' PREEKEN VAN P. SYBOLTS. I>. SYBOLTS. 1867—1906. PREEKEN VAN P. SYBOLTS, in leven Doopsgezind predikant te Middelburg. MET EEN VOORWOORD van A. BINNERTS Sz. Doopsgezind predikant te Rotterdam. Assen. L.HANSM A. 1907. INLEIDING. d Mot weemoed leg ik dit bundeltje preeken ter perse, van den man die op den 12den October 1906 zoo onverwacht werd ontrukt aan zijn gezin, zijn werkkring en aan hen die hem hadden leeren kennen en dus waardeeren.... Het is een weemoedige arbeid te bladeren in de schriftelijke nalatenschap van een, dien gij van nabij hebt gekend. De hand is u zoo vertrouwd; gij bladert; gij leest, gij e& e ëe lezene uit de hand - en uwe gedachten dwalen naar dagen die voorbij zijn, dagen doorgebracht met hem dien gil — gil beseft het bij het gedenken ook van dezen doode'- te weinig hebt liefgehad, Gij zoudt hem nog iets willen zeggen; een misverstand ophelderen , een hartelijk woord spreken - maar het is te laat Pieter Sybolts is 28 Februari 1867 geboren te Hoogkerk. In liet naburige Groningen bezocht hij liet gymnasium; na het eindexamen in 188b, studeerde hij daar aan de universiteit een jaar m e ou e letteren; in 1887 kwam hij, die inmiddels het propaedeutisch examen theologie te Groningen had afgelegd, naar Amsterdam waar hij als student aan e universiteit en aan de kweekschool der Doopsgezinden werd ingeschreven. In 1892 proponent geworden, huwde hij in hetzelfde jaar Elisabeth Jesse, die als eene liefhebbende gade hem veertien jaren ter zijde heeft mogen staan. Als leeraar diende hij van 18, - af achtereenvolgens de Doopsgezinde gemeenten, te Warga, de Iïijp en Middelburg. 16 Oetober 1900 is hij te Leegkerk naast zijne moeder begraven. Sybolts is geen .gemakkelijk", geen „beminnelijk" man geweest. Hij behoorde niet tot hen die stormenderhand de harten veroveren. Maar hij had betere kwaliteiten, zoodat de kring niet klein is van wie tot hem hebben leeren opzien, terwijl zijne allernaasten hem zeer lief hebben gehad. Hij was een noordelijk type. Reeds zijne spraak verried hem. maar ook zijne wijze van optreden. Hij had iets stugs bij eene eerste kennismaking. Hij schonk niet spoedig zijn vertrouwen. Hij was geen optimist, die spoedig en gaarne het beste denkt en hoopt. Hij stiet sommigen aanvankelijk zelfs min of meer af. In hoever een en ander uit zijn gestel — hij heeft altijd veel met zijn lichaam te kampen gehad — is te verklaren, mag hier onbesproken blijven. Maar met grooten nadruk zij gezegd: dat hij een bekwaam, een eenvoudig en een trouw man is geweest. Bekwaam : hoeveel heeft hij in zijne pastorieën gearbeid, zonder nochtans het pastorale werk te verwaarloozen. Hij maakte al zijne studie dienstbaar aan zijn levenswerk: godsdienstonderwijs geven en evangelieprediking. Hun, die hem kenden, was het niet verborgen dat hij veel wist, maar de buitenwereld mengde hij daarin niet: preeken zijn schier het eenige dat van hem in druk is verschenen. Het zijn slechts enkele van de honderden die hij heeft geschreven. En daarnaast liet hij een eerbiedwaardig aantal excerpten na uit veelsoortige boeken, blijken van aanhoudende, ernstige studie. En hij was een eenvoudig man. Hoe haatte hij de frase! Hoe smakelijk — en ook wel smadelijk — kon hij lachen om de aanstellerij, den humbug, waaraan do goe-gemeente zich altijd weer vergaapt. Wat hij sprak of schreef of deed was echt. Hij was zichzelf en gaf zichzelf, eenvoudig, waar : eene persoonlijkheid! Daarmede houdt verband zijne bouw; de trouw aan eclitgenoote en kinderen die hem zoo na lagen aan het hart; de trouw waarmede hij zijn werk deed, hot nooit gecontroleerde en daarom voor zwakke karakters zoo gevaarlijke werk eens predikants; de trouw aan menschen en 'dingen aan welke hij zich gaf en die zijn boezemvriend ü. Kossen in een hartelijk gedachteniswoord in den Zondagsbode van 28 October 190(5 naar waarheid heeft gehuldigd. Hij heeft, heet hot daar, „altijd meer in de diepte dan in de breedte gewerkt". Ja, dat heeft hij, totdat hij niet meer kon O ' en hij is heengegaan Waarom ik deze preeken van onzen vriend, waarvan enkele reeds in „Onze godsdienstprediking" gedrukt zijn, in het licht geef? Allereerst tot zijne gedachtenis ! Deze preeken zijn niet ongemeen rijk aan fijne, zielkundige opmerkingen, zooals de preeken van Jo de Vries. Zij treffen niet door sierlijke stijl en woordenkeus, zooals de preeken van Groenewegen. Maar ze zijn wel doordacht, helder, vroom — en boven alles zijn ze echt: zoo heeft Sybolts gepredikt. Zoo leeft hij voort in de herinnering van wie hem 1 lebben mogen hooren. Zoo moge hij na zijn heengaan nog sproken uit deze bladen: zeker, ook tot wie hem persoonlijk niet hebben gekend, maar vooral tot zijno vele oude en nieuwe vrienden — en straks tot hen die hij, met zijne echtgenoote, het meest heeft liefgehad en aan wie het mij vergund zij dit bundeltje op te dragen: Aan zijne kinderen! Rotterdam, Januari 1907. A. BINNERTS Sz. ALS HET LICHT VAN DEN GODSDIENST ONS BESTRAALT. In uw licht zien wij licht. Ps. 36 : 106. In uw licht zien wij licht" - do vrome dichter wil zeggen: als uw licht, God! ons bestraalt, vliedt alle duisternis en is het overal licht voor ons; dan bezitten wij blijmoedigheid en vertrouwen, tevredenheid en lust om te leven en te werken, moed om gevaren en beproevingen te gomoet te treden; in onze taal: „een godsdienstige beschouwing van leven en lot maakt alles licht: „Uw licht, der geesten eeuw'ge zon. Doet eerst ons 't licht aanschouwen.' Het is een feit, dat wij allen bij ervaring kennen: hoe wij de dingen zien, hangt af van het licht, waarin wij ze zien. Gaat een schilderijen-museum bezichtigen bij donkere, bewolkte lucht en gij hebt niet de helft van het genot dat gij smaken zoudt, wanneer liet volle licht door de hooge vensters in de zalen stroomde. 'tWas te donker, zegt ge, — terecht — om er het mooie van te genieten. Ga eens hier staan, zegt een kenner, die met u voor een schilderstuk staat, zoo valt het licht beter, hier ziet gij 't goed. En gij bemerkt, dat inderdaad de indruk een gansch andere is, nu gij het in het ware licht ziet. Welk een verschil is er ook tusschen een landschap mét en zonder licht! Dof en koud en eentonig bij gedekte lucht, begint alles te leven en te glanzen en is er oneindige vèrscheidenheid, zoodra het zonlicht 't geheel met zijn stralen overgiet of hier en daar schalks lachend door de boomen gluurt. Het is hetzelfde bosch, hetzelfde landschap, dezelfde schilderij en toch welk een uiteenloopen de indruk brengen zij teweeg! Het licht, dat op de ervaringen van ons leven valt is onze stemming, onze levensbeschouwing, ons geloof. En hoe allerbelangrijkst het voor ons levensgeluk is, met welk innerlijk licht wij begiftigd zijn, dat behoeft nauwelijks gezegd te worden. Onze kijk op de dingen, onze blijmoedigheid of neerslachtigheid, onze hoop of onze moedeloosheid, ons geluk of ongeluk — zij hangen niet zooveel af van wat het levenslot ons brengt als van het innerlijk licht, waarbij wij het aanvaarden; van het geloof, dat ons leven bezielt, 't Is ermee als met twee personen, die tezamen een en dezelfde voordracht hooren, een en hetzelfde stuk zien ... de eerste zal voldaan zijn en verkwikt naar huis gaan; de ander is misschien ontstemd en ontsticht. Het stuk, de voordracht waren voor beiden gelijk — maar zij beiden verschilden in ontwikkeling misschien, of in geaardheid, of in hun oogenblikkelijke stemming (m. a. w. er viel voor hen beiden niet hetzelfde licht op de dingen) en zij zagen en waardeerden het dus verschillend. Met het leven en zijne lotgevallen is het niet anders! Wie vele menschen spreekt, en in vele huizen treedt, weet het bij ervaring. Hier vindt men blijmoedigheid en opgewektheid en hoort men een vroolijken toon aanslaan, terwijl toch de levensomstandigheden alles behalve rooskleurig zijn en wij klachten verwacht en ook natuurlijk geacht hadden; daar is de fortuin, zou men zeggen, haast al te kwistig ge- weest met het uitdeelen van liaar geluksgaven en heeft zij, schijnt het, haar troetelkind overladen inet wat een mensehenhart maar begeeren kan — en er is oen gedrukte stemming, weinig levensvreugde, ontevredenheid soms en alle teekenen zijn aanwezig, dat hier geen levensbevrediging is. Koning Achab kan de wijngaard van zijn buurman niet krijgen en dit onbelangrijke feit maakt hem zóo ongelukkig en gramstorig, dat hij „op zijn bed ging liggen, zijn gelaat afwendde en niet at' ; en Paulus werd, terwijl hij bezig was een werk der liefde te verrichten, in de gevangenis geworpen en lnj zong psalmen in den nacht. Saul ziet op t laatst zijns levens gevaren naderen en wordt zöö bevreesd, dat hij een toovenares te hulp roept om raad te verkrijgen en 'twas misschien een jongere tijdgenoot van hem, die zong: „al bezwijkt mijn vleesch en hart, God is voor eeuwig de rotssteen van mijn hart en mijn deel." De één vloekt zijne vijanden en acht zich verongelijkt, wanneer zijne plannen worden bemoeilijkt en zijne wenschen niet terstond worden vervuld — en Jezus bidt aan het kruis voor zijn vijanden en buigt willig zijn hoofd met een: „niet mijn wil, maar uw wil geschiede, Vader!" - Wat zien wij menschen het leven en ons lot toch in een verschillend licht! Nu is er tegenwoordig niet te veel van dat blijde innerlijke licht, dat wereld en leven schoon en gelukkig maakt. Voor velen zijn zij dof en droefgeestig genoeg! Men pleegt dit aan den tijdgeest toe te schrijven en die tijdgeest, • 't is waar —, gericht op 't genieten en geld verdienen, zich openbarend in een concurrentie op loven en dood, on voorts in schelle kleuren, luide klanken, reclame en in 't algemeen in eene zeer groote overschatting van het levensgeluk dat het stoffelijke schenkt — die tijdgeest brengt niet veel licht in de harten. Het materialisme als wetenschappelijk stelsel van wereldverklaring is overwonnen, maar het maakt daarenboven nog veel erger fiasco als brenger van levensgeluk. En geen wonder dat! De menschenziel kan niet loven bij brood alleen. Zij snakt naar iets anders. Zij verhongert te midden van de grootste weelde en van don meest uitgelezen rijkdom. Een kox'te opflikkering soms bij 't behalen van succès; bij 't uitvinden en ontvangen van een nieuwen prikkel — maar daarna treedt de duisternis weer in voor het zieleleven, een duisternis, welke al meer en meer benauwend wordt. Er is nu eenmaal in onzo natuui neergelegd de drang naar het oneindige, naar het ideale, de drang om te streven met al onze krachten naar een geestelijk doel, dat hooger ligt dan dit tijdelijke en stoffelijke leven ... en een mensch verwaarloost of dwarsboomt nimmer ongestraft zijn hem van God gegeven natuur. Ook de rijkste schatten, ook het schitterendst succes bevredigt niet op den duur. Niet alleen zijn al deze dingen vergankelijk, maar na korten tijd gaat ook de lust er af. O, dat diep ongelukkig lijden onder deze stofvereering en genotzucht. Beklagenswaardigen, wier stemming is als die van onzen Prediker: „alles „is ij del! Wat heeft de mensch aan al de moeite, die „hij zich geeft onder de zon? Al de dingen zijn verfoeiend — onuitsprekelijk. Wat er geweest is, dat 17 „zal er weder zijn en wat gebeurd is, dat zal weder „gebeuren; er is niets nieuws ouder de zon. Is er „iets, waarvan men zou willen zeggen: zie dit is iets „nieuws, het is er al lang geweest, in een tijd, die „ver achter ons ligt." Voor wie zulke duisternis in hun zielen hebben staan twee wegen open: zij kunnen zich werpen in de armen der lichtzinnigheid en eten en drinken en vx'oolijk zijn tot de dood hen verlost, want zóó te leven is een hel; of zij worden pessimisten, die al de bitterheid van hun onbevredigd arm hart uitstorten over het schoone leven Gods en over hun medemenschen. Wat is alles donker rondom — omdat het zoo donker is van binnen! Zij kunnen in het werken en streven, dat de wereldgeschiedenis ons vertoont, niets anders zien dan een worstelperk van zonde en egoïsme. Zij zien slechts den harden strijd van allen tegen allen; zij wijzen met satanisch genoegen op al het bloed en al de tranen, op al de twisten en op al de onbeschiijilijke smart door het veel geplaagde menschdom bewerkt en geleden; en behalve dat zij niets zien van de onwrikbare trouw en de oprechte waarheidsliefde, die nimmer nog zijn gedood, maar altijd in stilte hebben gebloeid, vermogen zij niet te zien ook het doel, dat zóó benaderd wordt; want zij gelooven niet aan ontwikkeling en aan vooruitgang en dat er een lijden is om der gerechtigheid wille, dat zalig is; dat er martelaren zijn by menigte, die hun lot niet zouden hebben willen ruilen voor welk ander lot ook — dat is voor hen iets volslagen onbegrijpelijks, wijl zij het licht in zich missen, dat alleen deze dingen aan ons openbaart. Is de wereldgeschiedenis niet dan een tafereel vol 18 bloed en ellende voor hen — cle inedemensclien, zijn niet dan bare egoïsten en een andere drijfveer dan die van de zelfzucht kennen zij niet. Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Alle menschen zijn te koop, zei Cecil lïhodes - het eenige verschil is, dat degenen, die veel over deugd en eerlijkheid spreken, wat duurder zijn dan anderen. Dat anderen een geweten zouden hebben en liever alles lijden, alles missen dan ontrouw worden aan die innerlijke stem — zij gelooven het niet, wijl zijzelf gewetenloos zijn. Zóó beziet de mensch het leven en zijn medemenschen in het licht, dat er in hem zeiven is. Dat hij in zijn lot geen geluk en geen bevrediging vindt, wie zoo denkt en spreekt over de wereld om hem, maar dat dat hij den arbeid een last vindt en zijn bestaan een moeitevolle tocht door het mulle woestijnzand, met een ledig, troosteloos niets tot doel is even natuiulijk als het beklagenswaardig is. Ik wil van u, Lezers, wat beters veronderstellen en hopen — maar wij hebben toch ook onze wisselende stemmingen. Het licht in ons is bijwijlen ook minder helder. Er is vloed, maar er is ook ebbe in ons zieleleven. Zouden wij dan niet met belangstelling luisteren, als iemand tot ons komt, gelijk de Psalmdichter doet — en als hij voor allen, die het hooren willen zijn hart uitstort in het: „ Want bij U, God, is de levensbron In Uw licht zien wij licht!" 't Is alsof hij ons bij de hand neemt en tot ons spreekt: komt eens met mij mee, beziet het leven eens van dezen kant, ziet hier is licht en van hier gezien ligt over alle dingen een heerlijke glans. Als het licht van den godsdienst ons bestraalt, of liever als het stille licht der vroomheid op het altaar van ons harte brandt — dan is alles licht. Ook Jezus spreekt over dat innerlijk licht: „indien het licht, dat „in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis!" Inderdaad, hoe hemelsbreed verschilt de waardeering van wereld en leven bij twee menschen, waarvan de éen buiten elke aanraking met den godsdienstigen geest leeft en de ander een geestverwant is van onzen Psalmist. De eerste verstaat niets van de weldadige stemming van eerbied en ootmoed, die Luther beving toen hij vanuit het kasteel te Coburg in liet midden van den nacht naar buiten zag. Het groote uitspansel tier oneindigheid, lange wolkenbanken zweven voorbij — sprakeloos, reusachtig, geweldig; — „wie ondersteunt dit alles?" vraagt hij in stilte. „Niemand heeft er ooit de pilaren van gezien, toch wordt dat alles ondersteund. God ondersteunt het, wij behooren te weten, dat God groot, dat God goed is en te vertrouwen waar we niet kunnen zien." Toen hij eens van Leipzig huiswaarts keerde, werd hij getroffen door de schoonheid der korenvelden; „hoe staat dat mooie, gele koren op zijn slanken stengel, het gouden hoofd gebogen, lijk en wuivend; de gewillige aarde heeft het op Gods bevel weer voortgebracht: het brood der menschen". De materialist ziet niets van de schoonheid der korenvelden, maar berekent de schepels graan, die zij hem zullen opbrengen; de rijke man van Jezus' gelijkenis zag, dat zijn land goed gedragen had. De eerste gedachte, die bij hem opkwam was de vraag: waar zal ik al die vruchten verzamelen ? En hij besloot zijn oude schuren aftebreken en nieuwe grootore optebouwen, om dan tot zijne ziel te kunnen zeggen: neem rust, eet, drink, wees vroolijk. Dat is óók oen manier om korenvelden te bezien. Benijde wie het kan. Doch wij vinden arm en ellendig den mensch, die niet vol eerbiedig ontzag en met diepen ootmoed óp kan zien tot de verheven Majesteit en de onverwelkelijk© schoonheid en heerlijkheid van Gods rijke schepping — en die niet de zaligheid der verrukking kent, om uitteroepen: „De hemelen vermelden Gods heerlijkheid en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk" en die al zijn natuurkundige wijsheid niet vergeet bij de lezing van het eenvoudige, statige scheppingsverhaal, vol zielkundige waarheid en vromen zin met zijn: „God sprak ... en het was er". Wie de heilige huivering der aanbidding kent, zal ook niet terstond in opstand komen, noch zich dadelijk verworpen of verongelijkt achten, als wereld en leven niet juist zijne wenschen bevredigen en zijne wegen volgen : hij zal stille zijn en bedenken, dat Gods wegen zooveel hooger zijn dan de onze als de hemelen zich verheffen boven de aarde! Is zóó te kunnen bewonderen, zóó te kunnen berusten, zóó eerbiedig en tegelijk dankbaar te kunnen zijn geen heerlijke gave ? Is dat geen goddelijk licht in de ziel, dat alle dingen des levens een blijden glans geeft? De godsdienstige menseh ziet in den loop der wereldgeschiedenis nog iets anders dan de worsteling van zonde en zelfzucht, maar hij merkt daarin op de goddelijke geest, die al strijdende en worstelende zich eene plaats verovert in hot zelfbewustzijn der menschen en in de zeden en instellingen der maatschappij. Hij ziet — en waar hij niet ziet, daar gelooft hij nochtans, dat het onheilige en het onzedelijke op den duur ook het zwakkere is en dat het edele en liet recht op de lange baan altijd overwinnen ; hij ziet en waar hij niet ziet gelooft hij nochtans, dat hetgeen waar en rein is, juist doordat het in deze wereld gedwongen wordt te strijden, te machtiger en zelfbewuster wordt en aflegt wat or tijdelijks en gebrekkigs en onzuivers aan is ; hij ziet alom, dat God déze wet heeft gelegd in heel de schepping, ook in de wereld des geestes: door strijd tot glorie, door beproeving tot veredeling, door kruis tot kracht, door nacht tot licht; en in plaats van zich daarover te beklagen, te wanhopen of bitter te spotten houdt hij den twijfel buiten zijn hart door zichzelven een strijder Gods te gelooven, bestemd om met zijne gaven, met zijne krachten, op zijn plaats drager te zijn en te blijven van Gods heiligen geest en alzoo te worden een medearbeider Gods. ^ ^ Zoo zal de godsdienstige mensch, in wien Gods licht schijnt, ook een