LJ Lom] /0/.Y i / y / .. / s* ■ kAj rf ( • multatuli. M U I.IATÜL 1. EDOARD DOilWES DEKKER. MULTATULI. Eene Karakterstudie DOOR J. 5- /Weerl{erl(. MET 4 PORTRETTEN. P. NOORÜHOFF. - ,9oo. - GRONINGEN. Gwi G //«mouw £ Q^ GyjaMf/?it- S*/ euuieJ tn aa/t dlTaz, d. w. z. onpartijdig te zijn, volkomen objectief Volkomen objectief zijn is altijd heel moeilijk; toch zal ik het trachten te zijn. Deze moeilijke arbeid lokt me aan. Zoo langzamerhand komt men worstelend wat hooger, men ziet ruimer, en na wat menschenkenms te hebben opgedaan, leert men het terrein van ons menschenleven beter kennen. Ik zal nu Multatuli trachten te schetsen, zooals hij werkelijk was. Ik zal mij natuurlijk niet wagen aan „erfelijke belastheid" of Kaapsche duiven met roode strikjes om; ik zal niet beginnen met zijne overgrootmoeder, noch den invloed van Rousseau of Dickens op hem trachten na te gaan; mijne bedoeling is uitsluitend zijn karakter te schetsen, zooals het zich aan mij vertoont, zooals ik hem zie. Het spreekt van zelf, dat mijn oordeel afhankelijk is van mijne religie, mijn begrip van liefde, trouw, eerlijkheid, oprechtheid — in één woord van mijne ontwikkeling en mijn karakter. Hem schetsend, moet ik mijzelven eenigermate geven. Ik besef volkomen de moeilijkheid en het gevaar aan dezen arbeid verbonden, maar ik zal hem eerlijk en oprecht verrichten. Waar ik dan naar het oordeel van anderen te kort schiet in het vervullen van de mijzelven opgelegde taak, zal men mogelijk om der wille van mijne oprechtheid wat door de vingers zien. Ik zal waken zooveel ik kan tegen blinde ingenomen- heid en zeker nooit het woord geven aan den haat. Ik herinner me nog alles zoo levendig. In de voorgalerij mijner woning te Soerabaija lazen we zijne Ideën, herlazen we den Max Havelaar, en heele nachten konden we opzitten, of in den maneschijn door de breede straten van Soerabaija rijden, altijd vervuld van Saïdjah, van Kusko en Astalpha, van Wittegrondsdriekleur met een krieweltje, de Sainte-Vierge, van Wouters Rooverslied; avonden, nachten zaten we, mijn vriend van G. en ik, onder den waringgin voor de societeit te Toeban, in den heerlijken, plechtigen Indischen nacht, en spraken we over al het moois, in Multatuli's geschriften ons geschonken ; verheugd waren we, blij als kinderen, wanneer we iemand ontmoetten, die hem gekend had — och, het was een heerlijke tijd, waarvan de heugenis bewaard blijft mijn leven lang en nooit nalaten zal, weemoed te wekken om verloren geluk. Want geluk gaat er verloren, als onze idealen ons ontglippen — en Multatuli was voor ons de verpersoonlijking van een ideaal. Misschien is het waar, dat de herinnering van iets heerlijks schooner is dan het bezit ervan, maar pijn doet het toch altijd. — Wezenlijk „groot" blijft de mensch alleen voor hen, die hem uit de verte zien; een auteur alleen voor hen, die zijne stem hooren en daarbuiten niets weten — zoo komt t me nu soms voor. Zijne stem, zei ik, en dat bedoelde ik ook te zeggen; doch ik moet er op wijzen, dat ik inderdaad alleen van den aiiteur sprak. Zoo zelden wint de mensch, als we hem buiten extase zien; zoo herhaaldelijk en herhaaldelijk blijken de drijfveeren en de beweegredenen van den auteur, niet die van den mensch te zijn geweest. Vooral is dit het geval met „oorlogsmannen", met auteurs, die ten strijde trekken tegen de menschen, vijandelijke machten óm hen. Zoo n oorlogsman, zoon Chamberlain, trekt het zwaard voor Waarheid en Recht, zoo zegt hij, terwijl inderdaad alleen de Transvaalsche goudvelden de motieven gaven. En als men dan mee is opgetrokken, geloovend in den veldheer, breekt er iets in de ziel, zoodra men de waarheid ontdekt. Het kost ons moeite daarna het vele goede, mogelijk toch in zoo'n Chamberlain, te erkennen en juist te vaardeeren. Dit zullen we alleen kunnen, wanneer in onze ziel de dankbaarheid hare rechten behoudt. „Wat ook verjaar', geen rechten van 't gemoed!" Welnu — ik heb dezen arbeid ondernomen met ,,een hart, dat heugenis voedt." Sappe me er, 10 Nov. '99. J. B. Meerkerk. HOOFDSTUK I. CAROLINE. I. Opzettelijk begin ik met over Douwes Dekkers „liefdes" te spreken: het zou hem zelfs op zijn ouden dag nog goed hebben gedaan, indien hem ware bericht, dat er tal van schoone maagden in den lande in diepe treurnis haar somber leven dóór-leden, alleen omdat zij niet hem behooren zouden, maar toch in zoete smart aan hem wilden blijven denken. Hij zou naar hare namen hebben geïnformeerd en allen, ieder in het bijzonder, een allerhartelijksten brief hebben geschreven, en allen , ieder in 't bijzonder, zouden dien minnebrief hebben gekust en op haar hart bewaard. Want een minnebrief ware elk epistel geworden. Een dergelijk bericht zou hem niet verbaasd hebben: inderdaad was hij de lieveling der dames en, dat ze van hem hielden, was hem eene bron CAROLINE. van vreugd en illusies. Menigmaal in zijn stormig leven heeft hij, de wanhoop nabij, als laatste uitkomst aan de vrouwen gedacht: zij zouden partij kiezen. Hij was in de wolken, als de dames in het Vondelpark hem elkaar wezen en kleine kinderen op hem af stuurden, om hem een handje te geven. Er was plaats in zijn hart voor velen — en dit heeft heel wat beroering gebracht in de vrouwenwereld, want de vrouwen maken doorgaans aanspraak op een „heel" hart en zijn met geen staanplaatsje tevreden. Hij wist zich heldhaftig te gedragen in de dagen der velerlei beroering: voor hem bestond de heerlijkheid der liefde meer als ideaal dan als werkelijkheid, indien men liefde onmogelijk acht zonder trouw — want trouw was hij in werkelijkheid niet, ten minste niet in den zin, dien we zoo gewoonlijk aan dat woord hechten. Maar zijne eerste vrouw — Everdine Huberte baronnesse van Wijnbergen, de „trouwe gade, de heldhaftige en liefdevolle moeder, de edele vrouw , zooals hij haar terecht noemt — heeft veel onder zijn minziek hart geleden, en haéir lijden schijnt hij niet beseft te hebben. Zij moest daar boven staan , dat hield hij voor afspraak, en de dappere Tine heeft waarlijk het onmogelijke gedaan — totdat ze niet meer kon en troosteloos naar Italië vluchtte voor goed. Het is hard, het te moeten erkennen, maar het is de waarheid. II. De heer Zürcher heeft na lang zoeken het nummer gevonden van het huis , waar Dekkers ouders en hijzelf met hen op den Haarlemmerdijk te Amsterdam gewoond hebben. Dit en dergelijke dingen zijn zeker wetenswaard, en eenmaal, als zijn leven zoover van de dan levenden ligt als Vondels leven van ons, zullen al die dingen nauwkeurig worden nageplozen en in eene complete levensbeschrijving worden samengevat. Multatuli hield er niet van; als hij een oogenblik vermoedt, dat Zürcher daarvoor die nasporingen doet, zegt hij ,,Ajakkes!" Het ligt niet in mijne bedoeling veel van zulke wetenswaardigheden op te rakelen; we zullen hem trachten te zien en pogen te be- grijpen, zooals hij was op het oogenblik, dat zijne weduwe, mevrouw D. Dekker—Hamminck Schepel, hem in de „Bijdragen tot de kennis van zijn leven" aan ons voorstelt. Die „Bijdragen" trouwens uit het eerste deel zijner brieven zijn bijna allen door hem zeiven geleverd: het zijn zijne brieven. De uitgeefster echter heeft aan zijne brieven, door hem aan zijn meisje geschreven , eenige brieven van zekere Caroline Versteegh doen voorafgaan. Die Caroline toch heet „Multatuli's eerste liefde" — en over dat cursieve woord willen we niet kibbelen. I ot recht verstand evenwel van hen, die niet al Multatuli's werken en brieven gelezen hebben en misschien weinig van zijne lotgevallen en avonturen weten en toch wel deze studie willen inzien, is het misschien wenschelijk enkele levensbijzonderheden van den beroemden man te vermelden. We nemen dus iets van het „Canevas", ons door zijne weduwe aangeboden : Engel Douwes Dekker, Multatuli's vader, was scheepskapitein; M. 's moeder heette Sietske Eeltjes Klein. Sommige leden zijner familie houden het ervoor, I dat juffrouw Pieterse, uit de Ideën, nu wel niet precies een portret van Dekkers moeder is, maar dat toch haar beeld en zijne herinneringen hem voor den geest zweefden, toen hij Wouters moeder en diens huiselijk leed in beeld bracht. Het echtpaar had 5 kinderen: Catharina, gewoonlijk tot ergernis van den jeugdigen Multatuli Kaatje genoemd, gehuwd met Abrahamsz, eveneens scheepskapitein; Dr. Swart Abrahamsz en Sietske Abrahamsz, over wie later, zijn kinderen van deze zuster; — Pieter, indertijd dominee in den Helder, gehuwd met eene zuster van Dekkers zwager Abrahamsz; — Jan, eerst ook zeeman, later tabakscontractant in Indië; — Eduard, de later zoo beroemde Multatuli, — en Willem, op 17-jarigen leeftijd over boord geslagen in de Noordzee. Eduard hadden de ouders eigenlijk ook voor de studie bestemd, doch Eduard bleek daar geen jongen voor; de Hooge School des levens moest hem vormen; voor gezette schoolstudie was hij ongeschikt en is hij zijn heele leven ongeschikt gebleven. In dit opzicht doet hij mij dikwijls aan Rousseau denken, een man door Dekker altijd hooglijk gewaardeerd. Op 19-jarigen leeftijd ging Eduard met zijn vader mee naar Indië; begin Januari 1839 kwam hij te Batavia aan. Juist 2 jaar daarna, Januari '841, begint voor ons het officiëele leven van Douwes Dekker; van den 20sten Januari 1841 dateert de oudste brief van Caroline Versteegh aan hem. Caroline was zijne „eerste liefde" zegt hij. III. Wij weten maar weinig van Multatuli's betrekkingen met mejuffr. Versteegh. 20 Januari '41 is de datum van haar eersten brief aan hem en 24 Aug. 42 de datum van den laatsten. Negentien maanden lang heeft hij hartstochtelijk naar Caroline gevrijd, beter gezegd door mevr. D. D. H. S.: „hartelijk begeerd, dat Caroline zijne vrouw zou worden." Maar dit mocht niet zoo zijn: den 5den Januari 1843 is Caroline getrouwd met een kapitein-kwartiermeester van het Nederlandsch-Indische leger. Hij zelf spreekt meermalen over Caroline en over zijne liefde voor haar in zijne brieven aan Lverdine en mej. Hamminck Schepel; o. a. schrijft hij aan de laatste, 16 Juni 1864: „Mijn geschiedenis met Caroline is een lamme historie. Ik heb haar brieven nog en verdroogde melatti. Weg doe ik ze niet, want mijn gevoel was heilig. Maar zij was dor, ordinair etc. Ik moet lachen om mijne verblinding van dien tijd. Ze was een valse Fancy. Je zult lachen om haar droogheid. Boven haar brieven staat: Waarde vriend." Met opzet heb ik uit het onmiddellijk voorafgaande citaat één zin weggelaten, dezen: Ik had niet haar lief, maar mijn liefde, mijn eerste liefde. Dit schreef hij 21 jaren later, toen hij 44 jaren oud was en reeds 4 jaar Multatuli. Hij was toen sinds 18 jaren getrouwd met Everdine Huberte van Wijnbergen en had 2 kinderen: Jan Pieter Constant Eduard en Everdine Huberte, Max en Non uit den Havelaar. Die beide kinderen woonden toen met hunne moeder te Brussel, rue de Berlin 31, en mejuffrouw Hamminck Schepel vertoefde voor hare studiën in het zuiden van Frankrijk of te Genève. Douwes Dekker zelf logeerde in het Bible-hótel te Amsterdam. Ik wijs hier met zooveel nadruk op , omdat ik den lezer verzoeken wil , veel aandacht te Meerkerk, Multatuli. 9 schenken aan den brief, dien Dekker toen aan mejufifr. Hamminck Schepel schreef. Deze als vele andere is er toch uitsluitend op berekend, om haar, aan wie hij gericht is, tot zich te lokken en voor goed aan zich te verbinden. Ik zal dit thans niet nader aanduiden , voor wie het niet mocht verstaan, ten einde straks niet in herhalingen te vervallen. Dekker — en dit wil ik voornamelijk zeggen — Dekker zou zich zóó ongeveer hebben uitgelaten over elke „ongelukkige liefde , als hij bezig was zijne lagen te leggen, om eene nieuwe liefde te bemachtigen. Dit deed hij uit instinct. Woedend werd hij, als men 't berekening noemde. Ku de beteekenis van den zooeven afzonderlijk gecursiveerden zin is niet, dat hij verlangt beschouwd te worden als een modernen Narcissus, neen, maar hij wil zeggen: mijne ziel zoekt het reine, de volkomen liefde, de volkomen toewijding en geheele zelfverloochening, en die zijn niet te vinden onder de hedendaagsche meisjes; dw wikken en wegen, berekenen en overleggen en missen het vermogen zóó lief te hebben , als waarvan ik in de heiligheid mijner aandoeningen droom. Dus, Mimi — de intieme naam van mejuffr. Hamminck Schepel — span je niet vruchteloos in, wek niet langer mijn medelijden, prikkel me door je halfheid niet tot spot. Leef jij maar het gewone sleurleventje, waarop ik met medelijden soms, met minachting meestal neerzie. Wat ik nu al dadelijk als mijne overtuiging wilde geven, om zoo langzamerhand daarvan de gronden bloot de leggen, is dit: Multatuli sprak en schreef met eene zekere berekening, wat hijzelf altijd hooghartig zou ontkend hebben, evenals zijn eeuwig poseeren, omdat hij beide deed uit instinct, het behoorde tot zijn wezen. Hij speelde geene comedie; neen, hij vond zich zei ven zoo goed, dat hij zich overtuigd hield van ieders genegenheid, zoodra men hem maar kende, zooals hij was; zoodra men zijne zieleschoonheid zag, zou men van geene vlekken meer durven spreken. Ook de zon heeft vlekken, maar men koestert zich in haar licht en men durft ,van hare vlekken niet spreken. IV. Bestond dan niet het gevaar, dat Douwes Dekker altijd zijne eigen liefde, onverschillig de hoeveelste, zou liefhebben, indien hij tot iemand van liefde sprak? — Kon hij wel liefhebben? Wij moeten tot deze lastige vraag komen, en het antwoord moeten wij geven. De vraag is maar, wat wij onder liefde verstaan, en wat hij er onder verstond. Laten we nu onszelven even buiten het geding en bepalen we ons tot hem, dan is het antwoord nagenoeg aldus: Doinves Dekker dacht bij dat woord uitsluitend aan zielsgemeenschap; liefde was voor hem algeheele toewijding van een ander aan hem. Wat hij deed moest wèlgedaan zijn voor haar, die zei hem lief te hebben; als zij één oogenblik hare aarzeling liet blijken, om in zijne onfeilbaarheid te gelooven, kwam er ernstige storing in zijne aandoening, en liet zij zich, waarom of hoe dan ook, tot afkeurende critiek verleiden over zijn doen en laten, dan was 'tuit. Zij mocht geene van zijne gebreken bezitten, zij moest God zijn en hem aanbidden, alsof hij 't zuare. Voor zich zeiven w&s hij 't — en dus konden er ook velen te gelijk zijn, die hem liefhadden, zonder dat hij zich uitsluitend aan eene enkele behoefde te geven. Het is voor de vrouw, die bewust belooft zóó te zullen liefhebben, eene heel zware taak, haar woord te houden. Ik vermoed, dat Caroline geen flauw denkbeeld van die taak heeft gehad; ze heeft waarschijnlijk aan zoo iets nooit gedacht. Had zij dit — hare brieven geven ons het recht te gelooven, dat zij het dan zelfs niet tot „Waarde Vriend" zou hebben laten komen, en zeker zou ze nooit van „ons geluk" gesproken hebben, zooals ze den 3^ September '41 gedaan heeft. Zij was een meisje als juffrouw Liesbeth uit Tollens' Hondentrouw. „Ik zal je liefhebben, Ulrich!" zei Liesbeth, „maar dan moet je eerst dien dog verzuipen." Maar Douwes Dekker was Ulrich niet. Toen Caroline's vader wat aandrong op preciesigheid, zei Dekker: „Loop met je dochter naar de maan", en zoo zou hij Liesbeth-Caroline geantwoord hebben: „Verzuip je zelve." I och stelde zij hare voorwaarden, doch minder als eisch voor zich zelve, dan wel als bevredigingsmiddel voor haar vader. Dat Dekker Roomsch worden zou, eischte ze zelve; voorts moest hij niet om geld spelen, trouw schutteren, geene klappen uitdeelen , lief tegen broer Willem zijn. Tegen het Roomsch worden had Dekker geen bezwaar — we komen daar nader op teriig — en wat het ander aanbelangt, daarin zou hij papa zooveel ter wille zijn, als hem maar eenigszins mogelijk was. Om hem in deze periode volkomen te begrijpen, moeten we onze toevlucht nemen tot veronderstellingen. Het schijnt mij toe, dat er in wat hij zijne „eerste liefde" noemt heelveel redeneering en heelweinig eigenlijke liefde was. Uit Caroline's gepubliceerde brieven valt lichtelijk op te maken, dat zij niet bijzonder ontwikkeld was — Dekker veronderstelt b.v. dat zij een woord als heterogeen niet zal verstaan — wèl schijnt ze gehecht te zijn aan hare kerkleer of aan de kerk, waarin zij streng is opgevoed, maar van wezenlijke zielevroomheid is geen spoor te vinden. Het fragment — brief van hem aan haar — is erg gemoedelijk, wat zwaar op de hand zelfs, maar van hartstochtelijke liefde vind ik er niets in. Onmogelijk acht ik het van hem te gelooven, dat hij ooit zou gemeend hebben eene liefde van Caroline te ontvangen , als waarvan hij droomde. Indien hij ooit van zijne ideale liefde tot Caroline gesproken heeft, zal zij er zeker niets van begrepen hebben. Ik houd het er voor , dat Caroline heel mooi is geweest, zinnelijk schoon en vroesf vrouw, •» o » zooals Indische meisjes dat zijn , en rijk en van hooger stand dan hij. V In deze veronderstellingen ligt niets verhevens, ik erken het; maar ik zie ook de noodzakelijkheid niet in andere verhevenheid te zeggen dan die, welke de waarheid biedt. Dekker was even 21 jaar en alles was hem vaag, de heele menschenwereld. Op aarde heeft hij nooit den weg geweten, in letterlijken zin niet en niet in overdrachtelijke opvatting. Hij leefde in zich zei ven en hield alleen rekening met zich zeiven; misschien was hem zijn eigen grenzenlooze eerzucht nauwelijks bewust, evenals hij zichzelven nauwelijks rekenschap zal gegeven hebben van zijn afkeer van den Haarlemmerdijk; heel in de verte en heel vaa^zweefde ergens eene toekomstmaatschappij , waar hij eenmaal schitteren zou, hij wist niet waar, noch hoe, noch wanneer. De wetenschap, het droge kennen der historie, ontbreekt doorgaans zulken menschen, en juist wat onbewust hunne droomen voedt, dat onthouden ze. Napoleon was zijn held! Wat hij , vaag alweer, zal gevoeld hebben, is, dat Caroline hem door haar vermogen nader zou kunnen brengen aan zijne toekomstwereld. Over alle bezwaren gleed hij heen, hij zweefde er boven; hij was er zeker van, dat alles hem dienen zou. Van wat wij liefde noemen voor Caroline, was geene sprake .... Ik heb het gezegd, hijzelf heeft het trouwens gezegd, en naar mijn innige overtuiging is het ook de waarheid. In deze periode van zijn leven was er voor liefde in Dekkers hart geene plaats. Wanneer zulke karakters werkelijk vatbaar zijn voor liefde, valt moeilijk te zeggen, indien zij het ooit worden. Hij wist dit zelf niet, misschien heeft hij het nooit geweten. Liefde zoekt zich eigenlijk maar op ééne wijze te uiten, door de daad. Naïef klinken Caroline's woorden, als zij hem den 3d™ Sept. '41 vraagt zijn leven zóó te doen worden, als voorwaarde is voor hun huwelijk: „het staat nu te beproeven of gij mij wezenlijk liefhebt." Geen oogenblik heeft Dekker over die woorden nagedacht — geen moment is hij ernstig van plan geweest zijn leven naar hür wensch in te richten. Noch papa Versteegh noch zijne dochter Caroline hebben iets van den 21-jarige begrepen. „Papa wordt met het minste van uw o-edrac o o bekend gemaakt," schreef Caroline. Hij veranderde zijn gedrag niet en heeft zich stellig niet verontschuldigd: alles moest beschouwd worden als behoorende tot zijne eigenaardigheden. En toen de heer Versteegh bleef aandringen en verantwoording eischte, zei Dekker: ,,Loop met je dochter naar de maan!" — en dit deelt hij mee aan Everdine, heel duidelijk met de bedoeling: zoo ben ik en zoo doe ik weer, als ik dat noodig vind. VI. Nu zal er werkelijk heel wat te berichten geweest zijn en vrienden en kennissen zullen als gewoonlijk wel trouw gerapporteerd hebben. Niets wat wij gemeen noemen, maar heel veel wonderlijks, waarin iemand als de heer Versteegh veel ergerlijks vond. Ik herinner me, in '78 te Prigen gelogeerd te hebben, in het Ardjoenogebergte, met den heer Mispelblom Beyer, toen gewezen resident van Besoeki of Banjoewanggi. Nog zie ik het bankje onder den hoogen, breedgetakten ketapan, waar we zaten, hij vertellend van jaren her, ik eerbiedig luisterend. „Eens op een morgen," zei de heer M. B , „kwam hij bij me en vroeg: „Heb je ook tien duizend gulden voor me te leen?" Hij wist heel goed, dat ik, zoo min als hij , geene tien duizend duiten bezat, en ik begon te lachen. Hij werd boos en ging weg. Eerst na een dag of zes zag ik hem weer en toen vroeg hij mij: „Wil je borg voor me zijn voor tachtig duizend gulden?" Natuurlijk antwoordde ik, dat niemand mij als borg voor zoo'n som aannemen zou, en weigerde dus. „Dat was de vraag niet," riep Dekker driftig, „ik vroeg maar, of je wou. En je wilt niet. Daaruit kan men zien, datje niet weet, wat vriendschap is. Ik zou 't voor jou gedaan hebben ; loop jij nu voor mijn part naar den bliksem." Hij ging weer boos weg en ik heb hem in geene twee maanden weer gezien. Toen, op een Zondag, in den vooravond, reed ik door Gang Passarbaroe, waar Dekker toen woonde in een bamboehuisje, zoo wat van den weg af. Op eens riep hij: „Brenti!" —en de koetsier, t was een Kossong, hield op. Dekker stapte bij mij in. De koetsier reed door naar de Harmonie op Noordwijk. Daar stapte ik uit, hij ook. Ik nam eene keu en stootte zoo maar eens, hij ook — de javaansche biljartjongen begon te tellen. We speelden ééne partij, eene tweede, eene derde. Ik lei mijne keu neer, hij ook. Ik stapte in mijn rijtuig, hij volgde me. We reden weg, denzelfden weg terug. Vlak voor zijne woning riep hij: „Brenti, koetsier!" De koetsier hield op en Dekker stapte uit. Toen keerde hij zich naar mij en zei: „Dank je wel voor den gezelligen avond en je prettig gezelschap." — Daarna waren we weer heel goed met elkaar." Zoo n verhaal, overgebriefd aan den heer Versteegh, was voldoende, om tegenzin te wekken in het jongemensch, dat de hand van zijne dochter vroeg. En niet minder excentrieke verhalen waren er bij de vleet; zoo'n pantomime was eigenlijk niet zoo heel excentriek, ,,'t Was een raar heer!" zei M. B., „maar ik hield veel van hem. Later heb ik hem teruggezien in o o Holland, in '64" — dus in den tijd, waaruit de brief dateert