Hirta 362 Hirtipes 198 Hirtum 404 Hispida 343 Hispidulus 188 Hispidus 328 Histion 50 Holopus 313 Humile 69 Hyacinthus 132 Hyalinus 396 Hybridum 353 Hybvidus 145 Hydnaceeën • 28, 81, 348 Hydnum 348 Hydrocybe 250 Hydrogramma 111 Hydrogrammus 77,112, 192 Hydrophilus 256 Hygrocybe 124 Hygrometricus 412 Hygrophila 273 Hygrophorus 124 Hymenium 7 Blz. Hymenochaete 369 Hymenogastraceeën 29, 82, 414 Hymenomyceten 8. 30, 33 Hypholoma 266 Hypnorum 225 Hypochnus 377 Hypophyllum 36 Hypothejum 126 Hypothejus 126 Hypoxylon 429 I. Ichoratus 147 Igniarius 336 Ileopodius 249 Imberbis 324 Imbricatum 61, 349 Impatiens 292 Impolitus 309 Impudicus ~899 Inaequalis 384 Inamoenum 70 Inamoenus 132 Inaurata 43, 220 Incarnatum 375 Tncertus 58 Incisus 249 Inconspiouus 112 Incrassatus 15? Infundibuliformis 72, 74, 16f Inocybe 20i- Inoloma 23" Inornata 7S Inquinans 42 Insidiosus 3i Insulsus 14( Integer 16 Integra 16 Integrellus 11 Intumescens 39 Intybacea 36 Intybaceus 32 Inuncta 26 Inversus S Involutus 28 I t ) L > ) l i ó 4 6 O 3 4 0 Blz. Inzamelen van zwammen.... 11 Ionides 64 Irpex 359 Ithypballus 399 J. Jubarinus 254 Juncea 386 K. Kernzwammen 428 Kervernii 196 Knotszwammcn 29, 31, 878 Korstzwammen 28, 31, 363 Krombholzii 381 Kunzei 381 Kweeken van zwammen 14 Kymathodes 327 L. Labyrinthiformis 344 Laccata 83 Laccatus 83 Laccaria 83 Lacera 210 Laciniata 366 Lacrymabundum 270 Lacrymabundus 270 Lacrymans 347 Lactarlus 133 Lactea 104 Lactescens 99 Lacteum 374 Lacteus 315 Lactifluus 144 Lactifluus aureus 147 Lactifluus necator 145 Lacunosa 423 Laeta 372 Laetum 361 Laeve 374 Laevigatum 350 Lagopus 285 Lampropoda 195 Lanuginosa 209 BI/.. Laqueata 53 Largus 233 Laschii 54 Laureatus 131 Lenta 219 Lenticularis 60 Lentlnus 178 Lenzites 180 Leoninus 189 Leotia 427 Lepida 154 Lepidarius 46 Lepideus 170 Leplota 22, 44 Leporina 419 Leptocephala 105 Leptonia 194 Leptopus 355 Leucocephalum 66 Leucocephalus 66, 67 Leucolus 80 Leucophaeus 69 Leucophyllus 57 Leucopus 254, 349 Leucosporeeën 29, 30. 34 Limacinum 125 Limacinus 125 Limacium 124, 125 Limbatus 73 Lineata * 103 Lineatus 103 Linnaei 161 Listeri 143 Lividum 375 Lividus 62, 157 Longipes 85 Lubrica 427 Lucidus 334 Lueifera 205 Lucifuga 214 Ludius 92 Luridiformis 312 Luridum 59 Luridus 59, 62, 310 Luteo-alba 103 Blz. Luteolus 414 Luteovirens 63 Lutescens 394 Luteus 54, 297, 298 Lycoperdaceeën 29, 32, 403 Lycoperdoides 170 Lycoperdon 404 M. Macraula 339 Macropodia 423 Macropus 301, 423 Maculata 86 Maculatus 38 Madreporeus 62 Mammosum 412 Mammosus 412 Mappa 36 Marasmius 22, 171 Margaritiferus 41 Marginata 206 Marginatus 334 Mariae 47 