E REebUS ^ jtie Resolutie en het chistisch Ideaal ting en 1?. J^ob E RECbUS Itie Reuolutie en het histisch Ideaal tang en V,, 5\ob VERZAMELING H. P. G. QUACK 1913 EVOLUTIE, REVOLUTIE EN HET ANARCHISTISCH IDEAAL. Evolutie, Revolutie en het Anarchistisch Ideaal door Elisée Reclus. VRIJ BEWERKT DOOR F. DOMELA NIEUWENHUIS, (Met Portret en korte levensschets.) ff. SLIGTING en P. ROB - 1905 - AMSTERDAM. Voorwoord. De oude garde begint ons te verlaten. De een voor en de andere na stapt van het wereldtooneel af, waar zij een plaats achterlaten, die moeilijk aangevuld kan worden. En toch het moet — tegen den dood is niemand en niets bestand. Mannen en vrouwen, wier namen dadelijk genoemd worden als men het heeft over de beweging, ze zullen niet meer weerklinken dan als stemmen uit het verleden. Elie Reclus is niet meer, hij, de stille en ijverige werker die ons zoo menig schoon boek leverde als resultaat zijner studiën, hij heeft zijn plaats moeten vaarwel zeggen. Lefrangais, wiens Gedenkschriften zooveel merkwaardigs bevatten, is van ons heengegaan. De edele Louise Michel, de „roode Louise," voor wie de heele wereld beefde bij het vernemen van haar naam en die een hart bezat groot genoeg om de geheele menschheid te omvatten, zij stierf dit jaar. En nu wederom Elisée Reclus. Een elk, die dien naam uitspreekt en den man gekend heeft in zijn doen en laten, in zijn werken en toewijding, zal met den diepsten eerbied voor dezen eenvoudigen en braven man vervuld zijn. Hem kennen was hem liefhebben, want hij was de beminnelijkheid zelve. Maar daarnaast bezat hij een karakter, dat stand wist te houden ondanks alle moeilijkheden en dat zonder transigeeren steeds voor oogen hield het ideaal waarvoor hij werkte. Wie zal het wagen van dit zoo rijke leven, dat de tweede helft van een XlXe eeuw, ja, een stuk van die eeuw is, een beschrijving te geven, die ook maar bij benadering volledig zou mogen heeten? Dit werk is voor later, als men een man zoo veelzijdig als Reclus behoorlijk een plaats kan geven in de lijst van zijn tijd. In de wetenschappelijke wereld heeft hij geschitterd als een ster van de eerste grootte en in de toekomst zal niemand meer de aardrijkskunde kunnen beoefenen zonder bekend te zijn met zijn meesterwerk .La Géographie Universelle." Als men de statige 19 groote deelen voor zich ziet, dit monimentum aere perennenius, dan krijgt men respekt voor zoo'n werkkracht, die alleen deed wat nu meestentijds door een verzameling geleerden geschiedt, en leest men erin, dan wordt men medegesleept door den heerlijken stijl en de liefde die spreekt voor het door hem behandelde werk. Voor mij is aan dat werk een bizondere herinnering verbonden. Toen ik in de gevangenis was en daar mijn tijd dood moest maken met doosjes plakken, later met diktaten schrijven, kreeg ik ten slotte vergunning om het werk van Reclus te vertalen. Dat was me een uitkomst en zoo was Reclus mijn dagelijksche trooster en vriend. Anderhalf deel heb ik zoo bewerkt, die wel is waar nooit verschenen, maar die mij altijd ten nauwste verbonden hebben aan den vervaardiger, want deze heeft op die wijze, zonder het te weten, mij den tijd verkort. En hoe verheugde hij zich daarover toen ik het hem eens vertelde. In het maatschappelijk leven was hij een zon, waarvan licht en warmte afstraalden op zijn geheele omgeving. Zelf werd men beter als men verkeerde met zoo'n persoon. Ja, een persoonlijkheid was hij en zonder te heerschen — niets was meer van hem verwijderd dan dat — oefende hij een magischen invloed uit op allen, die met en bij hem waren. Laat allen het getuigen, die dit voorrecht genoten en ik ben vast overtuigd dat zij zonder uitzondering hetzelfde zullen verklaren. Elisée Reclus was in 1830 geboren te Sainte-Foy-la-Grande in het midden van Frankrijk en wel uit een oude protestantsche familie — zijn vader was predikant — waarin de geest der Hugenoten nog voortleefde. Ja, een protestant in de ware beteekenis des woords bleef Reclus, want hij protesteerde tegen alle onrecht en laagheid en deze .godloochenaar" behoorde tot de stipste en meest nauwgezette menschen van zijn tijd. Rijk had hij kunnen zijn — hoeveel schatten zou zijn uitgever niet aan hem verdiend hebben? — en toch leefde hij op een bescheiden voet, goeddoende waar hij kon en steeds bereid om anderen te helpen. Geleerd was hij als weinigen en toch geen arbeid, hoe klein ook, werd door hem te min geacht om verricht te worden. Als hij kwam op het redaktiebureau van een klein anarchistisch blaadje, dan was zijn eerste vraag of hij niet helpen kon en zonder te vragen wat het was, deed hij het noodzakelijke werk. Zoo heeft men dezen grooten geleerde, voor wien als blijk van hulde al de leden van het Geografisch Genootschap te Londen zich eenmaal bij zijn verschijning van hun zetels verhieven, meermalen gevonden aan het plakken van bandjes der bladen, die verzonden moesten worden. En wat hij gedaan heeft hier om een blad te slichten, dair om een ander te steunen, dat zal wel nooit geheel geweten worden. In verzet kwam hij tegen alle willekeur en onrecht, Zoo deed hij reeds als 18 jarig jongeling mede aan de republikeinsche beweging van 1848 en de staatsgreep van 1851 noodzaakte hem Frankrijk te verlaten. Hij bereisde Europa en Amerika gedurende vele jaren, totdat hij, in 1857 teruggekomen, opzien verwekte door zijn artikelen in de „Revue des Deux Mondes." In verzet kwam hij tegen de onderdrukking der arbeiders en toen de Internationale gesticht werd, om de arbeiders op te roepen zich vrij te maken van het kapitalistische juk, toen sloot hij alweer zich daarbij aan. In verzet kwam hij tegen de Duitschers in 1870, die den brutalen moed hadden het beleg te slaan om Parijs en den oorlog voort te zetten na de gevangenneming van Keizer Napoleon III bij Sedan, ofschoon hun koning Wilhelm uitdrukkelijk bij het aangaan van den oorlog verklaard had niet tegen het Fransche volk, maar tegen den Franschen keizer te vechten. Zelf nam hij het geweer op den schouder en sloot hij zich vrijwillig aan bij de Nationale Garde. In verzet kwam hij tegen de regeering van Thiers, wier streven blijkbaar was de Orleansen terug te brengen op den troon van Frankrijk en die bezig was verraad te plegen jegens de republiek. De Kommune belette dit. Reclus was het alweer die partij voor haar koos. Bij den eersten uitval onder Gustave Flourens werd hij gevangen genomen en was hij dus van het tooneel af. Veroordeeld tot deportatie zag hij in 1872, vooral op aandrang van vele buitenlandsche geleerden, zijn straf veranderd in ballingschap. Toen indertijd een proces begonnen werd te Lyon legen zijn vriend Kropotkine en anderen wegens deelneming aan een verboden vereeniging, de Internationale, toen keerde hij uit de verbanning naar Frankrijk terug om zich ter beschikking te stellen van de Justitie, maar deze zag er van af de vervolging ook tot hem uit te strekken. Wat Reclus was, dat was hij geheel. Anarchist met hart en ziel ging hij bij velen door voor een goedigen dweeper en menigmalen zei men: ja, als alle anarchisten waren zooals Elisée Reclus, dan was het wat anders. En zeker het zou een man zoo zacht van wezen hard hebben gevallen om iemand kwaad te doen, maar desondanks zien wij er hem op aan, dat, met het oog op het lijden van zooveel millioenen menschen, hij in staat zou zijn geweest alle beletselen uit den weg te ruimen als hij er kans toe had gezien die ellende te verminderen. Zoo heeft zich een legende gevormd, waarschijnlijk tengevolge van hetgeen Dubois schreef in zijn boek „Le Péril anarchiste," dat Reclus de propaganda der daad afkeurde. In menige korte levensbeschrijving van hem lazen wij haar dan ook reeds. Toch is dit onjuist. Reclus zelf antwoordde op een vraag dienaangaande; „Ik heb nooit de woorden gezegd of geschreven, die Félix Dubois mij toedicht in zijn Péril anarchiste, Ik heb trouwens gelegenheid gehad ze formeel te logenstraffen in een brief aan het dagblad „Le Temps." Ik erger mij bovendien dat mij zinnen worden toegeschreven, die in zulk een slechten stijl zijn opgesteld. Gij zult mij een dienst bewijzen met ze tegen te spreken." (Zie mijn Geschiedenis van het Socialisme, deel III, blz. 148.) Reclus was er de man niet naar om ze af te keuren. Ook niet om ze goed te keuren Hij zocht er als voor alles verklaringen voor en deze waren gemakkelijk te vinden, daar menschen, die zeiven vogelvrij zijn verklaard en als zoodanig overal vervolgd worden, natuurlijk als zoodanig het recht hebben, zich op de hun passende wijze te wreken op een maatschappij, die hen en zooveel duizenden met hen doemt tot ellende, armoede en ontbering. Van dat standpunt moet de zaak beschouwd worden. Voor zijn geestesrichting is karakteristiek wat hij schreef aan het einde zijner Géographie Universelle: „Overal heb ik mij thuis gevoeld in mijn land, bij menschen, mijn broeders. Ik geloof niet mij te hebben laten meeslepen door een gevoel, dat niet dat van sympatihe en van respekt was voor al de bewoners van het groote vaderland. Zou het op dezen draaienden bol, die zich snel door het luchtruim wentelt, een zandkorrel midden in de oneindigheid, wel de moeite zijn om elkander te haten?" Een boek ais deze Géographie moest toch eigenlijk een wijsgeerige en sociale konklusie bevatten en deze zou natuurlijk een anarchistische zijn geweest, maar de uitgever Hachette, die wel de 19 deelen had uitgegeven, weigerde het 20ste, en daarom moest Reclus het laatste deel eindigen met een kort woord, dat aldus luidt: „Misschien zal het weinige dat wij reeds weten ons verder doen zien in de duisternis der toekomst, ten einde de gebeurtenissen bij te wonen die er nog niet zijn. Misschien zullen wij ertoe komen om in gedachten het schouwspel der menschelijke geschiedenis te aanschouwen tot over de slechte tijden van strijd en onwetendheid heen en zullen wij er het schouwspel van grootheid en schoonheid terugvinden dat de aarde ons reeds biedt. Uit het millioen feiten dat ik van hoofdstuk tot hoofdstuk heb moeten optellen, zou ik een algemeene gedachte willen trekken en op die wijze in een klein deel naar welgevallen de lange reeks boeken zonder schijnbare konklusie rechtvaardigen, die ik ten einde heb gebracht." Karakteristiek is ook het artikel dat hij schreef in den almanak van den ook reeds overleden Argyriadès, die in 1894 verscheen en waarin hij tegenover de bekende Civitas Dei (de Godsstad) plaatste de Cité du bon accord (de Harmoniestad,) waarin alle menschen naast en met elkander leven in de schoonste overeenstemming, ten einde elkaar het leven in de korte spanne tijds, die wij leven, zoo aangenaam mogelijk te maken. Voor hem was niet het hoofdwerk zijn Géographie Universelle, maar het nu aangekondigde L'homme et la Terre (de mensch en de aarde,) waarvan het andere de voorrede is. In dit kostbare erfstuk, dat hij der menschheid naliet als de vrucht van zijn rijken en rijpen geest, kon hij geven wat hij anders misschien gegeven had in het twintigste deel der Géographie Universelle. Maar onder al zijn studiën door wijdde hij zich steeds aan de propaganda van het anarchisme, want menig manifest verscheen er van zijn hand, menig artikeltje schreef hij nu eens voor dit en dan voor dat blad. Men leze ook zijn schoon boek L'évolution, la révolution et 1'idéal anarchique (De evolutie, de revolutie en het anarchistisch ideaal,) waarin hij een prachtig pleidooi levert om te bewijzen dat de tegenstelling van evolutie en revolutie onzinnig is, daar beiden elkander aanvullen en de revolutie in de geheele natuur niet anders is dan de sluitsteen der evolutie. Dit werk wordt hierbij vertaald in het Nederlandsch aangeboden als een aanwinst der anarchistische letterkunde. — En hoe talrijk is het aantal van hen, die door hem i geholpen werden op de meest kameraadschappelijke wijze. Toen nu 29 jaar geleden in Genève de Révolté werd opgericht, zat Reclus erachter eri steeds bleef hij zijn steun verleenen, ook toen dit blad weer verdoopt werd in La Révolte en nog later verscheen als Temps Nouveaux, wat men wel eens noemde het blaadje van Reclus en Kropotkine. En hij kon niet anders, want zijn ziel was in het anarchisme. Hij, die niet beheerscht wilde worden door anderen, hij wilde ook niet heerschen over anderen. Toen zijn vriend Kropotkine in de gevangenis te Clairveaux zat, verzamelde hij diens artikelen uit de Révolté tot een boekdeel, dat hij van een voorwoord voorzag en doopte met den naam van Paroles d'un Révolté (Woorden van een opstandeling). Geschriften van Bakunine voorzag hij van een inleiding en ook voor mijn boek Le socialisme en danger (Het socialisme in gevaar) schreef hij een voorrede om het aan te bevelen aan „allen die de hartstocht bezitten voor de waarheid en die haar niet zoeken in de proklamatie van een diktator of in een program, geschreven door een hoogen raad van groote mannen." Om zijn zienswijze goed duidelijk te maken, gaf hij eens in een redevoering de volgende vergelijking: „Hier zal ik mij veroorloven een persoonlijke herinnering u te vertellen. Wij stoomden op een van de schoone moderne booten, die trotsch de golven doorklieven met een snelheid van 15 k 20 knoopen in het uur, en die een streep trekken van vasteland tot vasteland, dwars door de winden en getijen. De lucht was kalm, de avond