« DRIE MAANDEN IN ALGERIË Ph. zilcken DRIE MAANDEN IN ALGERIË Met voorwoord van L. van Deyssel n.v. electr. Drukkerij „luctor et emergo". — Den Haao I „Avoir connu le ciel d'Afrique et ses palmiers Trempés de lune et ses cyprès de flamtne noire, Avoir marqué nos pas dans les plus beaux sentiers, Nous compose un destin plus grave que la gloire" (V. BARRUCAND.) » - * INHOUD. Pao. VOORWOORD I. ALGIERS 3 II. VAN ALGIERS NAAR CONSTANTINI: .... 17 III. CONSTANTINE 29 IV. EL-KANTARA 43 V. BISKRA 57 VI. HET PARADIJS DER WOESTIJN 69 VII. OUD-BISKRA 81 VIII. DE VROUW IN ALGERIË 95 IX. FEESTEN 107 X. DE OMSTREKEN VAN BISKRA 121 XI. DE KASBAH VAN ALGIERS 135 XII. OMSTREKEN VAN ALGIERS 159 XIII. TERUGBLIK 179 XIV. FREULE A. TINNE 189 i De brieven van Philippe Zilcken over Algerïè zijn in de schatting van den briefschrijver zelf niet het werk van een auteur, maar dat van een schilder; van een schilder wien het niet om literatuur te doen is, maar die alleen beproeft zijn indrukken te geven van dingen welke ook voor anderen (dan schilders) interessant kunnen zijn. Een deel van het geheel van verschijnselen, dat men „literatuur" pleegt te noemen, is ontstaan juist omdat de schrijvers zich niet op literatuur toelegden en zoude niet literatuur geworden zijn indien die auteurs het opzettelijk daarheen hadden willen leiden. De lezing der brieven van Zilcken zal een bepaald genoegen verschaffen. Men doet dan in zekeren zin zelf de reis, waarvan hij verhaalt, en dat in gezelschap van een aangenaam, wellevend en fijn opmerkend kameraad. Ik wensch aan de vele exemplaren van dezen brievenbundel, die ik hoop, dat haar zullen doen, op hunne beurt een goede reis toe: door de nederlandsche handen, kasten, taschjes, dag- en avondlichten, kamers en wagens, die ze zullen houden, bergen en omgeven; terwijl meer dan eens, naast ruikergeur of in vriendschapsstilte, een onwillekeurig woord over deze brieven moge klinken, dat aan het oor van den schrijver zelf niet onwelgevallig ware geweest, indien hij toevallig daar langs gekomen waar'.. L. VAN DEYSSEL. Brussel, 21 Januari 1909. ALGIERS ALGIERS t is bijna een kwart eeuw geleden dat ik in dit bevoorrechte land eenigen tijd vertoefde met mijn vriend A. Toen waren wij nog jong, vol illusies en zonderzorgen; thans vervult A een hooge Rijksbetrekking en, evenals wij zijn veranderd, moet véél veranderd zijn in Algiers. Wij kwamen toen niet ve2l verder dan deze hoofdstad, „la plus parisienne des villes de France", zooals ik weet niet wie haar noemde. Wij bezochten destijds alleen ook nog de onmiddellijke omstreken, St. Eugène, Boefarik, enz., omdat de stad zelve ons reeds genoeg boeide. Prachtig was de vroege ochtend waarop onze ranke boot, de „Emir", in de haven van El-Bahadja (de Witte stad) haar ankers vallen liet. Zaclit-rose kwijnden de amphitheatersgewijze opklimmende huizenrijen in het teere morgenlicht; een zachte, zoete geur van kruiden, specerijen, bloemen woei ons tegen. En toch was het nog pas Februari! Zoodra we aan wal gekomen waren, doorkruisten wij de gansche stad, vooral de zoo schilderachtige Kasbah, die fantastische buurt, uitsluitend door inlanders bewoond, waar half gekleede bruine Mahonneesche en witgesluierde Moorsche vrouwen haar huishouden doen te midden van het heen en weer geloop van Mooren, Arabieren, Kabylen, Mzabiten, Spanjaarden, Franschen, Italianen. Die Kasbah leek ons toen een eindeloos tableauvivant, een prachtige evocatie van de Nachtwacht! Spoedig ontdekten wij een khawadji Mustafa-benAbd-er-Haman, een vriendelijken Moor, die in een klein vertrek versierd met slingers uitgeknipt gekleurd papier — ook wel bestemd om de talrijke vliegen aan te trekken, — zijn kopjes zoo klein als eierdopjes, gevuld : t zoete drabbige koffie sleet aan enkele Muzelmannen habitué's onder wie een half versufte haschich-rooker, die waarschijnlijk al heel lang dood is. Zal ik onzen vriend Mustafa nog terugvinden? En de tabakshandelaar van de Rue de la Lyre die geurige Chebli verkocht? en die anderen nog, madame Boulangier onze hospita, de Restaurant du „Veau qui tette" in de Rue des trois Couleurs, de „Perle", Moni, de oude Moefti van de Djema-el-Kebir, zijn ook deze allen reeds verdwenen? En de kleine jaoeleds, die's morgens onze schoenen kwamen poetsen (want in huis werd dit werk niet gedaan) en de ijverige Beni-Mzab's, naast het Moorsche vrouwenbad, waar ik zoo dikwijls zat te schilderen, waar zouden die allen wel zijn? . . . Dergelijke vragen komen onwillekeurig op wanneer men wederkeert in een stad waar men sedert vele jaren niet geweest is. Toch is Algerië betrekkelijk zoo dichtbij, dat het verwonderlijk is dat men er niet méér heengaat. Van Parijs uit zijn praktische en goedkoope rondreizen georganiseerd door Cie P. L. M.1), zoodat men zeer gemakkelijk een aantal weken in dit land kan doorbrengen, waar men, daargelaten de uiterst afwisselende natuur die zoowel woestijnlandschappen als tropisch weelderige gedeelten aanbiedt, èn woeste bergstreken, — door de i) Paris-Lyon-Méditerranée. omgeving van den Simplon of de Via Mala niet overtroffen, — ook een volkomen juist begrip kan krijgen van het Islamitische leven in een hoogst schilderachtig milieu, waarin zonen van velerlei rassen zich bewegen. De zeereis, met de booten van de Cie Transatlantique, is voor hen die de ellendige zeeziekte niet vreezen, een waar genot. Deze flinke booten (met vier klassen) zijn de beste; verschillende andere maatschappijen varen ook nog geregeld van Frankrijk naar Algerië, over Oran Böne of Algiers, en zijn goedkooper. Het vertrek van Marseille heeft meestal plaats een paar uren voor etenstijd, zoodat men, wanneer de kust in een dun waas langzaam verdwijnt, zich óf ter ruste kan begeven öf aan tafel kan gaan. Dan volgt slechts een nacht aan boord en in den namiddag ziet men de Afrikaansche kust ais een bewegelijke, paarsche streep, die in het Zuiden de grens vormt tusschen lucht en zee. Komt men de haven binnen, dan vertoonen zich eerst de lange rijen moderne hotels die aan den voet liggen der oude stad op heuvelen gebouwd. Te midden van deze onsamenhangende massa onderscheidt men, hoe meer men nadert, enkele goed bewaarde Moorsche gebouwen, de Amirauté, de Moskee El-Kebir, het Maraboet van Sidi Abd-er-Haman, als kostbare juweelen in een banale uitstalling. De eerste oppervlakkige indruk doet echter herinneringen opkomen aan internationale tentoonstellingen, aan Bardo's, „Rue d'Egypte" of Tunesische afdee- lingen, omdat deze mooie overblijfselen van den Moorschen tijd te veel verzinken in het moderne geheel en te dikwijls, tot vervelens toe, gebanaliseerd zijn, zooals zooveel schoons. Toch, goed bekeken, zijn die gebouwen nog in hooge mate zeer harmonisch van lijn en van verhouding, elegant en fijn van kleur zooals alles wat wit is in de heldere atmosfeer van het Zuiden, en in hunne omgeving van palmen vormen zij nog mooie, waardige overblijfselen van een bij uitstek schilderachtig verleden. Aan land gekomen vinden wij Algiers, „Al-Djezaïr", (de eilanden) ongeveer precies zooals wij de stad ruim twintig jaar geleden verlieten. Wel is er veel bijgebouwd, vele villa's en prachtige nieuwe boulevards, maar de oude hoofdstraten en pleinen zijn onveranderd, de Rue Bab-Azoen en Bab-el-Oeëd zijn levendig en druk als vroeger; de Rlaces du Gouvernement en de la République of Bresson zijn, evenals toen, aldoor vol rondslenterende Arabieren en Mooien die langzaam in de schaduw der hooge bamboezen en palmen schuiven tusschen bewegelijke Fransche kolonisten. Algiers, met ruim honderd duizend inwoners, buitengewoon mooi gelegen aan een ruime baai, voorzien van een goed theater en van flinke, ruime hotels en café s, vormt een alleraangenaamst winterverblijf en wordt als zoodanig wel bezocht, maar niet genoeg. De villas die haar omgeven beantwoorden aan alle eischen die men stellen kan, en de stad zelve is reeds vroolijk, geanimeerd, boeiend en voorzien van zeer belangwekkende moskeeën, bibliotheken en musea. Wanneer men er rondwandelt komt van zelf haar wonderlijk verleden, haar eigenaardige geschiedenis op. Onophoudelijk ging zij over uit de macht van de eene Arabische partij in die van de andere. Reeds in het jaar duizend vertelt een Arabisch schrijver van haar handel, scheepvaart en monumenten, hoewel eerst omstreeks 1500 een havenhoofd wordt aangelegd op de talrijke kleine eilanden (djezaïr) die in haar baai liggen ; niet lang daarna komt Algiers onder de heerschappij van Turksche Pachas, aan wie dit ambt verpacht wordt. De pachtsom was moeilijk op te brengen en zoo ontstond de roofstaat aan welke Engeland en Frankrijk kanonnen en munitie leverden waarheen alle aanzienlijke renegaten van Europa vluchtten. De Pacha's voelden zich zoo machtig dat een hunner, Moessa, eens aan den Engelschen consul, Robert Cole, brutaalweg zeide: „maar weet gij dan niet dat wij een rooversbende vormen waarvan ik het hoofd ben?" Eerst in 1830, toen de Fransche troepen de stad innamen, kwam er een einde aan dezen toestand. Wanneer men nu de stad ziet verrijzen boven de zee als een witte driehoek, dan gelijkt de top er van op een hoop onregelmatige afgebrokkelde steenblokken; deze massa is de Kasbah, „het hoogste punt" de eigenlijke inlandsche wijk waar alles wat nog Moorsch is, leeft. Bepaald superbe is deze buurt nog, geheel gelijk aan wat zij duizend jaar geleden was, en de indrukken, vroeger opgedaan, zijn niet te sterk geweest; nooit heeft een schilder daarvan het mooie weergegeven, zelfs oppervlakkig, bij benadering. Delacroix, Fortuny, Fromentin, allen oriëntalisten, hebben slechts het anecdotische terloops gegeven. De massa, het geheel, het leven in die buurt gaf niemand ooit. Nu, evenals de eerste keer, was 't Rembrandt maar alléén aan wie wij dachten; de evocatie van de Nachtwacht was weer compleet als toen De honderden en honderden winkeltjes en stalletjes, half overdekt met neerhangende zeilen, bevolkt door kooplieden, khawadji, publieke schrijvers, in fraaie, bonte kleederdracht, die aan de op- en neergaande straten zulk een eigenaardig lokaal leven geven; met hunne geestige uitstallingen van frissche vruchten in gelig-grijze manden, van groenten, brood, kleurig inlandsch gebak, Marokkaansch lederen schoeisel, grof zilveren juwelierswerk versierd met brokken ruw koraal, vormen, elk winkeltje op zich zelf, wonderlijke stillevens. En daartusschen, onverstoorbaar kalm, oplettend en met elastische tred, beweegt zich de bevolking; met zorg gekleede Mooren, witgesluierde, van boven de enkels geplaatste zware zilveren braceletten rinkinkende vrouwen, guitige aardige kinderen, stilschuivende zwijgende blinden. Telkens raken de met cederen balken gestutte huizen elkander in de hoogte aan, zoodat dan gewelven ontstaan, waaronder zich de figuren tegen het felle licht der verste plannen in donkeren toon afteekenen. Dit spel van licht en donker is onophoudelijk, voortdurend, en altijd even mooi. Het doet een schommeling van beurtelings diepe en lichte kleuren ontstaan, die met niets te vergelijken is. De doffe, rijke witten der burnoessen en der haïck van de vrouwen doen denken aan de prachtige witten die Jacob Maris in sommige aquarellen heeft verkregen met uitgesponsd papier en een weinig dekverf... Over het geheel, ondanks de sterke rauwe kleuren, door reflecties en lichteffecten geharmoniseerd, heerscht een machtige distinctie, een zeldzame voornaamheid. Hiertoe draagt de toon der muren die bijna elk jaar gepleisterd worden veel bij. In andere steden zijn zij blauwachtig gewit, hier alléén wit, zoodat de gamma van fijne, beurtelings warme en koele grijzen oneindig afgewisseld is. Zóó was Algiers toen ik er lang geleden voor het eerst kwam, zóó is de stad nog en zoo zal zij wel lang blijven. Moet ik nog zeggen, dat toen ik bij verschillende inwoners informeerde naar mijn khawadji Mustafa-ben-Abd-er-Haman en naar anderen mijner vroegere kennissen, niemand mij iets omtrent hen zeggen kon? Eenige tientallen van jaren veranderen veel in menschenlevens al blijft het aspect van alles onveranderd. Andere menschen, andere geslachten bewonen de straatjes der Kasbah die gebleven is als zij was. Alvorens deze hoogst schilderachtige buurt voorloopig te verlaten, nog eene opmerking: opvallend is 't daar dat niet de mooiste stoffen en de best verzorgde cos- tuums het meeste effect maken, maar dat juist oude verschoten gordijnstoffen als haïck gedragen, gewone katoentjes en ruw geverfde wollen lappen de machtigste kleur-ensembles doen ontstaan in het altijd spelende licht. Dit verschijnsel deed mij denken aan de tableauxvivants, indertijd door Jacob en Willem Maris tot een zeldzame hoogte opgevoerd in het oude Pulchri Studio; de puissantste Rembrandtieke licht- en kleur-effecten werden bereikt met grof zakkenlinnen, hier en daar opgeschilderd met lijmverf, — èn door een juiste verdeeling van het licht, waardoor de gewenschte toon ontstond. Dit weten vele Hollandsche schilders wel, maar de meeste „Oriëntalisten" zoeken met glinsterende, kostbare zijde, satijn, fluweel en goud een macht van kleur te bereiken, die veeleer te bereiken is met de afgedragen povere plunje van de meest armoedige armen wier lompen onvergelijkelijk rijk „doen" in het schitterende, teere, overal reflecteerende en alles omhullende licht van het Oosten, maar zóó gezien moeten worden door een begrijpend kunstenaars-oog. VAN ALGIERS NAAR CONSTANTINE VAN ALGIERS NAAR CONSTANTINE. et is een lange lange rit van Algiers naar Constantine, want sneltreinen bestaan niet in dit land. De grootste weelde op spoorweggebied die men hier kent zijn enkele luxe- en slaapwagens op bepaalde lijnen gedurende het winter-seizoen aan sommige treinen gehecht. Met den dag-trein gaat men om 6 uur 's morgens weg om tegen 9 uur 's avonds aan te komen, terwijl de trein aan elk der ongeveer veertig stations die langs de lijn liggen langer of korter pleistert evenals een diligence. Met den nacht-trein kunnen een paar uren uitgewonnen worden; maar wij wilden het land dat zeer afwisselend is, zooveel mogelijk zien, zoodat wij den dagtrein kozen. Nadat de haven van Algiers, en eenige buitenwijken, Mustapha Inférieur en Supérieur zijn langsgespoord, terwijl de zon statig en schitterend opkomt boven de' zee, nadert men de uitgestrekte bij uitstek vruchtbare vlakte der Mitidja, waar zich, zoover men zien kan, rijke akkerlanden uitstrekken beplant metkoorn, groenten, wijnstokken. De wijn die in deze onmiddellijke omstreken van Algiers gemaakt wordt, o. a. te Roeïba, is van uitmuntende qualiteit. Overal staan langs de' velden heggen van aloë en cactus; de laatste, voorzien van groote, scherpe stekels is bizonder geschikt om indringers af te weren, en heeft daarbij het voordeel dat er s zomers talrijke, door de inlanders veel versch genuttigde barbarijsche vijgen aan groeien, zonder eenige cultuur. Telkens ziet men bij de kleine bloeiende steden en dorpen die in de vijftig laatste jaren hier ontstonden vrij groote bosschen van Australiaanschen Eucalyptus, die deze vroeger door moeraskoortsen geteisterde streek geheel gezuiverd hebben van schadelijke uitwasemingen. Toch moet er nog onophoudelijk strijd worden gevoerd tegen de inheemsche koortsaanbrengende muggen door zooveel mogelijk deze in 't water met petroleum te verdelgen, hetgeen door een waarschuwing, in eiken spoorwegwagon aanwezig, wordt aanbevolen. Voorbij Aïn-Taya gaat de lijn door uitgestrekte heidevelden waar een menigte bloemsoorten weelderig bloeien en ook de kurkeik voorkomt, uit de verte gemakkelijk te herkennen aan zijn dof-rood-bruine ontvelde stammen. Hier beginnen zich ook heuvels te vormen en verlaat men langzamerhand de vruchtbare en welvarende Mitidja; als achtergrond in blauwe nevels gehuld, profileeren zich nu de toppen van den Djurdjura, de Biban- en de Hodna-gebergten. Overal, bij hoopen, groeien hier in 't wild onze met zorg gekweekte kasplanten mild bloeiend en rose, blauwe en witte velden vormend, waartusschen enkele Kabylsche huizen in de verte staan, kenbaar aan hun roode daken; urenlang spoort men van nu af ten Zuiden van Groot-Kabylië, de eenige door inlanders goed bebouwde streek. Maar de Kabyl, van Berbeersche afkomst, dikwijls roodharig en die hoewel Mohammedaan, veroorlooft dat zijn vrouw ongesluierd rondloopt, heeft niet de diepe minachting voor eiken arbeid, die den Arabier zoo eigen is. Integendeel, hij werkt hard, en wanneer hij in zijn eigen land geen werk kan vinden, dan trekt hij weg, met koopwaren, matten, potten of andere waar of gaat elders werken. Na Tizi-Oezoe, het station van waaruit een zijtak van den spoorweg Kabylië doorkruist, komt een dal van romantische grootschheid. Door een woest eenzaam gebergte stroomt snel de Isser, een telkens kronkelend riviertje dat de spoorlijn noodzaakt door een aantal tunnels te gaan. Het kleiige, vuilgele, drabbige water vormt kleine watervallen en stroomt onstuimig tusschen zware stukken rots. Prachtig is dit gedeelte van den weg dat 's morgens afgelegd wordt, voordat de trein Bordj-Boeïra bereikt, de eerste halte waar men tijd heeft om te dejeuneeren. Overal staan nabij de stations kleine groepen van mandarijn-, citroen- en sinaasappelboomen, nog zwaar beladen met oranje en zachtgele vruchten en in de schaduw der groote bosschen groeien aloë's, evenals bij ons witte anemonen. Bij Bordj-Boeïra begint men in het Oosten besneeuwde bergtoppen te onderscheiden; telkens ziet men er meer, want de bergen worden hooger en steeds klimt de trein. In deze buurt komen ook voor de eerste goerbi's, armoedige hutten, gebouwd van takken, plaggen, zoden, steenen, bedekt met riet en afval. Want het land wordt steeds armer, de weelderig bloeiende plantengroei neemt CONSTANTINE. af, men nadert weldra de onvruchtbare dorre „hautplateaux" waar onophoudelijk winden waaien en het 's winters hard kan vriezen, daar zij dikwijls tot duizend meter boven de zee liggen, Het is in deze onherbergzame streken van het Bibangebergte dat in 1839 voor't eerst een Fransche colonne van 3000 man zich een weg wist te banen. Zelfs de Turken waren nooit hierdoor getrokken dan na het betalen van een schatting aan de bevolking, en de Romeinen die overal in Algerië zooveel sporen van hun verblijf hebben nagelaten, in het Zuiden zoowel als in het Noorden, vermochten niet door deze gevreesde passen heen te gaan. Wat verder nog, bij Mansoerah, zien wij voor 't eerst van dicht bij een Kabylsche vrouw die bij 't station rondwandelt. Het is een pracht-type, met zware donkere vlechten aan beide kanten van het gelaat; zij is nonchalant gewikkeld in kleurige doeken, oranje, zwart en geel en zwaar beladen met groote zilveren juweelen. Onwillekeurig denk ik aan het verhaal van den Kabyl, die naast zijn ezel zijn vrouw spant voor de ploeg, — wat waar moet zijn.... Bij Manzoerah reikt voor 't eerst de sneeuw tot aan de eerste-plannen van het landschap. Tooverachtig mooi is het flikkerende zonlicht op de sneeuw, waartegen zich langs de spoorlijn groeiende amandelboomen, in vollen bloei, als rose massaas afteekenen. Vlak langs de rails, in beschaduwde hoekjes, ligt nog wat ongesmolten sneeuw, waartusschen kleine oranje goudsbloemen, zoowat de eenige wilde plant die men hier aantreft. Steeds verder gaat de trein naar het Oosten; steeds meer is alles zwaar besneeuwd; de temperatuur daalt tot 40° Fahrenheit, en langzamerhand bereiken wij de eindelooze, barre vlakten van Aledjana, die meer aan Siberië of Groenland doen denken dan aan een Zuidelijk klimaat. Bordj-boe-Arreridj, in 1840 gesticht, is met de stad Sétif de meest belangrijke plaats van deze eentonige hoogvlakten; van hier uit leidt een belangrijke verkeersweg over Aumale naar de woestijn, naar BoeSaada. Ten Zuiden van Algiers gaat men over Blidah, Boghar, naar Laghoeat, en van Constantine over Batna naar El-Kantara. Deze drie plaatsen, voorposten van de Noordelijke grens van de Sahara, zijn uitsluitend te bereiken door passen in 't gebergte, diepe kloven in den rotswand die door de Arabieren Poorten van den woestijn worden genoemd. Overal elders strekken zich van West naar Oost hooge ketenen uit, de Bergen der Oelad-Nayl, die van den Zab, en den fieren Aurès, wiens toppen meer dan 2000 meters hoogte bereiken. Deze drie bergketenen vormen een bijna niet te overschrijden muur, die noordelijk Algerië van het Zuiden scheidt langs een uitgestrektheid van bijna duizend kilometer. Steeds zwaarder ligt de sneeuw en tallooze gebroken ' telegraafdraden en omgevallen palen doen zien hoe hier de sneeuwstorm heeft gewoed. De wielen der wagons gaan nu door diepe voren, waarin met veel omzichtigheid wordt voortgereden. Enkele groote gieren drijven statig rond in de bijna onbewolkte lucht, loerend op troepjes magere wit en zwarte geitjes door een vaalwitten Arabier bewaakt. Honderden sporen van allerlei dieren vormen eindelooze ornamenten in de sneeuw; het zijn de indrukken van pooten van hazen, vossen, jakhalzen en allerlei gevogelte die, door de sneeuw verrast, in alle richtingen vluchtten. Verrassend uitermate en hoogst onverwacht was dit desolate winterlandschap na de zoele, malsche heerlijkheid der kuststreek. Maar machtig was de indruk en onvergelijkelijk helder de atmosfeer, die door hare blanke, etherische, kristallijne zuiverheid deed denken aan die van het hooge Noorden. Dit alles riep, onweerstaanbaar, Balzac's „Séraphitus-Séraphita" voor den geest In de omstreken van Sétif ging de zon statig onder, . I in gouden gloed verdwijnend achter de onafzienbare, blauw witte, zachtgolvende vlakten en spoedig viel de nacht in. Na een reeks zeer uiteenloopende indrukken te hebben opgedaan bereikten wij eindelijk Constantine, de fraaie, goed aangelegde, welvarende hoofdstad van het oude Leeuwentand, Numidië, waar het een genot was bij een smeulend vuur van stronken gezellig uit te rusten van den langen spoorwegtocht. 