aan mejuffr. Hamminck Schepel, in het begin van dit opstel genoemd, — ,,maar toen vond ik denzelfden man niet terug. Wat was die man in zijn nadeel veranderd! —" Daar lagen meer dan 20 jaren tusschen: de heer M. B. was resident, Douwes Dekker Sjaalman, straatarm, lui, pedant en ziekelijk. VIL Doch indien dit alles zoo is, hoe kon Dekker zich dan zoo ongelukkig gevoelen, toen papa Versteegh hem de hand van zijne dochter formeel weigerde ? Of hij toen zich zoo ongelukkig gevoelde, durf ik niet zeggen ; wel een poos later, en dit maakt een klein verschil. Dekker heeft zich nooit kunnen begrijpen, dat de menschen niet van hem hielden, als ze hem kenden, en dat eenige vrouw, op wie hij ernstig het oog sloeg, niet op hem verlieven zou, dat ging te eenenmale boven zijn begrip. Zoo heeft hij niet kunnen gelooven, dat Caroline hem zou ver- geten. Hij werd krankzinnig, toen hij de huwelijksadvertentie las van Caroline. „Ik was krankzinnig na het lezen der advertentie in de courant, dat mijn meisje met een ander getrouwd was ', schrijft hij in '64 aan mejuff. Hamminck Schepel; iets dergelijks 20 jaar vroeger aan Everdine. Tot ongeveer den 5den Januari '43 toe — den dag van Caroline's huwelijk — heeft Dekker waarschijnlijk nog altijd geloofd aan de mogelijkheid van Caroline's terugkeer tot hem.' Toen echter werd het hem opeens duidelijk, dat het Heelal zijn dagelijkschen en gestadigen arbeid kalm voortzette, zonder zich van de wijs te laten brengen door zijne „ongelukkige liefde", en zelfs Caroline scheen er zich volstrekt niet om te bekommeren en dacht er niet aan „weg te kwijnen" als Feith's Julia. Dat had hij niet mogelijk geacht. De werkelijkheid maakte hem krankzinnig en hij speelde op het afgelegen Natal — waar hij in Juli '42 Controleur geworden was — voor Doodbidder en stelde zich als een gek aan. Maar, wat te voorzien was, ook zijne droefheid duurde niet zoo lang, want heel kort daarop vroeg hij Si Oepi Iveteh aan haar vader en kreeg haar. Si Oepi Keteh wordt door mevr. de wed. Douwes Dekker „zijne eerste vrouw" genoemd. Hij vertelt iets van haar in de Max Havelaar en heeft later wel eens over haar gesproken, naar het schijnt. Haar haarlok heeft hij trouw bewaard en wij weten, dat hij haar Clio noemde en haar poogde te ontwikkelen. Toen hij in armoede verkeerde te Padang, waar Michiels hem negen maanden gevangen hield, heeft hij Si Oepi Keteh naar haar vader teruggezonden. Aan hïtér vertelde hij den parabel van den Japanschen Steenhouwer — van Hoëvell vrij gevolgd. — En ook van Hoëvell was niet oorspronkelijk, meen ik. VIII. In den 4 October. Op dien dag ondernam hij de reis naar Poerwakarta, eerst te paard met zijn bediende, zijn jongen, en later voortgezet te voet, omdat hij verkoos te wandelen boven het rijden op een gouvernementspaard. Het verhaal van deze reis kan men lezen in den eersten bundel zijner Brieven, bid. 114 v. v. — Den 8sten October bevindt hij zich te Poerwakarta — eindelijk, na twee jaren tobbens, weer in betrekking. Van dezen 8sten October af kunnen wij zijn leven vrij trouw volgen — het leven van dezen armen vreemdeling, die nergens thuis was op aarde en die door zoo heel weinigen werd begrepen en zelf nagenoeg niemand begreep. Daar te Poerwakarta logeerde Cateau Teunisz — ook haar heeft Dekker liefgehad, eigenlijk omdat er geene andere was, want in zijne onmiddellijke omgeving vond hij altijd minstens ééne vrouw, die hij dacht lief te hebben. III. Cateau, de dochter van een gepensionneerd kapitein van het Ned.-Indische leger, logeerde bij den heer Permentier, commies op het Residentiekantoor. Cateau is volgens Dekker „een mooi meisje, zeer blank, draagt het haar la chinoise, heeft van de natuur mooie witte tanden ontvangen en van de kunst een aardigen glimlach; haar wit baatje was wat kort van lijf." Den eersten avond „den besten" kijkt hij haar nog al strak aan en rapporteert hij aan Tine: „Ik zal waarschijnlijk niet kunnen laten dat meisje mijn hof te maken." Een paar dagen later heeft dit al plaats gehad ; hij heeft haar gezegd, dat hij zich zou gehaast hebben eer naar Poerwakarta te komen, als hij geweten had, dat daar zoo'n lief meisje was. Ze wandelden samen; Cateau begrijpt van zijn engagement niets en van zijne redeneeringen waarschijnlijk niets anders, dan dat hij verliefd is op htór, en binnen heel korten tijd vormt Dekker, als Cateau's protector, eene mogendheid, vijandig tegenover alle andere Poerwakartasche mogendheden. Veertien dagen na zijne komst te Poerwakarta resumeert hij een gesprek met Cateau aldus: „ik houd veel van je, ik vind je een lieve meid, maar bovendien het gaat je niet goed en dat is op zich zelf een attrayante omstandigheid. Verbeeld u echter niet, dat ik op u verliefd ben, enz. enz." Maar aan Everdine schrijft hij óók: ,,ik zelf kan in een meisje niet eenvoudig eene kennis, een vriend zien. Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang meer duren." Mevrouw Permentier wordt de commandant der andere mogendheid; zij gelast Cateau haar huis te verlaten en Cateau bescheidt hem 's nachts voor het raam van hare slaapkamer en hij komt daar — maar „hij bemint" haar niet, hij is alleen maar „verhit door het zien van een jong meisje, dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet." Intusschen peinst hij met Cateau op allerlei middelen, om haar niet te „compromitteeren", noodig vooral, omdat Cateau's naam en die van hare zuster al niet ongerept meer waren. Cateau is nog al voorzichtig en ze zorgt er voor, dat ze bij de nachtelijke samenkomsten het zoontje van Permentier in hare kamer heeft. En zoo is het haar mogelijk te vertrekken, vóór er eene erger dwaasheid gebeurde. Dekker echter reist haar na, een paar dagen later, en ontmoet haar te Gintong, bij den controleur, waar ze te logeeren was gevraagd. In een stortregen komt Dekker daar aan. Cateau lacht hem uit en hij troost zich met de gedachte: dat doet ze zoo maar, om hare liefde te verbergen. Zoo is mevrouw Permentier boos op Cateau, omdat ze jaloersch is op Dekkers hartelijkheid; zoo houdt hij Caroline voor ongelukkig in haar huwelijk, zeker uit te laat berouw — zoo iets als Petrarcha wenschte, dat Laura eenmaal gevoelen zou, als ze in hare grijsheid haar verloren leven betreurde, denkend aan wat ze gemist had in hem. Maar den morgen na den regen, als Dekker des morgens vroeg naar Cateau's kamer gaat, om afscheid van haar te nemen, vindt hij haar nog koeler en heeft haast spijt van zijn kus. Het romanetto is uit: „beminde no. 2" verdwijnt. „Je verblijf te Poerwakarta lijkt wel een roman", schreef Tine. IV. Romantisch was het zeker. Er zullen er zijn, die de oprechtheid, waarmee hij alles biecht aan fine, bewonderen; er zullen er zijn, die ze ver- afschuwen. Wij hebben nu eigenlijk alleen te maken met zijne opvatting. Dekker meende, naar hij aan Tine schrijft, dat twee verloofden elkander alles zonder voorbehoud moeten zeggen, evenals bruid en bruidegom, evenals vrouw en man. Hij is doodsbenauwd, dat er ooit een oogenblik kome, waarin zij of hij zal moeten denken: dit mag ik zeggen en dat niet. Voor elkander, uit liefde, iets te laten, zijne hartstochten te beheerschen, acht hij kortweg huichelarij of dwaasheid. Nu is er nog eene andere opvatting en wel deze: dat Dekkers oprechtheid geene andere bedoeling had , dan om zijne onoprechtheid te verbergen. Zoo iets zou dan b.v. in zijne verliefdheid op Cateau zijne sentimenteliteit over Cateau's ongeluk zijn. Dat ongeluk moest eigenlijk maar dienen als bliksemafleider bij Tine en als voorwendsel voor andere bedoelingen bij Cateau. In hem waren twee personen, zoo iets als Faust en Mefisto. Hier zouden we ze willen noemen Multatuli en Douwes Dekker. Waar Multatuli handelt en spreekt, spreekt en handelt er een edelman — maar in werkelijkheid bestaat deze niet! Alleen Douwes Dekker bestaat, Multatuli is abstractie; zóó 2011 Douwes Dekker moeten zijn. Daarom kan men Multatuli liefhebben en Douwes Dekker haten. Daardoor zou het te verklaren zijn, dat zij, die Douwes Dekker goed gekend hebben, Multatuli leugen noemen. Naar het gewoon menschelijk verstand is er moeilijk eene verklaring te vinden voor het feit, dat medelijden met het ongeluk van een arm meisje een prikkel voor zinnelijke „verhitting" wordt. Is dit leugen, verwardheid of zelfmisleiding? Voor wat hij liefde noemt, moet er volgens hem echter eene oorzaak of reden zijn. Hij betoogt aan Tine, dat hij Cateau niet lief heeft, en hiir wel, terwijl hij haar uitlegt, dat zijne liefde voor Caroline eigenlijk dwaasheid was. Een andere naam dan „zinnelijke hartstocht" zal er voor zijne genegenheid voor Cateau wel niet kunnen gevonden worden, dunkt mij; we zouden b.v. niet kunnen zeggen, dat hij in Cateau eigenlijk „zijne derde liefde liefhad." Hier rest ons thans alleen te constateeren, dat naar zijne meening „vleeselijke omgang" in wezen niets met liefde te maken heeft. Over- spel van den man kent hij niet, ten minste hij erkent het niet; nog juister: overspel van den man Douwes Dekker is geoorloofd. Van de vrouw, van zijne vrouw, zou hij het niet geduld hebben. En Everdine zou Mitltahili zijn, de ideaalmensch, lang voor hijzelf dien pseudoniem kiezen zou, om Droogstoppel en Slymering te kapittelen. Hare taak was zwaar. — Doch volkomen bewust heeft Everdine die taak aanvaard en gemeend er kracht voor te vinden in hare hartstochtloosheid en in hare aanbidding van zijne genialiteit, waarover zij waken zou. Eeuwige bewondering verdient haar moed. \ / ^ UMVrJü. HOOFDSTUK III. O T T I L I E. I. lot Mei 1846 bleef Dekker te Poerwakarta; toen ging hij naar Bagelen. Doch den ioden April 46 was hij getrouwd met Everdine Huberte, baronnesse van Wijnbergen. Everdine was iets ouder dan hij: hij was den 2den Maart '46 zes en twintig jaar geworden en zij den 2ósten September dtórvóór. Ruim 2 jaar bleef Dekker te Bagelen werkzaam : in October '48 werd hij benoemd tot Secretaris en vendumeester te Menado, waar hij 3 jaren bleef. Den 8sten October 1851 werd hij benoemd tot Assistent-Resident, tevens ma^is- «*> traat en commandant der schutterij te Amboina. Een klein jaar woonde Dekker te Amboina: 1 Augustus '52 kreeg hij twee jaar verlof naar Europa. Heel veel weten we van dien verloftijd niet; enkele bijzonderheden zijn misschien niet van gewicht ontbloot, zoo o.a. dat hij zich in de Loge te Gorinchem liet aannemen als Vrijmetselaar. Hoe hij daarvoor juist Gorinchem uitkoos, is mij nooit duidelijk geworden. Gewichtig is zeker ook, dat den eersten Januari 1854, te Amsterdam, hun eerste kind geboren werd, een zoon, de reeds genoemde Pieter Jan Constant Eduard, naar zijn vader altijd Eduard, kortweg Edu , genoemd. Doch eenige bijzonderheden uit dien verloftijd komen later vanzelf nog ter sprake. Van eenig belang dunkt mij thans alleen de brief van Dekker aan Everdine, o-edateerd Arnhem, 3 Januari 1855, Brieven, 2de deel, bid. 178 v.v. Dekker was den dag te voren uit Duitschland gekomen, van Wiesbaden denk ik, waar hij waarschijnlijk zijn geluk aan de speelbank beproefd had, met geen goeden uitslag. Doch niet dit is het belangrijke voor ons doel: wèl het verhaal van zijne avonturen. Tweemaal maar is hij op die reis verliefd geweest, of juister: tweemaal is hij bijna verleid geworden, in weerwil van zijne wanhoop, maar. . . . „zij zag er goed uit en ik — zoo zegt hij — was, in weerwil van mijn toestand, altijd ik." Altijd en overal is hij dezelfde: alle meisjes, die er goed uitzien, behooren hem en maar heel enkelen kunnen weerstand bieden. Een meisjesgek is hij gebleven tot op zijn ouden dag. — In het najaar van '55 ging Dekker met zijn gezin naar Indië terug, en den 4(Jcn Januari '56 werd hij benoemd tot Assistent-Resident van Lebak. Den 4,1<--n April '56 — dus juist 3 maanden later — werd hij op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen. Nagenoeg een jaar lang deed hij zijn best, om op Java een middel van bestaan te vinden, wat hem niet gelukte. In het voorjaar van '57 ging hij naar Europa, daartoe waarschijnlijk in staat gesteld door zijn broer Jan, die tusschen Bodjonegoro en Grissee eene tabaksplantage had. Everdine bleef daar aanvankelijk, de geboorte van haar tweede kind afwachtend. Een meisje was het en het werd genoemd naar de moeder, Everdine Huberte; den ist«» Juni '57. Dekker vertoefde, na over Singapoor, Ceylon en Kaïro gereisd te zijn , eenigen tijd te Marseille, daarna enkele maanden in Duitschland om te spelen, eindelijk te Brussel, en in '58 bevindt hij zich te Cassel. Vermoedelijk was hem geld verstrekt, om naar Nederland te gaan en daar pogingen in het werk te stellen tot eene eervolle herplaatsing. Niet dan even maar schijnt hij in Nederland geweest te zijn en, of hij nog meer gedaan heeft, dan den bekenden brief schrijven aan Duymaer van Twist, in Januari '58, is mij niet bekend. Dit alles komt vanzelf ter sprake, als we den ambtenaar van Lebak nader bespreken; thans trachten we hem te zien in Cassel, waar hij met Ottilie Worthmann, een eenvoudig burgermeisje, verkeert. II. Het ligt niet in mijne bedoeling Dekkers liefde voor Ottilie te schetsen, want die heeft niet bestaan — — — of heeft wel bestaan, al naar men 't nemen wil. — Als men liefde omschrijven wil, ook voor den man, met „noodzakelijkheid voor het gemoed, om zich zeiven op te offeren en daarin het hoogste genot te vinden of iets, wat den geest dezer omschrijving nadert, zij 't ook anders gezegd, dan heeft hij Ottilie, evenmin als iemand, wie ook, nooit liefgehad. Ik besef volkomen het onaangename, het bittere misschien, dat er in mijne woorden liggen moet voor diegenen onder ons, welke mogelijk nog in den zoeten droom voortleven, ooit de liefde van den merkwaardigen man te hebben bezeten; maar als hun geloof daarin nog bestaat, zal het sterk genoeg zijn, om mijne bewering glimlachend af te wijzen en voort te gelooven. Doch niettemin zij het voor de zooveelste maal nog eens herhaald: wie alle vrouwen liefheeft, heeft niemand lief. — En inderdaad had Dekker allen lief, die onder den invloed van zijne buitengewone persoonlijkheid wilden komen. Mogelijk is dat wilden niet juist, doch men zal mij nu wel verstaan, en dat is de hoofdzaak. Even merkwaardig als zijne liefde voor de vrouwen was zijne liefde voor de menschen; ze was niet eene uiting van zijn solidairiteitsgevoel, niet een gevolg van boeddhistische religie of waar-christelijken godsdienstzin, zoo iets van Tolstoï b.v., neen, — hij gevoelde zich als eene incarnatie van God — — Profanie ligt niet in mijne bedoeling; ik heb het woord God met eene kapitale letter geschreven, omdat Meerkerk , Multatuli. 4 ik niet zeggen mocht „een god" en niet wou schrijven „god." Dekker heeft jaren en jaren lang, misschien tot zijn dood, de innige overtuiging, of het vaste geloof gehad, dat God, indien Hij bestaat, zijn moest, zooals hij was. De zooeven aangeduide brief uit zijn verloftijd is ook als zoodanig eene zuivere expressie van zijn innerlijk wezen. Nergens vinden we den dubbelganger Max Havelaar en Multatuli trouwer weer: „En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding of een loochenen van zijn bestaan, dit weet ik niet. Maar zeker heb ik gezegd, als ge er zijt, zie naar mij," — en een eindje verder van een meisje sprekend , te voren nooit door hem gezien , daarna nooit meer door hem aanschouwd, met wie hij in een postwagen reist van Mainz naar Oberwesel: „Wij meenden in Boppard tot 'savonds te moeten wachten, en ik had mij laten overhalen, om samen met haar in het posthuis te eten. Dit zou een avontuur van gewone genre geworden zijn — dat ware eene gewone platte historie geworden." I Dierlijke drift en goddelijke aspiratie. En de eerste niet beteugeld, niet bestreden, omdat de laatste geene klein-menschelijke critiek op zeden noch behoeften gedoogt. Ze zweeft daarboven. Het stoffelijk bestaan was een last, door de wereldorde nu eenmaal hem te dragen gegeven, maar nooit kon diezelfde wereldorde bedoeld hebben hem aan de gewone menschelijke wetten en gebruiken te onderwerpen. Hij sprak en handelde niet als schriftgeleerde maar als machthebbende ; hij wil, dat men in hem een anderen Jezus zien zal, in allen ernst. Eigenlijk gezegd, was naar zijne meening de God der menigte onbestaanbaar, omdat Hij naar zijne meening onvolmaakt was ; maar Multatuli was volmaakt^ diens liefde omvatte allen en alles in de heerlijkheid van zijn goddelijk begeeren — en dit veroorloofde Douwes Dekker — en alleen hem — algeheele vrijheid in zijn doen en laten. — Eigenwaan, hoogmoedswaanzin zullen sommigen zeggen, zijn andere namen voor Multutuli — eigenwaan, antwoord ik, is een nietzeldzaam menschelijk gebrek, en waar de waanzin begint, staat niet aan mij te beslissen — laat uwe andere namen bestaan desnoods, maar erken, dat beide hoedanigheden een gevolg 4* waren van den machtigen drang tot goed-zijn in hem en van den wonderbaarlijken invloed, dien zijne zóó gegeven persoonlijkheid op allen oefende, die in de sfeer zijner aandoeningen kwamen. Daaruit werd zijn vast geloof in eigen superioriteit geboren. Magisch was zijn invloed — en bij allen, die zijn invloed ondergaan, nemen we het pogen-naar-iets-boveninenschelijks waar; bij de vrouwen bedoel ik; en de indruk wordt gewekt, dat haar verlangen, om te voldoen aan de dierlijke driften van Douwes Dekker een offer is van hooger waarde aan Multatuli gebracht. III. Eene wonderlijke bekoring moet er van Dekker zijn uitgegaan, als de levenszorgen geene wolken brachten, die het licht der hooger sferen voor hem benevelden. Wanneer hij onder de zorgen gebukt ging, sprak hij met God; wanneer dit niet zoo was, moet hij God zijn geweest. Zijn broer Jan had hem zeker in staat gesteld naar Europa te gaan met de bedoeling, die we niet kennen, doch vermoeden. We vermeldden reeds, dat die vermoede opdracht niet werd uitgevoerd, waarschijnlijk óók wel daarom niet, dat Dekker zich in Nederland niet durfde bekend maken wegens de vele schulden, door hem in zijn verloftijd en vóór zijn vertrek gemaakt. Hoogst waarschijnlijk is hij naar Duitschland gegaan om te spelen en in Cassel blijven hangen door zijne vriendinnen, maar vooral om Ottilie. Naar den éénen brief te oordeelen, dien we van Ottilie bezitten en die is afgedrukt in Brieven, deel IV, bid. 27 v. v., was Ottilie in alle opzichten loetjekoe, d. i. lief, aangenaam, bevallig, behaaglijk, bekoorlijk en dit alles te zamen. Dit woord Maleisch had hij haar geleerd; voor haar dichtte hij Saïdjah's lied en Mein Kind, da schhlgt die neunte Stunde!, in den Havelaar opgenomen. In het voorjaar van '59 verliet hij Cassel, om Tine en de beide kinderen te ontmoeten, die uit Indië naar Europa waren gekomen Een half jaar ongeveer is hij in Cassel geweest; zijn naam was daar ,,geschandvlekt" schrijft hij aan Tine; vermoedelijk doelt hij op achtergelaten schulden. Al de heerlijke gaven zijner ziel en van zijn geest — om 't zoo maar eens te noemen — hebben daar in Cassel geschitterd; hij was daar volslagen onbekend, badend in stroomen van romantiek; de wereld buiten zijn kring daar wist niets van zijn bestaan , wie er binnen waren, zagen bewonderend en bekoord op tot den rijken man, die hun kring wist los te maken van de aarde en op te voeren naar reiner sfeer — Ottilie droomde zich met hem in het Paradijs: daar „ging de bruiloft in" en blonk de ziel in 't licht van hooger luchten. Daar was geen verleden, over de toekomst bekommerde men zich niet, in extase verzwolg het lieve smachtende meisjeshart een nooit vermoed geluk. Ver, ver weg — Dekker herinnerde het zich en vertelde het haar, zooals het in abstractie, ontdaan van al het stoffelijke, voor hem nu bestond — ver, ver weg in het land der zonne leefde Tine, met den kleinen Edu en Nonnie, die hij nog nooit gezien had. Al Tine's trouw, al hare zielegrootheid, hare liefde, schenen nu hem zelf een Wonder; midden in dezen roman leken hem alle vroeger doorleefde phasen tooversprookjes, en de fee, de goede fee uit al die sprookjes, aan wie dit alles te danken was, leefde daar ginds verre in het land der zonne, waar hare lieve gedachten als geurige offeranden oprezen naar den hemel, om tot genade te stemmen voor hem! Daar ontving hij een brief van daarginds; de moeder, die hem schreef was in-geloovig, zonder achterdocht, zonder vrees, zonder bedil, alleen vervuld van hem en van hare kinderen. De kleine Edu had zoo lief met haar gesproken: de dokter in den Haag, de Djaksa van Lebak , ze hadden gelijk, dit kind had een ongewoon gevormd hoofd, het was een koningskind! — „Hoort eens, Eduard, hoort eens! — Ik zei: „Edu, lieve jongen, de tong-tong vertelt ons, dat het al negen uur is, kind " en met tranen in de oogen vertelt hij, nu eerst in extase óók waardeerend en vertalend het simpele proza in klanken op rythme en maat: „Mein Kind, da schlagt die neunte Stunde, hor!" — Ottilie vindt in deze wereld het allerheerlijkste uit haar schoonsten droom en zinkt op hare knieën, haar hoofd op de zijne, rustend op hare handen, opstarend als ten gebede naar een heilige. IV. Everdine was zoo ver —■ hij zoo dichtbij; al die verhalen waren als een sprookje: voor alles, wat Ottilie hem oraf, zou Everdine haar zegenen; misschien, vrij zeker zelfs, heeft hij een brief vóórgeschreven aan Tine, dien zij overschrijven en naar Cassel zenden zou; — het genot was zoo heerlijk vandaag — en morgen scheen zoo ver; het dagelijksch leven is zoo eentonig en plat, zoo vol afwisseling en zoo verheven zijn droomenwereld — o, hare liefde voor hem is begrijpelijk. Een meisje met minder beschaving, met minder ziel, zou meer kracht als tegenweer bezeten hebben; zij geeft zich en, als hij haar straks verlaten heeft, bewaart ook zij reliquieën: een zakdoek, een horlogeglas , een verdord bloempje — en ook haar hart blijft trouw. Zeker, hij zou schrijven, zeker, zeker — maar die belofte is voor hem niet te houden Twee jaren lang hoort zij niets van hem en denkt natuurlijk, dat hij dood is Zulk een man zijn woord