rturo G.r.cALLEiiöAcn S T R IJ D. S T R IJ D. Strijd DOOR J. L. F. DE LIEFDE NIJKERK G. F. CALLENBACH Strijd DOOR J. L. F. DE LIEFDE NIJKERK G. F. CALLENBACH STOOMBOEKDRUKKERIJ — c. C. CALLENBACH — NIJKERK. VAN EEN KLEINE BLOEM. VAN EEN KLEINE BLOEM. I. In een prachtigen tuin met palmen en agaves in kuipen op fluweelig gazon, met een fontein, die hoog opspoot en frissche spatjes over het gras afspetterde, ben ik gegroeid. Ik was toen nog niet zelf een plantje maar een spruitje aan een groote geranium. Op een keer toen de tuinman zijn rettelend maairolletje, waarvoor de grassprietjes en klavertjes zoo bang waren, voortduwde, schopte zijn groote klomp tegen de geranium en ik brak er af. Met een hark trok hij het afgeschoren gras op een hoop en ik raakte mee achter de tanden. Hij greep met zijn groote armen in het losse gras en gooide het met bladeren en al op een kar. Gelukkig kwam ik bovenop en danste op het veerende gras, als de wagen over de straatwegsteenen hotste. Eens kwam er zoo'n harde stoot, dat ik hoog op wipte over den wagenrand heen. Ik kwam in een plasje terecht aan den kant van den weg. Ba, wat vuil water, maar ik had dorst en dronk toch. Ik fleurde weer op en mijn mooie fluweel- bloempjes gingen weer stijf op de steeltjes staan tot een schermpje. Ik lag er nog niet lang, of ik hoorde vertrouwelijk zachte kinderstemmetjes en klossende klompjes. Vier voetjes tripten voorbij, twee heel kleine aan dunm> beentjes en twee stevige. Toen ze een eindje voorbij waren, kon ik zien, dat ze van meisjes waren. Het groote meisje had den arm om de schoudertjes van het kleine geslagen. Het kleine meisje leunde er in. Soms keerde ze haar hoofdje half om en praatte ze. Het zag er uit, alsof die kindertjes heel veel van elkaar hielden, ze spraken zoo zacht. Als kinderen boos zijn schreeuwen ze. Mijn mooie bloem zagen ze niet, ze keken alleen maar naar elkaar en waar ze naar toe moesten. Na een vreeselijk lange poos kwamen ze terug. Ze hoefden nu niet op tijd te komen, want ze drentelden langs den kant van den weg om eikels te zoeken. Het groote meisje raapte de meeste eikels op, maar het kleine had er toch meer. Haar schortje was opgeslagen en van achteren op haar ruggetje met een knoop vast. „Al veel, hè?" riep ze blij en spande haar handjes om den knubbel eikels, die bij het stappen tegen haar lijfje bungelde. „Hier is nog een groote," riep het oudste meisje en gaf een dikken glimmenden aan het zusje. „Ga daar maar zitten Mies, anders word je moe. Ik raap ook voor jou." „Grietje, zal ik morgen een zonnebloem voor de juffrouw op school meebrengen. Ze is nu niet boos meer op me," vroeg Miesje, die op het gras zat rond te kijken. Maar Grietje vond het niets prettig, dat het zusje dat vroeg, want ze werd boos. Haar oogen keken zoo donker en haar stemmetje was niet zoo lief-zacht, alsof ze voorzichtig deed. „Ik ben boos op haar, de juffrouw hoeft geen zonnebloem te hebben, ze heeft je in den hoek gezet en ik heb haar geschopt. Het was raak ook." „Had je het maar niet gedaan, want toen moest je schrijven en mocht je niet meespelen „„kat en muis."" „Dat kan me niet schelen, maar ze zal je niet in den hoek zetten. Als ze weer aan je komt, schop ik haar weer en nog harder, als ik kan. Dan zeg u het ook tegen vader." Toen praatten ze niet verder, want omdat ik zoo graag wou zien naar Grietjes gezichtje, tilde ik mijn hoofdje op en ze zagen mijn gloeiend fluweelen blaadjes, waar net een zonnestraal op viel. Grietje sprong naar me toe en raapte me op. „Kijk eens, Miesje, dat is een mooie, een tuinbloem." Ze rook aan mijn bloempjes en streelde met haar dikke vingertjes heel voorzichtig over mijn bladeren, die zacht zijn van zijige haartjes. Het deed me niet zeer. „Och, wat zacht. Ik zet hem in een pot bij moeder, dan wordt het een groote plarit. Mijn potje is toch leeg, want de foksia is dood." „Grietje, wat mooi, net vuur, maar als je het aanpakt brand je je niet, het is enkel maar mooi vuur." Miesje wist zeker niet, dat bloemen nooit vuur in haar hartje hebben, waaraan je je brandt. Zouden menschen dat dan wel hebben? I oen stond Grietje een poos heel ernstig naar me te kijken, alsof ze erg dacht in haar hoofdje. En ze hield me stijf vast en keek me strak aan. Toen zei ze in eens: „Mies, wil jij hem?" „Hè ja, Grietje, ik vind hem zoo mooi." Toen ging ik van Grietjes hand in Miesjes handje, dat kleiner en dunner was. O, wat keek Miesje met zachte oogjes op me en Grietje was nog blijer dan toen ze me vond. De kinderen gingen verder en ik zat aldoor in Miesjes handje, het was een beetje warm. Telkens keken ze naar me en zeiden : „Mooi, hè?" Thuis plantte Grietje me in een pot met aarde op een schoteltje. Eerst boende ze den pot af en zette mij toen midden in een rij potten op een groen rekje met witte randjes en roode knopjes. Ik was heel klein tusschen die andere. Ik was ook nog maar een klein stekje en kon nog grooter worden.... „Als het maar aangaat," zei Mies, die stond te kijken, hoe Grietje alles deed. „Hij is voor jou, hoor Mies. Daar staat hij eoed hè?" J 6 ' II. Het was een warm plekje, waar ik stond. lederen middag kwam de zon me kussen, en de zusjes gaven me water, soms wel een beetje te veel, maar dat doen de menschen wel meer, als ze veel van je houden, te veel geven. De zusjes keken dikwijls naar me, of ik goed groeide. Ze speelden altijd samen, meest huishoudentje en dan was Grietje altijd moedertje en Miesje kind. Ze hadden geen thee in de kleine kopjes, maar ze dronken er uit, alsof er thee in was en ze hadden plezier en vree. Het plaatsje was maar een klein vierkant plekje tusschen grauwe schutting, op den grond hobbelige steenen, in de schutting een klein poortje. Eiken middag een poos, nadat de zon al niet meer over de schutting heen kon, sprongen de zusjes door het poortje weg, net alsof iemand haar riep, maar ik hoorde niets dan stappen door een steegje. En dan kwam even later een groote, breede man met wild zwart haar door het poortje. Dan zat Miesje op zijn arm en de man zei tegen haar „mijn kleine prul." Hij zei het heel zacht. Ik dacht niet, dat zoo'n sterke man zoo zacht praatte. Later merkte ik, dat hij dat alleen deed, als hij zei „kleine prul." Maar soms was het, alsof met dien grooten man iets heel leelijks door het deurtje binnen kwam. Dan droeg hij Miesje niet, maar Grietje trok haar weg van haar vader. Dan zei hij nooit kleine prul. Dan kon hij niet zoo zachtjes iets zeggen, want hij schreeuwde maar aldoor, t Was net, alsof hij dan niet goed staan kon en hij was toch zoo sterk. Als hij in huis was, maakte hij erg veel leven en ik hoorde dan telkens iets vallen en breken. Soms wou hij Grietje slaan en of hij niet zien kon, weet ik niet, maar hij sloeg ook naar zijn kleine prul. Dan kwam een vrouw voor de kinderen staan en bromde tegen den woesten man. Ze sloeg zelf de kinderen wel eens, als ze stout waren en ze was niet vriendelijk voor den man, zeker omdat hij soms dat leelijke mee in het huisje bracht. Maar de zusjes kropen achter haar en riepen moeder, want ze ving de slagen op haar armen op. Als ik haar bloote armen in de waschtobbe zag op het plaatsje, waren ze mager en met blauwe plekken er op, maar ze waschte er toch hard mee, jurkjes voor de kindertjes en ook boezeroens voor den man, die geslagen had. s Nachts ging zeker het leelijke ding weg, want s morgens was de groote woeste man heel kalm en dan was hij weer vader ook. Maar de vrouw bromde tegen hem en liet hem kapotte dingen zien. Daar maakte ze hem boos mee. Hij was niet bang voor haar, hoe harder ze tegen hem kefte, net als een hondje, hoe ruwer hij werd. Dan schaamde hij zich niet langer en liep de straat op om het leelijke ding weer te zoeken. Hij kon het zeker gemakkelijk vinden, want hij bracht het altijd weer mee. Maar ik heb het ook wel gezien, dat kleine Miesje op zijn knie klom en haar dunne bleeke armpjes om zijn harigen nek drukte. Ze was heelemaal niet bang meer, want ze kuste hem en keek in zijn oogen. Het leek wel, of hem dat pijn deed, want hij sloeg ze neer, zooals de menschen dat doen tegen het licht. Dan fluisterde ze zacht tegen hem en streek met haar handjes door zijn kroeshaar. „Nee, kleine prul!" zei hij zoo zacht, dat ik het maar even kon hooren door het open raam. „Vader zal het niet meer doen. Geef vader maar een kus." Dan bleef het leelijke ding een heelen tijd weg, soms zoo lang, dat je dacht dat het er niet meer was. Maar toch kwam het op eens weer terug met veel lawaai. III. Er kwam een tijd, dat alles anders werd. Miesje zag ik niet meer buiten, al was het een zacht zuidenwindje met zon, waarin ik lekker groeide, want Grietje vergat nooit me drinken te geven. Ze zei dikwijls: „Het is Miesjes bloem," als ze me begoot met een oud melkkannetje zonder tuit. Grietje speelde wel op het plaatsje, maar ze had geen plezier en hield gauw weer op. De groote man scheen niet sterk genoeg meer om zijn hoofd te dragen. Hij liet het zoo voorover hangen. Zou er wat heel zwaars in zitten? Als het te hard regent, hangen onze kopjes ook. Als ik door het raam naar binnen keek, zag ik twee groene deuren open staan, die over dag altijd dicht waren geweest en de vrouw boog heel dikwijls voorover in die open deuren. Haar rug scheen er niet zeer van te doen, want ze deed het zoo heel vaak en vlug. Misschien voelde ze het niet, zooals van de armen. Haar stem was veel zachter dan vroeger, maar ze hoefde ook nooit tegen het leelijke ding te praten, dat was weg. Op een morgen had ze lang voorover tusschen de deuren gestaan, ik zag aldoor haar krommen rug en toen kwam ze op eens naar mij toe, pakte me op en droeg me voorzichtig in de kamer. Daar zette ze me op een stoel, zoodat ik in een heel klein kamertje keek. Zooiets had ik nooit gezien, er lagen witte slap-volle zakken in en een dikke gebloemde lap. Op een van die witte zakken lag een meisje met haar hoofdje. Ik geloof, dat het Miesje was maar ze was o, zoo bleek. Dat kwam zeker, omdat de zon niet meer op haar scheen en het halfdonker was in dat kamertje. Bloemetjes worden bleek als ze in donker moeten groeien. De groote man ging dadelijk, als hij thuis kwam naar het meisje en kuste haar nog veel vaker Dikwijls ging hij met een glas melk naar Miesje, want het was toch Miesje, die daar lag; de man noemde haar kleine prul en dat zei hij niet tegen andere kinderen. „Drink nog maar een beetje," vroeg hij dan en ik kon hooren aan zijn stem, dat hij zoo heel graag wou, dat ze het deed. Ik zag ook wel eens een anderen man bij Miesje, een heel deftigen mijnheer, die ook altijd zei: „Veel melk drinken, beste meid, dan word je beter." Alle menschen praatten van beter, zouden ze dan niet gezien hebben, dat het niet beter werd, want Miesjes wangetjes waren veel smaller dan eerst en blauwe adertjes er over. Menschen zijn soms zoo dom, ze kijken aldoor naar iets en praten er over en toch zien ze het niet. Kinderen weten het veel beter. Op een morgen voor schooltijd stond Grietje voor het bed van haar zusje en Miesje vertelde, dat ze niet beter kon worden en sterven zou net als grootmoeder. Och, wat schreide die arme Grietje toen, maar Mies veegde de tranen weg en zei: „Ik vind het zoo naar, je moet niet huilen, toe Griet, wees nou maar stil! Dan mag jij de geranium hebben, hoor." Maar telkens kwamen de tranen terug. Toen moeder het zag, trok ze Grietje zachtjes weg en zei: „Je mag niet zoo huilen, kind, dan gaat je zusje ook schreien en dan wordt ze niet beter. Als je niet huilt wel." Maar de vrouw had zelf ook tranen in de oogen. Grietje zag ik nooit meer huilen bij haar zusje, wel eens een keertje buiten, maar dan kroop ze weg. Miesje werd ook jarig en kreeg van den grooten man een mooie pop. Ze stonden allemaal te kijken, vader, moeder en Grietje om te zien, wat Miesje met de pop deed en of ze er mee spelen ging. Een klein meisje, dat vroeger wel eens op het plaatsje kwam, bracht lekkere suikertjes, maar ze durfde ze niet zelf aan Mies geven en zei: „Miesje ziet er net uit als mijn zusje, dat dood gegaan is." Dat was zeker heel leelijk van haar, want de groote man sprong op. Hij keek niet langer naar Miesje met de pop, maar duwde het kind van de suikertjes de deur uit. Zelf liep hij ook weg en toen hij na een langen dag weer terug kwam, had hij het leehjke ding meegebracht. Zou hij daar dien heelen dag naar gezocht hebben? Hij had het zeker noodig. Maar Miesje schreide er om en 's nachts werd ze heel raar, praatte allemaal gekke dingen door elkaar, die niemand begreep, zelfs moeder niet. Telkens kroop ze weg en deed, alsof ze bang was voor klappen. De lamp bleef al maar aan en de vrouw zat alleen wakker. Soms schreide ze en troostte Miesje: „Stil maar liefje, vader zal je niet slaan!" Maar soms stond ze voor een ander bed en balde haar magere vuist, alsof ze vechten wou. Maar de sterke man sliep en wist van niets. Hij snorkte. Eindelijk werd Miesje stil, dat was, toen het zonnetje de oogen open deed en rond ging kijken; toen de lamp uitgeblazen werd. Ze zag heel wit bij het nieuwe licht. De vrouw stond op en ging naar het andere bed, waar nog gesnork uit kwam. De man sliep nog en wist van niets. „Wat zal hij het vreeselijk vinden, het is zijn schuld. Als hij zijn eigen maar niet gaat verdoen," sprak ze. „Waarom deed je het ook. Maar je houdt zoo groot van haar, je kan haar niet missen. Ik moet hem roepen, hij moet haar zien voor ze Als hij geen vergeving heeft gevraagd, als hij geen kus heeft gehad, dan gaat hij weer aan den rol." Heel zacht schudde ze den zwaren man; ze schreide. „Vader, sta je op. Toe man, Miesje wou je hebben." En toen hij opsprong, keek hij verward om zich heen en scheen op eens alles te weten, van gisteren en van vandaag. Bang vroeg hij: „Hoe is het met haar?" „Niet best, man." Hij vloog naar het kind, dat van hem schrok en schuw wegkroop. „Moeder, daar is vader, hij zal me slaan." Met zijn harde vuist bonkte de man op zijn voorhoofd en ging achter de deur. „Ellendeling," zei hij, maar hij kon haast niet praten en hij hijgde. De moederstem fluisterde teer: „Miesje, schatje, vader is goed, vader slaat niet, hoor, hij wil je kussen," maar Mies hoorde niet. Daarom trok de vrouw hem bij het kind en vroeg: „Zeg wat, heel zacht." Maar Miesje hoorde ook zijn stem niet. „Man, zeg kleine prul." „Mijn lieve, kleine prul, toe, luister naar vader, vader is niet dronken, ik ben goed, ik zal je niet slaan." Strijd 2 De oogjes gingen langzaam open en keken bang, maar toen, alsof ze wat vroegen. „Vader!" zei ze heel zwak. „Ja, mijn liefje. Wou je wat?" „Zal je het.... nooit weer doen? Ik was zoo bang voor je." „Nee, nooit, nooit meer, vader heeft zoo'n spijt. Ben je nou niet bang meer?" Ze stak haar mager armpje uit, het leek langer en witter dan vroeger. Ze kromde het om zijn nek en toen zijn hoofd bij haar boog, kuste ze hem. „Nooit, nooit weer, mijn eigen, kleine prul," beloofde hij. En dat was het laatste van Miesje. Grietje brak mijn mooien bloemtros af en lei hem bij Miesje, die erg koud was. Mij bracht ze daarop weer buiten op mijn oude plaatsje tusschen de potten op het rekje. Daar in de warme zon werd ik grooter en kreeg nog veel nieuwe bloemen, die de menschen mooi vonden. Maar ze wisten niet, dat onder de bladeren een teer plekje was, waar de bloem was afgebroken, een plekje, dat zeer deed, als ze er aan kwamen. NA VEEL STRIJD. NA VEEL STRIJD. I. Het was stil geworden in het diaconessenhuis. De patienten hadden gesoupeerd, de zusters tafel afgenomen en hare zieken bezorgd. De drukke dag nam een einde. Men zag geen zusters in blauw katoen met vriendelijke mutsjes op en groote schorten voor, met aangewend-zachten tred door gangen en zalen gaan. De lichten waren neergedraaid, de zusters zochten vermoeid haar stille kamertjes op om in den slaap kracht te krijgen voor morgen. Alleen zusters met de „waak" belast bleven trouw op post en lieten, zich hare verantwoordelijkheid bewust, de oogen gaan van bed tot bed. Zuster of eigenlijk proefzuster Lena, want de muts droeg ze nog niet, had gesnakt naar dit oogenblik. Ze voelde, dat ze het geen uur langer had kunnen volhouden. Ze had al zoo vaak zich zelf aangegrepen, den pijnlijken rug recht getrokken, de loome leden tot vlugheid gedwongen. Ze had zich NA VEEL STRIJD. I. Het was stil geworden in het diaconessenhuis. De patienten hadden gesoupeerd, de zusters tafel afgenomen en hare zieken bezorgd. De drukke dag nam een einde. Men zag geen zusters in blauw katoen met vriendelijke mutsjes op en groote schorten voor, met aangewend-zachten tred door gangen en zalen gaan. De lichten waren neergedraaid, de zusters zochten vermoeid haar stille kamertjes op om in den slaap kracht te krijgen voor morgen. Alleen zusters met de „waak" belast bleven trouw op post en lieten, zich hare verantwoordelijkheid bewust, de oogen gaan van bed tot bed. Zuster of eigenlijk proefzuster Lena, want de muts droeg ze nog niet, had gesnakt naar dit oogenblik. Ze voelde, dat ze het geen uur langer had kunnen volhouden. Ze had al zoo vaak zich zelf aangegrepen, den pijnlijken rug recht getrokken, de loome leden tot vlugheid gedwongen. Ze had zich met een krachtig „ik wil" voortgezweept en toen de zusters zeiden: „Maar Lena, wat heb je een kleur," had ze alleen geantwoord: „Ik ben warm." Nauwelijks had ze de deur van haar kamertje achter zich en voelde ze zich veilig-alleen tusschen de vier wanden, die haar dekten voor de oogen van anderen, of de gespannen draad brak. Snikkend viel ze op haar bed. „Ik kan niet meer en zal nooit kunnen ondanks al mijn willen." Ze voelde de koele sprei weldadig aan haar slapen, maar snikte in wanhoop voort tot een zacht draaien aan den deurknop haar deed ontstellen. „Nu nóg iemand, mag ik dan nooit met me zelf alleen zijn, komen er nu nog oogen om te zien, wat ik verbergen wil." „Leen, toe, laat me bij je, ik ben het, Mien," klonk het noodend van achter de deur. „Wat baat het me, of ik het verstop, zelf moet ik het toch zien." Machteloos tot verzet, schoof Lena het knipje weg en Mien kwam binnen. „Lena, ik moest naar je toe, ik voelde, dat je wat had en niet alleen warm was. Ik heb zelf in het begin een zwaren strijd gehad, alles is zoo anders dan je je hebt voorgesteld. O, ik heb zoo vaak in tranen gezeten op mijn bed, maar nu is alles voorbij en is het werk mij een heerlijke roeping, voor jou zal die tijd ook wel " „Voor jou is de strijd voorbij, maar voor mij zal dat nooit komen." „Kom Leen, zoo dacht ik ook in wanhopige buien, je moet den moed zoo gauw niet laten zakken." „Alsof moed zou baten. Waarlijk, ik heb den moed niet gauw verloren, mijn wil heeft me voortgezweept nog lang, nadat ik voelde, dat ik het niet vol zou houden. Ik voel me van dag tot dag ellendiger; eiken morgen, als ik opsta, ben ik erger moe, heb ik meer pijn, zijn mijn beenen zwaarder. Maar ik heb gewild, als ik bijna in tranen uitbarstte. Ik heb de tanden op elkaar geklemd en mezelf opgezet, als ik van vermoeidheid inzakte. Jaren had ik naar dit werk verlangd en nu ik het eindelijk heb, nu kan ik het niet doen. Troost me maar niet, ik voel, dat ik nooit zal kunnen om dat ellendige lichaam. Ik heb tot me zelf gezegd, dat het wel wennen zou, maar het werd erger; ik heb gezegd, dat ik flinker moest zijn, dat ik verwend was door het luie leventje bij tante, maar het werd erger; ik heb voortgehold om het niet te voelen maar het werd erger, toch erger. Het zal alles niet baten. En ik had er zoo naar verlangd, ik had er hopend op gesteund. Als ik voor het raam zat, voor zoo'n raam met ouderwets kleine ruitjes, in het popperige hofjeskamertje van tante en kousen maasde of middag aan middag zat te borduren op fijne zakdoekjes, die tante uit dankbaarheid aan een harer weldoensters gaf, dan was het, of er aldoor iets kriebelig in me opwipte, iets, dat er uit wou en dan troostte ik me met: „Later, later, als tante me niet meer noodig heeft." De goede ziel, ze wist niet, dat ik me zoo zat te verbijten, ze was blind en mijn ongeduldig gezicht hinderde haar gelukkig niet. Mijn stem had ik beter onder bedwang, ik zou ook niet graag willen, dat de eenzame oude ziel geweten had alles wat ik dag aan dag verkropte. Ik ben óók alleen op de wereld, dus ik wist, wat het voor haar was. Maar mijn hart was nooit in die peuterige geduldswerkjes en de klein-krenterige hofjespreciesheid. Ik wilde er uit, in de ruimte om mijn kracht te gebruiken. Verplegen was mijn ideaal. Als ik zat te naaien en de wijkzuster ging voorbij, draaide ik maar gauw het hoofd om en piekte door. Maar voor me zag ik ziekenzalen, arme onverpleegden in achterbuurten, ik zag het werk, dat riep om krachten. Ik haakte er naar te werken. Eindelijk is het gekomen; met de ambitie, die als opgestapeld lag in mij, die er uitbruiste, heb ik aangepakt en volhard. Maar nu is het voor altijd weg, nu is het erger dan toen ik bij tante was, nu heb ik ook geen illusie om op te steunen. Ik zal weer een „juf' moeten worden bij een oude dame om de krant voor te lezen, thee te schenken, verstelwerkjes te doen, planten blaadje voor blaadje af te wasschen. Dat kan ik nog doen, voor iets grooters deug ik niet." Mien stond verbaasd te luisteren naar dien stroom van bittere klachten, die te sterk was om door Lena's terughoudendheid in bedwang gehouden te worden. Met angst zag ze in haar opgewonden oogen en haar hart ging open van medelijden om al de stukgeslagen hoop, waarvan Lena's woorden spraken. Ze kende haar slechts kort, maar van den eersten dag af, dat ze haar zag en op de zelfde klasse met haar werkte, had ze een drang van sympathie tot die nieuwelinge gevoeld. „Haar ziel werd verbonden aan Lena's ziel," omdat ze stemden met elkaar als twee instrumenten. Zooiets had ze echter niet verwacht van die stille gestalte, die met gestadigen tred door de gangen zweefde, wel niet veel zeide, maar toch toonde, dat ze gaarne met Mien samen was. Ze had medelijden met haar gevoeld, dikwijls had ze angstig haar stilhaar gang-gaan aangezien, vermoedend, dat ze alleen het buitenste zag, dat het binnenste verbergde in plaats van openbaarde. Ze vreesde, dat de nieuwe zuster zich niet gelukkig gevoelde, nu ze stiller werd en haar vroolijke lach van de eerste weken zelden meer gehoord werd. Toch had ze niet gevraagd, of haar iets scheelde, intuïtief voelend, dat Lena geen natuur had, die om vertrouwen gevraagd wilde worden. Ze vreesde, dat medelijden haar hinderen zou. Ze had immers gezien, hoe zij zich juist terughield van haar, die met extra-vertrouwelijkheid den arm om haar sloegen, haar Leneke noemden en in „het kringetje" wilden halen of praatten van „vriendinnen worden." Zij zelve had zich in haar „voorproeftijd" ook niet thuis gevoeld in den kring der jongere zusters, die zoo iets hadden om toch vooral lief, vooral zacht, vooral zusterachtig te zijn. Nu werd het haar duidelijk, waarom Lena altijd met het zelfde strakke gezicht rond liep, dat geen natuur kon zijn en het speet haar, dat ze niet eer tot haar was gegaan om te troosten. Ze had haar alleen de teleurstelling laten dragen. In een opwelling van warm meevoelen sloeg ze den arm om Lena's schokkende figuur en trok haar naast zich op het ledikant. „Lena, arme Lena, ik vreesde al, dat je niet gelukkig was. Maar is het, dat je meende nu je geluk te vinden en het voor jou hier niet lag. Ik durfde je nooit toonen, dat ik het zag, omdat ik niet wist of je mij wou laten zien tot binnen in je, waar het eigenlijke van je is. Je leefde over iets heen. Het is vreeselijk je wensch van jaren op te moeten geven, maar als je gestel het niet toelaat, dan mag je niet anders doen. Ik wil je niet troosten met dwaze redeneeringen van volhouden en den moed nooit opgeven. Je mocht eens het slachtoffer worden van je wil." Lena zag vragend en teleurgesteld op. Mien stemde toe, geheel toe. Geen ruimte bleef er over om zich te troosten met zoeten twijfel aan haar eigen klacht. Mien was te nuchter om te paaien met hoopvolle woordjes. Haar werk had haar al vaak doen zien, dat de harde waarheid beter is dan de zoetste waan. Lusteloos liet Lena het hoofd zinken en hing meer leunend tegen Mien, dan dat ze zelf zat. „Wat helpt het, of ik een pleister plak over een wond, waarin de dokter moet snijden. Lena, mijn oog valt juist op dien tekst, daar tegenover mij. „„Wentel uwen weg op den Heer."" Zie jij hem ook?" „Er staan zooveel mooie teksten aan den muur, overal in het huis," antwoordde Lena bitter. „„Hij geeft den moeden kracht,"" uit de klaskamer heb ik honderd maal gelezen en gehoopt, dat het waar was, maar nooit ondervonden." „In je heele leven niet, ook niet, als je het moeilijk had van ongeduld, toen je lijdzaamheid noodig had bij je tante?" „Ik weet het niet, misschien een enkele maal. Ach, ik had zoo gehoopt een werk te vinden om me heelemaal aan te geven, een werk, dat ik met hart en ziel kon doen, waar in ik gebruiken kon, alles wat ik in mij voelde. En wat moet ik nu? Ik kon wel vragen of ik bij een oom en tante mag komen, omdat ik zonder brood, zonder dak ben, maar ik had zoo graag een taak, een taak voor mij." „Zou de Heer ook ander werk voor je hebben. Weet je zeker, dat je dit werk van Hem kreeg?" „Nee, maar het is toch een goed werk, een werk voor den Heer." „Zeker een goed werk, maar de Heer heeft niet voor allen het zelfde te doen. Welk werk ook, ons van den Heer gegeven, is goed werk, het werk. Toen je bij je tante was en haar eenzamen ouden dag opvroolijkte, deed je, dunkt mij, het werk, dat de Heer je aanwees." Lena zag haar aan, ze voelde hoe hoog de andere stond, hoe ver beneden haar zij zelve en spijtig hernam ze: „Zou ik mijn eigen weg zijn gegaan." „Dat kan ik niet beoordeelen, maar ik vreesde je moet zelf daarover nadenken. De Heer roept je toch niet tot een arbeid, waarvoor Hij je geen kracht schenkt. Hij zal je wel licht geven." „Het is mij nu donker, o zoo donker. Ik ben toch blij, dat je kwam, Mien, maar moet je nu weg, als de hoofdzuster het eens merkt." „Ik wou van nacht bij jou blijven slapen, dat is gezelliger, of ben je liever alleen? Het tweede bed is toch onbezet." „Als het maar mocht, had ik jou wel graag bij me." „Kom, de hoofdzuster is wel streng, maar niet onredelijk, ik durf het best op me te nemen. Ze vindt het wel goed. Toe, laten we ons uitkleeden en wasch je gezicht eens frisch. Heb je hoofdpijn?" „Vreeselijk." „Hoofdpijn maakt zoo moe, je moet eens heerlijk uitslapen. Je had je zelf niet zoo af moeten jagen, had toch maar eens gesproken, dan had ik je wat uit de hand kunnen nemen. De rust zal je goed doen." Mien gaf Lena een koele spons om haar gloeiend voorhoofd te verfrisschen en hielp haar verder met uitkleeden juist zooveel als hartelijk was en Leen toch niet het gevoel had van een kind, dat uitgekleed wordt. Toen knielden ze ieder neer voor haar ledikant, elk bad in zich zelf en toch te zamen, in één geest tot beider Heer. Lena voelde, dat Mien met haar bad en haar kus bij het „goeden nacht" kon ze ontvangen zonder een kriebeling van binnen tegen „dat geliefkoos" te moeten bedwingen. „Denk je aan den tekst?" Mien wachtte geen antwoord, draaide het gaslicht tot een weldadige schemering neer en legde zich ter ruste. Af en toe blikte ze naar het bed tegenover haar, waar ze de mooie zwarte krullen los over het kussen zag kringelen. Het duurde niet lang, of ze hoorde een zware slaap-ademhaling en ook zij gaf zich in de doezeling, die over haar kwam. Een paar maal schrok ze wakker van woelen en praten, maar telkens als ze keek, sliep Lena, ofschoon onrustig. Toen ze de gangklok half zes hoorde slaan, stond ze stilletjes op en kleedde zich. Het eenvoudig toilet was gauw gemaakt. Een onderzoekende blik op de slaapster en ze wilde gaan. Maar bij de deur keerde ze terug, trok haar zandloopertje uit den zak en voelde den pols. „Arme Leen, had je maar niet zooveel wilskracht gehad." Daarop ging ze naar de hoofdzuster om Lena ziek te melden. II. Het was zes weken later, dat zuster Lena, nu voor het laatst zuster, met haar koffertje in de hand de vestibule van „het huis" doorstapte. Voor de breede deur, die aanstonds voor goed achter haar zou dichtvallen, openging, zag ze nog even om naar de directrice, van wie ze op den duur zou gaan houden, dat voelde ze; naar de zusters, die nog in een groepje in de gang stonden en haar toeknikten. Het afscheid was hard, niet omdat na zoo'n korten tijd velen haar reeds na aan het harte lagen. Ze had er niet vele banden geknoopt, en toch liet ze er achter, wat ze jaren als een kleinood had meegedragen, een lievelingswensch, dien ze niet meer kon koesteren. Al den tijd van haar herstel had ze zichzelf gewend aan de gedachte van heengaan; ze meende los te zijn van alles wat achter bleef, als zij ging. Maar toen een zuster de voordeur opentrok en ze naar buiten in de ruimte keek, kwam heftig en pijnlijk-klaar in haar het besef, dat ze voor het laatst op den drempel stond, dat ze er niet weer over binnen zou gaan. Het was als werd alles wat ze doorvoeld en doorstreden had in dat ééne oogenblik geconcentreerd. Ze voelde haar aandoening sterker dan haar kracht om te bedwingen en haastte zich weg van de plaats, waar haar doode illusie lag. Daar riep een vriendelijke stem haar terug en zuster Mien sprong met den mantel nog half los haar door de open deur achterna. „Maar Leen, denk je heusch, dat ik je alleen laat gaan. Ik mag toch wel mee, al namen we boven afscheid van elkaar?" Lena trok Miens arm door den haren. „Jij wel, graag, maar een van de anderen kan ik nu niet bij me hebben, ze wilden me allen wel wegbrengen. Ze zullen het wel heel koel van me vinden om het niet aan te nemen, evenals ze me altijd koud noemden, om dat ik niet in haar innige kringetjes haar in de armen vloog." „Kom laat ze maar, ik begrijp je best; bij de „„voorproefzusters"" is het altijd zoo. Als ze maar eens werkelijk verpleegd hebben, dan wordt het leven haar te ernstig en te rijk om het op te moeten vullen met opgeschroefde liefdetuiterij en geteem. We gaan straks wel van elkaar, maar toch zusters! Je nieuwe taak vraagt nog wel zooveel toewijding als die je op moest geven." „Soms vraag ik me zelf wel eens af, Mien, of ik wel genoeg teederheid heb om zoo'n klein kindje te geven, wat het noodig heeft; of ik wat me in sommige zusters afstootte, niet juist noodig zal hebben. Ik kan niet zoo liefkoozen en pakken." „Maar wel liefhebben en dat is maar wat je noodig zult hebben. De warmte, die in het hart is, straalt er ook uit. Ieder geeft wat in hem is, maar het karakter bepaalt den vorm, waarin men geeft." „Ik heb toch dikwijls moeite om me te uiten." „Aan een kind geeft men zich het gemakkelijkst, het is zoo teer, het heeft zooveel noodig en als van zelf ga je het koesteren en voel je er warm voor. En waar de Heer je zendt, is Hij bij je. Weet je nog den tekst?" „Hoe zou ik hem vergeten. „„ Wentel uwen weg op den Heer."" Telkens als ik angstig werd en me klein voelde bij mijn nieuwe roeping, gaf het mij kracht, dat ik zoo zeker wist, dat ik op Zijn weg ben. Dat andere werk was niet voor Hem, het was mijn ambitie." Al keuvelend waren ze aan het station gekomen, zij stapten de breede trappen op en namen kaartjes. „Tweede perron links, zusters I" zei de portier, de kaartjes geknipt teruggevend. Met de toestroomende reizigers liepen ze mee. De trein stond klaar. Hartelijk sloeg Lena den arm om Mien en kuste haar. „Schrijf je me nog eens gauw van je zelf, van alles en allen in het huis. Ik wil er altijd graag van hooren, ik laat er jou er is ook iets van mij zelf gebleven." „Zeker iets, dat je moest verliezen." „Dat geloof ik ook, ik heb er verloren maar ook gevonden. Ik heb er geleerd door jou." „Nee Lena, de Heer heeft je doen zien, wat je zien moest. Je hebt van mij niet geleerd. Ik kom gauw bij jou leeren, je nieuwe taak is niet licht." „Ten minste ik voel er mij zwak bij." „As je blieft, dames!" Mien week even terug voor den conducteur, die nadat Lena was ingestapt, het portier dichtgooide. Nog een handdruk. De locomotief trok aan, poefend, met bossen en bonken ging het gauwer en gauwer voort. Mien stond daar alleen, een traan in het oog, dat zelden schreide. Ze wuifde met de hand een enkel kort zwaaitje en zag den laatsten groet van haar pas gevonden vriendin. Met resoluten stap keerde Mien om en liep tusschen de menschen door, die ook iemand hadden weg gebracht. Ze zag ze praten en lachen, ze zag er haastig naar een anderen trein loopen; heeren die het al weer over zaken hadden, meisjes, die giegelden, een oud moedertje, dat met haar bonte doek strak over den krommen rug neerpuntend, niet bij spoortreinen paste; zij zag een trein aan komen schuiven en menschen in en uitstappen, ze zag alles en toch, ze zag alleen Lena, die weg was en hare gedachten waren met haar gegaan. III. Lena zat tot haar vreugd alleen. Ze sloeg een oogenblik de handen voor het gezicht, als wilde ze naar niets anders kijken, dan naar wat in haar zelve Strijd 3 was. Maar daar moest ze immers van af zien, ze moest het oog richten op wat voor haar lag. Ze zag op en voelde onder haar peinzenden blik als wegdraaien lange vakken weigroen met witte koeien, bruin van akkers, waarop ploegende boeren, roode boerderijdaken tusschen geboomte, reepen water, dat glinsterde in de zon; terwijl dat alles haar voorbij gleed, strekte zij zich uit naar de nieuwe toekomst. Zoo'n klein rose-mollig poppetje, zoo'n kindje nog zonder karakter, geen persoon; slechts een levend lichaampje met snoezige vormpjes, de geest daarin sluimerend als het leven in het zaadje. Als het maar wat stevige leedjes had, dan zou het aan- en uitkleeden wel gaan. Maar de vader? O, ze zag er tegen op hem te ontmoeten, ze was al verlegen voor ze hem zag. Zeker zou hij stil zijn, nog bleek van spanning. Arme man, die zoo spoedig zijn vrouw moest missen. Ze haalde den brief, dien zijn tante haar uit zijn naam schreef, nog eens uit den zak. Ze las hem nog eens over, flinke zinnen, die de zaken afdeden in een hartelijken toon. Er was iets van Mien in dien brief, geen gezeur met mooie woorden. Zou hij ook op Mien lijken? Het kon wel, ze waren neef en nicht. Ze hoopte het. Die goede Mien, zij had haar