Maritima 210 Mannoreus 310 Mastocephalus 46 Mastoidea 46 Maxima 74 Medulla panis 338 Melaleucum 69, 355 Melaleueus 69 Melanosporeeën 29, 31, 257 Melasperma 263 Meleagris 47 Mellea 51, 52 Membranaceum 357, 359 Merdaria 264 Merisma 322 Merulius 345 Mesenterica 391, 394 Mesenteriformis 395 Mesophaeum 217 Metachrous 81 Metatus 104, 106 Micaceus 283 BI/.. Micheliana ™ Militaris 439 Miniata Miniatus 129, 130 Mitis 301 Mitissimus I48 Mitra 425 Mitrula 427 Mniophila 226 Molariforme 3®*- Mollis 58, 228, 325, 378 Molluscus Monachella 422 Morchella 424 Morielje H, 21, 24 Mousseron ®4 Mucida 53, 339 Mucifluus 236 Mucosus 235, 237 Multiformis 65 Murinus ®2 Muscaria 39 qo Muscarius _ Muscicola 373 Muscigena 92> 3'2 Muscigenus ' 168 Muscoides 168, 380, 383 Muscorum 227 Mussivum 215 Mustellinus 82 Mutabilis 79' 2, 33 Placenta 190 Placidus 316 Plancus 173 Platyphylla 90 Pleurotus 116 Plicatilis 287 Plicatus 280 Blz. Plicosa 10ft Plumbea 408 Plumbeus 42 Plumosa 209 Pluteus 186 Polyadelpha 116 Polycephala 273 Polvgonium 376 Polygramma 108 Polymorplia 430 Polymyces 52 polyporaceeën '28, 31, 296 polyporus 318 Polysticta 50 Potystictus 310 Pomonae 64 Popularis 203 Populinus 337 Poria 338 Poriaeformis 348 Portentosum... 55 Praecox 201 Pratella 258 Pratensis 127, 259 Praticola 260 Procera 44 Procerus 45 Prona 293 Protracta 343 Pruinatus 305 Prunuloides 190 Prunulus 64, 194 Psalliota 258 Psammopus 59 Psathyra 275 Psathyrella 291 Pseudo aurantius 69 Pseudo clvpeatus 104, lil Pseudo fragans 75 Pseudo mousseron 173 Psilocybe 271, 274 Psittacina 132 Psittacinus 132 Pubescens 139, 329 Pudens 85 Blz. 'udorinus 125 'uollaris 165 'ullum 355 'ulverulentus 304 'ulvinatus 42 20 r 103 130 ^uniceus 130, 378 102 'urpurascens 125, 233 Purpurea 341 Purpureum 367 Purpureus 311 Pusillus 128 Pustulatus 41 Pyrenomyeeten 32, 428 Pyriforme 40 < Pyrogalus 142 Pyrrhospermus • 118 Pvxidata 112, 381 Q- Queletii 354 Quercina 344 Quercinum 360, 376 Quietus 144 Quisquiliaris 390 R. Radiata 362, 365 Radiatus 286 Radkans 304 Radicata 85 Radicosa 202 Radicosus 202 Radiosum 374 Radula 340 Radulum 360 Ramealis I75 Raphanoides 244 Recisa 392 Repanda 421 Repandum 351 Resinosus 330 Blz. Resplendens 55 Rotieulatus 309 Retipes 172 Retirugis 288 Retirugus 169 Revolutus 121 Rhacodes 46 Rhizina 417 Rhizopogon 414 Rhodopolium 192 Rhodosporeeën 29, 30, 184 Rhymovis 229 Ribis 335 Rigens 253 Rigidus 110, 250 Rimosa 212 Rimosipes 425 Rimosus 213 Robusta 52 Robustus 52 Rosacea 157 Rosea 386 Rosella 95 Rosesporigen 29, 30, 184 Roseum 374 Roseus 57, 95, 102, 295 Rotula 176 Rubens 41 Rubeolarius 310 Ruber 147, 154 