niet houden, zoo heilig haar gegeven — daaraan denkt zij niet. Eindelijk, in het voorjaar van '61, brengt het toeval een Max Havelaar in hare handen, ze gaat het lezen en begrijpt het. Ze richt zich tot den uitgever en vraagt zijn adres; zoodra ze 't heeft, schrijft ze hem een allerhartelijksten brief en vraagt om antwoord: „Bitte, bitte, schreiben Sie bald, beruhigen Sie mich, ich konnte nicht anders; ich musste Ihnen schreiben um ruhig zu werden." Ik bid voor uw welzijn — ik bewaar uw aandenken als iets heiligs — schrijft ze — zie, haar gevoel was heilig. Niemand mag weten, dat zij aan hem schrijft, hij moet er niet op zinspelen. Zij heeft hem eens verdriet gedaan en hij moet haar dat vergeven — zij kon niet anders, hij had beloofd tevreden te zullen zijn met voortaan haar broeder te wezen — — — — Maar hij was toch boos geworden en zal uitgevaren hebben tegen zulke liefde, die half is en dus onwaar, omdat ze niet alles geeft. Wat zij leed en streed, beseft hij niet; meer zelfs: als zij leed, was dat een bewijs voor de onwaarheid van hare liefde, want haar hoogste genot móést zijn, hem alles te offeren. I oen hij — alweer ver uit den kring van dat avontuur en die vrouwenziel — Ottilie's brief ontving, schreef hij: „Wat een hart, niet waar? Ik ben er van aangedaan!" — als om te bewijzen , dat hij volstrekt niet aangedaan was, maar verrast, gestreeld, aangemoedigd. Geen oogenblik vraagt hij zich af, of Ottilie's levensgeluk misschien ook door hem kan verwoest zijn — dat komt niet in hem op. Zich aan hem te mogen wijden is voor elke vrouw een voorrecht en wie zich wijden wil, moet daarvoor geen loon vragen, anders houdt het wijden op. Alles of niets — en alles met onverstoorbare blijdschap. In dit opzicht is hij zich zeiven gelijk gebleven, zijn heele leven door: zoo lang hij eene Veer van zich af kon blazen, werd hij verliefd op elk mooi meisje en deed hij zijn best, haar tot zich te trekken en vroeg alles van haar. Wie dit wisten, hebben hem dit heel kwalijk genomen. En als hij voortdurend klaagt over nieuw leed, antwoordt men: „ge haalt het u zeiven op den hals." En wdór is het, dat hij geen anderen levensstrijd kende, dan dien tegen de dagelijksche materiëele zorgen en juist daartegen was de arme man niet opgewassen. Wanneer wij van ons gewoon menschelijk standpunt oordeelen, ontdekken wc in hem gebreken, zonder nu juist den splinter in zijn oog te willen zoeken en den b^lk in eigen oog te nei^eeren * maar nooit zullen we ééne enkele poging in hem ontdekken, om zich zei ven te verbeteren, zich zeiven in waar-christelijken zin te vervolmaken of in boeddhistischen geest zich zeiven te verloochenen. Daaraan dacht hij niet, omdat hij zich zeiven goed wist. „hlke deugd heeft hare onechte zusters, natuurlijk, — en ook voor die zusters vroeg hij bewondering, als ze behoorden bij zijne deugden — dat „ze de familie schande aandoen" sloeg alleen op anderen en gold niet voor hem. De wereld heeft om hem die uitzondering # ö niet willen maken en daardoor heeft hij zich martelaar gevoeld, i En zijn hartstocht was te wdd en zijne philosophie te zwak, dan dat er ooit volkomen vrede voor hem komen kon. Hij heeft werkelijk veel geleden. HOOFDSTUK IV. S I E T S K E. i. Met een enkel woord sprak ik over Dekkers „liefdes" van „gewoon genre" — zooals hij ze noemde. Meer dan dat en het weinige, dat ik nu zeg, wil ik daar niet over geven. Ze waren ook niet van de lucht af. Eene enkele daaronder, als van Marie Anderson en Charlotte de Graaft waren van een beetje intiemer aard, maar hebben toch nooit levendige belangstelling gewekt bij hem, ze hebben zich inderdaad bepaald tot lichamelijke levensuitingen of wat goedige vriendelijkheid, soms het laatste als gevolg van het eerste, soms daarvan afgescheiden. In zijn omgang met Mina is heel veel liefs; zijne zorgen voor Eugenie en anderen zijn dikwijls treffend. En van alle heeft Tine, wier kommervolle woning bijwijlen overvol was van „vereersters", heel wat last gehad. Het moet erkend worden, dat de meesten voor Tine heel lief poogden te zijn, maar de natuur is dikwijls sterker dan de leer. Wanneer ik er toe overga Tine te schetsen naar het beeld, door mij van haar gemaakt, zullen deze eigenaardige verhoudingen vanzelf zoo eenigermate weer te sprake komen. Wie over al deze meest jonge vrouwen en meisjes iets naders wil weten, doet het best met de Brieven te lezen , zooals ze door mevr. de wed. Douwes Dekker zijn uitgegeven. En waren ze daardoor niet publiek gemaakt, we zouden ze hier niet gereleveerd vinden, want het aantal is groot, zoodat de namen te onthouden al een vast geheugen eischt — en verheven zijn ze zelden. Ook over Sietske te spreken eischt zelfoverreding en gedurige herhaling, dat alles omtrent haar toch gedrukt is. Haar zoon heeft onlangs in de Vragen des Tijds eene zeer belangrijke bijdrage geleverd omtrent zijn oudoom. Van onbescheidenheid kan geene sprake meer zijn, dunkt mij. En al ware dit zoo, dit verwijt zou ik mij getroosten, waar ik mij gedreven gevoel tot het voleindigen dezer studie, die ik met al mijne toewijding heb ter hand genomen. Dit moge ook als verontschuldiging- dienen of als verantwoording of als kennisgeving voor het volgende na dit hoofdstuk. II. In het voorjaar dan van '59 kwam Tine met hare beide kinderen naar Europa. Dekker en zij ontmoetten elkaar te Luik. Van den eersten dag af van hun samenzijn leden ze armoede, en om zoo zuinig mogelijk te leven en om in de nabijheid van Maastricht te zijn, waar de heer de Chateleux woonde, een gepensionneerdofficier, dien Dekker vroeger te Padang had leeren kennen en die hem nu naar zijn vermogen ondersteunde , hadden ze zich voorloopig en zonder verder doel gevestigd te Visé, even ten zuiden van Maastricht, in België. Ik heb later een pelgrimstocht ondernomen naar dat dorp en heb de gebraden ganzen haast niet kunnen eten, die men mij ongevraagd voorzette, omdat ik aldoor het vreeselijke gesnater meende te hooren, waardoor de domme beesten het leven van den armen zwerver nog verbitterd hadden. In Vrije arbeid spreekt Multatuli over zijn lijden daar. De Chateleux stelde hem in staat naar Antwerpen te komen; ze moesten Visé wel verlaten , waar de magistraat ze voor kermisreizigers hield, hem, Tine , de kinderen en de baboe. Doch ook in Antwerpen konden ze niet blijven: ze hadden niets en konden op niets hopen. Jan was boos over het tijd- en geldverknoeien van zijn broer. Ten einde raad ging Tine met Max en Non en de baboe op de boot naar Rotterdam; geld had ze niet en toen de hofmeester om de vracht kwam, veinsde Tine hare portemonnaie vergeten te hebben; ze zou aan den wal betalen. Dat deed ze ook. Dekker had vroeger te Rotterdam eene poos in een klein logement gewoond en met een brief van hem zou ze daar heengaan. Die menschen — als ze nog leefden ! —• zouden Tine wel geld geven op het hooren van Dekker's naam, dacht hij. En gelukkig leefden de menschen nog en gaven ze werkelijk het geld — en meer nog, ook nog zooveel, dat Tine naar den Haag kon reizen, waar hare zuster Henriëtte woonde, die niet van Heeckeren van Waliën was gehuwd. Deze zuster ontving Tine en gaf haar geld om verder te reizen, als ze eerst een brief schreef aan Douwes Dekker, die te Antwerpen was achtergebleven, waarin ze hem aanried hofmeester of matroos te worden op een Engelsch koopvaardijschip. Tine moest kiezen of deelen en schreef dien brief en kreeg daarvoor f 20, waar zij mede naar Brummen reizen kon. Daar woonde Dekker's broer Jan, op de „Buthe" — een verblijf, dat ik echter te Brummen nooit heb gevonden. Misschien is het afgebroken of verdoopt. Jan stelde Dekker in staat naar Brussel te gaan en daar schreef Multatuli „aan een waggelend herbergtafeltje" zijn Max Havelaar, in den herfst van '59. Tine bleef al dien tijd met de kinderen en de baboe te Brummen. III. Den 23sten November '59 reisde Dekker van Brussel naar Amsterdam, om met den heer van Lennep te spreken over den Max Havelaar, dien van Lennep in manuscript gelezen had Van Lennep vond dat boek mooi en zag er van meet af een middel in om er in de politiek een slag mee te slaan; want van Lennep was zoo nu en dan politicus en altijd door meer Amsterdammer dan Nederlander. Omdat hij nogal een goedhartig man was, wil ik wel gelooven, dat hij ook een oogenblik gedacht heeft aan hulp voor Multatuli en leniging van diens ellende; maar dat is toch maar een oogenblik geweest. Al heel spoedig had hij de overtuiging, dat ,,er met Multatuli geen land te bezeilen was" — en dat diens armoe zijne eigen schuld was. Max Havelaar werd ten slotte uitgegeven, omdat Douwes Dekker meer naar roem dorstte, dan naar een stil, ambtelijk leven, wat voordeel had kunnen brengen aan vrouw en kinderen, voordeel aan ziel en lichaam. Hij gevoelde het anders en beredeneerde de zaak diensvoleens. o Het boek verscheen in het begin van Juni 1860. Toen bevonden Tine en Dekker met de kinderen zich te Brussel, waarheen ze, zij van Brummen en hij van Amsterdam, in het begin van Januari 1860 getrokken waren. „Dat boek zou hen er bovenop helpen!" — doch het heeft niet zoo mogen zijn. Het deed „eene rilling gaan door het land", zei Fransen van de Putte, maar ook düt was rethoriek, dienstig aan de heerlijke politiek — meer niets. Meerkerk, Multatuli. 5 ■ % • ié / " hc' De heeren van Lennep en Fransen van de Putte begrepen volkomen duidelijk qu'il ne faut pas mettre du coeur partout. Half Juni verlaat Dekker Brussel al weer — Tine bleef met de kinderen in Brussel, doorgaans in armelijke omstandigheden, maar altijd verlangend naar samenzijn met hem — samen „eten en drinken", zooals het in den Havelaar heet. Dekker was meestal in Amsterdam, omdat hij daar „vrijer" was — soms een paar dagen in Rotterdam of in den Haag. In Amsterdam woonde zijn zwager Abrahamsz; zijne zuster Catharine was gestorven, Abrahamsz hertrouwd; doch uit het eerste huwelijk waren 4 kinderen: Catharina, Sietske — naar hare grootmoeder zoo genoemd — Anna en Theodoor. Die Theodoor is het „lieve neefje," de latere zoo deftige Dr. Th. Swart Abrahamsz, die de „ziektegeschiedenis" geschreven heeft. En Sietske is de latere mevrouw Wieneke, wier zoon ook al eene studie over Multatuli heeft geschreven, in navolging van zijn oom Theo. Over^'zijn verhouding tot Sietske willen we nu spreken. „Één méér!" placht Tine te zeggen, zeker er bij denkend „of minder schaadt weinig." IV. Tine hield niet van Sietske; ze kende haar van de Buthe, waar ze haar had ontmoet bij Jan. Hare hoofdgrief schijnt geweest te zijn , dat Sietske naar Tine's smaak te hartstochtelijk was en te bazig. Zij was 18 jaar, toen zij haar beroemden oom leerde kennen. Dekker kwam in haars vaders huis als een „genie" binnenvallen, om eens een scheepsterm te gebruiken. Abrahamsz was een eenvoudig, degelijk man, die zijn dagelijksch werk deed en eenvoudig weg leefde; zijne tweede vrouw schijnt eene soort van Martha de Harde geweest te zijn, eene schommel, nogal bazig en ruw, maar goedhartig. De kinderen werden streng opgevoed en in de plooi gehouden. Dat scheen tamelijk wel gegaan te zijn, tot opeens de „tuchtelooze" oom binnenviel en het heele huis in opschudding bracht. Sietske was een intelligent meisje, niet mooi, maar met een gelaat vol uitdrukking en eene lip, die oom in verrukking bracht. Zwager Kees en diens vrouw interesseerden Dekker in het minst niet, hij hield zich dus bezig met de nichtjes en vooral met Sietske, wier hartstocht 5* haar tot oom dreef. Altijd met het heerlijke paradijsleven voor oogen, paradijsleven met een Arabischen tint, toetste hij het gebonden fatsoenleven der menschen in onze maatschappij aan de goddelijke sans-gêne van wetenschappelijk hoog ontwikkelden, die zich zouden kunnen overgeven zonder beperking aan de loutere aandoeningen der ziel, loutere genietingen zonder verzadiging — en de vergelijking viel niet ten voordeele van het fatsoen uit. ,,De roeping van den mensch is mensch te zijn" — als er iets dat mensch-zijn in den weg staat, moet dat vernietigd, ten minste verwijderd worden en niet de mensch vervormd. Het meisje moet vrouw worden, moeder, dat is hare roeping, en zij moet zich geven kunnen aan wien ze liefheeft. Ze kan dat ook, als ze maar moed heeft en hoog denkt en ruim gevoelt. Men maakt haar wijs, dat eerbaarheid eene deugd is en moederzijn schande — d&t is schande. Eerbaarheid ! — ja — maar hare eerbaarheid gaat niet verloren, als ze zich overgeeft aan hare liefde. Die deugd is onecht, zooals alle maatschappelijke deugden : wat godsdienst heet, is godslastering, wat recht heet, is onrecht, vroomheid huichelarij, mild- dadigheid speculatie — alles, alles is verdorven, verrot. Er is een Hercules noodig, om den stal te reinigen — en die zal ik zijn, ik, Multatuli — die geen vliegen-reddende dichter ben , geen schriftgeleerde, maar een Machthebbende, hebbende de macht den mensch op te voeren ver boven het stof. Excelsior, Excelsior! — de roeping van den mensch is mensch te zijn! — Zoo moet het refrein zijn geweest van het lied, waar Sietske in koortsige opgewondenheid naar luisterde. De familie Abrahamsz wordt ongerust; Tine wordt bang; Sietske gelooft en biedt zich aan in heilige extase. V. Dekker heeft grootsche plannen. Liefdeshistories geven hem inspiratie — zelfs de Saïdjahvertelling zou hij niet hebben kunnen dichten zonder de inspiratie van eene café-chantantzangeres te Brussel, ,,'t Romantische, 't avontuurlijke vuurt mij aan, en burgerlijke braafheid doodt me", schrijft hij aan Tine. Onder deze liefde voor Sietske liepen nog tallooze „amourettes" door — maar „die hadden niets te beduiden", bericht hij Tine. Maar Tine wordt het eindelijk te „kras" — ze wordt jaloersch, ze wenscht 18 jaar te zijn, om hem te binden, — ze wil eindelijk van al die verhalen niets meer weten, het kan „haar niet meer schelen." Abrahamsz en zijne vrouw worden onkundig gelaten van de ware verhouding tusschen Sietske en Dekker; hij moet oppassen in hun gezelschap „geene ideeën te zaaien", dus hij doet zoo braaf en fatsoenlijk mogelijk, en Sietske „heeft hij in den waan gebracht, dat oom en tante Tine boven een gewoon huwelijk stonden." Oom en tante bezig ik maar, Sietske noemt hem „Dek", zooals zijne kinderen en alle intimi. Tine's afkeer van Sietske weet hij te breken, hij weet haar zelfs over te halen tot het schrijven van hartelijke brieven aan hare nicht; maar voortdurend waarschuwt zij hem, toch voorzichtig te zijn, toch aan de gevolgen te denken, toch te beseffen, wat er van hen worden moest, nu al zonder brood en kleeren, als eens . Ze durft er niet aan denken: Sietske heeft gezegd , dat zij Dek behoort, naar ziel en lichaam, onvoorwaardelijk. Eindelijk wordt hij ook ang- stig, maar hij kan niet meer terug, eerst heeft hij ze zoo ver gebracht en nu zou hij den braven Hendrik uit gaan hangen, neen, dat gaat niet, er moet dan maar van komen wat er wil. Sietske behoort hem — ze is intelligent, hartstochtelijk, geheel ,,gedevoueerd", trouw; hij heeft haar benoemd tot zijne secretaresse, zij zal dienst doen aan zijne krant, ze zal er in schrijven, regeering en maatschappij zullen het onderst boven, dan zal de dag der overwinning er zijn, dan zal Sietske naast hem staan in den heerlijken glans van den nieuwen dag, en Tine zal er ook zijn, en de kinderen, en Eugenie en Hortense, en Ottilie, en zooveel anderen — van Cateau hooren we geen woord meer. Die was uit den kreits geslingerd. Excelsior, excelsior! de roeping van den mensch is mensch te zijn ! — VI. Maar Abrahamsz vond, dat het verkeerd liep, en Sietske werd opgesloten. Ze mocht een heelen tijd niet uit, en Theodoor, die voor postillon d'amour speelde, werd naar eene kostschool gezonden. Wel wist Dekker nog correspondentie met Sietske te houden, door tusschenkomst van den boekhandelaar Meyer op den Vijgendam , waar hij zijne briefjes ter afhaling deponeerde; en soms zelfs gelukte het hem nog met Sietske te wandelen, doch de mindere ontmoetingen brachten geene wanhoop en schijnen hem niet ongelukkig te hebben gemaakt. Tine's onophoudelijke raadgevingen en waarschuwingen hadden toch waarschijnlijk eenigen invloed — vooral nadat Sietske eens schijnt geaarzeld te hebben. En we weten, dat was voldoende voor verkoeling. Hij raadt haar aan, op zeker oogenblik, voorzichtig te zijn en Sietske luistert naar hem. Toen werd hij natuurlijk boos en heeft haar „ten slotte gezegd, dat hij haar loopen liet." — Sietske moet het niet doen voorkomen, of zij zich geeft, om hèm een plezier te doen, neen, het moet haar hoogste genot zijn zich om zich zelfs wil aan hem te geven. Hij was boos. „Welnu, Siet verklaarde, dat zij mij wilde toebehooren , zoodra ik begreep, dat ik voor haar zorgen kon enz. Ik zag daarin volstrekt geen kwaad. Maar als ik nu iets opmerk, dat ik flauw vind, dan schrik ik terug, want dan zie ik in, dat zij, nu al flauw zijnde, later geheel zal omslaan en mij beschuldigen misbruik te hebben gemaakt van hare jeugd." Sietske heeft wel berouw over hare weifeling, „maar ze schijnt toch eenigszins precieser te worden in hare uitingen. Ze verklaart hem naar lichaam en ziel geheel te willen toebehooren, als hij dat vraagt. En „Everdine moet er geen verdriet van hebben." De Everdine in abstractie weet Dekker hoog te houden, altijd en overal. Als hij aan Tine denkt, zonder haar te zien, als zij ver weg is, reageert zijne ziel en toovert hem iets reins en verhevens voor oogen onder de beeltenis van Everdine — en dddrvan vertelt hij dan. Ieder vraagt hem het eerst naar Tine, hoe zij 't maakt en Max, en hij wordt niet moede van haar te vertellen, en hij vraagt Tine toch aan de menschen veel goeds van hem te schrijven; allen boezemt hij veneratie in voor Tine, ook Sietske. Tine schrijft haar „vooral niets excentrieks te doen'' — maar 't is haast niet te laten. Thuis wordt ze uitgemaakt voor „gemeene meid" — en oom Koo en hare stiefmoeder hebben overal rond verteld, dat ze zoo half en half eene lichtekooi is. Het heele huisgezin is in de war en Tine haakt er naar, Sietske bij zich in Brussel te hebben, en Dek wou dat ook — maar het geld! Eerst moeten ze zeker weten voor haar te kunnen zorgen; die aarzeling van laatst heeft toch iets wijzer gemaakt. — — Doch Abrahamsz heeft waarschijnlijk ten slotte gewelddadige maatregelen genomen. Ten minste na September '61 hoorden we van Sietske niet meer, dan van „een nichtje", dat hem aanhangt en „van huis" wil, of van een „nichtje", dat hem zoo nu en dan opzoekt — als dat nichtje blijkbaar dienst moet doen, om een ander tot navolging te prikkelen. De eeuwige en „onveranderlijke liefde bleek éphémère. Dekker was in staat gesteld eene poos naar Brussel te gaan, eindelijk, eindelijk. Zien wij de zaak goed in, dan is dit niet geschied op Tine's herhaald en herhaald aandringen; ook niet door zijne altijd herhaalde behoefte om, met Tine samen te zijn ; ook niet door Tine's verwijt, dat er eens een tijd was gewéést, dat hij haar liefhad; maar alleen door teleurstelling. De laatste maanden van '61 bracht Dekker in Brussel door bij vrouw en kinderen; hij schreef daar de brochure over „Vrije arbeid in Ned. Indië." In Januari '62 keerde hij naar Amsterdam terug. — Waar was Sietske? waar? — Zij was gemetamorphoseerd in dat ,,nichtje— Twee maanden later, in April '62, had Mimi haar vervangen. Een nieuw hoofdstuk van den roman begint. — Tine met de kinderen bleef altijd alleen met de kinderen in Brussel. — HOOFDSTUK V. MIMI. i. In „Vrije arbeid" had Multatuli zijne „Ideën" aangekondigd. Begin Maart 1862 verscheen de Eerste aflevering. aanvankelijk vrij spoedig door andere gevolgd. — Multatuli bevond zich toen in Amsterdam, Tine met de kinderen nog altijd in Brussel. Zij is daar gebleven tot het voorjaar van '66, zooalsjater blijken zal. In het voorjaar van '62 waren de omstandigheden vrij gunstig: Meyer, de uitgever — eigenlijk heette de uitgever d'Ablaing van Giessenburg, Meyer was maar de firma; wenschelijk ware het voor den alouden naam van den heer van Giessenburg, dat hij eeuwig onder de Meyers verborgen ware gebleven! — die uitgever dan had geen geld, om Dekker voor te schieten, en ze gaven de Ideën voor gezamenlijke rekening uit; maar Dekker hield»Voorlezingen te Amsterdam, die eerst heelwat beloofden. — Wie nu tusschen '62 en '80 niet tot het jonge Nederland behoorden, zoowat tusschen de 18 en 30 jaar in, kunnen zich niet meer den indruk voorstellen, die Multatuli's Ideën op de toenmalige opkomende generaties gemaakt hebben. Latere letterkundige historieschrijvers zullen zeker heelwat „bouwstoffen" voor hunne kroniek vinden en ik zou gaarne hebben, dat deze door mij geleverde daarbij behoorden. Ik zal maar spreken van wat mij heugt uit mijn eigen kring. Eene schets van wat er omging in Nederland, onder den invloed van Scholten, Huet c.s. — van het geestelijk leven vóór Multatuli — ware wenschelijk, ja, maar vordert tweemaal zooveel ruimte, als waarover ik beschik. In '73 nog preekte onze dominee over „Den Opperste der Duivelen" en zei daarmee Multatuli te bedoelen: zijne eigen dochters hadden de Ideën onder haar matras verborgen en lazen ze 's avonds op bed bij een kaarsje. Jongelui verborgen ze onder in hunne koffers, als ze in gemeenten woonden, waar dominee of pastoor op de „Multatuli-jacht' gingen. Op kransjes van jonge dames — zoo tusschen de i 7 en 20 jaar — had ieder een exemplaar van de Génestets Dichtwerken voor zich, waar niemand in las; maar ééne las voor uit Max Havelaar of de Ideën of de Minnebrieven. Zoodra ze overvallen werden, werd een-twee-drie het verboden boek weggemoffeld. Volgens eigen ervaring, strookend met de getuigenis van zoovelen, kreeg de wereld een ander aanzien voor mij en ons, nadat we Multatuli's werken hadden gelezen: de boomen waren anders, en het licht en de wolken; wat uit sleur zoo maar voor heilig was doorgegaan, was niet langer heilig of eerwaardig; tranen werden er gestort onder het lezen van Saïdjah's treurspel; het gebed van den Onwetende werd inderdaad ons dagelijksch gebed, verdringend alle andere; we voelden ons bekoord door het Katholicisme, zooals het zich uit in zijne onnoozele naiëviteit na het verhaal van St.