r ,700 L j G ► ■< 42 700 G ► ■< 42 L. A STEPHAN OLBRICH. VEHMLMGVI'LDIGING EN SNOEI VAN S1EUHEESIEKS. ÜOOMEN EN CONIFEREN. DOOR H. DE GREEFF EN H. STIENSTRA, LEERAREN AAN DE G. A. VAN SWIETEN TUINBOUWSCHOOL TE FREDERIKSOORD. MET 41 PENTEEKENINGEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1906. SIERHEESTERS EN BOOMEN. STEPHAN 0LBR1CH. DOOR H. DE GREEFF en H. ST1ENSTRA, LEERAREN AAN DE O. A. VAN SWIETEN TriNBOUWSCHOOI. TE FREDERIKSOORD. met 41 penteeken1ngen. te groningen bij j. b. wolters, 1906. SIERHEESTERS EN BOOM EN. BOOM EN EN CONIFEREN. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORWOORD Het weinige, dat in ons land bestaat over dendrologie, deed ons besluiten een werkje te schrijven, dat althans eenigermate in dit te kort zou kunnen voorzien, vooral ook daar in den laatsten tijd het boomteeltvak, speciaal de kennis van sierheesters en boomen meer op den voorgrond treedt, en dat deel van den tuinbouw meer theoretisch beoefend wordt. Als leiddraad kozen wij het werk geschreven door Stephan Olbrich „Vermehrung und Schnitt der Ziergehölze". Hier en daar zal men in dit werkje een vertaling vinden van het boek van Olbrich, maar veel ervan is weggelaten nog meer bijgevoegd. De cliché"s zijn op een enkele uitzondering na alle andere, dan die in Olbrich voorkomen. Ze zijn gemaakt naar penteekeningen van de schrijvers, waarbij er voornamelijk op gelet is, dat de handelingen, welke zij voor moeten stellen, goed uitkomen. Bovendien is de beteekenis der teekening duidelijk omschreven, opdat de in boomteelt niet ingewijde lezer, desnoods alleen door de nauwkeurige beschouwing der teekeningen en lezing der verklaring, de handelingen die ze voorstellen, zal kunnen uitvoeren. De namen der families zijn genomen naar de nieuwste indeeling nl. naar die van Egler en Prantl. Wij hebben gemeend enkele lijstjes te moeten geven, die, hoewel zeer zeker niet op volledigheid aanspraak kunnende maken, den lezer wellicht van dienst kunnen zijn. Ten slotte spreken wij de wensch uit, dat dit werkje met welwillendheid zal worden ontvangen en houden ons voor opbouwende critiek aanbevolen. De Schrijvers. INHOUDSOPGAVE. BI/.. De vermenigvuldiging van sierheesters en sierboomen langs geslachtelijken weg 1 De vermenigvuldiging door zaad 1 De duur van het kiem vermogen 4 De kiemkraeht der zaden van houtachtige gewassen 4 Kiemingsvoorwaarden '] Gemiddelde kiemkraeht van eenige zaden van houtachtige gewassen . . 5 Het zaaien op rijen en breed werp ig Invloed der zaadbedekking Invloed der groote en gewicht van het zaad 7 Het aantal zaden in een bepaalde gewichtshoeveelheid 7 Zaaitijd '' De herfstzaaitjd y De voorjaarszaaitijd Het stratificeeren ' ^ Echtheid van het zaad De vermenigvuldiging der houtachtige gewassen langs onge- SLACHTELIJKEN WEG Vermenigvuldiging door stekken 1 ^ De vermenigvuldiging door stekken van rijp hout 16 De vermenigvuldiging door stekken met kruidachtig gewas 19 Het stekken met kruidachtig gewas der in den vollen grond groeiende heesters en struiken Het stekken onder glazen klokken 20 Vermenigvuldiging van houtachtige gewassen door scheuren 22 Vermenigvuldiging der houtachtige gewassen door afleggers 23 Vermenigvuldiging der houtachtige gewassen door uitloopers 27 Vermenigvuldiging der houtachtige gewassen door wortelstek 27 Vermenigvuldiging der sierheesters en boomen door veredeling . ... 28 Veredelingsmethoden 3" De Spleetgriffeling Zadelgriffeling 33 Driehoeksgriffeling of Trianguleeren 34 Kj'oongriffeling of enten onder de schors 3^ Copnleeren 3^ Het enten met een oog Zijdegriffeling tusschen de schors 3^ Blz. Het Oculeeren 41 Handveredelingen 44 Het gebruik van entwas bij de veredelingen 44 Het binden der veredelingen 45 Het afzuigen 45 Het veredelen van sierheesters onder glas .47 De voor veredeling noodige onderstammen en entrijzen 51 Verdere behandeling der sierboomen en sierheesters na hunne vermenigvuldiging 55 het snoeien van sier- en bloemheesters 59 Snoei van heesters, die op het oude hout bloeien 61 Snoei van heesters, die op het jonge hout bloeien 64 De snoei der sierbladheesters 65 Lijstje van heesters, die op het oude hout bloeien 68 „ „ „ „ „ jonge „ „ 69 „ „ „ „ . bepaalde oogen op het oude hout bloeien in den zomer 69 Lijstje van heesters, die om hun vruchten worden aangeplant .... 70 „ „ „ „ „ „ blad „ „ .... 70 De sierboomen en sierheesters in alphabetische volgorde met opgave hunner vermenigvuldiging en snoei 72 Iets over planten, bemesting enz 145 Heesters geschikt voor onderplanting 150 Heesters geschikt om in bloem of blad te worden getrokken 150 Rozen 152 Vermenigvuldiging van den roos 152 Kunstmatige vermenigvuldiging 152 De teelt van onderstammen voor stamrozen uit zaailingen 154 Het verkrijgen van nieuwigheden door zaad, met opmerkingen over hibridisatie enz 157 De verdere cultuur der zaailingen van veredelde rozen in den vollen grond. 162 De verdere cultuur der zaailingen van veredelde rozen onder glas . . . 163 Snoei en behandeling der rozen 164 Het snoeien 165 Snoei van pas geplante rozen 168 Zomersnoei 169 Verdere behandeling en onderhond der rozen 169 Coniferen 171 De vermenigvuldiging der coniferen door stekken 171 Het snijden der stekken van coniferen en hare verdere behandeling . .172 De veredeling van coniferen 175 De coniferen in alphabetische volgorde 180 Het snoeien van coniferen 193 A. DE VERMENIGVULDIGING VAN SIERHEESTERS EN SIERBOOMEN LANGS GESLACHTELIJKEN WEG. DE VERMENIGVULDIGING DOOR ZAAD. Dit is de natuurlijkste en voor het bestaan der soorten in zeer vele gevallen de eenige weg. Jammer, dat men ze niet altijd kan toepassen, en dikwijls genoodzaakt is tot andere wijzen van vermenigvuldiging de toevlucht te moeten nemen, die sneller dan door zaad tot het doel voeren, zooals het vermenigvuldigen van nieuwigheden en variëteiten, die vaak van het grootste nut en belang zijn en langs geslachtelijken weg niet of moeilijk kunnen vermenigvuldigd worden. De zaadplanten vooral van die soorten, welke boomachtig zijn, bezitten het meeste weerstandsvermogen en groeien het sterkst. Deze wijze van vermenigvuldiging is gewoonlijk ook de goedkoopste en meest doeltreffende, waarom men haar, zoo mogelijk, steeds de voorkeur dient te geven. De vermenigvuldiging door zaad is onontbeerlijk, denken we slechts aan de onderstammen. Vele coniferen moeten uit zaad worden voortgekweekt, al is het zaad vaak moeilijk te winnen, natuurlijk zijn die soorten uitgesloten, welke niet standvastig uit zaad terug komen. De exemplaren, die uit zaad zijn voortgekomen groeien gewoonlijk beter en krachtiger, dan die, welke door veredeling worden verkregen. Regel mag dit ook al weer niet genoemd worden, als men in aanmerking neemt dat bv. afleggers van Carpinus Bctulus, in den aanvang vooral, beter groeien dan zaailingen. Evenzoo is het met schendingen van Cissus Veitchi. Daartegenover staat, dat b.v. zaailingen van Picea sitchcnsis veel krachtiger groeien dan geënte. Het is een fout, als heden nog Abies amabilis, concolor, grcindis, nobilis, subalpina, Veitchi en andere door veredeling worden voortgekweekt, daar de zaden dezer soorten niet moeilijk te winnen zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van platanen, sommige iepen, linden en verschillende eschdoornsoorten, die vaak door afleggers worden de greeff cn STIKNSTRA, Sierheesters en hoornen. 1 vermenigvuldigd, terwijl ze zeer goed uit zaad kunnen worden voortgekweekt, en dan bovendien een beter en regelmatiger wortelgestel hebben. Verschillende omstandigheden kunnen de natuurlijke vermenigvuldiging van sierheesters en sierboomen in den weg staan. In de eerste plaats is het soms moeilijk goed zaad in voldoende mate machtig te worden, daar vele soorten bij ons zelden kiemkrachtig zaad geven, of daarvoor eerst een zekeren leeftijd moeten bereikt hebben. Bovendien zijn onze zomers gewoonlijk van dien aard, dat de jonge plantjes in het najaar niet sterk genoeg zijn om den winter door te komen, het zaaien en verplegen in bakken is dikwijls bezwaarlijk. Wij zijn daarom veelal genoodzaakt, het benoodigde zaad uit verafgelegen landen te betrekken, waardoor het duur wordt en het kiemvermogen vermindert. Wel zijn we veel vooruitgegaan bij vroeger, nu meer reizigers zich toeleggen op het verzamelen van zaad en het verkeer met afgelegen gewesten veel gemakkelijker is geworden; bovendien zijn de vindplaatsen meer bekend, zoodat het thans beter dan eertijds mogelijk is goede kiemkrachtige zaden van allerlei soorten te bekomen tegen niet al te hooge prijzen. Zelf geoogst zaad, of van handelaars, van wie men zeker is echt zaad van goede kwaliteit te bekomen, verdient de voorkeur boven dat, waarvan men de herkomst niet kent, al is het goedkooper. Het zelfoogsten is bezwaarlijk, daarvoor dient men eene juiste kennis van den tijd van rijpheid te bezitten, die bij de houtgewassen zeer verschillend is. In vele gevallen zijn de zaden al rijp, vóór men het vermoedt; men oogst dan, vooral van fijn zaad, slechts het zaadbekleedsel, zooals dit vaak bij Spiraea ariaefolia plaats heeft. Als de vruchtjes hiervan bruin kleuren is het tijd om te oogsten; een paar dagen later is het zaad er reeds uitgevallen. Perioden van regen of droogte kunnen de rijpheid van het zaad veel vervroegen en verlaten, zoodat de exemplaren, die bestemd zijn om zaad te geven steeds zorgvuldig moeten worden nagegaan. Verder dient er op gelet te worden slechts van zulke planten zaad te winnen, waarvan men zeker is, dat ze standvastig uit zaad terug komen; tenzij het om proefnemingen of om het verkrijgen van nieuwigheden te doen is. Aan het einde van dit hoofdstuk zullen eenige variëteiten genoemd worden, die echt uit zaad terugkeeren, of althans niet tot den stamvorm terugslaan. De planten, waarvan zaad zal worden gewonnen, moeten gezond en sterk zijn. Zaad van zieke en slecht groeiende exemplaren geeft slechts teleurstelling. Het is daarom af te raden om zaailingen van een of andere variëteit of zwak groeiende soort op te kweeken, en, zoo ze niet aan de verwachtingen beantwoorden, voor onderstammen te gebruiken, iets waar men overigens gemakkelijk toe zou overgaan. Denken wij maar aan zaailingen van de verschillende Chamaecyparis soorten en variëteiten, de zwakste bezwijken, terwijl de blijvende niet te vergelijken zijn met zaailingen van de typische soort. De rijpheid der zaden loopt van Mei tot in den winter. Midden Mei zijn de zaden van Populus en Ulmus rijp. In Juni rijpen die van Salix, Ribes, Daphne, Paeonia arborea, Spiraea laevigcita enz. Van Juli af komen er elke week nieuwe bij tot in den winter. Een weinig vorst is voor het openen der zaadbekleedsels van enkele soorten bevorderlijk, bijv. van Rhododendron, A/nus, Weigelia, Deutzia en meer andere. Enkele zaden moeten vöèr de rijpheid geoogst worden, bijv. als de vruchtjes, waarin het zaad opgesloten zit, door vogels worden weggepikt, wat vooral veel bij besvruchten voorkomt. Zoo pikken lijsters en spreeuwen de zaden van Lijsterbes, Prunus, en Cerasus soorten op, terwijl de muizen jacht maken op zaden van Cotoneaster, Crataegus e. a. De genoemde zaden, zoowel als die van Rozen, Berberis en vele andere besvruchten, zijn rijp, als de vrucht de karakteristieke roode, blauwe of zwarte kleur heeft aangenomen, zonder dat ze afvallen. Het is goed deze vruchten te plukken en het zaad, nadat het gezuiverd is, te zaaien; de ontkieming is dan veel zekerder. Hierdoor is het vaak mogelijk, dat zaden, die anders eerst het tweede jaar na de zaaiing ontkiemen, reeds het volgende voorjaar opkomen. Zoo bijv. zaad van Rozen, sommige Crataegus en Berberis soorten. Indien men dit einde September direct na het oogsten zaait, kan men er vrij zeker van zijn, dat het zaad 't volgende voorjaar ontkiemt. Het zuiveren der zaden van hunne bekleedsels is noodig. Dient het zaad voor eigen gebruik dan behoeft het niet volkomen zuiver te zijn, nochthans kan te veel onzuiverheid schimmel veroorzaken, waardoor mislukking ontstaat. De kegels van enkele coniferen openen zich eerst bij een temperatuur van 25° tot 30° C., hetzij door zonnewarmte of kunstmatige verwarming, en geven het zaad af. De kegels der Abiessoorten vallen, als ze rijp zijn, uiteen, d. w. z. de as laat de schubben los. Van de kegels van den Cedrus, wordt de as uitgeboord om het zaad vrij te krijgen, ze rijpen eerst in het derde jaar aan den boom, terwijl Abies, Pinus enkele eiksoorten en klimop eerst in den tweeden zomer op de plant rijp worden. Besvruchten met weinig vleesch, waarin slechts één of twee zaad- 1* korrels aanwezig zijn, zooals van Cotoneastcr, Berberis, Cornus, Viburnum enz., kunnen zonder gezuiverd te zijn worden gezaaid, maar vóórdat het vruchtvleesch is vastgedroogd. Rozenbottels bijv. kunnen in September geoogst worden; als de opperhuid rood kleurt, ze blijven dan een week of drie bijeen liggen, opdat ze wat verwarmen en tegelijk week worden. Dan worden ze met een houten stamper in een houten voorwerp, bijv. een emmer, stuk gestooten, met water behandeld, waardoor de grove schaaldeelen bovendrijven. Deze worden met een zeef afgeschept. Het zaad met de fijnere schaaldeelen ligt beneden in den emmer. Dit wordt met droog zand vermengd, vervolgens breedwerpig uitgezaaid en met ± 15 mM. grond bedekt. Het volgende voorjaar loopt het zaad gewoonlijk geheel of voor een deel uit. Het zuiveren van het zaad geschiedt zeer verschillend, er bestaan hiervoor zeer geschikte machines. De bewaarplaats, van het rijpe zaad moet niet te warm zijn. Zaden lijden meer door groote warmte dan door koude, vooral is dit het geval met grofkorrelige, oliehoudende zaden. De duur van het kiemvermogen. Voor de meeste zaden der houtachtige gewassen is deze kort. Van grofkorrelig zaad, in zijn zaadomhulsel bewaard, gaat het kiemvermogen minder snel verloren, dan van fijn zaad of zonder omhulsel. Het kiemvermogen duurt zelden langer dan 2-3 jaren. Van de meeste duurt het slechts één jaar. Van Araucaria, Cephalotaxus, Ginkgo, Juniperus, Magnolia, Taxus en UI mus 5 a 6 maanden, als ze droog bewaard worden. De zaden van Taxus en Juniperus ontkiemen eerst na twee jaren, ook wanneer ze direct na het rijp worden, zijn gezaaid. Zaad, dat spoedig zijn kiemvermogen verliest, moet zoo spoedig mogelijk na geoogst te zijn, worden uitgestrooid; die met een vieeschachtig omkleedsel mag men niet eerst laten indrogen. Hoe langer een vrucht in rijpen toestand blijft hangen, des te minder succes zal men niet het zaad hebben. De zaadhuid wordt hard en bemoeilijkt de ontkieming. Het zaad van coniferen behoudt zijn kiemvermogen over het algemeen maar één jaar. Men bewaart het 't best in de kegels. Tegen dat men het zaad gebruiken moet laat men de kegels 't liefst door de zonnewarmte of anders, bij zeer harde kegels, op verwarmde platen, openspringen. De kiemkracht der zaden van houtachtige gewassen is in vele gevallen zeer gering en afhankelijk van de weersomstandigheden, zij wordt in procenten uitgedrukt. Het is van belang, dat men de kiemkracht van het zaad kent. Uitkomsten dienaangaande zijn te verkrijgen op het proefstation te Wageningen, Afdeeling Zaadcontróle. Van kleine hoeveelheden kan men zelf eene kiemproef nemen. Voor kleine zaden tusschen vochtig vloeipapier; voor grooter zaad tusschen twee flanellen lappen op een bord afgedekt met een glasplaat, bij een temperatuur van 25-30° C. Wil men nauwkeuriger handelen, dan dient men zich een kiemapparaat van Nobbe, Tutein Nolthenius of ander systeem aan te schaffen. Men moet evenwel in aanmerking nemen, dat de aldus verkregen uitkomsten niet overeenstemmen met wat men in werkelijkheid verkrijgt, omdat de omstandigheden veelal ongunstiger zijn. Het resultaat blijft meestal beneden de helft van het kiemprocent. Daarom worden vele fijne zaden, bv. van Rhododcudroris, Azalea's, Kalmia's, vele coniferensoorten e. a., in bakken of kassen gezaaid, men is dan minder afhankelijk van de wisselvalligheden van het weer. Kiemingsvoorwaarden. Zooals reeds zooeven is opgemerkt blijft het resultaat meestal ver beneden hetgeen de kiemproef aanwijst. Daarom is het van belang, dat men eenigszins weet waaraan men zich heeft te houden. Het volgende lijstje geeft de verkregen gemiddelde uitkomsten in een tijdsverloop van 20 jaren. De proeven werden genomen door het Zwitsersche controle station van 1876 1896. Gemiddelde kiemkracht van eenige zaden van houtachtige gewassen. kiem- J zuiver- aantal SOORT l kracht. | heid. proeven. ; % | % 42 Abies pectinata ! 25 | 87 3S « Douglasi 48 78 Alnus glutinosa j 32 69 54 « incana j 26 48 85 Betula al ba 21 14 Fagus silvatica 27 97 946 | Larix europaea ! 39 2653 Picea excelsa 64 93 1228 Pinus silvestris j 69 95 231 » Strobus 1 55 91 47 i) montana 68 94 339 » austriaca 64 97 21 „ maritinia 64 96 15 i) Cernbra 85 98 16 j Quercus pedunculata 70 96 45 Robinia Pseudacacia j 76 95 6 I Ulmus campestris 25 93 Daar het doe! is om met het geringst aantal zaden het grootst mogelijk getal bruikbare planten te verkrijgen, is de kennis der kiemkracht van het zaad noodzakelijk. Ofschoon dit lijstje eenige aanwijzing geeft is het niet voldoende, daar de kiemkracht van het zaad voor verschillende jaren nogal aanmerkelijk kan verschillen. Aangezien de prijs van het zaad dikwijls hoog is, zal men liefst niet meer zaad nemen dan men behoeft, maar dient men met de kiemkracht en zuiverheid rekening te houden. De geringe kiemkracht treedt op den voorgrond 1». voornamelijk bij uitheemsche gewassen, 2". gewoonlijk bij die soorten welke overvloedig zaad leveren, 3". wanneer het zaad gevormd is in ongunstige zomers. In deze gevallen moet men dus dik zaaien. In de praktijk zaait men gewoonlijk veel te dicht, zoodat de zaden, die laat ontkiemen geen bruikbare planten geven, daar ze door dé eerst ontkiemde worden onderdrukt. Bij kiemproeven dient men dan ook niet alleen erop te letten, hoeveel zaden ontkiemen; maar de kiemenergie, dat is de tijd, dié voor de ontkieming noodig is, moet ook in aanmerking genomen worden. Hier volgen nog enkele opmerkingen, die aan de praktijk zijn ontleend. Een proef met Picea cxcelsa heeft aangetoond, dat 50 gram zaad per vierk. Meter voldoende is. Eén gram bevatte 154 zaden, waarvan 126 kiemkrachtige, deze gaven dooreengenomen 42 planten, dus 27%. Van Pinus si/vestris waren in 1 gram 161 korrels, waarvan 124 kiemkrachtig. Dooreen verkreeg men 22 planten van een gram zaad, dus 13%, zoodat 50 g. zaad per M-. voldoende was. Evenzoo vond men voor Larix curopaca, 130 gram per M-. de geschiktste hoeveelheid, 18"/0 van het zaad gaf slechts bruikbare planten. Van Abies pectinata moest 220- 250 g. per M-. genomen worden. Slechts 14% van het zaad gaf planten. Bij zaden met weinig kiemkracht kunnen geringe stoornissen de geheele zaaiing doen mislukken, zooals dit vaak voorkomt bij zaden van Zilverden, Hulst, Taxus, Cornus e. a. Van sterk groeiende soorten is een aantal van 1S0 en 200 planten per M-. voldoende, bij dichteren stand lijdt de wortelvorming en de ontwikkeling van de geheele plant te veel. De bedekking van het zaad is ook nog een zaak van belang. Meestal wordt het zaad te ondiep gelegd. Voor Pinus, Picea en Abies is eene bedekking met 10 mM. aarde, zelfs indien een regen periode volgt, te gering. Pinus silvestris moet 10 15 mM. diep liggen, Picea excelsa 15 20 mM., Larix europaea 10 15 mM., Abies pectinata 25 - 30 mM., AcerPseudoplatanus 50 60 mM., Robinia Pseudacacia 30a40mM. enz. Bij groote zaden dient men erop te letten, dat het spitse gedeelte naar beneden gericht is, hieruit ontwikkelt zich het worteltje, zulk zaad legt men met de hand. Het zaaien op rijen en breedwerpig. Ofschoon rijenteelt in 't algemeen aan te bevelen is, vervalt hier toch een groot bezwaar, dat tegen het breedwerpig zaaien wordt aangevoerd nl. het gemakkelijker verwijderen van het onkruid bij rijenteelt, daar voor de zaaibedden zooveel mogelijk onkruidvrijen grond moet worden genomen. Een bezwaar tegen rijenteelt is, dat des winters de muizen onder de sneeuw, als de grond niet bevroren is, soms de geheele rij nagaan, terwijl het breedwerpig uitgezaaide zaad daarvan minder te lijden heeft. Rijenteelt is voor grofkorrelig zaad het meest aan te bevelen. Voor fijne zaden moet men aan breedwerpig zaaien de voorkeur geven. Invloed der zaadbedekking. De beste grond voor zaadbedekking is humusrijke grond. Eene bedekking met zand- en leemaarde geeft minder goede uitkomsten. De ontkieming gaat minder snel en onregelmatiger. Overigens is gebleken, dat zaad van Pinus silvesttis en ook andere conifcrensoorten 't best kiemen op bedden, waar reeds geruimen tijd dezelfde gewassen uit zaad geteeld zijn. Invloed der grootte en gewicht van het zaad. Over het algemeen wordt aangenomen, dat groot zaad het beste is. Verschillende proefnemingen hebben echter aangetoond, dat zaad van kleiner korrelgrootte niet altijd wat kiemkrachtigheid aangaat bij groot zaad achterstaat. De invloed van het klimaat oefent op de grootte van het zaad soms veel invloed uit, zoodat zonder nader onderzoek niet direct besloten mag worden, dat het grootste zaad de meeste kiemkracht bezit. Het zaad van gewassen uit bergstreken is meestal kleiner, maar niet minder kiemkrachtig, dan dat van dezelfde gewassen uit laaggelegen streken. Dat de grootte van het zaad invloed uitoefent op de ontwikkeling van het zaad en de plant blijkt wel uit het volgende. Groot zaad van radijs ontkiemt ± drie dagen eerder dan klein zaad. Groot zaad van Anjelieren geeft meestal enkelbloemige en klein zaad, dat eenige dagen later ontkiemt, gevuldbloemige planten. het aantal zaden in eene bepaalde gewichtshoeveelheid. Van belang is het nog te weten hoeveel zaadkorrels een bepaalde gewichtshoeveelheid zaad bevat. Men kan daardoor zoowel de hoe veelheid zaad ongeveer bepalen, die men noodig heeft, als zich eene voorstelling maken van het aantal planten, dat men op een zaaibed van bepaalde grootte kan verwachten. De volgende tabel geeft hiervan een overzicht: Aantal korrels en korrelgrootte van verschillende zaden in het jaar 1896 door H. Badoux. gewicht aantal korrels in per liter g. 1 kg. 1 liter. Abies pectinata 321 22230 7220 Alnus glutinosa 335 511200 171250 » 'ncana 260 488800 127090 » viridis 200 2500000 1 500000 Acer pseudoplatanus. ... 135 9550 1290 „ platanoides 130 7970 1040 „ campestre 220 11700 2575 Betula a'ba 130 2473000 371050 Carpinus Betulus 540 23360 12615 Geltis australis 540 5624 3040 » occidentalis 515 2964 I 1530 Cornus mas 575 4920 2S30 sanguinea 525 14070 7390 Corylus Avellana 425 1170 495 Evonymus europaeus ... 520 26500 137S0 Fagus silvatica 475 4730 2250 Fraxinus Ornus 195 15940 3110 » excelsior .... 430 2940 1270 Larix europaea uit bergstreken 490 153500 75200 Malus communis 583 , 33570 19640 Ostrya carpinifolia . . . . j 95 138840 13190 Platanus occidentalis. ... 140 120360 16S50 Pinus Cembra uit bergstreken 490 4400 2160 1» montana „ „ 455 162600 74000 " silvestris „ „ 490 172360 84460 » n „ lage streken 515 166500 S5750 n austriaca „ „ „ 560 51610 2S900 " Strobus | 495 57320 2S370 » excelsa uit lage streken 575 135080 77700 Pirus communis i 580 34770 21070 Prunus Padus j 565 8910 5035 * » Mahaleb 560 9050 5070 Quercus pedunculata . . . 580 { 330 J 190 j GEWICHT AANTAL KORRELS IN I'ER LITER j G- 1 KG. 1 LITER. Robinia Pseudacacia.... 720 46490 33470 Sambucus nigra ; 345 84900 j 29290 Sorbus Aria -100 2585 1030 „ Aucuparia j 395 6025 2380 Taxus baccata 640 16470 10540 Tilia parvifolia ! 350 I 24020 §400 „ grandifolia 360 j 9860 3550 Ulmus campestris ; 70 51700 3600 Viburnuin Lantana . . . . 425 170S0 7260 opulus .... 375 11820 j 4430 De zaden waren droog. Die uit bergstreken zijn kleiner, maar zwaarder. Zaaitijd. Deze richt zich in de eerste plaats naar den tijd, wanneer het zaad rijp is. De natuur, die het zaad op haar tijd uitstiooit, zal ons hierin tot voorbeeld strekken. Evenwel staan de cultuur vaak zooveel moeilijkheden in den weg, dat de natuur niet altijd kan worden nagevolgd. De twee hoofdtijden voor het zaaien zijn deheifst en de lente. Natuurlijk mogen zaden, die spoedig hun kiemvermogen verliezen niet lang blijven liggen, voor ze worden uitgezaaid. Ovei het algemeen worden de zaden der houtachtige gewassen buiten uitgezaaid. Enkele gevoelige en zeldzame soorten worden in kistjes, zaaipannen of warme bakken gelegd, men is dan aan geen tijd gebonden, dit neemt niet weg, dat men 't best op een tijd zaait dat, wanneer de jonge plantjes buiten komen, ze nog een langen tijd ter ontwikkeling voor zich hebben, voordat de winter komt. Het vroege voorjaar zal dus ook hier de meest geschikte tijd zijn. Verkeerd is het snelkiemende zaden in den herfst of winter door kunstmatige warmte tot ontkieming te brengen, men weet dan geen raad met de verkregen plantjes. Hun ontbreekt dan de vrije, frissche lucht, zonder welke de houtachtige gewassen niet tieren: het zijn kinderen van de vrije natuur. Alleen, indien men een bijzonder doel voor oogen heeft, is het te verdedigen, het zaad van houtgewassen, vóór den tijd \an ontwikkeling in den vollen grond, te doen ontkiemen. De herfstzaaitijd. In den herfst zaait men het zaad van houtachtige gewassen, die spoedig het kiemvermogen verliezen, of door uitdroging later moeilijk opkomen. Al naar den tijd van rijpheid zaait men van September tot November, liever vroeger dan later. Alle zaden, die in het najaar gezaaid in het voorjaar pas opkomen en plantjes leveren, welke tegen nachtvorsten bestand zijn, mogen in den herfst gezaaid worden, mits de grond niet te nat is. Men heeft dan meestal meer tijd en de zaden geraken in een toestand, dat ze gemakkelijker ontkiemen. Is men bang, dat het zaad door muizen wordt aangevreten, dan kan men het, alvorens te zaaien, met roode menie in water rood kleuren, de muizen blijven er dan af. Zaad van kostbare planten, vooral kleine hoeveelheden, die men aan de wisselvalligheden van het weder niet wil overlaten, zaait men in ondiepe kistjes van gelijke grootte. Kistjes van 30 bij 40 cM., met een diepte van 9 cM., de dikte van het hout U/2 cM. zijn geschikt. Men plaatst deze kistjes bovenop eikander, in een kuil, waar men niet voor grondwater heeft te vreezen. Daar men ieder jaar denzelfden kuil kan gebruiken, is het aan te bevelen de wanden door planken voor instorten te beveiligen. Men kan 10 a 15 der bovengenoemde kistjes boven elkander plaatsen en het dus gemakkelijk zóó inrichten, dat eenige honderdtallen kistjes geplaatst kunnen worden, die zonder veel moeite erin gezet en in het voorjaar eruit genomen kunnen worden. Op de kistjes plaatst men de etiquetten. Zijn de kistjes juist op elkander geplaatst, dan kunnen bij het zaad geen muizen komen en de gelijkmatige warmte, die in den kuil heerscht maakt dat het zaad de meest gewenschte ontkiemingsperiode doorleeft. Natuurlijk wordt bij strenge vorst de kuil met het noodige materiaal afgedekt. De kuil kan ook dienen voor de zaden die gestratificeerd worden. Vroeg in het voorjaar worden de kistjes uit de bewaarplaats gehaald en in bakken gezet, die men voor dat doel uit eenige planken heeft samengesteld, en die met ramen worden gedekt. De zaden zijn meestal dan reeds ontkiemd en de plantjes komen spoedig te voorschijn; ze worden langzamerhand gehard en tegen nachtvorsten beschut, waarna ze later buiten worden uitgeplant. Deze methode is voor dure zaden zeer aan te bevelen en ook voor het fijnste zaad geschikt. Gelijkmatige vochtigheid en afwezigheid van vorst oefent op de ontkieming der zaden een gunstigen invloed uit. In 't bijzonder op zaad van Clematis, Magnolia, Berberis, Acer, Cotoneaster, Amorpha, Amelanchier, Juniperus. In den herfst kunnen vele houtachtige gewassen door zaaiing worden vermenigvuldigd, vooral komen in aanmerking: Pinas Cembra, Taxus, Aesculus, Fagus, Prunus, Quercus, Cornus, Staphylea, Hippophaë, Ampelopsis, Betula, Ligustrum, Juglans, Fraxinus, Ulmus, Tilia, Rhamnus enz. De vroegrijpe soorten zaait men het eerst. Salix- en ook wel Populus-soorlen zaait men niet zelden in den voorzomer, direct na het rijpen van het zaad, men krijgt dan in denzelfden zomer nog aardige plantjes. De voorjaarszaaitijd. In het voorjaar zaait men, hetgeen in den herfst niet geschikt gezaaid kan worden. Men onderscheidt nog een vroege en een late periode. Voor de vroege periode, die al naar het weder is, in Maart of April aanvangt, komen in aanmerking die zaden, welke langzaam kiemen; maar in den herfst niet gezaaid konden worden, omdat het zaad gemakkelijk rot of nog niet te verkrijgen was. Het zaaien kan zoowel buiten als binnen geschieden. Hiervoor komen in aanmerking: Alnus, Catalpa, Cletra, Koelreuteria, Platanus, enz. In de late periode worden al die soorten gezaaid, welke snel ontkiemen, en waarvan de plantjes niet bestand zijn tegen nachtvorsten. Deze periode begint van midden tot eind April of later, als het uitzaaien buiten geschiedt. In aanmerking komen vooral: Abies, Picea, Pinus, Ceanothus, Tamarix, Weigelia, Spiraea, Syringa, Cytisus, Colutea, Robinia, Coronilla, Caragana enz. De 5 laatste kiemen snel in 8 12 dagen en moeten niet vóór begin Mei worden gezaaid. Het stratificeeren. Het geval doet zich meermalen voor, dat zaden, die snel het kiemvermogen verliezen, of in den herfst moesten uitgezaaid worden, niet op tijd in den grond konden worden gebracht. Deze zaden moeten worden gestratificeerd, opdat ze niet te lang droog liggen. Al naar de hoeveelheid neemt men hiervoor potten, kistjes, tonnen of manden. Op den bodem wordt eene laag vochtig zand gelegd, hierop komt eene laag zaad, dan weder eene laag zand enz.; meer dan 4 a 5 lagen van zaad zal men niet nemen. De gevulde, van etiquetten voorziene, potten, kistjes enz. worden in eene vorstvrije ruimte geplaatst, bijv. in den kuil, hierboven vermeld. In het voorjaar ledigt men de potten of kistjes, roert liet zaad met het zand dooreen en zaait alles op de bestemde zaadbedden. Hardschalige zaden, bijv. van meidoorn en roos, die anders eerst in het tweede jaar opkomen, legt men op dezelfde wijze laagsgewijze in den grond. Van de wijze van uitzaaien der zaden van houtgewassen valt niets bijzonders te zeggen. Of men het zaad buiten of in kistjes of ander materiaal zal uitzaaien, hangt af van de hoeveelheid en de waarde van het zaad. Weinig en fijn zaad zal men niet aan de wisselvalligheden, verbonden aan het zaaien in den vollen grond, wagen. Aristolochia, Paulownia, Liquidambar, Virgilia, Cedrela, Hibiscus e. a. verlangen om te ontkiemen een weinig bodemwarmte. Deze zaait men daarom in April in den warmen bak. Men laat de planten tot aan den herfst hierin. De ramen neemt men later van de bakken om ze alleen bij aanhoudend regenachtig weder er weer op te leggen. Het zaad van fijne coniferen en andere fijne gewassen zaait men in den kouden bak, 0111 zekerder te zijn van het ontkiemen en om ze bij regenachtig weer te kunnen beschermen. Planten, die heidegrond of veenaarde verlangen zaait men in zulken grond, zooals Rhododendron, Azalea, Ka lm ia, Erica, Andromcda e. a. De hiervoor gebruikte aarde mag niet te oud zijn, daar zich anders licht mossen vormen; verder moet het zaadbed in de schaduw liggen en vochtig zijn. Vooral bij het gebruik van bakken met ramen, moet trouw gelucht, geschermd en gegoten worden, als de jonge plantjes pas opkomen, enkele minuten feilen zonneschijn zijn voldoende om de geheele cultuur te doen mislukken. Voor het aanleggen van de zaadbakken moet men beschikken over een goed bewerkten, humusrijken grond, waar geen onkruid in voorkomt. Heeft men dezen grond niet dan doet men beter niet te zaaien en de jonge planten te betrekken van plaatsen, waar de omstandigheden gunstiger zijn. Eene kleine hoeveelheid breedwerpig uitgestrooid zaad wordt met eene laag van genoegzame dikte en daarvoor gereed gehouden grond bedekt. Liggen verschillende bedden naast elkander en zaait men groote hoeveelheden, dan kan men het zaad van het eerste bed bedekken met de bovenste laag aarde van het tweede bed enz. De gelijk opwassende soorten komen naast elkander. De zaaibedden kunnen verscheidene jaren achtereen gebruikt worden, als men jaarlijks maar zorgt voor bemesting met goeden kompost of verganen mest. Het zaad moet vast aangeslagen worden. De jonge planten moeten niet te vaak en te sterk begoten worden, dit veroorzaakt bij coniferen het omvallen der jonge plantjes. Zeer goed is het de zaaibedden, vooral van coniferen, ook nog wanneer de plantjes reeds te voorschijn zijn gekomen, voortdurend licht te beschaduwen. Door het aanbrengen van een hekwerk, waarop men reeds gebruikte dennentakken legt, 80 cM. boven het zaaibed, bereikt men het best zijn doel. Einde Augustus wordt dit materiaal weggenomen. Niet zelden moet men de bedden ook beschermen tegen vogels, die in het voorjaar enorme verwoestingen kunnen aanrichten. Echtheid van het zaad. Bekend is, dat het zaad van variëteiten meestal een gewas geeft, dat tot den stamvorm terugkeert, of althans een gewas levert, dat niet overeenkomt met de variëteit, waarvan het zaad afkomstig is. De resultaten zullen niet steeds dezelfde zijn, en jaarlijks zal men hierin nieuwe ervaringen opdoen. Acer Pseudoplatanus fol purpureis plant zich voor twee derde standvastig uit zaad voort. Deze planten behouden de roode onderzijde van het blad. Berberis vu/garis foliis purpureis komt voor vier vijfden of geheel standvastig uit zaad terug, evenzoo Berberis vulgaris elegans met bijzonder groote bladeren en vruchten, ook Berberis vulgaris fructo nigro; Fagus silvatica atropurpurea geeft voor vier vijfden donkerrood gekleurde planten. Dit geldt niet voor alle grondsoorten. Bij verplanting in een anderen grond worden deze planten soms plotseling groenbladig. Toch heeft men opgemerkt, dat bij het zaaien van bruinbladige gewassen inzonderheid van Acer en Fagus, de jonge zaailingen "'niet de intensief bruine kleur van blad hebben als de moederplant. De exemplaren, die later uit het zaad dezer zaailingen voortkomen, zullen nog meer van de oorspronkelijk bruine kleur van het blad afwijken. Corylus Avellana laciniata en foliïs purpureis geven voor één derde echte planten, de andere keeren tot den stamvorm terug. Daphne Mezereum flore luteo en fructo luteo planten zich standvastig uit zaad voort, evenzoo Ligustrurn vulgare fructo luteo en Cornus mas fructo luteo. De roode, witte en zwartvruchtige aalbessen komen echt uit zaad terug. Qiiercus pcdunculcitci pyfcitnidcilis levert voor vier vijfden echte planten, zij groeien beter dan de door veredeling verkregen exemplaren. Spirciea opulifolia aurea blijft bijna echt uit zaad, evenzoo Rubus laciniata, Acer palmatam atropnrpureum en palmatifidum plant zich, met geringe uitzondering, standvastig uit zaad voort, men treft echter weinig zaaddragende exemplaren aan. Accr striaturn voor meer dan de helft. De rest is niet voldoende gestreept. Zaadplanten dezer variëteit zijn beter dan die door veredeling verkregen. De planten zijn sterker, ze groeien in den aanvang echter niet zoo sterk als die van afleggers gekweekt zijn. Aesculus Hippocastanum rubicunda geeft uit zaad een groot aantal roodbloeiende exemplaren, waarvan de bloemen echter iets lichter van kleur zijn. Cercis Siliquastrum fl. albo blijft echt uit zaad. Cydonia japonica eximca, eene hooggroeiende variëteit bijzonder voor heggen geschikt, komt standvastig uit zaad terug, evenzoo Cydonia Maulei en de gewone Cydonia japonica. Alle andere Cydonia japonica variëteiten geven een mengsel van alle mogelijke kleuren. Cotoneastcr buxifolia, horizontalïs, microphylla, reflexa, tomentosa, Pyracantha Lalandi en Pyracantha crcnulata vermenigvuldigen zich standvastig uit zaad. Thuja Warcana en Mahonia Aquifolium rotundifolia evenzoo. Taxus baccatci fastigiata komt niet echt uit zaad terug; men krijgt echter planten met een schoonen, gedrongen, zuilvormigen groei. Taxus baccata fastigiata aureo variegata geeft een groot aantal geel bon te zaailingen, waarvan de kleur constant is, maar die den vorm van Taxus baccata of erecta hebben. Weigelia japonica, candida, purpurata en rosea geven, als'|het zaad van alleenstaande exemplaren verkregen is, een hoog procent aan echte planten. B. DE VERMENIGVULDIGING DER HOUTACHTIGE GEWASSEN LANGS ONGESLACHTEL1JKEN WEG. I. VERMENIGVULDIGING DOOR STEKKEN. (Zie fig. 1 en 2). Vermenigvuldiging door stekken van sierstruiken en sierboomen is eene ongeslachtelijke voortplanting, waarvan men in vele gevallen gebruik maakt. Bijv., wanneer men geen zaad of althans geen kiem- Fig. 1. a. Winterstek van Malus acerba Fig. 2. a. Winterstek van een Doucin in het voorjaar gestekt. Liqustrum ovalifolium in het b. Dezelfde stek in het najaar, waarna ze voorjaar gestekt, gewoonlijk verplant wordt en in den vol- b. Dezelfde stek in het najaar, geilden zomer oculeerbaar is. geworteld, waarna ze gewoonlijk wordt verplant. krachtig zaad kan winnen, of over geen geschikte onderstammen beschikt om daarop te veredelen, of, wanneer men snel in het bezit van een groot aantal exemplaren wenscht te komen. De vermenigvuldiging door stekken van heesters en struiken vindt eene ruime toepassing, van boomen stekt men alleen wilgen populieren en platanen. ' Vele variëteiten kunnen slechts door afleggen, stekken of door veredeling op geschikte onderstammen vermenigvuldigd worden. De meest geschikte wijze van vermenigvuldiging der houtachtige gewassen zal in een afzonderlijk hoofdstuk worden behandeld. Wij hebben twee wijzen van stekken te onderscheiden: het stekken met rijp hout en het stekken met onrijp hout of kruidachtig gewas. Beide manieren kan men toepassen zoowel op heesters en struiken met afvallend blad als op diegene, welke hun blad behouden. De vermenigvuldiging door stekken met rijp hout van boomen en struiken met afvallend blad kan alleen in den rusttijd of even daarvoor, geschieden, dus van September tot April. Het is de eenvoudigste wijze van vermenigvuldiging langs ongeslachtelijken weg, bijzondere inrichtingen zijn er niet voor noodtg: men behoeft slechts een voldoenden voorraad stekmateriaal te hebben, wat van nieuwigheden gewoonlijk niet te krijgen is. Het stekhout moet in den herfst worden gesneden, althans vóór dat strenge koude heerscht, daar van sommige soorten de oogen der stekken niet meer uitloopen, als ze aan een zeer lage temperatuur zijn blootgesteld geweest. Het stekhout, wordt soort bij soort met twijg tot bundeltjes gebonden, niet te droog in kelders of buiten bewaard om, als de werkzaamheden het toelaten, tot stekken te worden gesneden. Natuurlijk moet het stekhout, evenals later de stekken, goed worden ingekuild Liefst gebruikt men éénjarig hout, of éénjarig hout met een hieltje (zie fig. 20 bij het stekken van coniferen), d. w. z. met een stukje tweejarig hout. De bovenste einden der twijgen zijn als stekhout ongeschikt, omdat dit gedeelte meestal niet uitgerijpt is. Ook éénjarig hout, dat in den nazomer gegroeid, dus niet of slecht rijp geworden is,'kan als stekhout niet worden gebruikt. Dit slecht gerijpte hout treft men niet zelden aan bij Deutzia, ook wel bij Sambucus e. a. In enkele gevallen kunnen ook stekken van tweejarig hout, waarop slapende oogen voorkomen, gebezigd worden. Met succes pasten wij dit toe o. a. bij Cydonia vu/garis e. a. De lengte der stekken bedraagt 20 a 30 cM., al naardat de afstand der oogen groot of klein is. Elke stek wordt beneden en zoo mogelijk ook boven dicht bij een oog glad afgesneden, de richting van het snijvlak is onverschillig. De wortels ontstaan meestal slechts aan het onderste uiteinde, daarom is eene korte stek, vooral als de wortels in de diepte gaan, zooals bij Tamarix, aan te bevelen. Slechts als de oogen zeer ver uiteenstaan is men genoodzaakt de stekken langer dan 20 cM. te nemen, zulke stekken plaatst men schuin, om de wortels dichter bij de oppervlakte te krijgen (zie fig. 3). Het stekken moet plaats hebben in tot 40 a 50 cM. diep gespitte goed bemeste gronden, zoo vroeg mogelijk in het voorjaar. j Het snelst gaat dit als twee per- \ ƒ / Fig. 3. a. Schuin gezette stek van een kruisbes, waarvan stekels en oogen zijn afgesneden , in het najaar, September, gestekt. b. Dezelfde stek in het daaraanvolgende najaar. sonen aan de beide zijden van het bed de stekken plaatsen en tegen elkander opwerken. Ook worden de stekken wel gezet tusschen ruimstaande boonien of struiken, men stekt daartusschen één of twee rijen die in 't najaar worden gerooid. Van zwak groeiende soorten neemt men de rijen op 10 cM., sterk groeiende op 15 a 20 cM. De stekken worden in den grond gedrukt, op de rijen 5 a 10 cM. vaneen, struiken, die sterk in de breedte uitstoelen moeten natuurlijk ruimer staan. Gewoonlijk stekt men zoo diep, dat 3/4 van de lengte der stek onder den grond komt, in ieder geval moeten er een of twee oogen boven de oppervlakte uitkomen. Voor zwakke buigzame stekken dient men eerst een opening te steken, die daarna flink aangedrukt moet worden, opdat deze met den grond in aanraking komen, daarom moet de opening ook minder diep zijn dan ze gestoken worden. Stekken van wilg, populier, aalbes en vlier kunnen een goed eind boven den grond uitsteken, deze geeft men daarom wel een lengte van 60 cM. Natuurlijk plaatst men zulke stekken direct op grooteren afstand. Van de stekken der houtsoorten met doornen of stekels, moeten deze eerst tot op den basis verwijderd worden, eer men stekt, anders komen ze niet overal in aanraking met den grond (zie fig. 3). Dit is o.a. het geval met stekken van Ribes arboreum en niveum, Hippophaë, kruisbessen. of. oreeff en stienstra , Sierheesters en boonien. 2 De kruisbes, die nog vaak door afleggers wordt vermenigvuldigd, gaat op deze wijze door stekken vlugger. Reeds midden September staakt de kruisbes den groei en laat haar blad vallen. Nu snijdt men het stekhout bindt het tot bundeltjes en plaatst deze in de schaduw gedurende ongeveer 8 dagen in den grond, de laatste bladeren zijn nu afgevallen of verdroogd. De stekken worden gesneden op een lengte van 20- 25 eM. en zóó in den grond gestoken, dat het bovenste oog even boven de oppervlakte komt. (Zie fig. 3). Gedurende den winter worden de rijen bij strenge vorst een weinig gedekt. In den wintertijd vormen de stekken callus (zie fig. 4), loopen vroeg in 't voorjaar uit en kunnen in den daarop volgenden zomer al aardige struikjes worden. Men kan ze in het najaar ook zeer dicht opeen zetten, om de van callus voorziene stekken in het voorjaar op de bepaalde afstanden uit te zetten. In Fig. 4. a. Lengtedoorsnede van eene copulatie. b. Lengtedoorsnede van het uiteinde van een stek. h r= hout, m = merg, c — callus, b = bast, cm = cambium of teeltweefsellaag, iv = wortels en k = kurklaag. Callus noemt men een sponsachtig weefsel, dat bij verwonding door de onverlet gebleven cellen wordt gevormd, om de wonde te heelen. Bij veredelingen moet het callus voor de vergroeiing zorgen. Bij stekken vormt zich het callus uit de teeltweefsellaag, het schuift over de nabijgelegen hout- en bastlagen heen. Later dringen de wortels, die uit de teeltweefsellaag komen door het callus heen. Hoe sterker de callusvorming is, des te langer duurt de wortelvorming. Het vervult gedurende dien tijd de wortelwerkzaamheden. Ook vormt zich nog kurkweefsel om wonde en callus te beschutten. het algemeen geldt nog deze opmerking, dat de stekken alleen dan zoo dicht gezet mogen worden, als ze het volgend jaar worden opgenomen om ruimer plaats te verkrijgen. Dit is noodig voor de goede ontwikkeling van onder- eri bovenaardsche deelen. De vermenigvuldiging doorstekken met kruidachtig gewas (zie fig. 5), wordt in liet bijzonder toegepast, als het er om te doen is van nieuwigheden spoedig een groot aantal exemplaren te hebben. Soorten, die slechts fijn hout voortbrengen of korte scheuten vormen en die, welke niet van rijp hout gestekt kunnen worden, moet men op deze wijze vermenigvuldigen (zie fig. 5). Deze vermenigvuldiging moet in 't algemeen onder glas plaats vinden, op dezelfde wijze als Colcus en Fuchsia's worden gestekt. De stekken moeten een zekere bodemwarmte hebben, die steeds eenige graden hooger moet zijn, dan de temperatuur, waarin de moederplant was geplaatst. Daar het wortelen het gemakkelijkst geschiedt bij eene bodemwarmte van 20 - 25° C., zal men dus de planten, waarvan men stekken wil, in een temperatuur plaatsen Fig. 5. Stek van Evony- Van 10 20° C. mus japonicus 011 warme , , , , , , , . , voet Indien de moederplanten reeds een geheelen zomer in potten hebben gestaan, kan men veel scheuten verwachten en dus ook veel stek snijden; anders is dit met planten, die nog niet lang opgepot zijn, zooals dit met nieuwigheden, in den herfst ontvangen, het geval is. De moederplanten zet men dus in bak of kas om zoodoende de ontwikkeling te bevorderen. Zoodra de jonge scheutjes ± 10 cM. lang zijn, begint men met het stekken. Gewoonlijk stekt men in kleine kistjes of zaadpannen; ook wel op de met scherp zand gevulde tabletten van de kas. Als de stekken na een of twee weken geworteld zijn, worden ze elk afzonderlijk in stekpotjes gezet, ook wel eenige te zamen in kistjes of pannen en in de kweekkas gelaten of in den warmen bak geplaatst. Steeds moet er voor gezorgd worden, dat de plantjes vooruit gaan, want stilstand in den groei heeft meestal mislukking tengevolge. Eind Mei kunnen de zoo verkregen plantjes buiten uitgeplant worden, tenzij men met meer zeldzame of zwakke soorten te doen heeft, die in pot worden gehouden. Heeft men niet veel stekken noodig, dan behoeft de moederplant niet lang warm te staan en begint men midden Maart met direct in den warmen bak te stekken. Zijn deze geworteld, dan kan men vanaf half Mei de ramen wegnemen en de jonge planten naar behoefte laten staan of in potten verder kweeken. Het stekken met kruidachtig gewas der in den vollen grond groeiende heesters of struiken (zie fig. 6), kan aanvangen, zoodra 2* Fig. 6. a. Zomerstek of stek van kruidachtig gewas, van Deutzia gracilis, in 't begin van Juni gesneden met een hieltje en in een bak gestekt. b. Dezelfde stek 4 a 6 weken later; deze blijft tot 't volgend voorjaar in den bak. de scheuten eenigszins houtachtig worden. De tijd daarvoor regelt zich naar de ontwikkeling der planten. Deze komt in 't voorjaar vroeg, gene laat aan den groei. Gewoonlijk valt het zomerstekken of stekken met kruidachtig gewas, begin Juni. Soorten, die ook later nog jong, kruidachtig gewas maken, dat geschikt is, kan men ook nog eind Augustus begin September stekken, vooral komen hiervoor in aanmerking, Lonicera, Caprifolium, Hedcra, e. a. Men is echter aan geen bepaalden tijd gebonden, indien de stekken maar niet uitgerijpt zijn. Deze zet men in een bak, welke met ramen gedekt is of onder glazen klokken in zandige aarde. Bijzondere bodemwarmte is om dezen tijd van 't jaar niet noodig, maar van 't meeste belang is, er voor te zorgen, dat de stekken beschaduwd staan. Hiertoe legt men het materiaal, dat dient om te beschaduwen, niet direct op de ramen, maar stelt het op horden, zoodat een ruimte van 40 cM. overblijft. Zoo kan er voldoende licht toetreden en doet felle zonnewarmte geen kwaad. Wil men, dat ze in zeer korten tijd aanwortelen, dan laat men den bak onbeschaduwd, en besproeit meermalen daags, vooral bij sterken zonneschijn minstens om 't uur. Rozenstekjes kunnen op deze wijze in een paar weken aanwortelen. De zoo verkregen plantjes kunnen niet meer buiten uitgepoot worden, maar hoogstens worden opgepot. Gewoonlijk laat men ze tot het volgende voorjaar, totdat ze kunnen worden uitgeplant, in den bak. Het stekken onder glazen klokken. In Frankrijk maakt men veel gebruik, om te stekken en te veredelen, van glazen klokken. Wij willen deze manier van doen dan ook wat nader beschrijven. Men maakt bedden van 90 cM. breedte voor twee rijen klokken. Deze hebben een hoogte van 30 en een diameter van 30 cM.; boven hebben ze een knop om ze gemakkelijk aan te kunnen vatten. Het glas moet ongekleurd zijn. Onder elke klok worden, al naar de soort en de grootte, van 70 tot 120 stekken gezet. Ze worden goed aangegoten en de klok wordt flink aangedrukt. Beschaduwen door materiaal, dat op latten rust 40 cM. boven den grond, zal ook hier noodig zijn. De glazen klokken blijven voortdurend gesloten, tenzij men rottend blad te verwijderen heeft. Een enkele keer zal men moeten gieten om uitdrogen te voorkomen, dit doet men over de klokken heen, het vocht trekt dan wel naar binnen. Na eenige weken zijn de stekken geworteld, dan lucht men door het onderschuiven van een stukje hout, het beschaduwen wordt verminderd en ten slotte worden de klokken weggenomen. Ook gedurende den winter maakt men daar gebruik van de glazen klokken. Op de volgende wijze kunnen ze in éénzelfde jaar meermalen worden benut. Begin April maakt men het bed met lichte, zandige aarde gereed. iVlen stekt nu met rijp hout van fijne, zwakke soorten, die men den vollen grond niet toevertrouwt; of men plaatst winterveredelingen op wortelstukken of op den wortelhals; variëteiten van Evonymus-sooxtm, Hibiscus syriacus, Cornus, Viburnum, een groot aantal winterharde rozensoorten, Cytisus, Syringa, Prunus, Ligustrum, Cydonici enz., en zet de stolpen hierover. Ook kunnen er veredelingen van coniferen van zeer verschillende soorten onder geplaatst worden, bijv. veredelingen van Picea, Abies, Taxus, Thuya of Chamaecyparis. Deze veredelingen moeten vast ingeplant worden, en met zulk materiaal verbonden zijn, dat niet verrot voor de veredeling aangegroeid is. Het gebruiken van entwas is niet noodig. Zoodra de planten flink aangegoten zijn, worden de klokken geplaatst. Men heeft nu nog slechts voor juiste beschaduwing te zorgen, waarmee men des morgens niet te vroeg begint en 's avonds niet te laat eindigt om warmte in den bodem te krijgen. Van Coniferen veredehngen kunnen er van 40 60 stuks onder één klok geplaatst worden. Na 4 a 6 weken zullen de stekken voldoende geworteld of de veredelingen aangegroeid zijn. De klokken worden nu gelucht en de coniferen wildlingen langzamerhand tot op de veredeling teruggesnoeid. De geharde planten worden op een bewolkten dag ontdekt. Zij blijven den geheelen zomer op het bed staan en ontvangen wegens hun dichten stand, nu en dan wat gier. Intusschen is het einde Mei, begin Juni geworden en de tijd aangebroken om te stekken met onrijp hout. In aanmerking komen Forsythia, Hydrangea, Jasminum, Lonicera, Prunus, Ribes varietëiten, vervolgens Spiraea prunifolia en prunifoliafl. pl., erenata, trilobata, grandiflora, Revesii en Revesii fl. pl. etc. Syringa chinensis en persica, Deutzia gracilis enz. De klokken blijven hierop tot begin Juli. Gedurende deze en de eerste helft der volgende maand worden ze niet gebruikt, daar, door de dan heersehende warmte, de planten licht zouden rotten. Na midden Augustus worden de klokken voor de derde maal gebruikt voor het stekken van Rozen, vooral maandrozen, Viburnum, Weigelia, dan de in den zomer bloeiende Spiraea's, alsook Steptianandra, Philadelphus enz., ook de stekken der altijd groene gewassen komen thans in aanmerking. Hierover blijven de klokken den winter door staan. Bij strenge vorst worden de ruimten tusschen de klokken met blad opgevuld en er mede bedekt; bij zacht weder neemt men het dek weg om licht tot de stekken toe te laten. In 't voorjaar worden alle plantjes, die gedurende den loop van 't jaar op bovenstaande wijze verkregen zijn, uitgeplant, om met de klokken, als omschreven is, opnieuw te beginnen. Het behoeft nauwelijks gezegd dat, en vooral in ons land, de teelt onder klokken zeer wisselvallig is, men staat te veel bloot aan ongunstige invloeden van 't weer. Bovendien gaat de vermenigvuldiging in bakken of kassen zekerder en over 't algemeen vlugger. Echter is het gebruiken van glazen klokken voor liefhebbers, die geen groote hoeveelheden behoeven te kweeken, zeer wel doenlijk. Zij kunnen er, vooral in een beschutten tuin, veel genot van hebben. De altijd groene gewassen kan men zeer goed stekken in kistjes met lichten grond, die den geheelen winter door vorstvrij in den kouden bak bewaard blijven. De stekken moeten van buitenstaande planten gesneden worden, vóór dat er strenge vorst komt; van planten, die vorstvrij bewaard worden kan men dit doen tot December, Januari. Deze stekken worden in April buiten uitgezet. Heeft men veel stekken, dan plaatst men deze direct in den kouden bak tot April. Stekken van Buxus kunnen dadelijk buiten worden geplaatst en wel in October. Bij strenge koude dient men te dekken. Een zeker percent zal in 't voorjaar geworteld zijn, maar steeds gaat een groot deel verloren. Daarom vermenigvuldigt men Buxus ook meest in gesloten ruimten, de zekerste weg is echter om Buxus te vermenigvuldigen door zaad of scheuren. II. VERMENIGVULDIGING VAN HOUTACHTIGE GEWASSEN DOOR SCHEUREN. Deze wijze van vermenigvuldiging is zeker wel de eenvoudigste, maar niet geschikt om veel exemplaren te verkrijgen. Voor het scheuren moet men de beschikking hebben over oude planten. Men past het toe, als men niet veel exemplaren noodig heeft, en wanneer een andere vermenigvuldiging niet mogelijk is of minder snel tot het doel voert. Deze vermenigvuldiging vindt plaats in den herfst of in het voorjaar al naar behoefte. Voor lage en moeilijk wortelende struiken is het voorjaar het meest geschikt, daar ze in den herfst uitgeplant, van de vorst te lijden hebben. Het deelen of scheuren bestaat hierin, dat een deel van het gewas met wortel van het oude exemplaar wordt afgescheurd. Men bereikt dit door den struik eerst op te graven de aarde er uit te schudden en door scheuren den struik te verdeelen, gaat dit moeilijk, zooals b.v. bij sering, dan maakt men gebruik van eene scherpe schop. Is het om enkele planten te doen, dan graaft men een voor om den struik en steekt of scheurt er een deel af. Stukken met weinig wortel worden wat teruggesneden en voortgekweekt, andere kunnen direct op de plaats van bestemming worden geplant. In het bijzonder leenen zich tot deze vermenigvuldiging: Cydonia japonica en variëteiten, voorzoover deze niet op C. vulgaris werden veredeld, maar wortelecht zijn de meeste echter maken zeer weinig wortel zoodat men 't doel alleen kan bereiken als men één plant bv. in tweeën of vieren deelt Kenia, Philadelphus, Erica, Malwnia, Symphoricarpus, Aesculus macrostac/iya, Calycanthus, Deutzici, Ficus Carica, Evonymus raciicans, Hypericum, vele Spiraca's, Rubus en rozensoorten voornamelijk mosrozen. III. VERMENIGVULDIGING DER HOUTACHTIGE GEWASSEN DOOR AFLEGGERS. (Zie fig. 7, 8 en 10). Voor deze wijze van vermenigvuldiging komen die gewassen in aanmerking, welk uit zaad niet standvastig terugkomen; waarvoor geschikte onderstammen om op te veredelen moeilijk te verkrijgen zijn; of die, bijv. doordat ze veel merg bevatten, ongeschikt zijn om te veredelen en die zich ten slotte moeilijk laten stekken. Door deze vermenigvuldiging heeft men spoedig flinke exemplaren, maar de manier van doen vereischt veel plaatsruimte en geschikten grond. Op natte, koude gronden heeft men er weinig succes mee. Een lichte, vochtige grond is het meeste geschikt. De afleggers wortelen het best van éénjarig hout, zelfs als het hout nog niet uitgerijpt is en men gedurende den groei aflegt zal liet resultaat gunstig zijn, vooral bij Viburnum plicatum en V. japonicum, Potentilla Hydrangea quercifolia, e. a. Indien men aan een struik, waarvan men afleggers wil hebben, geen jong hout heeft, wordt deze sterk teruggesnoeid. Het volgende jaar levert hij dan genoeg materiaal om af te leggen. Ofschoon het afleggen niet aan een bepaalden tijd gebonden is, is het na- en voorjaar toch de meest geschikte tijd. Rubussoorlen legt men in Augustus af, door de uiteinden der scheuten in den grond testeken, deze wortelen en men heeft reeds in den herfst volledige exemplaren. In de'meeste gevallen is het voldoende, dat de af te leggen twijgen in aen grona gebogen worden, terwijl het uiteinde door een stok weer wordt opgericht. De plaats waar de wortelvorming moet tot stand Fig. 7. De moederplant ingelegd, de twijgen die boven den komen, wordt grond uitsteken aan stokken opgebonden. met aarde be¬ dekt en men zorgt, door desnoods later wat blad weg te nemen, dat de zomerwarmte tot deze plaats kan doordringen. Soorten zooals Accr, Amelanchier, Magnolia, Enochorda, Hamamelis, Halimodendron, Parotia en andere, die moeilijk wortels maken, geeft men Fig. 8. a. Veelvuldige aflegging, de twijg wordt plat in den grond gelegd terwijl later, als de jonge scheutjes + 10 cM. lang zijn , het voortje met aarde wordt gevuld. b. Dezelfde twijg in het najaar. Alle scheuten zijn goed ontwikkeld en fiebben wortel gemaakt, zoodat men evenveel jonge planten heeft. Ze worden bij de streepjes op het plaatje afgesneden. op de plaats waar de wortelvorming moet geschieden eene lengtesnede aan den onderkant, en als de wonde niet vanzelf open blijft bewerkt men dit door een houtje of steentje er in te steken. De soorten, die moeilijk wortels vormen, moet men eerst het tweede of derde jaar na het afleggen, als zelfstandige planten behan- delen, zooals Magnolia's, Berberis - Neuberti - Alberti i/icifolia e. a. sommige Linden, bruine Beuk enz. Is de plant, die afleggers geven moet, zoo hoog, dat de afteleggen takken niet tot den grond gebogen kunnen worden, dan plaatst men de geheele plant zoo scheef, dat het wel gaat. De soorten die gemakkelijk stekken, leggen ook goed af, men zal hier echter dan alleen afleggen, als het 0111 slechts enkele exemplaren te doen is. Van enkele soorten o.a. Cory/us, Hydrangea, Aristolochia e. a. legt men geheele takken in een daarvoor uitgegraven gootje (zie fig. 8), als de oogen tot 10 a 15 cM. uitgeloopen zijn, wordt dit voortje met grond gevuld en in hetzelfde jaar verkrijgt men evenveel planten, als er oogen zijn uitgeloopen. Zeer goed gaat dit o.a. met Viburnum soorten men noemt dit ook de veelvuldige aflegging. Door afleggers vermenigvuldigt men: Acer japonicum en A. polymorphum en hun variëteiten, Amelanchier, enkele as-soorten, Andromeda, Akebia, Corylus, Enochorda, Halesia, Halimodendron, Daphne, Comptonia, Magnolia, Hypericum aureum, Menispermum, Ledum, Viburnum, Poteniilla, Rhododendron ferugineum hirsutum ovatum - dahuricum - Cunnighamii en andere dwergvornien enz. De onderstammen van kwee, doucin en paradijs, voor dwergvor- vormen peer en appel, worden ook wel door afleggers verkregen. Van deze verkrijgt men de laatste jaren echter meestal jonge planten door de struiken met grond op te hoogen (zie fig. 9), de takken vormen dan wortels, waardoor men nieuwe individuen bekomt. Vooral bij kwee, doch ook bij doucin en paradijs gaat de vermenigvuldiging door stek zeer Fig. 9. a. Een aangeaarde struik van goed. Met douci/l en paradijs AT££SZ£™ bovengenoemde heeft men ook veel succes, als struik die er in 't najaar kan worden men jolige planten, bv. mislukte afgescheurd e.1 opgeplant. oculatie's, in het voorjaar aan den voet wat ontbloot en vrij diep in den grond afsnijdt; ze maken dan spoedig eenige jonge scheuten die men, zoodra ze even boven den grond uitkomen, wat aanaardt. In het najaar heeft men dan evenveel goed bewortelde planten als er zich in 't voorjaar scheutjes ontwikkelden. Voor het afleggen heeft men in de kweekerijen speciaal daarvoor ingerichte moederhoeken. Men heeft dan noodig struikachtige planten, die men, naargelang ze lang éénjarig gewas maken, op rijen, verder of minder ver uiteenzet. Van Iepen bv. zal men voor de moederplant een afstand noodig hebben van 2 Meter, terwijl voor zwarte hazelnoot 1 Meter voldoende zal zijn. Na het planten zal men enkele der sterkste éénjarige twijgen kunnen inleggen, terwijl de andere worden afgesneden. In den loop van den zomer zullen deze ingelegde twijgen meestal wortel maken, terwijl zich op den struik zelve talrijke scheuten ontwikkelen, die 't volgend na- of voorjaar ingelegd kunnen worden. In den zomer heeft men te zorgen voor het opbinden van de jonge plant en het weghouden van de scheuten, die zich op den boog zullen ontwikkelen. In het voor- of najaar, nadat de jonge planten zinkelingen nkehngen (fig. 106) van de moederplant zijn afgenomen, worden de twijgen, die in het hart ervan voorkomen, van zijtakjes ontdaan, terwijl de dunste worden weggesneden , men kan dan opnieuw weer met inleggen be¬ ginnen. In den daarop volgenden zomer gaat het weer als het voorgaande jaar, de jonge zinkelingen zullen wortel maken en het hart van de moederplant maakt nieuw gewas om 't volgende jaar in te leggen. Men verliest dus zóó geen tijd en kan jaarlijks op jonge planten rekenen. Eenigszins anders gaat dit met soorten, die twee jaar noodig hebben voor ze geworteld zijn. Men zal dan in den winter, als men geen jonge planten afneemt, de moederplant van de twijgen ontdoen, zoodat men 't volgend jaar toch weer éénjarig gewas heeft om in te leggen. Enkele soorten, die ook gemakkelijk van tweejarig gewas afleggen en niet snel groeien zooals bv. Rhododendron's laat men de twijgen behouden. Fig. lü. a. De gewone wijze van afleggen, struik met éénjarige twijgen bezet, waarvan er twee zijn ingelegd. b. een jonge plant in het najaar van de moederplant afgehaald, deze noemt men gewoonlijk zinkeling. Van de oude tak die naar boven steekt wordt zooveel mogelijk afgesneden zoodat men de wortels op één plaats bijeen heeft. Om te voorkomen, dat de moederplanten te grooten omvang krijgen, moet men 's winters de bogen, die van de zinkelingen overschieten, goed tot in het hart der moederplant wegsnijden. Met het inleggen worden korte, krachtige, dikke twijgen, die moeilijk buigen, met een steen of een haak op den grond gehouden, gewoonlijk is dit echter niet noodig en wordt de grond zoo stevig aangedrukt, dat ze blijven zitten (zie fig. 10). IV. VERMENIGVULDIGING DER HOUTACHTIGE GEWASSEN DOOR UITLOOPERS. Deze vermenigvuldiging onderscheidt zich weinig van die door scheuring. In dit geval zijn de nieuwe planten verder van de moederplant verwijderd en behoeft men ze niet uit te graven. Deze vermenigvuldiging kan alleen toegepast worden, als de gewassen een daarvoor geschikten groei hebben, zooals Hippohai, Prunus Padus en Prunus domestica verschillende Rhus, Rubus, Pancix, Aralia en Yucca soorten. Al deze soorten kan men ook door wortelstek vermenigvuldigen. In den herfst worden de uitloopers afgestoken en verplant. Men moet ze meestal terugsnoeien om een beter wortelgestel te bekomen. Boomen en struiken, die eenmaal jonge planten van worteluitloopers leverden, zijn steeds geneigd dit opnieuw te doen. V. VERMENIGVULDIGING DER HOUTACHTIGE GEWASSEN DOOR WORTELSTEK. (Zie fig. II en 12). Behalve de gewassen, die door afleggers kunnen vermenigvuldigd worden, kan men door wortelstek ook nog de volgende soorten bekomen: Paulownia, Bignonia, Glycine, Morus, Cydonia japonica, Cedrcla, Gymnocladus, de Amerikaanse/ie braambes, Rhus en andere soorten met vleezige wortels. Voor deze vermenigvuldiging ontneemt men aan oudere exemplaren, wortelstukken ter dikte van i/2 a 1 cM. Deze worden verdeeld in stukken van 4 a 6 cM. lengte en in lichte, zandige aarde in een bak gestekt, zoo dat het boveneinde van den wortel ook naar boven gekeerd is en ongeveer met een paar cM. grond is bedekt (fig. 1 la). Na eenigen tijd komt er een scheut te voorschijn en zijn ook alreeds worteltjes gevormd (fig. 11/;). Nu wordt gelucht om de nieuwe plantjes te harden, waarna deze, als ze genoeg gehard zijn, in den vollen grond worden uitgeplant. Sommige soorten laten zich, vooral op lichte, warme gronden, wel geheel in den vollen grond op deze wijze vermenigvuldigen, maar zoo behandelde exemplaren zullen minder snel groeien, daarom is het altijd aan te raden voor deze vermenigvuldiging bakken te gebruiken. Heeft men de wortelstukken in een bak gestekt, dan kan men de verkregen planten den geheelen zomer daarin laten staan, door de ramen weg te nemen. Wortels, die overvloedig van toevallige oogjes zijn voorzien, snijdt men ook wel aan kleine stukjes en zaait ze op een gewoon bed, ze worden dan met een paar cM. grond bedekt. VI. VERMENIGVULDIGING DER SIERHEESTERS EN BOOMEN DOOR VEREDELING. Men kan het veredelen nog weer in tweeën splitsen nl. het enten en het oculeeren. Enten is het nauwkeurig zuiver snijden van een griffel of ent, om deze met veel zorg en nauwgezetheid op den daarvoor bestemden wildeling of onderstam te zetten. Een griffel of ent is een deel van een rijpe, meestal éénjarige twijg, bezet met twee of drie flinke, goed ontwikkelde oogen. Het enten heeft plaats in het voorjaar tegen of met den aanvang der sapbeweging, in speciale gevallen ent men midden in den winter enkele malen in den zomer. Oculeeren is het zuiver uitsnijden van een oog, met een stukje bast, van een twijg of scheut om dit oog met veel zorg te zetten tusschen of onder de bast van den daarvoor bestemden wildeling of onderstam. Het oculeeien heeft plaats in den zomer gewoonlijk van half Juli tot half September, enkele malen in het voorjaar. Wanneer het in denzonier wordt gedaan noemt men het oculeeren met slapend oog, doet men het in 't voorjaar dan noemt men 't oculeeren met schietend oog. Fig. 11. a. Wortelstek van Rhns canadensis, 5 a 6 cM. lang in het voorjaar schuin in den grond gezet en met een weinig aarde gedekt. b. Een jonge plant uit de wortelstek in het volgend najaar. Bij het enten in de vrije lucht, dus buiten, maakt men steeds gebruik van entwas, terwijl men bij het oculeeren enkel de wonden met ratfiaband dichtbindt. De voordeelen, die het veredelen oplevert, zijn de volgende: 11 Als een andere wijze van voortkweeking niet kan worden toe¬ gepast, of wanneer dit minder practisch schijnt, dit zal bv. veelvuldig voorkomen bij verschillende variëteiten. 