1 < 1 CONSTANTINE CONSTANTINE et departement waarvan deze stad de hoofdplaats is, was nog niet zoo lang geleden in Algerië het land der leeuwen bij uitnemend' heid.Thans zijn deze, tengevolge van de steeds toenemende bevolking en van de uitbreiding der cultures, zoo goed als uitgestorven; wel worden echter in deze bergstreek vele vossen, jakhalzen en panters nog geschoten, want vrij onbegaanbaar en woest zijn de gedeelten, ongeschikt voor landbouw. Constantine, eens de hoofdstad der Numidiërs, later die der Romeinsche provincie van dien naam, weerstond de aanvallen der Vandalen, dank zij haar merkwaardige ligging als een arendsnest bovenop de loodrechte ongeveer achthonderd voet hooge rots, die aan drie kanten omstroomd wordt door den kronkelenden Rummel. Slechts aan éen zijde was deze stad door een landtong verbonden met het omliggende gebergte: thans ligt er een brug over den afgrond en worden er nog meer gebouwd, zoodat de hoogst eigenaardige ligging niet meer zoo merkbaar zal zijn als voorheen. Toch is, wanneer men van uit de diepten van de smalle rotskloof naar boven kijkt, de ligging van Constantine met niets te vergelijken. Boven de steile en naakte wanden langs welke gieren, ooievaars en duiven onophoudelijk vliegen, staan op een betrekkelijk klein vlak, als witte dobbelsteentjes de inlandsche en Europeesche huizen en gebouwen. Ongemeen grootsch is het donkere, nauwe dal, waardoor kronkelend en spattend de stroom onder natuurlijke bogen holt en schuimt, een dal dat op zich zelf reeds een reis daarheen waard is. Te Constantine, door ruim veertig duizend menschen bewoond, wordt gewoekerd met elk stukje grond ; de huizen zijn er vrij hoog en het kleinste stuk grond wordt bebouwd, zoodat de bevolking buitengewoon opeengehoopt is en een zeer groote drukte, om niet te zeggen opstopping, in de straten heerscht, want de ruimte om uit te wijken ontbreekt. Deze groote drukte geeft een zeer eigenaardig aspect aan de stad, waar men alie mogelijke typen uit de omstreken tegen 't lijf loopt. Naast den welgedanen Moor ziet men den mageren Arabier, den krachtigen Kabyl, den nijveren Beni-Mzab, veel negers, Italianen, Bsakra en Malteezen en buitengewoon veel Joden. Deze onderscheiden zich door hun lichtere huidskleur en hun wat al te bonte pakken; de Jodinnen van Constantine hebben altijd en niet ten onrechte een groote reputatie van schoonheid gehad, hoewel zij dikwijls uitermate dik zijn. Het algemeene leven in deze stad is tamelijk verschillend van dat van Algiers; de cosmopolitische havenstad heeft niet het karakter dat Constantine zoo zeer eigen is; ook is het klimaat verschillend. Daar zij hoog op de bergen ligt is de lucht er pittig en zuiver, en men begrijpt allicht dat hier een sterk ras van menschen moest ontstaan. Sneeuw en vorst zijn in den winter niet zeldzaam en in den zomer is het nooit te warm, al stijgt de thermometer dikwijls tot 40° C. Trouwens, reeds in den Romeinschen tijd was blijkens talrijke opgegraven opschriften het aantal honderdjarigen buitengewoon groot. Het ligt voor de hand dat een natuurlijke ligging als deze dikwijls aanleiding gaf tot belegeringen. In den loop der eeuwen wordt Constantine onophoudelijk aangevallen door Vandalen, Arabieren, Genoveezen Turken en Tunisiërs. Toen in 1837 deFranschen niet zonder moeite de sterke plaats innamen, werd zij geregeerd door Hadj Ahmed, haar laatsten Bey. Het Paleis van dezen vorst, thans woning van den militairen commandant, geeft een aardig beeld van een weelderig lustverblijf der Duizend en één Nacht. Wat er nog van overbleef bestaat uit lommerrijke tuinen, ombouwd met gaanderijen, welke gedragen worden door kolommen van allerlei stijl, waarlangs klimplanten hangen als doorzichtige groene gordijnen. Hadj Ahmed Bey was een volmaakt type van een Oostersch despoot. Na in Mekka geweest te zijn, kwam hij over Egypte terug, waar hij het voornemen opvatte in Constantine een ruim paleis te laten bouwen. Te dien einde wist hij niets beters te doen dan rechts en links bij al zijn onderdanen, fragmenten van architectuur te doen stelen; ook liet hij van Italië marmer en zuilen komen, in ruil voor koren, met geweld van zijn onderhoorigen geperst. Zóó ontstond dit wel luxueus, maar zeldzaam onsamenhangend geheel. Hadj Ahmed die een harem bezat van ongeveer vier-honderd vrouwen, was een geweldige wreedaard, die bijna dagelijks bloed deed stroomen en legendair werd in het land. Zoo wordt van hem verteld dat de minste tegenstand hem woedend maakte en hij sommige zijner vrouwen voor het geringste misdrijf eigenhandig met zijn sabel in stukken hieuw of ze bij de handen aan boomstammen deed vastspijkeren, of in een zak genaaid in de diepten van den Rummel werpen. Hij is 't ook geweest die eenige gevangen genomen Fransche soldaten door zijn honden liet verscheuren. Ook amuseerde hij zich soms met leeuwenjachten in de tuinen van zijn paleis, de dieren doodschietend door de ramen. Niet veel minder onsamenhangend van bouw dan dit paleis zijn de moskeeën van Constantine. In een dezer werden sommige zuilen, die het gewelf dragen, met witgepleisterde, slingerende kabels omwoeld, ten einde ze even dik te maken als de anderen. 3 Constantine is een groot centrum van nijverheid, en daarom is de Kasbah, de inlandsche wijk, er levendiger en belangwekkerder nog dan te Algiers, ofschoon het geheel niet zoo schilderachtig is als daar, omdat de vrouwen er niet den zoo mooi met de muren harmonieerenden witten haïck dragen, maar een wit en blauw geruiten, en omdat vele huizen ook blauw gewit zijn, wat hard is en onaangenaam van kleur. Daarentegen zijn de honderden winkels waar schoeisel en alle mogelijke leêr-artikelen, van hooge, geborduurde zadels tot platte tasschen, djebira enz. worden ver¬ vaardigd, de werkplaatsen waar men ziet borduren, manden vlechten, burnoessen weven, koken, braden of koekjes-bakken, buitengewoon interessant en levendig. Ook de inlanders hebben een ander karakter dan in de hoofdstad van Algerië. Alles is reiner, deftiger, voornamer, ook de groote koffiehuizen, altijd vol met menschen, en die voorzien zijn van een soort houten gaanderij, bestemd voor reizigers en jongelui die er overnachten kunnen voor één sou! Met zorg zijn de wanden helder gewit, soms versierd met schilderingen, en zachte dikke matten of Smyrnasche kleedjes bedekken er den grond. Nog nooit was mij zóó sterk als hier het afzichtelijke van ons modern costuum opgevallen. Nooit heeft de wereld iets onzinnigers zien ontstaan dan onze vormen stijllooze jassen en pakjes, dan onze stijf gesteven boorden, manchetten, door vrouwen gedragen zoowel als door mannen, voorwerpen die, met de bijbehoorende knoopjes, het toppunt van belachelijkheid bereiken. Wanneer men daarnaast de eenvoudige zilveren spelden ziet, zoo zuiver van vorm als antieke fibulae, waarmede de Arabische vrouwen een paar hangende doeken vasthechten, dan reeds alleen is de treurige inferioriteit van onze kleeding in 't oog loopend. De lijn van een costuum staat nu eenmaal in direct verband met zijn doelmatigheid; de Arabische haïck en burroess zijn altijd even practisch als logisch, dus harmonieus, en de soepele stoffen, eenvoudig, niet méér vastgehecht dan noodig is, vallen en golven op natuurlijke wijze. Zóó ontstaan elegante, zuivere lijnen, die al spoedig het „Bijbelsche" voor den geest roepen, dat de meeste typen hier zoo sterk vertoonen. Zeker is 't dat de aartsvaders een leven leidden dat veel overeenkomst had met dat der Nomaden, daar dezen thans nog leven op dezelfde wijze als de volken der oudheid; en buiten twijfel zullen Abraham of Rachel méér gehad hebben van hedendaagsche Arabieren dan van de conventioneele figuren die hen maar al te dikwijls voor moeten stellen. Hierdoor wil ik nu niet zeggen dat door aan Bijbelsche voorstellingen heel veel lokale kleur te geven, de voorstelling juister wordt, want veel lokale waarheid vermindert de idee, en kunstenaars als Rembrandt, of in onzen tijd Israëls, zullen altijd in hun werk meer waar zijn dan ethnografisch juiste schilders, omdat te veel wetenschappelijke détails het gevoelsbegrip verminderen. Maar het sobere, statige, deftige costuum der Arabieren evoceert onmiddellijk en van zelf de tijden van aartsvaderlijken eenvoud. De omstreken van Constantine waren vroeger even kaal als de rots waarop de stad gebouwd werd. Thans vormen kleine denneboomen, met moeite aangelegd, een honderdtal hectaren bosch. De bergen in den omtrek zijn echter alle dor en naakt. Hier zagen wij het Lentefeest der Arabieren. Bij duizenden liepen zij met hun gezin naar buiten. De omnibusjes waren overvol en op de witte wegen huppelden vroolijk en lustig troepjes kinderen in mooie, zondagsche pakjes. De meeste jongens droegen de wijde Moorsche broek en rose, hemelsblauwe, citroengele, met goud en zilver geborduurde buisjes; de meisjes, behalve de schuine puntmuts, die ook door de Jodinnen wordt gedragen, dunne zijdengazen kleedjes. Het was een waar gejubel van frissche, heldere kleurtjes in het vlakke, algemeene zonlicht. De menschen trokken allen naar een veld aan de overzijde van den Rummel gelegen, waar een echte kermis werd gehouden. Kooplieden met in olijfolie gebakken koekjes boden luidkeels hun waar aan, naast op den grond gezeten Arabieren, die hoopjes manda- rijnen of sinaasappelen verkochten en in een paar gestreepte, wollen tenten verderop werd muziek gemaakt. Eenige neergehurkte negers, voorzien van schrille fluit en doffe darboekah begeleidden een eentonig gezang dat veel had van het huilerige geroep van den moeëddin die boven in de minarets de geloovigen oproept. Voor een dezer tenten namen wij plaats, op lage, ruwe banken; weldra, nadat de toeschouwers een kopje koffie hadden besteld, begon er een, op de eentonige, telkens opnieuw beginnende wijs, een dans, een gesluierde jongen, die met rythmisch kronkelende bewegingen voortschreed in den cirkel van omstanders. Hij parodieerde eigenlijk den dans der danseressen en af en toe wierp hij de slippen van zijn sluier op een der toehoorders, ten teeken dat men hem iets geven moest voor zijne kunstverrichting. Verrukkelijk was het op die vlakte de honderden kindertjes als bonte vlinders te zien dartelen en spelen in het vlakke, allesharmonieerende licht. Na genoeg van dit zeldzame schouwspel genoten te hebben, gingen wij weer naar de stad, de overtuiging medenemend dat de mensch overal dezelfde is, al trachten verschillende godsdiensten en nationaliteiten hen zooveel mogelijk van elkander te scheiden. En lang bleef de indruk ons bij, van heldere vroolijke kleurtjes, fijn-rose, teer-blauw, zacht-geel en veel wit, als vlinderwiekjes zwevend over het dof-groen goud van den grond, waar enkele dorre plantjes met moeite in de spleten der rotsen het noodige vocht konden vinden om nog even in het leven te blijven. i EL-KANTARA EL-KANT ARA vorens men deze beroemde plaats bereikt, gaat de trein uren lang door hoogvlakten, geheel gelijk aan die, welke Sétif omgeven. Zoover als het oog reikt, ziet men niets dan kale, golvende, rossige heuvelrijen, dorre, onvruchtbare vlakten en hier en daar chott's, meertjes, wier van zout verzadigd water traag golft onder de aldoor waaiende bries; langs hun oevers strekken zich sneeuw-witte zoomen: zuiver zout of magnesia, door verdamping ontstaan. Vluchten van duizenden eenden en allerlei watervogels, verschrikt door den trein, vliegen in groote zwermen boven de zware wateren. De bizondere gesteenten, waaruit het gebergte bestaat, hebben soms wonderlijk-fantastische tinten: sommige zijn rood, bronsof koperkleurig; andere rotsen, geheel van zout, salpeter of magnesia, zijn blauw-wit, of schitterend als glas, terwijl weer andere rose of licht-paars glanzen. Toch zijn deze kleuren, evenals die der inlandsche kleederdracht, nooit rauw of schreeuwend, daar het vlakke overal verspreide licht het geheel in een zuiveren toon transponeert. Nadat deze onherbergzame vlakten zijn doorgespoord, vertoonen zich weer enkele teekenen van leven: schrale boompjes groeien bij de eenzame stations; enkele geiten en schapen trachten eenig voedsel te vinden; ook ziet men voor 't eerst kameelen, die tusschen wittige stekelige planten loopen te grazen. Niet ver van El-Kantara nadert men weder den eenzamen landweg, waarop zich enkele Nomaden vertoonen, rustig trekkende op ezeltjes, paarden of muildieren. Eindelijk komt men aan, na een bocht van den spoorweg. Een aangenaam landelijk hotel is het voornaamste gebouw van het dorpje en munt uit door zindelijkheid en eenvoudige comfort. Zoodra wij maar eenigszins kunnen, gaan wij de zoo vermaarde „Gorges" zien. De wit-stoffige weg gaat tusschen sieeds hooger wordende, koperkleurige rotsen, die weldra elk uitzicht benemen; niets toont reeds aan, dat men zich op de grens van de Sahara bevindt, tenzij de zoelere lucht. Plotseling, na een bocht, staat men voor een spleet, een scheur in den wand, ruim vierhonderd voet hoog, waarnaast in de diepte de rivier vloeit, boven welke een steenen boog van tien meters, door de Romeinen gebouwd, zich welft: de brug (kdntara), die haar naam aan de plaats heeft gegeven. Terecht is deze plaats de „Poort der Woestijn" door de Arabieren genoemd, want de overgang is even onverwacht als treffend en het is alsof een poort zich opent, waardoor men 't onbekende aanschouwt. Heeft men nog eenige stappen gedaan, dan ziet men voor zich in de diepte van het dal een echt zuidelijk dorp liggen, goudkleurig te midden van duizenden zachtritselende blond-groene palmen. Dit uitzicht is hoogst merkwaardig; in ééns staat men voor een geheel onbekende wereld, en de zachte, geurige lucht, die tegenwaait, doet den naam begrijpen van Foem es Sahara, (Mond der Sahara), door de Arabieren aan dit punt gegeven. Halfrond welft zich de azuur-blauwe hemel, zoo helder en zuiver als wij hem nooit zien, terwijl tusschen de palmen het riviertje, in tallooze beekjes verdeeld, onophoudelijk vloeit. Hier staan de winden uit het Noorden stil en regent het bijna nooit. In 't midden van het dal loopt de vrij breede OeëdKantara; telkens stuit het sterk stroomend water tegen zware rotsblokken, zoodat watervalletjes ontstaan; aan beide zijden der rivier strekken zich de palmtuinen uit, waar kronkelige, knoestige vruchtboomen in vollen bloei, zacht-rose massa's vormen. Telkens maakt de rivier bochten, zoodat de compositie even verschillend is van lijn als van kleur. ln dit grootsche, tropische landschap ziet men soms vrouwen en meisjes langs de oevers staan, die goed uitwasschen; zij plaatsen het op een gladde steen, vlak naast het water en stampen erop met de voeten, tweemaal rechts, tweemaal links, in plaats van het met de handen te wrijven, af en toe wordt het gespoeld en dan begint opnieuw de gracieuse gecadenceerde beweging, vrijwel een dans gelijk. Het Hotel Bertrand werd langen tijd geleden opgericht door madame Bertrand, een merkwaardige vrouw, nu twee en tachtig jaren oud, maar kloek en levendig, alsof zij niet een hoogst bewogen leven achter den rug had. Bijna een halve eeuw geleden werd deze streek alleen bezocht door Fransche troepen. Het nabij gelegen Biskra was slechts een militaire post, en wegen bestonden er niet. Bertrand en zijne vrouw waren „colons" en zij moesten hun brood verdienen; na den oorlog met Italië kwamen zij hier, richtten een diligence-dienst naar Biskra op en bouwden een kleine herberg, destijds het eenige Fransche huis in deze afgelegen streek. De strijd tusschen het militaire en het civiele element was in die dagen grooter dan tegenwoordig. Telkens wilden de troepen Bertrand en zijn vrouw noodzaken deze gevaarlijke plaats te verlaten, maar ondanks bedreigingen en raadgevingen hielden zij vol en langzamerhand namen hun ondernemingen in bloei toe. Over de omwonende Arabieren hadden zij nooit te klagen; dezen hielpen bij het bouwen van hun eerste woning, waar reeds dadelijk officieren afstapten. In 1870, gedurende den grooten opstand derinlandsche bevolking van Algerië, moesten zij, gedwongen door de troepen, naar Batna uitwijken. Overigens zijn zij altijd te El-Kantara gebleven; Mme Bertrand is een zeer bekende populaire figuur, een type van een ondernemende vrouwelijke pionier, aan wie de bloei van deze plaats te danken is. Van uit haar nu wereld-bekend hotel ziet men den geheelen dag kleine karavanen voorbijgaan, bestaande uit eenige lastdieren, waarnaast menschen loopen, in grijsgele gore lappen en burnoessen gekleed. Alleraardigst zijn de kindertjes wier haar zóó geschoren is, dat alleen boven de ooren en midden op den schedel een paar lokken te zien zijn, zoodat zij precies gelijken op Japansche poppetjes. De vrouwen, hoe oud en leelijk ook, toonen een opvallende koketterie in hun kapsel; om de zware, wollen vlechten hebben zij altijd een zeer kleurig lapje, een sterk licht-blauw ofroseofgeel doekje als „tulband" gewikkeld. Soms bestaat zulk een karavaan uit één enkel gezin, een arme man achter een ezeltje, waarop zijn vrouw zit met een heel klein kindje in de armen: dan denkt men aan de Vlucht naar Egypte; andere keeren zit het geheele gezin, man, vrouw en kind op een enkel muildier, en zoo trekken zij allen voort, dagen, weken achtereen. In de lente komen hier deze Nomaden van het Zuiden, om naar frisschere vlakten te trekken. Heel hun have hebben zij bij zich: hun tent, een paar gestreepte, rood, wit en geel wollen dekens, het noodige huisraad, bestaande uit aarden potten, matjes en de guerba, de zakken van harig geitenvel, van binnen geteerd, waarin 't water koel gehouden wordt. 4 Overal waar zij gaan vinden zij velden, waar zij hun tenten mogen opslaan en hun dieren mogen laten grazen; gewoonlijk staan daar andere tenten, zoodat zij nooit geheel alleen zijn en daardoor ook nimmer in nood verkeeren. Onder hen, zoo mogelijk meer nog dan bij andere Arabieren, geldt de regel, dat de man niets moet doen, dat „elke arbeid schande is". De eigenlijke oase van El-Kantara is een volmaakt type van een Saharaansche oase, geheel gelijk aan die van Biskra, Toeggoerth, of andere in 't verre Zuiden; zij zijn allen volkomen gelijksoortig, daar de formatie van den grond dezelfde is in de geheele woestijn, op zeer weinig verschil 11a, en het voornaamste middel van bestaan, de cultuur van den dadelpalm, in alle oorden van de Sahara op dezelfde wijze wordt beoefend. De breede beddingen der uitgedroogde, voorhistorische rivieren, die door de onafzienbare vlakten van Noord-Afrika hebben gevloeid bevatten dikke lagen klei en teel-aarde. Loopt er nog een weinig water in zulk een bed, dan is deze geringe hoeveelheid voldoende, om met een primitief, maar practisch irrigatie-stelsel, aanzienlijke oppervlakten grond wonderlijk vruchtbaar te maken. Dikwijls verdwijnt zulk een riviertje in den grond, zooals bv. de Oeëd-Rhir, nabij Toeggoerth, waar dan de Franschen artesische putten hebben gegraven, zoodat daardoor die verlaten, dorre streek in eene welvarende, gemakkelijk te ontginnen oase veranderd is en duizenden menschen er een regelmatig bestaan zonder veel arbeid vinden. In de oase van El-Kantara wordt het water van den oeëd sedert tientallen van eeuwen door de inlanders opgevangen en geleid door tallooze seguia (van het Spaansche zaqiua). Deze slootjes verdeelen het water in de tuinen waaruit een oase bestaat, zoodat elk tuintje gedurende langeren of korteren tijd een bepaalde hoeveelheid water ontvangt en bewaart in kuilen, aan den voet van eiken boom gegraven; zijn deze reservoirs vol, dan wordt de leiding met eenige klompen klei verstopt door den Sjeik-el-ma, en het water stroomt elders heen. Een aankondiging van een verkooping vermeldt dan ook, dat een „tuin van plm. 20 aren oppervlakte, bevattende 200 palmboomen, het recht heeft op bv. éen en drie kwart noeba water, te nemen in aïn (bron) zoo en zoo", (noeba beteekent een bepaalden duur van den stroom). Deze tuinen worden afgesloten door muurtjes of wallen, bestaande uit groote, opgestapelde blokken klei (toeb) en soms uit klei die, nat, tegen in den grond gestoken bladstengels van palmen opgehoopt werd, — de bouwtrant van den tijd der paalwoningen. ln dezen leemen muur zijn deuren, gemaakt van gespleten palmstammen, verbonden door de taaie bladstengels, of openingen waar een mensch gebukt nog even door kan gaan; de bovenkant dezer wallen is voorzien van taaie, stekelige doorntakken, die het overklimmen moeten beletten. Onregelmatig staan de palmen, oud en jong, hoog en laag, door elkander; onregelmatig ook circuleeren de smalle slootjes, die het water aanvoeren. Bekend is 't, dat de dadelpalm evenveel vocht als hitte noodig heeft om vruchten te kunnen dragen; vandaar dat de Arabieren zeggen, dat de palm „de Koningin der oase, met haar voeten in 't water en met haar hoofd in den gloed des hemels" moet staan. De bodem van zulk een tuin blijft vrij lang vochtig in de schaduw der verschillende vruchtboomen, die zonder veel zorg te vereischen onder de palmen groeien; in de eerste plaats vinden we er den vijgenboom en de abrikoos, want deze laatste vrucht vervult een belangrijke rol bij het bereiden der inlandsche gerechten. In kleine velden wordt wat gerst gekweekt en enkele groenten, als uien, knollen, prei. Prachtig is 't frissche, malsche groen der sappige vijgenbladeren te midden der dof-blonde palmen, en heerlijk