was zoel en de sterren begonnen één voor één te flikkeren tegen het donkerblauw uitspansel. Men was boven op het dek in allerlei gesprekken gewikkeld en natuurlijk sprak men over de eeuwige sociale kwestie, die ons de keel toedrukt als weleer de Sfinx Oedipus. De reaktionair van onze groep werd zeer besprongen door de andere reizigers, min of meer socialisten. Eensklaps wendde hij zich tot den kapitein, het hoofd, den meester, hopende in hem een geboren verdediger te vinden der goede beginselen, „Gij kommandeert hier! Is uw gezag niet heilig? Wat zou er van het schip worden, als het niet door uw vasten wil werd bestuurd?" Maar de kapitein antwoordde: .Wat zijt gij naïf! Onder ons wil ik wel bekennen dat ik in den regel nergens voor deug. De man aan het roer houdt het schip in rechte lijn; na eenige minuten zal een andere stuurman of loods hem vervangen, daarna weder anderen, en wij zullen regelmatig, zonder tusschenkomst van mijne zijde, den gewonen weg afleggen. Beneden, onder in 't ruim, werken de stokers en machinisten zonder mijn hulp, zonder mijn raad, en beter dan dat ik mij bij hen indrong om mijn advies te geven. En al de bootslui, al de matrozen weten precies welken arbeid zij hebben te verrichten en van tijd tot tijd heb ik slechts mijn weinigje werk met het hunne in overeenstemming te brengen. Zonder twijfel, men onderstelt dat ik het schip leid. Maar ziet gij niet in, dat zulk een gezegde toch eigenlijk een fiktie is? De scheepskaarten liggen dadr voor mij: ik heb ze niet gemaakt. Het kompas is onze gids: ik heb 't niet uitgevonden. Men heeft voor ons een havenweg gemaakt van uit de zeeplaats waar wij afvoeren en een anderen havenweg tot in de stad onzer bestemming: ik heb daaraan geen deel gehad. En het trotsche vaartuig zelf, dat, kreunend onder den knellenden druk der zee, door den stoom bewogen, in evenwicht voortglijdt dwars door de woeling der golven: ik heb het niet gebouwd. Wie ben ik tegenover de groote afgestorvenen, de uitvinders en wijzen, onze voorgangers, die ons leerden de zeeën te doorploegen? Wij zijn allen hunne geassocieerden, ik en de matrozen, mijn gezellen, en gij ook passagiers, want het is voor u dat wij over de golven glijden, en, als het gevaar naakt, rekenen wij op u om ons broederlijk te helpen. Ons werk is een gemeenschappelijk werk en wij zijn hoofdelijk aansprakelijk ^solidair,) de één voor den ander." Toen de kapitein aldus had gesproken, zoo eindigde Reclus, zwegen de anderen en ik bewaarde die woorden in mijn geheugen. Het waren woorden van een kapitein zooals men er zelden een ziet. — In een vlugschrift, getiteld: A mon frère le paysan (Aan mijn broeder den boer) legde hij hun de eigendomsvraag van den grond uit. De boer, die zelf het land bebouwt, heeft het recht op het land. Niemand kan het hem ontnemen. De landheer, de kapitalist, die den grond hebben geërfd of gekocht, grond dien zij zeiven niet bebouwen maar waarvan zij, zonder er een hand voor uit te steken, de inkomsten trekken, kunnen dat recht allerminst doen gelden. Hun zal het land worden ontnomen. De boeren moeten zich daartoe vereenigen. „Verdedigt u" — zoo roept hij hun toe, „en anders is het lot dat u wacht afschuwelijk, want wij bevinden ons in een eeuw van kennis en methode en onze regeerders, gediend door het leger scheikundigen en professoren, maken voor u een sociale organisatie klaar waarin alles zal geregeld zijn als in een fabriek, waar de machine alles zal doen, waarin de menschen zeiven eenvoudig raderen zijn, die men zal veranderen als oud ijzer als zij beginnen te redeneeren en te willen." De Brusselsche Vrije Universiteit, het werk der liberalen, bood hem een professoralen zetel aan, maar vóórdat hij zijn plaats aldaar aanvaardde, werd zijn naam gemengd in het beruchte „proces der dertig" en men durfde het niet aan om Reclus als zoodanig te laten optreden. Gevolg van deze onheusche bejegening was de stichting der Université nouvelle (Nieuwe universiteit) waaraan Reclus werkzaam was tot het laatste van zijn leven. Hoe begreep hij dat de toekomst behoorde aan de opvoeding. In een artikel, getiteld: Avenir de nos enfants (Toekomst onzer kinderen) uit het jaar 1877 trad hij reeds op voor het vrije onderwijs tegenover dat van den staat, dat slaven kweekt. „Socialisten," zoo riep hij uit, „Iaat ons denken aan de toekomst onzer kinderen, meer nog dan aan de verbetering van onzen toestand. Wij zeiven, vergeten wij dit niet, behooren meer aan de wereld van het verleden dan aan die der toekomst. Door onze opvoeding, door onze oude denkbeelden, de overblijfselen van vooroordeelen, zijn wij nog vijanden van onze eigen zaak: het merk van den ketting is nog zichtbaar aan onzen nek. Maar trachten wij de kinderen te verlossen van de treurige opvoeding die wij zeiven gehad hebben, laat ons leeren hen tot de meest volmaakte fysieke en moreele gezondheid te brengen; laat ons er menschen van maken zooals wij zelve het zouden wenschen te zijn ... Laat ons het vaste besluit nemen om van hen vrije menschen te maken, wij die slechts de vage verwachting der vrijheid hebben." Zoo heeft Reclus geleefd en gewerkt en steeds was zijn streven om geluk rondom zich te verspreiden. Een hart zoo groot als het zijne, kon het ongeluk van duizenden en millioenen rondom zich niet aanzien, zonder zelf daaronder gebukt te gaan. Hij voelde dat zijn geluk te veel was vastgegroeid aan dat van anderen dan dat hij zich te midden van zooveel lijden gelukkig zou hebben kunnen gevoelen. In zijn ballingschap, toen hij woonde te Clarens, aan dat heerlijke meer van Genève, waar men zou zeggen dat alle voorwaarden gevonden werden om allen gelukkig te maken, heb ik voor het eerst kennis met hem gemaakt, Het was in 1866 en sinds bleven we steeds in vriendschap. Een paar malen bezocht hij mij en ik hem, toen hij te Sèvres woonde, waar hij zich gelukkiger voelde dan in Zwitserland, want de Zwitsersche vrijheid had hij niet erg in de rekening en de demokratie aldaar beviel hem niet sterk. * Te Clarens woonde ook mijn vriend Roorda van Eysinga en deze twee ballingen ontmoetten elkaar daar dikwijls. Nog herinner ik mij de kinderlijke vreugde van Roorda, toen hij mij vertelde dat Reclus hem, als kenner bij uitnemendheid van Insulinde, had verzocht dat deel van zijn aardrijkskundig werk te schrijven, dat Neerlandsch Indië bevatte. „Nu heb ik de gelegenheid voor het forum der menschheid, niet in zoo'n klein bekrompen landje als het onze, niet in een taal die door anderhalf man verstaan wordt, maar in een taal die door heel de wereld begrepen wordt, de Nederlandsche regeering ter verantwoording te roepen voor het wanbestuur in Indië en allen bekend te maken hoe wij die heerlijke kolonie op de meest kruieniersachtige manier beheerd hebben." Helaas! het mocht niet zoo zijn, want vóórdat het boek verscheen, was onze vriend reeds ter aarde besteld om voor eeuwig te rusten onder de graszoden van het schoon gelegen kerkhof te Clarens, waar men zoo'n heerlijk gezicht heeft op het meer en op de Fransche Alpen aan de overzijde. Hoewel erg lijdende is de avond zijns levens voor Reclus verhelderd door de gebeurtenissen in Rusland. Hij toch zag daarin het begin der sociale revolutie, die zich niet zou beperken tot Rusland, maar heel Europa in vuur en vlam zou zetten. Na de slachting te Petersburg op 22 Januari had hij nog den moed om te Parijs te komen en aldaar enkele minuten te spreken om zijn vreugde uit te spreken over het eerste gloren der Russische revolutie. Men kon het hem aanzien dat het niet lang meer duren kon en hij zelf had het voorgevoel dat zijn einde niet lang meer kon uitblijven. Dat bleek ook uit een brief van hem over het AntiMilitaristisch kongres, dat ten vorigen jare gehouden is te Amsterdam. Hij betuigde mij zijn volledige sympathie met ons streven en ofschoon hij zelf graag had meegegewerkt, verontschuldigde hij zich met een verwijzing naar zijn froogen leeftijd. Hij had zich tot taak gesteld de laatste hand te leggen aan dat werk, dat hij graag voltooid zou zien vóór zijn dood, die nu wel niet lang meer zou uitblijven. Op 4 Juli stierf hij ten huize van een zijner geestverwanten in het dorpje Thourout in Vlaanderen, en op 6 Juli heel m de vroegte werd hij ten grave gebracht alleen door zijn neef Paul Reclus, den zoon van Elie, met wien hij zich nauw verwant gevoelde, op het kerkhof te Ixelles bij Brussel, waar ook zijn veel geliefde broeder rust. Hij, de eenvoudige man bij uitnemendheid, wilde van zijn begrafenis geen vertooning maken. Hij wist hoe nergens meer gehuicheld wordt dan juist bij een begrafenis en misschien vreezende dat hij na zijn dood in fraaie woorden geprezen zou worden door menschen, die hem gedurende het leven vijandig waren en van wier loftuiting hij het minst gediend was, gaf hij als zijn uitdrukkelijken wil te kennen in alle stilte begraven te worden. In de rij der edele anarchisten staat ongetwijfeld Elisée Reclus vooraan. Ten nauwste is zijn naam verbonden aan Peter Kropfltkine, evenals die van Liebknecht aan Bebel. Beiden hebben onvervaard gewerkt voor de anarchie en elk opleven van het vrijheidlievend beginsel is door hen met vreugde waargenomen . Kracht en bezieling gaat van dezulken uit. En daarom, zij blijven voortleven ook na hun dood, voortleven in hun werken, in het bezielend voorbeeld dat duizenden kracht en moed en volharding heeft geschonken Met dankbaarheid terugziende op hetgeen hij gaf, zijn wij verheugd geruimen tijd te hebben mogen wandelen in zijn schaduw en in tijden van moedeloosheid en teleurstelling is het goed naar hem te zien, die stevig als een rots in de zee alle golven wist te trotseeren en hoop had ondanks alles. En die hoop steunde op het vaste en onwankelbare geloof, dat er een tijd zal komen waarin de anarchie erkend wordt als het ideaal voor de denkende en ontwikkelde menschheid, een ideaal dat eenmaal zal overgaan tot werkelijkheid. Geschiedt dit, de naam van Reclus zal onder het dan levende geslacht zonder twijfel met den grootsten eerbied in de herinnering voortleven van allen. Neen, waarde vriend, gij hebt niet te vergeefs geleefd, gij hebt gegeven uw tijd, uw geld, uw talent, uw persoon aan de zaak die gij lief hadt, omdat gij in haar vervulling een verhooging, een veredeling zaagt van het menschelijk peil, aanvaard onzen afscheidsgroet, wij willen trachten, al is het van verre, uw voetstappen te drukken. F. DOMELA NIEUWENHUIS. I. De evolutie is de eindelooze beweging van al wat bestaat, de onophoudelijke vervorming van het heelal en van al zijn deelen sinds den eeuwigen oorsprong en gedurende de oneindige reeks der eeuwen. De melkwegen die hun verschijning maken in de onbegrensde ruimte, die zich gedurende de millioenen en milliarden eeuwen verdichten en oplossen; de sterren en sterrebeelden die ontstaan, die zich vereenigen en die sterven; ons zonnestelsel met zijn centrale ster, zijn planeten en manen en in de enge grenzen van onzen kleinen uit land en water samengestelden aardbol; de bergen die verrijzen en die opnieuw verdwijnen; de oceanen die zich vormen om eindelijk op te drogen; de rivieren die men ziet schitteren in de valleien, dan droog worden als de ochtenddauw; de geslachten der planten, dieren en menschen die elkaar opvolgen en onze millioenen on waarneem bare levens, van den mensch tot de vlieg, dat alles is slechts een verschijnsel van de groote evolutie, alle dingen in eindelooze dwarreling meeslepend. Wat beteekenen in vergelijking van dit allereerste feit der evolutie en van het algemeene leven al die kleine gebeurtenissen, revoluties geheeten, astronomische, geologische of politieke? Bijna onvoelbare trillingen, men zou kunnen zeggen schijnsels. Bij myriaden volgen de revoluties elkander op in de algemeene evolutie; maar hoe klein zij ook zijn, zij maken deel uit van deze oneindige beweging. Zoo ziet de wetenschap geen tegenstelling tusschen deze twee woorden: evolutie en revolutie, die sterk op elkaar gelijken, waar die in de gewone taal gebruikt worden in een zin geheel verschillende van de oorspronkelijke beteekenis. In plaats van daarin te zien feiten van dezelfde orde slechts verschillende door de uitgebreidheid der beweging, geven de vreesachtige menschen die door elke verandering vervuld worden met schrik, aan deze twee woorden een geheel tegenovergestelde beteekenis. De Evolutie, gelijkstaande met gradueele, onophoudelijke ontwikkeling van denkbeelden en zeden, wordt voorgesteld alsof zij precies het tegendeel was van die vreeselijke zaak, de Revolutie, die min of meer ingrijpende veranderingen in de feiten te weeg brengt. Met een schijnbare of zelfs oprecht gemeende geestdrift spreken zij over de evolutie, over langzame vorderingen die plaats hebben in de hersencellen, in het geheim van het verstand en hart, maar men spreke hun niet over de verfoeilijke revolutie, die plotseling aan de geesten ontsnapt om in de straten uit te barsten, vergezeld soms door het gehuil der massa en het geklingklang der wapenen. Eerst moeten wij konstateeren dat men het bewijs levert van onkunde door tusschen de evolutie en revolutie een kontrast te maken als tusschen vrede en oorlog, van zachtheid en geweld. Revoluties kunnen vreedzaam plaats hebben ten gevolge van een plotselinge verandering van het milieu, een