gansch andere en heel wat gelukkiger opvatting hebben van zijne levenstaak, van zijn arbeidsveld. „Wie niet werkt zal ook niet eten", is er gezegd ('t ware voor vele menschen wenschelijk, dat het altijd waar was, opdat zij er door mochten bewogen worden hun leven wat vruchtbaarder te maken en daardoor wat zonniger; gelijk het ook te wenschen ware dat ieder te eten had, die werken wilde) — töch zal een mensch als de Psalmdichter niet in do eerste plaats aan zijn levenstaak denken als een middel om te kunnen eten, om zijne persoonlijke belangen te bevorderen; want dan wordt de arbeid wèl zwaar, dan voelt de mensch met pijn ..des drijvers geweldige roede, die rusteloos hem voortjaagt op zijn pad en wordt hij loopende wèl moede en wandelende wèl mat" — maar de mensch, die ook den arbeid en zijn arbeidsveld (hij bekleede in de maatschappij een nederige of hooge plaats), in Gods licht ziet — hij zal daarin een eeretaak en een post van vertrouwen zien, hij zal zijn taak als de sfeer beschouwen, waarin hij heeft te ontplooien al de gaven van zijn hoofd en zijn hart voor hem wordt het een ora et labora, een bid en werk, wetend, dat „al 's hemels gaven vloeien uit die dubb'lo wel: wien niet bidt, is 't werken.... slaven, wien niet werkt, is 't bidden ... spel". In uw licht zien wij licht — zien wij licht ook in onze medemenschen. Voor mij is en blijft één van de allerheerlijkste en meest bewonderenswaardige dingen in de prediking en in het doen van Jezus het vertrouwen, het bergenverzettend vertrouwen, dat hij heeft in de menschelijke natuur. Voor hem is de mensch (en dat blijft ook de diepst gevallene, dat verliest niet de grootste zondaar, daarop maakt geen uitzondering de kleinste der kleinen) kind van God, drager van een eeuwig blijvenden schat, bestemd om door beproeving en zonde heen te streven naar de volmaking, maar ook toegerust met een eeuwigen, sterken drang naar goed zijn, al kan dit verlangen helaas treurig verduisterd worden door zijn toegeven aan zinnelijkheid en zelfzucht. Dat kent een ongodsdienstig mensch niet, dat geloof in zijn naasten, dat geloof in hun beter Ik en hij vindt het dus dwaze sentimentaliteit: zondaren zieken te noemen en als zoodanig te behandelen, en nutteloos verspillen van moeite en liefde : te beproeven het verwaarloosde te redden, het gevallene op te richten, het zedelijk doode op te wekken. Benijdenswaardig en zaligend geloof, dat van Jezus, die rusteloos en blijmoedig uitging om te zoeken het verlorene, op te wekken dooden en te genezen kranken, teeder als eene moeder bezorgd om het geknakte niet te breken en het nog rookendc riet niet te dooven ; er was altijd hoop, altijd hoop, altijd redding mogelijk. Het zijn de beminnelijkste mensclion, wiei omgang wij nooit te veel kunnen zoeken, wier boeken wij nooit te veel kunnen lezen, die in Gods licht hun medemenschen zien. Wie zóó zien, zien alom ..Harten van Goud" ; en zij zijn ons daarom zoo sympathiek, omdat zij uitspreken wat er diep in onze eigene ziel geschreven staat. O, de dingen, de lotgevallen des levens in Gods licht te zien, maakt dat zij een veel vriendelijker gelaat ons toekeeren; want dat goddelijk licht is een verzoenend en vertroostend licht. Het leert ons dankbaar het goede te aanvaarden, zonder dat dit ons tot lichtzinnigheid beweegt of opgeblazen maakt; het maakt een mensch ook geduldig en berustend in smart en beproeving. Er is veel verdriet en veel pijnlijks in het leven en méér dan enkele weinigen zijn er door verbitterd of onverschillig geworden of hebben hun veerkracht, hun arbeidslust en levensmoed erbij ingeboet; hoe gelukkig dan en hoe weldadig, indien daar op het altaar van ons hart een licht brandt, dat ook de zeer moeilijke tijden des levens troostvol verlicht. Hoe onuitsprekelijk ellendig en eenzaam moet die mensch zijn die geen spoor van innerlijk licht heeft om hem door de donkere dagen zijn levens te geleiden, die in het graf blikt als in het donker einde van alle leven, voor wie in druk en droefenis, in lijden en dood geen hope is. Een, die waarlijk Gods verborgen omgang kent, heeft altijd hoop ; dat licht in hem werpt steeds zijne stralen vooruit, vooruit over de verdrukking, over de beproeving, over de zonde, over het graf henen. En zoo zouden wij vele menschen uit onze dagen willen toeroepen: „komt eens hier staan, niet tegenover, maar naast ons. Beziet de dingen eens van dezen kant. Hier is licht. Ouders, zouden wij willen zeggen, leert uwen kinderen toch zóó de dingen zien; dat is immers voor hen van zoo oneindig veel geluk! Licht te zien — overal licht! wat is dat een heerlijk ideaal! Eene stemming te hebben als Jezus, voor wien de vogelen des hemels en de bloemen des velds boden waren van Gods zorg, en zonneschijn en regen bewijzen van zijn allen-omvattende liefde! In Gods licht zag hij alom licht. Hem was Gods tempel een plekje in 't koren, Een berg, een dal, Een dobb'rend scheepjen, Een straat, een drempel, O, Heer, uw tempel Is overal. Van hem kon worden gezegd: Gij hoort de schepping Orakels spreken, Die zij in teeken En beeld verborg; U brengt elk muschken En ied're lelie Het evangelie, Van 's Vaders zorg. En kudde en herder En brood en bronne, De morgenzonne, Het groene kruid, U drukken ze allen Een Hooger waarheid Vol diepte en klaarheid Verzinlijkt uit. Amen. WIJ KENNEN TEN DEELE. Want wij kennen ten deele. 1 Kor. 13: 9a. Het is de gemeenschappelijke zonde van de leerlingen van Darwin en van die van Luther, zegt de schrijver van den zeer schoonen Duitschen roman Jörn Uhl ergens, dat zij te veel weten. Terwijl de laatste n er bij schijnen geweest te zijn toen de Heere God den mensch formeerde uit het stof der aaide om hem daarna te maken tot een levende ziel door hem den adem des levens in zijne neusgaten te blazen — waren de eersten blijkbaar tegenwoordig, toen er in de oercel, waaruit naar de nieuwste gissing deiwetenschap al het levende is voortgekomen, de eerste verandering plaats greep. Het treft ons inderdaad menigmaal, hoe weinigen doordrongen zijn van de beperktheid onzer kennis. En ik heb hier niet vooral het oog op de oppervlakkige menschen, die alles zoo klaar en eenvoudig wanen, omdat zij het slechts van ééne zijde plegen te zien ; noch op de pedanten, die zich al te zeer vei gapen aan eigen voortreffelijkheid en wier ijdelheid het een schande dunkt te erkennen, dat zij ten deele kennen; neen Socrates is nog altijd wijzer dan vele overigens vrome en geleerde menschen door zijn wetenschap: dat hij niet wist. Job wordt tot zwijgen gebracht, als Jahwe hem overstelpt met vragen als deze: „waar waart gij, toen ik de aarde grondvestte? Deel het mede, indien gij inzicht hebt? Maar na Job is een geslacht opgegroeid, dat gansch niet verlegen staat met zijn antwoord. Het schijnt er getuige van geweest te zijn, toen God den hemel en aarde schiep „onder het eenstemmig gejuich der morgensterren, onder het gejubel van ui de Zonen Gods''. Slaat eens de belijdenis der kerk op. Met welk een rustige zekerheid wordt gij daar onderwezen over 's menschen ellende, zijn verlossing en zijn dankbaarheid. Hier is voor ieder waarom een daarom. Heel het wereldplan Gods wordt ons daar ontvouwd als had de kerk hare vertegenwoordigers gehad in Gods raad. Als een open boek ligt alles voor u: gij hebt slechts te lezen, te lezen van de schepping aller dingen en van die des menschen naar Gods beeld, van 's menschen val en van zijne wederoprichting door 't geloof in de verlossende kracht van het bloed van Christus. liet ontzettend raadsel der zonde, waarvoor ieder ernstig en nadenkend inensch verstomt, is geen raadsel daar. Ook het lijden, de duizendvoudige smarten, waaronder het menschdom zucht, is verklaard, 't Is de rechtvaardige straf voor de zonde. Elk zonnestraaltje, dat ons nog gegund wordt is onverdiende genade. Ook de toekomst is daar geen geheim. Zij ligt open zoo goed als het verleden. Do eindelijke zaliging van het menschelijk geslacht, ter wille waarvan natuurlijk alles in het aanzijn is geroepen, alles geregeld wentelt en draait, de zon schijnt, de jaargetijden wisselen is het doel van alle werken Gods. Zelfs het wezen G ods is geen verborgenheid : drie personen, ieder met zijn onmededeelbare eigenschappen en met zijn eigen taak en toch één eenig God. Hier is geen kennen ten deele. Hier is volledige kennis als van iemand, die met den Allerhoogste Qp tamelijk vertrouwelijken voet staat. ✓ Darwin's leerlingen weten niet minder. Trotsch en overmoedig geworden door de verrassende uitkomsten van hunne onderzoekingen tier laatste halve eeuw, zien zij voor een goed deel mot verachting, althans met een glimlach van meerderheid neder op wie nog aelooven, waar immers te weten valt. Al zijn er ook O i t nu nog enkele onopgeloste zaken — dat is maar een kwestie van tijd. Eenmaal zal het heelal verklaard zijn, zullen wij zijn ontwikkeling kunnen volgen van stap tot stap alle eeuwen door tot op den dag van heden. De stof heeft mettertijd geen raadselen meer en de zoogenaamde geest zal dan wel gebleken zijn een eigenschap te wezen der stof. Gelijk deze kleur en uitgebreidheid heeft en gewicht, zal zij ook geest en leven kunnen voortbrengen uit eigen kracht, zooals de lever gal afscheidt. En dan is alles gereed. Als de rijke man in de gelijkenis gaat de geleerde mensch dan nederzitten in het groote huis der schepping, waarvan hij ieder hoekje kent en iedere inrichting verstaat en hij zal, stel ik mij voor, nog slechts behagen scheppen in de wereld en het leven zooals een technicus genoegen vindt in een groot werk, een uurwerkmaker in een chronometer. Zoo raken ook hier de uitersten elkaar wederom; het dogmatisch kerkgeloof en het ongeloof, zij kennen niet ten deele, zij kennen volledig. Als wij bij de genoemde nog een derde richting voegen, welke zegt: gij kunt van het wezen der dinin 't geheel niets weten, het bovenzinnelijke blijft voor U, o mensch, een volkomen gesloten boek, het wezen Gods is volslagen onkenbaar — dan staan wij tamelijk eenzaam en verlaten daar met ons: wij kennen ten deele. Hier knijpt men de oogen toe en zegt: „ik zie niets" en daar spert men ze wijd open en bluft: „ik zie alles". En wij — wij verachten noch de wetenschap, erkennen zelfs dankbaar hare diensten, noch de profeten en heroën in wier zielservaringen wij een deel der waarheid huldigen, maar blijven niettemin smachten naar meer licht on komen telkens weer tot de overtuiging, dat de zon der kennis hier niet schijnt en dat het eind der wijsheid is: wij weten weinig, te weinig, Heer!" — Ja waarlijk zoo is het. Afgezien nog van de machtwoorden kracht en stof, die niets verklaren en die gebruikt worden menigmaal door wie zelfs het bestaan der problemen nauwelijks vermoeden—afgezien daarvan, wat tasten wij in het duister rond in menig geval! Uit de werking der natuurverschijnselen hebben de menschen gepoogd het wezen Gods af te leiden. „De hemelen vermelden Gods heerlijkheid , zegt de Psalmist „en het uitspansel verkondigt zijner handen werk". En vóór en na hem heeft men in 't natuurleven openbaringen gezien van Gods majesteit en grootheid, van Zijne oneindigheid en Zijne zorgende liefde. Wijst niet Jezus op de vogelen des hemels en op de leliën des velds, als hij tot vertrouwen wil opwekken en op de zon, die boozen en goeden beschijnt, als hij Gods liefde wil teekenen? Maar diezelfde natuur is het tooneel van een ontzettenden strijd op leven en dood en zoowel ons naar zorgende liefde dorstend hart als ons gevoel voor recht komen telkens voor groote vragen te staan. Diezelfde natuur is volkomen gevoelloos voor onze beste wenschen en voor onze edelste hoop; de zon beschijnt boozen en goeden, ja, maar de verwoestende orkaan verderft ook rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Het onschuldig kind boet zoowel lichamelijk als naar de ziel voor het liederlijk leven zijner ouders. Er leeft in ieder mensch een drang naar het oneindige, een vurige begeerte om verlost te worden van de banden der eindigheid en beperktheid. Een hooge bestemming hebben wij, wij weten ons verwant met den oneindigen Geest, die alles doorademt en bezielt. De nuchtere werkelijkheid evenwel spot telkens weer met ons hoog streven ; ook de beste mensch weet in zich die naar beneden trekkende kracht, welke hem laat doen wat hij niet wil, hem doet verzaken wat hij wil. Als de duivel in den mensch losbreekt en een zee van jammer en ellende brengt in deze wereld, die, naar wij meenen, zoo schoon en zoo gelukkig kon zijn — ziet, dan worden wij bijwijlen stil en wij buigen ons hoofd : God is groot en wij begrijpen Hem niet. Wij voelen ons afhankelijk ook waar 't ons zedelijk bestaan geldt — en tevens vrij en verantwoordelijk voor wat wij doen en zijn. "Wij weten ons onmachtig om de volmaaktheid te bereiken — en hebben schuldgevoel en berouw als wij verre van haar blijven. Wij achten ons geroepen tot plichtsbetrachting en tot zelfverloochening en ondervinden het, dat een kruis ons wacht, te zwaarder naarmate wij getrouwer zijn. Wij gelooven in de zegepraal van het goede en zien het kwade in de gestoelten der eere. Alles en allen dringen naar leven 3 ,,n de dood snijdt eindelijk alle levensdraden door. Neen, neen, wij weten niet veel: „wij zien door een spiegel, raadselachtig", zegt Panlus met recht. Wij noemen Gods naam en verstaan rauar luttel van Zijn wezen. Is God een persoon? Maar dat zou een beperking wezen van Zijn Almacht! Is Hij geen persoon, doch een onpersoonlijke kracht i Maar behalve dat mijn hart daaraan niet genoeg heeft, blijkt het bij eenig nadenken, dat dit eigenlijk ook maar een groot woord is waaraan niemand een voorstelling verbinden kan ! En wij besluiten: laat een iegelijk zich God voorstellen zooals het hem behaagt en voldoet — de eene ziel is de andere niet en het eene hart vindt geen bevrediging, waar 't andere zich rustig nederlegt en laat elk van ons er maar diep van doordrongen zijn, dat hij slechts ten deele kent en niet meesteren in deze onkenbare dingen over zijn naaste. Evenmin als een kinderhand de zee leeg schept, omvat een menschenbrein liet wezen Gods. Naar luid van een oud verhaal vroeg Mozes eenmaal aan Jahwe : „toon mij toch uw heerlijkheid" en t antwoord, dat de groote godsman ontving stemt wonderwel overeen met onze ervaring: de hand des Heeren overdekt ons oog, wanneer zijne heerlijkheid voorbij gaat. Wij ontdekken hoogstens achterna dat Hij in onze nabijheid was, als Hij reeds voorbij is gegaan. Al deze raadselen, en ik stipte er slechts enkelen aan, hebben inderdaad menschenharten beklemd en zij 'hebben ook twijfel gewekt. Het blijkt uit de menigvuldige verklaringen, die er in den loop der eeuwen van het wereldraadsel zijn beproefd ; het blijkt uit oven zoovele rechtvaardigingen, welke men van Gods wereldbestuur hoeft trachten te geven. Enkelen ervan lieeten de waarheid te bevatten en zijn als zoodanig gehuldigd, maar op den duur worden er toch altijd weer spleten en scheuren zichtbaar in deze kunstig opgetrokken gebouwen: „straks komt een wijzer, die 't weg redeneert Evonwel dit alles behoeft ons noch onverschillig, noch wanhopig te maken. Het is integendeel menschelijk, dat wij ernst maken met dit feit. Er blijft ons daarbij een genoegzaam deel van kennis over om gelukkig bij te leven. Dat wij slechts ten deele kennen, moge ons allereerst bescheidenheid leeren. De aarde is niet het middelpunt van 't heelal en de mensch heeft geen enkele reden zich voor het middelpunt der schepping te houden, om wiens wille alles bestaat. Dat te meenen — en die meening is, gelijk wij weten, heel oud en wijd verbreid tot op den liuidigen dag — zon heel belachelijk zijn als het niet zoo droevig was, bron van zooveel lijden en teleurstelling, die wij ons voor een deel konden besparen. Weliswaar bereikt gij, o mensch een trap van ontwikkeling, die nergens elders, voorzoover wij kunnen oordeelen, wordt verkregen, maar welke plaats gij inneemt in het groot geheel der dingen en welke bestemming de groote Leider voor U heeft weggelegd, dat weet gij niet en gij moogt toezien, dat uw hoogmoed U niet ten val brengt. Gij mocht anders eens meenen, dat wereld en leven slecht zijn ingericht, omdat zij niet alleen en niet in de eerste plaats uwe belangen dienen en uwe wenschen vervullen en gij zoudt de dwaasheid van Job kunnen navolgen, die met God in 't gericht wilde tredon, omdat er iets gebeurde wat hij niet begreep en wat hem persoonlijk onaangenaam was. En dat is nu wel menschelijk, maar toch bron van lijden, dat vooreen deel voorkomen kan worden. Een kind begrijpt ook niet altijd, waarom zijn ouders dit doen en zoo met hem handelen en het verzet zich tegen hun wil soms, barst uit in toorn of wordt verteerd door verbittering, terwijl het later, veel later, misschien pas als het zelf vader of moeder is, de reden van hun leiding begrijpen en waardeeren leert. En nu is de afstand van een kind tot zijn ouders nog maar gering, vergeleken bij die tusschen God en den menscli! Daarenboven: besluiten van ouders zijn bijwijlen te veranderen, maar wie zich tegen God en Zijne wetten verzet, bereikt niets dan zijn eigen ongeluk. Of wat anders roept de menscli over zich in dan dit, wanneer hij zich verloopt in eindelooze klachten, als hij bitter het leven verwenscht of ook, wanneer hij roekeloos met de gestolde wetten spot en daarmee lichaam en ziel verderft? Waren wij meer doordrongen van de beperktheid onzer kennis — ons oordeel zou vaak zachter zijn, onze waardeering van anderen grooter, onze ootmoed jegens God en Zijne leiding met ons dieper, ons geluk meerder. — Wij kennen ten deele — maar wij kennen dan toch ook. Zeker. „De verborgen dingen zijn voor den Heer onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en onze kinderen, om te doen naar al de woorden Zijner wet". Om te doen. Juist. Hier is een gebied, waarop wij tot een kennis kunnen komen, die ons loven verrijkt en ons geluk bevordert. Het loven is een daad. Overal rondom ons is werk te verrichten, is liefde te go ven, is een akker om goed zaad in te strooien, is oogst om te worden binnengehaald ; alom is de gelegenheid om ons talent dienstbaar te maken aan anderer heil; ook op ons wordt gerekend, ook wij kunnen zoowel een engel als een duivel zijn voor onze naasten. Dat alles behoort tot de rgeopenbaaide dingen", dat alles staat volkomen vast en is geheel onafhankelijk van tal van vragen, waarop wij geen antwoord ontvangen. Als wij maar vast eens begonnen met te doen, den grooten akker der wereld maar betraden met de spade in de vuist, den grooten schat van goedheid en liefde, waarover ook wij beschikken, maar eens begonnen te geven aan hen, die vlak naast ons staan in het leven, te beginnen met de eigen huisgenooten! Ik