2". Krijgt men door veredeling in korten tijd krachtige planten, het gaat over het algemeen dus vlugger dan de voorkweeking door zaad of stek. 30. Leveren veredelde planten spoediger vrucht en bloeien eerder dan planten, die op een andere wijze zijn verkregen. 4°. Worden zwakgroeiende en teere soorten of variëteiten, door het veredelen op sterke onderstammen, krachtiger en bezitten meer weerstandsvermogen , dan wanneer ze op eigen wortel staan. Zoo bv. So/'/;«s-soorten en variëteiten op Crataegus, Clianthus Dampieri op zaailingen van Colutea arborescens. Ook kan nien in enkele gevallen op tweeërlei wijze van de nlanten nrofiteeren. Ent men bv. r ■ Tomaat op aardappel, dan kan men van de Tomaat de vruchten en van de aardappel de knollen oogsten. 5". Kan men, door nieuwgewonnen zaailingen of toevallig ontdekte nieuwigheden te enten, op krachtige onderstammen, spoediger de waarde of standvastigheid bepalen en, zoo wenschelijk, sterk voortkweeken. Vooral in de laatste jaren heeft het veredelen van sierheesters en boomen onder glas meer en meer veld gewonnen en wordt het steeds met meer succes toegepast. Hoofdzaak voor den kweeker is te zorgen voor de noodige hoeveelheid geschikte onderstammen. Mocht dit bij ooftboomen betrekkelijk weinig zorg met zich brengen, omdat men met maar weinig soorten te doen heeft; anders is dit met sierheesters en boomen; daarvan heeft men zeer veel soorten noodig, terwijl men steeds moet zorgen van allerlei in voorraad te hebben om nieuwigheden spoedig met de noodige zekerheid te kunnen voortkweeken. Nog Fig. 12. a. Wortelstek van een Amerikaansche braam 5 a 6 cM. lang rechtop in den grond gezet inet een weinig aarde gedekt. b. Een jonge plant uit de wortelstek in het volgend najaar. temeer treedt dit bij sierheesters op den voorgrond, omdat men daarbij steeds nieuwe ervaringen opdoet en soms tot de conclusie komt, dat een andere onderstam gekozen moet worden. Een allereerste vereischte met het veredelen is, dat er natuurlijke overeenkomst bestaat tusschen stam en griffel. Niet alleen is het altijd voldoende, dat beide tot éénzelfde familie behooren, maar dikwijls zelfs tot éénzelfde onderfamilie of geslacht. De talrijke ervaringen hebben ons in deze reeds veel geleerd, nog vallen echter jaarlijks vele feiten op te merken en te constateeren, die onverklaarbaar zijn of schijnen. Daardoor krijgt men jaarlijks ook nieuwe gezichtspunten en komt men steeds voor nieuwe teleurstellingen. Daarbij komt, dat de tijd en de manier van enten van sierheesters zeer uiteenloopend en bij vele ongetwijfeld nog voor veel verbetering vatbaar is. Om deze verschillende redenen moet men op alle gebeurlijkheden voorbereid zijn en mislukkingen ten spoedigste kunnen herstellen. Het is dus niet overbodig, dat wij er met nadruk op wijzen, dat de kweeker zorg draagt, dat een flink aantal stammen van vele soorten steeds voorhanden is. Ook is dit noodig, zonder dat men nu juist voor alle eene bestemming heeft. Veredelingsmethoden. Het is bekend, dat er een overgroot aantal manieren van veredelen bestaat, waarvan de meeste misschien eenige waarde hebben voor den liefhebber, maar slechts met veel moeite zijn te omschrijven en in de practijk nog veel moeilijker uit te voeren. Vroeger was men steeds in de weer om de meest gecompliceerde manieren van veredelen te zoeken en uit te voeren, de practijk heeft hieraan spoedig een einde gemaakt. Deze wijze van doen heeft in zooverre eenige waarde gehad, dat men daarna de beste en gemakkelijkste methode's aan kon houden en in practijk brengen. Het veredelen moet niet worden een sport in kunstsnijwerk. Hoe ingewikkelder de methode is hoe minder zeker de uitslag omdat men daarmede de meeste fouten kan maken. Men houde daarom als regel, dat men die manier van enten toepast, welke het eenvoudigste en gemakkelijkste is, waardoor men het snelste tot zijn doel geraakt, en waarvan men bij ondervinding weet, dat de resultaten zeker zijn. De methode van veredelen regelt zich in hoofdzaak naar de dikte der voorhanden zijnde stammen en ook naar den aard van het enthout. Heeft men bv. dunne stammen, nauwelijks dikker dan de griffels, dan zal men het copuleeren toepassen. Zijn de stammen wat dikker, dan maakt men gebruik van de zadelgriffeling, terwijl men bij nog dikker stammen het trianguleeren en de spleetgriffeling toepast. De wijze van veredelen heeft op den uitslag geen belangrijken invloed. Het komt in hoofdzaak aan op den toestand van den onderstam, rijpheid van het enthout, tijd en aard van uitvoering. Alle bekende en hier beschreven manieren, met misschien nog enkele andere zijn goed, mits ze maar met een vlugge zekere hand worden uitgevoerd. In hoofdzaak kunnen wij de veredeling door enten in tweeën onderscheiden, nl. die buiten in den vrijen grond en die, welke onder glas worden uitgevoerd. Zorgen en nauwkeurigheden van beide zijn gelijk, althans in hoofdzaak; de tijd loopt echter nogal uiteen. De veredelingen van houtachtige onderstammen met idem entrijzen zal wel 't meest voorkomen. Veredeling van kruidachtige deelen komt 't meest voor bij planten met een korteren levensduur, zooals bij Co/eus, Iresine enz., ofschoon bij rozen bv. ook wel kruidachtige griffels worden genomen. Ook worden, de laatste jaren vooral, vele veredelingen toegepast op wortels, wortelstukken of knollen van aanverwante planten, zooals bv. bij Paeonia e. a.. Scheuten van Dahlia zet men bv. op voorhanden zijnde knollen daarvan. Dit geschiedt gewoonlijk door spleetgriffeling, men kan zóó spoediger nieuwigheden vermeerderen dan door stek, de veredelingen komen dan op warmen voet. Anders gaat dit bij veredeling met kruidachtig gewas van planten, die eigenlijk tot de houtachtige gewassen behooren, zooals van Clematis, Seringen, Rhododendron, Rozen, Azalea, enz. Deze veredelingen buiten toe te passen geven slechte uitkomsten, dit is daarom beslist af te raden, aangezien dit alleen gaat ten koste van veel tijd en materiaal. Men mag dus veilig aannemen, dat ook hier onder glas de beste weg is. In een afzonderlijk hoofdstuk komen wij hierop nog terug. De tijd van enten loopt nogal uiteen. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat buiten veredeld wordt in het voorjaar; deboomen of heesters geven zelve den tijd aan. Planten die vroeg tot ontwikkeling komen moeten vroeg geënt worden. Zoo zal men bv. Cerasus, Ribes, Prunus e. a., in Februari reeds kunnen enten, als het weer dit toelaat, dus met een mooien zonnigen dag, terwijl Fraxinus, Jug/ans e. a., met goed gevolg in April worden veredeld. Ook het enten onder de schors kan later geschieden dan de andere entwijzen, Robinia zal men o.a. half Mei met de kroongriffeling veredelen. Verder dient nog te worden opgemerkt, dat het enten moet plaats vinden op mooie dagen, bij niet koud en droog weer. Water, zand of onreinheden moeten absoluut uit de wonden worden geweerd. Een vlugge, vaardige hand verkrijgt de beste resultaten. De wond moet zooveel mogelijk met één snede gemaakt worden, glad en gaaf zijn, zonder vezels. Het opzetten der griffels moet zóó vlug plaats hebben, dat de kleur van de wond niet verandert, maar frisch blijft, daarna wordt een en ander ten spoedigste met entwas ingesmeerd. Na deze kleine inleiding zullen wij tot de bespreking van enkele der voornaamste veredelingsmethoden overgaan. Achtereenvolgens zullen wij bespreken: Spleetgriffelen, Zadelgriffelen , Driehoeksgriffelen — trianguleeren, Kroongriffelen, Copuleeren, griffelen met één oog, Zijdegriffeling tusschen de schors, Plakken, Oeuleeren en afzuigen. De Spleetgriffeling. In de oudste tuinbouwboeken vindt men Fig. 13. Spleetgriffeling. a. Afgesneden en gespleten stam, geheel gereed om den griffel te ontvangen. b. Gereed gemaakte griffel het onderste gedeelte is spits bijgesneden, zóó dat het onaangesneden gedeelte onder het oog iets smaller is dan de andere kant. c. Geënte stam nog niet ingesmeerd, zooals duidelijk zichtbaar is komt het onderste oog van de griffel aan de binnenzijde dus boven 't midden van den stam. Dit is beter, dan dat het oog aan den buitenkant zit, een sterke scheut, die zich daaruit hoogstwaarschijnlijk ontwikkelt komt dan geheel buiten den stam te zitten. de spleetgriffeling (fig. 13) reeds beschreven, het is een der oudste entwijzen en zeker niet de slechtste. In de boomkweekerijen wordt zij nog het meest toegepast, de uitvoering is gemakkelijk en de uitslag zeker. Dikwijls heeft men het bezwaar geopperd, dat men bij deze veredeling groote wonden moet maken, daar is niets tegen in te brengen. Inderdaad is die groote wond niet zoo'n bezwaar, zij geneest meestal spoedig en vergroeit vrij goed. Alleen zullen wij deze methode afraden bij boomen waarvan de wonden moeilijkheden, bv. bij Cerasus en Prunus. Uit den aard der zaak kan men voor deze veredeling vrij dikke stammen gebruiken, wat trouwens ook wenschelijk is; hieruit volgt, dat men een flink gewas mag verwachten, zoodat men dikwijls het eerste jaar reeds een aardig boompje krijgt. Denkt men bv. maar eens aan éénjarig geënte Iepen of Esschen, niet zelden worden die als verkoopbaar beschouwd. Voor deze veredeling snijdt men den stam op de bepaalde hoogte schuin af, is de stam vrij dik, meer anders minder schuin. Om het opzetten van de griffel gemakkelijk te maken zal men de punt een weinig plat snijden. Het mes wordt vervolgens midden op den stam gezet en er zoo diep ingedrukt, dat de rug gelijk komt met den bovenkant van den stam. Vooraf heeft men de griffel gereed gemaakt. Men heeft nl. de rijpe, éénjarige twijg, bij een oog beginnende, wigvormig bijgesneden, zoodat de ronde onaangesneden kant onder het oog, iets smaller is dan de andere onaangesneden kant. Met het mes wordt nu de gemaakte spleet zoover opengebogen, dat men de griffel gemakkelijk in de spleet kan schuiven. Men heeft te zorgen, dat de cambiumlagen van stam en griffel zeer nauwkeurig op elkaar sluiten, de figuur geeft een en ander duidelijk aan. Ten slotte is het beter, dat de griffel een weinig naar binnen gedrukt is, omdat natuurlijk de catnbiumlaag van den stam dikker is dan die van de griffel. Het naar buiten uitstaan van de griffel is althans geheel verkeerd. In den regel is het niet noodig, dat deze veredeling met bindmateriaal wordt vastgebonden, alleen doet men dit, als de spleet wat dieper, dan de bedoeling was, is ingescheurd. Insmeren met entwas is, evenals bij alle entwijzen buiten, noodig. Zadelgriffeling. Deze entwijze wordt in ons land zeer weinig toegepast. Wellicht in de laatste jaren, nu de hand- en kasveredelingen meer zijn toegenomen, wat meer, maar vroeger en nog wordt het buiten weinig uitgevoerd. Het zadelgriffelen (fig. 14) is, evenals het spleetgriffelen een der oudste entniethoden en ook evenals eerstgenoemde een der meest verkieslijkste. Men past dit toe bij stammen, die te dun zijn voor spleetgriffeling, of wanneer deze wijze minder goed slaagt, en te dik voor de copulatie. Het stammetje wordt op de bepaalde hoogte schuin afgesneden, aan den hoogen kant neemt men een schilver van de bastlaag en het cabium weg, bij zeer dunne stammen ook een weinig van het hout (zie fig. 14). Vervolgens wordt de griffel gesneden, daartoe zet men het mes onder het oog op de twijg en snijdt deze, een weinig naar boven, ongeveer half door, vandaar uit wordt de griffel schuin bijgesneden. Een en ander wordt zóó gemaakt, dat beide wonden de qreeff en stienstra, Sierheesters en boomen. 3 ongeveer even groot zijn. De nok, die men onder het oog heeft verkregen, past nu juist op den min of meer spitsen kop van den stam. Men zet nu de griffel op den stam zóó, dat beide wonden, althans aan één kant, zeer nauwkeurig sluiten. Na stam en griffel goed met een bandje te hebben omwonden is de veredeling afgeloopen. Voor hand veredelingen of veredelingen in de kas, komt de zadelgriffeling ons bij uitstek geschikt voor, de uitvoering, vooral het snijden van de griffel, wat aanvankelijk nogal moeilijk gaat, leert spoedig. Driehoeksgriffeling of Trianguleeren. Eene uitmuntende wijze van enten geeft fig. 15 aan, het is de driehoeksgriffeling, die door den naam de bewerking reeds aanduidt. Stammen te dik voor copuleeren of zadelgriffelen zijn 't meest geschikt voor het trianguleeren. Men zou daarbij Fig. 14. Zadelgriffeling. a. De een weinig schuin, afgesneden stam, waarvan aan den hoogen kant een schilver bast en cambium is afgesneden ter lengte van 3 a 4 cM. b. De gereed zijnde griffel. Onder het oog snijdt men een weinig schuin naar boven dwars door de twijg, het blijvend gedeelte wordt schuin bijgesneden. De verkregen nok onder het oog past zeer juist op den stam, terwijl de wond aan de griffel de wond op den stam dekt. c. De veredeling geheel gereed flink met een raffiaband verbonden. evengoed de spleetgriffeling kunnen toepassen ware het niet, dat daarbij vrij groote wonden moeten worden gemaakt, wat sommige soorten absoluut niet toelaten, zoo zal men b.v. Eik en Beuk zeer goed kunnen trianguleeren, terwijl daarbij de spleetgriffeling meestal mislukt. Ook bij dunnere stammen of bij het veredelen op wortels of knollen zal deze methode met succes worden toegepast. De uitvoering eischt echter eenige oefening. Om eenige handigheid te verkrijgen zal men zich vooraf duchtig oefenen op waardeloos materiaal, heeft men eenmaal de vaardigheid, dan is de uitvoering gemakkelijk en de uitslag zeker. De stam wordt horizontaal, dikke stammen ook wel schuin, afgesneden. Verder wordt uit het bovengedeelte een driehoekig stuk uit- gesneden, boven ter breedte van de dikte der griffel, naar beneden spits toeloopend ^ter lengte van 4 a 5 cM. een en ander op de figuur duidelijk aangegeven. De griffel wordt eveneens driehoekig bijgesneden en wel schuins onder het oog te beginnen , zoodat het oog juist komt te zitten boven de vooruitstekende lijn van den driehoek. Ook deze beide snijvlakken moeten 4 a 5 cM. lang zijn en onder zeer juist in een punt samenkomen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de driehoekig gesneden griffel juist in de wond op den stam moet passen. Mocht de griffel met het opzetten een weinig buiten den stam uitstaan, dan haalt men haar een weinig naar boven, zakt ze te diep weg, dan kan ze iets naar beneden worden gedrukt. Is het verschil echter te groot, Fig. 15. Driehoeksgriffeling of Trianguleeren. a. Recht of schuin afgesneden stam waaruit aan den hoogen kant — zoo die er aan is een driehoekig stuk wordt gesneden ter lengte van 4 a 5 cM. b. De driehoekig bijgesneden griffel, de beide zeer vlakke gave wonden in een zuivere punt uitloopend. Het onderste oog moet juist boven de vooruitstekende dan moet men de wond lijn van den driehoek zitten. vpranHprpn nf een c. Afgewerkte veredeling zeer zorgvuldig met een \cld"uclc" raffiaband verbonden. nieuwe griffel maken. Ook hier moet griffel en stam flink aan elkaar verbonden worden. Kroongriffelinglof enten onder de schors. Over het algemeen bestaat er weinig behoefte om deze veredeling (fig. 16), toe te passen, nochtans kunnen zich gevallen voordoen, dat zij wel degelijk recht van bestaan heeft. In de eerste plaats kan zij worden uitgevoerd, nadat de andere veredelingsmethoden plaats hebben gehad, dus mocht men eventueel het enten vergeten hebben, dan kan men dat nog doen door kroongriffclen. Verder kunnen zeer dikke stammen onder de schors worden geënt, wat niet zelden voorkomt bij het omenten, b.v. van vruchtboonien. Ten slotte zijn er soorten, die de kroongriffeling 't beste toelaten, zooals bv. Oleditschia, Morus, Robinia, Sophora. 3* Om deze veredeling te kunnen uitvoeren moet de sapstroom bij den onderstam in volle werking zijn, opdat de bastlaag gemakkelijk loslate. De onderstam wordt recht of schuin afgesneden; met het oculeermes maakt men aan den hoogen kant een rechte snede naar beneden alleen door de bastlagen. De bastlagen worden losgemaakt met het mes, evenals dit plaats vindt bij het oculeeren. Deze opening moet 4 a 5 cM. lang zijn, op de teekening duidelijk aangegeven. Vervolgens snijdt men de griffel. Onder een oog beginnende maakt men een lange wond, zoodat de griffel met een wond van 4 a 5 cM. schuin wordt afgesneden. Deze garte- griffel schuift men nu zeer gemakkelijk ichors. onc)er de bast rten zal , , worden op den onder■1 ijkheid s{am terwijl lelijk te .. ' zi] met een ien ziet band wordt zijn iets , , vastgebonden. og juist Ook doet men i zadel- , , , het nog wel wonden, op de volgen- Fig. 16. Kroongriffeling of enten onder de schors. a. De gereedgemaakte stam met losgewrongen bast. Men zal opmerken dat die bastslippen , wanneer ze naar elkaar toe worden gebogen, over elkaar sluiten, dus niet volgens de werkelijkheid zijn, wij deden dit opzettejijk, om de bewerking duidelijk te doen uitkomen. b. Bijgesneden gritfel van den smallen kant gezien, men ziet hier, dat de wond goed vlak dus niet bol of hol moet zijn iets waarop bij alle entmethoden moet worden gelet. c. Griffel tegen het bijgesneden vlak gezien, het oog juist boven de wond. Een nokje onder het oog, zooals bij de zadelgriffeling , is ook hier wel goed, echter niet noodig. d. De uitgevoerde veredeling met een stevig verband omwonden. de wijze. De bast van den stam wordt maar aan één kant der snede losgemaakt; van de griffel wordt aan den smallen kant der wond zichtbaar fig. 17b, een klein schilvertje weggenomen en wel aan dien kant, waar op den stam de bastlaag is vastgelaten. Zóó wordt de griffel onder de losgemaakte bastlaag geschoven, de afgesneden smalle kant komt nu tegen de vastzittende schors op den stam, wat voor het aangroeien bevorderlijk is. Voor deze laatst beschreven afwijking van de gewone methode hebben wij geen bijzondere aanbeveling, alleen zal men het kunnen aanwenden, als de andere manier niet slagen wil. Met de kroongriffeling veredelden wij met succes, Ulmus, Fraxinus, Sorbus, in den zomer bv. eind Juni, wij namen dan griffels van jonge scheuten. Copuleeren. Gemakkelijker en eenvoudiger entwijze is wel moeilijk te bedenken. Fig. 17 geeft de juiste uitvoering zeer duidelijk aan. Voor planten en boomen, die het maken van groote wonden niet toelaten is dit de beste methode. Vooral bij Steenvruchtboomen, Cerasus en !Jrunus is dit ae aangewezen weg, doch ook in vele andere gevallen is het copuleeren. aan te bevelen, zoo ook bij hand- en kasveredeling. Men moet voor deze entwijze beschikken over dunne onderstammen, die even dik of een weinig dikker zijn dan de voor¬ radige griffels. Dit laatste mag min of meer een schaduwzijde genoemd worden van Fig. 17. Copuleeren. a. Met een lange wond, van 3 a 4, bij zeer dunne, en 5 a 7 clM. bij iets dikkere stammen , afgesneden onderstam of wildeling, de wond moet zeer vlak niet bol of hol zijn. b. Griffel, op dezelfde wijze bijgesneden, liefst zoo, dat tegenover of vlak boven de wond een oog voorkomt. c. De uitgevoerde veredeling zeer stevig met een raffiaband verbonden. Met veredelingen onder glas gebruikt men ook wel katoen of ander bindmateriaal. deze veredeling, omdat men van de weinig presteerende onderstammen geen zwaar gewas op de griffel mag verwachten. Men heeft dus voor het vormen van een flinketi heester of struik een of twee jaar langer werk, dat neemt niet weg, dat de veredelingsmethode alle aanbeveling verdient. De onderstam snijdt men af met een lange schuine wond ter lengte van 3 a 4 bij dikkere stammen 5 a 7 cM. Ook de griffel wordt met eenzelfde wond bijgesneden, terwijl daarna deze wonden nauwkeurig op elkaar worden gezet en met een band verbonden. De meest zekere weg is natuurlijk, wanneer stam en griffel even dik zijn; niet altijd is dit evenwel mogelijk, in vele gevallen is de griffel dunner dan de stam, ook dan is de uitslag van de veredeling vrij zeker, als men maar zorgt, dat althans aan één kant de bast- en cambiumlagen van stani en griffel op elkaar passen. De meest rationeele, en te volgen weg zou anders zijn, om de griffel juist in 't midden van den stam te zetten, 't aangroeien zou dan echter meestal onmogelijk zijn. Een kleine afwijking van deze methode is de Engelsche copulatie, daarbij wordt op 't midden van de wond op stam en griffel een spleet gemaakt, die dan met het opzetten in elkaar worden geschoven. Het eenige voordeel van deze wijze is, dat men niet direct behoeft te binden, wat anders natuurlijk wel en met eenige handigheid moet gebeuren. Met duim en vinger houdt men ent en stam op elkaar, terwijl met de andere hand het verband wordt gelegd, het uiteinde van de band wordt met den vinger op den stam vastgedrukt. Dit moet trouwens bij zadel- en driehoeksgriffeling eveneens geschieden. Het enten meteen oog Hoewel deze methode weinig zal worden toegepast en wij ze ook niet bijzonder zullen aanbevelen, kunnen er zich toch gevallen voordoen, dat men er zijn toevlucht toe moet nemen. Met struik- of stamrozen onder glas gaat dit bv. zeer goed. Met enkele gewassen in het voorjaar, die men op geen andere wijze kan veredelen gaat het buiten dikwijls ook goed. Overigens kan men dit in den nazomer doen op stammen, waarvan de bastlaag niet meer wil loslaten voor de gewone oculatie. Meestal wordt het echter in het voorjaar toegepast. Catalpa's, Magnolia's, Liriodendron's leenen zich hiervoor goed. Fig. 18 geeft de geheele bewerking aan. Op een gladde, gave plaats op den stam maakt men een insnijding, zoodat men bast en cambium lossnijdt, ter lengte van 3 a 4 cM. Van de losgesneden lip snijdt men pl.m. de helft af (zie fig. 18a), Fig. IS. Enten met een oog. a. Stam waarop een insnijding wordt gemaakt door bast en cambium heen ter lengte van 3 a 4 cM. van de losgesneden lip wordt de helft weggenomen. b. Schildje met oog aan de voorzijde gezien, dat van de éénjarige twijg - entrijs - wordt afgesneden. c. Hetzelfde schildje aan de achterzijde gezien met een schilvertje hout er in. d. De veredeling met een raffiaband omwonden , waarbij het oog vrij blijft, waarna het geheel, behalve het oog, met entwas wordt ingesmeerd. vervolgens neemt nien een entrijs, waarvan een flink sterk oog met bastschildje wordt gesneden, ter lengte van 3 a 4 cM.; zóó, dat ook een schilvertje hout wordt meegenomen. Dit oog zet men in de gemaakte wond, daarbij zorg dragende, dat de bast en cambiumlagen van schild en stam nauwkeurig sluiten. Vervolgens wordt de lip op het schildje gedrukt, zoodat het oog vrij blijft. Met een band wordt een en ander verbonden en daarna met entwas ingesmeerd. Het duurt dikwijls lang, voordat deze oogen in 't voorjaar uitloopen, gewoonlijk komen ze echter alle en maken nog een flink gewas. Ent men op deze wijze in den nazomer, dan blijven de oogen natuurlijk slapen tot het volgend voorjaar. Zijdegriffeling tusschen de schors. Deze manier van enten Fig. 19. Zydegriffeling tusschen de schors, a. Wildeling, waarvan de T vormig ingesneden bast is opengeschoven, boven aan de dwarssnede snijdt men een halfrond stukje van de bast af. b. Gereedgemaakte griffel gelijk aan die van de copulatie, aan de beide kanten van de onaangesneden rondte wordt echter een klein schilvertje bast afgesneden. c. De veredeling met een band omwonden, waarna zij met entwas wordt ingesmeerd. Voor 't duidelijk uitkomen van de bewerking, zetten wij de griffel te ver van den stam. is niet geheel onbekend, in het hoofdstuk over Coniferen zal men zien, dat daarover nog een en ander wordt gezegd. Echter bij heesters of boomen met afvallend blad is deze methode nog weinig in gebruik. In vele gevallen kan het voordeelig zijn deze griffeling toe te passen. In de eerste plaats dan, wanneer een soort of variëteit op geen andere wijze kan worden verkregen. Vooral gaat het goed bij Pavia, Aescu/us, /Wx's-kruisbes op stammen van Ribes aureum - e. a. Ook kan het met voordeel worden toegepast bij vruchtboomen, waar zich op de gesteltakken van leiboomen of pyramiden kale plekken bevinden. Door een scheutje of twijgje tusschen de schors in te schuiven kan men deze kwaal verhelpen. Het groote verschil van de zijdegriffding (fig. 19), met de andere entwijzen is, dat de kop hier niet uit de wildeling wordt gesneden, althans aanvankelijk bij de bewerking niet. Verder kan men dit op bijna alle tijden van het jaar doen, althans in het voorjaar en in het najaar, zoowel buiten als onder glas. Doet men het in 't voorjaar, dan neemt men voor de griffel éénjarige twijgen, zoodra de griffel aan den groei is wordt de wildeling tot op de veredeling afgesneden. In het najaar gebruikt men scheuten van denzelfden zomer, welke van de bladschijven worden ontdaan. Doet men het vroeg in het najaar dan kan men in September den kop reeds uit de wildeling snijden, anders doet men dit in 't volgend voorjaar. Kleine vruchttwijgjes of spoortjes worden bv. in het najaar met zeer goed gevolg door zijdegriffeling op kale gesteltakken geënt, evenzoo gaat dit met Pavia en /1csa///K-variëteiten, en Ribes-soorten. Men zou deze veredeling ook kunnen noemen, oculeeren met een griffel. De uitvoering heeft op de volgende wijze plaats. Op den stam wordt een T vormige insnijding gemaakt, terwijl de bastlaag met het oculeermes wordt losgeschoven, evenals bij het oculeeren (fig. 19a). De griffel snijdt men, alsof zij bestemd was voor de copulatie, met dit verschil, dat van de onaangesneden rondte van de griffel aan de beide kanten nog een klein schilvertje bast wordt weggesneden. Vervolgens wordt nu de griffel onder de bast op den stam geschoven, daarbij moet er op worden gelet, dat althans aan één kant de bastlaag van den stam sluit op het kleine, weggesneden schilvertje aan den ronden kant van de griffel. Een en ander moet nu met een band worden omwonden en met entwas ingesmeerd. Bij het enten op deze wijze onder dubbel glas op een warmen voet is insmeren met entwas niet noodig. Ent men kruisbessen en over 't algemeen Ribessen op deze manier, dan kiest men voor onderstam een flinke, sterke éénjarige scheut bv. in September, men maakt de T vormige insnijding zóó, dat een blad met de bast wordt opgelicht, dat blad is zeer bevorderlijk voor het aangroeien van de veredeling. Ook kan men bij /?/6esveredeling een klein schilvertje van den onderstam lossnijden, als bij fig. 18, en daartusschen de griffel schuiven. Zoo gaat het ook gewoonlijk met de veredeling van Coniferen. Het Oculeeren. Deze algemeen bekende veredelingsmethode is in zeer vele gevallen te verkiezen boven andere. In de eerste plaats, omdat het kan worden uitgevoerd in een tijd, wanneer niet al te veel werkzaamheden de aandacht van den kweeker vragen. Ten tweede kan het oculeeren worden toegepast op dunne jonge stammetjes. Ten derde zijn er veel hoornen en heesters, die wel geoculeerd, echter niet op een andere wijze kunnen worden veredeld. En ten slotte kan men aldus nieuwigheden snel vermeerderen. Als men bv. in het voorjaar een nieuwe variëteit heeft geënt, kan men de scheuten, die daarop voorkomen nog als oculatierijsjes gebruiken. De bewerking is zóó eenvoudig en bekend, dat wij haast geneigd zijn eene beschrijving achterwege te laten, ware het niet, dat wij dit boek ook gaarne in handen zagen van niet vaklieden. Men onderscheidt twee manieren van oculeeren nl., die met slapenden die met schietend oog. De eerste wordt algemeen de tweede slechts bij uitzondering toegepast. Het oculeeren met slapend oog vangt aan begin tot half Juli en duurt tot half September. In de eerste plaats moet men flinke, jonge stammen hebben, waarvan de sapstroom in volle werking is, dus waarvan de bast gemakkelijk wil los laten, door de kweekers wordt dit pellen genoemd. Men begint met die soorten, welke vroeg den groei staken, zooals Kastanje, Seringen en Bessen, vervolgens komen opvolgend andere soorten aan de beurt, totdat men met Negundo, Cerasus, Amandel en ook rozen, midden September, kan eindigen. Voordat men begint voorziet men zich van de noodige oculatierijsjes — ook wel oculatiehout genoemd Dit zijn flinke, goed ontwikkelde scheuten, die in den voorzomer gegroeid zijn. Die rijsjes worden natuurlijk gesneden van boomen of heesters, waarvan men wil oculeeren. Direct, nadat het rijsje van de moederplant is gesneden, wordt het van de bladschijven ontdaan, zoodat er een bladsteeltje van een paar cM. lang, overblijft. Deze rijsjes voorziet men van een etiquet; ze worden 't best in natte doeken of nat mos bewaard, ook tijdens het oculeeren zal men ze daarin houden, in geen geval mogen ze aan de felle zonnestralen worden blootgesteld. Meermalen ziet men het oculatiehout in het water staan, dit mag echter slechts voor korten tijd zijn. Het in 't water zetten van oculatierijsjes mag alleen dan plaats hebben, wanneer ze langen tijd geleden afgesneden zijn; bv. als men ze van elders heeft ontvangen, dan snijdt men een k,ein stukje onderaf, zoodat ze eene nieuwe, frissche wond hebben om 't vocht op te nemen. Is men alzoo voorzien van oculatiehout en een, op maat gesneden, bosje raffia, dan kan men met het werk een aanvang maken. Op den stam kiest men een gladde, gave plaats, liefst onder een oog, scheut of tak. Mochten ons voor de uitvoering enkele takken of scheuten hinderlijk zijn dan mogen die tegelijkertijd worden weggesneden, echter hoe minder hoe liever. Het kan voorkomen, dat er van stam of struik, die geoculeerd moet worden, heel wat moet worden weggesneden vóór men tot de uitvoering kan overgaan,zooals dit b.v. bij stamrozen dikwijls voorkomt. Het is aan te raden deze operatie dan te doen, twee a drie weken voor men begint met oculeeren, zoodat de plant zich in dien tijd weer heeft hersteld. Op die gladde, gave plaats nu, die vooraf moet worden afgeveegd, maakt men met het oculeermes een T vormige insnijding, terwijl men de schors, met het beentje of rugkant van het nies, openschuift, zie fig. 20a. Vervolgens wordt het schildje gesneden. Men kiest daarvoor een goed, krachtig oog van het oculatierijsje, de onderste en bovenste zullen meestal onbruikbaar zijn. Eén cM. boven het oog ongeveer maakt men op het rijsje een dwarse insnijding alleen door de schors. Dan zet men het mes Hh 11/2 cM. onder het oog en snijdt dit met een schilver schors en een splintertje hout van het rijsje los. Doordat de boven dwarssnede alleen de schors heeft doorgesneden blijft het stukje hout op het rijs vastzitten en kan men, door een weinig te wringen met duim en vinger, het oogje en schildje (zie fig. 20b en c) er gemakkelijk aflichten. Ziet men aan den achterkant binnen in het Fig. 20. Het Oculeeren. a. De te veredelen stam, onder een oog, tak of scheut wordt een T vormige insnijding door de schors gemaakt en daarna die schors losgewrongen. b. Het oog met bladsteeltje plus een schilvertje van de schors; aan den voorkant groeien geheel gereed om te worden gezet. c. Datzelfde oog aan den achterkant gezien bij het ovale kringetje moet men toezien of het hieltje zich wel in het oog bevindt. d. De veredelde stam liet oog opgezet en stevig met een raffiaband gebonden, oog en bladsteeltje moeten vrij blijven. oog een vrij groote holte, dan is het z.g.n. zieltje op t hout achteigebleven en is het oog waardeloos. Meermalen komt dit voor bij Theerozen, Cornus mas, Acer dasycarpum, e. a. ook bij de peren Olivier de Serres en Doyennë d'Hiver, over het algemeen wanneer de oogen wat hoog staan. In die gevallen laat men een schilvertje hout in het schildje en zet dit laatste zóó op den stam. Het dus verkregen oog met schildje schuift men van boven naar beneden onder de schors op den stam, zoodat de boven-dwarssnede van het schildje juist sluit tegen de aan den stam vastzittende schors boven de T. Verder wordt de opgelichte schors van den stam toegedrukt en stevig met een raffia band dichtgebonden, zóó, dat oogje en bladsteeltje vrij blijven (zie fig. 20d). Alet vooideel maakt men den raffiaband vooraf wat vochtig, men kan hem dan gemakkelijker breed uitspreiden en hij is sterker. Na drie a vier weken zal het bladsteeltje afgevallen zijn, dit is gewoonlijk een bewijs, dat de oculatie gelukt is, de band wordt dan, zoo die niet vanzelf is losgesprongen, voorzichtig losgemaakt. Mocht het bladsteeltje verdroogd en verschrompeld aan het schildje blijven zitten, dan is het oogje gewoonlijk dood, meestal kan men dan opnieuw een oog opzetten — men noemt dit dooroculeeren —, men heeft daarvoor natuurlijk eene geheel nieuwe wond te maken. In den nu volgenden winter of 't voorjaar worden de stammen een 10 a 15 cM. boven de oculatie afgesneden, terwijl op dat bovenste gedeelte, takjes en oogen worden weggesneden, dit stukje stam doet aanvankelijk dienst om het jonge scheutje, uit het oog, op te binden. In den volgenden winter wordt het voorzichtig boven de veredeling afgesneden en de wond gewoonlijk met entwas bestreken. Het oculeeren met schietend oog, doet men in t voorjaar, van half April tot half of einde Mei. Ook hiervoor moet de onderstam, zoowel als t te gebruiken oculatietwijgje in ontwikkeling zijn, zoodat ze beide willen pellen. Om oogen van te snijden neemt men natuurlijk hout van t voorgaande jaar; men heeft dus hier geen bladsteel onder de oogen. De uitvoering gaat geheel gelijk als die van t oculeeren met slapend oog. Men maakt echter op den stam de insnijding door de schors juist andersom dus met de dwarssnede naar beneden J.. Dit is, dooi de dalende sapstroom, bevorderlijk, voor de spoedige ontwikkeling van het oog. Zoodra het oog begint uit te loopen wordt de top uit de wildeling gesneden, in denzelfden zomer verkrijgt men dan nog eene flinke scheut. Deze methode is weinig in zwang, wordt alleen nog toegepast bij Magnolia's, Catalpds en Liriodendrons, ofschoon ook andere soorten wel zóó kunnen worden veredeld. Handveredelingen. Ofschoon alle veredelingen met de hand worden uitgevoerd, heeft men met het woord handveredeling toch eene bijzondere bedoeling. Men doet dit in de wintermaanden, als er weinig ander werk gedaan kan worden. Daartoe heeft men de jonge, dunne stammetjes in het najaar opgerooid en zóó op een plaats ingekuild, dat men ze ten allen tijde gemakkelijk kan optrekken. Wanneer men tijd heeft kan men dan met het enten beginnen, meestal door middel van copuleeren, trianguleeren of zadelgriffeling. Na de veredeling worden de wonden ingesmeerd en de stammetjes voorzichtig op dezelfde plaats weer opgekuild. In het voorjaar, gewoonlijk eind Maart, plant men ze dan buiten uit. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat men omzichtig te werk moet gaan, want zeer gemakkelijk wordt de griffel afgestooten. Ook met appel, peer, pruim en kers worden de handveredelingen dikwijls toegepast. Het gewas, dat men krijgt, is natuurlijk niet zoo zwaar als op stammen, die vast blijven staan. Het gebruik van entwas bij de veredelingen. Het gebruiken van entwas bij alle veredelingen is niet noodig. Als regel kan worden aangenomen, dat alle veredelingen, die buiten worden uitgevoerd, met entwas moeten worden bestreken, uitgenomen de oculatie. Veredelingen, die onder glas geschieden, worden niet met entwas ingesmeerd, vooral niet bij een hooge temperatuur. Paeonia, Glycine, Bignonia enz. die op den wortelhals worden geënt, zóó dat de wonden onder den grond komen, smeert men niet met entwas in, deze veredelingen worden trouwens gewoonlijk onder koud glas uitgevoerd. Handveredelingen, die aanvankelijk in een afgesloten ruimte worden opgekuild om later buiten uit te planten, zal men wel insmeren. Nog altijd wordt bij het insmeren der wonden zeer veel gebruik gemaakt van warme entwas, of liever van entwas, die voor het gebruik verwarmd moet worden. De bereiding van deze entwas is algemeen bekend, het komt in den handel voor in gele ballen, soms groen of blauw naarmate men er een kleurstof heeft bijgedaan. Deze entwas wordt, in een daarvoor bestemden pan, verwarmd, zoodat het vloeibaar wordt, en daarna met een stokje op de wonden uitgestreken. Het gebruik maken van een kwastje, voor het uitstrijken, moeten wij ontraden, daarmede kan men het was veel dunner dus ook veel warmer uitsmeren waardoor men de wonden niet zelden verbrand. Het komt ons voor, dat het gebruik van koude, dus vloeibare, entwas veel gemakkelijker en niet veel duurder is. Koude entwas is ongeveer op dezelfde wijze samengesteld als warme, hierbij is echter een zekere hoeveelheid spiritus gevoegd, waardoor de massa vloeibaar blijft, deze moet in goed gesloten bussen worden bewaard. De gemaakte wonden worden hiermede op dezelfde wijze ingesmeerd, intusschen vervliegt de spiritus, daaidoor wordt het was haid en blijft op de wonden zitten. Men heeft met het insmeren goed toe te zien, dat er geen openingen blijven, zoodat de lucht kan toetreden, in 't ergste geval gaat dan"de griffel dood, in ieder geval blijft zij kwijnen. Het is daarom goed, eenige dagen na het insmeren, de veredeling nog eens na te zien of de wonden soms weer open getrokken zijn. Ten slotte moeten wij er nog op wijzen, dat de wonden direct na de operatie moeten worden ingesmeerd, ook het topje van de griffel. Het binden der veredelingen. Alle veredelingen uitgenomen de spleetgriffeling moeten met band verbonden worden, de spleetgriffeling alleen dan, als de stam soms wat al te diep is ingescheurd. Met het oculeeren moet het verband zeer goed sluitend worden aangelegd, bij de andere veredelingsmethoden is dit niet noodig, zelfs niet géwenscht, men doet goed den band daar zóó aan te leggen, dat er tusschen de slagen nog ruimte van een bandbreedte overblijft, althans wanneer de wonden later met entwas worden bestreken. Als verbandmateriaal buiten, gebruikt men gewoonlijk Raffiabast. In Frankrijk gebruikt men ook wel de bladen van Sparganium ramosurn of van Typ ha latifolia, deze worden groen afgesneden en in de schaduw te drogen gelegd, later gespleten en op maat gesneden, terwijl ze vóór het gebruik wat vochtig worden gemaakt. Ook raffia zal men met voordeel vóór het gebruik vochtig maken. Voor veredelingen onder glas of voor die, welke onderden grond komen, is genoemd materiaal te spoedig vergaan. Men maakt dan gewoonlijk gebruik van ongebleekt katoen, dat men met was insmeert. Men neemt daartoe, in een warme ruimte, een stuk was en strijkt dit eenige malen over den gespannen draad, deze wordt dan zeer duurzaam en sterk, bovendien zullen zwammen, die eventueel op de veredelingen mochten voorkomen of door het verband worden veroorzaakt, door het gewaste katoen worden tegengegaan. Ook worden de laatste jaren de rozenoculatie's met katoen verbonden, de wollige vezels van het katoen weert het insect, dat haar eitjes in de oculatie legt. Veredelingen van Paeonia arborea, op wortels van andere Paeoniasoorten, welke in September onder glas gemaakt worden en zeer langzaam aangroeien, worden met koperdraad verbonden en soms mer een weinig leem ingesmeerd. Nadat ze zijn aangegroeid wordt in het voorjaar het verband er afgehaald. Andere wortelveredehngen, als van Rozen, Seringen, Prunus, Bignonia, Glycine enz. worden gewoon met gewast katoen verbonden. Het afzuigen. Er is een tijd geweest, dat op sommige kweekerijen het afzuigen werd toegepast, niet alleen bij soorten, die op geene andere wijze konden verkregen worden, maar ook bij die, welke men goed kon oculeeren of enten, zooals de Eschdoorn, lep enz. De reden hiervan moet gezocht worden in het feit, dat men zekerder is van zijn werk en dat men spoediger een leverbaren boom heeft. Hoe het ook zij, wij kunnen deze handelwijze niet goedkeuren. Het werk eischt veel te veel tijd en is veel te omslachtig, het gaat in den tegenwoordigen tijd niet vlug genoeg. Toch kunnen er zich gevallen voordoen, dat men genoodzaakt is om zijn toevlucht tot het afzuigen te nemen. Wij gelooven echter dat met de tegenwoordige veredelingen onder glas deze veredelingsinethode meer en meer tot het verleden zal gaan behooren. Voor het afzuigen heeft men in de allereerste plaats noodig een moederplant, in vele kweekerijen nog te vinden in de z.g.n. moederhoek, waar men niet zelden een groot aantal van deze planten aantreft. Zoo'n moederplant moet flink, breed uitgespreid, niet te hoog en van veel jonge takken en twijgen voorzien zijn. Rondom die moederplant worden de te veredelen stammetjes gezet en wel in den winter, voorafgaande aan het voorjaar, waarin men wenscht te veredelen. De stammetjes zet men zoo dicht bij de moederplant, dat de takken van deze laatste een eind buiten den ring stammetjes, die er omheen staan, uitsteken. Zijn de andere veredelingen in het voorjaar afgeloopen, dan begint men gewoonlijk met het afzuigen, ofschoon men het wel eerder kan doen, als daarvoor tijd gevonden kan worden. Het afzuigen verschilt niet veel van het enten, alleen blijft, ook na de veredeling het entrijsje aan de moederplant bevestigd. Het reisje, dat men voor de veredeling gebruikt, kan zoowel éénals meerjarig- ja zelfs kruidachtig gewas zijn. De bewerking kan zoowel in het voorjaar als in den zomer worden uitgevoerd, als men maar zorgt, dat de wonden vóór den winter saamgegroeid zijn. Op velerlei wijze kan men dit werk uitvoeren. In hoofdzaak kunnen wij deze in tweeën splitsen, nl. waar men den kop uit den wildeling snijdt vóór de veredeling en waar men den kop afsnijdt, nadat de wonden zijn saamgegroeid. In het eerste geval wordt het stammetje op de bepaalde hoogte afgesneden, terwijl men evenals voor de spleetgriffeling een spleet in het stammetje maakt. Een twijgje of takje van de moederplant wordt aan twee kanten wat plat gesneden en zóó in de spleet gezet. Heeft men met de spleetgriffeling een griffel met twee of drie oogen -staan op het stammetje, nu heeft men daarop een takje, dikwijls ter lengte van 20 a 30 cM., 't gelijkt vaak reeds op een klein kroontje. De andere manier past men dikwijls toe bij die soorten, welke het afsnijden van den top van het stammetje niet te best verdragen bv. bij Caragcinci, Bctu/a e. a. Deze wijze zou men aanplakken kunnen noemen. De kop wordt hier niet uit den wildeling gesneden. Op de aangegeven hoogte maakt men echter een langwerpige wond in het stammetje bv. ter lengte van 5 a 6 cM. ljo cM. breed. Op een twijgje van de moederplant maakt men een daarin passende wond, beide deelen worden in elkaar gesloten en niet een band verbonden. Dit aanplakken kan men op verschillende manieren doen, als er maar goed op gelet wordt, dat de wonden sluiten. Deze veredelingen door afzuigen moeten met entwas bestreken worden. Na ééne groeiperiode zijn de veredelingen gewoonlijk aangegroeid en wordt het takje onder de veredeling afgesneden, de stammetjes worden dan opgerooid en maken dus plaats voor nieuwe. De toppen, die in het voorjaar niet van de stammetjes zijn gesneden, worden natuurlijk in het najaar boven de veredeling weggenomen, waarna de wond met entwas wordt besmeerd. Op deze wijze worden nog veredeld Jugla/is, Caragana, Corylas, Carpinus, Betula, Alnus, Larix, soms ook nog Quercus en Fagus vooral treurvariëteiten. In sommige gevallen zal het voorkomen, dat men ook in den zomer door aanplakken of afzuigen wil veredelen. Dit kan zeer goed geschieden, zelfs met kruidachtig gewas, in het laatste geval behoeft men niet met entwas in te smeren. Kale plekken op takken, bv. van vruchtboonien, kan men door aanplakken vullen, men neemt dan het entrijsje van denzelfden boom of tak. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het stammetje, en de daarop gezette twijg van de moederplant, stevig aan elkaar moeten verbonden worden ook onder de plaats, waar ze op elkaar gezet zijn, door wind als anderszins zou het takje gemakkelijk kunnen breken, waardoor de hulp van de moederplant onmogelijk werd gemaakt. Het veredelen van Sierheesters onder glas. Vroeger kende men dit niet, alleen Azalea's, Rhododendrons, Coniferen, Aucuba's en enkele andere misschien, werden onder glas veredeld, de overige buiten. Tegenwoordig ent men bijna alles onder glas. Hoewel het in alle opzichten niet aan te bevelen is, brengt het toch zijne voordeelen mee. In de eerste plaats zijn er soorten, die men niet buiten, wel echter onder glas kan enten, ten tweede kan men nieuwigheden snel vermenigvuldigen en ten slotte doet men het in de wintermaanden, wanneer er overigens weinig werk is. Verschillende inrichtingen eigenen zich om deze vermeerdering toe te passen. Het meest geschikt komt ons echter voor het algemeen bekende kweekkasje, dat men in de verschillende centra's van onze boomkvveekerijen aantreft. Ook kunnen bakken of zelfs glazen klokken voor deze veredeling dienst doen. Met deze laatste zal men echter in ons land niet veel succes hebben. Is men alzoo voor de veredelingen onder glas ingericht, dan heeft men allereerst te zorgen voor de noodige onderstammen. Van de meest gangbare soorten zet men, in het voorafgaande voorjaar, een aantal in potten, welke men in den zomer goed verzorgt zoodat men in het najaar flinke krachtige planten heeft. Hiervoor komen in de eerste plaats in aanmerking, éénjarige rozen, één- of tweejarige Alnus, Ulmus, Sorbus, Syringa, Juglans, Tilia, Laburnurn, Oenista, Fraxinus, driejarige Fagus, Carpinus, Querais enz. Van andere minder voorkomende soorten zal men echter ook een zeker aantal in voorraad moeten hebben, zaai- of steklingen rooit men in het voorafgaande najaar op en kuilt ze zoodanig in, dat men ze in den winter gemakkelijk kan opnemen. Deze kan men dan in Januari met de z.g.n. handveredeling (fig. 21) enten. Hiervoor komen dan in aanmerking, Rhus, Cydonia, Ligustrum, Ribes, Tamarix, Cornus, Prunus, Ptelia enz. Ook op wortelstukken gaat dit bij sommige soorten zeer goed. Het behoeft geen betoog, dat men van de in potten staande onderstammen een gansch ander en beter gewas mag verwachten dan van de losse onderstammen. Ook het in potten zetten in den voorgaanden herfst heeft weinig te beteekenen, tenzij, vóórdat men met de veredeling begint, de Fig. 21. Handver- stammetjes aan den groei gebracht kunnen worden, toni^adtaZTpedofa bv. onder de tabletten der kas. Ook kan het oppot- op een wortelstuk van ten in het najaar eenigermate doel treffen als dit Zoo^okTorZToiy- vroe" - bv- eind September begin October geschiedt. rine, Aristolochia e. a. De stammetjes kunnen dan nog vóór den winter veredeld. aanwortelen, natuurlijk worden ze vóór het Gewoonlijk doet men j dit eind Maart, na de oppotten ontbladerd. Dit doet men vaak met éen- veredeling worden ze jarj„e rozen. Tweejarige Seringen pot men met in potjes of ook wel ' ö . ... b , .... in den vollen grond succes op in Juli, ze worden natuurlijk trouw van het kweekbed gezet. gespoten en verder behandeld als trekplanten. a. Het pas veredeld & ' , ... ' , . stammetje. Tegen den winter worden de in potten staande i). Het plantje|n liet wildelingen in een kouden bak, kas of op een plaat1!? reedTmooi ver- andere lichte, vorstvrije plaats overwinterd, zoodat groeid. men ze ten allen tijde bij de hand heeft. Naar gelang men over meer of minder ruimte beschikt, begint men met de veredeling vroeger of later; in ieder geval met die soorten 't eerst, die 't vroegst beginnen te werken. Legt men zich bv. speciaal toe op rozenveredelingen, dan vangt men niet zelden aan in October, men neemt dan griffels van rijp hout. Het jonge, kruidachtige gewas, dat hiervan komt, kan men later weer als entrijsjes gebruiken. Hoe later het wordt, hoe slechter de veredelingen met rijp zeer gezonde, krachtige moederplanten genomen worden, niet gekneusd of gekwetst zijn. Men veredelt op den wortelhals, de wildelingen moeten dus vrij hoog opgepot worden. Ook wordt bij de rozen de handveredeling met rijp hout wel toegepast, dikwijls met vrij goeden uitslag (zie fig. 22). ' Over het algemeen moet men zich ech¬ ter bij de rozen toeleggen op de veredeling met kruidachtig gewas (zie fig. 23), de resultaten daarvan zijn zekerder. Beschikt men over veel ruimte, dan kan men met de veredehngen vroeg beginnen. Men moet er echter op rekenen, dat de reeds aangegroeide planten nog geruimen tijd moeten worden bewaard, voor ze buiten kunnen worden uitgeplant. Om in den winter, Januari en Februari, voor het personeel bezigheid te hebben, wanneer er buiten weinig te doen is, kan men handveredelingen laten maken. Na de veredeling worden ze vorstvrij ingekuild om later in een bak of onder glazen klokken te worden uitgeplant, hiertoe leenen zich zeer goed Ligustrum, Cydonia, Qenista, Laburnum, Rhus, Hibiscus, e. a. Vele gemakkelijk wortelende soorten kunnen ook in het voorjaar direct buiten worden uitgeplant. Zooals dit reeds jaren gebeurt met de oreeff en stienstra, Sierheesters en boomen. 