verandering in de belangen met zich meeslepende; evenzoo kunnen evoluties zeer werkzaam zijn, vermengd met oorlogen en vervolgingen. Als het woord evolutie graag wordt aanvaard door hen zelfs die de revolutionairen met afschuw beschouwen, dan komt dit omdat zij zich geen rekenschap geven van haar waarde, want zij willen tegen geen prijs iets weten van de zaak zelve. Zij spreken goed over den vooruitgang in algemeene termen, maar zij verwerpen den vooruitgang in het bizonder. Zij vinden dat de hedendaagsche maatschappij, hoe slecht zij is en hoe slecht zij haar zelve zien, behouden moet blijven, het is hun voldoende dat zij aan hun ideaal voldoening schenkt: rijkdom, macht, welvaren, aanzien. Omdat er rijken en armen, machtigen en onderdanen, meesters en knechts, Cesars zijn die aanvoeren in den slag en gladiatoren die gaan sterven, daarom hebben de verstandige lui zich te stellen aan de zijde der rijken en meesters, ten einde zich tot hovelingen der Cesars te maken. Deze maatschappij geeft brood, geld, eer, betrekkingen,welaan! datdemenschen van geest hun best doen om hun deel en wel hét grootst mogelijke, te krijgen van alle geschenken van het lot. Als eenig goed gesternte bij hun geboorte hen heeft vrij gesteld van allen strijd door hun als erfdeel te geven het noodzakelijke en overvloedige, waar zouden zij zich dan over beklagen? Zij trachten zichzelven te overtuigen dat de heele wereld even voldaan is als zij het zeiven zijn: voor den verzadigden mensch heeft elkeen goed gedineerd. Wat den egoïst aangaat dien de maatschappij nietrijkelijk heeft bedeeld, van zijn wieg af aan en die voor zichzelf ontevreden is met den toestand, hij kan althans hopen door intrigeeren en vleien zijn plaats te veroveren door een gelukkig toeval of zelfs door een verwoeden arbeid in dienst der machtigen. Hoe zou het voor hem te doen zijn om de sociale evolutie! Zijn eenige eerzucht is naar de evolutie van het fortuin! Verre van de rechtvaardigheid voor allen te zoeken, is het hem voldoende te staren op het voorrecht voor zijn eigen persoon. Er zijn echter vreesachtige geesten die eerlijk gelooven aan de evolutie der denkbeelden en die vaag hopen op een vervorming welke overeenstemt met de dingen en die toch door een instinktmatig gevoel van bijna fysieke vrees ten minste bij hun leven elke revolutie willen vermijden. Zij roepen haar op en bezweren haar terzelfder tijd: zij beoordeelen de hedendaagsche maatschappij en droomen van de toekomstige maatschappij, alsof zij plotseling moest verschijnen door een soort van wonder, zonder dat de minste breuk tusschen de verleden en de toekomstige wereld plaats heeft. Onvolledige wezens hebben zij alleen de begeerte zonder het denkbeeld te hebben: zij verbeelden het zich, maar zij kunnen niet willen. Behoorende aan twee werelden tegelijk zijn zij noodlottigerwijze veroordeeld om zoowel de een als de andere te verraden: in de wereld der behoudslieden zijn zij door hun denkbeelden en hun taal een element van ontbinding, in die der revolutionairen worden zij erge reaktionairen De instinkten hunner jeugd afzwerend en als de hond waarvan het evangelie spreekt, „die tot zijn uitbraaksel terugkeert." Zoo werden gedurende de revolutie de vurigste verdedigers van het oude stelsel degenen die het met hun spotternij hadden achtervolgd: van voorloopers werden zij renegaten. Zij bemerkten te laat als de onbekwame toovenaars uit de legende, dat zij een kracht hadden ontketend te sterk voor hun zwakken wil, voor hun teere handen. Een andere klasse van evolutionisten bestaat uit lieden die in het geheel der aanstaande veranderingen slechts één enkele zien en zich strikt en methodisch wijden aan zijn verwezenlijking, zonder zich bezig te houden met andere sociale vervormingen. Zij hebben vooraf hun arbeidsveld beperkt. Sommigen, bekwame lieden, hebben op die wijze in vrede willen blijven met hun geweten en werken voor de toekomstige revolutie zonder gevaar voor zichzelven. Onder voorwendsel hun pogingen te wijden aan een hervorming van aanstaande verwerkelijking, verliezen zij geheel uit het oog elk hooger ideaal en verwijderen het zelfs in toorn, opdat men niet vermoede dat zij het deelen. Anderen, eerlijker of althans geheel respektabel, zelfs op vage wijze nuttig voor de voltooiing van het groote werk zijn zij die in waarheid door bekrompenheid van geest slechts èèn enkele vooruitgang voor oogen hebben. De oprechtheid van hun gedachte en van hun gedrag plaatst hen boven de kritiek; wij noemen hen onze broeders, met verdriet erkennende hoe nauw het slagveld is waarop zij zijn gelegerd en hoe door hun eenigen en specialen toorn tegen een enkel misbruik zij alle andere onrechtvaardigheden voor rechtvaardig schijnen te houden. Ik spreek niet van hen die tot doel, hoe uitmuntend overigens ook, hebben hetzij de hervorming van de ortografie, hetzij de regeling van den tijd of de verandering van den meridiaan, hetzij de verwijdering van de korsetten of beerenmutsen; maar er zijn ernstiger propagandisten die niet overslaan tot het belachelijke en die bij hun aanhangers moed, volharding en toewijding verlangen. Van het oogenblik af dat bij deze nieuwigheidspredikers een korrekte houding, een opofferende toewijding, een minachting voor het gevaar wordt aangetroffen, is de revolutionair hun in ruil daarvoor sympathie en eerbied verschuldigd. Als wij een vrouw zien, rein van zin, edel van karakter, ongerept voor de publieke opinie, die afdaalt tot de geprostitueerde en haar zegt: „gij zijt mijn zuster, ik zal mij met u verbinden om te strijden tegen de zedenpolitie die u beleedigt en de hand legt op uw lichaam, tegen den dokter die u laat oppakken door agenten en die u krenkt door zijn bezoek, tegen de geheele maatschappij die u veracht en neertrapt," dan blijft niemand onzer stilstaan bij algemeene beschouwingen om zijn eerbied te onthouden aan de dappere evolutioniste die in strijd komt met de ontucht der officieële wereld. Zeker wij zouden haar kunnen zeggen dat alle revoluties standhouden, dat het verzet van het individu tegen den staat den misdadiger of eiken anderen verworpeling helpt, maar wij worden niet minder aangegrepen door bewondering voor hen die in dit enge strijdperk den goeden strijd strijden. Evenzoo houden wij al diegenen voor helden die onverschillig in welk land of in welken tijd zich hebben weten toe te wijden zonder bijgedachte aan een algemeene zaak, hoe bekrompen hun gezichtskring ook was! Laat elk onzer hen met ontroering begroeten en tot zichzelf zeggen: „trachten wij hen te gelijken op ons slagveld, dat veel ruimer is, dat de heele aarde omvat." Waarlijk de evolutie omvat het geheel der menschelijke dingen en de revolutie moet het ook omvatten, al loopen beiden niet altijd evenwijdig in de gedeeltelijke gebeurtenissen, waaruit het geheel van het leven der maatschappijen is samengesteld. Alle vorderingen zijn solidair en wij wenschen ze allen naar de mate van onze kennis en kracht: sociale en politieke, zedelijke en materiëele vorderingen, op 't gebied van wetenschap, kunst en nijverheid. Evolutionist in alle dingen zijn wij evenzeer revolutionair in alles, wetende dat de geschiedenis zelve slechts de reeks is der gebeurtenissen, die volgt op die der voorbereidingen. De groote intellektueele evolutie die de geesten vrijmaakt, heeft tot logische konsekwentie de feitelijke vrijmaking der individuen in al hun betrekking tot anderen. Men kan ook zeggen dat de evolutie en de revolutie de twee opeenvolgende handelingen zijn van éénzelfde verschijnsel, daar de evolutie de revolutie voorafgaat en deze weer een nieuwe evolutie, moeder van toekomstige revoluties, voorafgaat. Kan er een verandering plaats hebben zonder plotselinge verplaatsingen van het evenwicht in het leven te weeg te brengen? Moet de revolutie niet noodzakelijk volgen op de evolutie evenals de daad volgt op den wil om te handelen? Het een en het andere verschillen alleen in het tijdstip van hun verschijnen. Als een hoop puin een rivier verspert, hoopt het water zich langzamerhand op boven het beletsel uit en door een langzame evolutie wordt een meer gevormd; plotseling zal een doorsijpelen zich voordoen in den dijk stroomafwaarts en de val van een steen zal een overstrooming veroorzaken; het beletsel zal met geweld worden meegesleept en het geledigde meer zal een rivier worden. Aldus zal een kleine aardsche revolutie plaats hebben. Als de revolutie altijd ten achter is bij de evolutie, ligt de oorzaak hiervan aan den weerstand van de milieux: het water van een rivier bruischt tusschen haar oevers omdat deze het in zijn loop vertragen; de donder rolt door de lucht omdat de atmosfeer zich gesteld heeft tegen de vonk die uit de wolk komt- Elke vervorming der stof, elke verwezenlijking der idee wordt, zelfs in de periode van verandering, tegengewerkt door de traagheid van het milieu en het nieuwe verschijnsel kan alleen voltrokken worden door een nog veel sterkere poging of door een sterker macht dan de weerstand zelf is. Sprekende van de Fransche revolutie heeft Herder reeds gezegd: „het zaad valt in de aarde, geruimen tijd schijnt het dood, dan schiet plotseling de halm uit, verplaatst de a;irde die het bedekte, doet geweld aan de vijandelijke klei en zietdaar het wordt een plant, die bloeit en haar vrucht rijpt." En hoe wordt het kind geboren? Na negen maanden verblijf te hebben gehouden in de duisternis van het moederlijf, ontsnapt het ook met geweld door het omhulsel te scheuren en soms zelfs door de moeder te dooden. Zoo zijn de revoluties noodzakelijke gevolgen van de evoluties die haar zijn voorafgegaan. Spreekwoorden zijn zeer gevaarlijk want men heeft dikwijls de gewoonte ze machinaal te herhalen, als om ziich vrij te maken erover na te denken. Zoo herhaalt men overal het woord van Linnaeus: Non facit saltus natura (de natuur maakt geen sprongen.) Zekef dat is zoo, maar elke evolutie komt tot stand door een verplaatsing van krachten naar een nieuw punt. De algemeene beweging van het leven in elk wezen in 't bizonder en in elke reeks van wezens toont ons nergens een direkte voortzetting, maar altijd een indirekte, om zoo te zeggen revolutionaire opvolging- De tak voegt zich niet in de lengte aan een anderen tak. De bloem is niet de verlenging van het blad, de stamper niet van de vezel en de eierstok verschilt van de organen, die het de geboorte hebben geschonken. De zoon is niet de voortzetting van den vader of moeder maar een nieuw wezen. De vooruitgang heeft plaats door een onophoudelijke verandering der punten van uitgang voor elk individu afzonderlijk. Evenzoo gaat het met de soorten. De geslachtsboom der wezens is evenals de boom zelf, een samenstel van takken waarvan elke zijn levenskracht niet vindt in den voorafgaanden tak maar in het sap. Met de groote historische evoluties is het niet anders gelegen. Als de oude lijsten, de vormen van het organisme te eng zijn geworden en niet meer voldoende verplaatst het leven zich om zich te verwezenlijken in een nieuwen vorm. Een revolutie heeft plaats. II. De revoluties zijn niet noodzakelijk een vooruitgang evenmin als de evoluties altijd gaan in de richting der rechtvaardigheid. Alles verandert, alles beweegt zich in de natuur van een eeuwige beweging, maar als er vooruitgang is, kan er ook achteruitgang zijn en als de evoluties neigen tot een vermeerdering van leven, er zijn er ook die neigen tot den dood. De stilstand is onmogelijk, alles beweegt zich in deze of gene richting en de stijve reaktionair, de zoetsappige liberaal die kreten van schrik slaken op het vernemen van het woord revolutie, gaan toch ondanks zichzelf in de richting der revolutie, de laatste, n.1. die van de groote rust. De ziekte, de ouderdom, het koudvuur zijn evoluties op dezelfde wijze als de huwbaarheid. De komst der wurmen in het lijk, evenals het eerste geschreeuw van het kind wijzen er op dat zich een revolutie heeft voltrokken. De fysiologie, de geschiedenis zijn daar om ons te bewijzen dat er evoluties zijn die het verval heeten en revoluties die de dood zijn. De geschiedenis der menschheid, ofschoon zij ons slechts half bekend is, alleen gedurende een korte periode van eenige duizenden jaren, biedt ons reeds tallooze voorbeelden aan van volkeren, steden, keizerrijken die op ellendige wijze ondergingen ten gevolge van langzame evoluties die ze ten val sleepten. Veelvuldig zijn de feiten die deze ziekteverschijnselen van naties en geheele rassen hebben kunnen bepalen. Het klimaat en de grond kunnen slechter worden, zooals het gebeurd is met groote streken in Midden Azië, waar meren en rivieren zijn opgedroogd, waar zoutachtige schimmels vroeger vruchtbare terreinen hebben bedekt. De invallen van vijandelijke horden hebben heele streken verwoest op een manier, dat zij voor altijd vernield blijven. Echter menige natie is weer kunnen opbloeien na de verovering en de moorden, zelfs na eeuwen van onderdrukking: als zij weer inzakt tot de barbaarschheid of geheel sterft, dan liggen de oorzaken van haar terugvallen en ondergang in haar zelve en in haar innerlijke samenstelling, niet in de uiterlijke omstandigheden. Er bestaat een opperste oorzaak, de oorzaak der oorzaken, die de geschiedenis van het verval samenvat. Het is de samenstelling van een deel