toch eigenlijk de betrekking bezorgd ... of neen, Mien niet, de Heer had het zoo gemaakt, dat terwijl zij zelve ziek lag, Bassers tante juist aan Mien schreef, of zij niet iemand wist, die liefde en toewijding genoeg bezat om Bassers kindje op te voeden, nu zijn vrouw gestorven was. Neen, Mien had niet voor de mislukte verpleegster een „baantje" gevonden. Dat was het uiterlijk beloop, dat was wat de menschen zagen en zeiden. Maar in het zuster kamertje op de bovenste verdieping, daar was het eigenlijke, het wezen van de zaak doorleefd. Daar had ze afgestaan wat ze zelf genomen had en den Heer gevraagd om een plaats in Zijn dienst. De Heer zelf had haar geroepen. Het nieuwe werk was geen betrekking om te bestaan, het was roeping. Zoo dacht Lena voort over wat ze achter zich had en wat ze tegemoet reisde, tot de trein bij het kleine dorpje stopte. Ze zag tusschen de enkele reizigers, die met haar uitgestapt waren — meest boeren in pilow of laken en boerinnen met kornetten — een lange slanke heerenfiguur half vragend naar zich toe komen. Een bleek gelaat met kalme oogen, zwart haar van onder een slappen hoed. „Mag ik u eens vragen, is u juffrouw Glaner?" „Om u te dienen en u dominee Basser?" Hij boog, nam haar regu aan en gaf het aan een kruier om den koffer te bezorgen. „Mag ik dat valiesje van u overnemen, de pastorie ligt een half uur van het station." De kalme houding van den dominee imponeerde Lena een beetje en boezemde haar toch ook vertrouwen in. Rustig ondernamen ze de wandeling door het vriendelijk landschap, achter de boeren, die op het perron nieuwsgierig gekeken hadden met wie dominee zoo praatte. „Zeker de nieuwe juf." Ze spraken weinig, nadat Lena vernomen had, dat het kind wel was, de groeten van Mien had overgebracht en eenige opmerkingen over de reis en omstreken gewisseld waren. De pastorie, die Basser van verre al aanwees, maakte een prettigen indruk. De ramen keken zoo gezellig uit over den langen dorpsweg, het was of ze Lena aankeken. Een frissche meid, wie de goedhartigheid uit de oogen straalde, deed de deur open en nam Lena's goed aan. „'k Ben blij, dat u zoo gauw gekomme bent, juffrouw, want u zal wel beter met zoo'n klein ding overweg kunne dan ik; mijn hande zijn beter voor de bezem dan voor die kleine armpies en beentjes, 'k Was bang, dat ik ze breke zou, as ik er mouwtjes aantrok. Maar het schapie most toch geholpe. U is immers diakenes geweest?" „Maar kort. Hoe heet je?" „Betje, juffrouw." „Gaat u binnen, juffrouw," noodde Basser vriendelijk en opende de kamerdeur. Lena's oog viel terstond op het schommelwiegje met lichtblauwe gordijntjes. Het kindje zag ze niet en de tafelstoel was leeg. Dominee Basser zag haar zoekend rondkijken en zei: „De kleine doet haar middagslaapje." „Mag ik even?" en Lena gluurde door een reetje. Als in een tentje vol blauwen schemer lag het kopje in het wit oppuilende kussentje. Een heel gewoon kindergezichtje, rond mollig met dunne haartjes, maar Lena voelde er voor, het was als nam ze het in zich op. Dat kleine wezentje, dat daar in warmen weldadigen kinderslaap verloren lag, zou voortaan het doel zijn van haar leven. Het zou zijn als een licht in duisternis, dat onzen gang richt, ons trekt en daardoor steunt. Het gordijntje gleed toe. „Ze ziet er gezond en lekker uit." „Ze is ook gezond. En gelukkig, want tot nu toe liet hare verzorging wel wat te wenschen over. Betje is heel goed, maar niet teer. En mijn vrouw heeft sedert de geboorte veel gesukkeld." „Ze is nu negen maand, is 't niet?" „Ja, dat zei Mien u zeker al, maar wilt u ook iets gebruiken? Wilt u maar direct voor u zelf en ons thee schenken. Ik laat de huishoudelijke bezorgingen maar aan u over. Het zal u beter afgaan dan mij." Het kwam Lena voor, dat hij liever van het eerste onderwerp afstapte, ze schonk dus thee in en terwijl ze samen zaten, gaf Basser haar de noodige inlichtingen omtrent huishouden en huishoudgeld, als had hij er naar gesnakt die besognes over te geven. Het gaf Lena een gevoel van thuis te zijn, omdat ze terstond haar werk kon aanvatten en zag, dat het haar ten volle werd toevertrouwd. „Ik hoop, dat ik het vertrouwen, dat u mij zoo dadelijk schenkt, niet zal beschamen. Ik ben nog wel een beetje onervaren, maar ik zal mijn best doen, ook voor het kind." „Daarvan ben ik overtuigd, en ik hoop, dat u u niet te eenzaam zult gevoelen in de stille pastorie van ons dorpje." „Ik heb immers het kindje om voor te zorgen, als men zich maar geven kan, is men niet eenzaam." Hij zag haar aan, alsof hij nadacht en sprak toen ernstig: „Dank u," en ging Betje zeggen, de juffrouw hare kamer te wijzen en haar het huis te laten zien. Betje kweet zich met groote bereidwilligheid van die taak en wijdde de „juffrouw" in de geheimen van de pastorie-huishouding in. „Ik zal u nou meteen maar alles zegge, want u mot nou toch over alles gaan en mevrouwes plaas inneme. Ziet u, dit is de slaapkamer van dominee en mevrouw, nou van dominee alleen natuurlijk en ziet u, dit is de linnekast. Och, mevrouw had alles zoo netjes in orde en de luiermand van zus, nou maar u zal er is wat zien, alles met er eige hande genaaid en daar ligge nou der hemde en der goed. Het was toch zoo'n innig best mensch, juffrouw, en lief, nee, geen voorbeeld van. Als ik om de veertien dage naar me moeder ging, van zaterdag tot maandagmorge, dan most ik altijd wel ietewat meeneme. Och, och zoo goed." In Betjes oogen welde een dikke traan, toen ze voortging: „en dominee, nou maar hij is sedert er dood zoo stil en hij zit altijd op stedeerkamer, dat ik wel der is bang was, dat ie an 't male zou gaan, want ziet u ik heb hem nog nooit zien huile. As ie maar huile kon. Ja toch, één keer, toen mevrouw net der laatste asem had uitgeblaze, ja hoe kan het zoo treffe, begon Gerrie hard te huile, asof het schaap het voelde en toen barstte dominee in eens in snikke uit. Mensch ik kon het niet zien, zo'n goeie man, ik gong naar de wieg en nam Gerrie mee de kamer uit. Ziet u, op de stedeerkamer hangt het groote pertret van mevrouw. Ik dacht, dat het in de woonkamer most hange, maar domenee zei, dat het niet voor alle mensche was en dat het bove zijn bereau zou hange. Daar zit ie altijd, as ie niet op huisbezoek is." Lena hoorde zwijgend alles aan, en was getroffen, door de smart, die Betjesruwe woorden schilderden. Zij zou het portret ook niet in de huiskamer hebben gehangen. Ze volgde Betje op den omgang langs kasten en door kamers en gaf haar een prijsje, dat alles zoo netjes was. Ze pakte daarna haar koffer uit en maakte haar kamer eigen, door kleine dingetjes hier en daar te hangen en te zetten. Aan den muur hing een groote tekst: „Wentel uwen weg op den Heer." Het trof haar en ze nam hem af, aan den achterkant stond: „Van Mien. „De Heer zal uwen uitgang en ingang bewaren."" Ze zag door de opengeslagen ramen op naar den helderen hemel: „Ja, Heer doe het," vroeg ze. Het stemmetje van Gerda huilde beneden zachtjes en Lena haastte zich, nu met een huiselijk schortje voor, naar beneden. "Toe Betje, help jij haar nog van daag, ze mocht bang zijn direct uit haar slaapje bij een vreemde." „O, dat wil ik wel, ze zal nou wel wat op de grond wille zitte, ziet u, die filte poes, daar speelt ze graag mee. Ze drinkt nou eerst een beker melk en dan voer ik haar een beschuitje er bij." Het viel Betje nog al mee met de „inkennigheid" en ze ging dan ook maar naar de keuken, toen Gerrie met haar poesje op den grond zat. Lena liet het kind stil begaan en deed geen moeite haar aan te halen, alleen, als ze de poes te ver weg gooide raapte ze die op en gaf haar terug met een vroolijk: „daar is ie weer." Het duurde niet lang, of ze waren vrij goede maatjes en toen dominee Basser binnenkwam, bleef hij een oogenblik met de deur in de hand staan kijken naar het tafereeltje. Lena zat tegenover het kind op den grond en liet de poes heen en weer springen, zoodat Gerda lachte en kraaide. Het verbaasde haar, dat het kind niet direct de handjes naar hem uitstak. Ze nam het op. „Kijk eens, daar is je paatje," en onwillekeurig gaf ze het kind aan hem over. „Schatje! speel je al zoo mooi met" hij wachtte even als zocht hij, en vulde toen aan: „met tante. Mag ze u zoo leeren noemen, juffrouw vind ik voor het kind zoo stijf, als ze grooter wordt." „Ik wil het ook veel liever." Hij wandelde met het kind heen en weer, maar speelde niet met haar, terwijl Lena hem nog een kopje thee in schonk. IV. Het ging Lena best in haar nieuwe betrekking of zooals zij het noemde, hare roeping. Ze dacht niet gaarne aan betrekking, aan salaris verdienen. Dat was niet, wat ze had gezocht. Werk had ze gevraagd en hier gevonden. Het was dan ook telkens hare bede: „Heer maak mij getrouw in mijne roeping, help mij om het kind goed op te voeden en den armen vader zooveel mogelijk te troosten." In het begin was het laatste zeker het zwaarste. Voor het kind te zorgen, geregeld haar melk en eten te geven, haar aan en uit te kleeden, met haar te wandelen in de frische buitenlucht, dat vroeg toewijding, aandacht; maar dien stillen man op te vroolijken, eischte tact en fijn gevoel. Ze was altijd bang hem te hinderen, als ze met het kind dartelde, want ze voelde, dat achter dat ernstig gelaat, dat zelden bepaald somber stond, een groote smart lag verborgen, een smart, die niet in bittere verwijten of klachten uiting vond, maar stille was in overgave en ze achtte hem er te hooger om, maar gevoelde ook sterker behoefte om troost te geven. Ze sprak hem zoo weing, meestal was hij op huisbezoek of zat in zijne studeerkamer, waar het portret hing, „dat niet voor alle menschen was." Na de korte maaltijden, waaronder hij weinig sprak, de krant las of een enkelen keer met kleine Gerrie speelde, trok hij zich daar terug. „Zijn thee dronk dominee altijd in zijn kamer" verzekerde Betje, ten minste na den dood van mevrouw. Een keer, toen Lena hem zijn kopje bracht, zag ze hem daar, achter over in zijn schrijfstoel geleund, opstaren naar haar, die zoo kort hem het leven gelukkig en blij had mogen maken. „Dat is zij, mijn vrouw," voegde hij nog als ter opheldering er bij. Het was de eerste maal, dat hij van haar sprak. Lena was misschien te meer getroffen, omdat hij niet sprak van „mijn arme lieve vrouwtje, die ik moest verliezen." „Dat is zij." Dan wist Lena het, zij, die hem alles was geweest. „Ik dacht het reeds, ik vind het dezelfde oogen van de kleine Gerda." „Ja? Vindt u het werkelijk? Ze lijken er wel op, maar ze is nog zoo klein." „Ik geloof het toch stellig; soms kunnen ze zoo donker en soms zoo licht zijn." „Dat konden de hare ook," antwoordde hij droomerig, als dacht hij niet meer aan het kind, maar op eens sprak hij met warmte: „Juffrouw, ik ben toch zoo dankbaar, dat u zoo voor ons kindje zorgt, ik zie, dat u u geheel aan haar geeft." „Ik geef mij niet aan het kind, ik voel het andersom. God heeft mij Gerda gegeven om haar lief te hebben." „Eerst, heel in het begin, dacht ik, had God ook maar het kind genomen met haar moeder, al was het mijn eenig bezit. Ik, een man, kon voor dat kleine teere wezentje niet zorgen, zooals een vrouw dat kan. Ik had haar wel af willen staan en alleen achter blijven, dan had zij ten minste niet dat leege leven zonder moeder behoeven te leven." „Maar God nam u niet alles. God liet het kind voor u en " Lena aarzelde, als vreesde zij te veel te zeggen „u voor het kind." Basser zag op, haar aan. „Ja, mij voor het kind, ach het is soms moeilijk." Hij viel terug in gepeins en Lena ging stil heen. Ze begreep, dat het hem moeilijk was zich zelf met zijn smart-ernst te voegen naar een dartel speelpopje van nauwelijks een jaar. En toch vond ze het jammer, dat de vroolijkheid van het kind zoo weinig op hem kon inwerken, omdat hij zich niet veel met haar bezig hield. Lena wist, hoe goed het kan doen, als kleine armpjes om je hals drukken en zoo'n lief rond mondje kusjes op je wang geeft of vleiende woordjes in je oor fluistert. Luidruchtige vroolijkheid van menschen kon ze zelf ook niet verdragen, als ze stil was van smart, ze week er voor terug, zooals oogen zich sluiten voor schel licht; maar kinderblijdschap had haar nog nooit gestoord, ze was als witte bloemen, die passen bij feest en bij rouw. Zoo menig bloempje bloeide voor Lena alleen, als Basser in zijn studeerkamer was en dacht. Telkens hoopte ze, dat Gerrie's guitige oogjes zijn ernstig gelaat wel zouden doen glimlachen en zoo dikwijls ze kon gaf ze al spelend het kind aan hem over of zette het op zijn knie. Kleine Gerda begon dan aan paatjes haar te trekken of klapte met haar volle knuistjes op zijn handen. Aarzelend had ze ook al een paar keer voor de piano gestaan. Ze kon niet gelooven, dat ze op slot was en dat een jaar en zes weken zou blijven, „om den rouw, zulk een vorm zou Basser stuiten. In het muziekkastje vond ze degelijke muziek, geen deunmopjes, maar klassieken. Ook quatre-mains, dus.... ze hadden samen gespeeld, Basser en zijn vrouw. In de drie maanden, die Lena hier was, had ze nog geen enkel akkoord hooren klinken. Toen ze weer eens in het salon was om de plant voor het raam water te geven, kreeg ze behoefte aan muziek en sloeg de pianoklep open. Stof was tusschen de reet doorgedrongen en lag in randjes op de toetsen. Lena sloeg een paar losse akkoorden aan. „Een prachtig instrument, wat een volle toon." Ze nam een der muziekboeken en speelde, tot Betje verschrikt de kamer instoof en riep: „O, juffrouw, u moet me niet kwalijk nemen, doet u dat niet, dominee zal het vast niet goed vinde. Vroeger maakte hij zelf veel meziek met mevrouw, maar later niet meer. Sedert mevrouwes dood is dominee heelemaal veranderd, veel stiller en zoo ernstig. Je kan het an hem zien, dat hij veel prakkeseert, al doet hij al zijn werk. Want ziet u, zijn gemeente niet trouw waarneme, dat zou onze dominee nooit doen. Maar wat ik maar zegge wou, de meziek, daar het ie geen zenie meer in, en de rouw is ook nog niet om." „Maak je maar niet ongerust, Betje, muziek is niet altijd vroolijk of voor een feest. Sommige menschen maken juist muziek, als ze in droefheid zijn." „Nou, u mot het dan maar wete, daar komt dominee net de voordeur in." Betje verwijderde zich angstig, maar Basser hield haar aan : „Wie speelt daar, Betje?" „De juffrouw, dominee, ik zei wel, as dat u het niet wou om de rouw, maar ze zei, dat sommige mensche juist muziek maakte, as ze verdriet hadde." „Zoo, zei ze dat? Het mag best" en hij ging door naar het salon, vanwaar de tonen zacht en langzaam klonken. Voor de deur wachtte hij even, als werd het verleden zoo sterk in hem, dat hij vergat wat om hem was. Toen het stuk uit was, ging hij binnen. Lena zag op. „Ik wist niet, dat u speelde, anders had ik u de piano reeds lang aangeboden. Het spijt me, dat ik u zoolang dit genot onthield." „Ik was overtuigd, dat u het mij zou toestaan en daarom was ik maar zoo vrij, misschien al te vrij?" „Volstrekt niet, ik heb u hier toch al weinig aan te bieden, het dorpje geeft geen conversatie. Deed u vroeger veel aan muziek?" „Ik houd er veel van, maar leiding heb ik weinig gehad. Ik mis dat in mijn spel. Ik heb me zelf maar zoowat geoefend." „Wat ik daar even van u hoorde was lang niet slecht. Als u soms moeilijkheden heeft, mag ik u dan helpen?" „O, dominee, niets liever dan dat, als het u niet te.... te lastig is." „Nee, maar u zei tegen Betje, dat sommige menschen, als ze bedroefd zijn, juist behoefte hebben aan muziek. Was het bij u zoo, had u muziek noodig?" „Hoe meent u dat?" „Wel juffrouw, ik ben maar bang, dat u het hier te eenzelvig heeft. Een jong meisje wil meer levendigheid, maar u is niet als andere jongemeisjes, geloof ik." „Niet? Misschien voelde ik mij daarom niet thuis onder de proefzusters, wel onder de oudere." „Dat kan zijn." „Maar u behoeft nooit te denken, dat ik me niet gelukkig gevoel. Ik heb immers kleine Gerda, het kind houdt al van mij. Ik kan niet anders dan God danken, dat Hij mij deze plaats gaf. Ik ben nooit luidruchtig en al ben ik anders dan de meeste meisjes, ik ben heel gelukkig met Gerda. Maar ik wilde u al vaak iets vragen." „En dat is?" „Wilt u mij Lena noemen, dominee, het klinkt me altijd zoo deftig in de ooren, juffrouw tegen mij. Ziet u, ik voel me nog zoo jong, liever onervaren en u is zoo...bijna zei ze zoo oud en eerwaardig maar ze ging voort, „het verschil is zoo groot." „Als ik er u plezier mee kan doen, dan gaarne Lena, maar nu ga ik heen, speel nog maar wat voort." Lena bleef alleen, dankbaar gestemd. Basser had nog nooit zoo lang met haar gesproken. Als hij zoo zwijgzaam was, kreeg ze soms een onbestemd gevoel, dat hij niet tevreden over haar was, maar nu merkte ze toch uit zijn vriendelijke attentie, dat hij niet in haar teleurgesteld was. Hij scheen minder afgetrokken dan de eerste weken, Lena hoopte zoo door de vele kleine afleidingen in het huiselijk-dagelijksch leven hem op te vroolijken. Ze voelde, dat ze weldadig moesten werken, omdat ze niet met wilde kreten de smart overstemden zooals wereldpret, maar met langzamen drang terug duwden in het natuurlijk bewegen der werkelijkheid. Ze wist telkens iets te bedenken om hem uit de stille studeerkamer, waar hij zich te veel in het eigen treurig gemoedsleven gaf, te lokken naar de huiskamer, waar op het theeuurtje de avondzon vroolijk binnenstraalde en glom in het nikkel theegoedje ; waar Gerrie's lachjes en kleinkinder-geluidjes zoo aardig de stilte braken. Gerda kende telkens nieuwe woordjes of kunstjes, om paatje te verrassen. Zoo was het al tot gewoonte geworden, dat dominee binnen kwam theedrinken en niet meer zijn kopje onaangeroerd op de schrijftafel liet staan tot het ongezellig koud was. Altijd wist Lena met smaak te keuvelen over iets, dat hem belang in boezemde. Ze had reeds kennis gemaakt met velen van de gemeente, meest eenvoudige boertjes, maar die juist door hun natuurlijkheid Lena aantrokken. Ze was begonnen 's avonds, als Gei da sliep, zelf de kannetjes soep te brengen, die Betje voor de zieken klaar maakte, „nog altijd net zoo as mevrouw het haar leerde." Zoodoende leefde ze spoedig in Bassers werkkring mee en leerde hem te meer achten, nu ze zag, hoe hij zijn preeken, die haar altijd zoo opwekten tot inniger leven met den Heer, in practijk bracht. Nu ze zag, dat zijn smart hem niet had gebracht tot een zelfzuchtig alleen zijn en zich overgeven aan droeve gepeinzen. Steeds gelukkiger maakte het haar zich aan zijne leiding toe te vertrouwen en met alle vragen, die zich voordeden tot hem te gaan. Van de zieken had ze zooveel te vertellen; wat ze met haar bepraat hadden, en te vragen, of de indruk, dien zij van hun toestand, hun karakter gekregen had, de ware was. Dan weer was het iets uit het boek, dat ze onder handen had of over een tekst uit den bijbel, die haar onduidelijk was. Hier had ze gevonden, waarnaar ze zoolang had verlangd. Het kind, om haar rijken schat van liefde en toewijding aan te geven, den vader, om van hem te ontvangen, wat ze na den dood harer ouders miste: leiding van gedachten, van karakter, van overtuiging. Zooals ze tot hem opzag, meende ze, moest een kind tegen zijn vader opzien. V. Zoo vlood Lena's leven kalm-blijmoedig verder en telkens weer moest ze danken, dat God haar aan zulke stille wateren leidde en in grazige weiden verkwikte. Drie stille jaren waren zoo voorbij gegaan en ze voelde hare taak zwaarder, maar ook heerlijker worden, nu ze in kleine Gerda een karaktertje kreeg te vormen, een sterken wil kreeg te buigen tot het goede. Dat kind voelde ze meer en meer haar eigendom worden en ze kon zich niet voorstellen, dat eene moeder door inniger band met het hare verbonden kon zijn, dan zij met „haar kindje." En ze wist ook al die liefde noodig te hebben om Gerda's booze buien te overwinnen en haar vast willetje te buigen, niet te breken. Die liefde gaf haar macht, want als zij geen liefde gaf, hoe kon ze liefde terugvragen van het kind. En als het kind niet vreeselijk veel van tante Lenie hield, hoe zou ze dan bedroefd worden, als ze ondeugend was en niet „tante Lena's zoete Gerda" bleef. Hoe zou ze dan haar zinnetje opgeven, omdat tante's oogen haar aanzagen, alsof ze zeiden: „Gerda wil tante geen verdriet doen?" Hoe zou ze dan vragen, als ze stout Strijd 4 was geweest om een „alles-weer-goed-kusje." Neen Lena wist het, dat liefde alleen haar de „roeping" kon doen vervullen en ze had ze niet te vergeefs gevraagd aan Hem, die haar had geroepen. VI. Het was een volle zomerdag geweest. Een dag met een strakken blauwen hemel, waarvan de hitte neerblaakt op het kale open veld en er als trillend weer uit opkringelt; dat de zon steekt en verblindt, dat geen zuchtje de hitte uit de straten weg blaast, dat alles maar stil ligt heet te zijn. In de huizen hing nog de zware warmte, maar buiten koelde het weldadig af. Lena had het theetafeltje en een gezellig zingende bouilloir in de veranda gezet. Op een bamboetafeltje in het midden geurden enkele theerozen met reseda, los in een vaasje gezet, alsof ze er niet expres in geschikt waren. Het breiwerk rustte in haar handen, die ze, meegesleept door het boek, dat open voor haar lag, had laten zakken. Nog enkele bladzijden, en het was uit. Na het tragisch slot tuurde ze op de leege helft der bladzijde onder het „Einde", als wilde ze meer, als waren de gedachten van het boek nog in haar en wilde ze die voortdenken. Er was een vraag in haar opgekomen, waarop ze voelde te moeten antwoorden. Gerrie's voetjes kraak-trippelden over het kiezel- pad en vroolijk klonk haar stemmetje: „Tanteje, kijk eens wat een groote madelief! Het was de mooiste van alle, maar hij hing geknakt." Lena schrikte op, „de mooiste van alle, maar geknakt." Ze dacht aan haar boek. Huberte, de grootste, de sterkste van allen, die recht stond, waar anderen zich kromden, maar.... geknakt en ze zuchtte met haar: „O, waarom, waarom?" Gerda klom op haar voetbankje en stak de witte bloem tusschen Lena's ceintuur. „Dank je wel Ger, mag ik die hebben? Wat een groote. Wil jij paatje eens gaan roepen voor de thee. Zeg maar, dat het hier zoo heerlijk frisch is." Weg wipte het kind in haar luchtig rose jurkje en kwam heel gauw aan paatjes hand dansend terug. Lena schonk thee en legde het boek op zij. Basser nam het op. „Zoo, „„Vragensmoede"" en hij zag haar in het nog ernstig gelaat. „En??" „Het heeft me sterk geboeid." „Maar toch niet vastgehouden, niet meegesleept ?" Lena kleurde, omdat hij haar sterker geloofde, dan ze was. „Meegesleept? Dat juist niet, want dan zou ik moeten twijfelen, maar " „Nu? Er is veel, wat zoo waar schijnt in dat boek, niet waar? Ook wel wat waar is." „Helaas ja, we moeten het bekennen tot schande van de christenen. Als menschen ons doen twijfelen, zijn het niet ongeloovigen, maar zij, die zich christenen noemen." „Dat stem ik je direct toe, maar al zijn er veel christenen, die hun Heer en hun naam onteeren, er zijn er ook veie, wier leven van Hem getuigt." „Ja, gelukkig, want ze zijn een steun voor anderen," en ze dacht aan den invloed, dien Basser als christen op haar had gehad. „Een sterke aansporing om trouw te zijn, niet waar?" „Ja dominee." Ze bleef een poosje ernstig in den tuin staren, waar Gerda een eindje verder in de schaduw speelde. Basser vreesde, dat „Vragensmoede" haar toch verontrustte en wou haar gaarne helpen. „Wat vind je van Huberte, Lena?" „Een sterk karakter, dat staat als anderen vallen, dat zich zelf overwint in den strijd voor haar gekozen Heer, maar.... geknakt door een te zwaren last. Ik begrijp haar vraag, haar laatste, maar al te goed. Er zijn zooveel raadselen. Waarom moest zij zoo gestraft worden, gebroken worden ? Ze had toch haar heele leven gegeven voor de zaak van haar Meester." „Nee, op haar „waarom", kan ik een antwoord geven, ik behoef er waarlijk niet naar te zoeken. Huberte heeft ook mij geboeid. Toen ik aan 't einde was, had ik haar toe willen roepen: Arme Huberte, je hebt gedwaald, onwillig ben je niet geweest, dat toonen de offers, die je bracht, maar je hebt gedwaald en daarom komt het over je, dat groote leed, omdat God je liefheeft en zijn dwalend schaap thuis wil brengen, dat is het daarom. Huberte was sterk, maar.... hard. Ze boog ook niet, toen God tot haar kwam in beproeving, ze brak. Als ze gebogen had, zou ze zachter geworden zijn en Liefde geleerd hebben, want die had ze niet. Geloof je niet Lena, dat God ons door smart week maakt om ons te buigen?" Lena zag hem aan, hij had met gloed gesproken, ze voelde zijn medelijden voor Huberte. Zijn laatste woorden waren ernstig. Van hem, was het geen oppervlakkig: „Het zal wel om bestwil zijn, dat van geen ervaring getuigt. Van hem, die zelf stil was geweest, stil-overgegeven onder een slag, die pijnlijk genoeg was geweest om ook hem het bitter verwijtend: „Waarom" in het hart te doen opkomen. Van hem klonken die woorden haar als heilige overtuiging uit ervaring. „Ja ik geloof het ook," antwoordde ze ernstig en ze dacht terug aan het diaconessenhuis. Ze had ook iets ervaren, al was het niets bij, wat hij had doorleefd. „Als Huberte tot mij kwam met haar wanhoopsvraag, dan zou ik haar vragen: „Heb je je werkelijk gegeven, heb je werkelijk je Heer boven allts gekozen ? Mag Hij je alles ontnemen, eer, vrucht van je arbeidmet-hart-en-ziel, je man, je kind, en kun je Hem dan toch lief hebben en Zijn wil willen ? Het laatste offer was te zwaar. Arme Anna Lohman. Ik moet gedurig nog aan haar denken, het kan niet anders of een jong hart moet veel ervaren hebben eer het zoo voelt, als noodig is om „Vragensmoede" te schrijven. Veel waarop ze steunde, moet zijn ter neer geslagen, veel wat haar diep in het hart lag, moet er met geweld zijn uitgerukt, veel, waarvan ze troost heeft verwacht, moet ijdel zijn gebleken. Arme Anna, ze heeft in haar teleurstellingen den Eenigen verworpen, die niet teleurstelt. Er wordt veel en scherp over haar geoordeeld, ik vrees van weinig voor haar gebeden." Beiden bleven stil, Lena zag Basser ernstig voor zich staren. Het oog, dat op hem rustte, getuigde van den diepen eerbied, die haar hart vervulde. Er was iets plechtigs bijna in hun zwijgen, de een voelde van den ander, dat hij dacht aan iets grooternstigs, het beginsel van het leven. Daar draafden Gerda's voetjes aan over het grind. Met heete roode wangetjes en stofïig schortje kwam ze bij Lena staan en riep triomfantelijk: „Ik maak een tuin, o zoo heerlijk." Lena boog zich tot het kind, dat hijgde van het haasten bij haar spel. „Zoo tuinman. Dat is mooi. Mag ik je tuin eens zien?" „Als hij klaar is, eerder niet." „Maar tuinman, heb je ook dorst? Wil je een lekkeren beker melk. Je zult wel moe zijn van dat harde werken, kom je even bij ons rusten?" „Nee, tante, o nee, 'k heb geen tijd, eerst afmaken." „Toe, kom eens prettig bij me op schoot zitten, zwartpoes." Lena bukte zich om het kind op te nemen, maar ze draaide afkeerig weg. „Luister eens, tante wou je iets heel moois vertellen, Ger. Je weet wel die mooie bloem uit de vaas? Die mag je morgen hebben om in je tuin te planten. Dan kom ik in je tuin wandelen, er zijn ook paden in, hè!" „O, ja en perken." „Je zult wel honger hebben, tuinman, kom je nu je boterham eten?" „Hè, nee tante, geen boterham, niet naar bed." „En alle tuinmannen houden om dezen tijd met werken op, jij bent toch ook een echte tuinman?" „Maar een boterham wil ik niet en ook niet naar bed, voor mijn tuin af is." „Maar Gerda, is dat nu lief zijn?" „Ik wil toch niet." „Je weet toch wel, dat zeven uur het „gaan slapen-uurtje" is. Het is nu nog maar een kort poosje voor de klok slaat en dan moeten we immers boven zijn? We gaan gauw naar boven om die tuinmanshanden lekker af te poedelen." Lena nam Gerda's stofhandje in de hare en half tegenstribbelend liet het kind zich meetrekken naar de slaapkamer, waar ze met een poestig gezichtje stond te kijken. Lena zuchtte, want ze zag, dat het kleine ronde kopje stijf op het halsje stond, zoo stijf, dat het niet buigen wou. ,'Gerda, je wil toch niet, dat we verdriet krijgen, paatje en tante en Gerda?" Lena tilde haar kinnetje omhoog om haar in de neergeslagen oogjes te zien, maar Gerda keerde boos het hoofdje af. „Ik ga toch niet naar bed." „Tante weet het wel beter, je zult een zoet meisje zijn en ze nam haar maar mee terug naar de veranda. Basser had „Vragensmoede" opgenomen en las er in. Het scheen, dat hij niet zag, dat Lena een strijd had te voeren. Gerda zat nu op haar hoog stoeltje aan de tafel. Voor haar een bordje met vier reepjes boterham netjes naast elkaar er op. Een kroesje melk er naast. Ze hield de lipjes stijf op elkaar, alsof er nooit een hapje tusschen zou komen. „Gerda, begin nu," sprak Lena flink en zag haar sterk aan, maar op het koppig gezichtje vertrok geen spier. „Je maakt tante boos, Ger! Gauw drink maar eens eerst van de melk." Lena nam het wit geëmailleerd kroesje op en wilde het voor haar lipjes brengen, maar Gerda's handje sloeg het kwaad weg, zoodat de melk er uit spatte en het kroesje over den grond rammelde. „Foei, Gerda, zoo mag je niet." Basser zag op, hij had nog geen blad omgeslagen al waren zijn oogen in het boek geweest. „ Gerda, raap dat kroesje op," gebood hij streng. Het kind schrikte, ze hoorde papa bijna nooit zoo spreken. Ze zag even verbaasd op, maar klemde de lipjes vaster op elkaar, sloeg de oogjes neer „omdat die van paatje zoo in haar staken." Basser stond op, zette Gerda van haar stoeltje om haar op weg te helpen, maar gebood toen even streng: „Gerda, raap het kroesje op." Lena stond met ingehouden adem, ze had het kind wel willen dwingen, haar handje nemen en het kroesje er in drukken, omdat ze zag, dat het Basser pijn deed zijn kind te moeten dwingen. Maar het mocht niet, het kind moest immers zelve.... Het kleine stijve figuurtje verwoog niet; geen stapje kwam ze nader tot den beker, die omgevallen op het grind lag. „Gerda, je moet het oprapen." Lena hoorde in dien toon niet meer het strenge gebod, veel eer iets, dat smeekte en toch was het niet het gemoedelijk: „Toe kindje, doe paatje nu geen verdriet." Ze voelde, dat het smeeken van heel diep kwam, waaide vader pijn voelde om zijn kind. Ze was zich bijna niet meer meester, het bruiste in haar op van drift, ze drukte de handen om de stoelleuning als was ze bang, dat ze ze uit zou strekken om dat koppig willetje met geweld neer te drukken. Maar dat mocht niet, ze voelde zich driftig op het kind. Drift en geweld, mocht ze dat bij Gerda gebruiken? Ze klemde de tanden op elkaar, spande de spieren en wachtte angstig af. „Gerda!" Ze schrok van dien kreet, want dat was het, zag op, Basser in het oog, dat groot en donker stond, niet van boosheid, maar van iets, waarvan zij weerpijn voelde. Ze zag hem met vast gesloten mond op het kind toe treden, den arm opgeheven.... om het te sla Lena sprong op als zou haar de slag treffen, in woeste vaart stormde ze naar boven, naar haar eigen kamer. Ze sloeg de klamme handen voor het gelaat om den heeten schaamteblos, dien ze voelde opkomen te bedekken, al was ze alleen. Ze stampte met den voet en het trilde van haar lippen: „Dat zal niet." Van beneden door het opengeslagen raam, waarin de zon zoo hatelijk vroolijk blikkerde, klonk een kinderstemmetje, dat schreide, niet boos maar bitter, ach, zoo bitter bedroefd. Het schokte door Lena heen, die overspannen als ze was, in snikken uitbarstte: „Mijn kleine arme Gerda, mijn kindje; waarom kwam dat in mij op, wat ik nog nooit gevoeld had, maar op eens door mij heen trilde als een zoete pijn. Ik duizelde bijna van zulk machtig voelen. Dat moet liefde zijn. Ik heb hem lief, hem lief." Een oogenblik gaf ze zich aan het overweldigend geluk van te beminnen. Krachtig richtte ze zich op, nu niet meer snikkend, maar sterk door wat begraven was en nu zich had opgericht, dat haar als droeg. Maar toen snikte ze weer: „Waarom bleef het niet zooals het was; waarom moest ik op eens zien als bij schel bliksemlicht, wat ik niet wist, dat er was. Dat is liefhebben; dat pijnlijk gloeien, waarmee ik voelde voor hem, ik voel, ik weet, dat het dat is. Mijn hart trok naar hem, niet naar het kind. O kind, als je wist, wat ik op dat oogenblik je had kunnen doen, in dat oogenblik van drift. Ik had geen kracht van liefde meer om je te dwingen al was het met geweld. Neen, hij had mijn liefde, ik had gekozen tusschen hem en jou. Voor jou had ik boosheid, omdat je hem .... waarom deed je hem ook zoo zeer, dat ik het voelen moest, waarom bleef het niet zooals het was, zoo stil-gelukkig. Nu ben ik ontrouw aan mijn heerlijke roeping, waarvoor ik den Heer dankte. Ik stel hem boven jou, ik was niet bedroefd, dat je ondeugend waart, ik had geen spijt, dat je je zelf en ons verdriet deed, geen medelijden, dat je met zoo'n koppig willetje moest strijden. Nee, voor hem kwam ik in vuur. Het greep in mijn liefde voor hem, niet in mijn moederlijk gevoel voor het kind." Vol wrevel had ze gesproken, geërgerd, dat er iets was gekomen, iets uit haar zelve tusschen haar en haar roeping, die haar leven zoo rijk, zoo vast, zoo toegewijd had gemaakt. Het heerlijke, de van God ontvangen taak trouw te vervullen voor Hem, was bedorven. Voor ze dit klaar en belijnd had doorgedacht, had het hart, dat vlugger voelt dan het verstand denkt, haar dit alles gezegd en Lena was te waar, te veel gewend zich zelf te controleeren om er niet naar te luisteren. Treurig, half verontschuldigend, klaagde ze: „Maar ik kan het toch niet helpen, het kwam en ik wist het niet, ik voelde nooit, dat het er was, die lief voor hem. Ik zag tegen hem op, ik voelde hem boven mij, ouder en waardig. Ik was hem dankbaar voor zijn vertrouwen, voor zijn vriendelijkheid, hij werd mijn leidsman, mijn vaderlijke vriend. Ik dacht er niet aan, dat hij iemand was, dien ik zou kunnen liefhebben. Hij was immers getrouwd, hij heeft bemind. Nooit was dat vurige, die drang om hem te bezitten voor mij alleen, in mij opgekomen en nu slaat het in eens heftig omhoog. Het schokte door mij heen, het was zoo sterk, zoo door alles heendringend, als ik nooit eerder voelde. Ik besefte, hoe na hij mij aan het harte ligt, omdat ik zag, wat het hem kostte, omdat ik met hem leed. Die