4 hout aangroeien, dit rijpe hout moet bovendien van Fig. 22. Handveredeling van rozen. a. De pas veredelde wildeling, deze wordt zoo diep geplant, dat de griffel wortel kan maken. Zoo heeft men na 3 a 4 maanden een plantje als bij b is aangegeven. Men past gewoonlijk het trianguleeren toe in Maart, in Juni kunnen de plantjes 't voorkomen hebben, als in b. handveredelingen appel en peer, kan men het ook doen met Tilia, Ribes, Aesculus, Bctula e. a. Met eene zorgvuldige verpleging brengen deze handveredelingen het bijna even ver als éénjarige enten of oculaties op de gewone wijze. Wortelveredelingen (zie fig. 24 en 25) als van Bignonia, Juglans, fig. 25, Glycine, Aralia, Ceanothus, Rfius enz. maakt men niet vóór Fig. 23. Roos. In pot staande wildelingen worden aan den wortelhals met kruidachtig gewas veredeld met de spleet of driehoeksgriffeling. a. Pas veredeld stammetje. Als griffel neemt men een stukje van een scheut met één oog, het blaadje blijft behouden. Deze veredeling groeit in de kweekkas buitengewoon vlug aan en vertoont na 5 a 6 weken een plantje als in b. Vooral nieuwe soorten kan men op deze wijze schielijk vermeerderen. eind Januari, deze moeten langer in de kas gehouden worden, dan vele andere soorten en kunnen niet, voor de zon wat meer warmte geeft, in den kouden bak worden overgebracht of onder glazen klokken worden voortgekweekt. Liefst hebben deze bodemwarmte, 't beste groeien ze aan in een kweekkas met een warmte van 20 a 25° C. De winterveredeling van onze sierstruiken en heesters op welke wijze dan ook, 't zij de onderstammen in pot staan of niet, geschiedt door copulatie, driehoeks- of spleetgriffeling, al naarmate dit den uitvoerder 't meest wenschelijk voorkomt. Hoewel over 't algemeen wordt aangenomen, dat onder glas niet ingesmeerd behoeft te worden, zouden wij toch het gebruik van koude entwas in enkele gevallen bij groote wonden, vooral wanneer deze eenige cM.'s boven het grondoppervlak voorkomen, aanraden. Verder heeft men er op te letten dat, wanneer de griffel eenmaal aan den groei is, deze aan den groei blijft, men moet dus, na de veredeling, wel degelijk veel zorg aan de jonge plantjes besteden, stilstand in den groei is dikwijls ondergang. De voor veredeling noodige onderstammen en entrijzen. Een enkel woord nog over datgene wat bij de veredeling wel de hoofdrol speelt nl. de voorwaarden, die men moet stellen aan onderstammen en entrijzen. De meeste onderstammen worden verkregen door zaad, enkele door stek. Uit zaad verkrijgt men Acer, Betula, Cytisus, Aescu/us, Caragana, Cornus Mas, Cerasus, Crataegus, Fagus, Evonymus, Fraxinus, Gleditschia, Hibisciis, Malus, Pirus, Prunus, Qucrcus, Robin ia, Rosa, Syringa, Tilia en Ulmus. Van stek worden gekweekt, onderstammen van Cornus, Cydonia vulgaris, Ligustrnm, Lonicera, Populus, Ribes, Salix, Tamarix e. a., soms ook Acer polymorphum of japonicum van zomerstek. Wat de entrijzen betreft, deze neemt men van de gezonde moederplanten en wel van die, welke de variëteit getrouw zijn, vooral met bontbladige verscheidenheden dient hierop speciaal gelet te worden. Het is daarom aan teraden, moederplanten, voor het snijden van entrijzen, af te zonderen, waarvan men scheuten en takken, die eenigszins afwijken, in den zomer kan wegnemen. Voordat de strenge vorst invalt zal men de entrijzen afsnijden en koel en donker opkuilen. Vele jonge twijgen toch lijden door de vorst, voornamelijk van bontbladige variëteiten, en zijn voor entrijzen dan ongeschikt. Men neemt entrijzen van volkomen rijp hout, dat in de volle zon gegroeid is, rijzen met de kortste leden zijn over het algemeen de beste. Van soorten, die niet geheel tegen strenge vorst bestand zijn, als Hibiscus, Bignonia, Cytisus e. a., en waarvan bovendien, door een zeer dunne bastlaag en een dik mergkanaal, het bewaren van afgesneden rijzen bezwaren oplevert, zal men de geheele moederplant vorstvrij opkuilen, om er de rijzen van te kunnen snijden, als dat noodig is. Hg. 24. Veredeling van de Paeonia arborea op wortel, uitgevoerd begin September. Deze veredeling wordt met koperdraad verbonden, in pot gezet en in kweekkas of bak gebracht. In het voorjaar, als de veredeling aangegroeid is, wordt liet koperdraad losgemaakt. a. De driehoekig bijgesneden griffel. h. De veredeling met koperdraad verbonden. Ook kan men, als men in Maart of April met de veredeling aanvangt, de rijzen dan van de moederplant snijden, zelfs al is de sapstroom reeds in werking, ze moeten dan echter direct gebruikt en niet bewaard worden. Zooals bij alle andere veredelingen moet ook hier nauwkeurig worden gelet op de natuurlijke verwantschap van griffel en onderstam. Fig. 25. Veredeling vanJuglans. Na de bewerking. plcitcinus, hoezeer ook die gewoonlijk in Februari of Maart plaats vindt, overeenkomende, nietmet worden de plantjes opgepot en m de kas gebracht; eind Mei of begin Juni komen ze buiten. elkaar worden veredeld, a. Jonge zaailing waar, aan den wortelhals, een (Je eerste heeft melkachtig driehoekig stuk uitgesneden is. , , , b. Spits bijgesneden griffel. sap de andere waterachtig, c. Veredeling gereed om te worden opgepot. Griffel gvenzOO Acer Neglindo en stam moeten zoo mogelijk even dik zijn. variëteiten kunnen alleen op hun stamsoort worden veredeld. De natuur is in deze zoo wispelturig, dat men praktisch dikwijls voor groote moeilijkheden komt, wat theoretisch zoo eenvoudig en gemakkelijk schijnt. Wij kunnen gerust een voorbeeld nemen aan onze pitvruchtboomen, die alle tot de familie der Pomaceae behooren. Wat moet er niet nauwkeurig gelet worden met de veredeling van de geslachten Pirus, Sorbus, Crataegus, Cydonia, Mespilus, e. a. Hoe sterker de stammen zijn hoe beter zij weerstand kunnen bieden aan vorst en ongunstig weer, des te beter de veredeling zal gelukken; kortom hoe minder men van de natuurlijke gewoonte en natuurlijke leefwijze van de planten afwijkt, hoe minder moeite men zal hebben om veredelingen te doen slagen. Het is moeilijk aan te geven, in hoeverre men mag afwijken ten opzichte van de verwantschap van beide individuen, de praktijk moet in deze ons nog veel leeren. Zoo kunnen bv. Acer platanoides en Pseudo- Pirus Malus laat zich niet zelden vrijgoed op Pi rus communis veredelen, er zijn voorbeelden van, dat men groote appelboomen kreeg, die op peer waren veredeld. Daarentegen laat de pereboom zich niet veredelen op den appelboom. Waaraan moet dit worden toegeschreven? De verwantschap tusschen deze beide is toch zeer nauw, veel nauwer dan bv. van Pirus communis met Cydonia en Crataegus, welke zich toch goed vereenigen laten. De peer die zich zeer goed op kwee laat veredelen, is als onderstam voor kwee ongeschikt, terwijl de kwee weer goed groeit op den verder afstaanden Crataegus. De Mespilus groeit goed op Crataegus en Cydonia, zelfs beter dan op eigen onderstam, ze leven er althans langer op. De Cydonia japonica, in tegenstelling met de gewone kweepeer, groeit goed op Cydonia vulgaris en op Pirus communis, beter dan op Crataegus of eigen zaailingen. Sorbus groeit goed op Crataegus beter dan op eigen zaailingen, de boomen bezitten althans een langer levensduur. De Cotoneaster, die zeer nauw verwant is aan den Sorbus, groeit op onderstam van deze zeer slecht, wel daarentegen op Crataegus. Waarom gedijen sommige soorten van peren niet, andere weer wel op kweepeer? De nieuwe Japansche peresoorten, kruisingen van Peer en Kwee groeien slecht op kwee goed op peeronderlaag. Ook bij de onderfamilie Amygdaleae zal men meermalen dergelijke voorbeelden kunnen aanhalen. De gewone kers en morel groeien goed op Cerasus Mahaleb, terwijl de Cerasus Mahaleb maar zeer korten tijd op kers stand houdt. Verschillende sierkersen groeien daarentegen beter op kersonderstam, dan op Mahaleb. Welken invloed de onderstam op den boom uitoefent en hoever of deze invloed strekt is zeer verschillend en is nog niet geheel uitgemaakt. Men weet, dat de bittere smaak van den Cerasus Mahaleb, geen invloed uitoefent op den daarop veredelden kers. Peersoorten op zaailingen van den wilden peer krijgen daarvan niet den wrangen samentrekkenden smaak. Toch mag de invloed van den onderstam niet geheel weggeredeneerd worden, denkt men maar eens aan de eigenschap van Mahaleb, Kweepeer, Doucin of Paradijs, Prunus spinosa, e. a. nl. hun zwakken groei, die de op deze onderstammen geënte soorten overnemen, vandaar dat deze onderstammen dan ook voor dwergvormen gebruikt worden. Ook het omgekeerde is duidelijk merkbaar nl. dat een krachtige en sterke groei van den onderstam ook bij de daarop geënte soort duidelijk op den voorgrond treedt, zoo bv. Pavia soorten op Aesculus, Acer striatum en virginiana op Acer platanoides, Tilia tomentosa op Tilia hollandia, Osmanthus op Ligustrum, Clianthus Dampiëri op Colutea, deze soorten groeien op de aangegeven onderstammen veel beter, dan op andere. Ook andere eigenschappen van den onderstam doen zich dan weer niet, dan weer wel gelden. De Amerikaansche Linde bv. houdt, geënt op de gewone Linde, die zeer vroeg haar blad verliest, tot diep in het najaar haar blad, de invloed van den onderstam werkt dus hier niet. Van de eigenschappen der onderstammen kunnen wij dikwijls op velerlei wijze profiteeren zoo zullen b.v. vele P/««s-soorten, die niet op alle gronden willen groeien, dit wel doen als ze op Pinus austriaca veredeld zijn. Ckionanthus virginiana op Fraxinus Ornus veredeld, groeit goed op kleigrond, terwijl zaailingen uitsluitend veenachtigen zandgrond verlangen. Veredelde Ca/nellias en Azalea's bloeien rijker dan die, welke van stek gekweekt zijn. Bignonia Teco/na — op Catalpa veredeld wordt struikachtig verliest dus de eigenschap van slingerplant, Ckionanthus op Fraxinus veredeld bloeit rijker, zet echter hoogst zelden zaad aan. Zoo zouden wij nog kunnen doorgaan om invloeden van den onderstam aan te toonen, deze voorbeelden zijn echter genoeg om de overtuiging te vestigen, dat er in deze nog veel te leeren valt. Ook het enthout of oculatierijs speelt een rol in den groei en eigenschappen van den daaruit te kweeken boom. Wil men bv. een roos kweeken, die goed en rijk bloeit en niet te sterk groeit, dan neemt men voor de veredeling een entrijsje, dat gebloeid heeft en behoorlijk is afgerijpt. Neemt men daarentegen entof oculeerhout van sterke, krachtige scheuten, die dan ook gewoonlijk niet bloeien, dan krijgt men daarvan planten, die wel sterk groeien, maar weinig of niet bloeien. Het tegendeel moet worden gedaan met zwakgroeiende soorten, die sterk, soms veel te sterk, bloeien. Daarvan neemt men, na een korten snoei der moederplant, de sterkste meest opgeschoten twijgen. Vooral de rozen geven ons in deze velerlei voorbeelden, sterkgroeiende theerozen bv. die gewoonlijk niet overvloedig bloeien, kan men door eene nauwkeurige keuze van oculatiehout zeer in den groei temperen en rijk bloeiend maken. Met de opgenoemde eigenschappen van onderstam en entrijzen moet de kweeker bij de veredelingen rekening houden. Vele voortreffelijke soorten en variëteiten hebben wij door de goede zorgen der kweekers gekregen; vele zijn er echter ook door de minder goede zorgen verloren gegaan. VII. VERDERE BEHANDELING DER SIERBOOMEN EN SIERHEESTERS NA HUNNE VERMENIGVULDIGING. Op welke wijze de jonge planten door vermenigvuldiging ook verkregen mogen zijn, hebben ze, vooral in de eerste levensjaren, eene oordeelkundige behandeling noodig. Het oordeelkundige bestaat hierin, dat men de natuur der plant te hulp komt. Omdat hiervoor veel zaakkennis noodig is, zal het voor de plant steeds gewenscht zijn, zoolang in de kweekerij te blijven, tot zij haar vaste standplaats bekomt, hetzij om als laanboom dienst te doen, of wel om deel van eenen aanleg uit te maken. Om hiervoor in aanmerking te komen kunnen de planten natuurlijk niet meerdere jaren in te dichten' stand op zaai- of stekbed blijven staan, daardoor zal men althans nooit geschikt materiaal voor den aanleg van tuinen verkrijgen. Niet alleen zal dan de vertakking te wenschen overlaten; maar ook het wortelgestel zal verkeerd gevormd worden of geheel onvoldoende blijven, de stammen van boomen en heesters worden te lang en blijven'dun, zoodat ze totaal ongeschikt zijn om later op zichzelf te staan. Toch ziet men de sierheesters veelal stiefmoederlijk behandelen, terwijl men dan vergeet, dat ze om flink te worden een even goede verzorging noodig hebben, als onze ooftboomen. Wij "gaan nu verder van het standpunt uit, dat we één- of tweejarige exemplaren hebben, die door zaaiing of stekken verkregen zijn" welke we geschikt willen maken om voor aanplanting van tuinen enz. te kunnen dienen. In de eerste plaats moet de bodem der kweekerij goed bewerkt en flink bemest worden, even goed als in een kweekerij van vruchtboomen, de werkzaamheden, die er plaats vinden zijn ook dergelijke, alleen is er meer verscheidenheid. Denken we slechts aan de verschillende stamhoogten. In het algemeen zal men geen tweejarig goed kunnen afleveren, tenzij men met lichtgroeiende soorten als: Sambucus, Salix, Populus of Colutea, te doen heeft. Dit goed moet dus worden verplant. Zoowel de bovenaardsche, als de worteldeelen, worden dan ingekort. Van soorten, die een krachtigen penwortel hebben, dus ook van zaai plan ten, moeten de wortels meer teruggesneden worden, dan die, welke een zwak wortelgestel hebben of door stek verkregen zijn. Het terugsnijden der bovenaardsche deelen is voor de verschillende soorten evenmin gelijk; men heeft ook hierbij wel degelijk op de karakteristieke eigenschappen der soort te letten. Bij het snoeien der wortels zij men er bovendien nog op bedacht, dat deze zoodanig uitgedund worden, dat ze elkander in 't plantgat niet kruisen. Soorten zooals: Aesculus, Juglans, Fraxinus, Acer, Cerasus, Tilia, Pterocarya, enz., die goed ontwikkelde eindknoppen bezitten, moet men in de lengte niet inkorten, tenzij ze al te ijl opgeschoten zijn. Zoo'n eindknop geeft nl. altijd een krachtigen scheut. Om gemakkelijk in de kweekerij te kunnen werken, plant men, als men tenminste met een aanzienlijk aantal planten te doen heeft, op rijen. De rijen komen op 50 a 60 cM. afstand, zoodat men met de dubbele planethak kan schoffelen, wil men dit met den paardenhak doen, dan dient de rijenafstand 80 cM. te zijn. In de rij zet men de planten op een onderlingen afstand van 30 a 40 cM. Sierboomen plaatst men natuurlijk ruimer, de rijen op 70 cM. in de rij 50 cM. Meer zeldzame soorten plaatst men op gereserveerde bedden, zoodat men deze ten allen tijde gemakkelijk kan inspecteeren. Daar de planten meerdere jaren op dezelfde standplaats blijven is het duidelijk, dat het terrein flink bewerkt en goed bemest dient te zijn. Hier is echter ook weer onderscheid te maken, tusschen het verschillende plantgoed. Hetgeen diep wortelt heeft een dieper losgemaakten bodem noodig, dan wat oppervlakkig wortelt. Bij de bebemesting heeft men hierop ook te letten. Zoo zal men bv. voor coniferen den mest minder diep onderspitten, daar deze toch om de twee jaren verplant moeten worden. Het uitplanten, vooral van de niet groen blijvende gewassen, geschiedt het best in het voorjaar. In den winter heeft men dan den tijd het terrein in gereedheid te brengen. Coniferen worden het best in September of in Mei uitgeplant, tenzij men met winterveredelingen in pot te doen heeft, deze plant men altijd in Mei uit. Het voorjaars uitplanten mag niet te laat geschieden, in ieder geval voordat de planten uitloopen. Indien men door omstandigheden niet op tijd kan planten, dan is het beter de uit te planten boomen of heesters, voordat de sappenstroom begint, op te graven en in te kuilen, hierdoor verlaat men het uitloopen. Het planten geschiedt niet overal op dezelfde wijze, hoofdzaken zijn, dat men zorg draagt de wortels goed aan te vullen en den grond goed aan te trappen, zoodat de wortels overal met de aarde in aanraking komen. De wortels zelve moeten elkander zoo weinig mogelijk kruisen. Zoo de grond droog is moet worden aangegoten, dit geldt vooral voor coniferen die in Mei geplant worden. Ten slotte zij men erop bedacht, niet te diep te planten. Daar de gewassen thans in regels staan is het gemakkelijk met de schoffel vooral met de planetschoffel het terrein onkruidvrij te houden. Behalve voor het schoonmaken van het terrein heeft men voor meerdere zaken te zorgen, zooals voor opbinden, innijpen der zijscheuten, bij slingerplanten voor het regelmatig omslingeren der er bij geplaatste stokken enz. Bij de jonge coniferen, dient er voornamelijk op gelet te worden, dat een goede top wordt gevormd, vooral als ze uit stek zijn voortgekomen gaat dit niet gemakkelijk; evenzoo heeft men door juiste innijping voor den karakteristieken vorm van verschillende soorten zorg te dragen. Gevoelige houtsoorten als: Ceanothus, Hibiscus, Cotoneaster, Aucuba, Rhododcndron, enz., die den groei laat staken en door haar slecht uitgerijpt hout gemakkelijk bevriezen, dient men in den winter een weinig tegen vorst te dekken. Voor zulke planten is het wel goed een gelegenheid te bezitten om ze des winters ongeveer vorstvrij te kunnen houden. In het tweede voorjaar worden de sierheesters nog eens sterk teruggesneden om krachtige scheuten te verkrijgen, ze zijn dan in 't algemeen bij het begin van het derde jaar geschikt voor aanplantingen. Bij het terugsnijden in het tweede jaar heeft men alweer op de soort acht te geven. Colutea, Laburnum, Amorpha, Tamarix en dergelijke, die weinig vertakken, moeten meer teruggesneden worden dan vele Spiraea, Symphoricarpus, Syringa, enz. die sterk vertakken. Sierstruiken met bijzonder diepgaande wortels zooals: Colutea, Laburnum, fndigofera, Tamarix, enz. moeten niet te lang op dezelfde plaats staan. Het wortelgestel wordt dan onvolmaakt en ze zijn moeilijk uit te graven. De kennis van het wortelgestel is noodig voor het uitgraven. Men dient hierop dan ook acht te geven. Natuurlijk wordt het tweede jaar het terrein ook schoongehouden en de struiken zoo noodig opgebonden of ingenepen. Sierboomen vereischen meer zorg bij de verpleging dan sierheesters of struiken. In de eerste plaats heeft men er op te letten een flink ontwikkelden, rechten stam te verkrijgen , die in staat is een omvangrijke kroon te vormen en te dragen. Het snel opgroeien van den stam mag niet gaan ten koste van den diktegroei. Het dikker worden van den stam bevordert men door de zijscheuten aan den stam te laten. Ze moeten echter ingenepen worden en ten slotte verwijderd, anders ontstaan later te groote wonden. Gedurende den zomer heeft men gelegenheid door doelmatig terugsnijden den sappenstroom zoodanig te leiden, dat scheuten, welke achterblijven geholpen worden, zoodat het verbroken evenwicht wordt hersteld. Zoo kan het bij enkele soorten noodig zijn, dat men den top innijpt om den groei der zijscheuten te bevorderen. De stamhoogte der sierboomen regelt zich naar de bestemming der boomen, ook naar de sierlijkheid. Laanboomen hebben een stamhoogte van 2.80 a 3. M. Gazonboomen van 1.70 tot 2.50 M. Prunus triloba, Laburnum, Sneeuwbal, bloemappels, gevuldbloemige kers en Crataegus moeten om schoonheidsredenen een korten stam hebben en wel i/« tot U/2 M. Bij de hoogstamsierboomen of alleeboomen moet men er voor zorgen, dat behalve het verlengde van den stam 5 of 6 zijtakken aanwezig zijn. Steeds moet de stamverlengenis loodrecht omhoog gaan. Zoo de boom dit niet uit zich zelf doet, moet men door aanbinden hem er toe dwingen. Om mooie rechte stammen te kweeken snijdt men de jonge boomen, een jaar nadat ze als zaailingen, afleggers of steklingen zijn opgeplant, gewoonlijk even boven den grond af, ze maken dan een flinken, stevigen scheut, die als stam dient, op deze wijze behandelt men Acer, Ulmus, Quercus, e. a. De top moet ook altoos langer gesnoeid worden dan de takken. Zoo krijgt men een schoonen pyramidevorm. Ofschoon het moeilijk is den boom, als hij ouder wordt, dezen vorm te doen behouden moet men toch nooit toelaten, dat een dubbele of meervoudige top ontstaat. Behalve den pyramiedvorm heeft men den bol- en den afhangenden vorm, zooals bij treurboomen. Bij den bolvorm wordt de stamverlengenis boven de eerste vertakkingen weggesneden. Bovendien leenen zich sommige soorten speciaal voor den bolvorm zooals bijv.: Robinia inermis, Acer plat. globosus, Rhus thyphine, e. a. De beide eerste worden vermenigvuldigd door veredeling op geschikte onderstammen. Men heeft zoowel hoog-, half- als laagstamtreurboomen, van de beide laatste wordt een kop naar boven opgeleid, zoodat men een pyramide krijgt met hangende takken, de op hoogstam veredelde laat men gewoonlijk met alle takken naar beneden komen. Verkoopbare gazon- en laanbooinen dienen een stamomvang te hebben van 14 a 20 cM. Wil men ze nog langer in de kweekerij houden, dan moeten ze op grooteren afstand uitgeplant worden en wel van 1.20 M. tot 1.80 M. zoowel de rijen als in de rij. Het verplanten en besnoeien der wortels bevordert de vorming van wortelharen, waarmede de boom juist het noodige voedsel opneemt. De kroon wordt eveneens gesnoeid om het evenwicht tusschen wortel en kroon te herstellen. Na het verplanten is het wel goed den grond aan te gieten en zoo noodig later den boom door aanbinden in de gewenschte richting te brengen. Dit verplanten is een tijdroovend en kostbaar werk, want de bodem dient diep omgewerkt en goed bemest te zijn, daarbij nemen de boomen een groote ruimte in. Voor deze waar moet men alzoo een goeden prijs kunnen bedingen, zal de moeite worden beloond. Coniferen dienen om de twee jaren te worden verplant. Men verkrijgt dan een goed wortelgestel, waardoor ze een goede kluit of aardbol behouden, wat bij Coniferen, zoowel als bij alle groenblijvende gewassen noodig is, alsook bij Magnolia's en 't liefst ook bij Liriodendron's. Ook stelt de verpleging van Coniferen hooger eischen, dan die van Sierheesters, omdat het niet gemakkelijk is ze in den karakteristieken vorm te doen opgroeien. Natuurlijk worden ze elke keer bij het verplanten ruimer gezet. De beste tijd van verplanten zijn de maanden September en Mei. Men moet daarbij er wel aan denken, dat zaailingen sneller groeien dan de door stek of veredeling verkregen exemplaren. De volgende soorten: Cotoneaster pyracantha Lalandi, C. horizontal is , buxifolia en microphylla, Berberis stenophylla, Hedera, Mahonia enz. houden slecht kluit. Het is daarom aan te bevelen deze soorten een paar jaren in pot voort te kweeken om ze eerst dan in den vollen grond uit te planten. Enkele Coniferen en groen blijvende gewassen dienen in de eerste jaren des winters te worden besehut. Vooral komen hiervoor in aanmerking variëteiten van Chamaecyparis Lawsoniana, Taxus, Prunus, Laurocerasus, Rhododendron, Aucuba, Andromeda, llix enz. Bodembedekking voor deze soorten is aan te bevelen, men belet daardoor de zonnestralen direkt door te dringen. Bovendien kweekt men ze liefst tusschen Thuja hagen, hekwerk of andere bedekking. Kan het verplanten van groenblijvende gewassen en Coniferen niet op tijd plaats hebben, om de een of andere reden, dan doet men goed om ze, in September of Mei, rond te steken, dat is, men maakt met een scherpen schop de aardbol of kluit los en haalt de plant niet uit het gat; daardoor ontstaat nieuwe wortelvorming, wat een goede vaste kluit verzekert. Met het geregeld verplanten van Coniferen is van groot belang de aardbol vooral niet te groot te nemen, later is, met het verpakken en verzenden, zoo'n groote kluit niet alleen lastig maar ook kostbaar. Natuurlijk moet, naarmate de plant grooter wordt, ook de aardbol grooter genomen worden; echter is voor een gewone plant bv. van n/4 M. hoogte een ronde aardkluit van 30 cM. doorsnede ruim voldoende. Voor wij overgaan tot het bespreken van de heesters afzonderlijk zullen wij den snoei in algemeene trekken beschrijven; om, bij het overzicht der heesters en boomen, daarnaar later zoo noodig te kunnen verwijzen. VIII. HET SNOEIEN VAN SIER- EN BLOEMHEESTERS. Wij beschouwen het als noodzakelijk, in dit boek aan deze belangrijke werkzaamheid een uitvoerig artikel te wijden, temeer komt dit ons hoogst gewenscht voor, omdat het karakter, de sierwaarde en de bijzondere eigenschappen van een heester eerst dan in het oog loopen en op den voorgrond treden, als hij goed gesnoeid is. Allereerst is, oni goed te kunnen snoeien, noodig een flink, scherp snoeimes en een secateur of snoeischaar, een z.g.n. heggeschaar mag bij het snoeien van heesters nooit worden gebruikt. Alleen mag men dit werktuig bezigen voor het knippen van doorn-, ligustrum- beuken of andere hagen. Vervolgens is voor een goeden snoei noodig, eene algemeene kennis van de te behandelen heesters. Zonder er nu op aan te dringen, dat elk snoeier alle namen en bijzonderheden van den heester kent, is het toch beslist noodig, dat hij op de hoogte is van den tijd van bloei, doel waarvoor de heester is geplant en algemeene eigenschappen. Een opmerkzaam tuinman kan zich deze kennis gemakkelijk eigen maken, zonder dat mag hij niet snoeien en is het beter, dat niet gesnoeid wordt. Is men aldus toegerust dan kan men met het noodige overleg tot het snoeien overgaan. Wij houden den besten tijd voor 't snoeien, de maanden Februari en Maart. Wij mogen echter niet verhelen, dat de tuinman, meteenig recht, tegen dezen tijd bezwaren heeft, omdat in die maanden vele andere werkzaamheden te verrichten zijn, wij zouden dus kunnen toestaan dat, bij niet al te strenge vorst, het snoeien van de sterkste en grofste heesters in Januari plaats vindt. Overigens is een even belangrijke tijd voor het snoeien de maand Juni, later geven wij wel aan in welke gevallen het snoeien in Juni noodig is, toch moet men deze maand goed in het geheugen prenten, omdat eene algemeene opvatting is, dat het knippen van hagen alleen in die maand geoorloofd is. Om een juist overzicht te krijgen van den snoei, stellen wij ons voor de te behandelen heesters in groepen te 'verdeelen, om dan daarna die groepen afzonderlijk te bespreken. In de eerste plaats heeft men heesters, die op het oude, één- of meerjarig hout bloeien, als: Sering, Doom, Jasmijn, Deutzia, Cydonia en vele andere. De bloei van deze heesters valt gewoonlijk van half Februari tot eind Juni, onder de heesters, die op het oude hout bloeien treft men nog aan, degene, die in hoofdzaak om de sierlijkheid hunner vruchten worden gehouden, zooals: Crataegus Pyracantha, Sorbus soorten, Viburnum Lantana enz. Vervolgens krijgt men de heesters, die op het jonge hout bloeien, d. w. z. die bloeien op de scheuten, welke in denzelden zomer gevormd zijn. Deze heesters kan men gevoegelijk nog in tweeën splitsen, nl. die, welke bloeien uit scheuten, voortgekomen uit bepaalde oogen van het oude hout, zooals dit ook bij den druif plaats vindt, zooals bijv.: Hibiscus, Hortensia, e. a., en degene, die op alle scheuten bloeien zelfs op die, welke uit den voet der plant ontspruiten zooals: Lycesteria, Cletra, Spiraea Callosa, e. a. Ten slotte heeft men de heesters, die door hun mooi gekleurd of karakteristiek blad uitmunten, bijv. bonte Cornus en Weigelia, bruine Hagel aar, gele Jasmijn en Spiraea, peterseliebladige Vlier, varenbladige Comptonia, Broussonetia papyrifera e. a. Bij sommige geslachten is eene scherpe afscheiding van den bloeitijd niet te maken, zoo bloeit bijv. de Calycanthus zoowel op het jonge als op het oude hout evenals de Lornicera Ledebouri e. a. Zoo kan bijv. de Weigelia, die op het oude hout bloeit door nijping er toe worden gebracht ook in het najaar te bloeien, met de behandeling dier heesters of struiken zullen wij hierop nog terug komen. Snoei van heesters, die op het oude hout bloeien. Als er zonde bedreven wordt met den snoei, dan is het 't meest met deze heesters. De traditioneele knipwoede doet deze heesters 't meeste kwaad, zij is oorzaak, dat de meeste menschen geen flauw vermoeden hebben van de pracht, die onze schoone voorjaarsbloeiers kunnen ontwikkelen. Wat een onrecht wordt er bedreven aan de vele, die zoo mooi konden zijn, welke echter absoluut de gelegenheid wordt benomen om maar iets van hun pracht aan het licht te brengen, van zoo'n verkeerde behandeling geeft onze fig. 26 een duidelijk beeld. Laten wij zien hoe ze dan wèl behandeld moeten worden. Deze heesters bloeien op het één- of meerjarige hout. Om dus van de bloem te genieten moet dat hout gespaard worden, aan die heesters is dus niet veel, maar zeer weinig te snoeien. De meeste bloemknoppen vindt men op die éénjarige twijgen, welke goed rijp, stevig, doch niet dik meestal min of meer overhangend zijn, zooals men dit bij Spiraea, Deutzia en Weigelia aantreft. Verder vindt men de bloemknoppen op meer gedrongen korte twijgjes bij gouden regen, jasmijn, bloemappel, doorn e. a. vervolgens op stevige, lange twijgen met flinke eindknoppen, op Sering, Staphelia, Rhododendron e. a. Ook in andere vormen komt het bloemhout voor, te veel om dit alles op te noemen en te omschrijven, 't zij genoeg te weten, dat men 't oude of liever 't jarige hout moet sparen om van de bloemen te kunnen genieten. Wat moet dus aan die heesters in den winter worden gedaan ? In geen geval mag men de bovengenoemde twijgen, alsmede het met flinke, dikke oogen of knoppen bezette hout inkorten of wegsnoeien. Men bepaalt zich alleen tot het uitdunnen van den struik of heester. Waar dus te veel hout opeen zit, zoodat er verwarring ontstaat, moeten de oudste en kaalste takken worden weggesnoeid, zoodat de blijvende behoorlijk ruimte krijgen om hunne bloemen te ontwikkelen, van inkorten der blijvende is natuurlijk geen sprake. In sommige soorten komen verder voor zware, dikke éénjarige scheuten, die vanuit den voet en het hart der plant zich recht naar boven begeven, dit vindt men bv. bij Jasmijn, Weigelia, Deutzia, sommige Spiraea's enz. Zeldzaam is dit bloemhout; daarom worden deze twijgen op den voet weggenomen, tenzij zedienen moeten om den struik of heester te verjongen; daarover later. In den winter is dus de snoei van deze heesters al zeer gemakkelijk (zie fig. 27). Dit zijn echter juist de heesters, die in Juni of liever na den bloei een nauwkeurigen snoei moeten ondergaan, wil men ze althans in een bepaalden vorm houden. Zoodra de bloei is afgeloopen, moet men het daarheen leiden, dat zich weer voldoende en krachtig bloemhout kan vormen voor 't volgend jaar. Aan den voet van de twijgen, die gebloeid hebben, vindt men in den regel twee of meer scheuten, die zich, wel niet sterk, maar toch vrij goed op den voorgrond hebben gedrongen; dit zijn de adspirant bloeiers weer voor het volgend jaar, men moet dus hunne ontwikkeling bevorderen, dit kan men gemakkelijk, terwijl men dan tevens den struik of heester in den gewenschten vorm behoudt. (Zie fig. 28). De uitgebloeide twijgen worden eenvoudig op een paar sterke scheuten aan den voet ingekort, en wel liefst direct, nadat ze uitgebloeid zijn. Men wacht dus niet daarmede tot Juni, maar doet het zoo spoedig mogelijk, wij noemden Juni alleen als uiterste tijd. Ziedaar de geheele snoei. Heeft men te doen met heesters, die ook door hunne mooie vruchten uitmunten, dan mag men natuurlijk alle uitgebloeide takken niet wegsnijden, men spaart dan die takken met vruchtbeginsels, l ig. 26. Bloemheester door eene verkeerde behandeling bedorven. a. Heester, vóór den snoei. Van de kleine twijgjes boven in den kruin zullen, doordat ze veel te dicht in elkaar zitten , vele doodgaan of onrijp en zwak zijn , enkele zullen misschien nog gaan bloeien. />■ Een dergelijke struik na de mishandeling. Het is zeer duidelijk dat een dergelijk behandelde struik nooit kan bloeien 't bloemhout bij a zoo hier en daar nog voorkomende is in b ook nog weggeknipt, bovendien wordt de struik van onderen kaal. welke 't minst aanleiding geven tot misvorming van struik of heester. Enkele soorten van heesters kan men nog dwingen ook in het Fig. 27. a. Bloemheester, welke op het oude hout bloeit, vóór den snoei. In den winter of 't voorjaar worden enkele kale, oude takken en de lange twijgen, in het midden van den struik, weggesneden, zoodat men een struik krijgt als in de andere figuur. b. Bloemheester die op het oude hout bloeit, na den wintersnoei. Men ziet dat de struik alleen wat uitgedund is, het dunne, rijpe, éénjarige hout is gespaard gebleven , dit hout gaat volop bloeien en kan daarna in Juni worden ingekort. najaar te bloeien, dit gaat bv. gemakkelijk met Weigelia's. Men nijpt daarvoor van de sterkste scheuten - dus niet die op den voet der Fig. 28. Weigeliastruik tijdens en na den bloei. a. De struik in vollen bloei, de twijgen van het voorgaande jaar zijn over hunne geheele lengte met bloemen bezet, terwijl zich aan den voet en aan het uiteinde scheutjes vertoonen. b. De gesnoeide struik na den bloei, in Juni gewoonlijk. Men ziet alle uitgebloeide takken zijn boven een paar scheutjes afgesneden. Deze scheutjes ontwikkelen zich weer tot bloemhout voor 't volgend jaar. uitgebloeide takken staan alleen het kopje in, omstreeks eind Juni, daardoor verwekt men z.g.n. te vroege scheuten'). l) Wij noemen te vroege scheuten, scheuten, welke zich in den zomer ontwikkelen op de oudere scheuten. Meestal ontstaan ze na St. Jan men noemt het dan ook wel eens St. Jan's lot. Deze z.g.n. te vroege scheuten gaan in het najaar nog bloeien. Het is natuurlijk niet raadzaam om veel scheuten in te nijpen men heeft daardoor in t volgend voorjaar minder bloem. Snoei van heesters, die op het jonge hout bloeien. De snoei van deze heesters is over het algemeen veel gemakkelijker, dan die van de voorgaande groep. Dat neemt niet weg, dat ook van deze zeer vele verknoeid en mishandeld worden. Zooals wij al met een enkel woord aanhaalden kan men deze nog in tweeën splitsen. Wij zullen eerst nemen die, welke bloeien op scheuten, uit bepaalde oogen voortgekomen, als Hibiscus, Hortensia, Catalpa, e. a. Men zou bijna geneigd zijn om deze onder de voorgaande groep te rekenen, en hun dan een bijzonder lange bloemsteel toe te kennen. Het feit echter, dat ze meer in den nazomer, dan in het voorjaar bloeien brengt ons er toe om ze onder de laatste groep te rangschikken. Bij deze enkele heesters nu moet men dus op die bijzonder gunstige oogen letten. Het behoeft geen betoog, dat die bloemscheuten uit de sterkste en best ontwikkelde oogen voortkomen, deze sterke oogen vindt men op 't midden der twijgen. Met het snoeien dus van deze heesters in den winter, mag men de twijgen zoo noodig kort snoeien, maar niet zóó kort of men moet twee of meer flinke oogen overhouden, waaruit zich de bloemscheuten kunnen ontwikkelen. Als regel mag men aannemen, dat de twijgen tot op ruim de helft mogen worden ingekort of zooveel langer, als voor den vorm van den heester noodig of wenschelijk is. Met de overige, die op het jonge hout bloeien heeft men veel minder moeite. Wij zagen reeds, dat deze zelfs bloeien op de scheuten, die uit den voet der plant opschieten, aldus is men met den wintersnoei geheel vrij, zoo zelfs dat men desnoods alle takken en twijgen, tot op den grond zou mogen wegsnijden. In werkelijkheid mag men dan ook deze heesters zoo kort snoeien als, in hun belang of in 't belang van het vak of de plaats, waar ze staan, noodig is. Zijn ze geregeld goed onderhouden, dan snoeit men gewoonlijk de éénjarige twijgen tot op een paar goede oogen terug, daaruit krijgt men dan sterke scheuten, die flinke, goed ontwikkelde bloemen kunnen leveren (zie fig. 29). In den zomer is er natuurlijk aan deze heesters niets te snoeien, in het najaar is het echter nuttig, dat de uitgebloeide bloemtrossen worden weggenomen. Zelfs het afvriezen der takken van deze heesters in den winter, dat bij sommige soorten, als: Hypericum, Leycesteria, sommige Clematissen e. a., nogal eens voorkomt, is geen beletsel, dat ze den daaropvolgende zomer nog bloeien. En eindelijk rest ons nog: De snoei der sierbladheesters. De naam duidt het reeds aan, deze heesters hebben hun sierwaarde te danken aan het blad, dit munt uit door mooie kleur of eigenaardigen vorm. Met het snoeien moet er dus worden gezorgd, dat het blad zich zoo voordeelig mogelijk ontwikkelt. Door een regelmatig goed onderhouden, en een betrekkelijk korten snoei mag men op deze heesters flinke scheuten verwachten, die uit den aard der zaak ook mooie, goed ontwikkelde bladeren zullen voortbrengen (zie fig. 29). Men houdt dus als regel, sierbladheesters flink uit te dunnen, iets wat ook bij de andere niet overbodig is, en over 't algemeen kort te snoeien, d. w. z. men snoeit de éénjarige Fig. 29. Heester, die op het jonge hout bloeit of sierbladheester. a. Goed onderhouden , ongesnoeiden heester. b. Dergelijke heester na den snoei in den winter of het voorjaar, de struik wordt goed uitgedund, en de blijvende twijgen op een paar oogen ingekort. c. Dezelfde heester in den aanvang van den zomer, men ziet, dat de geheele struik van onder tot boven met flinke scheuten en blad bezet is. twijgen van een goed onderhouden heester op twee a vier oogen, mochten zich op een ouden tak meerdere twijgen bevinden, iets wat niet zelden voorkomt, dan doet men 't best een deel van den ouden tak met de bovenste twijgen weg te snijden, terwijl dan de blijvende kort worden ingesneden. Het verwekken van sterke scheuten op de sierbladheesters met bont, bruin of geel blad mag soms aanleiding geven, dat dit blad minder intensief van kleur is als het wel zijn kon, dat zou men bijv. kunnen aantreffen bij bonten of gelen jasmijn, bruinen perzik e. a., na eenige weken echter komt het blad beter op kleur, terwijl de korte snoei zoowel de grootte van het blad als de vorming van den heester ten goede komt. De sterkst groeiende onder de sierbladheesters, zooals: gele vlier en spiraea, bruine prunus e. a. zal men ook in den zomer eenige aandacht wijden. In den zomer, midden Juni, als ze al flinke scheuten hebben de oreeff en stienstra , Sierheesters en boomen. 5 gemaakt, moeten deze tot op de helft of een derde worden ingekort, ze maken dan weer jonge scheuten, die de sierlijkheid verhoogen, terwijl de heester tegelijkertijd beter in bedwang wordt gehouden. Nog een enkel woord, dat geldend is vooral voor sierbladheesters zoowel als voor heesters, die op het jonge hout bloeien. Het is van belang dat zoo'n heester zoowel aan den voet als van boven goed gevuld is met blad of bloem, om dit te verkrijgen zal men in den winter niet alle twijgen of takken op dezelfde hoogte snoeien, zooals in fig. 30 te zien is. Men moet dan de helft, bijv. van Fig. 30. Verwaarloosde sierbladheester, die door het afknippen steeds op dezelfde hoogte, dicht is geworden; daardoor veel dood hout maakt en kaal wordt. «. Dergelijke struik voor den snoei. b. Rondgeknipte struik waarin veel te veel hout is blijven zitten. c. Die heester in den zomer, hij maakt natuurlijk klein en onaanzienlijk blad. de twijgen kort en de andere helft wat langer snoeien, of alle op verschillende lengte gelijkelijk over den heester verdeeld, bijv. voor rozen is dit van veel belang. Daardoor verkrijgt men ook, dat de heester een weinig opvolgend bloeit, de kortst gesnoeide twijgen leveren scheuten, die later bloeien, dan de scheuten der langer gesnoeide. We zouden nu gereedelijk van dit onderwerp kunnen afstappen was het niet, dat er zich vaak gevallen voordoen, die buiten eene gewone beschrijving omgaan, nl. die gevallen, dat de te behandelen struiken of heesters soms sinds vele jaren schromelijk verwaarloosd zijn, (fig. 30) daarvoor helpt onze omschrijving niet en kan men onze raadgevingen niet in toepassing brengen; in de meeste dier gevallen kan men nog groote verbetering aanbrengen. Die verwaarloozing wordt gewoonlijk aangebracht door de heggeschaar, welke alle twijgen of takken precies op dezelfde hoogte afknipt, terwijl er van het uitdunnen geen sprake is. De twijgen zullen zich op die hoogte sterk vermenigvuldigen, enkele der krachtigste schieten wat door, de meeste echter vormen daar een dichte massa, die ten slotte een ineengestrengelde dichte kluwen wordt. Meermalen wordt op diezelfde wijze geknipt, zoodat eindelijk het aldus behandelde individu weinig meer op een heester gelijkt (fig 30). Om dergelijke mishandelde exemplaren wat te herstellen begint men, met tenminste de helft der takken op den voet weg te snijden, daardoor verkrijgt bovendien die verwarde massa, wat ruimte. Gewoonlijk schieten er dan over, meer of minder lange takken bovenop met een dicht kroontje. Enkele dier takken worden nog op de helft of een derde teruggesneden , terwijl het blijvende kroontje dier takken goed wordt uitgedund, zóó, dat men op iederen tak maar een paar uiteinden behoudt. Zijn de struiken niet al te oud, dan kan men er op deze wijze, nog wel iets van terecht brengen. Ten slotte nog een enkel woord over het verjongen van alle heesters en struiken (fig. 31). Als men niet tijdig zorgde zou er natuurlijk een tijd komen, dat Fig. 31. Heester welke de verjongingskuur ondergaat, a. Oude heester, die overigens goed onderhouden is. Enkele oude takken, die wat kaal worden, door —> aangeduid moeten worden weggenomen. b. Dezelfde struik, nadat hij gesnoeid is. Als men zóó telken jare enkele oude takken wegneemt, kan men zeer lang den struik jong en gevuld houden. de heesters hoog en van onderen kaal worden. Dit te voorkomen is niet moeilijk. Ieder voorjaar met den snoei ziet men toe of er takken bij zijn, die van onderen kaal en wat langer worden, is dit 't geval dan snijdt men deze op den voet weg, of wanneer zich op eene geringe hoogte jonge scheuten op dien tak vertoonen, zal men den tak of dien twijg inkorten, 't Is duidelijk, dat op deze wijze niet alle takken tegelijk worden ingekort, zoodat men jaarlijks een deel wegneemt. Uit den voet der weggesneden takken komen bijna altijd frissche jonge scheuten, die weer een deel van den verjongden struik uitmaken. Ongemerkt blijft men dus op eenzelfde hoogte, en houdt den heester steeds tot op den voet gevuld. Het zal wellicht eenig nut kunnen hebben de namen van de voornaamste heesters en struiken hier te laten volgen met den tijd waarin zij bloeien. Op het oude hout bloeien. bloeitijd. . , . bloeitijd. Fraxinus Ornus . . Mei Juni Clematis Cheirorop- Chionanthusvirgini- sis groep Mei Juni ana Juni Paeonia arborea . . Mei Juni Forsythiasoorten . . April Tamarix Mei —Juni Syringasoorten . . . Mei Juni Rhus typhine . . . . Juni—Juli Ligustrum Juni—Juli Rhus Cotinus. . . . Juni-Juli Jasminum nudiflo- Phellodendron amu- rum Jan. Maart rense Juni Vinca minor-major Xanthoceras serbi- en media April folia Mei LoniceraCaprifolium Mei Juni Aesculus Mei—Juni tatarica. . . Mei Juni Staphylea ...... Mei-Juni „ Ledebouri. Mei Juni Ceanothus ovalis. . Mei—Juni Weigelia Mei-Juni—Juli Cornus Mas e. a. . Maart-Juni Abelia Mei Hydrangea Serata Viburnum Mei Juni e. a Mei-Juli Sambucus Mei - Juni Philadelphus .... Mei—Juni Styrax April Juni Deutzia Juni Pterostyrax Juni Juli Ribes April-Juni Halesia Mei Fothergilla April - Mei Lyonia Mei Juni Corylopsis Mei Andromeda Mei—Juni Daphne Febr. -Juni Vaccinium April Mei Crataegus Mei Juni Cletra Juni Juli Amelanchier .... April-Mei Kalmia Mei-Juni Sorbus Mei Juni Rhododendron . . . April Juni Pirus April-Mei Azalea April-Juni Cydonia April-Mei Rhodora April Rosa Mei-Juli Myrica April —Mei Rubus Mei—Juli Broussonetia .... Mei Potentilla Mei Akebia quinata . . . April Mei Kerria Mei—Juni Berberis-vulgarise.a. Mei—Juni Exochorda Mei MahoniaAquifolium Mei Spiraea Mei-Juli Magnolia April Mei Rhodotypus ker- Calycanthus Juni—Juli rioides Mei -Juni Chimonanthus . . . Maart-April Amygdalus April-Mei Clematis Atragene i Prunus April-Mei groep Juni-Juli j Virgelia Mei bloeitijd. Gereis April-Mei Laburnum Mei Juni Cytisus Mei-Juni Spartitim Mei-Juni Genista Mei-Juni Halimodendron . . Mei Juni bloeitijd. Caragana Mei Juni Robinia |uni Wistaria Mei —Juni Colutea Juni Indigofera Juni Coronilla Juni —Juli. Op het jonge hout bloeien. bloeitijd. ! bloeitijd. Lycium soorten . . Juli Aug. Hypericum Juni-Sept. Catalpa speciosa . . Juli-Aug. Rhus Juli Ang. Bignonia-Tecoma- Ceanothus behalve grandiflora .... Juni-Aug. ovalis Juli —Sept. Bignonia-Tecoma- Hydrangea panicu- radicans Juni Juli lata Juli —Sept. Jasminum fruticans, Itea virginica .... Juli-Sept. e a Juli-Aug. Deutzia staminea . Juli-Aug. Buddlèja Lindleyana Juli - Aug. « Brunoniana Juli - Aug. Cephalanthus occi- Rosa Juli Sept. dentalis Aug. Spiraea salicifolia . Juni Aug. Lonicera Ledebouri Juni Sept. » alba Juli-Aug. „ Periclyme- » latifolia...» » nuni e. a Juli —Aug. » Douglasi. . » » Diervilla canadensis » callosa ...» » e. a Juli Aug. » expansa . • » » Leycesteria Aug. —Sept. » canescens . ,< » Symphoricarpus . . Juli Sept. Rhodotypus kerrioi- Cletra alnifolia . . . Aug. Sept. des Juli Sept. Berberidopsis . . . . Aug.-Sept. Colutea Juli-Sept. Calicanthus Juli-Aug. Amorpha Juli Aug. Clematis vele soor- Desmodium Sept.-Oct. ten Juni Sept. Coronilla Juli Aug. Tamarix Odessana Juni Sept. Uit bepaalde oogen op het oude hout bloeien in den zomer. bloeitijd. Catalpa Kaempferi . Juni Juli „ syringaefolia „ » Liriodendron Tulipifera Juli bloeitijd. Hibiscus syriacus . Juli — Sept. Aesculus parviflora Juli Aug. Hydrangea hortensis Juli-Aug. Om hun vruchten worden aangeplant. Viburnum Lantana Sambucus rasimosa Rhus typhine en andere Aucuba japonica Mespilus Crataegus Pyracantha Cotoneaster crenulata e. a. Rhus Cotinus Evonymus europeus Ilix Aquifoliuni Sorbus soorten Pirus Rosa pomifera en rugosa. Om hun blad worden aangeplant. Paulownia imperialis Fraxinus excelsior aurea en andere Sambucus racemosa plumosa aurea „ nigra aurea Artemisia Abrotanum Corylus Avellana atro-purpurea Fagus sylvatica atro-purpurea e. a. Quercus in vele soorten en variëteiten Broussonetia papyrifera Ulmus in vele soorten en variëteiten Berberis vulgaris atro-purpurea Tilia soorten en variëteiten Aristolochia (klimplant) Koelreuteria paniculata Acer in soorten en variëteiten. Vitis soorten als klimplant Ilix in soorten en variëteiten Aralia chinensis Cornus in soorten en variëteiten Aucuba Hippophae Shepherdia Elaeagnus Gymnocladus Gleditschia Sophora en vele andere. Nog een enkel woord over den snoei van pyramide sierheesters. Deze vorm geeft men natuurlijk aan die soorten, welke van nature reeds dien vorm aannemen, zooals doorn, gouden regen, bloemappel, berk, beuk, eik e. a. Uit de kweekerij komende, hebben deze reeds min of meer een pyramiden vorm. Men moet trachten dien vorm te behouden. Het eerste jaar met het planten snoeit men gewoonlijk weinig, enkele takken of twijgen, die te veel buiten den vorm groeien neemt men geheel of gedeeltelijk weg, terwijl zware takken of twijgen in den top geheel worden weggesneden, verder moeten nog worden weggenomen takken, die verwarring veroorzaken. Het volgende jaar, wordt de pyramide, wanneer het een bladheester is, vrij kort teruggesneden, daarbij zorg dragende, dat hij den vorm behoudt. Op plaatsen, waar de takken wat te dicht opeen zitten, zal men wat moeten uitdunnen. Met het snoeien van pyramide heesters vooral, moet erop worden gelet dat twee twijgen, die niet zelden tegenover elkaar, op den tak, hun oorsprong vinden, nooit evenlang mogen worden ingekort, de eene zal men kort, desnoods geheel weg- nemen, terwijl de andere zóó lang gesnoeid wordt als noodig is. Zoo kan men deze heesters jaarlijks gemakkelijk in evenwicht houden, vooral dient men erop te letten, dat zware twijgen in den top worden weggesneden. Fig. 32 geeft een duidelijk beeld van een pyramide heester, die om het blad gekweekt wordt. De bloemheesters, die in pyramiden vorm voorkomen, bloeien meestal op kleine, korte twijgjes of spoortjes, zooals Pirus, Crataegus, Laburnum e.a. De lange twijgen kunnen dus gerust worden ingekort en flink uitgedund, de spoortjes en korte twijgjes blijven gespaard en krijgen meer lucht, zoodat de heesters, zoo behandeld, in het voorjaar flink kunnen bloeien. In den Zomer, kan men, door nijping, der te veel uitgroeiende Fig. 32. Pyramide sierbladheester. a. Voor den snoei, met veel overtollige takken en twijgen. b. Hier heeft de heester een geheel ander voorkomen, flink uitgedund en de blijvende takken en twijgen ingekort, zoodat de heester den pyramiden vorm behoudt. Bij bloeiende heesters moet natuurlijk op bloemhout worden gelet. scheuten, de heester min of meer in bedwang houden, overtollige scheuten, vooral in den kop kan men zelfs geheel wegnemen. Het snoeien van treurboomen bepaalt zich in hoofdzaak tot het uitdunnen. Meest altijd komen er, na verloop van enkele jaren, vele takken op elkaar te zitten, waardoor eenige doodgaan, andere kaal worden ; dit moet men voorkomen door tijdig aan het uitdunnen te gaan. Overigens treft men sommige soorten van treurboomen, die wel met hun takken naar beneden gaan, doch dikwijls erg kaal blijven, doordat die takken zich niet al te best splitsen, men ziet dit vaak bij treurbeuk en treurberk. De twijgen van deze worden flink terug gesneden bij goed hangende twijgen steeds op een buitenoog. Om verder te voorkomen, dat een treurboom een te oud en te stijf aanzien krijgt, zal men telkens een deel der oude takken terugsnijden om jong, hangend gewas te krijgen. IX. DE SIERBOOMEN EN SIERHEESTERS IN ALPHABETISCHE VOLGORDE MET OPGAVE HUNNER VERMENIGVULDIGING EN SNOEI. Daar de vermenigvuldiging en snoei der houtachtige siergewassen niet in een paar woorden volledig te behandelen is, volgen hier in alphabetische volgorde de meest voorkomende soorten met opgave der beste wijze van vermenigvuldiging en iets aangaande den snoei. Bovendien nog enkele opmerkingen. De omstandigheden kunnen er natuurlijk naar zijn, dat van den algemeenen regel wordt afgeweken. Een enkele door het toeval gelukte manier van vermenigvuldiging moet men maar niet direkt zonder nadere proefnemingen voor de meest practische rekenen. Ook moet bewezen zijn, dat het produkt der vermenigvuldiging zich goed houdt. In 't algemeen is de eenvoudigste manier van vermenigvuldiging de meest geschikte; alleen als het om nieuwigheden te doen is kan een andere handelwijze aanbeveling verdienen. Acanthópanax — Araliaceae, kan van kruidachtig, doorforceeren verkregen, gewas worden gestekt, beter is vermenigvuldiging door zaad of door wortelstek met bodemwarmte. A. spinosum kan ook nog van rijp hout in lichten grond worden gestekt. Tot dit geslacht behooren verschillende Oostaziatische bladheesters met onaanzienlijke bloeiwijzen. 't Is een heester, die over't algemeen weinig voorkomt, stam en takken zijn met blauwgrijze stekels bezet, omdat de heester spoedig kaal wordt, is zijne sierwaarde gering. Snoei, zie bladheesters, kan echter niet tot op het meerjarige hout worden teruggesneden. Acer Ahorn of Eschdoorn Aceraceae. De hoofdsoorten of typen worden door zaad vermenigvuldigd. Het zaad behoudt slechts één jaar zijn kiemkracht. Het wordt het best in den herfst uitgezaaid. Zaad van A. dcisycarpum en rubrum moet reeds in Juni dadelijk, nadat het geoogst is, worden uitgestrooid; deze twee soorten groeien evenals A. pictum goed van afleggers in vochtigen bodem. De variëteiten der hoofdsoorten oculeert men op deze, op andere onderstammen mislukt de oculatie meestal. Bij de veredeling dient men dus de afstamming in het oog te houden, bijv. A. Negundo variëteiten veredelt men slechts op deze soort enz. A. Negundo kan men stekken van rijp hout of afleggen in vochtigen, lichten grond. De Japansche Eschdoorn, waarvan de zaden moeilijk te verkrijgen zijn, vermenigvuldigt goed door stekken van geforceerd kruidachtig gewas. Vooral de soort A. polymorphum is daar geschikt voor, om dan als onderstam voor fijnere variëteiten te dienen. 0;k stekt men hem van éénjarig hout, 't liefst met warmen voet. Deze soort moet in pot worden voortgekweekt en kan na twee a drie jaren in de warme kas worden veredeld. Het entrijs, dat hiervoor genomen wordt moet twee jaar oud zijn en aan de moederplant niet aan vorst zijn blootgesteld geweest. Veredelingen met kruidachtig gewas van den Japanschen Eschdoorn op A. polymophum gelukken Maart, April, in de kweekkas heel goed. Ook worden in Juli de jonge scheutjes, op in pot staande stammetjes in bak of kas veredeld. De moederplanten, waarvan de griffeltjes worden genomen staan dan buiten, 't liefst echter onder horren, zoodat ze tegen wind en zon een weinig beschut zijn. Deze, zoowel als vele andere Japansche soorten kan men ook in vochtigen lichten grond afleggen; maar het gaat langzaam. Alle proefnemingen om de Japansche soorten op gemakkelijker te verkrijgen onderstammen, zooals A. tataricum, A. Ginnala of A. Semenowi, zoowel buiten als in de kas te veredelen zijn mislukt. Een gunstig resultaat heeft men alleen met A. polymorphum. Tot de Acers behooren boomen en heesters met handvormig ingesneden bladeren, zonder steunblaadjes. De bloemen zijn onaanzienlijk en tot trossen of schermvormige pluimen vereenigd. De vrucht is een gevleugelde dubbele dopvrucht. Alleen de bloemen van A. Platanoides Schwedleri maken in het voorjaar tegen het mooie jonge purperen loof een niet onaardig effect. De meest bekende en algemeen voorkomende A. zijn A. Pseudoplatanus gewone Eschdoorn met vele variëteiten met bont, geel en bruin blad. Deze laatste worden alle op de type geoculeerd; de bruinbladige laat zich ook vrij goed zaaien om echter een sterken teruggang naar het type te voorkomen mag maar een generatie worden gezaaid. A. platanoides Plataan ot spitsbladige Eschdoorn met zijne schoone, bont, diep ingesneden, purper- en bruinbladige variëteiten, de schoonste van alle nl. de purperbladige A. PI. Schwedleri kan ook door zaad worden verkregen, de zaailingen zijn echter iets groener van blad; dat neemt niet weg, dat ze in het voorjaar met het uitkomen zeer schoon purperkleurig kunnen zijn, overigens worden ze op het type geoculeerd. A. colchicum rubrum, waarvan het jonge blad schoon purperkleurig is, terwijl alle bladen zeer regelmatig wigvormig gelobd zijn, wordt gewoonlijk door afleggers voortgekweekt, in zijn jeugd wil hij een beschutte standplaats, bij strenge vorst bevriest hij soms. A. Negundo of Ncgundo Fraxinifolio met de sierlijke bontbladige 1 variëteiten waarvan de oude arg. var. immer de mooiste is, wijkt in zooverre van de andere A. af, dat hij geen gelobd maar samengesteld blad heeft. De variëteiten verkrijgt men door oculeeren op het type of door afleggers. De snoei van den Eschdoorn is vrij gemakkelijk. Gewoonlijk kweekt men ze in pyramiden vorm. Het éénjarige hout wordt korter of langer ingesneden, naarmate dit voor den vorm noodig is, steeds op een paar vertikaal staande oogen. Men behoudt dan alleen het buitenoog, terwijl het binnenoog wordt weggestoken. De koptwijg snoeit men op een paar flinke oogeri terug, terwijl men één daarvan wegsteekt. Actim'dia - Dilleniaceae - Actinidieae wordt door zaad, dat in de warme kas uitgezaaid moet worden vermenigvuldigd, verder door stek van rijp hout of kruidachtig gewas onder glas. Hiertoe behooren meer of minder sterk windende slingerplanten met afwisselende, gezaagde, eironde tot langwerpige, in een punt eindigende bladeren, zonder schutbladeren. De witte bloemen, alleenstaande of tot bijschernien vereenigd, staan in de oksels der bladeren, niet 4 of 5 kelken, bloemkroonblaadjes soms tweehuizig met talrijke meeldraden. Vrucht vrij groot, men zegt eetbaar, langwerpig rond. Snoei als alle klimplanten, die op 't éénjarige hout bloeien. De A. polygama komt 't meest voor, hij wil een beschutte standplaats. Aésculus Hippocastanaceae. Acsculus califomica wordt door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd, dat gedurende den winter gestratificeerd moet worden, of door oculeeren op zaailingen van Aésculus Pavia. Aesc. parviflora door wortelstek of afleggers. De paardenkastanje Aesc. Hippocastanum uit zaad, dat in den herfst gelegd wordt. Variëteiten ervan oculeert men aan den voet of op stamhoogte op het type, zoo ook de Paviasoorten. Zijn de onderstammen zoo krachtig, dat de oculatieoogen in het sap verstikken, dan veredelt men door zijdegriffeling (zie fig. IQ), door kopoculatie (zie fig. 20). Tot dit geslacht behooren boomen van verschillende grootte en struiken met groote handvormige bladeren en schoone rechtstaande bloempluimen. Men snoeit de kastanje zoo min mogelijk, mocht het noodig zijn, dan in pyramidevorm; men lette daarbij op 't geen bij den Eschdoorn gezegd is; de koptwijg laat men bij dezen boom ongesnoeid. De Aesc parviflora, welke een struikachtig gewas vormt, snoeit men zoo min mogelijk men zie daarvoor den regel, die aangegeven is bij heesters, welke op 't oude hout bloeien. Ailantus - hemelboom - Simarubaceae, wordt het best door zaad vermenigvuldigd, dat in het voorjaar wordt gezaaid. A. glandulosa heeft zeer gioote onevengevinde bladeren, blaadjes eirond, lancetvormig aan den basis zijn twee tandvormige uitsteeksels beneden van een klier voorzien, overigens zijn de blaadjes gaafrandig, klein groengele welriekende bloemen in lange trossen. Het jonge hout wordt in het voorjaar tot op een goed gezond oog ingesneden, zoodat de boom een pyramide vormt. Het jonge hout, dus ook de kop sterft jaarlijks in den winter af, zoodat snoeien noodig is. De boom kan hoog worden en is, als hij ouder wordt, een ware sierboom door zijne prachtige, rood of rose gekleurde vruchten. Akébia — Lardizabalaceae. - Vermenigvuldiging door stekken van kruidachtig gewas, door zaad en door afleggers. Het zaad moet onder glas uitgezaaid en de plantjes buiten verspeend worden. A. quindta is een echte slingerplant. De blauwgroene bladeren zijn samengesteld uit 5 blaadjes. De bloemen zijn violetbruin tot vuilrose, welriekend tot trossen vereenigd, met boven mannelijke, beneden vrouwelijke bloemen, de vrucht is een groote bes. Snoei als alle klimplanten die op 't oude hout bloeien. Al nus Els Betulaceae Betuleae. - De struikachtige soorten groeien soms uit stekken van rijp hout. Andere worden door zaad of door veredeling afzuigen vermenigvuldigd, ook wel door afleggers. Het zaad wordt eerst in den winter rijp en wordt in het voorjaar uitgezaaid. Tot dit geslacht behooren hooge en lage boomen, soms ook als heesters gekweekt met meestal gesteelde oogen. Elzenproppen zijn de kegelvormige klosjes, die de kleine bruine zaadjes bevatten. De meest voorkomende zijn A. glutinosa en A. incana de eerste wil op een zeer natten de laatste op zeer drogen grond groeien, beide worden gebruikt als hakhout. Enkele gesneden, groot bladige, of bruin-generfde variëteiten worden in pyramieden vorm gesnoeid. Amelanchier Aronia Rosaceae - Pomeae. De gewone soorten worden door zaad, dat vooraf gestratificeerd moet worden, verkregen, andere worden geënt of geoculeerd op zaailing A. of op Crataegus oxyacantha. Ze bloeien vroeg in 't voorjaar met mooie, meestal witte trossen het zijn struikachtige heesters, die 2 tot 4 M. hoog kunnen worden. Sommige soorten dragen kleine, ronde, zwarte besjes, vandaar dat ze in den volksmond wel krentenboom heeten. Snoei als alle heesters, die op het oude hout bloeien. Ze worden spoedig kaal, men moet dus niet te lang wachten om de oude takken terug te snijden. Amórpha - Leguminosae Galegeae. Vermenigvuldigt men door stekken van rijp hout zoowel als van kruidachtig gewas. Fijnere soorten meestal door zaad. Hiertoe behooren sierlijke, bloemrijke heesters met gevinde bladeren en kleine blauwe tot violette bloemen tot trossen vereenigd, aan het einde der scheuten gewoonlijk in Juli en Augustus. De meest voorkomende in A fruticosa. Ze moeten gesnoeid worden als heesters, die op het jonge hout bloeien, zie daarvoor algenieene regels. Ampelópsis — Vitaceae. Stekken van rijp hout, of vermenigvuldigen door zaad en door afleggers. Ampelópsis Veitchi en variëteiten door stekken van kruidachtig gewas, het type komt gemakkelijk uit zaad voort en hierop veredelt men de variëteiten. Andere onderlagen, vooral A quinquefolia zijn voor deze veredelingen ongeschikt. Zelden bezitten de daarop staande planten levensvatbaarheid en de onderstam geeft een massa wilde uitloopers. De veredelingen op A Veitchi vertoonen den karakteristieken vorm veel meer dan zaailingen, vooral geldt dit de bladeren. Deze verkrijgen hun eigenlijken vorm bij de zaailingen eerst na 5 a 6 jaren. De Ampelopsis-soorten zijn klimplanten, zeer geschikt voor bekleeding van muren, A hederacea, wilde wingerd, ook bekend als Cissus quinquefolia, is de meest voorkomende, groeit goed op alle gronden, het blad wordt in 't najaar mooi rood. Deze heeft plaats gemaakt voor de veel betere A. Veitchi, die zich zelve met kleine klauwtjes zeer vast aan muur of schutting hecht, dan met flinke rechte ranken naar boven gaat. Hij wordt 't beste vermenigvuldigd door scheuren. Snoei als gewone slingerplanten. De te lange kaalgevvorden takken moeten tijdig worden ingesneden tot op een i'risschen jongen tak. Amygdalus Amandelboom Rosaceae Amygdaleac. De A. Communis gew. Amandel en de A. persica gew. Perzik, kunnen beide door zaad worden verkregen. De meeste sierwaarde hebben echter de gevuldbloemige variëteiten zoowel roode als witte; deze worden vermenigvuldigd door oculeeren op zaailingen of op de gewone kroosjespruim en op Prunus Myrobalana met dezen laatsten heeft men echter gewoonlijk weinig succes. De A. variëteiten zijn schoone sierheestertjes, die een droge warme standplaats verkiezen; ze worden veel gebruikt als trekheester. Ze bloeien April, Mei, met mooie witte of rose roosjes over de geheele lengte der goed rijp geworden éénjarige twijgen. Na den bloei worden de struikjes op een paar goede jonge scheutjes teruggesneden. Andrómeda Ericaceae Arbuteae. Worden door afleggers of van kruidachtige stekken vermenigvuldigd. Het zijn struikjes met aanblijvend blad enkele uitgezonderd. Ze verlangen een veenachtigen vochtigen grond, bloeien in het voorjaar met mooie witte of rose trossen. De meeste soorten zijn niet winterhard. Ze worden maar zeer weinig gesnoeid, na den bloei. Aralia Araliciceae. De enkele soorten, die bij ons winterhard zijn, als: A. chinensis (mandschurica) = Dimorphanthus mandschiiricus, hybrida en Maximowiczi (ricinifolia), kunnen door zaad, voorzooverre dit te verkrijgen is, worden vermenigvuldigd. Dit zaad moet vroeg in het voorjaar, bij matige bodemwarmte, onder glas uitgezaaid worden. Verder vermenigvuldigt men door wortelstek. Aralia behoeft een lichten bodem en heeft veel water noodig. De A. Chinensis en hybrida hebben dubbel geveerde, zeer groote bladeren. In het gazon geplant en aan de natuur overgelaten worden het zeer schoone breede groepen door de vrij talrijke worteluitloopers. Men snoeit ze zoo min mogelijk en dan op een goed gezond oog op 't éénjarig hout, ze vertakken zich niet gemakkelijk. Arbütus Arctostaphylus Adanzon Ericaceae. Worden gewoonlijk door zaad onder glas vermenigvuldigd, ook kan het in Aug. Sept. door kruidachtige stekken. Het zijn kleine groenblijvende struikjes, die in het voorjaar met witte of rose eindstandige trossen bloeien. Voor het beplanten van rotsen in lichten humusrijken grond zijn ze zeer geschikt. Aristolóchia Aristolochiaceae, wordt gemakkelijk door zaad vermenigvuldigd in den warmen bak. Afleggers groeien ook goed in lichten grond, men vermenigvuldigt ze dan door de veelvuldige aflegging, de jonge plantjes worden tijdens het afleggen met horren geschermd. A. Sipho is een zeer schoone klimplant met groote rondhartvormige bladeren, welke dakpansgewijs over elkaar liggen, de lange donkergroene takken zijn windend. Bloem klein in het voorjaar groen violet onder 't blad verscholen, ze gelijken wat op een Duitsche pijp vandaar den naam Duitsche pijpenboom. In de koude kas worden A. gekweekt met zeer schoone, groote bloemen. Snoei als alle klimplanten. Artemisia fam. der Compositae, vermenigvuldigt men door stekken van kruidachtig gewas of door scheuren. A. abrotanum is het van ouds bekende citroenstruikje met zeer fijn samengesteld blad, 't A'ordt zelden hooger dan 1 M., men vindt het nog in oude tuinen en buitenplaatsen, snoei als sierbladheesters. Aücuba Córnaceae groeit zeer goed gedurende de maanden September tot Maart bij een temperatnur van 15° tot 20° C. uit stek. De minder sterke variëteiten kunnen op zaailingen of stekken van A. japonica in dezelfde maanden onder glas veredeld worden; men kan ze ook, doch met minder succes, stekken. A. japonica een mooie altijd groene struik, niet geheel winterhard, in gesloten stadstuinen houden ze zich des winters gewoonlijk goed, vlakstaande moeten ze gedekt worden. Groote, langwerpige, getande, lederachtige geel gevlekte bladeren. De heester is tweehuizig, de vrouwelijke exemplaren verkrijgen na de bevruchting sierlijke koraalroode bessen. Om de A. goed gevuld te houden moeten de langste takken opvolgend worden teruggesneden tot op een paar jonge scheuten. Azdlea — Ericaceae. A. mollis en pontica worden zeer gemakkelijk door zaad vermeerderd. De zeer fijne bruine zaadjes worden in het voorjaar in een bak, met lichte, heideachtige aarde gevuld, uitgezaaid en met glas gedekt. Men laat de jonge plantjes 't liefst tot 't volgend voorjaar in den bak staan, dan kunnen ze worden uitgeplant tusschen hagen of schuttingen, deze plantjes, zoowel als de jonge zaailingen moeten tegen de zon beschut worden aangezien ze spoedig verbranden. De zeer schoone variëteiten van beide worden in het vroege voorjaar of najaar door plakken op zaailingen van de type veredeld onder dubbel glas, ook wel door de copulatie of spleetgriffeling. In de laatste jaren zijn er vele zeer schoone variëteiten of soorten verkregen door kruising, deze komt voor onder den naam van A. sinensis. Zij worden vermenigvuldigd door plakken op de A. mollis. De Azalea's bloeien vroeg in 't voorjaar met wit, rood, geel tot zalmkleurige bloemen. Onder de pontica's treft men prachtige gevuldbloemige variëteiten aan. Als trekheesters zijn de A. zeer gezocht, ze laten zich — vooral de mollis - zeer vroeg forceeren, ze spelen dan een hoofdrol inde bloemenwinkels. Om ze een weinig in den vorm te houden snoeit men ze 't best direct na den bloei, is 't snoeien eventueel nietnoodig, dan doet men goed toch de vruchtbeginsels, na den bloei, weg te nemen. Bacharis Compositae vermenigvuldigt men door stekken van kruidachtig gewas en door zaad, onder glas. B. halimifolia is een klein struikje, dat op 't einde der korte jonge scheutjes bloeit met witte bloemkroontjes. Snoei als heesters, die op 't jonge hout bloeien, 't Struikje wil een weinig bedekking in den winter. Bérberis Berberidaceae . Heesters voor lichten grond, groeien buiten niet uit stek van rijp hout, maar bijv. verscheidene altijd groene soorten zooals B. stenophylla, buxifolia, Darwini uit rijp hout, in den herfst onder glas bij een temperatuur van 12 a 15° C. Stekken van kruidachtig gewas van geforceerde planten groeien van vele soorten aan. B. Thunbergi, vu/garis en fol. purpureis, Sieboldi, heteropoda, glaucescens enz. komen echt uit zaad terug. Het zaad moet vroeg in den herfst uitgestrooid worden. Nieuwere soorten vermenigvuldigt men door veredeling onder glas op zaailingen van B. vu/garis of Thunbergi. De altijd groene soorten slaan ook aan op bovengenoemde onderstammen, zelfs nog beter dan op Berberis (Ma/ionia) Aquifolium. Deze veredelingen kunnen van einde Augustus tot einde September, zoowel in de koude kas als onder glazen klokken worden uitgevoerd. Binnen eenige weken is de griffel aangegroeid en begint reeds uit te loopen. De onderstammen worden buiten opgenomen en, nadat ze op den wortelhals veredeld zijn, in pot gezet. De veredelingen in de maanden Augustus en September der altijd groene Berberissen slaan beter aan, dan die in het voorjaar, vooral is dit het geval met B. Fremonti. Het blad der Berberissen is enkelvoudig of samengesteld uit drie of meer blaadjes. De bloeivvijze is meestal een tros zelden een scherm, soms ook zijn de bloemen alleenstaande. De B. vu/garis is zeer geschikt voor onderhout. De groenblijvende soorten zijn niet al te best tegen onze winters bestand. Enkele soorten als Alberti - Neuberti en andere die flinke, lange takken maken, gebruikt men "wel als klimplant, ze bloeien in April, Mei, prachtig geel. Snoei als heesters, die op het oude hout bloeien, vooral in den winter goed uitdunnen. Bétula Berk - Betulaceae Betuleae. De dwergvorm B. nana kan alleen door stekken van kruidachtig gewas vermenigvuldigd worden. De meeste soorten worden door zaad voortgekweekt. Het zaad verliest spoedig zijn kiemvermogen. Overigens veredelt men op Betula alba of pubescens, liefst dicht bij den grond behalve treurboomen. Veredelt men buiten, wat niet gemakkelijk gaat, dan doet men dit door spleetgriffeling of driehoeksgriffeling. Als griffels neemt men éénjarig hout met krachtige oogen, takjes, die reeds vertwijgd zijn, zijn ongeschikt. Het veredelen moet korten tijd, voordat de sappenstroom begint plaats hebben. Daar men met deze wijze van doen niet altijd succes heeft, is het raadzaam in Februari, Maart in de kas te veredelen op in potten gewortelde onderstammen. Veredeling buiten doet men 't beste door afzuigen, vooral bij treurbeuk wordt dit veel gedaan. De berk is met een slechten grond tevreden. Hij groeit lot in het hooge noorden. Tot dit geslacht behooren lage struiken tot hooge boomen met ongesteelde oogen. De mannelijke katjes zijn naakt, de vrouwelijke in een knop beschermd. De vrucht gevleugeld. B. alba scherpe- en B. pubescens zachte berk, komen in ons land 't meeste voor. In groote tuinen en parken hebben ze, door hun mooien witten stam, veel sierwaarde. Vooral de B. pubescens kan zeer schoon zijn, als hij ouder wordende zijne lange, gracieus hangende takken naar beneden zendt. Snoei gewoonlijk in pyramiden vorm. Bignónia — Tecomci - Trompetbloem Bignoniaceae kan door wortelstek en door zaad worden vermenigvuldigd. Goede soorten veredelt men op den wortel van B. radicans in de kas bij een temperatuur van Hh 20° C. Bignonia's verlangen een goed gemesten en diep losgemaakten grond. Ze worden meestal gebruikt ter bekleeding van muren, het zijn slingerplanten, die een dikken, stevigen stam kunnen maken, 't Blad is samengesteld. B. grand/flora is de mooiste, hij bloeit in Juli, Augustus met groote trossen trompetvormige, zalmgele bloemen. In de jeugd zijn de B.'s niet overal even winterhard, ze willen dus een beschutte standplaats. Snoei zie klimplanten. Broussonétia, papyri/era - Papiermoerbezieboom Moraceae. Vermevuldiging door zaad, dat in het voorjaar wordt uitgezaaid; ook door stek van rijp hout in lichten grond. Variëteiten oculeert men op het type in Augustus, of in Februari, Maart op den wortelhals onder glas. Stekken van kruidachtig gewas en wel zwakke scheuten wortelen in Augustus ook onder glas. De heester is tweehuizig, om zaad te winnen moet een vrouwelijk individu niet ver van een met mannelijk bloemen verwijderd staan. Hij neemt alle gronden voor lief, de vrouwelijke bloemen hebben een lange naald. Bladen op denzelfden stam verschillend gelobd, aan de onderzijde grijs behaard, twijgen helder gekleurd. De Br. wordt in hoofdzaak gekweekt om zijn mooi, groot blad. Men snoeit hem dus als een sierbladheester. De vruchtjes zijn eigenaardige, hangende, ronde, behaarde bolletjes. Buddléia Loganiaceac - wordt vermenigvuldigd door zaad, dat in de warme kas uitgezaaid wordt; ook door stekken van kruidachtig gewas. De Buddléia's vragen een lichten voedzamen grond. De tegenoverstaande bladeren zijn langwerpig, aan den voet eenigszins hartvormig. Takken soms vierkant, bloemen violet-rose in aren, in den zomer. B. Lindleyana - Fortune komt 't meest voor. 