der maatschappij die een ander deel overheerscht, het is de bemachtiging van den grond, van het kapitaal, van het gezag, van het onderwijs, van de eerbetuigingen door enkelen of door een aristokratie. Zoodra de massageenuitwegheeftindenopstand tegen dit monopolie van een klein aantal menschen, is zij feitelijk dood; haar verdwijning is slechts een kwestie van tijd. De zwarte dood (de pest) verschijnt weldra om deze nuttelooze menigte individuen zonder vrijheid te zuiveren. De moordenaars komen van het oosten of het westen en op de plaats van groote steden ontstaat de woestijn. Zoo stierven Assyrië en Egypte, zoo stortte Perzië in eenen toen het heele Romeinsche rijk toebehoorde aan eenige groote eigenaars, had de barbaar weldra den verslaafden proletariër vervangen. Er is geen gebeurtenis die niet tegelijkertijd dubbel mag heeten, n.1. een verschijnsel van dood en tevens een hernieuwing en dat is het resultaat van de evoluties van verval en vooruitgang. Zoo is de verwoesting van het Romeinsche rijk, in zijn verbazende samengesteldheid een geheel van revoluties die korrespondeeren met een reeks evoluties, waarvan sommigen noodlottig en anderen gelukkig zijn geweest. Zeker was het een groote verlichting voor de onderdrukten, dat de geduchte verdrukkingsmachine vernietigd was, die zoo zwaar drukte op de wereld. In menig opzicht was het ook een gelukkig tijdstip in de geschiedenis der menschheid, dat de Noorsche volkeren hun intrede deden in de wereld der beschaving; vele slaven hervonden in de stormen een beetje vrijheid op kosten van hun meesters. Maar de wetenschappen en de industrieën gingen onder of hielden zich schuil; men vernietigde de standbeelden, men verbrandde de bibliotheken. De keten der tijden scheen om zoo te zeggen gebroken. De volkeren zagen af van hun erfenis van kennis. Op het despotisme volgde een nog erger despotisme; een doode godsdienst schonk het leven aan een nieuwen, meer autoritairen, meer fanatieken, meer wreeden godsdienst en gedurende iooo jaar verbreidde zich een nacht van onkunde en dwaasheid, verbreid door de monniken over de aarde. Evenzoo vertoonen zich de andere historische bewegingen onder tweeërlei gezichtspunt volgens de duizenden elementen waaruit zij zijn saamgesteld en wier veelvuldige gevolgtrekkingen zich afspiegelen in de politieke en sociale veranderingen. Ook geeft elke gebeurtenis gelegenheid tot de meest uiteenloopende oordeelvellingen naar gelang van den ruimen blik of de vooroordeelen der geschiedschrijvers die haar waardeeren. Om een sterk voorbeeld hiervan aan te halen wijzen wij er op, hoe de machtige ontluiking der Fransche letterkunde der XVIIde eeuw aan het genie van een Lodewijk XIV is toegeschreven, omdat deze koning op den troon zat juist op den tijd, waarin zooveel beroemde mannen in een bewonderenswaardige taal groote werken te voorschijn brachten: „de blik van Lodewijk schonk de geboorte aan de Corneille's." Een eeuw later durfde niemand beweren dat de Voltaire's, Diderot's, Rousseau's evenzeer hun genie en hun roem verschuldigd waren aan het opwekkend oog van Lodewijk XV. Hebben wij niet onlangs de Britsche wereld in het stof zien buigen voor de koningin door haar de hulde toetekennen voor alle gelukkige gebeurtenissen, voor alle vorde- ringen die onder haar regeering gemaakt waren, alsof deze groote evolutie te danken was aan de blondere verdiensten van deze vorstin? Toch had deze middelmatige persoon niets anders te doen dan 60 lange jaren te blijven zitten op den troon, daar de grondwet waaraan zij zich moet houden, haar noodzaakte tot politieke onthouding gedurende meer dan een halve eeuw. Millioenen menschen saamgedriikt op de straten voor de vensters, op stellingen wilden beslist hebben dat zij het almachtige genie was van den Engelschen voorspoed. De openbare huichelarij eischte het misschien, omdat de officiëele apotheose van de keizerin-koningin aan de natie toestond zichzelve in waarheid te vereeren. Stemmen van onderdanen ontbraken echter in dit koncert: men zag Iersche hongerlijders de zwarte vlag planten en in de steden van Indië zag men hoe de groote menigte zich wierp op het paleis en de kazernes. Maar er zijn omstandigheden waarin de lof van het gezag minder ongerijmd is en zelfs bij den eersten aartblik volkomen gerechtvaardigd schijnt. Het kan gebeuren dat een goede vorst, b.v. een Marcus Aurelius, eert minister met edelmoedige gevoelens, een filantropisch ambtenaar, in één woord een weldoend despoot zijn gezag gebruikt ten voordeele van deze of die klasse des volks; eenigen maatregel neemt nuttig voor allen; de afschaffing besluit van een noodlottige wet; zich stelt aan de zijde der verdrukten om zich te wreken op machtige onderdrukkers. Dat is een gelukkige samenvloeiing van omstandigheden, maar door de voorwaarden zelf van het milieu hebben zij plaats op een bizondere wijze, want de grooten hebben meer gelegenheid dan alle anderen om mis- EV0LUT1E. 2 r bruik te maken van hun positie, omringd als ze zijr door lieden die er belang bij hebben om hen de dingen te toonen onder een bedriegelijk licht. Ah wandelden zij 's nachts verkleed rond als Haroen a Raschid, het zou hun onmogelijk zijn de geheele waarheid te leeren kennen, hun handelingen leider tot valsche gevolgtrekkingen, van het uitgangspunt af afgeleid van het doel onder den invloed van eer gril, van aarzelingen, van dwalingen en fouten, vrij willige en onvrijwillige, begaan door de agenten die belast zijn met de verwezenlijking. Er zijn echter gevallen waarin zeer zeker het werk der chefs, koningen, vorsten of wetgevers, op zich zelf goed is of althans zuiver van alle bijmengselen; in die omstandigheden hebben de openbare meening, de gemeenschappelijke gedachte, de wil van anderen de vorsten gedwongen tot handelen. Maar dan is het initiatief der meesters slechts schijnbaar; zij geven toe aan een druk die noodlottig zou kunnen zijn en die ditmaal nuttig is; want de schommelingen der menigte toonen zich even dikwijls in vooruitgaanden als in achteruitgaanden zin; te meer zelfs als de de maatschappij zich bevindt in een toestand van algemeenen vooruitgang. De geschiedenis van het hedendaagsche Europa, van Engeland vooral, biedt ons duizend voorbeelden van billijke maatregelen, die geenszins voortspruiten uit den goeden wil der wetgevers, maar die door de anonieme massa hun opgelegd werden: de onderteekenaar van de wet, die er zich de verdienste van toekent in de oogen der geschiedenis, is in werkelijkheid slechts de man die de beslissingen door het volk, zijn waarachtigen meester, genomen, registreert. Toen de graanrechten werden afgeschaft door het Engelsche parlement, waren de groot-grondeigenaars, wier stemmen hun eigen bronnen van inkomsten verminderden, slechts met zeer groote moeite te bekeeren geweest voor de zaak van het algemeen welzijn; zij hadden zich slechts geschikt naar de direkte wenschen van de menigte. Anderzijds toen Napoleon III van Frankrijk, op heimelijken raad van Richard Cobden eenige maatregelen van vrijhandel nam, werd hij noch door de kamers, noch door zijn ministers, noch door de massa des volks ondersteund; de wetten die hij op bevel liet goedkeuren, konden dus niet blijven bestaan en zijn opvolgers, vertrouwende op de onverschilligheid van het volk, grepen de eerste gelegenheid de beste aan om de protektionistische praktijk en bijna verbodsbepalingen te herstellen ten bate der rijke industrieelen en grond-eigenaars. De aanraking met verschillende beschavingen brengt samengestelde toestanden voort waarin men zich gemakkelijk kan overgeven aan de illusie om aan den sterken arm van het gezag een eer toe te kennen die toekomt aan heel andere oorzaken. Zoo maakt men er veel lawaai over dat de Britsche regeering in Indie de sutti of weduwenoffers op den brandstapel hunner echtgenooten heeft afgeschaft, terwijl men er terecht over verwonderd moet zijn dat de Engelsche overheden gedurende zooveel jaren met slechte argumenten weerstand hebben geboden aan den wensch van alle menschen van hart in Europa en Indië zelf; men vroeg zichzelf met verbazing af waarom de regeeringzich zelve maakte tot de medeplichtige van een lagen troep beulen door de Brahmaansche instrukties niet af te schaffen, die elke andere sanktie misten dan de duidelijk ver- valschte teksten van de Veda. Zeker de afschaffing van zulke gruwelen was een weldaad, ofschoon een beetje laat tot stand gekomen, maar hoeveel nadeelen moesten ook niet toegeschreven worden aan de uitoefening zelve van de „voogdij" macht, hoeveel drukkende belastingen, hoeveel ellende, hoeveel hongersnooden, de wegen met haar lijken bedekkende. Elke gebeurtenis, elke periode in de geschiedenis biedt een dubbel gezichtspunt aan, men kan haar onmogelijk in haar geheel beoordeelen. Het voorbeeld zelfs van de lente die een einde maakte aan de middeneeuwen en aan den nacht der gedachte toont ons hoe twee revoluties tegelijkertijd kunnen plaats vinden, waarvan de eene verval veroorzaakte en de andere vooruitgang. De periode der Renaissance, die de monumenten van de oudheid terugvond, die haar boeken en leeringen ontcijferde, die de wetenschap ontdeed van bijgeloovige formules en de menschen op nieuw wierp op den weg der belangelooze studies, had ook tot gevolg den definitieven stilstand der spontane artistieke beweging gedurende de periode der vrije gemeenten (communes) en steden. Het was plotseling als een overstrooming van een rivier, die de bebouwde oevers aan den kant verwoest; alles moest opnieuw worden begonnen en hoe dikwijls verving de banale nabootsing van het antieke kunstwerken die ten minste de verdienste hadden origineel te zijn! De Renaissance van de wetenschap en de kunst liep evenwijdig in de godsdienstige wereld door de scheuring in het christendom met hetgeen men genoemd heeft de Hervorming. Het scheen geruimen tijd natuurlijk om in deze revolutie te zien een der weldadige krisissen van de menschheid, door de verove- ring van het recht van individueel insitiatief, door de vrijmaking der geesten die de priesters in een slaafsche onkunde hadden gelaten: men geloofde dat de menschen nu hun eigen meesters zouden zijn, door de onafhankelijkheid der gedachte aan elkaar gelijk. Maar men weet nu dat de hervorming ook werd de samenstelling van andere gezagskerken tegenover de kerk, die tot hiertoe het monopolie der geestelijke slavernij in bezit had gehad. De hervorming verplaatste de fortuinen en prebenden ten voordeele van de nieuwe macht en van tijd tot tijd ontstonden nieuwe orden, Jesuïten en kontra-Jesuïten, om het volk onder nieuwe vormen uit te zuigen. Luther en Kalvijn spraken tegenover hen die hun zienswijze niet deelden, dezelfde wreede onverdraagzame taal als de heilige Dominicus en Innocentius III. Evenals de Inquisitie lieten ook zij bespioneeren, vierendeelen, gevangen zetten, verbranden; hun leer onderstelde gelijkelijk in beginsel de gehoorzaamheid aan de koningen en aan de tolken van het „woord Gods" Er bestaat ongetwijfeld een verschil tusschen den protestant en den katholiek. (Ik spreek over hen die het zijn in alle oprechtheid en niet enkel uit familiegewoonte.) Deze is weer kinderlijk geloovig, geen enkel mirakel verwondert hem; gene doet een keus uit de mysteries en houdt met des te meer taaiheid vast aan diegenen, welke hij meent gepeild te hebben; hij ziet in zijn godsdienst een persoonlijk werk, zooveel als een schepping van zijn genie. Als de Katholiek ophoudt te gelooven, houdt hij op christen te zijn, terwijl de redeneerende protestant alleen in een nieuwe sekte gaat, als hij zijn verklaringen van het „woord Gods" wijzigt; hij blijft volgeling van Christus, een niet te bekeeren mystikus. De volkeren vormen een verschil evenals de individuen naar gelang van den godsdienst dien zij belijden en die in meerdere of mindere mate hun zedelijk wezen doordringt. De protestanten hebben zekerlijk meer initiatief en meer methode in hun gedrag maar als deze methode ten kwade wordt toegepast, dan geschiedt dit met een onverbiddelijke strengheid. Men denke slechts aan den godsdienstigen ijver der Amerikanen van het Noorden om de slavernij der Afrikanen als een „goddelijke instelling" te handhaven! Een ander samengesteld verschijnsel tijdens de groote evolutionaire beweging, waarvan de Amerikaansche en Fransche revolutie de bloedige krississen waren. Daar ten minste schijnt het, dat de verandering geheel was ten voordeele van het volk en die groote datums in de geschiedenis moeten gerekend worden als de inwijding van de nieuwe geboorte der menschheid. De mannen der Konventie wilden de geschiedenis beginnen met den eersten dag hunner konstitutie, alsof de voorafgaande eeuwen niet bestaan hadden en de politieke mensch zijn oorsprong pas in waarheid heeft gehad in de proklamatie zijner rechten. Zeker, deze periode is een groot tijdstip in het leven der volkeren, een groote verwachting werd verspreid door de wereld, de vrije gedachte nam een vlucht die zij nooit gehad had, de wetenschappen werden vernieuwd, de geest van ontdekken zette haar grenzen uit tot in het oneindige en nooit zag men zoo'n aantal menschen, veranderd door een nieuw ideaal, met grooten eenvoud het offer van hun leven brengen. Maar deze revolutie, wij zien het nu, was i geen revolutie