rustig is het in zulk een tuin, waar men zelfs van vogels of insecten weinig bespeurt; de eenige geluiden, die men hoort, zijn 't geritsel van de bladeren en 't zacht-kabbelend stroomen van 't water; slechts een enkele maal wordt deze karakteristieke stilte verbroken door het geblaat van magere zwarte geitjes, die onder de hoede van een Arabier wat gras zoeken tusschen de boomen in. BISKRA BISKRA mneer men, nog onder den indruk der enthousiaste beschrijvingen, zoowel van sommige schrijvers als van reisgidsen, het station van Biskra uitloopt, dan is eenige teleur¬ stelling onvermijdelijk. In plaats van zich onmiddellijk in een paradijsachtige oase te bevinden, staat men voor een kaal plein, even zanderig en naakt als het land waar men gedurende uren door heeft gespoord. Stapt men zelfs in het kleinste dorpje der Rivièra uit, dan toont al dadelijk de weelderig groeiende en bloeiende omgeving in welke heerlijke streek men zich bevindt. Hier geenszins; voorbij het plein ziet men het goed aangelegde Park, waar enkele palmen staan, maar overigens, naast een klein aantal echt Afrikaansche boomsoorten, talrijke esschen, iepen en populieren, met veel moeite gekweekt, die in den winter — het seizoen toch — hun schrale takken bladerloos tegen den blauwen hemel uitstrekken. Links van het park staat het groote, leelijke Fort St. Germain, welks hooge, gele muren, voorzien van schietgaten, een ruime omgeving vormen, die in geval van nood meer dan de geheele bevolking van Biskra gemakkelijk zou kunnen bevatten. Rechts strekt zich de voornaamste straat, de Rue Berthe uit met een aantal kleine lage huizen, enkele hotels, meestal één verdieping hoog en voorzien van gaanderijen, waaronder, wanneer 't warm is, een aangename koelte heerscht. Verderop zijn nog een paar straten met geïsoleerde huizen, eenige tuinen, „squares", het Casino en de markt. Door het park vloeien smalle beekjes die het zoo onmisbare water brengen naar de eigenlijke oase, een kwartier verder gelegen. Dit water gaat eerst door het fort, zoodat het in geval van opstand onmiddellijk kan ingehouden worden ... Veel meer biedt 't Nieuwe Biskra, sedert ongeveer dertig jaren gebouwd, den reiziger niet. Een ware plaag, zoodra men zich op straat begeeft, zijn de leegloopende inlanders die eiken vreemdeling overstelpen met dienstaanbiedingen. Geen voet kan men verzetten of aardig-ondeugende maar op den duur onuitstaanbare jongens, van koffiebruin tot chocoladekleurig, met roode chachia en gele gandoera, bestormen den toerist om tegen wil en dank zijn schoenen op te poetsen: „cirer bottes, M'sieu!" Of het zijn „gidsen," grootere jongens en mannen, die in gebroken Fransch de reizigers willen begeleiden, of zijn kleinste pakjes dragen en deze bijna met geweld uit zijn handen wringen; of arme kinderen, die niets anders zeggen kunnen dan „bonjour M'sieu, sordi!" de bedelformule! Zoodra men wat gewandeld heeft valt't toch spoedig op hoe Zuidelijk men is: reeds in de tuinen der hotels toonen tamme mooi-elegante gazellen, mak als hondjes, dat men het Noorden heeft verlaten; ook de winkels hebben een ongewoon karakter: b.v. de „Coiffeurs" zijn tegelijk tabakverkoopers en verhuurders van rijpaarden en kameelen, die men, vlak naast hun salon, op stal kan zien staan; in sommige curiositeiten-winkels vindt men naast lederen schilden en wapens uit den Soedan, zijden stoffen uit Tunisië, Kabylsch en Arabisch zilverwerk, ook gedroogde huiden van antilopen, slangen of reuzenhagedissen .... Biskra, aan den voet van den Aurès gelegen, is dan ook in het Oosten van Algerië het belangrijkste verkeerspunt tusschen de kuststreek en Midden-Afrika. Daar eindigt de laatste spoorwegvertakking en begint de groote karavanenweg naar Toeggoerth en 't minder bekende Zuiden. Eenige groote fondoek (stallingen) zijn altijd vol lastdieren, want dagelijks komen en vertrekken er vele karavanen. De kameelen dragen groote zakken van donker gestreepte wol aan beide zijden van den rug; langzaam, regelmatig, zacht wiegend schommelen zij voort, hun groote platte voeten als zuignappen onhoorbaar op den grond neerdrukkend. In eentonigen tred gaan zij kalm door, met hun intelligente oogen rondkijkend vooral naar de vreemdelingen, die hun door hun kleeding opvallen. Dikwijls dragen ze op den rug een laag, rood en oranje tentje (atatich of bassoer) waarin de vrouwen der gegoeden zitten, beschut voor zon en stof, want de „plaag der woestijn" is de wind, die telkens stofwolken op doet stuiven. Behalve het Casino en de hotels bezit Biskra slechts één café, waar 's avonds een pianiste cinematografische voorstellingen accompagneert en af en toe een Constantijnsche schoone een buikdans danst opEuropeesche melodieën .... Dit café is zeer vermakelijk door het publiek dat er komt; daar het in zijn soort eenig is, ziet men er zoowel den Commandant van de plaats met zijn vrouw, den Kadi en zijn secretaris, als inlandsche huisknechts, soldaten, winkelbedienden of reizigers van aanzien, zooeven uit hun auto afgestapt, of rijke Bsakra. Dezen verbergen onder een, twee of drie smettelooze witte of zachtblauwe burnoessen — naar gelang van de warmte — zeer weelderig geborduurde Moorsche vesten en jasjes of zelfs gedeeltelijk Europeesche pakjes. Want er zijn in Biskra een aantal „m'tourni" („retournés"), d. w. z. Arabieren die er naar streven up to date te zijn, de voorschriften van den Koran veronachtzamen, chartreuse of absinth drinken, en, inplaats van Marokkaansch lederen „babouches" te dragen, hoogst correcte, stijllooze Engelsche of Amerikaansche schoenen aanhebben, „a la mode de Paris", (zoo als men hiervan alles zegt!), hoewel de ruime kap van hun burnoess een reusachtigen, keurig opgemaakten tulband verbergt, bij de meest gesoigneerden goudkleurig, met koket berekende slingers van donker koord opgemaakt, 's Avonds praten deze m'tourni met de elegante vrouwen van toeristen in dit café, terwijl ze overdag op de matjes en de harde banken van de khawadji zitten te dammen, schaken of domineeren onder een kopje koffie of marokkaansche thee van twee sous. Velen hebben regelmatige, intelligente trekken, maar grappig is weer anderen te zien wier ruige wenkbrauwen meer woestheid aan den dag leggen dan de trekken der bewoners der oase of der arme deftige nomaden uit den omtrek en wier Othello-blikken veel doen begrijpen van de geheimzinnigheid waarmede de Arabier zijn vrouwen verbergt. Vlak naast de centrale vreemdelingenbuurt is de ge- deeltelijk overdekte markt, waaralle mogelijke verhandelbare produkten worden aangeboden en zich de Europeesche bevolking van levensmiddelen komt voorzien. Veelal zitten de kooplieden op den grond, niettegenstaande het heen en weer geloop der geburnoesde menigte; doodkalm bewaken zij hun waren, op oude lappen of matjes uitgestald. Daar ziet men hoopen boontjes, knoflook, Spaansche peper, bestemd voor de marga, de gekruide saus van den koeskoes; koren in soorten, dadels van de oase of van den Soef, zelfs hoopjes dadelpitten, welke met zorg verzameld worden als voedsel voor de ezels. Op stalletjes wordt brood verkocht en sommige soorten groenten, licht-paarse uien, zacht-gele knollen, oranje schijven watermeloen, waarnaast mandarijnen, sinaas-appelen en gedroogde abrikozen. Naast de winkeltjes van Tunesiesch aardewerk zijn in de gaanderijen die der slagers, meestal Mzabieten, en koffiehuizen; ook hangen hier aan de muren groote Kabylsche matten, glad van boven en ruig van onderen,gevlochten van geel-bruin en rood geverfd alfa. Dan zijn er lokale snuisterijen, altijd dezelfde: grof gesmeed ijzeren messen, waarmee de inlander zich onbegrijpelijk goed weet te scheren, die in een houten schede aan een roodlederen riem worden gedragen; bijlvormige „chasse-mouches", gevlochten van blanke palmbladeren, met rood en groen wollen borduursel en zijden kwastjes gegarneerd; fluitjes van een soort hengelriet, met ingekraste ornamenten, rood gekleurd door een aftreksel van hennah, het kruid waarmede haren, nagels, soms de geheele hand, verschoten bloedrood worden geverfd, ronde spiegeltjes in met zilver geborduurd foudraal, die elke vrouw, tot de armste voddenraapster toe, heeft bengelen op haar borst. Tot de meest lokale artikelen behooren, in de lente, zware trossen mannelijke dadelbloesems, zakken gebraden sprinkhanen, legmi, de frissche palmwijn, gemaakt uit het sap van den boom, even gegist — en groote, levende hagedissen en leguanen, aan een touwtje vastgebonden. Opvallend in deze markt is het stille geroezemoes van stemmen, het onophoudelijk gegons, slechts af en toe verbroken door een luid geschreeuw, dat heel heftig klinkt, maar spoedig uitdooft. Te midden der uitgestalde koopwaren en der onverschillige koopers — die meer dan in het zaken doen belang schijnen te stellen in het drinken van koffie en rooken van pijpen, dikwijls gestopt met jeneverbladeren als het niet inlandsche tabak is, vermengd met kief (haschisch) — loopen vele blinden rond, die met een langen stok zorgvuldig den grond verkennen; nooit echter stooten zij iets of iemand aan, zoo sterk is bij hen de kracht der gewoonte geworden. Voortdurend biedt deze markt een zeer aantrekkelijk schouwspel, want heel het lokale leven is er geconcentreerd en alle mogelijke typen ziet men er, van de in blauwe haïck gehulde negerin die boodschappen doet, tot de Zuidelijke oase-bewoner, zooeven afgestapt van zijn in een fondoek gestalden kameel, na eenige zakken dadels te hebben aangebracht, en dikwijls spreidt een Arabier een eenvoudig kleedje op den grond uit, om met het gelaat naar het Oosten gekeerd volkomen ongestoord zijn gebed te doen te midden van deze drukke menigte. De colons van het Nieuwe Biskra volgen in veel opzichten de onverschilligheid van den inboorling; zij reduceeren het leven tot het strikt noodzakelijke, maar met een ander doel. Een gevolg daarvan is dat er voor den vreemdeling die langer dan een paar dagen in een hotel vertoeft, niets wordt gedaan. Er heerscht alom een Oostersche passiviteit die het fatalisme van den Islam doet begrijpen, en die geestdoodend, paralyseerend werkt, want overal brengt die 5 passiviteit stilstand of achteruitgang mede. Het gevolg daarvan is een onpractisch egoïsme, dat zeer betreurenswaardig werkt, want Biskra zou in de wintermaanden een verrukkelijk verblijf kunnen zijn; bijna nooit daalt de thermometer er tot 10° C. terwijl er zoo goed als nooit regen valt. Vroeger werd het Oude Biskra „de Koningin der Oasen" en het „Paradijs der Woestijn'' genoemd om zijn ligging in een zeldzaam rijken tuin van palmen en aan den voet der bergen die de koude winden tegenhouden; daarbij kunnen rondom in alle richtingen tochten gemaakt worden, zoowel te voet naar El-Alia, Filièche of Chetma, als te paard naar Siki-Okba enz. Maar kleingeestige politieke questies houden de autoriteiten bezig, zoodat zij niets doen in het algemeen belang, noch in het directe belang der reizigers die zich na korten tijd afgezonderd en verlaten gevoelen, omdat zij, wanneer zij zichzelf niet kunnen bezighouden, zonder eenige afleiding aan hun lot worden overgelaten. HET PARADIJS DER WOESTIJN HET PARADIJS DER WOESTIJN et alleen aan zijn liggingen aan zijn heerlijke oase van twee honderd duizend palmen heeft Biskra dezen naam te danken. Belangrijker dan Laghoeat en Boe-Saada, de andere steden die met Biskra terecht de „Poorten van de Woestijn" genoemd worden, bood deze stad ten allen tijde op ruimer schaal genoegens aan hen die uit het Noorden kwamen en de onzekere en gevaarlijke reis door het Land van den dorst gingen aanvangen. Immers, alvorens den tocht door de bange zandvlakten van het droge Zuiden te beginnen, wilden de meeste Arabieren zich nog eenmaal flink te goed doen, op alle mogelijke wijzen. Daartoe vonden zij, evenals zij die van een reis vol gevaar en ontberingen uit het Zuiden terugkwamen, te Biskra ruimschoots gelegenheid, daar het aantal khawadji's er groot is. Even voorbij de markt, nabij de Square Dufour, bevinden zich vele dezer koffiehuizen, waar men 's morgens zoowel als in den laten namiddag alle „Bsakra" (meervoud van Biskri) die niets te doen hebben, ziet wandelen, spelen of rooken. De laatste zonnestralen bereiken dit buurtje niet, zoodat men daar na de warmte van den dag allerrustigst zitten kan, ver van het toeristengedoe, en de inlandsche pantoffel-parade genieten. Telkens komen meer of minder schoone „Oeled-Nayl" voorbij, wier blauw en zwart getatoeëerde stippen en strepen op gelaat en armen in het buitenlicht sterker uitkomen dan 's avonds; ook de lokale „swell's" ontbreken niet. De Arabier, evenals de Moor, is zeer koket en gesoigneerd in zijne kleeding; op straat uit deze koketterie zich voornamelijk in de wijze waarop zijn tulband is gevormd, daar dit hoofddeksel het eenig zichtbare gedeelte van zijn costuum is, hetwelk overigens door den burnoess geheel wordt verborgen. De tulband is altijd, hoe weinig dan ook, verschillend van vorm en van kleuren-combinatie, ondanks de soberheid van deze laatste. De chachia, kalotje van vilt, wordt omwonden wanneer het niet met kameelhaar is, met fijn, wit, gedraaid neteldoek, zuiver witte of goudblond geborduurde mousseline, of, zeldener, met een donkere stof, waaromheen meer of minder slingers van zwart of wit koord kunstig gedraaid zijn, met een gezochtheid die de fantasie en smaak van den drager aan den dag legt. De vrome en oudere Arabieren zijn eenvoudiger gekleed en zitten op matten op den grond, of op lage banken, met tapijtjes bedekt. Natuurlijk loopen te midden van deze nietsdoende menigte talrijke bedelaars rond; aardig is 't de goedigheid te zien waarmede zelfs hooggeplaatste inwoners toelaten dat dezen hun kopje koffie leegdrinken, wanneer dit niet vrij onverwacht gedaan wordt door een Maraboet of maboel, hetgeen lijdelijk wordt toegestaan, zooals alles wat deze gekken doen. Zoodra het donker wordt, vangen in de meeste dezer café's de dansen aan, door allerlei Arabische vrouwen uitgevoerd; dan gelijkt deze geheele buurt op een doorloopende kermis, of op een „Promenoir" der FoliesBergères, maar met een ander publiek en eenigszins andere zeden. Men noemt deze danseressen Oeled- Nayl, ofschoon er vele gescheiden echtgenooten en weduwen onder voorkomen, welke niets te maken hebben met de beroemde schoonheden van dezen stam. De echte Oelad-Naïd of OeledNayl behoort tot een grooten stam die vele tenten telt in de breede strook van de Sahara, tusschen Djelfa en Biskra. Zij wordt bestuurd door twee Bach-Agha's, één in elk dezer steden, die beiden tegenwoordig veel sympathie toonen voor al wat Fransch is, teveel zelfs, want zij voorzien o. a. hun huizen van banale fluweelen stoe¬ len en canapé's en andere Europeesche meubelen, die een gruwelijken dissonant vormen in een Oostersche omgeving. Deze stam der Oelad-Naïd is in de geheele Sahara vermaard om de schoonheid harer vrouwen, paarden en honden; deze laatste, de lenige sloeghi, zijn voor de hazenjacht onmisbaar. De mannen van dezen stam zijn mooi gebouwd, maar verwijfd en lui; zij munten vóóral uit door kunstig fluitspel. Een specialiteit dezer Arabieren is het vervaardigen der fliss en tellis, de lange, wollen banen, waarvan de tenten worden gemaakt, bruin, oranje-rood en zwart gestreept, evenals de groote zakken, voor de kameelen bestemd; aan de kleuren herkent men reeds uit de verte een doear (kamp) van dezen stam. De vrouwen vinden een hoogst eerzaam en zelfs eervol bestaan in een métier, dat volgens onze Noordelijke begrippen gansch niet hoog wordt geacht. Als jonge meisjes trekken zij, meestal begeleid door haar moeder of een broeder, naar de voornaamste plaatsen in den omtrek, om daar als danseressen enz. in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk geld te verdienen, ten einde daarna weer naar hun land terug te keeren en naar gelang van de som die zij met haar bekoorlijkheden en talent hebben verdiend een beter of minder goed huwelijk aan te gaan, want hoe meer zij medebrengen des te meer worden zij gewaardeerd. Dit gebruik vormt een groote tegenstelling met de algemeene opvattingen van den Arabier, want deze betaalt juist, zelfs vrij duur, zijn aanstaande vrouw. Later zijn deze zegt men uitmuntende huismoeders, die echter zoodra haar dochters volwassen zijn weer met dezen naar de steden trekken, om haar in het dansen, enz., in te wijden. Zeer bescheiden zegt een Engelsche reisgids en volgens onze begrippen terecht: „their morality does not stand very high!" Een heele buurt te Biskra, genaamd de „heilige straten", bewoond door Oeled-Nayl, biedt 's avonds een merkwaardig schouwspel aan. Geen vreemdeling laat deze buurt onbezocht en grappig is 't er heele benden jonge en oude Engelsche misses, die voor 't geringste „shocking" woord tot over de ooren zouden blozen, te zien wandelen in die steegjes, welke het best vergeleken kunnen worden met ouderwetsche buurten als Zandstraat of Zeedijk. Zóó wijzigen eenige breedte-graden 's menschen opvatting en veroorloven haar, die dergelijke vrouwen in Regent- of Oxfordstreet met afschuw zouden ontwijken, ze hier met angstvallige nieuwsgierigheid van zeer nabij te bekijken en zelfs als vreemde dieren te betasten. Bijna huis aan huis wordt muziek gemaakt; een menigte Arabieren loopen rond of zitten in de koffiehuizen waar hooge, schrille rhaïta en doffe trom steeds weerklinken, overal op de smalle trottoirs of op de drempels der geheimzinnige deurtjes, elk voorzien van een lantaarn, zitten of staan Oeled-Nayl, gewoonlijk begeleid door de moeder, die waakt.... Soms ook zitten zij binnen, op de treden van een gewitte, steenen trap, terwijl een sterk licht van boven op de treden valt; dan gelijken ze, in het mysterieuze halfdonker en in hun barbaarschen tooi, op afgodsbeelden, zoo onbe- wegelijk zitten ze, of op heilige slachtoffers van een sedert lang vervlogen godsdienst, zoo hiëratisch zien ze er uit. Tot de Oeled-Nayl worden allerlei vrouwen gerekend, tot zelfs Malteesche toe, maar de onverbasterde dochter van de woestijn is onmiddellijk kenbaar aan haar kapsel. Terwijl de anderen gazen hemdjes, geborduurde lijfjes en meer of minder juweelen en zijden doekjes dragen, hebben de echten een dracht die in statigheid met haar antiek karakter overeenkomt. Want, hoewel zij een leven leiden, door ons niet onberispelijk genoemd, volbrengen zij hun taak met natuurlijke staatsie. Zoo ook is haar dans, een opeenvolging van langzame, statige, deftige bewegingen. Men voelt zich in tegenwoordigheid van een ras, afkomstig van zeer oude tijden en vrijwel onbegrijpelijk voor ons. Treedt men een danszaal binnen, dan is deze meestal gevuld met zwaar geburnoesde mannen, in rijen gezeten langs de witgekalkte wanden: in het midden is er een open ruimte waarin de danseres zich kan bewegen, in het diffuse, zachte licht van kaarsen en lantaarns. Voor de deuren hangen ,,portières", wit met groen, rood en oranje. De Oeled-Nayl is veelal in het wit gekleed, met schreeuwend-kleurige foulards op het hoofd; zware, opgevulde zwarte vlechten aan beide zijden van het gelaat vormen een ongemeen groot en ingewikkeld kapsel, dat gedeeltelijk bedekt is met fraai geciseleerde zilveren platen. Aan dit kapsel zijn kettingen bevestigd, meest van zilver, die de reusachtige tizzabitin (oorringen) ophouden, kettingen waaraan ook zeer talrijke goudstukken hangen, van douro's en Louis d'or tot oude Turksche munten, en gelukaanbrengendeFatmah-handjes. Zij dragen aan de armen vele zilveren en gouden braceletten, verder enorme gordelgespen, en aan de beenen, de zoo karakteristieke ghal-ghal, die bij eiken stap zilverig-klinkende enkel-ringen, de periscelides, der oudRomeinsche en Grieksche vrouwen. Haar dans is een variant van den bekenden „buikdans", die, in Europa overgebracht veel van zijn stijl verloor. Komt de Oeled-Nayl binnen den cirkel van omstanders en bromt de trom en huilt de fluit, dan beweegt zij zich statig, strak; haar bewegingen zijn in hooge mate aangeleerd, conventioneel; zoolang de muziek duurt, schrijdt zij voort, met zorgvuldig berekende passen, terwijl een eigenaardige distinctie haar onderscheidt van de andere danseressen. In de handen houdt de Oeled-Nayl een zijden doekje, dat zij met stijl-volle gratie boven haar hoofd beweegt, terwijl zij hurkt of achterover buigt, en haar lichaam schokt en trilt. Met dit doekje, dat in 't Oosten een groote rol speelt, raakt zij soms dezen of genen aan, alsof zij iemand onderscheidde; dan moet haar een geldstuk gegeven worden, dat zij snel op voorhoofd, wang of bovenarm plakt. Steeds huilt en bromt de monotone muziek, steeds herhaalt zich dezelfde dans. Maar in het loome, zacht verlichte interieur komt men in een soezige stemming, die doet begrijpen dat de trage Arabier, met zijn groote minachting voor elke actie, dag in dag uit, uren en uren achtereen in deze danszalen kan blijven zitten. Want feest is er eiken dag in de „heilige" straten, zoodra het duister wordt; dan begint het eigenaardige leven, het slenteren zonder einde, en opmerkelijk is 't voor Europeanen, dat nooit eenige ruwheid van taal of gebaar de rustig flaneerende foule verstoort, wat zeker wel voor een deel te wijten is aan de soberheid dezer rassen, maar ook aan hun aangeboren deftigheid HET OUDE BISKRA r HET OUDE B1SKRA ;n half uur gaans van het Nieuwe Biskra ligt het Oude, een aaneenschakeling van dorpjes, verspreid tusschen uitgebreide palmbosschen, elk op zich zelf een kleine oase. De hobbelige kleiwegen loopen tusschen tamelijk hooge muren, zooals in alle oasen, opgetrokken van gedroogde kleiblokken waarvan ook de huizen, meestal