-Vierge; we vonden het natuurlijk, dat Kohier op Atjeh sneuvelde en dat alles daar mis liep; Tine vereerden we met oprechte devotie, Max was onze vriend, over wien we als redders hadden te waken. Het slot van den Havelaar, de sprookjes van gezag, de Kruissprook vooral, de inleiding tot de Ideën, de toespraak tot Duymaer van Twist: Ik roep u op Albertus Jacobus enz., de aanspraak tot de hoofden van Lebak, kenden we allen van buiten, wij meisjes en jongens. Al wie tegen Multatuli fulmineerden, lieten we uitrazen met minachting — wij vergoodden hem en konden niets onreins van hem gelooven. Of die invloed nu nadeelig werkt of niet, beslis ik ik niet, maar dat die invloed zedeloosheid in de hand heeft gewerkt, spreek ik tegen. Wie ik toen gekend heb, die met mij Multatuli vereerden , waren allen diep doordrongen van hoogen ernst en wat er voor vaags en rommeligs had gegolden voor godsdienst in ons, werd weggevaagd als met één keer en ons geloof in hem verving den verdwenen godsdienst en was voor ons oprecht gemeende en diep gevoelde religie. Inderdaad zagen wij hem als „martelaar" en achter hem, wat verder, maar in dezelfde lijn, den martelaar van Golgotha, Jezus Christus. Als discipelen van dezen jongeren Meester verwachtten wij spoedig het Godsgericht van den jongsten dag. II. Om de Ideën-afleveringen waren omslagen, waarop Multatuli met zijne lezers correspondeerde. Op het omslag van de 3de aflevering stond o.a. dit: „Ik verzoek dringend, dat de zeer geachte schrijfster van een brief uit den Haag mij haar adres opgeve. De initialen wil ik niet noemen. Ik bedoel den brief, waarin voorkomt: „ja, uwe geschiedenissen van gezag zijn troosteloos, maar toch zijn er dingen, die nog veel, veel treuriger zijn." De brief is al maanden oud. Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen, maar nu dring ik vriendelijk daar op aan. Zij zelve kan begrijpen, dat ik haar iets te zeggen heb." De schrijfster van dien brief was mejuff. M. Hamminck Schepel. Haar vader, majoor bij 't Ned. leger, weerde Multatuli's geschriften uit zijn huis, maar Mimi — zoo zal ik haar maar noemen — las in 't geheim toch zijne geschriften. Daar ging het als overal: Multatuli was niet te keeren. Op de catechisatie bij dominee Zaalberg — die toen zooveel beroering in den Haag bracht — ging °°k Marie Anderson; die las Multatuli en bezorgde ook zijne werken aan mejuffr. Schepel, hare vriendin. Mimi gaf aan Multatuli Marie's adres op en weldra speelt Marie, met zeldzame zelfverloochening, volkomen bewust voor postillon d'amour. Sietske is de belangstellende „nicht" geworden — en legt hare functie van „secretaresse van Insulinde" neer. Den 28sten April '62 begint de eigenlijke correspondentie tusschen Dekker en mejuffrouw Hamminck Schepel. Den 4dcn Juni bevindt Multatuli zich in den Haag en logeert daar al heel spoedig bij zijn broer Jan, die toen in het Willemspark woonde. Na het vertrek van Jan naar Indië, November '62, keert Dekker naar Brussel terug, hoogstwaarschijnlijk uit moedeloosheid, zooals gewoonlijk. Hij laat het Henry de Péne vóór in den Havelaar zeggen, betuigt het zelf meermalen, dat hij alleen naar „huis" ging, als hij geen raad meer wist. Er bestaat echter een hemelsbreed onderscheid tusschen de theorie van de Péne en de practijk van Multatuli. Dekker gaat niet naar huis uit teleurstelling, om het verijdelen zijner grootsche plannen , niet om eene laffe wereld, welke hem miskent, neen — Dekker gaat naar „huis" als zijne „liefde" onge- Meerkerk, Multatuli. 6 lukkig is of dreigt te worden. En zóó had de Péne het niet bedoeld. Vandaar dan ook, dat de Péne hem later heftig aanvalt. Dekker ging dus naar huis in Brussel en bleef daar tot het begin van '63. Toen gaf Charlotte de Graaff, die nu bij Tine woonde, hem een paar duizend gulden, al wat zij had. In het begin van Maart is Dekker weer in den Haag, eerst in het Hótel der Nederlanden, later bij den heer Hotz aan huis, den eigenaar van de fabriek „De Prins van Oranje." Mimi had hem in kennis gebracht met de familie Hotz. Het heette, dat Dekker daar zoowat in betrekking zou zijn, maar in werkelijkheid bleef hij daar om Mimi. In het begin van Juli '63 verhuisde majoor Hamminck Schepel naar Amsterdam , — of hij daar geplaatst was of gepensionneerd, dit weet ik niet. Misschien ook had er de dood van zijne reeds lang ziekelijke of zieke vrouw eenigen invloed op. In het begin van '64 bevindt ook Dekker zich weer in Amsterdam — Mimi was in het najaar van '63 naar Duitschland gegaan en van daar naar Genève, vervolgens naar het zuiden van Frankrijk, waar ze gouvernante werd. Doch lang is ze daar niet geweest, waarschijnlijk in het najaar van '64 is Mimi naar Brussel gegaan en heeft haar intrek genomen bij Tine — echter tegen „betaling." Want al dezen tijd woonde Tine met de kinderen te Brussel. III. Evenals Eugenie, als Charlotte, als zoovele anderen, werd ook Mimi door Tine hartelijk ontvangen. — — Zeker heeft Tine geweten, dat haar man ,,dol verliefd" was op Mimi, doch of zij de ware verhouding kende, durf ik niet zeggen; ik vrees van niet, want de ware verhouding trachtte Dekker voor ieder verborgen te houden: voor majoor Schepel, voor Kallenberg van den Bosch, voor Marie Anderson, voor de familie Hotz, voor Busken Huet, — voor zoover we weten voor ieder. En ofschoon hij veel, heel veel aan I ine schreef — we zagen het reeds herhaaldelijk! — bestaat er toch reden, om zooveel openhartigheid te mogen betwijfelen, als er noodig is, om de volgende regels, aan Mimi geschreven den 5^" Augustus '63, aan Tine te durven mededeelen: „Maar ik wil niet, 6* dat je zult voorbijgegaan zijn op deze aarde, zonder dat er iets van je overblijft, iets van uzelve. Meen niet, dat ik je eer (naar de wereld) ligt tel. Maar ik kan niet verdragen, dat zoo'n heerlijke bloesem geen vrucht dragen zou. Öf ik zal macht hebben, om de zeden en de begrippen te veranderen, 5f als er trouwerij noodig is voor die zoogenaamde eer, goed, dan zal ik * 't Everdine zeggen, en zij zal zeggen, dat ze eer genoeg heeft, om die van de wereld te missen, en mij in staat te stellen tot de vrijheid, die er noodig zal wezen, om u moeder te maken van mijn kind, zonder schande." Dit wil zeggen: ik zal Everdine vragen, zich van mij te laten scheiden, als het anders niet kan, omdat ik het noodig vind, jou moeder te maken. Zoo schreef Dekker toen aan Mimi; — we kennen dus dadelijk de ware verhouding. Om zoo ver te komen, was er voor hon niet veel noodig geweest. Voor ieder, die ingewijd is in Multatuli's leven, is het duidelijk, dat hij in den eersten brief den besten aan Mimi aan lichamelijke gemeenschap denkt. Hij schrijft haar, 28 April '62, o.a.: ,,Liefde is behoefte om te geven en te ontvangen. — — — Ik begreep u heel goed, ge zondt uw hart! O, eens, vooral, waar ik zoo iets zeg, bedoel ik niets, dat neen, 't zou gek zijn dat uit te leggen aan u. Ik bedoel nooit iets ordinairs." Onderwijl hééft hij het uitgelegd en Mimi heeft hem volkomen begrepen en in haar is het vuur der jeugd aangeblazen. Zulk een Catsiaansche manier van schrijven is erger dan de uitlegging. Dekker begreep dat volkomen! — En hij dacht wèl aan dat ordinaire — dat hij trouwens volstrekt niet ordinair vond, mits er liefde bestond tusschen man en vrouw, of 't mannetje en 't wijfje. En de liefde werd opgewekt door de aandoening — immers altijd als er aandoening is, behoefte aan lichamelijke gemeenschap, komt de liefde te hulp, om de gemeenschap te wettigen. — Op het oogenblik, dat hij zoo schreef aan Mimi, had hij, behalve de tallooze amourettes van minder beteekenis, waarover hij zelf spreekt, om zich verzameld in intiemere betrekking: Sietske, Marie Anderson, Charlotte de Graafï, Laura Ernst en Mimi — die vormden zijn staf, de „Kinderen van Insulinde." Nog altijd leeft de Napoleon in hem, al huldigt hij thans de organisatie van den Koning van Dahomey. Maar aan geen harer, noch vroeger aan Cateau, noch aan Everdine, noch — vermoedelijk — aan Sietske, — maar Sietske heeft zijne brieven en andere brieven, die ze als secretaresse van hem bezat, op zijn verzoek vernietigd, toen ze aftrad als geheimschrijfster — heeft hij ooit zoo hartstochtelijk geschreven als aan Mimi. Inderdaad schijnt hij op hddr verliefd, zoo zelfs dat geene aarzeling van haar hem haar van zich doet stooten — wat anders had moeten geschieden volgens de wet zijner gewoonten. — IV. Mimi echter heeft wel degelijk geaarzeld en zich aan het ordinaire geërgerd. Ze heeft hem „afgeschreven." — Hare brieven zijn niet uitgegeven, wat heel jammer is; uit zijne antwoorden moet opgemaakt worden, wat zij schreef. — Toen ze hem voor 't eerst schreef, was zij al onder den indruk van zijn geest. Zij was niet tevreden geweest met wat hare omgeving en de wereld haar gaven, haar geest en haar lichaam waren eigenlijk uit het fatsoenslijf gegroeid — maar ze deed, alsof 't wel ging, en papa en de wereld merkten het niet op. Daar kwam Multatuli! De Minnebrieven vooral grepen haar aan en sleepten haar mee in wonderlijke bekoring, als Thugather naar „de overzijde van f. 11 t meer — — — . Zij gevoelde het juist zoo, als hij 't beschreef, wat ze er van begreep ten minste. Vooral zijn afkeer van conventie, dat doodstellige in de maatschappij, dat dorre geredeneer over godsdienst, dat enge liefdelooze veroordeelen van ieder, die de conventie verbrak — ze had het nooit durven zeggen, maar zoo dikwijls gedacht. Een schrijver als Dekker, die zichzelven geeft — want dat deed hij! al lazen de menschen niet goed! — vindt altijd aanhang, omdat hij zegt, wat door vele tijdgenooten wordt gevoeld: door hem spraken velen. Zij noemde hem groot! — Aan antwoord van hem dacht ze niet, ze durfde er ten minste niet op hopen. Er waren er zooveel, die hem schreven. In zijne brieven is de mensch doorgaans ook de auteur; in zijne werken tracht de mensch zich gewoonlijk te vermommen. In zeker opzicht dus is de uitgave der brieven te loven. Na maanden wachtens komt er antwoord. Hij schreef: „Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen." Die redenen waren: hij had haar brief misschien gelezen, misschien niet eens, maar hij was vervuld van Sietske, van zijn verlies. Hij was mismoedig naar „huis" gegaan. Zijne wederkomst te Amsterdam bracht hem in een maalstroom van aandoeningen — en pas na langen tijd had hij oor voor hare klacht, gevoel voor hare bewondering. En zijn eerste antwoord maakt haar „dronken '. Hij spreekt van zijn verdriet, verheerlijkt Tine en opent haar de gelegenheid al hare bewondering, hare geestdrift voor zijne mooie wereld en hare bekommernissen te zeggen. „Heb geen anderen godsdienst dan goed-zijn voor ieder om U om mijnentwil." Zoo sprak Jezus, de Heiland, in wien Mimi geloofde. Wat wonder, dat zij „hare bekommernissen wierp op" hem, die sprak als Hij — — —l Maar ze wou toch eerst zoo graag weten, of die praatjes omtrent hem waarheid bevatten ? Hij verdedigt zich: 't is laster. Hij stelt haar in staat, ieder tegen te spreken, die hem belastert, en tevens, om de feiten, in den Havelaar medegedeeld, te bewijzen. Waar Tine is? — Tine is in Brussel: „Tine is een engel. Mijn beste Eduard is nu 8 jaar en Nonnie 5. 't Zijn lieve zachte kinderen. Je zult ze kennen." Als Mimi in gewonen zin verliefd is, kan ze het Tine gerust zeggen. — Kort daarop ontmoeten ze elkaar in den Haag en nu blijkt haar zonneklaar, dat hij méér begeert dan haar hart. Tine is geen bezwaar: daar is voor gezorgd. Tine is een engel en, evenals hij Sietske „in den waan" gebracht heeft, dat hun huwelijk geen gewoon huwelijk is, zal hij ook Mimi dit doen gelooven. En dat huwelijk van Tine en Dekker wks ook geen gewoon huwelijk; maar 't ongewone zat in hèm. Wilde hij dan met Mimi een gewoon huwelijk ? — Of ook zoo'n ongewoon? Hij had vele vriendinnen zooals zij, dit wist ze al. Wat wil hij dan? — Ze begreep het. Mag ik dat doen ? — dat vroeg zij zich zelve consciëntieus af. V. En haar antwoord was ontkennend. Zij mocht haren ouders dat verdriet niet doen; ze mocht hare zieke moeder niet van verdriet doen sterven. — Het moest uit zijn; ze schreef het hem. — Hij verzet zich, maar moet eindigen met te berusten, al kost dit nog zoo'n moeite. Zij zendt haar portret — „als meisje, dat hij liefheeft, geeft hij haar op. Als kind van Insulinde geloof ik u niet te mogen opgeven." — „De naam Insulinde representeert voortaan mijn algemeen streven, als Nazareth het Christus-idee." Mimi heeft toegegeven aan haar plichtsgevoel en wil hem niet meer ontmoeten noch schrijven. Dekker is naar Brussel gegaan — omdat zij hem „afgezegd" heeft. Charlotte de Graaff geeft hem haar geld en dan keert hij naar Holland terug om aan zijne Ideën te gaan werken. Heel spoedig al drijft hem zijn hart naar Den Haag; hij neemt zijn intrek bij Hotz. Mimi schijnt te meenen, dat ze hem nu wel weer eens schrijven kan en ontmoeten. Ze gevoelt zich volstrekt niet ongelukkig; ze vindt het prettig haar plicht te doen. Ze wil hem liefhebben, zeker, zooals vroeger, hem den grooten man — niet anders, niet meer. Maar dat kan hij niet verdragen. Dan zal zij de familie Hotz vermijden. Dit doet ze wel niet strikt, maar ze tracht het toch te doen. Totdat haar vader achter Dekker's verblijf komt en van de heimelijke ontmoetingen daar verneemt. Dan verbiedt hij Mimi Hotz te bezoeken en schrijft mevrouw Hotz een heel boozen brief. — Mimi gehoorzaamt en vindt dat gehoorzamen „aangenaam." Hoogst waarschijnlijk zijn al hare aandoeningen en al haar lijden — want ze leed! — weer te geven en te verklaren door deze woorden: ik heb hem lief, zoodra ik m&g zal ik hem toonen, hoe lief ik hem heb, maar nu mag het niet. — In deze droeve dagen overleed ook hare moeder: Mimi's strijd moet zwaar zijn geweest, hare smart diep, hare geestkracht zeldzaam. Aan Tine werd gedacht als aan een „engel."— Midden '63 verhuisde Mimi naar Amsterdam, den 2 7sten Juli. Maar vóór er veertien dagen verstreken zijn, heeft ze „in de Munt op zijn schoot gezeten." VI. Zij heeft aan dat ordinaire niet willen toegeven en hem heeft ze beheerscht. Heel duidelijk was van het begin af zijn hartstocht, maar zij heeft hem aan zijn woord gehouden „nooit aan het ordinaire te denken " Eerst den laatsten Juni '63 durft hij haar schrijven: „Geen omweg, ik heb je lief, en ik heb je ook zinnelijk lief, ziedaar! Wees jij nu boos en stoot me terug, maar bedenk, dat ik goed gestreden heb en altijd anders heb gehandeld dan die passie ingaf." — Waarschijnlijk is Mimi hierover heengegleden, of heeft ze er zich met een enkel woord afgemaakt. Ze is hem volkomen blijven vertrouwen en heeft de kracht gehad toe te geven aan zijn dwang, om haar op zijne knieën te mogen hebben. — Langzamerhand echter wordt de hartstocht geheel de baas; als Faust rust hij niet, vóór zijne liefde geheel vermeesterd is. Er is sprake van, dat Mimi een arm kindje tot zich nemen zal uit medelijden. Maar dit wil hij niet. „Maar jij 't tot je nemen? Neen, Mimi! Je moogt je niet overgeven aan halfheid, waar je rijke natuur aanspraak heeft op 't geheel. Ik wil, dat jijzelve een kindje hebt, ziedaar!" — Mimi wordt boos, of bedroefd: ,,'t Maakt me bedroefd!" schrijft ze. En het antwoord van hem daarop is karakteristiek: „Mimi, hierbij de brieven van mevrouw B. terug. Ik verzoek je zeer ernstig je papa geen verdriet te doen. Uit uw brief van gister zie ik duidelijk, dat het niet mag. De eenige oorzaak, die 't wettigen zou — liefde n.l.: ze had geaarzeld!! — bestaat niet. Gister schreef ik aan Everdine, en meestal over u. Zeker zal zij u schrijven, zend mij dien brief maar en doe je zelf de smart niet aan de stemming te vergelijken, die mij zoo aan haar, en nu zóó aan u doet schrijven. Ik verzoek je niets plats van mij te denken. Ik ben natuurlijk en eenvoudig. Mijn hart is rein en goed, en mijne handelingen meestal ook. Ik geloof niet, dat veel vromen zoo vroom zijn als ik, en waar ik liefheb, ben ik meer dan vroom, ben ik heilig. Neen, ik wil geen offer, juist daarom niet, wijl 't offer is." Zoo schreef hij den 8sten, maar den gden was alles weer in orde. Den iodcn zouden ze elkaar ontmoeten. Stel je voor , dat Mimi, na zoo'n brief van den 8sten, den ioden huiverig was op zijn schoot te zitten! Dat zou hem verdriet hebben gedaan. Ze moest hem goed begrijpen: „poëzie, liefde, zucht naar 't hoogste, ironie, sarcasme, geest, dagelijksheid, zaken, zwakheid, ijling — — — alles vloeit ineen." — „O God, o god, dat alles te zamen is de lange lijn, die er loopt van den zandkorrel tot god, van Sirius tot 'n breikous dat is alles, het alles, de natuur, de copy van 't zijn — — — dat is genie !" — Tine woonde onderwijl met de kinderen te Brussel — de kinderen vervreemdden van hun vader. VII. Zeker kort daarop is Mimi naar Duitschland gegaan en vervolgens naar Genève, zooals ik reeds meedeelde. Volgens een schrijven van Multatuli aan Kallenberg van den Bosch geschiedde dit op zijn aandringen. In het laatst van '64 of heel in 't begin van '65 bevindt Mimi zich te Brussel bij Tine en in Mei '65 is ze secondante aan de Kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem. Dekker had in het najaar van '64 Den Haag verlaten en woonde eenige maanden te Amsterdam in het Bible-hótel. Hij kon niet betalen en de hötelhouder verzocht hem weg te gaan. Een paar eenvoudige werklieden timmerden een zolderkamertje in elkaar boven den winkel van d'Ablaing in de Kalverstraat en daar woonde hij. Hij wilde toen een dagblad oprichten, de zegelwet was juist afgeschaft, en om daar geld voor te vinden, kwam hij op het idee portretten van hem verkrijgbaar te stellen voor f 10 en voor ƒ 50 per stuk. Hij dacht, dat het bestellingen regenen zou; hij had een loketje doen maken, waardoor hij portretten en couranten zou kunnen aanreiken. Eene kist stond op een tafeltje ; op het deksel van die kist had hij zijn bewijs voor de stelling van Pythagoras met rooden inkt geteekend. — Maar er werden haast geene portretten gekocht, en van de courant kwam niets. Dat was ééne der grievendste teleurstellingen, die hij ooit heeft moeten ondervinden. ,,Die portretten zijn mijn dood!" schreef hij. Nieuwe teleurstelling gaf hem eene bloemlezing, door hem zeiven uit zijne werken samengesteld. — Al dit leed werd verzwaard door den altijd meer nijpenden kommer, waarin zijn gezin verkeerde te Brussel. — „Ik ben nog nooit zoo angstig en bezorgd geweest als nu. 't Hart wordt me toegenepen, Kassian Kassian! En de lieve kinderen zijn zoo onbezorgd gelukkig, 't Is donderdag Non haar verjaardag — de eerste Juni dus — 't kind droomt er van. Al kan ik niets koopen, ik zal haar toch wat geven, ik zal schommelen, zoolang ik wat heb. Bij alles noemt het donderdag. ,,Denk aan overmorgen."" —• Zoo schreef Tine den 8sten Mei, en den 9^n; jk weet; geen raad, hoe alles no& gaat a's 't gaat is mij een raadsel. — De bakker wordt lastig. De slager is een afschuwelijke rekening en die houdt zich maar stil. — — — Arme Dek. Als je geld kon krijgen, zou 't dan nog kunnen gered worden? Kassian. Als hier beneden niet betaald wordt, moet ik weg voor dien tijd. Misschien komt alles nog terecht. God geve, 't is al te bitter." — Maar 't kwam niet terecht. Wel werd het leven daar, door gedeeltelijke betaling, nog gerekt, maar in de eerste maanden van '66, 's daags voor den vervaldag van nieuwe wissels, moest Tine met Nonni vluchten. Eduard wès al in Amsterdam; die logeerde sinds enkele maanden bij de familie Koning en had daar zijn vader nog herhaaldelijk gezien. Ook Sietske was daar, maar, hoe intiem ook, meer dan het „lieve nichtje" was ze toen niet. — Op een avond nu kwam Dekker daar en vertelde zijn wedervaren in den schouwburg van Daport. Hij had een paar lui in het gezicht geslagen, die eene arme zangeres uitlachten terwijl haar zoontje het hoorde. Ieder vond zijne houding heerlijk, behalve de kleine Eduard Die zei: „Dek bemoeit zich ook altijd met dingen , die hem niets aangaan!" — Voor dat klappen uitdeelen werd Dekker eenige maanden later vervolgd en bij verstek veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf. Hij vluchtte naar Duitschland, in het voorjaar van '66 Tine, gevlucht uit Brussel naar Amsterdam, bewoonde nu dat zolderkamertje en at ,,op krediet" met Nonnie in „De Oude Graaf." — Op den eigen dag, dat Multatuli tot 2 maanden gevangenisstraf werd veroordeeld en doodarm naar Duitschland vluchtte, voegde Mimi zich te Keulen bij hem. Na dezen dag zijn ze samen door het leven gegaan, Multatuli en Mimi. Soms nog wel tijdelijk gescheiden, maar eigenlijk toch te zamen — Tine reisde, daartoe door Potgieter en van Vloten in staat gesteld, naar Italië met Eduard en Nonnie — het „koningskind" met zijn zusje. — Later is het gezin nog bijeen geweest — doch dat verhalen we in een volgend hoofdstuk. Meerkerk, Multatuli. 