donkere oogen, groot en vol pijn, die vaste lippen. Het was geen opstuiven in woede, het was niet zijn drift, die hij moest uitslaan en het lichaam tot heftige gebaren opzweepte. Nee, hij was zich zelf, hij heeft het gedaan, kalm en met vastheid; hij had het eerst besloten, omdat het moest." Ze had hem bewonderd, zelfs onder de snijdende pijn, die het haar deed. Ze sloeg de hand voor het gezicht, als kwam een nieuw onheil, dat ze niet zien wou. „Wat baat het! Ik zie, ik moet zien, waaraan ik nog niet had gedacht, ik kan hier niet blijven. Ik kan toch niet bij hem zijn, nu ik hem liefheb, en hem toch niet mag bezitten. Ik kan niet bij hem zijn, ik ben niet vrij meer. Maar heengaan? Dat is van mijn door God mij aangewezen plaats loopen. Dat is Gerda afstaan. Dat mag ik niet, dat wil ik niet. Ik zal blijven. Neerdrukken zal ik het, telkens als het op zal komen, ik wil hem opgeven, niet door weg te gaan; nee, hem opgeven uit mijn hart, al moet ik hem zien, hem hooren, voelen, dat hij er is, eiken dag, eiken maaltijd. Ik zal opgeven, hem, zijn raad, zijn leiding, zijn hartelijkheid. Ik zal weer alleen staan, net als vroeger. Dat zal ik doen voor jou, Gerda. Als hij vriendelijk is of zorgzaam voor me, dan zal ik mijn hart toesluiten, dat er niets van hem in kan komen, niets van mij uit kan gaan. Ik mag hem niet liefhebben, dat is niet, waarvoor de Heer mij zond." Ze staarde vooruit, als zag ze den strijd, van minuut tot minuut, den strijd, waarbij alles van binnen en van buiten zou dringen om haar te doen vallen. Ze voelde den moed zinken, haar kracht klein worden en gebroken zakte ze op de knieën en bad om steun, nu meer dan ooit om hare roeping te vervullen. „Maar o, Heer, waarom moest het zoo gaan? Waarom laat u dat toe?" Het kwam weer in haar op, het „waarom" van Huberte en Bassers „daarom". „Ja Heer, ik wil hem opgeven, het liefste, maar geef mij kracht." Ze stond en zag naar Miens tekst. Het schaamrood kwam weer op. Nee, Mien, dat had je niet van me gedacht, maar ik zeg het jou ook niet, ik wil het nooit uitspreken, nooit, dan wordt het maar sterker. Het moet diep in mij, weg, begraven, het moet dood." De gangklok sloeg, zeven duidelijke slagen door de stille gang. „Ach ja, ze moet naar bed. Dat was het, waardoor alles kwam. Ja Gerda, ik kom." Ze luisterde, alles was stil, Gerda's schreien had lang opgehouden. Haastig bette ze de heete oogen met water en ging naar beneden, kalm, vooral kalm, om gewoon te doen. Een kleine aarzeling, toen draaide ze de kruk om. Gelukkig, eerst moest ze de kamer nog door en dan onder de schei-vitrages door naar de veranda. Daar zat hij, achterover in zijn stoel. Gerda innig tegen hem aan, schuilend in den arm, die.... neen Lena kon niet terugdenken aan dat vreeselijk moment. Hij zag met een teer medelijden op het kind, dat het witte kroesje nog in het vuistje klemde. Haar andere handje rustte vast in de zijne. Basser zag op, Lena in de oogen, waarin een traan kwam, toen ze hem zoo innig zag met het kind, de oogen, die ze haastig neersloeg voor de zijne. Hij fluisterde tot Gerda, die van zijn knie gleed en verlegen naar Lena liep in de armen, uitgestoken om haar op te nemen. „Mijn Gerda," snikte Lena en kuste het kind hartstochtelijk, terwijl ze het vast aan zich drukte. „Tante ik zal het heusch niet weer doen, niet meer paatje verdriet doen. Nee, tante, niet schreien, ik zal het heusch niet weer doen." „Nee, Ger, je bent nu weer ons lief klein meisje." Lena kleurde, toen ze het zei, ons lief klein meisje. Ze had het altijd gezegd „ons meisje," maar de strijd was begonnen. Ze boog zich dieper over het kind en kuste het, telkens weer. Gerda dronk uit tantes kopje melk en at haar boterhammetje half op, op tantes schoot. „Ik heb geen trek meer, tante, dit voor morgen bewaren? Ik wil nu wel, maar heusch geen zin meer, mijn keeltje is zoo nauw." Lena kuste haar weer en stond met haar op. „Zeg paatje dan maar goeden nacht, dan gaan we naar boven." Basser had zich afgewend, toen ze zei: „geen trek, mijn keeltje is zoo nauw!" Het deed hem ook pijn in de keel en hij droeg zelf het kind naar boven. Lena zag hem gaan, Gerda's blond kopje naast zijn zwart haar, haar handjes op zijn jaskraag samen gevouwen. Ze scharrelde met kopjes heen en weer, tot ze trippelstapjes op de bovenkamer hoorde en een klein stemmetje, dat babbelde. Toen ze Bassers stap de trap af hoorde, de gang door en de studeerkamerdeur achter hem toe geklept was, ging ze naar boven. „Het zal moeilijk zijn, nog moeilijker, dan ik dacht, maar het moet. Heer, help mij maar." VIL Twee dagen later was het zondag. Lena kwam in haar eenvoudig zomerjaponnetje, een vlug jagerhoedje op, een kerkboekje in de hand, de trap af. „Ger, kom je me halen van Horstink, daar moet ik na de kerk even aan?" „Dat is prettig tante. Ik ga mijn pop de nieuwe jurk aantrekken, die u pas af hebt, die blauwe. Ziet u, omdat ze zoo zoet is." „Dat is best. Dag Ger, speel maar prettig, ik heb iets naast je beker melk gelegd. Samen deelen met de pop, hoor!" „Dag tante, dag, dag!" Het hekje van den voortuin klepte dicht. Nog even zag Lena om naar het kind, dat een schilderijmodelletje leek, zooals ze daar stond met haar licht zomerjurkje in het zonnige groen, het handje wuivend omhoog. De kerk stond naast de pastorie. Lena ging over het gele klinkerpaadje tusschen het grasveld de wijdopen kerkdeur in, waardoor een vroolijke zonne- straal kwam binnen vallen in de gewijde stemming van gedempt licht tusschen groote witte muurvlakken en hoog opgaande pilaren. Mannen in zwart zondagsch laken, met bloote vlasbonte hoofden; rijen cornetten, waarvan de stijve plooistrook scherp wit afstak op donkere gladde jakruggen. Hier en daar tusschen de boerinnen een „juffer" met een hoed op. Enkele kinderen met uitstaande gesteven jurkjes en roosjes op de hoeden schreeuwden met schelle pronkkleuren tusschen het stemmig zwart der moeders. Vooraan in de heerenbanken de dokter, „de meesters", de notaris en nog enkelen met overhemdjes aan en fantasiehoeden naast zich op de bank. Lena liep door tot schuin naast de hooge ouderlingenbank met deftig dikke roodleeren boeken er op. Vriendelijk knikte ze haar buurvrouw goeden dag en boog met gesloten oogen even, haast onmerkbaar, het hoofd. Haar gebed was geen vorm, het was uit behoefte aan een heilig oor om te luisteren. Het was de eerste preek, die ze hoorde na ja, nadat op dat ééne moment iets in haar was opgescheurd, iets waaronder haar liefde sluimerend had gelegen. Ze zou niet meer onbevangen voor hem zitten. Ze zou Basser zien, niet den prediker; zijn stem hooren meer dan zijn woorden. Maar dat mocht immers niet, den zegen van zijn prediking zou het haar niet rooven; geen onheilige gedachten mochten haar hart vervullen. Strijd 5 Ze volgde de klanken, die van het orgel als door de ruimte vloeiden, om niet te denken, tot de dominee in toga, de baret in de hand, uit de consistorie trad en op de preekstoeltrap biddend stond. Vroeger placht ze dikwijls vol eerbied op die waardige gestalte, gebogen in gebed, te zien. Ze kende hem, ze wist hoezeer hij beheerscht werd door het besef, dat het Gods Geest moest zijn, die werkt door ons, niet onze geest. Het was een oogenblik van stille wijding voor „den dienaar des Woords", waarin ook zij meest bad. Maar nu sloeg ze de oogen in het kerkboekje om het gezang te zoeken, dat het bordje aangaf. Ze had gekleurd, toen Basser binnen kwam en zich op de lip gebeten van ergernis over dien blos. Niet omhoog tot den leeraar, maar op het dichtgeslagen boek of den stoelrug voor haar staarde ze. Toch drong elk woord diep in haar, toen hij sprak van den weg, waarlangs God het noodig acht om te leiden en de gewilligheid van den mensch om dien te gaan. Alsof de woorden met kracht in eenen door ingingen tot haar innigste voelen, alsof ze rechtstreeks op haar gericht waren, zoo troffen ze. „Vraag toch niet in twijfel, waarom God u brengt, waar gij meendet niet te zullen gaan. Waarom God van u vraagt, wat u zoo diep in het harte zit vastgegroeid. In dat waarom ligt wantrouwen. Als we waarlijk liefhebben, geven wij ons over al begrijpen we niet. Dat toch, als God ons Zijn wijsheid openbaart door wat ons pijnlijk is, onze eerste gedachte, de gedachte, waarin wij vaststaan en rusten, zij: Waar toe zendt God mij deze beproeving? Toen de Heer den rijken jongeling zijn goederen afvroeg, was het niet uit willekeur. Had de Heer niet in het hart gelezen, dat de Zoon Gods niets voor dien man kon zijn, zoolang zijn hart hing aan den aardschen schat. Wat men lief heeft, behoort men toe. De jongeling behoorde de aarde toe, met het schoone, dat hij het zijne kon noemen. De Heer had hem lief, zag met deernis hem gaan en toch had Hij geen lichteren eisch kunnen stellen. Gaat gij soms ook heen van Hem? Weent Hij soms ook over u? Bedenkt, dat aan u de keuze is. „En gij hebt niet gewild," was het rechtvaardig oordeel van Jezus over hen, die Hij met Goddelijke liefde had liefgehad en die zich van hem keerden, omdat ze Hem anders hadden verwacht, komende met macht en heerlijkheid en niet in knechtsgestalte." Lena boog het hoofd. Ook zij had zich te schamen over een wantrouwend „waarom?" „Ik wil geven, wat het ook is. Hem, alles," sprak haar hart. Wel alles. Niet alleen hem, dien ze beminde, maar ook hem, tot wien ze op zag als tot een vader, op wien te steunen haar zoo goed was. Nu ze beminde, kon hij haar vriend niet meer zijn. Die kalme breede vereering voor hem was opgelost in een vurig beminnen. Met weemoed kon ze terugdenken aan de jaren, waarin ze den invloed van zijn hoog, door beproeving gelouterd karakter rustig had genoten. Het was geweest als een stille zonnige boschstemming, terwijl nu de zee beukte en bulderend kookte. Ze had alles verloren. Zelfs Gerda bezat ze in den angst, dat ook zij haar ontvallen zou. Onbewust, nog niet in gedachten belijnd, zoodat ze het zag, was er een vreezen in haar, dat ze toch niet zou overwinnen; dat haar vurige liefde onverwacht zou losbreken uit den binnensten kerker haars harten, waar ze gekluisterd lag en bewaakt werd; dat ze toch weg zou moeten gaan. Alles verloren en in haar smachtte iets naar beantwoording; daar was iets, dat leefde en woelde en schreeuwde om vervulling. Ze wist, dat het niet zou leeren zwijgen, maar blijven vragen en pijn doen. En toch.... „Ik wil blijven Heer, want het is mijn roeping. Mijn hart heeft het schoone, het heerlijke voorrecht gemaakt tot een last. Help mij Heer om dien niet af te werpen, maar te dragen, zoolang gij het wilt." Langzaam, als wilde ze den weg rekken om te denken, ging Lena uit de kerk naar Horstink. Ze was schuw om de boerenpronkkamer binnen te treden, waar de uitgekwebbelde meeningen over de preek haar zouden rukken uit haar stil zich-toewijden. Daar troonde Horstink in de dikke welgedaanheid van een kleiboer, naast zijn vrouw, die achter het koffieblad zat te pralen in haar zijden jak en echt kanten cornet, waartegen de reuzenbellen bengelden bij haar druk gebabbel. Die kamer van Horstink was voor haar als trompetgeschetter, dat over de zachte wijdingsmelodie van haar stemming heen toeterde. Daar zaten ze zijn preek te bevitten. Die menschen hem te beoordeelen, in plaats van zich nederig af te vragen, of ook zij akkers of koestal zouden verlaten voor den Heer. Horstink beroemde er zich op, dat hij gerust alles „over dominee durfde te zeggen, al was juffer Lena er bij." Juffrouw Spiller, naast Lena, glimlachte haar verdachtmakenden glimlach en zei knipoogend: „Pas maar op, hoor!" Lena's hart drong haar tot spreken tegen dat kibbelachtig zeuren over uitdrukkingen, die niet „zuiver" waren. Ze wilde zijn woord verdedigen, dat toch waarlijk niet lichtvaardig gesproken was uit een hart, dat zelf niets had afgestaan op Jezus' vraag: „Geef mij " en daarom gemakkelijk aan anderen eischen stelde. Maar op eens voelde ze, dat juffrouw Spiller naast haar zat. Zij had haar eens gewaarschuwd voor praatjes, die zoo gauw rond gingen van een jongen weduwnaar, die een jong «juffie als Lena was bij zich had. Ze had toen gelachen om juffrouw Spillers raad en haar zoo onsympathiek gevonden, dat ze vertrouwelijken omgang had gemeden. Het was in haar nooit opgekomen, dat iemand „er iets in kon vinden," dat ze bij Basser in betrekking was. „Een jongen weduwnaar." Basser was niet jong, maar eerwaardig. In de wereld had Lena geleefd noch gekeken. Moderne romans van Haagsche flirtkringetjes had ze nooit gelezen. Ze wist niets van de zondige neigingen en ijdelen drang, die als draden zich spannen tusschen beide geslachten. Ze stond vrij en onbevangen voor een man als voor een vrouw. Zijn geest kon haar imponeeren, maar zijn man-zijn kon haar niet verlegen maken. Geen man zou haar doen blozen, dan die indruk maakte op haar vrouwenhart en zulk een had ze nog niet ontmoet in haar eenvoudig meisjesleven. Dat er meisjes waren, die jongens lokten met lachende lonkjes, dat jonge mannen meisjes naliepen en vleiden om samen ijdele liefdespelletjes te spelen, zich te verlustigen in coquetterie; dat er heeren waren, die verliefden op elk aardig figuurtje of knap gezichtje, ze had er wel eens van gehoord, maar het had haar zoo onmogelijk geleken, dat ze eigenlijk niet geloofde, dat het zoo kon gaan in fatsoenlijke kringen. Eens had ze in een wachtkamer een dame gezien, die coquetteerde met blinkend vleiende oogen, welke ze lachend opsloeg voor een heer tegenover haar, die dit beantwoordde. Lena was de wachtkamer uitgegaan, ze meende, dat het een slechte vrouw was. Dat er zoo dames waren, geëerde deftige salondames, uit den „netten" stand, dat wist ze niet. Dat huwelijken soms uit berekening, door familiedwang gesloten werden, was een groote treurige waarheid, die ze kende, zooals ze ook wist, dat er menschen waren, die stelen en moorden. Dat was iets, dat ver af was, dat in haar kring niet gebeurde dat gewone menschen niet deden. Haar gedachten over het huwelijk waren, zooals haar eigen reine, door het zwarte uit het leven nog niet besmoezelde natuur haar die ingaf. Ze dacht als het kind, dat vertelt: „Oom en tante trouwen met elkaar, omdat ze zoo heel erg veel van elkaar houden." Vleugjes van bekoord zijn, van zich zelf overgeven aan dat zoete, dweperige, die liefdetjes als Aprilzonnetjes, had zij nooit gekend. Voor haar was er alleen liefde, dat alles beheerschende, waaronder je zelf machteloos bent, dat je niet kunt opwekken, als het er niet is en niet kunt wegdringen, als het je vast pakt; dat in je leven komt om het innig en diep te maken, zoodat alles anders en heerlijker wordt of het te veranderen in een somber, gelaten voortgaan op den levensweg tot je moe aan het einde komt, waarnaar je verlangd hebt. Liefhebben, beminnen, dat was zoo machtig, zoo alle vermogen van je gansche wezen eischend, dat het hart maar kracht heeft om éénmaal zulk een sterk zieleleven te ontwikkelen, gelijk het zaad slechts één keer kiemt. Dat dominee Basser in de termen viel van „een goede partij" voor haar, het was onmogelijk, dat Lena aan zoo iets zou kunnen denken. Door zijne groote smart had Basser iets belangwekkends voor haar gekregen, maar tegelijk iets, waardoor hij ver boven haar stond en niet tot haar sfeer behoorde, waardoor hij niet meer was een jonge man. Over zijn leeftijd had ze niet gedacht, maar zonder het zich bewust te zijn, hield ze hem voor veel ouder, een man op jaren. Maar nu kwamen de lief-valsche, jaloersche gezegdetjes van juffrouw Spiller haar weer in de gedachte. Ze schaamde zich, juffrouw Spiller zou zich beroemen gelijk te hebben. Vroeger had ze gelachen om zulke laagzieligheid van bekrompen menschjes. Maar nu? Ze hoorde het aan, hoe de boeren, hem, Basser, die hoog boven hen stond, zoodat ze allen tot hem op moesten zien, zaten te bedillen, zaten te speuren, of dominee wel „zuuver" preekte. Ze hoorde het aan en zweeg. Al jeukte het haar om hem te verdedigen, te zeggen, dat ze zijn grootheid niet zagen, omdat ze hem niet begrepen, ze zweeg en vond het laf van zichzelve. Gelukkig ging de deur open. Gerda's gestaltetje stond in het rechthoekig lichtvak van de open deur. „Is tante Lena hier?" „Zeker schatje, juf is hier, ga maar naar juf toe," fleemde juffrouw Spiller. Lena kleurde, groette haastig en met Gerda's handje vast in de hare, ging ze heen. VIII. Ds. Basser had een oud moedertje bezocht, dat met haar kleinzoon, haar steun en liefde, samen woonde. Hij kwam er gaarne om het natuurlijke kindervertrouwen van dat oude hart te voelen. In plaats van verder het dorp in te gaan en zijn huisbezoek voort te zetten, sloeg hij een veldpad in, dat naar een bosch voerde. Het spreken met het moedertje stemde dezen keer zijn gemoed niet stil en vredig. Hij wilde alleen zijn om de onrust, die haar woorden in hem wekten door te werken en er uit te komen. Hij kon nu niet anderen troosten en leeren, eerst moest hij denken en de in hem woelende vraag beantwoorden. Het oude vrouwtje had hem gesproken van den zegen, dien ze vooral van zijn laatste preek had gehad. Ze had alles van haar stille leven nagegaan en zich afgevraagd of er niets was, waaraan haar hart te sterk kleefde al was ze oud. „En laat ze nou maar zegge wat ze wille, dominee, laat Horstink maar prate, ik en andere hebbe er zege van gehad." „Horstink?" had dominee gevraagd. „U weet toch van Horstink? Vertelde juffer Lena het u niet? Ze was er toch na de kerk en hij zei het brutaal weg, waar ze bij zat, dat u niet zuiver in de leer was. Vertelde ze het u niet?" „Nee, misschien vond de juffrouw het niet noodig." „Ja, maar Horstink wou naar u toe met Reedam om zooveel as u te beproeve of u niet medern was. U moet het u maar niet antrekke, daarom wou ik u zegge, dat mijn kleinzoon en ik en de meeste het niet met Horstink eens zijn. We kunne niet tege hem op, maar eens zijn we het niet met hem," zoo had het vrouwtje gesproken. Waarom had Lena hem niets verteld? Ze had geen woord over de preek gesproken. In de kerk had ze aldoor met gebogen hoofd gezeten. Zou ze soms gevoeld hebben dat het gesprek over „Vragensmoede" hem geleid had tot de gedachten van zijn preek? Maar dan zou ze er juist wel over gesproken hebben. De preek had haar zeker gepakt, ze was zoo ernstig thuis gekomen, maar teruggetrokken geweest. Teruggetrokken.... dat was ze eigenlijk al een poosje, net alsof ze anders was. Een paar keer was hij een gesprek begonnen, maar ze ging er niet op in. Vreemd, vroeger sprak ze zoo openhartig, kwam ze met al wat haar geestelijk diep raakte, bij hem. Dan kon ze onder het praten over en weer op eens in vuur komen, dat haar oogen er warm van straalden, als ze den draad van gedachten voortspon. Soms ook kon ze zoo vragend en wachtend hem aanzien, als ze niet begreep. Wanneer hadden ze het laatst recht gepraat over iets, dat beiden raakte, zoodat ze zich gaven aan elkaar? Basser dacht terug, de dagen langs, hoe Lena geweest was. „Vragensmoede!" Dat was het laatste gesprek, toen had ze geen schroom gekend. Maar daarna.... Basser huiverde.... toen was die scène met Gerda geweest. Misschien vond menigeen het overdreven, dat die ééne klap hem zooveel had gekost, menig vader sloeg er op los in verluchting van drift. Maar voor hem was Gerda ook meer en iets anders dan voor zoo veel anderen hun hok met bengels. Maar sedert dien avond was Lena anders, niet voor het kind maar voor hem. Ze was weggesneld naar boven als kon ze het niet zien. Ze strafte zelf ook, als het noodig was. Het was de eerste klap, dien Gerda voelde. Het kind was snikkend in zijn armen gesneld en had met traantjes in de verschrikte oogjes om kusjes gevraagd, maar Lena had hij van zich gestootcn. Het kind had ze onstuimig gekust, voor hem had ze geen woord gehad. Wist ze dan niet, zij niet, dat hij het niet uit boosheid deed, maar omdat het moest. Zij vond hem hard, hij had zich vernederd in haar oog. IX. Lena zit in de huiskamer, een brief aan Mien half af voor zich. Haar pen rust, maar telkens maakt ze haaltjes boven het papier om te beginnen, maar geen regels komen. Voor het eerst vraagt ze: „Wat zal ik toch aan Mien schrijven." Alles, zelfs het kleinste gebeurtenisje zit vast aan dat groote sterke, wat haar beheerscht en dat ze niet zeggen wil, ook niet aan Mien, omdat ze het doodzwijgt. Ze kan zich zelf niet meer uitstorten in haar brief. Maar het sterft niet weg, het wordt erger, het maakt haar angstig voor Basser, want als hij er is, gaat het woelen om er uit te komen. Op eens hoort ze zijn stap en de deur gaat open. Haastig krabbelt ze wat neer. „Dag dominee" en ze schrijft onbeleefd door. Ze ziet hem een stoel krijgen en tegenover haar gaan zitten, een krant draaien in zijn vingers. „Schrijf je soms aan Mien?" „Ja dominee." „Doe je m'n groete?" „O, heel graag." „Zie je haar nog in de vacantie?" „Ik heb gevraagd, of ze een dagje bij me kan komen, als ik met Ger bij uw tante logeer." „Ik hoop, dat de reis jou ook goed zal doen, je bent bleek den laatsten tijd." Lena kleurde. „Ik voel me toch gezond en wel." „Je gaat volgende week, hè? Het kan heel best, al ga ik eerst twee dagen later. Betje is een uitstekende zorg." Basser tuurde op de zwartige kolommen letters, maar dacht. Lena's pen schreef haastig. „Lena?" Ze schrikte, het klonk, alsof er iets gewichtigs was. „Ja dominee?" „Mag ik je iets vragen?" „Ik zou bijna zeggen, dat u daartoe toch niet eerst permissie behoeft. Heeft u een werkje voor me? Iets gescheurd, iets gebroken? Zal ik mijn alles lijmende lijm halen?" „Lena, vond je, dat ik hard was dien avond in de veranda, toen ik Gerda....?" Hij ziet haar kleuren, ze kijkt hem niet aan. „Hard? Nee, het moest immers." Er was iets onwilligs in dat „het moest immers", alsof ze er niet mee instemde. Ik vond, dat het moest, ik mocht niet anders. Ik ft ' was niet driftig, dan zou ik het niet gedaan hebben, ik was kalm, wist wat ik deed, maar daarom viel het me te moeilijker. Ik had haar kunnen smeeken me dat te sparen." Lena klemt den penhouder vaster, ze doorvoelt alles weer van dien avond en nu rust zijn donker oog op haar. „Het was iets vreeselijks voor alle drie, laten we er liever niet over spreken, dan zie ik het weer." „Goed Lena, maar " Ze zag op, omdat hij niet verder ging. „Waarom zeg je het niet vrijuit, als je het hard vond. Ik heb altijd met je overlegd over de opvoeding van het kind, omdat ik zoo dankbaar was, dat ik in jou iemand had, die uit liefde en met verstand, niet uit betrekkingsplicht Gerda opvoedde. Waarom ben je dan niet openhartig?" „Ik sprak waarheid, werkelijk ik zag ook, dat het moest, maar ik vind het naar om er aan terug te denken." Basstr nam een krant en ging dralend de kamerdeur uit, alsof hij nog meer te vragen had. Het antwoord bevredigde hem niet, het was niet het antwoord. Ze zweeg over iels, angstig dat hij het merken zou. Als zij zei: „ik sprak waarheid", dan was het niet de waarheid zoo voorstellen, dat men er het onware uit opmaakte. Haar dwingen wilde hij niet. Ze zou vrij zijn haar vertrouwen, hem eens geschonken, terug te trekken al was het hem een pijnlijke gedachte, omdat hij had geleerd haar te achten en te waardeeren. Hij zou niet vragen als een recht, wat zij alleen uit vriendschap en achting geven kon. Hij was haar gaarne verder tot hulp en steun geweest. Hij had gevoeld, dat ze met iets kinderlijks tot hem opzag, alsof ze van hem leeren wou. In liet begin had hij zijn best gedaan en zich als plicht gesteld, het meisje, dat door haar alleen-staan in de wereld als van zelf den drang tot beschutten in hem wekte, een niet al te stil en ernstig thuis aan te bieden. Hij had zich tot „een praatje" gezet, maar toen die praatjes werden tot gesprekken, waarin haar natuurlijk, nog niet door de wereld in comme-il-faut-vormen gewrongen, karakter zich opende en haar vrij ontwikkelde geest om leiding vroeg, was het Basser een behoefte geworden zich aan haar te wijden en haar onder zijn leiding te houden. Maar als ze den omgang niet langer wenschte, dan zou hij haar niet hinderen met lastige vragen naar de oorzaak. Lena zorgde meestal, dat ze een boek had als Basser thee kwam drinken of vroeg hem iets uit de krant, naar een bloem uit den tuin; of de boeren niet klaagden over de langdurige droogte; over allerlei, wat ze van te voren bedacht en haar tamelijk onverschillig was. Iets, dat niet raakte aan innigpersoonlijke gedachten. Nooit iets ernstigs, want het ernstige ligt naast het diepe en in de diepte, daar lag bij haar.... Het heerlijk theeuurtje, als Basser binnen kwam, waarin ze hun voelen en denken gaven over onderwerpen, die voor beiden belangrijk waren; waarin Lena eerst in bewondering voor zijn doordacht oordeel en juiste voeling zich zelf zoo armelijk klein zag, maar toch zich voelde ontwikkelen onder de inwerking van zijn persoonlijkheid en aan het imponeerende er van ontgroeide, zooals een zaaiplant naast een stevige conifeer eerst in het niet zinkt en wegschuilt in zijn schaduw, maar dan voor den wind beschut, snel opgroeit en met frissche bloemen het sombere „immergrtln" opfleurt, dat uurtje was ze gaan vullen met spoor- en winkelonderwerpjes, waaraan ze een hekel had. Ze zag er telkens tegen op. Met weemoed bemerkte ze, dat Basser het langzamer- hand bekortte en als in het eerst weer alleen in zijn kamer bleef. Nu 't haar eindelijk gelukt was om hem in het heden te doen leven inplaats van weemoedig zich te vermeien in het verloren geluk, nu was door haar zelf alles weer bedorven. Voor hem kon ze niets meer zijn, haar liefde scheidde hen. Maar des te vaster klemde ze het kind aan zich om wat leeg was geworden aan te vullen. X. Daar gingen ze, de twee, die het leven met hem samen leefden, twee raderen, die in zijn rad pakten, zoodat ze door en met elkaar bewogen. Lena en zijn kind. Gerda huppelend aan haar hand, vol van uitgaan-verwachting; af en toe omkijkend en wuivend tegen „paatje." Lena even nog beleefd terugknikkend. „Nu is paatje heel alleen I Arme pa. Zou pa niet bedroefd zijn? Waarom gaat pa niet mee naar het spoor ?" „Pa heeft zeker iets anders, dat gedaan moet worden, Ger." Ook Lena gevoelde, dat de pastorie stil moest zijn zonder Gerda's kinderlevendigheid. Toch had zeniet den moed gehad om er op aan te dringen, dat ze blijven zouden tot ook Basser uitging. Hij had haar niet aangeboden hen naar den trein te brengen, ze was er blij om geweest, want ze schaamde zich, dat juffrouw Spiller glurend door haar verraderlijke ondergordijntjes, hen te zamen zou zien. Lena had gehoopt, dat hij het niet zou voorstellen en toch was ze teleurgesteld, toen ze alleen gingen. Het was zoo duidelijk, dat hij zich terugtrok. O, als hij het gemerkt had, ondanks al haar angstig bedwingen en verbergen. Haar oogen konden haar verraden hebben, die kon ze alleen neerslaan, maar niet laten huichelen. Onwaar moest ze zijn, onwaar tegenover hem. Het stuitte haar. Maar dat was alles niets, als Basser maar niet vermoedde, dat ze hem liefhad. Hij mocht denken van haar wat hij wilde, dat ze grillig het eens geschonken vertrouwen inhield, dat ze ondankbaar was voor zijn vriendelijke hartelijkheid, hij mocht in haar teleurgesteld zijn, maar dat ééne moest verborgen blijven. Neen, blijven ging toch niet. Ze had het zoo gehoopt om Gerda, en om hem. Het kind op te voeden voor hem, was haar een zoete gedachte, maar ze zou moeten gaan, al had ze gestreden uit alle macht om haar roeping te blijven vervullen. O, dat God haar maar een weg wees, opdat ze wist, dat ze hare plaats mocht verlaten. Een uitkomst was het haar geweest, dat de dokter Gerda voor een telkens weer uitbrekenden huiduitslag zeelucht voorschreef. Nu zou ze ten minste vrij zijn, zich zelf niet langer in een net hoeven te spannen, dat al haar bewegingen belemmerde en waarin ze soms verwarde. Het was een verluchting, toen ze de pastorie verliet, en ze stelde zich minstens zooveel voor van de weken met Strijd 6 Gerda alleen bij Miens tante, mevrouw Rasser, als het kind, dat plannen maakte van zeeën en eilanden graven in het strand. Ze waren reeds lang den hoek om, maar Basser stond nog voor het raam de leege straat in te staren. Op eens werd hij het zich bewust, dat hij daar nog keek naar iets, dat al lang voorbij was en hij greep zijn hoed om de gemeente in te gaan. Het huisbezoek wekte hem op en voldaan keerde hij terug, nog vervuld van de gesprekken, waarin hij geveeld had, dat velen hem vertrouwden en liefhadden. Betje vroeg „of ze op kon doen" en Basser liet zich neer voor zijn bord, dat zoo kaal en alleen stond in den breeden open ring om de schalen. Hij had lust om te vertellen uit zijn opgeruimd gemoed, maar er was niemand dan Betje, die met schalen aan kwam dragen. Ongezellig kleine hoopjes in de witte schalen, als voor een heer op kamers. Vervelend toch alleen aan tafel. Niemand, die je eens noodend een schaal aangaf. Alles zelf nemen, net zooveel tot de eerste trek over was. En wat zielig zat hij voor die tafel vol wit porcelein. Naast hem, waar Gerda's figuurtje met een slabbetje voor anders zoo aardig zat, zoo klein boven tafel uit, was het leeg, daar keek hij op den vloer. Ze deed altijd flink haar best niet te morsen en liet af en toe haar nog schoon servetje zien aan Lena, die aan den anderen kant van haar zat. Wat was het toch leeg en uitgestorven, als het kind weg wasl Basser trok maar gauw naar de studeerkamer, daar zou alles zijn als gewoon. Een poosje zat hij rustig te schrijven, af en toe in boeken, die rondom hem lagen, snuffelend. Achter hem sloeg de klok, negen slagjes vielen storend in de stilte, als steentjes in een waterspiegelvlak. „Hè." Basser schrikte. Hij was heerlijk verdiept geweest in zijn werk, maar zoodra hij er uit was, kwam ook weer het besef, dat het heele huis leeg en stil was. Gerda kwam hem altijd zoo prettig storen om goedennacht te zeggen, ze kwam aan Lena's hand om meteen door te gaan naar boven. Het kind kon dan zoo hartelijk doen, klom op zijn knie en knuffelde zich warm tegen zijn schouder, de armpjes om zijn hals spannend. Ze speelde graag met een of ander kleinigheidje van zijn schrijftafel. Vroeger — neen lang geleden was het eigenlijk niet, enkele weken en toch scheen het zoo ver af, het hoorde bij een ander deel van het leven, alsof zijn weg een hoek had gemaakt en hij de mooie stille laan, waarin hij te voren genoot, alleen kon zien, als hij terug keek. Van alles in het landschap kwam nu de andere zijde te zien — vroeger was hij dikwijls nog binnen en had Lena hem al pratend den tijd doen vergeten of was het binnen zoo gezellig, dat hij gaarne den theetijd rekte. Theetijd! Gunst ja, hij had thee moeten drinken, Betje had zeker lang gezet. In de huiskamer was het donker, alleen om het theekomfoortje hing een schemerige lichtvlek. Wie zou ook de lamp opsteken, niemand zat er. Basser tastte naar lucifers op den schoorsteenmantel en maakte licht. Hoe kaal, hoe onbewoond, alles netjes aan kant, Gerda's stoeltje leeg in een hoek bij het raam, geen stukje speelgoed, dat ze vergeten had en morgen ochtend zou komen halen. Hij schonk zich thee in en stapte, wachtend tot ze koud was, heen en weer. Ruimte genoeg. De bekende ruggetjes nakijkend, stond hij even stil voor het boekenrek, het hoofd scheef om titels te lezen. Hé ja, daar lag ook nog het boek, dat Lena gelezen had en ze hem zoo had aanbevolen. Onwillekeurig nam hij het op en bladerde. Een enveloppe van Mien, Lena's leeslegger zeker, stak er in. Op den achterkant had ze aanteekeningen gekrabbeld over het boek, ook vragen, die ze hem niet had gevraagd. Haastig dronk hij zijn nog heete thee en schonk weer in. „Zie zoo, dan heb ik m'n twee kopjes gehad" en het boek onder den arm, de thee in de hand, ging hij maar gauw naar zijn kamer terug. Daar was hij altijd alleen en het boek zou hem wel boeien. Den volgenden morgen viel er een stortregen van een onweersbui in de buurt, zoodat van het verre huisbezoek, dat Basser zich had voorgenomen te doen, geen sprake was. Werk dat gedaan moest worden, had hij niet meer. Basser had gerekend twee dagen eerder te vertrekken, maar toen bericht kwam, dat zijn vriend, met wien hij samen een congres in Zwitserland dacht bij te wonen, een paar dagen oponthoud had gekregen, had hij geen lust gevoeld ergens belet te vragen, maar was rustig thuis gebleven. Lusteloos staarde hij door zijn raam in den tuin. Met zwaar geruisch vielen de grijze regenstralen neer, het water plèrde in kletsvlagen tegen het glas en stroomde langs het staande vlak af. Over den heelen tuin hing een natte, grijze sluier van nevel, die op alles zwaarmoedig drukte. De paden slingerden daar waterig glimmend onderdoor. Een troepje kippen school druilerig en met ingetrokken koppen, als dikke klompen veeren onder het afdak. „Jammer, dat het zoo giet, de groene weg is voor den heelen dag niet te begaan, sprak Basser in zich zelf. „Twee uur door een begroeiden weg en weiland, er is geen denken aan," en alsof hij verlegen was met den tijd van zoo'n langen ongestoorden dag, nam hij het boek van gisteren langzaam op, maar las niet. Terwijl hij de bladen langs zijn duim liet kartelen, dacht hij over Lena's aanteekeningen op de enveloppe. „Hoe zouden ze het aan zee hebben?" zoo gleed de eene gedachte in de andere over. „Ook regen? 