slechts van één verdieping, zijn gebouwd. De daken rusten op ruwe palmen-stammen, en, volkomen plat, 6 vormen zij terrassen, omzoomd door een staanden wal, een paar voet hoog, waarop gelig-witte Kabylsche waakhonden op en neer loopen en nijdig eiken voorbijganger aanblaffen. Wanneer in den zomer de thermometer 45 a 50° C. aanwijst, dienen deze terrassen als slaapplaats, omdat het in de huizen, slechts voorzien van kleine openingen als vensters, te benauwd is. Overal langs de wegen vliet de seguia, het zachtkabbelend stroomend slootje, dat het onmisbare water aanbrengt en verdeelt. Hier en daar ziet men in de schaduw der palmen frisch-groene vlekken, kleine akkers gerst, die nooit bezaaid wordt: de graankorrels die bij het oogsten neervallen ontwikkelen zich later van zelf, meestal zonder eenige bewerking van den grond te hebben geeischt; hoogstens wordt het akkertje meteen zeer primitieve houten ploeg even omgewerkt. Altijd even kalm en statig gaan wit-geburnoesde Arabieren; kinderen, armoedig gekleed in bonte lompen, zwart, geel, rood en oranje, diep en sterk van kleur in don goud-blonden toon van het geheel, spelen lustig en vroolijk rondhollend op hun bloote voetjes die de smalle paden gladpolijsten; ook enkele vrouwen komt men tegen, zóó geheel gehuld in doeken dat één oog maar zichtbaar is. Uren kan men zoo wandelen, rustig, ongestoord, vèr IN HET OUDE BISKRA van toeristendrukte, van de vreemdelingen, die wel in auto's en „carossa's" overal in den omtrek tochten maken, maar het meest interessante, het leven, al te vluchtig voorbijgaan. Af en toe vormen de onder de hooge palmen verscholen huisjes van toeb groepen, en daarbij verrijst dan gewoonlijk een moskee. De mooiste van Oud-Biskra zijn die van Sidi-Moessa en Sidi-Lasshen, ongeveer een eeuw oud; de andere zijn te opgeverfd, te nieuw. Na eenige onderhandelingen mogen wij het minaret beklimmen. De oude moefti steekt een kaarsje aan, want het is heel donker binnen: eerst heeft hij de vloermatten zorgvuldig opgerold, omdat onze Christenhonden-voeten ze niet mogen aanraken en wij onze schoenen liever niet uittrokken. De trap brengt ons naar de hoogste verdieping, waar door acht ramen in den wit gepleisterden muur, de Moeëddin vijf maal per dag de geloovigen oproept tot het gebed. Door deze ramen is het uitzicht prachtig; zoover het oog reikt deint in de rondte een zee van dadelpalmen. Aan één kant, heel ver in het Zuiden, ziet men een flauw-blauw streepje: de Sahara. Van dit minaret zien wij neer op de terrassen (stah) der omliggende huizen. Op een dezer, vlak bij den niet zeer hoogen toren, staan eenige vrouwen en meisjes ongesluierd; vrij en ongedwongen, vroolijk, ietwat ondeugend zelfs, kijken zij ons lachend aan en roepen zij ons allerlei woorden in het Arabisch toe. Een harer, gewikkeld in licht-warm-grijze doeken, met wat rose waartegen het blauw-zwarte haar pittig afsteekt is nonchalant geleund tegen een muur. Met een spinrokken in elke hand, spint zij een wollen draad. Eenigszins verlegen lacht zij, aldoor spinnende. In dat geheel van blonde tinten is zij van een zeldzame voornaamheid van kleur en lijn, geheel een Whistier gelijk. De anderen dragen kinderen op de armen, en groeten ons met de hand; het is een rustig, primitief, door en door Oostersch tafereeltje. Langzaam, strompelend en stootend, gaan wij de oude trap weer af, het donkere gewelf weer uit en weldra zijn wij op de hobbelige, bultige wegen, waarover altijd palmen en bloeiende vruchtboomen wuiven; aldoor ook blaffen de vuil-gelige honden ons aan. Fijn helder-blauw is het water van de seguia die onophoudelijk stroomt tusschen boorden van gele klei, met smalle randjes van fluweelig groen gras; als turkooizen gezet in oud-goud schitteren deze slootjes in den dof-geligen grond. Soms wordt er ook vuur gemaakt om het namiddageten te koken; dan omhult een blauw waas het weg- gedoezelde verschiet, waarboven de fel-lichte lucht als gesmolten zilver glanst. Alvorens terug te keeren gaan wij het leemen huis van een khawadji binnen. Met voorkomendheidmaakt hij plaats voor ons op de lage bankenvanglimmende, gladde, hardeklei,waarvan ook de wanden,devloer en het dak gemaakt zijn. Een acht-tal „Bsakra" (inwoners van Biskra) zitten daar in het geheimzinnige Rembrandtieke halfdonker; enkelen hebben een sterk uitgesproken negertype en zijn glanzend zwart in hun helder witte kleederen. Met zorg maakt de khawadji zijn koffie klaar; hij kookt op een smeulend vuur van houtskool, in kleine blikken kannetjes, voorzien van een langen steel, zijn fijn-ge- stampte (en niet gemalen) koffie tegelijk met de noodige hoeveelheid suiker; zoodra het mengsel kookt, schenkt hij het in de kopjes; heel warm, zoet en geurig is deze koffie, die beter smaakt dan die der Europeesche koffiehuizen in de nieuwe stad. Heel kalm worden onder het rooken van pijpjes en sigaretten in gebroken Fransch enkele woorden gewisseld, en o, m. de „wolken" van sprinkhanen besproken, die in de laatste dagen over Biskra trokken en op sommige plaatsen, ondanks veel geschreeuw, groote vuren en lawaai, gemaakt met alle mogelijke metalen voorwerpen, in grooten getale zijn neergestreken. Een zwerm dezer dieren geeft aan de lucht, nabij de horizon, een bruinachtig rose kleur, terwijl zij, tegen het licht in gezien, als zilver schitteren in het azuur of, in anderen toon gezien gelijken op donkere sneeuwvlokken. Millioenen en millioenen djerad drijven voorbij of vallen neer; de witte grond wordt bruinig, als met kleine najaarsbladeren bedekt; bij duizenden worden zij doodgeslagen en gekookt of gebraden. Soms duren deze vluchten dagen lang; vallen zij in groot aantal neer dan is de laag zoo dik dat men geen voet verzetten kan zonder er tientallen van te vertrappen, dan dringen zij in de huizen en bedekken zij alles met hun vermoeide lichaam, want zij komen van verre, deze taaie insekten, dikwijls van het tropisch weelderige Midden-Afrika. Hoe groot hun aantal zijn kan, blijkt uit het feit, dat onlangs, nabij Batna, ruim achthonderd groote zakken ingezameld werden, gevuld met hun eitjes alleen! Vallen zij neer in de woestijn, dan jubelen de Arabieren, want zij beschouwen de sprinkhanen als een zeer gezond voedsel, o. a. speciaal voor de spijsvertering; ook de kameelen houden er van. Veel werd ons medegedeeld omtrent deze dieren, die de Koran veroorlooft dood te maken en te veroberen, mits gevangen door Muzelmannen. Daar de begrippen omtrent natuurlijke historie zeer naïef zijn onder de Arabieren, gelooven zij o. a. dat de djerad vanvisschen afstamt; zij vinden dat zij de oogen van den olifant, den kop van het paard, de hoornen van de gazel hebben, enz. Zij gelooven dat hun vluchten bestuurd worden door een Koning, omdat Mohammed gezegd heeft: „maak de sprinkhanen niet dood, want zij vormen de legers van Allah". Daarentegen vertelt Ben-Omar dat een geleerde op hun vleugelen een Hebreeuwsch opschrift ontcijferde, vermeldende: „wij leggen negen en negentig eieren; wij zijn zoo talrijk dat, als wij er honderd legden, de geheele wereld door ons zou worden verwoest." Toen moet de Profeet, verschrikt, gezegd hebben, „o God, sluit hunne monden, dood hun opperhoofden, vernietig hun nageslacht, opdat het voedsel van den Muzelman gespaard blijve!" Deze woorden, geschreven op een stuk papier, en in een rietje, midden in de korenvelden geplaatst, vormen het meest onfeilbare middel om de sprinkhanenwolken weg te drijven en elders te doen neervallen. Al deze eigenaardigheden worden door den zeer bijgeloovigen Arabier voor onaantastbaar waar gehouden. Gedurende ons gesprek was een jonge Biskri een handvol dezer lekkernij, gekookt in water met veel zout en later gedroogd, gaan halen. Eerst hadden wij niet veel lust om deze spijs te proeven, maar toen de aanwezige Bsakra ze ons aanboden, van kop, pooten en vleugels ontdaan, wilden wij niet langer hun gastvrijheids-begrippen kwetsen en na bedacht te hebben dat deze sprinkhanen per slot van rekening een reiner voedsel nuttigen dan b.v. garnalen, hebben wij er van gegeten; de smaak herinnert aan sprot en andere soorten van gerookte visch ... Maar de zon daalde steeds meer; de goudgloed werd feller oranje en wij konden niet nalaten in deze kalme, grootsche avondstemming, toen wij heengingen, de afscheidsgroet der Arabieren na te zeggen, „slemma!" (es-selam alik, vrede zij met u), want met het vallen van I den avond daalde een onuitsprekelijk statige vrede over het gansche landschap. Een half uur later had de gebrekkige, maar leuke, kleine tram ons van het sedert vele eeuwen onveranderde Oude-Biskra teruggebracht in het elektrisch verlichte, akelig moderne Nieuwe, en was onze sprookjeswandeling veranderd in banaal, alledaagsch, cosmopolitisch leven! DE VROUW IN ALGER1Ë DE VROUW IN ALGER1Ë 'erbekend is het dat een man in Oostersche landen zoo goed als nooit de vrouwelijke familieleden van zijn intiemste vrienden of bloedverwanten leert kennen. De geheimzin¬ nigheid waarmede deze worden opgesloten is zóó groot dat het bv.zelfs zeer onwelvoegelijk is naar de echtgenoote van zijn gastheer te vragen, zoodat men uit beleefdheid of belangstelling slechts zegt: „Hoe gaat het met uwe familie?" zonder ooit te preciseeren. Om deze redenen was het mij een onvoorziene gunst eens twee jonge dochters niet alleen te mogen spreken, maar zelfs vele bijzonderheden van haar toilet te hooren uitleggen en te zien ontsluieren. Tengevolge eener warme aanbeveling van den Gouverneur-Generaal van Algerië had ik kennis gemaakt met een gepensionneerd Officier Indigène, ridder van het Legioen van Eer, een echte Mahomedaan, in 't minst minst niet m'tourni, orthodox genoeg om zelfs niet te rooken, iets dat de strenge geloovige even sterk afkeurt als het drinken van wijn. De heer T. spreekt niet alleen vloeiend Fransch, als gevolg van langdurige verblijven in Algiers, Constantine enz., maar is daarbij volmaakt op de hoogte van alle mogelijke lokale toestanden. Bijna dagelijks zat ik met hem en een paar zijner vrienden bij een khawadji naast het Square Dufour, zoodat ik veel van hem vernam omtrent Biskra en het Arabische leven. Niet heel lang na onze kennismaking noodigde hij ons uit om bij hem na het dejeuner, omstreeks éen uur, koffie te komen drinken. Het lage, witgepleisterde huis verraadde in niets dat het door een Arabier bewoond werd. Nadat wij aangeklopt hadden liet een negerinnnetje ons binnen; tot mijn verbazing zaten in de kleine huiskamer, welke half Europeesch met stoelen, chromo's, enz. gemeubeld was, naast den gastheer, zijne twee dochters. De eerste indruk die dit tafereeltje op mij maakte was een dier heerlijk-realistische verhalen der Duizend-en-één-nacht mede te leven, zóo treffend en onverwacht was de tegenstelling die dit interieur maakte met de banale straatbeweging buiten. De jonge vrouwen hadden zich zoo weelderig mogelijk uitgedost ter eere van de vreemde gasten, zoodat de eerste aanblik was éen schittering van goud en zilver, fel-roze, geel, blauwachtig-groen, met een geglinster van pailletten. Éen oogenblik waande ik mij den Prins van Perzië, op bezoek bij de Prinses van China. De oudste dochter, een-en-twintig jaren oud, gehuwd en moeder van twee kleine kinderen, was wegens ziekte van „de bergen", de Aurès, ruim honderd kilometers ver, bij haar ouders komen logeeren; zij was gekleed als een echte dochter van de Sahara, terwijl haar jongere zuster —slechts zestien jaren oud maar volwassen als een meisje van achttien of negentien bij ons — de Constantijnsche kleeding droeg. Zij was namelijk gekleed in kleurig damast; boven het linkeroor droeg zij het kleine trechtervormige mutsje dat de vrouwen van Constantine (en de Jodinnen in Algerië) onderscheidt en bedekt wordt door een zijden foulard met veel goud doorweven; boven dit tooisel, dat het haar geheel verbergt, droeg zij een dunnen zijden gazen sluier, die langs de schouders neerhing als bij een communie-meisje; tallooze juweelen flonkerden op haar borst, en evenals haar zuster droeg zij zes of zeven breede braceletten van goud en zilver en om de enkels de klinkende ghal-ghal. Beide zusters hadden een fijn ovaal gelaat, regelmatige, gevoelig geteekende trekken, een zacht-warmbruinige huidskleur en groote, dof-fluweelige oogen; beiden hadden ook de oogen en de wenkbrauwen met gheul zwart geverfd en verlengd en boven den neus de geheimzinnige blauwachtig-getatoeëerde stippen, die voor het „booze oog", de jettatura, waken moeten, even eens de leeren zakjes met spreuken van den Koran, die om den hals gedragen worden; haar handen en voeten waren met hennah rood gekleurd. De oudste droeg de echt Arabische dracht der Nomaden, bestaande uit een kapsel van breede, zware haarvlechten, verlengd en verdikt met vlechten van roode wol, die, rondom het hoofd gedraaid, met koorden even vastgebonden worden. Daarboven was de zwarte tarf geplaatst, een dun-wollen sluier, vastgezet met een blauw-groenen hoofddoek als „tulband'' om het geheel gewikkeld. In dit doekje worden de speciale, fraai bewerkte haken gestoken, welke de talrijke kettingen met sieraden dragen, die het gelaat omlijsten. WEVENDE VROUWEN. Haar lichaam was gehuld in een rose haïck, een twintig è dertig nieters lange lap, op bepaalde plaatsen slechts vastgespeld, zoodat de kleeding altijd even harmonisch en natuurlijk valt en plooit. Vóór de ooren droeg zij de reusachtige oorringen (tizzabitin) van goud en koraal, aan kettingen, en op de borst evenals haar zuster talrijke kostbare juweelen. Beide zusters waren eenigszins verlegen en hoogst gereserveerd; voortdurend keken zij haar vader aan en niets deden zij zonder zijn toestemming; hij nam zelf de honneurs waar en bood de koffie aan, de suiker en de dadels. Beleefdheidshalve was het gesprek met de dames uiterst beperkt, want elke zweem van familiariteit zou natuurlijk zeer misplaatst zijn geweest. Bijzonder sympathiek was de natuurlijke ongedwongen eenvoud, waarmede de oudste dochter, na haar vader met de oogen te hebben geraadpleegd, ons de geheimen van haar kapsel uitlegde en dit voor ons losmaakte en weder opmaakte. Ook deed zij haar zeer zware zilveren enkelringen af en aan, om ze te laten zien, zonder de minste „gêne", terwijl zij haar roodgeverfd voetje, volmaakt van vorm, vóór ons op een stoel plaatste; maar, men vergete niet dat de Arabische vrouw vóór alles haar gelaat verbergt! Beide zusters spraken Fransch, daar zij tot haar twaalfde jaar op school hadden gegaan. Het was voor mij een zeer groot voorrecht dit huiselijk tooneel te mogen mee-leven, en van den gastheer tegenover den vreemdeling en „roemi", een niet genoeg te waardeeren bewijs van vertrouwen ... De algemeene toestand van de inlandsche vrouw in Algerië is vrijwel die van een slavin; al is de slavernij sedert de Fransche heerschappij volkomen afgeschaft, de toestanden zijn ongeveer dezelfde gebleven als vroeger; en in het Zuiden kan men nog wel negerinnen koopen al is deze handel ten strengste verboden. Maar wie kan controleeren, in die eenzame vlakten, wat in de geheimzinnigheid van de Arabische tenten en woningen geschiedt? En karavanen uit den Soedan brengen negers en negerinnen mede, waarvan het moeielijk uit te maken is of zij huurlingen zijn of eigendom van den aanvoerder, die ze later van de hand doet. Is het jonge meisje huwbaar dan wordt zij feitelijk gekocht voor een som, welke meestal in geschenken van allerlei aard uitbetaald, wordt vastgesteld door de ouders in overleg met den aanzoeker. Gewoonlijk zien de „aanstaanden" elkander niet vóór de huwelijksplechtigheden. Deze, die bij de Bedoeïnen en andere woestijnbewoners nog den vorm aannemen van een roof, waarbij schijngevechten worden geleverd door de vrien- den van bruid en bruidegom, zijn in de steden, onder den invloed der Fransche „beschaving", gereduceerd tot de formaliteiten van den burgerlijken stand en de Kadi vergenoegt zich met de toestemming der ouders te vragen. Natuurlijk gebeurt het wel, dat de aanstaande echtgenooten elkander zien, al is dit zeldzaam en niet gemakkelijk; tóch kennen zij elkander in 't geheel niet wanneer zij trouwen. Het gevolg van deze onbekendheid der beide partijen is, dat echtscheiding veelvuldig voorkomt en gemakkelijk te verkrijgen is. Jonge vrouwen van twintig jaren zijn dikwijls verscheidene malen hertrouwd. Men vergete evenwel niet dat zij op haar zestiende jaar huwen. Zonder uitzondering verricht de Arabische vrouw alle huishoudelijke bezigheden; benevens dezen arbeid weeft zij burnoessen, haïck, tarf, enz. Heeft zij geen dienstbode of slavin, dan moet zij hierbij nog het graan malen, de koeskoes bereiden, water gaan putten met de zware zakken van geteerd geitenvel, brandhout halen, enz., zoodat haar taak zwaar is. Is zij rijk, dan benijdt zij toch steeds de Fransche vrouw om haar vrijheid, te meer daar de gegoede vrouw uitsluitend Vrijdags uit mag gaan; dan is het doel harer wandeling het kerkhof, wanneer zij niet bezoeken aflegt. In het Zuiden (de Sahara) ziet men er niet veel bij de leemen-graven der hoogst eenvoudige oasebewoners; nabij groote steden als Constantine en voornamelijk te Algiers, biedt zulk een doodenakker echter Vrijdags een ongewoon mooi schouwspel aan. Bij honderden zitten zij daar ongesluierd op en naast de graven; mannen mogen dien dag niet komen, maar met vreemdelingen kijkt men zoo nauw niet en sommige kerkhoven zijn zonder omheining, zoodat niets belet er binnen.te gaan. De vrouwen brengen groen, bloemen, water en brood voor de geesten der afgestorvenen mede en profiteeren van die gelegenheid om eens naar buiten te gaan en familieleden en kennissen te ontmoeten en te spreken. Rustig zitten zij urenlang tusschen het weelderige groen der talrijke boomen en de hei-witte vlekken der zerken; een waar feest voor de oogen is het zachte geglans in schaduw en zonneschijn van hun rose, lichtgroene of teere-blauwe lijfjes te midden van het malsche wit harer loshangende soepele sluiers. ARABISCHE FEESTEN ARABISCHE FEESTEN i mijn brief over Constantine sprak ik van het Lentefeest dat wij toevallig daar mochten bijwonen. Te Biskra zagen wij nog andere fppQtpliikhpripn • ppns fpcrpn twaalf uur. ,vvulv"j y ' —t>— * > gingen vele Arabieren met groote, vierkante, groen en roode vaandels met goud geborduurd, den weg van Toeggoerth op; achter hen liepen vrouwen en kinderen; gezamenlijk gingen zij naar het kerkhof dat even voor het Oude Biskra ligt. Bijna niets onderscheidt dezen doodenakker van de velden er omheen; geene omheining sluit hem van den weg af; de lage graven, ongeveer één voet hoog, bestaande uit hoopjes brokkelige, droge klei-aarde, met een blok klei of een steen aan hoofden voeteneinde, vallen niet op; alleen een enkel, van een voornameren doode, is met cement besmeerd, witgepleisterd en voorzien van een koepeltje, niet eens een meter hoog. Opschriften zooals te Constantine of Algiers zijn hier niet aanwezig; het ruime kerkhof heeft dan ook veel van een diep-doorploegden akker. Nabij de koebba, het vierkante witte gebouwtje dat in 't midden van elk kerkhof staat, stond de optocht stil, die onder weg aanzienlijk aangegroeid was; de menschen klommen op de lage graven om beter te kunnen kijken; in het felle zonlicht was deze menigte een prachtig mengelmoes van doffe kleuren: rood, geel, groen, tusschen de witte burnoessen deden machtig en rijk aan, ofschoon de meeste costumes versleten en verschoten waren of zelfs van bonte gordijnstoffen en stukken vlaggendoek, want de bevolking is hier over 't algemeen niet rijk. Groepjes waren gaan zitten en aten 't een en ander, terwijl in het smalle strookje schaduw dat de koebba op den grond wierp oude vrouwen neergehurkt rustten. De meeste toeschouwers omringden een paar forsche negers, die met hun handen sloegen op groote, dofklinkende tamboerijnen of de rieten fluit der woestijn bespeelden. Een meisje, het hoofd geheel verborgen onder een zwarte, half doorzichtige tarf, danste langzaam, met zachte golfbewegingen, bijna niet schokkend, op de maat der eentonige steeds herhaalde melodie. In het heldere volle licht was deze bijeenkomst, die uren lang onveranderd duurde, van groote, barbaarsche pracht, ondanks de afwezigheid van kostbaarheden; maar in dit land zijn de typen, de lijnen leeds indrukwekkend en is de harmonie der kleuren altijd verbabazend mooi. Een andermaal, 's avonds, hoorde ik telkens herhaalde geweerschoten knallen in de statige stilte, zoo eigen aan dit land, dat men „Het Land der Stilte" zou kunnen noemen. Weldra vernam ik dat er een besnijdenisfeest gevierd werd, waarvan de herhaling eiken avond gedurende vijf of zeven dagen, van acht tot twaalf uur plaats zou hebben. Het huis van den Bach-Agha (of Kaïd) van Biskra is gelegen aan een breeden boulevard, Boulevard Carnot genaamd, waar bijna alleen inlanders wonen in groote moderne huizen, bewoond door verschillende gezinnen. Een dezer bood het feest aan en de meeste buren waren opgekomen. Aan den voet van een hoogen muur (waar elektrische booglampen bevestigd waren!) zaten of stonden op tapijten een paar honderd vrouwen en meisjes, zwaar gesluierd; van daar uit vormden een zeshonderd witgeburnoesde Arabieren een ruimen halven cirkel; die van de voorste rijen zaten op den grond zoodat ook de achterstaanden goed konden zien. Natuurlijk ontbraken ook hier niet de doffe trom en het schrille fluitje. Toen de voornaamste Arabieren, die deze bijeenkomst regelden, ons hadden opgemerkt, verzochten zij ons uiterst beleefd om plaats te nemen op Europeesche stoelen, voor ons gehaald, waarop wij geheel vooraan de voorstellingen uitmuntend konden volgen. Het feest bestond alweer uit dansen, maar ook uit schieten met los kruit; „faire parler la poudre" is een zeer geliefde uitspanning der Arabieren; op uitzonderingen na mogen zij geen wapens dragen, bij zulke gelegenheden echter verschijnen zij in groot ornaat met hun zeer lange en dunne, soms kostbaar ingelegde en bewerkte ouderwetsche vuursteengeweren en onophoudelijk schieten zij met berekende, kalme bewegingen, alsof het iets zeer ernstigs was, terwijl zij, op één knie rustend, in schuine richting naar den grond mikken. Langzaam, bijna theatraal, staan zij op en laden hun vuurmond opnieuw. Dit schieten duurt gedurende het geheele feest zonder tusschenpoozen. Af en toe, wanneer twee of drie schutters een vervaarlijk lawaai hebben gemaakt, doen alle vrouwen en meisjes tegelijk een eigenaardig vibreerend geluid hooren in den hoogsten toon dien zij bereiken kunnen (joe! joe!)