Rubescens 41 Rubiginosa 370 Rubiginosum 370 Rubinus 305 Rubra 154 Rubromarginata 96 Ruderatus 38 Rufescens 352, 382 Rufus 61, 145, 312 Rugatus 100 Rugosa 109, 381 Rugosum 369 Rusiophyllus 261 Russula 150 Russula 57 Blz. Rustica 113 Rusticanus 142 Rutilans 68 S. Saccatum 404 Saccharifera 99 Saccharina 393 Saccharinus 107, 177 Saccharomyceten 32 Saepiaria 182 Salicinus 335 Salignus 121, 330 Sambuci * 377 Sambucina 391 Sanguinalis 138 Sanguineus 154 Sanguinolenta 98, 340 Sanguinolentum 368 Sapidus 309 Saponaceum 62 Satanas 310 Scabella 214 Seaber 313 Scabrosum 350 Schlzophyllum 183 Schraideli 410 Schweinitzii 319 Schijfzwammen 416 Schijntruffels 29, 32, 414 Scleroderma 413 Scopulii 108 Scorodonius 174 Scorpioidea 223 Scrobiculatum 354 Scrobiculatus 136 Hcutellata 420 Scyphiformis 114 Scyphoïdes 112 htebaeeus 82 Segestria 223 Semibulbosus 189 Semiglobata 265 Semilanceata 272 Semilibera 425 Blz. Seminuda 50 Semiorbicularis 222 Semisanguineus 245 Separata 290 Septicus 122 Sericellum 191 Sericellus 191 Sericeus 59, 191 Serifluus 148 Serpens 347 Serratus 58 Serrula 196 Serrulata 196 Sessilis 199 Setipes 115 Setosa 102 Sideroides 222 Simplus 84 Sinapizans 217 Sinnatum 351 Sinnosum 216 Sinnosus 364 Sistotrema 358 Sleutel tot het bepalen der families en geslachten van de Basidiomyceten 436 Sociatus 287 Solenia 347 Solitarius 37, 41 Solstitialis 195 Sordarius 229 Sordidum 70 Sororius 148 Sowerbyi 364 Spadicea 273 Spadiceo-grisea 277 Spadiceum 368, 413 Spadiceus 304 Sparassis 388 Spathularia 427 Speciosa 185 Spectabilis 204 Sphaerobolus 401 Sphaerosporus 49 Sphagnorum 225 Blz. Sphaleromorpha 202 Spiculosa 392 Spissa 40 Splendens 83 Spodophyllus 259 Spongiosus 118 Spumeus 329 Squamosa 264 Squamosum 349, 353 Squamosus 179, 204, 320 Squamula 177 Squarrosa 204 Squarrosum 349 Squarrosus 226, 317 Stannea 106 Stekelzwammen 28, 81, 348 Stellata 115 Stellatus 401 Stenopodius 108 Steptopus 112 Stercoraria 265 Stercorarius 286 Stercoreus 401 Stereopus 74 Stereum 367 Stillatus 396 Stinkzwammen 29, 32, 398 Stipitaria 88 Stipticus 1Ö0 Storea 270 Stramineus 36 Strangulata 43 Striatus 56, 287, 402, 410 Stricta 383 Strobilaceus 317 Strobiliformis 40, 41 Stropharia 262 Stuifzwammen 29, 32, 403 Stylobates 100 Suaveolens 74, 81, 343 Suavis ^2 Subalutacea 84 Subantiquatus 48 Subbalteatus 289 Subdulcis 149 Blz. Subferrugineus 250 Subgibbosus 261 Subinvolutus 73 Sublateretium 266 Subpalmatus 119 Subpulverulentum 69 Subspadicea 341 Subsquamosum 350 Subsquamosus 318 Subtilis 293 Subtomentosus 46, 303 Subulatus 85 Succineus 396 Sudans 53 Sudum 63 Sulfureus 324 Sulphureum 63 Sulphureus 