't Is een half struikachtig gewas, dat in den winter gewoonlijk afsterft, men behandelt ze 't best als vaste planten, dus jaarlijks bij den grond afsnijden. Buxus Buxaceae vermenigvuldigt men het gemakkelijkst door stekken onder glas van Augustus tot Maart. De beworteling gaat langzaam maar zeker. Nieuwe soorten kan men op B. arborescens onder glas veredelen. De vermenigvuldiging kan ook door zaad plaats vinden, maar dit gaat zeer langzaam. Dit geslacht behoort tot de groenblijvende gewassen, met één, zelden tweehuizige bloemen en tegenoverstaande gaafrandige bladeren. Mannelijke bloemen ongesteeld. De B. Sempervirens leent zich zeer goed tot het maken van verschillende vormen, B. Semp. minor is de z. g. n. voetpalm, die voor het maken van kleine randjes gebruikt wordt, en door scheuren wordt vermenigvuldigd. Snoei van deze plant zeer gemakkelijk desnoods met de schaar. Calóphaca - Leguminosae - Oalegeae C. wolgaricus - syn. Cytisus wolgaricus. Vermenigvuldiging door zaad niet vóór Mei uitzaaien. Om hiervan kroonboompjes te vormen veredelt men in het voorjaar op Caragana arborescens. Deze heester groeit het liefst in lichten grond. De bladeren zijn oneven gevind, de bloemen in trossen, geel, in 't voorjaar. Ze vormen aardige kleine kroontjes met wollig behaarde min of meer hangende twijgen. Na den bloei worden de kroontjes flink terug gesneden. Calycanthus — Calycanthaceae. Voortteling door zaad, dat in warmere streken gemakkelijk wordt gewonnen. Het zaaien moet in het voorjaar op een warm plaatsje of in den warmen bak geschieden. Vermenigvuldiging door afleggers of wortel uitloopers is overigens het meest geschikt, stekken maken moeilijk wortel. C.floridus is de meloenboom. Tot dit geslacht behooren struiken met tegenoverstaande gaafrandige bladeren zonder nevenblaadjes. Bloemen donkerbruin tot roodbruin met vele meeldraden, welriekend, vanaf eind Mei tot laat in den zomer, zeer overvloedig. Ook de C. macrophyllus komt wel voor, deze heeft groote bladeren en bloeit niet zoo rijk met steenroode bloemen. De C. snoeit men zoowel vóór als na den bloei, doch niet te veel, aangezien het struikje niet sterk groeit. Caragana — Leguminosae - Galegeae erwtenboom. De typen vermenigvuldigt men door zaad, niet voor April uitzaaien. Variëteiten veredelt men door enten of afzuigen op C. arborescens of frutescens, hetzij dicht bij den grond of als kroonboompjes. De veredeling moet vroeg in het voorjaar plaats hebben, daar alle soorten vroeg uitloopen, ook kunnen ze in den zomer worden geoculeerd. De bladeren zijn even gevind. Bloemstelen okselstandig, komen alleen voor of in groepjes van 2 of 3. De nevenblaadjes zijn vaak doornachtig. Bloem geel, in 't voorjaar meest zeer overvloedig. De C. arborescens is zeer geschikt voor onderhout, behalve vele andere variëteiten is de pendula een zeer mooie, die een lief treurboompje levert. De snoei bestaat in het inkorten der lange takken na den bloei. Carpfnus — Haagbeuk — Betulaceae — Coryleae. - Vermenigvuldiging door zaad, in den herfst uitzaaien. Ook door afleggers, die gewoonlijk mooier, rechter heester leveren dan zaailingen. Variëteiten worden in het voorjaar veredeld op C. Betulus zoowel buiten als onder glas, buiten door afzuigen. de greeff en stienstra, Sierheesters en boomen. 0 De haagbeuk neemt alle gronden voor lief. De meeldraden zijn in tweeën gedeeld en van een haarpluim voorzien. Bloem en blad verschijnen tegelijkertijd. De C. Bctulus wordt 't meest gebruikt voor 't vormen van hagen, enkele malen vindt men er heesters en boomen van, het hout is zeer hard en geschikt voor werkhout. Snoei in pyramide vorm. Carya Juglandaceae. - Hiervan zaait men de noten, zoodra ze rijp zijn. De boomen dragen eerst op rijperen leeftijd, daarom worden de minder vaak voorkomende soorten in de kweekkas op den wortelhals van C. a/ba, amara, olivaeformis of tomentosa veredeld. De mannelijke katjes zijn hangend en komen van 3 tot 9 aan een hoofdsteel voor. Het merg der twijgen is niet in vakken verdeeld. Groote vrucht, vierkleppig openspringend, zeer hard. Het kunnen prachtige groote boomen worden met een breede schaduwrijke kruin, blad geveerd, snoei in pyramide vorm. De eindknoppen van den top moeten zooveel mogelijk gespaard worden. Castanea vesca - Eetbare kastanje - Fagaceae - Fageae. Het zaad in het voorjaar uitzaaien. In vochtigen grond kan men hem goed afleggen. Variëteiten worden op het type geënt. De veredelingen gelukken niet altijd, evenals ook bij eik en beuk. Oculeeren in Augustus gelukt enkele malen. Castanea met zijn variëteiten gedijt niet in alle gronden. Gronden, grof van structuur en zanderig, zijn het meest geschikt. Vruchtomhulsel met stekels, drie- of vierkleppig openspringend; katjes okselstandig, alleen mannelijke of éénhuizig en dan de vrouwelijke bloemen beneden. Het kunnen vrij hooge boomen worden met een breede kruin ook in ons land geven ze vrij goede vruchten, men plant ze niet te dicht bij de woningen, omdat de bloemen onaangenaam rieken. Er is weinig aan te snoeien, een pyramidevorm neemt deze boom moeilijk aan, bolvorm is de beste. Catalpa - Bignoniaceae wordt vermenigvuldigd door zaad, dat in het voorjaar, met een weinig bodemwarmte, wordt gezaaid, meestal bekomt men de jonge zaailingen uit zuidelijk gelegen landen. Nieuwere soorten, waarvan men nog geen zaad wint, veredelt men op de wortels van de een of andere soort, onder glas. In één zomer kan men zoo 1 M. hooge planten bekomen. Ook kan men ze veredelen door oculeeren met schietend oog. Het zijn boomen of hooge struiken met breede kruinen en groote niet gedeelde bladeren. De bloemen in pluimen, beneden geel tot oranje gevlekt aan den zoom met stippels, die naar het roode overgaan. Ze bloeien in Juli, Augustus op scheutjes, die uit bepaalde, sterke oogen uit het oude hout zijn ontstaan. In zeer strenge winters hebben jonge planten veel van de voist te lijden, bij oudere exemplaren bevriezen niet zelden de uiteinden der jonge twijgen. Catalpa wordt voor tweeërlei doeleinden gebruikt nl. als dekheester, waarvoor hij zeer geschikt is om zijn mooi, groot, frischgroen blad, in dit geval worden de twijgen in den winter kort teruggesneden, als sierboom kweekt men hem op stam met een breede ronde kroon, om bloem te bekomen neemt men niet meer, dan juist het uiteinde der twijgen weg, op de middelste oogen maken ze bloemscheuten. Alleen worden C. syringaefol: aurea en C. speciosa, de eerste met zijn mooi geel blad en de laatste, welke op de jonge scheuten bloeit, kort gesnoeid. 't Meest komen voor C. syringaefol: en de variëteit aurea., Catalpa: Kampferi en C. speciosa met smal langwerpig blad. Ceanóthus - Rhamnaceae - Rhamneae -. Stekt zeer goed van kruidachtig gewas, in September met een weinig bodemwarmte of in het voorjaar door stek van geforceerde planten. In het eerste geval moet men de zijscheuten nemen, die na den bloei ontstaan. C. americanus en Fendleri komen echt uit zaad terug, de eerste moet in het voorjaar buiten, de laatste in de warme kas gezaaid worden. Variëteiten kunnen behalve gestekt, veredeld worden op wortels van C. americanus en wel van Maart tot April in de kas of onder glazen klokken. Reeds na eenige weken zijn ze aangegroeid. Hiervoor heeft men goed overwinterde planten noodig, daar het entrijs frisch en bebladerd nioet wezen. Ook worden de C. wel vermenigvuldigd door afleggers, liefst in 't najaar. Ceanóthus' zijn zoowel kleine als groote heesters. De bloeiwijze is een bijscherm of scherm, meestal weder tot pluimen vereenigd. Bloemstelen en bloemblaadjes van wit tot rood ook wel blauw gekleurd. In het voorjaar sterk terugsnijden en in den winter een weinig dekken. Omdat ook de C. bloeien op scheuten uit bepaalde oogen, die op het oude hout voorkomen, mag men de twijgen niet korter terug snijden, dan tot op de helft, vandaar dat afdekken in den winter noodig is. Men treft vele mooie variëteiten aan met licht tot donkerblauwe, witte en roze bloemen. Cedréla - Cedréleae. Wordt uit zaad, of in 't voorjaar door wortelstek op warmen voet vermenigvuldigd. Het zijn sterk groeiende zware struiken met enkelvoudig of samengesteld blad, ze gelijken iets op de Ailantus. C. chinensis komt 't meest voor, deze heeft samengesteld blad, bloemen klein onaanzienlijk. Snoei als sierbladheesters. Celastrus - Celastraceae . Vermenigvuldigt men door zaad of door afleggers. Het zaad bevindt zich in den opeengerolden lederachtigen zaadhuid. Het zijn hooge slingerplanten met afwisselend blad. Men 6* ziet ze wel om boomen, die er door doodgedrukt kunnen worden. C. scandens komt 't meest voor. Bloemen in Juni onaanzienlijk, groenwit, vruchtomhulsel in September sierlijk rood, de heester is goed voor bekleeding van oude boomen, palen, enz. Céltis - Ulmaceae Celtideae Vermenigvuldiging door zaad, dat in het voorjaar op een zonnig bed wordt uitgezaaid. De jonge planten moeten den eersten winter beschut worden. Meer zeldzame soorten veredelt men op zaailingen van C. australis of C. occidentalis of door geïmporteerd zaad, dat eerst na 1 a 2 jaar ontkiemt. Ofschoon men door afleggers ook wel goede resultaten verkrijgt, verdient de eerste methode de voorkeur. Het zijn boomen met lange, spitse aan de basis scheeve bladeren, meestal met scherpe haren. De bloem is onaanzienlijk, de vrucht een steenvrucht. In Zuidelijke streken kan de C. een vrij grooten boom vormen, voor ons land is hij gewoonlijk te zwak. Snoei in pyramide vorm. Cérasus — Kerseboom Rosaceae Prunoidcae . De meeste grondsoorten of typen worden door zaad vermenigvuldigd, die zoo mogelijk terstond, nadat de zaden rijp zijn, worden gezaaid. Variëteiten van C. acida, Avium, Mahaleb, enz. worden op na verwante soorten veredeld, liefst vroeg in het voorjaar, daar de onderstammen vroeg in sap zijn. Even goede resultaten verkrijgt men door oculeeren in Juli en Augustus. Dwergvormen worden ook van kruidachtig gewas gestekt. Daar deze echter veel als kroonboompjes moeten dienen heeft dit weinig waarde, omdat ze dan op stammetjes moeten veredeld worden. Nieuwigheden of zeldzame soorten worden in den winter met voordeel in de kweekkas veredeld, de onderstammen worden dan eerst na de veredeling geplant. Cerasus wordt botanisch tegenwoordig onder het geslacht Prunus gerekend. Zoo noemt men onzen gewonen kersenboom in plaats van C. vu/garis, Prunus Cerasus. Om echter het geslacht Prunus niet te veel te verwarren, meenen wij het noodig om Prunus Cerasus wat nauwkeuriger te moeten aanduiden. Bij den kerseboom verschijnt de bloem meestal tegelijk met't blad, bloemen in zijdelingsche trossen of alleenstaande, kelk klokvormig, vrucht rondachtig, soms een weinig spits, onberijpt, geen overlangsche voor, steen glad. Men treft onder de Prunus Avium of zoete kers vele variëteiten met meer of minder sierwaarde, o.a. de dubbelbloemige, ook bij de Pr. graeca, Pr. Pseudocerasus, Pr. Cerasus, Pr. sinensis, Pr. Mahaleb e. a. vindt men vele schoone variëteiten, meestal worden deze variëteiten geoculeerd op de type. De Pr. Avium dient gewoonlijk voor onderstam van de gecultiveerde kersen terwijl de Prunus Mahaleb soms dienst doet als onderstam voor dwergvorm kers en morel. De Pr. bloeien alle gewoonlijk zeer rijk op het oude hout. Ze moeten dus voor den bloei een weinig uitgedund en na den bloei gesnoeid worden. Ook treft men er lieve treurboompjes onder, die zeer rijk en schoon bloeien. De kers groeit 't liefst een weinig in de schaduw op een niet te zwaren en natten grond. Cercidiphyllum — Trochodendraceae. Wordt door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd, dat in het voorjaar wordt gezaaid. Ook nog door stekken van kruidachtig gewas evenals bij Cercis. C. japonicum is een flink groeiende boom, die veel blad maakt. De bladeren zijn tegenovergesteld, hartvormig en handnervig. Cércis Judasboom — Leguminosae — Bauhinieae - wordt vermenigvuldigd door stek van kruidachtig gewas van geforceerde planten. Meestal geschiedt het evenwel door zaad, dat in April wordt gezaaid. Hiertoe behooren kleine boomen of hooge struiken met afwisselende, hartvormige, handnervige bladeren. De bloei komt vóór het blad, in korte trossen aan één- of meerjarige takken, van donker tot lichtrood, enkele wit. In hun jeugd moeten ze des winters wat beschermd worden. De C. Siliquastrum komt 't meest voor, moet echter een beschutte standplaats hebben anders bevriest hij bijna jaarlijks. Bloem prachtig rood tegelijk met de bladontwikkeling. Snoei een weinig na den bloei. ChionantHus Oleaceae C. virginiana kan door kruidachtig gewas van geforceerde exemplaren worden vermenigvuldigd; ook door veredeling op Fraxinus Ornus. Dit geschiedt buiten door oculatie dicht bij den grond, of onder glas volgens verschillende methoden op één- a tweejarige zaailingen. De exemplaren, die uit zaad zijn verkregen bloeien slecht, bovendien is het moeilijk kiem baar zaad te winnen. De veredeling onder glas is het meest in gebruik. Zooals de naam reeds aanduidt (chion = sneeuw, anthos = bloemen) is de bloem wit. C. virginiana met lancetvormige tegenovergestelde bladeren is een hooge struik of lage boom, die alleenstaande tijdens den bloei met zijn lange dichte trossen een prachtig gezicht oplevert. De vrucht is een steenvrucht. Ze vragen een lossen vochtigen grond. De heesters maken vrij groot donker blad, zoodat ze ook na den bloei een sieraad van den tuin uitmaken. Het korte, stevige gewas groeit niet sterk, op t uiteinde maken de scheuten gewoonlijk eenige dikke knoppen, die 't volgend voorjaar bloeien. De snoei bestaat in het inkorten van de uitgebloeide takken, dit moet vooral niet worden verzuimd, daar de heesters anders spoedig kaal worden. Cladrastis Leguminosae - Sophoreae — C. tinctoria — syn. Virgilia lutea. De laatste naam wordt 't meest gebruikt. Ook wel geelhoutige Virgilia genaamd. Wordt door zaad vermenigvuldigd. Men zaait het in het voorjaar. Middelmatig hooge boom met tegenoverstaand samengesteld blad, 5 a 9 eironde, donkergroene blaadjes. De boom bloeit in Juni met groote, witte trossen als van Robinia. Als alleenstaande gazonboom aan te bevelen. Hij wil echter een beschutte standplaats, aangezien 't hout vrij slap en broos is. Snoei in pyramide vorm in den winter. Het dunnere, rijpe bloemhout wordt dan gespaard en na den bloei wat ingekort. Clématis — Ranunculaceae - Clernatideae - . Wordt op verscheidene manieren vermenigvuldigd. De grootbloemige vormen, met niet afstervende ranken, kunnen door afleggers vermenigvuldigd worden, deze manier geeft echter niet veel succes. Uit zaad krijgt men de soort niet echt terug, maar men bekomt er sterke planten door, die, als ze gebloeid hebben, naar waarde kunnen worden geschat. Het best geraakt men tot zijn doel door veredeling op den wortelhals van C viticella. De beste tijd daarvoor is het vroege voorjaar. De planten, die veredelingshout leveren, moeten in potten warm staan. Zoodra de ranken bijna volgroeid zijn, worden ze afgesneden en in zooveel deelen verdeeld als er paren oogen zijn. Beneden worden deze stukken wigvormig bijgesneden en op den wortelhals van de jonge zaailingen gezet, 't zij door spleetgriffeling, driehoeksgriffeling of copuleeren en met boomwol verbonden. Dikkere stukken der ranken splijt men in het midden en plakt het eene oog met het daarbij behoorende stuk der rank zijwaarts tegen den wortel. De bladeren der rankstukken moeten niet beschadigd worden. Nadat de wortelstukken veredeld zijn, zet men ze in kleine potten of in het kweekbed, en wel zoo dat de veredelingsplaats in den grond komt te liggen. (Zie fig. 33). Na eenige weken zullen de veredelingen zijn aangegroeid als ze Fig. 33. Veredeling op den wortelhals of op een wortelstuk. a. Het wortelstuk met de gereed gemaakte wond. b. De gereed gemaakte griffel. Na de veredeling wordt het geheel opgepot , zóó dat de veredeling onder den grond komt. Córylus — Hazelnoot — Betulaceae - Coryleae C. Co/urna en C. Avellana worden gemakkelijk door zaad voortgekweekt; men legt het in den herfst. Variëteiten van C. Avellana moeten door afleggers worden vermenigvuldigd. Treurvormen moeten op C. Avellana veredeld worden door afzuigen; veredelingen op wortelhals van jonge zaailingen gelukken onder glas. Ook worden de variëteiten van C. A. wel op halfstam gekweekt. Men zal ze dan afzuigen op stammetjes van zaailingen. Corylus afgeleid van korys = helni, omdat de vrucht met een overblijfsel van de kelk is bedekt. Bloeit met mannelijke en vrouwelijke bloemen vóór de bladvorming. De mannelijke bloemen zijn tot katjes vereenigd de vrouwelijke zijn knopvormig. Hiertoe behooren lage struiken en hooge boomen. De eerste, vooral die uit Amerika afkomstig zijn, zijn zeer geschikt voor parken. Onder de C. Avellana treft men vele grootvruchtige soorten aan, die om de vrucht gekweekt en van afleggers worden vermenigvuldigd. De C. Colurna vormt een vrij hoogen boom, heeft een kurkachtigen stam en mooi groot blad. De C. A. zijn meer struikachtig. Snoei van de bruin- en bontbladige variëteiten als sierbladheesters. De gewone, snoeit men naargelang dit noodig is. Cotoneaster — Rosaceae Pomeae Wordt meestal door zaad, dat in den herfst uitgezaaid wordt, vermenigvuldigd; stekken van kruidachtig gewas groeien ook goed onder glas. Als C. pyracantha Lalandi uit zaad is gekweekt, zet hij veel later vrucht, dan wanneer hij door stek verkregen is. In Frankrijk veredelt men dezen heester wel op Cydonia vu/garis, maar de veredeling sterft dan spoedig af. De beste tijd om Cotoneaster te stekken is de herfst. De soorten horizontalis, buxifolia, microphylla e. a. kan men reeds einde Augustus onder glas stekken, ze zijn dan reeds vóór den winter geworteld. C. pyracantha Lalandi• en mvz«/öto-stekken zet men October in lage kistjes in de koude kas, deze zijn op het einde van den winter eerst geworteld. Wenscht men kroonboompjes, die vooral van C. reflexa, C. Simonsii en C. buxifolia zeer voldoen, dan griffelt men deze buiten op stammen van Sorbus Aueuparia of Crataegus Oxyacantha. Cotoneaster wordt wel eens dwergmispel genoemd. Het zijn ongedoornde lage struiken tot kleine boomen met gaafrandige bladeren, en prijken meer door hunne levendig roode, niet spoedig afvallende vruchten dan door hunne bloeiwijzen. In den winter maken de vruchten tusschen het aanblijvende, kleine, donkergroene blad een aardig effect. In zeer strenge winters vriezen ze soms totaan den grond af. Snoei zeer weinig als heesters, die op 't oude hout bloeien en om hun vruchten gekweekt worden. Crataégus — Meidoorn - Rosaceae - Pomeae — C. Oxyacantha, coccinea, sanguinea vermenigvuldigen standvastig door zaad. Alle andere soorten kunnen op Oxyacantha worden veredeld, het gemakkelijkst door oculeeren, ook door enten. Het zaad ontkiemt eerst liet tweede jaar na de zaaiïng. Hiertoe behooren gedoomde struiken of lage boomen. Bladeren afwisselend, van bijna gaafrandig tot vindeelig, bloeiwijzen bijschermen, vruchten levendig gekleurd. Groeit in alle gronden. Bloemen van wit tot donkerrood, soms gevuld. De algemeen bekende doornhagen worden gevormd van Cr. Oxyacantha. De bloemen ruiken aangenaam. Ze bloeien alle op het oude hout, worden dus na den bloei een weinig gesnoeid. De lange, éénjarige twijgen kunnen 's winters reeds worden ingekort, aangezien deze niet bloeien. Enkele Cr. soorten worden om de vruchten gekweekt, die vrij groot, rood zijn en in 't najaar lang aan den struik blijven. Cydónia - Kweeboom Rosaceae - Pomeae Vermenigvuldiging door stekken van rijp hout en door afleggers. De grootvruchtige variëteiten oculeert men op het type. Voor lichte gronden neemt men dan Crataégus Oxyacantha als onderstam. Cydonia japonica benevens exirnia en Maulei komen echt uit zaad voort. Andere variëteiten niet. Door wortelstek of scheuren krijgt men slechts langzaam flinke exemplaren. iMen veredelt liever alle variëteiten van C. japonica op stekplanten van Cydonia vulgaris onder glas en wel zoo laag, dat de veredeling in den grond komt te staan. Op deze wijze verkrijgt men, flinke, rijk bloeiende, levensvatbare exemplaren. Hiertoe behooren ongedoornde of gedoomde struiken of laagblijvende boomen, met gaafrandige bladeren, alleen staande, van donkerrood, tot witte bloemen en groote welriekende vruchten. De C. japonica variëteiten behooren tot de schoonste sierstruiken, om hun mooie, goed in 't oogloopende bloemen; zoowel als om hun vroegen bloei, die niet zelden reeds in Maart valt. Ze bloeien op korte één- of meerjarige takjes soms op vrij lange éénjarige twijgen. Snoei een weinig na den bloei, vooral is het uitdunnen van de struiken noodig. Cytisus — Leguminosae — Genisteae Stekken van rijp hout wortelen niet; soms wel stekken van onrijp hout. Het best gelukt de vermenigvuldiging door zaad, dat April buiten uitgezaaid wordt. Variëteiten kan men buiten door enten of oculeeren veredelen. Voor dwergvormen neemt men als onderstam Cytisus nigricans, voor sterk groeiende soorten Laburnum vulgare = C. Laburnum. Nieuwigheden veredelt men onder glas. Tot dit geslacht behooren zeer schoone heesters en boomen, waarvan zeker C. Laburnum of Gouden regen het meest bekend is. Evenzoo ook de C. alpinum. Ze bloeien Mei, Juni met mooie, lange, gele, hangende trossen, meestal buitengewoon overvloedig. Een eigenaardige soort is wel de C. Adami. De bloemen van deze zijn paars in korte trossen, 't is wellicht eene kruising van C. nigricans X C. Laburnum. Hier doet zich 't eigenaardige geval voor, dat de boom nu eens op dezen dan op dien tak nog met gele trossen bloeit, zoodat men op denzelfden boom zoowel gele als paarse trossen aantreft. De bloem verschijnt op korte, dikke, éénjarige twijgen, die met flinke, dikke, witte knoppen bezet zijn, soms bloeien ze nog eensin Augustus of September. In het voorjaar kan men de lange, éénjarige twijgen gerust wat inkorten, deze bloeien niet, tenzij ze met dikke, witte knoppen bezet zijn. Daphne — Thymelaeaceae Wordt door zaad vermenigvuldigd. Het komt langzaam op. Verder door afleggers en door stekken van kruidachtig gewas onder glas. De veredeling van D. Cneorum en D. laureola en andere groenblijvende soorten, op wortelstukken van D. Mczcrciun onder glas, gaat heel goed. Hiertoe behooren lage struiken, waaronder vele groenblijvende. De bloemen zijn tweeslachtig meestal welriekend. De bloemkroon ontbreekt. De kelk is bloemkroonachtig met vierdeeligen zoom, vier meeldraden, vrucht een vleezige of lederachtige bes. Het is het algemeen bekende peperboompje, het bloeit reeds in Februari, soms al vroeger, over de geheele lengte van 't één- en meerjarige hout. De meest voorkomende is de D. Mezereum. Dit struikje wordt zelden hooger dan 1 M., bloem witachtig of purper, heel vroeg, ook de D. Cneorum wordt de laatste jaren nogal aangekweekt, deze is zeer laagblijvend en bladhoudend, bloeit in April, Mei donkerrood. De D. behoeft weinig gesnoeid de langste takken kort men na den bloei wat in. Desmódium Leguminosae -. Kweekt men gemakkelijk door zaad voort; eveneens door stekken van kruidachtig gewas van geforceerde planten in de kweekkas. Het geslacht Desmódium is eene van Hedysarum afgeleide soort, waarvan de blaadjes tot op één hoogstens drie zijn gereduceerd. D. canadense is een vollegrondsplant; bladeren met drie lancetvormige blaadjes. Den geheelen zomer violetpurperen pluimvormige trossen. D. gyrans is tweejarig en hoort thuis in de warme kas. Deze struik heet wel telegrafenplant, wegens de draaiende beweging van de twee onderste blaadjes bij groote hitte. Het derde blaadje, eindblad, is veel grooter dan de andere twee. Bloeit in Juli met kleine violette bloemen op vleugels en hieltje oranje geteekend. 't Meest komt voor D. penduliflorum. Deze wordt in 't najaar bij den grond afgesneden en met een weinig blad of takken gedekt, in 't voorjaar loopt hij uit en maakt flinke, lange scheuten, die in Aug. Sept. over de geheele lengte bloeien met mooie, purperen trossen. Hij wil eene vochtige standplaats en een voedzamen grond. Vermenigvuldiging gemakkelijk door scheuren. Deützia - Saxifragaceae - Hydrangeeae Wordt buiten gemakkelijk van rijp hout gestekt, ook door stekken van kruidachtig gewas, vooral aan te bevelen voor kleinblijvende zwakke vormen. Door zaad kan men ook zijn doel bereiken. De Deutzia's ontleenen hun naam aan wijlen een voornaam Amsterdammer J. Deutz. Dit geslacht is met Philadelplius verwant. De bloemen vormen een samengestelden tros of korte pluim. De bloemdeelen zijn 3 tallig, meeldraden 10. Deutzia gracilis, een zeer schoon kleinblijvend heestertje, bloeit vroeg in 't voorjaar wit, is zeer geschikt voor trekheester, wordt door scheuren, of stekken van kruidachtig gewas, vermenigvuldigd. De overige D. stekken gemakkelijk van rijp hout. Ze bloeien alle prachtig en zeer rijk, meestal in Juni. Snoei een weinig na den bloei. Ze bloeien op het goed rijp geworden, dunne, min of meer hangende, éénjarige hout. In den winter mag men de dikke, éénjarige twijgen, die meestal overvloedig in t hart van den struik voorkomen, wegsnijden, tenzij men ze noodig heeft om de plant te verjongen. Deutzia crenata fl. pi en scabra zijn de meest voorkomende. Diervi'lla - Caprifoliciceac - Loniccreae -. Door stekken zoowel van rijp als onrijp gewas en door zaad en worteluitloopers kan men dit geslacht vermenigvuldigen. De bloemen in niet te grooten getale tot trossen of pluimen, meest echter tot bloemtuilen, vereenigd. De vrucht is een lange dunne doosvrucht. De D. gelijkt veel op de Weigelia, bloemen zijn echter wat kleiner en de bloei valt iets later, ook blijven de struikjes kleiner. D. scssilifolia en canadensis komen 't meest voor, bloemen geel. Snoei een weinig na den bloei, in den winter moeten de struikjes wat uitgedund worden. Dimorphanthus mandschuricus. Zie Aralia. Dióspyros - Ebenaceae. De soorten D. Lotus, lucida, pubescens en virginiana worden door zaad vermenigvuldigd, dat spoedig na de rijpheid, onder glas, moet worden gezaaid. Diospyros is tweeslachtig en meestal vindt men wel mannelijke maar geen vrouwelijke exemplaren. Men is dan genoodzaakt door afleggen te vermenigvuldigen. De grootvruchtige soorten zooals D. Kaki, die in de oranjerie thuis hooren, worden op D. virginiana veredeld. Hiertoe behooren kleine boomen met vast hout, lancetvormige, gaafrandige bladen, onaanzienlijke bloemen en besachtige vruchten, welke eetbaar zijn. De meeste soorten hebben weinig sierwaarde, bloeien meest allen in Juni met onaanzienlijke bloemen, moeten dus na den bloei worden gesnoeid. Dólichos. Zie Pueraria. Elaeagnus - Elaeagnaceae -. De soort cdulis vermenigvuldigt men het best door zaad. De andere soorten of variëteiten door stek van rijp of onrijp hout. Meer zeldzame variëteiten door veredeling op E. cdulis onder glas. Ten slotte kunnen nog van alle soorten door afleggers nieuwe exemplaren verkregen worden. Wegens zijn overeenkomst met den Olijf wordt het geslacht wel olijfwilg geheeten, het grondwoord elain beteekent dan ook olijf. De schoonheid dezer struiken ontstaat vooral door de zilverachtige schubben, waarmede de jonge scheuten en bladeren bedekt zijn. De E. ambcllata treft men veelal aan als dekheester, hij heeft mooie zilverachtige gedoomde scheuten en bladeren, ze worden jaarlijks kort gesnoeid 0111 mooi gewas te krijgen. De E. edulis wordt ook wel om de kleine, op Komoelje's gelijkende vruchtjes gekweekt, t wordt een lagen breeden struik, die weinig wordt gesnoeid, alleen zal men hem flink uitdunnen. Erica. Ericaceae vermenigvuldigt men het best door deeling. Zaaien en stekken gaat ook wel, maar langzaam. Hier wordt alleen gesproken van de buiten gekweekte Erica's. Dit geslacht bevat vele soorten, die alle gekenmerkt zijn door de fijne sierlijke blaadjes en zachtgekleurde buisvormige bloemen. Ze verlangen een zuivere, zandige, geen veen bevattenden, heidegrond. Aangezien het meest alle kleinblijvende of kruipende struikjes zijn, behoeft men ze maar zeer weinig te snoeien. Evónymus. Celastraceae. De soorten arnericanus en europaeus vermenigvuldigt men door zaad. De verschillende variëteiten hiervan worden op den stamvorm of geoculeerd of volgens andere methode vermenigvuldigd. Variëteiten van arnericanus slaan slecht aan op europaeus en omgekeerd. E. japonicus en radicans met hun variëteiten worden door stek onder glas, van September tot April, vermenigvuldigd. Ook kunnen ze op E. arnericanus onder glas veredeld worden. Nieuwigheden kunnen ook gemakkelijk onder glas op zaailingen van den stamvorm worden gezet. Dit geslacht heeft tegenoverstaande, ongedeelde, eivormige of smalle bladeren en tuilvormige bloeiwijzen met groen- of bruinachtige bloemen. Bloemkroon met vier of vijf blaadjes. De vrucht is een meestal roodgekleurde drie- of vijfhokkige openspringende doosvrucht, die half opengesprongen zijnde de oranjekleurige zaden laat zien, wat een niet onaardig effect oplevert. E. japonicus en radicans ge- mooie platronde schermen, omstreeks Juli, Aug. In het voorjaar worden dus de twijgen ongeveer tot op de helft, op een paar goede oogen, ingekort. Ze bloeien gewoonlijk wit of rose, door bijvoeging van ijzerdeelen aan den grond kleurt de bloem zich bijna of geheel blauw. De paniculata's bloeien op het jonge hout in Juli, Augustus, ze kunnen desnoods totop den grond worden afgesneden, ze bloeien dan nog zeer rijk met mooie wit- later rose pluimen. Hypéricum Outtifcrae Hypcriccae. Wordt in 't algemeen door zaad vermenigvuldigd, dat in 't voorjaar wordt uitgezaaid. Ook gelukt stekken van onrijp hout heel goed. Bovendien kunnen verschillende soorten zooals aureum, worden afgelegd en gescheurd. De bloemen van Hypéricum hebben vele meeldraden, die tot bundels van drie of vijf zijn vereenigd. Bloemen meestal geel. Van sommige soorten riekt het blad en de bloem hoogst onaangenaam. Ze bloeien op 't jonge gewas, ze kunnen zoo noodig totop den grond worden afgesneden, en bloeien dan nog zeer overvloedig. De H. Mozerianum, een kleinblijvend struikje bloeit met prachtige groote gele bloemen, wordt voor randen gebruikt; verder treft men nog aan //. hirsinum, H. patuliim e. a. II ex - Mulst — Aquifoliaceae. I. aquifolium wordt door zaad vermenigvuldigd. De variëteiten hiervan veredelt men op zaailingen van /. aquifolium onder glas. Ook kan men buiten in Augustus en September de veredeling door oculeeren tot stand brengen. Enten in het voorjaar buiten gaat vrij goed, men neemt dan echter mooie, frissche onderstammen en zorgt dat deze een weinig in de schaduw staan. /. crenata en variëteiten worden door zaad en stekken onder glas voortgeplant. Het zaad kiemt eerst in het tweede jaar na de zaaiing. Hiertoe behooren boomen en struiken met meestal lederachtig altijd groene bladeren. De bloembekleedselen zijn 4 of 5 tallig, de bloemkroon aan den voet vergroeid. De vrucht heeft een steenharden kern. Het blad van de Hulst is bijna altijd gelobd terwijl de lobben in een scherpe punt eindigen. Als sierheester voor groepen is hij zeer geschikt niet alleen om zijn altijd groene blad, maar vooral om zijn prachtige, roode bessen die, niet zelden zeer overvloedig, den geheelen winter blijven zitten en met het mooie, donkergroene blad een schoone decoratie levefen, in groote vazen, of met kerstmis in vereeniging met Viscum album, ziet men dan ook groote hoeveelheden hulsttakken gebruiken. Men snoeit de plant niet meer dan voor een goeden vorm noodig is. Ook voor hagen kunnen ze zeer goed gebruikt worden. In strenge winters vriezen ze soms tot aan den grond af. De vele zeer schoone, bonte variëteiten groeien langzaam en vormen, vooral in den aanvang, moeilijk. Indigófera Indigostruik - Leguminoseae — Oalegcae. /. Dosua mooi klein struikje met donkergroen gevind blad, bloemen in Juli, Aug. in rozenroode trosjes. Snoei een weinig in het voorjaar. Het struikje is niet volkomen winterhard. Vermenigvuldiging door afleggers en scheuren. ltéa Saxifragaceae — Escallonieae. Wordt door zaad vermenigvuldigd, dat in het voorjaar onder glas in veenachtigen grond moet worden uitgezaaid. De zaailingen moeten eenige jaren in pot met weinig licht worden voortgekweekt om ze daarna buiten op een vochtige plaats uit te planten. /. virginica bereikt een hoogte van ruim een Meter. De bladeren zijn eirond aan den top wat toegespitst. De bloemen verschijnen Juni in witte trosjes, die tegen de glanzend groene bladeren goed uitkomen. Deze kan ook zeer goed vermenigvuldigd worden door scheuren. De jonge planten behoeft men dan niet op te potten en binnen te houden. Snoei als heesters, die op het oude hout bloeien. Het is een lief heestertje vooral voor randen om heestergroepen. Jasmfnum Oleaceae Jasmineae. Wordt meest door stekken van rijp hout gedurende den winter vermenigvuldigd, bijv. onder de tabletten der kweekkas ook door afleggers en door stekken van onrijp hout. J. fruticans ook door zaad, dat in het voorjaar onder glas wordt gezaaid. Tot dit geslacht behooren meestal groenblijvende struiken met rechtopgroeiende of rankende takken. De bladeren zijn tegenovergesteld en enkelvoudig of drie- en nieertallig gevind. De bloemen zijn trechtervormig, met smalle buis en vlakken zoom, geel of wit van kleur en geven den eigenaardigen Jasmijngeur af. De heesters in onze tuinen als Jasmijn of boeren Jasmijn bekend behooren niet tot dit geslacht, maar tot dat van Philadelphus. Het meest komt voor de J. nudiflorum welke zeer vroeg in het voorjaar, soms in Januari reeds, bloeit, over de geheele lengte der jarige twijgen met mooie gele kelkjes. Het heestertje wil een warme standplaats liefst een weinig bedekking. Na den bloei kan men de twijgen vrij kort insnijden. Jüglans — Juglcindaceae. Wordt door zaad, dat direct, nadat het rijp is, moet worden gezaaid, vermenigvuldigd. Variëteiten van J. regia moeten in de kweekkas op den wortelhals van zaailingen veredeld worden. Afleggers van J. laciniata en monophylla groeien ook, hoewel moeilijk, aan; afzuigen op stammetjes van de J. regia gaat beter. De hangende vorm wordt het best door afzuiging vermenigvuldigd. Jugla/is heeft groote gevinde bladeren. De bloemen zijn éénslachtig en wel éénhuizig. J. regio, is de walnoot, okkernoot of notenboom en levert eetbare vruchten. Verder treft men onder de Amerikaansche noten vele mooie sieren gazonboomen aan, die een zeer zware kroon kunnen vormen. Bloem of vrucht munt bij deze boomen niet uit, zoodat ze om hun blad worden gekweekt; snoei dus als die van gewone sier-bladboomen. De vruchten van deze Am. soorten zijn over het algemeen zeer hard en moeten vóór het zaaien gestratificeerd worden. Kadsüra Syn. Maximowiczia en Schizdndra. Magnoliaceae Scliizandreae. Deze sterk groeiende klimplant is éénhuizig en kan door zaad vermenigvuldigd worden. Het moet direct nadat het geoogst is worden gezaaid. Vermenigvuldiging ervan heeft ook plaats door stekken van onrijp hout en wel in Juni onder glas. S. chinensis heeft scharlaken roode besvruchten aan 8 a 10 cM. lange aren, de bladeren hebben vele doorschijnende puntjes. Enkele kunnen onze winters vrijgoed verdragen zooals Schizandra chinensis overigens zijn deze planten te zwak om aanbevolen te worden. Kalmia Ericaceae Rhododcndreac. De meeste soorten worden door zaad vermenigvuldigd. Dit moet vroeg in het voorjaar onder glas in zandigen boschgrond worden gezaaid. Vele soorten kunnen ook door afleggers worden voortgekweekt. De Kalmia's behooren tot de altijd groene gewassen. Zij vragen een lichten grond. Ze hebben schoone, roode bloemen met een vlakke radvormige bloemkroon. Vooral de K latifolia mag tot een der schoonste sierheesters gerekend worden. Hij bloeit in Juni met mooie volle trossen lichtrose, eigenaardig gevormde bloemen. Aangezien de knoppen opvolgend open komen kan men van de bloem omstreeks een maand genieten. Na den bloei wordt de heester een weinig gesnoeid en vooral de vruchtbeginsels weggenomen. K.- angustifolia is veel minder mooi en heeft kleine, roode bloemen. Kérriajaponicasyn. - Corchorusjaponicus - Rosaceae - Kerrieae. Vermenigvuldiging door stekken van rijp hout in het voorjaar; de bontbladerige variëteiten door stekken van kruidachtig gewas, ook wel door scheuren. Hiertoe behooren heesters met vele groene, buigzame takken en twijgen. De bladeren zijn eirond, rand gezaagd. De levendig gekleurde goudgele bloemen verschijnen reeds in Maart, de bloei duurt zeer lang, niet zelden bloeien ze in het najaar nogmaals. Er bestaat een enkel- en een gevuldbloemige alsook een zilverbontbladige. De snoei bepaalt zich in hoofdzaak tot het uitdunnen der struikjes en het inkorten der te lange twijgen. Koelreutéria paniculata Sapindaceae. Wordt vermenigvuldigd door zaad, dat direct, nadat het rijp is, moet worden uitgezaaid. De zeer schoone fijn ingesneden bladeren zijn oneven gevind. De bloemen verschijnen in Juni, in breede, fraai gele pluimen. Door aanhangsels schijnt de bloemkroon, die uit vier blaadjes bestaat, dubbel. Het wordt een middelmatig groote boom of heester met dikke, broze takken. Het is een sierbladheester, die weinig behoeft gesnoeid te worden. Het zaad wordt hier niet rijp, jonge zaailingen word;n gewoonlijk ingevoerd. Labürnum — Goudenregen — Leguminosae Genisteae atpinus, ramentosum en vulgare worden door zaad voortgekweekt, alle andere door veredeling buiten met rijp hout op L. vulgare, waarop alpinum en ramentosum ook goed aanslaan. Dit geslacht wordt dikwijls onder Cytisus gebracht. Het onderscheidt er zich van door een anderen vorm van de peulvrucht en door de hangende trossen. Het is een zeer schoone heester, die zich dikwijls tot een vrij goeden boom kan ontwikkelen, bloeit in Mei, Juni met fraaie, lange, gele, hangende trossen. Een mooie en eigenaardige variëteit is de L. Adami (zie Cytisus). Deze heester kan gerust vóór den bloei gesnoeid worden, daar hij uitsluitend bloeit op korte, stevige twijgen die flink met dikke, witwollige knoppen bezet zijn. De lange twijgen kunnen dus naar verkiezing kort worden ingesneden. Laurus Sassafras Lauraccae. Wordt door afleggers en door zaad vermenigvuldigd, dat dadelijk, nadat het rijp is, moet worden gezaaid. Ook kan hij worden gestekt onder glas, van onrijp hout. Deze heester moet een beschutte standplaats hebben. De bloemen verschijnen in Mei, ze zijn onaanzienlijk geel gekleurd en zitten bij trosjes. De vrucht is een blauwe bes met roode nopjes. De heester behoort op lichten heideachtigen grond thuis. Alleen in zuidelijke landen kan deze heester 's winters buiten blijven. Hier te lande kweekt men hem gewoonlijk in kuip of pot, zoodat hij 's winters binnen gebracht kan worden. Laurus nobilis is de bekende Laurierboom. Snoei als sierbladheester. Lédum — Ericaceae - Ledeae. Wordt door zaad vermenigvuldigd, dat dadelijk na de rijpheid in zandigen veengrond moet worden uitgezaaid en wel onder glas. De jonge plantjes worden eerst in het vooijaar van het tweede jaar buiten uitgeplant, op een schaduwrijke plaats. De grond moet vochthoudend licht zijn. De vermenigvuldiging door afleggers gaat ook wel, evenals bij vele dwergvormen van Rhododendron. Tot dit geslacht behooren eenige altijd groene soorten, die een aromatischen geur verspreiden. De bloemen zijn wit en staan in schennen of tuilen. De bladeren zijn aan den onderkant viltig behaard, en aan den rand opgerold. Na den bloei kunnen ze zoo noodig kort worden teruggesneden, ze loopen gemakkelijk op het oude hout weer uit. De planten worden gewoonlijk niet hooger dan 50 a 80 cM. Lespedézia - Leguminosae - Hedyscireae. Voortplanting door zaad. In den vollen grond niet voor Mei zaaien, ook door kruidachtig stek. Bladeren drietallig, peulen met meestal één zaad. L. bicolor is de meest voorkomende, bloeit in Augustus met rooskleurige bloemen Gewoonlijk sterven de stengels in den winter af, de voet der plant wordt afgedekt en loopt dan in het voorjaar weer uit. Leycestéria — Caprifoliaceae. Wordt vermenigvuldigd door zaad, dat in het voorjaar onder glas moet worden gezaaid. Ook door stekken van kruidachtig gewas. De struik moet een beschutte standplaats hebben. L. formósa bevriest des winters dikwijls tot op de wortels, looptin het voorjaar weer uit om in den nazomer te bloeien. De bladeren zijn tegenoverstaande geplaatst, blauwgroen van kleur en gerekt eivormig. De bloeiwijze is een hangende tros; de vruchten fraai violet rood. Het is een onzer mooiste sierheesters, die zoowel door zijn bloem als door zijn vruchten uitmunt. Als de twijgen niet afvriezen worden ze in het voorjaar kort ingesneden. Ligüstrum - Oleaceae Oleeae. Alle soorten kunnen bijna door stekken van rijp hout in den vollen grond worden vermenigvuldigd, eveneens door zaad. De bontbladerige of nieuwe soorten worden op den wortelhals van L. vulgare en ovalifolium in 't voorjaar onder glas veredeld en nadat deze zijn aangegroeid in den vollen grond geplant. Stekken van kruidachtig gewas maken spoedig wortel. De vrucht is eene meestal zwart gekleurde bes. De bladeren zijn gaafrandig. De witte bloem heeft kelk en bloemkroon. L. vulgare wordt gewoonlijk gebruikt voor hagen en jaarlijks, soms tweemaal, kort geknipt. Ook dient hij voor onderstam van Syringa persica variëteiten. Een der schoonste onder de L. mag wel gerekend worden de L. japonicum superbum met mooie, groote, witte bloemtrossen, deze is groenblijvend, niet geheel winterhard. Snoei een weinig na den bloei. Lindéra - Lauraceae. L. Benzoin wordt door zaad, dat in den herfst, zoodra het rijp is moet worden gezaaid, vermenigvuldigd en wel onder glas; ook door afleggers in vochtigen grond. De bladeren zijn elliptisch tot omgekeerd eivormig, gaafrandig. De bloemen vereenigd tot kleine schermen. Ze zijn geelachtig en verschijnen voor het blad. De besvrucht is rood. Snoei een weinig na den bloei. Liquidambar - Amberboom - Hamamelidaceae. Wordt door geïmporteerd zaad en door afleggers vermenigvuldigd. Aangenaam riekende, liooge boomen met handvormig gelobde, afwisselende bladeren. Het geslacht is éénhuizig. Stam en takken zijn ruw, kurkachtig. Het blad wordt in het najaar prachtig rood. Jonge boomen niet geheel winterhard. Snoei als sierbladheesters. 't Meest komen voor L. orientale en Styraciflua. Liriodéndron Tulipifera Tulpenboom Magnoliaccae. Wordt uitsluitend door zaad vermenigvuldigd, dat in het voorjaar op een warm plaatsje, in den vollen grond of onder glas, gezaaid wordt. Variëteiten veredelt men onder glas, of buiten door afzuigen op het type. Ook door oculeeren met schietend en slapend oog. Het is een zeer schoone boom uit de Vereenigde Staten afkomstig. De eigenaardig gevormde bladeren, boven afgeknot aan eiken kant twee lobben, zijn karakteristiek. De rechtopstaande bloemen gelijken op die van de tulp. Ze zijn groengeel en verschijnen in Juni, Juli. Het is een onzer schoonste boomen met prachtig altijd gaaf blad, dat, om den bitteren smaak, zelden door insecten wordt beschadigd. Door de zeer zachte wortels moet met het verplanten extra zorg worden besteed. Gewoonlijk worden jonge boomen met hun wortel in een mand verzonden. De snoei bepaalt zich tot het inkorten der lange twijgen in het voorjaar. Lonicéra — Kamperfoelie Caprifoliaceae - Lonicereae. De rankende soorten, worden door stekken van rijp hout vermenigvuldigd , mits de oogen niet te ver uit elkander liggen. De stekken moeten reeds in den herfst worden gestekt, daar ze soms op de bewaarplaats reeds uitloopen. De soorten, die weinig hout maken, stekt men in 't voorjaar van kruidachtig gewas of ze worden vermenigvuldigd door afleggers. L. Caprifolium, quercifolia, americana en praecox komen echt uit zaad terug. Het zaad wordt in den herfst gestrooid. De struikachtige Lonicéra!s groeien bijna alle gemakkelijk zoowel uit stek van onrijp als rijp hout. Nieuwigheden kan men ook onder glas op L. tatarica of andere soorten veredelen. De kruipende soorten, zooals L. Alberti, rupicola e. a. veredelt men vroeg in 't voorjaar buiten op L. tatarica, waardoor mooie kroonboompjes worden ver- knopschubben bezet, kelk klokvormig, open, bloem meestal wit. Prunus pennsylvanica — P. borealis = P. persicifolia, Prunus pumila = Cerasus glauca, Prunus japonica = P. of Amydalus sinensis, Prunus Chamaecerasus, Prunus Cerasus, Prunus Cerasus acida, Prunus avium en de talrijke door kruising verkregen soorten en variëteiten, die zoowel als vruchtboom of struik als om hun sierwaarde worden gekweekt. Sektie 4. Pseudocerasus, prachtkers. Blad scherp, enkel of dubbel gezaagd. Bloemen licht- of donker-rose, meest met enkele in één tros vereenigd, kelk buis- en bij gevuldbloemige buis-klokvormig. Prunus pendula, Prunus Pseudocerasus met de variëteiten of kruisingen hiervan Cerasus Siebo/dii rubra, C. Watercri, C. caproniana rosea p/eno. Prunus serrulata (Cerasus hortensis rosea plena). Sektie 4 X 5. Prunus graeca = Prunus avium X P- Mahaleb. Blad en bloemen grooter dan van de P. Mahaleb. Sektie 5. Mahaleb, steenmorel. Bloemen tot twaalf bijeen aan trossen kort gesteeld, kelk kort, wijdgeopend, vrucht klein. Prunus Mahaleb, Prunus mollis, Prunus Maximowiczi. Sektie 6. Padus, druif kers. Bloem verschijnt na het blad in lange veelbloemige eindstandige trossen. Prunus Maaeki, Prunus Grayana, Prunus Padus, Prunus virginiana, Prunus demissa, Prunus serotina. Sektie 7. Lauweerasus, Laurierkers. Bloeiwijze in lange veelbloemige okselstandige trossen. Blad altijd groen aanblijvend, vrucht zwartachtig Prunus lucitanica, Prunus Laiiroeerasus. Sektie 8. Pseudoprunus. Schijnpruim. Bloemen een tot vijf, zelden zeven, soms trosvormig. Vrucht langwerpig rond of rond, min of meer berijpt. Prunus nigra, Prunus ortliosepala, Prunus maritima, Prunus americana, Prunus allephamiensis, Prunus acuminata. Sektie 8 X 9- Bastaarden van Schijnpruimen en echte pruimen, Prunus hortulana = Prunus americana X augustifolia. Sektie 3 X 9- Bastaarden van echte kers met echte pruim, Prunus utakensis X P. Watsonii. Groep 11- Blad in de knoppen opgerold, Pruimen en Abrikozen. Sektie 9. Euprunus, echte pruimen. Blad min of meer duidelijk gerold, bloemen alleenstaande of 2 a 3 bijeen, zichtbaar gesteeld, meestal met het verschijnen van het blad. Vrucht kaal, gevoord, steen min of meer saamgedrukt. Enkele Amerikaansche soorten zijn Prunus angustifolia, Prunus Watsoni, Prunus subcordata, met de variëteit. Kelloggii. Europeesche en Oostersche soorten, waaronder behooren de gecultieveerde, wilde en verwilderde pruimen, die meestal waarde hebben voor de pomologen, Prunus spinosa, Prunus fruticans, Prunus subrotunda, Prunus syriaca = Mirabelpruim, Prunus insititia, Prunus vinaria, Prunus italica = Reine Claude, boreum, Rh. ponticum of Catawbiense onder glas, in de maanden September tot Februari, door plakken evenals coniferen of door spleet-, driehoek- of zadelgriffeling op den top, als de onderstammen niet te hoog zijn. Het verband moet eenige maanden zitten blijven, de veredelingsplaats met entwas te bestrijken is af te keuren, ook moet de temperatuur in de kweekkas, waar ze een plaatsje vinden, niethooger rijzen dan 15 a 18° C. De behandeling komt met de eoniferenveredeling overeen. De dwergsoorten, als: R. Cunninghamii, hirsutum, ferrugineum, dahuricum, myrtifolium, Govenianum e. a. worden in vochtigen grond ook door afleggers vermenigvuldigd; vooral ferrugineum en hirsitum verkrijgt men door afleggers gemakkelijker en mooier dan wanneer ze uit het gebergte worden aangevoerd. Tot de Rhododendron's behooren zoowel altijdgroene als andere, lage en hooge struiken. De bloemkroon is vergroeidbladig, trechter- of klokvormig, bijna regelmatig, soms tweelippig, vijfbladig, na den bloei spoedig afvallend. De bloemen vormen meestal dichte tuilen. Het aantal meeldraden bedraagt 5-10. De Rhododendrons mogen tot de mooiste sierheesters worden gerekend: ze bloeien, naar gelang soort of variëteit van begin April tot begin Juli, zeer rijk in vele kleuren van donker paars en rood tot wit. De geelachtig bloeiende en ook andere zachte kleuren, meest alle van den Himalaya afkomstig, 't blad aan den onderkant meestal wit- of bruinachtig, behooren te huis in de koude kas. Ook enkele andere soorten vooral hybriden zijn niet geheel winterhard, en moeten door een rietmat of dennentakken beschut worden. In het najaar zijn de dikke groene knoppen reeds goed zichtbaar. Hoewel de meeste Rh. uit het gebergte afkomstig zijn, groeien ze goed in vochtigen bodem en kunnen aan waterkanten zeer schoone groepen leveren. Ze verlangen een veenachtigen grond, vermengd met ouden koemest en bladaarde, gewoonlijk worden de vakken voor Rh. diep uitgegraven en met dit mengsel opgevuld. Om te voorkomen, dat de planten kaal en te hoog worden moet men ze ook geregeld snoeien. Jaarlijks worden de lange uitgebloeide takken wat ingekort, dus omstreeks half Juni worden de Rhododendrons gesnoeid. Ze maken daarna weer flinke, jonge scheuten, die aan het einde gewooniijk bloemknoppen geven. Tegelijk met het snoeien worden, uit de niet te snoeien takken, de uitgebloeide bloemtrossen weggebroken. Oude struiken, die wat kaal geworden zijn, kan men gerust tot op het oude hout terug snijden, ze loopen gemakkelijk weer uit. De jonge scheutjes bloeien dan natuurlijk 't eerste jaar niet. Vele hybriden Rh. nemen als trekheester een eerste plaats in, sommige kunnen zeer vroeg in bloei getrokken worden, o.a. Album splendidurn, Alarm, Atrococcineum, Blandianum, Boule de Neige, Bijlsianum, Caracticus, Cynthia, John Walter, John Waterer, Kfite Waterer, M"'e Wagner, Prince Camille de Rohan, Cuningham's White, Vesuvius. Rhódora wordt als ondersoort van Rhododendron, evenals deze behandeld. Van deze ondersoort zijn de bloemkroonbladeren duidelijk tweelippig, de tuilen bestaan uit enkele bloemen. Snoei en voortkweeking evenals de Rhododendron. Rhodótypus kerriofdes. - Rosaceae. - Kerrieae. De vermenigvuldiging van dit geslacht gaat gemakkelijk door zaad, dat na de rijpheid gezaaid wordt. Ook door stekken van rijp hout. Het blad gelijkt op dat van Kerria japonica, maar is tegenoverstaande. De groote, witte bloemen zitten op zich zelve aan de uiteinden der twijgen. Bloeit gedurende den geheelen zomer, ook de mooie, zwarte vruchten geven in het najaar aan den struik een eigenaardig voorkomen. Zoo noodig kan deze struik kort worden gesnoeid, vooral moet aan het uitdunnen worden gedacht. Rhus. - Anacardiaceae. Vele soorten worden gemakkelijk door wortelstek vermenigvuldigd. R. Cotinus en sueceda/iea, evenals andere soorten, verkrijgt men het voordeeligst uit zaad of door afleggers. De variëteiten van R. Cotinus, als pendula en atropurpurea, zoowel als de soort Cotinoides worden door veredeling met rijp hout op R. Cotinus onder glas vermenigvuldigd; de wildlingen behoeven niet vooraf in pot geplant te zijn. Daar Rhus altijd een kleverig, bijtend sap bevat, moet men bij het veredelen er op letten, dat het mes onbesmet blijft, om zuivere snijvlakten te behouden. Struiken of kleine boomen met mooi blad, enkele zijn klimplanten. Het blad is gevind, drietallig, zelden enkelvoudig. De bloemen zijn onaanzienlijk, bloemdeelen vijftallig, drie stijlen. Enkele soorten zijn tweehuizig. De vrucht is bij sommige een mooi gekleurde droge steenvrucht. De Rhus typhina, bekend onder den naam fluweelboom, maakt aan het uiteinde der scheuten mooie donkerroode pluimen en is daardoor een schoone sierheester, ook het blad wordt in het najaar schoon rood. Ook de Rhus glabra munt uit door zijne schoon roode vruchten. Een variëteit van deze, de ladniata, heeft prachtig, diep ingesneden blad, blijft klein doch is een zeer schoon heestertje voor kleine groepen of alleenstaande. De Rhus Cotinus, algemeen bekend onder den naam van pruiken- planten met 8 a 10 mooie, sterke, jonge scheuten op twee- en driejarige veredelingen in Juli in potten gezet en flink diep in den grond gegraven. De reeds gevormde bloemknoppen kunnen dan goed ontwikkelen en worden sterk en zwaar. Eind September neemt men de potten uit den grond en legt ze op zij, zoodat de planten spoedig tot rust komen. Deze planten zijn vroeg geschikt om te worden getrokken. Ook kan men reeds in 't voorjaar de planten oppotten; men krijgt dan echter minder lange scheuten, dus ook minder lange stelen