\ dit soort „hoera" herhaalde zich ook na elk „nummer" dat veel bijval vond, zooals de komische vertooningen van een groote gegrimeerde negerin, gewapend met een langen bezem of de zeer gracieuse dansen van een jonge vrouw, een zacht bewegen als van luchtig trillende vlinderwieken. Eentonig, altijd langzaam, statig en vormelijk werd steeds hetzelfde herhaald, uur in, uur uit, avond na avond. Een enkelen keer ging ook een der aanwezigen de ruimte in, om, begeleid door den fluit- speler alleen, grappige verhalen of gedichten, begeleid door de monotone muziek, te zeggen. Hoe onbeweeglijk ook het kunstlicht gloeide, toch was er een wonderlijke rijkdom van toon aanwezig. De langzaam bewegende ruimgeburnoesde figuren, beurtelings verlicht en in schaduw, vormden een massa met hier en daar scherp geteekende koppen, handen, armen, terwijl gansche partijen als onafgewerkte gedeelten geheimzinnig in het donker wegvloeiden. Geheel gelijk een ets van Rembrandt was dit schouwspel; een „staat" van de bekende „Honderdguldens-prent" o.a. zweefde ons telkens voor den geest en weêr eens konden wij bewonderen, welk een intuitie-volle ziener deze meester is geweest. Een ander feest, van zeer intiemen aard, maar daarom niet minder belangwekkend, was voor ons nog weggelegd. Een eenvoudige Biskrische schoenmaker, die dagelijks op de markt baboeches knipt, naait en, nat, als een handschoen omkeert, vroeg ons eens om bij hem en zijn gezin, in het oude dorp, een kleine d//jfaaante nemen. Tahir ben Hadj Ali-Djoedi gaat 's morgens van zijn leemen huis naar de soekh, om daar te arbeiden in een kleinen winkel met zijn leerling, die een weinig meer Fransch spreekt dan hij zelf en dikwijls onze tolk was. 's Avonds keert hij weer terug langs den Oeëd, de Maraboet van Sidi-Verzoe, den beschermheilige van D i nlrfO lfAAfUil Diaftia, vuuiuij, naar de poort M'Cid, iets verderdan het kleine kerkhof van deze wijk der uitgestrekteoase,waar tusschen de bijna met den beganen grond gelijk geworden graven zwarte geitjes grazen en vele zwaluwen vliegen. In een straatje dat op alle andere straatjes hier gelijkt, opende hij voor ons zijn deur van zware, gespleten palmstammen, gelijk aan alle deurtjes van de oasen in de Sahara. Reeds heb ik ergens gezegd dat de toeristen overal het interessantste te vluchtig voorbij gaan, nl. het huiselijke leven. Dit bleek mij nu weer ten duidelijkste, want trekt men in eene „carossa" of zelfs te voet door het Oude Biskra, dan doet niets vermoeden hoeveel lief en 8 leed die grove muren van klei verbergen, hoeveel moois en betrekkelijke weelde daar soms huizen. Een donkere, sombere ruimte, gelijkvloers en zoowat drie meters hoog, leidt naar het woonvertrek, half binnenplaats, half kamer; de zoldering — tevens de vloer van het terras, de stah, — rust op een paar ongeschaafde palmstammen; langs de wanden staan lage banken van klei, glad geworden door het gebruik, evenals de vloer zelf, die gepolijst is door de bloote voetjes der kinderen en vrouwen. In een donkeren hoek brandt een smeulend vuur van knoestige stronken, waarboven drie oude vrouwen neergehurkt iets koken; kippen, kuikens, jonge ganzen en eendjes loopen vrij rond en zoeken kruimels in de reten en spleten van den uitgedroogden bodem. Schuin schijnt de zon in de vrij groote ruimte, door dit licht nog donkerder aan de schaduwzijde. Een paar kinderen staan ons wat verlegen aan te kijken, een jongen en een meisje van een jaar of tien, Jamoena, metdoffluweelachtige gazellenoogen, dieonsglimlachend nadert en vriendelijk de hand geeft, waarna zij, uit eerbied, haar vingertjes met de lippen aanraakt. Onze gast is zijn vrouw gaan halen na ons verteld te hebben dat zij altijd treurt en maar niet den dood vergeten kan van vele hunner kinderen, dat zij zich daardoor koortsig maakt en hare oogen ziek, door aldoor maar te weenen... Weldra brengt hij haar voor ons, een kleine bleeke verschijning met groote schitterende oogen, door gheul nog vergroot, evenals haar wenkbrauwen, die scherp geteekend zijn. Zij is bedekt met gouden kleinooden, want het is een karaktertrek der Arabische vrouw dat zij, hoe arm ook, altijd sieraden draagt van tin, zilver of goud. Fransch spreekt zij niet, maar toch vertelt zij ons in haar taal van haar hart, dat altijd „tak-tak" doet. Als alle vrouwen in oud Biskra draagt zij een witte tabba djeridi, waarboven een zwarte oega en op het hoofd een goudgele maherma, een zijden foulard, met smaak gestrikt, en prachtig van kleur, op haar ravenzwart haar. Tahir en zijn vrouw willen ons hun bezittingen laten zien en brengen ons naar de slaapvertrekken, langwerpige kamertjes, als alles geheel van klei; op den vloer liggen matjes en matrassen, waarop de groote stijlvolle wit-en-bont gekleurde wollen dekens; heel donker is 't hier overal, want ramen zijn er nergens, alleen driehoekige openingen, luchtgaten, in den muur. In een hoek van een dezer kamers, voor een poortje, hangt een uitgerafelde dunne doek, doorzichtig als heel oud kantwerk: daar ligt een Maraboet begraven, sedert eeuwen, een heilige voorvader van Tahir... Een trap brengt ons naar boven, op het terras; een andere, ook van klei, weer naar beneden, in den vrij grooten palmentuin die evenals het huis hem toebehoort. Wij bewonderen zijn vruchtboomen, beladen met kleine perziken, amandels en de sappig en weelderig groeiende palmboomen. En, weer in huis, haalt de vrouw van Tahir uit haar in Hinlopensch genre beschilderden houten koffer, de eenige kast der Arabieren, haar mooiste kleedingstukken, die ze gedeeltelijk aantrekt, zoodat zij in 't halfdonker er uitziet als een afgodsbeeld, goud-glinsterend en felkleurig. Maar de diffa, het gewone feestmaal, overal hetzelfde, bij aanzienlijken zoowel als bij eenvoudigen, wacht ons; om een tafeltje, op stoelen gezeten, gebruiken wij als „hors d'oeuvre" eerst sla-bladen; daarna de koeskoes, in een grooten aarden schotel opgediend; vóór zich schept elke gast met een primitieven houten lepel, zoodat een hol ontstaat in de zware massa; borden worden niet gebruikt en het vleesch in 't midden van den koeskoes geplaatst wordt met de vingers genomen; als drank is er lebèn, een soort van zure melk, in een porceleinen pot die rondgaat en waaruit iedereen om de beurt drinkt. Na het dessert, bestaande uit suikergoed, dadels en een soort zaad dat met honig wordt gegeten, komt de onmisbare koffie, geurig en zoet als overal. De vrouw van onzen gastheer mag niet met ons aanzitten, maar zij bedient ons, en draagt zorg dat er niets ontbreekt. Onder 't eten liepen plotseling eenige geitjes binnen, die, uit beleefdheid voor ons, haastig werden weggejaagd. Bij het heengaan werden wij herhaaldelijk bedankt voor ons bezoek; de aardige Jamoena kuste weer haar vingertjes; Tahir vergezelde ons een eind ver. Laag streken de zwaluwen in den avondgloed over het stille kerkhofje, en wij liepen stil naar huis, in gedachten verdiept . . . » > I OMSTREKEN VAN BISKRA OMSTREKEN VAN BISKRA. j een langer of korter verblijf te Biskra behoort onvermijdelijk een tocht naar de voor Mohammedanen zeer gewijde plaats Sidi-Okba, voor een deel omdat men, om die oase te bereiken, een strook van de woestijn moet doortrekken en zoodoende een vrij volledig begrip krijgt van het eentonige land dat uitsluitend door karavanen wordt bereisd, daar die twintig kilometers zeer afwisselende aspekten en gronden laten zien. Vroeg in den ochtend gaat men heen, per diligence, rijtuig of ander vervoermiddel; eerst door de breede bedding van den Oeëd-Biskra, door een doorwaadbare plaats, — wanneer er water is; verderop leidt een hobbelige, bultige weg naar de beroemde, wijd en zijd vermaarde plek, waar Sidi-Okba ruim dertien honderd jaren geleden begraven werd. Links, in de verte, ziet men de bergen van den Aurès en den Amar Ghraddoe, den „Berg met de rose wangen", beurtelings dof-koperkleurig, intens rose of licht paars, naar gelang van het licht dat er op valt. Als veegjes ultramarijn strekken zich nabij den horizont oasen uit :Chetma aan den voet der bergen, Sidi-Okba in het Oosten,Biskra,Beni-Mora,El-Alia,Filliècheinhet Westen. De weg gaat eerst door gladde, kale, klei-achtige vlakten, waar hier en daar, „zandrozen" groeien, een plant met witte bloemen die door alle grazende dieren gespaard wordt. Kleine struikjes drienn, een stekelig heestertje, en een taai gras, djill, houden langzamerhand het gelige stuivende zand tegen, waardoor miniatuurduintjes ontstaan, die, verderop, allengs grooter worden en den vorm aannemen van kleine, lage heuvels. Daardoor kunnen er dan meer planten groeien, beschut voor wind en stof, zoodat het landschap denken doet aan schrale heuvelige heigronden. Wonderlijk is 't hoe op die vlakte tengevolgevandehelderheidderluchtde verste plannen even sterk van kleur zijn als de voorste, want nooit verzacht eenige nevel of waterdamp de wijkende verschieten. Eenzaam en stil zijn de uitgestrektheden waardoor men uren rijdt, en een juist beeld geven zij van de Sahara in al haar vormingen. Enkele vogels, geheel overeenkomstig het „milieu" gekleurd, zooals de meeste dieren die hier een treffend mimisme vertoonen, vliegen af en toe voorbij; meestal zijn het een soort van leeuwerikken, ook enkele kwartels en soms ziet men hoog boven de tenten van afgelegen doear eenige roofvogels bijna onbewegelijk zweven. Sidi-Okba onderscheidt zich slechts van de andere oasen van den Ziban door een groot marktplein, gedeeltelijk omgeven met bazar's, vrijwel gelijk aan die van Constantine en door de aanwezigheid van het graf van den beroemden Maraboet in de groote Moskee van klei, wier binnenwanden even ruw zijn als de buitenmuren; de dwarsbalken die de kolommen steunen zijn ongelijke stammen van kleine ceders, niet eens geschaafd; inwendig is alles witgekalkt, zonder eenige versiering; maar het graf van den heilige is merkwaardig. Okba-ben-Nafi leefde omstreeks 600 van onze jaartelling. Na een reeks schitterende overwinningen behaald te hebben op Berberen en Franken, werd hij met al de zijnen in een hinderlaag verslagen en gedood. Zijn graf in de Moskee die naar hem genoemd werd is het oudste Islamitische monument van Algerië; rechts van den mirhab is deze rustplaats, bedekt met heel oude zijden geborduurde stoffen. Een prachtig gesneden houten deur en een ongemeen mooi gekalligrafeerd opschrift zijn op zichzelf den tocht daarheen reeds waard. Een ander traditioneel uitstapje is naar den „Col de • Sfa". Door dezen bergpas gaat de karavanen-weg van het Noorden naar het Zuiden; vóór dat de spoorweg hier bestond volgden ook de diligences dezen weg. In rijen, tusschen witglinsterende kiezelsteenen en door de brandende zon verweerde rotsblokken, versleten door de daar aldoor waaiende winden. Af en toe liggen naast den weg stukken van geraamten, overblijfselen van kameelen en andere lastdieren, die krijtwit geblakerd zijn, nadat de jakhalzen ze 's nachts hebben afgekloven. Na een steilen klim van ongeveer een half uur bereikt men de ruïnes van een ouden militairen observatietoren, op een top van den berg gelegen. Van hier heeft men een zeldzaam grootsch vergezicht over de eindelooze vlakte in het Zuiden en de uitgestrekte velden in het Noorden, terwijl in het Oosten de hooge, rose en paarse bergreeksen van den Aurès en in het Westen de lagere Djebel-Boe-Ghezala, aan wiens voet heel ver, nabij Hammam Salahin, (een warmwater bron) een paar chott, zoute meren liggen, die als zilveren streepjes glinsteren. Van de Col de Sfa ziet men een in Algerië eenig panorama, terecht beroemd, indrukwekkend, fascineerend. Toen wij in den avondgloed van Sfa terugkeerden langs den eenzamen weg, tusschen de brons-kleurige heuvelrijen, daalde de zon achter Hammam-Salahin; de Aurès, de Djebel-Boe-Ghezala, reeds rose-achtig over dag, waren in den avond-gloed sterk warm-rose gegekleurd; ik durf niet zeggen „oranje", want dit woord doet te rauw aan; maar toch was er iets van die tint in den licht koraal-rooden-gloed waarin de bergen tegen de lucht uitkwamen, te meer, daar de lange, horizontale schaduwen, koel en blauwachtig, dezen gloed nog feller deden uitkomen. Nabij Biskra gaat de weg langs de kleine, lieflijke oase van Beni-mora, waar o. a. een wedrenbaan is opgericht met tribunes, pari-mutuel, enz., in een gedeelte van de woestijn. Toen wij door deze ruimte liepen hadden eenige Nomaden er hun tenten opgeslagen, beschut door de gekalkte planken der stellages. De dadelpalmen in de nabijheid, niet meer verzorgd, zonder voldoenden watertoevoer, gaan langzamerhand dood, de een na den ander, tengevolge van deze „beschaving"! Inmiddels was de zon geheel verdwenen achter de steile, geheimzinnige bergreeks, tusschen enkele veervormige wolkjes statig stralenbundels uitspreidend. Een rossige gloed, als fijn stofgoud, omhulde de fluweelige boomgroepen der kleine oase; de doordringende, machtige, maar toch fijne en subtiele geur der „cassie's", een daar veelvuldig voorkomende, mild bloeiende heester, hing in de onbeweeglijke atmosfeer; in golvingen volgden ons deze uitwasemingen, gedragen door de warmte in de avondstemming die van zeldzame pracht is in het Zuiden en, evenals de vroege ochtend, de schoonheid van het kristallijnen daglicht nog overtreft. De vlakte waarin Biskra gelegen is heet in 't Arabisch Ziban, — het meervoud van zab, oase. Deze naam alleen toont reeds aan dat deze talrijk moeten zijn in die streek; zoo liggen o.a. El-Alia, Fillièche en Chetma vrij dicht bij elkander; naar Chetma, een paar uur gaans van Biskra, aan den voet van het gebergte gelegen, gaat men gewoonlijk te... kameel, daar de afstand niet groot genoeg is om veel last te hebben van de „zee-ziekte" die het „deinen" dezer dieren veroorzaakt, en men zoo toch een proef kan nemen van deze manier van reizen, onvermijdelijk in het uiterste Zuiden. De Sjeik van deze oase is algemeen bekend om de vriendelijkheid waarmede hij vreemdelingen ontvangt, hun koffie aanbiedt en zijn palmtuinen laat zien. Chetma ziet er zeer florissant uit; geen plekje grond is onbebouwd en alle tuinen zijn zorgvuldiger nog dan elders afgesloten door hooge muren van toeb. Ook zijn de leemen huizen grooter dan in andere oasen, soms twee of drie verdiepingen hoog, hetgeen onverwacht schaduwspel en fraaie tegenstellingen van licht en donker doet ontstaan. Hier leerden wij toevallig de beste dadels van de Sahara kennen. Deze vruchten zijn ten onzent voorna- melijk bekend als luxe-artikel in doosjes verpakt of als volksvoedsel in gepersten toestand, zooals zij in dichtgenaaide geitenvellen op de soekh (markten) worden verhandeld. Tot geen dezer soorten behooren echter de fijnste dadels, welke nog niet op de Europeesche markt bekend zijn, ja zelfs te Algiers niet in den handel voorkomen. Deze worden gekweekt in een vrij uitgestrekt land, ten Zuiden van Toeggoerth, de Soef, waar de inwoners om eiken dadelpalm een diepen treclitervormigen kuil graven, die altijd met water gevuld blijft. Daar de geringste wind die over dat vlakte land waait veel stof doet stuiven, worden 's nachts de kuilen door de Beni-Soef weêr uitgediept. In de kalmte van den nacht hoort men dan van zeer verre het eentonig maar harmonieus gezang dezer arbeiders, als een zachten, uit de kuilen opkomenden klank, even fantastisch als onverwacht in de avondrust; aan deze gedempte, onbestemde, in de statige stilte zwevende tonen, heeft de Soef den bijnaam te danken van „Pays des murmures". Groot moet de indruk zijn dien dit land op den reiziger maakt. Zijn dadels zijn de eenige die de Arabier op prijs stelt, en terecht, want niet strooperig, lijmerig of te zoet, maar grijs-blond, droog en zacht tegelijk, smaken zij naar geurigen, onvervalschten honig. Te Chetma zagen wij ze in groote trossen hangen aan de plafonds der woningen, waar zij op deze wijze den winter doorbrengen. Nadat de Sjeik ons zijn goedverzorgde, weelderige palmentuinen had laten zien, gingen wij terug langs een vrij groot, steenig en desolaat plateau, ten noorden van den Oeëd-Biskra, waar een vaste verblijfplaats is voor de Nomaden. Altijd zijn daar een twintig a dertig-tal tenten aanwezig, gedeeltelijk boven lage muurtjes van opgestapelde steenen opgeslagen. Zulk een tent geeft een volmaakt beeld van de tent die in de geheele woestijn van Perzië tot Marokko, zulk een belangrijke rol speelt. Van zware, gestreepte wol of van geitenhaar vervaardigd, gespannen op korte palen, de zijkanten opgestopt met lage struiken en harde grassoorten, ten einde het indringen van het fijne, ontastbare stof een weinig tegen te gaan, vormen deze tenten wel het eenvoudigste en meest practische type van woning; vóór de opening, die als deur gebruikt wordt, maakt de Nomade zijn vuur met eenige knoestige, taaie takken, binnen zijn slechts enkele matten of tapijten, waarop hij slaapt, en eenige bont gekleurde, groote wollen dekens. Naast de tenten grazen geiten, schapen, ezels en, naar gelang van zijn fortuin, het paard of de kameel van den eigenaar; aan drie ruwe bijeengebonden palen hangt de guerba, de geitenvellenzak, van binnen geteerd, van buiten nog met haar bedekt, waarin het water koel blijft. Zulk een groep van tenten, doear, biedt een aldoor even levendig beeld aan van het Sahara leven. terwijl de vrouwen graan malen tusschen twee ronde, platte steenen, of koeskoes koken in waterdamp, spelen talrijke kinderen tusschen blatende geitjes, magere kippen ♦ die in volle vrijheid rondloopen en gelig-witte kabylsche waak-honden, met hun door aanhoudend geblaf bloedigroode oogen, — valsche, nijdige en niet onschuldige dieren, die slechts met wat afval worden gevoed, zoodat zij vele kilometers ver, tot in de straten van het Nieuwe Biskra, gaan azen op eenig beter voedsel. Zoo zijn overal alle doear, van het Noorden tot het Zuiden, van het Oosten tot het Westen. Voordat men Biskra weer binnenkomt moet weer de Oued doorwaad worden, nabij El-Alia, een kleine oase, die langzaam met den oever in de bedding afbrokkelt. Tusschen de hooge palmen staat een nieuwe Maraboet, want de oude viel niet lang geleden in de rivier, zoodat het noodig was het gebeente van den heilige meer landwaarts in te verplaatsen; maar in den hoogen, loodrechten oever glinsteren, zilverwit, skeletten van armeren van geest, die met blokken klei en groote kiezelsteenen telkens in de diepte vallen. Weemoedig stemt dit schouwspel, dat denken doet aan den geheelen Islam, die na een schitterende, maar korte bloei-periode, tengevolge van fatalisme en onverschilligheid zijn luister heeft verloren, en sedert lange eeuwen gestadig in het niet verzinkt. DE KASBAH VAN ALGIERS „mes jours d'AIger, Ie mois Ie plus heureux de ma vie" (DE QONCOURT.) DE KASBAH VAN ALGIERS. bestaan niet veel plaatsen op de aarde waar de grens tusschen twee geheel op zich zelf staande werelden zoo scherp getrokken is als in de stad Algiers. Geheel ingesloten door de nieuwe Fransche stad, die zich steeds meer uitbreidt om de Moorsche, biedt de witte Kasbah zooals ik in mijn eersten brief reeds aanstipte een volkomen beeld aan van het Oostersche, Islamitische leven. Komt men een drukke, door elec- trische trams bereden winkelstraat uit, als de Rue de la Lyre, de Rue Rovigo, of de Rue Randon, — gaat men slechts enkele der breede treden op in de trapsgewijs opgaande straatjes der oude stad, dan bevindt men zich plotseling, zonder eenigen overgang, in een Oostersche wereld, op zichzelf zoo compleet, zoo eigenaardig als die vele eeuwen geleden was. Niets, zelfs geen geluid, herinnert aan de aangename hoofdstad van Algerië, die zich, levendig, koket en druk. in vele opzichten aan Parijs gelijk, om de Moorsche Kasbah uitstrekt. In deze ziet men bijna nooit colons, Algerijnen; alleen vertoonen zich daar enkele ambtenaren der belastingen, een zeldzame politie-agent, of, maar gelukkig niet dikwijls, karavanen van toeristen, Duitschers en Amerikanen, voorzien van tallooze kodaks, die de harmonie verbreken en schreeuwend leelijk „doen" in de rustige, stemmige, deftige omgeving. De rijke Moor of Arabier woont daar niet meer. Zij die geld hebben of verdienden, doen als de gegoede Franschen en laten villa's bouwen in Mustapha, de verrukkelijke buitenwijk, een half uur gaans van het midden van Algiers gelegen, op naar zee hellende heuvels, waar, naast aanzienlijke hotels, honderden groote en kleine lustverblijven zijn verrezen, alle even bekoorlijk gelegen tusschen weelderig groeiende jas- mijnen, oleanders, en palm-, citroen- en oranjeboomen. In Mustapha Supérieur, vanwaar men een heerlijk mooi uitzicht heeft over de ruime baai, de haven, en de oude stad, — waar de lucht altijd frisch is en geen stadsrumoer de buitenrust verstoort, — is het dan ook een zeldzaam