geloof, dat er dan een verrassend licht op zou gaan over menig peinzer en droomer, over menig egoïst die op weg is een pessimist te worden. Hoevelen zou het niet gaan als Saul, die uitging om ezelinnen te zoeken en een koninkrijk vond ! Zoodra een mensch zijn leven nuttig en vruchtbaar maakt, wordt hem het bestaan schoon en waardevol. Wie niet liefheeft, kent God niet, zegt Johannes. Wij twijfelen daarom zoo vaak aan Gods liefde, omdat het ons zelf daaraan mangelt. — Langs den weg der ervaring is zooveel kennis te vergaderen. Er is veel geredeneerd over het geweten, zijn oorsprong en de waarde zijner uitspraken . . . doch door trouw te gehoorzamen aan wat ons ge- weten zegt. trouw ook in liet kleine, trouw ook in 't verborgen, trouw zonder te vragen naar voor- of nadeel, noeh naar wat oen ander doet, verdwijnt onze twijfel aan de hooge Gerechtigheid, die in de wereldgeschiedenis en in des menschen leven heerschappij voert. Wij weten dan, dat de stem des gewetens is de stem van God, van onzen God. De kennis langs dezen weg verkregen is eene van andere orde dan die door het verstand wordt gevonden, maar zij is daarom niet minder zeker. Zij is van dezelfde soort als die welke ons zegt, dat onze moeder ons liefheeft of dat een rein leven te verkiezen is boven een onheilig. Wij kennen ten deele — maar wij kennen toch voldoende, om een vasten grond te vinden voor ons vertrouwen. Het is geen toeval, dat wereld en lot regeert. Zie rondom U: overal orde en regelmaat, overal wet en doelmatigheid. Er komt over ons een gevoel van veiligheid als wij dien rustigen gang waarnemen, waarbij geen weifelen of wankelen is, geen schaduw van ommekeer. Uit Zijne werken leeren wij God kennen als verwant aan den denkenden, naar bedoelingen werkenden menschengeest. Alleen „zoo hoog de hemel is boven de aarde zijn Gods wegen hooger dan onze wegen, zijne overleggingen hooger dan onze overleggingen". W elnu — wij mogen dan ton deele kennen, God kent volledig. En dat te weten is ons genoeg. Wij kunnen overeenkomstig ons plichtsbesef werken en streven, zoolang de tijd ons wordt gegund en de uitkomst veilig overlaten aan Hem, die wel weet waartoe het dienen kan. Als God niet gewild heeft dat wij alles zouden weten - welnu dan zullen wij Hem in den geloove dienen en ons door niets de verzekerdheid laten ontroovcn, dat wij en al het onze in Zijne machtige, hooge Hand veilig zijn en welbewaard. Hoe zou eenig mensch op den duur gelukkig kunnen leven zonder dat vertrouwen? In de jeugd of in tijden van voorspoed zijn wij soms overmoedig en meenen wij, dat er niets zou kunnen komen wat zich door ons niet buigen of breken laat. Maar er komen tijden in een menschenleven, waarin het hem wel anders wordt aangezegd. Ons lot, dat wonderlijk samenstel van duizend draden, waarvan wij noch 't begin, noch het einde kennen, staat vroeg of laat. voor ons als een onafwendbaar ding, machtig, sterk. Het is er, wij mogen het willen zien of de oogen er voor sluiten; het laat zich niet wegschertsen, noch op zij duwen. Willen wij onze blijmoedigheid niet verliezen, ons levensgeluk niet bederven, dan is maar ééne houding daartegenover mogelijk; deze, dat wij tot ons lol zeggen, wat Jezus tot Pilatus sprak : ..gij zoudt geen macht tegen mij hebben, indien het lT niet van boven gegeven ware". — Bijwijlen denken wij: och, of het zoo geloopen ware! Eat zou beter zijn geweest. Als ik wederom van voren af beginnen kon, zou ik het anders doen. Doch wie zegt ons, dat het dan niet slechter geweest zou zijn? Weten wij dan niet, dat ook wij, gelijk heel de menschheid, onze kostbaarste eigenschappen en schatten verwerven door strijd en lijden, in druk on moeite ? en dat ons leven zijn diepte en inhoud krijgt doordat ons wagentje niet altijd langs effen en harde wegen rijdt, maar ook door klei en zand en over puin moet gaan ? Als God ons eens aanbood zelfs maar een klein deel van 't heelal te besturen, was 't maar ons eigen levenslot, wij zouden spoedig verlegen staan en dra ootmoedig smeeken om het weer over te mogen geven: wij zouden niot weten, waarheen het in de duisternis te wenden. Wij kennen ten deele, maar wij hebben niettemin een grond voor ons vertrouwen ook in onze ervaring, dat God vaak naderbij was dan wij wel wisten, toen Hij er was. Er ligt een schoone zin in de woorden welke tot Mozes worden gesproken door Jahwe: „neem ik mijne hand weg, dan zult gij mij van achteren zien ; maar mijn aangezicht zal niet gezien worden". Is het achterna niet menigmaal gebleken, dat Hij nader bij ons was, dan wij vermoedden, ook toen wij zoo weinig meenden te bespeuren van Zijn trouw en van Zijn liefde? Is het niet gebleken achterna, dat Hij ons iets kostbaars gaf, toen wij klaagden dat Hij ons beroofde? Wie zegt U, waar uw levensgeluk gelegen is ? wat God met u voorheeft als Hij u leidt langs donkere paden ? Is al niet duizendmaal het goede voortgekomen uit wat wij kwaad noemden ? Is niet do wereldgeschiedenis het wereldgericht ? Hoe menig leven gelijkt op dat van Jozef, die in verdrukking levenswijsheid en in verzoeking trouw leerde en die 't aan 't eind eerbiedig bekennen moest, dat God ten goede had gekeerd, wat zijne broeders ten kwade haddon gedacht en wat hij zelf gewis ook als kwaad had geduid ? Alle kastijding, zegt do schrijver van den brief aan de Hebreörs terecht, als die tegenwoordig is. schijnt geene zaak van vreugde maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een heilzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door haar gooefend zijn. Toen de Israëlieten rondzwierven in de woestijn zullen zij vaak geklaagd hebben, dat Jahwe hen had verlaten ; later evenwel bleek deze tocht vol moeite en ontbering noodig te zijn geweest om een volk te vormen, dat in staat was het beloofde land te veioveren en waardig om het te bezitten. Als wij achterwaarts zien, gij en ik, moeten wij 't dan niet dankbaar erkennen, dat wij vaak wonderbaar werden geleid, ook al merkten wij de hand niet die ons leidde ? Wie weet — eenmaal zien wij de dingen, zooals zij zijn, in het ware licht, zien wij den rechten kant van het borduurwerk waarvan wij nu de verwarde draden zien aan de achterzijde. Want nu zien wij door een spiegel, raadselachtig, maar dan aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten deele; maar dan zal ik kennen, evenals ik gekend ben. — Doch de schrijver van 1 Kor. 13 heeft dezen troost voor zichzelven niet eens noodig, want hij weet genoeg om blij en gelukkig te zijn: hij kent de liefde, die nimmer vergaat en hij vond te midden van al het raadselvolle en vergankelijke, drie dingen, die altijd blijven : het geloof, de hoop en de liefde. — Amen. De rust, die Christus geeft. Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven. Mattli. XI: 28. Onder al de Christusbeelden van het Nieuwe Testament is dit zeker één van de aantrekkelijkste, 't Is hier niet de wonderdoener, die de schare in verbazing zet; noch de strenge boetprofeet, die met een zweep in de vuist de kooplieden en wisselaars drijft uit het huis des gebeds, maar 't is de brenger van rust voor vermoeide en belaste zielen. Als eene moeder hare kinderen, zoo roept hij die allen tot zich en noodigt hen uit het moede hoofd neer te vlijen aan zijn borst. Ik noemde deze Christusfiguur bijzonder aantrekkelijk voor vele zielen. Zeker, want er is in deze drukke wereld, waarin de strijd om het bestaan dezen en de eerzucht genen altijd maar voortjaagt; waarin de aandoeningen steeds weer andere zijn en de indrukken telkens wisselen — er is in deze wereld een groote behoefte aan rust, rust voor de zielen ; aan rust welke de menschen niet werkeloos neer doet zitten, maar integendeel juist in staat stelt tot kloeken, geduldigen, volhardenden arbeid. Wanneer was daaraan trouwens geen behoefte ? Is het niet een lied van alle tijden en van alle volken, dat van den Psalmdichter, wiens ziel dorstte naar God, waarin hij klaagt: „O, mijn ziel, wat buigt g' U neder? „Waartoe zijt g' in mij ontrust? Als de evenaar van een balans wordt onze ziel in deze wereld nu hierheen en dan daarheen getrokken en er is betrekkelijk maar zelden evenwicht en daarmee weinig rust. Wij leven immers in eene wereld, waarin niets zeker is dan de onzekerheid, niets bestendig behalve het onbestendige. Er is beweging, wording en vergaan overal in ons en om ons. Vervorming, ontwikkeling; wisseling en verandering ; geboren worden en sterven — zoo openbaart zich de wet, die 't al beheerscht. Zelfs is de dood niet dan een vorm van zijn d. i. een doorgangsweg voor nieuw worden. En ons eigen werken en streven te midden van dat rusteloos bewegen brengt ons evenmin ooit tot een punt, waar wij ons nederzetten met de blijde gedachte : „Nu ben ik waar ik wezen moet en waar ik mijn tenten blijvend op kan slaan".'t Is op zijn hoogst de korte rust van den wandelaar, die zijn pak een wijle nederzet in het schaduwrijke lommer om op adem te komen, want de weg is nog lang en het doel nog ver. Telkens weer toch blijkt ons werk onvolmaakt te zijn en voor verbetering vatbaar, want ons ideaal rijst met ons en blijft altijd hoog boven ons zweven: de pelgrim naar de eeuwige stad moet verder, altijd verder; zijn verlangen drijft hem voort, steeds sneller — en waar is ruste ? De torens, waaraan wij in ons leven bouwen brokkelen onder de handen ons weg en worden nimmer voltooid, want alle menschenwerk draagt reeds in zich de kiemen van ontbinding. Wereldrijken zijn gesticht door grootmachtige heerschers, die schenen God naar de kroon te willen steken: reuzenbouwen van ijzer en steen zijn opgetrokken, die de tijden zouden tarten; systemen van wereld- en levensverklaring heeft de mensch met zijn geest ineengezet — en dat alles is maar voor een tijd. Meen niet, o menschenziel, dat gij daarbij voor goed de zoo vurig verlangde rust zult vinden: er zijn al vele malen met ijzeren vuist lijnen op de wereldkaart getrokken, waarvan geen spoor meer over is en eeuwige edicten gesloten, die nauw een menschenleeftijd duurden. Reusachtige bouwvallen van allerlei aard, te vinden zoowel onder den blooten hemel als in stoffige boekdeelen der bibliotheken, zijn de stille maar welsprekende verkondigers van het lot der menschenziel, welke rust hoopte te vinden door zich te hechten aan, door op te gaan in menschenwerk. Te midden van al dien strijd, van dat opkomen en vergaan zonder ophouden, van dat groeien en verdorren, van die elkaar kruisende bewegingen en die onzichtbaar werkende krachten, welke hij niet of maar ten deele begrijpt — te midden van dien schijnbaren chaos leeft de kleine mensch, zelf een schier onmerkbaar deel van dat groot geheel, welks wetten hem evengoed beheerschen als zij der zon haar baan voorschrijven en het geringst insect zijn levensduur toemeten — doch in dit opzicht onderscheiden van al het geschapene, dat hij bewustzijn heeft en weet, wat er met hem geschiedt; dat hij gevoel heeft, zoodat hij lief kan hebben en pijn lijden, vreugde kan smaken en bedroefd kan zijn; kortom dat hij een ziel heeft, die niet leven kan zonder althans voor zich zelve een oplossing te hebben gevonden voor al de raadselen te midden waarvan zij leven moet. En welk antwoord hield het altijd uit tegen de twijfelingen die aan alles knagen en alles zoeken te ondermijnen ; twijfelingen waarvan geen denkend en gevoelend mensch verschoond blijft? Dezelfde orde van zaken bestaat voor de plant evenzeer, doch haar deert zij niet; een dier is tevreden, wanneer het bevrediging vindt voor de eischen van zijn lichaam; een mensch daarentegen trekt zich de dingen aan en wordt er door aangedaan ; hij zoekt naar licht in de duisternis ; hij tast naar een houvast, dat niet aan gestadige verandering onderworpen is, naar het bestendige te midden van de onbestendigheid, naar het blijvende bij alles wat vergaat. Wat al ernstige vragen stelt het leven, aan de oplossingwaarvan demensch altijdweerzijnkrachtenbeproeft, al werd hij nog zoo vaak door 't antwoord teleurgesteld. Daar hebt gij het leed zoo groot en zoo fel. Overal zijn kruisen opgericht op den levensweg en hoevele zijn daaronder, die voor ons telkens weer den vorm aannemen van een groot vraagteeken ? Waarom en waartoe toch al dat gruwelijk onrecht, dat de kostelijke bloemen der schepping wreedaardig vertrapt en het lijden van duizenden bij duizenden vermenigvuldigt ? Waarom en waartoe dat bitter lijden van geslachten na geslachten, lijden door eigen zwakheid soms, dooide fijne bewerktuiging van der menschen ziel en lichaam elders, door de overmacht der blinde natuurkrachten ook — maar lijden overal en daarmee verstoring van de steeds verbeide en misschien nabij gewaande rust ? Waarom en waartoe toch al dat smachten zonder bevrediging, dat hopen zonder verwezenlijking, dat verlangen en plannen maken zonder einde ? En het grootste leed, het pijnlijkst raadsel noemde ik nog niet: de zonde, welke het zorgvuldigst opgebouwd geluk bederft en het knagend zelfverwijt als een angel nalaat in de ziel. Goed te willen zijn en niettemin telkens het kwade te doen ! Ons machteloos en zwak te gevoelen tegenover de groote macht van onzen aanleg, van onze zinnelijke natuur en van de omstandigheden en toch liet onuitroeibaar besef te hebben, dat wij verantwoordelijk zijn voor wat wij doen en zijn ! Die innerlijke tweespalt, welke de mensch in zichzelven ontwaart, zoodra hij de kinderschoenen heeft uitgetrokken en zich heeft ontworsteld aan de heerschappij van de zinnelijke natuur; die eeuwige strijd tusschen wat hij wil en wat. hij doet, tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen zijne hoogere en lagere natuur, is al evenmin geschikt om hem de zoo vurig begeerde zielsrust blijvend te verzekeren. Veeleer is 't in den mensch, die't leven ernstig opneemt, een voortdurend wisselen als van ebbe en vlood. Telkens wordt hij gekweld door het gevoel van disharmonie en ellende, dat tegelijk pijnigt en beschaamt. Het moge dan een bewijs zijn van zijn hoogen a inleg, van zijne innerlijke grootheid — zijne ellende moge eene koninklijke ellende zijn, zooals gezegd is — dat maakt het verlangen niet minder groot naar het tehuis, waar het kind zich rustig neer kan zetten als aan den huiselijken haard, of zijn hoofd kan nedervlijen aan de borst van vader of moeder. En waar kan hij dat? Drukt niet de dichter aller zielsverlangen uit met zijn: 4 Ja, mijn ziel dorst naar den Heer. God des levens ! ach, wanneer Zal ik naad'ren voor uwe oogen, 't Licht uws aanschijns groeten mogen ? „Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven." Hooren wij hier uit den mond van Christus niet de belofte, waarnaar wij zoo verlangend uitzagen ? Is dat niet als de vertroostende stem van ocne moeder, die thuis komt en in een oogwenk de gemoederen zal kalmeeren ? Wie zou einiet, luisteren naar deze vriendelijke noodiging ? Doch als wij hem tegemoet willen snellen, worden wij weerhouden door andere stemmen, die met dezelfde belofte de menschen tot zich roepen. Want niet de Christus alleen treedt op met de belofte van rust te zullen brengen, maar zoo doen alle godsdiensten en binnen den kring van iedere godsdienst elke richting of secte. DeFarizeörs en schriftgeleerden onder de Joden, de Buddha van Indië en de profeet van Arabië, om maar niet meer te noemen, zijn allen gekomen om den veelbeproefden mensch den weg des heils te wijzen. 'tls daarom niet meer dan natuurlijk, dat wij vragen, welke de rust is, die elders wordt aangeboden en welke rust de Christus ons biedt. - Komt tot ons, allen die vermoeid en belast zijt, want bij ons is rust — zoo noodigden ook de joodsche leeraars hun volk. 't Was de rust der wet, welke zij trachtten te brengen; dezelfde, die nog gezocht en aangeboden wordt in alle wettelijke godsdiensten, m.n. in de Roomsche kerk. En evenals heden ten dage trok ook toen reeds deze weg der zaligheid, die zoo wél afgebakend is en derhalve voor dwalen zoo weinig gevaar schijnt op te levei-en, velen aan. Van alle zijden stroomden de begeerige scharen toe om 't helaas dra te ondervinden, dat hun steenen voor brood werden gegeven. O O Zij werden immers overladen met voorschriften der wet: „dit zult gij" en „dat zult gij niet," welke geen enkel mensch alle vervullen kon en die dus het schuldbesef nog maar grooter maakten, terwijl daarenboven de gehoorzame onderwerping eraan de diepere naturen evenmin bevredigde als de trouwe vervulling van de kloosterregels den Augustijner monnik Luther de zielrust gaf, die hij zocht. En de vele offers, welke werden aangeboden als delgers van het knagend schuldgevoel, konden op den duur de gewetens niet misleiden. Vroeg of laat moesten dezen tot het inzicht komen, dat zedelijke schuld niet door stoffelijke boete-doeningen kan worden goedgemaakt. Men maakt onrecht niet goed met een aalmoes, men herstelt de verbroken gemeenschap met God niet door een offer! Om de onder leed van allerlei aard gebukten te verzoenen met hun lot, predikten de wetgeleerden, dat dit de straf was voor eigen zonden of voor die der voorgeslachten. Een tijdlang mochten velen het zwijgen doen tot deze oplossing van hun pijnlijk levensraadsel — hij kon niet uitblijven en hij bleef ook niet uit de verscheurende twijfel, waarvan Job de tolk was en is tot op dezen dag. Al meerderen gevoelden zich „vermoeid en belast" en zwoegden onder het drukkend juk der wet, die toen evenmin als au ia staat was de behoeften van oene menschenziel to bevredigen. Ondiepe en onzelfstandige naturen mogen verlangen te steunen op dezen staf; zedelijk zwakken en gevallenen mogen ziclizelven trachten te bedriegen door te mcenen, dat boete-doeningen zonder bekeering een mensch rein maken voor U-od; een schitterende eeredienst moge de innerlijke holheid en armoede van cene wettelijke godsvereering voor velen, die binnen en buiten staan, verbergen — in andere vormen zal vroeg of laat steeds terugkeeren, wat bij t begin van onze jaartelling geschiedde : met pijnlijk en ongeduldig verlangen werd er uitgezien naar redding uit den grooten nood, naar den Messias, den brenger van Gods rijk, den verkondiger van Gods wil, die vrede zou geven in de harten en rust voor de zielen. 