voor allen, zij was de revolutie van enkelen voor enkelen; het recht van den mensch bleef zuiver theoretisch: het recht van het privaat- \ eigendom dat men terzelfder tijd proklameerde, maakte het denkbeeldig. Een nieuwe klasse van begeerige, geestdriftige genieters ging aan het plunderen, de bourgeoisie nam de verbruikte reeds skeptische en pessimistische plaats van den ouden adel in en ce nieuw-gekomenen spreidden een ijver en een wetenschap ten toon, die de oude regeerende klassen nooit gehad hadden, om hen die niets bezitten te exploiteeren. In naam der vrijheid, gelijkheid en broederschap werden al die snoodheden bedreven. On de wereld vrij te maken sleepte Napoleon een mill'.oen worgers achter zich mede; om het geluk van hun respektieve dierbare vaderlanden aanvaardden de kapitalisten groote grondeigendommen, bovendien groote fabrieken, vestigden machtige monopolies die de vroegere slavernij in een nieuwen vorm herstelden. Zoo hadden de revoluties altijd een dubbele uitwerking; men kan zeggen, dat de geschiedenis in alle opzichten haar goede en haar keerzijde had en zij die niet willen spelen met woorden moeten met aandachtige kritiek bestudeeren en met zorg ondervragen de mannen die beweren onze zaak te zijn toegedaan. Het is niet genoeg om te roepen: Revolutie! Revolutie! om dadelijk achter hem te gaan loopen die ons weet mee te slepen. Ongetwijfeld is het natuurlijk dat de onwetende zijn instinkt volgt: de woedende stier werpt zich op een rooden lap en het altijd onderdrukte volk werpt zich in woede op den eersten dien men het aanwijst. Een revolutie, welke ook, heeft altijd wat goeds als zij plaats heeft tegen een baas of tegen een stelsel van onderdrukking. Maar als zij een nieuw despotisme moet scheppen, kan men zich afvragen of het niet beter ware geweest haar op andere wijze te leiden. De tijd is gekomen om alleen bewuste krachten te gebruiken: de evolutionisten, die eindelijk komen to: de geheele kennis van hetgeen zij willen verwerkelijken in de aanstaande revolutie, hebben iets anders te doen dan de ontevredenen tot opstand te brengen en hen in het gewoel te werpen zonder doel en zonder kompas. Men kan zeggen dat tot heden geen revolutie geheel beredeneerd was en daarom is geen enkele geheel gelukt. Alle groote bewegingen waren zolder uitzondering bijna onbewuste handelingen van de zijde der menigte die meegesleept werd en alle die min of meer geleid zijn, zijn alleen geslaagd dcor de leiders die in staat waren om hun koelbloedigheid te bewaren. Het was een bepaalde klasse die de hervorming tot stand heeft gebracht en die er de voordeelen van plukte. Het is een bepaalde klasse die de Fransche revolutie heeft volbracht en die er de voordeelen van krijgt, alle ongelukkigen die haar gediend hebben om haar de zegepraal te bezorgen, plaatsende in geregelde rij. En loopt niet nog in onze dagen de „vierde stand," vergetende de boeren, de gevangenen, de landloopers, de werkloozen gevaar zich zeiven te beschouwen als een afzonderlijke klasse en te werken niet voor de menschheid maar voor haar bizondere belangen? Geen enkele revolutie had ook haar morgen. Heden dreef men het volk tot den slag, morgen spoorde men het aan tot wijsheid; heden verzekerde men dat de opstand de heiligste plicht is en morgen preekte men dat „de koning de beste der republieken" is of dat de toewijding bestaat in „het stellen van drie maanden armoede in dienst der maatschappij" of ook wel dat geen wapen het stembiljet kan vervangen. Van revolutie tot revolutie gelijkt de loop der geschiedenis op die van een rivier die van tijd tot tijd wordt gestuit in haar vaart door sluizen. Elke regeering, elke overwinnende partij tracht op haar beurt den stroom in te dijken ten einde hem rechts en links ten nutte te maken in de weilanden of molens. De hoop der reaktionairen is dat het altijd zoo zal gaan en dat het schaapachtige volk zich van eeuw tot eeuw zijn weg zal laten aanwijzen, de dupe zal zijn van bekwame soldaten of mooipratende advokaten. Dit eeuwige komen en gaan dat ons aantoont in het verleden de reeks der gedeeltelijk mislukte revoluties, de oneindige arbeid der geslachten die elkander opvolgen, onophoudelijk den steen voortrollende die hen verbrijzelt; deze ironie van het lot dat gevangenen aanwijst die hun ketenen verbreken om zich opnieuw te laten kluisteren, dat alles is de oorzaak van een groot zedelijk kwaad en onder de onzen hebben wij er gezien die alle hoop verliezende en vermoeid van den strijd, de armen kruiselings over elkander sloegen en hun broeders verlatende zich aan het noodlot overgaven. Zij wisten het niet of slechts half: zij zagen nog niet precies den weg dien zij moesten volgen of wel zij hoopten zich door het lot te laten voortdrijven evenals een schip in welks zeilen een gunstige wind blaast: zij trachtten te slagen, niet door de kennis der natuurvolken of der geschiedenis, niet door hun vasten wil maar door de kans of vage wenschen, gelijkende op de mystieken, die al loopende op de aarde zich verbeelden geleid te worden door een schitterende ster aan den hemel. Schrijvers die plezier hebben in het gevoel van hun meerderheid en die met een volkomen minachting vervuld zijn voor de beroeringen des volks, veroordeelen de menschheid om zich zoo in een cirkel zonder begin en zonder einde te bewegen. Volgens hen behoort de menigte, die nooit bekwaam zal zijn oin te denken, van te voren aan de demagogen en deze zullen volgens hun belang de massa leiden van aktie tot reaktie en dan weer in omgekeerde richting. In waarheid maakt zich van de menigte individuen, op elkander gedrongen, gemakkelijk een gemeenschappelijke ziel meester, die geheel bevangen is door éénzelfde hartstocht, die zich laat meeslepen tot dezelfde kreten van geestdrift, die slechts één enkel wezen vormt met duizenden razende stemmen van liefde of haat. In enkele dagen, in enkele uren slepen de gebeurtenissen dezelfde menigte tot de tegenovergestelde manifestaties van zegen of vloek. Zij onder ons die voor de konimune hebben gestreden, kennen deze vreeselijke golvingen der menschelijke deining. Bij het vertrek naar de voorposten volgde men ons met aandoenlijke begroetingen, tranen van bewondering schitterden in de oogen van hen die ons toejuichten, de vrouwen wuifden teeder met haar zakdoeken. Maar welke ontvangst viel ten deel aan de helden van den vorigen dag, toen zij, na ontsnapt te zijn aan den moord, als krijgsgevangenen terugkwamen tusschen de haag van soldaten! In menige wijk was het volk saamgesteld uit dezelfde individuen; maar welk absoluut verschil in houding en gevoelen! Welk gebrul van schelden en vloeken! Welk een wreedheid in de woorden van haat: „Dood hen! Dood hen! Met de mitrailleuse! Op de guillotine!" Zeker er is een menigte en een menigte en volgens de ontvangen indrukken herkent het kollektief geweten, dat samengesteld is uit duizenden individueele gewetens, min of meer duidelijk naar gelang van den aard zijner indrukken, of het volbrachte werk werkelijk goed is geweest. Overigens is het zeker dat het aantal mannen die hun fiere individualiteit behouden en zichzelven blijven met hun persoonlijke overtuigingen, met hun eigen gedragslijn, vermeerdert in evenredigheid van den menschelijken vooruitgang. Somtijds zijn die inenschen, wier denkbeelden samenvallen of althans elkaar naderen, talrijk genoeg om op zichzelf vergaderingen te vormen waar de woorden, waar de wilsuitingen gelijk zijn; zonder twijfel kunnen de spontane instinkten, de onoverdachte gewoonten zich nog openbaren, maar slechts voor korten tijd en de persoonlijke waardigheid neemt de bovenhand. Men heeft zulke vergaderingen gezien die zichzelven respekteerden en veel verschilden van de huilende massa's die zich tot beestachtigheid toe verlaagden. Door het aantal gelijken zij op de menigte, maar door de houding zijn zij groepeeringen van personen, die zichzelven blijven door de persoonlijke overtuiging, in haar geheel een hooger wezen uitmakende, bewust van wil, vastbesloten in haar werk. Men heeft de menigte dikwijls vergeleken bij legers, die naar omstandigheden door de kollektieve dwaasheid van heldhaftigheid öf gedragen worden óf door een panischen schrik uiteengejaagd, maar in de geschiedenis ontbreken de voorbeelden niet van veldslagen waarin vast- beraden, overtuigde mannen vochten tot het einde in alle bewustheid en vastheid van wil. Zeker, de schommelingen der massa's doen zich voortdurend voor, maar in welke mate? De gebeurtenissen moeten het ons zeggen. Om den vooruitgang te konstateeren zou men moeten weten hoede verhouding is toegenomen van menschen die denken en zich een gedragslijn afbakenen, zonder zich te bekommeren om gejuich of afkeuring. Zoo'n statistiek is des te onmogelijker omdat, zelfs onder de vooruitstrevers velen zulks zijn alleen in woorden, die zoover gaan dat zij kameraden, jong nog van gedachten, die hen omringen, met zich meeslepen. Anderzijds is het aantal groot van hen die door houding, door ijdelheid rotsen schijnen tezijn in den loop der eeuwen en die toch voet verliezen, veranderend van denken en spreken zonder het te willen. Wie is niet verplicht in een eerlijk gesprek te erkennen dat hij meer of min socialist is? Door het feit alleen dat hij zich rekenschap tracht te geven van de argumenten der tegenpartij, is hij in alle eerlijkheid verplicht ze te begrijpen, ze in zekeren zin te deelen, ze te klassificeeren in het algemeen begrip der maatschappij, die beantwoordt aan zijn ideaal van volmaking. De logika zelfs verplicht hem de denkbeelden van anderen in de zijnen op te nemen. Bij ons, revolutionairen, moet zich een dergelijk verschijnsel voltrekken; wij moeten er ook toe komen om alle denkbeelden van hen die wij bestrijden, te beschouwen als eerlijk en oprecht. Wij moeten ze tot de onzen maken, maar om er de ware beteekenis aan toe te kennen. Al de redeneeringen van onze tegensprekers die te lang bleven staan bij verouderde theorieën klassificeeren zich natuurlijk op haar juiste plaats, in het verleden en niet in de toekomst. Zij behooren aan de wijsbegeerte van de geschiedenis. III. De periode van het enkele instinkt is nu voorbij; de revoluties zullen niet meer bij toeval plaats hebben, omdat de evoluties meer en meer bewust en wel overwogen zijn. Ten allen tijde schreeuwden het dier en het kind als men ze sloeg en antwoordden met een handgebaar of slag; kruidje-roer-me-niet vouwt ook zijn blaadjes toe als men het aanraakt; maar er is nog een verre afstand tusschen deze spontane opstanden en den methodischen en zekeren strijd tegen de onderdrukking. De volkeren zagen vroeger hoe de gebeurtenissen elkander opvolgden zonder er eenige orde in te zoeken, maar zij leeren er de aaneenschakeling van kennen, zij bestudeeren er de onverbiddelijke logika in en beginnen te weten dat zij gelijkelijk een gedragslijn hebben te volgen om zichzelf terug te vinden. De sociale wetenschap, die de oorzaken der slavernij leert en daardoor de middelen tot bevrijding, maakt zich langzamerhand los van den chaos der tegenstrijdige meeningen. Het eerste feit dat door deze wetenschap aan het licht werd gebracht is dit dat er geen revolutie kan plaats vinden zonder voorafgaande evolutie. De oude geschiedenis vertelt ons wel bij millioenen wat men noemt „paleisrevoluties," d.w.z. de vervanging van een koning door een anderen koning, van een minister of een maitres door een anderen raadsman of nieuwe maitres. Maar daar dergelijke veranderingen geen sociaal belang hadden en zich in de werkelijkheid alleen uitstrekten tot de individuen, konden zij plaats vinden zonder dat de massa des volks zich ook maar het minst bezighield met die gebeurtenis of haar gevolgen; het was voldoende dat men een moordenaar vond met een goedgeslepen dolk en de troon werd door een ander bezet. De koninklijke grillen konden zonder twijfel het koninkrijk en de menigte onderdanen slepen in onvoorziene avonturen, maar het volk, gewend aan gehoorzaamheid en onderwerping, had zich alleen te schikken naar de luimen van boven; het mengde zich er niet in om een raad te geven over zaken die verre boven hun nederige bevoegdheid gelegen was. Zelfs in het land waar twee naijverige families twist hadden met haar aristokratische en bourgeois klientèle, konden schijnbare revoluties plaats hebben ten gevolge van een moord: een samenzwering van moordenaars, begunstigd door de kans, verplaatste den zetel en wijzigde het personeel der regeering, maar wat ging dit het onderdrukte volk aan? Eindelijk in een staat waar de grond van het gezag zich reeds eenigszins verruimd vond door het bestaan van klassen, die elkaar de heerschappij betwistten, boven een geheele menigte rechteloozen, die vooraf veroordeeld zijn om aan de wet der zegevierende klasse onderworpen te zijn, waren het straatgevecht, de oprichting van barrikades en de uitroeping van een voorloopige regeering op het stadhuis nog mogelijk. Maar nieuwe pogingen in dienzin zouden niet gelukken in steden, veranderd in kazernes en overigens de laatste „revoluties'' van dit soort hebben slechts een tijdelijk succes gehad. Zoo marcheerde Frankrijk, in 1848 al hinkende in het gevolg van hen, die de republiek hadden uitgeroepen, zonder te weten wat zij onder dat woord verstonden en greep de eerste