genot te wonen in een dier meestal in Moorschen stijl gebouwde huizen, zuiver wit gepleisterd en half verscholen in sappig en malsch groen, omgeven door tuinen waar tallooze bloemsoorten, niet geforceerd zooals langs de Rivièra, maar vrij, krachtig en in enormen overvloed, gedurende drie vierden van het jaar onafgebroken bloeien. In de Kasbah daarentegen zijn geen tuinen, wonen geen gegoeden, maar huist uitsluitend een speciale bevolking, waarvan de eene helft arbeidt voor de andere, en waarvan alle leden rustig, ongestoord leven, hoe arm zij ook betrekkelijk soms zijn. Honderden kleine ambachten worden in de Kasbah uitgeoefend; daar al deze nijveren, met echt-Arabische filosofie, zich schikken in hun lot, overwerken zij zich nooit en worden zij zelden rijk. Toch, hoeveel gelukkiger dan Europeesche werklieden schijnen zij te zijn! Onnutte leden der maatschappij zijn deze Mooren zeker volgens sommige staatslieden, want aan politiek doen zij niet; daarentegen hebben deze eenvoudigen veel bereikt van hetgeen millioanen arbeiders zoeken, n.1. een korten arbeidsdag en een zeer kalm bestaan. Dit zit bij hen in t bloed, want men vergete niet dat sedert duizenden jaren de Nomaden collectivisten zijn; en veel Nomaden-bloed vloeit door de aderen der Mooren. Voor de godsdienstige behoeften dezer geloovigen zijn in de Kasbah verscheidene Moskeeën aanwezig, veel kleiner echter dan de nieuwere van de benedenstad. Want hoewel de Mooren een mengsel zijn van alle mogelijke rassen, en al hebben zij niet het fanatisme van den volbloed Arabier, vroom zijn zij toch meestal en trouw vervullen zij hun godsdienstige plichten. Naast het geloof is onder hen het bijgeloof diep ingeworteld; dit toonen de talrijke zichtbare en verborgen amuletten van allerlei soort aan; zonder welke geen Afrikaan gerust zou kunnen leven. Tot de meest voorkomende geluk-aanbrengende voorwerpen moeten allereerst de Fatmah-handen worden gerekend; deze, levensgroot realistisch gehouwen boven de deuren in het marmer van het kozijn of metroode verf geschilderd op den witten muur, symboliseeren vijf deugden; meer of minder mooi gestyleerd worden kleine metalen Fatmah-handjes aan kettingen om het lijf gehangen en in het kapsel gespeld of, zooals bij kleine kinderen, op 't kleurige mutsje vastgenaaid. Dan volgen de Koran-spreuken, op een papiertje geschreven, dat zorgvuldig opgevouwen in een leeren zakje, met goud- en zilverdraad bewerkt, aan een koord om den hals wordt gedragen; gewoonlijk zijn er drie van die platte, vierkante zakjes, naast elkander gebonden. Onvermijdelijk is in een land, waar geloof en bijgeloof hand aan hand gaan, het vertrouwen in heksen, toovenaarsters en waarzegsters groot. Zoo zag ik meermalen in de Kasbah negerinnen loopen met een reukbrander in de hand waarboven wierookwalm in blauwachtige spiralen zweefde; zij gingen huis in, huis uit, om de kwade geesten te verdrijven . . . Toch moest men deze eenvoudige Mooren om hun bijgeloof niet al te gering schatten; komen dergelijke berippen niet méér voor dan men denkt, zelfs bij zeer beschaafde volken, onder uiterst geraffineerde „mondaines", cynische spelers van allerlei aard, en ontegenzeggelijk weinig spiritualistische „sportmen?" . . • Doen voorname Engelsche dames niet aan „palmistry", „fortune-telling," „table-turning.' „spirit-rapping" en dergelijke? Doet men slechts enkele stappen in een dier smalle, kronkelende, door hooge op cederbalken rustende uitbouwen overschaduwde, half overdekte stegen van de Kasbah, dan is het een genot de smakelijke, leuke uit- stallingen te zien voor de winkeltjes, welke meestal uit een slechts één vertrek bestaat, waarin de koopman zijn leven doorbrengt, want in den regel maakt hij zijn eenvoudige slaapstede in een hoekje op, eet hij iets af en toe, gezeten voor zijn deur en gaat hij weinig uit. Ook wordt het ambacht achter de toonbank, die tevens „étalage" is, uitgeoefend; dan ziet men aan 'twerk de talrijke schoenmakers, die gele en roode „baboeches" maken en ook een soort sterkere schoenen van zwaar leder, het type van normaal schoeisel, of sprookjes-achtig mooie, weelderig geborduurde muiltjes voor de zoo zuiver gevormde voetjes der vrouwen en kinderen; burnoessen-versierders, die het eenvoudige ratior.eele ornament van dit kleedingstuk knoopen met behulp der voeten; broodbakkers die het deeg kneden ; half-naakte mannen die in reusachtige vijzels koffie stampen tot een ontastbaar fijn poeder, wat een zwaar, vermoeiend werk is; slachters, meest Mozabieten, die kleine porties vleesch en vet van een sou gereed maken; blikslagers, timmerlieden, meubel- en vele koffermakers, want zelfs in de steden is een vierkante, rijkbeschilderde, of kostbaar ingelegde kist of koffer het voornaamste meubel, de „schatkist" van Arabier of Moor. Of t zijn publieke schrijvers, in een klein lokaaltje, eenvoudig en zindelijk als alle inlandsche woningen, met naast zich een kleedje, waarop papier en inkt; hoorndraaiers in groot aantal, die uit vierkant gezaagde platte stukken van geiten- en rammenhorens kleine braceletten draaien bij hoopen, dag in dag uit, voor duizenden en duizenden meisjes en vrouwen; suikerbakkers die verschillende soorten van loekoem en noga verkoopen, en honig-beignets in kokende olijfolie bakken, muziekinstrument-makers, die voor de opening van den aarden pot, darboekah, een nat stuk perkament spannen, of groote tamboerijnen maken, en uiterst primitive gitaartjes, guinébri, bestaande uit een halve kokosnoot of een schildpadschaal, waarop ook perkament gespannen wordt, dat opgedroogd de kam draagt voor de enkele snaren; iets verder vlechten niattenvlechters, dikwijls van Marokko gekomen, hun kleurige matjes op den vloer; vervaardigen mandenmakers de buigzame kocffa, waar iedereen mede boodschappen gaat doen, colons zoowel als Mooren; daar zitten juweliers, meest Joden, voor een houtskool-vuurtje gehurkt, braceletten en voetringen te smeden, te ciseleeren, zagen, drijven, of verrichten borduurders in goud en zilver met de grootste aandacht te midden van het onophoudelijk geloop, naast zich een vaas met enkele bloemen of een glazen kom met goudvisschen, hun delicaat, teer werk; dan zijn het weer geitenmelkverkoopers, die in groote aarden potten, horizontaal geplaatst, met zachte schommelingen de melk karnen om er boter van te maken; of, bij de ruischende fonteinen staan de waterdragers, meestal negers, die op hun nek een groote eigenaardige koperen kan dragen, de Algerijnsche kolla, waarin zij het water overal vervoeren. Veelal zijn deze blind, daar zij het water in de huizen moeten brengen, en zoodoende soms de vrouwen zouden kunnen zien. Last not least, de talrijke barbiers, die niet den baard, maar het hoofdhaar scheren, zoowel op straat als thuis, en tevens tandentrekker en chirurg zijn. Grappig zijn hun uithangborden: glazen kastjes, gevuld met uitge- trokken kiezen en tanden, die vaak op een wit geverfd plankje zijn geplakt, in den vorm van een vaas met bloemen, de kiezen voor de zware lijnen der stengels, de snijtanden voor de bloembladen. Al deze lieden werken met onverstoorbare kalmte en onuitputtelijk geduld, terwijl zij, na een poos gewerkt te hebben, een kopje koffie drinken, een praatje maken met voorbijgangers en af en toe een pijpje rooken of een sigaret ; soms nemen zij ook van den muur hun guinébri en rusten wat onder het halfluid neuriën van een gedicht of lied, eentonig maar nooit hinderlijk, in een gedempten toon, die droomen doet van het geroep der Moeëddin, hoog in de minaretten tusschen de palmen der oasen van het verre Zuiden Van 's morgens tot 's avonds werkt men in de Kasbah, al is 't niet heel lang achtereen en niet heel veel, maar toch voldoende om rustig te kunnen leven. Slechts nu en dan verbreekt een luidruchtig standje de algemeene stilte, want bandeloos heftig en hartstochtelijk is de Arabier, hoewel hij nooit ruw of grof wordt; of het is een verhaal dat hem luid lachen doet, want hij houdt veel van scherts, al is hij hoog ernstig en zeer ingetogen van aard, al kan hij zwijgen zooals wij het moeilijk kunnen, aangeboren eigenschappen, die aan den armste van hen, hoe woest, onontwikkeld of onwetend ook, een groote sympathieke waardigheid geven, die bij ons, Europeanen met veel pretentie, maar zelden voorkomen. In dat bij uitstek schilderachtige en boeiende stadsgewoel loopen ontelbare „Mauresques" rond, witgesluierde Moorsche vrouwen, die voor elke uitstalling stilstaan en bijna overal een praatje maken met den koopman. Zoo op straat zijn zij altijd gehuld in den gestreepten wit-katoenen, wollen of zijden haïck, en allen, rijk oi arm, zijn even mysterieus als de woningen, die met slechts enkele kleine, zwaar getraliede ramen en een massieve deur, voorzien van groote mooi bewerkte spijkerkoppen en veel ijzer- of koperbeslag, niets laten merken van de weelde of de armoede die er huizen, — woningen, ontoegankelijk voor een ieder, behalve voor de vrouwelijke familieleden, want de Muzelman gelooft dat „wanneer de vrouw den gast gezien heeft, zij niet meer om haar man geeft". Even zorgvuldig als hij zijn binnenhuis geheim houdt, verbergt de Moor zijn vrouw onder den soepelen witten sluier. Niets veroorlooft eenige bijzonderheid van haar toilet te zien, noch of er kostbaar geborduurde zijdenof satijnen lijfjes onder dien sluier schuilen, of wel een eenvoudige, versleten onder-haick, de afgedragen kleeding van een rijkere vrouw, bij afslag gekocht op een marktpleintje, of bij een uitdrager, voor enkele sordi. Een enkele maal echter loopt er onder de Mauresques eene. die koket of zelfs een weinig ondeugend niet schroomt haar toilet te laten zien en wat van haar gelaat zichtbaar isbovende,,voile", die van voren op het neus¬ been rust en op het achterhoofd geknoopt is. De over het hoofd hangende vele meters lange sluier wordt bij de uiteinden in de „ceintuur" gestoken, boven de wijde pofbroek. Dikwijls gebeurt het dat die sluier door een windvlaag of onder het loopen een weinig verschuift, of dat de geestig gedrapeerde plooien langs de slapen uit elkander vallen. Dan kunnen discrete armbewegingen onder den sluier deze weer schikken zooals het behoort. Maar willen de Mauresques iets vertoonen van haar bekoorlijkheden of van haar weelde, dan houden zij den doek met beide handen op de hoogte der schouders vast, lichten dien even op, en plaatsen hem even voorover bukkend met een gracieus gebaar weer in den vereischten stand. 10 Gedurende dit korte oogenblik is er gelegenheid om met één oogopslag een indruk te krijgen van het meestal met hennah rossig rood geverfde haar, waarop geheel naar achteren, het rijk geborduurde mutsje is geplaatst en van het meer of minder kostbaar bewerkte lijfje, altijd van lichte, sterke kleur, zacht-lila, groen, malsch rose of geel, evenals van het voorhoofd en de oogen, die altijd mooi en droomerig zijn onder de strak geteekende wenkbrauwen. Heel dikwijls dragen Moorsche vrouwen onder den wijden sluier boven hetlinkerooraan het kapsel bevestigd een lange tros aaneengeregen bloemknoppen, zacht riekende oranje- en citroenbloesems, jasmijn of kleine geurige geraniumbloemen. Soms ook, maar dit is meer Europeesche décadence, — misschien wel Spaansche invloed — laten zij onder den rand van den sluier een haarlok te voorschijn komen, iets dat strengere vrouwen nooit doen. Evenals een vluchtige beweging in staat stelt een blik te werpen op de vrouw die in de plooien van den ruimen haïck gehuld is, evenzoo kan soms door een halfgesloten deur een blik even rusten op een binnenpleintje, de „patio" van een particuliere woning. Want de vanzelf dichtslaande zware deuren leiden al dadelijk door een gangetje naar het midden van het huis, het plaatsje waarop alle vertrekken uitkomen, die, er omheen gebouwd en gedeeltelijk door mooi gesneden marmeren zuilen gedragen, uitsluitend door deze ruimte toegankelijk zijn. Deze vertrekken bevatten het geheele fortuin van den bewoner, daar dit, met zijn vrouwen, bijna uitsluitend bestaat uit roerende goederen. Het klimaat van Algerië brengt mee, dat de vrouwen haar huiselijke bezigheden, als koken op lage aarden fornuizen, weven, borduren, enz., zoo goed als 'tgeheele jaar door in de buitenlucht verrichten; dan zitten zij meestal op het binnenplaatsje te werken of te rusten en dikwijls de narghileh of Turksche pijp te rooken, wier lange slang zij om een been winden. Prachtige tafereeltjes ziet men zoo, wanneer men het geluk heeft onopgemerkt zulk een binnenplaats te kunnen bekijken; dan zitten gewoonlijk eenige vrouwen bijeen te werken of te praten, in ongesluierde huis-kleedij, fonkelend van zilver en goud, terwijl de sterke fijne kleuren van zijde en satijn in het van boven invallende, scherende licht als edelsteenen schitteren. Bij dezen kleurenrijkdom komt zich de rook voegen van het fornuis of van de Turksche pijp, die in de onbewegelijke atmosfeer blijft hangen, zoodat een dun waas de kleuren aan elkander brengt, verfijnt, transponeert. Reeds in mijn eersten brief uit Algerië heb ik gewezen op het feit dat de Kasbah met zijn zeldzaam schilderachtige beweging nog nooit door eenig kunstenaar in al haar schoonheid is vertolkt; hetzelfde kan gezegd worden van die binnenplaatsen. Misschien nioet dit voor een deel worden toegeschreven aan de ontoegankelijkheid der Muzelmansche woningen; zeker is het dat deze interieurs door de prachtige lichtverdeeling, den uiterst fijnen toon die er altijd heerscht, al zeer bizonder zijn. Hoe waar het bovenstaande is blijkt spoedig, o.a. uit een bezoek aan het Museum van Algiers; daar bevinden zich naast ouderwetsche doeken, werken van moderne, gedeeltelijk in Algerië levende schilders, als Dinet, Deshayes, Cottet, Noiré, Rochegrosse, e.a.;toch heeft geen hunner zelf getracht het leven van de Kasbah anders dan anekdotisch weer te geven. AlleenDecamps maakt een uitzondering op dezen regel. Zijn „Turksche Scholen," met aardige kleine Mooren, levendig en geestig getypeerd, brillant van kleur, geven een juisten indruk van die Oostersche schooltjes, waar eenige jongens onder toezicht van een ouden Oosterling den Koran opdreunen, schooltjes, die overal eender zijn, van Stamboel tot aan Tanger, van Biskra tot aan de zee. Verrassend is het dat in die wonderlijk mooie buurt zoo weinig schilders werken, maar gelukkig daarentegen wordt zij nog gespaard door de benden aquarelleerende misses die elke mooie plek der wereld, met haar geknoei ontsieren; vreemd blijft het, want schilderachtiger buurt is moeilijk te bedenken en de bevolking is er in ongewone mate beleefd, welwillend en voorkomend. Natuurlijk ontbreken in de Kasbah de khawadji niet. Telkens ziet men hun kleine lokalen, evenals alle binnenhuizen, wit gekalkt of met antieke tegels belegd, waartegen, als lambriseering, Marokkaansche matten geplaatst zijn van een groen en paars patroon op een blonden achtergrond van ongekleurde biezen. Boven die lambriseering hangen gewoonlijk in glinsterend zwarte of machinaal vergulde lijstjes chromo's, portretten van Presidenten der Fransche Republiek, van den Koning van Italië, en Duitsche al te populaire prenten, voorstellende sentimenteele en onaesthetisch „mooie" vrouwen ! Een enkele maal zijn boven de lambriseering boomen geschilderd op de kalk der muren in Turksch-Perzische traditie, heel onhandig, scheef en stijlloos; toch heeft zulk een versiering in haar naief karakter oneindig meer bekoring dan de pretentieuse, smakelooze kleurdrukken, die over de geheele wereld betreurenswaardige begrippen van eindeloozen wansmaak als een plaag verspreiden. Te Algiers zijn, een weinig onder Franschen invloed, in de koffiehuizen meer tafeltjes en banken langs de muren dan elders; wanneer er vóór het huis wat ruimte is worden ook daar houten bankjes en stoelen geplaatst. Heel boven in de Kasbah, nabij de overblijfselen van het oude Turksche fort, (de eigenlijke Kasbah), op een zonnig pleintje, is er o. a. een khawadji waar het een lust is om te zitten. Helder en frisch is daar de lucht; het malsche groen van enkele boomen, waarvan de takken boven de muren uitsteken, verlevendigen de stille harmonie der steeds veranderende grijzen. Talrijker dan bij andere khawadji hangen daar ook aan den muur een aantal kooien waarin sijsjes, tortelduiven, lijsters, distelvinken en dikwijls nachtegalen een onophoudelijk zacht gekoer en gekweel doen hooren. Uren kan men daar doorbrengen, in de kalme droomerige rust die overal en aldoor heescht in de mooie, stemmige Moorsche stad. Met het eindelooze geduld dat hun zoo eigen is, zitten of liggen enkele Arabieren op de zacht getinte Kabylsche matten, die altijd voor zoo een koffiehuis op de groote straatsteenen uitgespreid zijn, te dammen, schaken of domineeren, terwijl zij soms een kopje koffie drinken voor één sou, maar ook zeer dikwijls niets gebruiken, want de erfelijke begrippen van gast- vrijheid zijn zelfs in de steden nog zoo diep ingeworteld, dat de bezoeker van een khawadji, die niet betalen kan, toch wel bediend zal worden; dat komt wel terecht, soms ook niet, maar niemand wordt ooit lastig gevallen als hij geen geld heeft; mektoeb! wat geschreven staat, geschiede! Trouwens een der edelste voorschriften van den Koran, is de verplichting om zeer altruistisch te zijn. Er wordt daaromtrent verkondigd dat de grootste gunsten te beurt zullen vallen aan hem die veel gegeven heeft, en dat hij, die edelmoedig is en mild, gemakkelijk over den Sirat loopen zal, de in den vorm van een vlijmend scherp zwaard gebouwde brug, die van Hel naar Hemel leidt. daarom is ook bij de Muzelmannen het geven een der eerste plichten en hij moet geven wat hij kan, ,,al is 't maar een halve dadel"! De vrijgevigheid werkt misschien het bedelen in de hand; tóch, al zijn er vele bedelaars in't Oosten, dezen zijn zonder uitzondering gebrekkig, blind of zóó oud dat zij niet kunnen werken. Te midden van de altijd even levendige bevolking der Kasbah bewegen zich dan ook voortdurend een aantal dezer bedelaars, zoo wonderlijk fantastisch gewikkeld in niet te beschrijven lompen, zoo mooi van type en lijn, dat daarvan ook weer alleen Rembrandt met zijn Bedelaars er eenige illustratie van geeft Er loopen onder die armen oude negerinnen en witgebaarde, kromme, blinde of niet-blinde Arabieren, zoo raadselachtig gehuld in onwaarschijnlijke lappen, dat men niet goed onderscheiden kan wat in de verte aankomt; anderen zitten zich, tegen een muur geleund, op den grond te .. luizen! Die ongelukkigen dragen burnoessen zoo bont als lappendekens, waarvan elk gat met een ander soort wol gestopt; op den duur is het verschil tusschen het oorspronkelijke kleedingstuk en de lappen niet meer merkbaar, zijn alle gaten zóó bijgewerkt, dat de gave gedeelten op hunne beurt gaten zijn geworden en niets meer verraadt waar het gat eindigt en waar de lap begint, noch wat het oudste gedeelte is, de scheur, het gat of de herstelling! Telkens komt men van die spookachtige wezens tegen, die met uitgedoofde of gesloten oogen, op een langen stok gesteund, in den blinde tasten of starend voor zich uit kijken, leunende op krukken. Hijgend en moe bestijgen deze wandelende ruïnes de altijd drukke straatjes, waarin zij met veel vriendelijkheid bejegend worden, en vuilgele, gore vlekken vormen in de fijngrijze omgeving. Zij zouden prachtige, epische „modellen" zijn, als zij maar wilden poseeren! Maar in den Koran staat geschre- ven dat een „menschenbeeld" niet mag gemaakt worden, een voorschrift dat zeer speciaal doelt op beeldhouwwerk en niet op schilderkunst. Bekend is immers, dat in Granada en in Bagdad, gedurende den bloeitijd van het Khalifaat, merkwaardige figuren en portretten zijn geschilderd. Maar de eenvoudige „average" Muzelman, weet dit onderscheid niet te maken en is vervuld van schrik wanneer er sprake is, dat hij zou kunnen worden „uitgeteekend". Deze opvatting is zoo algemeen, dat zelfs in sommige achterbuurten van Algiers, waar kobalt-blauw geverfde deuren de woningen aankondigen van vrouwen die zeker niet tot de meest preutsche dezer stad behooren, wanneer een schilder zijn ezel opzet en zijn kistje opent, hij veel kans heeft om met heftige bedreigingen aangesproken te worden, wanneer hij maar even verdacht wordt van een figuur te willen schetsen Deze vrees om afgebeeld te worden is in Algerië overal even sterk en levendig; zelfs buiten, ver van de steden, bedekken de armste ghammes-, of fellah- en Nomadenvrouwen haastig haar gezicht met een stuk doek, zoodra zij maar denken kunnen dat een vreemdeling eene schets of foto maken zal. Alleen de leden van één stam maken uitzondering op den regel: n. 1. de Oeled-Nayl; de vrouwen dezer beruchte woestijn-bewoners hoewel zuiver Mohammedaansch in het algemeen, verbergen haar gelaat niet. Eens toen ik met een paar dezer vrouwen praatte over haar eigenaardige opvattingen, zeide een harer, in vloeiend Fransch: „mais Dieu nous a créées ainsi", waarom zouden wij ons gezicht bedekken ? Tegen „poseeren" hebben zij dan ook weinig bezwaren, maar men vindt ze alleen in het verre Zuiden. Toen ik aanving ©ver de Kasbah van Algiers te schrijven heb ik gezegd dat deze buurt een Oostersche wereld op zich zelf vormt, in Algerië alleen te vergelijken met die van Constantine. Zooals zij is was de Kasbah vijf, zes eeuwen geleden, zóó zal zij zeker nog wel heel lang blijven, want al worden oudere geslachten door nieuwere vervangen, de aard der Mooren verandert niet, hun intiem karakter blijft hetzelfde, wat te wijten is aan het verbazend weerstandsvermogen der Semitische rassen. Daarom geloof ik niet, hoewel zich