't Was misschien omstreeks denzelfden tijd, toen Job zijn kreet des twijfels perste uit de beklemde borst, dat een wijze in Indië. dien zijne vereerders den Buddha, den verlichte, noemden, met dezelfde belofte voor vermoeiden en belasten opstond. Het kan niet onbelangrijk zijn een wijle te luisteren naar zijne prediking, die tot op den dag van heden, naar schatting, door schier een derde deel van alle niensclien voor de hoogste waarheid wordt gehouden. En dat te meer niet, wijl in onzen tijd door sommigen eene vergelijking wordt gemaakt tusschen het Buddhisme en 't Christendom, die ten nadeele van het laatste uitvalt. Daarenboven is de geestesrichting van den godsdienst van Buddha, het pessimisme, onder on» niet vreemd. Zij wordt integendeel ook nu nog door velen aangehangen, nis He wijsheid, welke rust en vrede brengt in het leven. Leven is lijden — ziedaar in twee woorden Buddha's beschouwing van het menschenbestaan. „Geboorte is smartelijk, verval is smartelijk, dood is smartelijk. Vereenigd te zijn met wat ons mishaagt is smartelijk en gescheiden te zijn van wat ons behaagt is dit evenzeer; iedere onvervulde wensch is smartelijk kortom heel het menschelijk bestaan is lijden van de wieg tot aan het grafziedaar 'de melodie, die heenruischt door der Buddhisten levensliederen. Imi de rust voor de geplaagde menschenziel vond nu onze wijze in het leven van den monnik, die afstand had gedaan van alle begeerte en van het leven niets meer vroeg. Het ideaal van een heilige was hem de mensch, die alle banden had verbroken, welke hem nog aan het bestaan konden hechten en die nu voortleefde zonder liefde, zonder haat, zonder blijdschap. zonder smart, onverschillig en onbewust, onverstoorbaar kidm. den dood afwachtend als het ik mag nog niet eens zeggen zalig — einde van zijn lijden. Hij had zich doordrongen van de nietigheid en waardeloosheid van alle dingen, van vreugde en leed, van schoonheid en afzichtelijkheid, van geluk en ongeluk, zonneschijn en duisternis, leven en dood en rust verwachtte hij alleen in het niet-zijn en hot streven daarnaar was de weg des hei Is, dien hij verkondde. Gelukkig de mensch, die niet meer is en geen bewustzijn meer heeft noch ooit weer krijgen zal van de lasten des levens! Ziedaar de levensbeschouwing, welke onder ons, naar men zegt, zoovele aanhangers lieeft; ziedaar de kern van een godsdienst, dien sommige Christenen stellen boven hun eigen, hoewel de zedeleer die hij predikt bij diepere kennismaking op verre na niet op één lijn kan staan met de Christelijke ; ziedaar de godsdienst zonder God, waarmee in onze dagen velen coquetteeren — meer kan ik het niet noemen, want zij maken er juist zooveel ernst mee als overeenstemt mot hun eigen wenschen en hun eigen vaak zeer sterk gehecht zijn aan het leven. Er moge waarheid schuilen in do prediking, dat de mensch zijn geluk vermeerdert, die zich losmaakt van vele wereldsche zaken — de rust van den pessimist is met dat al niet die wij begeeron, want het is de rust van het graf. Zijne prediking verheft niet, maar drukt neder; hij geeft geen antwoord op onze vragen, maar wenscht dat wij 't vragen zullen nalaten, omdat het antwoord ons onverschillig is geworden. Naast den pessimist, die naar 't verre Oosten zijne verlangende blikken richt, staat op de fatalist, de noodlotmensch die, als hij wil, zich beroepen kan op Arabië's profeet Mohammed. Ook deze trad op met de belofte van rust te zullen brengen aan menschenzielen. Berusting, doffe, werkelooze, willooze berusting is 't geneesmiddel, dat hier aanbevolen wordt. „Wat komen moet, komt toch; de mensch kan daar niets voor noch tegen doen. Als zijn stervensuur nog niet geslagen is kan hij zich veilig blootstellen aan 'svijands kogels of aan besmettelijke ziekten, hij kan vergif innemen zelfs — t zal hem niet deren, terwijl aan don anderen kant de doodsengel hem zeker achterhaalt, wanneer zijne nro daar is, al omgeeft hij zich met allo maatregelen van voorzorg . 't Zij deze leer gepredikt wordt door Allah's grooten profeet; 't zij door Calvinisten, die van voorbeschikking van genade en oordeel spreken; 't zij door anderen, die geen God kennen dan het blinde Noodlot — altijd spreidt zij een droefgeestige tint over het leven en do stemming, die zij kweekt, is alles behalve een blijde. Wel drukt ook zij inderdaad een deel uit van onze gemoedservaring, daar zij op de grootheid van God Tn 's mensclien onbeduidende kleinheid den vollen nadruk legt (of volvoert Hij niet Zijne plannen zonder te vragen naar onze wenschen en beschikt Hij niet vrijmachtig over ons en al liet onze ?) maar de rust, welke het fatalisme predikt is toch de rust niet, welke duurzamen vrede geeft aan onze zielen, want 't is de rust van het lastdier, dat zich gewillig de pakken laat opladen of van den gevangene, die weet, dat de wanden van zijn cel te dik zijn en de deur te v/èlgegrendeld, dan dat eene poging om te ontsnappen kans van slagen zou hebben. Nog altijd staat de Christus daar en hij herhaalt zijne belofte van rust te zullen geven aan de zielen. Zal hij de medicijnmeester kunnen wezen, dien t vermoeide en belaste menschenkind zoekt? Welke is die rust, die hij aanbiedt? Het is de rust van het geloof: van het geloof in Gods oneindige en ondoorgrondelijke liefde; van het geloof, dat niet willoos en droef o-eestig ons doet bukken onder het onvermijdbaar lot noch ons onverschillig maakt voor 's levens wèl en wee, maar dat ons tot blijmoedig en werkzaam vertrouwen stemt. Gij menschenkind! zoo spreekt Christus ons toe, gij bewandelt in uw leven een veelszins duisteren weg, waarvan gij het einde niet vermoogt te zien en op dien weg wordt u menig kruis te dragen gegeven en al strompelende en struikelende, soms vallende, komt gij vooruit. Maar houd goeden moed : gij zijt niet alleen. Onzichtbaar verzelt u de zorgende liefde van God, die het einde van uw weg wel ziet en die uwe krachten wil stalen door uw worstelen, die uw waarachtig geluk wil vermeerderen door al de ervaringen van uw leven, waar Hij u door henen leidt. Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust. Ook in donkerheid en smart Troost Hij 't Hem verbeidend hart. Gij bekleedt — zoo luidt verder Christus1 prediking — wie gij ook zijt, eene eervolle plaats in Gods schepping en uw leven heeft een doel, gelijk dat van alles wat door de kracht en door den wil van God bestaat; door met ijver en volharding uwe beste krachten aan te wenden tot het zoo trouw mogelijk volbrengen van uw levenstaak en tot bevordering van het waarachtig geluk van uwe naasten door hen lief te hebben zooals gij zelf bemind wilt worden, zult gij rust vinden voor uwe zielen, 't Is de rust als die van het kind, dat zich nabij en in de hoede zijner ouders veilig weet en dat vertrouwt in de goede bedoeling van hun wil, al is die ook in strijd met zijne eigene wenschen; dat zich verblijdt, omdat het arbeiden en streven mag onder het oog hunner liefde en tot verwezenlijking van hun plan. Wat gij blusschen moet, dat is niet de belangstelling voor de dingen dezer wereld noch voor uw eigen lot, maar dat is uw zelfzucht, de wortel en de bron van schier alle kwaad en van veel lijden, omdat zelfzucht het volstrekte tegendeel is van de liefde, het wezen van God en de wet van zijn liijk. Wanneer gij kunt uittreden uit uwe eigene zelfzuchtige wenschen en begeerten; wanneer gij u gaat wijden aan de belangen van uw naaste: wanneer gij henengaat om zwakken op te richten en bedroefden te troosten, om gevallenen te steunen en hulpbehoevenden uwe hand te reiken, om anderen mee te deelen van wat u om niet meer geschonken is dan hun ; wanneer gij alzoo u zeiven verloochent en den bloei van Gods koninkrijk bevordert — dan zult gij eerst recht al het geluk deelachtig worden, dat gij in staat zijt te vinden op aarde. Want dan zult gij uw eigen leven verrijken en veredelen en tot volle ontplooiing komen van de n door God geschonken gaven. Zelfverloochening voert tot zelfverwezenlijking. Wie zijn leven verliest om mijnentwil zal het vinden. Liefhebben met onbaatzuchtige en volle liefde is gelukkig zijn en rust vinden voor de ziel. Dat is ook de weg, waarlangs gij komt tot de ervaring van Gods liefde; want 't is in den regel d«uuom, dat een mensch twijfelt aan Zijne liefde, omdat hij zelf te weinig ware liefde bezit. Het kruis zal u evenmin als mij bespaard worden, maar wie's Vaders liefde kent, heeft vertrouwen e;i kracht tot blijmoedige berusting. Dat maakt het berouw innig en diep, maar deelt ons ook mede de zaligheid der vergeving; dat stemt ons tot dankbaarheid voor alles wat wij „om niet" ontvingen, dat dringt ons tot werken zoo lang het voor ons dag is. Zóó stond, stel ik mij voor, eenmaal in het midden zijns volks de Christus en zóó staat hij nog heden en noodigt ons: „komt tot mij en ik zal rust geven voor uwe zielen." In plaats van de wet der schriftgeleerden, de wet van een streng en hardvochtig Meester, bood hij de irenade van den liefdevollen Vader; voor het dof en willoos bukken onder het blinde Noodlot, bracht hij het bergenverzettend vertrouwen, dat sterk maakt en blij; voor de sombere en droefgeestige beschouwing van het leven, predikte hij de hoop en de blijdschap van de kinderen Gods. En dat alles door te verkondigen het geloof in de Liefde als het hoogste beginsel der schepping, als de zaligmakende kracht in den menscli, te prediken de blijde boodschap van God, die de Hemelsche Vader is. En zoo kon hij spreken, die zelf zulke liefde bezat en zulke zelfverloochening, in ongekende mate. Voor ons gewone mensclien blijft het wellicht altijd ten deele een mysterie, dat God liefde is; wie onzer zou het ook kunnen, zou het durven zeggen: ,,Ik en de Vader zijn één1', en „wie mij ziet, ziet den Vader?"— Wat hij beloofde aan anderen, toonde hij zelf te bezitten. Zijne zielrust werd niet verstoord door al het bittere, dat menschen hem aandeden, door het kruis, dat hem te dragen werd gegeven. Werkzaam en moedig tot het einde toe, niet onaandoenlijk voor eigen pijn noch voor 't leed van anderen, ging liij in — niet in het Nirvana, in het troostelooze, ledige niet-zijn, maar in het Vaderhuis, waar vele woningen zijn. Want zijn godsdienst — onze godsdienst mag ik hopelijk zeggen — is de godsdienst des geloofs en der hope, omdat hij is de godsdienst der nooit mocwordende, nooit verwelkende, nooit stervende liefde, der liefde, die alleen in staat is rust te brengen aan vermoeiden en belasten. ° Amen. EERBIED VOOÏ\ UWE KINDEREN! Eer uwen vader en uwe moedor. Ex 20: 12a. De Vereeniging" tot Steun van verwaarloosden en .revallenen heeft aan do kerkeraden van alle vrijzinnige gemeenten en alzoo ook aan onzen kerkeraad het verzoek gericht: ééns per jaar eene collecte te willen houden ten behoeve van haar kas, die als alle kassen van alle filantropische vereenigingen, schier altijd ledig is. Onze kerkeraad heeft gemeend dat verzoek niet te moeten weigeren, in de veronderstelling, dat velen onzer gaarne in de gelegenheid zouden worden gesteld eene kleine of grootere gave aftezonderen voor deze on^elukkigsten der ongelukkigen: kinderen, die wel ouders hebben in den regel, maar die ongelukkiger zijn — niet zelden door hunne ouders, dan de kinderen, die als weezen worden groot gebracht. De Vereeniging tot Steun is bij ons hopelijk geen onbekende meer. Eenige maanden geleden gaf ik vanaf deze plaats een vrij uitvoerig verslag van haar doel en werkkring. Hier te Middelburg is daarenboven eene afdeeling, welke waarlijk niet werkeloos is en zelfs zoo gelukkig, van velen uwer daadwerkelijken steun te ontvangen. Gij kunt dus weten, dat de vereeniging zich hoofdzakelijk het lot aantrekt van kinderen, die door hunne ouders of opvoeders verwaarloosd werden en ten gevolge daarvan dreigden zedelijk en lichamelijk te gronde te gaan of inderdaad reeds meer of minder diep in het &slijk der zedelijke ellende zijn verzonken; kinderen, wier ouders dronkaards zijn en die daardoor reeds op jeugdigen leeftijd vergiftigd werden door den alcohol,; kinderen waarvan vader en moeder of een van beiden een ergerlijk leven leiden en dan een schadelijk voorbeeld zijn voor hun kruost; kinderen, die in huis getuigen zijn van twist en tweedracht, soms niet veel anders hooren dan kijven en schelden, geen eerbied leeren voor het goed van anderen, geen eerbied ook voor waarheid en rechtschapenheid; kinderen van allerlei leeftijd en in allerlei graad ongelukkig. Gij kunt ook weten, dat na de invoering der kinderwetten, 1 Dec. van 't vorige jaar, deze kinderen staan onder bescherming van de wet, vooral doordat de wet het mogelijk maakt onwaardige ouders hunne macht geheel te ontnemen over hun ki-oost; — en verder, dat de Nederlandsche wetgever heeft gerekend op de medewerking van particuliere liefdadigheid door te bepalen, dat vereenigingen, welke aan de wettelijke voorwaarden voldoen, belast kunnen worden met de voogdij over deze kinderen. De vereeniging t. s. v. v. en g. heeft zich inderdaad ingericht volgens de bepalingen van de wet (eveneens onze Middelburgsche afdeeling en strekt hare zorgen reeds metterdaad uit over meer dan 100 jongens en meisjes, die op jeugdigen leeftijd menigmaal eene levensgeschiedenis te vertellen hebben, waarvan u de haren te berge zouden rijzen. Waar dus de wetgever gerekend heeft op particuliere hulp, mogen wij, leden eener Christelijke gemeente, zeker niet doof blijven voor deze roepstem en mocht onze kerkeraad veronderstellen in uwen geest te handelen door eéns per jaar eene collecte toe te staan. Ik zeide, dat de vereeniging zich had gericht tot de vrijzinnige gemeenten. Mij dunkt er is iets dat ons prikkelt in de overweging, dat inderdaad de orthodoxie ons op het gebied der filanthropie vaak beschaamt. Want dat zoo ! Daar is altijd geld te krijgen voor deze dingen. Het getal liefdadige stichtingen, vereenigingen, is daar inderdaad zeer groot. En wij veroordeelen dat niet alleen niet, maai het wekt bij mij althans vaak eene heilige jalouzie. Hoe komt dat toch zoo ? Toch zeker niet omdat ons beginsel ons zou hinderen bij ons liefdewerk ? Het tegendeel is waar! De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan wordt door ons allen geroemd en wij zijn zelfs soms geneigd te meenen, dat Jezus daar spreekt juist geheel in onzen geest. De Samaritaan toch vraagt niet naar de belijdenis van den ongelukkige, die ligt aan den kant van den weg met wonden overdekt; hij vraagt niet naar het kerkgenootschap, waartoe deze behoort — maar hij helpt, omdat hij menscli is, de ongelukkige. Juist zoo redeneeren en gevoelen wij. En waarom is dan de orthodoxie vaak in daden rijker ? Hoe het zij: hier is een goed werk goed begonnen door de Vereeniging tot Steun. In de drie doorgangshuizen der vereeniging in Gelderland leven de kinderen als in groote gezinnen en ondervinden zij eene liefderijke behandeling, als nog nooit te voren, de armen! Menigmaal blijkt het, dat de aard deikinderen goed is, en dat dus ook hun gediag goed is, wanneer zij maar uit hunne omgeving zijn weggevoerd. O Straks gaan zij weer liet groote leven in, onder de hoede van een degelijk gezin en gaan zij school of leeren zij een ambacht om mettertijd nuttige leden der maatschappij te worden. Ik behoef niemand te zeggen, dat voor liet opvoeden en tereclit brengen van deze kinderen geld, veel geld noodig is... en ik hoop van harte, dat ook deze gemeente eene kleine bijdrage wil geven ten behoeve van dit heerlijk liefdewerk. Het zal zeker niemand uwer verwonderen, dat ik bij deze gelegenheid een onderwerp gekozen heb als het voorgelezeiie'. eer uwen vader en uwe moeder. Misschien verwondert liet evenwel sommigen uwer, wanneer er ik dadelijk aan toevoeg, dat ik het gebod heden wensch om te keeren, om voornamelijk tot u te spreken overliet door Mozes vergeten gebod. Vaders en Moeders, hebt eerbied voor uwe kinderen! De directeur van het christelijk doorgangshuis te lloeiiderloo schrijft in zijn jongste jaarverslag liet volgende: „Eene beschrijving van het verleden onzer jongens zou eene kleine voorstelling kunnen geven van wat hier van ons aller krachten wordt gevraagd; we doen zulks niet, alleen zouden we den ouders en voogden van de uit alle standen tot ons komende jongens willen toeroepen. Maakt dat het: „Eert uwen vader en uwe moeder" uwen kinderen niet te zwaar valt! Wat zijn er vele ongelukkige huwelijken! Hoeveel oneenigheid tusschen de ouders! Wat een weinig tactvol optreden in het gezin! Wanneer de ouders elkander beter verdroegen, meer eerden, zouden ze het hunnen kinderen minder zwaar maken hetzelfde te doen. Me- nigmaal is hun strijd, hun verdriet van heden, een treurig gevolg van het gemis aan goede leiding." En daarom „Ouders, hebt eerbied voor uwe kinderen." En ik durf dat ons allen toeroepen ! Er zijn veel meer verwaarloosde kinderen dan in gestichten eene plaats vinden en er zijn veel meer ouders onwaardig ouders te wezen, dan door de rechtbank uit hunne macht worden ontzet. Vaders en moeders, die zeiven genot op genot najagen en hunne kinderen door dienstboden of gouvernantes lal en opvoeden (hoe goed deze laatsten ook mogen zijn) zijn ook onwaardige ouders en hunne kinderen zijn ook verwaarloosde kinderen, al doorloopen zij ook vele scholen en gaan ze in fraaie kleeren gekleed! Ouders, die hunne kinderen verwennen, zijn ook onwaardige ouders, en kinderen, die wel verstandelijk zijn ontwikkeld en afgericht op het zich verwerven van eene positie in de maatschappij, op welke wijze ook, maar wier gemoedsleven is braak blijven liggen, zijn ook verwaarloosde kinderen. Ik behoef u natuurlijk niet te verzekeren, dat ik eerbied voor vader en moeder een groote deugd acht. Tk kan het mij zelfs goed begrijpen, dat Mozes haar opnam op de eerste tafel der Wet, waarop de plichten tegenover G od staan geschreven. Eerbied voor de ouders behoort, mag men zeggen, tot de natuurwetten en dat zijn wetten Gods. Er is ongetwijfeld iets niet in den haak, wanneer kinderen het kunnen verdragen, dat er in hunne tegenwoordigheid ongunstig over vader en moeder wordt gesproken. Want, als vader en moeder niet geheel ontaard zijn, hebben zij zooveel gezorgd, gestreden en geleden om en voor en door de kinderen, dat dezen al zeer gewichtige redenen moeten hebben voor het niet-eeren van hunne ouders. De naam Vader en Moeder zal ook steeds meer indruk op ons maken dan elke andere naam en de gedachten en aandoeningen, die deze namen bij ons wakker roepen, zijn van oene andere soort en afkomstig uit eene gansch andere sfeer van ons zieleleven dan alle andere gedachten en gevoelens: hier staan wij op heiligen grond. Ouderliefde immers is niet te beschrijven : zij is het hoogste en edelste gevoel, dat er bestaat. Toen Jezus een naam wilde geven aan Hem, wiens wezen door geen enkelen mensclielijken naam ten volle kan worden uitgedrukt, aan de verhevene en reine Liefde, welke hij in zijn leven had ervaren; toen hij in beeld bracht wie God voor hem was, toen sprak hij van zijnen hemelschen Vader. En die naam is gebleven, omdat hij het hoogste uitdrukt, wat het menschelijk "emoed bezit, waarnaar de behoefte van eene menrt 7 schenziel uitgaat. Het alleredelste en reinste, dat er in een mensch is, komt aan het licht, zoodra hij of zij Vader of Moeder wordt. Dan blijkt het, dat de eisch van liet