't Is maar een bui. Gerda zal genieten. Wat zou ik haar graag zien spartelen in het water met haai poezelvoetjes." Een blijde gedachte, die kwam, alsof ze hem in de rede viel, deed hem opzien. „Ja, dat doe ik. Wat zal ik hier den heelen dag zitten te wenschen, dat het avond was en snuffelen in brochures en paperassen. Ik ga er heen." Met opgewekte haast pakte hij een paar dingen in zijn citybag, vertelde Betje, die dominee „groot gelijk" gaf, dat hij het zoo stil vond en naar Gerda ging. Mevrouw Basser was verrast op eens haar neef voor zich te zien. „Wel, dat is heerlijk, dat je ook gekomen bent." „Vindt u 't goed? Dat dacht ik wel, dat uw gastvrije tafel voor mij ook een plaatsje had, van avond ga ik door. De lust bekroop me om voor ik naar het buitenland ga nog even te zien, hoe mijn kleine schat hier geniet, dan kan ik aldoor aan haar denken, zooals ik haar zag. Heerlijk dat het hier mooi weer is, bij ons goot het." „Ger is al aan het strand met Lena, het kind werd van morgen om zes uur al wakker met de vraa£•' »•>Tantetje, gaan we nu naar de zee?"" Ze houdt vreeselijk veel van Lena, dat is toch heerlijk." „En Lena van het kind. Ik ben er zoo dankbaar voor. In de opvoeding van een kind, als mijn Gerrie, die geen moeder heeft, ontbreekt dikwijls de warmte! Het pas geboren lichaampje heeft veel warmte noodig maar zoo'n hartje, dat pas begint te ontwikkelen, moet ook gekoesterd worden." „Plichtsopvoeding kweekt plichtsgehoorzaamheid. En dat voor een kind dat, zoo graag liefheeft en liefkoost, zoo graag zich leunt." „Tante, ik voel ook altijd zooiets tegenover Lena om haar dankbaar te moeten zijn. Men heeft mij wel eens gezegd, dat ik geen begrip had van maatschappelijke verhoudingen en „de juffrouw" verwende met boeken, muziek enz. Maar Lena heb ik nooit beschouwd als gouvernante-huishoudster, evenmin als zij kwam om eene betrekking te hebben. Mijn kind op te voeden, lichamelijk en geestelijk, is Lena een roeping van den Heer. En waar zij kwam als door God gezonden, kon ik haar daar anders aanzien dan ontvangen van God, voor mijn kleine Ger." „Je hebt gelijk, Lena is geen „juf", veel meer moeder voor het kind en dat is iets, waarvoor je niet dankbaar genoeg kunt zijn. De wakende zorg van fijnvoelende, warme liefde, houdt in het hart het kinderlijk-teere, waaraan het goede altijd hecht." Mevrouw schonk onder het gesprek koffie en na zich verkwikt te hebben, wandelde Basser het strand op om Gerda en Lena te vinden. Het was prachtig, vol zomerweer. Op den hoogen duinkant liet hij den blik genietend gaan over het geel blinkend strand. Strandstoelen met vacantie-gasten, die zich vermeiden in het luieren; parasols, zomer-japonnetjes, een paar ezels door drijvertjes voortgezweept of zelf wachtend in de hitte; verderop badkoetsjes, met hun witzeil, blikkerend in het felle licht; kinderen, die in lichte jurkjes op bloote beentjes, de broekjes hoog opgestroopt, van het aanrollende water op het zand sprongen of met schopjes groeven. Een bonte mengeling van vroolijke kleuren op het geblaakte strand, waarop de hette van boven neer laaide, maar de zeewind frischheid blies. En verder nog, de branding-golven, eerst opgestuwd tot schuimende kuiven, dan overstortend en uitrollend over het zand. Daarachter ver en wijd, rondom overspannen door donkerblauwen hemel, waarin de zon gloeiend en stekend stond te stralen, de zee. Met den blik van verre zoekend tusschen de gi oepjes, daalde Basser af en naderde langzaam door de mulle zandlaag. Daar .waren ze, dicht bij hem, een eindje van de groote massa af. Lena en Gerda alleen. Ze zagen hem niet. Het kind zat met de knietjes opgetrokken, de handjes er om saamgevouwen, het hoofdje steunend op de knie, tegen den rand van een kuil. In verlangende aandacht was het gezichtje met open mondje opgeheven tot Lena, die vertelde en iets hooger op den zandrug gezeten, gelukkig neerzag op het luisterend gezichtje onder den breeden hoedrand. Ze merkten hem niet en Basser bleef toezien, genietend. Maar op eens was het weg, Lena zag hem staan kijken, stokte kleurend; een uitdrukking van wrevel bedierf haar blijde trekken, net alsof ze iets hinderlijks zag, waarvan ze zich af moest wenden. Basser trad toe en zag haar haastig bukken om Gerda op te trekken. „Kijk eens Ger, wie hebben we daar nu?" zei ze gedwongen verrast. Het kind sprong op naar hem, de armpjes vooruitomhoog. „Paatje, paatje!" Kussend en pakkend, riep ze „o, paatje, wat ben ik nou blij." Lena kwam langzaam naar hem toe, nu gewoon en reikte haar hand, beleefd. „Wel dominee, dat hadden we niet verwacht, dat is een verrassing voor Gerda." Basser liet zich met het kind op den arm neer in den zandkuil, waar ze gezeten hadden. Lena stond met haar parasol te draaien, nadat ze het zand van haar japonrok had geslagen. „Tante, komt u bij ons zitten? O, paatje, tante vertelde zoo mooi van visschers op zee. Het was niet zoo mooi als nu, maar nacht en storm. En een klein jongetje was voor het eerst mee. Gisteren ging er ook een scheepje uit. Kijk daar ver weg, dat bruine puntje is ook een pink. Wat aardig doen de golven hè pa, ze loopen al achter mekaar aan, al harder, nog harder dan ze kunnen, want dan tuimelen ze over den kop en brommen dat ze elkaar nooit krijgen. O, ze doen soms zoo grappig!" „Hè tante, nu moet u gauw uitvertellen, of de pink nog weer thuis kwam uit den storm." „Morgen, Ger, nu praten we met paatje en heb je veel te veel te vertellen. Het zou jammer zijn van den tijd. Laat paatje de rivier maar eens zien, die we maakten." „Gaat u dan ook mee? En dan verder van de visschers, hè tante, toe, ik ben anders den heelen dag nieuwsgierig." „Weet je wat, paatje wandelt even op, en tante vertelt verder. Dan kom ik je halen Geren gaan we naar de rivier I" „Maar gaat u dan niet ver, dat ik u aldoor kan zien!" Ze kuste hem, weer blij, dat hij er was en riep: „dag paatje, dag dag." „Vreemd toch! Dat ze een afkeer van me had, wist ik niet. Zoo'n innigen wrevel, alsof ik iets heel moois kwam bederven, iets ongeduldigs had ze. Nee, ze was niet alleen verlegen, ze was ontstemd. Ik begrijp haar niet langer. Toen ze me groette was ze beleefd, toen had ze zich tot veinzen gedwongen. Het gaat haar onhandig af, ware natuur als ze is." Peinzend slenterde hij over het strand, dicht langs de zee, waar het zand vochtig-stijf was. De golven kwamen rollend aangezet tot ze struikelden en bruisend woelden, en dan kalm werden tot zacht schuimende, omkrullende randen waaruit kleine fonteinstraaltjes dartel ophuppelden; dan vloeiden ze uit tot groote doorschijnende waterplaten, die langzaam het strand opschoven en waarin de zon tintellichtjes strooide. Basser keek naar het spel, dat achteraan weer begon, voor het dicht bij hem uit was. De onderste waterplaat vloeide terug, schitterend in strepen van rimpelend zilver, waar het water pakte in den tegenstroom van de aandrijvende laag. Altijd weer en altijd weer, het zelfde en toch anders. Zoo kwam ook bij hem, als hij moe van vergeefs zoeken naar de oplossing, het raadsel van zich schudde, om er niet langer over te tobben, telkens weer de vraag op, waardoor Lena toch geworden was, zooals ze nu was, waarom ze bijna een afkeer van hem had. En toen 's avonds de trein hem wegvoerde de dag was wel heerlijk geweest, Gerda, zoo blij en hartelijk; nog doorstroomde hem een warm gevoel, als hij dacht aan het verraste gezichtje, waarmee ze naar hem toe vloog; maar er was iets geweest, iets, dat.... was blijven zitten, zooals een vliegje in het oog nog pijn doet, als het er al uit is. XI. Na heerlijke weken van vacantie waren Basser en Lena met Ger in de pastorie teruggekeerd. Lena had genoten, het meest doordat ze niet altijd die beklemdheid voelde van Bassers tegenwoordigheid. Haar zenuwen, wel wat geprikkeld door het gestadig in angst zitten en zich zelf bewaken, ontspanden zich. Ze had zich aan de blijde rust overgegeven met een gevoel van verlichting, zooals je je voelt na een examen waarop al je werken, al je denken, al je zorg zich richtte. Ze had zich gevoeld als vroeger, zorgeloos en jong en met Gerda schik gemaakt. De gedachte hem terug te zien, het drukkend dwangbuis weer aan te trekken, had ze afgeschoven, dat kwam later. Af en toe had ze hem een kort briefje geschreven, dat Gerda ongeloofelijk at en de uitslag langzamerhand verdween, briefjes vol van het kind en eindigend met: „een kusje van Gerda en de groete van mevrouw Basser. Uw Dw. Lena Glaner." Nu ze kalmer was, viel het haar niet zoo moeilijk gewoon te zijn tegenover Basser, die zelf deed, alsof ze altijd op een afstand van elkaar hadden gestaan, alsof hun levenscirkels elkaar niet hadden geraakt. Ze wenden aan dat oppervlakte-leven, het viel niet zoo op, nu het niet onmiddellijk volgde op den heerlijken karakter-omgang van vroeger. De gouden keten van hun samenleven was niet verder geschakeld en het eind lag zoo ver, dat ze er niet op letten, hoe ze nu met vergulde schalmpjes opnieuw begonnen. Slechts als een ringetje brak, zagen ze, dat het valsch was. Ze zaten koffie te drinken, toen de post kwam en Betje brieven binnenbracht en aan dominee gaf. Basser zag ze na en reikte Lena een vierkant heerencouvert over met een forsch geschreven adres. De hand was hem onbekend. Hij las zelf zijn brieven en Lena had vrijheid den haren te openen. Toch zag hij, hoe onder het lezen plotseling een gloeiend rood over haar wangen trok, haar oog op Gerda rustte, het papier op en neer ging van het hijgen harer borst, maar ook, hoe ze een oogenblik later kalm en heel zorgvuldig den brief weer toevouwde en in de enveloppe in haar zak liet glijden. Bedaard at ze haar reepjes verder. Ze hield iets verborgen en die brief stond er mee in verband. Welnu ze mocht het verzwijgen, ze zou geen last hebben, dat hij vischte, hij had niets gemerkt en las verder. Zoodra Gerda niet meer bij hen was om tot afleiding te dienen, trok Basser zich in zijn kamer terug. Lena stond te peinzen en haalde den briel uit haar zak en las hem over. „Beste Leen. Ik zal maar geen mooie inleiding maken, maar liever met de deur in het huis vallen. Ik heb een voorstel aan je. Zooals je weet is tante den laatsten tijd zwak, de dokter zegt een beetje zenuwpatiënt, zoodat ik genoodzaakt ben iemand voor hare verpleging en tevens tot gezelschap te nemen. Je begrijpt wel, zoo'n „Stütze der Hausfrau. En Leentje, nu dacht ik, of jij geen lust had om bij ons te komen. Al schrijf je ons altijd, dat je je geheel op je plaats voelt, eigen gaat toch boven al en die dominee Basser zal wel weer een ander „juffie" voor zijn dochtertje vinden. je tante wil natuurlijk ouk veel liever een nichtje hebben dan dat een vreemde in haar huis omdribbelt. Denk nu maar niet zoolang na en schrijf gauw, dat je komt. Je tante laat je vooral hartelijk groeten. Je Oom Jan." Die luchtig fladderige zinnetjes, wat schokten ze Lena, hoe onbarmhartig schudden ze haar op uit de valsche rust. Ze had zich zelf gepaaid met de gedachte, dat het wel gaan zou, dat ze toch blijven kon. Daar stond weer de vraag, die haar al zooveel strijd baarde, de vraag van blijven of gaan, haar aan te staren, als twee doordringende oogen, waarvoor men siddert en waarin men toch aldoor moet kijken. Ze moest zich alleen voelen, beneden was ze niet veilig-alleen, daar kwam Betje, daar kon Basser komen. Naar haar eigen kamertje, waar niemand haar zou overvallen, vluchtte ze. Ze kon niet buigen, niet knielen, niet schreien. Krampachtig de klamme vingers ineen klemmend, het gloeiend oog omhoog geslagen, stond ze daar en de toegeschroefde keel nokte: „O God wat moet ik doen? Ik kan niet gaan, ik kan niet blijven. Als ik ga, dan komt er een eind aan dat strijden, want ik zal nooit overwinnen, de liefde is sterker dan ik. „„Eén brand van begeerte — één dorst, één jacht Is morgen en avond — is dag, is nacht. Licht komt, licht gaat Maar bij liggen, bij staan, bij slaap, bij wacht Verlangen getrouwelijk naast mij staat."" Ja zoo is het: „„Ik weet verlangen zal bij mij zijn. „Ik weet, verlangen zal bij mij zijn, ook als ik van hier ben, dat kan ik niet stillen. Maar dan behoef ik toch nooit mijn hart toe te sluiten, als het vol is en al die liefde, dat machtige, dat sterke leven er uit wil bruisen, dan zal ik geen steek meer voelen, telkens als zijn oog mij aanziet, als zijn hand de mijne drukt, o, zoo licht, en hij mij wel te rusten of goeden morgen wenscht, ik zal hem niet meer behoeven te ontvluchten, ik zal niet meer druk behoeven te praten, opdat dat ééne maar zwijgen zal. Ik zal niet meer behoeven te huichelen, tegen hem, als ik hem nooit meer zie, nooit meer hoor, misschien zal het dan ster neen, dat zal het niet, dat kan het niet, voor ik zelf mag sterven, maar misschien zal het dan rustig worden dat hart, dat altijd zoo wild klopt, als hij er is, misschien komt er dan stilte, altijd stilte, misschien wordt het dan koud, waar het nu telkens schroeit. Maar als ik ga? Nee, nee het kind afstaan, dat kan ik niet. Hem wil ik opgeven, hem het liefste. Dat was zijn preek, de eerste na Het liefste ook afstaan, als de Heer dat vraagt; maar Gerda heb ik zelf van den Heer gekregen, haar mag ik liefhebben, aan mijn hart drukken, als het zoo hevig verlangt, haar mag ik hebben, aan haar mij geven." Maar na een poos, waarin ze kampte tegen al wat in opstand was gekomen, klonk ernstig en zachter de vraag tot zich zelf: „En als ik dan toch moet gaan?" Ze stond niet meer zoo krachtig en opgericht, maar, alsof ze zwak werd, boog ze voorover en kermde. Ze voelde, dat iets uit haar gescheurd werd, als ze zonder Gerda verder moest leven. En ze greep het weer vast. Het kind, dat haar kind was geworden, kon ze niet aan vreemde zorg overgeven. Ze kon er zich niet indenken, dat een ander Ger zou aankleeden, dat een ander haar 's avonds in 't bedje zou leggen, de dekentjes om haar ruggetje toestoppen, haar zachte wangetjes kussen. Dat Gerda naar een ander de armpjes zou uitstrekken. Maar dat was nog niet het ergste; ze moest ook Gerda's karaktertje overgeven, een vreemde zou komen, die het niet had zien groeien en daarom het niet zoo begrijpen kon; die zou dat kleine zieltje een stempel indrukken en haar sterken wil misschien breken of wild laten opschieten. Ze zou niet ontwikkelen als haar kind. Basser zat dien avond nog lang, nadat Lena en Betje naar bed waren gegaan, in zijn kamer. Hij dacht nog eens terug aan zijn omgang met Lena, of hij te vrij was geweest, of ze uit een blik, uit een enkel woord, hem ontsnapt, had gemerkt, wat in hem omging, maar het gaf hem geen bevrediging, het bleef duister, tot een invallende gedachte hem moed gaf. Hij greep de pen en schreef aan Mien, die zou het weten, die kon het zeggen. Ook Lena kwam tot een besluit, maar geen kalme vrede vervulde haar hart, zooals ons deel is, als we na lang worstelen of uitwegen zoeken, eindelijk opgaven wat ons onmisbaar scheen; als we eindelijk den voet, die ergerde, afhieuwen, wat het ook kostte. Geen stille overgegevenheid en rusten in Jezus' armen, omdat ze wegrukten, wat scheidde van Hem, veeleer een verstijving voelde ze, alsof er iets in ijsboeien gekneld werd. Dikwijls had ze gezucht: „Gaf de Heer mij maar een andere plaats, ik moet hier vandaan. En nu daar een open weg was, had ze zich gedwongen met geweldige wilskracht, tot wat ze niet wilde. „Maar het moest het zou." Dof en afgemat lag ze neer tot eindelijk de slaap haar deed vergeten. Toen den volgenden morgen Gerda's guitig stemmetje riep: „Tantetje, wat slaapt u lang!!", schrok ze op, in een vaag besef, dat er iets heel naars was. Maar zoodra ze nadacht, kwam uit dat onbestemde weeë het stellige en onvermijdelijke: „Ik moet het Strijd 1 hem zeggen, dat ik bij „eigen" liever ben dan hier, alsof iemand mij eigen is, buiten deze pastorie. Mijn eigen, mij zelf, laat ik immers hier achter." Aan het ontbijt merkte Basser wel, dat Lena bleek was, maar dat had hij den laatsten tijd meermalen gezien en toen ze vroolijk met Gerda lachte, stelde hij zich gerust en ging aan zijn preek werken. „Zou ik nu gaan?" vroeg Lena zich af. „Hoe eer hoe beter, dan is alles afgedaan. Als hij maar niet vraagt, of er geen andere oorzaak voor mijn weggaan is, als hij me maar niet dringt te blijven om Gerda. Ik moet hem teleurstellen, hij heeft veel vertrouwen in mij gesteld. Het zal hem zeer doen, dat ik, die onder zijn leiding ook geestelijk groeide, ontrouw word, aan wat ik altijd mijn roeping noemde. Dat is mijn dank voor al zijn hartelijke zorg, voor het tehuis, dat hij mij aanbood. Het is zoo iets naars in menschen teleurgesteld te worden, maar ik kan het hem niet sparen. Hij mag alles denken, behalve dat ééne, dat ik hem .... maar kom, laat ik nu gaan. Gerda, ga je weer in den tuin zand scheppen, dan zal ik je je manteltje aantrekken?" „Komt u ook buiten, tante?" „Ja Ger, eerst kopjes wasschen, dan komt tante eens bij je." Het kind liep den tuin in, Lena stond al voor de studeerkamerdeur. Als ze maar met een gewone stem kon spreken, niet beven, gauw er in. Ze klopte. „Binnen!" Basser meende, dat het Betje was en schreef even zijn zin af. Lena kneep de duimen in haar vuisten, aanstonds zou hij het gebogen hoofd oprichten, dan zou hij haar vragend aanzien. „O, Lena, neem me niet kwalijk, dat ik je even liet wachten. Heb je iets noodig?" „Ik kom u iets zeggen. U weet, dat ik gisteren een brief kreeg van oom Jan. Tante is erger en heeft hulp noodig, en nu vraagt oom, of ik bij hen wil komen. Tante heeft liever eigen." „O, van oom, en Lena heb je al besloten?" „Ja dominee, ik geloof, dat ik het niet weigeren mag, ik heb verplichting aan oom, hij zorgde voor mijn opvoeding, toen moeder stierf, totdat ik bij tante Jans in het hofje kwam." Ze stond voor hem, de oogen neergeslagen, zijn antwoord af te wachten. Toen het na een pijnlijke stilte kwam, klonk het alsof het niet van hem was, alsof hij zijn antwoord had ingehouden en heel wat had overwonnen voor hij sprak: „Lena, jij zult niet lichtvaardig een besluit genomen hebben. Doe wat je je plicht rekent. Ik mag je er niet van af houden. Ik zal je niet vragen langer te blijven, maar dankbaar zijn, dat je zooveel voor mijn kind deed." „Ze is nu al grooter, me dunkt, u kunt nu wel andere leiding voor haar krijgen, zoo'n kindje van een jaar of vier geeft niet zoo veel zorg meer. Ik dacht al aan .... maar u zult zelf beter keuze doen." „Nee, aan wie dacht je?" „Aan Miens zuster Agatha, ze is nu achttien jaar en Mien zegt dat ze heel flink en verstandig is. O, dominee Basser, neem u haar, zij zal goed zijn voor mij uw arme Gerda, zij heeft veel liefde, zij zal zich geven aan het kind. Gerda heeft meer dan een ander kind leiding noodig." Denkend aan het kind, was ze zich zelve niet meester, ondanks al haar dwingen tot sterkte, barstte ze op eens in snikken uit. Basser wendde zich af. Hij voelde zich zwak worden. „O, dominee, u begrijpt wel, dat ik zoo gemakkelijk niet van Gerda af ga, ik heb haar zoo lang mogen hebben, maar ik mag, ik mag oom niet weigeren, maar de weg is soms zoo zwaar." „Ja Lena, wel zwaar. Maar Jezus is op dien weg, als we dat maar weten." „Ik zal ook wel gaan, als ik maar weet, dat zij goed verzorgd is, maar ik heb gezegd tot me zelf, dat ik vertrouwen moest, dat de Heer daarin zou voorzien, als Hij mij een andere plaats geeft." „Ik zal direct aan Mien schrijven." „Mien is in de barak, we kunnen niet gauw antwoord hebben en haar niet spreken." „Ik zal alles doen, wat ik kan, mijn arme kleine Gerda I" Hij zag op naar het groote portret boven zijn tafel. „Oom vraagt mij zoo gauw mogelijk te komen." „Dat begrijp ik, ik zal zelf naar Agatha gaan om er over te spreken." „O, als 't u belieft, als ik weet, dat zij komt, zal het gaan mij niet zoo zwaar vallen, en zij zal ook wel willen." „Ik ga van daag nog." Lena verliet de kamer, toen Basser de deur had hooren toegaan, viel hij voorover met het hoofd op zijn handen. Met geweld had hij zich omhoog gehouden, maar nu brak zijn kracht. „O, God, steunde hij, wat wordt er van mij en mijn arm kind." Na een poos hief hij het hoofd loom op. „Misschien is het beter zoo, misschien ben ik niet sterk genoeg om langer te strijden. Heer, Uw wil, Uw weg. Leid mij." XII. Het was stil als in een ziekenhuiszaal in de huiskamer der pastorie. De donkere overgordijnen voor het zijraam waren dicht, alleen de veranda-deur was open om koelte binnen te laten. Een kinderledikantje stond in den hoek en Lena zat er voor Gerda's handje vast te houden. Ze hield den thermometer, waarmee ze zooeven de temperatuur op nam, nog in de andere. „40.1,' zuchtte ze, „nog niets gedaald." Haar oog dwaalde de kamer rond, over een tafeltje met fleschjes, een inneemglaasje, druiven; langs de stoelen, alle leeg, netjes op hun plaats, Gerda's speelhoekje, zoo keurig opgeruimd; naar buiten door den leegen tuin, vol teere lentetinten, waar een klein schopje met kruiwagentje nog in het gras stond en vergeefs wachtte tot kleine Gerda er mee kwam spelen. Lena zag het alles, zoo stil en somber zonder Gerda s huppelstapjes of haar vroolijk stemmetje keuvelend in den tuin tegen de vogels en bloemen. Maar telkens keerde haar oog terug naar het kleine kopje op het kussen, en rustte er lang en innig op, alsof ze vroeg, of het nog wel weer die hooge kleur zou verliezen en de blauwe oogjes weer vroolijk zouden schitteren van dartelheid inplaats van in koortsgloed. Dan drukte ze het handje vaster in de hare, en fluisterde: „Misschien is het beter zoo." Zoo zat ze daar in stille berusting, nu was het vrede in haar. Zoo kon ze Gerda afstaan, aan God wilde ze haar geven, maar niet aan menschen. Alleen, als ze den vader voor zich zag, beroofd van het eenige, wat hem het leven gelukkig maakte, alleen zijn leven voort levend, werkende zijn werk, totdat ook voor hem de tijd zou komen, dat zijn taak voleind was; als ze aan hem dacht, dan leed ze, dan wilde ze het kind rukken uit de armen des doods, die zich naar haar uitstrekten, dan bad ze: „O God, roep uwe engelen, uitgezonden om haar te halen, terug. Spaar hem dit." Ze zag hem strijden om berusting, maar ze zag ook, dat hij nog niet had kunnen overwinnen. Ze las het in zijn oog, dat soms met een donkeren gloed van bitterheid naar het kleine ledikantje staarde, waarin arme Gerrie onrustig woelde en af en toe kermde. Dan kon hij plotseling opstaan en wegsnellen om het niet langer te zien. Dan hoorde ze soms een klacht vol opstand: „O God, dat niet." Ze dacht nu ook aan hem. „Of hij zal kunnen slapen? Het waken valt hem zwaar, omdat de strijd sterker wordt, als hij in den nacht alleen is met zijn kind, dat God van hem opvraagt. Ik wil voortaan 's nachts waken, overdag heeft hij meer afleiding," en ze zag weer rond, naar alles waarmee Gerrie voor een week nog speelde, in de veranda, die nooit zoo leeg en verlaten was, als nu de meubelen zoo ijselijk netjes bleven staan. Ach, voor een week was alles nog anders, van buiten en van binnen. De deur ging open, Lena schrok Basser al weer te zien. „Hoe gaat het?" „Sst, ze slaapt." Basser nam den thermometer op en zuchtte. Daarna rustte zijn blik lang en innig op het blonde kopje. De kleine oogjes openden zich even. „Paatje!" „Ja, mijn Gerda, wat is er lieveling." Zijn forsche gestalte boog zich over haar en Lena wilde hem haar stoel geven, maar het kleine handje hield haar vast. „Komt u ook bij ons zitten?" en ze stak het andere handje hem toe. Zoo bleven ze langen tijd, Basser geknield aan de achterzijde van het bedje, Lena er voor, en tusschen hen, het kind, dat ze beiden liefhadden, de band, die hen samen had gebonden. Lena wendde den blik af, het was te teer, te innig, dien vader, geknield naast het ziekbed van zijn kind, ook haar kind. Als Gerda's handje haar niet had gehouden, zou ze heengegaan zijn. Ze voelde zich daar te dicht bij hem, haar hart te na aan het zijne. „Zoudt u niet nog wat gaan rusten, de nachtwaak was moeilijk. Zij slaapt nu ook," fluisterde ze, toen ze de geregelde slaapademhaling weer hoorde. „Ik kan niet rusten. O, Lena, hoe kan jij zoo kalm zijn, jij kunt haar afstaan, jij hebt vrede." Ze wenkte hem haar naar het raam te volgen om de kleine niet te storen. „Lena, zij is alles voor mij. Als het moet, dan zal ik, maar omdat het moet, niet vrijwillig. Ik kan nog niet geven, wel laten nemen. Hoe heb jij overwonnen. Hoe heb jij zulk een vrede, zulk een kalmte. Jij bent verder dan ik." „Nee, niet verder, maar.... de gedachte, dat ze daar boven geen strijd zal hebben, geeft mij rust. Als God haar wil nemen, dan kan ik geven, dan zal ik nu niet vragen waarom, want God heeft ons lief. Ik heb veel aan „Vragensmoede" gedacht." „Ach ja, Huberte, het liefste, het éénige. Nu moet ik het doen. Ik zal, ik wil" en meteen zagLenahem weggaan. „O, God, help hem," smeekte ze. „Ach, hij weet niet, hoe zacht de gedachte haar boven te weten, waar geen strijd met het hart, met het leven, met liefde haar pijn kan doen, mij zou zijn, vergeleken bij, wat ik doorworsteld heb. Als God haar neemt in Zijn vrede en zaligheid, dat is voor mij rust. Dan is mijn roeping vervuld, dan weet ik helder en zeker, dat ik gaan moet; dan geen angstige twijfel meer, of mijn genomen besluit wel het goede is. Ik heb Gerda al afgestaan, voor ze ziek werd." Bijna den heelen dag zat Lena naast het bedje van „haar kind", dat ze langzaam zwakker zag worden. Ze had Basser gesmeekt te mogen waken, terwijl hij op de canapé in een aangrenzende kamer ging slapen. Lang had haar geest als gerust in de zachte avondschemering, maar toen het zoo donker werd, dat ze het gezichtje van het kind niet duidelijk genoeg onderscheidde om veranderingen te zien, stak ze de lamp aan en temperde het licht met een groene kap. Rondom haar, in alle kamers, in de gang, stilte. Stilte van den nacht, als alle anderen slapen, nietweten. Overal donkerheid, overal rust Alleen in de ziekenkamer, leven, voelen, denken. Het matte halflicht hing geheimzinnig als een stemming in de kamer, die in de hoeken donker was. Stil zat de trouwe verpleegster bij haar patientje; af en toe zag ze op naar het langzaam draaiend wijzertje, dat geen uren meer aanwees, omdat die toch alle gelijk waren, maar tijden van champagne ingeven, compressen veranderen, temperatuur opnemen. Onwillekeurig dacht Lena aan de enkelen, die ook waakten, als de groote massa sliep; die ook kenden de traagkruipende nachten van stil zitten, als niemand eens komt vragen, hoe het met de zieke gaat; als geen bekende geluidjes van bezig-zijn in huis klinken, maar je wel alle krakjes en tikjes hoort, waar je over dag niet op let. Een boek had Lena in de hand, den vinger er tusschen, waar ze gebleven was, maar lezen kon ze niet. Haar oog gleed over de regels, maar alles wat er in stond ging toch over haar hart heen, dat vol was van het kind. Ze voelde aldoor het kind. Onafgebroken staarde ze op het smalle gezichtje, dat nu niet meer zoo gloeiend rood, maar ingevallen bleek zag. Was het verbeelding, kwam het door het witte kussen, of werden werkelijk die lipjes blauwer, trokken die wangetjes naast het neusje weg? Het kwam zeker van het lange staren bij het onzekere licht. Lena luisterde, het borstje haalde zacht adem! Z^ nam het compresje weg, dat zoo'n zieke uitdrukking gaf aan het magere gezichtje en draaide de lamp op. „Nee, ik heb het me verbeeld maar toch ik moest hem roepen." Voorzichtig trok ze haar hand uit Gerda's vingertjes, maar het kind scheen het toch te merken, ze sloeg de oogjes open, verwonderd vragend: „Waar is paatje?" „Hiernaast schatje, zal ik paatje roepen?" Basser schrikte, toen hij Lena zag. „Is het erger?" Voor Lena kon antwoorden, was hij al bij zijn kind en lag op een knie gezonken naast het bedje. „Paatje," fluisterde het stemmetje zwak. „U hebt mij geen nachtkusje gegeven." Basser kuste haar goeden nacht, ach hoe lang zou die nacht, die slaap duren? „Ik ga slapen, ik ben moe. 'k Sluit mijn oogjes beide toe. Heere, houd ook dezen nacht Over Gerrie trouw de wacht." „Nacht tante, ik slaap heel lang, langer dan tot morgen. U moet me niet wakker maken. Nacht paatje .... nach .... tante." De loome oogleedjes zakten toe en de lipjes werden zoo bleek. Het kleine hoofdje rustte tusschen blonde haren, die er omheen opkrulden, zoo wit, zoo doodelijk bleek op het kussen-wit, dat de vader meende geen kind meer te hebben en Lena hoorde hem in snikken uitbarstend met de handen voor 't gelaat de kamer uitsnellen. Zij zelve had geen tranen om zich weldadig te uiten en onbeweeglijk bleef ze met het kinderhandje steeds in de hare, totdat ze plotseling opschrok van ach het was de kracht der gewoonte, ze had zich verbeeld, dat het handje bewoog. Angstig luisterde ze boven het borstje dat ja, heel licht nog haalde. „O God, ze leeft! Ze is nog warm," en toen schreide ze zacht en kalm. Telkens luisterde ze weer, de ademhaling werd niet zwakker, ze bleef geregeld doorgaan als in diepen slaap. „Basser, kom toch, ik kan niet weg, ze mocht wakker worden. Ze leeft, en hij schreit om haar dood." Daar naderde een stap, begeerig zag Lena op, het was Betje, die in plaats van te gaan slapen in haar keuken was gebleven en daar had zitten schreien. Het was juist de dag van mevrouws dood en nu zou „het lieve kind een engeltje worden bij haar moeder." Ze had dominee gehoord en kwam nu huilend aangeloopen. Lena wenkte haar tot stilte. „Ach, juffrouw het lieve kind, dat ze van ons weg most gaan." „Stil ze slaapt, waar is haar vader?" „In de studeerkamer, juffrouw." „Zeg hem, dat ze slaapt, rustig en kalm, zeg hem, dat hij komt en ziet, maar zachtjes, heel stil." Onhoorbaar met toonpasjes ging de trouwe ziel schreiend heen en fluisterde: „Ze slaapt, ze slaapt. Het duurde geruimen tijd eer Basser kwam, eer hij zich kalm had gedwongen en zonder een woord te spreken zette hij zich naast het bedje, luisterend en starend op het marmerbleek gezichtje met blauwe kringen onder de oogjes. Zoo zaten ze, slechts af en toe een blik wisselend om elkaar te zeggen, dat ze nog sliep, nog leefde, „langer dan tot morgen," want de zon zond reeds weer haar schuine stralen door het zijraam in de kamer en wierp een warmen rooden schijn over de kleine slaapster. Ze kuste met haar licht de lipjes rood en deed de golflokjes goudglansen. Zoo weemoedig schoon was het kind, dat het Basser was, alsof hij zijn kind al zag in den hemelglans van engelen. Maar die zonnewarmte wekte leven en beiden schrokken blijde, toen Gerda de oogjes opensloeg en hen aankeek. „De zon", fluisterde ze en sloot de zwakke oogjes weer voor het licht, dat ze open kuste. Lena schoof voorzichtig de gordijnen toe en liet zachtjes een beetje water en melk bij slokjes in haar mondje vloeien. Ja, ze slikte, ze leefde op. ten zucht ontsnapte beider borst en ze zagen de kleine weer inslapen, maar minder blauwwit dan zooeven en Lena geloofde, dat de pols sterker werd. XIII. Weken waren voorbij gegaan, weken wel van zorg en angst, maar ook van blijde dankbaarheid bij het langzaam winnen der krachten. Hoe weldadig was het geweest te zien, dat Gerda's oogjes levendiger werden, hoe ze telkens naar iets vroeg, waaraan ze tot nu toe niet had gedacht, hoe ze eerst een kwartiertje op paatjes schoot mocht zitten en zoo telkens langer op kon blijven. Het was een herleven geweest van den vader met het kind. En nu speelde ze al weer op een luw zonnig plekje een stil spelletje met haar pop. Haar wangetjes waren nog wel smal, maar het lieve blosje van vroeger kleurde ze reeds weer. Lena en Basser waren bij haar, Basser vlak naast haar in het gras, Lena had zich op den drempel der veranda neergezet en leunde met het hoofd tegen den houten stijl van het hekje. Met een geheel andere uitdrukking dan van dankbaarheid zag ze op het gezonde kind neer. Ze had gedankt, vurig, evenals ze gebeden had, voor hem, den vader. Geen blijdschap echter vervulde haar hart. Ze zag er moebleek en mat uit en zoo was ook de uitdrukking van haar oog. Basser had haar al meer dan eens ernstig gevraagd, of ze niet wel was, of ze zich niet had overspannen met waken, maar altijd was het antwoord: „Ik ben heel wel, alleen wat moe." Dikwijls had hij zich afgevraagd, wat het toch kon zijn, dat haar verhinderde om blij te danken en gelukkig te zijn in Gerda's herstel. Het was duidelijk, dat een stil leed haar neerdrukte. Zelfs Gerda's liefkoozingen beantwoordde ze zelden zoo vurig als vroeger. Ze ging stil daar heen, zorgend voor alles wat zorg behoefde, maar alsof het haar toch niet aanging, alsof ze een ander leven leefde dan vroeger. Hij zag haar nooit levendig, altijd stil en alsof er iets verstijfd was in haar. En hij had na lang nadenken besloten haar te vragen om bij Gerda te blijven, voor haar verder te zorgen, omdat de scheiding van het kind toch het eenige kon zijn, dat haar deed kwijnen. Toen hij het vroeg, had ze verschrikt opgezien, maar zonder aarzeling geantwoord: „Nee dominee, ik mag het oom niet weigeren. We moeten immers onzen plicht doen, ook als het ons wat kost. Natuurlijk valt het scheiden van Gerda mij niet gemakkelijk, maar ik weet mijn weg." „Ik wil je in geen geval van je plicht at houden, maar ik meende, dat de verpleegster, die tijdelijk voor je tante zorgt en haar goed bevalt, daar verder kon helpen." „Oom rekent op mij en schreef me nog juist, dat tante liever eigen heeft. Ik doe beter daar heen te gaan en nu Miens zuster voor Gerda wil komen, kan ik immers gerust gaan." Basser zag van het onderwerp af, maar het raadsel bleef. XIV. Het was ongezellig op Lena's kamer. Een koffer stond open tegen den muur, zij lag er voor geknield, stapeltjes wit goed naast zich. Telkens boog ze zich in den koffer om het goed er in te leggen of stond op om van de tafel bijouterieën, vaasjes, doozen enz. te krijgen, die tusschen het zachte goed gepakt moesten worden. De linnenkast stond open, leege planken, hier en daar nog een enkel stukje goed, een paar handschoenen of zooiets kleins. De portretten, teksten, schilderijtjes, alles wat dit kamertje tot het hare maakte, was afgenomen en lag reeds plat onder in den koffer. Den volgenden morgen zou ze heengaan en de gelukkige jaren, waarin ze had liefgehad, waren dan voorbij. Dan zou ze de wereld intreden, die haar zoo wijd, zoo vreeselijk wijd scheen, omdat ze er niets kende, waaraan ze nauw verbonden was. Ze had een gevoel, alsof ze een groote leege vlakte in zou treden en maar altijd doorloopen, heel alleen, niets om tegen te rusten, niets om mee samen te gaan Maar ze wist ook, dat boven die wijde vlakte de hemel zich welfde. Daarheen zou ze opzien, dat bleef haar. Ze gevoelde, dat den christen, ook als al het aardsche hem ontvalt, de sterkste steun blijft. Lena pakte ijverig voort. Geen oogenblikjes van weemoedig peinzen, geen traan bij opkomende gedachten. Daarmee had ze afgedaan en ze was met volle aandacht aan het schikken in den koffer. Zoo zou voortaan haar leven zijn, een leven uitwendig. Tante helpen, de wasch opdoen, naaien, kleine dingetjes van het huishouden nagaan, altijd iets doen, maar dat innerlijke, het eigenlijke leven was weg, nu reeds en ze snakte naar het