aan de bloemen. Enkele schoone variëteiten zijn: S. v. M"ie Casimir Périer met donkere gevulde bloemen. S. v. Charles X met groote, donker paarse bloemen. S. i'. Marie Legraye met groote, witte bloemen. S. v. Mme Lemoine met groote, gevulde, witte bloemen. S. v. Lemonei. S. v. Souv. de L. Spath. S. v. Marlyensis pallida. S. v. alba grandiflora. S. v. Michel Buchner. Tamarix - Tamaricaceae. Alle soorten groeien goed uit stek van rijp hout in den vollen grond. De vermenigvuldiging door zaad is weinig in gebruik. Nieuwigheden kan men onder glas veredelen op gewortelde stek. Tamarix heeft een bladgroei, die aan Erica doet denken. De bloemdeelen zijn 4- of 5-tallig, 3 of 4 stijlen, 3- of 4-spletige droge vrucht, zaad met haarpluim. T. gallica is vooral als alleenstaande plant zeer schoon, met zijn mooi, fijn, donkergroen loof en rozeroode bloemen in Juli. Men treft van deze vele variëteiten aan, die in groeiwijze of kleur deibloemen min of meer afwijken. Ook T. tetrandra is een schoone heester met meestal witte bloemen, is echter niet tegen onze winters bestand. T. chinensis met zijne rose bloemen in Mei kan onzen winter moeilijk verdragen. In de laatste jaren is in den handel gekomen T. Odessana, waarschijnlijk een kruising van gallica met een der andere. De Odessana heeft mooi zeegroen blad en prachtige rose bloemen, die den geheelen zomer den struik tooien. Deze is vrijgoed tegen de vorst bestand. Voor de goede vorming van den struik moet de Tamarix vrij kort worden gesnoeid, op ouderen leeftijd is dit minder noodig. Tecoma, zie Bignonea. Tilia - Linde - Tiliaceae. De soorten platyphyllos, parvifolia, pubesccns en vulgaris worden door zaad vermenigvuldigd, dat direct, nadat het rijp is, moet worden gezaaid. Alle andere soorten worden op zaailingen van het type veredeld, hetzij door oculeeren in Augustus of door veredeling van rijp hout in het voorjaar. Afleggers groeien gaarne in vochtigen, lichten grond; men verkrijgt daardoor echter minder krachtige exemplaren, nochthans wordt het in kweekerijen veel toegepast. In lichten grond moeten de jonge planten twee jaren aan de moederplant blijven. De meest voorkomende en als laanbooni gebruikte is de T. platyphyllos, ook wel T. europea of grandifolia genoemd. Het is een schoone boom, die, vooral in de jeugd, in pyramide vorm moet worden gesnoeid, daar hij anders te veel koppen maakt, wat den boom op later leeftijd schaadt. Hiervan zijn vele variëteiten. T. euchlora of dasystyla is de veelvuldig voorkomende Krimiinde. Het is een der schoonste linden met groene twijgen en licht-glimmend groen blad; wordt veel als gazonbooni gebruikt. T. vu/garis of hollandica groeit iets minder snel dan eerstgenoemde, kan echter een buitengewoon zware boom worden. T. rubra, roode linde met mooie roode twijgen. Verder treft men nog vele soorten aan, waaronder de T. americana of alba wel een hoofdrol speelt met zijn groot wit blad en witte twijgen. De Linden bloeien meest alle in Juli met onaanzienlijke, welriekende bloemen, die door de bijen druk worden bezocht. Snoei van alle Linden als dien van de plathyphyllos. Van de verschillende soorten van Linden heeft men nog vele treuren andere variëteiten. Ulex Papilionatae - Genisteae. De vermenigvuldiging heeft plaats door zaad, dat in het begin van Mei wordt gezaaid. Variëteiten kunnen door stek van kruidachtig gewas of door veredeling op U. europaeus in de kweekkas worden vermenigvuldigd. Het zijn sterk gedoomde struiken, die tot dit geslacht behooren; de bladen zijn priemvormig en steken als doorns. De gele bloemen staan op zich zelf of zijn tot ijle trossen vereenigd; de kelk is tot den voet tweelippig. Het is een struik, die op schrale zandgronden wil tieren; bij strenge winters vriest hij niet zelden tot aan den grond af. De U. europaeus is bruikbaar voor randen om heestergroepen; bloemen vrij groot, mooi geel. UImus Iep of Olm — Ulmaceae De soorten campestris en montana vermenigvuldigt men door zaad, dat na de rijpheid in den zomer moet gezaaid worden. Alle variëteiten worden door enten veredeld. Afleggers der grootbladige soorten groeien gemakkelijk in lichten grond. Hierdoor verkrijgt men boomen, die zelden en dan weinig zaad geven. Voor laanboomen is dit bijzonder op waarde te schatten. Nieuwe variëteiten kunnen zoo noodig ook onder glas worden geënt. Dit geslacht omvat boonien en struiken met afwisselend geplaatste ongedeelde, meestal dubbel getande, vinnervige bladeren. Meestal tweeslachtige en vooral aan de takjes van het voorgaande jaar uit bijzondere oogen voortkomende bloemen in bundeltjes vóór het blad verschijnend. Het bloemdek bestaat uit 5 zelden 4 8 blaadjes, klok tot trechtervormig; vruchtbeginsel en vrucht plat, de laatste breed omvleugeld. Voor laan- en straatbeplanting, vooral op kleigrond nemen de Iepen een eerste plaats in. Het hout heeft als werkhout veel waardeen wordt altijd goed betaald. Onder den naam van Vliegeriep komt de Ulmus hollandica ook wel U. scabra het meest in ons landvoor. Hij groeit zeer krachtig en vormt een flin- Fig. 35. Zomerafleggers van een Iep, zooals dat vroeger wel werd gedaan, later is men daarop teruggekomen en worden de Iepen weer van gewone winterafleggers gekweekt. Ook kunnen enkele andere heesters, bv. waarvan in den winter de twijgen bevroren zijn, in den zomer worden afgelegd. Dit wordt dan gedaan omstreeks den langsten dag. a. Moederplant met scheuten bezet, welke omstreeks St. Jan worden ingelegd. b. Gewortelde scheut in het najaar. ken boom, deze wordt door afleggers verkregen. U. campestris groeit minder snel en heeft kleiner blad, is soms wat kurkachtig. Kan een zeer zware boom worden, groeit vrijgoed op zandgronden. Een variëteit van deze is de U. c. suberosa, algemeen bekend onder den naam van kurkiep. Zelden ziet men van deze in ons land zware boomen, meestal struiken.. In het zuiden, Frankrijk en Spanje, wordt hij een flinke boom, die buitengewoon hard hout moet leveren. U. americana, een zeer sterk groeiende boom met groot blad en een mooien pyramide vorm. Verder treft men nog vele schoone variëteiten aan, die in den siertuin een plaatsje vinden, daaronder munten uit U. campestris pendula, U. c. fastigiata, U. c. monumentalis, U. c. Wredei met mooie, gekroesde gele bladeren, U. c. aurea e. a. U. montana = scabra-pendula, U. m. purpurea, U. m. pyramidalis, U. m. plumosa, met gekroesd, donkergroen blad, U.m.Dam- van 4 a 5 M., terwijl de variëteiten van deze, bv. erecta viridis, genoeg heeft aan een afstand van l1/^ a 2 M. en de filiformis kan volstaan met een ruimte van 1 M. Over het algemeen kan worden aangenomen, dat sterkgroeiende coniferensoorten en variëteiten over een ruimte moeten beschikken van 3 tot 5 M. soms meer, terwijl dan de afstand van de minder sterk groeiende naar verhouding afdaalt tot 1 Meter of minder. Met gazonboomen is het al niet anders; de omvang, die deze kunnen bereiken, is zoo uiteenloopend, dat wij huiveren om afstanden te noemen. Sommige zullen genoeg hebben aan een afstand van 4 a 5 M. andere zijn niet tevreden met 10 M. en meer. Uit een en ander volgt ook hier weer duidelijk, dat de planter bekend moet zijn met de eigenschappen van boom of heester, het is niet voldoende, dat men een gat kan maken om een boom in te zetten, men moet zich wel degelijk rekenschap weten te geven wat een boom of struik later worden kan. Men moet ze kennen en met die kennis zijn voordeel weten te doen. Het zal velen minder wenschelijk voorkomen, om, direct met het aanleggen van den tuin, heesters en boomen zoo ruim te zetten als wij hebben aangegeven, zoowel de eigenaar van den tuin als de aanlegger zullen tegen die afstanden protesteeren; ongetwijfeld zal de tuin dan in den aanvang te hol en te kaal zijn. Het dubbel dicht planten kunnen wij dan aanraden, mits men maar tijdig zorgt de overtollige planten eruit te nemen. Vooral dit laatste wordt maar al te vaak vergeten, wacht men daarmede te lang dan is het gewoonlijk te laat en zijn de blijvende planten reeds bedorven; vooral met coniferen zal men dit dikwijls aantreffen. Ook zal men tusschen de ruim geplante heesters aanvankelijk wat vaste planten kunnen zetten als Delphinium's, Chrysanthemums Asters e. a., van deze planten kan men veel pleizier hebben terwijl ze de ruimten goed vullen. Tijd en wijze van planten en bemesten spelen een niet onbelangrijken rol in het welslagen van het werk, de meeste zorg moet aan een en ander worden besteed. Wanneer het terrein niet buitengewoon nat, kil en laag gelegen is, zal een najaarsplanting, vóór eind November, steeds de beste zijn. Enkele heesters en boomen met een week, vleezig wortelgestel, zooals Magnolia, Juglans, Liriodendron en Vit/is plant men half tot eind April, zoodat ze direct, na het planten aan den groei gaan. Ook Beuken plant men 't liefst in het voorjaar. Coniferen plant men vanaf half Augustus tot eind September of vanaf half April tot half Mei, dus niet in den winter. Op de plaats waar boom of heester moet gezet worden, maakt men, 10* in den diep gespitten grond, een gat, niet grooter dan dat het de wortels van de plant kan bevatten. Vervolgens wordt de voet van de plant in het gat gezet, de wortels worden recht uitgespreid en nauwkeurig met aarde aangevuld. Naarmate de grond droger is moet, na het vullen van het gat, de grond flink worden aangetrapt, daarna wordt de omgeving van den stam gelijk gemaakt, doch niet meer aangetrapt. Het bemesten van de struiken of boomen is verkieslijk, hoewel een overvloedige bemesting niet noodig is bij het planten. Een weinig verteerde mest kan onder in het gat worden gedaan en met aarde gedekt, overigens brengt men wat mest boven de uiteinden van de wortels, nadat deze met aarde gedekt zijn. Beter is het om een jaar 11a het planten wat mest, 0111 de heesters, onder te spitten, als men dit jaarlijks doet mag zeker op een flink gewas gerekend worden. Wanneer heesters of boomen in bevroren toestand aankomen, zou men ze feitelijk moeten weigeren, dit gaat echter niet altijd aan, omdat het gewoonlijk niet de schuld van den kweeker of van den afzender is, dat de planten bevroren aankomen. Men doet dan het best de pakken of manden, zonder ze los te maken, op een vorstvrije plaats, in schuur of kelder op te bergen, sonis worden ze ook in het water gegooid of geheel onder den grond gegraven. Zoodra het vriezend wêer voorbij is maakt men de pakken los en kuilt de heesters afzonderlijk op, of poot ze zoo mogelijk direct op de plaats uit. Hoewel een rationeele wortelsnoei altijd van groot belang is, moet dit bij bevroren boomen in de allereerste plaats gebeuren. De wortels van deze moeten totop het gezonde deel worden ingekort. Bevroren wortels zijn bruin en laten de schors gemakkelijk los. Het bruine gedeelte moet dus totop het gezonde deel, dat frisch wit-groen moet zien, weggesneden. De boom heeft meer kans aan den groei te gaan, met gezonde korte, dan met lange zieke of bevroren wortels. Het tijdelijk bewaren van heesters of boomen na ontvangst, voordat men ze planten kan, het z.g.n. op- of inkuilen laat ook dikwijls veel te wenschen over. Niet zelden zijn die planten in bossen gebonden van 10- 20 tot 100 stuks, vaak wordt zoo'n bos in een gat gezet en met wat aarde gedekt, treedt onverwachts de vorst in, dan blijven die bossen soms twee of drie maanden zoo zitten, natuurlijk zullen vele planten bevriezen. Direct na ontvangst moeten de bossen worden losgemaakt, terwijl de planten afzonderlijk worden opgekuild en zoo spoedig mogelijk gepoot, als de vorst dit niet onmogelijk maakt. Bij aankoop moet goed worden toegezien, of de planten, die men ontvangt, jong en gezond zijn. Vooral bloem- en sierstruiken, die in de kweekerij meermalen totop den grond terug gesneden zijn, waardoor ze een ouden, stronkerigen voet krijgen met eenige jonge Cytisus purpureus met purperen bloemen. Di'utzia graeilis met witte bloemen. „ Lemoinei » « •> Glycine chinensis met paarsche bloemen. „ „ ƒ/. alba met witte bloemen. Hydrangea paniculata grandifl. niet witte bloemen. Kalmia latifolia met rose bloemen. Laburnum vulgare met gele bloemen. Magnolia Julan met witte bloemen. „ Soulangeana, witte bloemen met purperen hart. Malus spcctabilis met rose bloemen. „ floribunda Scheideckeri met donkerroode bloemen. Prunus triloba met rose bloemen. Prunus Avium fl. pl. alba met witte bloemen. Prunus Pissardii met bruin blad. Robinia hispida met rose bloemen. Rozen in vele variëteiten, zie hoofdstuk rozen. Spiraea Thunbergii met witte bloemen. Staphylea colchica » » <• Syringa vu/garis Marie Legray met witte bloemen - extra goed „ „ alba grandiflora » » <• „ „ Mad. Lemoine met gevulde witte bloemen. „ „ M"ie CasimirPerier „ » « « C/?«/-toA"met donker paarse bloemen - extra goed Souv. de Louis Spat met gevulde paarse bloemen. Marly rouge met roode bloemen. vulgaris President Grevy met gevulde paarse bloemen. „ Michel Buchner » » » » ff „ Lemoine met gevulde lichtpaarse bloemen. Weigelia floribunda Eva Ratke met donkerroode bloemen. Viburnum opulus sterile met witte bloemen. „ tomentosum » » » Wij zouden deze lijst nog gróoter kunnen maken door daaraan nog vele bloem-, bont- en bruinbladige heesters toe te voegen; wij meenen ons echter tot de meest geschikte te moeten bepalen. C. ROZEN. Aangezien de roos, de koningin der bloemen, zoo'n belangrijke plaats in onze tuinen inneemt, achten wij het niet overbodig, in een afzonderlijk hoofdstuk deze wat meer uitvoerig te behandelen. VERMENIGVULDIGING VAN DEN ROOS. De vermenigvuldiging van den roos is wegens het groot aantal soorten zeer verschillend, te meer, omdat het aantal soorten zich steeds uitbreidt en het er dus om te doen is, de vermenigvuldiging zoo snel mogelijk te doen plaats hebben. Uit zaad kunnen behalve R. canina en R. Froebeli, die in massa's worden gezaaid om als onderstam dienst te doen, nog verschillende soorten echt worden vermenigvuldigd bijv. acicularis, alpina, pyrenaica, Beggeriana, bracteata, cinnamomea, complicata, Fedtschenkoana, multiflora, nitida, spinosissirna, platyacantha, ponnifcra, rubiginosa, rubrifolia, rugosa, setegcra, lVatsoniana, Wichurae. Het zaad moet vroeg in den herfst worden geoogst en direct uitgezaaid, als het het volgende voorjaar zal ontkiemen. Kunstmatige vermenigvuldiging. Door stek van rijp hout kunnen in het voorjaar in den vollen grond vele winterharde soorten met voordeel worden gestekt bijv. alle niet remonteerende klimrozen, evenals de nieuwe roode, witte en gele Ramblersoorten en enkele andere. Hiervoor dient men rijp hout te bezitten, waarvan vóór de vorst stek gesneden is. Remontant of theerozen op deze wijze te vermenigvuldigen is voor ons klimaat niet aan te raden, ofschoon men er ook een enkelen keer succes mede heeft. Daarvoor is de vermenigvuldiging door stek van onrijp hout onder glas. Deze manier van doen is wel bekend, minder bekend is het stekken in gesloten bakken bij ongehinderde toetrede van het licht. Hierover het volgende: Nadat de stekken op de gewone wijze gesneden en in zandige aarde gestekt zijn geworden in den bak, wordt hierop een goed sluitend raam gelegd. Bij zonneschijn, ongeveer van S uur 's morgens tot 5 uur 's avonds, worden de stekken om de 45 minuten een weinig bespoten, opdat ze steeds in met waterdamp verzadigde lucht staan. Kan men gedurende den middag niet spuiten dan wordt een weinig gedekt. In 14 dagen zijn de stekken volgens deze methode zonder verliezen geworteld en beginnen ze uit te loopen. Nadat nu eenige dagen gelucht is, worden ze afzonderlijk in kleine potjes gezet en als andere stekken verder gekweekt. Eind Juni kan men op deze manier beginnen, als het eerste hout rijp is. Te jong hout moet niet als stek genomen worden. Winterharde soorten kunnen door afleggers vermenigvuldigd worden, het wordt weinig gedaan, omdat van de ongeslachtelijke voortplanting stekken en veredelen meer loonend is. Buiten wordt door oculeeren op hoogstam of op wortelhals van R. canina of R. Froebeli veredeld. Dit is de beste methode voor buiten en wordt dan ook overal toegepast. Ofschoon nog al eens op het gebruik van R. Froebeli wat afgedongen wordt verdient deze soort als onderstam aanbeveling, wegens de bijna ongedoornde stammen en voor struikrozen de gladde wortelhals. Bovendien verdikt de stam zich snel na de veredeling en brengt hij een rijkbloeiende kroon voort, ook is de stam zeer buigzaam. Heeft men lage rozenwildlingen, die gedurende den zomer in kleine potten stonden, in voldoende mate voorhanden, zoo kan reeds in de maand October met de veredeling in 't groot in de kas worden begonnen. Het enthout behoeft niet geheel uitgerijpt te zijn en wordt aan de in den vollen grond staande exemplaren ontnomen. Het blad, dat er nog aan mocht zitten, wordt tot op den steel verwijderd. De veredelde exemplaren worden bij een temperatuur van 15 tot 20' C. bewaard, opdat het onderscheid in temperatuur voor het enthout niet te groot zij. Wordt het enthout later van exemplaren verkregen, die warmer staan, dan zet men de veredelde ook wanner tot 27 a 28D C. Als bindmateriaal gebruikt men draden van boomwol, die met was zijn bestreken, ander materiaal verrot te spoedig. De veredelde exemplaren komen onder dubbel glas te staan. Hiervoor kan men glazen klokken nemen, die 4'/^ cM. wijd en 12 cM. hoog zijn. Na ongeveer 3 a 4 weken zijn de veredelingen aangegroeid, men plaatst ze nu onder enkel glas bij gelijke temperatuur. De onderstammen, waarop de veredelingen niet aangeslagen zijn, kunnen nog eens gebruikt worden, als er ten minste nog plaats op den wortelhals is. Van veredelingen met hard, uitgerijpt hout moet men nooit veel verwachten, met onrijp hout heeft men steeds meer succes. Men doet het dan ook meer om scheuten te hebben, die dan in kruidachtigen toestand voor de veredeling kunnen dienen. Deze gebruikt men in de maanden Jannuari, Februari en Maart of men vindt veredelingsmateriaal bij geforceerde exemplaren. Het veredelen geschiedt door driehoeksgriffeling op vvortelhals van in pot staande wildlingen (zie fig. 23). Door het veredelen in Februari is het niet meer noodig, dat de wildlingen den voorgaanden zomer in pot zijn gekweekt, het is dan voldoende als ze goed geworteld en na den bladafval gedurende den herfst, in bakken of kelders geplant, vorstvrij bewaard zijn (zie fig. 22). Hoogstammen kunnen op deze wijze ook in de kweekkas veredeld worden. In plaats van eene dubbele glasbedekking, worden de veredelingen in mos gepakt; of de oogen, die voor de veredeling dienen, worden tegen den stam geplakt zooals dit aangegeven is bij het enten met een oog (zie fig. 18). De veredeling der rozen op wortelstukken kan zeer goed uitgevoerd worden bij de hardere soorten. Het geschiedt in den vollen grond onder glazen klokken of in de kweekkas ook wel in gesloten warme bakken bij gesloten lucht. Wortelstukken van een vinger dikte worden in den herfst aan zaailingplanten ontnomen, die voor hoogstamonderstam moeten dienen. Deze stukken worden in zand tot einde Februari bewaard, dan snijdt men ze in stukken van 8-12 cM. en hierop worden de gewenschte harde soorten door driehoeks- of door spleetgriffeling veredeld. De wonde wordt met een niet spoedig rottende band verbonden en het wortelstuk zoo diep geplant, dat de veredelingsplaats nog één centimeter onder de oppervlakte der aarde komt te liggen. Deze veredelingen zet men in den vollen grond onder glazen klokken of men plaatst ze in de kas in kistjes met glasbedekking. Ook kan men ze in een bak planten. Na 4 a 6 weken, als de enten zijn aangegroeid, verwijdert men het glas, zoodat de veredelingen buiten staan, ze kunnen zich dan ongestoord ontwikkelen. 80 a 90 °/o der zóó behandelde enten zullen aangroeien, mits het hout goed rijp is. De snijvlakken mogen in dit geval niet met entwas worden toegestreken. Bij alle genoemde veredelingen heeft men erop te letten, dat een oog der ent dicht bij de veredelingsplaats voorkomt, zoo'n oog loopt het gemakkelijkst uit. DE TEELT VAN ONDERSTAMMEN VOOR STAMROZEN UIT ZAAILINGEN. Deze teelt, heeft in het buitenland reeds hier en daar plaats, in ons land werd ze tot hiertoe weinig of in 't geheel niet beproefd, daarom zal hier worden vermeld, hoe deze teelt door enkele kweekers in 't buitenland geschiedt. Tot nog toe neemt men als onderstam de haagbottel, die echter daardoor langzamerhand verdwijnt en reeds goed moet worden betaald. Bovendien is het aantal hoogstamrozen, dat jaarlijks gekweekt moet worden grooter dan voorheen en het is dus adrem, dat men op middelen bedacht is om de noodige onderstammen op andere wijze, dan tot dusver het geval is, te bekomen. Hier zal besproken worden de teelt van Rosa canina en Froebeli tot hoogstam-onderstam, omdat deze twee in aanmerking komen om voor ons klimaat als onderstam dienst te doen. Rosa Froebeli munt uit door flinke wortelvorming en door een mooien, gladden wortelhals; het zaad ontkiemt reeds het eerste jaar na de zaaiïng, mits de vrucht midden September wordt geplukt en het zaad in de eerste dagen van October, zonder opgedroogd te zijn, wordt gezaaid. Zaailingstammen, van welke soort ze ook mogen afstammen, hebben drie zomers noodig eer ze oculeerbaar zijn. Rosa Froebeli vormt slanke, rechtopgaande stammen met weinig doornen en sterk hout, dat na de veredeling snel aandikt; maar vordert dan ook een krachtigen, flink gemesten, vochtigen bodem, anders sterven de stammen spoedig. Rosa canina vertoonde bij den teelt tot hoogstam-onderstam eerst vele gebreken; maar aangetoond is, dat deze door verkeerde keuze der zaaddragers ontstonden. Als zaaddragers moeten gekozen worden exemplaren, die slankomhoog gaan en van weinig doornen zijn voorzien. Of men nu R. canina of R. Froebeli als onderstam zal nemen hangt af van den bodem. ' Tegen midden tot eind September, zoodra de bottels rood zijn geworden, worden ze geplukt en laat men ze een paar weken liggen om na te rijpen. De bottels worden nu met een houten stamper stuk gestooten en de massa uitgewasschen, zoodat de zaden vrij komen. Deze worden nu direct gezaaid. Het uitzaaien geschiedt breedwerpig op een daarvoor in gereedheid gebracht bed. De grond moet goed los zijn en de bemesting moet reeds voor eenigen tijd hebben plaats gehad. Het zaad wordt met 11/2 cM. aarde bedekt. Het is een hoofdzaak, dat het zaad, nadat het uitgewasschen is niet meer droog wordt, anders zal het 't volgende jaar niet ontkiemen. Zijn de plantjes in 't voorjaar zoover ontwikkeld, dat ze behalve de zaadlobben nog één a twee blaadjes hebben gevormd, dan worden ze voorzichtig opgenomen en, nadat de wortel een weinig ingekort is, op goed gemeste, reeds in den voorafgaanden winter gespitte bedden op een onderlingen afstand van 4-5 cM. verspeend en wel cultuur is echter moeilijker en gaat met meer gevaren voor de zaailingen gepaard. Voor deze cultuur worden de jonge plantjes ieder afzonderlijk in potjes met gesteriliseerde aarde onder glas gezet, het liefst in de kas en ongeveer midden Mei, als ze voldoende gehard zijn, in den vollen grond uitgeplant. Of de jonge plantjes worden, zooals dit het meest plaats vindt, direct in de kas op den wortelhals van in potten staande rozenonderstammen veredeld en behandeld, zooals dit aangegeven is van door de wortelzwam aangetaste planten. Nadat deze planten langzamerhand aan de lucht gewend zijn, plant men ze tegen eind Mei in den vollen grond, waar ze zich tengevolge het krachtige wortelvermogen van den onderstam snel ontwikkelen en spoedig beginnen te bloeien. Reeds het eerste jaar kan men nu de waarde der bloem beoordeelen, en blijkt het eene goede nieuwigheid te wezen, dan kan men spoedig voor de vermeerdering zorgen, door stekken. Op deze wijze ontkomt men ook aan de verwoestingen, die de wortelzwam zoo dikwijls aanricht. Dat men de rozenroest, het wit der rozen en alle andere ziekten, zoowel als de invloed van schadelijke insecten bij de plantjes, waarvan men zooveel verwachting heeft, krachtig moet bestrijden, spreekt wel vanzelf. Plantaardige parasieten maakt men onschadelijk door de zeer jonge plantjes met eene éénprocentische kopervitriooloplossing door middel van een doekje af te wasschen, voor oudere planten neemt men eene drie procentische oplossing. Bladluizen bestrijdt men met een petroleum emulsie 20 % in water. De planten worden hiermee afgewasschen of bespoten. De jongste blaadjes zelfs ondervinden hiervan geen nadeel, wanneer het 's morgens of 's avonds, althans niet bij vollen zonneschijn gedaan wordt. Vooral denke men er echter aan, dat bij al deze bewerkingen met zuiver water nagespoten wordt. Een goed bestrijdingsmiddel tegen bladluizen is ook nog, het bestrooien, der aangetaste planten, met tabaksstof of bespuiting met eene éénpercentische oplossing van lysol. SNOEI EN BEHANDELING DER ROZEN. Het zou ons te ver voeren om de rozen in alle bijzonderheden te omschrijven, het zal noodzakelijk wezen om bij enkele wat langer stil te staan, overigens zullen wij ons alleen bepalen tot een meer of mindere uitvoerige beschrijving van het snoeien. Wij moeten dan allereerst de rozen verdeelen in twee groote groepen nl. in die, welke maar eenmaal, soms tweemaal bloeien, en die, welke doorbloeiend zijn. Door de vele kruisingen, die men, vooral in de laatste jaren, heeft gekregen is de eerstgenoemde groep allengs ingekrompen en is het aantal doorbloeiende rozen enorm toegenomen. Zooals bekend is, treft men de rozen in onze tuinen aan in verschillende vormen. Als stam-, struik-, pyramide-, klim-en treurrozen. Treur- en stamrozen verkrijgt men door, de daarvoor aangewezen soorten, op een bepaalde hoogte te oculeeren, struik-, pyramide- en Fig. 36. Rozenstek van een oog. In den zomer van buitenstaande rozen genomen, in den bak gestekt, kan men zoo van nieuwigheden vele stekken snijden, met een goede verzorging groeien ze gemakkelijk aan en maken overvloedig wortel. Zóó kan men ook van geforceerde planten in het voorjaar in de kas stekken, vooral zal dit voor nieuwigheden aanbeveling verdienen. Fig. 37. Rozenstek met één oog aan den voet. Dit is eene afwijking van de gewone zomerstek, dit kan men vooral met soorten doen waarvan men weinig hout heeft. Anders neemt men een stek met 2 a 3 oogen, tegenover 'ton derste oog maakt men een lange wond , die in den grond komt. Het aanwortelen gaat dan gewoonlijk heel gemakkelijk. klimrozen kunnen of door stek of door oculeeren worden verkregen. Meestal worden ze geoculeerd, omdat men daardoor beter bloeiende rozen verkrijgt. Enkele kunnen met goed gevolg gestekt worden nl. dat ze toch goed en rijk bloeien, overigens gaat het stekken zeer gemakkelijk. Voordat wij tot den snoei overgaan moeten wij er nog even op wijzen, dat, wat wij van den snoei zullen zeggen, zoowel geldt voor stam- als struikrozen. Het zijn gewoonlijk, of kunnen althans, dezelfde soorten of variëteiten zijn, waarvoor natuurlijk alle regels gelijk zijn. Het snoeien. In ons klimaat moeten de rozen gesnoeid worden, zoodra in het voorjaar het dekmateriaal wordt weggenomen. Dit afdekken moet niet te laat geschieden, opdat de twijgen niet te zwak worden en tot ontwikkeling komen. Begin tot half April is de allerlaatste tijd, dat de rozen gesnoeid mogen worden. Rozen die winterhard zijn en dus niet worden afgedekt, mag men Februari en Maart reeds snoeien. Een algemeene regel voor den snoei van rozen is al evenmin aan te geven, als die voor sierheesters. De aard van de planten en de bijzondere eischen loopen te veel uiteen, zoodat feitelijk de rozen individueel gesnoeid moeten worden, althans, als men van den snoei naar behooren wil profiteeren. Als hoofdregel mag worden aangegeven: dat planten kort gesnoeid moeten worden, welke weinig en zwakke twijgen hebben gemaakt. Planten, die sterk gegroeid zijn en lange, krachtige twijgen hebben, snoeit men iang. Het doel van het snoeien, vooral bij rozen, is, een rijken bloei te verkrijgen, en wel zoo, dat alle bloemen zich volkomen kunnen ontwikkelen en geheel open komen. Dit kan men alleen bereiken, door een beperkt getal twijgen op één plant te laten, zóó, dat alle zich behoorlijk kunnen ontwikkelen, en niet, zooals men allicht geneigd zou zijn, een groot aantal twijgen op de sterke planten te behouden. Daarom moet men, met het snoeien, zich de ontwikkeling van de plant voorstellen en zich afvragen, of de scheuten, die uit de oogen te voorschijn komen, allen een plaatsje kunnen krijgen en zich behoorlijk zullen kunnen ontwikkelen. Gewoonlijk komt men dan nog tot de conclusie, dat, wanneer het blad zich behoorlijk ontplooit, de scheuten nog te dicht opeen komen te zitten, vooral als men daarbij in het oog houdt, dat alle scheuten één of meer bloemen moeten leveren, die alle goed gevormd zijn. Vooral bij zwakgroeiende exemplaren en bij soorten, die van huis uit zwak groeien, zal men, na den snoei, dikwijls tot de ontdekking komen, dat er nog immer te veel twijgen gespaard gebleven zijn. Bij deze zwakgroeiende soorten zitten de oogen dicht opeen, zoodat men ook daaruit veel scheuten verwachten moet. Men moet dus hier behalve den korten snoei ook het uitdunnen niet vergeten. Zooals bekend is, zijn er rozen, die alleen in het voorjaar of in den voorzomer, dus op het oude hout, bloeien. Hieronder behooren de typische soorten, de winterharde klimrozen, de Centifolia's, Mosen Oallica soorten enz. Deze worden in het voorjaar maar zeer weinig ingekort, en verder van al het dorre, zwakke en fijne hout ontdaan; zij bloeien dan volop en rijkelijk, terwijl alle bloemen dan voldoende tot hun recht komen. De eigenlijke snoei van deze rozen zal plaats hebben onmiddellijk na den bloei. De uitgebloeide takken worden dan vrij kort ingesneden, zoodat de struik weer flinke scheuten kan maken voor het volgende jaar. Alle sterkgroeiende soorten van Remontant-, Thee-, Bourbon- en geregelder men spuit, hoe minder luchten en schermen noodig is en des te spoediger zijn de stekken geworteld. Is de bak droog ongeschermd en dicht, dan verbranden de stekken in enkele oogenblikken. Daar het voor sommige soorten zeer lang duurt eer wortelvorming begint is het aan te raden, zulke stekken na een paar maanden in andere aarde om te stekken, wijl de eerstgebruikte aarde verzuurt en daardoor de wortelvorming belet, zooals b.v. bij Araucaria excelsa, die eenige maanden noodig heeft voor hij is aangeworteld. Zoodra men de zekerheid bezit, dat de wortelvorming plaats heeft gehad, gewent men de stekken aan de buitenlucht. De beste soorten worden dan, elk exemplaar afzonderlijk, opgepot, om ze tegen de maand Mei in goed voorbereide aarde, in den vollen grond te plaatsen. Meer gewone soorten worden direct begin Mei van de plaats waar ze gestekt zijn in den vollen grond overgebracht. Jonge planten, die in Mei gestekt zijn kunnen in Augustus op de Dedden worden uitgeplant, ze zullen vóór den winter nog aangeworteld zijn en kunnen, met eene kleine bedekking, buiten overblijven. Vooral de Thuja-soorten, maar ook andere, kunnen midden September onder glazen klokken gestekt worden om het volgende jaar Mei in den vollen grond te worden overgeplant. Bij het verplanten op de bedden zet men de gewortelde stekken aanvankelijk op korten afstand; om de twee jaren moeten ze verplant worden en dan moet de onderlinge afstand steeds grooter worden genomen. Daar vele planten onregelmatig groeien moet men ze door snoeien en nijpen in den goeden vorm trachten te brengen en zoo noodig door opbinden een top vormen. Daar de stekken van zijscheuten afkomstig zijn is het begrijpelijk, dat de regelmatige vorming minder gemakkelijk gaat, dan bij zaailingen. Gestekt kunnen worden: Chamaecyparis pisifera- en plumosa-soorten en variëteiten. i, Sphaeroidea en variëteiten vrij goed. b Nutkaensis „ „ „ „ H obtusa it ii n ii ii Lawsoniana » „ zeer moeilijk. Fig. 39. Stek van Thuja Ellwangeriana. a. Het, voor <[3 in den bak gezette stekje. b. Hetzelfde stekje 2 a 3 maanden later, goed geworteld en geschikt om buiten op een bed te worden uitgeplant. Cephalotaxus, behalve Ch.ped. fastigiata, zeer moeilijk. Cryptosmeria » » Juniperus-soorten en variëteiten zeer moeilijk. Taxus ii ii 'i vrij goed. Thuja n ii ii •• « Thujopsis I, ; n zeer goed. Met de hiervolgende bespreking van de coniferen in het bijzonder zal men meermalen de uitdrukking „jongen vorm" ontmoeten. In 't Duitsch meer en beter bekend als „Jugendform." Wij bedoelen hiermêe den vorm, die de plant heeft in de jeugd. Deze vorm kan zich op twee verschillende wijzen openbaren, n.1. in den jongen vorm van het blad of naalden, zooals men dat aantreft bij Thuja, Chamaecyparis, Juuiperus e.a., en den jongen vorm van het individu zelf, zooals men dat zeer duidelijk ziet bij Chamaecyparis Nutkaensis en enkele andere. De naalden van den jongen vorm zijn spits, driehoekig, scherp, meestal afstaand, terwijl de naalden van den karaktervorm kort en stomp zijn, meestal plat op den tak of twijg liggend. Sommige soorten behouden den jongen vorm van naalden zooals b.v. Chainaecyparus p. plumosa en squarrosa Veitschy, de naalden van deze zijn vrij groot scherp en afstaande. De jonge vorm van het individu is merkbaar aan den gedrongen groei van sommige soorten in de jeugd; terwijl later een flinke kop vooruitschiet en het eigenlijke karakter van de plant vertoont. Heel duidelijk treft men dit aan bij Chamaecyparis Nutkaensis en ook bij Thuyopsis dolobrata. DE VEREDELING VAN CONIFEREN. Het veredelen bepaalt zich alleen tot de variëteiten, die niet echt uit zaad terugkomen of geen zaad geven en niet door stek kunnen worden verkregen. Hoewel het veredelen vrij omslachtig is, krijgt men daardoor sterke, vlug groeiende planten, zoodat het zeer veel wordt toegepast. De nauwe verwantschap van onderstam en ent moet nauwkeurig in acht worden genomen, vooral als men sterke langlevende planten wil kweeken. De variëteiten van Abies pectinata en andere kortnaaldige Abiessoorten, worden gezet op zaailingen van Abies pectinata. Alle grooten langnaaldige soorten als concolor, magnifica, nobi/is enz. ent men op Abies Nordmanniana, welke zich uitstekend en beter dan de eerste, als onderstam leent. Vooral bij Abies en Pi missoorten, doch ook bij de Picea's, zal men, om voldoend entmateriaal te hebben, eenige moederplanten ter beschikking hebben, waaruit men jaarlijks de koppen snijdt, hierdoor krijgt men ieder jaar op die planten een meerder aantal kopscheuten, die toch alleen als griffels kunnen dienst doen. Natuurlijk zijn ook van andere planten, waarop meer koppen voorkomen dan één, de overtollige zeer goed als griffels te gebruiken. Het zeer groote aantal variëteiten van Chamaecyparis Lawsoniana worden op zaailingen Ch. Lawsoniana veredeld, ook andere ChamaecyparissooxXtn gaan op de Lawsoniana vrijgoed. Bij Juniperusvariëteiten daarentegen moet men zeer nauwkeurig letten op de stamsoort, zoo moeten bv. de variëteiten van J. virginiana op zaailingen van deze, evenzoo met de variëteiten van J. communis en van J. chinensis op de zaailingen van deze, ofschoon ze alle wel gaan op de J. virginiana. Variëteiten van Picea excelsa en van de vormen, welke deze nabij komen, worden veredeld op zaailing Picea excelsa. Variëteiten van Picea a/ba op zaailingen van deze. Picea <\m'/savariëteiten groeien op Picea alba niet zoo goed als omgekeerd, ofschoon het toch wel gaat. Picea Alcockiana groeit op beide onderstammen goed, evenals de P. orientalis. Ook voor de algemeen bekende P.pungens, P.p.glauca, P. Engelmanni, P. E. glauca zijn beide onderstammen geschikt. Daalde Picea's de eigenschap hebben ook van zijtakken goede kopplanten te leveren, behoeft men bij deze niet zoozeer op kopgriffels te letten, is dus het kweeken van moederplanten voor koppen niet zoo noodig. Toch moet er bij Picea op worden gelet alleen die griffels te nemen, welke den karakteristieken vorm hebben aangenomen, neemt men griffels van den jongen vorm, dan krijgt men daarvan planten, die langzaam groeien en den karaktervorm niet krijgen. Met het veredelen van Pinus-soorten moet men rekening houden met de groep, waartoe ze behooren, deze groep onderscheidt zich naar het aantal naalden, dat in één bundel voorkomt. 77ttt/avariëteiten, die niet uit stek kunnen worden verkregen, veredelt men 't best op Thaja occidentalis; ook de variëteiten van Th. gigantea ; wanneer hiervan geen stammen voorradig zijn. Th.Standishi moet Th. of Biota orientalis als onderstam hebben, evenzoo ook de 77»//0/?s/svariëteiten. Voor de veredeling worden de jonge zaailing-onderstammen in het voorjaar opgepot en buiten op een bed ingegraven, om het doorwortelen te voorkomen zal men in den zomer de potten een paar maal oplichten. Gewoonlijk gebruikt men speciaal daarvoor ingerichte potten, deze zijn extra hoog, zoodat ze veel aarde kunnen bevatten. In Augustus en September kan men reeds aanvangen met deze wildlingen te veredelen. Voor veredelingen, die in Februari of Januari aanvangen, worden de wildlingen gewoonlijk in het najaar opgepot en in een kouden bak gezet, eenige weken vóórdat de veredeling aanvangt zet men ze geven aan de plant een schoon voorkomen. De naalden zijn donkergroen, stomp en kort, liggen altijd plat op de dunne ronde twijgjes. Deze wordt zeer gemakkelijk vermenigvuldigd door zaad. Wordt veel gebruikt als gazonplant in groepen en zeer veelvuldig als onderstam om andere op te plakken. In de eerste plaats plakt men hierop de variëteiten van deze, doch ook andere Cham.-soorten met variëteiten, in dit laatste geval-doet men goed de jonge plantjes zoo diep te zetten dat het griffeltje kan wortelen. Men gebruikt veelal C. Lawsoniana als onderstam, omdat die zeer gemakkelijk uit zaad te verkrijgen is. Men vindt in de zaaibedden talrijke afwijkende vormen die, zoo ze voldoende van de stamsoort en bestaande variëteiten afwijken, als eene nieuwe variëteit worden voortgekweekt, vandaar dat er een overgroot aantal meer- of minderwaardige variëteiten voorkomen. Enkele der voornaamste en mooiste zijn: C. L. albo spica, C. L. aurea, C. L. erecta glauca, C. L. erecta viridis, C. L. filiformis, C. L. Frasen, C. L. intertexta, C. L. nana albo variëgata, C. L. pyramidalis alba, C. L. versicolor, C. L. Wisseli, C. L. Triomph van Boskoop, C. L. Westermanni, C. L. robusta, C. L. Zilver Queen enz. enz. De stamsoort, maar vooral vele variëteiten, zijn nogal gevoelig voor vorst, in den winter van 1S79 zijn duizenden jonge exemplaren doodgevroren. Een ander soort is Chamaecyparis nutkaënsis, vroeger bekend onder den naam van Thujopsis borealis', het is een zeer schoone vrij sterke plant, die, vooral op lateren leeftijd, haar takken mooi horizontaal uitspreidt. Naalden wat lichtergroen dan van de voorgaande, een weinig puntig, iets van de, min of meer platgedrukte, twijg afstaande. Jonge planten groeien vrij compact, vandaar, dat men bij planten, van 3 a 4 M. hoog, dikwijls twee vormen kan waarnemen. Het type kan vrijgoed gezaaid worden, laat zich ook stekken; de variëteiten worden geplakt of gestekt. Een paar mooie variëteiten zijn C. n. glauca, C. n. argenleo en aureo variëgata, C. n. compacta, C. n. pendu/a, deze laatste mag zeker de mooiste treur conifeer genoemd worden. De dikke, hoofdtakken groeien horizontaal, terwijl de dikwijls zeer lange, dunnere zijtakken, loodrecht naar beneden hangen. Chamaecyparis pisifera werd vroeger genoemd Retinospora pisifera. 't Is een mooie, sterke plant, met een weinig hangende takken, naalden licht, bijna geelgroen, een weinig puntig, iets afstaande, de soort wordt niet zoo hoog als de beide voorgaande, laat zich vermenigvuldigen door stek maar beter door zaad. Eenige mooie variëteiten zijn C. p. squarrosa, deze werd vroeger Retinospora squarrosa genoemd, 't is ongetwijfeld een onzer schoonste coniferen. De groei is bossig pluimachtig, naalden vrijgroot, rechthoekig van de twijg afstaande, scherpgepunt, prachtig zilverwit, zeer afwijkend van andere Cham. Deze laat zich zeer gemakkelijk stekken, ook hiervan heeft men nog weer mooie variëteiten. De eigenaardige van andere soorten en variëteiten afwijkende naaldvorming noemt men den jongen vorm of Jugendform, deze spitse naalden treft men ook wel bij andere Cham., ook wel bij Tluija's aan, alleen echter als de planten jong zijn, later zijn de naalden vrij stomp en aangedrukt, bij de squarrosa blijft die vorm echter bestaan. C. p. anrca, C. p. filifera, C. p. plumosa, vroeger Retinospora plumosa; dit is weer evenals de squarrosa een afwijkende overgangsvorm. Groeiwijze gedrongen pluimachtig, naalden donkergroen, gedeeltelijk priemvormig en dan afstaande gedeeltelijk stomp en dan aangedrukt. Ook deze laat zich zeer gemakkelijk stekken, evenals de variëteiten. C. p. pl. aurca, Ch. p. pi argentea, Ch. p. pl.flavescens e. a. Chamaecypatis obtusa vroeger Retinospora obtusa. Mooie plant met stijve, omgebogen takken en twijgen, naalden kort, stomp aangedrukt, donker geelgroen; deze laat zich vrijgoed stekken evenals de variëteiten C. o. graci/is aurca, C. o. albo spica, C. o. na/ia, C. o. naiiu aurea, C. o. aurea, C. o. lycopodioides = C. lycopodioidcs, C. o. albo variëgata, C. o. pygmaea e. a. Chamaecyparis sphaeroidea, witte Ceder. Dit is wel de nnnst mooie onder de Cham. Takken kaal en wijd uiteenstaande, naalden kort, stomp, zeer stijf aangedrukt, donkergroen. Vermenigvuldiging door zaad ook door stek evenals de variëteiten, C. s.glauca, C. s. variëgata, C. s. pygmaea, C. s. Andelyensis vroeger bekend onder den naam van Retinospora le'ptoclada een mooi pyramide-vormig groeiend plantje. Verder heeft men nog C//fl/«.-soorten van minder belang en meestal als variëteiten van andere soorten opgenomen. Cryptoméria japonica Taxodieae. Vermenigvuldigt men het liefst door geïmporteerd zaad. Stek van jonge zaailingen groeit gemakkelijk en geeft minder krachtige maar schoonere exemplaren. Variëteiten worden gestekt. De Cr. moeten eene beschutte standplaats hebben willen dan soms nog wel bevriezen, worden ook spoedig kaal van onderen. Vroeger was veel in cultuur Cr. j. clegans syn. Cr. elegans, een zeer schoone jonge vorm van C. japonica, die, hoewel een mooie plant leverende, langzamerhand verdwenen is, omdat hij in strenge winters meestal geheel bevroor. Deze laat zich gemakkelijk door stek vermenigvuldigen. Cunninghamia. Vermenigvuldiging door geïmporteerd zaad, dat als het zaad van Araucaria moet worden behandeld, wijl het spoedig zijn kiemvermogen verliest. Stekken geven struikachtig blijvende exemplaren. Cunninghamia sinensis = Belis lanccolata komt hier en daar nog voor, echter meer in het Zuiden van Europa. Hier is hij zelfs met bedekking niet winterhard. In Zuid-Europa kan het een boom worden van 10 tot 25 M. hoog. Cupréssus Cupresseae. Wordt het eenvoudigst door zaad vermenigvuldigd, dat echter onder glas moet worden gezaaid. Voor de variëteiten is C. sempervirens een geschikte onderstam. Stekken wortelen alleen van den jongen vorm. Alleen als sèreplanten, dus in kuip gekweekt, komt de Cuprcssus nog in ons land voor en dan gewoonlijk de C. sempervirens en eenige variëteiten daarvan. Buiten zijn ze absoluut ongeschikt, dan alleen des zomers in kuip. Ginkgo biloba syn. (Salisburya adiantifolia) Taxeae. Wordt door zaad vermenigvuldigd, dat door de vrouwelijke individuen voldoende wordt geleverd, als er mannelijke in de nabijheid staan. Variëteiten veredelt men op zaailingen in den winter, nadat deze het blad hebben laten vallen. Het is een der weinige coniferen, die zijn blad in het najaar laat vallen, dit is mooi waaiervormig aan een langen steel. Het kunnen prachtige gazonboomen worden met een langen, dikken stam. De takken zijn horizontaal uitgespreid en maken maar korte spoortjes of zijtakjes, wat aan den boom een eigenaardig monumentaal voorkomen geeft. De vruchten moeten eetbaar zijn. Junfperus Cupresseae. Hiervan worden de verschillende soorten het best door zaad vermenigvuldigd, dat eerst in het tweede jaar ontkiemt, en vooraf niet lang droog mag liggen. Alle vormen en variëteiten groeien ook uit stek, en vooral dan goed als de stekken van jonge exemplaren afkomstig zijn, die nog niet enkel schubvormige vertakkingen maken. Heeft men alleen oude planten dan kan men hiervan veredelen op J. virginiana, chinensis en communis. Variëteiten van eene bepaalde soort moeten alleen op deze worden veredeld. Als men niet anders heeft, kunnen ook voor alle soorten, die men veredelen wil, zaailingen van J. virginiana als onderstam worden genomen. Deze moeten niet ouder dan twee jaar zijn. De dwergvormen van J. Sabina kunnen ook nog door afleggers worden vermenigvuldigd. Men verdeelt de Juniperussen in drie secties, n.1.: I. Sabina; daaronder rekent men de J. Sabina, J. chinensis, J. japonica, J. virginiana, J. occidentalis en tal van andere soorten met nog grooter aantal variëteiten. II. Oxycedrus; daaronder rekent men /. communis, J. oxycedrus, J. macrocarpa en anderen. III. Caryocedrus; hieronder rekent men alleen J. drupacea. Hier zijn 't meest bekent J. Sabina; onregelmatig gedrongen groeiende struik niet stompe donkere naalden, is voor rotspartijen en lage groepen zeer geschikt, een mooie variëteit is de beter groeiende J. S. tamariscifolia dat een mooie pyramide kan worden, en de kruipende J. S. prostrata. Verder nog J. virginiana, ook bekend onder den naam rooden Ceder. Mooie pyramidevormig groeiende boom, welke echter niet bijzonder sterk is en spoedig doode, kale plekken krijgt. In de jeugd zijn de naalden meestal scherp, priemvortnig, als de boom wat ouder wordt worden ze gewoonlijk stomp en sehubvormig, hiervan zijn vele mooie variëteiten. Ook de J. chinensis behoort tot deze sectie, met hare variëteiten japonica e. a. Dit zijn schoone sterke coniferen met zoowel scherpe als stompe naalden, en vele schoone veelkleurige variëteiten. Tot de lle sectie rekent men de bij ons in 't wild op de heide voorkomende Jeneverbes. Juniperus communis. Een mooie pyramidevortnige heester met scherpe, priemvorrnige naalden en vele mooie variëteiten. Ook rekent men hiertoe Juniperus Oxycedrus met vrij groote priemvormige, scherpe naalden en een breed uitgespreide groeiwijze. Tot de III® sectie rekent men alleen de Juniperus drupacca; deze komt 't minst voor, heeft scherpe, priemvormige naalden en pruimvormige, naar men zegt, welsmakende vruchten. Zelfs met vrij goede bedekking kan deze den winter hier niet overbrengen. Larix - Abietineae. Voor dezen boom is stekken niet aan te bevelen, ofschoon de bijna volledig gerijpte topeinden der takken goed wortelen. De vermenigvuldiging door zaad moet men, niettegenstaande het geringe kiemvermogen, de voorkeur geven. Variëteiten, zooals L. curopaea pendula worden op den stamvorm veredeld en wel in het voorjaar, eer de onderstam begint uit te loopen. Ofschoon spleetgriffeling buiten wel gaat, heeft men meer succes met veredeling op in pot gekweekte exemplaren in bak of kas. Vroeger werd Pseudolarix ook wel op L. europaea veredeld, nu echter kiembaar zaad gemakkelijker te verkrijgen is, doet men dit niet meer. Ook de Larix is een conifeer met afvallend blad, de naalden zijn zacht, lichtgroen en zitten op bundeltjes. De L. groeit alleen op niet te zwaren en goed losgeniaakten grond, levert uitmuntend werkhout dat vooral voor palen buiten geschikt is. Het meest komt hier voor L. europaea, ofschoon gebleken is dat de variëteit L. e. siberica over 't algemeen beter groeit. L. leptolepis, Japansche L. is een mooie sierheester met bruingele takken, deze groeit zeer snel. De Larix wil jong verplant worden. Libócedrus — Cupressineae. Alle in den vollen grond groeiende soorten gaan slecht door stek, tenzij men de beschikking heeft over zwakke, in de schaduw gegroeide of jonge takken. De stamvormen kan men gemakkelijk vermenigvuldigen door zaad, op de zaailingen hiervan veredelt men de variëteiten. Als men niet anders heeft kan ook Chamaecyparis Lawsoniana als onderstam worden genomen. Libocedrus decurrens; mooie pyramidevormig groeiende boom met min uf meer platgedrukte twijgen, welke bezet zijn met puntige donkergroene, glimmende naalden. Vroeger werd deze genoemd Thuja gigantca. Het is een mooie plant, die een beschutte plaats vraagt, en van onderen nogal spoedig kaal wordt. Er moet nog een Libocedrus macrolepis zijn, welke wij echter nooit zagen. Picea Abietcae. Dit geslacht omvat vele soorten, die doorstek vermenigvuldigd kunnen worden. Voor dwergvormen bijv. van P. excelsa moet men niet te krachtig hout als stek nemen. Het stekken van Picea's moet echter altijd een aardigheid blijven, het is niet de wijze van vermenigvuldiging. De meeste P/Vrasoorten kunnen uit zijtakken, wat bij Abies zeer zelden het geval is, hoofdtakken vormen; daarom kan men van deze ook goed gevormde exemplaren verkrijgen. Vele variëteiten moet men door veredeling voortkweeken. Waar het om krachtige goed gevormde exemplaren te doen is, is vermenigvuldiging door zaad het meest gewenscht, als men ten minste zeker is van echt zaad. P. pungens glauca en P. Engelmanni, waarvan men thans tegen matigen prijs uit Amerika zaad kan bekomen, met een hoog percent zaadechtheid, worden hierdoor vermenigvuldigd. Picea excelsa is de algemeen bekende fijnspar, komt veel voor in bosschen en als tijdelijke laanbeplanting n.1. tusschen de boomen die later de laan moeten vormen, hij wortelt niet diep en wordt onder spoedig kaal, deze gebruikt men veel om andere soorten op te veredelen evenals ook de smaller groeiende Picca alba met mooie blauwachtige naalden. Van de P. excelsa heeft men tal van variëteiten van meer of minder belang; de P. e. inverta maakt door zijne hangende takken een eigenaardigen indruk; verder heeft men nog een paar aardige dwergsoorten P. e. pumila, P. e. nana, P. e. pygmaea en nog vele andere variëteiten. Als een zeer schoon soort mogen wij nog noemen P.pungens, en vooral de variëteit glauca -, van deze met zijne prachtige zeegroene naalden die in den zomer van half Juni tot eind Augustus zoo'n bij uitstek schoon effect maakt. Deze zijn ook bekend onder den naam van P. Parreyana en P. P. glauca. Veel gelijkenis met deze heeft ook de P. Engelmanni en P. E. glauca; deze heeft echter wat langer naalden en een losser groei. Verder komen nog in aanmerking P. Schrenkiana, P. polita, P. Morinda, P. sitchcnsis, P. nigra, P. orientalis met zijn korte naalden en gedrongen groeiwijze, deze blijft, in tegenstelling met de meeste Picea's, langen tijd tot onder gevuld. P. Alcockiana = P. bicolor, prachtige smal opgroeiende spar met twee- kleurige naalden nl. aan den bovenkant donkergroen en aan den onderkant zilverwit. Behalve deze telt men nog vele soorten en variëteiten van de Picea. De soorten worden meest alle gezaaid, voor zoover er zaad van te krijgen is, om de variëteiten zuiver terug te krijgen worden deze geplakt, op de type of op P. excclsa of P. alba. Pfnus Abieteae. Dit geslacht is van alle coniferen het minst geschikt om door stek te worden vermenigvuldigd, daar de stekken zeer veel tijd noodig hebben om tc wortelen. Vermenigvuldiging door zaad en veredeling van variëteiten op liet type is hier hoofdzaak. Alleen in groote tuinen en parken komt de Pinas voor groepen of ter aanvulling nog in aanmerking, terwijl de dwergvormen ook nog wel in kleinere tuinen gebruikt worden. De Pinas groeit uitmuntend op onze zandgronden , kan in een goeden, lossen bodem zeer diep wortelen en eene tamelijke hoogte bereiken. Men deelt de Pinassen gewoonlijk in drie groepen nl. die met twee, met drie en met vijf naalden in een bundel. le groep Pinaster met twee naalden in een bundel, van deze teit men de meeste soorten en variëteiten. De meest bekende is Pinas si/vestris, gewone grove Den. Hiervan treft men in ons land de groote, uitgestrekte bosschen aan die het z.g.n. masthout leveren, liij heeft lange, grauwgroene naalden en kan een aanzienlijke hoogte bereiken. Verder P. Laricio = P. marifima of zee Den met mooie, lange, glimmend groene naalden en groote, harde, gesloten kegels, een mooie kleinblijvende variëteit van deze is de P. L. austriaea e. a. P. montana en eenige vormen van deze als uncinata, Pmnilio en Mughus worden in onze tuinen als dwergdennen voor verschillende doeleinden gebruikt, ze hebben alle donkere naalden en bereiken zelden de hoogte van 2 M., de Alitghns wordt zelfs nauwelijks 1 M. hoog. Overigens kunnen in deze groep nog tal van soorten worden genoemd, wat wij voor dit boek echter niet noodig achten. 2e groep Taeda met drie naalden in een bundel. De meest bekende van deze is P. rigida vormt een middelmatig hoogen boom met donkergroene, stijve, vrij lange naalden. P. insignis, een slap groeiende, struikachtige den met lange donkergroene naalden, heeft weinig waarde, en nog enkele andere. 3e groep. Wordt soms ook nog in tweeën verdeeld, nl. Ccmbra en Strobas hebben beide vijf naalden in een bundel. P. Ccmbra is in kleine aanplantingen voor onze tuinen zeer geschikt, hij vormt een mooi pyramidevormig boompje met schoone, zeer donkergroene naalden, verder heeft men van deze nog P. Balfouriana e. a. P. Strobus algemeen bekend onder den naam van Weymouth den. Prachtige zeer hooge booni, met gladden, grijzen stam en mooie, zeer lange, grauwgroene naalden. Dit soort wordt de laatste jaren door een zwam aangetast, die soms geheele bosschen verwoest. Hiervan nog P. S. excelsa, P. S. monticolci, P. S. Lambertiana. Pseudolarix Kaempferi Abieteac. Dit is een zeer schoone conifeer met afvallend blad. Hij wordt een vrij groote heester met horizontaal uitgespreide takken, naalden breed, lang en sierlijk omgebogen, lichtgroen van kleur. Vermeerdering door zaad of door plakken op L. europaea. Pseudotstiga Douglasii. Syn. Abies Dougl. en Tsuga Dougl. Abieteac. Vermenigvuldiging door zaad. Variëteiten worden op het type veredeld. Deze boom veriangt een vrije standplaats en vochtige lucht. Hij groeit buitengewoon sterk en vlug en is zeer geschikt om op plaatsen, waar men binnen korten tijd beschutting of dekking wenscht, aan te planten. Een paar mooie variëteiten zijn P. D. pcndula en P. D. glauca. Sciadópitys verticillata, wordt nu eens gerekend tot de onderfamilie der Taxodieae dan weer tot die der Araucarieae. Vermenigvuldiging van dezen schoonen conifeer is mogelijk door geïmporteerd zaad. De zaailingen zijn zeer gevoelig voor vocht, vereischen daarom een drogen grond, waarin ze in den aanvang langzaam vooruitgaan. Indien de jonge planten een geelachtig voorkomen hebben dan is dit een bewijs, dat het met de wortels niet in orde is, omdat ze in ongeschikten grond staan. Deze is bekend onder den naam van parasolspar, om zijn eigenaardig uitgespreide groote naalden. Hij verlangt een beschutte standplaats en in de jeugd eenige bedekking, het is een onzer mooiste gazonconiferen. Hij wordt ook wel vermeerderd door plakken op Cryptomeria japonica. Sequoia gigantea. Syn. Wellingtonia gigantea Mammouthsboom - Taxodieae. Wordt door zaad, dat onder glas wordt gezaaid, vermenigvuldigd. De zaailingen moeten eenige jaren in pot worden voortgekweekt, opdat ze kluit vormen. Variëteiten worden op het type veredeld. W. gigantea is een prachtige, pyramidevormige boom, die zeer hoog kan worden. Hij groeit smal zuilvormig op. In N.-A. komen exemplaren voor van meer dan 100 M. hoogte en 30 M. stamomvang. In ons land is hij echter niet geheel winterhard, op enkele plaatsen vindt men soms nog vrij groote exemplaren, ze worden niet zelden van onderen spoedig kaal. Verder heeft men nog Sequoia sempervirens en eenige variëteiten daarvan, die hier in het geheel niet winterhard zijn en enkele malen onder de kaapsche planten worden aangetroffen. Mocht het voorkomen, dat, bij jonge of oude planten, de koppen van laatstgenoemde soorten zijn weggevallen, dan kan men door het herhaaldelijk terugsnijden der bovenste takken weer een kop verwekken, gelukt dit bij sommige al niet het le , dan toch wel het 2e of 3« jaar. Ook de snoei van oudere coniferen zal in de meeste gevallen noodig zijn. Vele soorten en variëteiten hebben bijzondere neiging om zich sterk in de breedte te ontwikkelen. Met inachtneming van hetgeen in 't begin van dit hoofdstuk is gezegd, mogen, met oordeel en kennis van het te behandelen exemplaar, de lange uitstekende takken wat worden ingekort. Dit moet echter zóó geschieden, dat het type niet verloren gaat, een plant met losse, gracieus hangende takken moet dien vorm behouden. Daarvoor moet met het mes worden gesnoeid en wel zóó, dat de te lange tak op een andere, kleinere vertakking wordt weggesneden, daardoor is het niet merkbaar, dat de plant gesnoeid is. De puntjes van de blijvende takjes moeten ongedeerd blijven. Dit kan men alleen verkrijgen door tak voor tak te snoeien, niet als men er met het mes langsheen maait, iets wat ook dikwijls wordt gedaan, of als men de schaar gebruikt. De tijd van het snoeien der coniferen, is in het voorjaar, tegen dat de planten gaan uitloopen, dus meestal in de eerste helft van Mei. Abies, Picea en Pinas snoeit men wat vroeger. Om kaal geworden planten sterk terug te snijden, is gewoonlijk vrij gewaagd. Men kan dit alleen, met kans op eenig succes, ondernemen, als men tegelijkertijd de planten wat nieuwe aarde geeft, flink bemest en geregeld giet. Overigens loopen de meeste soorten moeilijk op de oude, kale takken weer uit. Het afvallen van de naalden en het kaal worden is in hoofdzaak een gevolg van een te dichten stand der planten of van droogte. Langdurige droogte is zeer nadeelig voor coniferen; temeer ook, omdat, wegens den dakpansgewijzen stand der takken, enkele regenbuien niet voldoende zijn om het water tot de wortels te doen doordringen. Het tijdig voorzien van water zal dus voor coniferen in de allereerste plaats noodig zijn. ERRATA. Op blz. 8 regel 29 staat Pinus excelsa moet zijn Picea excelsa 15bijfig. 2 r, Liqustruni » « Ligustrum .. 16 regel 28 ,, zie fig. 20 » » zie %• 38 en 39 61 2 , Spiraea Callosa „ » Spiraea callosa „ öl •, 5 .. Hagelaar « •< Hazelaar „ 6i „ Q „ Lornicera ■■ » Lonicera „ 61 • 33 • Staphelia » » Staphylia 67 » 18 .. jonge scheuten » » jonge twijgen 67 18 M den tak of dien r. » de" tak op een 68 .. 12 .. X. serbifolia >. • X. sorbifolia 74 „ 31 „ zie fig. 20 » zie fig. 17 80 14 » vermevuldiging » » vermenigvuldiging 101 .. 