evangelie : zelfverloochening, dienende liefde, eigenlijk gegrepen is uit het wezen der menschelijke natuur, want de mensch is dan eerst gelukkig, wanneer hij zoo leeft, d. i. in overeenstemming met de hem van God geschonken natuur. Eerbied voor vader en moeder derhalve een plicht tegenover God — zeker, maar . .. er is hier een „maar". Eerbied is een van die gevoelens, die zich nu eenmaal niet, evenmin als liefde of dankbaarheid, laten gebieden en die zelfs vaak te verder van ons vluchten naarmate ze hartstochtelijker van ons verlangd of met temeer ijver ons opgedrongen worden. Eerbied kan slechts ontstaan en voortduren als de natuurlijke vrucht van eerbiedwaardigheid. Er wordt nergens geoogst zonder dat er gezaaid is en daar wordt ook nooit iets anders geoogst dan wat er gezaaid werd. Wie geacht wil worden, moet achtenswaardig, wie bemind wil worden moet liefderijk zijn ... en zoo ook wie als vader en moeder geëerd willen worden ze moeten eerbiedwaardig zijn. Zoolang het „eert uwen vader en uwe moeder' een gebod blijft voor de kinderen, zal het nooit werkelijkheid worden, — het moet natuurlijk opgroeien uit het hart van het kind. En zoo is het, meen ik, een niet minder heilig gebod, welks opvolging vooraf moet gaan aan het 5de van de tien geboden. „Ouders, eert uwe kinderen, opdat zij u eeren". Zoo met zijne kinderen omtegaan, dat zij later hunne ouders van heeler harte kunnen eeren, is moeilijker dan ouders schijnen te meenen. Het is inderdaad wel heel zonderling, dat niemand eenig ambt zal gaan bekleeden of eenige kunst beoefenen zonder zich te hebben voorbereid, zonder er voor te hebben geleerd maar de aller-allermoeilijkste en daarbij de allergewichtigste taak: kinderen op te voeden, wordt in denregel gedachteloos en vaak zonder al te veel verantwoordelijkheidsgevoel begonnen — en weinigen schijnt het in de gedachte te komen zelfs maar raad te vragen of zich door lectuur en nadenken eenigermate voor te bereiden. O, wij zouden het tal van vaders en moeders willen toeroepen : uw kind, ziet het met al den eerbied aan, dien gij aan een schepsel van God verschuldigd zijt — eerbiedigt het om der wille van zijne zwakheid en van zijn onschuld! Meent toch niet, dat hier alleen rechten aan uwe zijde zijn en plichten bij de kinderen! Het tegendeel is veeleer waarheid. Ziet een kind in zijn wiegje. Voor 't gevoel der ouders is er een wonder geschied, nu 't daar ligt. Een nieuw mensch ! Wat zal er van dat kindeke worden ? Wachten hem vreugde of droefheid in de toekomst ? Zal zijn levensdraad lang zijn of kort ? Zal 't een zegen voor velen en een engel op aarde worden ? Of zal 't een nietswaardig bestaan leiden en nimmer eene ledige plaats achterlaten ? Zullen de goede kiemen, die ook hier ongetwijfeld verborgen liggen, eenmaal tot ontwikkeling komen — of zal er zooveel onkruid uit den akker opschieten, dat het edele graan verstikt wordt? Ouders, hebt eerbied voor dat jonge leven, 't Zal voor een deel van u afhangen, welk het antwoord op bovengenoemde vragen zal zijn ! 't Is een plicht, een heilige plicht, door God op onze schouders gelegd om, als er een kind aan onze zorgen wordt toevertrouwd, dit niet alleen te voeden, maar op te voeden — om zoo het kind van menschen te vormen tot een kind van God. Niet alles kunnen de ouders. De wet der overerving zal de groote lijnen waarschijnlijk aangeven, waar- langs dit loven zich bewegen zal, en omstandigheden, niet altijd te voorzien, zullen er grooten invloed op oefenen. Maar een stroom, die niet gekeerd kan worden, kan toch somwijlen wel worden geleid — en door trouwe zorg en onvermoeide liefde kan toch wel vaak ten goede gekeerd worden wat verkeerd scheen te zullen groeien. Aan verwaarloosde, zelfs aan gedeeltelijk bedorven kinderen, verricht de opvoeding in daartoe opgerichte gestichten wonderen schier. Hoeveel te meer dan zou de ouderliefde tot stand kunnen brengen, als zij eerbied had voor de jonge, teere levens haar toevertrouwd en als zij hare verantwoordelijkheid had gevoeld. Hebt eerbied voor uwe kinderen zij zijn zoo afhankelijk van u en zij hebben niet gevraagd in deze wereld te komen. Zij hebben dus recht op u — ook het recht, dat elke zwakke en hulpbehoevende op de sterkeren heeft. De vrijheid, in zake opvoeding aan vader en moeder gelaten, verhoogt hunne verantwoordelijkheid. Straffen is soms noodzakelijk, maar mag nooil in toorn plaats hebben en do wreedheid en hardvochtigheid waarmee wij dit soms zien geschieden, maakt op ons vaak veel meer den indruk, dat de ouders blindelings botvieren hun toevallig humeur, dan dat het belang van hun kind hunne daden bestuurt. Het is wel zeker, dat zoodoende het van nature zachte en voor indrukken zoo vatbare gemoed wordt gewond en dat zoo niet alleen de blijde opgewektheid schade lijdt van het kind, waar ook op den duur de oprechtheid. Huichelarij en achterdocht zijn de wrange vruchten van hard en onrechtvaardig straffen. Misschien is er geene ervaring, welke het kind meer met bitterheid vervult, dan 't gevoel, dat er geene rechtvaardigheid is bij de behandeling die het ondergaat en dat het beloond of gestraft wordt naar de toevallige luim van vader of moeder. Dat hoeft de werking op een kind als die van de nachtvorst op pas ontloken bloemen. En ik vraag u : hoe zullen ouders, die hunne kwade grillen en luimen botvieren aan hunne kinderen, later aanspraak kunnen maken op hun eerbied ? Niet minder schadelijk en niet minder zeldzaam is het tegendeel van wreedheid en hardvochtigheid : ik bedoel de zwakheid en zoetsappige weekelijkheid, de toegeeflijkheid, die de kinderen verwent. Er zijn in 't algemeen vele menschen, die niet of moeilijk „neen" kunnen zeggen — en daaronder ook ouders, die hun kinderen nooit iets kunnen weigeren, of als ze eenmaal „neen" gezegd hebben daarbij niet blijven. Zij vormen daardoor kinderen, die altijd drenzen en schreien, wel wetende, dat zij 't eindelijk daarmee winnen. Het is haast onbegrijpelijk, dat vaders en moeders niet inzien hoe verkeerd dit is: of hun eerste verbod of hun later toestemmen moet toch in strijd wezen met het belang van het kind — dat begrijpt zelfs een kind op den duur wel. Zoo iets heet dan uit liefde te geschieden, maar zulke liefde is geen liefde, maar eene ziekelijke ontaarding daarvan. Die zoogenaamde liefde, die verwende kinderen kweekt, die in zichzelve geen macht vindt om weerstand te bieden aan wat zij zelve veroordeelt, welker verantwoordelijkheidsbesef zoo zwak is — de liefde, die kinderen bederft (lieeft iemand nog nooit het beteekenisvolle „bederven" goed begrepen?) — die liefde is geen liefde, maar in den grond een vorm van zelfzucht: gemakzucht geheeten. Do gevolgen blijven dan op den duur ook niet uit. Als zulke bedorven kinderen later met het werkelijke leven in aanraking komen en daarin geen geluk vinden, omdat zij nooit leerden ontberen of hunne wenschen te beperken en geen vriendschap kunnen genieten, omdat zij de gaven missen zich te kunnen schikken en omdat zij' een boos humeur krijgen bij de minste teleurstelling, waardoor zij allen van zich stooten als zulke bedorven kinderen later zichzelven en hunne opvoeding leeren kennen en beoordeelen': zullen zij dan niet het recht hebben hun ouders te verwijten: „gij liebt geen eerbied gehad voor mijne hulpeloosheid, die voor zichzelve immers niet kiezen kon en zich verlaten moest op uwe liefdevolle leiding; gij, die mij hadt moeten vormen voor het leven, hebt er mij ongeschikt voor gemaakt door uwe zondige zwakheid, die gij liefde noemdet ? Het kind heeft recht op den eerbied zijner ouders, ook om der wille van zijn onschuld. Elk recht gestemd gemoed houdt van kinderen om hun eenvoud en oprechtheid en 't is ontroerend een kind aan te zien en dan te bedenken, dat er nog geen vlekken kleven op dat zieltje, dat het nog voor niemand de oogen heeft neer te slaan, dat het zich in stilte nog geen onedele of onreine gedachten heeft te verwijten! Hoe lang zal dat duren? Wie zal de eerste booze gedachte wekken in dat hart, wie zal door een twijfelachtig reine handeling, door een gesprek vol onreine toespe- lingen het eerste vlekje werpen op die vlekkelooze ziel ? De ouders toch wel niet!? En dan nog dit: Kinderen tot volwassenen opgegroeid, zullen nog iets anders noodigliebhen dan fortuin en verstandelijke ontwikkelingen slimheid in zaken. G ij weet niet, wat de toekomst uw kind zal brengen, maar gij weet, hoop ik, wel bij ervaring, hoe die toekomst in elk geval zegen brengt, als wij haar aanvaarden met een vroom gemoed. De smart zal vroeg of laat het leven van uw kind bereiken; smart waartegen geen schatten der aarde bijstand bieden en die reeds menig leven hebben doen ondergaan in bitterheid of moedeloosheid. Zal uw kind dan van u hebben meegekregen het groot vertrouwen en het bergenverzettend geloof, dat hem met berusting leert zeggen: „uw wil geschiede"; zal uw kind van u hebben geleerd te bidden en aan uw eigen leven gezien hebben, dat er een gemeenschapsleven met God is, waardoor de smart verhinderd wordt het levensgeluk te verwoesten? Vroeg of laat zal ook de zonde haar macht beproeven op het leven van uw kind. De hartstochten zullen opstaan, de zelfzucht zal steeds meer eischen stellen, het kind zal op den tweesprong des levens komen, waar het in vrijheid kiezen moet tusschen goed en kwaad. Zal uw kind dan liefde en geestdrift voor het goede genoeg van u hebben meegekregen om tot satan te spreken: „ga achter mij!" en om alle verleiders te woord te staan met een: „ik zal God meer gehoorzamen dan de menschen", en zal de liefde zijner ouders hem het beeld kunnen wezen en blijven van de liefde des hemelschen Vaders, zoodat hij in uren van wroeging en berouw vertrouwend zijn schuld belijdt voor God en kracht ten goede verkrijgt ? Miskenning, ondank zal uw kind wellicht later ontmoeten (welk mensch ontkomt daaraan?) vrienden zullen liem verlaten, hij zal bedrogen worden waar hij vertrouwen stelde. — Zullen wrevel en onverschillig' lieid, die twee verlagende machten in het leven, dan binnendringen, of zal dan de troost der overtuiging, dat de mensch aanziet wat voor oogen is, maar dat God het hart aanziet, hem steunen en zal er dan zielenadel genoeg wezen in dat leven om verheven te staan boven de kortzichtige oordeelvellingen der menschen, boven hoop op dank en eer en loon? Wat de toekomst brengen zal aan hunne kinderen weten ouders niet, maar dat er karakters noodig zijn om staande te blijven in den strijd des levens, karakters om iets te zijn voor anderen en voor 't geheel, dat weten zij wel; en dat karakters gekenmerkt worden door ernst, door eene vaste en heilige overtuiging, door eene weloverdachte levensopvatting, dat weten ze, hoop ik, wel. Zou dan dat 5e gebod niet zoo mogen worden omschreven : Ouders, hebt eerbied voor het leven der kinderen aan u toevertrouwd: aanschouwt hunne zwakheid en hulpbehoevendheid, hebt eerbied voor hun onschuld, hebt zorg voor hunne zielen, opdat het 5de gebod van zelf later geschreven sta in de harten uwer kinderen: „Eert uwen vader en uwe moeder!" Amen. INTÏ^EEPREEK. (te Middelburg, 17 November 1901). Is liet in het algemeen reeds wenschelijk dat iemand weinig van zichzelven spreekt, dit geldt zeker in verhoogde mate voor den predikant op den kansel. Weliswaar brengt de spreker meer bezieling, meer stichting naarmate hij meer zijn eigen ziel kan leggen in zijn woord en werk, meer kan spreken uit eigen overtuiging en van dingen welke hij zelf ervaren heeft.. . van den anderen kant is het evenzeer waar, dat hij, als hij inderdaad iets aan anderen te geven heeft, beter dan iemand anders weet, dat het hem zeiven eerst gegeven is. Zegent hij ... 't is, wijl hij zelf voor anderen gezegend werd. Hij brengt niet zijn eigen boodschap, maar die van zijnen Zender! Toch verwacht gij ongetwijfeld, dat ik mij vandaag zal heenzetten over de bezwaren en dat ik u in enkele breede trekken ga mededeelen, met welke gevoelens ik hier sta en in welken geest ik mijn arbeid onder u hoop te verrichten. Wat het eerste aangaat: mij vervult een gevoel van blijdschap en van dankbaarheid, nu ik de eervolle taak der evangelieprediking onder u mag opnemen. Hier te mogen wonen in deze schoone stad; te weten dat onze kinderen hier kunnen ontvangen liet beste onderwijs; de hoop te mogen koesteren, dat wij hier den omgang met beschaafde menschen mogen genieten en dat mij hier werk wacht waaraan ik mijn hoofd en hart mag geven — dat alles stemt mijne echtgenoote en mij tot vreugde en dank en doet mij met opgewektheid en met goeden moed mijne taak aanvaarden. Wat nu de opvatting van mijn werk aangaat en de wijze waarop ik wil pogen dat te volbrengen — ik neem mij voor u daarvan rekonschap te geven in dit uur, door de beantwoording van twee vragen: Vooreerst deze: Wat wil ik trachten hier te brengen ? En voorts: Wat hoop ik hier te vinden ? Wenscht gij een bijbelwoord, dat den geest aangeeft van mijne antwoorden — gij kunt dat vinden in Ps. 73: 28a. „ Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn". Ik wil derhalve trachten voor alles godsdienstprediker te zijn, u te getuigen van de vroomheid, voor zoover ik haar zelve bezit en die een menschenhart zoo rijk en zoo zonnig maakt. En dat in de eerste plaats, wijl dit mij voorkomt de eigenlijke taak te zijn van den voorganger eener gemeente, die immers eene vereeniging van menschen is, ter onderhoudingen aankweeking van godsdienstzin maar ook, omdat ik meen, dat wij menschen allen haar voor vele dingen noodig hebben. Wanneer ik er terstond aan toevoeg, dat ik in vrijzinnigen geest denk werkzaam te zijn, dan behoef ik hier toch niet te vreezen, dat men daarbij zal denken aan eene vroomheid van lageren graad, aan een godsdienst met minder ernst, minder diepte, minder verreikenden invloed op het leven dan wanneer ik mij b.v. orthodox noemde. Het heeft mij altijd tegelijk geergerd en bedroefd, wanneer ik van „godsdienstige" modernen hoorde spreken. Alsof er ook anderen waren of mochten zijn, alsof de vrijzin- nige richting op godsdienstig gebied niet juist geboren ware uit het zielsverlangen naar een reiner, helderder, dieper godsvrucht, die op hechter bodem staat, dan eene zoogenaamd bovennatuurlijke openbaring haalkan geven. Ik tel hen onder mijne geestverwanten niet, wier godsvrucht meent te kunnen leven van ontkenningen en die dus geen diepgaanden invloed heeft op het innerlijk en uiterlijk leven beiden. Wanneer wij ons vrijzinnigen noemen, dan wil dat voor u als voor mij hopelijk zeggen, dat naar onze overtuiging de godsdienst niet van buiten af, door bovennatuurlijke openbaring in kerk of bijbel, priester of belijdenis belichaamd, tot menschen is gebracht — maar dat hij is een natuurlijk bestanddeel van de menschenziel, aan welker ontwikkeling iets hapert als niet ontwaakt is de behoefte aan aanbidding, aan eene gemeenschap met God, waarbij het den menscli „goed" is, naar 't woord van onzen psalmdichter; eene gemeenschap, die, als zij inderdaad bestaat, heel ons denken en gevoelen beheerscht, onzen blik op menschen en dingen, op wereld en lot wijzigt, ons handelen en spreken bestuurt — en onzen godsdienst dus heel wat meer doet zijn, dan een zondagskleed, dat velen zich nog omhangen uit gewoonte of wijl zij zich niet geheel hebben kunnen ontworstelen nog aan geheiligde traditie — ook omdat het tot eene beschaafde opvoeding schijnt te behooren. „Vrijzinnig godsdienstig'1 wil verder voor ons zeggen, dat wij, vorm en wezen nauwgezet onderscheidend, de waarachtige vroomheid niet alleen vinden bij ons zeiven of alleen waardeeren, waar zij verschijnt in een kleed, dat ons passend voorkomt, maar overal, 6 waar zij, voortkomend uit het gemoedsleven, de harten tot goedheid en tot liefde stemt, de gewetens heiligt en reinigt, de zielen opwaarts drijft. De godsdienst behoort immers allereerst tot do sfeer van het gemoedsleven — en waar is de mensch en wanneer heeft er ooit een geleefd, wiens gemoed onaandoenlijk was voor-niet uitging zelfs naar de aanraking met een wereld, boven die der stoffelijke dingen verheven, waarin het bevrediging vond van zijne eigenaardige behoeften, en rust te midden van al de raadselen en nooden, die het omgeven en bedreigen? En nu moge het leven der ziel zich hier zus en daar zoo uitspreken, hier zich hullen in deze vormen en daar zich steken in dat kleed — overal kan het getuigen van een ernstig en oprecht zoeken naar de gemeenschap met God ... en 't is niet altijd aan ons om te beoordeelen langs welke wegen en onder welke vormen eene ziel de nabijheid van haar God vindt. Ons beginsel vraagt dus van ons, dat wij de deuren zullen openen van ons eigen heilig gewaand huisje en dat wij met ruimen blik uit zullen gaan in de groote wereld des geestes : wij hebben veel meer bondgenooten en geestverwanten dan onze bekrompenheid ons vaak doet opmerken. „Daar ruischt door allo hemelstreken een zucht, „een klacht, een beed' een lied, In duizend talen 't „eene teeken," dat de dichter noemt „de kreet van 't „menschenharte, Bij 't angstig worstelen met het lot „Om licht, om steun, om troost in smarte" — de kreet van 't innigst zielsbegeeren — immers de kreet naar God! Onze vrijzinnige godsdienst eindelijk heeft veel te hopen en niets te vreezen van het denken m. n. van den vooruitgang der wetenschap, 't Ware inderdaad te wenschen, dat de onkunde en het misverstand op dit punt niet zoo groot waren. Zij hebben immers beide hun eigen gebied tot op belangrijke hoogte. De godsdienst behoort tot ons gemoedsleven en heeft zich dus te onthouden van uitspraken waartoe alleen wetenschappelijk onderzoek gerechtigd is; de wetenschap op haar beurt zette in het heiligdom des harten niet haar ongewijden voet! Als er uit naam van een zekere vroomheid wordt verkondigd b. v., dat de aarde een plat vlak is en dat de zon om haar draait; dat de bijbel een boek is door God geschreven of dat Jezus op bovennatuurlijke wijze geboren is — dan eischt de wetenschap met liet volste recht, dat haar stem zal worden geëerbiedigd. Doch het godsdienstig geloof, dat een overtuiging cles harten is, is even veilig voor de vijandige aanslagen der wetenschap, als dat b.v. is uw geloof in de macht van het goede, in de schoonheid van wat edel is en verheven, in de liefde uwer moeder. Niet als vijand, maar als bondgenoote begroeten wij haar — de wetenschap — immers brengster van verlichting en vriendin van de waarheid. Het is een droevige waan, dat de godsdienst zou beginnen aan de grenzen der menschelijke kennis ; men zou met evenveel recht kunnen beweren, dat liefde begint, waar 't verstand niet verder kan; dat vriendschap aanvangt waar 't eigenbelang zijn buit heeft binnengehaald. Ik heb gemeend in enkele trekken u te