gelegenheid aan om rechts-0111-keer te maken. De massa der boeren die niet geraadpleegd was maar die er niettemin toe kwam haar gedachten uit te spreken, doof, onbeslist, vormeloos, verklaarde op voldoend duidelijke wijze dat haar evolutie niet voltooid was en zij wilde geen revolutie, die daardoor ontijdig kwam en drie maanden waren ternauwernood voorbijgegaan sinds de uitbarsting of de kiezersmassa herstelde het oude stelsel onder een traditioneelen vorm, waaraan haar slavenziel nog gewoon was. Zoo doet ook het dier dat zijn pijnlijken rug aanbiedt aan den last, dien het draagt. Evenzoo kon de revolutie van de Kommune, zoo bewonderenswaardig gerechtvaardigd en noodzakelijk gemaakt door de omstandigheden, blijkbaar niet zegevieren, want zij was slechts door een helft van Frankrijk in 't leven geroepen en vond in Frankrijk alleen den steun der industrieele steden; de vloed verdronk haar in een zondvloed, een zondvloed van bloed. Het is dus niet meer genoeg om oude formules te herhalen, zooals Vox populi, vox Dei (de stem des volks is de stem Gods) en oorlogskreten te uiten door de vlaggen in den wind te doen fladderen. De waardigheid van den burger kan van hem eischen dat hij onder zekere voorwaarden barrikades opricht en zijn land, zijn stad of zijn vrijheid verdedigt; maar laat hij zich niet verbeelden de geringste kwestie op te lossen door het toeval der kogels. In de hoofden en • harten moeten de veranderingen eerst geschieden voordat men de spieren gebruikt en geschiedkundige ver- schijnselen veranderd worden. Maar wat waar is in de voorwaartsche revolutie is het evenzeer in de achterwaartsche of kontra-revolutie. Zeker, een partij die zich heeft meester gemaakt van de regeering, een klasse die beschikt over de funkties, de eer, het geld, de openbare macht, kan zeer veel kwaad doen en in zekere mate bijdragen tot het achteruitstellen van hen over wie zij zich het bestuur heeft aangematigd, toch zal zij niet profiteeren van haar overwinning dan binnen de grenzen getrokken door het gemiddelde der openbare meening; het zal zelfs gebeuren dat zij de toepassing der besloten maatregelen en der wetten, goedgekeurd door de wetgevende vergaderingen die tot haar beschikking staan, niet waagt. De zedelijke en verstandelijke invoed van het milieu wordt voortdurend uitgeoefend door de maatschappij in haar geheel, zoowel op de mannen die de heerschappij begeeren als op de onderworpen menigte van vrijwillige slaven en ten gevolge van dezen invloed zullen de schommelingen die aan beide zijden plaats vinden, aan de twee zijden van de as, niet meer dan zwakjes daarvan afwijken. Tevens — en dat is weer een leering van de hedendaagsche geschiedenis — verplaatst deze as zelve zich onophoudelijk door de uitwerking van duizenderlei gedeeltelijke veranderingen, die plaats hebben in de menschelijke hersenen. Men moet teruggaan tot het individu zelf, d.w.z. tot de oorspronkelijke cel der maatschappij om de oorzaken der algemeene vervorming met haar duizenden afwisselingen naar tijd en plaats te vinden. Als wij eenerzijds den geïsoleerden mensch zien onder den invloed der geheele maatschappij met haar tradioneele zedeleer, haar godsdienst, haar bijwonen, dat, hoe beperkt hij zij in de ruimte en in den duur der eeuwen, toch erin slaagt zijn persoonlijken stempel te drukken op de omringende wereld, ten einde deze te wijzigen op definitieve wijze door de wet, door de vervulling van een wet, door de toepassing van een handeling, soms zelfs door een mooi woord dat het heelal niet zal ver- j geten. Het is gemakkelijk in de geschiedenis duidelijk het spoor terug te vinden van duizenden helden die men weet dat persoonlijk op krachtige wijze hebben medegewerkt aan den kollektieven arbeid der beschaving. De zeer groote meerderheid van menschen is samengesteld uit individuen die zich laten leven zonder moeite evenals een plant leeft en die geenszins trachten te reageeren, noch in het goede noch in het kwade, op het milieu waarin zij geworpen zijn evenals een droppel water in den Oceaan. Zonder dat men hier de eigenwaarde wil vergrooten van den mensch die zich bewust is geworden van zijn handelingen en vastbesloten om zijn kracht aan te wenden voor het ideaal, is het zeker dat deze mensch een geheele wereld vertegenwoordigt in vergelijking van duizend anderen, die leven in de gevoelloosheid van halve dronkenschap of in den absoluten slaap der gedachte en die zonder het minste innerlijk verzet loopen in de rijen van een leger of in een processie van beêvaartgangers. Op een gegeven oogenblik kan de wil van een mensch zich plaatsen tegenover de panische beweging van een geheel volk. Sommige gevallen van heldendood bevinden zich onder de groote gebeurtenissen van de geschiedenis der volkeren, maar hoeveel EVOLUTIE. 3 belangrijker was de rol der levenden, die zich wijdden aan het algemeen welzijn! Hier moet men met zorg onderscheiden, want dubbelzinnigheid is gemakkelijk en als men spreekt van „de besten" laat men zich gemakkelijk meeslepen om dit woord op te vatten als „aristokratie" in den gewonen zin. Een heel aantal schrijvers en sprekers, vooral onder hen die behooren tot de klasse waarin de bekleeders van macht behooren, spreken graag over de noodzakelijkheid om aan het bestuur der maatschappijen een groep uitverkorenen te plaatsen, die dan vergeleken wordt met de hersenen in het menschelijk organisme. Maar waar is de „groep uitverkorenen" die tegelijkertijd verstandig en sterk is, die in haar handen de regeering der volkeren moet houden ? Het spreekt vanzelf: allen die regeeren en bevelen: koningen, prinsen, ministers en afgevaardigden, die met zelfvoldoening naar hun eigen persoon zien, antwoorden in alle naïveteit: „Wij zijn de uitverkorenen, wij vertegenwoordigen de hersenen van het groote politieke lichaam." Bittere bespotting, die aanmatiging van de officieele aristokratie, die zich verbeeldt de werkelijke aristokratie te zijn van de gedachte, van het initiatief, van de verstandelijke en zedelijke evolutie! Het tegendeel is veeleer waar of omvat althans voor het grootste gedeelte de waarheid van het gezegde waarvan Leopold Ranke zich bedient in zijn geschiedenis: „dikwijls verdiende de aristokratie den naam van „kakistokratie." Wat b.v. te zeggen van de bloem van den Franschen adel, die onlangs, om spoediger aan den brand van een bazar te ontsnappen, stokslagen, en schoppen richtte op het gezicht en de buik van vrouwen! Zonder twijfel hebben zij die beschikken over fortuin, meer gemak dan anderen om te studeeren en zich te ontwikkelen, maar zij hebben ook veel kans om zich te bederven en te gronde te richten. Een persoon die gevleid wordt, zooals altijd gebeurt met een baas, hetzij hij keizer is of bureauchef, loopt groot gevaar bedrogen te worden en bij gevolg de zaken niet in haar ware gedaante te leeren kennen. Hij loopt bovenal gevaar om een te gemakkelijk leven te hebben, niet persoonlijk te leeren strijden en zeer egoïstisch alles te verwachten van anderen; hij wordt ook bedreigd in handen te vallen van het elegante of zelfs onbeschaafde crapule, zoo werpt de menigte ondeugden zich op hem als een bende jakhalzen op hun prooi. En hoe meer hij zich verlaagt, hoe grooter hij wordt in zijn eigen oogen door de vleierijen van belanghebbenden: terwijl hij een beest wordt, kan hij meenen een God te zijn; in het slijk is hij in volle apotheose. En wie zijn het die zich op de macht werpen om deze keurbende van geboorte of fortuin te vervangen door een nieuwe keurbende, zoogenaamd van het verstand? Wie zijn de politiekers, bekwaam om niet meer de koningen, maar de menigte te vleien? Een der tegenstanders van het socialisme, een verdediger van hetgeen men noemt de „goede beginselen," Leroy Beaulieu zal spreken over die nieuwe aristokratie in bewoordingen, die als zij van een anarchist afkomstig waren, veel te geweldigen werkelijk ongerechtvaardigd zouden schijnen: „dehedendaagsche politiekers van alle rangen, van de gemeenteraadsleden der steden af tot de ministers toe, vertegenwoordigen in hun geheel, de uitzonderingen niet te na gesproken, een der laagste en bekrompenste klassen van zijkofanten en hovelingen die de menschheid ooit gekend heeft. Hun eenig doel is om op laaghartige wijze te vleien en alle volksvooroordeelen te ontwikkelen, die zij overigens grootendeels deelen, daar zij nooit een oogenblik van hun leven hebben gewijd aan nadenken en waarneming. Overigens het bewijs bij uitnemendheid, dat de twee „aristokratiön," de eene die of de macht in handen heeft of jaagt naar de macht en de andere die werkelijk is samengesteld uit de „beteren" nooit verward zouden kunnen worden, levert de geschiedenis ons op bladzijden, met bloed beschreven. In haar geheel beschouwdkunnen de menschelijke annalen bepaald worden als het verhaal van een eeuwigdurenden strijd tusschen hen, die verheven tot den rang van meesters genieten van de macht, door de geslachten heen verworven en degenen, die vol geestdrift en ijver geboren worden tot de scheppende kracht. De twee groepen van „beteren" zijn met elkaar in oorlog en het historisch beroep der eersten was altijd om de anderen te vervolgen, te onderwerpen, te dooden. Het waren de officieel „besten," de goden zeiven, die Prometheus aan een rots van den Kaukasuskluisterden en sinds dezen tijd zijn het altijd de besten: keizers, pausen, overheidspersonen, die de nieuwigheidskramers gevangen zetten, martelden en verbrandden, en die hun werken vervloekten. De beul was altijd in dienst van deze „goeden" bij uitnemendheid. Zij vinden ook altijd geleerden om hun zaak te bepleiten. Buiten de anonieme menigte, die niet tracht te denken en die zich eenvoudig aanpast aan de gewone beschaving, zijn het mannen van kennis en talent die de theoretici zijn van het absolute konservatisme, zoo niet van den achteruitgang en die trachten de maatschappij te handhaven, haar om zoo te zeggen vast te maken, alsof het mogelijk was de projektiekracht tegen te houden van een bol, geslingerd in de ruimte. Deze „misoneïsten'' (haters van het nieuwe) zien zooveel gekken in al die nieuwigheidskramers, d.w.z. in de mannen van gedachte en ideaal; zij drijven de liefde tot de sociale duurzaamheid zoover dat zij al degenen, die de bestaande dingen kritiseeren, allen die zich uitstrekken naar het onbekende, brandmerken als politieke misdadigers en toch bekennen zij dat als een nieuw denkbeeld eindelijk gezegevierd heeft in den geest der meerderheid van de menschen, men zich daarnaar moet voegen, om niet revolutionair te worden door in verzet te komen tegen de algemeene goedkeuring. Maar in afwachting van deze noodlottige revolutie vragen zij dat de evolutionisten behandeld worden als misdadigers, dat men heden handelingen straffen zal, die men morgen prijst als het produkt van de zuiverste moraal; zij hebben den giftbeker laten drinken door Sokrates, zij hebben Johannes Huss naar den brandstapel gebracht, zij hebben Babeuf geguillotineerd, want Babeuf was in onze dagen zoo'n nieuwigheidskramer. Zij offeren ons op aan al de woede der sociale wraak, niet omdat wij ongelijk hebben, maar omdat wij te vroeg gelijk hebben. Men ziet wel dat wij leven in een eeuw van ingenieurs en soldaten, voor wie alles moet afgepaald worden met een touw en een liniaal. „De meting" — dat is het parool van deze armen van geest die de schoonheid alleen zien in de symetrie, het leven alleen in de strengheid des doods. IV. | „De vrijmaking der arbeiders zal het werk zijn der i arbeiders zeiven," zoo luidt de beginselverklaring der Internationale. Dit woord is waar in de ruimste beteekenis. Als het waar is dat de mannen die om zoo te zeggen door de voorzienigheid gezonden zijn, beweerd hebben het geluk der volkeren te bewerken, het is niet minder waar dat alle menschelijke vooruitgang plaats heeft gehad door het initiatief der opstandelingen of der reeds vrije burgers. Het rust dus op ons zeiven om ons te bevrijden, ons die ons onderdrukt gevoelen op, welke wijze dan ook, en die solidair blijven met alle lijdenden en gemartelden in alle landen der wereld. Maar om te strijden moet men weten. Het is niet meer genoeg om zich woedend in den slag te werpen, zooals de Kimbren en Teutonen deden, loeiende achter hun schild of blazende op de hoorn van een auerochs; de tijd is gekomen om de verwikkelingen van den strijd te voorzien, te berekenen, wetenschappelijk de zegepraal voor te bereiden die ons den socialen vrede zal geven. De eerste voorwaarde van den triomf is om ontdaan te worden van onze onkunde; wij moeten alle vooroordeelen kennen die vernietigd moeten worden, alle elementen te verwijderen die vijandig zijn, alle beletselen te overwinnen en die aan de andere zijde niet onbekend zijn met de bronnen, waarover wij kunnen beschikken, geen der bondgenooten te verwaarloozen die de geschiedkundige evolutie ons geeft. Wij willen weten. Wij willen niet dat de wetenschap een privilegie is en dat mannen, gezeten op een berg zooals Mozes, op een troon zooals de Stoïcijn Marcus Aurelius, op een Olympus of een Parnassus in karton of enkel op een akademischen leunstoel, ons wetten zullen dikteeren, roemende op een hoogere kennis der eeuwige wetten. Het is zeker dat er onder de lieden die in de hoogte priesters spelen, zijn