7 HOOFDSTUK VI. TINE. I. Met Tine's vlucht van Brussel naar Amsterdam en van Amsterdam naar Milaan eindigt het vorige hoofdstuk. Van deze vrouw echter willen we meer weten, zij heeft aanspraak op onverdeelde belangstelling. Er bleef mij na lang nadenken en altijd inniger en inniger medegevoelen van wat haar lot is geweest alleen deze keuze over: Everdine is stomp van gemoed en hoofd geweest — öf ze heeft nameloos veel geleden en hare eenvoudige zielegrootheid verdient eeuwige bewondering. En wat na dat öf volgt, is thans mijne overtuiging. Eens heb ik, in den tijd, toen veel mij onbekend was van deze tragedie, tot eene der „vrouwen" van Multatuli gezegd: „Is Tine misschien door Multatuli ook met dichterlijke T I N E. vrijheid gekleurd? Is Tine uit zijne werken wel de Tine?" — en op mijne eerste vraag ontving ik een knikje met een goedig lachje tot antwoord, en op mijne tweede hetzelfde met een hoofdschudden. In hare eigen woning te Brussel, waar soms drie of vier „vereersters" te gelijk resideerden, zijn haar meer dan eens vreeselijke dingen gezegd; men zag er b.v niet tegen op, haar toe te voegen: „Jou huwelijkscontract beduidt niets, wij zijn net zoo goed Deks vrouwen —." Dat was eene stem uit de lijfwacht, het „legioen, dat straks zou geordend worden." Tine zweeg. Nu zou men kunnen meenen, dat zij in beginsel de „veelwijverij" goedkeurde en dan zou er voor haar zwijgen en verdragen geene bijzondere zielskracht zijn noodig geweest, hoogstens had zij dan wat oostersche jaloezie te overwinnen gehad en te denken , dat zij niet langer de favorita onder de sultanen was; maar zij keurde in beginsel de polygamie niet goed. Toch heeft ze in alles berust en in zijne liefde geloofd tot — het einde? Als ze over Dek sprak, bleef er liefde in hare stem tot het einde, ja — maar ze was op het laatst van haar leven toch anders dan vroeger. Toen ze voor de 2(lt maal vluchtte, in Mei 1870, uit den Haag naar Padua, was er iets in Tine geknakt. — Uit Amsterdam , zoo zei ik, was ze naar Italië gegaan; doch in Februari '66 was Tine met de kinderen uit Italië naar den Haag gekomen.,. Rochussen had door bemiddeling van Heemskerk gratie voor Douwes Dekker weten te verkrijgen van den Koning, en zoodoende kon Dekker weer in ons land komen, zonder gevaar voor gevangenisstraf. Want dtórvoor was hij in het begin van '66 gevlucht. Mimi had eene erfenis gekregen van enkele duizenden guldens en nu werd er in den Haag eene ménage trois ingericht. Dit heeft tot Mei 1870 bestaan; toen kon Tine niet langer. Ze ontvluchtte, met de kinderen. Dekker was toen in Mainz; zijne vrouw is daar een nacht stil geweest en wou met geweld hem opzoeken; hem voorbijvaren was haar nog te sterk. Maar de kleine Max, toen een jongen van 16 jaar, verzette zich daartegen en sloot de kajuit van de boot en verborg den sleutel. Dit heeft Dekker nooit geweten. Sinds dat verblijf in den Haag echter was er iets geknakt in Everdine's ziel; de laatste jaren van haar leven zijn wel de smartelijkste geweest! — Ze is te Venetië gestorven, den 13 September 1874. — II. Op 13 dagen na was ze 55 jaar: den 26>tcn September 1819 was ze te Antwerpen geboren. Haar grootvader was baron H. L. van Wijnbergen; zijn naam, zoo vertelt Multatuli ergens, staat op het voetstuk van den Leeuw te Waterloo: hij was Ritmeester bij de huzaren en is bij Quatre-Bras gesneuveld Diens zoon, C. F. J. van Wijnbergen — Everdine's vader — heeft bij Quatre-Bras een slag op het hoofd gekregen, ten gevolge waarvan hij jaren lijdende is geweest en nog betrekkelijk jong is gestorven. Everdine en hare zusters Henriëtte en Sophie bleven onverzorgd achter, als weezen , want hare moeder was vroeger al gestorven, te Breda. De grootmoeder, mevrouw de douairière van Wijnbergen—Kleinhoff, nam de kinderen tot zich; ook twee ongehuwde dochters had ze nog bij zich, E. en W C. van Wijnbergen. Aan van- kelijk woonden ze te Wijk-bij-Duurstede, later te Wageningen. In het jaar '34, dus toen Everdine 15 jaar was, werd ze op de kostschool gedaan van juffrouw Scheffer te Hasselt, waar ze zekere diensten had te verrichten, waarvoor ze zelve gratis mocht inwonen en ook onderricht ontving. Drie jaar later, in '37 of in het begin van '38 nam de heer van der Hucht Everdine in zijn gezin op; de heer van der Hucht was haar achterneef en de toeziende voogd der weezen. Deze heer van der Hucht nam Tine en hare zusters mee naar Indië in de eerste helft van 45. Everdine was dus toen 26 jaar. Dekker logeerde op Parakan Salak bij Willem van der Hucht, Jans broer. Hij was daar geïntroduceerd door zekeren van Heyst en het heimelijke doel van de invitatie als van den bezoeker schijnt geweest te zijn geëmployeerde te worden op dat landgoed. Na zijne terugkomst van Padang, in Augustus '44, bleef Dekker maar wachten en wachten; gedurig werd hem herplaatsing beloofd, maar er kwam niet van. Dit zal zeker oorzaak geweest zijn van zijne neiging, den gouvernementsdienst te verlaten. Van der Hucht had toen plan zijne onderneming uit te breiden en zeker daarvoor behoefte aan meer werkkrachten. — Zooals ik al gezegd heb, schijnt de heer van der Hucht wat huiverig geweest te zijn Dekker te engageeren, waartoe stellig ook veel zal bijgedragen hebben, dat Dekker nog al hooge eischen stelde. Dekker is altijd zoo innig overtuigd geweest van zijne kracht, als hij zich eenmaal aan iets geven wilde, dat hij, vóór hij iets gaf, erkenning en belooning begeerde van wat hij later geven zou, indien zijne toewijding werkelijk kwam. Dit was lang niet zeker, ook al was hij eerlijk in zijne belofte, want hij werd gemakkelijk afgeleid van een naastliggenden plicht, door een nog dichterbij liggenden. Dekker bood zijne diensten aan den heer van der Hucht aan, om de familie in Batavia wat behulpzaam te zijn, welk dienstbetoon werd aangenomen. Zoo leerde hij te Batavia de familie en Iiverdine kennen. Kort nadat zij te Parakan Salak waren aangekomen, bevindt ook Dekker zich weer daar. Vrede schijnt daar evenwel niet gewoond te hebben. Al dadelijk komen er huiselijke moeielijkheden met Sophie, die wat onhandelbaar schijnt geweest te zijn; de heer van der Hucht raakt weldra sukkelend; mevrouw van der Hucht houdt blijkbaar niet van Dekker en neemt Everdine zoo nu en dan onderhanden; van Heeckeren van Waliën — ook een neef, die later met Henriëtte getrouwd is — bemoeit zich met alierlei en staat al dadelijk vijandig tegenover Dekker — enz. een heel geharrewar. Dekkers hoogmoed, geboren uit en versterkt door zijne geestelijke meerderheid, was waarschijnlijk oorzaak van veel twist en tweedracht. Wie niet onomwonden en onvoorwaardelijk boog voor zijne meerderheid, stond voortdurend bloot aan zijne snijdende satyre. Daarbij had de heele familie, van Heeckeren incluis, een godsdienstig tintje, zoowat conservatieve femelarij — en Dekker had daar een afkeer van. Ook hij geloofde nog aan God, maar zijn overgang tot het Katholicisme was in zooverre oprecht, als hij een hartgrondigen afkeer had van „protestantsche veelgelooverijen". Al die „overtuigingen" hinderden hem — hij wou één geloof, ééne kerk en had — en heeft altijd behouden — diepen eerbied voor de organisatie der Katholieke kerk. Het was de Napoleon in hem, die de Roomsche kerk bewonderde. — Het is ons al gebleken, dat ze den iotlcn April 1846 trouwden en naar Krawang trokken, van den eersten dag af doodarm. III. Voor we nu een beeld trachten te vormen van de 26-jarige Everdine, dienen we nog enkele oogenblikken stil te staan bij den enkele maanden jongeren Ecluard Douwes Dekker. — Daartoe is vooreerst noodig, dat we een oud geschrift ter hand nemen, van Multatuli ook, maar waaraan weinig aandacht is geschonken. Herhaaldelijk komt hij op zijn verblijf in Natal terug en schrijft dan dingen als dit b.v.: ,,Op mijn 22ste jaar beloofde ik mijzelf — 't klinkt gek, dat weet ik, maar ik wil je waarheid geven — ik beloofde mijzelf een genie te zijn, die alles wist, alles begreep, alles kon enz." — of dit: — „Want, dit zei ik je reeds, wel heb ik sedert mijn 22ste jaar dikwijls gefaald in de keuze der middelen, maar nooit ben ik veranderd van doel." — Waar doelt hij op? — Op wat er in hem is omgegaan , toen hij , Jongelingsdroomen" schreef, Brieven I, bid. 71 v. v. De omstandigheden vorderen op zeker oogenblik een man, heeft Montesquieu gezegd, maar dezedroomendejongeling gelooft en wil bewijzen, dat de man ook omstandigheden scheppen kan, al zal hij dan misschien moeten beginnen met eene misdaad: „— Verhard u mijn hart en omgord u met het ijzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen droppel getuigen dat men u wondde! Wees sterk mijn brein, en duizel niet! Bevat alles, behoud alles, doorzie alles en oordeel immer juist. Dat nooit iemand bemerke, dat gij falen kunt. Bedek elke fout met vonken van schitterenden geest. Zeg niet, dit of dat kan niet — — -- het moet geschieden! Gij moet de onmogelijkheid zelve kunnen oplossen en te niete doen. Ik twijfel niet! Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen; ik zal misdadig worden , maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen. Mijne misdaad spruit uit mijne over tuiging, uit beginselen voort. Zijn die onzuiver en is mijne overtuiging valsch, dan is misdaad op zijn hoogst — — — dwaling! —" Men moet aandachtig deze citaten lezen , want die zijn niet rethoriek alleen. Inderdaad heeft hij van zulke groote dingen gedroomd en heel lang heeft hij, telkens wanneer er een schijn van gelegenheid was zelfs, de oude droomen met de kracht van nieuwe inspiratie in zich voelen ontwaken. In '68 droomt hij ervan een man als Bismarck te overschitteren, in '70, in den Haag, houdt hij conferenties met een officier van 't Nederlandsche leger en beraadslaagt over een coup d'état of iets, wat daarop lijkt. De weinige vrienden, die hij had — en zelfs zijne vijanden — hadden groote verwachtingen van hem, achtten hem tot héélvéél in staat en stonden versteld van zijne vlugheid van geest. Abraham des Amorie van der Hoeven ontving te Utrecht eene huwelijksaankondiging van Dekker en Tine en nu kon hij zich niet langer bedwingen; de correspondentie tusschen hen hokte wel sinds eenigen tijd, maar nu moet hij schrijven. De aandoenlijke brief is opgenomen in Brieven II, bid. 97 v. v. Onder meer komen daarin deze merkwaardige woorden voor: —,,Het Vaderland heeft regt 0111 wat uitstekends van u te verwachten, uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hooger belangen, voor ons Christendom moet gij werkzaam zijn. Onze O. I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in dezen tijd onze dringendste behoefte en onze heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, Eduard, dan moet tk uw naam hooren onder de namen der edellieden , waaraan we dat te danken hebben." De kiem van hoogen adel was in dezen man, in Eduard Douwes Dekker, dit lijdt geen twijfel — maar die kiem is opgeschoten en verwilderd, helaas. Het wordt begrijpelijk, als we ons het leven indenken van den armen edelman, het wordt aandoenlijk, ja, wanneer wij hem tot Tine hooren zeggen, nadat Max gedropen is voor het een of ander examen in Padua: „Dat Edu gedropen is doet mij genoegen. Je begrijpt wel hoe ik 't meen. Het is beter voor hem dan toejuiching. Dat is de pest voor zijn karakter." Het spijt me, dat de verhouding van Dekker tot Eduard nooit goed is geweest, en nooit goed heeft kunnen zijn: de enkele malen, dat vader „thuis was, waren onvoldoende, om elkaar te leeren kennen en waardeeren. Wat speelgoed en wat lekkernijen paaien een kind, ja, maar geen jongeling, geen jong meisje, dat zwijgt en lijdt, als ze des nachts hare moeder hoort schreien. En als Dekker weeklaagt over het gemis der kinderen, is het weer de herinnering, die schooner is dan de werkelijkheid ooit was. „God zegene U en geve U vrede' schreef des Amorie van der Hoeven. Er is geen vrede gekomen, nooit, niet één dag. Schijn van bevrediging zoo nu en dan, maar vrede nooit. De eerzuchtige vindt nooit vrede Toch is dit niet de hoofdoorzaak van Dekker's diep rampzalig leven, ten minste niet de eenige. Die schuilt elders. Wij zullen haar leeren kennen. Zoo, nog altijd vervuld van aspiratiën naar de hoogste eer, bewust van zijne kracht, niet wetend waartoe en wanneer ze te gebruiken, de maatschappij met hare instellingen verachtend, met minachting voor de menschen, een hoofd vol plannen en duizelingwekkende beramingen en dorst naar Napoleontische daden in de ziel, zoo was de 26 jarige Dekker, die zich den io,lcn April '46 aan Tine verbond door een huwelijk, te Tjanjor. IV. In de eerste helft van 46 had Everdine Parakan Salak al verlaten ; ze logeerde met Sophie bij den heer Obdam, controleur te Tjanjor. De reden van haar vertrek was de vijandige stemming der familie daar. De heer W. van der Hucht was gestorven en de heer J. van der Hucht met alle anderen waren zeer tegen Dekker en zeer tegen het huwelijk; ook Henriëtte schijnt de meening der overigen te hebben gedeeld, — Sophie niet. — Men „waarschuwde" Tine voor Dekker: hij was een man, die de waarde van het geld niet kende en wien het alleen te doen was, om haar geld „op te maken." Er is iets wansmakigs in die familie te Parakan Salak, iets lang „geconserveerds" — om aan het conservatieve te herinneren. Ik zeg niet, dat hun oordeel over deze eigenschap van Dekker onjuist was» maar de wijze, waarop ze argwaan, wantrouwen en meer van zulk onkruid in de ziel van Everdine trachtten te zaaien, wekt walging. Maar Everdine — en hiermede teeken ik haar — stond bóven die flauwiteiten. Of zij dan niet aan geld hechtte ? — De vraag getuigt van veel oppervlakkige kennis van het leven. Zij was baronnesse van Wijnbergen en naar de getuigenis van velen, o.a. naar die van mevr Omboni— Etzerodt, danic ook — ik bedoel grande dame ook wanneer hare schoenzolen versieten waren en hare japon af — en méér nog! — want de getuigenis van mevr. Omboni kon gewraakt worden — naar de getuigenis van den alom bekenden Alantegazza, den schrijver over de Vrouw en de vrouwen bij uitnemendheid, was zij „eene vrouw uit de werkelijk hooge wereld" — en dus zij wist wel, wat het is, een stand te moeten ophouden zonder vermogen. D&t begreep ze wel! — maar het onridderlijke —d&t begreep ze ook en voelde ze — hinderde haar. — Daarmee heb ik weer een trek aangebracht. — Op hare beschrijving, zooals ze door Multatuli gegeven is in den Max Havelaar, mijne uitgave pag. 76 en 77, valt niets aan te merken. Daarin is geene onwaarheid, geene valsche voorstelling, maar ze moet noodzakelijk aangevuld worden met wat op bid 100 door hem wordt gezegd als hare meening, d. w. z. als zijne meening, want inderdaad was Everdine in de meest letterlijke beteekenis zijne alter ego geworden: „Was hij niet Max? Was het niet te klein, te nietig, was het niet ongerijmd, hem die zoo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelijkheid, die voor anderen gelden ? En bovendien, al mocht er dan soms voor het oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen inkomsten en uitgaven, was Max, h&lr Max, niet bestemd voor een schitterende loopbaan ? Moest hij weldra niet in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in staat stellen aan zijne groote neigingen, zonder overschrijding zijner inkomsten, den vrijen loop te laten ? Moest hddr Max niet Gouverneur- Generaal worden van dat lieve Indië, of een Koning? Was 't niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds Koning was ?" — Zoo was de eenvoudige dame, van het eerste oogenblik af de bewaarster — niet de verwerkster, de geloovende in, niet de beoordeelster — van Multatuli's ideeën , phantasieën en zelfbegoochelingen. De eerste, de stil-vrome, de berustende Tine lag als geboeid aan Multatuli's voeten en aanbad, vroom tot hem opziend; alleen wanneer ze hem diensten te bewijzen had, stond ze op, Martha en Maria te gelijk; ze had haar gebogen wil in zijn dienst gesteld. Niemand kende hem dan zij alleen; niemand waardeerde hem genoeg — dan zij alleen — zij leefde bij zijne genade en naar zijn welbehagen. — Zóó alleen kon Dekker liefhebben. V. Uit den Havelaar blijkt, dat Multatuli dit boek met al zijne oprechtheid heeft geschreven: hij heeft geloofd de volkomen waarheid te zeggen , zooals hij de waarheid toen zag. Had hij het boek in Batavia geschreven, kort na zijn eervol ontslag, het zou heel anders geworden zijn. Maar toch zijn de feiten door hem medegedeeld, waar hij ze geeft als feiten, volkomen juist; waar hij critiseert, heeft zijn oordeel den invloed zijner aandoeningen en overpeinzingen van een paar jaren zwervens ondergaan. Zoo schreef hij in den Havelaar: Zij begreep volkomen, hoe het kwam, dat de officieren van elk aangekomen oorlogsschip grootendeels bij Max logeerden, en dat zijn huis hun geliefd pied-a-terre was." Meerkerk, Multatuli. s Dit feit is juist; maar die officieren, welke daar bij hem logeerden, spraken later met alles behalve lof over hem. Het kan natuurlijk niet in mijne bedoeling liggen mijn boekje met „praatjes van dezen of genen" te vullen, maar van belang dunkt het me, eenige aandacht te wijden aan de meening van één hunner, een gepensionneerd kapitein-ter-zee, die meermalen bij Dekker logeerde, te Menado. Woordelijk teekende ik uit zijn mond op: ,,'t Was verschrikkelijk. Ziet u, hij was gastvrij, geestig, alles wat men maar wil, maar Tine, zijne vrouw, werd volkomen door hem gebiologeerd. Dat was verschrikkelijk om aan te zien, pijnlijk. Dan waren wij daar, jonge officieren, en dan zei hij: „nu zal je eens zien, hoe Tine is." Dan was ze in de badkamer en liet hij haar roepen; ze kwam met loshangende haren; dat wij er waren, wist ze niet. Hij keek haar aan, als ze daar verlegen stond, net zoolang tot ze voor hem op de knieën viel." — Dat was één van de verhalen van dien kolonel, die bij iedereen als zeer geloofwaardig bekend stond en van wien ik zelf niet dan aangename herinneringen van volkomen betrouwbaarheid bewaar. Ik dacht aan deze aanteekeningen, toen ik uit de brieven vernam, dat hij later werkelijk aan opzettelijke „biologie" deed, en daar eene soort van toekomst voor zich en de zijnen in meende te zien. En zonder nu aan opzettelijke biologie te denken, staat men verbaasd over zijn invloed op Tine, nog vele jaren na Menado. Ik sprak reeds over Tine's afkeer van Sietske, dien hij wist te overwinnen: ze schreef Sietske hartelijke brieven. Haar tegenzin in Eugénie, feitelijk toch niets anders in hare oogen, als in die van alle anderen, dan eene lichtekooi, door hem uit een „huis" gekocht, wist hij te overwinnen, zoodat Tine haar later „waardeerde" en bij zich nam, ofschoon hijzelf schreef, „dat Eugénie in elk geval niet bij hen kon inwonen" uit vrees van de familie te zullen compromitteeren. Meer dan dit alles is het volgende: Kolonel Hamminck Schepel — of majoor, dit weet ik niet precies — Mimi's vader moest overtuigd worden van de volkomen geoorloofde verstandhouding tusschen Multatuli en Mimi en daarvoor was Tine de aangewezen persoon. Als zij toch zelve kwam verzekeren, dat alles in den haak was, bestond er toch geene reden voor achter- docht. Ook de buitenwereld, in massa altijd bekommerd om de zedelijkheid van een enkelingf werd dan gerustgesteld. Tine wist heel goed, dat die verhouding, zooals wij reeds zagen, niet comnte il faut was — maar ze kwam in de eerste helft van '63 met Edu en Nonnie uit Brussel en bracht het bezoek bij de familie Hamminck Schepel. De kolonel gaf een diner en de familie werd heel hartelijk ontvangen. — In '69 kwam zij uit Italië terug, om met hem samen te wonen in den Haag, tegen den raad van mevrouw Omboni in, en wetend, dat de verhouding van hem en Mimi toen zeer intiem was. Ofschoon ze toen in Milaan met hun drieën woonden, Tine, Max en Nonnie, Bastioni di Porta Garibaldi, niet rijk, maar toch voor armoede bewaard, gedeeltelijk door Eduard's verdiensten en de Fr. 100 maandelijks, welke haar namens Potgieter werden uitgekeerd. — Alleen kwam ze, omdat ze meende Dekker nog te kunnen rehabiliteeren. VI. Over dat leven in den Haag spreek ik straks nader. Voor we hen samenbrengen na beider vlucht in '66, komt het mij wenschelijk voor even zijne zelfbeschrijving uit den Havelaar eens na te gaan. In mijne uitgave is ze te vinden op bladz. 