enkele uitzonderingen mogen voordoen, dat ooit de inlanders in Algerië met de colons zullen samenvloeien. De Arabier blijft onverschillig, fatalist, maar vrij; hij is geduldig als geen ander volk ter wereld en wacht nog steeds, hoewel niet zonder twijfel, op de komst van een nieuwen profeet. Even moeielijk als men in hun woningen door kan dringen, zoo weinig gemakkelijk zijn de Arabieren zelf te doorgronden; zij zullen wel altijd voor velen zeer gesloten blijven. De Arabier zal zich nooit kunnen vereenigen met vormen, gebruiken en gewoonten die de meesten onder hen, de zuiversten, de besten, dwaas, verkeerd en belachelijk vinden. Zij zouden, als er ooit sprake van mocht zijn, wat niet waarschijnlijk is, zich r eerder laten uitroeien dan onderwerpen, met een trots sn een fierheid die voortkomen uit absolute doodsverachting, een gevolg van hun naïef, maar onwrikbaar vast geloof, en van een scepticisme, ontwikkeld door vele eeuwen van niet altijd licht begrijpelijke, maar ontegenzeg'lijk zeer fijne moreele beschaving. OM ALGIERS OM ALGIERS nneer men weet dat Algerië een buitengewoon afwisselend land is, waar hooge bergen, dorre barre vlakten, woeste romantische dalen voorkomen, met snelvlietende stroomen die zich wringen tusschen steile rotswanden, en geweldige Romeinsche ruïnes, indrukwekkende wouden waarin vele panters leven, vlak naast de kuststreek en de vlakten der Mitidja en Sahel, die met hun dampig Middellandsche zee-klimaat een waar paradijs vormen, zeker niet minder mooi dan de Fransche of Italiaansche Rivièra, terwijl iets verder in het Zuiden de droomerig desolate, eindelooze uitgestrektheden van de Sahara, met haar vreemd en eigenaardig leven van trekkende karavanen, primitieve Nomaden-tenten, ksoer en palmenoasen, — een uitermate pakkende streek — zich uitstrekt tot aan het duistere Midden-Afrika, dan kan men allicht begrijpen, dat reeds de onmiddellijke omstreken van de hoofdstad, die op naar zee hellende bergen gebouwd is, veel afwisseling en natuurschoon aanbieden. Inderdaad, van de Mitidja en de Sahel, tot aan de beroemde Gorges de la Chiffa, zijn er heel wat overgangen. Algiers, op de hellingen der Boezareah gebouwd, strekt zich, in de breedte, langs de kust uit. Ver in het Oosten ziet men de altijd besneeuwde toppen van den Djurdjura, het hart van Groot-Kabylië; heel in 't Zuiden, voorbij de Chiffa-pas. liggen de vlakten van Boghar, met Djelfa, de negerstad, en Boe-Saada, de heerlijk gelegen hoofdstad der Oelad-Naïd-stam, de „Tombeau de la Chrétienne" met aan zijn voet de Romeinsche ruïnes van Cherchell en Tipasa. Al deze plaatsen zijn betrekkelijk nabij en gemakkelijk te bereiken, want de kustplaatsen worden voortdurend aangedaan door praktisch ingerichte stoombooten, die in elke haven aanleggen ; rondom Algiers gaan spoorwegen, elektrische trams, diligences, omnibussen, waarmede de omliggende gemeenten spoedig te bereiken zijn. Ook vindt men thans overal auto's te huur voor hen die vlugger reizen willen. Wij hadden het voorrecht een snelle Brasier van 40 P.K. tot onze beschikking te hebben, die ons veroorloofde op ons gemak in zeer korten tijd groote afstanden af te leggen, beurtelings langzaam rijdende, ten einde langs den weg al het belangwekkende op te kunnen nemen, of, bliksemsnel de afstanden verkortend, zoodat wij in één dag steden en landstreken bezochten, waarvoor in andere omstandigheden verscheidene dagen en nachten noodig zouden zijn geweest. Zoodoende hebben wij snel een zeer volledig overzicht gekregen van de prachtige omgeving van Algiers, en sterke, moeielijk uit te wisschen indrukken meegenomen, helder en scherp als instantanés, omdat zij niet den tijd hadden door andere indrukken te worden verdrongen. Voor de wandelaars reeds zijn de buitenbuurten van Algiers een bron van groot genot. De zeebad-plaatsjes St. Eugène, Pointe-Pescade, aan den voet der bergen waarop de Kathedraal N. Dame d'Afrique gebouwd is, liggen aan de aldoor kronkelende, rotsachtige kust, langs een uitmuntenden rijweg. Daar hebben vele be- u woners van Algiers naast mooie villa's en hotels kleine zomerhuisjes, „cabanons" van steen of planken opgetrokken, waar zij, voornamelijk 's Zondags, gaan baden en dejeuneeren tusschen de uitloopers der rotsen die de kust vormen; in de kleine ondiepe baaien wordt veel gehengeld, en prachtig gekleurde en zeer smakelijke visschen worden daar gevangen. Elke familie die een cabanon bezit, heeft in zoo'n huisje het noodige keukengerei om in een beschaduwd hoekje van 't strand, het eten gereed te maken. Op 't fijne, droge zand wordt vuur gemaakt en spoedig is de bouillabaisse, de Marseillaansche vischsoep klaar; deze bestaat uit vischbouillon, sterk gekruid, o.a. met saffraan en wordt, op schijven brood met de gekookte visch in de borden opgediend. Overal aan het strand staan zulke huisjes in elk beschut hoekje tusschen de rotsblokken in; talrijke roeibootjes of kleine zeilschuiten worden voor het visschen gebruikt, zoodat deze picnics, in het aangename klimaat dat aldaar langs de kust heerscht erg geliefd zijn bij de bevolking der hoofdstad, die met weinig onkosten zich op deze wijze zeer genoegelijk ontspant. Iets verder, voorbij St. Eugène, gemakkelijk met een locaaltreintje te bereiken, ligt Sidi-Ferruch aan een vlak strand waar de zee buitengewoon ondiep is, evenals sommige gedeelten van onze Zuiderzee. Sidi-Ferruch, of beter Sidi-Ferredj, is een historisch plaatsje; daar had in 1830 de landing plaats, die de eerste stap was tot de verovering van Algiers en later van geheel Algerië. Hoewel de legersterkte der drie Algerijnsche provincies aanwezig was om de landing der Franschen te beletten, baatte het niet. Na eenige bloedige gevechten trok de Europeesche legermacht naar de hoofdstad, die spoedig ingenomen werd. Onwaarschijnlijk, bijna ongeloofelijk lijkt dit laatste, wanneer men de ontzettende hooge en zware overblijfselen der oude Turksche vestingwerken ziet in de nabijheid van Bab-el-Oeëd; toch wisten de wakkere Fransche soldaten er over te trekken, met het gevolg dat weldra de sleutels der stad aan hen werden overhandigd. Thans zijn deze sleutels in het Museum van Algiers; wel zeventig centimeter lang, van fijn, dof staal vervaardigd, superbe geniëlleerd met goud, vormen zij merkwaardige meesterstukken van ijzersmeedwerk. Ten Oosten loopt Algiers uit, door drukke buitenwijken en havenbuurten, aan den voet van Mustapha Inférieur en Supérieur, langzaam overgaande door den wondermooien Jardin d'Essai, over Maison Carrée, in de rijkbebouwde en dichtbewoonde vlakte der Mitidja, een voorraadschuur van koren en wijn. Voordat men de stad verlaat ziet men zeer nabij dien Plantentuin het onbedorven, zuiver Moorsche kerkhof van BoeKobrin, de door de Fromentin vereeuwigde Fontein, waar het Café des Platanes eenmaal stond, en het intiem-mooie dal, door de veroverende Fransche troepen genoemd „le Ravin de la Femme sauvage", omdat toen een „wilde", waarschijnlijk krankzinnige vrouw, daar rondliep. In het kerkhof van Boe-Kobrin, waar een mooi bewerkte zuiver witte maraboet het graf van den heilige bevat, zagen wij een bijzonder, jaarlijksch verzoeningsfeest. In de lente komen daar inwoners van geheel Algerië bijeen met vele kleurige vaandels, om schijngevechten te houden en tevens om een pelgrimstocht te doen naar het beroemde graf. Dagen achtereen herhalen zich deze bijeenkomsten, want telkens komen nieuwe troepen pelgrims aan van andere gemeenten. Talrijke Moorsche vrouwen, natuurlijk witgesluierd, staan op de hooge terrassen der gebouwen in het kerkhof en werpen kopergeld aan de feestvierende bezoekers toe. Prachtig en van volkomen zuiver Oostersch karakter is dan het aspekt van den Maraboet, want geen enkele Christen komt daar; dan bieden de witte, sierlijke gebouwen, half beschaduwd door hooge, heel oude cypressen en de menigte Arabieren een schitterenden aanblik. Druk wordt in die dagen geofferd aan de geesten; vele bokken worden daartoe geslacht en wel ineen speciaal daartoe bestemd lokaal, waarvan de muren vochtige, dof-roode afdrukken vertoonen van handen, door fanatieken in bloed der slachtoffers gedrenkt en op den muur afgedrukt als teeken van geluk... In-Oostersch, vele eeuwen oud zijn deze ceremoniën, die, hoogst onverwacht, bizonder treffen in een moderne omgeving als Algiers. De Jardin d'Essai is, zooals ik zooeven zeide, een wonderlijke tuin, waar in de heerlijkste weelde alle mogelijke planten en boomen groeien, zoowel die der Middenlandsche-zee-flora, als die der tropen. Deze proeftuin, ongeveer tachtig hektaren groot, werd in 1832 opgericht, zoodat de boomen den tijd hebben gehad om zich verbazend te ontwikkelen; het doel is van den beginne af drievoudig geweest: een wetenschappelijk onderzoekingsveld, een boomkweekerij en tevens een openbare wandeling te stichten. Voortdurend is aan deze eischen de hand gehouden; o.a. werd daar in de laatste jaren een nieuwe vrucht gekweekt, reeds in enorm aantal verspreid en aangeplant, de bij ons nog onbekende Japansche mispel, in Algerië, Italië en zelfs in Provence populair. Maar de zeldzame pracht van dien tuin bestaat uit de sprookjes-achtige lanen van reusachtige bamboes, van ontzettend zware, ineengestrengelde caoutchoucboomcn, van reuzen-platanen met geheel door klimplanten omwoelde stammen, van vele meters hooge Yucca's, van alle mogelijke palmsoorten, van den kokospalm tot den waaier- en dwergpalm, dikwijls heel hoog begroeid met rozenstruiken of elegante, purperen Bougainvillées. Zeker is het, dat er in of nabij Europa nergens zulk een prachtig Park te vinden is, zoo weelderig, zoo rijk, dat woorden er geen idee van kunnen geven; sommige hoekjes zijn zoo dicht begroeid en somber, dat men zich in een tropisch woud waant en in de stilte het rauwe gebrul van een roofdier afwacht... Heerlijk is het, daar te zitten droomen in het zachtwuivend geritsel en het klok-klok der bamboes, in de schaduw der talrijke sierlijke waaierpalmen, of nabij den waterval, die den vijver van water voorziet, waarin papyrus, nymphaeum en lotus bloeien, terwijl men in de verte het doffe geplof der branding den tijd hoort afmeten. Gaat men van hier te voet naar de stad terug, tusschen Mustapha Supérieur en Inférieur, dan komt men door een oude Moorsche wijk, van een andere, maar niet geringere bekoring. Eenige Turksche buitenhuizen staan daar, bouwvallig, sedert jaren onbewoond, heerlijk van kleur en van lijnengratie te midden van verwaarloosde tuinen met ruige knoestige iepen, naast overschaduwde paadjes en kleine grasvelden waar geitjes grazen. Weldra zal ook deze buurt verdwijnen om plaats te maken voor straten en villa's, zeer zeker mooi, maar zonder de schoonheid die de tijd op alles legt, zonder de „patina" die eeuwen noodig heeft om zich te vormen en dan eerst de materie adelt. Dwars door de vruchtbare Mitidja-vlakte gaat de spoorweglijn naar Blidah en den Chiffa-pas, tusschen onafzienbare zorgvuldig bebouwde en onderhouden velden, die zich tot aan den wazigen, bergachtigen horizon uitstrekken. Telkens gaat men kleine steden, Birkhadem, Bir-Toeta, Boefarik, door: belangrijke centra van handel in wijn, koren, vruchten, groenten en vee. Onophoudelijk komt men groote kudden schapen tegen, begeleid door eenige deftig-trage, statige Arabieren, witgeburnoesd, bijna van dezelfde kleur als de schapen en de weg; soms staan, onbewegelijk in het hooge koren, jakhalzen te loeren. Deze vlakte, ruim twee honderdduizend hektaren groot, was in het begin der Fransche overheersching een waar kerkhof voor de kolonisten; bij honderden stierven zij er aan moeraskoortsen. Oorspronkelijk was de Mitidja een inham van de Golf van Algiers, die langzamerhand door de aanslibbingen van een paar rivieren werd opgevuld en thans nog door diezelfde stroompjes van het noodige water wordt voorzien. De grond heette zoo ongezond dat, volgens een zegswijze, zelfs de kraaien het daar niet konden uithouden. Zorgvuldige drainage en irrigatie en groote aanplanten Eucalyptus veranderden de ongezonde streek in een der rijkste en welvarendste van geheel Algerië, waar echter toch nog overal chinine door den Staat goedkoop verkocht en o. a. op ieder pakje sigaretten aangekondigd wordt. Door deze vlakte, die veel herinnert aan MiddenFrankrijk, slechts door groepen populieren, abeelen en wilgen verbroken, gaat men tot aan Blidah, aan den Oeëd-el-Kebir gelegen, ruim honderd jaar geleden een der meest bekende plaatsen van het land, niet alleen om haar enorme bossclien van oranjeboomen en jasmijn maar, evenals het vroeger Biskra, om het gemakkelijke leven dat haar inwoners leidden, wat een Arabisch dichter zeggen deed: De vreemdeling noemt u een stadje (Blidah), Maar ik noem ij een kleine roos (Oerida). Niets meer is overgebleven van het oude Blidah, dat omstreeks 1825 geheel vernietigd werd door een geweldige aardbeving, die zeven duizend harer inwoners doodde. Vóór die gebeurtenis lag zij geheel verscholen te midden harer vruchtboomen en was zij omringd door uitgestrekte rozentuinen, wier voortdurend in de lucht hangende geur ontzenuwend werkte, zoodat men er destijds alleen heenging om uit te rusten na den strijd of om kalm te genieten na den arbeid. Thans zijn, kilometers van elkander, half afgebrokkelde stukken van de oude wallen nog zichtbaar tusschen de korenvelden in. Een mijl noordwaarts werd de nieuwe stad gebouwd, die onder Franschen invloed steeds in bloei toenam, en nu de belangrijkste gemeente aan de Mitidja vormt, maar haar Oostersch karakter en luister was voor goed verdwenen, zoodat Blidah thans niets anders is dan een frissche moderne stad met breede, rechthoekig aangelegde straten, groote beschaduwde pleinen, en een geanimeerd civiel en militair leven. Van Blidah, evenals van den mijlen langen weg die er heen leidt ziet men altijd, bovenop den bergrug die de Westelijke grens van de Mitidja vormt, het merkwaardige, pyramide-achtige gebouw dat Koebben-erRoemia heet, „Le tombeau de la Chrétienne". Overal in den omtrek ziet men dit grootsche monument domineerend uitsteken, alle omstreken beheerschen. Elke zijde is ruim 60 meter lang, terwijl de totale hoogte ongeveer dertig meters bedraagt; in 1866 werd er een gaanderij ontdekt die naar een grafzaal leidt, waarschijnlijk door de Romeinen gebouwd, hoewel sommige oudheidkundigen beweren dat zij bestemd was voor Mauritanische koningen. Zeker is 't, dat moeilijk een mooier plaats bedacht kon worden voor een monument, dat tientallen van eeuwen moest trotseeren. Iets lager dan deze Koebben, naar het Zuiden, strekken zich de bergen van Milianah uit, donkerblauw tegen de blanke lucht, in rijkgolvende, gratievolle profielen. Links van deze gaat de weg naar den OeëdChiffa en de Gorges van dien naam, en, door den bergrug heen, naar Boghar en Teniët-el-Haad, bekend door zijn groote eeuwenoude cederbosschen, waar het wemelt van wilde zwijnen. Boghar, gelegen aan den Zuidelijken rand van de hoogvlakte die Noord-Algerië van de Sahara scheidt is door kleur, ligging en bewoners een voorpost van de woestijn, en, hoewel niet zoo ver van Algiers gelegen als Boe-Saada of Biskra, geven deze plaats en haar omgeving reeds een vrij volledig beeld van de desolatie van het Zuiden. Naar de „Gorges de la Chiffa" trekt elke toerist al spoedig heen ; populair is deze pas geworden omdat er wilde apen voorkomen, onder anderen in de nabijheid van het smalle „Ruisseau des Singes"; hoewel deze dieren daar bijna uitgestorven zijn, ziet men er soms een enkelen in het groen van tak op tak springen; ook werd in die Gorges enkele jaren geleden voor de laatste maal in het Departement Algiers een leeuw geschoten ; panters en everzwijnen zijn er echter veel. Maar naast het vlakke landschap van de Mitidja, tusschen deze en het begin der woestenij gelegen, is genoemde pas een wonder van frischheid, met overal ruischende en springende watervallen, met een rijkdom van varens, mossoorten en hooger groeiende, malsche planten en boomen die heerlijk aandoen nadat men aldoor zonnige vlakten is doorgetrokken; daarbij zijn de Gorges zoo hoog en smal dat de zon er slechts enkele uren in schijnt, zoodat de temperatuur er altijd tamelijk koel is. Uren kan men in dit ruime dal doorbrengen en zich te goed doen aan bronnen-koelte en waterplantengroei, een zeldzaam genot in dit land. Van Blidah gaat een lijnrechte weg over El-Afroen naar Cherchell, een kleine haven van zeer ouden datum. Reeds de Phoeniciërs hadden daar een kolonie gesticht; later onder den naam van Caesarea werd deze plaats de hoofdstad van Mauritanië; als alle oude steden van Algerië werd zij door de Vandalen verwoest, om later onder Byzantijnschen invloed weder op te komen. Allicht geeft zulk een verleden aanleiding tot het zoeken naar overblijfselen van gebouwen en andere kunstwerken. Inderdaad heeft men daar reeds zoovele beelden, fragmenten van zuilen, aardewerk, enz. gevonden, o. a. in de kom van de -haven, die bij zeer kalm, helder weer groote stukken van de Romeinsche ruïnen-stad laat zien, — dat op het door knoestige, zware boomen beschadigde plein aan zee een museum in de openlucht is opgericht, waar o.a. een Venus, eenige Diana's, en groote antieke koppen zijn, waarschijnlijk van caryatiden afkomstig. Iets verder aan de kust in de richting van Algiers ligt Tipasa, een andere Romeinsche stad prachtig gelegen aan een diepe intens blauwe baai. In een grooten tuin zijn in en naast de bloemperken talrijke kapitelen, urnen, wit marmeren sarkophagen van fraaien stijl en groote scherpte van uitvoering zóó goed geconserveerd dat alleen een gouden „patina" hun ouderdom doet vermoeden. Overal in den omtrek staan stukken van muren nog overeind en welven zich hooge bogen van viaducten. Wanneer men te Algiers de Moorsche stad beklimt en eindelijk heel boven het oude, groote fort heeft bereikt, dan nadert men El-Biar, in de richting van de Boezareah; ontzettend sterk werd in den Turkschen tijd dat fort gebouwd; geweldig zijn nog de muren der overgebleven gedeelten, thans gebruikt voor kazernes. In deze Kasbah, die door twee honderd kanonnen werd verdedigd, had in 1830 de kleine gebeurtenis plaats die aanleiding gaf tot de verovering van geheel Algerië. De laatste Pachas sloten zich, wanneer zij zich in de benedenstad onveilig achtten, in deze aaneenschakeling van gebouwen met hun vrouwen en schatten op. Ook de deserteurs werden daar terecht gesteld; nog in 1845 leefde te Algiers een politiedienaar, Toebeurt, bekend omdat hij eigenhandig op één dag, honderd twee en dertig dezer had onthoofd; ook gebeurde het daar dat Hussein-Pacha met een slag van zijn vliegenschermpje den Franschen consul beleedigde, waarop Frankrijk besloot den eeuwenouden roofstaat op te ruimen. Voorbij EI-Biar gaat een steeds hooger klimmende en slingerende weg naar de Boezareah; telkens ziet men na een bocht een prachtig vergezicht over de zee in de diepte tusschen hoog en laag geboomte door. Naarmate men stijgt wordt het blauw steeds dieper, somber schitterend als safier tusschen de stammen en het gouden groen. Nabij het dorpje is een zeer oud half verwaarloosd Mohammedaansch kerkhof, waar een aantal Maraboets staan, wier witte koepels half verborgen zijn tusschen de ruige stammen van vele eeuwenoude dwergpalmen, reuzen in hun soort geworden door den tijd. In de koebba ziet men ex-voto's hangen, door vrome Islamieten in de nabijheid van de graven der heiligen geplaatst, die bedekt zijn met meer of minder kostbare lappen en tapijten. Van deze plaats strekt zich Westwaarts een woud uit, waar tallooze gele en blauwe distels, wilde rozenstruiken en om de boomstammen diep blauwe windekelken groeien. Fantastische paden slingeren zich met scherpe bochten om diepe kloven en afgronden, langs welke men naar de kust daalt en de Pointe-Pescade, St. Eugène en de wijk van Bab-el-Oeëd met zijn mengelmoes van typen bereikt. In de Kasbah van Algiers teruggekeerd, overzag ik weer eens de stad, de haven en de baai. Grootsch is die aanblik, de naar beneden afbrokkelende oude stad omvattende, met de uitgebreide nieuwe, de havenkom en de geheele Golf, van de Amirauté tot aan Kaap Matifoe. Daar lagen een aantal oorlogsbodems voor anker, de beste, de machtigste van het Middellandsche Zeeeskader. En ik dacht, — vlugge sierlijke „balancelles" I ziende zeilen naast die gedrochtelijke schepen, half vormloos drijftoestel, half vesting, — aan 't verschil tusschen deze wonder-wetenschappelijk gebouwde, maar logge, grauwe, leelijke monsters, die door één onzichtbare mijn met man en muis verdwijnen, en de elegante galeien en galjoten der Barbarijsche roovers van weleer, die, gracieus glijdend en laveerend, een woeste, maar kranige bemanning droegen, welke De Ruyter zelf soms in gevaar bracht, en, of zij die statige tempels, rijzige kathedralen of geciseleerde Alhambras bouwden niet minstens even verdienstelijk zijn geweest als de moderne uitvinders van die leelijke en zoo kostbare moordtuigen! Zóó verschilt in alles het tegenwoordige van het verleden: in schijn is veel verbeterd, nauwkeurig wordt veel uitgemeten tot in 't oneindige toe, maar t aesthetisch schoone gaat te loor, en initiatief, impulsie en individualiteit dreigen te worden vervangen door berekening, reglementeering en gemeenschappelijken dwang. TERUGBLIK TERUGBLIK iel doorklieft de ranke boot de blauwe zee, diep blauw als in Hellas, als voor Napels, of langs Spanje, de zee die zoowel de kusten bespoelt der landen van Graeco-Latijnsche beschaving als die van Moorsche en Barbarijsche verfijning, de Middellandsche Zee die door haar geschiedenis en haar schoonheid