oogenblik, dat ze gaan kon, want heimelijk vreesde ze, dat het nog weer opzou bruisen en de doode rust verstoren. Eindelijk was ze klaar, ze zag rond, de kast leeg, de muur kaal, het étagèretje afgeruimd. Ja, in orde, alles leeg, niets vergeten, alles meegenomen wat het hare was, alles.... Ze zag naar buiten, Basser zat in den tuin op de bank, Gerda vertrouwelijk op zijn knie. Ze schenen heel geheimzinnig te praten over iets innigs, ten minste het kind sloeg de armpjes om hem heen en fluisterde. Dat was het hare, hij en zijn dochtertje, het hare, dat ze niet mee mocht nemen. Strijd 8 XV. „Gerrie, scheelt er wat aan, heb je geschreid?" De heldere oogjes vulden zich weer met tranen en zagen Basser bedroefd aan. „Omdat tante weg gaat. Tante schreide ook." „Tante ook, wanneer?" „Van middag, ik wist niet, dat tante kwam, ik was alleen in den tuin, achter in, want ik was zoo droef en tante had gezegd, ik moest niet schreien maar, als ik dan aan morgen dacht, als tante mij bij tante Agaat zou brengen, dan kwamen er telkens weer traantjes in mijn oogen en toen op eens zoo veel, dat ze er uit vielen en toen ben ik hard weg geloopen achter in den tuin en toen.... toen kwam tante en kuste me en tante zei, dat ik niet zoo droef moest zijn, want dat ik nu met tante Agaat naar Zeist ging om heelemaal sterk te worden maar tante schreide zelf ook." Basser kuste haar. „En toen vroeg ik, waarom tante toch weg wou gaan en toen zei tante, dat tante weg moest gaan, dat ze niet blijven mocht." „Zei tante dat? Wat zei tante nog meer?" „Ik vroeg, of tante van u niet mocht en toen schreide tante zoo hard, dat ik bang werd en toen heb ik tante net zoolang gekust tot ze weer stil was." „Dat was lief van je, je bent paatjes beste meisje. Paatje zal bij je in Zeist komen, anders is paatje zoo heel alleen in de pastorie." XVI. Het was de laatste avond, alles was gereed voor het vertrek. Gerda's koffertje gepakt, haar reiskleeren klaar gelegd, het kind was gerust ingeslapen in het verlangen naar morgen, als ze met tante opreis zou gaan naar tante Agaat. Lena zat in de huiskamer en wenschte, dat de dag om was. Zoo'n laatste avond, waarop niets meer te doen viel, — haar handwerkjes waren in den koffer, haar boeken reeds weggestuurd — liet te veel tijd om te voelen en treurig te worden. Ze breide aan een kousje, dat andere handen zouden afmaken, maar haar gedachten vonden daarin geen bezigheid. Basser stond voor het raam en staarde reeds lang in het schemerlandschap, waar een vredige rust neerdaalde over velden en hoeven, maar hij zag het niet. Er was te veel strijd in hem om het kalme terslape gaan daar buiten mee te voelen. Plotseling draaide hij zich brusque om en zag Lena aan. „Lena." „Ja, dominee?" „Waarom ga je van ons weg, als het je zooveel kost. Of meen je, dat ik niet zag, hoe je streed, hoe iets zwaars je neergedrukt hield. Toen Gerda ziek was, zoo heel erg, toen had je vrede, toen was je anders dan nu. Je bent niet opgeleefd en overgelukkig geweest, toen we haar langzaam zagen beteren. En toch, ik weet immers, hoe na ze je aan het harte ligt. Ik begrijp je niet, al heel lang niet meer, en toch ik zou zoo graag willen, dat je gelukkig waart. Lena, waarom ga je?" „Tante".... „Nee Lena, ik geloof dat niet, je bent bij je tante niet absoluut noodig, hare vergleegster is goed voor haar en je tante zou ook aan haar op den duur haar huishouden toevertrouwen. Nee, je wilt niet naar je tante, je wilt van hier weg, hier is iets, waaraan je wilt ontkomen." „O, dominee, ga niet verder," zuchtte Lena. „Ik heb het dus geraden, het is om mij." Het klonk zoo bitter, als een verwijt aan zich zelf, dat het Lena pijn deed en hem aanziend sprak ze: „Nee, niet om u, u waart altijd goed voor mij, u zijt mij geweest een leidsman, een vriend, u heeft veel voor mij gedaan, waarvoor ik u dankbaar ben, mis ...." „Het is niet noodig Lena, mij goedig te sparen. Denk je, dat ik zelf niet zag, hoe je je terugtrok, hoe je een afkeer van me had, dat je bang voor me was. Denk je waarlijk, Lena, dat ik niet zie, hoe je me telkens afscheept en me de hulpbehoevendheid van je tante voor oogen houdt, dat ik zou gelooven dat die de reden is van je vertrek, in plaats van het voorwendsel. Nee, lang voor den brief van je oom, wilde je gaan, maar je kondet de reden niet noemen, tenminste niet tegen mij." Lena kromp en boog onder de schaamte, dat Basser toch had gemerkt. Haar inzakkende figuur, alsof ze het hoofd niet kon ophouden, trof hem. Hij had haar zeer gedaan. Zachter vervolgde hij, met iets van weemoed over het verlorene: „Nee, Lena, ik zal je niet hinderen. Toen ik in het begin je leidsman werd, zooals je dat zooeven noemde, heb ik me niet aan je opgedrongen. Ik heb je vertrouwen niet meer gevraagd, toen je het inhield. Ik meende, dat ik je vrij had gelaten, volkomen vrij. Maar toch zal het heeten: ze kon daar niet blijven om hem mijnheer was te o, ik weet hoe laag de wereld praat over zulke toestanden. Ik weet, wat juffrouw Spiller zal zeggen. Nee, Lena, het zal zijn een eerlijke zaak, die gezegd mag worden, zoodat de laster er niet over behoeft te fluisteren. Ridderlijk en open zal ik het vragen. Lena, wil je, kun je mijn vrouw worden?" Basser zag haar bleek worden, bleeker, dan hij haar ooit gekend had, een oogenblik was het, alsof ze in zwijm wankelde, maar met een geweldig beheerschen, hield ze zich op. Vaag had ze gevoeld, dat hij haar iets verweet, ze had juffrouw Spillers onaangenamen naam gehoord, maar wat hij toch bedoelde, kon ze niet begrijpen. Het was haar net, alsof hij onredelijk dacht. Maar klaar en duidelijk klonk daar op eens de korte, voor geen misverstand vatbare vraag: „Wil je mijn vrouw worden." Heftig was haar antwoord: „Waarom mij ook dat ontnomen, het eenige dat ik mee kon nemen." „Wat? Wat neem je mee?" Het bleef stil. „Lena, zeg dan. Wat eenige." „Ik heb geleerd u hoog te achten, ik zag tegen u op, leerde van u, bewonderde u. U waart anders dan „de menschen", u waart hooger en edeler. Zoo iemand te kennen en tegen zoo'n karakter op te zien, is iets heerlijks. Ik had zoo graag die herinnering met me meegenomen, het leven door. Ik had niet verwacht, dat U mij dat kondet vragen." „Maar Lena, verneder ik me dan daardoor. Heeft niet ieder rechtschapen man het recht een vrouw te kiezen. Zou niet ieder ander je hand mogen vragen ? Je zou toch anderen niet verachten, als ze met mijn vraag tot je kwamen, al weigerde je misschien. En waarom heb ik dan niet dat recht, zeg, waarom ik niet? Ik zeg je, opdringen wil ik me niet, ik vraag, opdat jij vrij bent af te slaan. Maar ik wil, dat het tusschen ons zij een open ja of neen." Bijna dreigend-fier, beleedigd was zijn houding. Lena deinsde niet, ze was krachtig en zag tot hem op, in zijn dreigende oogen. „Nee, u niet, omdat u mijn vriend zijt geweest. U moogt mij door die vriendschap niet dwingen. Hier in uw huis ben ik voor het eerst recht gelukkig geweest. Ik was een eenzaam schepseltje, dat niets had dan mijzelf. U heeft mij uw kind toevertrouwd, gegeven om lief te hebben. Onervaren, zonder karakterleiding opgegroeid, kwam ik bij u. U hebt mij gevormd, onder uw invloed ben ik eerst volwassen geworden, al was ik drie en twintig, toen ik kwam. U heeft me een vriendelijk thuis gegeven, niet alleen een betrekking. U heeft veel gedaan, waarom ik gaarne in dankbaren eerbied tot u opzie. U heeft recht op mijn dank, maar niet het recht mij daardoor te dwingen uw vrouw te worden. Men kan uit dankbaarheid, noch uit vriendschap iemands vrouw worden. Dat is het huwlijk verlagen. Nee, dominee Basser, ik stelde u te hoog, dan dat u een vrouw kondet vragen zonder liefde, ook niet ter wille van het kind." „Lena, dacht je dan, dat ik je niet liefhad? Het was, omdat ik gevoelde datje me meer was geworden dan een trouwe zorg voor mijn huishouding, een liefdevolle opvoedster voor Gerda, omdat ik door je terughoudendheid gevoelde, dat ik zelf je noodig heb, dat ik je liefheb, het was daarom, dat ik je niet durfde dringen tot blijven. Als je mijn liefde maar kondet beantwoorden.... met liefde." Ze stak hem haar klamme hand toe. Na een oogenblik, dat ze noodig had om in de onverwachte, onmogelijke waarheid te gaan gelooven, zei ze: „Ik kan het niet begrijpen, zeg het weer." Ze zag tot hem op met haar oogen, waarin nu haar ziel zich gaf. „Lena.... jij hebt ook mij ?" en hij sloeg den arm om haar, om haar tot zich te trekken, en Lena liet het toe. Als moe en uitgeput na den langen moeilijken weg, waarlangs ze was voortgezweept, rustte ze tegen hem, zich overgevend aan het volheerlijke van eindelijk te mogen. Hij had haar niet alleen gevraagd tot vrouw, hij beminde haar, hij had het gezegd, ze mocht, ze mocht. Ze hoefde niet meer tegen te strijden. „Wat heb ik gekampt en geworsteld, wat was ik angstig, dat je maar iets zoudt raden. Wat moest ik je teleurstellen en mijn vertrouwen intrekken. En nu te denken, dat je me liefhebt, dat je het zelfde leed, het zelfde bedwong. We waren wel ver van elkander af, twee, die het zelfde dragen maar niet samen. Sedert wanneer heb je me lief? Hoe is het mogelijk, dat jij mij lief kunt hebben, je staat zoo boven me. Ik heb er niet aan gedacht, dat het gebeuren kon." „En toch is het zoo, en al lang. Wanneer het begon, weet ik niet, maar ik ging het voelen, toen je van mij afweek, en terugtrad uit mijn leven. Toen merkte ik, wat er leeg werd, dat jij aangevuld had. Het kwam langzaam, maar vast en stellig, om Gerda heb ik gezwegen met mond, oog en daad. Als ik je mijn liefde bekende, kon je niet blijven, want je beminde mij immers niet. Je ontweek me, je had een afkeer van me. Dat zag ik al aan het strand." Lena zag op. „Ik heb je veel verdriet gedaan, nog meer dan ik dacht. Ik zou bijna vragen, waarvoor was het noodig, als de Heer ons aan elkaar wilde geven?" „Om ons te louteren. Het brengen van offers reinigt ons. We hebben beiden het offer gebracht, het gegeven aan God." „En nu hebben we elkaar uit Gods hand ontvangen." Niet meer mat, maar in een jubelende blijheid sloeg ze den arm om hem. „Wat is het een groot en machtig geluk, liefde te geven, liefde te voelen terugkomen. Ik dacht niet, dat er zoo iets heerlijks kon zijn. Het is het grootste van het aardsche." RIJK ZIJN. RIJK ZIJN. I. „Als 't u blieft, mevrouw!" Mevrouw Ammerberg ziet op van het wit linnen kleedje, waarop ze met teere kleuren rozen borduurde. „O, de post, dank je, Betje! Kookt het water al, breng het theetafeltje dan maar hier buiten, het is heerlijk zacht." Langzaam schuift ze de brieven en kranten over elkaar, de adressen lezend. Eén aan haar zelve breekt ze open en leest hem, terwijl Betje het bamboe theetafeltje naast haar in het priëel zet en den donker nikkelen bouilloir aansteekt. Even schenkt ze op en zet den theewarmer over het trekpotje en gaat heen. De schulpjes in de paden kripperen onder haar fijne voetjes. Een artistieke fijnheid ligt over haar geheele gestalte, die ze bij eiken tred licht inbuigt en opheft tot een zacht veerende beweging. Haar verschijning trekt de aandacht, ze valt op, niet door pompeuse deftigheid, als een zware roode roos, maar door sierlijkheid van lijn als de aaronskelk, die statig wiegt op hoogen stengel. Het blondlokkig haar straalt in de avondzon R IJ K Z IJ N. I. „Als 't u blieft, mevrouw!" Mevrouw Ammerberg ziet op van het wit linnen kleedje, waarop ze met teere kleuren rozen borduurde. „O, de post, dank je, Betje! Kookt het water al, breng het theetafeltje dan maar hier buiten, het is heerlijk zacht." Langzaam schuift ze de brieven en kranten over elkaar, de adressen lezend. Eén aan haar zelve breekt ze open en leest hem, terwijl Betje het bamboe theetafeltje naast haar in het priëel zet en den donker nikkelen bouilloir aansteekt. Even schenkt ze op en zet den theewarmer over het trekpotje en gaat heen. De schulpjes in de paden kripperen onder haar fijne voetjes. Een artistieke fijnheid ligt over haar geheele gestalte, die ze bij eiken tred licht inbuigt en opheft tot een zacht veerende beweging. Haar verschijning trekt de aandacht, ze valt op, niet door pompeuse deftigheid, als een zware roode roos, maar door sierlijkheid van lijn als de aaronskelk, die statig wiegt op hoogen stengel. Het blondlokkig haar straalt in de avondzon goudglans af, die als een aureool hangt om het bleeke gelaat, dat mat zou zijn, als er niet twee groote sprekende oogen in stonden. De lersche setter op het gras springt, als hij haar hoort, op uit zijn druilerig liggen-genieten in den zonneschijn. „Max, ga den baas maar halen," roept ze tegen het dier, dat dartel haar voorbijschiet. Ze volgt hem met haar kalmen tred de gang in. Even staat ze stil in de open deur der studeerkamer en overziet met welgevallen het studiecomfort. Een wand met boekenplanken bekleed, het gordijn half weggeschoven voor *t krijgen van een boek; een eikenhouten kast met rijen ruggen achter de glazen paneelen, een groote schrijftafel met onix studeerlamp, daarboven een kerkstuk van Bosboom. In een hoek een chaise-longue met een marmeren kop er achter. Nog een paar kleine meubeltjes en stijlstoelen om te vullen. Een oogenblik laat ze de sobere weelde op zich inwerken. Het rustige van een studeerkamer doet haar weldadig aan en het aardige groepje bij de schrijftafel streelt haar kunstgevoel. De hond, ongeduldig kwispelend met den lospluimigen staart, staat met opgeheven kop zijn baas aan te kijken, die hem met de linkerhand even opklopt, maar voorover gebogen blijft doorschrijven tot zijn gedachte is uitgezegd. „Bedaard Max," zegt hij en vragend, alsof hij iets wacht, ziet hij om. „Vrouwtje?" „De post is er, Bert, kom je theedrinken, het is heerlijk in het prieel. Ik heb al gezet." „Twee, die me komen halen! Dan kan ik geen weerstand bieden. Wat voor brieven?" Ammerberg slaat den arm om zijn vrouwtje en half leunend, bijna schuilend met haar tengere figuur tegen zijn forsche mannengestalte, vertelt ze hem onder het gaan. „Ook een uit Heiveld." „Heiveld, Heiveld? Waar ligt dat ergens?" „Zeker in Drente of op de Mookerhei, maar lees hem liever." Ammerberg laat zich in een rieten schommelstoel vallen en achterover leunend in een prettig gevoel van rustig-aan-de-thee te-zitten, breekt hij den brief open en leest, eerst met halve aandacht, maar al gauw met gefronste wenkbrauwen om te ontcijferen. „Lies, een beroep." „Naar Heiveld? Waar ligt het nu? Ik zal de kaart halen en Witkamp." „Och, dat straks liever, we zitten net zoo rustig. Het zal zoo'n arm dorpje zijn van breiende schaapherders en voor-hun-brood-zwoegers; een dorpsschool met nieuwerwets veel ruimte en groote ramen tusschen krenterige, gedrongen heidehutjes en boerenhuisjes; zoo'n dorpje, dat schilderachtig in het groen schuilt midden op een kale heivlakte en zijn torenspitsje er boven uitpiekt." „Och, lieve man, ik weet het, mooi om te zien van verre, als je een rijtoer maakt en de herders hun schaapjes naar huis drijven. Zoo'n gehuchtje zonder dokter, zonder burgemeester, alleen een eenzame dominee in zijn pastorie. Eén winkeltje voor garen, band, ham, pilow, kruidenierswaren, steengoed, dorschvlegels en hooivorken, verf, zoo alles en nog wat bij elkaar gepropt." „Ja, Elise, zoo'n dorpje." Mevrouw schrikt van den ernst, waarmee haar man in den brief starend, dat zegt; alsof zijn ernst naast haar luchthartig keuvelen, haar een verwijt is. Ze ziet hem aan, maar zijn oogen rusten in den brief. Zou hij werkelijk ernst gaan maken met zoo'n beroep ? „Man, waar denk je zoo gewichtig over?" „Over dit beroep, vrouwtje. Het is een beroep ook op jou." „Wel Bert, op mij?" „Lees zelf. Ze komen eerlijk met hun zaakjes voor den dag. De reden, waarom hun keuze juist op mij viel, is onze rijkdom. Hun vorige predikant was een eenvoudig man, tot in ouderdom samengegroeid met het dorpje, hij is hun door den dood ontnomen. Een zeer laag tractement en arme gemeenteleden. Wie zonder eigen middelen kan daar bestaan ? Ze vreezen en terecht voor een lange vacature. Ze brachten reeds zeven beroepen te vergeefs uit. Voor een man met een gezin is het geen plaats. Ter wille van zijn kinderen, die hij daar geen opvoeding kan geven naar zijn stand, moet hij weigeren. Ook daarom viel hun oog op ons, omdat wij geen kinderen hebben." „Nee, we hebben ze niet," stemt ze toe en er is iets in haar oog, dat spreekt van uitzien naar wat niet kwam. Ammerberg ziet haar aan. „Lieske, denk ook eens over deze zaak. Ons geld is van jou." „Hè, Bert, wat zeg je dat nu akelig, alsof we niet van elkaar zijn, ik van jou, jij van mij, met al wat we hebben." „Zoo meen ik het natuurlijk niet, we zijn niet op huwelijks-voorwaarden getrouwd, maar ik weet immers, wat het je kosten zou om de stad te verlaten voor zoo'n nesterig gemeentetje. Je natuur is er niet naar om je thuis te voelen tusschen plompe werkers. Ik weet immers wel, hoe vaak je zei, voor als een verrassing de erfenis kwam: „Rijk zijn, dat moet iets heerlijks wezen." Niet om te pronken met prachtige meubeleering of op partijen te schitteren met toiletten, niet om het genot van geld te hebben. Maar om je die fijne, artistieke weelde te verschaffen, waaraan je smaak behoefte heeft. Je voelt je gelukkig in een kamer met aquarellen en schilderstukken, die je kunstgevoel weldadig aandoen. Een stijl-ameublement geeft je rust, een overpropt pronk-allegaartje om je heen, hindert je zooals een benauwde damp. Daarom heeft het me indertijd zoo gespeten je geen weelde te kunnen aanbieden, maar je armen man heb ie toch willen hebben." Q Strtfd J „Omdat jij het was, zoo is er maar één. We waren gelukkig ook voor de erfenis van tante Margo en als we het niet waren geweest, zou dat geld, met alles wat het geven kan, het ons niet gemaakt hebben." „Ja, dat waren we, en zijn we, Lieske, gelukkig in elkaar. Maar wat genoot je als een kind, dat jarig is en jubelend zijn cadeautjes telkens weer bekijkt en wil laten zien. Wat vond je smaak uiting in het inrichten van het nieuwe huis. Ik had er schik in. En dan eiken dag je bloemen van den bloemist; je schikte ze, zooals een schilderes het doet voor haar werk." „Ja man, mijn bloemen, dat is waar, die zijn mij noodig als vriendelijkheid van de menschen om me heen. Men zegt: „u houdt veel van bloemen," nee, ik heb ze lief. Als ik een bouquet heb geschikt is het, alsof ze van mij zijn geworden, zooals een boek is van den schrijver. Ieder kan het koopen maar het is van hem, uit hem, in hem. Ik vind een mensch uit zich in alles, niet alleen door spraak, blik en houding. Hij uit zich in zijn kleeding, de inrichting van zijn huis, den aanleg van zijn tuin. Het is alles een taal. En daarom benijdde ik, voor tante Margo mij met haar erfenis verraste, hen die zich onbelemmerd konden omringen met wat overeenstemt met hun aard. Je smaak is immers uitvloeisel van je karakter, je temperament, je ontwikkeling. Geld maakt ongelukkigen niet gelukkig, maar het kan je toch veel verfijnd edel genot verschaffen." Mevrouw zwijgt, haar oog is levendig geworden onder het spreken en terwijl ze over den tuin staart naar de serre-ramen, die stil glimmen tusschen den rankenden wingerd, komt op eens een voorgevoel over haar van te moeten scheiden. Alsof haar oog niet lang van alles wat haar omgeeft en wat van haar, uit haar is, zal mogen genieten. De gedachten dwalen naar het gehuchtje op de heide. Haar ver beelding gaf haar steeds van al het nietgeziene, waarover haar gedachten gingen, een voorstelling, zoodat ze het zag. En als dan de werkelijkheid kwam, stond ze er niet onbevangen voor, maar moest vergelijken met haar gedachtegezicht. Ze ziet zich zelf in de stijve pastorie, die groot en apart was tusschen lage huisjes, maar ze voelt in de plompe zwoegers uit de hutjes een hart kloppen, met het hare verwant en dat hart lijden in armoe. Ze ziet zich zelf en haar man gaan in die armoe om vervulling te brengen. „Lies, waar peins je zoo over, dat je je man vergeet. Geef me nog een kopje." „Och, 't is waar, ik zal inschenken. Ik was in Heiveld." „Ik ook." „Man, hebben we onze bezittingen van God gekregen alleen om er van te genieten in onbekrompenheid en veel op lijsten te teekenen? Hier in de stad is veel gebrek om in te voorzien, maar hier zijn ook velen, die geven. Heiveld is arm. Als God ons nu daar tot rentmeester wil stellen, om daar voor Hem Zijn zegeningen uit te deelen?" „Elise, denk je wel in wat je moet afstaan voor de Heivelders. Niet het geld, wat we geven zullen waar de nood er om vraagt. Dat geld missen we niet, omdat we ruim genoeg hebben, maar wat je hier achterlaat. De inrichting van het huis nemen we mee, de pastorie is te verbouwen, maar denk eens aan al, wat de stad je geeft; denk eens aan concerten, lezingen, de gelegenheid om alles te krijgen zoodra de behoefte er aan opkomt; en niet het minst, denk aan onze vrienden, die niet alleen hun hart geven, maar ook hun geest, hun beschaafde ontwikkeling. Wat leef je niet in een gesprek met hen, wier geest de jouwe gelijk staat of je mee op voert tot hooger gezichtspunt. Hoeveel gedachteleven gaf je niet de omgang met menschen, die nagedacht hebben en niet maar domweg het leven aanvaarden, zooals het over hen komt; die letten op de levende ziel der dingen en het idéëele in het réëele waardeeren." „Ik weet wat je bedoelt, dat voelen groeien van je opinie, als je al sprekend en hoorend van alle kanten je onderwerp beziet; dat met anderen hooger gaan, dan je in eigen kracht alleen zoudt kunnen komen." Even wacht ze en vervolgt toen op laagernstigen toon: „Ja, er is heel veel, wat we moeten afstaan, maar Hubert, moet een christen daarnaar vragen. Jk dacht, dat jij " Ammerberg trekt zijn vrouwtje bij zich en laat haar tegen zich leunen. Hij ziet neer op haar kopje, dat tegen zijn schouder schuilend rust en waarover het blonde haar naar achter golft om in een eenvoudigen wrong samen te loopen. Er is iets van bewondering in zijn blik en toch ook een medelijdende teerheid. Hij drukt den arm iets vaster om haar. „Nee, Lies, daar moet een christen ook niet naar vragen.' Een kind van God kent maar één vraag: Wat is de wil mijns Vaders? Maar ik vreesde, dat je in je enthousiasme te gulgauw zoudt besluiten om eerst te voelen, wat je gegeven had, als het niet meer terug te krijgen is. Het mocht je eens „Berouwen? Nee, besloten heb ik nog niet, maar dat zal mijn beradende man ook nog niet ^hebben gedaan. Mijn hart sprak voor de Heivelders." „Dan spreken onze harten het zelfde." II. Hoe meer ze zich indachten en inleefden met elkaar en met den Heer in de open vraag van Heiveld, des te stelliger werd de overtuiging, dat ze door Hooger stem dan die van den kerkeraad waren geroepen. Maar ook hoe bestemder het gevoel van heengaan in hun harten leefde, des te vaster voelden ze zich gehecht aan veel liefs en edels, dat ze bezaten, maar ook des te meer stelden ze zich tot bereidwillige kinderen van hun Vader, des te blijder gaven ze den draad om hun leven te besturen in Zijne hand en letten slechts op, waarheen Hij hen leidde. Het antwoord lag in beider hart als klaar, een drang van buiten was echter nog noodig om hen te doen spreken. Niet voor elkaar. Ze voelden, ze wisten het, de een van d' ander. Maar ieder voor zich had nog niet het beslissend woord gesproken. Twee brieven uit de heigemeente hadden hen voortgedrongen, dichter bij den te nemen stap. Open lag dus nog de vraag, die antwoord eischte. Steeds was hun bede, als ze te zamen baden of ieder voor zich het hart wachtend naar boven neigde, om het volle licht, om duidelijk te zien op den weg hier op aarde. Het was op een morgen, toen ze, nadat Ammerberg den bijbel had dichtgeslagen, nog even aan de ont bijttafel bleven zitten, dat Betje klopte en onder de brieven, die ze binnen bracht ook een onzeker danserig adres was van een werkhand. „Heiveld. Elise, zou deze brief?" „Het licht laten vallen in ons overleggend hart. De gevolgen van den stap kunnen zoo groot zijn, geen wonder, dat we aarzelen. Maar doe gauw open." Ammerberg ontcijferde woord voor woord het knoeierige schrift in verleerde schoolkind preciesheid. „Och, domenee, ik nem de freijigheid om een brief an uwedeles te schrijven, ik kan wel niet zo best met de pen voort as met de schop, maar ik hoop as dat uwedeles het wel zal begrijpen. Siet u domenee, ik wou dan zoveel as vraage of uwedeles assublieft hier wil kommen, omdat we hier allemaale arm sien en uwedeles so rijk bent, of uwes Vrouw en dat is alens. Mijn Sien is arm en ikke ben arm, dan sien we met mekaar arm. En so sal het bij uwedeles ook wel zijn alleen boer Blok is niet arm maar die is vast op de penninge, dat kan ik u zeggen, ons Kei k is ook arm en we kunnen gin Dommenee betaalen ons menschen kan wel de mond los houwen van fier de halvhondert guulden maar so Iemand as uwedele mot meer hebben dan fier hondert met een varken en eiers. Nau sien we al arm en mer as arm en as we nau gin domene kriege om voor ons te preeken van de schat in Den Hemel, sie je, dan wort onse Ziel so arm as ons lijf. Sie je domenee we moetten van morgens tot ovend sjouwen en wroeten om te ete en as we nau Sondaags nig mer naar ons Kerke opgaan om Domenee te lioore, dan denken wie Sondaags ook oover ons ete en gaan we Sondaags ook verdiene dat het evel nig soo mos dat weet ik ook wal, maar as je soo voor je brood mot leeve dan voel je je lijf meer dan je siel, en dan vergeet je hem. Zie je domenee, dat wou ik nou maer vraage of uwedeles assublieft wou kommen voor onse ziele om ze uit het aardse te haaien. Sien, dat is mijn wief, het is een goeie domenee, vraagdt het ook en Turfgriet oet de gaate vraagdt het ook, want die kan niet schrieven. Gendag ook veur mefvrouw. uwedeles diensdfaardige Jan Kas." Ammerberg wachtte, zijn vrouw zag rhem aan. Haar oogen, die als open gingen van licht, spraken sterker nog dan haar woorden: „Bert, we moeten gaan, we moeten. Ik weet het duidelijk. Dit is de laatste stem, die roept. Zouden we hier blijven nestelen in onzen weeldekring als een poes in zonneschijn, alleen om zelf warmte te hebben. Onze plaats hier zal niet leeg gelaten worden; voor jouw stem tot de gemeente zal een andere roepen; voor ons geld zal andere hulp komen. Hier in de stad, waar ieder kan lezen, waar ieder een bijbel kan krijgen, waar kerken en evangelisatie-lokalen met open deuren staan om de menschen binnen te laten, hier kun je gemist worden. Maar daar is voor dien grooten nood, die schreit uit zooveel hongerende harten maar één redder." „Als je zoo moet leven voor je brood." Voel je niet uit dat woord den machtigen sleur van beslommerende zorgen, die als een net de ziel, die omhoog wil, weerhoudt. We moeten gaan. Zoo heeft God ons rijk gemaakt voor Zijn armen in het vergeten dorpje. Een groot voorrecht van rijk zijn, is geven." „Vrouw, ook ik heb beslist." Die enkele woorden kwamen ernstig en langzaam. Bij Elise werkte de sterke impuls als een rukwind, die de wateren haars gemoeds deed opbruisen en stuwde tot krachtige golven; bij hem hadden ze lang in troebele roering gewoeld, maar als had nu de machtstem gesproken, dat de wateren stil zouden zijn, zoo stonden ze klaar en diep. Elise, die hem kende in dat plotseling als ontzet zijn van zijn eigen intens voelen, wist, dat die enkele woorden „ook ik heb beslist," kwamen uit zijn eigenlijke zijn, diep binnen in hem, waar het beslissen een vaste daad was geweest. „De Heer zij met ons, ook daar." „Hij zal het zijn, Hubertus." HL De eenige straat van Heiveld vormde, waar ze een hoek maakte, met kerk en pastorie een soort van pleintje. Een groote linde gaf schaduw over de bestrate plek in het midden. Beschermend stonden de hooge muren van kerk en pastorie omhoog en dekten tegen kouden wind uit de vlakte. Daar stonden ze, meest in troepjes, „dehoogsten" uit Heiveld, die nog gaarne een praatje maakten over nieuws uit de krant of marktprijzen uit de buurt; die in het dorp woonden en een opknapperskiel hadden. Tot een groote donkere groep waren ze nu saamgedrongen om den boom; een paar leunden tegen den stam met glad afgesleten schors. Rondom hen hing de zware schemering onder de lindekruin. Ze staken de glimmend-schoone, roodbruine buitengezichten geheimzinnig bijeen en mompelden. „'t Is toch een verdraaid goede zet van onze kerkeraad," viel een klein kregel ventje in, dat als wegdook tusschen de rij boezeroenschouders, die naar voren drukten. „Als je er zit, moet je ook voor de zaak opkomen," antwoordde een ander; hij maakte figuur met zijn jasje aan tusschen de kielen, hij was kerkeraadslid. „Ja, baas Blommers, je hebt het hem knap geleverd, ik wist het wel van jou. Als hij het nou maar aanneemt." „Dat zal hij wel, ik heb hem een mooie brief geschreven." „Ik ook." „Jan Kas zei, dat hij ook had geschreven." „Hoe dik zou hij er wel in zitten?" „Hij heeft ze niet, zijn vrouw." „Dat komt er voor ons ook wat op aan, misschien voor hem wel." „Hoeveel, dat weet ik niet op een cent af, een millioen of wat, maar genoeg, dat is zeker." „Nou Teun, als jij of ik het hadden, dan staken we de schop in de grond en een ander kon hem er uittrekken. Ik kocht een heel varken voor de slacht en Dika gaf ik zijden linten om de muts." „Jongens, dan kon je rentenieren net als Klaas Blok. Hij ging met 't nieuwe gerij naar stad, 't peerd in 't zilver. Hij hing met zijn opgeblazen tronie achterover in de sjees." „Zijn knol kon nog wel op hol slaan, als hij tegen dominee moet opdraven." „Haha, nou komen er dikker dan Klaas Blok op 't dorp. Pastoor van stad gaf hem tien missen voor zijn tante, omdat hij een maaltje van hem wou. Maar Klaas zei: ,,'k ben protestant, heeroom." Klaas is scherp als je aan zijn kerk komt, „al was zijn eerste vrouw van de paap." „Wat zal hij zich opzetten om de dikste te blijven." „Tot hij patst." „Laat hem naar stad gaan." „In stad is Klaas een musch en hier is hij een pauw." „'t Zal ons wat schelen met Paschen in de eierben. „Nou kan ik ze naar de markt brengen, inplaats van naar domenee's keuken. Centen, dat is beter dan dank je." „Met „„Sint Jaopik"" heb ik er nog vijftig gebracht, na de preek een eitje! 't Was maar een kale kip en dan nog wel domenee. Die boeken brengen je het geld al net zoo min in de zak als de schop." „En ikke dan, ik moest een ham op dokken. Ze dachten zeker, dat het er bij mij wel aanzat, omdat ik mijn koeien goed had verkocht." „Dan doe je 't nou maar in 't zakje." „'k Zou je danken. Een cent in het zakje. Waar moet anders dominee met zijn geld heen, je moet hem de gelegenheid niet voor de neus wegpakken. Dat is voor hen zooveel als een liefhebberij om te geven, 'k zal maar zeggen, net of jij of ik er een vogel of een hond op na houdt." „Je bent nog slimmer dan ik dacht." „Maar jullie hebben het nou zoo druk over die centen, maar ik zou nou liever eens hooren, of hij ook rijk is in de leer. Want we moesten wel opbrengen voor dominee, maar preeken, dat kon hij. Als je hem hoorde, kreeg je'r een ander gevoel van om je hart; kijk, als je je vijand tegen kwam, als je de kerk uitging, je zou hem zoo je hand toesteken, al had je hem een pak slaag beloofd." „Preeken man, zijn stem klinkt door de kerk alsof je op een leege ton slaat, een kerk vol menschen." „Wat kan mij die stem schelen, schreeuwen kan ik ook wel, 't zit hem niet in de mond, maar in het hart." „Jij weet wat het effetieve van de zaak is, daar je op neer moet komen, maar ze zeiden toch dat dominee Ammerberg otteredoks was." „Natuurlijk is hij dat, dacht je dat Blommers een dominee zou beroepen, die niet uit de bijbel preekt. Je bent nog te dom om te weten wat slim is. Maar het luidt al, goeden avond," zei het kerkeraadslid met het jasje aan en ging heen. Het klokje klepte zijn kort gebeng over het dorpje en het groepje praters dunde. Langzaam slenterde het uit elkaar en toen de negen slagen door het uitluiden heenklonken, gingen de deuren der huisjes toe en sliep Heiveld stil en ineengedoken als een koppel kippen in tusschen de heuvels der deinende vlakte. IV. In blijmoedige geestdrift hadden ze het offer gebracht en waren de gevierde dominee en zijn vrouw vertrokken. In de sterkende zekerheid hunner roeping hadden ze elke bede om te blijven, hoe lokkend ook, afgeslagen; hadden ze wel onder tranen, maar toch met volle bereidheid vaarwel gezegd, voor goed vaarwel aan zooveel, dat een behoefte was geworden, omdat het in hun leven was vastgegroeid. Met verlangen waren ze de nieuwe taak te gemoet gereisd. Het was Elise een reiner genot de dorpspastorie met eenvoudige gezelligheid te kleeden dan toen ze de rijke meubels had geschikt in de stadsvilla. Haar gevoel zei haar, dat ze den Heivelders een Heivelder moest zijn, dat ze door overbluffende weelde de arme dorpers buiten zou houden en dat was het niet, waarvoor ze kwamen. Ze wilde omgaan met hen, niet neerbuigen van uit haar hoogheid tot wie broeders en zusters waren. Ze wilde wonen onder hen en niet als een apart menschenpaar in een leven van het-er-van-te-nemen boven hen tronen. Wel teekende de geheele inrichting van het huis een fijnen artistieken geest maar imponeerende deftigheid was met opzet gemeden. De huiskamer, waar Ammerberg het liefst zijn gemeenteleden ontving om ze vrij als vrienden te laten binnenkomen in het leven van zijn gezin, droeg een streng eenvoudig karakter. Elise had zich met haar weelde-behoefte teruggetrokken in haar boudoir. Daar had ze zich een nestje gebouwd om haar geest te laten rusten in het genot van het lieflijk zachte om haar heen. Zooals het lichaam moe van werken welbehagelijk rust op het donzen bed, zoo zou haar geest zich neervlijen in de stemming van rose rozen en jong groen van dit intieme hoekje. Hier had ze haar bureautje met schemerlamp, haar portières met draperieën, haar photo's en reisherinneringen, fantasie-meubeltjes met borduurwerk, haar ezel met een of ander schilderstuk van een vriendenhand. Hier schikte ze winter en zomer in kleine en groote vazen de bloemen om zich heen, die Ammerberg als een verrassing voor elke week uit de stad besteld had. Dit was heelemaal haar eigen terreintje, waar ze telkens verplaatste naar den drang van haar smaak. Met een pijnlijk gevoel had ze gezien, hoe de groote verhuiswagen was aangegaapt door een troepje, dat er naar stond te kijken en met angstige haast had ze elk stuk onder de blikken der kijkers laten binnen dragen. Het was alsof ze zich schaamde, zoo rijk te zijn, waar alle anderen zoo armoedig leefden. Ammerberg had reeds weken geleden zijn intree gepreekt in het propvolle kerkje. In een eenvoudig tailormade toiletje was Elise met hem gegaan. Vrouw Blok had naast haar gezeten stijf in de rij en de vingers vol bonkige ringen en met diamanten bellen, die flonkerden voor de ooren in de echte mutsen- kant. Ze had geknikt met haar bengelende bellen en gezien, dat de heele kerk keek naar de nieuwe domineesvrouw, waaraan niets te zien was. Ammerberg had zijn teer vrouwtje zien zitten, ze zonk in het niet naast de pralende boerin, als een fluweelen viooltje naast een stokroos. Het had hem getroffen, dat ze zoo heel anders was dan al wat vrouw heette in de kerk. De kerkeraad was op koffie-visite geweest en Elise had gevraagd naar koeien, aardappelen, naar hun kinderen, maar ze hadden haar zoo verwonderd aangekeken, dat ze verlegen was geworden voor de Heivelders, die ze op hun gemak wilde brengen en Ammerberg alleen het gesprek moest gaande houden. De dominee had velen genood hen eens op te zoeken, maar bijna niemand had daaraan gehoor gegeven. Alleen Klaas Blok en zijn vrouw waren komen aanrossen met hun sjees, het paard „in t zilver. Vrouw Blok had breedvlaaks op haar stoel zitten tronen en teleurgesteld rondgegluurd naar de meubels. Elise had haar oogen op en neer langs zich voelen glijden. Als ze haar eigen spraak hoorde tusschen het platsnauwerige gekwebbel van de dikke vrouw Blok, schrok ze van zich zelf, omdat ze geen Heivelder was. „Als 't op wegen aankwam, dan wed ik dat Klaas het van den dominee nog winnen zou," zei vrouw Blok lachend, toen ze weer achterover in de sjees lag en haar man de teugels aantrok. „Niet eens een zilverkast met porcelein, 'k heb grootere kommen op de kast dan zij, en de mijne zijn met goud en de bloemenmand, wel driemaal zooveel waard, 't Is geen faizant hoor, een kaal hennetje, anders niks." „Ln wat n poppetje. Je kunt haar met een kaarsje doorlichten. Onze melkmeid heeft nog meer kralen om dan zij. 