77 v.v. Den lezer wordt vriendelijk verzocht ze even naast zich te leggen, want het zijn maar enkele dingen, welke ik releveeren wil. O. a. dit: hij had ,alle studie, alle inspanning veil" voor de oplossing van moeilijke vraagstukken. Dit is maar ten deele juist; van wat de menschen zoo in 't algemeen onder studie verstaan, had hij een afkeer. Als eene zaak hem interesseerde, bouwde hij van meet af op en vond het niet de moeite waard kennis te nemen van wat anderen gezegd hadden Darwin wou hij niet lezen, omdat hij bezig was zelf iets beters te vinden, waaruit blijken zou, dat Darwin eigenlijk een uil was; hij besteedde maanden en nog eens maanden aan het vinden van een speelsysteem, om daardoor rijk te worden; hij dacht over nieuwe internationale belastingen en dergelijke dingen; maar studeeren in eigenlijken zin deed hij nooit. „Hij stelde zijn grootst geluk in een kalm, huiselijk, vergeten leven", zegt hij. Dit is niet precies zoo. Hier dient bijgevoegd te worden: als hij eerst wereldberoemd was en overal doorging voor een verkleeden prins, als hij wist,,Heer te zijn van eene wereld , die hij zelf in het leven geroepen had." — Waarschijnlijk had hij heel gauw een zondvloed over die wereld gebracht. ,,Geen wetenschap was hem geheel vreemd" — ik wil het gelooven, maar van geene wetenschap was hij op de hoogte. Hij noemt zich „geduldig" — ja en neen. Voor anderen was hij niet geduldig. Omzichtig in het beoordeelen van zaken was hij evenmin; integendeel: hij had terstond een oordeel klaar. Hij heeft maar heel, heel weinig oordeelvellingen niet herroepen. Het was hem te eenen male onmogelijk een individu te zien buiten zich zeiven. Onverklaarbaar is 't me gebleven , hoe een ernstig man als Busken Huet het tegendeel beweren kan; 't is waar, hij was toen in dienst van prof. dr. Jan ten Brink, die zelfs in de noten hinderlijke onwaarheid spreekt. Als Multatuli schrijft, w&t ook, beschrijft hij iets van zichzelven. Trouw noemt hij zich aan zijn gegeven woord; ja, „zoolang de wasindrukken van zijn hart niet waren gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift." Lastig noemt hij zich, wanneer men zich tegen zijn geestelijk overwicht poogde te verzetten. Dat woord lastig heeft hier de beteekenis van een diminutief: hij was onverdraaglijk in dat geval. Onberispelijk van gedrag noemt hij zich; het is niet aan mij, me als zedemeester op te werpen , ik gevoel daar ook niet den allerminsten lust toe. Maar Multatuli wist, dat het cursieve in den voorgaanden zin toch ook eene conventioneele beteekenis heeft, en in die beteekenis was hij alles behalve onberispelijk. Het kan niet anders beteekenen dan : matig, eerlijk en zoo meer van die burger-maatschappelijke deugden Overigens is er heelveel waarheid in die zelfbeschrijving, als men ze goed leest. Hij noemt zich b.v. nederig tegenover ieder, die onvoorwaardelijk zijne meerderheid erkent — nu is dit voorzeker eene zeer bijzondere soort van nederigheid. Zeer stellig had hij geen begrip van Vondels nederigheid: „al wie in ootmoed wordt herboren, is van het hemelsche geslacht." Merkwaardig is nog dit: sprekende over het verleden van zijne vrouw en hare familie, haalt hij de geschiedenis op van het verloren fortuin en laat doorschemeren, dat hij de van der Huchts verdenkt van verduistering. Later hield hij dit voor zeker en brengt de verloren cassette daarmee in verband. Dit alles kan men lezen in den Havelaar en in deaanteekeningen. Dan volgt dit: „zeker is het, dat er in Havelaar's verbeelding iets geboren werd, wat men een réve aux mi lli ons zou kunnen noemen." Ik weet niet, of die „rêve" toen geboren was, maar wel, dat hij inderdaad altijd verlangd heeft rijk te zijn. Hij beproeft honderden malen zijn geluk aan de speelbanken en brengt maanden en maanden zoek met het zoeken naar een systeem. Eerst na de „Millioenen-Studiën" schijnt daarin verandering te zijn gekomen. Als er „geld" was, was doorgaans alles couleur de rose. Da Costa verdedigt Bilderdijk's behoefte d'être Grand Seigneur — Grand Seigneur zijn, was eene behoefte ook van Multatuli. En dat gebrek aan geld is misschien de hoofdoorzaak van zijne bitterste smart. Niet om het hebben — doch om het uit te geven en vooral om het te besteden vóór Tine, niet mèt Tine. Want, dat ik het nu meteen maar zegge, dat is zijn innigst verdriet, dat is zijne wroeging, die hem bijna gestadig martelt tot September '74 toe: Tine in de ellende te weten door zijne schuld VII. Wij weten weinig van hun huwelijksleven in Poerwakarta, Bagelen, Menado en Amboina. Alleen van Menado iets. Kinderloos was hun huwelijk daar, soms vleiden ze zich met de hoop op een kleintje, maar het bleef uit. Toch zijn die 6 jaren, van '46 tot '52, gelukkig geweest, geloof ik. Gelukkiger nog na de geboorte van Eduard, 1 Januari '54; gelukkig tol hun vertrek uit Lebak, in '56. De heer van Sandick heeft indertijd, in Eigen Haard meen ik, een paar scènes geschetst uit het jaar '55, toen ze van verlof uit Holland te Batavia waren, — scènes, die teekenden zeker, maar overigens alleen kunnen dienen, om mijne meening te bevestigen. Er was wel eens iets, en vooral toen was hij erg prikkelbaar, maar Tine was ten slotte Tine en Max, hèar Max, een Koning, zoo al niet officiéél, dan toch officieus. De behoefte, om allerlei vrouwen op hem te doen verlieven, was er altijd, en ze verliefden ook; hij was in zijn schik, als er weer één meer was — 't woord is van Tine — die 't ,,te pakken had" — het woord is van hem. Maar daar ginds in Indië is dat zoo erg niet; de zeden zijn daar anders. Het valt daar gemakkelijker zinnelijke bevrediging te vinden en er bestaat minder reden voor de wettige vrouw — vooral voor eene vrouw als Tine — om jaloersch te zijn. En de vrees, zich te compromitteeren, vervolgt u daar niet. Zeer dikwijls zat hij zelf in Europa in de war met zijne „veroveringen" en werd de verliefdheid hem lastig. We zagen het reeds, hoe hij met Sietske verlegen zat en uit „ridderlijkheid" alleen niet voor braven Hendrik wilde spelen. En er bestaan gegronde redenen, om aan te nemen, dat hem dit zeer dikwijls overkomen is. Menigmaal was het eene heele berekening, om al zijne „liaisons" uit elkaar te houden. En de vijandige houding van verscheidene vriendinnen later schreef hij gaarne toe aan jaloerschheid — omdat ze nu eenmaal niet allen favorites konden zijn. In Indië was de verliefdheid ook zeker van een anderen aard, terwijl Tine hem ten slotte toch behield; ook was zij jong, en gezond. Hartstochtelijk was zij nooit en hij was altijd, ten minste doorgaans, in weerwil van zijne geweldige uitvallen, vol teedere zorg en hartelijkheid voor haar. Ofschoon hij zich de meerdere gevoelde en haar trachtte te doen worden de incarnatie van zijne idealen, waartoe zij zich gedwee en con amore leende, geloovende in hem, wist zij hem toch aan zich te binden, en doordat zij zich inspande, om zijne stoutste verwachtingen van grootmoedigheid te overtreffen, zag hij tegen haar op. Hij had er behagen in van haar adel te spreken en telde het niet gering, dat de moeder van zijn zoon eene baronesse van Wijnbergen was. Zijne loopbaan beloofde na zijne benoeming tot secretaris van Menado inderdaad schitterend te worden; reeds tweemaal was hij op 35-jarigen leeftijd voorgedragen tot resident, en hij besefte heel helder, dat zijn zin voor arbeid en ordelijk leven door hiér was gekweekt, al liet zij zich daar niets op voorstaan. Want passief, als ze scheen, en vol loutere bewondering voor haar heer gemaal, verborg ze toch een streven bij al haar doen. Hare trouw werd beloond en er waren oogenblikken, dat hij dit volmondig erkende. De wezenlijke ellende voor Tine begint eerst, wanneer alle hoop op eene schitterende carrière verdwijnt, wanneer zij, lichamelijk verouderd en verzwakt, zijn medelijden opwekt. Eerst ontvangt hij arme stakkers, die trouwen zonder hartelijkheid te ondervinden bij hun huwelijk, in zijne woning en roept Tine daartoe op, haar herinnerend aan hun eigen huwelijksdag, zonder familie — maar als zij later hem zoo graag thuis had, op den ioden April, hun huwelijksdag, wordt hij boos Het huwelijk is uitgewischt iti hem — en nu hij ziet, dat het toch in hd£r nog leeft, wordt hij driftig. — De feiten zijn te sprekend , dan dat ik ze verzwijgen mag; hier zijn ze: Te Menado was Dekker ook ambtenaar van den burgerlijken stand en als zoodanig had hij een zekeren Fabricius getrouwd; toen schreef hij van het bureau naar zijne vrouw: „Trek een schoone kabaai aan en zet een likeurtje klaar. Ik wil Fabricius en zijne vrouw even bij u zenden; wensch ze geluk, maak een klein praatje, enz. Het is anders zoo heel droog en beroerd. Denk (K ean ons op 10 April." Van Parakan Salak was ook niemand overgekomen. In het laatst van Maart '61 dringt Tine uit Brussel er op aan, dat hij den ioden April toch thuis zal zijn — en zijn antwoord is: „Het geld, waarmee ik de reis zou gedaan hebben, heb ik u gezonden Wat kon ik meer doen? Ik be- wonder mij, dat ik het nog uithoud .... Daar krijg ik nu je verdrietigen brief van gisteren, en dat aandringen op 10 April. Ik kan je verzekeren , dat ik innig naar huis verlang ook buiten dien gedenkdag. Ik verzeker je, dat ik blij zal wezen, als ik thuis kan komen, ook al was 't 2 of 6 of i 2 April." — En nog wat later vaart hij geweldig uit tegen gedenkdagen. In dezen brief — dien van 29 Maart '6i — vertelt hij verder van zijne liefde voor Sietske en van hare hartstochtelijkheid, waarvan hij houdt en waagt de veronderstelling, dat Tine misschien jaloersch is op haar nichtje. VIII. Dekker logeerde toen in het Poolsche Koffiehuis en had het daar heel goed, d. w. z. materieel ontbrak hem niets, en Sietske was haast dagelijks bij hem — en hij had daar vele kennissen , weliswaar „vereerders" van een poover gehalte — want deze vereerders zijn het juist geweest, die tal van de wonderlijkste en zonderlingste verhalen door het heele land hebben doen circuleeren ; ik heb er gekend, één zelfs die tot in provinciesteden als Kampen toe de dagen van zijne amicaliteit met Multatuli tot op de zakken van zijn stroopapier bejammert, — maar Dekker werd graag vereerd en wasongeloofelijk naïef. Hij heeft tot zich toegelaten en tot zijne vrienden gemaakt, op hen vertrouwd zelfs, menschen, wien de onbetrouwbaarheid bij ieder gesproken woord over de lippen stroomde. Tine behoefde hem niet te benijden, zei hij, hij lag evenmin op rozen. Zijn toestand was zeker niet benijdenswaardig, te meer niet, daar de hoop op slagen en schitterend succes maar zelden meer lichtte; maar hiir toestand was ook niet benijdenswaardig. Sinds zij, mede als gewaande kermisreizigster van Visé verjaagd, naar Antwerpen was gegaan en vandaar met de boot naar Rotterdam was vertrokken en — we vernamen reeds hoe! — toen door Rotterdam naar eene kroeg was gewandeld met de kinderen — Max was 5 en Nonnie 2 jaar — èn een knecht van de boot „om 't geld", van Rotterdam naar den Haag was gespoord en vandaar op vernederende voorwaarden naar Brummen was geëxpedieerd — sinds dien tijd was er voor Tine niet heelveel verademing gekomen. — Het verblijf op de Buthe te Brummen was niet aangenaam voor haar. — Dekker was van Sept. tot Dec. '59 in Brussel: herbergjeLePrinceBeige waar hij van ongeveer 15 Sept. —15 Oct. zijn Max Havelaar schreef; dus in ééne maand met copiëeren er bij. En Tine logeerde van Sept. tot Januari op de Buthe. De eerste maanden van haar verblijf daar waren hoogst onaangenaam. Jan Douwes Dekker was in den grond een nobel man, maar wat wispelturig, wat niet minder werd, toen hij langzamerhand veel te veel begon te drinken. Hij geraakte onder den invloed van van Heeckeren, die niets onbeproefd liet, om Dekker te benadeelen. Jan zelf was boos, waarschijnlijk om Multatuli's doelloos reizen door Frankrijk en Duitschland, nadat hij hem geld verstrekt had voor een heel ander doel. Dekker speelde en verloor nog wat hij bezat. Bovendien doorleefde hij allerlei romanetto's en kocht o.a. Eugénie los uit een „huis" en hield haar eene poos bij zich. En nu trachtten allen samen te werken, om Everdine met de kinderen van den vader dier kinderen, Multatuli, gescheiden te houden. Men wou niet helpen voor de nood ,,op zijn hoogst was" — en dan alleen haar en niet hem. Ze spraken voortdurend kwaad van Dekker; waar schijnlijk vertelden ze héél véél waars, maar toch altijd uitsluitend met de bedoeling haar van hem af te trekken. Ze waren allen min of meer „geloovig" - en wat de christelijke liefde vermag in zulke omstandigheden weet ieder. Tine had daar een treurig leven, maar zij bleef in Dek gelooven, ze werd hem niet ontrouw. En toen eindelijk de Havelaar af was, midden October '59, kwam er verandering. Niet bij van Heeckeren — die is onverzoenlijk gebleven — maar bij Jan. En toen Dekker eindelijk, einde November '59, naar Amsterdam vertrok en hem daar ontmoette, verzoenden ze zich voor de zooveelste maal en werd Jan voor eene poos Dekker's bondgenoot. Jacob van Lennep ontfermde zich over den Havelaar en bezigde dat boek in manuscript om den minister Rochussen naar zijne hand te zetten. De waarheid daaromtrent kan ieder belangstellende lezen in den bundel brieven „De Havelaar verschenen." Genoeg zij het hier voor ons doel te vermelden , dat van Lennep gedurende zes maanden maandelijks ƒ 200 zou zenden aan Multatuli. Hiervoor ging dan ƒ 50 af voor de „tantes". Ook over die tantes en de treurige historie daarmee verbonden leze men den zooeven genoemden bundel „Brieven". Rochussen werd niet bang en van Dekkers eerherstel kwam niets: de Havelaar werd uitgegeven. Den i2denof 13^» Januari 1860 reisden Dekker en Tine met de kinderen naar Brussel en betrokken eene woning in Chaussée d'Anvers, ik meen no. 73. Dekker was toen 40, bijna 41, en Tine even 41 jaar oud; Eduard 61/* en de kleine Everdine 31/2 jaar. In die maanden daar te Brussel werd Dekker de beroemde Multatuli. Die „roem" heeft zijn geluk, Tine's vrede en het gemoed der kinderen verstoord; die roem is heel duur betaald. IX. Nu werden Dekker s „liefden" van een ander allooi; ze waren nu „vereersters van den grooten Multatuli." Och, er is zooveel in het alledaagsche, dorre conventieleven, dat jonge vurige menschen moedeloos maakt en verlamt, en er Meerkerk, Multatuli. 9 zuas toen ontzettend veel meer dan thans nog, want inderdaad heeft Multatuli veel ruimte in onze zeden gebracht — en d&t is zijne groote verdienste, waarvoor de vrouwen vooral verschuldigd zijn zijne nagedachtenis te vereeren. Multatuli heeft een heel geslacht bezield — en nu moge het waar zijn, dat hij menigeen tot dwaze navolging geprikkeld heeft, in menig huisgezin ellende heeft gebracht — d&t is dan de schaduwzijde. Heel veel licht heeft hij gebracht: er is vrijwat doods en dufs opgeruimd. Ik heb daar vroeger al over gesproken. De ongelukken betreurende, door zijn stout optreden veroorzaakt, kan ik niet anders dan dankbaarheid gevoelen voor den zegen, die over ons is gekomen door zijne geschriften. Men kan hem geen grooter onrecht doen, dan zekere critici hem hebben gedaan, o. a. de beroemde van Deyssel, door zijne vrienden vooral te zoeken onder kroegloopers en Jan Rap. In vromen eerbied werd hij gelezen, en indien het mogelijk was percentsgewijze uit te drukken het aantal dergenen, voor wie de Max Havelaar, de Minnebrieven en de Ideën een zegen zijn geweest, zou dat percent hooger zijn dan datgene, wat aanwijst, hoeveel jongelieden heil ervaren hebben van het nu verschacherde en verknoeide „Een liefde." En ook de verschijning van zulke boeken in Nederland door Nederlandsche auteurs is mogelijk geworden pas na Multatuli's arbeid en wel voor een groot deel daardoor. Multatuli vond het verliefd worden van intelligente vrouwen en meisjes op hem een genot, al wist hij ook herhaaldelijk met die verliefdheid geen raad. En dit was eigenlijk meer dan Tine verdragen kon. Die „vereersters van den grooten Multatuli werden mededingsters voor Tine; hare inspanning, om ook daar boven verheven te zijn, heeft haar geknakt. Het was te veel voor eene vrouw van onzen tijd, ook al was die vrouw „opgevoed door Multatuli", zooals I ine zich noemt, als ze wankelend en in ellende aan haar verleden en aan haar ideaal trouw blijven wil. Hij was door velen omringd, door ééne uitverkorene altijd of bijna altijd getroost. Zij was alleen. En waar? De woning „Chaussée d'Anvers" was een geschikt verblijf, maar daar woonden ze niet 9* lang: spoedig moesten ze verhuizen naar „Rue Trankaert", boven eene kroeg. De waardin was doorgaans dronken, zoo'n gemeen Brusselsch wijf. Ze hield een kostganger, een teringlijder, die dan zijne troost kwam zoeken bij madame Dekker, kwam klagen over demishandelingen, die hij beneden moest ondergaan. En dan schommelde ook de dronken madame naar boven en schold mevrouw Dekker uit, terwijl de kinderen schreiden of van angst wegkropen. — Zie het was geen wonder, dat Tine, zonder geld, zonder crediet, vreemd en verlaten, altijd maar meer hoorend van zijne liefde voor Sietske of voor eene andere, er op aandrong, dat Dek toch den io,t'n December '45: „Gij zeidet dat gij uw oordeel beneden het mijne steldet, ik verzocht U dat niet te doen, doch moet het zijn, Iaat het dan in deze zaak alleen het geval wezen, en geloof mij als ik U zeg, dat ik vele gebreken heb. — Ik heb opgemerkt, dat ieder veel beter toestemt dat hij fouten heeft, dan wanneer men hem speciaal op deze of gene fout wijst. Als ik tot een meisje zeg: „gij zijt niet volmaakt schoon, want er zijn geene volmaakte schoonheden", dan zal zij het niet kwalijk nemen, maar als ik zeg: gij zijt niet volmaakt schoon, want uwe oogen zijn grijs, of uw neus te groot, of uwe taille is te dik, etc., dan heb ik veel kans dat zij mij een lomperd noemt, die niet weet te leven. Zoo ook in het zedelijke. Niemand maakt aanspraak op volmaaktheid, maar toch wil men er niet op gewezen worden, op welk punt die volmaaktheid hapert. — Deze gansche parenthese is om u aan te toonen dat het mijne eigenliefde veel minder kost te zeggen: ik heb vele gebreken , dan : ik heb dit of dat gebrek." — Zoo is het en zoo was het. Dekker erkende geen gebrek, als anderen hem er over onderhielden , dan op voorwaarde, dat men dat gebrek erkennen zou als de noodzakelijke „onechte zuster" van ééne zijner heerlijke deugden. — En zoo wou hij, eigenlijk volkomen onbeperkt, heerscher zijn, om zijne heerlijke deugden aan te wenden ten bate der lijdende en tobbende menschheid, zonder wet, zonder verantwoordelijkheid, mits men van „de onechte zusters" niet repte. Wetten wilde hij niet en evenmin dus hervorming door wetten. In Holland niet en evenmin in Indië. Juist ging hij zooveel mogelijk was door zijne geschriften hervorming bij de wet te keer. De wetten waren best — als Meerkerk, MuUaiuli. ... de menschen maar hun plicht deden. Maar die plichten voor te schrijven in eene wet, achtte hij dwaasheid — tenzij misschien die voorschriften, die door hem zelf in eene wet aan zijne minderen waren gegeven. — In de ambtenaarswereld van onzen tijd was hij onmogelijk. Zoolang dergelijke ambtenaren ondergeschikte, geringe ambtenaartjes blijven, doen ze weinig kwaad, doch waar zij „hooger" komen, worden ze gevaarlijk. Zóó oordeelt ,,de wereld", daardoor blijk gevend van zelfkennis en van instemming met Multatuli's beschouwing. En de wereld heeft te veel ervaring van „verlichte despoten", dan dat ze hare toekomst met eoed vertrou- o wen andermaal in hunne handen zou durven stellen. Wij kunnen niet genoeg dankbaar zijn voor Dekker's opmerkingen, wenken, voor zijne scherpe critiek en behartigingswaardige raadgevingen — maar als Hervormer op maatschappelijk gebied kunnend menschen hem evenmin als Mentor nemen, als onze heemraadschappen het hadden kunnen doen, wien hij eigenlijk den raad gaf, alle dijken door te steken, om door aanslibbing ophooging van onze polders te verkrijgen en hooge dij ken voor de toekomst overbodig te maken. V. Hervorming was voor Multatuli eigenlijk onzin, precies als de Hervorming. Terugkeer tot het oude, het onbekende oude met de zegeningen van het nieuwe — zooiets wenschte hij. Het komt mij voor, dat de Emile van Rousseau voor goed zijne neigingen heeft bepaald. Wat Rousseau van de opvoeding zegt, hebben we maar over te brengen op alle maatschappelijke instellingen en gewoonten, en we zijn klaar. Evenals Rousseau was Dekker in merg en been een aristocraat - en dit is treffend! — evenals Rousseau in zijn tijd ging Dekker in den onzen door voor een democraat van 't zuiverste water. Aan Rousseau heeft de menschheid vele verplichtingen, wij aan Dekker — straks meer volken dan wij, nu men ook zijne Ideên gaat vertalen. Dekker vertegenwoordigt bij ons eene A'evolutie. Wel is waar heeft ze alleen in de hoofden en harten gewoed, maar het is er allesbehalve vreedzaam bij toegegaan. Het sterkst komt zijn invloed nu al te voorschijn in de meeningen der jongeren omtrent den godsdienst in t algemeen, en de godsdiensten 16* in het bijzonder. Ik zei zoojuist: nu al; daarmee bedoel ik natuurlijk, dat men pas veel later een juist oordeel zal kunnen vellen over Multatuli's geschriften en dus over zijn invloed. Merkwaardig is het al weer, dat velen ,,godverdomme"—zeggen als bijzonder Multatuliaansch beschouwden, terwijl hij met zulke menschen niets op had en volstrekt niet kon begrijpen, dat ze eene verdediging voor zulk een sans gêne in zijne geschriften meenden te vinden; precies dus weer hetzelfde als op politiek gebied: de democraten putten kracht uit de Ideën van den zeer aristocratischen Multatuli. Ik haast mij op te merken , dat dit volstrekt niet tegen Multatuli pleit, als men er op letten wil, dat de christenen in hunne verschillende secten o.a. hunne leer wel naar Jezus noemen, die niets van een Christen onzer dagen had. De zeer modernen meenden eerst een bondgenoot in Multatuli te vinden; dat was in den tijd, toen hij op één dag wel „zes dominees" leerde kennen. Maar al heel spoedig zagen de predikanten hunne vergissing in, en eindelijk plaatsten ze zich in hun orgaan: „De Protestant, godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest", vierkant tegenover hem en waarschuwden tegen hem. Den 25*™ November '84 vond Dekker het zelfs geraden eene advertentie in verschillende kranten te plaatsen van dezen inhoud: „Door de lezing van" — zegge: door het lezen der werken van — „Multatuli zijn deftige heeren en aanzienlijke dames, jonge mannen en zelfs meisjes verzoend geraakt met wat gemeen, en gewend aan wat vuil is." Aldus staat — volgens de 5de aflevering van den „Dageraad" te lezen in „De Protestant, godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest", onder redactie der heeren Dr. I. Hooykals, A. P. G. Jorissen, H. C. Lohr, en J. H. Maronier, predikanten te Rotterdam. Daar dat weekblad misschien niet zoo algemeen verspreid is, als voor den daarin heerschenden godsdienstig-vrijzinnigen geest wenschelijk ware, meen ik ter bevordering van heilzame zelfkennis 'n goed werk te doen door de niet vuile, nietgemeene, maar echt-vrijzinnig-godsdienstige, bewering van genoemde Redactie ter kennis te brengen van de velen, die ze aangaat. Ik herinner mij nog levendig een en ander uit het begin van dezen strijd. Zekere heer Looman had een boekje geschreven : „Het Kindjezus als voorbeeld voor andere kinderen", — en schrijver dezes, toen nog heel jong en heel dwaas misschien, schreef een artikeltje in „Het Schoolblad" tegen de strekking van genoemd werkje. J. Versluys was toen redacteur van die schoolkrant, dezelfde die nog door Noordhoff wordt uitgegeven. De heer Lohr nam mij onderhanden in ik weet niet meer welk vrijzinnig-godsdienstig krantje. In die dagen maakte ik toevallig kennis met dominee Kamp, toen predikant te Berkenwoude. Hij, in alle opzichten mijn meerdere, geraakte toen met mij in debat en mijn verweer was zoo sterk sprekend Multatuliaansch — zei de heer Kamp me jaren en jaren later, dat hij zich na zooveel jaren mijne antwoorden nog herinnerde. — Hiermede wil ik zeggen, dat wel Dekker's invloed algemeen merkbaar moet geweest zijn. In de betrekkelijk breede rij mijner kennissen dachten er allen zoo of nagenoeg zoo over als ik, d. w. z. als Multatuli. Wij behoorden, vóór den invloed van Multatuli, allen tot de groep ,,Geloof en Steenkool" en werden ontrouw aan het vaandel. Ik was toen zoowat 20 jaar en het gesprek met dominee Kamp moet plaats gehad hebben in den zomer van '76. — VI. Den Heeren Lohr c.s. werd toen om opheldering gevraagd en zij antwoordden: „In een beleefd schrijven, betreffende het uitgesproken oordeel over den verderfelijken invloed van Multatuli, vraagt de heer J. Hobbel om bewijzen. Hij zal echter zelf begrijpen, dat het geven van een bloemlezing van dubbelzinnigheden en zedelooze aardigheden uit de werken van dezen schrijver in lijnrechten strijd zou zijn met den geest en de strekking van ons blad. Wij zijn intusschen, ofschoon met weerzin, bereid, in een particulier gesprek aan zijn verzoek te voldoen " — Dekker zei, in een particulier schrijven, na de advertentie: „Ik weet niet waarmee m'n lezers verzoend, of waaraan ze gewend zijn geraakt. Maar wel weet ik, dat ik nooit iets gemeens of vuils gedaan, gezegd of geschreven heb. Ik 'n voorganger in 't vuile en gemeene! Kan 't vuiler, gemeener, laaghartiger!" 