die op behoorlijke wijzen het Chineesch kunnen vertalen, de kloosterboeken uit den tijd der Merovingers kunnen lezen of het verteringsorgaan der vlooien kunnen ontleden, maar wij hebben vrienden die hetzelfde kunnen doen en daarom niet beweren, het recht te hebben om over ons te bevelen. Overigens de bewondering die wij gevoelen voor die groote mannen belet ons niet om in alle vrijheid de woorden te bespreken, die zij ons willen toespreken uit hun hemel. Wij aanvaarden geen afgekondigde waarheid; wij maken haar tot de onze eerst door studie en door diskussie en wij leeren de dwaling verwerpen, al was zij duizendmaal geëikt en gebreveteerd. Hoe dikwijls heeft niet het onwetende volk moeten erkennen dat zijn wijze opvoeders geen andere wetenschap hadden te onderwijzen dan die om vreedzaam en vroolijk te gaan naar het abattoir, evenals het rund dat men feestelijk optooit met guirlandes van verguld papier. Men heeft dikwijls China aangehaald als voorbeeld en professoren vol diploma's hebben ons beleefd de voordeelen doen kennen die een regeering zou aanbieden, samengesteld uit Mandarijnen zooals zij. Schrijvers, letterkundigen zooals Honoré de Balzac en Gustave Flaubert, om slechts dooden aan te halen, hebben gelijkelijk ten bate van de mannen van genie, d.w.z. voor hun voordeel, de politieke leiding der maatschappij opgeëischt. Het woord „regeering van Mandarijnen" is wat rauw uitgesproken. Het lot beware ons voor dergelijke meesters, ingenomen met hun eigen persoon en vol minachting voor anderen uit de „lage menigte" of uit de „vuile bourgeois." Buiten hun glorie beteekent niets wat; buiten hun coterie bestaat er slechts schijn, vluchtige schaduwen. En toch hun geschriften, hoe fijn ook, bewijzen ons dat deze genieën zeer middelmatige profeten zijn. Geen hunner had een ruimer begrip over de toekomst dan de geringste proletariër en in hun school kunnen wij den goeden strijd niet leeren strijden. In dat opzicht leert de meest onbekende van hen die strijden en lijden voor de rechtvaardigheid ons meer. Het begin van onze kennis, de eerste beginselen van geschiedkundige kennis zeggen ons, dat de tegenwoordige toestand eindelooze rampen omvat, die men zou kunnen vermijden. De onophoudelijke en vernieuwde ongelukken die het bestaande sociale stelsel voortbrengt, overtreffen al die welke de onvoorziene revoluties der natuur veroorzaken zooals overstroomingen, cykloons, aardbevingen, uitbarstingen van asch en lava. Het is een raadsel hoe optimisten tegen de klippen aan, zij die met alle geweld willen dat alles naar wensch gaat in de beste der werelden, de oogen kunnen sluiten voor den vreeselijken toestand van zoovele millioenen hunner medemenschen, hunner broeders. De verschillende ekonomische of politieke administratieve of militaire rampen, die woeden in de „beschaafde" maatschappijen — zonder nog te spreken over de wilde volkeren — hebben tallooze menschen tot slachtoffers en de gelukkigen die gespaard of slechts even aangeroerd worden door het ongeluk, doen precies alsof zij die hekatomben niet zien, zij schikken zich goed in het verlies om rustig weg te leven, alsof al die rampen geen tastbare werkelijkheden waren. Is het niet waar dat millioenen mannen in Europa, die de militaire uniform dragen, jarenlang moeten ophouden hardop te denken, den plooi der dienstbaarheid moeten aannemen, hun wil geheel onderwerpen aan dien hunner chefs, leeren vader en moeder dood te schieten als eenige stomme despoot het eischt? Is het niet waar dat andere millioenen, min of meer ambtenaren, evenzoo onderworpen worden, verplicht om voor dezen te buigen en voor anderen onderdanig te zijn en een konventioneel leven te leiden dat bijna geheel nutteloos is voor den vooruitgang? Is het niet eveneens waar, dat jaarlijks millioenen misdadigers, vervolgden, armen, vagebonden, werkloozen worden opgesloten in cellen en blootgesteld aan alle kwellingen van het alleenzijn! En is het als gevolg van deze mooie politieke en sociale instellingen niet waar, dat de menschen van natie tot natie, van kaste tot kaste elkaar haten? Leeft de maatschappij niet in zoo'n warboel, dat ondanks den goeden wil en de toewijding van edelmoedige menschen de arme die honger lijdt, op straat gevaar loopt te sterven en dat de vreemdeling zich alleen, heelemaal alleen, zonder een vriend kan bevinden in een groote stad, waar toch de menschen, vermeende „broeders" bij tienduizenden dooreendwarrelen? Het is niet op een vulkaan dat wij leven, maar in de vulkaan zelf, in een duistere hel en als wij niet de hoop hadden op beter en den onoverwinnelijken wil om te werken voor een betere toekomst, wat zou ons dan te doen overblijven, behalve om ons te laten sterven, zooals zoovele wan- hopigen het aanraadden zonder het zeiven te durven en zooals legioenen ongelukkigen, elk jaar in grooter aantal, het doen? Het eerste element van de evolutionaire kennis toont zich aldus aan ons; de sociale toestand schijnt ons naar alle kanten slecht. „Het lijden kennen" — dit is het allereerste voorschrift van de Buddhistische wet. Wij kennen het lijden! Maar „hoe eraan te ontsnappen?" zietdaar de tweede periode van de kennis. Wij beginnen dit ook te weten, dank zij de studie van het verleden. De geschiedenis, hoe ver als wij erin opklimmen in de opeenvolgende eeuwen, hoe naarstig wij de maatschappijen en volkeren rondom ons bestudeeren, die der beschaafde of barbaarsche, der goed ingerichte of primitieve, leert ons dat elke gehoorzaamheid een afzwering is, dat elke slavernij een vervroegde dood is; zij zegt ons ook, dat elke vooruitgang verkregen wordt in verhouding tot de vrijheid, de gelijkheid en de spontane overeenstemming der burgers; dat elke eeuw van ontdekkingen werd een eeuw, waarin de godsdienstige en politieke macht verzwakt was door mededinging en waarin het menschelijke initiatief een bres heeft kunnen vinden om door te glijden, evenals een hoop gras groeit tusschen de losgegane steenen van een paleis. De groote perioden van kunst en wetenschap, die gedurende den loop der eeuwen elkaar opvolgen in lange termijnen, de Atheensche periode, die der Renaissance en die van de moderne wereld, vonden altijd haar ontstaan en groei in tijden van onophoudelijk vernieuwden strijd en van „anarchie," aan de energieke menschen althans de gelegenheid aanbiedende om voor hun vrijheid te vechten. Hoe weinig gevorderd onze wetenschap der geschiedenis nog zijn moge, er is een feit dat den geheelen hedendaagschen tijd beheerscht en het wezen van onze eeuw vormt, en dat is de almacht van i het geld. Geen lompe boer, die op een afgelegen dorp woont, of hij kent den naam van een potentaat van fortuin die de koningen en vorsten beveelt; niemand die hem niet beschouwt als een soort van godheid die zijn wil voorschrijft aan de geheele wereld. En zeker de onnoozele boer bedriegt zich niet. Hebben wij niet onlangs eenige joodsche en christelijke bankiers elkander het genoegen zien geven om de zes groote mogendheden aan den teugel te leiden, de gezanten en vorsten te laten manoeuvreeren, aan de hoven van Europa nota's te doen teekenen die zij op hun kantoren hadden laten redigeeren? Verborgen achter in hun loge hebben zij voor zich een groote komedie laten afspelen, waarvan de volkeren zeiven de akteurs waren en die met blijdschap bombardementen en veldslagen aanwakkerden: veel bloed mengde zich in het feest. Nu smaken zij de voldoening hun werkplaats te houden in de kabinetten der ministers, in de geheime vertrekken der vorsten en de politiek der staten in te richten naar de behoeften van hun handel. Ten gevolge van het nieuwe volkenrecht hebben zij Griekenland, Turkije verpacht en zij maken zich klaar om alle andere staten, zoo groote, als kleine, te verpachten. Prinsen zijn ze nieten koningen verwaardigen zij zich niet te zijn maar zij houden de symbolische munt in handen waarvoor de wereld in aanbidding zich buigt. Een ander geschiedkundig duidelijk feit komt tot de kennis van allen die studeeren. Dit feit, een reden van zooveel teleurstelling bij de menschen wier goede wil het wint op de rede, bestaat daarin, dat alle menschelijke sociale instellingen, alle sociale organismen die zich trachten te handhaven, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, zonder verandering, tengevolge zelfs van hun onveranderlijkheid, behoudslieden moeten vormen zoo van gebruik als van misbruik, parasieten, uitzuigers van allerlei soort, brandpunten van reaktie worden in het geheel der maatschappij- Al zijn de instellingen zeer oud en al moet men om er den oorsprong van te kennen, opklimmen tot de oudste tijden of zelfs tot den tijd van legenden en mythen of wel dat zij afkomstig zijn van een volksrevolutie, zij zijn niet minder bestemd om in verhouding tot de strengheid van statuten de denkbeelden te verstijven, den wil te verlammen, de vrijheden en het initiatief op te heffen; daarvoor is het voldoende dat zij duurzaam zijn. De tegenspraak is dikwijls zeer hinderlijk tusschen de revolutionaire omstandigheden die de instelling zagen ontstaan en de manier waarop zij werkt, geheel tegenovergesteld aan het ideaal dat haar naïve stichters gehad hadden. Bij het ontstaan riep men: Vrijheid! Vrijheid! en het lied „Oorlog aan de tirannen" weerklonk langs de straten, maar de „tirannen" hebben de plaatsen ingenomen en dit door het feit zelf der routine, hierarchie, van den geest van weder in bezit neming, die langzamerhand elke instelling overmeestert. Hoe langer zij zich handhaaft, hoe meer zij te vreezen is, want zij eindigt met den grond te bederven, waarop zij rust, de atmosfeer rondom zich te verpesten: de dwalingen, die zij heiligt, het bederf van denkbeelden en gevoelens dat zij rechtvaardigt en aanbeveelt, nemen zoo'n karakter van ouderdom, zelfs van heiligheid aan dat enkele stoutmoedigen haar durven aanvallen. Elke eeuw die zij duurt, wast het gezag ervan en als zij toch eindigt met vallen evenals alle dingen, dan komt dat omdat zij zich in toenemende disharmonie bevindt met het geheel der nieuwe feiten die zich rondom haar opdoen. Laat ons als voorbeeld nemen de eerste van alle instellingen: het koningschap, dat zelfs voorafging aan den godsdienstigen eeredienst, want het bestond reeds vóór den mensch bij vele dierstammen. Welk een vat heeft deze illusie van de noodzakelijkheid van een meester ten allen tijde gehad op de geesten! Hoeveel menschen waren er niet in Frankrijk die zich verbeeldden geschapen te zijn om te kruipen aan de voeten van een koning ten tijde toen La Boëtie schreef zijn Contr'Un (legen Een), dit zoo helder en logische betoog, met zooveel eerlijken eenvoud vermengd? Ik herinner mij nog de verbazing, die de proklamatie der „Republiek" in 1848 teweeg bracht bij de boeren op het platteland: „maar wij hebben toch een meester noodig!" — zoo herhaalden zij als om strijd. Ook richtten zij zich weldra zoodanig in dat zij zichzelven dien meester gaven, zonder wien zij zich verbeeldden dat geen maatschappij mogelijk was: hun politieke wereld moest noodzakelijk gemaakt zijn naar de beeltenis van hun eigen familie-wereld, waarin zij het gezag, de macht zelfs en het geweld verlangden. Zooveel voorbeelden van verschillende koningschappen troffen hun blikken en anderzijds verdwijnt de erfelijkheid der slavernij zoo moeilijk uit het bloed, de zenuwen, de hersenen, dat ondanks het voldongen feit zij deze revolutie der steden, die nog niet was een evolutie van den geest der landbewoners, niet wilden toelaten. Gelukkig dat de vorsten zichzelven belastten hun oude goddelijkheid te vernietigen: zij bewegen zich niet meer in een onbekende wereld van het lage, maar van uit hun hoogte neergedaald toonen zij zich, wel ondanks zichzelven, in hun grillen en hun armoede, in hun belachelijkheid. Men bestudeert hen met de lorgnette, de monocle en in alle opzichten; men onderwerpt hen aan de fotografie, aan instantanés, aan Röntgen-stralen, om hen te zien tot in hun ingewanden. Zij houden op vorsten te zijn, om gewone menschen te worden, overgeleverd aan de lage belanghebbende vleierijen van dezen, aan den haat, het uitlachen en de minachting van genen. Ook moet men zich haasten om het „monarchale beginsel" te restaureeren, om te trachten er leven in te brengen. Men stelle zich verantwoordelijke vorsten, burgerkoningen voor, in hun majesteit de „beste der republieken" verpersoonlijkend en ofschoon deze oplappingen arme uitvindingen zijn, hebben zij niettemin in sommige streken een duur van meer dan een eeuw, zoo langzaam moet de evolutie der denkbeelden leiden tot gedeeltelijke revoluties, voordat de volledige, logische revolutie voltooid is. Onder zijn duizenderlei vormen was de staat de meest populaire, en heeft niet minder als eerste beginsel, als primitieve kern, het grillige gezag van een meester en bij gevolg de vermindering of zelfs het geheele verlies van het initiatief bij den onderdaan, want het zijn noodzakelijk menschen die dezen staat vertegenwoordigen en deze mannen ten gevolge zelfs van het bezit van den macht en door de bepaling zelve van het woord ,,regeering," waaronder men hen omvat, hebben minder tegenwicht voor hun hartstochten dan de veelheid der geregeerden. Andere instellingen, die der godsdienstige eerediensten hebben ook zoo'n machtigen invloed