't Lijkt wel een nonnetje, 'k Wil wedden, dat Klaas zijn spek hun niet minder zal smaken dan den vorigen." De vaste blijmoedigheid, wortelend in de overgave van zich zelf aan hun Heer, week niet voor eerste teleurstellingen. De hartelijke handdruk van een vereelte werkhand was nog niet gekomen, maar ze vvaien er immers ook nog maar zoo kort, vond Elise. „Menschen van opvoeding en etiquette maken hun welkomstbezoek en lachen je vriendelijk toe bij hun beleefdheids vraag, „„of je toch vooral hun het genoegen wilt doen het bezoek te beantwoorden."" Maar dat is een vorm. De Heivelders hebben geen vormen, dan die hun hart hun ingeeft en daarom komen ze nog niet. Ze kennen ons niet, hebben ons dus nog niet lief, we zijn hun onverschillig. Menschen als zij zijn eerder stug dan overdreven in vriendelijkheid. Ze zijn als de hei, dor en kaal, maar als men ijverig werkt, krijgt men vrucht. We zullen den weg naar het hart, dat achter hun gescheurde kiel evenzoo klopt als onder onze snitkleeding, wel vinden." „O, zeker Elise," antwoordde Ammerberg, „wij moeten tot hen gaan voor ze tot ons komen, we zitten nog vast in de stadsche begrippen van welkom heeten. Ze moeten nog leeren bij ons in en uit te loopen. Ik heb me altijd voorgesteld, dat we door een harde schil moeten heenwerken, daar achter verwachten wij de zoete vrucht." Zoo stonden ze, sterk en in opgerichte kracht, terugziend op het licht hunner roeping, dat straalde over den weg, dien ze gaan moesten. Zoo waren ze gegaan van huis tot huis en hadden een blik geslagen in het kleinzielig gesloof der heiboertjes. Telkens echter voelde Elise zich weer verlegen tegenover de plompheid, die ze niet na kon doen. Ze deed haar best om gewoon, heel gewoon te zijn, maar ook eiken keer, als ze een huisje binnentraden voelde ze, alsof er met hen een soort ontzetting over den drempel ging. Iets, waarom sommigen zochten naar den schoonsten stoel, anderen geen koffie durfden aanbieden, weer anderen haastig vuile kinderen naar buiten duwden of ze een tik gaven, als ze aan mevrouws japon kwamen. Zoo leefden ze hun nieuwe leven in en gaven zich met hart en ziel aan hun werk. Elise had voorgesteld, dat ze elk afzonderlijk huisbezoek zouden doen, omdat het dan minder plechtstatig ambtsbezoek was, dan wel een belangstellend eens even aanloopen. Ammerberg zag de moeite die ze zich gaf om den slagboom, dien haar onbewust imponeeren plaatste tusschen haar en de dorpers, weg te nemen. Hij zag het met spijt, maar had er haar te liever om. Voor hem zelf leverde de omgang niet zooveel bezwaren. Hij had in toon en houding iets, wat tot vertrouwen lokte; en bovendien Strijd '0 hij was „de dominee", iemand wel boven hen, geheel apart onder hen, maar toch ook van hen, voor hen. Voor hem geneerden ze zich niet, evenmin als voor den dokter, want het was „de dominee". Maar mevrouw gaven ze dat ambtsrecht, die ambtsvrijheid om in alles te deelen, niet. De dominee was als 't ware geijkt, mevrouw was iets nieuws. De vorige predikant was lang weduwnaar en de meid-huishoudster leefde voor het huis, de gemeente lag daar buiten. Zoo ging Elise dan op den namiddag, als ze meende, dat de vrouwen het werk afgedaan hadden en rustig zaten te breien of te naaien, alleen de moeders opzoeken. Bijna overal waar ze kwam, lange opgeratelde klachten over armoe, hard werken Dan kwam het pijnlijk gevoel weer boven, dat ze reeds had den eersten dag, toen haar meubels als wonderen werden aangegaapt; dat gevoel, alsof ze onrecht deed door rijk te zijn. Als ze dan vergeleek haar leven vol vervulde behoeften en begeerten met het bestaan van die sjouwers, kon ze het niet laten te geven, altijd maar weer. Dan was het een kinderjurk, omdat ze op de zondagsschool had gezien, hoe versleten de kleertjes waren, dan waren het klompen voor een kind, dat niet naar school kon gaan, omdat de zijne in twee stukken was, dan vleesch voor een zwakke; geld waar de geit was gestorven voor een nieuwe, overal was gebrek. Maar twee huisjes waren er, waar ze kwam niet om te geven, maar om te krijgen, hartelijkheid en liefelijkheid. Het was bij Jan Kas en oude Turf-Griet. Daar voelde ze zich vrij, omdat ze wist er welkom te zijn om haar persoon. Den eersten keer, toen ze met Ammerberg het lage hutje ver op de hei was binnengegaan, was Griet van haar stoel opgestaan, omdat het de eenige was en gaf dien aan mevrouw. Zij zelf ging toen op een bankje zitten naast dominee. Elise had er schik in gehad hen tegen elkaar gedrukt te zien zitten, haar Bert en Turf Griet. „Kijk mevrouw, daar ben ik blij om, dat je ook mee komt en dat jullie zoo naar ons dorp hebt willen komen, want ik weet er zooveel nou toch wel van, dat er voor menschen als jullie meer in de stad is dan hier." Elise beweerde, dat ze genoten hadden van de wandeling over de hei. „Och ja, 't is hier niet leelijk, maar toen 'k jong was, heb ik in stad gediend en toen heb ik toch wel zooveel gezien, als dat je in de stad zoo meer je gerief hebt. En dat moest je toch missen, zie je, daarom dank ik je, dat je toch gekomen bent. Een ander had het niet gedaan en dan was er 's zondags geen dominee op stoel, en".... toen had ze even geaarzeld, „mag 'k nou ook een kommetje koffie inschenken, ze is versch gezet." „Als je blieft." „Kijk, daar ben 'k blij om, dat je bij Griet op de koffie wilt," had ze gezegd. Glunder had Griet twee schoone kopjes van de bovenste plank gekregen en er de drabbige koffie in gepresenteerd. Ze hadden geen woord over armoe of geld gehoord, maar als van zelf waren ze over de intreepreek gaan spreken en in Griet hadden ze den hartslag van het zelfde leven gevoeld als wat in hen was. Ook vaak liep Elise even bij Jan Kas in, waar ze 's middags Siene in een helder jak vond zitten „om den boel knap te houden". Dan stopte ze gaten als een vuist in Jans dikke paarse kousen of lapte voor de zooveelste maal degewasschen kinderkleertjes. De vloer was met wit zand, dat Jan van de hei haalde, bestrooid, het kofheketeltje stond gezellig te glimmen op het lichtje en Sienes oogen glommen ook. De kleine jongen speelde buiten op het erfje tusschen kippen, eenden, de geit, de poes en enkele bloemen van het tuintje. Siene Kas klaagde zelden en nooit „om te halen". Haar helder-reeë verschijning in de knap gehouden kamer deed Elise altijd prettig aan, er lag zoo'n frissche tevredenheid over haar. De Heivelders mochten de taal van haar huis niet verstaan, zij las wel uit rommelige kamers en verslonsde kinderkleeren het karakter van de huismoeders, evenals men dat doet uit het schrift. Ook nu ging ze er weer op uit, een pakje onder den arm, eerste kinderkleertjes, die ze genaaid had voor een vrouw, die haar achtste kleintje verwachtte. Ammerberg had zijn vrouw gezien met de peuterig kleine hemdjes van zacht katoen en zich afgevraagd of de moeder van het achtste een flauw vermoeden had van de grootheid van Elises liefde, dat ze die snoezige sokjes en mouwtjes voor anderen kon maken, ofschoon ze ze zoo gaarne onder handen had gehad met het innig verheugen op een eigen kindje, dat ze ze spoedig over het mollige lijfje zou trekken. Als hij haar zag peuteren aan dat kleine goedje, kwam er iets weemoedigs over hem, dat hem dwong haar met te meer teederheid te dragen door zijn liefde. 's Morgens had ze de bandjes ingeregen en laatste trensjes opgezet. Voldaan stapte ze met haar pakje heen. Een oploopje meest van vrouwen voor een der huisjes deed haar stilstaan. „Toch geen ongeluk?" vroeg ze. Een paar kinderen vlogen gillend de straat op, uit de open deur kwam boos schelden en vloeken. „Wat is hier te doen," hoorde ze een vrouw vragen, die pas kwam aanloopen. „Dat is mijn vader. Hij is weer aan 't uitrazen, antwoordde een der vluchtende jongens. Elise kreeg een rilling en drong naar voren. „Toe, laat me door," vroeg ze. „Mensch ga er niet in, hij heeft een kwade dronk en als hij kinderjacht houdt, kan niemand hem baas." „Het moet, laat me door!" Er kwam ruimte, Elise glipte door, het huisje binnen. Vlak om den hoek van het gangetje zat vrouw Jelles, neergezegen op den eemgen stoel, die nog stond. Over den vloer waren stoelen, kapotte kopjes, een bankje, koffie vernielend dooreen gesmeten. In de hoeken doken kinderen weg voor hun vaders woede. Jelles stond tierend in 't midden met den rug naar Elise. Zij zag hem de bonkige vuisten ballen. Met een krijsch sprong hij vooruit, griste een kind, hief het op zijn driftsterke spieren omhoog en Elise schoot toe, maar het kind smakte voor haar voeten op den vloer, het hoofd bonsde op den hollen grond. Ze stond ontzet het kon dood ...maar het kind was al weer op en slipte met straatjongensgladheid onder haar helpende handen weg, de achterdeur uit. Jelles zag Elise eerst nu. In den gooi met het kind had hij zijn dronken drift uitgesmakt, de kracht was gebroken. Hij deinsde onder haar zacht imponeeren en week ook de achterdeur uit. „Als hij er nu maar geen borrel op zet!" jammerde zijn vrouw, die nog machteloos op den stoel hing met de armen slap langs het lijf. „Ik ga hem halen, ruim den boel hier wat op, ik kom terug" en Elise was hem achterna. Met inspanning haalde ze den voortjagenden Jelles in. Ze was alleen met hem op den achterweg en trad hem op zij. „Jelles, vroeg ze zacht. „Waar ga je naar toe?" „Dat gaat je niet aan." Toch stond hij stil, Elise pal voor hem, haar oogen, nu groot en donker van aandoening, keken recht in zijn glazerigen dronkenmansblik. „Jelles, zou je wel gaan? Zou het wel goed voor je zijn? Heb je al gegeten, straks moet je naar je werk. Je kan met een leege maag toch niet gaan Toe, ga mee." „Zij zal er zich wat van aantrekken of ik rap van den honger, ze is te lui om te koken, dat wijf, dat ik daar thuis heb zitten. Ik zal haar der karrekas in mekaar trappen." „Ik zag een pot op 't vuur staan, het zal gaar zijn, toe ga mee, anders wordt het koud." „Aangebrand en niet gaar, ze staat liever aan de deur te kletsen dan naar 't eten te kijken." Al mopperend keerde hij en Elise ging dicht naast hem mee terug. Hij sprak niet tegen haar en zij liet hem in zijn zwijgen, ze voelde zich onhandig en wist niet met een dronken man om te springen. In huis zaten de kinderen om de tafel, een paar op een blok hout, hun bord op schoot. Jelles school naar zijn hoekje en schepte zich een bord vol aardappelen. De kinderen loerden schuw naar hun vader, maar aten gretig door, ook Jan met een bult aan het hoofd at gulzig mee. ,/t Zijn me portretten; die rakkers, je zoudt ze de armen uit hun lijf draaien," bromde Jelles tusschen zijn aardappelen door. ,,'k Heb al wat verdriet gehad van die kinderen van m'n vrouw, die Hazen. En ben ik niet net zoo goed voor hen als voor allemaal, verdien ik niet net zoo goed voor die Hazen de kost als voor m'n eigen kinders." Elise zag om naar de Hazen, ze aten lekker door, ze schenen reeds lang te weten, dat ze geen eigen kinders waren. „Ben ik anders niet goed voor hen, ze hadden wel slechter stiefvader kunnen treffen." Elise bleef zwijgen, ze kon niet spreken en durfde niet heengaan. „Kinderen, naar school," zei moeder. Ze schraapten nog gauw met het achtereind van de vork hun bord af en holden weg. Jelles schoof zijn eten naar binnen. „Lekkere aardappels van 'tjaar, hémevrouw," zei hij genietend. „Ja." „Een lekkere aardappel is voor ons menschen maar alles." De pot op tafel was leeg, Jelles stond op, mompelde goeden dag en ging naar zijn baas. Elise bleef om zijn vrouw, die nog voor haar vol bord zat, te kalmeeren. Het oudste meisje, dat van school af was, ruimde de tafel af en waschte in het schuurtje de borden. Vrouw Jelles begon haar klaaglied op te jengelen. Elise kende het al, klachten over hard werken, over haar man, die dronk, over haar kinderen, die ondeugend waren. „Het spijt me, dat je zoo ongelukkig bent, als ik nu gezien heb. Dronk Hein altijd, ook toen je met hem trouwde?" ,/t Was toen niet zoo erg, maar af en toe en dan had hij er spijt van en vroeg of ik toch nog met hem trouwen wou. 'k Was mooi, al was ik weduwe en moeder van twee kinderen! Nou, ik dacht er niet aan om hem los te laten, wat moest ik met twee stumpers alleen in de wereld. Maar toen we getrouwd waren, zat hij altijd in de kroeg en, zoo zijn de mannen, als ze ons hebben, kunnen we hun niet meer schelen." „Maar vrouw Jelles, ik dacht, als je het nu eens gezellig maakte in huis, zou hij dan niet bij je blijven. Je maakt je kamer netjes en frisch, de kinderen vroeg naar bed en dan een kopje kotlie voor hem gezet. Als hij jou ook opgeknapt ziet zitten en je vroeg hem dan eens vriendelijk: „„Toe Jelles, blijf je bij me, dat zou zoo prettig zijn."" Zou hij het dan niet doen?" „Nou ik kan wel merken, dat u hem niet kent. Alsof hij met een natte vinger te lijmen is. Drank moet hij hebben. Ln dan zegt u wat moois, kinderen vroeg naar bed, dat willen ze niet. Ln de kamer netjes; zeker, de kinderen hangen aan je rokken en maken alles vuil." „Maar vrouw Jelles, ik meende, dat het wel iets zou helpen, probeer het eens. Als het thuis zoo ongezellig is, loopt men van zelf weg." ,,'t Is zeker mijn schuld, hé, dat hij een zuiplap is. 'k Wou het wel eens zien, dat jij je huis zoo netjes had, als je zes kinders om je heen had krenzelen. Kinderen, die je boel verrinneweeren heb je niet en je kan meiden houden, zooveel je wilt om met een stoffer achter je aan te loopen om de zandjes van je voeten op te vegen, of om te kijken, of meneer ook soms asch laat vallen. Als jij wat breekt, ben je blij, dan kan je nieuw koopen. Als Hein alles kort en klein slaat, mag ik van de scherven eten. Nee mensch, je weet zoo niet van ons menschen hun bestaan. Ik loop nou al op mijn tiende, dat is te zeggen, zes heb ik er eten te geven, van drie heeft onze lieve Heer ons afgeholpen. Gelukkig voor de schapen. Nou al weer een er bij, dat ongeluk overkomt mij ook nog." „Ongeluk? Is een kind dan geen zegen van den Heer. Als je er geen had, zou je er om bidden." „Nou mevrouw, dat kon je wel er eens mis hebben, een zegen, zoo'n hok vol rekels, die je de mond open moet houden, voor menschen als uwe misschien wel. Ik weet het wel, dat je het goed meent met me, maar je moet niet denken, dat we het zoo kunnen hebben als uwes, nee mensch, dat is voor de rijkdom. Het zit hem alles in 't geld." Moe van haar inspanning en aandoening met Jelles, had Elise geen geestkracht om tegen te spreken. Ze had gehoopt, dat deze ervaring, zoo versch, dat hart een weinigje ontvankelijk had gemaakt voor een ander leven, maar de zelfde woordenstroom van andere keeren, dat ze getracht had vrouw Jelles op haar slordig en vuil leven te wijzen, zonder haar boos te maken, had haar geantwoord en altijd werd haar verweten: „Het geld, daar zit het hem in." Voor heden gaf ze het op en keerde naar huis terug met haar pakje onder den arm om alles wat haar had geschokt en nog haar gemoedsleven in beslag nam aan Ammerberg te zeggen. V. Het was een prachtige avond, een gouden gloed vloot over de heide. Elise stond voor het opengeslagen raam van haar boudoir te genieten van het vergezicht, dat dikwijls dor of eentonig-somber kon zijn, maar nu straalde een warm licht als uit de hei omhoog. Breed golfde de vlakte uit, tot waar de heuvels wegdoezelden in blauwen nevel en één werden met de lucht. Ze had de handen achter zich samen gelegd en ietwat achterover buigend stond ze peinzend vooruit te staren. Dat ruime, zoo wijd voor haar uit, en waarvan ze het eind niet zien kon, gaf haar rust, maar wekte ook een onbestemd verlangen op naar dingen, die er wel zijn moestenen toch niet kwamen. Eerst had ze bewonderend neergekeken in dien ijlen goudglans, maar langzamerhand werd haar blik starend en rustte in de nevelen verweg. Ammerberg kwam binnenloopen en voegde zich naast haar. „Zullen we een wandelingetje maken naar dat huisje daar ginds?" „Hè ja, Bert, heb je tijd. Ik heb behoefte om te praten." Door het tuinhekje waren ze dadelijk in het veld en gingen over een smal kronkelpaadje dwars de hei over. „En waar wou je over praten. Wat dacht je zoo weemoedig, toen je uit stond te kijken?" „Eerst dacht ik alleen over de hei, die zoo weldadig warm lag; ik wou, dat er zoo'n warmte, geen stekende schroeiende zonhitte, maai zoo'n zachte gloed kwam in mijn hart." „Is het dan koud?" vroeg hij haar sterk aanziend. „Ja 't is koud, je begrijpt me wel, het is koud voor Heiveld, niet koud voor jou, aan zooiets dacht je toch niet?" „Het kon zijn, het eene oogenblik voelt men zijn liefde, voelt men zich zelf sterk, het andere leeft men onbewust en voelt men ook niet zoo waaraan (lat leven gebonden is. Ik dacht, dat je daarom praten wou, dat we elkaar konden voelen." „Ach nee, Bert, jou voel ik wel, je geeft me zoo je heele innerlijk leven en gelukkig, want we moeten voor elkaar alles zijn, wat we aan aardsche liefde genieten. Kinderen God gaf ze ons niet en dat geef ik aan Hem over. Maar er is iets anders, dat ik niet kan overgeven en mijn hart in twijfel brengt. Er zijn van die teleurstellingen, die binnen in je liggen als iets levends, dat spreekt, maar andere dingen gaan er over heen en roepen luider, zoodat je niet luistert naar de onzekere taal van die eerste, die je droevig maakten. Maar dan komt er soms op eens iets, dat van buitenaf luid en schel je toeschreeuwt wat binnen in je gefluisterd wordt. Dan klinken die stemmen samen en moet je hooren, dan weet je het voor goed En zoo'n stem heb ik van middag vernomen bij vrouw Jelles. Nu klinkt het in mij: „Je gaan naar Heiveld is een mislukking. Je hebt je offer voor niets gebracht."" „O, ze weten het niet, de menschen, hoe ik snak naar een blijk, dat ze ons liefhebben. Ik voel me eenzaam onder allen, omdat er geen een is, die mij kent, zooals in een gedrang van een volksfeest. Het joelt druk om je heen, rondom menschen en toch ben je alleen. Liefde draagt je als op sterke armen. We leven nu al maanden met Heiveld samen, maar Heiveld draagt ons niet. En toch heb ik mij gegeven met al wat ik heb. Ik hoopte met jou een weldaad te zijn voor het dorp, ik dacht, dat God ons daartoe riep. Maar hoe kunnen we ten zegen zijn, als ze ons niet liefhebben, hun harten keeren zich niet tot ons om te ontvangen. Overal waar ik kom staat ons rijkzijn als een hinderpaal voor me. Mijn woorden hebben geen kracht, omdat we niets weten van hun leven en makkelijk praten hebben. Nog niemand was dankbaar voor wat wat we gaven, ik meen echt dankbaar, zoodat het hart zich keert tot den gever. Als ze onze gave hebben, mogen wij heen gaan. We moeten geven, ze hebben er recht op. En als we het doen, zeggen ze achter onzen rug: „„ze kunnen het best wachten, ze hoeven er geen boterham minder om te eten."" Als we in de stad gebleven waren en ieder jaar een som geld stuurden was het even goed. Daar werkten we met zegen en waar is hier de vrucht, ja waar kan ze komen ? En dan komt een twijfel in mij op, ot we ook misverstaan hebben. Het is vreeselijk om het licht van je roeping te zien uitgaan." Een kind sprong hen te gemoet uit een klein wit huisje, dat half wegschool in een dennenboschje. Het gouden licht viel schuin door de ijle kruinen tusschen de stammen, die schaduwstreepen wierpen op het rossig naaldenkleed. Als een fantastische gloed hing achter het huisje in de dennen. Elise zag het kind. Het was dat meisje met te groote blauwe oogen in een bleek gezichtje, dat haar op zondagsschool altijd zat aan te staren, alsof ze de woorden van haar lippen afkeek. Het was dat kind, dat niet tegen psalmen zingen kon, „omdat ze daar bijna van ging huilen." Hard kwam ze aanloopen een bosje margrieten omhoog houdend. „Juffrouw, wil u ?" „Och, malle meid, kom hier, denk je dat mevrouw die bloemen uit het veld noodig heeft," riep de moeder, „mevrouw heeft rozen en alles, elke week een doos vol uit de stad, heeft Betje me verteld." Het kind liet teleurgesteld de margrieten vallen. Elise keerde zich snel om, een hoog rood vloog op haar bleeke wangen, ze moest een traan wegknippen. Toen wendde ze zich kalm tot het kind en bijna smeekend vroeg ze: „Toe Dina, mag ik je bloemen, ik vind ze zoo mooi." „U hebt toch al veel mooiere." „Nee, zulke niet, ik heb ze liever dan de mijne, geef ze me, dan zet ik ze op mijn eigen kamer." Ze hurkte neer en raapte met Dina samen de margrieten op. „Dank je wel, ze zijn beeldig, tot zondag, hoor" en ze wandelden verder de vlakte in. „Dat is het nu," barstte Elise los. „Doordat we geld genoeg hebben om te koopen, wat we begeeren, hebben we de geschiktheid verloren om iets te ontvangen. Alsof je geschenken aanneemt met je beurs inplaats van met je hart. Houden de menschen dan heelemaal niets van ons, dwingt hun sympathie hen dan niet om te toonen, dat ze voor ons voelen, dat ze aan ons denken. Het is hier een leven in de materie en voor de materie. Laatst op den krans werd er gepraat over een meisje, dat zoo gauw schreide. En al pratend, zei de een : „ „ik huil van zulke dingen en d' ander: „„ik schrei haast nooit."" Op eens vroeg Jaantje Bakker: „„Mevrouw, huilt u wel eens. Ik heb nog nooit tranen van u gezien."" Ze lachten allemaal om die malle vraag en voor ik antwoordde zei een ander: „„Gekke meid, mevrouw met tranen, wat zou mevrouw nou hebben om over te huilen."" Zie je, Bert, dat doet mij snakken naar een warmte als waar de heide zich in baadt. Ze hebben ons begeerd om ons geld, maar meer dan dat behoeven ze niet. Ons liefhebben, ons denken, ons voelen kunnen we in ons houden, als we hun maar brood geven. En nu ontnemen ze mij mijn kinderen ook. Hun frischlevende hartjes, nog niet verhard door dat loeren op broodgeld, gaven zich. Ik kon voelen uit de oogjes, waarmee ze me op zondagsschool zitten aan te kijken, die helder lichtende oogjes, dat daar binnen iets warms, iets weeks is, dat naar mij uitgaat. Het maakt me zoo gelukkig, het geeft me een gevoel, alsof uit die oogjes een stroom van kracht komt naar mij toe, zooals een electrische stroom overgaat van de eene pool op de andere. Al die stroomen samen dragen en inspireeren mij. En nu gaat men in die kleine hoofdjes ook het fatale denkbeeld planten: Ze heeft het niet noodig, omdat ze genoeg te eten heeft. Nee, toen we naar Heiveld gingen wisten we niet, ik althans niet, dat zooveel gegeven moest worden. Ik stelde me voor ruwe, eenvoudige menschen, die omdat ze natuurmenschen zijn, te feller in hun antipathie, maar ook te meer waar en onbaatzuchtig in hun genegenheid zijn. Menschen, waar wilde poözie in zit, omdat hun leven onbesnoeid is en de uitingen er van niet in vormen werden gedwongen. Ik dacht, dat ik hier geen menschen zou vinden als in de stadsachterbuurten, die hun leven slijten tusschen vuile muren, schreeuwende kinderen, vunze dampen en grauwe straatsteenen, menschen, die altijd loopende machines zijn geworden. En wat zien we? Kleinzielig gevit op ons, omdat we hooger en anderszijn dan zij. Speculeeren op ons geld. Vroeger was rijkzijn mijn ideaal, nu komt soms een begeerte vol bitterheid in mij op om arm te worden, opdat ik als alle andere menschen recht mocht hebben op medegevoel. Daarvoor hebben we nu met eigen hand ons bootje afgestooten van de groene kusten om naar een dor eenzaam oord te stevenen. We lieten zooveel achter en hier wachtte ons enkel teleurstelling. En het zou alles te dragen zijn, als het maar niet nutteloos was. Er is geen zegen, geen zichtbare zegen op ons werk. Ik begrijp het niet, we waren toch zoo overtuigd van onze roeping en nu komt het mis uit." Ammerberg drukte haar arm vaster tegen zich. Hij voelde haar strijd. Heiveld had haar een slag gegeven in haar geloofs-enthousiasme. Ook hemwas het een zware beproeving, maar zijn taaie kracht kon den duw verdragen. „Geroepen," antwoordde hij beslist. „Dat zijn we, ik weet het, zoo zeker als ik weet, dat ik een christen ben. En dat stellig weten is onze sterkte. Laten we staan in de onwrikbare vastheid van de roeping Gods, al stormt van buiten alles op ons aan om ons om te stooten. Onze roeping is het vaste punt, waarop we steunen. „„Zijt sterk en de Heer zal uw hart versterken."" Onze taak opgeven, omdat die moeilijker en anders is dan wij ons voorstelden? Dat zou jij toch ook niet willen, dat weet ik. We hebben er meer kracht voor noodig, daarom moeten we te dichter bij den Strijd 11 Heer leven, onze Zender zal ons geven de kracht Zijns Geestes. Wij meenden, dat we kwamen als een zegen voor Heiveld, maar Heiveld kan ook een zegen zijn voor ons. Het hangt van ons af, de beproeving een loutering te doen zijn. We moeten nog veel leeren, voor we het vaatje kunnen zijn, waarvan Sankey zingt." „„'t Was klein en broos en ledig, 't Lag nutt'loos op zijn pad."" antwoordde Elise in gedachten. „Juist omdat het leeg was, kon de Heer het gebruiken om de welkende bloemen Zijner gaarde te begieten." „'t Was slechts een aarden vat." In zich zelf volgde ze den gang van het lied en liet de gedachte op zich inwerken. „Ja," sprak ze eindelijk luid, „„Ik blijf dicht bij den Meester En ledig wil ik zijn, Misschien mag ik dan eenmaal Hem ook ten dienste zijn."" „We zijn als van zelf naar Griet gedwaald; even binntnioopen, Lies?" „Hè, zijn we hier al, ik heb in mezelf gezien en niet naar buiten gekeken. Ja, even naar Griet, die is, zooals ik mij al de Heivelders had geidealiseerd." Griet was als altijd vroolijk verrast, toen ze dominee en mevrouw haar paadje op zag komen. „Nou het ei," dacht ze met voldoening en toen ze zaten en even gepraat hadden, slofte ze weg naar het schuurtje. „Kijk eens, mevrouwt" Ze kwam half verlegen terug, een groot ei in haar gele rimpelhanden ronddraaiend. „Ik wou zoo graag, dat u dat wou nemen, het is er maar éi de kippen leggen slecht door de pip, maar 't zoo'n mooi groot. Verleden jaar heb ik er zoo twf e gehad, er zaten twee dooiers in. Zal ik het gauw koken, u ziet zoo bleek?" Thuis gekomen vonden ze twee jongens op de bank in de gang, de meid had hen daar laten wachten. Ze hielden de pet in de hand, de oudste had een geplukte kip in de andere „Zoo jongens, vinden we jullie hier, dat is aardig. Heb je lang gewacht, dat hoop ik niet." „Nee, maar eventjes. Vader laat u een vette kip brengen" en hij stak Elise de week-witte kip toe. Ze pakte hem bij den slappen hals en kleurde. „Daar ben ik blij mee, ik houd zooveel van kip, dit is een zware. Wil je je vader vast bedanken, we komen zelf gauw eens aan. Daar zullen we van smullen, hè man?" „Nou, of we." „Zou ik te vroeg geklaagd hebben?" vroeg Elise beschaamd, toen de deur achter de jongens toeviel. „Dit is ten minste de derde bloem op onze avondwandeling." Haastig ging Elise naar boven, haar margrieten in een vaas zetten voor ze slap werden. Uit het raam zag ze de jongens langs het tuinhekje gaan. „Daar ben je kaal afgekomen." „Nou, geen cent. Dank je en dat ze er van smullen zouden, daar heb je wat aan. Maar 't is zoo erg niet. Hij had een poot gebroken en tot de markt kon hij toch niet meer voortstrompelen, daarom heeft vader hem den nek omgedraaid." „Ik had toch liever een paar kwartjes gehad voor de kermis." Elise wendde zich af, de bloem was vertrapt. VI. Ammerberg was in den ring uit preeken. Dikwijls reed Elise mee, maar nu had ze zware hoofdpijn en wou ze liever rustig in den tuin in haar vouwstoel liggen. Ze werd droomerig van het suizelen in het loover boven haar, het gesoem van insecten en het vogelgekweel, dat hier en daar opklonk uit het eentonig geruisch. Lang had ze liggen kijken naar het statig gewuivel der pluimige kruinen, maar nu liet ze, moe van het op en neer gewaai, de oogen toezakken. Verbaasd, dat ze geslapen had, werd ze wakker van den schorren roep van een opvliegenden kraai „Hé, wat heerlijk, mijn hoofdpijn is over; dan kan ik nog gauw naar de zondagsschool gaan." Ze kwam nog juist bijtijds om haar helpster te vervangen. De kinderen liepen op haar toe. „Daar is toch mevrouw!" en ze drongen in een blij troepje om haar heen. Eén miste ze, Dientje Marks, het kind van de margrieten. „Dientje moet hoesten," vertelde het zusje, „ze ligt ook in bed." Tegen den avond, toen de lucht wat koelde, ging Elise haar kleine lieveling opzoeken. Toen ze Marks' witte huisje zag schuilen tegen het dennenboschje, vol zonnigen schemer, precies als op den avond, toen ze met Hubertus er langs ging en Dina haar met de margrieten te gemoet sprong, kwam alles, wat ze samen besproken hadden weer duidelijk in haar op. Ze voelde de heerlijke geloofskracht van haar man, zijn taaie vasthoudendheid, als hij eens had aangepakt, die ongebroken bleef, waar haar enthousiastisch vuur nog slechts walmend smeulde. Met zijn woorden richtte ze wat verslapt was in zich op. „Hij zal uw hart versterken." Marks was geen vreemde voor haar. Ze herinnerde zich den vorigen keer, toen de fabriek, waar Marks eiken dag heen liep, twee uur over de opene, heete hei, heen en terug, stop had. Daar verdiende hij met de vlugheid van zijn handen meer voor zijn gezin dan het wroeten in den dorren bodem hem kon opleveren. Zijn vrouw had toen geschreid en den nood geklaagd. Elise was verlegen geweest wat te doen, omdat een paar wegwerkers binnenkwamen. Een aalmoes, onder de oogen van vreemden gegeven, zou Marks krenken. Vrouw Marks was met de kleine bezig geweest, ze kon niet opstaan. Elise's tijd was verstreken, maar ze kon het niet van zich verkrijgen te gaan met het bewustzijn, dat er gebrek was, dat er menschen hongerden misschien. Groetend had ze toen gevraagd of Marks haar even uit wilde laten. Er was een trek van onwil op zijn gelaat gekomen, over haar vraag, waarin hij trots zag. „De deur zit anders niet op slot," hoorde ze een der werkers achter haar rug zeggen. Maar Marks volgde haar toch. Kleurend over haar eigen weldaad aan dien fleren man, drukte ze hem iets in de hand. „Omdat je al zoolang stop hebt." „Ik dank u, voor de kinderen," had hij met nadruk geantwoord. Van toen af voelde ze voor Marks niet alleen als den vader van haar lievelingetje. Hij was een karakter. Toen ze nu voor het huisje kwam, groette ze hem vriendelijk. „G'n avond," antwoordde hij koel en bleef op het bankje zitten, zooals hij zat. „Ik wou eens even zien, hoe je kleine Dien het maakt. Ik miste haar op zondagsschool. Ze is toch niet erg ziek?" „Nee, heelemaal niet erg." „Zal ik maar binnen gaan," vroeg Elise, omdat hij nog bleef zitten. „Mijn vrouw is wel thuis," antwoordde Marks, alsof het bezoek hem niet gelden kon. Elise stapte door en deed voorzichtig de deur half open. Ze wachtte toen, maar er kwam geen noodende stem van binnen. Terwijl ze daar verlegen op den drempel stond, kwam weer dat hulpeloos gevoel over haar, dat zij nooit de joviale vrijmoedigheid zou aanleeren, waardoor haar man ingang vond. Aarzelend zag ze naar Marks om, alsof ze om hulp vroeg. „Gaat u er gerust maar in," zei hij, terwijl hij opstond en de deur verder openduwde. „Dina is in bed." De kamer was leeg, maar tusschen de open, groene bedsteedeuren lichtte zich nieuwsgierig Dina's hoofdje op. In eens straalde dat gezichtje van blijde herkenning. Het lachte in den triomf, dat mevrouw van de zondagsschool bij haar kwam. Ze vertelde, dat ze van nacht had moeten hoesten en vader toen wou, dat ze thuis zou blijven. „Maar volgende Zondag kom ik weer." Boven de bedstee klonk een guitige ingehouden proestlach. Elise zag op. Een luik in het beschot stond half open, twee bruine buitengezichtjes bogen er giegelend door en keken op haar neer. Verrast stond Elise op, ze was gepakt. Het was alsof uit haar zelve een licht viel op die kinderkopjes, in het half donkere luikgat, het ontdekkend licht van het genie. Ze zag dat moment leven stralen in heerlijkheid, tot het in haar werd tot een visioen. Dat had ze wel meer, dat een brok leven in haar viel, zoodat ze het niet meer kwijt kon raken. Dan zag ze de kunstidée in het refiele. „Dat is om te schilderen," riep ze verrast. „Wat lief." „Wat lief? Een schilderijtje, hè? Wou je soms komen om onze armoe te schilderen? Dat is mooi, hè, om te zien. Maar om zoo te leven, dat isleelijk. Je wil ons zeker wel betalen, een kwartje in het uur, als we voor je zitten in onze hongerlompen, zooals voor de heeren van de krant, die portretten van ons maken. Hoe magerder we dan zijn, hoe mooier. Met je geld mag je verdienen, zonder dat je je witte vingers voor wat anders uitsteekt dan om te tellen wat je meer kreeg dan je uitzette, maar met de armoed van mijn kinders geld verdienen ? Dan steel ik het liever, versta je?" „Man, stil toch," kwam vrouw Marks sussen. „Bedenk toch tot wie je spreekt, het is dominee's mevrouw." Elise zag angstig op tot het woeste, zwartgebaarde gezicht van Marks, waarin de oogen diep fonkelden. Haar schuchtere distinctie was de volle tegenstelling van zijn brute kracht. Hij trad dichter op haar toe, ze sidderde, niet uit vrees voor zijn dreigende krachtsgestalte, maar voor de bitterheid, die de woorden van zijn vrouw zouden opwoeien. „Tot wie ik spreek?" barstte hij los, meer tot Elise dan tot zijn vrouw. „Tot een mensch, zooals ik er ook een ben. Maar d'een heeft geld, veel te veel, dat hij ziek wordt van het lekkere eten en vet van zijn luieren. En hij heeft er geen slag voor gewerkt. d' Ander slooft, dat hij naar adem snakt, werkt tot zijn magere botten knarren op elkaar, zijn kinderen sterven, omdat hij geen brood heeft, als ze roepen. Dat is het verschil tusschen d' eene mensch en d' andere; dat is, waarom dominee anders is dan Hein Marks. Dat is, waarom ze ons zoo mooi vindt en wij haar zoo leelijk vinden. 