324 Sylvatica 260 Sylvicola 260 T. Tabacina 369 Tabacinum 369 Tabularis 68 Tardus cinereus 75 Taylori 185 Tectoria 421 Telamonia 245 Tener 257 Tenera 224 Tenerrima 99 Tehtatula 115 Tephroleucus 324 Tergiversans 283 Terrestris 366 Terreuin 61 Terreus 306 Testaeeus 147, 314 Testudineus 66 Theiogalus 137 Thelebolus 401 Thelephora 364 Thelephoraceeën 28, 31, 363 Tigrinus 178 Blz. Tinctorius 162 Togularis 201 Tomentosum 355, 356 Tomentosus 282 Tophaceus 239 Torminosus 139 Torrubia 430 Torosus 312 ïortilis 82 Tortuosus 252 Torvus 246 Trametes 5, 342 Tremella 393 Tremellaceeën 29, 31, 390 Tremellosus 316 Tremulus 122 Trichoctoldes 47 Tricholoma 54 Trichopus 58 Trilobus 42 Trilzwammen 29, 31, 390 Triplex 409 Tristis 132 Trivialis 141 Trochilus 88 Truncorum 284 Tuba 71 Tubaeformis 168 Tubaria 226 Tuberculosa 205 Tuberosa 90 Tulostoma 412 Turgidus 79 Turpis 137 Typhae 376 Typhoides 279 Typhula 388 Tyrianthina 80 U. Uda 271 Ulmarius 119 Ulocolla 393, 395 Umbellifera 114 Umbelliferus 101 Blz. i Umbonatus 46, 168 Umbrina 38, 392 Undulata 418 Unguinosum 127 Unicolor 207, 344 Urens 172 Ustale 57 Uvidus 134 V. Yaccinii 397 Yaccinum 61 Yaga 363 Vaginata 42 Vaillantii 340 Yaporaria 260, 340 Variabilis 199 Yariecolor 306 Yariegata 182 Yariegatum 58 Yariegatus 115, 302 Varius 321 Vastator 347 Velatua 299 Vellereus 143 Yelutinum 270, 353 Yelutinus 332 Yelutipes 87 Yenenatus 37 Venenosa ' 36 Verdeeling der Ned. hoogere zwammen 28 Verklaring van in den tekst voorkomende technische uitdrukkingen) 431 Verklaring der verkorte namen van schrijvers op mycologisch gebied 434 Vermicularis 385 Verna 37 Vernalis 35 Vernus 37 V ernus-albus 37 Verrucosum 413 Verrucuosus 41 Blz. Versicolor 333 Versipelle 216 Versipellis 312 Verticalis 394 Vesca 156 Vesiculosa 420 Vetornosa 162 Vibratilis 236 Yietus 135 Yillatica 260 Villosa 372 Villosus 188 Violacea 341, 395 Virens 414 Yirescens 35, 153, 395 Virgata 185 Virgineus 128 Viride 357, 426 Viridis 35 Viridus 79 Virosa.... 37 Virosum 35 Virosus 35, 37 Viscidus 58, 295 Viscosa 387 Vitellinus 256 Vitilis 108 Vitrea 107, 339 Vittadinii 405 Vitulinus 128 Vlieszwammen 8, 30, 33 Volemus 147 Volvacea 185 Volvaceus-minor 186 Volvaria 184 Vulgare 403, 413 Vulgaris 97 Vulgatus 411 W. Waarvoor worden zy gebruikt? 10 Wat z\jn paddenstoelen? 1 Weinmanni 329 Welke rol spelen de zwammen in de natuur? 8 Blz. Welke zwammen kan ik eten en hoe moet ik ze toebereiden 20 Witsporigen 29, 30, 34 X. Xanthoporus 309 Xanthopus 91 Xerampelina 162 Xerampelinus 58 Blz. Xilophilus 207 Xylarla 428 Z. Zonarius 136, 141 Zonatum 354 Zonatus 332 Zwartsporigen 29, 31, 257