met geen andere vergeleken kan worden. Kleine zilverwitte kopjes accentueeren nog het blauw; achter de boot dartelen bruinvisschen, springen af en toe dolfijnen uit de dansende golven. Langzaam is de stad Algiers uit het gezicht verdwenen; spoedig daarna geheel Algerië, in een waas van vibreerend zonlicht. Overal in de rondte strekt zich het watervlak uit, helder, vlekkeloos, grenzenloos; in die eenzaamheid als een fata morgana komen in de gedachte, op verschillende plans menschen en landschappen op, die méér bekoring hadden dan andere, die méér troffen, om moeielijk te definieeren redenen. Zij komen op, de een na den ander, meer of minder duidelijk omlijnd, soms flauw als een vage, half uitgewischte schets, die meer leven geeft dan een gelijkmatig opgevoerd geheel, of als sommige figuren van Rembrandt's etsen, die in 't volle licht even aangeduid, toch onvergetelijk zijn als obsedeerende droombeelden. Wèg zijn ze, al die typen van het verre Zuiden, de donker bronskleurige, forsch-gebouwde oase-bewoners, Berbeersch ras vermengd met Negerbloed, — de aardige kinderen met als wit email glanzende oogen, of goudbruin van huid als Zadok-ben-Taleb, een kleine Soefa, met gescheurde gele gandoerah, die mij altijd volgde als een schaduw, discreet, intelligent, beschaafd in hooge mate. Wèg de „avocat des fous", de aldoor rondloopende pratende en krankzinnige neger, die men overal in Biskra tegenkomt; — de mooie, in helderwitte haick gewikkelde koetsier van de tram tusschen Nieuw- en Oud-Biskra, die met een onverbeterlijk Fransch accent riep: „tout le monde en voiture s'il vous plait"; de vrienden Taïeb, Tahir, de lieve Jamoena, — de met goudstukken in barbaarsche pracht getooide Oeled Nayl, Zorah, Messaoea, Aïchoena, Haoeadja, de harde, niet te doorgronden, of teere, gevoelige profiels, als dat blinde meisje met bijna gesloten oogleden, met oogen als een bleeke, gapende wond, altijd gekleed in dezelfde gescheurde, dofroode melahfa met groote gaten, prachtig als het mooiste oud-Egyptische beeld, wèg, de Maraboet van El-Al ia, die altijd op dezelfde plaats in de zon zat, de kap van zijn groven burnoess neergetrokken over zijn gezicht, zoodat alleen zijn zwarte baard nog even te voorschijn kwam, de heilige dien elke voorbijganger even kuste, of in een korte omhelzing, óf op de hand, óf op op de plooien van zijn ruigen mantel. Wèg ook, de jonge negerinnen van het negerdorp, met smalle vlechtjes langs de slapen, met een gelaat, zwart glimmend als basalt, altijd gewikkeld in kleurige doeken, diep rood met veel geel, groen en oranje, bedekt met amuletten van goud, zilver of tin, die negerinnen, die door haar soepelen, balanceerenden gang mij voor eerst de verzen van Baudelaire geheel deden gevoelen: A te voir tnarcher en cadence, Belle d'abandon, On dirait un serpent qui danse Au bout d'un baton. Wèg, mèt de zwaluwen die ik er voor het laatst bij dertigtallen tegelijk den storm zag ontvluchten onder de palmen, op de lage leemen muren van M'Cid, Achmed-ben-Hadj-Mohammed, het aardig zesjarig zoontje van den Moefti wiens monotoon, melankolisch gezang van uit het leemen minaret ver over de oase naklonk. De afstand wordt steeds grooter, alles wijkt méér, vloeit weg, verdwijnt, en een gevoel van spijt komt op, niet een stukje van die menschenlevens mede te kunnen nemen, als een steen van een monument of een bloem van een landschap, om later de herinnering te kunnen verlevendigen. .. Ook klanken en geuren doemen op, plaatsen en landschappen evoceerend : het eentonig gezang in de moskeeën, de aldoor herhaalde enkele noten die het verhaal van een verteller begeleiden, het huilerig geluid van de kleine rieten fluitjes der ksoer-bewoners, de doffe klank der darboekah, de groote negertrommen, bendir,oi het schrille arrh! der ezel- en kameeldrijvers. Plotseling ook verplaatst het doordringend, subtiel aroom der cassie's in Beni-Mora, met haar boschjes, goudglanzend van tallooze okergele bloempjes; of het zijn de zachte, zwoele uitwasemingen van jasmijn-, oranje- en citroenbloesems die feesten in herinnering brengen, kerkhoven waar witte Mauresques bijeen zijn, bedwelmend geparfumeerd met lange trossen bloemen, wit van het meest varieerend wit, warm wit als lelies en magnolia's, koel, blauwachtig of groenig wit als irissen of nymphaea. Na die typen en localiteiten isoleeren zich ook, door den afstand, volksstammen, rassen, Soefi, Negers, Mzabiten, Berberen, Nomaden, Aïessaoeas ... Hoe dikwijls zag ik deze laatste fanatieken op het hoogste punt van de Kasbah nabij het kerkhof van El-Kattar, hun ijzingwekkende toeren verrichten om wat geld in te zamelen: zij waren als Assyriërs, met hun recht, hoog voorhoofd en lange, fijn-krullerige lokken, meestal verborgen onder den tulband; met groote hamers sloegen zij lange spijkers in neusgaten en schedel, of zij namen uit een lederen zak een zware tros ineengestrengelde zeer vergiftige slangen, die zij 0m hun hals plaatsten als een koud, zachtglijdend collier ... En de goedige, vroolijke negers, die overal 't zwaarste werk verrichten, in de felste zon de wegen onderhouden, dag-in dag-uit steenen in stukjes kloppen, of, zoo als in de Kasbah van Algiers, met hun „bourricost" voor de straatreiniging zorgen, zóó voorzichtig dat zij nooit iemand of iets aanraken in de altijd even drukke straatjes, — de aldoor blootvoets loopende Nomaden, met op den nek een langen stok dien zij bij de einden met de handen vasthouden, die Nomaden die meestal tot den een of anderen georganiseerden stam behooren, maar ook dikwijls slechts zwervers zijn, waar niemand iets van af weet, noch van waar zij komen, noch waarheen zij gaan, die kippen stelen of schapen, en dan neergeschoten worden als honden, of, daar waar gevochten wordt, het grootste contingent vormen der harka en mehalla waartegen de Fransche troepen strijden, ten Zuiden van Figuig zoowel als in Marokko. De kleine Soefa, die hun land verlaten om in de naburige plaatsen te gaan werken als pakjesdragers of knechtjes en in een hoekje van de markt, of op een drempel, in hun burnoess slapen, — de Kabylen, die met matten, aardewerk, olijfolie trekken, wanneer zij niet, als de Joden van Algerië, geld bezitten, dat zij dan zouden kunnen uitleenen tegen een hoog percentage, zoodat ook zij de arme Arabieren uitzuigen door hen eerst wat te leenen, om later, wanneer ze dat niet kunnen teruggeven, hun stukje grond te doen verkoopen om het zelf weer op te koopen voor bijna niets en dan te doen bebouwen door de verarmden ... De nijvere Mzabieten, Moedchoe of Beni-Mzab, een bizonder ras, waarschijnlijk de laatste afstammelingen der Karthagers, — o.a, omdat ook zij, evenals de Plioeniciërs, honden eten — die hun prachtig georganiseerd Mzab verlaten om 1n de steden geld te gaan verdienen als kruideniers of kooplieden, en eerst na jaren wederkeeren, terwijl hun vrouwen geduldig op hen wachten in Ghardaïa, Melika, Beriane en zij op straffe van verbanning uit hun vaderland, nooit met andere vrouwen mogen omgaan . .. Al die typen en menschen-groepen zonderden zich af en werden duidelijker, naarmate de afstand grooter werd, en vaster gekarakteriseerd dan toen ik met hen leefde, omdat alle overbodige details verdwenen en het essentiëele alleen naar voren kwam en ik kon niet nalaten te betreuren dat ook zij allen door „brave menschen" moeten beschaafd worden en van die „beschaving" alleen de fouten zullen overnemen, want zoodra primitieve volken met Europeanen in aanraking komen, verliezen zij hun aangeboren deugden en nemen zij alleen over wat Isabelle Eberhardt zoo juist noemt „les banalités profanatrices de 1'Occident envahisseur". Wanneer nu boven ons prachtig land van Ruijsdael, van Goyen en Jakob Maris zachtschuivende, fijngrijze wolken laag voorbij zullen zweven en overal een teer zilver licht verspreiden, wanneer aldoor afwisselende tinten de bij ons zonder waterdamp niet altijd harmonieerende kleuren zullen vervangen; wanneer die grijze luchten in het late najaar heel laag hangen en soms een weinig drukken, „Quand le ciel bas et lourd pèse comme un couvercle Sur 1'esprit gémissant en proie aux longs ennuis", dan zal 't wel eens gebeuren dat wij denken aan het in gouden licht vibreerende en harmonieerende verre Zuiden, aan al die pracht van kleur en schoonheid van een anderen aard, en met Mallarmé uitroepen: „Oü fuir dans la révolte inutile et perverse? Je suis hantê. L'azur! L'azur! L'azur!" FREULE ALEXANDRINE TINNE FREULE ALEXANDR1NE TINNE inneer ik wandelde in de omstreken van Biskra, in de buurt van Hammam-es-Salahin en door den Col de Sfa, dacht ik telkens onze landgenoote, freule Tinne, die eens een wereldnaam verwierf, en in 1869 langs deze wegen trok, even voor haar dood, toen zij van den Mzab naar Constantine ging om zich naar Tripoli in te schepen. Haar verdwijnen is even noodlottig en betreurenswaardig geweest als het heengaan van de talentvolle en merkwaardige jonge Algerijnsche Isabelle Eberhardt, die een paar jaar geleden verdronk tengevolge van een plotseling opkomenden vloed. Beiden zijn de slachtoffers geweest van een ontembaren hartstocht voor de woestijn en haar primitieve en zoo boeiende bevolking. De naam van Isabelle Eberhardt is nu populair in Algerië, die van Freule Tinne bijna vergeten, zelfs ten onzent. Toch hebben beide jonge vrouwen bizondere punten van overeenkomst; daarom meende ik dat het niet zonder belang zou zijn bij deze bladzijden enkele minder bekende feiten betreffende onze zoo sympathieke en merkwaardige landgenoote mede te deelen. Freule Tinne werd te 's-Gravenhage geboren van rijke ouders; van haar jeugd af had zij een hartstochtelijken lust tot reizen. In 1855, toen haar moeder met haar naar Weenen wilde gaan, vernamen zij dat de cholera daar hevig heerschte; dientengevolge scheepten zij zich te Triest in voor Egypte, waar zij den Nijl opvoeren tot den eersten val en naar de Westkust der Roode Zee gingen. Deze reis had een beslissenden invloed op het lot van het blonde, zachtaardige, intelligente en vastberaden jonge meisje. Zij en haar moeder ontstelden toen zij den handel in negers zagen, destijds in vollen gang in boven-Egypte; zij kochten er eenige slaven aan wie zij de vrijheid teruggaven en na ook nog in Pelestina gereisd te hebben en in Nederland teruggekeerd te zijn besloten de twee vrouwen den BovenNijl op te varen en de Bahr-el-ühazal te bereizen. Freule Tinne kwam toen alleen in Cairo, na een hoogst merkwaardige, maar noodlottige reis van zestien maanden. Zij maakte eenige uitstappen naar Candia, Griekenland en Italië, en keerde naar Den Haag terug. In de lente van 1865 gaat zij weer op reis; teToulon had haar broeder een schip voor haar gereed gemaakt en bemand met uitgelezen Hollandsche matrozen ; dit schip brengt haar te Algiers, waar zij geruimen tijd vertoeft, en het plan vormt door de Algerijnsche Sahara te trekken en over Toeggoerth naar Midden-Afrika te gaan. In den „Tour du Monde" zijn eenige fragmenten van haar brieven uit Berriane in den Mzab uitgegeven ; zij vertelt daarin van haar blijdschap weer in een karavanen-land te zijn, van haar genot weder palmtuinen te zien, met granaat-, vijgen- en abrikozen-boomen, van te kampeeren in groene daya (natuurlijke oasen). Tengevolge van onlusten in het binnenland moest freule Tinne afzien van haar plan om naar Oeargla te reizen, en was zij genoodzaakt naar het Noordwesten te gaan; toen vatte zij het plan op naar den Soef te trekken, „le Pays des murmures", dat Isabelle Eberhardt dertig jaren later zoo lief had. Maar te Biskra aangekomen kon zij al weder niet verder, en besloot zij zich over Constantine en Philippeville naar Tripoli te begeven, ten einde Ghadamès, Moerzoek en Ghat te bezoeken. Haar laatste brief is gedagteekend van Moerzoek, 3 April 1869; het land en de inboorlingen beantwoorden niet aan hare verwachting, maar toch schrijft zij „j'ai de grands projets" en weldra verlaat zij deze stad, om spoedig daarop laaghartig aangevallen en, naar men zeide, vermoord te worden. Het verhaal van Fourré, een harer Soedaneesche knechten, die ontsnapte, gesteund door dat een paar vrouwen die met de karavaan waren meegegaan, is aangenomen geworden als de ware lezing der gebeurtenissen. Freule Tinne had zich tot een Sjeik begeven die haar zijne bescherming beloofde gedurende haar reis bij de Toeareg en haar als gids een maraboet, Hadj Ahmed-boe-Selah, medegaf. Zij had overigens slechts twee Hollandsche matrozen bij zich en verder uitsluitend negers en Arabieren, in Tripoli gehuurd, benevens haar Soedaneesche knechten, indertijd uit Egypte meegebracht. Eenige Toeareg aan wie zij levensmiddelen heeft doen uitreiken, komen haar spoedig weer lastig vallen, en vragen om roode burnoessen en geld. Iets later weigeren haar kameeldrijvers te vertrekken; een hunner maakt zelfs een gat in een waterzak om dien te doen leegloopen. Daarop wil zij weer naar Moerzoek teruggaan, maar anderen zeggen haar dat zij niets te vreezen heeft en belooven haar veilig te brengen waar zij heen wil. Den volgenden ochtend, 1 Augustus 1869, op het oogenblik dat de tenten opgerold worden, ontstaat een standje onder de kameeldrijvers, die beginnen te vechten ; haar Hollandsche matrozen Kees en Arie worden met lanssteken en sabelhouwen neergeveld en de getuige Fourré zelf, in het been gewond, valt flauw. Bijgekomen ziet hij de knechten en vrouwen op de vlucht gaan en de Toeareg bezig met de koffers en kisten open te breken. „Ik dacht dat de freule nog leefde", zeide hij, „maar Hadj Ahmed antwoordde mij dat hij niet wist waar zij was". Vrouwen van het gevolg vertelden hem dat een Targie haar vermoord had. De overlevenden der karavaan vluchtten naar Moerzoek en Tripoli, waar zij door een rechtbank ondervraagd werden. Dr. Nachtigall heeft later aan den beroemden Fran- schen reiziger Henry Duveyrier geschreven dat hij den aanval op de karavaan van freule Tinne toeschreef aan een onvoldoend personeel en aan de geruchten van ontzettende rijkdommen die zij in haar kisten vervoerde. (Bulletin de la Société de Géographie, 1870). Vijf en twintig jaren later, in een kleine brochure, die sensatie maakte, vermeldt de schrijver, Djebari, militaire tolk, in zijne „notes secrètes" dat hij bij de Thagaïss. te Thaoea, waar hij overlevenden van de „Mission Flatters" beweerde te hebben gevonden, getroffen is geworden door de woorden van een inboorling die een anderen aanriep en hem noemde „zoon van een Christen". Na inlichtingen ingewonnen te hebben vernam hij dat de Kell-Aoeaï lang geleden een Christen-vrouw hadden gevangen genomen, die in hun land reisde, en haar verkocht hadden aan een zekeren Eghmissen van de oase van Thagaïss, die haar als slavin behield, later met haar trouwde en drie kinderen van haar had, van welke er een jeugdig stierf. Hij zegt verder dat de oudste dezer kinderen, die hij zag, een jongen van ongeveer 27 jaren was en de andere een gehuwde vrouw van ongeveer 22 jaar. Zij schenen beiden den Christelijken godsdienst te belijden en de jonge vrouw droeg aan haar hals een gouden kruis dat zij van haar moeder had. Zij durfden of wilden hem niet den naam van hun moeder zeggen, antwoordende dat men haar alleen kende onder den bijnaam van „la Chrétienne". „L'Européenne en question parait être Mlle Tinne, cette Beige" (sic) qui fut massacrée entre Moerzoek et Bilma". In een onuitgegeven brief gedagteekend Augustus 1895, waarvan ik een copie bezit, wordt vermeld: „Djebari deelde nog mede dat er in de voornaamste moskee van de oase van Thaoea, een graf bestaat waarop een kruis geplaatst is van palmtakken gemaakt. Deze oase is gelegen 25 dagen van Aghadès, in de richting van Libtako niet ver van Tiinboektoe. Naar hetgeen hij naderhad vernomen, was er geen twijfel mogelijk of dat graf was dat van freule Tinne, die men „de Geloovige" noemde en voor wie men zeer veel eerbied had. Hij heeft zelfs vernomen dat freule Tinne gevangen genomen was door menschen die in haar dienst waren en daarheen vervoerd was om als slavin verkocht te worden. Hij vraagt verder nog of zij gewoonlijk een gouden kruisje droeg, aan een gouden ketting met vierkant slot en of zij blond was.. Sedert is de geheimzinnigheid die het verdwijnen van freule Tinne omhuld heeft, steeds dieper gewor- den. Maar het is een merkwaardig feit dat, onder het betrekkelijk kleine aantal ontdekkings-reizigers van Noord-Afrika, twee jonge vrouwen, een Hollandsche en een jeugdige Algerijnsche, Russische door haar vader, beiden, hoewe' op verschillende wijze, omgekomen zijn tengevolge van haar hartstocht voor de woestijn en haar edele liefde voor de primitieve bewoners daarvan. LIJST DER ILLUSTRATIES. Pag. Binnenplaats van een Moorsch huis 7 Straat in de Kasbah U Kabylsch zwaard (flissa) 13 Koperen Fatmah-handje 14 Constantine ...... 21 Koperen speld (madwar) van Gallo-Romeinsch type 26 Blikslagers te Constantine 31 Geborduurd lederen zakjes, bevattende Koranspreuken Vrouwen van Constantine 35 Zilveren speld (gelella) 39 Gezicht op El-Kantara 45 Tenten van Nomaden 4g Groote oorring (Tizzabitin) 53 Aankomende karavaan te Biskra 60 Het ijzeren mes van de Sahara 63 Rieten fluitje, met rood ornament 66 Een Oeled-Nayl Typen van Oeled-Nayl 75 Speld in den vorm van een Fatmah-handje . . 78 I ln het Oude Biskra 83 Een seguia in het Oude Biskra 87 Wevende vrouwen 99 In de omstreken van Biskra 125 Omstreken van Biskra 127 Maraboet bij Biskra '31 Straatje in de Kasbah 142 Moorsche vrouw I47 Straatje in de Kasbah 157 Guinebri (gitaar) 158 In het kerkhof van Boe-Kobrin 167 Gezicht op Algiers 177 WOORDENLIJST. Agha, Hoofd van verscheidene stammen. Aïn, bron. A t a t i c h e, zie bassocr. Bab, (meerv. biban), poort. Babouches, rood of geel lederen pantoffels. Bach-Agha, Opper-Hoofd. Bassoer, (palankijn) tentje op een kameel. Ben, (meerv. beni), zoon van; Bendir, groote trom. Biskri, (meerv. Bsakra,) inwoner van Biskra. Chachia, calotje van vilt. Chott, binnen-meer. Darboekah, trom; (aardenpot met perkament bespannen). Daya, natuurlijke oase. Djebel, berg. Djebira, platte lederen tasch. D j e m aa, moskee. Djerad, sprinkhaan. Djezaïr, eilanden. Doear, kamp van tenten. Fellah, landarbeider. Fliss, baan van wollen stof voor de tenten. Flissa, Kabylsch zwaard. Foem, mond, bergkloof. Fondoek, stalling. Gandoerah, hemdvormig kleedingstuk. Ghal-ghal, enkel-bracelet. Ghalief, zie Bach-Agha. Ghammès, arme inlander. Gheul, zwartsel voordeoogen (antimonium). G oer bi, hut. G u e r b a, waterzak van inwendig geteerd geitenvel. Hadj, pelgrim, (Mekkaganger). Hammam, bad. Harka, bende van plunderaars. H a s c h i c h, inlandsch vlas (Cannabis Indica). Hennah, plantaardige verfstof om rood te verven. (Lawsonia inermis). Jaoeled, straatjongen. Kaïd, hoofd van een stam. Kantara, brug. Kas bah, fort, vesting. Khawadji, koffiehuisbaas. Kief, zie hcischich, Koeffa, mand van gevlochten palmbladeren. Koeskoes, gerst als griesmeel toebereid. Kol la, Algerijnsche koperen waterkan. Ksoer, ommuurd dorp in de Sahara. Lebèn, verzuurde melk. Legmi, palmwijn. Loekoem, geurig gebak. Ma boel, gek. Mahrma, zijden hoofddoek. M a r a b o e t, heilige; (ook kapel). Mar ga, gekruide saus voor de koeskoes. Me hal la, ongeregelde bende. M e 1 a h f a, rood wollen kleed der woestijnvrouwen M e k t o e b! wat geschreven staat geschiede! Mirhab, heiligdom waarinden Koran bewaard wordt. Moeëddin, priester. Moefti, oproepertot het gebed. M'tourni, (retourné) Arabier die zich niet aan den Koran houdt. Noeba, tijdruimte. Oeëd, rivier. Oega, zwarte doek. O e 1 a d, (meerv. oeled) kind van. Rhaïta, rieten fluit. Roemi, Christen. Sfa, leisteen. Seguia, stroomend slootje. Sidi, Heer. Sjeik-el-ma, Oude van het water. „S1 e m m a" (es selam alik),, vrede zij met u". Sloeghi, hazenwindhond. Soekh, marktplaats. : Sordi, (sou) stuivertje, Stah, terras van een leemen huis. Tabba djéridi, witte hoofddoek. Tarf, zwarte hoofddoek. Tizzabitin, groote oorring. Zab (meerv. Ziban), oase. Deze reisbrieven zijn oorspronkelijk verschenen Land en Volk (1908). Voor den belangstellenden lezer voegen wij hierbij een overzicht der meest practische verbindingen. CHEMINS DE FER DE PARIS—LYON—MÉD1TERRANÉE. Services directs entre Paris et 1'Algérie via Marseille. ° ° ° C'e Gaie Transa- Qie tje Navigation mixte tlantique B De Paris h ! le cl. I 2e cl. le el. I 2e cl. 3e cl. Alger. . . 186 fr. 130 fr. 171 fr. j 115 fr. 67 fr. Ces prix comprennent la nourriture k bord des paquebots. Franchise de bagages de 30 Kilog., en chemin de fer et, sur les paquebots, de 100 kilog. en l^re cl., de 60 kilog. en 2e cl. et de 30 kilog. en 3e classe. Enregistrement direct des bagages de Paris aux ports algériens. Voyages a itinéraires facultatifs de France en Algérie: La Compagnie délivre, toute 1'anneé, des carnets individuels ou collectifs de lère, 2e et 3e classe pour effectuer, a prix réduits, des voyages pouvant comporter des parcours dont les itinéraires sont établis a 1'avance par les voyageurs, sur les réseaux suivants: 1°. Paris—Lyon—Méditerranée — lignes algériennes; 2°. sur les lignes maritimes desservies par la Cie Ga'eTransatlantique ou par la Cie de Navigation mixte; 3° sur les lignes maritimes desservies par la C'e des Messageries Maritimes. Validité. Les carnets sont valables 90 jours a compter du jour du départ, ce jour non compris; mais ils sont valables 120 jours lorsqu'ils comportent des parcours sur les lignes desservies par la Cie des Messageries Maritimes. Faculté de prolongation moyennant paiement d'un supplément. Les demandes de carnets doivent parvenir cinq jours au moins avant la date du départ.