gehad, dat vele geschiedschrijvers, vrij van geest, hebben kunnen gelooven aan de absolute onmogelijkheid voor de menschen om zich daarvan te bevrijden. In waarheid behoort de beeltenis Gods, die de volksverbeelding ziet tronen boven in den hemel, niet tot die welke men gemakkelijk omverwerpt. Hoewel de logische volgorde der menschelijke ontwikkeling de godsdienstige organisatie gevolgd is op de politieke beweging en dat de priesters gekomen zijn na de chefs, want elke beeltenis onderstelt een eerste werkelijkheid, gaf echter de hoogste hoogte, waarop men deze illusie had geplaatst om er het begin van te maken van alle aardsch gezag, er een doorlucht karakter bij uitnemendheid aan; men richtte zich totde soevereine en geheimzinnige macht, tot den „onbekenden God" in een staat van vrees en beven die elke gedachte, elke kritiek, elk persoonlijk oordeel ophief. De vereering — dat is het eenige gevoel dat de priesters toestonden aan hun geloovigen. Om weer bezit te nemen van zichzelven, om zijn recht te hernemen om vrij te denken had dus de onafhankelijke mensch — ketter of atheïst — al zijn energie bijeen te garen, alle kracht van zijn wezen samen te vatten en de geschiedenis zegt ons wat hem dit gekost heeft gedurende de duistere tijden van de overheersching der kerk. Nu is „godslastering niet meer de hoofdmisdaad, maar 't oude zinsbedrog, erfelijk voortgeplant, fladdert nog in de ruimte in de oogen van talloos velen. Het duurt voort, al tracht men zich dagelijks te wijzigen ten einde tegemoet te komen aan de twijfelingen, de nieuwe denkbeelden en een onophoudelijk aangroeien der ontdekkingen van de wetenschap, die hetnietteminschijnbaarzoobrutaal minacht en onteert. Deze veranderingen van plunje, deze vermommingen zelfs helpen de kerk en met haar alle godsdienstige eerediensten om haar gezag op de geesten te handhaven, om de hand te leggen op de gewetens, om geleerde mengsels van oude leugens met nieuwe waarheid te maken. Nooit moeten zij die denken vergeten, dat de vijanden van het denken tegelijkertijd door de macht der dingen, door de logika van den toestand, de vijanden zijn van alle vrijheid. De autoriteiten zijn overeengekomen om van den godsdienst, den sluitsteen van hun tempel te maken. Aan het volk, den Simson, om de zuilen omver te halen waarop hij steunt! En wat te zeggen van de instelling der „Justitie?" Haar vertegenwoordigers willen zichzelven, evenals de priesters, beschouwen als onfeilbaar, en de openbare meening, zelfs eenstemmig, is niet in staat hun de rehabilitatie af te dwingen van een onschuldig veroordeelde. De overheidspersonen haten den man die uit de gevangenis komt om hun terecht te verwijten zijn ongeluk en het zoo zware gewicht van de sociale afkeuring die hem op monsterachtige wijze ten deel is gevallen. Ongetwijfeld beweren zij niet de afspiegeling van de godheid op hun gelaat te hebben, maar wordt de justitie, ofschoon een simpele abstraktie, ook niet gehouden voor een godin en prijkt haar beeld niet in de paleizen van justitie? Evenals de vorst vroeger absoluut was, evenzoo heeft de overheidspersoon eenige aanvallen op zijn beweerde majesteit moeten ondergaan. Hij spreekt thans recht in naam des volks, maar onder het voorwendsel dat hij de zedelijkheid verdedigt, is hij niet minder bekleed met de macht om zelf misdadiger te zijn, om den onschuldige tot het bagno te veroordeelen en den machtigen misdadiger vrij te spreken; hij beschikt over het zwaard der wet, hij bewaart de sleutels van de gevangenis; hij verkneutert er zich in om materieel en moreel de preventieve gevangenen te martelen, en te werken met bedreigingen en trouwelooze beloften van den beschuldiger, die „rechter van instruktie" heet; hij richt guillotines op en draait de schroef aan van den boei, hij voedt den politieman, den spion, den agent van de zedenpolitie op, hij vormt in naam van de „sociale verdediging" deze leelijke wereld van de lage wraak, wat het meest weerzinwekkende is in de modder en het slijk. Een andere instelling is het leger, dat gerekend wordt één te zijn met het „gewapende volk" bij alle naties waar de vrijheidsgeest sterk genoeg is om de regeerders de moeite te doen nemen om hen te bedriegen. Maar wij hebben door een harde ervaring geleerd dat als het personeel der soldaten vernieuwd wordt, het kader hetzelfde is gebleven en het beginsel niet veranderde. De mannen werden in Zwitserland of Duitschland niet direktgekocht:hetzijnnietmeer lansknechten en ruiters, maar zijn zij er vrijer om? Hebben de 500.000 „intelligente bajonetten," waaruit het Fransche leger is samengesteld, het recht om deze intelligentie te toonen, als de korporaal, de sergeant, de heele hierarchie van hen die bevelen, heeft gezegd: EVOLUTIE. 4 „stilte in de rijen?" Dat is de eerste formule en dit zwijgen moet terzelfder tijd een zwijgen der gedachte zijn. Welk officier, voortgekomen uit de school of uit de gelederen, van adel of burger, zou een oogenblik kunnen dulden dat in al die lummels, die voor hem opgesteld staan, kon ontkiemen een denkbeeld verschillende van het zijne? In zijn wil huist de kollektieve kracht van de gehede bezielde massa die paradeert en defileert op zijn gebaar, zijn vinger en zijn oog. Hij beveelt, zij hebben te gehoorzamen. „Vooruit! Vuur!" en men moet schieten op den Tonkinees of den Neger, op den Bedouin van het Atlasgebergte of op dien van Parijs, zijn vijand of zijn vriend! „Stilte in de rijen!" En als de nieuwe kontingenten, die het leger verslindt, jaarlijks moesten gemobiliseerd worden zooals het beginsel der discipline het wil, zou het dan niet een vergeefsche hoop zijn om te wachten op eenige hervorming, op eenige verbetering in het onbillijke stelsel waaronder de rechteloozen verpletterd worden? Kefzer Wilhelm zegt: „Mijn leger, Mijn vloot" en grijpt alle gelegenheden aan om voor zijn soldaten, voor zijn matrozen te herhalen, dat zij zijn zaak, zijn fysiek en zedelijk eigendom zijn en zij moeten geen enkel oogenblik aarzelen vader en moeder te dooden, als hij, hun meester, hun dit levende doelwit toont. Dat is nog eens praten! Deze woorden hebben ten minste de verdienste om logisch te beantwoorden aan de autoritaire opvatting van een maatschappij, door God ingesteld. Maar als in de Vereenigde Staten, als in het „vrije Zwitserland" elk officier zich behoedzaam wacht om de keizerlijke toespraken te herhalen, ze zijn toch niet minder zijn gedragslijn in het geheim van zijn hart en als het oogenblik gekomen is om ze toe te passen, dan aarzelt hij niet. In de „groote''Amerikaansche republiek werpt president Cleveland de federale troepen op de werkstakers van Illinois op gevaar af om de burgers te laten dooden die in de volle uitoefening zijn van hun wettelijk recht en in het kleine Zwitsersche kanton Uri doen andere soldaten „de orde heerschen" met geweerschoten gericht op hun broeders, de arbeiders. Het is dus niet zonder kwetsing van hun zedelijke waardigheid, hun vrij en oprecht initiatief, dat onverschillig in welk land, mannen die beweren weer meesters te worden van zichzelven, gedurende jaren een soort van leven moeten leiden dat van hun zijde de stille aanvaarding van grofheden en beleedigingen omvat, en boven alles het stellen van een andere gedachte, van een anderen wil, van een ander gedrag in de plaats van de hunne. De soldaat heeft niet straffeloos gedurende twee of drie jaren zijner jeugd gezwegen, doordat hij beroofd was van de vrije uitdrukking is het denken zelf aangetast. En met alle andere staatsinstellingen, hetzij ze zich noemen „liberaal," „beschermend" of „onder voogdijschap" gaat het precies als met de justitie en het leger. Zijn zij niet noodlottigerwijze door hun werking zelve autoritair, misbruikend, slecht? De spotschrijvers hebben tot afmatting toegespot met de „kale koppen" der regeerings-administraties, maar hoe belachelijk al die penvoerders het ook voorstelden, ze zijn nog veel noodlottiger, ondanks zichzelven overigens en zonder dat men, wat ook, kan verwijten aan deze onbewuste slachtoffers van een politieken versteenden staat, die niet is in overeenstemming met het leven in zijn volle verscheidenheid. Onafhankelijk van veel andere bedervende elementen als daar zijn: begunstiging, paperassenrommel, onvoldoende nuttige bezigheid voor een troep beambten, het feit dat men een meer of min onsamenhangend geheel van politieke, godsdienstige, zedelijke en sociale opvattingen van heden heeft ingesteld, gereglementeerd, gekodificeerd, geflankeerd met dwangmiddelen, boeten, gendarmes en gevangenbewaarders om ze op te leggen aan de mannen van morgen, dit feit op zichzelf kan slechts tegenstrijdige gevolgen hebben. Het leven, dat steeds onvoorzien, steeds hernieuwd is, kan zich niet schikken naar voorwaarden, uitgewerkt voor een tijd die niet meer is. Niet alleen dat de samengesteldheid en de aaneensluiting der raderen de oplossing der eenvoudigste dingen dikwijls onmogelijk maken of zelfs beletten door een lang oponthoud, maar de geheele machinerie houdt soms op te werken voor de dingen van het hoogste belang en door „staatsgrepen", hetzij groote hetzij kleine, moet men de moeilijkheid overwinnen: de soevereinen, de machtigen klagen er in zoo'n geval over, dat „de wettelijkheid hen doodt" en komen er best toe „om terug te keeren op het spoor van het recht." Het succes wettigt hun handeling in de oogen der geschiedenis, het gemis aan succes plaatst hen in de rij der misdadigers. Eveneens is het met de menigte van onderdanen of burgers die reglementen of wetten breken door een revolutie; de dankbare nakomelingschap noemt hen helden. De nederlaag zou van hen hebben gemaakt roovers. Voordat ze officieel bestonden als uitingen van den staat, voordat zij hun grondwet hebben ontvangen uit de handen van een vorst of door de stemming van volksvertegenwoordigers, zijn de instellingen, die in vorming zijn, de gevaarlijkste en trachten zich te vergrooten ten koste van de maatschappij, trachten het monopolie te vestigen in hun profijt. Zoo vervormt b.v. de esprit de corps (de korpsgeest) tusschen menschen die uit éénzelfde school met diploma komen, alle „kameraden", hoe flink ze ook zijn, in zooveel onbewuste samenzweerders, onderling verbonden voor hun bizonder belang en tegen het algemeen belang, in zooveel roovers die de voorbijgangers uitplunderen en de buit onder elkaar verdeelen. Ziet die toekomstige ambtenaren reeds in het collége (op de voorbereidende school) met hun genummerde kepis of op eenige universiteit met hun witte of groene petten: misschien hebben zij nooit een eed afgelegd als zij de uniform aandeden, maar als zij geen eed hebben gedaan, handelden zij niettemin volgens den kastengeest, vastbesloten om altijd het beste deel te nemen. Tracht het „monogram" der oude polytechniekers te verbreken, opdat een verdienstelijk man plaats kan nemen in hun rijen en ertoe komt dezelfde funkties of dezelfde eerbewijzen te deelen! De machtigste minister zou er niet toe kunnen geraken. Tegen geen prijs zal men den indringer aannemen. Laat de ingenieur, voorgevende zich zijn beroep te herinneren, met zooveel moeite geleerd, te korte bruggen, te lage tunnels of te zwakke muren maken voor reservoirs, het doet er weinig toe, maar vóór alles, hij moet gekomen zijn uit de school, hij moet de eer hebben, geweest te zijn onder het aantal studenten. De sociale zielkunde leert ons dat men niet alleen de reeds gevestigde macht moet wantrouwen, maar ook nog die welke bezig is te worden. Het is evenzeer van belang om met zorg te onderzoeken, wat in de praktijk de dingen, de woorden van verdoovenden of zelfs verleidelijken schijn beteekenen, zooals de uitdrukkingen: „patriotisme," „orde," „sociale vrede." Zonder twijfel is de liefde tot den geboortegrond een zeer natuurlijk en teeder gevoel, het is heerlijk voor den balling om de geliefde moedertaal te hooren en de streken terug te zien die hem de plaats zijner geboorte herinneren. En de liefde van den mensch strekt zich niet alleen uit tot de aarde die hem heeft gevoed, tot de taal die hem gewiegd heeft, neen, ook tot een natuurlijken drang naar de zonen van denzelfden grond, wier denkbeelden, gevoelens en zeden hij deelt; eindelijk als hij een verheven ziel bezit, zal hij een gloeiende hartstocht van solidariteit gevoelen voor degenen wier behoeften en wenschen hij intiem kent. Als dat het „patriotisme" is, welk mensch met 'n hart zou dit niet kunnen gevoelen? Maar bijna altijd verbergt het woord een heel andere beteekenis dan die van „teederheid voor de plaats zijner voorvaderen." Door een zonderling kontrast sprak men nooit over het vaderland met zulk een luide gemaaktheid als sinds den tijd waarin men het langzamerhand te loor ziet gaan in het groote aardsche vaderland der menschheid. Men ziet overal vlaggen, vooral aan de poort van gevangenissen en kasernes. De „regeerende klassen" bluffen volop op hun patriotisme, terwijl ze hun geld beleggen in den vreemde en handel drijven met Weenen of Berlijn, wat hun eenig geld oplevert, daarvoor verhandelen zij zelfs staatsgeheimen. Tot de geleerden die den tijd vergetende waarin / zij een internationale wereldrepubliek vormden, spreken over de „Fransche of Duitsche of Italiaansche wetenschap," alsof het mogelijk was om onder de hoede van gendarmes