't Is natuurlijk weer de oude kwestie: wkt is vuil en gemeen? of wat noemt men zoo? Dominee Lohr c.s. hebben volkomen het recht eene bepaalde definitie te geven voor wat zij vuil en gemeen vinden en, wie dat ook vindt, moet dan hunne geschriften maar lezen. Ik houd er voor, dat Dekker niet zou geantwoord hebben, indien de heeren beter hadden doen uitkomen, dat zij er zoo over dachten, maar dat hunne meening nu niet altijd absoluut de waarheid is. Dit juist was voor Dekker altijd het agiteerende: de heeren zeggen „zoo is het" — en niet „naar mijne meening is het zoo, maar ik kan me vergissen." — Het pauselijke in de anti-papisten hinderde hem en hij heeft nooit de kalmte kunnen veroveren, welke noodig is, om dat getob gelaten aan te zien. Hoe zij uit Dekker s werken eene bloem lezing van vutle en gemeene dingen moesten halen, weet ik niet, daargelaten nu de wi?zinnige ce- •1 bruikmaking van het woord bloemlezing. Ik heb Dekkers geschriften nooit vuil of gemeen ge- vonden, noch beide; ook heb ik dit nooit ergens beweerd gevonden dan juist door genoemde heeren in die krant. „Alle geloof is bijgeloof" beweert Multatuli — ..godsdienst is krankzinnigheid . Nu moet men al zulke dingen cum grano salis verstaan. In den grond der zaak was Dekker zeer religieus. Eigenlijk drukt hij zich onjuist uit: hij was niet anti-godsdienstig. Hij was anti-kerkleersch. De heeren weten er niets van, beweerde hij — niets meer dan elk ander en ze „verdommen" het volk, door net te doen, of ze er wel iets van weten. Ze redeneeren dwaas: dit wonder kan niet plaats gehad hebben, maar dat wel — enz. Als men vertelde: er is ergens in Brabant een jong meisje bevallen, zonder ooit met een man in aanraking geweest te zijn, zouden ze je voor krankzinnig houden, maar met Maria was dit wel mogelijk en daar preeken ze over, enz. Zoo ongeveer waren Dekkers gedachten en zulke leeringen noemde hij vergift. Zulke opmerkingen van Dekker, hoe laag bij den grond ze dan ook mogen zijn , hebben velen tot nadenken gebracht — honderden, die niet nadachten en maar klakkeloos aannamen, wat hun door den dominee werd voorgepraat. Och, de zaak interesseerde hun niet. Maar na de Ideen gelezen te hebben, interesseerde het hun wel. En door Multatuli's invloed is het aantal ongeloovigen verbazend toegenomen. De belangstelling in kerkelijke zaken is velen vergaan, waardoor de modernen overal terrein verloren hebben. Een beetje onvoorzichtig dunkt het mij nu wel, te zeggen, dat de jongere generaties ongodsdienstig zijn; — onkerksch, ja! et pour cause, naar ik meen , maar ongodsdienstig? Neen. De ruwheid , waarmee Multatuli de kerkleeren aanviel, was een gevolg van zijne overtuiging, ,,dat op een harde knoest een scherpe bijl past". — Welnu, heelveel kan men hem verschuldigd zijn, zonder zijne meening en zijne manier van strijden over te nemen of na te volgen. Na hem is er een geslacht gekomen, onder zijn invloed, dat zich vrijwillig buiten alle kerkelijk verband heeft gehouden, zijn eigen weg gaat en volkomen verdraagzaam is. Dekker was ruw soms, scherp bijna altijd en meestal geestig. Er bestaat verband tusschen Algemeen stemrecht en spekpannekoeken, zei hij. „Er lag eens 'n man ziek. Hij was allerziekst, doodziek en bijna dood. Toen de dokter geen raad meer wist, vertelde hem de vrouw van den patiënt, dat de bijna doode in z'n goeden tijd zoo bijzonder veel had gehouden van spekpannekoeken , en: — Och, dokter, zei ze, als ik die eens voor hem bakte? — Geef hem spekpannekoeken! zei de arts. En de vrouw aan 't bakken! En ze zette den zieke haar baksel voor. En hij at — — Of-i beter geworden is, weet ik niet. En daar nu m'n Papa zegt dat ze Algemeen stemrecht hebben zullen, zal 't gebeuren ook. Daarom wilde ik van u weten m'nheer of spekpannekoeken wel zoo heel nadeelig zijn voor 'n zieke als er toch geen kans is op herstel ?"— Precies zoo sprak Dekker van Geloof' en Steenkool en noemde de moderne dominees Pasteibakkers, die hun eigen taartjes niet lusten. — Maar daarom moet men niet boos worden en van vuilheid of gemeenheid spreken. ,,Alle ongerijmdheden zijn precies even ongerijmd." VII. „Ik hoop, lieve vrouw, dat als ik vóór u mogt sterven , gij op den jaardag van mijnen dood zeggen zult: „Heden ging mijn Eduard van mij af, — dat smartte mij zeer, hij werd opgeroepen om „naar huis" te gaan — dat verheugt mij meer. Mijne vreugde is grooter clan de smart." Daar hoort sterkte toe, lieve Everdine — — — sterkte? — - — Als men gelooft ? Men kan het geen sterkte noemen, het spreekt van zelf." Aldus schreef Dekker in October '45 aan zijn meisje. — En den 7 Januari '87 schreef hij: „Vriendelijk dank voor uw hartelijke wenschen bij gelegenheid van 't nieuwe jaar. Al zij dan de Nieuwjaarsdag, wel bezien, 'n dag als 'n ander, men kan zich niet ontdoen van den eisjenaardiafen o r» indruk weer 'n mijlpaal gepasseerd te hebben, met de bijgedachte: zou dat nu de laatste zijn! Natuurlijk treedt dit denkbeeld meer op den voorgrond naarmate men ouder is, en eigenlijk heeft 'n 67-jarige zulk een herinnering niet noodig. Dit is dan ook bij mij 't geval niet. Ik denk zeer veel aan den dood, en wat de zaak zelf betreft — zonder afkeer!" Hij was niet bang voor den dood, al was zijn geloof in die stormige 32 jaren ook weggewaaid; hij zag alleen maar tegen het scheiden op. I)ie cursieve woorden klinken vreemd, toch is het waar, wat ik zeg. Hij hield zooveel van het leven, omdat hij zooveel hield van de menschen. Dit klinkt misschien nog gekker - en toch, ook dit is waar. Zijn sarcasme is eene uiting zijner liefde. Indien alle menschen nu maar zóó tot hem gesproken hadden: wij hebben u lief, wij vereeren u, wij gelooven in uwe goedheid, in uwe goede bedoelingen, wij erkennen 11 als onzen meerdere, al het onze is het uwe, neem er van en geniet — onze dochters wijden we tot uwe priesteressen! dan zou de strijd vermeden zijn. Maar zoo is het niet geweest. Hij moest strijden tegen allen soms, tegen heel velen altijd, alles, zijn doen en laten, werd hem betwist. Hij gevoelde zich Koning en had wel in een hutje op de hei willen wonen, indien men hem maar als Vorst erkend had; maar het moderne Jeruzalem heeft niet gewild en het heeft ook dezen Messias geen plaatsje gegund, waar hij zijn hoofd rustig kon nederleggen. „O, men moet een Engel wezen om dan niet bitter te worden en de wereld te haten" — 't is Dekker, die spreekt in '45 — „die zooveel beloofd en zoo weinig gaf!" Hij, de Koning, klaagde zijne Everdine al, brief op brief, — toen al! — dat het leven zoovele teleurstellingen brengt, dat haast geene enkele illusie ooit de werkelijkheid nadert. Hij roept hare hulp in, zij moet hem helpen in het moeilijke dagelijksche leven, waarin hij geen weg weet, in Poerwakarta niet en niet daar buiten: „Zonderling is het misschien, dat ik zelf uwe hulp inroep tegen mij zeiven, het is alsof een dronkaard zeide: „houd mij vast, anders loop ik in het water!" Laat het wezen hoe het wil, ik bouw erop, dat gij mij helpen zult." Hij, de Koning, klaagde — maar hij was alleen Koning in zijn eigene phantasie en zijne eenige onderdaan, één van wil en geloof met haar Vorst, was Tine. Met Rousseau gevoelde hij een onweerstaanbaren afkeer van al het zijnde in de menschen-maatschappij en met Napoleon wou hij een wereldrijk stichten en dat inrichten naar eigen welbehagen. Niets „Napoleonlike's" is door hem gedaan: de eerste, de echte was te kort verdwenen. Dekker klaagt er zelf over. Maar Rousseau was al lang genoeg dood , oin verschooling en verdogmatiseering van het menschdom na hem mogelijk te laten, en nu kwam Dekker. Hij ging met zijn scherp nuchter verstand alles na en maakte aanmerking op aanmerking, en leerde ons de menschen en de dingen zien van eene voor ons verborgen gebleven zijde. Hij heeft ons ontnuchterd, ontgroend, wakker geschud, de oogen geopend, verjongd, bezield — wat ge maar wilt, of alles te gelijk. Hij heeft ons opmerkzaam gemaakt op heelveel verrots onder wat imitatie-zij en klatergoud verborgen — en dit is zijne verdienste. Niemand kan het ooit beter zeggen , dan hij het zelf heeft gedaan: ,,Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedt tussen , parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen , mededeelingen, pat adoxen. Ik hoop dat er '11 idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling, in elke opmerking. Noem dus mijn werk : Ideën. Anders niet. En schrijf er boven: .een zaaier pin? uit 77 o ó om te zaaien'. — En aan het slot der inleiding tot die Ideën schreef hij: „Broeders, ik bid U in mijn kleed geen bewijs te zoeken voor wat ik zeide, maar een aansporing om te overdenken wat ik heb gezegd". Het zaad zijner Ideën nu is opgekomen: er is onder de jongeren bijna geen een, die zijn invloed niet ondergaan heeft, en er zijn er maar heel enkelen, aan wie men dien invloed niet bespeuren kan. Rousseau's discipel, de bewonderaar van Napoleon, was ten slotte een Hamlet, en leefde in ideeën, niet doende, wat hij had willen doen, niet wetend, wat hij wilde, zich bepalend tot het zeggen. Maar naar zijn zeggen heeft heel Nederland geluisterd. Onder het lezen van Ibsen's laatste geschrift: Nart vi dode vagner heb ik bijna onophoudelijk aan Multatuli gedacht, wiens leven uit ,,episoden bestond. — In een oogenblik van helder bewustzijn zegt professor Rnbek tot Irene\ „Zóó had het leven voor ons kunnen zijn — en dat hebben wij verspild, wij beiden." Maar Rubek had toch zijn beeld der Opstanding gemaakt, voor anderen. En zóó ook Dekker. HOOFDSTUK X. MULTATULI ALS SCHRIJVER. I. De eenige schrijver onder de jongeren, die genade vond in zijne oogen, was de heer Paap. De heer Paap op zijne beurt is al sedert jaren en jaren een groot bewonderaar van Multatuli. Ik herinner me nog levendig zijne warme vereering voor „den grooten denker", toen wij beiden, hij en ik, secondant waren op Spaansweerd te Brammen, waar destijds, in '76 en '77, de heer von Pritzelwitz van der Horst directeur was. Ik had toen niet zooveel van Dekker gelezen als hij en mijn oordeel was lang weifelend. Onze opleiding en vorming waé heel verschillend geweest en waarschijnlijk zag hij scherper dan ik. De heer Paap was toen al bitter: zijne opleiding op de Groninger Kweekschool voor OnderMeerkerk, Multatuli. ,7 wijzers had hem zoo gemaakt, geloof ik; ten minste hij kon geducht uitvaren tegen den toen maligen Directeur dier inrichting. Latere studie en ervaring schijnen den heer Paap nog nader tot Multatuli gedreven te hebben; ten minste sinds Juli '8i was hij persoonlijk met Multatuli bevriend. Waarschijnlijk door Dekker's invloed heeft Paap van de studie in de letteren afgezien en is hij in de Rechten gaan studeeren. De letteren „is geen vak", zei Dekker, „om in letterkunde iets degelijks te leveren moet men er niet in doen." — „Juist de studie van de Rechten" een voornaam hoofdstuk uit de geschiedenis der menschheid, en dus tot heden toe vol apenkooi en zotternij, zal bouwstoffen leveren om — met de gegevens, die de natuur u schonk — 'n uitstekend litterator te worden." De „Bombono's", „Jeanne Colette" en Paaps allerlaatste werk, „Vincent Haman", meen ik, zijn het antwoord op die verwachtingen van Multatuli. Alleen de Bombono's heeft Dekker gekend en dat vond hij heel mooi. „Wel, beste kerel, wat 'n mooi stuk! Ik haast me u dit te zeggen. „Dit" dat uw stuk mij zoo voorkomt. Nu is „mooi" 't rechte woord niet, dit weet ik wel. Uw satire is amusant, pittig en (dit is de hoofdzaak) ze is waar." — Paap behoorde aanvankelijk tot de Redactie van den „Nieuwen Gids", maar heeft de redactie al spoedig- verlaten; wat hij in zijn jongste geschrift over vele leden der jongere schrijversschool te onzent zegt, schijnen mij in hoofdzaak ideeën van Multatuli. Multatuli hield die heeren redacteuren: Kloos, van Eeden, Verwey en van Deyssel — en allen, die deden als zij , of hen nadeden, voor „gek." Hij vond die „Belletrie" zelfs zoo verkeerd, dat hij er niets meer van hooren wou ten laatste. Toen de Commissie van Voorbereiding der Vereeniging „Nederlandsche Schrijversbond" hem uitnoodigde voorloopig tot de vereeniging toe te treden, antwoordde hij: „Het aanmoedigen van zoogenaamde Belletrie komt me niet wenschelijk voor." — Hij deed er niet aan mee. Aan juffrouw Berdenis van Berlikom schreef hij: „Op letterkundig gebied is tegenwoordig 'n beroering! 'n geschreeuw! 'n lawaai van belang. En 't komt me voor, dat zwijgen 'n kostelijk recht is ... . 17* waarvan ik dan ook met groote ingenomenheid gebruik maak. O, die lieve stille Laube!" Juffrouw Berdenis van Berlikom was zijne laatste „liefde" ! — gezien in bleeker licht wel is waar, maar toch nog echt. — Dekker stelt onze „sonnettenfabrikanten" niet hooger dan Feith, die „zijne helden en heldinnen laat schreien zonder dat iemand ter wereld begrijpen kan waarom.'' „Onze sonnetten-fabrikanten huilen er weer dapper op los! nu dan, boekenmode of niet, nog steeds is 'n wel geconditionneerde smart bij velen hier portée. 't Kleedt 'n mensch. Het moet ook als protest gelden tegen de . . . alledaagsche tevredenheid van Mr. Prudhoinme. Maar men vergeet, dat de zielenridderorde die men daardoor zichzelf meent uittereiken nog alledaagscher is dan Prudhomme's dikbuikig welvaren. Bovendien, de stemming van dien man is waar. De hoogheid, die men meent te ontleenen aan factice treurigheid, is ónwaar." — En nog wat later: „Je vroeg me eens of ik dat stuk van Van Deyssel over stijl en uitdrukking mooi vind ? Hoor eens; ongemeen wits 't. Maar 't kwam me gezocht voor, en 't ratelde wat veel. Zooals 't daar nu ligt is er iets heel eigenaardigs in, maar de schrijver moet het daarbij laten. Als-i voortging, als hij in dien stïjl — juister: in die voorbedachtelijk aangenomen manier, iets dat men als een pruik kan op- en afzetten zonder dat de ziel er iets mee te maken heeft — nu, als hij in die manier een boek schreef, zou men 't heel sfauw verinoeid uit de hand leggen. Toch blijft het stuk zelf een aardig kunstje. En dit is de veroordeeling. Want kunstjes is geen kunst." Het aangehaalde is een vrij juist kort-begrip van Dekker's oordeel over de geruchtmakende literatuur te onzent na '80. — II. Dekker s afkeer van de Gedichten van enkele onzer letterkundigen na '80 hangt nauw samen met zijn tegenzin in verzen in het algemeen en in die van de groote Nederlandsche dichters der 17de eeuw in het bijzonder. Nergens blijkt, dat hij Vondel's gedichten heeft gekend, al noemt hij diens naam nog al eens. Van Hooft had hij beslist een afkeer, Brederode noemt hij eene enkele maal en zegt dan „met permissie". Poot noemt hij een rymelaar, op gezag van Busken Huet; — voor Staring heeft hij een waardeerend woord, om diens „Herdenking." — Bilderdijk verafschuwt hij, Hasebroek en Beets minacht hij, Da Costa laat hem koud, Potgieter schijnt hem geheel onbekend te zijn geweest, al weet ik, dat hij hem „een man met een verdraaid zieltje" noemde. Zijn eigen verskunst is Tolliaansch — nooit is hij daarboven gekomen, dan misschien in het vers, dat hij te Natal maakte in '42 en later in Vorstenschool opnam, — doch, neen, ook met dat gedicht werd hij als dichter niet meer dan Tollens. De wonderbare bekoring der harmonische rythmische taalklanken heeft hij nooit gevoeld. — Regels als: O Kerstnacht, schooner dan de dagen — Konstantijntje, 't zalig kijntje — Sal nimmermeer gebeuren mij dan enz. Het lied dat ik te klagen laat gaan — Dan beven amoureus de liefelijke winden — Ik ken de donkere nachten wel -— De zee, de zee klotst voort enz. Enz. Enz. Enz. — de heerlijkste geluidsgolven van deze harmonische taalklanken, op verschillende taalsleutels gezet, heeft hij nooit kunnen waardeeren. Toch is Vorstenschool over het geheel bijzonder welluidend, maar 't is — als ik het zoo zeggen mag — meer oratorische, dramatische welluidendheid, geene muzikale; het is geen taalmuziek. Vorstenschool kan niet anders goed gezegd worden, dunkt me, dan acteerend. Dat is nu ook zeer goed, natuurlijk, omdat Vorstenschool met dat doel is geschreven. Maar in 't algemeen gevoelde hij alleen iets voor zulke rijmlooze jamben of ten minste voor wat daar in wezen niet van verschilt. Zijne bewondering voor Staring's meesterstukje „Herdenking" is dan ook alleen een gevolg van het „beeld" door Staring gegeven. In een regel als b.v. deze: De Zwaluw glipte 't weivlak over — proeft hij het lekkere niet, het beeld bekoort hem. De juistheid der teekening trof hem, want juistheid gold bij hem in de eerste en in de laatste plaats. Hij is niet verliefd op de taal, maar op de ideeën. In '63, toen hij al een beroemd man was, door zijn Havelaar, zijne Minnebrieven, en méér, sprak hij nog van „cette détestable langue qui a nom Hollandais." Batavus Droogstoppel maakt heel veel aanmerkingen op Heines poëzie b. v., en in 't algemeen opmerkingen over poezie, die Max Havelaar volkomen gerechtigd acht. Dekker zegt dit zelf trouwens — maar voegt erbij: ik kom op andere gronden tot dezelfde conclusies. — De mannen van den „Nieuwen Gids" wilden dan ook niets van Multatuli weten als litterator. — Hij wou niet in hun tijdschrift schrijven en zij wilden hem niet als gezaghebbende erkennen. Hierin is dit vreemde: Busken Huet werd door hen heel hoog gesteld en Huet hield Dekker in zijn tijd voor onzen grootsten schrijver, naast Potgieter. III. Er is dikwijls geklaagd over de moeilijkheid, door Göthe aan de geslachten na hem voorgelegd, doordat „Wahrheit" niet meer te onderscheiden is van „Dichtung". Ook over Tasso klagen ze, en over Petrarcha en over veel an- deren nog. Wij schijnen allen noodzakelijk te vinden, dat er eene tegenstelling ligt in die twee woorden, doch het is zeer de vraag, of de schrijver niet juist hierom zijn titel zóó gekozen heeft, omdat hij waarlijk het onderscheid of de tegenstelling niet meer gevoeld heeft, toen hij schreef. Toen hij het beschrevene doorleefde dan? — Toen heeft hij alles anders gezien en gevoeld dan het was, of juister: alles anders dan de anderen, alles anders dan de Frederike's. Ibsen heeft een heel mooie en ware ,,Dichtung" — och, zoo loopen „Wahrheit und Dichtung" ineen! — daarvan gegeven in „Bygmester Solness". Och, lezer, wees zoo goed even Hildes komst bij Solness, na tien jaren lang als Adinda de manen te hebben geteld, precies, precies, na te lezen, maar als 't kan in 't oorspronkelijk, want de vertalingen, die ik ken , zijn zoo slecht. Ik heb grooten lust, het te vertalen, maar ik durf niet. Hilde eischt haar „Koninkrijk Appelsinia" op, waarvan ze prinses zou worden, tien jaar na de belofte haar door den grooten architect Solness gedaan — Solness, die „zulke hooge torens kon bouwen". — jr Ibsen is een zeldzaam groot kunstenaar en dichter en Bygmester Solness is zijn meesterstuk, dunkt mij, ook nog nadat ik zijn bijzonder mooi laatste werk heb gelezen. — Menschen als Solness-Multatuli weten niet, wat ze doen, als ze niet berekenen de hoogte van een toren , niet de draagkracht van eene spanning, niet het montant van de gestolen buffels in de maand Februari 56, niet een nieuw bewijs zoeken voor Pythagoras' wijsheid, — niet eene kunstreis naar Italië beramen. — Vosmaer heeft dit alles niet verstaan. Zijne brochure „Een zaaier — doelend op Multatuli's motto: Een zaaier ging uit om te zaaien — is ,,naïef werk, heel naïef werk. Vosmaer was niet op de hoogte en werd op zijne beurt een „Bygmester Solness". — Het leven is zoo mooi, en Göthe, over wiens werk zooveel gezegd is, heeft t weer zoo heel precies getypeerd in Faust, waarin heel het leven, tot op onze dagen, is getypeerd: Du gleichst dem Geist, den du begreifst. — Dekker hield niet van Göthe — Dekker hield van niemand, zeker van geen letterkundige. Dekker kon niet liefhebben, ik heb 't al her- haaldelijk gezegd, dan alleen zichzelven en als A ous datgene wat uit hem vloeide. Zijne eigen scheppingen zou hij vernietigd hebben , als God — zoodra hij bemerkte, dat zij misbruik maakten van den vrijen wil hun bij Gods bevel geschonken. — Dekker hield van niemand dan van zichzelven en van wat uit hem „geëmaneerd" was, — geestelijk. Vleeschelijk niet? — De emanatie-leer heeft geene theorie voor het vleeschelijke, ze kent het vleeschelijke niet; — maar als wij haar aanvullen, of als wij haar zien willen in de vleeschelijke afstammelingen , komen we tot het besluit, dat ze daar niet te zien is, indien er al emanatie is — öf dat het geëmaneerde ontzettend veel van den Nous kan verschillen, meer nog dan de Epicuristen en de Stoïcijnen, uit den Nous Socrates geboren. Dekker eischte geene liefde van zijne kinderen wegens zijn vaderschap alleen — hij had geene liefde voor hen krachtens zijn vaderschap alleen — zij hadden hem niet lief met vanzelf sprekende liefde. De kinderen vonden leugen in Dekker's literaire werken. Zooals ik in het begin van dit opstel al gezegd heb: ze hebben getracht zijne Ideën te parodiëeren. Hoe minder men van Dekker's leven weet, des te meer is men ingenomen met zijne werken; men zoekt dan geene tegenstelling als Wahrheit und Dichtung zijn — en de Dichtung alleen blijft, die dan Wahrheit is. Van Eeden vertelt ergens iets van de waterlelie, waarvan men den stengel niet uit den modder moet trekken: laat de mooie bloem drijven op de watervlakte en zich spiegelen. Wat hebben we met de modder te maken, waarin ze wortelt! Ik ben hierin van zijn gevoelen en van zijn smaak. Maar zoo iets kan men niet zeggen omtrent de menschenziel en den literairen arbeid des menschen, want die arbeid is dikwijls niet uit de ziel voortgekomen alleen, die heeft zich niet alleen maar naar de oppervlakte gestrekt, dildr vertoonend het loutere en verborgen latend het smerige — maar die arbeid is dan de ziel zelve. Is die onrein, dan zal er geene reinheid zijn in de geschriften, waar zij alleen zich zelve geeft. En zoo ze toch poogt rein te schijnen, zal de aandachtige lezer, die in zich opneemt, leugen proeven. — Dit dunkt mij in het algemeen wdór. IV. Vosmaer nu, de Minnebrieven beoordeelend, houdt Fancy voor „den persoonlijken vorm van weelderige fantasie". — De weelderige phantasie kunnen wij toegeven , ja ook „den persoonlijken vorm" — maar Doch eerst een paar citaten. Den lezer wordt alweer beleefd verzocht, even de Minnebrieven ter hand te nemen en er vooral op te letten , hoe daar het-niet-antwoorden van den Minister van Koloniën, op Dekker's verzoek om herplaatsing in Indischen dienst, effect maken moet om het medelijden op te wekken. Maar in een brief aan Tine heet het 27 Juni '61: „Ik heb aan den Minister van Koloniën geschreven om plaatsing, maar ik wil niet. Hier ben ik meer. jfe zult zien .... Ik maak mij tot den eersten schrijver van Europa." Maar Tine twijfelt — twijfelt ook aan zijne liefde. — Hij gaat voortdurend van haar weg: „sa présence me fait vivre," schrijft ze, „il est si noble et bon. Mais quand il partira, je souffrirai doubleinent." — Tine is jaloersch geworden, ze heeft verdriet, omdat zij niet meer zijn kan dan de voedster en bewaakster van zijne kinderen. Ze klaagt. En hij antwoordt: „En je bent geheel in de war. Net als het publiek begrijp Je wat het is. Welnu, ik denk vandaag of morgen het derde vel te krijgen van de drukkerij, daaruit zal je zien dat je ongelijk hebt 't Is jammer dat je daar zoo op eens weer tusschen in valt met zoo'n gewoon ordinaire aandoening. Foei! Heb ik d^t aan je verdiend. Is dat nu een reuzenkind? Fancy is Fan t ais ie." Dat reuzenkind slaat op de inleiding tot de Minnebrieven , waar Dekker o.a. zegt: ,,Ik plant m'n denkbeelden in haar gemoed , en als dan t oogenblik der voldragenheid gekomen is, dan legt ze mij het reuzenkind in de armen ..." „Jij ook, je begrijpt mijn fancy niet! Dat zal je zien. Vóór je verdrietigen brief heb ik geschreven dat enz., in 't kort zóó dat je nooit zou geklaagd hebben als je 't gelezen had. Je zult zien lieve engel, da.t ik je liefheb." 