22 en 23 staat I. aquifolium .. » '• Aquifolium „ 175 „ 2 staat Cryptosineria « Cryptomeria. nl. bij een temperatuur van 22 a 25° C. in de gesloten kweekkas staan. Die op bedden waren geplaatst, dus niet in potten, worden dan in kleine potten gezet en bij een temperatuur van 20° C. verder gekweekt. Ook worden deze wel terstond in den warmen bak gezet, het doorgroeien der jonge ranken kan dan ongestoord zijn gang gaan. Midden Mei komen de veredelingen in grootere potten en blijven den geheelen zomer daarin; ook zet men ze wel in den vollen grond", als men de planten als tweejarig gewas wenscht te verkoopen. Eind Mei begin Juni komen ze buiten en worden dan van stokken voorzien, in het najaar zijn het dan leverbare plantjes. In het tweede jaar ontstaan er eerst krachtige ranken. Particulieren zullen met éénjarig gewas niet veel resultaat hebben. In Augustus kan men Clematis ook door rijp hout veredelen. Hiervoor is een bodemwarmte van 22 a 25° C. noodig. Men moet de veredelingen dan een heelen tijd een plaats geven, alvorens ze uitloopen, bovendien zullen gedurende den winter nog verscheidene oogen verloren gaan. Clematis Viticella, Vitalba, songarica, Pitcheri, graveolens, flammula, paniculata en alpina, worden door zaad vermenigvuldigd, dat in den herfst moet worden uitgezaaid. C. montana groeit goed uit stekken van rijp hout en uit die van kruidachtig gewas, onder glas. Zoo ook gaan afleggers van deze soort goed aan. Zooals de naam reeds aangeeft (klema = rank) is de Clematis een rankende heester, die over 't algemeen een beschutte standplaats eischt, niet zelden vriezen ze tot aan den grond af, of willen opeen koude winderige standplaats niet groeien. Ze bloeien zeer schoon met witte tot donkerblauwe bloemen, zoowel groote als kleine, sommige als de lanuginosagroep bloeit op het oude, andere als de Jacqmannigxotp ook op het jonge hout. Vooral in de laatste jaren zijn er zoovele hybriden ontstaan, dat de groepen niet scherp meer aan te duiden zijn, de meeste bloeien echter op het jonge hout, zoodat ze tot den grond kunnen afsterven of worden afgesneden; ze bloeien dan nog overvloedig. Andere kunnen tot op de helft worden teruggesneden. De C., die zich uitmuntend leent voor het bekleeden van waranda s, priëelen of tot het vormen van pyramiden in den tuin, moet een extra toebereiden grond hebben. Men maakt een groot diep gat, dat men opvult met losse, lichte voedzame aarde, daar wordt de plant ingezet. Neemt men deze voorzorgsmaatregelen niet dan gebeurt het, dal de ranken in den zomer plotseling afsterven, iels wat toch wel eens plaats heeft. Cléthra Clethraceae - vermenigvuldiging liefst door zaad, dat zeer fijn is. Het wordt in het voorjaar in zaaipannen, gevuld meteen mengsel van zand- en veengrond of in heigrond onder glas, gezaaid. De jonge plantjes kweekt men 2 a 3 jaar in pot vorstvrij. Verder kan men vermenigvuldigen door kruidachtige stekken van geforceerde planten en door scheuren. Clethra beteekent eigenlijk elzeboom. Men heeft dezen naam gegeven, wegens de overeenkomst van het blad met dat van den els. Zij bloeien laat in den zomer met enkelvoudige of samengestelde trossen van witte bloemen aan het einde der twijgen. Deze struiken hebben liefst een heidegrond en moeten een weinig beschut staan. De Cl. alnifolia is de meest voorkomende. Is volkomen winterhard en wordt gemakkelijk door scheuren vermenigvuldigd. Hij bloeit in Augustus-September met mooie, witte, welriekende trossen, aan het uiteinde der scheuten. Deze struik is zeer geschikt voor onderhout. Hij verspreidt zich vrij snel en gemakkelijk door zijne worteluitloopers. Snoei als heesters, die op 't jonge hout bloeien. Colütea — B/aasboom Leguminosae Galegeae - . Wordt door zaad vermenigvuldigd, dat begin Mei wordt gezaaid, ook het stekken van rijp hout gaat vrij gemakkelijk. Variëteiten worden met rijp hout veredeld op C. arborescens en wel in het voorjaar onder glas. Hiertoe behooren snelgroeiende groote heesters of kleine boomen met oneven gevind blad. De bloemen zijn geel of rood en tot ijle trossen vereenigd. De vrucht is een opgeblazen peul. Het meest komen voor C. arborescens en C. arb. rubra, de eerste met gele de laatste met bruingele bloemen. Beide kunnen gezaaid worden van de laatste komen ongeveer 50" o echt uit zaad terug. De overige zijn geelbloeiend. De bloei van beide valt van Mei tot eind September, ze bloeien dus zoowel op 't oude als op 't jonge hout, zoo noodig kunnen ze vrijkort teruggesneden worden en bloeien dan nog zeer rijk. Comptónia Myricaceae. Wordt door zaad of door afleggers, in heidegrond, vermenigvuldigd. C. aspleni/olia is een lage heester, die van Maart tot Mei met onaanzienlijke bloemen, tot katjes vereenigd, bloeit. Men kweekt de plant om haar blad op een beschaduwde plaats in lichten grond. Het blad is smal, donkergroen diep ingesneden. Snoei als sierbladheesters. Coriaria Coriariaceae Het best door worteluitloopers of door deeling te vermenigvuldigen. Ook door stek van kruidachtig gewas, einde Juni onder glas. Korium = leder. Wegens de looistof, die de plant bevat. C. myrtifolia komt het meest voor; het is een onaanzienlijke plant met eironde, drienervige, spitse, tegenoverstaande bladeren. De bloemen zijn groenachtig, de vrucht giftig. Het is een struikje, dat zonder bedekking moeilijk te overwinteren is, heeft weinig sierwaarde, snoei als heesters, die op het oude hout bloeien. Córnus Cornaceae - C. Mas, alternifolia, paniculata, brachypoda, kunnen slechts door zaad vermenigvuldigd worden; hun variëteiten veredelt men door oculeeren op het type of door veredeling met rijp hout in het voorjaar onder glas. C. alba, sibirica, sanguinea, pubescens en andere vermenigvuldigt men door stekken van rijp hout in vochtigen niet te zvvaren grond. Ook doet men het wel door zaad en door afleggers, vooral de C. citrina en C. stricta vermenigvuldigt men door afleggers, die nog niet gemakkelijk wortel maken. Bontbladerige variëteiten door afleggers of door oculeeren op het type, of eindelijk, als het er om te doen is nieuwigheden te vermenigvuldigen, door veredeling met rijp hout onder glas. Hiertoe behooren struiken met hard hout, wat de naamsafleiding reeds aangeeft cornu = hoorn. De bladeren zijn meer of minder eivormig, de bloemen viertallig, bloeiwijze een samengestelde tros, bijscherm, scherm of hoofdje. De vrucht is een vleezige steenvrucht. De C. Mas of gele Kornoelje bloeit in Maart vóór de bladontwikkeling, met gele bloempjes welke opgevolgd worden door langwerpige, roode vruchtjes, die wel geconfijt worden. De C. Mas wordt naden bloei gesnoeid. De overige meest voorkomende Cornussoorten als C. alba, C. sanguinea, C. sibirica met hunne mooie, bonte variëteiten worden gebruikt als dekheester of als sierbladheester, worden dan als deze gesnoeid. Als een paar schoone bontbladige moge genoemd worden, C. alba. var. Spathi en C. sang. arg. var. elegans. Coronflla Leguminosae — Hedysareae—. Vermenigvuldigt men door zaad, dat begin Mei buiten wordt uitgezaaid. Ook door worteluitloopers, die vooral in lichten grond veel worden gevormd. De bladeren zijn samengesteld en oneven gevind; de bloeiwijze, langgesteelde trossen. C. emeras is bij ons alleen winterhard. Vraagt lichten grond. Bloeit van April tot Juni met fraai gele, rood gevlekte bloemen. Snijdt men den heester, die ruim 1 M. hoog wordt, in het voorjaar in, dan bloeit hij in den herfst. Dit heestertje is zeer geschikt voor randen, het stoelt breed uit en blijft laag, de zomerbloei is 't mooiste, het mag dus in den winter vrij kort worden teruggesneden. Corylópsis - Hamatnelidaeeae. Vermenigvuldiging door zaad, onder glas, of door afleggers als bij Corylus. Blad als van den hazelaar iets breeder en scherp getand, bloemen geel tot korte aren vereenigd, welke vóór het blad verschijnen. C. spicata komt het meest voor, 't is een middelmatig hooge, pyramidevormige heester, die vroeg in 't voorjaar met mooie, gele aren bloeit. Jong zijnde en ook soms later wil hij wel bevriezen. Snoei als heesters, die op 't oude hout bloeien. oculeerd op stammetjes van E. europeus vormen aardige kroonboompjes. Snoei van de E. een weinig na den bloei, vruchtjes worden dan zooveel mogelijk gespaard, soorten, die om hun blad worden gekweekt snoeit men kort. Exochórda — Rosaceae - Quillajeac —. De soorten Alberti en grandiflora vermenigvuldigt men door zaad, dat alleen van oudere exemplaren kan worden geoogst. E. grandiflora gaat ook door afleggers en stekken van geforceerde planten. Dit geslacht heeft groote, witte bloemen in eindelingsche of zijwaarts geplaatste trossen, en openspringende, droge, hardschalige vruchten. De vruchtjes zijn na de rijpheid twee aan twee geplaatst. Ook worden ze verkregen door copuleeren op wortels van eigen soort, na de veredeling worden ze opgepot en in de kweekkas gezet. De E. bloeien in Mei, dus op het oude hout, moeten dus na den bloei gesnoeid worden, de struikjes worden zelden hooger dan één Meter. Fagus - Beuk - Fagaceae - . F. silvatica verkrijgt men door zaad. Alle andere soorten en variëteiten worden door veredeling met rijp hout op F. silvatica vermenigvuldigd. Buiten heeft de veredeling Iaat in het voorjaar plaats, kort, voordat de beuk begint uit te loopen, het succes is echter niet zeker. Als griffels moet éénjarig, kort geleed hout worden genomen. Vooral de driehoeksgriffeling slaagt bij den beuk goed, de wond voor de veredeling wordt dan gemaakt op die plaats waar 't twee- in het éénjarig hout overgaat, daar vindt men eer.ige kleine ringen, waardoor die plaats zeer goed kenbaar is. Ook afzuigen gaat goed. In lichten, vochthoudenden grond kan de beuk ook door afleggers worden vermenigvuldigd. Zekerder slaagt men, als men veredelt onder glas op in potten gekweekte exemplaren. Hiertoe behooren hooge boomen met katjes als bloeiwijzen. De mannelijke katjes zijn kogelrond en hangend. De vruchtwand is van zachte stekels voorzien en springt met 4 kleppen open. Het zaad is een driehoekige noot. Vooral de variëteiten - pendula - atro-purpurea - atro-purp. pendula — asplenifolia zijn zeer schoone gazonboomen. Ficus Carica — Vijgeboom - Moraceae Wordt door afleggers vermenigvuldigd. Ook kopstekken met wat bodemwarmte gaat goed, evenals scheuren. Het is de algemeen bekende vijgeboom, die om de vruchten gekweekt wordt, 's Winters heeft hij eenige bedekking noodig, liefst graaft men hem onder wit zaad. Fontanésia — Oleaceae — Fraxineae . Wordt het best door stekken van onrijp hout of door scheuren vermenigvuldigd. Hiertoe behooren schoone maar voor de vorst gevoelige bladheesters. F Fortunei Can uit China is nog het meest hard. F. phillyreoïdes bloeit in Juli met mooie pluimen op het einde der éénjarige twijgen ongeveer als een sering, ook in de oksels der bladen komen kleine bloempluimen voor. Na den bloei worden de takken op een paar flinke, jonge scheuten ingekort. Forsythia - Oleaceae - Syringeae Stekken van rijp hout van dit geslacht wortelen buiten gemakkelijk. Dit geslacht heeft zijdeiingsche, alleenstaande of gepaarde tamelijk groote, gele bloemen, die vóór het blad verschijnen. Kelk en bloemkroon vierdeelig, twee meeldraden, die nu eens boven den stempel uitsteken, dan weer dezen niet bereiken. De vrucht is een tweekleppige doosvrucht. Het zijn mooie heesters, die vooral in Maart, April den tuin met hunne mooie, heldergele bloemen sieren. Het meest komen voor F. viridissima en F. suspensa, de eerste met stevige groene, de tweede met lange, slappe geelgroene twijgen. Snoei een weinig na den bloei, ze bloeien meestal op korte takjes, die op 't tweejarige hout voorkomen. Fothergflla - Hamamelidaceae Vermenigvuldiging door geïmporteerd zaad, dat eerst het tweede jaar na de zaaiïng ontkiemt en in veenachtigen grond moet worden gezaaid. Overigens ook nog door worteluitloopers. F. alnifolia is een kleine, winterharde struik voor veenachtigen, vochtigen bodem, met blad als van den els, bloemen zonder bloembladeren, in korte, dichte eindelingsche aren. De bloemen verschijnen met het blad en de talrijke, lange, witte meeldraden geven den heester dan een elegant voorkomen. Vermenigvuldiging door afleggers, scheuren en zaad. Het struikje wordt zelden hooger dan 1 M., na den bloei zal men de twijgen flink terugsnijden. Fraxinus — Fsch - Oleaceae Fraxineae De verschillende _ soorten, als americana, excelsior, Ornus, pubescens, potamophila en andere worden door zaad vermenigvuldigd. De variëteiten, die van de soorten afstammen, worden op het type veredeld, of dooi' oculeeren, of volgens eene andere methode. Voor zwakgroeiende soorten is F. Ornus de beste onderstam. Hiertoe behooren lage en hooge boomen met twee zaden bevattende vleugelvruchten, een gevleugelde noot, meestal gevinde zelden enkelvoudige bladeren. Bloemen tweeslachtig één- of tweehuizig in de oksels der bladeren of aan het einde der takken geplaatst. Bloeiwijze een tros of pluim. De bloemkroon ontbreekt of is vierbladig, twee meeldraden. Over het algemeen wil de Fr. een vochtigen, voedzamen grond, meestal worden het rechtopgroeiende hooge boomen o.a. de excelsior en americana. De Fr. Ornus of Ornus europeus, is een prachtige laagblijvende bloemheester, die in het voorjaar zeer schoon bloeit aan het uiteinde der éénjarige twijgen met een mooie, groote, witte pluim. Evenals bij de sering zijn de bloemknoppen in den winter reeds goed zichtbaar. Snoei een weinig na den bloei. GaultHéria — Ericaceae Arbuteae. Is een heester, die voor beschaduwden, vochtigen grond geschikt is. Hij kan zoowel door zaad als door afleggers en uitloopers worden vermenigvuldigd. Het zaad wordt in pannen onder glas in Februari gezaaid. De struiken behooren tot de altijd groene gewassen. De cultuur is lastig. O. procumbens met alleenstaande, okselstandige bloemen en scharlakenroode vruchten. G. Shallon Pursh wordt !/2 M. hoog, bloemen tot trossen vereenigd, de vrucht wordt zwart. Bloemen roodachtig of wit Juni of Juli; het is een minderwaardig heestertje, dat niet veel wordt aangetroffen. Snoei een weinig na den bloei. Gernsta - Leguminosae — Qenisteae. Vermenigvuldiging door zaad, of door veredeling onder glas op G. germanica of (inctoria, ook door kruidachtige stekken onder glas. Hiertoe behooren lage tot hooge struiken met levendig gele, zelden witte bloemen; de bladeren enkelvoudig of drietallig gevind. Zaad zonder wrong, sommige soorten zijn gedoomd andere niet. Als men de G. een veenachtigen heidegrond kan geven zal hij goed groeien en een aardig effect maken als rand of tot groepjes in onze tuinen vereenigd. Om de struikjes gevuld te houden moeten ze na den bloei een weinig worden teruggesneden. Gledftschia Leguminosae — Caesalpiniaceae. Vermenigvuldiging door zaad en door enten met rijp hout in 't voorjaar op G. triacanthos. Dit geslacht heeft enkelvoudig of dubbel gevind blad. De bloemen zijn onaanzienlijk. De vruchten zijn daarentegen donkergekleurde sabelvormige peulen, die in den herfst de plant sieren en 20 tot 30 cM. lang kunnen worden. G. triacanthos komt het meest voor. Hij wordt tamelijk hoog en munt uit door zijne fijne vertakking, daarom is hij zeer geschikt voor groepen en gazons. Het is eigenaardig, dat de boom bezet is met lange scherpe stekels op stam en takken, op lateren leeftijd vormen zich op den dikken stam bossen vertakte stekels, die niet zelden 20 a 30 cM. lang kunnen worden, o.a. bestaat er ook een ongedoomde onder den naam van inermis. Glycine — Wistaria chinénsis — Papilionacae — Galegeae Blauwe regen. Wordt door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd, dat evenals dat van Aristoloehia warm moet worden uitgezaaid. Verder door wortelstek en afleggers, waarmede men echter weinig succes heeft. de greeff en stienstra , Sierheesters en hoornen. 7 De witbloeiende en gevuldbloemige soorten worden veredeld op wortels van O. chinensis in de warme kas, evenals verschillende Bignoniaxariëteiten, zoo, dat de veredeüngsplaats in den grond komt te staan. De veredelde exemplaren blijven één jaar, totdat het hout rijp is, in pot. Ook de gewone soorten worden op eigen wortel veredeld in het voorjaar en onder glas voortgekweekt. Het zijn hoogklimmende en windende struiken met oneven gevinde bladeren en gaafrandige blaadjes, kleine nevenblaadjes. De schoone inflorescentie's zijn eindelingsche trossen. Ze bloeien vroeg in 't voorjaar April, Mei, en niet zelden in Augustus nogmaals. De Gl. is een der schoonste klimplanten, die zeer rijk bloeit en een weinig beschutte standplaats behoeft. Kleine, in pot gekweekte struikjes of kroontjes worden ook in de kas in bloei getrokken. Ze bloeien op korte éénjarige twijgjes, die veelvuldig met dikke wollige knoppen bezet zijn, enkele malen op de lange twijgen. Snoei na den bloei. Gymnócladus Doodsbeenderenboom Leguminosae Caesalpinieae. Vermenigvuldiging door zaad of wortelstek. O. cancidensis is een schoone Noordamerikaansche hoog opgroeiende boom. Bloemen onaanzienlijk. Bladeren soms wel 1 M. lang 60 cM. breed dubbel of drievoudig gevind. De kale takken maken in den winter den indruk van een hertengewei of van doodsbeenderen. Door de broosheid der takken eischt deze boom een beschutte standplaats. Hij laat zich niet tot op het oude hout inkorten, waarom hij jaarlijks een weinig moet worden teruggesneden om hem in den vorm te houden. Halésia - Styracaceae Wordt door afleggers, stekken van kruidachtig gewas van geforceerde planten en door zaad vermenigvuldigd. Het zaad ontkiemt eerst in het tweede of derde jaar. Dit geslacht heeft sierlijke, groote, eivormige bladeren en klokvormige witte bloemen, die alleen of in groepjes van 2 tot 4 aan het éénjarige hout voorkomen. Het is een onzer mooiste sierstruiken, die vooral als sierbladheester waarde heeft; doch ook de bloem, die in Mei verschijnt, is niet onaanzienlijk. H. tetraptera komt het meest voor. Snoei vrij sterk na den bloei. Halimodéndron — Leguminosae - Galegeae Wordt door afleggers, die echter moeilijk aanslaan, vermenigvuldigd; met jong hout verkrijgt men nog het beste resultaat. Ook wordt hij door zaad voortgekweekt. H. argenteum, zilverbladig, komt uit de zoutsteppen van Siberië. De bloemen zijn rozerood en komen bij 3 tot 5 uit de bladoksels te voorschijn. De vrucht is een aan de buikzijde opgezwollen peul. Geënt of geoculeerd, op stammetjes van Caragana arborescens, vormt hij, met zijn mooi, zilverachtig blad een keurig kroonboompje met min of meer hangende takken. Daar de takken spoedig kaal zijn, moet hij na den bloei flink ingekort worden. Hamamelis Hamamelidaceae Vermenigvuldiging als voorgaand geslacht. H. virginiana is een tot 3 M. hoog wordende heester uit NoordAmerika. De bladen zijn donkergroen, glad, lang eirond, grof getand, jong zijnde sterk behaard. De onaanzienlijke gele bloempjes met 4 lange smalle bloembladeren verschijnen in September, October. De vrucht is vrij groot, ziet er als een noot uit en wordt eerst na een jaar rijp. De H. virginiana kan ook geënt worden op stammen van Corylus Avel/ana, het vormen dan aardige kroonboompjes. Snoei een weinig in 't voorjaar. Twijgen, die geen vrucht hebben aangezet, worden vrij sterk terug gesneden. Hédera — Klimop Araliaceae. Wordt door stek in de kas of buiten op schaduwrijke plaatsen voortgeplant. Van jong hout kan men hiermede het geheele jaar doorgaan. Met het oude hout, waarvan de bladeren hartvormig zijn, zal men minder succes hebben. Deze kan men op den wortelhals, van tweejarig gestekte planten, onder glas veredelen. De beste methode is spleetgriffeling, van Augustus tot Maart. Daardoor verkrijgt men boomachtige niet rankende exemplaren. Dit geslacht is algemeen bekend en bemind. Het kruipt langs den grond of klimt door middel van hechtwortels. De altijd groene plant heeft lederachtige bladeren en groengele, in den nazomer verschijnende, bloemen, tot schermen vereenigd. De vrucht is een bes, welke uit vijf hokken bestaat. Voor het bekleeden van muren, schuttingen enz. is de H. hybcrnica 't meest geschikt. Hij heeft grooter en forscher blad dan de in het wild voorkomende H. Helix. Men heeft vele, schoone, bontbladige variëteiten waarvan maar enkele, o.a. de marmorata, tegen ons klimaat bestand zijn. Andere gebruikt men wel in bloemenmandjes en jardinières. Geënt op stammetjes van Aralia Sieboldi worden het aardige treurboompjes. Hibfscus — Malvaceae. H. syriacus wordt door zaad of afleggers voortgeplant. Het zaad moet in het voorjaar warm worden gezaaid; alle andere variëteiten door veredeling op den wortelhals van één- of tweejarige planten onder glas. De veredeling geschiedt door spleet- of driehoeksgriffeling. De wonde wordt met sterk draad verbonden, maar niet met entwas 7* toegestreken. De plantjes worden, eenige te zamen in potten of kistjes gezet, zoo diep, dat de veredelingsplaats nog in den grond komt. De vergroeiing gaat snel en reeds in Mei kunnen de planten ieder afzonderlijk buiten uitgezet worden. Tegen den herfst bekomt men zoo schoone planten, die vorstvrij overwinterd moeten worden. Meermalen verpooten schaadt de plant niet. H. syriacus is van dit geslacht het meest bekend. Deze soort heet ook wel Altheaboompje, wegens de gelijkenis der bloemen met die der stokrozen. De plant vraagt een warme standplaats en lichten grond. De bloem der typische soort is donker violet, van de variëteiten varieert de kleur der bloemen van donkerrood tot bijna wit. De H. bloeit in Aug., Sept. op de geheele lengte der eenjarige scheuten, echter alleen op die scheuten, welk ontstaan zijn uit sterke oogen van het oude gewas. In het voorjaar worden de twijgen tot ongeveer op dehelftteruggesneden. Hippóphaë rhamnóides - Duindoorn of kattendoorn - Elaeagnaccae. Wordt door zaad vermenigvuldigd ook door stekken van rijp hout in het voorjaar. Heester met gedoomde takken. Langwerpige, aan de onderzijde zilverwitte, bladeren hier en daar bruin gevlekt. Bloeit in April met onaanzienlijke geelbruin gekleurde bloemen. De plant is tweehuizig. In September zijn de vrouwelijke planten met oranjekleurige vruchten ter grootte van een erwt overladen. Snoei naar believen vrij kort. Het is een heester, die op de duinen wel aangeplant wordt, omdat zijn lang, taai wortelgestel het duinzand goed vasthoudt. Om zijn smal blad en het kale voorkomen der takken heeft hij voor onze tuinen weinig waarde. Hydrangea - Saxifragaceae - Hydrangecac. Voortkweeking van H. Iiortensis de bekende Hortensia heeft meestal plaats door stekken van kruidachtig gewas. H. quercifolia en scandens vooral door afleggers. Enkele soorten als vestita, pubesccns, radiata en japonica worden ook door zaad, dat onder glas gezaaid wordt, vermenigvuldigd. Tot dit geslacht behooren rechtopgroeiende struiken, maar ook enkele klimplanten. De bladeren zijn tegenoverstaande. De bloemen zijn tot bijschermen of pluimen vereenigd. De vrucht is een droge veelvoudig openspringende dopvrucht. De H. kunnen gevoeglijk in twee groepen worden verdeeld nl. die in strenge winters bevriezen en die volkomen winterhard zijn. Tot de eerste behooren o.a. quercifolia, opuloides, scandens, tot de tweede de paniculata en variëteiten hiervan. De eerste bloeien op éénjarige scheuten, die uit bepaalde oogen van het oude hout voortkomen, dus feitelijk op het oude hout, in kregen. De onderstammen moeten niet te krachtig zijn, dan worden de griffels niet meer aangenomen. Vele soorten, zooals Albcrti, chrysanthum, kirilowi, alpigena, nigra, pyrenaica, Standishii, tatarica, Xylosteum komen uit zaad echt terug en kunnen daardooi gemakkelijk worden vermenigvuldigd. Dit geslacht omvat zoowel lage als zeet hooge struiken, die ranken, maar ook die dit niet doen. De bloemen hebben een vijfbladige bloemkroon, welke buis- of klokvormig dikwijls onregelmatig is. De bessen zijn van één tot driehokkig. De Loniceras die als slingerplanten voorkomen treft men ook aan onder den naam van Caprifolium. De C. peruclimenum komt in ons land veel in 't wild voor. Sommige soorten zijn doorbloeiend, andere bloeien alleen in t voorjaar. De bloemen rieken aangenaam en zijn algemeen bekend. De struikachtige L. zijn zeer geschikt voor dek- en sierstruik. Sommige als de tatarica bloeien zeer vroeg soms in April reeds, andere als de flava iets later, deze worden na den bloei gesnoeid. Ook heeft men er die zoowel op het jonge als op het oude hout bloeien zooals de Ledcbouri. Deze snijdt men in 't voorjaar vrij kort in, terwijl men enkele dunne twijgjes spaart, deze bloeien dan vroeg. De bloem is oranjegeel met groote bruine schutbladeren. Lycium - Solanaceae. Wordt door stek van rijp hout in 't voorjaar of door zaad vermenigvuldigd. Hiertoe behooren meestal gedoomde struiken, zooals L. europaeum, Europeesche boksdoorn. De bladeren zijn gaafrandig, de bloemen okselstandig, de vrucht een bes. De L. groeit gemakkelijk op zand- of steenachtige gronden wordt wel gebruikt op rotspartijen om door zijn overhangende takken kale plaatsen te bekleeden. Ook wordt hij wel gebruikt om door zijn uitgebreid wortelgestel zandverstuiving tegen te gaan, bv. langs spoorlijnen. Magnolia - Magnoliaceae. M. acuminata, macrophylla, Umbrella, hypoleuca kunnen oor zaad worden verkregen. Het zaad moet dadelijk, nadat het rijp is, worden uitgezaaid of vooraf gestratificeerd. De ontkieming heeft ondei glas plaats. In den eersten tijd zijn de zaailingen zeer gevoelig voor koude en vocht. Alle andere soorten worden door afleggers van éénjarig hout, ouder hout wortelt slecht, vermenigvuldigd; men heeft hiervoor lichten warmen grond noodig, gewoonlijk blijven ze twee jaar aan de moederplant vóór ze goed geworteld zijn. Veredelingen op zaailingen van acuminata, Alexandrina of discolor gelukken onder glas in 't voorjaar met rijp, in Augustus met halfrijp, hout tamelijk goed. Ook door afzuigen worden soorten van dit geslacht wel \ermenigvuldigd, vooral de Yulan die door enten slecht wil. Daar het meermalen voorkomt, dat afleggers van Magnolia voor een groot deel wegvallen, heeft men verschillende middelen beproefd om deze verliezen te vermijden. Goede resultaten werden op de volgende wijze verkregen. Zoodra de Magnolia den voorjaarsgroei staakt, werden de flink van blad voorziene afleggers van de moederplant verwijderd en ieder afzonderlijk in pot gezet, die in de koude kas werden geplaatst. Drie weken aaneen werden de jonge planten flink beschaduwd en eiken avond bespoten. Alle exemplaren, ook de slecht gewortelde, sloegen aan en sommige maakten binnen 4 weken reeds nieuwe scheuten. Daarna werden de planten buiten geplaatst. Dit geslacht bestaat uit boomen en heesters met week hout en welriekende schors. De breede bladeren zijn onverdeeld, de bladsteel scheedevormig. De Magnolia vraagt een goeden, diep losgemaakten, vochtigen boschgrond. Door de uiterst weeke wortels moeten ze, evenals groenblijvende planten, met kluit verpoot worden. In den volksmond worden ze ten onrechte tulpenboomen genoemd. Fig. 34. Aflegger van een Mag- Ze bloeien in het voorjaar meest alle wortele^"wordt" het gedeeTte'van vóór de bladontwikkeling, April, Mei. de twijg, dat in den grond komt, In het najaar zijn de dikke, wollige, gedeel"er^stMkte^enetd'an^nneden la"Se bloemknoppen reeds zichtbaar, grond, gewoonlijk wortelt dit dan De meeste vormen struikachtige, groote gemakkelijk. heesters met witte of purperen bloemen, zooals de Soulangeana, Yulan, obovata e. a. Deze komen ook voor onder den naam van Gwillimia. Andere worden meer boomachtig, en kunnen een tamelijke hoogte bereiken, zooals de macrophylla, acuminata, tripetala e. a. Deze komen ook voor onder den naam van Magnoliastrum. De Magnolia's verlangen een warme, beschutte standplaats. Snoei is zeer gemakkelijk. In het voorjaar worden de lange twijgen vrij kort ingesneden. Mahónia — Berberidaceae. - Wordt door zaad vermenigvuldigd. Het wordt in denherst, zoodra het rijp is, uitgezaaid. Het ontkiemt dan het volgend voorjaar. Ook door veredeling, als bij Berberis is gemeld. Mahonia wordt tegenwoordig gerekend onder het geslacht Berberis. De takken zijn echter ongedoornd. De altijd groene bladeren gevind, soms drietallig. De M. Aqui/olium komt het meest voor. Blad, vooral in den winter, prachtig bronskleurig, 't wordt wel voor kransen en d.g.1. gebruikt. Bloemen in April op het uiteinde der twijgen in prachtige, groote, gele trossen, bloemen worden opgevolgd door blauwe bessen. Ook de M. japonica treft men wel aan, deze stoelt niet zoo breed uit, heeft groot, groen blad. Snoei van de Mahonia's na den bloei, de kortste takken laat men ongesnoeid. Malus - Appelboom - Rosaceae - Pomeae. Alle siersoorten kunnen buiten op M. communis worden geoculeerd of door griffeling worden veredeld, alle veredelingsmethoden gaan goed. Nieuwigheden veredelt men op zaailingen onder glas. De onderstammen voor dwergboomen, als Doucin en Paradijs worden veelal door afleggers of scheuren vermenigvuldigd. Stekken gaat moeilijk. De boomen of struiken van dit geslacht zijn vaak gedoomd met enkelvoudige, meest ongedeelde bloemen tot tuilen vereenigd. Ze bloeien in April, Mei, meestal op korte spoortjes ook wel over de geheele lengte der twijgen. Het zijn prachtige sierbloemheesters en zijn zeer bekend onder den naam van bloemappels. Sommige, o.a. de Scheid.eck.eri, worden gebruikt als trekheester. De M. baccata geeft, behalve mooie licht rose bloemen, de bekende kersappeltje. Na den bloei moeten de lange, uitgebloeide twijgen flink kort worden teruggesneden. Dit kan ook vóór den bloei geschieden, als men zich vooraf overtuigt, dat ze niet met bloemknoppen bezet zijn, men kan deze gemakkelijk kennen door haar dikken en ronden vorm. Maximowfczia zie Kadsura. Menispérmum — Menispermaceae. Wordt door zaad, afleggers, deeling en wortelstek vermenigvuldigd. Hiertoe hehooren tweehuizige slingerplanten, die donkergekleurde besachtige vruchten met nier- of halvemaanvormige zaden geven. De planten worden gebruikt tot het bekleeden van muren, schuttingen, enz. Menziésia - Ericaceae. Een plant voor heidegrond, die bij Erica behoort. Wordt door deeling of afleggers, ook door stek of zaad onder glas vermenigvuldigd. M. polifolia is een sierlijke altijd groene struik met kleine, smalle bladeren aan nederhangende takken. De violette groote bloemen zijn zijdelings geplaatst en komen in het voorjaar. Deze planten moeten evenals de Audromeda's Dabeosia's en d.gl. in den winter vrij goed gedekt worden. Snoei een weinig na den bloei. Méspilus - Mispel - Rosaceae - Pomeae. M. germanica en variëteiten kunnen op Crataegus oxyacantha worden geoculeerd of geënt. In lichten grond heeft men ook gunstig resultaat met afleggers, maar deze zijn minder aanbevelenswaardig. M. germanica is in wilden toestand een gedoomde struik, gecultiveerd ongedoord; de bloemen zijn wit, de bruinachtig gekleurde vrucht groot, waaraan de verdroogde kelkblaadjes nog voorkomen. Als vruchtboom wordt de M. germanica aangeplant, men treft ze veel aan met de gewone kweepeer langs waterkanten. Over 't algemeen bloeien ze zeer rijk omstreeks eind Mei, door den laten bloei dragen ze dan ook bijna zonder uitzondering altijd zeer overvloedig. Het snoeien bestaat in het uitdunnen der kroon in het voorjaar. Mórus — Moerbezieboom — Moraceae Moreae. Voortplanting door zaad, dat warm moet worden uitgezaaid, ook door afleggers en wortelstek. De verschillende variëteiten veredelt men met rijp hout op Morus alba. Het moet goed uitgerijpt wezen en niet te veel merg bevatten. Het oculeeren gaat minder goed. Dit geslacht heeft mannelijke en vrouwelijke bloemen; de mannelijke zijn tot katjes vereenigd, de vrouwelijke vormen kogelvormige hoopjes, waaruit later een samengestelde vrucht groeit. M. alba wordt nog wel enkel aangetroffen als dekheester, heeft echter weinig waarde. M. nigra is de bekende vruchtboom die de bekende Moerbeien geeft. Een mooie variëteit van de M. alba is eenige jaren geleden in den handel gekomen n.1. de pendula, met mooie, lange, hangende takken. Snoei als sierbladheesters. Myrfca — Myricaceae. M. cerifera en pensylvanica worden vermenigvuldigd door geïmporteerd zaad, dat reeds in den herfst onder glas moet worden gezaaid, anders door afleggers. M. Qale onze Gagel moet een veenachtigen of vochtigen heidegrond hebben en kan daarin door uitloopers en afleggers worden vermenigvuldigd. Tot dit geslacht behooren struiken, die een aromatischen geur afgeven. Zij hebben afwisselende bladeren; de bloeiwijze is een katje. Ze bloeien in April met bruine bloemen. De M. gala wordt in ons land in lage veenachtige heidegronden aangetroffen en vormen daar de z.g.n. gagelvelden. Snoei een weinig na den bloei. Myricaria — Tamaricaceae. — Wordt buiten van rijp hout gestekt, dat zeer goed wortelt, desnoods ook vermenigvuldiging door zaad. Dit geslacht is na verwant aan Tamarix, maar heeft 10 meeldraden, die tot op de helft van beneden af tot een buis zijn vergroeid en drie zittende stempels. M. germanica syn. Tamarix germanica heeft zeegroene bladeren, als van heide. De takken zijn recht, buigzaam, doch niet hangend. De blauwachtige bloemen tot pluimvormige aren vereenigd, verschijnen in Juni tot September. De M. bloeien pas op lateren leeftijd, kunnen dan prachtige struiken leveren, ook het fijne, groene blad geeft aan den struik iets eigenaardigs. In de jeugd willen de planten nog wel eens bevriezen. Snoei in het voorjaar, alleen de langste takken worden wat ingekort. Neülia Rosaceae - Spiraeae. — Wordt vermenigvuldigd door zaad onder glas en door stek van kruidachtig gewas. N. thyrsiflora heeft donkergroene bladeren met drie lobben, rand gezaagd, takken roodachtig gekleurd. De witte bloemen vormen enkelvoudige of samengestelde trossen aan het einde der twijgen. De heester vriest jaarlijks tot den wortel af, maar loopt elk voorjaar weer uit. De bloei begint Juni en duurt tot September, bloemen witachtig. Het is een struikje van weinig waarde, dat jaarlijks kort wordt gesnoeid, als het niet bevriest. Neviüsia Rosaceae - Kfirrieae. - Vermenigvuldiging als voorgaande. N. alabamensis is een spiraeaachtige heester. Het is een struikje van weinig belang, dat jaarlijks tot aan den grond afsterft. Nyssa - Cornaceae Nyssaeae. — Wordt door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd, dat in den herfst zoo spoedig mogelijk, nadat het gerijpt is, moet worden uitgezaaid. Het ontkiemt eerst in het tweede jaar. Verder door afleggers in lichten, vochthoudenden grond, deze wortelen langzaam. Dit geslacht heeft tamelijk groote, gaafrandige bladeren, de bloemen zijn meeldraad- of stamperbloemen, soms tweehuizig. Ze zijn groen van kleur en tot hoofdjes of bosjes in de oksels der bladeren vereenigd. De vrucht is een steenvrucht. Ze bloeien in April - Mei, dus op het oude hout, moeten na den bloei een weinig gesnoeid worden. De N. worden vrij groote heesters of kleine boomen, sommige soorten kunnen zelfs een hoogte van 20 M. bereiken. In de jeugd zijn ze wat gevoelig voor vorst, moeten dus een beschutte standplaats hebben, 't Meest komen voor N. aquatica, N. capitata, N. rnultiflora Onónis Papilionaceae. - Vermenigvuldiging door zaad, het best onder glas. Het ontkiemt gemakkelijk. Men zaait het in April. Ook nog door stek van geforceerde planten. O. fruticosa, lage struik met witachtige takken, bloeit in Mei, Juni met roodkleurige trossen. Hij verlangt lichten grond en een warme standplaats. Het is een halfstruikachtig gewas van weinig waarde, snoei een weinig na den bloei. Enkele kruipende soorten worden wel gebruikt als bekleeding van rots-partijen o.a. de O. repens. Osménthus - Oleaceae. - Vermenigvuldiging als llex. O.fragans syn. Olea fragans met langwerpig eironde, getande, lederachtige bladeren. De zeer kleine witte welriekende bloemen verschijnen in Juli. Moet des winters in de oranjerie. Enkele der lange uitgebloeide takken worden na den bloei wat teruggesneden. Ostrya — Betulaceae - Coryleae. Vermenigvuldiging door zaad of door afleggers, ook door veredeling, enten, op Betula lenta of lutea, op den wortelhals. Blad als van den haagbeuk. Het kunnen vrij hooge boomen worden, die in alle goede gronden willen groeien. Ze verlangen een beschutte zonnige standplaats. Snoei als de Carpinus. Paeónia - Pioenroos — Ranunculaceae. — P. arborea kan slechts inet succes op den wortel der gewone of plantpioen, P. officinalis, worden veredeld. Men neemt daarvoor wortelstukken ter lengte van 10 12 cM. en 2-3 cM. doorsnede, van oudere planten. Het doel is, dat deze wortelstukken de griffel zoolang voeden, tot deze zelf wortels heeft gemaakt, waarvoor meestal wel een half jaar noodig is. Men veredelt eind Augustus of September, door driehoeksgriffeling, maar zóó, dat de wonde aan de griffel niet dieper gaat, dan het merg. Aan de griffel, die 1 of 2 sterke oogen moet hebben, laat men enkele bladdeelen zitten. Het bindmateriaal om de veredeling is in dit geval lood- of koperdraad, alle andere materiaal verrot te snel; zoodra de vergroeiing heeft plaats gehad wordt het verband weggenomen. Ofschoon niet volstrekt noodig, wordt de veredelingsplaats wel met leem toegestreken. De veredelde wortelstekken worden in kleine, smalle potjes geplant, en in een koude kas met dubbele glasbedekking geplaatst en regelmatig beschaduwd. Na twee maanden is de vergroeiing zoo ver gevorderd, dat dubbele glasbedekking niet meer noodig is. De planten blijven den winter door in de kas en voltooien daar eveneens hun voorjaarsschot. Einde Augustus gaan ze naar buiten en worden in den vollen grond uitgeplant. Ook worden door enkele kweekers in Boskoop de P. in bakken gekweekt, ook dit gaat vrij goed maar nog langzamer. Het blad van P. arborea is dubbel gevind, de blaadjes, onregelmatig ingesneden, zijn grijsgroen. De bloemen verschijnen in Mei aan het einde der takken en munten uit door schoonheid van kleur. Vele zeer schoone, nieuwe soorten zijn de laatste jaren uit China en Japan ingevoerd. De P. arborea is een onzer mooiste sierstruiken, wil een lossen, voedzamen bodem, en een warme, beschutte standplaats. In den winter moeten ze, als het vriest, een weinig gedekt worden, overigens vormen het mooie gazonplanten. Na den bloei worden de langste takken wat ingekort, zoodat de struiken, die moeilijk vertakken en spoedig kaal worden, gedwongen zijn onderaan nieuwe vertakkingen te maken, waardoor de struik een goed aanzien behoudt. Paliürus Rhamnaceae. - Wordt door zaad, dat warm moet worden uitgezaaid, vermenigvuldigd. P. aculeatus syn. Rhamnus Paliurus is een mooie bladheester met vele doornen. De onaanzienlijke gele bloemen verschijnen in Juli Augustus. De vrucht is gevleugeld. De heester vraagt een lichten, drogen grond. In Zuid-Europa wordt deze heester wel voor hagen gebruikt. Hier blijft hij den winter, onder bedekking, vrij goed over. Snoei als sierbladheester, gewoonlijk zal het noodig zijn alle twijgen vrij sterk in te korten, daar ze meestal gedeeltelijk bevriezen. Panax Araliaceae. - Wordt door zaad onder glas voortgekweekt. Het zaad bezit weinig kiemvermogen; daarom veredelt men dit geslacht op wortelstukken van Acanthopanax spinosus of Dimorpkanthus mandschuricus, onder glas. Hiertoe behooren lage struiken met als knollen opgezwollen wortels. P. sesfiliflorus met samengesteld blad bloeit met onaanzienlijke geel-witte bloemen. Stam met stekels bezet, dit soort is vrijwel winterhard, overigens een heester van weinig waarde. Snoei vrij kort om te voorkomen, dat hij kaal wordt. Parrótia Hamamelidacecie. Wordt door afleggers voortgekweekt of door veredeling onder glas op Ulmus campestris. Het is een kleine boom of heester, gevoelig voor strenge vorst. In den herfst met schoon roodbruin blad. P. persica, heester van 4 tot 6 M. hoog, moet goed gedekt worden wil hij den winter doorkomen. Snoei als dekheesters. Pawlównia Scrophulariaceae Wordt door wortelstek in de warme kweekkas vermenigvuldigd. Ook door geïmporteerd zaad, dat in 't voorjaar in zaaipannen of kistjes warm moet worden gezaaid. P. imperialis is een mooie boom met zeer groote, breed hartvormige bladeren, de rand weinig golvend, de onderkant zacht behaard. Bloeit prachtig met groote, rechtopstaande trossen. De bloem is kiokvormig, blauw violet van kleur en welriekend. De knoppen verschijnen reeds in den herfst, om in het voorjaar te ontluiken. Meestal bevriezen ze echter des winters. In zeer beschutte warme tuinen treft men van dezen schoonen boom nog enkele vrijgroote exemplaren aan, meestal echter zullen ze 's winters bevriezen. Men doet daarom 't beste ze als vaste plant te behandelen, als de greeff en stienstra , Sierheesters en boomen. 8 men de planten jaarlijks bij den grond afsnijdt en flink bemest leveren ze prachtige struiken met buitengewoon groot blad. Periploca graeca Touwboom — Asclepiadaceae. - Wordt door zaad vermenigvuldigd, dat in Maart matig warm onder glas wordt gezaaid. De plantjes worden later bij 4 a 5 in potjes verspeend in de kas verder gekweekt en midden Mei in den vollen grond geplant. Tegen den herfst bereiken ze wel een lengte van 1 M. De planten moeten vorstvrij overwinterd worden en komen in 't voorjaar weer buiten. Zaaiïng in den vollen grond geeft ook wel gunstig resultaat; meestal worden ze echter niet sterk genoeg om slecht weder weerstand te kunnen bieden en verrotten. P. graeca is een rankende heester, die een hoogte van 6 a 8 M. bereikt. Zeer geschikt om boomstammen of hekwerk te bekleeden. De bladeren zijn eF- lancetvormig, gaafrandig, glanzend donkengroen. De bloemen verschijnen in Juli-Augustus. Deze zijn bruin van kleuren welriekend. Snoei als alle klimplanten. Pérsica Rosaccae - Amygda/eae. Wordt op dezelfde wijze als Prunus vermenigvuldigd op Prunusonderstammen of op wildeling perzik. Stekken wortelen niet. Van de veredelingsmethoden gaat oculeeren het best. In den winter onder glas ook de driehoeksgriffeling. Voor onderstam is Prunus Myrobalana niet aan te bevelen, daar deze wel goed aangroeien maar geen langen levensduur hebben. Gewoonlijk gebruikt men als onderstam de algemeen bekende kroosjespruim. De perzik vermenigvuldigt goed door zaad. Men moet dit in den herfst zaaien. De soorten komen echter niet constant terug, de zaailingen kunnen daarom slechts als onderstam dienen, of voor het geval, dat soortechtheid niet vereischt wordt. In uiterlijk komt Persica veel met Prunus overeen. Persica vulgaris is de gewone perzikboom, die beter bekend is onder den naam van Amygdalus persica. De typische soort bloeit rose, soms zeer schoon in 't begin van April. Hiervan bestaan \ele schoone variëteiten met mooie gevulde rose en witte bloemen, ook bestaat er een bruinbladige variëteit. De gevuldbloemige, die ook vroeg in het voorjaar bloeien, worden veel als trekheestertjes gebruikt. Ze bloeien over de geheele lengte van de twijgen; na den bloei worden deze tot op een paar jonge scheutjes terug gesneden. Ze beminnen alle een warmen, drogen, kalkrijken bodem. Phellodéndron - Rataceae - Toddalicae. Wordt door geïmporteerd zaad voortgeplant. Het moet warm worden uitgezaaid. Het is een sterk riekende boom uit Oost-Azië met kurkachtige schors. Ph. amurense kan een vrij hooge boom worden, verkiest echter een beschutte standplaats. Blad geveerd, bloem onaanzienlijk in Juni. Vooral jonge boomen moeten in den winter eenige bedekking. Snoei als sierbladheesters. Philadélphus — Boeren-Jasmipi Saxifragaceae — Hydrangeae. Alle soorten met grof hout worden door stekken van rijp hout in het voorjaar voortgeplant. De lage soorten met fijn hout vermenigvuldigt men daarentegen in Juni -Juli, door stek van kruidachtig gewas of in Maart - April door stekken van geforceerde exemplaren. Sommige soorten kunnen ook door zaad vermenigvuldigd worden. Om van dwergsoorten kroonboompjes te verkrijgen moet men deze op onderstammen van sterker soorten door driehoeksgriffeling veredelen, dit moet in het voorjaar plaats hebben. Dit geslacht heeft enkelvoudige tegenoverstaande bladeren. De bloemdeelen zijn meestal viertallig. De bloemkroon sneeuw- of geelwit in enkelvoudige of samengestelde trossen, welriekend. De meest bekende en meest voorkomende is de P. coronarius een mooie, goed gevulde struik, die in Mei, Juni zeer overvloedig bloeit. Deze wordt door scheuren of zaad voortgekvveekt, enkele variëteiten van deze als aur. en arg. varg. door stek van kruidachtig gewas. Enkele soorten als de grandiflorus, inodorus, undulatus enz. vormen grooter struiken en bloeien wat later. Alle zijn zeer geschikt voor den siertuin. Vooral de laatstgenoemde soorten moeten na den bloei flink worden teruggesneden, in den winter moeten alle goed worden uitgedund. Phillyrea ') Steenlinde - Oleaceae. Moet op beschutte plaatsen aangeplant worden. Vermenigvuldiging, als bij andere groenblijvende planten door stek; ook door veredeling op Ligustrum ovalifolium onder glas. Verder nog door afleggers in vochtigen grond, of door geïmporteerd zaad, dat direct, nadat het rijp is, moet worden gezaaid. Het zijn struiken met tegenoverstaande gaafrandige of een weinig gezaagde bladeren en kleine, witte bloemen in de oksels der bladeren. Goede decoratieplanten. Daar deze planten niet tegen onze winters bestand zijn, verdienen ze geen aanbeveling. Als oranjerieplant hebben ze wellicht eenige waarde. Pfrus Peer Rosaceae Po/noideae. Alle soorten worden door oculeeren op P. communis of P. Malus, al naar de afkomst, in den vollen grond vermenigvuldigd, of evenzoo door veredeling met rijp hout. Nieuwigheden kunnen onder glas op deze wijzen vermeerderd worden. Behalve om de eetbare vruchten in den fruittuin wordt de Pi rus ook aangetroffen in den siertuin; R om de sierlijkheid van enkele vruchten; 2". om de waarde als sierbladheester van enkele variëteiten i) Waar de klemtoon niet aangegeven is valt deze op y. o. a. P. salicifol. Van de P. Malus treft men tal van variëteiten aan, die een eerste plaats innemen als sierbloemheesters en bekend zijn onder den naam van bloemappels. Daaronder mogen in de allereerste plaats genoemd worden P. spcctabilis, P. baccata - Kersappcl P. Toringo, P. floribunda. Deze laatste, behalve de floribanda komen ook voor onder den geslachtsnaam Malus. Enkele variëteiten o. a. de Scheideckeri met mooie donkerroode bloemen - worden als trekheesters gebruikt. Ze bloeien alle in het voorjaar, Mei-Juni, over 't algemeen zeer rijk. Snoei na den bloei. In den winter worden ze een weinig uitgedund, bovendien mag men de lange, sterke twijgen, die gewoonlijk geen dikke, ronde, bloemknoppen hebben, vrij kort insnijden. Men treft ze aan zoowel in pyramide vorm als op halfstam. Planéra syn. Zclkówa Ulmaccac Ccltidcac - . Vermenigvuldiging door geïmporteerd zaad, dat zijn kiemvermogen, evenals Ulmus, spoedig verliest. Overigens veredelt men in het voorjaar de Planera-soorten op Ulmus campestris in de kweekkas. De bladeren zijn lang, vinnervig, enkelvoudig getand en niet zooals bij Ulmus dubbelgetand, bloem éénhuizig in de bladoksels. Heester, die geen bijzondere aanbeveling verdient, aangezien hij onzen winter niet goed verdraagt. Enkele malen zagen wij van de P. Kcaki nog een goeden struik. Deze wordt in Japan wel als hakhout aangetroffen. Ook treft men soms nog aan, de P. aquatica. Platanus Plataan Platanaceae. Wordt meestal door zaad vermenigvuldigd, verder nog door stekken van rijp hout met hieltje ook wel door afleggers. Variëteiten veredelt men in den vollen grond door spleet- of driehoeksgriffeling op Pi occidentalis. Hiertoe behooren statige boomen met handvormig gelobde bladeren, aan de onderzijde met een gemakkelijk te verwijderen vilt. De bloemen zijn éénhuizig, en vormen kogelvormige bloeiwijzen, die aan lange stelen hangen, dikwijls twee a drie aan een draad onder elkaar. Het eigenaardige van deze boomsoort is, dat hij, als hij goed groeit en gezond is, groote lappen van de oude schors laat vallen waardoor de gele, jonge schorslaag zichtbaar wordt. Over het algemeen treft men twee soorten aan, nl. Platanus occidcntalis en Platanus orientalis. De eerste is het sterkst en 't best tegen onze winters bestand, bovendien levert hij veel mooier breeder kroon, het blad is minder diep ingesneden het hout grover. Men snoeit de PI. in pyramide vorm, later laat men hem vrij groeien, maar dunt hem alleen wat uit. Pópulus - Populier - Salicaceae. Deze boomen groeien gemakkelijk van winterstek. Van vele soorten kan men 1,50 M. lange en van 3-5 cM. dikke takken in den grond steken, welke goed wortelen. Nieuwe soorten kunnen met rijp hout gemakkelijk op aanverwante worden veredeld door enten, ook de treurvormen. Vermenigvuldiging door zaad is alleen voor zeldzaam voorkomende soorten in gebruik. Het zaad moet direct na de rijpheid worden gezaad. De bloemen van Populus zijn tweehuizig, hebben geen bloemkroon en verschijnen vóór de bladeren in lange katjes, vele meeldraden omgeven door een al of niet ingesneden bloenidek. In onze siertuinen treft men weinig Populieren aan, omdat ze zeer weinig sierwaarde hebben. Enkele malen vindt men nog P. laurifolia en P. balsamifera de eerste met lang, smal blad, en witachtig hout, de laatste met groot, donker, dik blad donker hout en aangenaam riekende groote knoppen, waaruit men in Amerika de takamahakagom bereidt. Knoppen en jonge twijgen kleverig. Ook vindt men in onze tuinen nog veel de P. italica of fastigiatci, onder den naam van Italiaansche populier, het is eene variëteit van de P. nigra, die in de laatste jaren veel door eene ziekte wordt aangetast, welke zoowel groote als kleine exemplaren ten gronde richt. Verder treft men nog aan de P. Bollecina met zijn zuilvormigen groei en wit blad, en als treurboomen P. tremula pendula, P. groeca pendula, die vooral aan waterkanten een aardig effect maken. Snoei van den populier kort. Potentflla Rosaceae. Wordt door zaad of door stek van kruidachtig gewas vermeerderd. Enkele soorten slechts met voordeel door afleggers en scheuren. De bladeren zijn samengesteld, bloemen regelmatig geel, zelden wit, rood of purperrood van kleur. P. fruticosa, gewoon vijfvingerkruid, komt het meest in onze tuinen voor, het is een klein, gedrongen struikje, bloem geel, talrijk aan het uiteinde der éénjarige twijgen. Na den eersten bloei wordt het struikje flink terug gesneden, bloeit dan nog den geheelen zomer. Pri'nos Aquifoliaceae. Wordt door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd , dat in den herfst onder glas moet worden gezaaid, overigens in vochthoudenden grond ook door uitloopers. Prinos wordt onder het geslacht Ilex gebracht. Het blad is klein ondiep gezaagd, de witte, kleine bloemen verschijnen in Juli, de roode vruchtjes in den herfst. Vraagt lichten, vochtigen grond. De Prinos wil 't liefst een weinig in de schaduw groeien, is dus bruikbaar voor randen om heestergroepen, of om kleine groepjes te vormen onder boomen. Hij moet een weinig gesnoeid worden om gevuld te blijven. Prunus. Rosaceae. - Prunoidcae. Cerasus is hieronder begrepen. Dit soortenrijk geslacht wordt al naar de soort verschillend vermenigvuldigd. P. Padus, tomentosa, St.-Julicn, Myrobalana en enkele nieuwe ingevoerde soorten worden door zaad vermenigvuldigd. De meeste wortelen niet uit rijp hout wel uit kruidachtig gewas van geforceerde exemplaren. Andere soorten oculeert men of worden met rijp hout geënt op de meest verwante onderstammen, al te angstvallig behoeft men hierbij echter niet te zijn, want de Padus variëteiten groeien evengoed op Myrobalana als op onderstammen van St. Julien. De laatste gaan niet best op onderstam van Padus. Al naar behoefte wordt de veredeling aan den wortelhals of op hoogstammige wildlingen volbracht. Als men aan den voet veredelt, kan dit ook onder glas in 't voorjaar als z.g. handveredeling geschieden. De veredelingen worden dan in kistjes geplant ten einde ze in de kweekkas bij niet te hooge temperatuur te laten aangroeien, om ze daarna in den vollen grond te planten. Voor dwergvormen is P. Mariana een geschikte onderstam, zelf laat hij zich gemakkelijk door rijp hout stekken. Zaad van Prunus moet dadelijk na rijpheid of althans in den herfst gezaaid worden, tenzij men het statificeert en in 't voorjaar zaait. Het geslacht Prunus omvat boomen en struiken met gedoomde of ongedoornde takken, bloemen met 5 bladigen kelk en kroon, vele meeldraden en één vruchtbeginsel vrij in den bekervormigen bloembodem. De vrucht is een steenvrucht met meer of minder sappig vruchtvleesch, meestal kaal, zelden behaard. Hoewel wij ons niet voorstellen aan den langen strijd over het geslacht Prunus een einde te maken, willen wij toch trachten een zoodanige indeeling te maken, dat het in den praktijk gemakkelijk is, de onderstammen voor de verschillende soorten op te sporen. Wij zullen daarbij volgen het werk van Engler und Prantl. Het geslacht Prunus wordt dan in twee groote groepen verdeeld, nl.: I. Kersen en Schijnpruimen; II. Pruimen en Abrikozen. Groep I. Blad in de knoppen gevouwen, te zamen gedrukt als bij een Beuk. Sektie. 1. Amygdalopsis. Amandelkers. Bloemen uit bijzondere zijdelingsche knoppen, één of twee bijeen, licht of donker rose, kelk half kogelvormig, vrucht behaard, steen zwak gevoord. Prunus triloba = Amygdalopsis Lindleyi. Prunus Petzoldii — Amygdalopsis of Pr. virgato. Sektie 2. Mierocerasus — Struikkers. Bloemen van een tot vijf bijeen, ieder afzonderlijk uit een zijdelingschen knop, ongesteeld, rose, zelden wit, kelk buis- tot klokvormig,- vrucht kaal, klein rood. Blad aan den onderkant behaard. Prunus prostrata, Prunus incana — Amygdalus ineana, Prunus tomentosa. Sektie 3. Eucerasus, echte kersen. Bloemen in zittende of kortgesteelde trossen, zelden alleenstaande, aan den voet, meestal met Prunus domestica = /Cwetspruim en vele variëteiten, o.a. P. d.Juliana, P. d. exigua, P. d. rubclla. Prunus Coccumilio, Prunus monticolo Prunus Myrobalana = kerspruim, met de variëteit purpurea = P. Pissardii, Prunus triflora, Prunus Simonsii. Sektie 9 X 10 Prunus dasycarpa = Pruim Abrikoos, kruising tusschen abrikoos en pruim, ook wel zwartvruchtige abrikoos genoemd. (Armeniaca dasycarpa). Sektie 10. Armeniaca, Abrikoos. Blad in de knoppen opgerold. Bloem vóór de bladontwikkeling, vrucht met een overlangsche groef, gewoonlijk behaard. Prunus brigantiaca met gladde vruchten, Prunus Armeniaca, gewone abrikoos, Prunus Mume, Prunus Amygdalus, Prunus Davidiana, Prunus nana, Prunus Persica zie Amygdalus. Hoewel deze indeeling niet geheel overeenkomt met de beschrijving, die wij over het geslacht Prunus vinden in het oudere dendrologische werk van Lauche, komt het ons toch gevvenscht voor om ook uit Lauche een meer uitvoerige beschrijving te geven over de Prunus. Voor de praktijk zal deze laatste beschrijving meer waarde hebben, omdat ze gemakkelijker te volgen is. Wij doen dit met temeer vrijheid, omdat beide werken ten slotte toch weinig verschil aangeven. Het geslacht Prunus is verdeeld in tweeën nl. Amygdalus en Prunus. Beide ondergeslachten zijn nog weer verdeeld in 6 groepen. De geslachtsnaam Prunus blijft daarbij echter bestaan, de typische groepnaam wordt dan met een hoofdletter geschreven bv. Prunus Padus, Pr. Cerasus, Pr. Laurocerasus, Pr. Armeniaca enz. Amygdalus = Amandelboom. Dit noemt men boomen of struiken, waarvan de bloemen pijp- of klokvormig zijn, de bloemblaadjes rond en kortgesteeld. Vrucht een steenvrucht, buitenste schaal hardvleezig en dan openspringend, gewone Amandel, Amygdalus communis, of sappig en zacht dan niet openspringend in dit geval is de steen ruw en diep gegroefd, gewone Perzik, Amygdalus Persica. Blad lang, meestal laneetvormig, de bloem verschijnt vóór het blad. Hiervan treft men in onze tuinen vele schoone sierheestertjes aan, die om hun bloemenschat, ook als trekheester zeer gezocht zijn, zie wat daarvan gezegd is op blz. 76 bij de Amygdalus. Prunus — pruimeboom. Bloem klok- of pijpvormig, soms met een weinig teruggeslagen bloemblaadjes, bloembladen rondachtig, kortgesteeld. Vrucht een zeer sappige steenvrucht, nooit openspringend, steen glad of oneffen, niet gegroefd. Men onderscheidt in de Prunussen zes groepen. F le groep Armeniaca Abrikozeboom Prunus Armcniaca. t Blad verschijnt na de bloem, bloemen alleenstaand of gepaard. Vrucht met een fluweelachligen opperhuid bedekt, zelden glad, van een lange voor voorzien, welke aan de basis verdiept is. Beide zijden van den steen aan den rand gevoord. Hieronder rekent men Pr. Armeniaca gew. Abrikoos. Prunus triloba = Amygdalopsis Lindleyana, algemeen bekend sierstruikje, dat vroeg in 't voorjaar bloeit over de geheele lengte der éénjarige twijgen, met mooie, gevulde, rozeroode bloempjes, welke later licht rose worden, 't Struikje, of ook wel op stam gekweekte boompjes, worden zeer veel als trekheester aangewend. De vermenigvuldiging geschiedt door enten of oculeeren op kroosjespruim met lang blad, op sleepruim of St. Julienpruim. Na den bloei worden de twijgen op een paar scheutjes teruggesnoeid, ze maken dan volop bloemhout voor 't volgend jaar. Opvolgend worden er ook wat oude takken uitgesneden, waarna uit den voet weer nieuwe ontstaan. Pr. tomentosa wordt voornamelijk om de vrucht gekweekt, dezelfde kweekwijze, na den bloei moeten de mooiste twijgen gespaard blijven voor de vruchten. Pr. Petzoldi met mooi gevulde bloemen, welke iets kleiner zijn dan die van Pr. triloba, dezelfde behandeling, 't Struikje wil een zorgvuldige winterbedekking. Verder heeft men nog enkele soorten van minder belang. 2e groep. Prunus - Pruimeboom. Prunus italica — Reine Claude. Prunus domestica = Kwetspruim. Prunus cerasifera of Pr. Myrobalana = Kerspruim. Prunus spinosa = Sleepruim of Sleedoorn en nog vele andere soorten van minder belang. Zooals bekend is behooren de meeste dezer onder de vruchtboomen thuis en vinden hier geen plaats voor eene beschrijving. Onder de Pr. cerasifcra treft men een mooie variëteit, en wel de purpurea, aan , syn. Prunus Pissardii. Zeer mooie bruinbladige heester, welke wordt vermenigvuldigd door enten of oculeeren op Pr. cerasifcra. Jaarlijks worden de lange twijgen vrij kort teruggesneden, waardoor men weer mooie, frissche jonge scheuten krijgt, de kortere twijgjes laat men ongesnoeid, deze leveren in het vroege voorjaar mooie, rose bloemen. Ook de typische soort bloeit in 't voorjaar zeer rijk wit, de vruchtjes zijn klein, rood goed voor compote. Van de Pr. spinosa heeft men eene dubbelbloemige variëteit, welke op de type wordt geënt. Hij groeit zeer langzaam en geeft mooie, witte, gevulde bloemen. Snoei een weinig na den bloei. 3e groep. Microcerasus, Dvvergkers = Prunus Microcerasus. Kleinblijvende of kruipende struiken, bloemen aan de basis der twijgen, schijnbaar op bundels, kelk pijpvormig, vrucht onberijpt; steen glad. Prunus incana = Amygdalus incana, struikje van 1 M. hoog, dat in 't voorjaar zeer overvloedig bloeit met mooie roode bloemen. Vermeerdering door zaad, enten of oculeeren op Pr. cerasi/era. Na den bloei worden de twijgen op een paar scheutjes ingekort. 4e groep Cerasus, Kerseboom = Prunus Ccrasus. Blad meestal met de bloem verschijnend, bloemen in zijdelingsche trossen of alleenstaande, kelk klokvormig, vrucht rondachtig, onberijpt geen overlangsche voor, steen glad. Prunus Avium — zoete kers. Prunus Pseudocerasus = Japansche kers. Prunus Cerasus = Morel. Prunus fruticosa = dwergkers = Cerasus pumila. Prunus sinensis of japonica — Japansche dwergkers. Prunus Mahaleb, St. Lucienhout, boomweichsel en vele andere. De meeste dezer zijn reeds besproken op bl. 84 onder den soortnaam Cerasus. 5e groep. Padus = troskers = Prunus Padus. Bloemen in eindstandige trossen of aren; vrucht klein, niet berijpt, geen overlangsche voor; steen glad of zwak ge voord. Prunus Padus = Padus vulgarus. Pr. Lauchiana, Pr. virginiana, Pr. serotina e. a. Pr. Padus is een mooie heester, die in 't voorjaar bloeit met talrijke, witte, welriekende bloemen. Vermenigvuldiging door zaad, snoei als gewone dekheesters, een mooie variëteit van deze is de aucubaefol, die op de type wordt geoculeerd. Prunus virginiana een krachtig groeiende heester met talrijke, witte bloemen in 't voorjaar. Wordt vermenigvuldigd door zaad, snoei als gewone dekheester. Dit soort wordt wel in dennenbosschen aangeplant om door hare vruchten de vogels te lokken, evenzoo ook de voorgaande. Pr. Lauchiana vormt een vrij goeden boom, bloeit wit, geeftgrooter vruchten dan beide voorgaande, vermenigvuldiging en snoei evenals de andere. Pr. serotina, met dezelfde eigenschappen als de virginiana, heeft wat grooter blad en bloeit later. 