't Is mooi hè! Als je eigen kinders er maar eens moesten slapen." „Ik heb geen kinderen," zuchtte Elise. Dat eigen kinders, waarop Marks zoo drukte, deed het haar weer voelen. „Ze zijn te koop, voor je geld, rijkelui's kinders van arme moeders, in de krant." Een hoog rood vloog over Elise's wangen, ze trilde. Spreken wilde ze, maar er waren geen woorden en Marks stampte met zijn klompen de deur uit, de vuisten gebald. Zijn vrouw kwam haastig bij Elise. „Mevrouw is verschrokken! Och, u moet het maar niet kwalijk nemen. Hij is zoo kwaad niet, voor mij en de kinderen is hij heel goed, het laatste stuk zal hij uit zijn mond sparen voor de kinderen, al zal hij met een leeg lichaam naar stad loopen om nog een cent te verdienen. Maar eerbied heeft hij niet, hij gooit er alles maar rauw uit, en hij kijkt niet, wie hij voor heeft. En nou is hij stiggelig, omdat de fabriek al drie weken stop heeft, och en dan weet u het wel, geen werk, geen brood. En nou is Dientje ook ziek, en Dientje is zijn hartelap. Als hij haar alles kon geven, wat hij wou, dan was het niks, maar dat zit er nou achter, ziet u. Maar u zal het niet kwalijk nemen, hij is wat onverschillig voor de hoogheid, hij moest wat kijken of hij tot een mensch als u spreekt of tot zijns gelijke. Daar doet hij zich op de fabriek ook scha mee. Maar u is er niet boos om?" „Volstrekt niet. Het spijt me alleen, dat hij zoo ongelukkig is." Elise groette Dientje, dat schreiend wegdook in bed, toen zag ze angstig om naar Marks, maar hij was er niet. Haastig moffelde ze zijn vrouw een geldstuk in de hand en spoedde zich naar buiten. Ze boog zich, alsof zij schuld had aan de zonde van Marks. Haar pas vergrootend, zooals ze onwillekeurig deed, als een groote émotie haar gemoed in woeling bracht, schreed ze voort met starenden blik. Het was, alsof ze nog altijd Marks in de gloeiende oogen keek. Zij had een kijk gekregen in een hart, waar het zachtteere, de liefde voor vrouw en kind, was verhard tot bitteren opstand tegen al wat boven hem stond, opstand ook tegen God. En toch, ze voelde voor Hein Marks met de volle warmte van haar impulsief karakter. Hij had deernis maar ook bewondering gewekt. Ze begreep die verbittering, die komen moet, waar geen steun van Boven wordt aanvaard om de beproeving lijdzaamheid te laten werken. Ze hoorde in die brutale oproerkreten de nokkende stem van gekrenkte liefde. Onder den hoonlach van het ironisch „'t is mooi hè" lag de pijn van een ziel, die te sterk was om onder te gaan onder den afmattenden druk van een slavend lichaamsleven. Hein Marks was een mensch gebleven te midden van velen, die niet ver van het dier afstonden, omdat wat hen daarvan onderscheidde schijndood was. In Hein Marks woelde het menschzijn krachtig, het zwiepte hem op, het barstte er uit, waar het gedeukt werd. „O God," klaagde Elise, „armoede is toch een ontzettende macht. Wien ze niet verstompt als vrouw Jelles, in wie ze de moeder zelfs doodde, dien verbittert ze. Nee, de nood van Heiveld is geen stoffelijke, de geest hongert weg. Nu versta ik, o Heerl Ik ben gekomen in de kracht van ons geld en onze sympathie, ik moest komen in de kracht van uwen Geest. Het hart kan ik niet veranderen. Een gift zou voor Marks zijn een slag op het drukkend juk, dat hij dan met een woest schudden van de onwillige schouders zou trachten te werpen. Vrouw Jelles zou aannemen tot vervulling van haar lijfsbehoeften, misschien met teemerig vrome bedankwoordjes, maar haar hart zou het niet raken. Och Heer, ik meende, dat ik kon volbrengen, waartoe Gij mij zondt. Ik had geen ware kracht, de staf, waarop ik leunde is gebroken. Maar als het kan ...ik zou zoo graag voor het arme Heiveld ten zegen zijn, de nood der zielen schreit tot mij. Heer, laat het zijn, gebruik mij ook, vervul mij met Uwen Geest, die ingaat tot des menschen innerlijke zijn om levend te maken. „„Ik blijf dicht bij den Meester. Ën ledig wil ik zijn."" Ik kwam in de voldoening over het mooie offer, dat ik gebracht had en toch mijzelf had ik nog niet gegeven. Maar ik doe het nu. Neem mij aan Heer, met alle gebrek, met alle zelfzucht. Ik behoef geen dank meer van Heiveld, ik werk voor U. Van U heb ik alles om niet ontvangen, help mij om het om niet te geven. Zonder erkenning, zonder liefde, en zoolang Gij het wilt, ook zonder zegen zal ik werken, geheel om niet, voor U. Geef Gij mij kracht." Ammerberg vond haar bij zijn thuiskomst biddende. Hij knielde naast haar en zoo te zamen heiligden ze zich uit hoogen reinen drang tot het werk in den Heer, dat algeheele verloochening eischt van al wat des Geestes niet is. VII. „Met het kind van Marks gaat het achteruit, mevrouw. Toen ik de krant wegbracht, vertelden ze het op de hoek." „En zeiden ze niet, hoe het achteruitging, is de hoest erger, is ze zwakker. Zondag was het niet ernstig?" „Ze hoestte erg benauwd, ik hoorde zeggen van croup." „Croup?" vroeg Elise angstig. „Is er een dokter?" „Ik denk van niet, mevrouw." De meid ging naar haar keuken, Elise bleef alleen. Ammerberg, die naar een predikantenvergadering was, wachtte ze niet voor elf uur per rijtuig thuis „Half negenl Nog twee en een halfuur. Croup en geen dokter. Het kan in twee en een half uur te laat zijn." Elise luisterde. In huis eenzame stilte, maar buiten loeiden de windstooten, die kwamen opzetten tegen de hooge pastorie en om de hoeken gierden en bulderden. Ze schoof het gordijn open; regen, die tegen de ruiten kletste en afstroomde. Het plein blanknat, geel glimmend, waar het matte licht van de petroleumlantaarn viel. „Was Hubertus maar thuis! Het is ver op de hei. Maar het is zijn kind O, als ik een kind te behouden of te verliezen had!" Ze schelde. „Geef me gauw mijn regenmantel en laarzen, ik moet naar Marks." „Maar mevrouw! Weet u wat voor weer het is? En Marks is ver." „Ik weet het, ik heb het weer gezien, maar als de dominee thuis is, kan het te laat zijn. Croup werkt zoo ontzettend snel en onverwacht. Zeg aan den dominee, dat ik naar Marks ben, daar zal hij me vinden, als ik niet thuis mocht komen." Daar ging ze den regenstorm in, de rokken opgespeld in een dikken droef, met een regenmantel er over. Alle deuren waren stijftoe, alle ramen dicht als slapende oogen. De straat lag donker tusschen de gevelopstanden, op verre afstanden van elkaar een zwakke lichtkring om een lantaarn, die met een walmerig pitje doelloos stond te gloeien in de leege duisternis. Schuw gleed Elise's kleine gestalte, tegen de huizen schuilend, er door. „Eerst naar Blok, hij heeft paard en rijtuig, hij kan den dokter halen. Maar.... o, dat zelfzuchtige hart, hij zal zijn paard en mooi gelakte sjees niet wagen in den storm. Maar hij moet, vraag het, smeek het, hij moet." De waakhond sprong op en baste zijn hollen blaf door het windgeloei heen, toen het ijzeren tuinhek knerde in de hengsels. Ze week even terug, de hond sprong naar voren. „Turk, stil jongen, stil, goed volk," vleide ze. De hond luisterde en ze waagde zich voort over het geelklinkerpaadje naar de voordeur, die op haar schellen een kiertje open ging. Een stem van binnen snerpte haar door het reetje toe: „Meneer doet niet aan de deur, ga maar naar de dominee." Elise ijsde. Een hongerige in dat weer en zulk een antwoord. „Ik ben mevrouw Ammerberg en moet mijnheer noodig spreken." „Heeremenschen, mevrouw, wie kon dat nou ook denken. Ik dacht brutaal bedelvolk. Neem u me niet kwalijk. U kan wel binnen komen natuurlijk" en de deur ging wijd open. De meid schommelde met haar breede heupen naar achteren. Elise voelde zich een bedelaar, die uit „goedigheid" even mag schuilen op de mat. Blok en zijn vrouw kwamen beiden. „Ik zou u wel in de kamer vragen, maar mensch, het is zoo'n weer, je kleeren druipen, wat doe je er toch uit? Sien geef eens een dweil, voor mevrouws voeten, de mat wordt zoo nat." „Het spijt mij wel, dat ik u zooveel moeite aandoe, en toch moet ik nog meer van u vragen." „Hebt u hulp' noodig? armen? U weet, ik geef graag, dat kan het heele dorp getuigen, Klaas Blok heeft ze, maar hij zit er niet vast aan." „Het is niet om geld, dat ik kom, ik moet veel meer vragen." „Wel mensch, mevrouw, wat kan ik meer geven dan geld?" „Je zelf Blok, ik kom vragen, of je direct om den dokter wilt gaan?" „Is dominee ?" „Nee, het kind van Hein Marks is ernstig, het zal morgen te laat zijn." „O . ... Hein Marks. Maar mevrouw, ik kan Bles nou toch niet over de hei jagen, hij proestte van morgen al." „Een ander paard, het kan niet wachten." „Geen ander paard ook, en mezelf waag ik er ook niet aan, nee, mevrouw, dat is te bar." „En de sjees is pas gelakt, man." „Maar als je nu voor Marks het kind kon redden." „Hij heeft er meer dan genoeg en als ik een ziekte op m n lijf haal, dan staat mijn vrouw alleen. Nee mevrouw, dat kan niet." „O Blok, als ik zelf maar kon gaan. Jij hebt paarden en de beste dravers van het dorp, jij alleen kunt me helpen.". „Ja, de beste loopers heb ik." „En er is haast bij. Toe, weiger me dezen dienst niet, help me. Jij bent de eenige, die me kunt helpen." „Nou man, mevrouw vraagt het zoo en er rust toch altijd een zegen op barmhartigheid." Blok zette zijn corpulentie op en keek op Elise's poover figuurtje neer. Hij lachte. „Als ik dan de eenige ben, dan zal ik je uit de nood helpen." „O, ik dank u, ik dank u. Geef dit briefje aan den dokter, sprak Elise met gevoel en ging weer in den neerplassenden regen. „Dat jij haar moest helpen, dat hadden we ook nog niet gedacht, hé, dat zoo'n rijke hans om onze spullen moet komen vragen. Stuur Jan maar, die kan ook goed met Bles, voor jou is het geen weer." Elise was tusschen de beschuttende huizen uit en in open veld. Met loeiende huilen kwamen de windstooten van verre aangezet en vaagden over de kale vlakte. Een enkel ijl beukenstammetje, hier en daar, zwiepte onder de vlaag. Elise zette zich schuin voorover, als vooruitborend, tegen den wind op, die haar terug wou duwen. Haar borst gloeide van het zwoegen, haar hoed rukte met de pennen aan het los fladderende haar. Maar voort.... voort. Het kon te laat worden. De dokter woonde zoo ver. Daar heel in de verte een klein geel schemertje, het lichte raam van Marks. Daar wist ze hen zitten, bij het zieke kind, den vader en de moeder. Ze voelde, alsof het van hen afgescheurd moest worden, alsof er levende draden liepen tusschen hen en hun kind. Het afsnijden van wat leeft doet pijn en dan bloedt het, op de doorsnee, daar vloeit levenssap weg. Dat voelde Elise en het lichte schijnseltje was als de druk van sporen in het vleesch, het zette aan. Een lang brok storm lag tusschen haar en het lichtje. Zou haar zwakke vrouwenkracht uitduren? Was ze maar pootig en gehard als de plompe dorpsvrouwen. Maar ze vorderde, traag en soms omdraaiend om naar lucht te snakken, maar het licht was sterker, h t trok haar voort. Het paadje kronkelde, soms stolperde Strijd 12 ze tusschen de heistruiken door, ze zag geen weg, maar het licht richtte haar gang. Ver achter lagen de dorpshuizen schuilend tegen elkaar, in massa vast op de vlakte. In die kom was veilige luwte, daar rustte men. Haar kracht raakte op, een gloeiende beving ging door haar leden, die gezwollen klopten. Maar niet omzien.... achter haar zwarte storm.... voor haar zwarte storm. Regen, die op haar neer kledderde. Heel ver weg als een zwarte klomp donkerden de huizen. Niets om achter te schuilen, niemand, die moed influisterde; geen oor, dat haar stem om hulp zou hooren. Dikke nacht rondom en zij alleen daar midden in. „Was Hubertus maar hier, dat het ook juist zoo treft, dat ik alleen moet gaan." Een onbedwingbaar verlangen naar rust en steun overviel haar. Als hij er maar was geweest, als ze zijn arm had kunnen voelen, dan zouden haar moeie voeten niet vertraagd hebben. Dan had hij gehandeld en zij was met hem gegaan. Maar ze voelde, dat nu alles heelemaal op haar aankwam. Haar geestkracht was op van het zich voortdwingen. Ze struikelde over heibuiten en viel, de handen vooruitstekend, in de wreede bezems. „O, Heer, ik kan niet meer. Mijn lichaam wil niet voort." Ze zat, waar ze viel en liet het hoofd op de ingezakte borst hangen. Slap gleden de armen langs haar neer. Er kwam een gevoel van apathie over haar, niets kon haar meer schelen, de regen, de dikke zwartheid rondom, het bulderen van den storm over haar heen, het vergeten-alleen zijn, het was niets, als ze maar achterover mocht zinken en rusten, lang rusten. Maar het lichtje. Het wenkte. Toen porde ze zich zelf aan en werkte /dch op. „Hij geeft den moeden kracht." Dat woord troostte, het droeg haar, ze voelde, dat Hij gaf. Telkens zei ze het in vertrouwen weer over, als een kind, dat de traantjes weghoudt met: „Moesje zal wel komen." De weg kortte. Ze zag het huisje lijnen krijgen, het gele schijnseltje uit het raam viel over het tuintje, ze zag het hek er om heen en tastte naar het poortje. Er was weldadige luwte achter het hutje, ze haalde de hijgende borst vol van stille lucht, die hier niet als op de vlakte door haar droge keel naar binnen joeg. Ze klopte. „Heer, ik dank u, dat ik er ben, dat Gij mij bracht. Maar ga met mij binnen, geef mij de kracht van uwen Geest, macht over de harten." De voorzichtige klop was niet gehoord, Elise bonsde harder. Gestommel, en het grendeltje wrikte los, de deur week open. Kalm licht vloeide Elise tegen. „Wat levende ziel is hier verdwaald, kom binnen!" sprak Marks. „Ik ben het, ik kom voor je kind." Marks trok haar binnen, in het licht en stond ontzet voor haar. „Mevrouw! UI" „Ja Marks, het was wel moeilijk, maar de Heer gaf mij kracht. Ik vroeg het om je kleine Dina." „Kunt u haar redden?" Elise gooide den kledderigen mantel en druipenden hoed af, schudde het haar uit en boog naar het patientje, dat op een kussenbedje op stoelen lag. De oogleden lagen over de diepgezonken oogjes gezakt; klam zweet parelde op het voorhoofdje, het borstje zwoegde en stootte den heeten adem door het nauwe keeltje. „Heb je kokend water?" „Ja mevrouw." „Gauw dan een ketel op een petroleumstel." Elise plaatste het stel op een stoof en richtte den stoomstraal. „Geef me een handdoek." Voorzichtig hing ze dien over de stoelruggen, de stoom wasemde er door met lichte wolkjes. Als in een tentje vol damp lag het hoofdje. Marks en zijn vrouw zagen zwijgend en in ontzag toe. Elise lag geknield, voelde in het tentje of het ook te heet werd, luisterde naar het rochelend ademen. Het afgetobde leventje lag te worstelen tegen den dood. Het was nog zoo jong, het moest nog huppelen en lachen, en dat het nu al zoo leed! Het schrijnde in Elise. Ze voelde de blikken van moeder en vader over zich heen op het dampend bedje, alsof ze het zieltje vasthielden. Er ging van dat afgewerkte, zieke lichaampje iets uit tot haar hart; iets, dat zich vastgreep aan de moeder in haar. Lang zat ze vergeten in het kind. „Mevrouw!" fluisterde vrouw Marks, „je bent zoo nai, drink een kopje heete koffie." „Hier is een warme stoof voor de voeten," en Marks boog zich om haar natte schoenen uit te trekken. „Dank je wel, dat verkwikt!" sprak Elise, nu eerst haar lichaam voelend. „Wat denkt u?" Ze zag zijn bange oogen haar aanstaren, hij vreesde haar antwoord als van een, die het wist. „Het is wel ver heen, Marks, maar de Heer kan redden. Hij gaf mij kracht om te komen." Marks antwoordde niet, staarde voor zich, stond op, draalde even en ging weer zitten. Zijn handen knepen om elkaar. Hij streed, Elise zag het. „Heer, koin tot hem," smeekte ze. O, zij was daar alleen als middel tusschen God en Marks. Van haar moest de kracht des gebeds uitgaan, van haar moest het woord komen. Als Hubertus met haar was, steunde ze op hem, ze liet hem doen, zijn geestelijke kracht sterker wetend dan de hare. Dan behoefde niet van haar de aktie uit te gaan tot de harten. Maar nu was zij er alleen, de Heer legde alle verantwoording op haar en ze voelde zich zoo zwak. Marks streed nog, hij lette niet op haar. „O God," sprak haar ziel in haar, „geef hem niet op, voor hij buigt. Werk aan hem." Met geweld had ze zijn hart willen trekken om het Hemelsche er in te gieten, maar menschenkraeht schoot te kort. Haar vurig gebed droeg hem, ze voelde drang van Boven in zich voor gebed tot overwinning, het was alsof iemand haar deed bidden. Op eens keerde Marks zich tot haar, zijn oogen gleden neer. Dat had ze hem nooit zien doen. Bedeesd-zacht klonk zijn vraag: „Wilt u voor haar bidden, u kunt bidden." Toen sloeg hij even het oog op, een moment zag Elise er in. Het was een blik tot in zijn innerlijk zijn. Het trilde in haar van intense meevoeling. „Wil je dan probeeren met ons te bidden?" Ze wachtte geen antwoord, maar knielde. Marks boog ook de knie. Kort was haar gebed, maar men voelde het met onstuimigen drang uit haar geprangd hart opkomen. „Amen," voegde ze langzaam toe, alsof ze met de bede was opgestegen en neer moest dalen tot in de aardsche werkelijkheid. Marks was al overeind.... hij zag naar het kind, .... of de verhooring kwam. Zijn vrouw schreide achter de handen, Elise ging weer waken over Dina. Het was stil in het kleine kamertje, dat vol spanning van angstig wachten hing. Buiten loeide nog de storm. Nu er niet meer te doen, enkel te wachten was, dacht Elise aan Hubertus. Hij moest lang thuis zijn, misschien nat en moe. Hij vond haar niet om hem te verkwikken met warme thee. Hij zou in zorg zijn over haar. Ze voelde hem zoo ver van zich af, een heivlakte vol wind en regen tusschen hen. Wat zou hij tobben over haar, hij wist niet hoe heerlijk veilig ze zich voelde in 's Heeren hoede. Dat voelen van Zijn sterkte in haar zwakheid, het was haar een ervaring. Hubertus zou komen, dat wist ze. Dan moest hij ook dien langen moeilijken weg. Het patientje schokte op eens heen en weer. Elise sloeg haastig den handdoek weg en schoof den arm onder de schoudertjes om haar op te richten Het matte lichaampje, dat schuin in haar arm hing, schokte van krampachtig hoesten. Het hoofdje zwol blauw op als bij stikken. Wouw Marks stond aan het voeteneind te schreien, Marks zag Elise niet. Met stooten snakte de adem tusschen den blafhoest door. Het kopje werd blauwer, als dikke koorden lagen de aders er over. Het hoesten stokte. Het hoofdje zakte achterover, het lijfje hing slap over Elise's arm. „O God, ze sterft toch!" kreet Marks. Alsof iemand het haar geboden had, stak Elise den vinger in het open mondje en haalde taaie slijmen weg, diep in het keeltje voelde ze meer. „Geef me een lange veer." Vrouw Marks greep er een uit een bosje, dat aan den muur hing, het was kinderspeelgoed. Voorzichtig, met een kleur van inspanning, stak Elise die in het keeltje en draaide ze rond, dat de haartjes de slijmen pakten. Het adempje ging weer, toen ze de veer uittrok. Het ging ruimer. „Ze leeft nog." Elise's stem was klankloos van aandoening. Het patientje gleed zacht van haar arm in de kussens terug. Het borstje haalde gejaagd adem. Strak staarde ze op het gezichtje, het paarsrood verkleurde tot bleek, de aders zakten. Er was ontspanning. Op eens, daar sloegen de oogleedjes mat op. Een flauw glimlachje gleed om den mond, de oogjes sloten kalm weer, toen ze herkend hadden. Elise boog zich diep over het bedje en kuste op dat smalle kindergezichtje tusschen de gore kussens. Marks sloeg de handen voor het gezicht. Toen Elise zich tot hem keerde, schreiend van geluk, greep zijn forsche knuist haar hand. De druk deed bijna pijn. Ze nam die groote werkhand in bei de hare. Marks sprak niet, zijn lippen beefden, maar in zijn oogen, die haar vol aanzagen, waren tranen. „God wil ons gebed verhooren!" fluisterde Elise. Daar werd plotseling de deur open gedrukt, Ammerberg kwam binnen. Hij zag zijn subtiel vrouwtje en den knoestigen Marks , beiden schreiend. „Hubertus!" riep zij verrast en viel snikkend tegen hem aan. „Ben je gekomen om onze blijdschap te zien." Ze schreide haar overspanning uit in zijn sterken arm geleund. Eerbiedig drukte hij een kus op haar voorhoofd, toen hij haar hevige aandoening zag, en begreep, dat er groote dingen gaande waren. Tom ze hem vertelde, straalde uit haar oog een reine blijdschap hem tegen. Marks en zijn vrouw luisterden, af en toe een dankbaren blik naar het bedje werpend. Er was iets plechtigs in het kamertje. God was genaderd tot de menschen om hunne harten te beroeren, het Goddelijke en het menschelijke hadden elkander geraakt en de mensch had gevoeld, dat God is. Stil ontzag voor den Machtige vervulde nog de harten. „Mag ik dan met jullie danken," vroeg Ammerberg „en zoo deelen in den tastbaren zegen, dien de Heer hier gaf." „Als 't u blieft, dominee," antwoordde Marks van harte en allen knielden neer. Toen ze weer zaten en zwegen, omdat innerlijk bewegen zoo sterk was, werd er geklopt. Het was de dokter, die dadelijk het bedje zag en een langen blik op het patientje wierp om den toestand te onderzoeken. Elise verhaalde hem, wat het kind had doorgemaakt en hoe ze er mee gehandeld had. Hij lachte ongeloovig, toen hij van de kippeveer hoorde. ,,'t Kan zijn, 't kan zijn, maar ik zal een injectie geven, 'k heb alles bij mij. Voorts stoomen, dat is uitstekend, daarin heeft u het beste middel aange- wend, dat u ten dienste stond en dat bij deze ziekte het eerst en het laatst moet toegepast worden. Ik geloof, dat het ernstigste voorbij is, maar hier moet met omzichtigheid gehandeld worden." De dokter wilde orders geven voor het vei der verloop, maar Ammerberg viel hem in de rede. „Dokter, zou haar taak hier niet afgedaan zijn?" Hij zag, hoe uitgeput Elise was en ze inzakte na de spanning. Een vaal bleek lag over de zooeven gloeiende wangen. „Ja dominee, ik zal zelf blijven, dat is het beste. U moet noodig rust nemen, mevrouw, u deed reeds meer dan uw kracht toeliet. Ik zal morgen bij u langs komen om u meteen te vertellen, hoe het hier gaat, uw man moet met u meegaan, ik kan blijven." Ammerberg dankte hem hartelijk, Elise kon haast niet meer spreken. Ze wierp nog een langen blik op het bedje en drukte de ouders de hand. „Zien we u gauw weer?" vroeg Marks, die hen uitliet. Hij liep mee tot het tuinhekje en hield Elise nog even tegen, toen ze al heengingen op het paadje. Wat hij in het licht niet durfde, kwam hier gemakkelijker. „Mevrouw, ik ben een keer een brutale ellendeling tegen u geweest. En nou ik u zooveel voor ons heb zien doen, nou schaam ik me, het moet er maar uit. Niemand waagde zich door dat weer naar ons toe dan u. Wij met ons zieke Dinaatje werden vergeten, maar u dacht om ons. En wat ik toen zoo gezegd heb, van eigen kinders, ik zou het niet weer zeggen, er is van nacht wat met me gebeurd. Een mensch gooit er wel eens wat uit waar hij een ander mee raken kan, maar later krijg je er spijt van." „'t Is alles goed tusschen ons, hoor Marks, ik kon toen zoo begrijpen, dat je bitter werd, het deed je zeer om je kinderen." „Dat was het." Nog weer drukte hij Elise's hand, die ze hem toestak onder een hartelijk „Tot morgen, de Heer blijve bij je." Toen gingen ze den terugweg op. Ammerberg sloeg den arm om haar heen om haar te laten leunen. De storm lag uitgewoed, de regen viel niet meer. De natuur had rust. Marks zag hen na, nog toen ze als een schim in het donker waren weggedoezeld. „Er moet toch een God zijn, ik heb Hem gezien, ik heb Hem gevoeld. Hij woont in haar" en voor hij het wist, had hij gebeden tot dien God. „Zegen haar.... en hem." „KROMME ANN'KEN." FCen Twentsche vertelling. ao = de o als in het Ned. tot maar gerekt. ö = de klank als in het Duitsche schöpfer. ó = de korte o als in het Ned. op. de o in open lettergrepen wordt eenigzins als 6 uitgesproken, nooit als lange oklank. è = de e als in het Fransche père. ée = lange oklank, eenigszins naar de i (b.v. van het Ned. min) zweemende. óe = de klank tusschen oo en oe. ae wordt uitgesproken als de e in het Fransche père. ch van sch wordt gehoord. „KROMME ANN'KEN." I. Het huisje van Teun Jalink stond ver van het dorp aan den straatweg, een oude eikenlaan, die in sierlijke krommingen langs den hoogen esch liep. De ramen keken onder de eiken door over het akkerland, waarom de kleine pachthoeve „Kiek in 'n esch" genoemd werd en de naam Teun Jalink plaats moest maken voor „Teune van Kiek in 'n esch." Teun moest geducht ploeteren om met „Sunt Jaopik" de pacht bij elkaar te hebben in het bonte zakje boven in ,,'t kamnet", dat zijn vrouw van haar grootmoeder erfde. De schrale zandgrond gaf harden arbeid, vroeg veel mest en beloonde slechts met een karigen oogst. Maar het ging dank zij de zorg van Dika, Teuns vrouw, die de handen uit de mouw kon steken en op het land werkte als een boerenarbeider. Van haar was ook de roodbonte, die twaalf „bekk n ') gaf, het was de „broedskoe". Haar kabinet, dat met pompeuze deftigheid de andere meubels nietig *) een bekken is circa anderhalve liter. „KROMMF. ANN'KEN." I. Het huisje van Teun Jalink stond ver van het dorp aan den straatweg, een oude eikenlaan, die in sierlijke krommingen langs den hoogen esch liep. De ramen keken onder de eiken door over het akkerland, waarom de kleine pachthoeve „Kiek in n esch genoemd werd en de naam 1 eun Jalink plaats moest maken voor „Teune van Kiek in n esch. Teun moest geducht ploeteren om met „Sunt Jaopik" de pacht bij elkaar te hebben in het bonte zakje boven in ,,'t kamnet", dat zijn vrouw van haar grootmoeder erfde. De schrale zandgrond gaf harden arbeid, vroeg veel mest en beloonde slechts met een karigen oogst. Maar het ging dank zij de zorg van Dika, Teuns vrouw, die de handen uit de mouw kon steken en op het land werkte als een boerenarbeider. Van haar was ook de roodbonte, die twaalf „bekk n ) gaf, het was de „ broedskoe". Haar kabinet, dat met pompeuze deftigheid de andere meubels nietig ») een bekken is circa anderhalve liter. maakte, „zat stief vol". Onderin lagen rollen linnen van eigen verbouwd vlas. Met het eerste kindje, een tenger meisje met slapbleeke wangetjes en magere armpjes kwam de zorg bij „Kiek in 'n esch" binnen. Zoolang Anneke niets vroeg dan wat de gezonde boerin zonder geld verschafte, ging het nog, maar toen ze grooter werd, even bleek en slapjes bleef, nooit warme voetjes had zonder „'n kenn'ken" ') in de wieg, schreef de dokter telkens weer veel eieren en melk voor. Ze hielden immers zelf een koe en kippen. Maar de melk bracht veel op, nu de dokters „bii alle zéekten melk verordeneerden." Wat Anneke opdronk, gaf niets in het zakje voor de pacht. En twee eieren daags! Op de markt golden ze twee voor zeven cent en „zeuven maol zeuven was tien stuuwrs min n'n cent " Teun klaagde menig keer „dat 't veur n'n boer gin dóen was 'n slok kiend op te brenge'n." Hij ploeterde van den morgen tot den avond op zijn boerderijtje, moeder Dika was „deur en deur zuunig," maar toch spande het er om het zakje vol te krijgen. Het tweede kind was tot groote vreugd der ouders een echt boerenkind, een stevige baas, die naar moeder aardde. Inderdaad „nen veurleken 2) die, toen hij een half jaar was, al mee hapte uit den middagpot en „ne brugge" 3) met spek lustte. ') kruikje. 2) een voorlijk kind. "1 boterham. Hij scheelde met Anneke een jaar, maar hij was haar in 't spelen gauw de baas af, zoodat ieder meende, dat Gerrit de oudste was. Alleen het bleeke gezichtje met de ouwelijke oogjes zeiden, dat Anneke al langer op de wereld was en dat reeds de eerste jaren van het leven alles behalve vroolijk voor het kind waren geweest. Toen Gerrit zes jaar was, gingen ze tegelijk op school, „want Ann'ken was toch wal 'n jaor ten achter." Het was meer dan een half uur loopen. De vierkante jongen draafde op zijn klompen den straatweg af, terwijl Anneke een eind achter hem kwam aanhijgen en hem vaak toeriep „toch efkes te wocht'n." En Gerrit bromde weer terug: „Waorum lopste dan ook zoo te treuzel'n." Eens stopte ze zijn boek weg en liep hem, terwijl hij al pruttelend aan het zoeken was, een heel eind vooruit. Maar hij merkte, dat zij het gedaan had en draafde haar achterna. Hij gaf haar een paar nijdige stompen in den rug en snauwde: „Nón kanste altied alleenig gaon, 'k wochte dii nich mèer. 'k Zal dii diene kuunst'n wal aflèr'n." En zoo kwam het, dat Anneke voortaan den langen straatweg, waar het bijna altijd woei, alleen moest loopen. Maar op een keer stormde het zoo, dat Anneke telkens moest stilstaan en zich omdraaien om adem te scheppen. Het klopte in haar hijgend borstje en ze kreeg erge pijn in de zij. De straatweg scheen wel driemaal zoolang als anders. Ze tuurde wel eens Strijd 13 de laan af, of in de verte achter haar ook een wagen aankwam, zoodat ze mee kon rijden, maar sarrend rammelden alleen karren over de steenen haar te gemoet. Ze was het liefst achter een boom gaan zitten schreien, maar de kinderen van school zouden haar uitlachen, als ze zoo laat kwam en telkens dwong ze zich weer tegen den storm in. Eindelijk was ze het tolhek door en verderop tusschen de huizen was ze in de luwte. Toen ze de schooldeur binnen kwam, zag ze de lange ris kapstokken vol hoeden en petten. Geen ander geluid dan meesters stem uit een der lokalen. Ze was te laat, veel te laat. Aarzelend draaide ze de kruk om en ging haar lokaal binnen. Daar zaten ze allen stil te schrijven, voorover gebogen over hun leien. Gerrit zat op de tweede bank. Verbaasd keken allen op om te zien, wie er nu nog binnen kwam. Er ging een gegiegel door de banken. Gerrit grinnikte ook mee. De tranen sprongen Anneke in de oogen en vol schaamte boog ze het vuurrood hoofdje. „Huulebalk," schimpte Gerrit. Maar meester kwam naar haar toe, niet boos en gewichtig doend over het misdrijf; vriendelijk zag hij haar aan, zoodat ze moed kreeg om te vertellen van den langen weg, waar ze alleen tegen den wind had geworsteld, die haar terug drukte en haar rokjes zwaar om de beenen spande. „Het is niet jouw schuld, Anneke, ga maar gauw zitten, dan haal je de scha wel weer in. En jullie aan het werk jongens, ik vind jullie laf om te lachen als een ander verdriet heeft. Je moest je schamen, had liever op Anneke gewacht, dan was ze niet alleen geweest." De kinderen gingen haastig aan het schrijven, verbluft, dat het zoo verkeerd uitpakte. Meester klopte Anneke bemoedigend op den schouder en gaf haar werk op. „Meister van Pett'n is toch zón'n göen man, hii kiek zoo vrèndlek," dacht Anneke, terwijl ze met moed begon. Dien middag kwam meester van Petten bij „Kiek in 'n esch" en stond een heele poos met Dika alleen achter 't huis te praten. Toen hij weg was, hoorde Anneke moeder erg op Gerrit brommen. „Gait, aorij 't weer dóet, dan kreij der 'n pokkelmaol') op." Na dien tijd liep Gerrit nooit meer weg, maar als Anneke niet mee kon, gaf hij haar een stomp, dat ze met een snok vooruitstolperde of hij grauwde: „Tóe dan, maak wat an." „Wocht maer," fluisterde Anneke wraakzuchtig. Terug stompen kon ze niet, ze kon niet tegen Gerrit op, maar toen hij weer een eind vooruit was, trok ze de klompen uit en sloop hem op de kousen na. Op eens zette ze haar nagels in zijn nek en krabde, dat er bloedstriemen op kwamen. „Valsche hekse," schreeuwde Gerrit en ranselde haar flink af, al probeerde Anneke hem te schoppen. In triomf liet hij aan de jongens op school zijn nek zien. „Dat hef Ann'ken edaon" en allen riepen schande over „zónne valsche katte as Ann'ken was." ') een pak slaag. De meisjes mochten haar niet graag, ze noemden haar „ne fléemster, ') umdat 't altied zoo met de meister was en zich bii d'n meister zoo mooi veur kón dóen, maer 't was niks as gefléem, dat meister èm maer veur zol trekk'n. Neé Ann'ken van „Kiek in 'n esch" was 'n valsch wich." Met het leeren ging het niet heel voorspoedig, Anneke's plaats in de bank was nog al eens leeg, doordat ze met koorts te bed lag of „piene in de zied hadde." Gerrit ging over, maar zij bleef zitten. Teun vertelde aan Hofluuk's Jan, „dat Gait zoo bes in 't lèr'n was, hii hadde nón al slimmere beuke as Ann'ken, die toch 'n jaor ooider was." Anneke hoorde het wel, maar meester had zelf gezegd, dat het niet haar schuld was, maar dat het door de ziekte kwam. „Maer nón za'k nog harder mien beste dóen, altied stille zitt'n en luuster'n dan bliew'k nommer ééne en kan 'k 't andere jaor overgaon. 