mogen schetsen, wat ik versta onder vrijzinnigen godsdienst. De beginselen, die ons samenbinden, werpen de afscheidingen tnsschen de verschillende kerkgenootschlippen omver en trekken een nieuwe lijn vaak dwars door dezen heen. Wij rekenen allen te behooren tot de onzen, die met ons willen arbeiden aan de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven, waar zij ook wonen en met welke namen zij zich noemen. Van die vroomheid nu, welke wereldburgeres is, die reeds den psalmdichter deed zeggen blij gelukkig: „het is mij goed nabij God te zijn , zeide ik in den aanvang, dat ik haar wilde helpen kweeken en bevorderen naar de mate mijner krachten niet alleen, omdat dit te doen de aangewezen taak is van eene gemeente en haar voorganger, maar ook, omdat ik vroomheid een van de grootste zegeningen acht voor alle menschen. Ik hoor in mijne verbeelding reeds protesten. Immers hierover worden al meerderen het eens in onze dagen, dat het ééne noodige dit is, dat er verbetering komc in de maatschappelijke toestanden, dat er recht worde gedaan aan den minderen man, dat voordeondeiliggende klassen der samenleving de strijd om het bestaan lichter gemaakt worde, dat er gelijkheid kome in levensvoorwaarden. Het zoogenaamde sociale streven is het éen en het al, de broodvraag - de hoofdvraag! En — zou men kunnen zeggen — mag een predikant, die het benijdenswaardig voorrecht heeft van zoovele oude en jonge ooren te bereiken, mag hij doen alsof het maatschappelijk vraagstuk niet het vraagstuk ware? M. H., ik stel er x>rijs op, dat men mij goed versta. Juist omdat ik zoo hartelijk instem met het edele streven van onzo dagen in deze richting, omdat ik daarin zie (naast onreine elementen) een groot bewijs van toenemenden rechtvaardigheidszin, een wakker worden van barmhartigheid en christelijke liefde, die eerbied afdwingt — juist daarom meen ik, dat wij ons moeten beijveren, de waarachtige echte godsdienstigheid aan te kweeken, opdat 't genoemde streven een vasten grond verkrijgo om op te steunen en alleen door heilige motieven bewogen worde. Een waarlijk godsdienstig mensch weet anderen, alle anderen, wie zij ook zijn, kinderen van God d.w.z. bezitters van een kostbaar talent, — al blijft het soms verborgen of wordt het ook begraven en dat menigmaal tengevolge van de maatschappelijke omstandigheden -- kinderen van God d.w.z. voorwerpen van de hoogste en heiligste Liefde — zooals hij zich- zelven dat weet. En hoe dieper en reiner zijne vroomheid is, hoe inniger zijne gemeenschap is met God, te sterken zal hij zich gedreven gevoelen om recht te doen, om liefde, praktische liefde, te bewijzen aan zijne naasten — aan de kleinen, de zwakken, de hulpbehoevenden allereerst. Ik voor mij kan ook dit streven van onzen tijd, voor zoover ik er mee instem, niet losmaken van mijn godsdienst en ik kan mij geen waar christen denken die zich niet ook met al zijne vermogens en talenten in dienst stelt van zijne naasten. Zou ook niet een deel van den afkeer, dien de godsdienst velen inboezemt of van de onverschilligheid waarmee hij wordt bejegend, verklaard moeten worden uit het gebrek aan overeenstemming, dat er bij vele zoogenaamde godsdienstigen bestaat, tusschen belijdenis en leven? Wat geldt van 't genoemde streven naar sociale rechtvaardigheid, geldt ook van alle zedelijk leven en streven in 't algemeen. Dit zal te hooger staan, naarmate de vi'oomheid een grooter plaats bekleedt in ons leven. Voor Jezus was liefde tot den naaste onafscheidelijk verbonden met liefde tot God. En wij vereeren in hem niet alleen één, die zich altijd nabij God wist, maar immers ook den mensch, die meer den naam „goed" verdient dan een onzer... al weerde hij zelf dien titel af. — Is niet de fijnheid en nauwgezetheid van geweten de peilschaal van ons zedelijk leven ? en beteekent niet „geweten," „conscientie" medeweten d. i. medeweten met God ? Ik ontken niet in 't allerminst, dat er ernstige, trouwe, eerbiedwaardige menschen zijn zonder godsdienst — maar ik meen, dat zulke zedelijkheid op minder stevigen grondslag staat en meer gevaar loopt voor afdwaling, voor verslapping en voor gemis aan teederlieid dan die, welke de vrucht is van het innig gemeenschapsleven der ziel met den Allerheiligste, wiens oogen te rein zijn om het kwade te zien, wiens groote liefde ons schuldbesef telkens wakker roept en ons berouw innig en diep maakt, wiens vlekkelooze reinheid ons altijd trekt en toeroept: „gij zijt nog verre van uw doel, o mensch" — maar ook vertroost: „wanneer gij hongert en dorst naar gerechtigheid, rusteloos streeft naar volmaaktheid, zult gij verzadiging vinden en vrede voor uwe ziel". Er is hier een verschil als tusschen kinderen in een wees- huis, die do reglementen gehoorzamen en kinderen, die uit liefde en eerbied voorliunne ouders lm n wil volbrengen. Naar deze vroomheid des harten, die men na t gesprokene wol niet meer verwarren zal met belijdenis, formulieren of kerkplechtigheden of mot welke dogmatiek ook, maar die eene stemming der ziel is, cene zekere gesteldheid van ons innerlijk le\en aanduidt — naar haar gaan in onze dagen gelukkig steeds meerdere harten uit. Er wordt hier en daar een nieuwe geest wakker, die ons verkwikt alsde eerste voorjaarsbloemen doen en 't waaien van de eerste zoele winden, lïet koude materialisme is wetenschappelijk dood on in de praktijk des levens vindt het steeds meer on geharnaste bestrijders! Is er niet in de literatuur van onzen tijd een menigvuldig heenwijzen naar 't religieuze, al blijft het voorshands vaag en bij emoties en stemmingen. Het is niet vreemd meer, als wij een hoogleeraar in de exacte wetenschappen hooien getuigen van het goddelijk mysterie der natuur en van 't heenwijzen aller dingen naar een doel, of een hoogleeraar dor geschiedenis het zieleleven. waaruit in laatster instantie liet historisch gebeuren voortkomt, naar zijn wezen hooren noemen boven inenschelijk begrip. Er komen steeds meerderen, bij wie de behoefte in dit drukke, wisselvallige leven, vol raadselen en gevaren, wakker wordt aan een houvast, dat zij grijpen on vasthouden en dat zij ook aan hunne kinderen in de hand kunnen geven. En kan het wel anders? Is ons zieleleven anders dan dat van alle volken en alle tijden, *t welk steeds een dorst kende naar den levenden God, een dorst zóo sterk als 't moegejaagde hert heeft naar de waterstroomen ? Het oneindige is ons immers ingeschapen; daarnaar gaat ons rusteloos streven uit. Als wij waarlijk leven, zijn wij op geen enkel gebied tevreden met het eindige, het onvolmaakte; altijd reiken wij hooger, streven wij verder, zoeken wij dieper; nergens erkennen wij grenzen voor ons pogen. Al stemt het ons nóg zoo vaak moedeloos, niettemin laat het ons nooit met rust, dat koninklijke woord: ^Weest dan gij volmaakt. En waar is de mensch, die zich in het leven wel niet menigmaal klein gevoelt, o zoo klein! en diep afhankelijk en die geen steun zoekt en hulp en vrede voor zijn hart bij Een, wiens wegen niet zijn onze wegen en wiens gedachten niet zijn onze gedachten, maar wiens goedheid alle menschenweerstand te boven gaat? Als wij Hem kennen in ons leven, als wij Zijn stem wel eens verstaan, als wij ons nabij Hem weten — wat is ons dat goed! Dat beteekent immers voor ons licht en leven en vrijheid! Het bevrijdt ons toch van het drukkend geloof aan een duister noodlot; van de troostelooze gedachte, dat het blinde toeval ons lot beschikt; het neemt de bange vrees uit ons leven en geeft ons het rustig vertrouwen, de blijmoedige stemming van een kind, dat zijne ouders niet altijd begrijpt, maar dat gelooft in hunne liefde, zich veilig weet in hunne zorgende hand, gelukkig is in hunne nabijheid en omdat het mag werken en streven onder het oog hunner genegenheid en tot bevordering van hun doel- Hoe heerlijk lieol zijne ziel te mogen geven en to kunnen geven aan den Vader en antwoord te ontvangen van Hem op onze stille klachten, onze bange zorgen; door Hem vertroost te worden in onze droefenis en onzen rouw : te bemerken, dat Hij ons op zijne wijze bij de hand neemt 0111 ons te leiden op wegen van goedheid en zegen. Het is een ondoorgrondelijk mysterie en toch heeft onze ziel de waarheid wel eens ervaren van dat diepzinnig vrome woord: „dengenen die God liefhebben werken alle dingen — alle dingen ! — mede ten goede!' Het is de kostbaarste schat van ons zielleleven, dat wij ons nabij God kunnen weten; het maakt ons klein ja, en vol schuldbesef en doet ons uit 's harten diepsten grond bidden: „o God, wees mij zondaar genadig"; maar zulk berouw loutert ons leven en is een spoorslag voor edel streven; het heft ons ook omhoog, wijl 't ons uit volle overtuiging leert danken : Van u zijn alle dingen, Van u, o God, alleen, Van u de zegeningen O hoorder der gebeên! De oogenblikken, waarin dat besef van nabij God te zijn sterk in ons is, zijn helaas vaak al te kort en al te zeldzaam (is er niet in ons aller bestaan een wankelen en twijfelen, eene belijdenis van geloof en daarnaast eene bede om ons ongeloof te hidp te komen?)— maar zij zijn de heerlijke hoogtepunten van ons leven, als de disharmonieën en twijfelingen zich oplossen in 't hoog vertrouwen in 's Vaders leiding, als er licht valt op ons pad en moed ons toevloeit om het leven te aanvaarden, zooals God 't ons geeft en om te arbeiden aan do taak, ijverig en trouw, dio ons op de schouders is gelegd. Die gemeenschap van onze ziel niet God voert ons op die bergtoppen, waar Jezus toefde niet den Vader en vanwaar hij nimmer wederkeerde zonder kracht te hebben ontvangen om te leven, te strijden — ook om te lijden en zichzelf te offeren — om met vertrouwende berusting te kunnen bidden het hoogste gebed, dat er is : „niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, o God." Zoo gelukkig als ik zelf mij gevoelen zal, indien ik van die vroomheid iets bezitten en meer verkrijgen mag, zoo blij zal het mij maken, als ik er voor u en uwe kinderen van getuigen mag. Doch dit brengt mij tot mijne tweede, vraag: „wat ik hoop hier te zullen vinden?" die ik kort trachtte beantwoorden. Wat ik hier hoop te vinden, is natuurlijk niet weinig. Er is in de verhouding van gemeente en leeraar iets van de verhouding in een huwelijk. Men vertrouwt zich aan elkander toe; elk hoopt in den ander zijn geluk te vinden en den ander gelukkig te zullen maken. Ik gevoel zeer diep, dat een groot deel van 't geluk van mijn gezin en van mijzelf afhangt van wat gij voor ons zult zijn. Eene gemeente, die een leeraar roept, mag het wel bedenken, dat zij daarmee een belofte jegens hem aflegt, deze: dat zij wil trachten zijn en der zijnen geluk te bevorderen. Als ik mij wat nader verklaren mag, dan hoop ik hier allereerst een kring van menschen te vinden, die hart hebben voor 't godsdienstig leven. Gij hebt mij als christelijke gemeente geroepen, om u het evangelie te verkondigen en uwe kinderen te onderwijzen. Maar dan mag ik ook veronderstellen, dat deze dingen u ter harte zullen gaan. Anders zou mijn arbeid onder u reeds van te voren tot onvruchtbaarheid zijn gedoemd. Gesticht wordt alleen wie zelf religiens gestemd is. Gelijk een, die geen zin bezit voor natuurschoon, oen landschap door zal wandelen zonder getroffen te worden door zijne schoonheid, terwijl hetzelfde landschap een ander hoog genot verschaft — zoo zal ook de een Gods nabijheid speuren, waar een ander ongeroerd voorbij gaat. Van de stemming, van den toestand des gemoeds hangt het af of wat de mensch hoort, aanschouwt, ondervindt,bij hem eene godsdienstige aandoening zal te weeg brengen, ja dan neen. Om gesticht te worden, is er ja! iemand noodig of iets dat stichten kan — maar nog veel meer iemand die gesticht kan en wil worden. Wie hier ter kerk komt om een mooie rede te hooren, zal zeker dikwijls teleurgesteld naar huis gaan, (ik voorspel het hem of haar); wie hier komt om met zijne ziel God te zoeken en Zijne nabijheid te gevoelen, heeft maar weinig noodig om zijn doel te bereiken. En 't zelfde geldt voor 't godsdienstonderwijs : als er in het huisgezin, waaruit de leerling komt, geen vroomheid woont; als daar, om zoo te zeggen, geen godsdienstige atmosfeer is om in te ademen, geen religieuze toon wordt aangeslagen — dan zal een enkel uur onderwijs in de week weinig kunnen doen. Ik hoop in de eerste plaats te vinden in deze o-emeente althans een kern van menschen. die mis- O schien veel meer diepe en reine vroomheid hebben dan ik — maar niet meer begeerte dan ik, om haar te vermeerderen en er anderen van mee te deelen. En voorts hoop ik op uwe welwillende belangstelling en tegemoetkoming. Er wordt van een predikant veel gevraagd in onzen tijd. Hij zal mooi preeken, hij zal met zijn onderwijs de leerlingen boeien, hij zal in den omgang steeds opgewekt en gezellig zijn en gereed om vele en velerlei dingen te doen. En daarbij staat hij bloot, als weinig anderen, aan do critiek van velen — bevoegden en onbevoegden. — Welnu, M. H., ik weet niet of er iemand is, die aan al deze eischen kan voldoen: ik kan het zeker niet. Doch een predikant zal er minder ver beneden blijven en met te meer ijver en liefde naar de vervulling ervan streven, naarmate hij meer gevoelt door de belangstelling van velen gedragen te worden, naarmate men hem met meer welwillendheid te gemoet treedt. Een leeraar kan heel eene gemeente onmogelijk dragen,. .. eene gemeente kan wel — en doet dit ook als 't goed is — een leeraar dragen. Niets is verlammender op den duur dan onverschilligheid; niets ontmoedigender voor een spreker dan voor ledige plaatsen te moeten spreken. Ieder mensch, wie hij ook zij, heeft behoefte aan sympathie, die, als zij ongeveinsd is, verkwikt en nieuwen moed en nieuwe krachten geeft. — En eindelijk hoop ik hier te vinden (ik had daarmee wel mogen beginnen) uwe toegevendheid en uwe nachtmoedigheid. Ik hoop, dat gij mij zult leeren kennen als een, die zich gaarne uitspreekt, maai die ook niet zegt, wat hij niet meent. Welnu, dan zult gij begrijpen, dat het waarlijk geen ledige formule is, die er nu eenmaal bij behoort, wanneer ik zeg, dat ik er mij van bewust ben uw zachtmoedig oordeel noodig te hebben. Ik kom tot u... zeer zeker met blijdschap en opgewektheid, maar ik kom ook met grooten schroom. De taak die mij hier wacht, is niet licht. Zal ik kunnen beschikken over den noodigen takt ? Zal ik ... maar gij zelf weet beter dan ik wat hier noodig is en wat mij wacht! B. en Z., ik zal uwe toegevendheid en uw zachtmoedig oordeel noodig hebben —en ik vraag er u om. Er is wat mij moed geeft. Vooreerst... gij hebt mij geroepen en draagt dus met mij een deel der verantwoordelijkheid. Voorts, indien ik van iets zeker ben, dan is het van mijn goeden wil, van mijne hartelijke begeerte, mijne beste krachten te geven. Maar bovenal geeft mij moed: dat wij menschen niet alleen de makers zijn van ons lot. Tezamen zijn wij in de hand van Hem, die het lot van natiën en volkeren, van gemeenten en leeraren, van iederen afzonderlijken mensch bestuurt. Hij zeeg'ne en Hij behoede ons. Hij verheffe zijn aangezicht over ons en zij ons genadig. Hij doe zijn aanschijn over ons lichten en geev' ons Zijn vrede! Amen. KERSTFEEST. Eere zij God in den hoog en, en vrede op aarde, in menschen welbehagen! Lucas 2 : 14. Elk van de groote christelijke feesten heeft zijn eigenaardig karakter ook in het maatschappelijk en huiselijk leven. Zoo ook het Kerstfeest. — Wij denken daarbij aan de volle treinen van naar huis komende kinderen en familieleden, en aan huismoeders, die al dagen geleden gezorgd en haar inkoopen gedaan hebben om de uitwonenden recht gul en hartelijk te ontvangen. Wij denken ons de velden het liefst besneeuwd en de donkere boomen scherp afstekend tegen den helderen hemel, die des nachts met sterren bezaaid is. Wij denken ons kou daarbuiten en een te koesterender warmte in de huiskamer, met de leden der familie gezeten rondom de gezellige tafel, allen zich zoo behaaglijk gevoelend in de groote intimiteit van het thuiszijn en gelukkig zonder veel woorden, door het aanschouwen van elkanders aangezichten. Wij denken aan kerstboomen en blijde kindergezichten. Er is rust en vrede in de velden daarbuiten; er daalt ook eene stemming van stillen vrede neer in onze harten: wij zijn geneigd naar het hemelsche heir te luisteren en verwonderen ons niet, als het ruischt over veld en woud, door huis en hof — omdat het ook fluistert in de eigen ziel: Eere zij God in den hooge, Vrede op aarde, In menschen welbehagen! 