't Zal Tine zeer gedaan hebben, dat ze dat zien moest uit een boek ; 't is gewoonlijk aangenamer het te ervaren in het practische leven. Maar dat boek heeft Tine zeker niet over- tuigd; — ze wou dat heele boek vergeten en van Fancy niets meer hooren. Want zij wist beter dan Vosmaer, dat Fancy een „persoonlijke vorm" was. Fancy was Sietske Abrahamsz. — Die oom van moeders zijde is oom Koo, die stiefmoeder is mevrouw Abrahamsz, die bekeerde zuster is Catharine Abrahamsz. „Het zoontje van mijn man" is Theo, de latere Dr. S. A. — en Tine is Tine niet; het is Tine, zooals zij zijn wou, om hem te behagen. Het geheel is mede eene poging, om Sietske te overreden en om al, wie zich tegen Dekker s familieleven wilden verzetten, aan de kaak te stellen. Het ideale is niet zoo heel ideaal: Sietske moet hij winnen, geheel, onvoorwaardelijk. En als hem dit straks gelukt is, weet hij geen raad met het kind, want dan klinkt de stem van de herhaaldelijk terechtgewezen Tine zoo ernstig, dat hij verschrikt. „De Minnebrieven" zei Vosmaer, „zijn een vonkelend vuurwerk van vernuft en geest," ja, dit is zoo, maar als zielsuiting gegeven aan het groote publiek, dat toen zijne brieven nog niet gelezen had, zijn ze heel onoprecht; — „ze zijn de samenspreking van den dichter met zijne inspiratie, zijne verbeelding, zijne Muze," vervolgt Vosmaer; - pardon, ze zijn eene uiting van onbevredigde geslachtsdrift en eene poging Sietske tot moed te forceeren en Tine tot berusting te paaien; ,,de botsing van het ideaal en de werkelijkheid," heet het verder; — pardon, de werkelijkheid was in hoofdzaak heel anders, 'dan Multatuli ze deed voorkomen, en het ideaal . . . nu ja >' nde worsteling van het genie dat vorm wil geven aan de wolkgestalte der Fancy," die wolkgestalte is de zeer tastbare Sietske, haast ten voeten uit geteekend, met de „bovenlip" incluis, hare woning, hare omgeving, hare studie, enz. enz.; „de door Plato geschilderde eenheid van Eroos en Poëzie;" _ dit weet ik niet, dat zal ik eens nalezen; „de liefste streeling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot den grijns der naderende krankzinnigheid" — ja, de streeling, dat is zoo, satire ook, maar de wanhoop is niet echt en de krankzinnigheid te aanstellerig; wie voor dronkeman speelt, is doorgaans niet dronken. _ Dekker heeft heelveel plezier gehad in het schrijven van de Minnebrieven; hij bewonderde zich zeiven, en hij wou meer schrijven. Dat is trouwens eene zeer oude illusie van hem geweest, schrijver te zijn. En als hij rijk geweest ware, neen .... dan zou hij waarschijnlijk niets geschreven hebben Hij vond het nu recht prettig, dat hij Dr. Stamkart ƒ400 geven kon en zelf er f 500 ontving. V. „Ik ben geen schrijver!" zegt Multatuli herhaaldelijk; ook die leus is voor de menigte onwaar, is valsch. Hij wou niets liever zijn dan schrijver, en na de verschijning van den Havelaar wist hij heel goed, dat hij een voornaam schrijver was. Van Lennep schrijft aan Jan of de Vries: „ t is bl #mooi!" — moot! niet: 't is vree- selijk; niet: dien man is onrecht gedaan; niet: de Javaan wordt mishandeld; — maar alleen: mooi! — en dat vindt Dekker heerlijk. — Zooeven nog heb ik geciteerd, hoe hij over zijne schrijverij dacht na de Minnebrieven; vroeger heb ik al medegedeeld, dat hij zijne eischen indertijd aan Rochussen, toen de Max Havelaar nog niet gedrukt was, zoo hoog stelde, omdat hij naar Indië teruggaande zijne schrijverstoekomst en zijn martelaarschap moest opofferen. Meerkerk, Multatuli. 18 Wat kan hij dan toch bedoelen met dat: ik ben geen schrijver! voor en na herhaald. Is de bedoeling te zeggen, dat hij niet voor zijn plezier schreef? — maar alleen om zijn brood te verdienen, of alleen om nut te stichten, of om beide te gelijk te doen? — Er valt over dergelijke beweringen veel te twisten, echter zonder resultaat. — In waarheid komt de zaak hierop neer, dunkt mij: Dekker heeft de uitkomst van zijn schrijven overschat. Zoo honderden vóór hem hebben dit gedaan , honderden na hem zullen het doen. Velen, en ook Dekker, hebben dit met kinderen gemeen: overschatting van eigen belangrijkheid; en er was heel veel van het kind in Dekker. Hij heeft het diepe, innige gevoel van te Lebak onrechtvaardig behandeld te zijn naar mijne overtuiging nooit bezeten. Hij was niet tot in het diepst zijner ziel gekrenkt, verontwaardigd, omdat er onrecht gedaan was — neen, hij was boos, hij was teleurgesteld. Indien Dekker zielsovertuigd was geweest van de ondraaglijke ellende der Javanen, indien medelijden met die arme bevolking van Lebak zijne ziel had verteerd, zou het misdadig geweest zijn vier jaar lang te zwijgen. Het lag ook volstrekt niet in zijn karakter onrecht te dulden en dan maar volmaakt gentlemanlike te zwijgen. In de uiterste wanhoop komt hij er pas toe den Max Havelaar te schrijven, — hij schreef maar, hij had geene begrooting, hoe lang zijn boek zou worden, noch waar het ten slotte heen moest. Dit was hem duidelijk geworden, in het bittere lijden: hij had niet gelogen, wat hij te Lebak wilde was goed, de knevelarij was verregaand; kwaad had hij gedaan, o ja, maar het kwade gewild nooit — integendeel: hij gevoelde zich een edel mensch. En zulk een mensch moet lijden in onze verdorven maatschappij , vol ordinaire menschen zonder aspiratiën naar het hoogste, het ideale. Wat hadden zij gedaan, dat is: gedacht, beraamd? welke denkbeelden waren hun eigendom ? waarin schitterde hun geest? Alles wat zij bezaten was dorre conventie, verroest materiaal. Hadden zij geene ondeugden, ook deugden misten ze, en hunne zondeloosachtigheid was dus wel hunne verachtelijkste ondeugd. — Hij herlas zijn „Eerlooze", vroeger te Padang geschreven, en juist weer als toen gevoelde hij zich het slachtoffer der ploertige plichtmenschen, die geene hoogere plichten dan dor maatschappelijke kenden. De Martelaar van Natal werd de martelaar van Lebak — en die rol trok hem aan. De Max Havelaar is de critiek van een buitengewoon begaafd man op dor conventioneel deugdleven; de critiek van iemand, die alle gebreken in zijne landgenooten heeft opgemerkt en het talent heeft ze heel geestig aan de kaak te stellen, zich zeiven droomend als slachtoffer van ploertige alledaagschheid; de critiek van iemand, die het platte ambtenaarsleven en den sjachergeest van niets-dan-kooplui-menschen, opgedirkt met wat deftig schijnende standvooroordeelen en geldaanmatiging weet te pronk te stellen tegen den achtergrond van een arcadisch natuurleven onder helderen blauwen hemel in warmen zonneschijn, blinkend in het heerlijk Insulinde, zich zeiven droomend als naïef arcadiër met meer beschaving en meer ziel dan eenig westerling. De Max Havelaar is een fonkelend „epigram" — deze qualificatie is van Dekker zelf— een „spiegel onzer vaderlandsche zelfgenoegzaamheid — eene Tulpsche operatie, waarbij de woeker eener heel gevaarlijke ziekte wordt blootgelegd: de stelselmatige bewierooking van banale gewoonheid, — door een heel buitengewoon mensch, die sinds jaren studie van die kwaal gemaakt had; — de Max Havelaar is mooier dan elk ander Nederlandsch boek in de 19'ie eeuw, en in later eeuwen zal men er over spreken, zooals wij nu over „Van den Vos Reinaerde" spreken, en over „De Biënkorf", en over „Lucifer" — maar Multatuli is geen martelaar, ook in dat boek niet. Niemand heeft dien ook in hem gezien of gevoeld. Het is geen ,,de profundis het is eene stem uit de hoogte, het is de stem van een machthebbende, de stem van een machtig Opstandeling, die „klewang-wettende" krijgszangen dichten zal om het volk te hoop te doen loopen, als er niet naar zijn dreigement geluisterd wordt. Niemand heeft dan ook „medelijden" gehad met Multatuli; men heeft hulp bij hem gezocht. Men gevoelde, dat iemand, die zoo schrijven kon, geene armoede behoefde te lijden; iemand, die zoo schrijven kan, is in staat anderen te helpen — en, toen er bleek, dat hij, Multatuli, toch wezenlijk hulp noodig had, heeft men den man, die „zulke kunst" geleverd had, steun willen verleenen, opdat hij meer leveren zou ! — Dekker had zich vergist en werd boos, andermaal boos, en wou geen schrijver zijn, d. w. z. hij wou „van beroep" geen schrijver zijn, hij „verachtte zijn publiek met groote innigheid." Het publiek heeft dat, volkomen consequent, opgevat, zooals de geloovigen het opvatten, als de dominee ze en corps voor ,,verdoemelingen" uitmaakt; die dominee krijgt de mooiste beroepen. Dekker heeft voor zoo'n beroep bedankt. VI. De beteekenis van Dekker's geschriften kan eerst veel later eenigszins juist worden bepaald; aan de „critiek" van tijdgenooten hecht ik weinig waarde — niet alleen, omdat men gewoonlijk zijn oordeel over alles en nog wat zoo maar dadelijk gereed moet hebben en onfeilbaar zijn voor de geabonneerden, die anders een anderen gids nemen, of omdat men al doende zich zeiven zoo eminent gaat vinden, dat 't hoofd duizelig begint te worden — maar vooral op grond van de ervaring. Meesterwerken zijn in den tijd hunner verschijning miskend en modeprullaria zijn hemelhoog verheven. — Hoogstens heeft eene critiek de waarde, die het oordeel van één feilbaar mensch hebben mag; als ik b.v. mijne meening over de literarische waarde van Dekker's geschriften zeggen moest, zou ze ongeveer aldus luiden : alles, waar Dekker — na den Havelaar — zich zeiven in voorstelt als Martelaar of held, heeft weinig waarde; het is te sentimenteel en er is doorgaans iets van Holloway in. Ik vraag verlof even te mogen toelichten, wat ik meen te mogen beweren. Dekker bevindt zich, in '58, te Marseille, om met de brik La Sainte-Vierge naar Genua te gaan — en vermoedelijk verder naar Monte-Carlo om te spelen, maar dit doet er weinig toe. De vrouw van den kapitein komt aan boord, met een „lief kindjen aan de borst". n—Comment, madame, du temps quilfait!" Want, ofschoon in 't laatst van Mei, 't was koud, heel koud. En hij dekte de zoogende moeder toe, met 'n reisdeken. Die vrouw zag gek op. De kapitein had nog even tijd gehad haar te zeggen, dat die gemeenzaamheid van den vreemde iets eigenaardigs was, dat men vergeven moest vd quelquun qui vient de si loin. Ce sont peut-étre les moeurs de son pays." De son pays ! O God, hoe bitter klonk den vreemde dat woord, want hij had het verstaan, schoon 't gezegd was met gedempte stem. De son pays! Of er zede noodig was, landsgewoonte, om iemand te doen voelen dat het koud is als-i 'n zoogende moeder ziet! De son pays! Dat deed hem zéér. Hij was niet van 'n pays. Hij handelde niet naar de gebruiken van n pays! Hij zou 'n zoogende moeder hebben toegedekt, al schreef z'n pays voor haar bloottestellen aan koü. De son pays! Neen, hij wès niet van 'n pays! Ik heb gelogen toen 'k zei dat hij 'n Deen was, of 'n Engelschman. Hij was geen Franschman, geen Schot, geen Spanjaard .... hij was 'n mensch , en 'n goed mensch. Dat zult ge zien, als ik den tijd heb om m'n vertelling aftevertellen. Voor 'k overga tot m'n tweede hoofdstuk, wil 'k wat op-en-neer loopen in m'n kamer om uittevloeken tegen allerlei zeden, gelooven , gods- diensten, reglementen en stelsels, die 't Goede begraven onder wat sleur". — Dit stukje — en zoo zijn er bij menigte in zijne werken! — is hinderlijk door aanstellerigheid , om het in Holloway's taal te zeggen : much aj^o about nothing. — Dekker heeft den monnik, die aan boord komt, behoed voor een nat pak en de monnik wil hem daar een heiligenbeeldje voor geven, dat hem als scapulier kan dienen. De monnik zegt daarbij: n— Tenez, mon Jils! Voild quelque c/iose pour vous remercier de votre secours de tont d Fhenre Waarschijnlijk heeft men hem er opmerkzaam op gemaakt, dat tout d Fheure door Dekker verkeerd is gebruikt. In eene noot — later er bij gevoegd, zegt hij : „Waarschijnlijk heeft zich de arme monnik anders uitgedrukt. Dit toutd-r/ietcre namelijk" — nu met trait d'union — ,,ten — onrechte gebruikt om een verleden oogenblik aanteduiden, is geen italiaanschc fout. Ze hoort in noordelijker streken thuis, en verraadt misschien de nationaliteit van den verhaler zooals veel Hollanders met hun woord straks — daaraan ten-onrechte 'n dubbele beteekenis schijnt toetekennen." Wat wil de auteur nu? Dat we al het gesprokene door den monnik voor historische woorden zullen opvatten behalve dit armzalige tout d l heurel Of dat we het geheele verhaal als gefingeerd, dat is: retholijkelick geïnventeerd ende gecomponeerd — zullen beschouwen? — Madame Colineau moet op het dek slapen, terwijl Dekker een goed bed heeft. Hij maakt op den vloer van zijne hut een plaatsje voor haar, en voor den ouden monnik. Zij neemt zijn aanbod aan en ontkleedt zich, Dekker kust hare hand. Madame zegt: „ Comment, monsieur, vous pleurezV de hemel mag weten waarom. — „Tiens, mot aussi — c'est étrange — je vous aime beaucoup /" „Het laatste hoofdstuk van deze geschiedenis mag ik niet verkoopen. Ik geef dat aan wien ik liefheb" — Dat klinkt heel mysterieus! Wat zou er dan gebeurd zijn? — Hij heeft het verteld aan Mimi, 4 Juni '63, en de lezer kan het lezen op bid. 145 van den Bundel Brieven '62— '63, waar hij' zichzelven voorstelt als Sint-Jozef, maar tevens Mimi eraan herinnert, dat hij lang niet altijd als Sint-Jozef is. Dat is eene soort van oprechtheid, waarover hijzelf menigmaal den staf gebroken heeft, — en die door niemand meer als goede munt wordt aangenomen. VII. Mooi is Multatuli's werk altijd, als hij, zich hoog boven het ordinaire leven gevoelend, van die hoogte tot ons spreekt, hetzij dat hij ons ons eigen leven laat zien, zooals het in hem weerkaatst, hetzij dat hij zijne idealen boven onze hoofden laat schitteren. Zijne weduwe heeft, onder zijne goedkeuring, eene Bloemlezing gemaakt, en het moet nu een beetje dwaas lijken, dat ik eene andere Bloemlezing zou willen samenstellen. Toch is het zoo. Doch voor critiek is het hier de plaats niet — en bovendien ook die zou maar heel relatieve waarde bezitten. Ik geloof echter, dat alleen hij eene nieuwe en tennaastenbij goede Bloemlezing zou kunnen samenlezen, die meegesleept door Dekker's weer- galooze zeggingskracht hem eerst heeft liefgehad, zooals jonge menschen een ideaal mensch kunnen liefhebben: men schreit, als hij van zijne smart vertelt, men balt de vuisten, als hij het hem aangedane schandelijke onrecht verhaalt, men zweeft boven de aarde, als hij de heerlijkheid van zijne beste begeerten voor u uitspreidt — in oprechte vroomheid stort men zijne gansche jonge ziel voor hem als voor een heilige uit. Doch dat heiligenbeeld verdwijnt: de mensch komt te voorschijn. Dan is men bedroefd — men kan hem niet meer liefhebben, en dat doet zeer. Men begraaft hem in zijne boekenkast en raakt in den eersten tijd , den tijd van den rouw, zijne werken niet meer aan. Dan echter keert langzamerhand de herinnering terug, men krijgt weer den moed, zoo nu en dan eens in hem te bladeren, — de doode gaat weer leven, maar hij ziet er na de opstanding heel anders uit. „Het is verduiveld moeilijk", hooren wij hem tot Mimi zeggen, „doorgaande goed te wezen; ik geloof wel, dat ik doorgaans het goede wilde." Dat geloof ik ook — en wat nu goed is en wat niet goed, staat niet aan mij te beslissen, herhaal ik. Maar wel geloof ik nu heel duidelijk te weten, dat het dwaasheid is, te zeggen: ware hij zoo of zoo geweest, hadde hij dit of dat gedaan, dan zou — — -— enz., want hij kon niet anders doen, dan hij deed. En zijne werken zijn van zijn wezen eene getrouwe reproductie — en een Kort-Begrip van zijne geheele persoonlijkheid, van al zijn kunnen als mensch en als letterkundige — want die zijn volmaakt één in hem en daarom is dit boek zoo echt! — vinden we in den Max Havelaar. Maar men moet kunnen lezen. Alleen de Satyricus is weergaloos; eene satyre is de Wouter-Phantasie, eene satyre is Droogstoppel met wat er-bij behoort, eene satyre is de toespraak tot de Hoofden van Lebak, — en heel mooi, heel mooi is de weerklank van het Oostersche leven in zijne ziel gewekt. Phantasie en weerklank, nooit historie : hij laat de menschen denken, wat hij denkt, en gevoelen, wat hij beseft en gevoelt. Indien hij een verhaal deed met dezelfde woorden, waarmee een ander het deed, was het zijne toch anders. — Een verhaal b.v. als dat van Saïdjah en Adinda zal men te vergeefs in de Javaansche of Soendaneesche literatuur zoeken — de Javanen zouden aan zulke inenschen onder hunne stamgenooten niet gelooven; en dit bewijst niets tegen de schoonheid van die vertelling, maar het bewijst alleen, dat de werkelijkheid van het leven daarginds niet is weergegeven in dat verhaal. „De mijmering Over een ding, is teerder dan het ding Alles is anders in de werkelijkheid, dan Dekker het ziet, dan Dekker het ons doet zien. Ook zijne kracht in woorden is anders dan zijne kracht in de daad. Vreeselijke uitbarstingen hebben er plaats; dan dondert hij als Jupiter en zijne omgeving beeft; maar de toorn houdt niet aan, de kracht breekt en Jupiter zijgt vermoeid neer. Hij haat niet, hij is koppig, — maar spoedig v/eet hij eene wonderbare fierheid te brengen in het verhaal, dat zijne boosheid wettigen en zijne koppigheid verontschuldigen moet — zonder boosheid en koppigheid te noemen. Zijn meesterschap toovert het nu om in karakter. Een bewijs is o. a de brief aan den GouverneurGeneraal in-ruste — Die brief is mooi, is aandoenlijk — maar hoe komt hij er toe hulp te vragen aan den man, die hem zoo schandelijk onrechtvaardig behandeld had ? Men vraagt geen steun aan zulke lui! Hij heeft dit zelf gevoeld. Als zijn broer Jan hem later onrechtvaardig behandelt en Tine eenige hulp van Jan aanneemt, verwijt hij haar dat in bittere woorden. Ze had moeten zeggen: ..Jan, je bent niet waard ons te helpen!" Welnu, Dekker had Duymaer van Twist gesmeekt hem te hooren — en dat van Twist dit niet gedaan heeft, blijft zijne schande — maar Dekker had dien man niet meer mogen schrijven. Hij had zich tot de Kamer, tot den Koning moeten richten, of wat ook, maar zich niet moeten wenden tot van Twist. — Doch zoo verval ik in de zoo even gelaakte dwaasheid: Dekker kon niet anders. En waarom niet? — Was hij een zenuwlijder? Ik geloof het niet. Maar zijne heimelijke begeerte, het denkbeeld, dat hem verteerde, dat al zijn willen in beslag had genomen, jaren lang, en -hem nooit verlaten heeft, — maar dat hij nooit openlijk heeft durven zeggen — was ten koste van wat of waardoor ook een groot man te worden, — en in dit groot ligt besloten: machtig, aanzienlijk, rijk — een Koning ergens — — — Appelsinia — — I recies als Wouter. — En zoodra die Koningsgedachte over hem komt, en hij zich hoog gevoelt, levert hij Koninklijk werk, onnavolgbaar. Wat was hij dan? — Ibsen zal 't ons zeggen. Uit ATar vt dóde vagner vertaal ik: Rubek: Ik ben kunstenaar, Irene. En ik schaam mij niet over de zwakkelijkheid, die mij misschien aankleeft. Want ik ben als kunstenaar geboren, weet je. — En in weerwil van alles en allen word ik nooit iets anders. Irene- Dichter ben je, Arnold — Dat je dat toch niet beseffen kunt, lief, groot, vergrijzend kind! Rubek. Waarom houdt je nou maar vol me dichter te noemen? Irene. Omdat er iets verontschuldigends ligt in dat woord, beste vriend. Eene soort van absolutie — die een mantel werpt over alle zwakheden en tekortkomingen. — Eduard Douwes Dekker was dichter e.n gevoelde zich „een God in het diepst van zijn gedachten." Naar diens stem zullen geslachten na geslachten luisteren. TH J. KLING Boekbinderij St. facohsdw. str. -! Privc N Z. Kolk 10 Tel. 4M !7 I AMSTKRDAM