6e groep. Laurocerasus — Laurierkersboom, Prunus Lauroeerasus. Blad altijd groen, bloemen in okselstandige trossen of aren, vrucht rond onberijpt geen overlangsche groef, steen glad. Prunus Caroliniana, Pr. lucitanica, Pr. Laurocerasus. De Pr. Caroliniana is niet winterhard. Pr. lucitanica, mooie algemeen bekende heester, welke een beschutte plaats vraagt, heeft mooie bruine twijgen en glimmend, groen, aanblijvend blad, wordt vermenigvuldigd door afleggers of stek op een warmen voet. Snoei als sierbladheesters. Prunus, Laurocerasus. Wordt bij matige temperatuur door stekken onder glas, in de maanden September tot Maart, zooals bij andere altijd groene planten , voortgekweekt. De soorten colchica en caucasica worden ook gemakkelijk door zaad, als het nieuw te verkrijgen is, vermenigvuldigd. Het moet in de kas worden gezaaid. Nieuwe variëteiten kunnen op stekplanten onder glas veredeld worden. De bloemen van P. Laurocerasus vormen lange, okselstandige trossen, de vrucht is bijna zwart. Snoei als sierbladheesters. Van het blad van deze Prunus wordt het bekende Lauriei kerswater of olie gemaakt. Enkele bladen of kopjes van jonge twijgen in melk gekookt geven daaraan een aangenamen, amandelachtigen smaak. Ptélea - Rutaceae - Toddalieac. Vermenigvuldiging door zaad, ook de geelbladige soort, die standvastig uit zaad terugkomt, \aiieteiten veredelt men onder glas op den wortelhals van P. trifoliata, zoowel als in den zomer door oculeeren. P. trifoliata, hooge struik met glanzend groene bladeren. Gioengekleurde, welriekende bloemen en vruchten, die op de vrucht van den olm gelijken. De struik bloeit in Juni met groenachtig, witte bloemen. Aangezien deze heester meer om zijn blad wordt gekweekt moet hij in den winter of het voorjaar vrij kort terug gesneden worden. Pterocarya — Juglandaccae. Wordt door zaad en afleggers \eimenigvuldigd. Tot dit geslacht behooren boomen of hooge struiken met mooi blad, dat ongelijk even gevind is. De bloemen zijn tot mannelijke en vrouwelijke katjes vereenigd. De laatste zijn zeei lang. De vrucht is gevleugeld. In hoofdzaak komen hier twee soorten voor nl. Pt. caucasica niet geelbruine twijgen en blad als dat van een Escli, deze heester woidt met zwaar en groeit breed struikachtig. Pt. laevigata groeit forscher en wordt wel als laanboom voor straatbeplanting aangewend. Snoei beide in pyramide vorm. Pterostyrax Styracaceae. Voortplanting dooi afleggeis in lichten grond. Verwant aan Halesia. Bloemdeelen 5 tallig. De bloemen vormen hangende, eindelingsche, groote bloeiwijzen. Pterostyrax hispida met groot, langwerpig, eirond blad, bloeit Juli met groote hangende trossen van witte bloemen, vrucht een lange steenvrucht. De lange twijgen van dezen heester mogen kort worden gesnoeid, J de bloeiwijzen verschijnen aan korte, dikke scheutjes met rondachtige knoppen. Vermeerdering behalve door afleggers ook door zaad en kruidachtige stekken. Pueraria — Leguminosae Phaseoleae. Voortplanting door geïmporteerd zaad, dat op warmen voet moet worden gezaaid. De zaailingen moeten een jaar in pot worden gekweekt en vorstvrij overwinteren; daarna komen ze in den vollen grond. Syn. van dit geslacht is Dolichos. P. Thunbergiana is een sterk windende plant, die uit Japan afkomstig is en in ons klimaat bijna niet houtachtig wordt, alleen aan den voet. Zij groeit krachtig en bloeit in rechtopstaande trossen met violette geel geteekende, welriekende bloemen, doch eerst in den herfst op beschutte plaatsen. Quércus — Eik Fagaceae — Castaneae. De hoofdsoorten worden meestal door zaad verkregen. De talrijke variëteiten, die eruit ontstonden, worden in het voorjaar, kort voordat de eik begint uit te loopen op de typen veredeld. Men ent 't liefst met de driehoeksgriffeling en neemt, evenals bij den beuk, de wond van de griffel daar, waar het tweejarige hout in het éénjarige overgaat. In sommige streken veredelt men ook in Augustus met ontbladerde griffels, waaraan men de bladstelen alleen laat zitten. De eiken der oude wereld veredelt men op Q. pedunculata, sessiliflora of Cerris, al naardat ze deze of gene soort meer verwant zijn. De variëteiten der nieuwe wereld op coccinea of palustris, die zelf gemakkelijk door zaaiïng 'zijn te bekomen. Variëteiten, die moeilijk zijn te veredelen, kunnen door afzuiging worden vermenigvuldigd. Van de altijd groene soorten kan men door afleggers jongen verkrijgen bijv. van Q. austriaca sempervirens, die echter ook op Q. pedunculata kan veredeld worden. De bloemen zijn éénslachtig. De mannelijke zijn tot katjes vereenigd, de vrouwelijke staan meer alleen, soms aan lange stelen doch ook wel bijna ongesteeld en komen uit knoppen van éénjarige takjes te voorschijn. De vrucht heeft aan de onderzijde een napje, dat deze bij sommige soorten voor een groot deel omgeeft en bij andere zooals de Q. pedunculata slechts voor i/3. Onze gewone, algemeen bekende Eik vormtéén schoonen, zwaren boom, die vele eeuwen oud kan worden. Men onderscheidt deze nog in twee soorten nl. de wintereik of Q. sessiliflora, die in den winter gedurende langen tijd het verdorde blad behoudt, en de zoniereik Q. pedunculata = Q. robur, die reeds vroeg in 't najaar zijn blad laat vallen. In de jeugd worden de eiken flink, kort pyramidevormig opge- snoeid, zoodat ze een mooien rechten stam vormen. Later neemt men alleen de zware takken weg. Het hout van den gewonen eik wordt voor verschillende doeleinden gebruikt, het is buitengewoon hard en duurzaam. Eikenhouten meubilair o.a. is zeer gezocht en wordt duur betaald. Ook de Amerikaansche eiken zijn hier vrij algemeen verspreid vooral de Quercus coccinca. Het worden zeer groote, zware boomen met breeden uitgespreiden kroon. Stam en takken zijn meestal vrij glad en grijsachtig. Het blad is veel grooter dan van den gewonen eik, dat, vooral van de Q. coccinca, in het najaar prachtig rood wordt. Bebladerde takken van dit soort worden in 't najaar soms vroegtijdig afgesneden en voor decoratie gebruikt. Het hout van de Amerikaansche, is minder duurzaam en minder gewild dan van de andere soorten. Ook de z.g.n. moseik Quercus Certis en Q. Acgilops komen hielen daar enkel als sierboomen voor. Vooral de Q. Ccrris vormt een mooien, smal pyramidalen boom, met zeer mooi, donkergroen, regelmatig gelobd blad. Van deze is een zeer schoone, standvastig bontbladige variëteit. Van den gewonen eik vindt men een onnoemelijk aantal variëteiten, waaronder zeer schoone met bont, bruin en gespleten blad, zij komen veel als sierboomen in onze tuinen voor. Van de Amerikaansche heeft men enkele variëteiten van minder belang, o.a. een bonten een geelbladige. Rhamnus Vuilboom — Rhamnaceae. Wordt vermenigvuldigd door zaad, door stek van kruidachtig gewas of door afleggers; variëteiten door veredeling, op naverwante soorten, onder glas. \ ooide gedoomde soorten wordt R. cathartica, voor alle andere R. Frangula als onderstam genomen. Hiertoe behooren gedoomde en ongedoornde struiken met weinig oogelijke groenachtige of geelachtige, okselstandige bloemen, die in de\ente verschijnen. De vrucht is een kleine besachtige steenvrucht. De R. Frangula komt hier veelvuldig in 't wild tusschen 't hakhout voor. Voor onze tuinen heeft hij hoogstens eenige waarde als onderhout. Rhododéndron - Ericaccae Rhododendrcae. De hoofdsoorten zoowel als de ondersoorten worden zoo mogelijk door zaad vermenigvuldigd, dat of in den vollen grond op een schaduwrijk plekje of in zaaipannen moet worden gezaaid. Men zaait het best in t vooijaar onder koud glas, als de plantjes opkomen moet flink gelucht en geschermd worden, aangezien ze spoedig verbranden, later komt het glas er af. Men gebruikt hiervoor zandigen veengrond. De hybriden worden vermenigvuldigd door veredeling op zaailingen van Rh. at- boom, vormt een vrij grooten struik, heeft, in tegenstelling van de meeste andere, enkelvoudig blad. Bloeit in Juni Juli met groen-witte bloemen, welke worden opgevolgd door eigenaardige pluimvormige vergroeiingen van de bloemstelen, waartusschen zich hier en daar vruchtjes vertoonen, dit geeft aan den struik een zeer schoon voorkomen. Voor groepjes en in 't gazon een zeer aanbevelenswaardige plant. De snoei van deze heesters bepaalt zich tot het inkorten der twijgen op flinke, sterke oogen, daaruit komen dan scheuten, die bloemen voortbrengen. Ze mogen dus niet kort worden gesnoeid. Enkele soorten, ook de Cotiiius, kunnen met strenge vorst nogal lijden. Ze moeten dus, vooral in de jeugd, wat beschut worden. Ribes. Aal- en Kruisbes. — Saxifragaceae. — Ribesioideae. Alle soorten en variëteiten groeien gemakkelijk in den vollen grond door stekken van rijp hout. De vermenigvuldiging gaat ook zeer goed door stekken van kruidachtig gewas, wat men alleen dan aanwendt, als het doel een snelle vermenigvuldiging is. R. aureum, rubrum, nigrurn, arboreum, niveum, floridum e.a. komen ook echt uit zaad terug. Evenzoo kunnen alle soorten door afleggers worden vermenigvuldigd. De kruisbessen kunnen, zooals vroeger is vermeld, reeds in September van rijp hout worden gestekt, waardoor men in één jaar reeds aardige planten verkrijgt. Om kroonboompjes te hebben, moet men op Ribes aureum, die een snelle groeier is, veredelen. Zoowel voor kruis- als aalbes wordt deze onderstam veel genomen. R. arboreum leent zich minder goed tot dit doel. De veredeling op R. aureum geschiedt buiten. Aalbes wordt door copuleeren in 't vroege voorjaar, of door oculeeren, einde Juli, veredeld. Kruisbes veredelt men op R. aureum het best door driehoeks- of zadelgrit'feling onder glas. Nieuwigheden van Ribes soorten veredelt men vroeg in 't voorjaar onder glas; al naar de afstamming op zaailingen of gewortelde stek van R. Grossularia, rubrum of aureum. Ook kunnen ze in Augustus op R. a«ra;/«-stammetjes worden veredeld. Het blad van dit geslacht is drie- of vijflobbig, de bloemdeelen zijn 5, zelden 4 tallig. De kelk is dikwijls bloemkroonachtig. De vrucht is een door de verdroogde kelk gekroonde bes. Als sierheesters komen in onze tuinen 't meest voor de R. sanguineum, R. s. fl. pl. mooie kleinblijvende struikjes met trosjes roode bloemen over de geheele lengte der twijgen in April en Mei. R. albidum, een flinke forsche struik met licht rose bloemen in Mei. R. Gordonianum, groote struik met rood-gele bloemen in Mei, en vele andere. Deze schoone struiken worden na den bloei wat ingekort op een paar, dan reeds gevormde, scheutjes. Vooral de sanguinetim verlangt een niet te natten, voédzamen grond. Als dekheester komt nog in aanmerking de R. aureum. Terwijl de kleinblijvende R. alpinurn, met zijne witachtige takken, zeer geschikt is voor onderhout, deze wordt het best van afleggers gekweekt, ook van stek in vochtigen grond. Beide laatste kunnen zoo noodig kort worden gesnoeid. Robi'nia. — Leguminosae. - Galegeae. Verschillende soorten, als R. monophylla, Decaisneana e. a., zoowel als de gewone soort, R. Pseudacacia worden gemakkelijk door zaad voortgekweekt. Het moet begin April flink diep worden gezaaid. Bijna alle andere soorten veredelt "men in 't voorjaar op R. Pseudacacia, meestal accacia genoemd, zoowel aan den voet als op hoogstam. De beste veredelingsmethoden hiervoor zijn kroon- en spleetgriffeling R. hispida en neomexicana worden ook gemakkelijk door afleggers vermenigvuldigd; men verkrijgt daardoor laagblijvende planten. De bladeren van Robinia zijn oneven gevind, de blaadjes gaafrandig, de nevenbladeren zijn borstelvormig of tot stekels geworden. De^bloemen zijn tot trosvormige bloeiwijzen vereenigd, die uit de bladoksels te voorschijn komen. De peulvruchten aan den bovenrand «en weinig gevleugeld. De Robinia's zijn in onze tuinen zeer gezocht om de schoone, meestal welriekende, bloemen. De R. Pseudacacia vormt een grooten, breed gekruinden boom, bloeit in Juni met mooie trossen,- witte, welriekende bloemen, de variëteit sempcrflorens heeft dezelfde eigenschappen, is doorbloeiend. Van deze heeft men nog vele variëteiten van meer of minder waarde, daaronder is de inermis, ongedoornde, zeker wel het meest bekend onder den naam van kogel- of bolacacia, hij wordt op stam gekweekt en vormt een mooi kroontje, dat jaarlijks kort wordt gesnoeid en wel als laan- of opritbeplanting in aanmerking komt. Verder komt, door zijn zuilvormigen groei, voor straatbeplanting in aanmerking, de R. Bessoniana, deze vormt een mooie gedrongen kroon, die smal blijft. Ook de R. Decaisneana is een prachtige boom met wijd uitgespreide kroon, bloeit in Juni met prachtige, vleesch- kleurige bloemen. De meer als struik of kleine heester voorkomende R. hispida verdient als bloemheester zeker wel een eerste plaats. Men treft de prachtige, roode bloemtrossen aan van Juni tot September, scheuten en bloemstelen zijn met roodachtige haren bezet, ook deze wordt als trekheester aangewend, een variëteit van deze is de grandiflora met groote, roode bloemen en is onbehaard. De hispida wordt ook -van worteluitloopers gekweekt. de greeff en stienstra , Sierheesters en hoornen. 9 De Robinias gedijen op alle gronden, ook zeer goed op lichte zandgronden, ze moeten echter een beschuttè standplaats hebben, daar de takken zeer broos zijn en met veel wind zeer licht afbreken. Men snoeit alleen de lange takken wat in, de boomen worden in pyramide vorm gesnoeid, doorbloeiende soorten kunnen natuurlijk kort worden gesnoeid als dit noodig is. Rubus. Rosaceae. - Potentilleae. Deze heesters worden voornamelijk door wortelstek vermenigvuldigd. Men legt de wortelstukken in kistjes, die in de matig warme kas worden geplaatst. Midden Mei komen de jonge plantjes in den vollen grond, waardoor men tegen den herfst reeds aardige exemplaren verkrijgt. Eenige soorten kunnen ook gemakkelijk door zaad worden vermenigvuldigd, zooals bijv. R. phoeniculasius, leucodermis, odoratus, sorbifolius, xanthocarpus. De hybriden, welke door kruising van framboos en braambes zijn ontstaan, vermenigvuldigt men door de uiteinden der bijna volgroeide twijgen in Augustus in den grond te steken. Men verkrijgt zoo van elk topeinde een nieuwe plant. Behalve op deze wijze kunnen genoemde hybriden slechts door scheuren worden vermenigvuldigd. Rubus heeft vele bloempjes op één gemeenschappelijken kegelvormigen bloembodem. Deze bloempjes leveren steen vruchtjes, die te zamen een schijnvrucht vormen. De meeste Rubussen worden om hun vruchten gekweekt en leveren de welbekende bramen en frambozen. Enkele komen voor in onzen siertuin, o.a. de framboos met roode bloemblaadjes; deze is zeer schoon, heeft donker loof, draagt den naam van R. nobilis, de framboos met witachtig of blauw berijpte twijgen, wordt een zware, forsche heester met mooie lichtblauwe of witte schors, komt voor onder den naam R. leucodermis. Ook onder de bramen treft men enkele aan met eenige sierwaarde. De gewone R. fruticosus fl. pl. met zeer schoone gevulde witte bloemen, welke in Juni en Juli aan groote trossen verschijnen. Verder nog vele andere met meer of minder sierwaarde als R. crataegifolius, R. laciniatus, welke ook vele zeer goede vruchten geeft, R. bellidiflorus met zeer schoone, gevulde, roode bloemen, R. biflorus, R. villosus en vele andere. Aangezien de meeste soorten alleen op de min of meer hangende twijgen bloeien, vooral de bramen, mag men de rechtopgaande twijgen zoo noodig vrij kort terug snijden, terwijl van de lange, hangende takken alleen het kopje wordt ingesneden. Enkele soorten van bramen zijn niet geheel winterhard. Rüscus — syn. Danaë — Liliaceae Asparageae. Wordt door zaad of door scheurcn vermenigvuldigd. R. racemosus, Alexandrijnsche laurier is een altijd groene heester met bloemen, waarvan 4 of 6 samen eindelingsche trossen vormen. Levert geschikt groen voor de binderij. Aangezien deze 1 M. hooge struik zelfs met bedekking het hier niet uithoudt zullen wij er geen verdere aandacht aan wijden. Salix Wilg Salicaceae. Dit groote soortenrijke geslacht wordt zeer gemakkelijk door stek van rijp hout vermenigvuldigd, evenals Populus. Ofschoon vermenigvuldiging door zaad bij verschillende soorten heel goed gaat, wordt het toch weinig gedaan. Het zaad moet dadelijk, nadat het rijp is, worden gezaaid, Mei, Juni, men verkrijgt nog hetzelfde jaar aardige plantjes. Voor dwergvormen is het afleggen aanbevelenswaard. Nieuwigheden kan men stekken van kruidachtig gewas. De treurvormen worden in het voorjaar op stammen van S. babylonica, elegantissima of Caprea vermenigvuldigd, door enten, deze onderstammen bekomt men van stek. Soorten met fijn hout, die geen stam vormen, moet men door veredeling vermenigvuldigen. Als onderstammen zijn dan bijzonder geschikt S. alba, Caprea, jaspidea, nigricans en purpurea. De hier uit voortgekomen treurvormen moeten ook op de verwante soorten worden veredeld. De veredelingen gelukken niet altijd buiten. Men moet niet beginnen voor de sapstroom aanvangt. Spleetgriffeling gaat nog het best. De soorten van Salix loopen in grootte zeer uiteen. De bladeren zijn lang en enkelvoudig, de bloemen tweehuizig en tot katjes vereenigd, de dekschubben zijn, in tegenstelling met Populus, gaafrandig. Het aantal meeldraden bedraagt 2 tot 8, twee stempels. Als werkhout in manden- en hoepelmakerijen heeft de Salix veel waarde, daarvoor komen speciaal in aanmerking S. amygdalina, S. rubra, S. veminalis, S. candida e. a. Ook enkele komen als sierof treurboomen in onze tuinen voor. S. babylonica vormt, vooral aan waterkanten een zeer eleganten treurboom. S. purpurea eveneens, deze is meer bekend onder den naam van S. nigra-pendula of S. americana pendula, S. Caprea pendula e. a. Als sierheester munten vooral uit S. Elaeagnus met de variëteit S. rosmarinifolia, S. nigricans, S. alba vitellina e. a. De wilgen kunnen steeds kort worden gesnoeid, het uitdunnen vooral van de treurboomen zal voortdurend noodig zijn. Wil men, van de soms zeer schoone bloemkatjes genieten in het voorjaar, dan snoeit men na den bloei. Sambücus — Vlier - Capri/oliaeeae. Wordt evenals Salix gemakkelijk door stek van rijp hout vermenigvuldigd. S. nigra en raeemosa worden ook door zaad voortgekweekt. Nieuwigheden kan men stekken met kruidachtig gewas van geforceerde exemplaren. De bloemen zijn wit, bloemkroon radvormig, tot tuilen vereenigd, sterk riekend. Het merg der twijgen is sneeuwwit. De vrucht is een saprijke bes. De groote bladeren zijn gevind. De heesters zijn zeer geschikt als onderhout voor hooge boomen. Vele variëteiten van de S. nigra komen onder de sierbladstruiken voor o.a. S.n. laciniata, S.n. monstrosa, S.n. fol. argenteo variëgatis, S.n. fol. albo marginatis, S.n. foliis luieis e. a. Een zeer schoone sierstruik mag zeker genoemd worden de 5. race/nosa met zijne groote trossen groengele bloemen, die opgevolgd worden door schoone, glanzend roode bessen, welke gedurende langen tijd in het najaar aan den struik blijven hangen. Een mooie gele, gesnedenbladige variëteit van deze is de S.r. plumosa-aurea. De vlier kan over 't algemeen kort gesnoeid worden. Van de race/nosa kort men alleen de zware twijgen met dunne knoppen wat in. De bloemknoppen zitten meestal aan de dunnere twijgen en zijn dik en rond. Securinéga Euphorbiaceae Phyllantheae. Wordt door zaad of door stek van kruidachtig gewas van geforceerde exemplaren vermenigvuldigd. S. ramiflora syn. Geblera suffruticosa is een twee meter hooge struik uit Zuid-Siberië, die tot de wolfsmelkachtigen behoort; de bladen zijn elliptisch de bloemen klein. Een struik van weinig belang. Shephérdia Elacagnaceae. Vermenigvuldiging als Elaeagnus. Dit geslacht is verwant aan Hippophaë. Het onderscheidt er zich van door tegenoverstaande bladeren en 8 meeldraden. De bloemen zijn tweehuizig, geelachtig, onaanzienlijk. De Sepherdia argentea komt onder de sierbladheesters wel een plaatsje toe: liet is een prachtig struikje met mooi glanzend zilverachtig blad. Mag in het voorjaar kort worden gesnoeid. Ski'mmia Rutaceae Toddalieae. Vermenigvuldiging als Aucuba, verlangt vochtigen grond en beschutte standplaats. Tot dit geslacht behooren altijdgroene, lage, Oostaziatische struiken, met gaafrandige bladeren, welke van doorschijnende puntjes zijn voorzien, en afwisselend zijn geplaatst. De heester is tweehuizig, ook komen exemplaren met éénslachtige en tweeslachtige bloemen voor. De bloembekleedselen zijn 4-tallig. De welriekende bloemen vormen eindelingsche pluimen, de vrucht is een twee- of vierzadigesteenvrucht. De Skimmia japonica komt nog enkel voor, kan echter nauwelijks met een zeer zorgvuldige bedekking den winter doorkomen. Snoei zoo min mogelijk. Smi'lax — Liliaceae Smilaceae. Wordt vermenigvuldigd door deeling of door geïmporteerd zaad, dat onder glas moet worden gezaaid. Hiertoe behooren meestal altijdgroene, gedoomde klimheesters. De kleine, groen- of geelachtige bloemen zijn tweehuizig, bloemdeelen zestallig, de vrucht besachtig. Alleen de Smilax rotundifolia houdt het hier'in den winter onbedekt vrijgoed uit, het is een heester van weinig beteekenis. Solanum - Solanaceae. S. Dulcamara en S. Dulc. fol. var. zijn twee klimmende soorten, waarvan de stengel tamelijk houtig wordt, deze worden door zaad vermenigvuldigd. De andere door stek van kruidachtig gewas onder glas of door scheuren. S. Dulcamara is een mooie, sterkgroeiende klimplant met lichtviolette bloemen in Juli en Augustus. Kan zoo noodig kort gesnoeid worden. Sóphora - Leguminosae Sophoreae. Vermenigvuldiging door zaad, dat niet vóór begin Mei kan worden uitgezaaid. De treurvorm veredelt men op zaailingen, het best door kroongriffeling. Deze boomen en struiken hebben oneven gevinde bladeren en tamelijk groote bloemen, tot enkelvoudige of samengestelde einde- lingsche trossen vereenigd. Als onderhout heeft de Sophora japonica eenige waarde ook als dekheester, wil echter in strenge winters wel bevriezen; de heester heeft mooi, donkergroen blad en twijgen. De treurvorm S. j. pctidula is een onzer schoonste treurboomen. Niet alleen de donkergroene takken en twijgen, maar ook de bladen zijn hangend. Deze maken naar beneden gericht aan de twijgen zittend een hoogst eigenaardigen en schoonen indruk. De treurvorm moet vrij kort gesnoeid en goed worden uitgedund. Sórbus - Lijsterbes Rosaceae - Pomoïdeae. De soorten: Aucuparia, Aria, cilnifolia, Chamaemespilus, domestica en americana worden meestal door zaad, dat in den herfst of in het voorjaar wordt uitgezaaid, voortgeplant. Deze zoowel als alle andere soorten en variëteiten, worden ook op Crataegus oxyacantha, dicht bij den grond geoculeerd; waardoor men meer weerstandsvermogen bezittende planten verkrijgt dan door veredeling op Soibus. Is men door omstandigheden niet aan het oculeeren toegekomen, dan kan het volgend voorjaar de veredeling met rijp hout geschieden door enten. Tot dit geslacht behooren ongedoornde boomen en struiken. Het blad is samengesteld of enkelvoudig, de vruchten klein, zooals die van Crataegus, of vrij groot zooals die van kersappeltjes, mooi schitterend rood of geel. De vruchten van S. domestica worden wel gegeten of voor wijnbereiding gebruikt. De Sorbus wordt veelal gekweekt om zijne vruchten, vooral de S. Aucuparia, kan in het najaar met zijne talrijke trossen prachtige, roode vruchten een zeer schoon effect maken. Enkele soorten als de Aria, intermedia, quercifolia, e. a. worden om hun blad gekweekt. Van de Auciiparia heeft men nog een mooie hangende variëteit nl. S. A. pendula. Aangezien de meeste Lijsterbessen om hun vrucht worden gekweekt mogen ze ook na den bloei weinig worden gesnoeid. In den winter moeten echter de lange, forsche twijgen flink worden teruggesneden. Alleen de kortere twijgen met hare dikke, witte knoppen leveren bloemen. Door het verspreiden der zaden door de vogels komt de S. Aucuparia vooral in Drente, Overijsel, Gelderland en N. Brabant, veel in t wild voor en maakt dan in den nazomer en herfst een zeer schoon effect. Spartium - Legmninosae - Oenisteae. S. junceum en scoparium worden door zaad, niet vóór April uitzaaien, vermenigvuldigd. S. Andreanum e. a. variëteiten door veredeling onder glas op Laburnum vulgare of L. alpinus ook wel op Cytisus nigricans. S. junceum syn. Genista odorata ook wel Spaansche brem genoemd bereikt een hoogte van ongeveer 2 M., heeft rechte takken met weinige Iancetvormige bladeren. De bloemen verschijnen in Juli met groote gele trossen. Vraagt lichten bodem. In ons land komt, op heide- en zandgrond zeer algemeen voorde Spartium scoparium L = Sarothamnus scoparius. Koch. De algemeen bekende bremstruik, die in Mei en Juni zeer rijk bloeit met prachtig, donkergele bloemen, waardoor de dorre heide- en zandstreken in die maanden een hoogst aangenamen indruk maken. Hiervan bestaat nog eene variëteit met witte bloemen, die wel in kweekerijen voorkomt. Spiraéa Rosaccae - Spiraeceae. Deze soortenrijke familie wordt op verschillende wijzen vermenigvuldigd. Uit zaad gaan heel goed: S. ariaefolia, callosa, cana, canescens, corymbosa, laevigata, Lindleyana, opulifolia, sorbifolia, tomentosa, trilobata, alnifolia, en nog andere. Het zaad van al deze soorten behalve S. ariaefolia, moet in den herfst met eene lichte bedekking worden gezaaid. S. ariaefolia heeft nauwelijks eenige bedekking noodig. S. crenata, hypericifolia, prunifolia fl. pl., Thunbergii, verder alle dwergvormen, die weinig rijp hout maken, worden gestekt van onrijp hout. Door stek van rijp hout in den vollen grond gaan zeer goed alle variëteiten van S. callosa, verder 5. alba, Billardi, californica, Douglasi, Revesiana, revirescens e. a. Door scheuren kunnen nog vermenigvuldigd worden, die bijzondere neiging vertoonen in de vorming van wortelscheuten. Zoowel lage als hooge struiken behooren tot dit geslacht. Ze munten alle uit door schoonen bloei en zijn daarom zeer gezocht. De inflorescenties zijn schermen, bijschermen, tuilen en pluimen, soms ook een enkelvoudige tros, de kleur der bloemen loopt van wit tot donkerrood. De bloembekleedselen zijn vijftallig. De bloemen tweeslachtig, soms komen één- en tweeslachtige voor. De bladeren zijn enkelvoudig of samengesteld, bv. sorbifol. en Lindleyana. Dit geslacht omvat ruim 30 soorten en bovendien een massa bastaarden. De Spiraea's spelen een hoofdrol in onze siertuinen, en worden door sommigen theeboompjes genoemd, hoewel deze naam alleen toegekend mag worden aan de Sp. salicifolia. Deze struiken gedijen op bijna alle gronden zelfs op vrij slechten zandgrond, voor groote of kleine groepen zoowel als voor onderhout zijn ze zeer geschikt. Een algemeene snoeiwijze is voor de Sp. niet aan te geven, aangezien sommige op het oude, andere op het jonge gewas bloeien. Een groote fout, die bij de Sp. in het algemeen begaan wordt is, dat de struiken niet voldoende worden uitgedund, daardoor krijgen ze spoedig veel dood hout, worden onooglijk en bloeien niet meer. Het uitdunnen in den winter is dus bij alle soorten noodig. Enkele Spiraea's worden om hun waarde als dekheester gekweekt b.v. Sp. opulifol. terwijl de opulifol. lutea mooi geel blad geeft, beide kunnen kort worden gesnoeid. De meeste andere munten uit door hun bloemen, die meer of minder mooi zijn. Die op het oude hout bloeien en om hun bloemen uitmunten zijn de volgende. Sp. sorbifolia met mooie, groote, witte aren in Juni Juli. Sp.grandiflora veel gelijkend op de voorgaande heeft grooter bloemen. Sp. Lindleyana gelijkt ook iets op de voorgaande, heeft echter meer in het oog vallende, schooner bloemen en min of meer zwartachtig bruine twijgen, welke niet geheel winterhard zijn. Alle hebben samengesteld blad. Sp. ulmifolia met mooie witgele bloemen over de geheele lengte der twijgen. Sp. ariaefolia met talrijke schoone geel-witte bloemen in Juli. Bij zeer strenge vorst wil deze struik soms bevriezen, laat zich moeilijk verplanten. Sp. Thunbergii met mooie, fijne, witte bloemen in April en Mei zeer fijn lancetvormig blad, blijft een klein struikje. Sp. hypericifolia bloeit in April, Mei met zeer schoone witte bloemen, welke de min of meer hangende twijgen geheel bekleeden. Sp. prunifolia fl. pi. een der schoonste bloeiers met mooie, gevulde, witte roosjes, zeer geschikt als trekheester. Sp. bella coccinia kleinblijvend struikje met schoone, 100de bloemen in Juli, is niet geheel winterhard. Deze en nog vele andere, die op het oude hout bloeien, moeten na den bloei worden gesnoeid. Enkele mooie soorten, die op het jonge hout bloeien zijn: Sp. a/ba klein blijvend struikje met mooie, zuiver witte bloemen aan het uiteinde der scheuten. Sp. latifolia met mooie witte pluimen, die in het hart een weinig rose doorschijnen, bloeit op het uiteinde der scheuten. Sp. Douglasi kleinblijvende struik met mooie, roode pluimen aan het uiteinde der scheuten. Sp. callosa zeer schoone, sterke struik met talrijke schoone, roode bloemen, op het uiteinde der scheuten. Een variëteit van deze is de kleinblijvende Sp. c. alba. Sp. Bumaldi een zeer schoon, rood bloeiend klein struikje, dat den geheelen zomer met bloemen is beladen. Sp. B. Anthonie Waterer met mooie donkere bloemen. Deze en nog vele andere, die op het jonge hout bloeien, kunnen, zoo noodig, kort worden gesnoeid. Stachyürus - Stachyuraceae. Wordt door stek van onrijp hout onder glas of door afleggers vermenigvuldigd. S. praecox is op lateren leeftijd een weinig klimmend, heeft lang eivormige bladeren, met bloemen die vóór het blad verschijnen. De bloemen vormen aren van kleine groen-witte bloemen, bloembekleedselen 4 tallig, 8 meeldraden, vrucht een bes met 4 hokken, waarin vele zaden. Heeft een beschutte standplaats noodig. Staphylea — Pimpernoot Staphyleaceae. Wordt meestal door zaad vermenigvuldigd. Men zaait het in het voorjaar. Verder nog door stek van geforceerde planten en door afleggers. Het grondwoord beteekent druif, wegens de bloemtrossen. De bloemen zijn meestal wit, tweeslachtig, bloembekleedselen 5 tallig, kelk bloemkroonachtig. De vrucht is opgeblazen, het zaad is hard. Staphylea colchica is een onzer mooiste sierstruiken, het blad is samengesteld frisch-groen. Bloemen in mooie, geelwitte, hangende, groote trossen, zeer talrijk, in Mei. Zeer kleine, twee- a driejarige struikjes bloeien reeds volop. Bloemen zijn welriekend. Deze struik is als trekheester zeer gezocht, mag ook in onze tuinen in groepen of alleenstaande niet ontbreken. De snoei is zeer gemakkelijk, alleen de kortere twijgen, met korte dikke oogen, bloeien, zoodat de lange, zware twijgen kort kunnen worden ingesnoeid, later kunnen dan de uitgebloeide twijgen nog wat worden ingekort. St. pinnata en St. trifolia zijn over het geheel minder waardig. Zij geven kleinere witte bloemen. Stephanandra Rosaceae Spiraceae. Vermenigvuldiging door stek van kruidachtig gewas en door zaad. Tot dit geslacht behooren sierlijke Oostaziatische struiken. De bladeren zijn enkelvoudig, gelobd, met groote nevenblaadjes. De bloemen zijn tot enkelvoudige of samengestelde trossen vereenigd en witachtig van kleur. Styrax Styraceae wordt door zaad en afleggers in lichten grond vermenigvuldigd. Hiertoe behooren struiken, zelden kleine boomen, met afwisselende tot tegenoverstaande bladeren, aardige witte tweeslachtige bloemen, bloemkroon diep gedeeld, 10 tot 16 meeldraden, vruchtbeginsel bovenstandig, één stamper, droge ongevleugelde vrucht. Ze moeten een beschutte standplaats hebben. De St. americana bloeit in Mei, is niet winterhard. St. officinalis bloeit in April Mei met mooie, witte, welriekende bloemen, kan met eenige bedekktng den winter doorkomen. Snoei een weinig na den bloei. Symphoricarpus - Caprifoliaceac Linnaeae. Vermenigvuldiging door stek van rijp hout en van kruidachtig gewas. Door zaad gaat ook goed, wordt echter weinig gedaan. Dit geslacht omvat lage en hooge struiken met okselstandige, niet opvallende bloemen. De bloemkroon is regelmatig, 5 even lange meeldraden, stijl beneden knopvormig verdikt, vruchtbeginsel vierhokkig. De vrucht is een witte bes met zwamachtig vruchtvleesch en twee zaden. S. racemosus, radijsboonipje of sneeuwbes, is een algemeen bekende struik, die gedurende den geheelen zomer bloeit en opvolgend mooie, talrijke witte bessen geeft, welke tot laat in den winter blijven zitten. Ook voor onderhout is deze struik zeer geschikt. Snoei naar verkiezing, vooral flink uitdunnen. S. orbiculatus is een kleinblijvend struikje met talrijke, kleine, roode besjes. Takken min of meer overhangend. Is vooral in het najaar zeer mooi. Snoei als voorgaande. Syringa — Sering — Oleaceac — Syringcae. S. chinensis en variëteiten ook persica kunnen door stek van rijp hout voortgeplant worden, 't gaat echter moeilijk, beter door scheuren. Door zaad vermenigvuldigt men S.japonica, Emodi, Josikaca, villosa en ru/garis, het zaad wordt in April liefst in een bak uitgezaaid. Alle andere variëteiten moeten veredeld worden en wel de variëteiten van Emodi op deze of op Josikaca en de talrijke variëteiten van vu/garis op deze. Als onderstammen neemt men zaailingen en veredelt door ocuieeren. Wil men echter nieuwigheden sneller vermenigvuldigen, dan doet men dit door winterveredeling op onderstammen, die in t laatst van Juli worden opgepot. Ook kan men de onderstammen in den herfst opgraven en vanaf Februari op den wortelhals veredelen. Deze worden dan afzonderlijk in pot gezet of bij meertallen in kistjes, om ze bij een temperatuur 1 van 20° C. te laten aangroeien. De veredeling heeft plaats door copuleeren, driehoeks- of zadelgriffeling. De groei van gewortelde onderstammen zal echter steeds krachtiger zijn. De veredeling op Ligustrum gelukt ook, ze is echter minder aan te bevelen, wegens de talrijke wortelscheuten, die zich later ontwikkelen. Zaailingen van S. vulgaris, die geene neiging vertoonen om uitloopers te vormen, zijn de beste. Onderstammen, door uitloopers verkregen, zijn niet aan te bevelen, omdat deze steeds uitloopers willen vormen; het is beter, bij gebrek aan zaailingen, wortelstukken van oude exemplaren te nemen, om hierop te veredelen. Veredelingen door kruidachtig gewas in Februari en Maart bij een temperatuur van ruim 20° C. in gesloten kweekkassen gaat zeer goed. Ook hiervoor gebruikt men als onderstam jonge zaailingen of wortelstukken. Men neemt dan natuurlijk griffels van geforceerde planten. Deze veredeling geschiedt door driehoeks- of spleetgriffeling. Ten slotte zij nog vermeld, dat stekken van kruidachtig gewas van geforceerde seringen in de maanden Februari tot April heel goed wortelen. Tot de seringen behooren middelmatig hooge struiken tot boornen, met enkelvoudige, meestal gaafrandige bladeren; de bloemen zijn tot eindelingsche pluimen vereenigd en verschijnen na het blad. De korte kelk is viertandig, de kroon schotelvormig, twee meeldraden, droge tweekleppige vrucht met gevleugeld zaad. De Seringen zijn algemeen bekende, schoone sierstruiken, die alle op het oude hout bloeien, dus na den bloei gesnoeid moeten worden, terwijl het uitdunnen en verjongen niet mag worden vergeten. S. persica, bekend onder den naam van Franschen sering, is een kleinblijvende struik met smal blad en lila bloemen, die in rondachtige pluimen zijn vereenigd aan lange stelen; hiervan ook variëteiten met witte bloemen. S. Rothomcigensis heeft eenige overeenkomst met de voorgaande, waarvan het ook een zaailing is; het geheele voorkomen is echter grover en sterker, het blad iets breeder, de bloemen grooter en zeer talrijk. 5. Josikea, flinke struik met donker paarse bloemen in Juni; blad vrij groot, donkergroen. S. Emodi. Deze heeft het grootste blad van alle, bloeit wit met rose weerschijn in Juni. In strenge winters wil deze wel bevriezen. S. vulgaris is de meest voorkomende. De typische soort bloeit licht lila en wit, later zijn er vele donkere en gevuldbloemige variëteiten in den handel gekomen, die door oculeeren of enten onder glas worden vermeerderd. Als trekheester hebben enkele variëteiten groote waarde en worden bij duizenden gebruikt. Voor trekheesters worden sterk ontwikkelde pieri met mooi, gekroesd, lichtgroen blad en verder nog vele bontbladige en andere variëteiten. Vooral in de jeugd eischen de iepen een zorgvuldigen snoei, de jonge hoornen moeten pyramidevormig worden opgesnoeid, terwijl nauwkeurig de vele zijkoppen moeten worden weggenomen. Vooral ook het vormen van een goeden, rechten stam is noodig. Daarom worden de goed aangewortelde jonge planten, een jaar, nadat ze als zinkelingen zijn opgepoot, bij den grond afgesneden, ze vormen dan een mooien rechten scheut voor den stam. Vaccinum Ericaceae — Vaccinieac. Vermenigvuldiging heeft plaats door zaad, dat op een schaduwrijke plaats in vochtigen bodem, liefst dadelijk, nadat het rijp is, moet worden gezaaid. Ook door stek van onrijp hout, zooals andere altijdgroene boomen. Enkele soorten kunnen door scheuren worden vermenigvuldigd en die soorten, welke lange, kruipende vertakkingen hebben, door afleggers. Het is een soortenrijk geslacht. V. Myrtillus is de bekende boschof blauwbes, met eironde, fijngetande bladeren, bloeit in Mei met rooskleurige, witte bloempjes in tuihjes. Vaccinium Vitis idaca is de roode boschbes. V. macrocarpum — Oxycoccus macrocarpus is de veen-boschbes met groote vruchten, komt in veenachtige, lage streken voor, wordt wel om de vrucht die naar Engeland verzonden wordt - gekweekt op de eilanden Tessel en Terschelling. Vibürnum Caprifoliaceae — Viburneae. Deze heesters kunnen door stek van kruidachtig gewas onder glas worden vermenigvuldigd. Eenige soorten als V. Lantana, cassinoides, molle en prunifolium, vermenigvuldigt men ook door zaad, dat in der herfst wordt gezaaid. Afleggers slaan ook goed aan vooral komt V plicatum hiervoor in aanmerking, daar van deze soort stekken van onrijp hout niet wortelen. Ook andere soorten worden veel van afleggers gekweekt. Hiertoe behooren struiken met tegenoverstaande bladeren. Bloemen bijna altijd wit in pluimen of schernivormige pluimen. De vrucht is een steenvrucht met één steen. Als sier-bloemheesters hebben de Viburnum's in onze tuinen veel waarde, ze tieren op alle gronden voornamelijk ook op zandgrond. Aangezien ze alle op het oude hout bloeien moeten ze na den bloei gesnoeid worden, terwijl men ook dan eenige der mooiste bloemtwijgen moet sparen bij die soorten welke ook om hun vruchten uitmunten, zooals V. Lantana, V. Oxycoccus, latanoides, V. Opuliis. Onder de mooiste Viburnum's mogen genoemd worden. V. Lantana met mooi lichtgrijs viltig blad en groote, platte, witte bloemen; de bloemknoppen zijn reeds in den winter zichtbaar aan het uiteinde der twijgen in grijze, platte schijfjes, vruchten mooi rood worden later opvolgend glimmend zwart. V. macrocephalum met lang eirond blad, onder roestachtig behaard. Bloemen mooi, vrijgroot wit in Mei, deze is niet geheel winterhard. V. tomentosum = plicatum. Zeer schoone kleinblijvende struik met schoone, talrijke, witte bloemen, dit heestertje is niet geheel winterhard wordt ook wel gebruikt om te forceeren. V. Lentago, mooie, zware struik met talrijke witte bloemen in Juni, hiervan maakt men mooie kroonboompjes. V. prunifoliutn met witte bloemen en zwarte bessen. V. Opulus mooie, zware struik met gelobd blad, bloemen wit, de middelste klokvormig, de buitenste radvormig onvruchtbaar. Vrucht schoon rood lang aanblijvend, op vochtige plaatsen komt deze ook wel in het wild voor en wordt wel watervlier, Geldersche roos of sneeuwbal genoemd. Een zeer schoone variëteit van deze is de V. Opulus sierile met mooie, groote, ronde schermen van witte geslachtlooze bloemen. Hiervan vormt men ook mooie kroonboompjes, het is een zeer goede trekheester. V. Oxycoccus gelijkt veel op den gewonen sneeuwbal. Om te voorkomen, dat de struiken kaal worden, moet men ze successievelijk verjongen. Virgi'lia. Zie Cladrastis. Vi'tex - Verbenaceae. Vermenigvuldiging door stek van onrijp hout. V. Agnus castus is een heester met aromatischen geur. De bladeren zijn handvormig met 5 of 7 lancetvormige, gave, ongelijke, aan de onderzijde met een wit vilt. De kleine, witte of violette bloemen verschijnen des zomers in aren. Deze heester moet een beschutte standplaats hebben. Vftis. Zie Ampelopsis. Weigélia - Caprifoliaceae - Lonicereae. Alle soorten kunnen door stek van rijp hout in den vollen grond worden vermenigvuldigd. Heeft men weinig rijp hout, dan kan van onrijp hout in Juni of van geforceerde exemplaren in Maart worden gestekt. Uit zaad komen de meeste soorten niet echt terug. Weigelia is een ondergeslacht van Diervilla. Het zijn struiken met van witte tot donker karmijnroode bloemen. De Weigelia's nemen als sierbloemstruik een eerste plaats in onze tuinen in. Ze bloeien alle op het oude hout met mooie klokvormige bloemen van wit tot donkerrood. Voor groepen zijn ze zeer geschikt, nog beter komen ze echter tot hun recht als ze alleen in het gazon of In groepjes van 3 of 5, ver uiteen worden geplant, dan gelijken ze, in bloei staande met hun min of meer overhangende takken, die over de geheele lengte met bloemen zijn beladen, een reuzen bouquet. Ze groeien op alle gronden, ook op goeden, lossen zandgrond, zeer goed. Na den bloei worden de uitgebloeide twijgen tot op een paar jonge scheutjes aan den voet weggesneden, de struik maakt dan nog overvloedig bloemhout voor 't volgend jaar. In mooie, droge zomers, of wanneer men van de langste scheuten eind Juni 't topje innijpt, bloeien sommige nog in 't najaar. Enkele der voornaamste soorten zijn. Weigelia floribunda. Zeer schoone struik, die overvloedig bloeit met donkerroode bloemen, zeer geschikt voor solitairplant. W. hortensis. Mooie struik met groot blad, dat aan den onderkant zilverwit is, waardoor de struik een eigenaardigen indruk maakt, bloem wit dikwijls ook in 't najaar. Een mooie variëteit van deze is W. h. nivea met talrijke, groote, witte bloemen. W. japonica = arborea. Mooie zware struik met vele bloemen, jonge bloemen geelwit oudere karmijnrood, vandaar dat deze wel bontbloemige W. genoemd wordt. W. amabilis deze komt 't meest voor, mooie, zware struik met talrijke roode of licht rose bloemen, meestal drie aan één steel. Hiervan zijn vele variëteiten ook met bont of geel blad en donkerder of lichter bloemen. W. rosea middelmatig hooge struik, die buitengewoon rijk bloeit met rose bloemen, ook hiervan zijn vele variëteiten. W. Middendorfiana mooie, sterk vertakte, kleinblijvende struik met talrijke geelachtige bloemen. De Weigelia's worden ook als trekheester aangewend. Vooral de, in de laatste jaren in den handel gekomen, variëteit Eva Riitke welke zeer jong reeds bloeit met donkere bloemen. Wistaria. Zie Glycine. Xanthóceras Sapindaeeae Harpullieae. Vermenigvuldiging door zaad, dat op zeer doorlatenden, lichten grond moet worden gezaaid. De jonge zaailingen moeten goed tegen vocht worden beschut, anders vallen ze weg. De vermenigvuldiging in 't voorjaar door wortelstek bij een bodemwarmte van ruim 20° C. geeft het meeste succes. X. sorbifolia is een elegante, harde sierheester met gevinde bladeren. De blaadjes zijn zittend, smal, scherp gezaagd. De bloemen zijn tot eindelingsche trossen vereenigd. De bloemblaadjes, aan den voet rood gekleurd, zijn ongeveer 2 cM. lang, de vrouwelijke zijn geel, hier tusschen liggen 5 oranjegele hoorntjes. 't Is een prachtige sierstruik, die meer verdient te worden aangeplant, bloeit in Mei met vrij groote trossen. In zeer strenge winters moet hij worden gedekt. Aangezien de kortere twijgen alleen bloeien kan men de langere in den winter wat inkorten en goed uitdunnen. Xanthorrhiza Ranunculaceae. Vermenigvuldiging door uitloopers. X. apiifolia is een lage struik; bladeren gevind; bloemen violet klein in eindelingsche samengestelde hangende trossen, in Maart April. Vooral om het mooie blad, dat wel op dat van selderij gelijkt, heeft deze heester eenige waarde. Xanthóxylum - Rutaceae - Xanthoxylecie. Deze heester wordt gemakkelijk door zaad en door afleggers ook door wortelstukken vermenigvuldigd. Het zijn struiken of kleine boomen, die tot dit geslacht behooren. De takken zijn meestal van stekels, voorzien. De bladeren zijn oneven gevind en afwisselend geplaatst. De bloemen hebben geen kelk, zijn meestal tweehuizig en onaanzienlijk. X. americanum is een heester, die een paar Meter hoog kan worden, bloeit in Maart- April met groen-witte, onaanzienlijke bloemen vóór de bladontwikkeling. Zelkówa Ulmaceae Celtideac. Vermenigvuldiging door zaad, dat, zoodra het rijp is, wordt gezaaid. Overigens door afleggers of door veredeling op U/mus. Bladeren vinnervig, de rand is gezaagdgetand, blad lang. Bloemen éénhuizig, staan in de oksels der bladeren. De vrucht is klein en gelijkt een steenvrucht. Het zijn mooie bladheesters, die door het enkelvoudig getande blad van het geslacht Uhnus zijn te onderscheiden. Z. Kcaki = Planera Kcaki is een heesterachtig gewas, dat als zoodanig eenige waarde heeft; niet zelden bevriest het hier des winters. X. IETS OVER PLANTEN, BEMESTING ENZ. Een enkel woord nog als toelichting voor degenen, die wat meer aandacht willen schenken aan de schoone sier- en bloemheesters. Het doel, waarvoor de verschillende heesters worden gebruikt, loopt nogal uiteen. Het is, bij de bespreking van de heesters afzonderlijk, meei of minder uitgebreid, reeds aangegeven. Heesters, die om hun blad of bloem uitmunten, moeten een vrije standplaats hebben en op een plaats worden geplant, waar ze tot hun volle ontwikkeling kunnen komen, ze moeten flink ruim staan, zoodat ze door eene te dichten stand niet kaal worden. Het blad en de bloemen van deze heesters kunnen en moeten den tuin ten allen tijde tot een lusthof maken. Dekheesters wendt men aan, waar een muur, schutting of andere, voor het oog minder aangename plaats, moet gemaskeerd worden, ze worden steeds zóó gesnoeid, dat ze op de plaats, waar dit 't meest noodig is, een forsche bladontwikkeling maken. Gazonboomen zet men daar, waar de tuin een minder aangenaam de oreeff en stienstra , Sierheesters en boomen. 10 open vlak vertoont, nooit midden, steeds aan den zoom van een gazon. In groote tuinen of parken zet men boomen, die een grooten omvang bereiken steeds afzonderlijk, overigens kan men daar groepjes zetten van drie of vijf, een dichte stand moet steeds vermeden worden. In kleine tuinen zet men geen groepen van gazonboomen, maar gebruikt men deze steeds afzonderlijk. Ook enkele zeer schoone sierstruiken knnnen met veel voordeel als gazonplant dienst doen, als bv. Weigelia, Paeonia arborea e. a. alsook vele coniferen, die als solitair plant een zeer schoon effect maken. Tegen het overvloedig gebruik van coniferen, vooral in kleine tuinen, moet echter gewaakt worden, omdat te veel hiervan iets sombers, iets gedrukts aan den tuin geeft. Overigens kan een onregelmatige groep coniferen, op enkele plaatsen, den tuin tot sieraad strekken. Het te dicht planten van deze veelal groenblijvende gewassen is een gebrek van velen. Een te dichten stand is niet zelden oorzaak, dat ze spoedig kaal worden en den tuin ontsieren. Over het algemeen wordt er met het planten van boomen en heesters te weinig op de afstanden gelet, een te dichten stand komt bijna overal voor. Het is ongetwijfeld moeilijk altijd en voor overal een bepaalden afstand aan te geven, het is zeer begrijpelijk, dat die niet uniform kan zijn, omdat de omvang, die de verschillende heesters kunnen krijgen, zeer uiteenloopt. Toch meenen wij eenige maten voor de afstanden te moeten aangeven. Bloemheesters of struiken, die een flinken omvang verkrijgen (met het bespreken der heesters is door ons herhaaldelijk gewezen op de meer of minder grooten omvang, die een heester kan krijgen) moeten tenminste een afstand hebben van li/2 tot 2 M. zooals bv. Weigelia arnabilis, Viburnum Lantana, Malus floribunda, Philadelphus grandiflorus en vele andere. Heesters of struiken, die minder grooten omvang verkrijgen, als Philadelphus coronarius, Weigelia rosea, Viburnum plicatum, Rhodotypus kerrioides e. a., kunnen volstaan met een afstand van 1 tot l1 M. Terwijl kleine struikjes als Philadelphus coronarius aureus, Weigelia rosea aur. var., Comptonia asplenifolia, Kerria japonica arg. var. e. a. ruim voldoende hebben aan een afstand van 1 M., deze worden dan trouwens ook meestal voor randen gebruikt. Groote heesters als Laburnum vu/gare en alpinum de meeste Crataegussoorten, Oymnocladus, Kpelreuteria, vele bontbladige Ulmus, Quercus, biersoorten enz. moeten op afstanden geplant worden van 3 a 4 M. Ook de afstanden voor coniferen is zeer uiteenloopend, daarvoor is ook absoluut geen vaste afstand aan te geven, zoo zal bv. de Chamaecyparis Lawsoniana nauwelijks genoeg hebben aan een afstand twijgen er op, zal men afkeuren, ze komen moeilijk aan den groei en leveren zelden iets goeds. De vorm van deze doet weinig ter zake, als ze maar voorzien zijn van flinke, jonge twijgen. De gazonboomen moeten niet lang en spichtig zijn, wel kort, gedrongen en goed gevuld. Ook te oude boomen, die meermalen kort terug gesneden zijn, zal men afkeuren, gewoonlijk komen deze slecht aan den groei en ontwikkelen zich onregelmatig. Wat de coniferen betreft, ook deze moeten goed gevormd en niet kaal zijn, een te dichten stand in de kweekerij is hier oorzaak van. Het wortelgestel van alle planten moet goed en regelmatig ontwikkeld zijn. Een groote wortelomvang is niet noodig, wel zal men er op letten, dat de wortels frisch en gezond, niet opgekrompen of verdroogd zijn. De grond, die onze sierheesters en boomen verlangen, hangt natuurlijk geheel van den aard en de eischen van het individu af. Over het algemeen kan men aannemen, dat voor sierheesters en boomen de meeste gronden geschikt zijn. Geheel onjuist is echter de opvatting van velen, dat die grond niet goed bewerkt behoeft te worden. Wil men eenig succes hebben, dan moet het terrein diep worden omgewerkt, zoodat harde lagen of banken worden verbroken. Met eene rationeele bemesting - vooral met ouden stalmest zullen de planten, over het algemeen, zich flink ontwikkelen en aan de verwachtingen beantwoorden. Wat betreft het snoeien vóór het planten nog een enkel woord. De wortels moeten alle zonder uitzondering besnoeid worden, zoodat ze een nieuwe, frissche wond krijgen. Wat de bovenaardsche deelen aangaat ook deze moeten gesnoeid worden. Het is 't beste, dat wij hiervoor een algemeenen regel aangeven, nl. deze: zoo noodig wordt de struik of boom uitgedund, d. i. overtollige takken, of zij die elkaar kruisen, worden weggesnoeid. Verder zouden wij als regel willen aangeven, dat de éénjarige twijgen tot omstreeks op de helft moeten worden ingekort, dan zal de struik of boom genoeg jong hout overhouden 0111 aan den groei te komen, terwijl voor het kaal worden aan den voet geen gevaar bestaat. Ten slotte nog een lijstje van heesters of struiken die voor onderhout geschikt zijn en van de voornaamste, die als trekheesters de meeste aanbeveling verdienen. Het is niet van belang ontbloot dat wij aangeven wat men alzoo kan gebruiken, 0111 onder groote boomen of heesters te planten, met kans op een gunstigen uitslag. Er komt natuurlijk in parken en op groote buitenplaatsen een tijd, dat men middelen moet beramen, 0111 plaatsen, die in den loop der jaren vlak en open geworden zijn, zoo goed mogelijk te vullen, dit gaat lang niet gemakkelijk. Niet alle heesters zijn geschikt om geplant te worden onder ander hout, sommige blijven enkele jaren een armzalig leven lijden, maar moeten ten slotte toch bezwijken, de enkele, die hier volgen, kennen wij als vrijgoed, wanneer deze met zorg gepoot en jaarlijks flink worden gesnoeid, zullen zij het vele jaren volhouden. Het zal natuurlijk noodig zijn, dat zoo nu en dan enkele worden vervangen, dit is trouwens dan ook niet zoo'n groot bezwaar. Sommige boomen met een dicht wortelgestel, zooals Iep, Esch, zullen een onderplanting minder goed toelaten, daar dient men vooral te letten op het maken van groote, ruime gaten. Ook is het beter met het onderplanten niet al te lang te wachten, hoe grooter de boomen zijn hoe meer moeite men zal hebben om de onderplanting aan den groei te krijgen. Heesters geschikt voor onderplanting. Acer camp est re. Amorpha fruticosa. Berberis vu/garis. Buxus arborescens. Caprifolium sylvaticum. Carctgana arborescens. Carpinus Betulus. Castanea vesca. Cletra alnifolia. Ilix Aquifolium. Indigofera Dosua - laag —. Ligastrum vu/gare. Licium vu/gare laagkruipend —. Pinus sylvestris montana. Prunus Padus. Prunus virginiana. Ptelia trifoliata. Quercus pedunculata. » sessiliflora. Rharnnus Frangula. Rhododendron ponticum. Ribes alpinum. Rubus fruticosus fl. pl. Sa/ix Caprea. « repens — klein laag —. Spartium scoparium. Spiraea opulifolium. Symphoricarpus racemosus. Taxus baccata. Vaccinium's - klein laag Vinca major „ „ Heesters geschikt om in bloem of blad te worden getrokken. Acer variëteiten met mooi bont en bruin blad. „ Negundo fol. arg. var. „ „ „ blad. Amygdalus persica fl. pl. met rose bloemen, i; communis fl. pl. ,, „ „ ' Azalea pontica bijna witte tot zalmgele en roode bloemen, ii Mollis van licht- tot zalmgele bloemen. » i, chinensis van wit tot donkergele bloemen. zoo diep, dat de zaadlobben op den grond komen te liggen. De plantjes worden begoten en bij warm weder een weinig beschaduwd. Het verspenen dient bij bewolkte lucht te geschieden. Meer dan twee blaadjes mogen de te verspenen plantjes niet hebben; als ze ouder zijn is het stammetje reeds te houtachtig om gemakkelijk aan te wortelen. Hoe jonger en kruidachtiger ze zijn des te gemakkelijker zullen ze aangroeien. Het begieten bij droog weder wordt zoolang volgehouden, tot ze flink aan den groei zijn. In den herfst van hetzelfde jaar zullen de zaailingen de dikte hebben bereikt van een potlood. Indien dun gezaaid is kan het verspenen ook achterwege blijven. Deze zaailingen moeten nu verder tot hoogstammen worden opgekweekt. Om dit doel te bereiken moet de grond, waarop de hoogstammen zullen worden gekweekt, tot een diepte van 50 cM. zijn omgewerkt en flink gemest. Ook kiest men een vochtigen, zwaren bodem. Beschikt men hierover niet, maar heeft men slecht een lichten, drogen grond, dan kan men nog wel R. canina, maar niet R. Froebeli kweeken. Het voordeeligst is de bedden reeds in het begin van den herfst te diepspitten en de zaailingen einde October te planten. Voor het diepspitten leent zich echter beter de winter en volgt dus het planten in het voorjaar. De éénjarige zaailingen worden, zoowel aan den wortel als den stam, tot op 2/3 ingekort en op rijen van 75 cM. afstand geplant in de rij zet men ze op een onderlingen afstand van 45—50 cM. Na het planten moeten de bedden vrij van onkruid worden gehouden. Den volgenden herfst zal men reeds scheuten van meer dan een Meter lengte hebben. Deze zijn echter nog niet lang en dik genoeg eerst na twee jaren zullen de stammen de noodige lengte en dikte bezitten. Bemerkt men, dat de scheuten het eerste jaar te zwak blijven, dan moet men door een flinke bemesting dit trachten te herstellen. Schoonhouden en niesten zijn de eenige werkzaamheden, die bij deze teelt mogen worden verricht. Het mes mag er volstrekt niet bij gebruikt worden. Gedurende den zomer van het tweede jaar na de planting ontwikkelen zich nu uit den wortelhals de krachtige scheuten, die de latere stammen zullen leveren, waarop men zal oculeeren. Eerst de tweede helft van Mei beginnen deze scheuten zich te vertoonen. Ze groeien echter zeer snel. Nadat het blad afgevallen is, worden de rozenstruiken opgegraven het overtollige hout wordt weggesneden en de U/g—2 M. lange scheuten behouden, die men gereed maakt om als onderstam te dienen. Soms staan op één struik twee scheuten zoo gunstig, dat er twee onderstammen van gevormd kunnen worden. Gemiddeld kon men op deze wijze van 100 struiken 130 onderstammen bekomen. Deze rozenzaailing-onderstammen worden of in den herfst dadelijk op een gediepspit bed geplant, of ingekuild om het volgend voorjaar te worden geplant. Bij het planten worden de lange wortels wat ingekort, sommige zelfs geheel verwijderd, opdat de onderstam niet te^veel sappen uit den bodem opneemt, wat tengevolge zou hebben, dat slechts onnoodige zijscheuten worden gevormd. Deze afgesneden wortels kunnen dienen voor de vroeger beschreven wortelveredeling. Om ieder jaar een aantal zaailing-onderstammen te hebben moet het zaaien natuurlijk jaarlijks geschieden. Men mag hiervoor echter niet telkens hetzelfde leeggekomen bed nemen, beter is dit een jaar tusschen elke zaaiïng voor een ander gewas te doen dienen. Hier zij nog vermeld, dat de rozenroest onder de zaailingen nog al eens voorkomt. Men bestrijdt deze zwamziekte door twee a driemaal per jaar te besproeien niet Bordeausche pap. Vooral eene vroegtijdige besproeiing, vóór de bladontwikkeling is aan te raden, als de roest vroeger reeds meermalen opgetreden is. Het is nl. van belang, dat de °roei der zaailingen gedurende den zomer niet onderbroken wordt. Ook"kunnen wij nog aanbevelen, om mislukte oculatie's van Rosa canina struikjes dicht bijeen, op een goed gemest bed, uit te planten, deze struikjes een jaar na de planting flink, kort in te knippen, gewoonlijk ontwikkelen zich dan sterke scheuten, die voor stammen zeer geschikt zijn, deze hebben dan natuurlijk een mooi wortelgestel. Hoewel de Rosa Froebeli in ons land nog weinig in gebruik is, verdient het toch aanbeveling, hiermede eens proeven te nemen. Met veel succes wordt ook in de laatste jaren eene variëteit van de Rosa rugosa als onderstam voor stamrozen gekweekt, deze wordt op vochtigen grond zeer goed door stek vermeerderd, groeit snel en vormt een mooien, rechten stam. De noodzakelijkheid gebiedt, dat aan het kweeken van stammen wat meer aandacht wordt geschonken. HET VERKRIJGEN VAN NIEUWIGHEDEN DOOR ZAAD, MET OPMERKINGEN OVER HYBRIDISATIE ENZ. Het verkrijgen van nieuwigheden op het gebied van rozen wordt door velen met meer of minder succes beproefd. Niet altijd geschiedt dit in de goede richting. Om bijv. eene blauwe of zwarte roos te kweeken, eene bloedroode Perle des jardins of Maréchal Niel, eene gele mosroos met het voorkomen en de bloeibaarheid eener Bengaal of theehybride is een streven, dat slechts teleurstelling baart, zij 't ook, dat een enkele hierin geluk heeft. Men moet zich met bescheidener resultaten tevreden stellen. Onder de groepen R. rugosa, muscosa, gallica, Ccntifolia en andere winterharde, schoonbloeiende rozensoorten, vindt men materiaal te over om te verbeteren, als men dezen de gemakkelijke bloeibaarheid en de schoone kleurennuancen van vele theerozen en theehybriden wil bijbrengen, of omgekeerd den laatsten de winterhardheid en het weerstandsvermogen der eerstgenoemde. De bevruchting moet met den eersten bloei der rozen van begin tot midden Juni plaats vinden, opdat de zaden vóór den winter rijp zijn. Het is hetzelfde of het exemplaar van de soort, dat zaad moet dragen een stam of struikvorm is. Een eerste voorwaarde is, dat de planten gezond en krachtig zijn en eene goede, zonnige standplaats hebben. Op ééne plant mogen niet te veel bloemen bevrucht worden, opdat die plant niet te veel verzwakt en het rijpen van het zaad vertraagd wordt. De kunstmatige bevruchting geschiedt zooals bekend is, door het stuifmeel van eene bepaalde soort, die als vader figureert, over te dragen op den stempel eener andere soort, de moeder en dus zaad draagster. Opdat deze bewerking zal gelukken komt het er op aan het juiste tijdstip te kiezen. Dit tijdstip is daar, wanneer de stempel met kleverig, glanzend vocht bedekt is. Gaat men nauwkeurig na hoe de geslachtsorganen bij de verschillende rozensoorten ten opzichte van elkander geplaatst zijn, dan valt het verschil duidelijk in het oog. Hierdoor wordt de meer of mindere mogelijkheid van zelfbevruchting verklaard. Bij vele enkelbloemige soorten is de stamper kort en kransvormig omgeven door de langgesteelde meeldraden, zoodat bij rijpheid van het stuifmeel, dit direct op den stempel valt en de bevruchting kan plaats vinden. Heel anders is het bij dicht gevulde soorten zooals Malmaison, La France e. a. De stempel is langgesteeld, de meeldraden vergroeid of zeer kort, zelfbevruchting is hier zoo goed als uitgesloten. De oude Rosa muscosa, cristata en Ccntifolia muscosa (overigens nog altijd de beste aller mosrozen) hebben zeer weinige of geene meeldraden, ook de stamper is meestal onvolkomen, zoodat men een groot aantal bloemen moet hebben om er eene te vinden, die voor de bevruchting geschikt is. Korten tijd, voordat de te bevruchten roos zich opent, eer nog eene bevruchting door insekten mogelijk is geweest, worden met een pincet alle bloembladeren en meeldraden verwijderd. Vervolgens omwikkelt men het overgebleven gedeelte der bloem en den kelk met eene dunne laag verbandwatten, zonder den stamper aan te raken en sluit daarover een trechtervormig zakje van perkamentpapicr. Deze omhulling belet den insekten eene ongewenschte bevruchtiging te veroorzaken en neemt het vocht op, dat door de verwonding te voorschijn komt. Onder dezen doorschijnenden schutsmantel houden zich de stampers in den heetsten dag frisch, ontwikkelen zich zonder stoornis verder tot op den tijd der bestuiving, welke meestal l1!» a 2 dagen, na het praepareeren der bloemen, daar is. Als het weder niet geschikt is kan men rustig wachten, zelfs wanneer meerdere dagen verloopen. Het stuifmeel der rozen, dat zal dienen om de bevruchting te veroorzaken moet verzameld worden in porceleinen schaaltjes, of in kleine glaasjes. Daartoe worden de bloemen voorzichtig van hare bloembladeren ontdaan, en de vaak nog gekromde of half tot bloemblad vergroeide meeldraden worden voorzichtig met het pincet weggenomen. Indien men in eene bloem niet genoeg meeldraden vindt, neemt men de meeldraden (voldoende is de helmknoppen) van meerdere bloemen. De schaaltjes of glaasjes, worden met vloeipapier afgedekt, zoodat de damp, die de helmdraden afgeven langzaam hierin kan trekken en vervolgens in de lucht kan verdwijnen, zonder dat de stuifmeelkorrels verdrogen. Men zorgt, dat de schaaltjes niet direct in de zon staan. Na eenigen tijd komt het stuifmeel te voorschijn, hetgeen men aan het gele stof merkt, dat zich aan de wanden van het schaaltje hecht; ongeveer 14 dagen blijft het stuifmeel geschikt om de bevruchting tot stand te kunnen brengen. Het stuifmeel wint men het best, door het schaaltje te schudden; met een penseel kan men het nu op den stempel hechten van de daarvoor gepraepareerde bloem. Men doet dit liefst tusschen 9 uur 's morgens en 4 uur 's avonds. Na de bewerking wordt de stamper op dezelfde wijze als boven beschreven tegen nabevruchting, door insecten, beschermd. Natuurlijk mag slechts stuifmeel van eene soort op den stempel eener andere worden overgebracht, tevens moet nauwkeurig aangegeven worden met welk stuifmeel de bevruchting heeft plaats gevonden, opdat de afstamming van het kruisingsprodukt juist bekend is. De mogelijkheid van het stuifmeel eenigen tijd te kunnen bewaren, maakt, dat men het van vroegbloeiende soorten bijv. latea bicolor, Persiart Yellow voor lateren tijd kan bewaren, wanneer de meeste thee- en hybriderozen bloeien, om de gewenschte soorten er mee te bevruchten. De ondervinding heeft geleerd, dat vele soorten zich niet leenen voor bevruchting, slechts onder eene'groote massa van bloemen kan men voldoende exemplaren vinden, waarvan de stamper zoodanig is gevormd, dat bevruchting mogelijk is. Evenzoo heeft de ondervinding geleerd, dat de nakomelingen van bevruchte rozen, meer de moeder dan den vader gelijken, als beide typen nl. even constant zijn; is dit niet het geval, dan zal de gelijkenis zich naar de sterkste soort richten, en dit des te meer als het andere type eene afgeleide hybride is, licht tot verandering geneigd. Dr. Müller, die zeer veel aan kruising der rozen gedaan heeft, deelt als zijne ondervinding mede, dat kruisingen met Rosa rugosa meer den vader aarden, als het stuifmeel van een R. rugosa vorm afkomstig was. Werd het stuifmeel van deze R. rugosa hybride op den stamvorm terug overgebracht, dan geleken de nakomelingen deze nog meer. De verdere verpleging der bevruchte rozen betreft voornamelijk het verkorten van den tijd van rijpen der zwellende vruchten. In de eerste plaats zorgt men, dat niet te veel zaaddragers aanwezig zijn en beperkt men het aantal bloemen. Vooral ook moet een te sterke bevochtiging worden vermeden. Vochtigheid van het zwellende vruchtbeginsel en kelkrand veroorzaakt de groene penseelschimmel (Penicillium glaucum), waardoor van de vrucht niets terecht komt. Men kan dit voorkomen, door alle deelen, die niet behoeven te blijven een dag of 10 na de bevruchting, vóór het papieren zakje verwijderd wordt, met eene scherpe schaar weg te knippen. De opening boven aan den zich vormenden bottel wordt met was of entwas afgesloten en vervolgens met zwavelpoeder bestrooid. Het toestrijken met was moet nu en dan worden herhaald, want bij de veredelde rozen sluit de kelk zich niet, evenals bij de wilde rozen dit wel het geval is, waardoor zwamsporen licht naar binnen sluipen. Bijzonder moeilijk rijpende zaden, zooals voor theerozen, omhult men met een dubbele laag zwart, glanzend papier, om bij de vrucht meer warmte te brengen. Het zwart slorpt nl. de warmte meer op. De bottels moeten rijp zijn, eer de winter intreedt, de roode of oranje roode kleur, die ze verkrijgen is het bewijs, dat ze rijp zijn. Zijn ze niet op tijd rijp, dan kan men ze doen narijpen. Daartoe worden de bottels met lange stelen weggesneden en in eene vaas met water geplaatst, waarin stukjes houtskool. Na eenige weken zullen de vruchten rijp zijn. De zaden worden dan uit de vruchten verwijderd en soort bij soort in met water gevulde glazen gelegd. Alle zaden, die drijven, zijn waardeloos. Door bijvoeging van keukenzout kan men verder de overgebleven zaden naar hun kwaliteit scheiden, de beste blijven op den bodem. Het goede zaad behartdelt men nu twee minuten met sterk zout- zuur, daarna spoelt men het zoolang af, dat geen bewijs van zoutzuur meer aanwezig is. Vervolgens worden de zaden met grof zand in een linnen zakje gedaan en tusschen de handen gewreven, opdat de zaadnaad goed blootgelegd wordt en de lucht tot het kiemworteltje kan toetreden; na eenige maanden zullen de aldus behandelde zaden zeker ontkiemen. Nadat de zaden deze bewerkingen hebben ondergaan, dus op zijn laatst in November, worden ze soort bij soort in potten met voedzame niet te lichte aarde gedaan, 15 mM. met aarde bedekt en aangedrukt. De potten moeten gladgeslepen randen hebben, opdat ze met glasplaten kunnen worden afgedekt. Zóó worden ze dan in een kouden bak ingegraven en met stroo of ander materiaal vorstvrij toegedekt. Om zeker te zijn dat de aarde, waarin het zaad gelegd is, vrij van bacteriën, ongedierte of andere schadelijke dingen is, kan men ze steriliseeren, door ze zoolang in een ketel te koken tot geen kwalijk riekende gassen meer worden waargenomen. Vervolgens wordt deze aarde snel gedroogd. Ook kan men de aarde sterk verhitten, en zoo de voor de zaden schadelijke factoren vernietigen. Het zaad der rozen is niet zoo gevoelig, dat het niet als de zaden van andere planten zou kunnen worden behandeld. Evenals bij het kiemen van alle, bijzonder hardhuidige zaden, komt het er voorde rozenzaden op aan, ze een zekeren tijd van voorbereiding te geven, gedurende welken tijd ze noch vochtig noch warm mogen worden gehouden. Slechte aarde met vele organische stoffen, die licht tot rotting overgaan, bespoedigt de ontkieming door verhoogde temperatuur en vochtigheid; maar dit wreekt zich later aan de verschijnende plantjes, die de kiem des doods vaak reeds in zich omdragen, of althans met veel meer zorg moeten behandeld worden. De potten met de rozenzaden blijven den geheelen winter door onaangeroerd op hun standplaats. Begin Maart neemt men de bedekking van de potten weg, legt ramen op de bakken en men zal in de meeste gevallen in de tweede helft van Maart het verschijnen der jonge plantjes kunnen waarnemen, waarop dan de glasschijven van de potten verwijderd moeten worden. Het is zaak, dat de jonge plantjes koud worden opgekweekt, dus, wanneer het weer dit maar even toelaat, zal men luchten. Mochten er zaden bij zijn, die na deze behandeling midden April nog niet gekiemd zijn, dan neemt men ze uit den grond en laat ze flink opdrogen, men zal dan ontdekken, dat de harde zaadhuid begint open te springen; het is dan gemakkelijk deze geheel te verwijderen waarna men de zaden opnieuw in de potten legt. Deze zaden kiemen nu na 8 a 10 dagen, en geven even goede planten als de andere. Vooral de zaden van theerozen moeten aldus behandeld de greeff eti stienstra, Sierheesters en boomen. 