7 Wat zou het heerlijk wezen, als wij nog eens als kinderen konden luisteren naar dat engelenlied; als wij den geest van napluizen en critiek het zwijgen konden opleggen en over ons konden laten komen, wat er in de jeugd over ons kwam, als wij die wonderschoone kerstverhalen hoorden vertellen; toen dat alles reine, schoon mysterieuze werkelijkheid voor ons was _ de werkelijkheid van alle poëzie voor een kindergemoed, dat juist daarvoor zoo vatbaar is. Geen twijfelende geest des onderzoeks trok deze droomen naar beneden in het koude land der nuchtere feiten en cijfers ; die droomen waren onze waarheid, zooals wij haar konden zien en begrijpen. Hoe heerlijk, wie genoeg kind blijft, om oog en oor te houden voor de reine poëzie in de oude legenden; om neer te zitten aan moeders knieën en te luisteren naar de verhalen over herders en engelen, over de wijzen uit het Oosten en het kindeke in de kribbe — het kindeke in het jodenland, dat geboren werd om koning te worden; ter wiens eere engelen de lucht met lofzangen hadden vervuld, en oude mannen en vrouwen hadden zijn heerlijkheid voorspeld. „Dat kind" — zoo laat de schrijfster van Gösta Berling eene moeder vertellen, en wij willen even aan haar schoot staan luisteren - „groeide op tot grooter schoonheid en wijsheid dan eenig ander kind. Toen "het twaalf jaar was, was hij al wijzer dan de opperpriester en schriftgeleerden." En de oude moeder vertelt verder van het schoonste op aarde, van 't leven van dat kind, terwijl 't onder de menschen verkeerde, „die booze menschen, die 't niet als hun koning wilden ^erkennen. Het kind groeide op tot een man, door i „wonderen omgeven en bestraald. Alles op aarde „diende hem en had hem lief, behalve de menschen. „De visschen lieten zich vangen in zijne netten, 't brood „vulde zijne korven, 't water veranderde in wijn, op „zijn wensch. Maar de menschen zetten den grooten „koning niet op een troon en boden hem geen gou„den kroon aan. Hij had geen hofstoet om zich heen. „Zij lieten hem omzwerven als een bedelaar. — En „toch was de groote koning zoo goed voor hen. Hij „genas hun zieken, gaf den blinden het gezicht terug „en wekte de dooden op. — Maar de menschen wil,den den goeden koning niet als hun heer erkennen. „Zij zonden krijgslieden uit om hem te vangen, zij „gaven hem spottend een kroon en een scepter en ..een langen mantel en lieten hem naar de rechtsplaats „gaan met een zwaar kruis op den rug. — O, die „goede koning had de hooge bergen van zijn vaderland „nog zoo lief. Hij beklom ze vaak 's nachts, om met „de hemelbewoners te spreken en overdag zat hij „graag tegen de berghellingen om voor de luisterende „menschen te spreken. Maar nu voerden zij hem naar „een berg om hem te kruisigen. Zij sloegen nagels „door zijn handen en voeten en hingen den goeden ..koning aan 't kruis, alsof hij een roover, een misdadiger was. En 't volk bespotte hem. Alleen zijne „moeder en zijne vrienden schreiden, omdat hij sterven „moest, eer hij als koning erkend was. „Ach, hoe treurde alles om zijn dood! „De zon verloor haar glans, de bergen beefden, „'t voorhangsel van den tempel scheurde en de graven „openden zich, opdat de dooden mochten uitgaan en „hun rouw toonen." Hoe hebben wij deze wonderschoone poëzie ingedronken met ons dorstig kinderhart en misschien werd zij nog vaster gegrift in de ziel door de oude, maar onvergetelijke platen uit geïllustreerden bijbel of leerboek. Ik ben er zeker van, dat een goed deel van de schoonheid der evangeliën aan ons voorbijgaat, als wij er niet meer mot een kinderoor naar kunnen luisteren! .. . Ik bedoel daarmee allerminst dat het maar poezie is, waaraan geen werkelijkheid ten grondslag ligt, ik bedoel, dat de vorm, waarin de hoogste werkelijkheid tot ons wordt gebracht in de evangeliën, alleen begrijpbaar is voor ons, als wij genoeg kinderen gebleven zijn om zin en oor te hebben voor deze engelenliederen. , Dat engelen-lied, dat uit den hemel klonk bij Jezus geboorte, zien wij als in werkelijkheid voor ons in den persoon van Christus zelf. Terwijl de volmaaktheid op geen enkel gebied bij 't begin aanwezig is, maar overal in hope staat aan 't einde van een vaak lange ontwikkeling, is ons lner hot voorrecht gegeven van een zeldzaam hooge en heilige gestalte, die tegelijk voorwerp kan zijn van onze innigste vereering en van onze vurigste hoop. Want Christus, zooals de evangeliën hem hebben vereeuwigd, is het ideaal van allen, waar zij ook woonden en wanneer zij ook leefden. Hij is inderdaad de zoon des menschen; ook de allergrootste menschen blijven in hun doen, hun spreken en denken merkbaar kinderen van hun tijd; het ras waartoe zij behooren en het volk waaronder zij groot worden, zij drukken hun stempel op elk leven. Bij Jezus is dat in zeer geringe mate liet geval: hij is, wonderbaar genoeg, het ideaal geworden van allo volken, in alle tijden, van alle karakters, van in hoogheid gezetenen en van lageren in rang, van mannen en vrouwen, ... en dat, omdat hij niet in de eerste plaats Israëliet was, uit dien tijd, van die of die partij maar omdat hij mensch was in al de volheid en rijkdom, waartoe deze door God is bestemd! Het is niets anders dan waarheid, wanneer wij zingen: „In welken oord men Christ'nen vindt, „Hun aller lust en leven, „Is Jezus na te streven. „In hem zijn w' allen eensgezind; ,A1 scheidt ons spraak of naam, „Hij brengt ons allen saam". In hem wordt dat engelen-lied werkelijkheid: Eere zij God. Heel dat leven was immers eene lofverheffing van God! Eerbied voor God is er altijd betoond. Van de vroegste tijden af hebben de menschen zich klein en afhankelijk gevoeld en zij hebben tempels gebouwd en offers gebracht en plechtigheden in acht genomen, alles ter eere van de Macht of Machten, van welke zij zich afhankelijk geloofden. Maar hoe was ten ailen tijde rein en onrein, hooge aspiratie met lage menschelijke bedoeling vermengd! Aan die machten dacht men voor en na als aan menschvormige wezens, met menschelijke hartstochten en gebreken, en de eerbewijzen hun gebracht, moesten en moeten nog (want de godsvoorstellingen zijn nog dikwijls bitter laag!) vaak dienen om gunsten af te bedelen of zonden te bedekken. Hier daarentegen eene vereering Gods zoo puur en rein, vanaf het oogenblik, dat hij den verzoeker weerstaat tot aan het bittere einde toe, zonder bijbedoeling, als de natuurlijke ademhaling der ziel, zooals het onbedorven kind zijne ouders eert door onschokbaar vertrouwen, door ootmoedige dankbaarheid, door stille gehoorzaamheid tot den dood. Vrede op aarde — ook daarvan is hij de levende werkelijkheid! Scheidsmuren tusschen volkeren en volkeren vallen voor hem weg: Samaritanen en Joden, zij zijn hem gelijkelijk kinderen Gods! Slaven en vrijen, mannen en vrouwen, priesters en tollenaren.. . zij hebben voor hem geen strijdende belangen, geen uiteenloopende plichten. Ziet, hoe hij ze allen tot zich noodt, als hij aan de oevers van 't meer predikt van hun aller Vader, die hen liefheeft en zegenen wil. In de gehoorzaamheid aan en de aanbidding van dezen Vader kunnen en moeten zij allen één zijn, want zij zijn allen broeders! — Zoo gaat hij als de groote vredestichter het land door, alleen oorlogvoerend tegen het booze, maar den booze nog den weg wijzend — den weg des berouws en der bekeering — waarlangs hij vrede kan krijgen in zijn ziel! En zelf is hij voor alle tijden de levende getuige ervan, hoe er onder alle omstandigheden, onder leed en beproeving, temidden van de leliën des velds, maar ook in het barnen der gevaren, hoe er vrede kan wonen in een menschenziel, die kent de gemeenschap Gods. In menschen welbehagen! Of God in menschen welbehagen heeft? Of zij allen voorwerpen Zijner liefde zijn ? Ziet hem alweer trekken van plaats tot plaats, rusteloos, allen doende doelen in zijne weergalooze ontferming; kleinen opheffend, zondaren teruggevend hun gevoel van eigenwaarde en van moed, kinderen zegenend en aan dooden niet wanhopend, en verkondigend dat er blijdschap is in den hemel over een zondaar, die zich bekeert, — inderdaad, omdat er reine blijdschap was in zijn eigen ziel, als hij aan den kleinste der kleinen Gods welbehagen had kunnen voelbaar maken! Wij spraken van de hooge werkelijkheid voor het kinderlijk gebleven gemoed van de poëzie der evangeliën ; in den persoon van Christus zien wij een andere werkelijkheid voor ons verrijzen. Het vleesch-geworden woord van God heeft men hem met stoute, maar van heiligen eerbied getuigende beeldspraak geheeten in vroeger eeuwen ; het engelen-lied het lied van eere zij God, vrede op aarde, in menschen welbehagen — in zichtbare gestalte voor de wereld optredend in verleden, in heden en in alle toekomende tijden! Zoo zouden wij van hem willen getuigen. Ideaal en werkelijkheid plegen ver uiteen te liggen. Wij kunnen met diepen eerbied naderen de wieg in Bethleliem's stal en met groote liefde zien op den menschenzoon, die de blijde boodschap, dat God liefde is, bracht aan de stervelingen door woord en daad .. maar wat is er geworden van zijn geest na den dood ? Wat is er geworden van de blijde beloften van dat engelen-lied ? Is er nog reden tot Kerstfeestviering voor de wereld? En ik hoor de zwartgalligen, de pessimisten onder ons reeds schouderophalend murmureeren: Eere zij God? Ja — in onzen tijd en in ons vaderland zelfs wordt God wel geöerd . .. met do lippen wel te verstaan ! Het Heere-Heere-roepen heeft geen einde ! Maar helaas moet dat Heere-Heere-roepen vaak dienen tot zeer lage doeleinden; 't is niet uit eerbied voor den hoogen God altijd, maar om er de groote menigte door te winnen en er door op 't regeeringskussen te blijven. Eere zij God ... ach ziet, hoevele menschen er leven zonder God, hoe Zijn naam wordt gesmaad, hoe er zelfs twijfelend wordt gevraagd: of God wel eerbiedwaardig is ? God is liefde — predikte Christus — en rondom ons is smart en pijn zonder einde. In de natuur wordt naast veel zorgende liefde en wreedheid in den strijd om het bestaan, meestal een strijd op leven en dood, opgemerkt, die ons voor groote vragen plaatst. Jong en oud, schuldigen en onschuldigen, genieën en idioten worden gelijkelijk met wel en wee overstelpt... en dan te gelooven, dat God ook den geringste onzer zou gedenken, en dat de haren van ons hoofd zouden zijn geteld, dat er geen muschje zou ter aarde vallen zonder Zijn wil! Er is veel blij geluk, veel voorspoed en zonneschijn rondom ons in de menschenwereld — maar onmiddellijk daarnaast een ontbering, een overvloed van martelaren ... en noch het nut, noch het doel van het lijden is ons bekend ! De edelsten en besten onder ons worden weggerukt — de ellendigsten leiden een leven van weelde en blijdschap ... Waartoe zouden we met deze opsomming voortgaan: iedereen ziet deze dingen en heeft zich pijnigend afgevraagd : waartoe dat alles ? Is God er — en is Hij eerbiedwaardig ? En dan : vrede op aarde ? t Mocht wat! Ondanks alle vredesconferenties en scheidsgerichten woedde er in de jaren onzes Heeren 1«04- en 1905 een oorlog, zoo bloedig, zoo afgrijselijk, als de geschiedenis niet heeft aan te wijzen en alle Christelijke natiën zien toe en bereiden zich voor, denkend : heden zij . . morgen misschien wij. Zij willen allen den vrede ... zeggen zij ... en daarom bereiden zij zich ten oorlog. Het is wel gelukkig voor de staatslieden van onzen tijd, dat een oude Romein die spreuk heeft bedacht-, een spreuk, waarachter al heel wat oorlogzuclitigen zich hebben verscholen. En dan vrede op aarde — is er soms bedoeld, dat er vrede zoude wezen in de harten der mensclien? Maar ook dan is het ideaal nog zeer verre, 'tls nog altijd hier beneden: r Ieder woelt- hier om verand'ring, „ En betreurt ze dag aan dag ', en het „Rust mijn ziel, uw God is koning!" is zoo menigmaal nog een vrome wensch. Nog altijd worden vele menschenharten door onrust en twijfeling bestormd en uiteengereten; nog steeds wordt daarin de vrede verstoord door jaloerschheid en begeerlijkheid, door liefdeloosheid en wraakzucht . . . neen, er is nóg geen vrede op aarde! En : in menschen welbehagen . . . ach — of dat altijd merkbaar ware voor ons! De menschheid zingt nu al zoo lang als zij bestaat haar klaagzang van rouw en smart; van teleurgestelde hoop en verijdelde plannen, van onverhoorde gebeden en van nooit ein- digenden strijd en worsteling tegen het lot; en dan: God in menschen welbehagen?! Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Heengaan in doffe moedeloosheid, in bangen twijfel; in bittere ontevredenheid onze kerstfeestviering stakend ? Ik geloof, al willen wij het, wij zouden het niet kunnen, althans niet op den duur. Dat lied van liefde ruischt altijd door en omdat ons oor er voor geschapen is, omdat onze ziel er mee in harmonie is, moeten we luisteren, wij mogen willen of niet, - want 't is het ideaal van onze ziel zelve! Het is niet van buiten tot ons gekomen dat engelen-lied, 't is opgeweld uit de menschenziel zelve, waarvan een kenner van harten eenmaal gezegd heeft, dat zij Christinne is van nature, en een ander dat zij onrustig is, tot zij rust heeft gevonden in God. Wij gaan 't dra inzien, dat het reine leven van Christus eene werkelijkheid nog is en eene profetie tevens. Christus moet voortdurend weer geboren worden in de wereld, en dat gebeurt inderdaad ook, want hij was de zoon des menschen en geen bovennatuurlijk hemelkind. En wat die twijfelingen en tegenwerpingen aangaat: welk mensch heeft gezeten in den raad Gods? Wie weet het waarom der dingen? Wie leeft hier niet in raadselen en mysteriën? Hoe zou dat ook anders? Is het soms iets verwonderlijks, dat wij kleine eendagsschepselen niet kennen de bedoelingen van het werken Gods ? Er moge dan nog zooveel wezen wat twijfel wekt. .. er is niet minder wat ons geloof versterkt! Naast veel zonde en leed is er in onze harten toch een on- uitroeibure drang naar gerechtigheid en een genieten van de zegeningen des levens, dat ons dankbaar ons hart doet verheffen tot don Vader der mensehen. Kr is veel zelfzucht in menschenharten en ook veel liefdeloosheid in menschenduden — maar er is ook een liefde, die voor geen offer terugdeinst en er is de zekerheid in ons, dat lief te hebben en wel te doen in overeenstemming is met onze ware natuur! Ei is een kruis voor ieder mensch in deze wereld, maaier is kracht om het te dragen ook: er is bitter veel leed en beproeving, maar er zijn vertroostingen, die alle monschenverstand te boven gaan; er is veel strijd en bange worsteling — maar er is geen zaligheid vergelijkbaar bij die van de overwinning der eigen zwakheid en zondigheid, bij het doorbreken der liefde in menschenharten! Ook al moesten wij aan twijfelaars en ontevredenen het veld laten, ook al konden wij geen licht stellen naast hunne schaduwen, ook al pleitten nog meer feiten tegen ons .... wij zouden antwoorden met een fier en krachtig: en nochtans! En nochtans leeft er in mijn ziel een onverdoofbare hoop, een onuitroeibaar verlangen als van het kind naar zijn ouderhuis, een geloof tegen alle verdiukking en duisternis in: want ik weet, dat Christus geboien wordt nog alle dagen in menschenharten; dat hij leeft — ach als kind nog maar vaak, maar tóch leeft en groeikracht heeft in mijn eigen hart ! En dat het engelen-lied van ^Eere zij God en vrede op aarde, in menschen welbehagen" zal klinken door alle twijfelingen en onrust heen in mijn ziel: ik kan niet anders, dan het gelooven, al zou ik het willen, en ik wil het immers ook niet! En daar komt het eigenlijk ook maar op aan, of Christus geboren is in ons eigen hart. Al is de Christus duizendmaal in Bethlehem geboren, En niet in u, gij blijft voor altoos toch verloren, een oud lied zegt het ouderwets maar goed. Wij willen dan dat engelen-lied leeren zingen door het in ons eigen leven te verwezenlijken — door ons te vormen naar Christus. Dat is de moeilijke, maar zeer loonende taak van ons leven! Onder en tengevolge van voortdurende inspanning tot hem te naderen, dat schenkt een geluk dat groot is, omdat het edel is, den mensch waardig en voor den mensch alleen te bereiken. Dat zich voor te nemen, en dat voortdurend na te jagen maakt het geboortefeest van Christus ook pas tot een feest voor ons ! Geen feest voor hem, die liever door den drang der zonde, dan door eigen keus zich ten goede laat besturen. Geen feest voor hem, die liever knecht der wereld dan kind van God wil zijn. Maar blijdschap voor hem, die van Jezus leerde God te eeren in allen ootmoed. Blijdschap voor hem, die door de innerlijke tweespalt heen, van binnen weer vrede vond in 't geloof aan Gods liefde. Blijdschap voor den zwakke, die in Jezus een steun vond; voor den verdwaalde, die in hem een leidsman vond en van hem leerde, dat God in menschen welbehagen heeft. Zoo is 't eigenlijk pas kerstfeest voor ons, als wij de waarheid van dat engelen-lied in ons eigen leven o-evoelen en zoeken te verwezelijken. ° Laat ons God verheerlijken in en door ons leven en Hij zal meer en meer tot ons naderen en onze hulp en onze sterkte worden. Laten wij vrede kweeken in onze harten door wer zaamheid en liefdebetooning en door vrede te brengen in de wereld rondom ons. Laten wij in onze medemenschen kinderen tiods zien en hen alzoo behandelen. En dan Trots 't onverklaarb're, dat liuiv'ren doet En 't onbewijsb're der hoop, die 'kvoed — Trots ieder raadsel, het kwaad zoo groot, De smart zoo schrik'lijk, trots rouw en dood ... zal het Kerstfeest voor ons kunnen wezen, omdat het licht der liefde doorbreekt en schijnt over onze levens: het licht van Gods eeuwige liefde, die in menschen welbehagen heeft. Zoo zullen wij dat engelen-lied als een profetie voortdragen naar de komende geslachten; aan kinderen en kindskinderen verkonden 't „Eere zi] God , en zij mogen 't aan onszelf zien, dat Christus telkens weer geboren wordt in menschenharten, dat het woord Gods telkens weer vleesch moet worden. De heerschappij van Christus breidt zich uit op aarde, voet voor voet verovert hij terrein op de donkere macht van zelfzucht en zonde. Men moet niet willen zien om te ontkennen, dat steeds meer aan armen het evangelie wordt verkondigd, dat steeds meer blinden ziende worden en kreupelen gaande. Het kwade heeft geen toekomst hier, al is zijn macht nog groot... alleen wat overeenstemt met den Christusgeest mag rekenen op de toekomst. Wat uit God geboren is, overwint de wereld. Aan den eindpaal van de tijden, Ziet ons oog den geest van 't kwaad, Moe geworsteld en ontwapend, Tot geen afval meer in staat. Als de Heere God in allen En in allen Alles is, Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, Licht uit licht en duisternis. Amen. OUDEJAARSAVOND. Als een bloem op het veld, zoo bloeit hij; gaat eene windvlaag over hem heen, weg is hij en zijne woonplaats weet van hem niet meer. Ps. 103 : 15b, 16. Alweer oen jaar! Alweer een jaar onze arbeid verricht, onze zorgen gedragen! Alweer een jaar liefde genoten en liefde bewezen; alweer een jaar ook ons kruis getorst en met onze zonden geworsteld! Ja — alweer! — en ook ditmaal vloden de uren, de dagen, de maanden, het jaar als een schaduw heen. — 't Is of, naarmate wij ouder worden, de tijd steeds sneller gaat en de oudejaarsavonden al rustiger worden. Het leven heeft ons weer voortgedreven en wij hebben meegeloopen, meegedraafd soms .... maar van avond staan wij even stil en overdenken onzen weg. Wij gaan, om zoo te zeggen, van avond in het Heilige der Heiligen. Rondom Jeruzalem's tempel was een groot plein: het voorhof, waar iedereen komen mocht. Dat is het publieke leven. Wij laten dat van avond rusten. Binnen dit voorhof lag de tempel, met zijn heilig deel, waar de priesters reukoffers brachten en toonbrooden offerden. Dat is het meer intieme leven met vrienden en bloedverwanten, dat wij van avond zeker niet vergeten. Maar daarachter lag — slechts ééns per jaar door mensclielijken voet betreden — het Heilige der Heiligen. Hier woonde, naar oud geloof, Israëls God. 8 In dat Heilige der Heiligen gaan wij, elk voor ons zelf, ran avond binnen om er God te ontmoeten. Als ik mag beproeven den toon aan te geven van onze overdenkingen, wil ik dat doen naar aanleiding van het n voorgelezen Psalmwoord: „de mensch — als eene bloem op het veld, zoo bloeit hij: gaat eene windvlaag over hem heen, weg is ..hij, en zijne woonplaats weet vun hem niet meei een woord van weemoed en ernst, maar tegelijk gotuigend van hoog idealisme, van verzoening en hoop. Een woord vol weemoed, zooals ook van avond een stem van weemoed in onze harten gehoord zal worden. De berijmers van den psalmbundel spreken (wij kennen allen dat vers) van ons „kortstondig leven". Gelijk het gras is ons kortstondig leven, gelijk een bloem, die op het veld verheven, wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer". Ons kortstondig leven! Weemoedige gedachte, de kortheid des levens. Op hoe menigvuldige wijze zou daarover reeds gemijmerd en geklaagd zijn! Heeft ook Brahms in zijn Duitsch requiem niet de woorden van een O.Tisch dichter tot voertuig gekozen van zijn gedachten en van zijne heerlijke muziek: „Doe mij mijn einde kennen, Heer, „Leer mij, welke de maat mijner dagen is; „Dat ik wete, hoe vergankelijk ik ben. „Zie eenige handbreedten lang hebt gij mijne dagen gemaakt, „Mijn levensduur is als niet voor uw oog, „Tot louter ijdelheid is al wat mensch heet, gesteld. „Als niet meer dan een schaduwbeeld wandelt de mensch rond, .Louter voor niets maakt hij zooveel drukte.". . . Ons kortstondig leven — en wat heeft een gevoelig hart toch niet een weerstandsvermogen noodig in die korte spanne tijcis, die ons hier op aarde gegund wordt! Want hoe ouder wij worden, te meer treft ons de vergankelijkheid van alles en de onbestendigheid en te pijnlijker wonden worden ons toegebracht. Alles slijt en wisselt, verandert en vergaat. Gaan wij eens een tiental jaren slechts in onze herinnering terug en leggen wij dan den weg eens af van dat tijdstip tot heden: wat is er ongemerkt schier veel veranderd .... en vergaan. Ons haar werd wellicht wat grijzer of de rimpels wat dieper en veelvuldiger .... maar dat is het ergste niet. Rondom ons viel er zooveel weg en veranderde zooveel. Bleef ons eigen huis gespaard .... misschien werd onze ouderlijke woning ledig ... de gewone loop der dingen, maar niettemin moeilijk te vatten en te verdragen. Oude vrienden gingen heen, nieuwe menschen namen hunne plaatsen in en ons hart boekte alweer een verliespost, al genoten wij er nóg zooveel liefs voor in de plaats. Oude banden verbreken doet altijd pijn! Menschen, dingen veranderen en vergaan — en wijzelf, wij zijn ook niet meer die wij waren. Want dit kortstondig is tegelijk een veelbewogen leven: dag aan dag tast zich de massa levenservaringen op en op en zij laten ons niet, die wij waren. De jongeling lacht om de spelen van het kind, de volwassen man of vrouw zien niet zonder weemoed op de idealen, waarbij zij eenmaal leefden en op hetdroomenland, waarin zij verkeerden — en de ouden van dagen schudden hunne hoofden over veel wat zij nu anders zouden doen. Heel een wereld trekt er aan ons voorbij in „ons kortstondig leven" — en eindelijk is onze eigen tijd gekomen en gaan wij ook voorbij: gaandeweg wordt de werkkracht minder, verslijten onze talenten, bemerken wij, dat een ander ons werk al beter doet .... de behoefte aan rust wordt al sterker en sterker.... het voorportaal van de eeuwige rust .... „gaat een „windvlaag over 't veld, zegt onze dichter, weg is de „bloem . . en hare plaats weet van haar niet meer." Straks betrekt een ander ons huis, vat een ander onze taak op ... . het wateroppervlak wordt weer effen, dat een oogenblik in beroering was geweest door een ingeworpen steen: er is weer een kortstondig leven .... geweest! Van al deze en soortgelijke ervaringen weet ook het nu verstreken jaar zeker wederom te vertellen aan een iegelijk onzer.... en elk hoort dat lied van veig.inkelijkheid op eene andere wijze en de woorden zijn telkens anders (dat hangt af van ieders temperament en van ieders persoonlijke lotgevallen in dit jaar), maar op een avond als deze mengt zich onder iedeis aandoeningen een weinig weemoed: „Op den bodem van het leven, „In de diepte van het hart, „Rust de weemoed .... „Tusschen weemoed, strijd en hope „Snelt het leven ras voorbij, .Waakzaam, werkzaam wachten wij, „Tot het raadsel zich ontknoope „Wat ons korte leven zij". En dat alles stemt tot ernst. Ook overigens onnadenkende of zelfs lichtzinnige menschen plegen op een avond als deze een oogenblik hun vaart te minderen en, al zullen er niet weinigen zijn, die deze en dergelijke gedachten zoo spoedig mogelijk onderdrukken — één oogenblik flitst toch wel de ernstige vraag door de ziel: hoe heb ik mijn kortstondig leven besteed ? God is weer genadig geweest, M. H. en Hij heeft ons althans in het leven gespaard en Hij heeft ons nog een vol jaar gegund om de ons opgelegde taak naar behooren te vervullen. De wijngaardenier heeft ook voor ons gepleit: „Heer laat hem nog dit jaar staan" en in weerwil van al de verzuimde gelegenheden in vorige jaren, in weerwil van al onze ontelbare zonden en tekortkomingen, heeft de Heer ons leven met een jaar verlengd en aan het eind van dit jaar, komt de Heer terug en wij hooren Zijn stem en wij merken Zijn scherpziend oog, dat naar vruchten zoekt en ... . wie uwer, die daardoor niet tot ernst wordt gestemd, wie onzer, die niet vol schaamte het hoofd buigt! Hoe ernstiger wij zijn, te dieper valt het op de borst. W ie onzer 'ja ik gebruik dit woord hier in allen ernst,) wie onzer roept in zijne ziel niet de goddelijke genade in en smeekt niet — ach voor de zooveelste maal! Heer, oordeel mij niet naar uwe gerechtigheid, nniar naar uwe goedertierenheid?! — Eenmaal heeft ook bij onze wieg een engel gestaan en hij heeft ons toebedeeld de voor ons door God bestemde gaven: aan den één deze en aan den broeder of zuster andere talenten — maar geen onzer werd ver- geten. En wij zijn, wil ik hopen, dankbaar genoeg om ze te kennen, onze gaven. De één vindt den akker, dien God hem of haar te bewerken gaf, binnen de wanden der eigene woning; de geleerde in zijn studeervertrek; de huisvrouw en de huismoeder in haar huiskamer en bij de kinderen — een ander moet uitgaan in de groote wereld en daar zaaien en wieden — doeh een iegelijk heeft zijn eigenaardig gebied, dat voor zijne of hare gaven geschikt is .... en op een avond als deze komt de ernstige vraag boven : hob ik gewoekerd met mijne Godsgeschenken? Als tot mij de eisch komt: rgeef rekenschap van uw rentmeesterschap" — en wie weet wanneer hij komt: gelijk het gras is ons kortstondig leven! — zal ik dan gereed zijn? Heb ik wat mij om niet geschonken was, geschonken aan liefde en levenskracht en blijheid, om niet en met milde hand uitgedeeld? Die engel aan onze wieg gaf ons ook onze zwakheden en gebreken, onze verzoekingen mede, opdat wij daartegen strijdende zouden winnen aan kracht, aan adel des gemoeds, aan zedelijk bezit. Want pas wat wij veroverden op tegenstrevende machten, maakt ons rijk en gelukkig en is waarlijk ons eigen bezit. Wij menschen zouden onvrijen zijn, automaten, wanneer wij niet konden struikelen en vallen: maar onze zwakke zijden en onze verzoekingen, zij werden ons meegegeven, opdat wij ze zouden overwinnen en in en door dien strijd nader zouden komen b\j God. En wij hebben, wil ik hopen, zelfkennis genoeg, om ze te kennen, onze zonden, onze booze neigingen en kwade hartstochten. Welnu, wederom komt op den Oudejaarsavond tot iederen ernstigen menscli de vraag: hebt gij ook nu wederom gewonnen aan innerlijke kracht? Waren er vroeger verzoekingen voor u, die het nu niet meer zijn? Is uw egoïsme, als een ijsberg in de zee, door do warme zonnestralen weer wat kleiner geworden en is uwe zelfverloochening in diezelfde mate grooter geworden? Hebt gij al zooveel zelfkennis opgedaan, dat uw oordeel over uwe medemenschen zachter is geworden: hebt gij in de school des lijdens reeds zooveel geleerd, dat gij uw wereldscligezindheid betreurt ? Hebt gij reeds zulk een indruk gekregen van den ernst van 't leven, dat gij uwe kleine grieven en uwe onbelangrijke wenschen op de rechte waarde hebt leeren sehatten; dut gij uw leed en uw gemis niet meer vooi' het allerbelangrijkste houdt, dat gij u voor uwe jaloerschheid en humeurigheid en wat er verder voor kleine vossen in uw wijngaard mogen schaden, schaamt? Nog niet? Bedenk dan toch: het leven is zoo kort! Of zijt gij de eenige onder de stervelingen, die zeker weet, dat hij morgen ook nog den tijd heeft? Zijt gij de groote uitzondering onder de van vrouwen geborenen, voor wie niet geschreven staat dat woord: er is maar ééne schrede tusschen mij en tusschen den dood? Weet gij dan zoo zeker, dat uwe medemenschen, jegens wie gij nu uw taak nu slecht volbracht, morgen ook nog naast u zullen gaan op den levensweg? dat gij morgen ook nog vrede zult kunnen stichten, vergeving vragen of schenken, barmhartigheid bewijzen, liefde geven? En als die ernstige ure daar is .. . als een windvlaag over ons heen is gegaan . . . wat het dan zal wezen .J M. H.j dat weten wij niet. Het is ons niet mogelijk achter don sluier te zien, die hangt aan gene zijde van het graf .... maar het leven hoeft toch eene wet geopenbaard aan ieder menschenkind, dat niet voor ernstige leeringen onvatbaar is, eene wet, die te denken geeft en waarvan hot niot aan te nemen is, dat zij later niet zal heerschen : zoo wat gij zaait, o mensch, dat zult gij maaien. Waarlijk, een avond als deze kan ons wel ontvankelijk maken voor den ernst van het Psalmwoord : „de mensch — als eene bloem op het veld, zoo bloeit hij; gaat een windvlaag over hem heen. weg is hij en zijne woonplaats weet van hem niet meer." Wij spraken van den ernst, waartoe een avond als deze ons stemt. Het is toch wel overbodig, niet waar? voor u er aan te herinneren dat ernst geheel iets anders is dan somberheid en droefgeestigheid en dat hij van pessimisme evenveel verschilt als lichtzinnigheid van blijdschap? Ik durf vol te houden, dat het tegendeel het geval is: waar geen ernst is, daar is geen waarachtige blijheid — de eerste is de bron van de laatste, van die ware levensvreugde, die duurzaam is ook bij bewolkte lucht, van die ware levensopgewektheid, die psalmen doet zingen ook zelfs in den nacht. Merkt dat op ook in ons psalmwoord: hoewol het spreekt van de kortheid en broosheid van ons aardsch bestaan, wordt het zonlicht er niet door gedoofd, want het blijft in den grond een woord van edel en hoog idealisme: Gelijk eene bloem is het leven der menschen. Ge- lijk een bloem! Schoon en veelzeggend woord! Ik ben geneigd het aldus voor u te lezen: het hindert niet, o mensch, dat uw leven slechts kort is en spoedig kan afbreken, als het maar eene bloem gelijk is geweest. Het is een heerlijk en wonder vermogen van boom of plant om een bloem voort te brengen en zij is een lust voor de oogen. Daardoor en door haar geur trekt zij de bijen aan, die voor het vastgestelde loon van wat honig het werk der bestuiving verrichten en aldus onbewust den wil volbrengen van Hem, die daardoor het geschapene in stand wil houden. En als de bloem, die altijd de neiging heeft zich te keeren tot het zonlicht, alzoo zichzelve tooit, tooit zij meteen en zonder het zelve te weten de gaarde. Welk een schat zijn zij voor ons menschen, hetzij wij in liet vrije veld dat veelkleurig tapijt bewonderen, hetzij mij in kamer of tuin haar onze zorgen wijden, welke altijd dubbel worden beloond! Zulk eene bloem kan uw leven zijn, zegt onze dichter. Gij kunt uw oog en uw hart sluiten voor het licht, dat God op velerlei wijzen doet schijnen in de wereld en dan zal het helaas donker in u zijn en zult gij voor anderen geen zegen wezen . . . gij kunt u daarentegen ook keeren naar het licht van goedheid, dat, ondanks alle schaduwen, die er vallen op een levenspad, niettemin overvloedig schijnt ook in ons leven. En niet alleen, dat gij dan dubbel leeft en geniet, maar, zonder het zelf te weten, zijt gij dan voor anderen ook brengers van blijheid, van hoop en dus van geluk. Als wij ons, ons leven en ons kunnen, vergelijken met het groot geheel der dingen . . .ja, dan verstaan wij de klacht van den dichter: „Wanneer ik uwen hemel, het gewrocht uwer vin „geren aanzie, de maan en de sterren, die gij op hare „plaats gezet hebt — wat is de mensch, dat gij zijner „gedenkt, het menschcnkind, dat gij op hem acht „geeft1'... Maar als wij zien op de schatten, waarvan wij zeiven de rijke bezitters zijn; op het vermogen om met ons verstand althans voor een klein deel nate-kunnen-denken de gedachten Gods en daardoor tot bewondering te worden bewogen; op het zedelijk gevoel, 't, welk ons inplant een ideaal, dat ons doet grijpen naar de allerhoogste kroon van goddelijke volmaking; op het zeldzaam en zaligmakend vermogen der liefde bovenal, waardoor wij eerst recht door ons zelf te verliezen ons zeiven vinden en met God in gemeenschap treden en blijheid en hope en vei*troosting deelachtig worden .... ja, dan juicht en jubelt het ook in ons . . . „gij maakt et den mensch slechts weinig minder „dan een God en kroont hem met heerlijkheid „en luister! — en erkennen wij het blijmoedig: ons leven moge kort en broos zijn . . . het is niettemin vol van uwe heerlijkheid en rijkdom, God — het is als een uwer bloemen, die gij laaft met de stroomen van uw licht en die daardoor in kleuren en geuren u dank brengen en de schepping sieren. Zoo kan immers ook onzer zijn het gelukkig optimisme des geloofs, waardoor het leven, ondanks alles, de weerschijn wordt van Gods liefde en goedheid .... „in alles verdrukt, maar niet benauwd; om raad verlegen, maar niet radeloos ; vervolgd, maar niet verlaten; nedergeworpen, maar niet omkomende" Kn liet is immers niet te zeggen, wat een mensch zóó voor zijne naasten kan wezen . . . zooveel, neen meer, veel meer dan wat een bloem is voor de gaarde ... En zoo als 't bij de bloem is, zoo is 't feitelijk ook bij den mensch: hij weet het zelf niet, wie en wat hij voor zijne naasten is, want de onwillekeurige invloed is de grootste en de zegenrijkste; zooals die aalmoes immers ook de beste is, die wordt uitgereikt in stilte, zóo, dat zelfs de linkerhand niet weet, wat de rechter doet. En dan vergeet ik nog het voornaamste, waardoor ons psalmwoord in waarheid wordt een woord van verzoening, verzoening met veel leed en beproeving en teleurstelling: een bloem is de doorgangsweg tot vrucht. Als de zon en de bijen haar werk hebben verricht, sluit de bloem zich, hare blaadjes vallen af, één voor één en zij sterft .... en in de stilte zet zich de vrucht. Al de sappen en krachten, die de bloem deden geuren en bloeien, dienen nu om de vrucht te doen groeien. Zóó ook is het leven: „Een kruis met rozen heeft de Genestet net genoemd en hij heeft vermaand: Toch — welk ' uw gaarde De bloeme lacht u, En treur ' uw huis — O 1 oh haar toe! Merk op de bloeme. En vloek het kruis. Die blijft aan 't krui--. Nooit, levensmoe! En kweek nog dankbaar Moog elke bloeme Den kleensten knop, Der aard' vergaan, En neem met liefde De vrucht des levens Uw last weer op! Die rijpt er aan. Wij hebben liet toch ervaren in het leven, dat, onder Gods ondoorgrondelijke leiding, vruchten groeien aan onzen levensboom en die welke er onder verdrukking en smart aan rijpten, zijn schier altijd de meest degelijke en waardevolle. — Hoe menigmaal hebben wij neergezeten — wie weet, misschien ook wel in dit jaar — klagend, dat wij nu toch wel het allerhardste lot te dragen hadden, dat eenig mensch kon worden opgelegd en wij wanhoopten ooit weer licht te zullen zien en van harte wederom te zullen lachen .... en eenigen tijd daarna waren de donkere wolken weggevaagd en zeiden wij het met beschaming is te hopen!) tot elkander: ziet, wat er voor goeds is voortgekomen uit onze smarten en zorgen! „Alle tuchtiging schijnt, als zij tegenwoordig „is, geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch later levert zij hun die door haar geoefend zijn, eene vrucht van gerechtigheid op, die vrede aanbrengt" „Moog' elke bloem der aard' vergaan, de vrucht des levens, die rijpt er aan!" En die vrucht, waarin de bloem overgaat, moge ons ook nog in ander opzicht verzoenen met veel leed en met ons kortstondig en brooze leven. Onze dooden — ziet zij verlieten ons te spoedig, maar wat zullen wij klagen, als de oogst in onze harten is verzameld? Zijn zij nog niet bij ons, en staan zij nog niet voor ons in grooter heerlijkheid dan bij hun leven ooit? En staan zij ons nog niet menigmaal ter zijde met hun raad en is hunne liefde en zorg ons nóg niet eene troostvolle verkwikking.... de bloem is verwelkt, helaas, maar wij hebben de vrucht behouden! En ons eigen leven: dat liet broos en kort is, M. H., eilieve wat zou dat, als wij maar vruchten achterlaten ! Als onze kinderen later dankbaar erkennen in ons goede ouders te hebben gehad . . . ziet, dat is waarlijk niet weinig! Wat hindert het, dat eenmaal ons oog gesloten is, als dat oog eenmaal vriendelijk op onze naasten heeft gerust en de vreugden van Gods schepping heeft mogen zien? Wat hindert het, dat de hand verstijfd is, als die zelfde hand levend goede gaven heeft uitgedeeld en zwakken heeft gesteund en gevallenen opgericht? Wat hindert het, dat naar Gods bestel wat stof is eenmaal tot stof zal wederkeeren — als dat lichaam maar de drager is geweest van een edelen geest? Wat hindert het, dat de bloem verwelkt en het gras verdort . . . als wij in dat komen en gaan, in dat opkomen, bloeien en verwelken, de hand blijven zien van Hem, die oveial en altijd dezelfde is en boven alle wisseling en verandering verheven? Het is geen noodlot of blind toeval, dat zóó alles heeft gewild en ingericht, maar onwrikbaar vast blijft ons geloof, dat God regeert en in en door ons kortstondig leven doet rijpen een vrucht der eeuwigheid. En zoo blijft ons laatste woord een woord van hoop ! Er geschiedt zooveel rondom ons en met ons, dat wij niet begrijpen, zooveel dat ons smart maar niets geschiedt zonder Gods wil en dus geschiedt er niets onredelijks en niets zonder doel ... al zien wij dus het daarom niet, er is wel een daarom en liet is ons eene bron van geruststelling en hoop, dat God het weet en dat in Zijne hand alle dingen veilig zijn. Er geschiedt ook zooveel dooi' ons met de beste bedoelingen, terwijl wij tevergeefs omzien naar de vruchten van onzen arbeid en van onze liefdevolle zorgen — maar geen nood! Gods wet is onveranderlijk: elk zaad brengt eenmaal, op Gods tijd, vrucht voort naar zijnen aard. — Laat ons uitstrooien in dat vertrouwen ons zaad ... en hot groeien en bloeien en vruchten voortbrengen willen wij vertrouwend overlaten aan God! En zoo staan wij dan nu dra op een scheidingslijn en wij werpen een blik op 't onbekende land dat ons wacht. . . Broeders en zusters, wie wij ook zijn en hoe ook ons lot zij . . . wij willen het betreden met goede hoop in het hart: God die ons tot dusverre geleidde, zal ons ook straks niet verlaten! Weldra, wie weet het, staan wij op nog veel ernstiger scheidingslijn, maar wat nood: ook in datgroote onbekende land heerscht Hij, want wie zou daar anders regeeren? Alle vleesch is gras, zeide de oude profeet Jezaia reeds, en wij willen met dat bemoedigende woord onze oudejaarsavondoverdenking besluiten — alle vleesch is gras, al zijne heerlijkheid der veldbloem gelijk: het gras verdort, de bloem verwelkt; maar het woord van onzen God houdt eeuwig stand. AMEN. INHOUD. Inleiding Bladz. 7 Als het licht van den Godsdienst ons bestraalt ' » Wij kennen ten deele 27 De rust, die Christus geeft „ 43 Eerbied voor uwe kinderen „ 61 Intreepreek • n 77 Kerstfeest r 95 Oudejaarsavond „111