11 worden. Wil men de hardhuidige zaden der theerozen vroeger tot ontkieming brengen, dan neemt men de zaadhuid vóór het uitzaaien weg. Het wegnemen der zaadhuid kan op de volgende wijze geschieden. Men legt het zaad in eene passende holte, die in een plank is aangebracht, zet daarna het scherp van een mes op den buiknaad van 't zaadje, en slaat eenige malen op den rug van het mes. Daardoor wordt de zaadhuid meestal in zooverre losgemaakt, dat men ze met de vingers verder gemakkelijk kan verwijderen. Men moet hierbij wel in aanmerking nemen, dat de zaden van veredelde rozen dikwijls de grootte van eene erwt hebben, waarbij het zaad bijv. van Rosa canina niet te vergelijken is. Men kan de zaden in de warme kas gedurende den winter ook wel tot ontkieming brengen, maar in dat geval zullen vele jonge plantjes door zwammen aangetast worden en te gronde gaan. Vanaf het tijdstip, dat de jonge plantjes de eerste bladeren hebben ontwikkeld, staan er twee wegen open om voort te kweeken. De verdere kweek nl. kan buiten plaats vinden of onder glas geschieden; de laatste manier voert sneller tot het doel, maar is gewaagd. DE VERDERE CULTUUR DER ZAAILINGEN VAN VEREDELDE ROZEN IN DEN VOLLEN GROND. De zaailingen worden in een kouden bak, die met zeer voedzame aarde gevuld is, ongeveer 15 cM. uit elkander verspeend. In den aanvang legt men ramen op den bak en zorgt dat de plantjes beschaduwd zijn. Na twee a drie weken gewent men de plantjes aan de vrije lucht en laat ze onbeschaduwd verder groeien. In krachtige aarde ontwikkelen zich de scheuten zeer sterk, zoodat de oogen der zaailingen van Juni tot Augustus, al naar ontwikkeling en afstamming, op zaailingen van Rosa canina geoculeerd kunnen worden. Van de scheuten der zaailingen worden eenige oogen voorzichtig uitgesneden en deze gebruikt men om te oculeeren. De plant blijft dus tot verdere controle staan. Van af Juni tot eind Augustus van het volgende jaar geven deze oculaties bloem en kan men de waarde ervan beoordeelen. Vele zaailingen bloeien wel reeds eenige maanden na de ontkieming, maar deze bloemen zijn niet geschikt om de waarde ervan te beoordeelen, men doet beter, zulke te vroeg verschijnende bloemen dadelijk te verwijderen. Men kan de oogen zoowel op stam- als struikrozen zetten. Het komt er slechts op aan, waarvan men voorraad heeft, maar voor alles moeten de onderstammen levensvatbaarheid bezitten. Bemerkt men, dat de gewonnen variëteiten bijzonder goede eigenschappen bezitten en bestaande soorten niet slechts in verbeelding maar in werkelijkheid overtreffen, waarbij de kweeker zich zelf niet alleen moet vertrouwen, maar ook deskundigen dient te raadplegen, dan worden alle oogen, waarover men beschikken kan gebruikt, om de soort te vermenigvuldigen en de eigenschappen der nieuwigheid in alle richtingen nagegaan en genoteerd. De eerste bloemen geven nooit een eindresultaat. Het komt er verder op aan te weten, hoeveel weerstandsvermogen de nieuwe variëteit tegen plantaardige parasieten heeft, of de bloemen zich bij slecht weder gemakkelijk of onvoldoende openen, hoe de algemeene groei is, hoe rijk de bloei is, vooral tegen den herfst enz. enz. Blijkt het, dat de bloem niets bijzonders is, wat van de 100 keer wel 98 maal het geval zal zijn, dan gaat men met de kweeking niet verder, men gaat echter de plant goed na om te zien of ze niet de eene of andere goede eigenschap bezit om voor verdere kruising te dienen, anders is alle moeite te vergeefsch geweest. Nog op te merken is, dat de zaailingen de eerste maanden van haar bestaan met gekookt en daarna afgekoeld water moeten worden begoten, en verder dat elke bemesting moet worden vermeden, totdat de scheuten volkomen houtachtig geworden zijn, anders treedt allicht de zoo gevaarlijke wortelzwam op, die in enkele dagen alle zaailingen kan dooden. Niettegenstaande alle maatregelen van voorzichtigheid en de zorgvuldigste behandeling kunnen de zaailingen door de wortelzwam worden aangetast, wat men aan het omvallen van enkele plantjes al spoedig bespeurt. Bemerkt men het dadelijk, dan zijn zulke planten nog te redden, als men ze op den wortelhals van lage rozenwildlingen kroongriffelt, hetzij in bak of kas. Deze veredeling van zoo kleine, dunne zaailingen gelukt bijna altijd, als ze niet reeds door de zwam door en door aangetast waren. Over eene dergelijke veredeling, die in de kas of bak plaats heeft, moet echter beslist een zoogenaamde veredelings-cylinder geplaatst worden, daar een dubbele luchtafsluiting voor het aangroeien en verder wassen noodzakelijk is. Deze plantjes, hoewel niet op eigen wortel rustend, ontwikkelen zich dikwijls zeer snel, nadat ze langzamerhand aan lucht en zon zijn gewend, kunnen ze in den vollen grond worden uitgeplant. Als men aan de teelt uit zaad van veredelde rozen doet, moet men altijd zorgen een partij rozenwildlingen in pot te hebben, om voor bovengenoemd geval gereed te zijn; want vaak zijn het juist de meest belovende zaailingen, die men daardoor redden kan. DE VERDERE CULTUUR DER ZAAILINGEN VAN VEREDELDE ROZEN ONDER GLAS. Hierdoor is men in staat om verscheidene maanden eerder dan door de cultuur in den vollen grond het resultaat te kennen. Deze li* Noisette-rozen mogen niet te kort gesnoeid worden, omdat de lange twijgen de schoonste en meeste bloemen geven. Hoe sterker een roos groeit, des te minder moet men de twijgen vóór den bloeitijd inkorten. Beter is het, bij sterk groeiende soorten of variëteiten, dat men eenige twijgen geheel of heel kort wegneemt. Later kan men de lange, uitgebloeide takken kort terugsnijden. Daardoor ontstaat nieuw bloemhout, dat in het najaar bloeit, terwijl de scheuten, ontstaan uit de in het voorjaar kort gesnoeide twijgen, in den middenzomer bloeien. Natuurlijk wordt ook bij deze, in het voorjaar, al het zwakke hout, alsmede het te dicht staande, weggesnoeid. Tot deze sterk groeiende soorten mogen gerekend worden: Her Majesty, Reine Marie Henriette, Réve dor, Mareehcil Niel, Mme Bérard, Stéphanie et Rodolphe, Souvenir de Mme Pernet, Duurte d'Oliveira, Caroline Schmitt, Le Montblunc, W. A. Richardson, Beauté de l'Europe e. a. Deze rozen zijn als groepenroos geheel ongeschikt, daar ze de andere, in de nabijheidstaande, zwakker groeiende soorten geheel onderdrukken. Ze zijn bijzonder geschikt voor het bekleeden van lage muren, voor guirlande's of als rankroos, daar zij dan in hun groei niet behoeven gestoord te worden en in 't volgend jaar aan hunne lange takken een enorme bloemenmassa kunnen ontwikkelen. Natuurlijk alleen dan, wanneer die lange twijgen in den herfst niet worden weggesneden. Voor stamrozen zijn deze soorten dan alleen geschikt, als de lange twijgen onder aan den stam niet een lange band worden bevestigd, alle oogen loopen dan uit en zullen flink bloeiende scheuten geven. Verder heeft men een groot aantal z.g.n. remontant-rozen, die in hoofdzaak alleen op 't papier remonteeren, maar in werkelijkheid over het algemeen zeer slecht. Van deze moet de voorjaarssnoei ook vrij lang zijn, opdat men tenminste eenmaal in den zomer een overvloedigen bloei verkrijgt. Na den bloei zal men van deze het uitgebloeide hout vrij kort terugsnijden. Hiertoe mogen gerekend worden: Due de Rohan, Mare'chal Fivey, Paul Neyron, Mr. Boncenne, Souv. du Dr. Jamin, Ambroggio Maggi, Souvenir de la Reine d'Anglettere, Baron de Bonstetten, Paul Verdier, Eugene Furst, Oskar // Koning van Zweden, Barronne de Rotschild, Gloire de Duclier, Magna Charta, Mme Gabriëlle Luizet, Colonel Felix Breton, Gloire Lyonnaise, Souvenir de Spa, Crimson Globe, Mabel Morrison , Souvenir du President Lincoln en nog vele andere, die den naam van remontantroos dragen. Bengaal- en Polyantharozen worden in het voorjaar kort gesnoeid. Aan het einde der krachtige scheuten geven deze de schoonste bloemen. In den zomer moeten de uitgebloeide scheuten op een paar sterke oogen worden teruggesneden, terwijl het zwakke gewas geheel wordt weggesneden. Zwakgroeiende Bourbon-, Thee- en Theehybriderozen moeten sterk teruggesneden worden en flink gedund. Op iedere twijg blijven twee of vier oogen, die scheuten leveren; de scheuten, die hieruit komen, kunnen alle volkomen bloemen leveren. Zoodra men kan constateeren, welke scheuten niet zullen bloeien, zal men die nietbloeiers wegsnijden. Soorten met eenen bijzonder dichten groei zooals, Auguste Mie, John Hopper, Baronne de Rotschild, Captain Cristy, White Baronnes e. a., moeten steeds op een buitenoog worden gesnoeid, terwijl het binnenste hout moet worden weggesneden, om de struik eenigen omvang te doen verkrijgen en te voorkomen, dat hij vati binnen verstikt. Bij soorten, die een tegenovergestelde neiging vertoonen, moet men natuurlijk het omgekeerde toepassen, nl. op een oog aan den binnenkant van de twijg snoeien. Soorten, die noch de eene, noch de andere neiging hebben, snoeit men in overeenstemming met hun voorkomen. De »Snoei van pas geplante rozen' wordt niet zelden, zoowel door den leek als door een vakman, als overbodig beschouwd. Dit is een geheel verkeerde opvatting. Men is zelfs maar slecht tevreden, als men rozen krijgt welke geen lange, zware takken hebben. Men vergeet daarbij, dat ze toch alle sterk teruggesneden moeten worden en die lange takken daardoor dus waardeloos zijn. Een pas geplante roos, al is hij nog zoo sterk, is niet in staat vele, lange twijgen te voeden en tot ontwikkeling of bloei te brengen, hij moet eerst aangevvorteld zijn. Daarom moeten pas geplante rozen, zonder onderscheid, op twee a vier oogen worden gesnoeid, terwijl al het fijne, zwakke hout moet worden weggesneden, anders kan men vrij zeker zijn, dat de plant zoo goed als geen gewas maakt, soms zelfs geheel verdroogt. Natuurlijk mag uitzondering gemaakt worden met rozen, die met een flinke potkluit worden gezet. Heeft men bijzondere vormen op het oog, bv. pyramiden, zuilen, bekleeding van waranda's of loofgangen, dan is het in de allereerste plaats noodig, dat men daarvoor de gewenschte vormen kiest; de snoei kan dan gemakkelijk worden opgespoord. Alle winterharde klimrozen, bloeien op de vóórjarige, sterke twijgen. Hieraan wordt in het voorjaar niets gesnoeid, hoogstens zal men het te dicht staande, zwakke hout wegsnijden. Zoodra de bloeitijd van deze voorbij is, komt de tijd voor het snoeien. Een deel van de uitgebloeide twijgen wordt weggesneden, terwijl al het fijne minderwaardige gewas wordt verwijderd. De Zomersnoei is bij vele rozen absoluut noodzakelijk en vooral bij de doorbloeiende, daarop is in dit artikel voldoende gewezen. Het is bovendien aan te raden om na den zomersnoei de planten nog eens flink te voorzien van gier. Een geheel nieuw gewas moet men dan verwachten, waarvan men de ontwikkeling, door het geven van mest, zeer kan bevorderen. Om den zomersnoei nog wat verder te strekken, begint men reeds einde Mei, alle scheuten, die aan het einde geen bloemknop vertoonen, op twee oogen in te korten; de blijvende krijgen meer ruimte, terwijl de bloei daardoor wordt vervroegd. Daarna worden de uitgebloeide scheuten op 3 a 5 oogen ingekort, evenzoo ook alle dwarsgroeiende scheuten en die welke verwarring veroorzaken. Doet men dit niet, en neemt men alleen de uitgebloeide bloemen met één of twee bladen weg, dan zullen de bovenste oogen alleen eenige zwakke scheuten maken, terwijl de onderste oogen blijven rusten, de bladeren vallen af en de struik of kroon wordt kaal. Bij sterkgroeiende en slecht remonteerende soorten zal de zomersnoei niet altijd het gewenschte gevolg hebben, bij alle andere soorten echter wel. Na half Augustus is het niet geraden den zomersnoei toe te passen, het gewas dat daarna ontstaat wordt niet meer rijp en zal niet meer bloeien. VERDERE BEHANDELING EN ONDERHOUD DER ROZEN. De rozen mogen zeker in geen tuin ontbreken, toch is het succes in sommige tuinen maar zeer twijfelachtig. De reden hiervoor moet gezocht worden, le in de onvoldoende voorbereiding van den grond, 2e in het onvoldoende onderhoud, 3e in de ligging van den tuin en in verband daarmee de keuze der soorten en ten 4e in het te oud worden van de rozebedden. De roos wil een lossen, voedzamen eer zwaren dan lichten grond, met een rijkelijke bemesting, die jaarlijks moet worden herhaald. Verder moeten de struiken of stammen worden onderhouden, zooals wij in ons artikel over het snoeien hebben aangegeven. Overigens is het mislukken van een rozenaanplanting dikwijls het gevolg der ligging van den tuin. Het is niet aan te raden in een kouden, vlakken tuin, en vooral in het Noorden van ons land, zwakke rozesoorten aan te planten, de meeste zullen te gronde gaan of een armzalig bestaan lijden. In dergelijke gevallen neemt men uitsluitend sterke, winterharde soorten, dus geen thee- of theehybriden, die een gelijkinatigen groei hebben. In goed beschutte tuinen kan men dan met kans van slagen wat fijnere, zwakkere soorten nemen. Ook gebeurt het vaak, dat een vak rozen zoodanig vermindert, dat het den tuin meer ontsiert dan siert, dit zal meestal het geval zijn als het vak wat oud wordt. Zoodra het vak 6 a 10 jaar oud is begint het af te takelen en komen hier en daar open plaatsen, ontstaan door rozen, die doodgegaan zijn. Is het een vak stamrozen dan kan dit euvel gemakkelijk worden verholpen, door eenige nieuwe er in te zetten. Met struikrozen gaat dit niet zoo goed, de nieuw ingepote kunnen niet mee en komen in verdrukking. Daarom willen wij voor struikrozevakken aanraden de planten om de 6 a 10 jaar geheel op te nemen, den grond flink om te werken, te verfrisschen en te bemesten, om daarna het vak opnieuw weer te beplanten. Men kan dan de goede, oude planten nog gebruiken en het overige aanvullen met wat nieuwe. Het dekken van de rozen in den winter moet over het algemeen als noodzakelijk worden beschouwd. Stamrozen worden in stroo of brenitakken gepakt, de stam zoowel als de kroon. Overigens kunnen dunne stammen, of als de rozen van jongsaf hieraan gewoon zijn, worden neergebogen, zóó ingegraven, en daarna met blad, mos of dennenaalden worden gedekt. Struikrozen kunnen gemakkelijker worden gedekt, deze vult men in het najaar op met blad, mos of dennennaalden. Vóór het inpakken worden de langste takken van struiken of stammen wat ingekort. In het voorjaar moet men er vooral op bedacht zijn, dat men de rozen niet te laat ontbloot, de laatste helft van Maart is wel de beste tijd. Als snijbloem heeft de roos een belangrijke plaats veroverd. Zoowel stam als struikrozen worden daarvoor gebezigd, meestal echter de laatste. Niet alle soorten leenen zich daarvoor. Vooral moet men rekening houden met de zuivere kleuren die een snijbloem in de allereerste plaats moet bezitten. De meest voor de trekkerij in aanmerking komende zijn: Maréchal Niel, Keizerin Augusta Victoria, Captain Christy, M'ne Caroline Testout, La France, Ulrich Brunner fils, Oeneral Jacqueminot, Fr au Karl Druski, Baronne de Rotschild, Fisher & Ffolmes en andere. Een paar hoogst aanbevelenswaardige klimrozen van de laatste jaren zijn ongetwijfeld Zéphirin Drouhin en Turners Crimson Rambler, behalve deze zijn er natuurlijk nog vele andere zeer schoone klimrozen. D. CONIFEREN. DE VERMENIGVULDIGING DER CONIFEREN DOOR STEKKEN. Daar de wortelvorming bij coniferen-stekken langzaam gaat, kan deze wijze van vermenigvuldiging slechts in afgesloten ruimten geschieden, dus vooral in bakken. Het stekken in den vrijen grond, dus buiten, kan alleen dan met eenig succes worden gedaan, als men ze in de schaduw kan zetten. Zoo worden bv. in het voorjaar 11a het snoeien der coniferen een partij stek ruw bijeen gezameld en tusschen rijen Linde- of andere boomen gezet; van desoortendiegemakkelijkwortelen groeien er nog wel 25 a 40 °;0 aan. Bij een aantal variëteiten niet groote sierwaarde, waarvan de voortplanting door zaad weinig succes geeft, is deze wijze van voortkweeking het meest loonend. Het veredelen van coniferen doet men slechts met variëteiten en soorten, die uit stek of zaad niet wassen of niet zuiver terugkomen in 't oorspronkelijke karakter, ook wel als het om nieuwigheden te doen is. De meeste soorten van het geslacht Abies, Pi/nis en Picea kunnen niet door stek worden verkregen. Vermenigvuldiging door stek is noodzakelijk, waar men dwergvormen in hun karakteristieken groei wenscht te behouden, daar veredelino-en on zaailingen. door de sterk V° Vooral6 c/)" p/«/Hos« en Ch. Squar- groeiende onderstammen, op den duur rosa Veitschy verbranden als stek in jjet oorspronkelijk karakter verliezen, den bak zeer spoedig. gjj coniferen en struiken of boo¬ men met afvallend blad, die evengoed door zaad, als door stek kunnen vermenigvuldigd worden, zal men steeds te overwegen heb- Fig. 3S. a. Stek van Chamaecyparis plumosa, in Mei met een hieltje gesneden en voor 1/3 in den grond gezet. b. Dezelfde stek in Augustus aangeworteld en geschikt om te worden uitgeplant. Voor den winter zijn ze dan ben, welke manier het snelst tot het doel voert. Zoo zal men bijv. Ginkgo bi/oba, welke zeer goed uit stek van onrijp hout in den lauwwarmen bak kan worden vermenigvuldigd, toch liever door zaad voortkweeken, daar het zaad gemakkelijk te bekomen is en door zaaiïng beter gevormde exemplaren verkregen worden. Variëteiten ervan worden op zaailingen van het type veredeld. Het stekken van coniferen heeft plaats van einde Augustus tot in den winter. Het stekhout moet vóór de wintervorst worden gesneden. Hoe meer men echter den winter nadert, des te meer zorg heeft men voor bodemwarmte, het stekken in de kas zal dan wel het meest rationeel zijn. Van soorten, die des winters vorstvrij bewaard worden, is men minder aan den tijd gebonden. Hiervan kan men stekhout snijden, vanaf den tijd, dat het éénjarig gewas rijp is, tot dit weer begint uit te loopen. Wenscht men in den warmen bak te stekken, dan moet dit zóóveel vöör den winter geschieden, dat voldoende callus gevormd is, eer wekenlang achtereen, tegen de heerschende koude moet worden gedekt. Beter nog is het zóó vroeg in het najaar met stekken te beginnen, b.v. in de maand Augustus, dat deze vöör den winter geworteld zijn. Het daaropvolgend voorjaar, eind April tegen Mei, kunnen de jonge plantjes dan op de bedden worden uitgepoot, terwijl de bak of kas voor andere doeleinden vrij komt. Het snijden der stekken van coniferen en hare verdere behandeling. Zooals later in een afzonderlijk hoofdstuk, waar de coniferen in alphabetische volgorde behandeld worden, ook zal blijken, is eene juiste keuze van het hout, hoofdvoorwaarde van het succes, dat men met het stekken van coniferen zal hebben. Weelderig gegroeide, zware en saprijke scheuten, zijn ongeschikt. De minder saprijke, volkomen uitgerijpte scheuten, zijn beter. Het best zal men zijn doel bereiken, als men zijscheuten neemt met een hieltje. Daartoe scheurt men de zijscheut los, zoodat een ouder stukje hout meegaat, wat men daarna glad afsnijdt. Men krijgt daar dan een klein verdikt voetje, waaraan zich zeer gemakkelijk callus vormt. De lengte der stekken loopt van 6 12 cM., ze langer te nemen is af te keuren; zijn de zijscheuten, die men als stek gebruiken wil, langer, dan snijdt men een deel van den top weg. Bij Chamaecyparis en 7%«/a-soorten zal dit meermalen voorkomen, omdat de toppen der zijscheuten dezer soorten meestal niet uitgerijpt zijn. Bij deze soorten, vooral bij Chamaecyparis, zijn aan den voet der zijscheuten, verdikkingen; deze laat men aan de stekken. De stekken moeten vooral niet te lang genomen worden, met korte is het succes zekerder. Aan het benedeneinde der stek worden de naalden verwijderd en de stek wordt slechts zoo diep in den grond gestoken, dat ze vast staat; gewoonlijk voor l/a- Hoe dieper de stek wordt geplaatst, des te slechter zal ze wortels vormen. De aarde, waarin de stekken gezet worden, moet vast worden aangedrukt. Waar ook gestekt worde, hetzij in het kweekbakje der warme kas of onder glazen klokken, in den vollen grond of in den warmen bak, steeds moet men zandige hei- of veengrond nemen, andere grondsoorten geven licht aanleiding tot rotten. Ook zuiver scherp of gewasschen zand is zeer aan te bevelen, de stekken blijven daarin zeer zuiver en wortelen gemakkelijk. Het is doelmatig de stekken in kistjes, pannen of 12 cM. wijde potten te plaatsen, daar het lang duurt eer ze geworteld zijn en ook dan kan men de stekken nog niet verplanten. De kistjes, pannen of potten kan men, al naar behoefte en naaidat liet noodig is, verplaatsen. Men vult ze met bovenvermelde aarde, zorgt, dat ze door potscherven flink gedraineerd zijn, en zet ze op de bestemde plaats in steenkolenasch, of dergelijk materiaal, dat niet spoedig schimmel veroorzaakt. Na het stekken heeft men te zorgen voor aangieten, gelijkmatige vochtigheid en de noodige beschaduwing. Vooral zij men er op uit alles in het werk te stellen om schimmel-vorming te voorkomen, dus het noodige materiaal zoo zuiver mogelijk te houden. In den warmen bak is het goed een dubbele glasbedekking te hebben om zooveel mogelijk de stekken tochtvrij te houden. Hiervooi zou men een kleiner bakje in een grooter kunnen plaatsen, zulk een inrichting is ook zeer geschikt om Paeonia arborea enz. te veredelen. De bodemwarmte moet niet te hoog zijn en ongeveer 12 15 (.. bedragen, eerst als de wortelvorming is begonnen, wat na eenige weken het geval is, mag de temperatuur hooger zijn. Door te groote bodemwarmte gaan veel stekken verloren; het deel, dat zich in den bodem bevindt wordt zwart, terwijl de bovenaardsche deelen nog langen tijd groen blijven. Een ander maal vormt zich een dikken knobbel van callus, waaruit geen wortels ontspruiten. Het is noodig de stekken voortdurend na te gaan en gevormden schimmel te verwijderen. Voor kweekers of liefhebbers, die noch over kas noch over warmen bak beschikken zal het stekken van coniferen in Mei of Augustus wel de beste weg zijn. Men maakt daarvoor den bak gereed met scherp of gewasschen zand, daarin worden de stekken gezet + 5 cM. uiteen, vrij hoog, zoodat het raam, dat er natuurlijk op wordt gelegd, de stekken bijna raakt. Niet alleen moet de bak na liet volzetten flink worden aangegoten, maar voortdurend moeten de stekken vochtig gehouden worden. Bij felle zon moet een weinig gelucht en beschaduwd worden, hoe dan onder of op de tabletten der kas, opdat ze, vóór men begint te veredelen, aan den groei zullen zijn. De juiste grootte van de op te potten wildlingen te bepalen is een voorname zorg. iVlen zou dit kunnen berekenen naar den ouderdom, ware het niet, dat de ontwikkeling van vele soorten zoo uiteenliep. Ook moet met het oppotten worden toegezien, dat men gezonde rechte exemplaren kiest. Van Juniperus neemt men niet te sterke, tweejarige planten. Van Tliuja, Chatnaecyparis, Taxus, Picea en Pinus neemt men de sterke twee- of zwakke driejarige planten. Voor Abies neemt men gewoonlijk vier- of zeer sterke driejarige planten, deze moeten tamelijk dik zijn, omdat ook de griffels meestal vrij dik en zwaar zijn. Abies, Piiius en Picea moeten aan den wortelhals een omtrek Fig. 40. Gewone veredeling' van coniferen, in dit geval Abies, die een vrij dikken stam en zware griffels hebben. a. Wond even boven den wortelhals gemaakt, het wildstammetje wordt daartoe van onderen ongeveer voor 1/4 dwars doorgesneden, even daarboven zet men het mes op het stammetje en snijdt een stukje van den stam af, zoodat men een wond krijgt als de figuur aangeeft. b. Griffel gereed om op het stammetje te worden gezet, van onderen wordt zij op een plankje recht afgesneden. c. Veredeling uitgevoerd, beide deelen met gewast katoen verbonden. Er moet op worden gelet, dat de kanten van de wonden zooveel mogelijk, althans aan één kant, sluiten. hebben van 20 tot 25 mM. terwijl bij andere coniferen 10 a 15 mM. voldoende is. Over het geheel genomen heeft men meer te letten op de sterkte, dan op den leeftijd van de vvildelingen. Planten, die te dicht gestaan hebben en daardoor te lang zijn geworden, zijn ongeschikt. Mochten Thttja's, Chatnaecyparis, Juniperus en Taxus wat al te lang zijn dan kan men ze bij het oppotten wat inkorten. Het veredelen van coniferen kan op tweeërlei wijze worden gedaan (fig. 40 en 41). Dikke stammen behandelt men als in fig. 40 is aan- df. greeff en stienstra . Sierheesters en boomen. 12 gegeven, daar snijdt men het stammetje zoo dicht mogelijk boven den vvortelhals voor 1/4 dwars door, terwijl men daarna, een paar cM. hooger te beginnen, een schilver hout en bast afsnijdt. De griffel, die iets dunner moet zijn dan het stammetje, snijdt men aan een kant spits bij, als voor de copulatie, vervolgens wordt het bijgesneden gedeelte op een plankje gelegd om met een scherp mes recht afgesneden te kunnen worden, zoodat de wond juist op die van het stammetje past, daarna wordt de griffel, met gewast katoen of dun touw, aan het stammetje verbonden. De andere manier is nog eenvoudiger, fig. 41 geeft dit duidelijk aan, hier snijdt men even boven den wortelhals een schilver van den Fig. 41. Coniferen veredeling van dunne stammen, zooals van Chamaecyparissoorten e. a. Wij namen hier weer een /ttóssoort, omdat die grovere teekening gemakkelijker te maken is, terwijl de uitvoering gelijk blijft. a. Wildeling, waarvan boven den wortelhals een schilver is losgesneden , deze blijft natuurlijk van onderen aan den stam vastzitten. b. De aan beide kanten spits bijgesneden griffel; deze wond moet overeenkomen met de wond, die op den stam gemaakt is. c. De uitgevoerde veredeling met 't verband. Naarmate de griffel dikker is maakt men de wond op den stam dieper, zoodat men steeds kan zorgen dat wonden van stam en griffel nauwkeurig sluiten. stam los, de griffel wordt aan beide kanten spits bijgesneden en in de wond op het stammetje gezet, natuurlijk moet ook deze veredeling verbonden worden. Zooals op de afbeelding te zien is blijven de onderstammen overigens onaangeroerd, ze behouden dus hun kop, totdat de veredeling is aangegroeid, dan wordt de top successievelijk weggesneden. Voor griffels neemt men gewoonlijk éénjarige twijgen, voor Abies en Pi missoorten koptwijgen, liefst met één vertakking. Van Thuja, Chamaecyparis en Juniperus moet men soms de uiterste koppen der griffels uitsnijden. De veredeling moet zocfdieht mogelijk boven den wortelhals worden gemaakt. Met liet aanleggen [van het verband moet er goed op worden gelet, dat de slagen rondom het stammetje zóóver uiteen zijn, dat er ruimte is voor één of twee slagen daartusschen; zie figuur. Bestrijken met entwas is niet noodig. Na de bewerking worden de planten op het tablet in de kweekkas gelegd, dit tablet is gedekt met ramen, zoodat de veredelingen onder dubbel glas komen. Aangezien het tablet met hoog genoeg is om de planten rechtop te kunnen zetten, worden ze gelegd, echter altijd zóó, dat de griffel naar boven komt. lederen morgen worden de tabletramen minstens één uur op lucht gezet, daartoe [maakt men aan den kap van de kas haken, waaraan die ramen aan één kant kunnen worden bevestigd. Tegelijkertijd wordt dan iederen morgen de collectie nagezien en van zwammen en onreinheden gezuiverd. Als het noodig is wordt dan ook gegoten. Om de acht of tien dagen worden alle planten omgelegd met den kop in eene andere richting, echter altijd zóó, dat de griffel boven blijft. Om dit gemakkelijk te kunnen doen, neemt men op één eind eenige rijen planten weg en brengt die naar het andere einde van het tablet, de rest kan men dan zeer gemakkelijk omleggen, tegelijkertijd kan men het zaagsel of run, waarin de potjes zijn ingegraven, omwoelen en losmaken en alles van zwammen en onreinheden zuiveren. Eene te hooge warmte is nadeelig, 12 a 18° C. is voldoende. Na 4 a 5 weken zullen vele soorten reeds aardig zijn aangegroeid; men kan dit merken aan de callusvorming, die bij de wonden plaats vindt, de wildeling wordt dan voor i/3 afgeknipt, na een paar weken zal de veredeling voldoende zijn aangegroeid, dan wordt nog i/3 van de wildeling afgeknipt, terwijl de plantjes op een vrij tablet, dus zonder ramen, worden gezet. Daarna kunnen ze spoedig in een kouden bak worden overgebracht. Eind Mei en Juni kunnen ze dan, na behoorlijk te zijn afgehard, op beschutte bedden worden uitgeplant, vooraf knipt men de wildeling boven de griffel af. Rhododendrons en Aucuba's worden gewoonlijk ook op deze wijze veredeld. Hierna volgt nog een lijstje met soorten en variëteiten met den daarvoor bestemde onderstam. Soorten of variëteiten van: j Onderstam van: Abies Abies pectinata of Nordmanniana Araucaria soort Cedrus Cedrus atlantica Cephalotaxus Taxus baccata 12* Chamaecy paris Cryptomeria Juniperus virginiana „ communis „ chinensis Cunninghamia Ginkgo Glyptostrobus Larix Libocedrus Pinus met 2 naalden in één bundel Pinus met 3 naalden in een bundel Pinus met 5 naalden in een bundel Picea Sciadopitys Taxodium Taxus Thuja Thujopsis Wellingtonia Chamaecyparis Lavvsoniana Cryptomeria japonica Juniperus virginiana „ communis „ chinensis soort soort Cryptomeria japonica Larix europaea of siberica Chamaecyparis Lawsoniana Pinus sylvestris Pinus rigida Pinus cembra of Strobus Picea excelsa of alba Cryptomeria japonica Cryptomeria japonica Taxus baccata Thuja occidentalis of orientalis Thuja orientalis soort. DE CONIFEREN IN ALPHABETISCHE VOLGORDE. Daar de coniferen reeds in het algemeen besproken zijn, volgen thans nog in alphabetische volgorde de meest voorkomende geslachten met eenige meer speciale opmerkingen aangaande de vermenigvuldiging. Abies Coniferae Abietineae. Hiervan groeien door stek alleen de dwergvormen op de gexvenschte wijze. De voortteling door zaad is het voordeeligst, daardoor verkrijgt men de krachtigst groeiende, meest gezonde en bestgevormde exemplaren. Variëteiten, die uit zaad niet echt terugkomen, of waarvan men geen zaad kan winnen, worden door veredeling vermenigvuldigd; hiervoor moeten twee- a driejarige zaailingen in pot gezet worden en onder dubbel glas veredeld. Met het snijden der griffels, dient er op gelet, dat men kopjes neemt om te zetten en geen zijtakken, daar deze laatste nooit mooie planten leveren. Om steeds kopgriffels in voorraad te hebben zal men goed doen eenige moerplanten speciaal te houden om griffels van te snijden. De Abies neemt onder de coniferen zeker een le plaats in; veel soorten en variëteiten ervan vindt men in tuinen en bosschen, zooveel, dat wij slechts enkele der voornaamste meenen te moeten noemen. De Abies onderscheiden zich gewoonlijk van de Picea, doordat de naalden minder scherp gepunt, meestal donkerder van kleur en plat lijnvormig zijn, terwijl ze gewoonlijk tvveerijig geplaatst, soms omgebogen zijn en meestal voorzien van twee zilverachtige strepen aan den onderkant. De meest bekende en algemeen voorkomende is wel de gewone Zilverspar Abies pectinata. Hij kan een zeer hooge kaarsrechte boom worden, die in de jeugd wat in de schaduw wil staan, omdat de jonge spruiten in 't voorjaar, wanneer ze te vroeg uitloopen, soms spoedig verbranden of bevriezen. Deze wordt veelal gebruikt als onderstam om andere soorten en variëteiten op te enten. Abies Nordmanniana wordt door zaad vermeerderd. Het is een onzer schoonste en sterkste gazon planten, die zich tot een zeer schoone pyramide vormt en tot op vrij hoogen leeftijd tot aan den grond gevuld blijft. Hij heeft mooie, glimmend groene, lange naalden, en is zeer sterk. Abies firma, zeer schoone boom, welke vrij hoog kan worden, jonge twijgen rond, naalden stomp of met twee punten eindigend, donker, dofgroen, vrij groot, aan den onderkant lichter, vermeerdering door zaad. Abies balsamea = balsemspar. Vrij hooge boom met korte stevige takken, naalden kort op dubbele rijen geplaatst, als men ze wrijft naar balsem riekend. Uit de knobbels, die zich op stam en takken vormen bereidt men in Amerika de Canadabalsem. Vermeerdering door zaad. Abies Frasen gelijkt iets op de voorgaande, maar wordt niet zoo hoog. Naalden korter, min of meer naar boven gebogen. Vermenigvuldiging door zaad. Abies grandis = A. g. de Vancouver. Zeer schoone boom, die in zijn vaderland wel 60 M. hoog kan worden, hij heeft een lichtgrijze schors en groote tweerijig geplaatste naalden, die vrij ver uiteen staan , heldergroen van kleur. Vermeerdering door zaad. Abies aniabilis. Deze schoone boom heeft veel van de Nordmanniana, naalden iets stijver en korter, donkerder en dofgroen van kleur. Vermeerdering door zaad. Abies nobiiis. Een onzer schoonste sparren. Hij wordt een prachtige groote boom met horizontaal geplaatste takken, omgebogen, mooie, donkergroene naalden. Kegels zeer groot walsvormig bij 4 5 en meer, meestal in den top rechtop staande. Een zeer schoone variëteit van deze is A. n. glaaca met prachtige zeegroene naalden. Vermenigvuldiging van beide door plakken, van de eerste ook door zaad. Abies Pinsapo, vingerspar, een van de mooiste gazonsparren en een van de weinige sparren, die de naalden rondom den tak hebben geplaatst. Prachtige pyramidevormige boom met een dichte horizontale vertakking, naalden kort stijf donkergroen, rechthoekig op den tak of twijg staande. Door zijne veelvuldige, korte, vingerachtige vertakkingen, heeft deze boom den naam van vingerspar gekregen. Vermenigvuldiging door zaad. Abies cilicica. Mooie pyramidevormige boom met vele vertakkingen een van de laatste twijgen op den tak is geregeld naar beneden gericht. Naalden mooi, dondergroen, vrij groot, aan den onderkant zilverwit. Vermenigvuldiging door zaad. Abics magnifica. Schoone, smal pyramidevormige boom met horizontale vertakking, naalden lang, omgebogen, dof, donkergroen. Vermenigvuldiging door zaad. Abies concolor. Een der schoonste sparren, kan vrij hoog worden, heeft lange, horizontaal uitstaande takken; naalden lang, omgebogen, licht zilverachtig groen. Vermenigvuldiging door zaad. Een mooie variëteit van deze is A. c. lasiocarpa met grooter en donkerder naalden, en A. c. Wattezii met mooie zilverwitte naalden, een nieuwe soort, die pas een tiental jaren in den handel is. Vermenigvuldiging door enten. Behalve deze heeft men nog tal van soorten en variëteiten van meer of minder belang. Araucaria — Araucarieae. A. imbricata komt alleen in aanmerking en nioet bovendien nog beschut staan. De vermenigvuldiging heeft plaats door geïmporteerd zaad, dat onder glas wordt gezaaid en wel direct na de rijpheid, daar het kiemvermogen niet langer dan een paar maanden duurt. Het is een prachtige gazonplant, die tamelijk hoog kan worden. Hij moet vooral in de jeugd 's winters gedekt worden, later is dat minder noodig, toch zijn er in de winters van 1879 en 1890 vrij groote exemplaren bevroren. Na verloop van eemge jaren verliest de boom zijne onderste takken, dit is weinig hinderlijk daar de bovenste takken, naar beneden overbuigende, den kalen stam voldoende bedekken. Bióta — Cupresseae. Vermenigvuldiging door zaad is voor de hoofdsoorten het best. De variëteiten, die niet echt uit zaad terugkomen, moeten op B. orientalis worden veredeld. Behalve B. decussata is dit geslacht moeilijk uit stek te kweeken. In zulke gevallen komt men het verst met stekken van nog niet karakteristieke planten. Ook kunnen de Biota's geënt worden op Thuja occidentalis. Ze dragen ook wel den naam van Thuja orientalis. Men treft onder de Biota's zeer schoone vormen aan o.a. Biota orientalis gracilis, B. o. compacta, B. o. aurea, B. o. elegantissima, B. o. aurea variëgata, B. o. pendula enz. Meest alle Biota's hebben een com pacten, gedrongen groei. De naalden zijn kort en stomp en staan dicht om d: talijke korte ronde twijgjes. Vooral in de laatste jaren worden de B. minder veelvuldig aan- geplant, dit moet worden toegeschreven aan het feit, dat ze's winters niet zelden van de vorst te lijden hebben en zoo niet geheel te gronde gaan, dan toch deerlijk worden gehavend. Enkele der fijnste variëteiten kweekt men wel in pot of kuip bij de Kaapsche planten. Cédrus Abietineae. Hiervan groeien stekken over 't algemeen goed. Men moet hiervoor zwakke scheuten nemen in de nabijheid van den stam. De vermenigvuldiging der typen door zaad om hierop de variëteiten te veredelen is meer aan te bevelen. De meest bekende en wellicht de oudste is de Cedrtis Libani. Dit kan een schoone, groote boom worden met minder breed uitgespreide takken, jong zijnde heeft dit soort veel van de vorst te lijden en vriest niet zelden tot den grond af. Als sterker, doch ook niet volkomen winterhard wordt genoemd de Cedrus atlantica. Deze wijkt in zooverre van de voorgaande af, dat hij meer uitgespreide takken maakt, met dikker en korter naalden welke blauwgroen van kleur zijn, men wil, dat de C. atlantica een afwijkende vorm van de Libani is. De schoonste van alle is wel C. Deodara met zijne mooie, lange, gracieus overhangende takken dicht bezet met prachtige, lange, blauwgroene of zeegroene naalden. Deze is echter zeer zwak en moet zorgvuldig gedekt worden. Van alle heeft men nog onderscheidene variëteiten, die nog minder sterk zijn. Cephalotaxus — Taxineae. Vermenigvuldiging door zaad. Het zaad is thans gemakkelijk te verkrijgen, het moet versch worden gezaaid of althans van den herfst tot het voorjaar gestratificeerd worden. Alle soorten groeien vrij goed uit stek, maar het is moeilijk een kop te vormen; C. pedunculata fastigiata maakt hierop eene uitzondering. Overigens kan men de soorten van dit geslacht op Taxus baccata veredelen. De Cephalotaxus gelijkt veel op de meer bekende Taxus; de naalden zijn gewoonlijk wat langer en slapper, takken meer uitgespreid en bij oudere boomen wat slap en hangend. De meest bekende soorten zijn C. pedunculata. De variëteit fastigiata van deze is in de kweekerijen nog veel bekend onder den naam van Podocarpus Koraiana, deze heeft een gedrongen pyramidevormigen groei. C. Fortuneï; deze komt het meest voor en de C drupacea. Alle zijn min of meer gevoelig voor vorst. Chamaecyparis. Volgens de indeeling van Beissner is dit geslacht met eenige soorten verrijkt en daardoor de nomenclatuur der coniferen wat vereenvoudigd. Chamaecyparis Lawsoniana werd vroeger algemeen genoemd Cupressus Lawsoniana. Het is een veelvuldig voorkomende conifeer met een zeer gracieuze groeiwijze, de takken zijn min of meer hangend en Taxódium Taxodieae. Kan gemakkelijk door geïmporteerd zaad worden vermenigvuldigd. De verschillende variëteiten worden in de kweekkas, voordat ze beginnen uit te loopen, evenals alle coniferen met afvallend blad, op de type veredeld. De altijdgroene soorten, die ook als Sequoia sempervirens bekend zijn, kunnen door stek worden voortgeplant, mits men de stekken van zijtakken neemt, die aan den stam dicht bij den bodem zijn geplaatst of die uit toevallige oogen aan den stam ontstonden en reeds een verdikking hebben gevormd. Taxodium distichum is een prachtige boom met mooi kamvormig geplaatst blad, dat in het najaar afvalt, nadat het eerst bruin geworden is. Hij verlangt een tamelijk vochtige standplaats. Ouder wordende geeft hij op de wortels dikke knobbels, die boven de oppervlakte uitsteken. In de jeugd is hij tamelijk gevoelig voor vorst. Onder de variëteiten van deze munt uit de T. d. pendulum met mooie hangende takken en veel korter, plat op de twijg liggende naalden. Taxus -- Taxeoe. De gewone soort T. baccata wordt door zaad vermenigvuldigd, dat eerst in het tweede jaar ontkiemt. Zaden van variëteiten geven nooit den grondvorm terug, maar toch dikwijls schoone bossige of bonte exemplaren, die veel waarde voor parken bezitten; bijv. zaad van T. fastigiata aurea, geeft zeer schoone bossige, geelbonte planten, maar die niet tot T. fastigiata behooren. Zoo krijgt men ook mooie exemplaren door zaad van T. baccata fastigiata, die zeer dicht aan T. erecta grenzen. Stekken van Taxusvariëteiten groeien zeer langzaam, stekken is daarom niet aan te bevelen. Het best bereikt men zijn doel door alle variëteiten op T. baccata te veredelen. Bij de keuze van het enthout moet er om gedacht worden, dat hout van rechtopgroeiende takken genomen wordt. De T. baccata leent zich ook tot het vormen van verschillende figuren evenals de Buxus. Overigens is hij vrij bruikbaar voor onderhout. Men treft van deze vele variëteiten aan, die zich meer of minder van het type onderscheiden. De piramidevormige worden veelal gebruikt in kleine tuinen, omdat ze weinig plaats innemen bv. T. b. hibernica = fastigiata, T. b. h. aurea, T. b. erecta, e. a. ook heeft men variëteiten met hangende en kruipende takken. Thüja - Levensboom — Cupresseae. Uit stek groeien alle tot T. occidcntalis behoorende variëteiten, zoowel de jonge vormen als de overgangsvormen. Het veredelen van deze is dus niet noodig, tenzij van nieuwigheden, wanneer men over weinig materiaal beschikt. T. gigantea, plicata en Standishi en ook occidcntalis worden door zaad vermenigvuldigd, dat eind April wordt gezaaid. Variëteiten veredelt men op de typen. Stekken van T. gigantea en variëteiten groeien uiterst langzaam, van dwergvormen nog het best. De Tlutja's spelen wel een hoofdrol in onze tuinen. Ze zijn over 't geheel zeer sterk en groeien bijna overal. De Th. occidentalis wordt veel gebruikt voor hagen. Van deze heeft men zeer veel vormen, overgangsvormen en variëteiten, te uitgebreid oni zelfs maar de indeeling in dit boek op te nemen; enkele der meest voorkomende zullen wij noemen. Th. oc. Ellwangeriana; dichtgroeiend, struikachtig gewas met fijne en vele vertakkingen. Th. oc. Wareana; gedrongen recht en smal opgroeiende plant met breede donkere naalden. Th. oc. Vervaeneana; flinke heester met geelachtige naalden, 't is de oudste gele Thuja. Th. oc. aurea; is veel mooier geel dan de voorgaande, groeit echter minder gevuld. Th. oc. Bodmeri; mooie heester met zeer grove en zware twijgen en zeer donkere naalden. Th. oc. recarva natia; gedrongen groeiende plant kan zeer breed worden, wordt echter zelden hooger dan 1 meter. Th. oc. Hoveyi; bolvormig groeiende plant met platte takken en lichtgroene naalden. Ook telt de Th. occidentalis nog eenige bontbladige variëteiten. Verder heeft men nog als afzonderlijke soorten: Th. plicata; eigenaardig gevormde heester met platte, waaiervormig geplaatste takken en eenige variëteiten van deze. Th. gigantcci, vroeger Th. Lohbi genoemd; mooie krachtig groeiende heester met uitgespreide takken en groote glanzende naalden. Th. Standishi; met zeer grove vertakkingen en donker groene naalden. Thujópsis dola'orata Breedbladerige levensboom Cupresseae. Deze wordt thans het best door geïmporteerd zaad vermenigvuldigd. Stekken dezer soort groeien wel goed, evenals die der verschillende vormen, als men n.l. zwakke zijscheuten neemt, maar voor de hoogopgroeiende soorten kan men hierin moeilijk een rechtopgroeiende topscheut krijgen. Stekken van de sterk verloopende variëteit T. d. argentea leveren nog de beste planten. De plant blijft meestal een veeltoppige struik. Veredelingen op Thuja, wat vroeger veel werd gedaan, is niet aan te bevelen, wijl deze spoedig afsterven. Het is een onzer mooiste gazonplanten, die zeer goed gevuld blijft en overal wil groeien; in de jeugd heeft men nogal eenigen last om de plant de hoogte in te krijgen, later gaat dit beter. De bonte variëteit is niet standvastig; een mooie dwergvariëteit is de Th. d. nana, meer bekend als Th. laetevirens. Torréya Taxeae. Hiervan valt hetzelfde op te merken als van Thujopsis. Vermenigvuldiging dus door geïmporteerd zaad. Verder veredeling niet topscheuten, op stek of op zaailingen van Cephalotaxus. Het meest komen voor T. grandis, T. cali/omica = Myristica. Daar de 7orreya's echter niet winterhard zijn, worden ze in ons land weinig aangetroffen. Tstfga Abietineae. De soorten canadsnsis, Mertensiana, diversifolici, caroliniana, Pattonicina worden bij voorkeur door zaad vermenigvuldigd, dat behalve van de eerste soort moet worden geïmporteerd. Het zaad wordt onder glas gezaaid; het is zeer klein en ontwikkelt zich vaak gebrekkig. De variëteiten van ccincidcnsis worden O]) zaailingen van het type veredeld; stekken, die uit het midden der plant zijn genomen, groeien ook goed. De Tsuga is een mooie heester met kleine lijnvormige naalden, hij is algemeen bekend onder den naam van Hemlocks-spar. 't Meest komt hier voor Ts. canadensis met min of meer overhangende, fijne takken en lichtgroene naalden met twee witte strepen aan den onderkant. Ts. Mertensiana met iets grootere aan de onderzijde zeegroene naalden. Een afwijkende vorm is nog Ts. Pattoniana — Ts. Hookcriana met meer stijve groeiwijze en prachtige geelgroene naalden. Wellington ia, zie Sequoia. HET SNOEIEN VAN CONIFEREN. Dit is zoowel noodig in de kweekerij, als in den siertuin of het park, waar de planten hun vaste standplaats hebben. Ten sterkste moeten wij opkomen tegen de gewoonte, die voornamelijk in kweekerijen gebruikelijk is, n.1. om de heggeschaar te gebruiken voor het vormen van de jonge planten. Zeer stelselmatig *vorden dan alle soorten zuil- of pyramidevormig geknipt, zoodat ten slotte de Chamaecyparis pis. filifera, er eveneens uitziet als b.v. een Taxus hybernica. Echter niet alleen met de schaar, maar ook met liet mes kan men de planten bederven en ze haar karakter ontnemen. Dat het zeer kort in uniform terugsnijden of knippen in kweekerijen wordt gedaan, is te verklaren, hoewel niet geheel te verdedigen. Daar toch moet men woekeren met den grond, moet men op één bed zooveel mogelijk planten zetten, het is dus in het voordeel van den kweeker om deze planten zoo smal mogelijk te maken. Bovendien is dit, met het oog op verzending en verpakking, zeer gemakkelijk en wenschelijk. Zóó mogen echter nooit planten worden behandeld, die op hunne bestemming staan. Toch zien wij dikwijls in tuinen of parken een vak of groep coniferen, alle volkomen van denzelfden vorm en zoo wonderveel op elkaar gelijkende, dat men in de meening wordt gebracht een groep uit één soort bestaande, te zien, terwijl later blijkt, dat het vak 10 a 20 soorten bevat, die zeer uiteenloopend van karakter zijn en dus veel van vorm behoorden te verschillen. Zooiets mag nooit voorkomen en moet worden toegeschreven aan gemakzucht of totale onkunde van den snoeier. Laten wij dus, voor wij tot den snoei overgaan, er met nadruk op wijzen, dat het pijnlijk en onnatuurlijk terugsnijden van alle planten zonder onderscheid en het stelselmatig opscheren van alle planten, absoluut verboden is. Liever snoeit men niet, dan zóó slecht. Een sortiment coniferen heeft dan alleen waarde, als de planten zich in hare ware gedaante kunnen vertoonen, dat kan alleen dan, als ze goed en met oordeel, of in het geheel niet worden gesnoeid. De snoei van coniferen dient alleen om planten, die door toevallige omstandigheden eenige afwijking vertoonen, te helpen, niet om ze een bepaalden, onnatuurlijken vorm te doen aannemen. Zóó zal het meermalen voorkomen, dat kleine, jonge planten, vooral zaailingen, twee of meer koppen vertoonen, dan moet het mes te hulp komen om den overtolligen weg te nemen, zoodat men alleen den besten en middelsten behoudt. Overigens kunnen de lang uitgroeiende zijtakken een weinig worden ingekort, zoodat de plantjes een pyramide vorm krijgen. Soorten of variëteiten, die dwergachtig groeien, bv. Thuja recurva nana, Thujopsis Icietevirens e. a. maken, uit den aard der zaak, vele koppen, deze moeten niet worden weggenomen; terwijl deze planten ook niet door den snoei gedwongen moeten worden, een pyramide vorm aan te nemen. Sommige soorten van jonge coniferen, vooral die door veredeling zijn verkregen, zullen in den aanvang neiging vertoonen naar twee kanten, dus plat, uit te groeien, of om zich bijzonder breed uit te stoelen; dan moet liet mes krachtdadig te hulp komen om deze afwijkingen te herstellen. Door eene zorgvuldige behandeling van de planten in de jeugd, kan men voorkomen dat ze te sterk naar boven groeien, ten koste van den vorm. Chamaecypciris, Thuja, Taxus, *• Juniperus, en dergelijke, die niet zelden, vooral in de jeugd, geneigd zijn zeer sterk in den kop te groeien, mogen, zonder bezwaar, flink worden teruggesneden, ze maken daarna spoedig één of meer nieuwe koppen, waarvan men dan de beste behoudt en zoo noodig aan een stokje opbindt. Niet alle soorten maken echter zoo gemakkelijk een nieuwen kop. Zoo zal men met Cep halo taxus, Wellingtonia, Cryptomeria japonica, Picea, en vooral Abies wat vo:rzichtiger moeten zijn. Den sterken groei in den kop zal men bij deze liever temperen, door ze herhaaldelijk te verplanten. UIGAVEN VAN J. I!. WOLTERS TE GRONINGEN. Dr. J. Bergsma, Onze Kamerplanten ƒ0,00 Dr. H. Bos, IK* Planton. Beginselen der Plantkunde, met 8 gekleurde platen en vele zwarte figuren, gebonden . . - 1,90 Dr H. Bos, Beknopt leerboek der Plantkunde. Met 24 gekleurde platen en vele zwarte figuren, geb. . 3de druk - 2,00 Dr. H. Bos , Leerboek der Plantkunde, met 32 gekleurde platen en 301 zwarte figuren in den tekst, I, (Morfologische en Fysiologische oriënteering, Tweezaadlobbigen), geb., 2c dr. - 3,00 Dr. H. Bos, I weerboek der Plantkunde, met 10 gekleurde en 12 zwarte platen en 372 figuren in den tekst, II, gebonden 2de druk - 4,o0 Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en beschadigingen der Landbouwgewassen, I en II, met vele figuren , in linnen, 2cdr.ii - 0,75 Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en beschadigingen der Ooftboomen, I —IV, met vele figuren, in linnen . . . . It - 0,75 Dr. A. J. M. Garjeanne, Flora van Nederland - 4,50 Dr. A. J. M. Garjeanne, Mosflora van Nederland, gebonden - 1,40 Dr. E. Giltay, Plantenleven, I, met 48 figuren, in linnen - 0,75 Dr. E. Giltay, Plantenleven, II, met 28 figuren, in linnen - 0,75 J. Z. ten Rodengate Marissen, Algemeene Plantenteelt, met A1 figuren, in linnen 2de druk - 0,75 J. Z. ten Rodengate Marissen, Bijzondere Plantenteelt, III, Grasland. Met 20 gekleurde en 21 zwarte plaatjes, in linnen - 0,«>0 H. Witte, Plantkunde voor school en huis, I . 8ste druk - C.30 H. Witte, Plantkunde voor school en huis, II . 7de druk - 0,30 H. Witte, Plantkunde voor school en huis, III . 4de druk - 0,30 Joh. Berghuis en O. J. Quintus, Onze moestuin, met 80 houtsneden ~ 0,30 A. Ide en S. Bleeker, Tuinbouw voor de lagere school. Handleiding ten dienste van onderwijzers, met 147 houtsneefiguren. (Bekroond door de Nederl. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde). Ingenaaid f 0,90; gebonden. . - 1,«)0 K. J. W. Ottolander, De beste vruchten - 0,50 K. J. W. Ottolander, Practisch Handboek voor den Ooft- boomteelt in Nederland, met 24 platen - 2,50 Tijdschrift voor Tuinbouw, onder redactie van Dr. H. Bos, A. Ide, Ernst H. Krelage, B. A. Plemper van Balen en Leonard A. Springer, met vele gekleurde platen en houtsneden, 5 deelen h ƒ 5,90, gebonden & - 0,90