'k Kan wal lèr'n, net zoo góed as Gait, maer 't koemp van de zéekte, meister hef 't zöll 'n ezeg." Maar eer het jaar om was kreeg Anneke erge pijn in de zij en groeide ze scheef. De dokter verbood haar langer naar school te gaan, beweging in de buitenlucht was beter voor haar gestel en de eieren moesten er vooral weer bij komen. Moeder Dika vond al dat leeren voor een meisje onnoodig en het was wel gemakkelijk, dat Anneke ') vleister. thuis bleef om op kleine Dina te passen, die overal rond dribbelde, want 't was „een wierig ') dienk." Ze kreeg boekjes mee naar huis, waarin ze de mooie verhaaltjes telkens overlas. Op Woensdag- of Zaterdagmiddag kwam meester dan wel eens aan om haar te hooren lezen. „Best gedaan, Anneke," zei hij, „je gaat in 't lezen met de anderen gelijk op, ik zal je een hooger boekje geven." Gerrit maakte goede vorderingen en las wel eens een lesje voor moeder om te laten hooren, hoe vlot hij het kon, maar Dika vond toch, dat Anneke „'t begriepleker kon, met de stemme zoo hoog en léeg en mangs zoo zachte." Toen Anneke het hoorde, kreeg ze een kleur van plezier en las telkens maar weer in de boekjes van meester. Moeder bromde soms al op haar, dat ze van al dat lezen zoo suf werd en vergat op Dinaatje te letten, die haar „schöldeuksken" 2) zoo vuil maakte. En toen Anneke weer eens voor het huis zat te lezen, hoorde ze een stem half boos roepen: „Ann'ken." „Jao, möed'r." „Kiend, al dat lèz'n gif niks te ett'n, nemme de breikouse maer, dan deuste3) nog wat. Lèz'n is riekeleur werk, 'n boerenmensche mut anpakk'n. Dów *) kans ook de aerappel wal schell'n veur van middag." Zoo zag Anneke haar boekjes gaan en de zware ') levendig. 5) schortje. a) doe je. 4) (tegen een meisje) is jij, tegen manl. personen zegt men ii. bak met aardappelen kwam op haar magere knieën. Het was een groote bak, heelemaal vol, één voor één al die aardappelen te schillen, dat duurde lang en de bak drukte zoo. Af en toe, als moeder in huis was, zette ze hem even weg. Maar eens zag Dika het toch en vroeg: „Wat nón Ann'ken, nich luier'n, de aerappel meutt ') op 't veur." „Och, möed'r, 't is zoo zwaor, 'k beröste mii maer efkes, 't drok zoo op de knéë." Dika zuchtte. „Kiend, kiend, wat mut er toch van dii word'n, maer 'k zal dii efkes help'n." Dika schilde met haar groote handen gauw een bak vol, twee tegen Anneke één. „Möed'r, zol ik 't ook wal zoo gaauw lèr'n?" Ze zuchtte bij de gedachte aan al de aardappelen, die ze nog schillen moest, voor ze zoover was. Met een gevoel van verlichting tastte ze in den bak rond, maar voelde niets dan week-koele schillen. ,,'t Is ook nog maer 'n kiend, 't kan 't nichte helpen, dat 't nich staarker is, maer 'n aarm mensche mós ginne slokke kiender kriegen, dée past oens nich," mompelde Dika. Al het buiten loopen gaf echter niet veel, Anneke klaagde steeds over de zij en werd al scheever en scheever. Teun en Dika zagen het wel, maar wat viel er voor arme menschen aan te doen. ,,'t Was zwakte in de ruggestreng en daor was jo 2) toch geen kroed veur ewassen." moeten. *) immers. Teun klaagde vaak: „Wat mut er van 't maek'n word'n, 't kan nooit de kost verdéen'n, veur de boerderieö is 't völ te slok en veur 't fabriek deugt 't ook al nich." „Wat wol 't", viel Dika dan in „'t moch jo nich eens nao schöele en 't kan mii nich help'n 't kleine kuuven ') te beur'n 2). As 't aerappel schelt, zet 't den bak mangs van de knéë, um dat 't èm te zwaor is. 't Mut maer zoowat in hoes um klötteren 3) dan kan ik op 't land gaon," vond Dika. 's Morgens hielp Anneke voortaan aan het lichte huiswerk en als 's middags de borden gewasschen waren en de keuken netjes aan kant was, gaf Dika haar een dikke sajetten kous om aan te breien. Het viel waarlijk mee „dat Ann'ken zoo vernemstig was en al heel gauw „de hakke kon zett'n en de platte hakke ook." Naar een naaischool behoefde ze niet te gaan, Dika had het linnennaaien flink geleerd en die zou het haar wel „anbreng'n." Zoo kwam het, dat Anneke's wereld niet grooter werd dan het kleine boerderijtje, het land en de straatweg. Was het mooi weer dan zat ze op de bank voor het huis te werken en keek tusschen de eikestammen door over den esch. Dina speelde om haar heen, want moeder ging op het land werken en liet de zorg voor „vesperbrood en koffie" aan haar over. ') tobbe. tillen. ;{) kleuteren. 4) bevattelijk. Zoo zat ze dan te werken, blij als er eens iemand voorbij kwam, die groette. Met marktdag was liet er vroolijk en druk. Zeilwagens waar de boerinnen zoo gezellig beschut zaten in den inkijk onder de witte huif; rammelende karren met leege manden, soms achterin een varken of kippen, dan weer een hotsende „störtkaore," ') waarop de menschen zaten te wippen bij eiken stoot. Het ging alles zoo lustig, de paarden liepen op een drafje voor de lichte wagens, die ze 's morgens met tragen stap, de spieren spannend, naar het dorp hadden getrokken. Anneke herkende ze al van de eene week op d'andere en noemde ze voor zich zelf met onuitgesproken namen. Het trok haar alles voorbij in prettige voldoening over afgedaan werk, dat aanzette om aan iets nieuws te beginnen. Nauwelijks was het even stil, als het ratelen van een wagen in de verte langs den straatweg was uitgestorven, of daar kwam het van den dorpskant weer aanzetten, gestadig groeiend met het rythmisch getrappel van hoeven er door. Dan lawaaide het in eens voor haar langs. Het was net of het geluid eerst langzaam open ging als twee lijnen, die in één punt beginnen en al verder van elkaar afwijken. Als het vlak voor haar even heel hard geweest was, liepen de geluidlijnen langzaam weer naar elkaar toe. Dan liet ze zich soezig meeglijden op dat weggaand ratelen, dat al kleiner ') kar, die opwippen kan, zoodat de inhoud uitgestort wordt. werd. Als een nieuw geluid, dat aankwam, haar opschrikte, sprong ze daarop over om mijmerend mee te gaan, tot het weg was. Dan kwamen boeren, die gemoedelijk hun koe of varken voortdreven, met een stokje tegen de achterpooten tikkend. Heele rijen boerinnen schommelden met zware hengelmanden vol boodschappen voorbij. De drukte makende jood stoof altijd met veel lawaai over den weg en schreeuwde zijn tsaa, tsaa! over de rennende honden heen. Alles vloog op zij, de straatweg was voor hem alleen. Langzaam werd het dan stiller, een stuk of wat boerinnen kwamen nakleuteren, soms nog een enkele wagen en dan was alles wtcr gewoon. Haar blik kon weer ongehinderd onder het bladerdak door over den esch gaan, over goudgeel koren, dat gracievol golfde in den lichten wind en waartusschen de vakken aardappelloof of fluweelig spurriegroen zoo mooi afstaken. In den winter was het heel anders, dan was de esch maanden lang hetzelfde, voor het grootste deel effen groen door het winterkoren, waardoor met windvlagen golvingen trokken. Dagen aaneen hing de lucht met zware nevels laag neer. Maar met sneeuw werd hij prachtig, zoo wijd en blank. Zacht glooiden dan de akkers onder de mollige sneeuwvacht. Als de zon doorbrak, schitterden er allemaal vonkjes en sterretjes op het zuivere kleed, dat een blauwen gloed opstraalde. Het tintelde, dat je oogen er zeer van deden en toch was het zoo mooi, dat Anneke er telkens weer naar moest kijken. Het was of al die sterretjes blij waren en lachten tegen de zon. Dan vergat ze naar het voorjaar te verlangen, als de esch veranderde en de boeren achter den ploeg heen en weer de akkers over trokken of in een ongeregelde rij met vrouwen en kinderen aardappelpotend voortgingen. Alles begon dan te groeien en lag met frissche kleuren in het voorjaarszonnetje te koesteren. Zoodra het maar kon trok Anneke weer met haar werk naar buiten om dat opwekkend zonnetje in zich te laten schijnen. Was de rogge eenmaal groot en geel, dan duurde het weken voor er verandering kwam. Wel kleur» den de aardappelen met lila en witte trossen boven het groen en lag alles in blakende zon of onder zwaarmoedige regens, maar recht levendig werd de esch pas van de maaiers; krachtig zwaaiden ze hun sikkels, die telkens een flikkering van licht maakten in de zon; bindsters met witte mouwen over de bloote armen kwamen vlak acher hen en deden met eiken buk een forschen greep in het gevallen graan; kinderen liepen er spelend bij of hielpen garven binden. Anneke zag telkens van haar stil plekje die bedrijvigheid aan. Ze was zoo ver van dat jonge gezonde leven af en ze snakte er naar om er midden in te staan en mee te kunnen doen. Maar ze was te zwak. Af en toe klonk een heldere lach van een der bindsters tot haar door en zag ze een maaier stoeiend een duw geven, maar waarom ze zoo'n pret hadden, wist ze nooit. Na eenige dagen, als de garven tegen elkaar in punten op het land hadden staan drogen, kwamen de lange wagens en werden volgeladen. Dina mocht altijd mee met vader rogge inhalen. Eerst speelde ze en maakte bosjes aren, terwijl vader de garven aannam, die moeder met den gaffel omhoogstak. Vader zei, dat Dina nooit in den weg liep, ze mocht overal bij en juichend kwam ze op den volgeladen vrachtwagen meerijden. Ze was ook een vlugge meid en groot voor haar jaren. Al gauw werd ze zes jaar en na de „aerappelvacaontie" ') zou ze naar school gaan. Ieder had schik in haar. Gerrit sjouwde met haar op zijn rug, timmerde poppenledikantjes of stoeltjes en was altijd klaar om te stoeien. 't Was ook ,,'n slim dienk, ii mózzen ■) lachen aj èm in de eugkes kéeken." Vader was ook „rech mal met zien Dinaatjen". Hij had nog vaker haar op schoot dan kleinen Jan; die was nog voor moeder, Dina bleef zijn „pöpken".3) Alleen Anneke kon Dina maar niet zoo aardig vinden, misschien wel omdat ze middag aan middag op haar moest passen en het sterke kind niet meer baas kon. Altijd wilde ze dingen, die van moeder niet mochten of dwong ze om wilde spelletjes, waar Anneke niet tegen kon. Jantje bleef meest zoet zitten, als ze hem maar een korst brood gaf of iets om mee te spelen. Met Dina had ze veel meer te stellen i) Vacantie in den tijd van het aardappel rooien. *) Moest. s) Popje. en het maakte haar kribbig, als ze het ten slotte tegen dat kleinere kind moest afleggen. Het was aardig om het groepje te zien. Zij, de oudere zuster ijverig piekend aan een half af boezeroen; aan haar voet kleine Jan met zijn glad paars doedelmutsje op en met de stoffige handjes in het zand woelend. Een eindje verder speelde Dina met een pop zonder armen, in lappen gewikkeld en koesterde haar kindje, er innig tegen keuvelend. Er lag zooiets intiem-huiselijks over het tafereeltje, maar Anneke scheen niets te gevoelen van het behoorlijke, dat een schilder geboeid zou hebben en de esch scheen haar niet de moeite waard om er naar te kijken. Slaperig lag de vlakte in den broeiïgen damp, die er uit opkwam. Anneke was moe van het leumerige weer en leunde tegen den muur. In de keuken, waar vuur aan was voor koffiewater, was het heet en hier buiten hing een zwoele warmte onder de boomen. Geen tochtje bracht verkoeling. Met een wreveligen trek op haar geel-bleek gezicht, keek ze naar Dina, die even lustig als altijd babbelde. Het kind scheen een inval te krijgen, op eens liep ze hard weg naar de „schöppe" ') en haalde den grooten kruiwagen. Haar armpjes strekten zich schuin boven de boomen, waartusschen ze waggelend liep te duwen. Eerst zette ze haar pop er in en reed den straatweg op, maar al gauw werd het haar te zwaar en kwam ze bij Anneke. ') Schuur. „Ann'ken, wiste *) mii nón es in de kruykaore schoev'n?" „'k Mut naei'n, Dina." „Efkes maer, jao? Efkes döf '-) 't wal, dów naeis jo ook nich altied deur." „Nón, heel efkes dan," en Anneke zette met een forschen hijsch het zware kind in den wagen. „Hé jao, Ann'ken, nog harder, net zoo harde as Gait 't dut." Anneke draafde zoo hard ze kon, hijgend in de hitte. Telkens zag ze even om naar broer, zijn paars mutsbolletje was nog bij de bank en hij kraaide van schik, als ze met Dina voorbij liep. Maar toen kwam op eens de „pien in de zied" en ze liet de boomen zakken. „Hè, Ann'ken nón al nich mèer?" „'k Kan nich mèer, 'k hebbe pien in de zied." „Schoev' mii dan nog efkes weer nao 't hoes, wiste ?" „Zachjes dan." Anneke liet zich op haar bankje neerzakken en nam het boezeroen weer op. Al gauw kwam Dina echter weer zeuren om gekruid te worden. „Tóe Ann'ken, nog éénmaol, 't gung zoo mooi." „Née, nón mut Ann'ken naei'n." „Née, umdaste nich wis kruj'n." „Umda'k piene in de zied kriege." „Nón heste toch gin piene mèer." ,,'k Zegge dii jo van née." ') Wil je. •) Durf, mag. „Dów wis ook niks veur mii dóen, Gait wil altied all'ns, dów ziens 'n naar wich." „Gait hef ook gin piene in de zied en Gait is staark," klaagde Anneke. „Ik zal 't vaad'r zegg'n." „Dat dófste ') wal dóen." »'k Trekke dii 'n draod kapot." „Dina, ans 't dóes." ,,'t Kan mii nich verschell'n, 2) 'k dóe 't toch." „Dina." Met een ruk trok Dina den draad af. „Dów ondeugend nus,3) as möed'r in 't hoes koemp." „Möed'r dut mii toch niks, kruje mii dan ook." Anneke nam een nieuwen draad, maar telkens, als ze het puntje voor het oog had, gaf Dina haar een duw tegen den arm, dat het er voorbij wipte. „Dina, 'k zal 't an móed'r zegg'n." „Kruje mii dan ook." „Née, 't is vólste héét." Eindelijk kreeg Anneke den draad er in en piekte haar naald haastig voort, maar op eens gaf Dina een ruk aan het boezeroen, de naald brak en de punt pikte diep in Anneke's vinger. „Dów rakkert,'' schreeuwde ze en gaf haar een flinken klap om de ooren. Juist kwam Teun van achter de struiken langs den weg om een stuk touw van huis te halen. Hij hoorde den slag en zag Dina schreiend en de armen naar hem uitstekend naar zich toe komen. ') Mag je. ') Schelen. 3) nest. „Vaad'r, Ann'ken hef mii eslaag'n, in 't gezichte." „Dat za'k dii oflèr'n," riep Teun driftig, „zas dów Dinaatjen slaon. Is dat oppass'n as vaad'r en móed'r op 't land ziend?" Meteen trad hij op Anneke toe en sloeg haar om de ooren. Haar wangen gloeiden, maar niet van den slag alleen, de gloed kwam van binnen, waar het nog meer pijn deed dan om de ooren. Ze kneep de lippen op elkaar, haar neergeslagen oogen sprongen vol tranen. Toen ze ze weer opsloeg en zag, hoe vader Dina op den arm nam, haar tranen met zijn dikken blauwen zakdoek afveegde, lichtte er iets als haat uit dat donkerblauw, nu hard en droog. „Stil maer, mien hertjen, stil maer, dów ziens mien beste maek'n. Huule nich zoo, dat kan vaad'r nich hebb'n." Teun zag om naar zijn andere kind. ,,'tHuultnich eens en 't was toch raak, misschien wal efkes te slim, maer as ze an mien Dinaatjen komm'n, dan géet 't in mii an 't kokk'n. ') Ann'ken is toch 'n hard kiend, héél ans as Dina. 't Is altied ans ewes. Dina was nog maer efkes twéé jaor, of 't kwam mii al te meute 2) loop'n en dan kon 't mii zoo pakk'n met de aermkes um 'n haals. Ann'ken was zoo suffig, 't zat aait 3) maer stil in 't gros te kiek'n, waor ii èm tóe 4) ezat hadden, 't Reup nich eens „dag vaad'r," der zat zoo gin wierigheid 5) in. Iederéene mag léever Dina, 't is ook veur nums 6) bange, Ann'ken was nog bange veur 'n schaop en gin mensche döf J) koken. 2) tegemoet. :') altijd. 4) neer. 5) levendigheid. ,;) niemand. 't 'n handjen te géev'n. Dina kiek ook völ flienker oet de eugkes, 't is 'n roes. Wat toch 'n verschil tusschen twee kiender. As k Dina maer efkes zwart ankieke, dan begient 't al te huul n, maer zukke bocheltjes ziend aait 'n betjen hard." Dina kuste haar vader en vlijde haar kopje lekker tegen zijn schouder. „Vaad'r, 'k hadde Ann'ken wal 'n betjen eplaogd, daorum sleug 't mii." „Dat dut er nich an tóe, 't döf dii nich slaon, gao maer nao Ann'ken, dan zal 't dii ofkuss'n." Teun liet zijn meisje van den arm zakken en zag haar naar de bank gaan, de roode lipjes vooruit gestoken om den kus te krijgen, maar Anneke stootte haar ruw weg. „Ik kusse dii nich of, 'k wil 't nich." „Zónnen stiefkop," grauwde Teun en greep Anneke bij den arm om haar het sikkestalletje in te duwen. Ze hoorde, toen het deurtje achter haar toegeslagen was, het grendeltje er op schuiven. „Ziezoo, daor kanste zitt'n, totdaste ofkuss'n wis." Vaders stap met Dina's kleine klompstapjes er achter hoorde Anneke langs het huis gaan, al verder en zachter, zeker naar het land en broertje ook mee. Alleen zat ze dus in het stalletje opgesloten, ver van allen af. Het was maar net een gangetje tusschen den muur en het schebberige beschot. Het ovale etensgat, waar anders de sikkenkop doorstak, was leeg en ze keek er door op het mesterige stroo. De sik stond buiten aan den wegkant. „Waor zol vaad'r wèën, de deure zit vaste." Ze probeerde toch nog even tegen beter weten in. „'k Wus 't wal, stief tóe." Haar wang gloeide weer op. „Zol Dina dan niks veur mii zegg'n. Vaad'r zèe 't kwam der nich op an, dat 't mii eplaogd hadde, ik moch èm nich slaon. 't Kwam der nich op an, 't döf mii wal plaog'n." Ze kneep de magere vingers samen, sloeg de oogen, die dreigend gloeiden, brutaal op, alsof haar vader voor haar stond. Maar er was niets dan de grauwbruin vermolmde zolder met spinrag tegen de balken; de witte muur vuil bespat en beveegd, de kram waar de ketting aan vast moest gezet, 't Was leeg en stil in het stalletje. „Zol vaad'r naor 't land wèën, Dina en Jantjen ook. Wisse wal. En ik alléenig in hoes." De gloed brandde weer van binnen. „Dat zol vaad'r met Dinaatjen nich edaon hebb'n, née dat zol hii nich." Op eens vloog ze naar het deurtje, botste er driftig met den klomp tegen. Het klepperde even, het grendeltje buiten tekkerde, maar toen werd het weer stil in het stalletje, buiten en in huis. Overal stil tot ver rondom. Tranen schoten haar in de oogen en luid begon ze te snikken met haar schort voor de oogen. „Ze hebt mii alléenig elaot'n en op eslött'n. 'k Kan der nich oet, nums heurt mii. O, Dina, daste nón gin word veur mii spreks, ik hadde dii toch ekrujd, totda'k piene in de zied hadde, ik kón 't nichte helpen, da'k nich mèer kón." ') zeker. Strijd 14 Daar klonk een stap, die naar het huis toe kwam. Anneke sidderde. „Vaad'r....? Née, gelukkig." De stap kwam dichter bij. „'t Is móed'r, jao veur de koffie, op de tripkes." ') Smeekend snikte ze: „Móed'r, móed'r, haale mii der oet." Het grendeltje werd afgeschoven, het staldeurtje ging open, het blijde licht van buiten vloot in het hokje. Dika keek Anneke met meewarige oogen aan en zag de tranen op haar angstig gezichtje. „Kiend, waorum zienste dan ook zoo stiefköppig, waorum wiste Dina dan ook nich ofkuss n. Dów mus nich zoo stief wèën, dat maakt dien vaad r heilig." 2) „O, móed'r, vaad'r hef mii eslaag'n um Dina, ik kan èm nich ofkuss'n." Vrouw Jalink stond even in het stroo te kijken, alsof ze Anneke vergat. „Vaad'r hef dan toch geliek, Ann'ken is aveguun-stig 3) op Dina," zei ze. Toen keek ze weer naar het afgematte gezichtje van haar oudste, haar eerste kind, waarmee ze zooveel getobd had en legde troostend haar arm om Anneke's schouders. „Kom, mien kiend, dów mus nich aveguunstig wéën op Dina, 't is nog zoo klein, kus èm maer of. Dina kón 't toch nichte help'n, 't hef wal twéemaol evraogd, of vaad r dii de deure los wol dóen." Anneke leunde in haar moeders beschermenden *) soort van klompen voor vrouwen. 2) kwaad, 3) jaloersch. arm en begon zacht te schreien, ,,'k Zal Dina ofkuss'n, möed'r." In de keuken zat Teun met Dina op zijn knie om haar mee te laten proeven van zijn koffie. „Dina, Ann'ken wil dii ofkuss'n," zei Dika. Het kind gleed van vaders knie en kwam gulgauw haar wangetje ophouden. Anneke zag schuw om naar Teun, die zijn dampende koffie slurpte. Hij vroeg geen kus. Moeder schonk haar ook een kommetje in. Wat was het lekker, haar klamme vingers om het kommetje te drukken. „Hè, 'k zal ze heet opdrienk'n, 'k zin koold en dat in de hétte," dacht Anneke en ging zich buiten in het zonnetje warmen. II. Anneke zat voor het raam kousen te stoppen. Af en toe keek ze op naar den weg, 't was half vijf, de kinderen moesten gauw komen. Dina ging nu ook trouw naar school en liep met Gerrit om het hardst, dan waren ze in het dorp voor ze er aan dachten. Ze vond het blijkbaar prettig op school, ten minste ze had altijd iets aardigs te vertellen of bracht haar boekjes mee om vader de prentjes te laten zien en voor te lezen. Onderweg had ze schik met de groote jongens, die altijd om haar lachten. Ze kreeg telkens wat van hen: een appel, een stuk koek of een groote zonnebloem om er de zaadpitten uit op te eten. Als ze langs het knollenveld kwamen, sprong één van hen over de sloot en trok een grooten knol voor haar op. De freule, die nog tien minuten verder woonde, maar ook in het dorp naar school ging, babbelde altijd met haar of vertelde haar prachtige sprookjes, als ze niet met het rijtuig ging, maar met de boerenkinderen familiaar in een rij liep. Met mooi weer verwachtte Anneke haar geregeld om half vijf, 's morgens miste ze haar dikwijls, omdat ze dan achter bezig was. Tusschen den middag bleef de freule in het dorp, Anneke zag haar zoo graag, ze had zoo'n vriendelijk gezicht en was altijd even keurig aangekleed en telkens weer anders. Op eens was ze begonnen Anneke goeden dag te zeggen. Dina had zeker verteld, hoe ze heette, want toen ze haar op het bankje zag zitten, had ze in eens geroepen: „Dag Anneke." Anneke had er een kleur van gekregen en schuchter „Dag freule" gezegd. Zoo was het komen van de kinderen iets geworden om naar uit te zien. Het was nu al bij vijf, ze waren laat. „Ann'ken," klonk moeders stem van den zolder. „Jao, möed'r." „Haal d'n sik efkes in 't hoes, maer hooi ne góed vaste." „Jao, möed'r." Anneke stapte naar het grasveld, schoof den ring van de pen, die in den grond was geslagen en trok de geit mee. Het dier was dartel en rukte aan den ketting. Met schokken tegenhoudend draafde ze mee tot voor de staldeur. Met één hand hield ze den ketting en lichtte met de andere het klinkje op. Plotseling maakte het dier een zijsprong om haar heen, zoodat de ketting om haar beenen trok en ze viel. Haastig grabbelde ze naar den ketting, maar het beest sprong weg en holde den straatweg op. Op haar klompen kloste ze zoo gauw ze kon voort, maar de sik was al een heel eind ver onder de boomen als een huppelend wit dingetje. Ze smeet de lastige klompen uit en liep haar na; juist wilde ze den ring, die over de steenen slierde, grijpen, toen het dier met een dartelen sprong haar weer voorkwam. Weer aan het loopen tot dicht achter haar. Nu voorzichtig, op de teenen haar nasluipen. Daar had ze de ring glipte van onder haar vingers en rammelde weg. Zij er achter aan. Maar het stak en klopte zoo in haar zij, ze kon geen adem meer krijgen. Telkens sprong het beest weg, ze zou het toch niet krijgen. Haar krachten waren op. Daar in de verte kwamen de kinderen aan, de „jongens" uit school, die zouden het wel opvangen,.... maar Gerrit was er bij. Hij zou het verklappen. Tranen van spijt kwamen haar in de oogen. „Ze zult mii oetlach'n, de freule, née, dée zal toch nich met lach'en, dat zol nog slimmer wéën as van Gait." „Jong'ns, n'n sik," riep Hofluuk's Harm, de grootste van het troepje, „kom jong'ns, wii vangt èm op." „'t Is 'n oenz'n," riep Gerrit, „jao wisse, 't is 'n oenz'n met de broene vlakke. En daor koemp Ann'ken an, 't hef 'n sik laot'n loop'n. Wat 'n held, 't stéet er stille bii te kiek'n. Wat ne suflfe Triene." wNón is 't wal genóg, Gait," viel Harm in, „Ann'ken kan jo nich zoo harde loop'n. Vangt nsik léever op dan te schelden." „Ik zal je helpen, Harm," riep de freule en sprong vooruit. Alle kinderen volgden in drukken wedloop en verschrikten de geit, die angstig op zij sprong. Harm gooide gauw zijn pet langs haar kop, anders was ze vast het spurrieland opgevlogen. Zoo dwarrelden ze voort de sik achterna. Anneke zag ze telkens misgrijpen en het dier weer vrij weghuppelen tot eindelijk Harm het bij de horens pakte. Gerrit griste hem den ketting voor de handen weg. „Zoo, kö-j, ') maer ii zult nich. Ik zal ne wal an Ann'ken géev'n. En pas op aj 't vertelt, begriep ii. Ann'ken, hier isse weer, 't is n'n kanjer." „O, Haerm, ik dank ów, ik dank ów veur de moeite, ik kón nich mèer van de piene in de zied." „Het is ook zoo'n groote, sterke sik; ik zou hem ook niet kunnen houden," sprak de fijne stem der freule naast Anneke, „heb je nog pijn, je hijgt er van." „Een beetje pijn heb ik nog wel," antwoordde Anneke, want tegen de freule durfde ze geen plat te praten, die hoorde niet tusschen hen. ') kun je. Zij wilde nu den ketting overnemen, maar Harm hield vast. „Nèe, Ann'ken, dów kans toch nich nöngs ') de freule loop'n met 'n sik, dat gif gin pas. Ik zal èm wal in 'n stal zett'n." „Harm is zoo'n goede jongen, ik houd van hem, jij ook?" „Ja, freule, ik mag hem graag." „Ik zal nou niet vaak meer met hem naar school gaan, overmorgen ga ik weg. Zie je, papa zegt, dat ik naar kostschool moet, maar ik vind het erg vervelend. Hier hebben we nog eens pret onderweg en kunnen we wortels of knollen trekken." „Ga je dan voor goed weg?" „Ik moet wel, morgen voor het laatst naar school." „Hè, dan zie ik je nooit meer voorbij komen, ik wachtte altijd op je." „Dat vind ik aardig, ik zag je ook eiken dag, maar nu ben je al thuis, daar heb je Harm, de sik staat al op stal." „Dank 'ów Haerm, dat ii èm hebt opevang'n." „Daor zas 't veur hebb'n," antwoordde Harm en sloeg het voetpad in, dat naar zijn huis voerde. Anneke groette de freule en keek haar nog een poosje na. „Nón kan 't mii nich mèer g'n dag zegg'n. 't Was zoo plezéerig," sprak ze treurig. Den volgenden dag om half vijf stond Anneke den straatweg op te turen, een bosje rozen in de hand. De doorns ') naast. i had ze er één voor één afgebroken en de stelen saamgebonden met een zijden lintje, dat ze nog eens van een meisje op school had gekregen. Daar kwam de freule aan, alleen, de anderen waren een heel eind achter. „Dag Anneke, wacht je op mij?" riep ze al. „Ja, freule, ik wou je die rozen geven." „Hè, die wil ik graag hebben, wat een mooie, en een zijden strik er aan. Dank je wel, hoor." „Omdat je mij altijd zoo goeden dag zei. Dat was zoo prettig." „Had ik maar iets bij me, dat ik je kon geven als een herinnering. Met kerstmis kom ik thuis, dan zal ik je wat meebrengen. Ik dank je wel voor de rozen, ik zet ze thuis in de mooie vaas, die ik van mama kreeg. Het is een herinnering aan jou en aan „Kiek in 'n esch." Maar nou moet ik gauw verder, ik heb ma beloofd vroeg thuis te komen. Dag Anneke, tot kerstmis. Het beste hoor." Anneke durfde het fijngehandschoende handje maar licht drukken en sprak verlegen: „Dag freule, ik dank je voor voor de vriendelijkheid." „Wel, daar dank ik je ook voor, tot kerstmis dus." Anneke oogde de kleine gestalte, die de eikenlaan doorging na, tot ze de anderen hoorde komen. Die hoefden er niets van te weten. III. Het was kerstmis. Anneke zat voor het raam in een ouderwetsch boekje te lezen, maar het boeide haar niet, ze keek meer naar buiten dan in het boekje. Er was veel sneeuw gevallen. Een stilte hing rondom, die je den adem deed inhouden om ze te hooren. Eerst de straatweg, waaruit aan weerskanten een zwarte stammenrij opging om de sneeuwige kruinen te dragen. Door de open vakken tusschen de boomen keek je ver en breed over den esch. Rein, als in ongerepte wijding lag hij daar, met zachte glooiingen onder het mollig dikke sneeuwdek voortdeinend tot tegen het sparrenboschje. Daar brak de zon door en wierp met wijden zwaai een blauwen glans door het schuchterstille landschap, dat nu ging schitteren met tintelende sterrelichtjes. De hemel klaarde tot een azuren gewelf over de witte tooverwereld. Sneeuwkluiten begonnen van de takken te vallen op den weg, waar in het midden diepe wagensporen met een platgetrapt paardengangetje er tusschen, door het sneeuwpak liepen. De laan was hol en leeg. „Zol de freule d'r an denk'n, 't kan ook wat laater komm'n, de vacaontie doert tot in Januari. Der lig ook volste völ snée, 't zal van daage nich komm'n." Maar toch keek Anneke telkens weer den weg op tot aan de bocht. Opeens kwam een donker figuurtje van achter de boomen en stapte naar „Kiek in 'n esch." Een blos vloog over Anneke's wang. „De freule toch nog," riep ze verrast en voor ze verlegen werd, stond ze al in de geopende deur om haar welkom te heeten. „O, freule, dat je het niet hebt vergeten. Ik heb er zoo vaak aan gedacht." „Vergeten? En ik had immers het lint van de rozen om mij er aan te herinneren. En dit heb ik nu voor jou meegebracht." Anneke nam het pakje verlegen aan. „Watzwaor, wisse 'n boek." De freule nam plaats op den rieten stoel, haar door Dika geboden en haalde Dina aan, terwijl Anneke met kinderlijk er-in-opgaan het pakje losmaakte. Kleurend vouwde ze het laatste omslagje open en las de vergulde titelletters. „Dank je wel freule, wat ziet het er mooi uit." „En om te lezen, prachtig Anneke, ik heb het zelf ook en las het al tweemaal, 't is o, zoo mooi. En dit is voor Dina, die moet toch ook wat hebben," zei ze, haar een zakje gevend. „Moêd'r, kiek es, vaad'r, kiek toch es, 'n buul met lekkers, heel'n dal vol. En wat mooie roende dingskes, zoo hè 'k ze nog nooit ehad. Eéne wi'k der oet nèm'n? O, wat zeute, wat zeute." Het kind wreef verrukt in de handen en liep op de freule toe. „Daor za 'k dii veur kuss'n." Dika wou tusschenbeide komen maar de freule trok Dina tot zich en liet zich van haar frischroode lippen hartelijk kussen. Teun lachte en zei „Bretaol dienk !" Anneke had haar ook wel willen kussen, maar dat paste niet. Ze zat haar maar stil in vereering aan te staren. Ze was zoo mooi en rijk in haar fluweelen mantel met bontranden. IV. De jaren gingen voor Anneke langzaam voorbij, alles bleef, zooals het al altijd geweest was; de keuken, waar ze zat te kijken over hetzelfde stuk straatweg en akkerland zag er precies uit als jaren geleden, toen ze nog tobde om de rolnaden mooi smal en rond te krijgen en ze den hiel moest leeren zetten. Toen Gerrit twaalf jaar was, had hij examen gedaan voor de ijzergieterij en ze herinnerde zich nog met welk een triomf hij vertelde, dat de heeren gezegd hadden „ii hebt 't bes emaakt." Hij had niet één keer gemist op het examen. Zij had toen een nieuw boezeroen voor hem genaaid, moeder had hem nieuwe klompen en een werkbroek gekocht en zoo was hij op een Maandagmorgen met een manachtigen stap naar het dorp gegaan. Moeder had hem nagekeken en gezegd: „Toch n'n flienken jong'n, wat stapte der van deur, hii kón wal veertéene wèën, in plaasse van twaalvne." En wat had hij een drukte gehad toen hij thuiskwam, het nieuwe boezeroen al heelemaal vuil en met vlekken. Den eersten Zaterdag, had hij een blanken gulden op tafel gegooid en gezegd: „Da's't begin." Hij had heel onverschillig gestapt met de handen in den zak, maar Anneke had toch wel gezien, hoe trotsch hij naar den gulden keek en toen Dika in de keuken kwam en vroeg: „Van wée is den guul'n?" voelde hij vol trots zich zelf, dat hij kon zeggen „van mii." O, dat zij ook eens kon zeggen „dat is van mii." Niets was van haar, zij at voor niets uit den pot mee. Dika legde den gulden in een kommetje op het kabinet en gaf hem een kwartje voor den eersten Zondag. Hij kocht sigaren en ging met nieuwe kameraads dampende naar het dorp. Vader vond hem „'n wèerbaar'n jong'n, datte nón al 'n guul'n op 't fabriek hadde." En later kreeg hij opslag en werd zoo gaandeweg al een heele steun in het gezin, wat met de slechte oogstjaren dubbel van pas kwam. Hij groeide Teun over het hoofd en kreeg al een breeden stevigen rug. Anneke keek tegen zijn forsche lengte op. Zijn boezeroens waren al op volslagen mansmaat, 't was een heele naai en hij sleet zoo veel. Telkens kwam hij met gescheurde kleeren thuis en dan was het maar: „Ann'ken, 'tis kapot, dat muste mii efkes naei'n." Ze mopperde vaak, dat hij niet wat beter op zijn goed paste. „Asof ne iezermótte ') op ziene klèere kan pass'n," was dan het antwoord. „As 'k dat edaon hadde, dan ) Werkman op de ijzerfabriek. kón 'k nón nog gin'n guul'n in 't hoes breng'n en nón he'k der toch al zestehalf." Anneke zette zich dan maar weer aan het werk, al was het met een brommig gezicht en den volgenden morgen lag het boezeroen of de zware pilow broek weer klaar. Dina was in een dienst gegaan, toen ze twaalf jaar was. Met een blauw katoenen jurk en witte schort, een bonte onder den arm, alles door Anneke genaaid, was ze vol eerzuchtig verlangen naar haar mevrouw gegaan. Veel verdiende ze nog wel niet, „maer 't was toch al veur de schöene." En wat kreeg ze lekker eten, eiken middag podding of rijst met bessensap. Anneke was eens bij haar in de keuken geweest en had van verbazing stom rond zitten kijken naar het prachtige fornuis met glimmende knoppen en banden en de geschuurde bakken en vormen, die blonken tegen den witten muur. Wat een verschil met de keuken van „Kiek in 'n esch," waar zij altijd zat. Het duurde niet lang, of Dina kreeg opslag, mocht zelf een hoed koopen en bracht stalen mee om een Zondagsche japon uit te zoeken. Ze verdiende alles zelf en Anneke kon het immers voor niets naaien. De steken door het mooie bruine goed waren haar wel eens zwaar gevallen. Dat ze voor zich zelf ook eens een jurk mocht maken, die ze verdiend had, zelf verdiend en naar eigen zin gekozen. Ze had nog wel altijd kleeren om aan te trekken, maar zoo'n eigen jurk had ze nog nooit gehad. Dika bracht van de markt een goedkoop lapje mee, waar een kleinigheidje aan mankeerde, maar waar voor Anneke toch wel iets uit kon, omdat ze zoo klein was. Ze droeg nu lange rokken en het geelblonde haar stijf opgestoken, omdat ze toch geen kind meer was. Dat was voor haar het „groot" worden geweest. En voor haar zou ook wel niets anders komen, er was geen toekomst om naar uit te zien, het zou blijven, zooals het al lang was: dag in dag uit werken en naaien in de keuken van „Kiek in'n esch." Gerrit had al een „maek'n", met wie hij 's Zondags wandelde en Dina had met Harm kermis gehouden. Eerst had hij Anneke gevraagd, maar ze hield niet van de kermis, ze kon toch niet meedoen, zooals de anderen, het was er haar veel te druk en te roezerig; dansen kon ze niet „um de zied" en van het „draeischuutjen" ') werd ze duizelig, 's Middags wandelde ze met moeder en vader heel bedaard en ouwelijk een paar keer de kermis op en neer, maar ze was blij, als ze weer op „Kiek in 'n esch" zat. Het draaide haar nog voor de oogen en toen Dina met Harm en Jan uitgelaten thuis kwamen en dartelen jongen jool maakten, pruttelde ze over dat malle spektakel en 't getoet, dat „van oet 't dorp ów nog in d'oor n zeurde." Harm kwam dikwijls even overloopen en na die kermis nog vaker. Anneke vond het wel prettig, 't was net alsof de keuken er van opvroolijkte. Het grootste klontje was voor hem, als zij koffie ') de draaimolen. inschonk en ze zorgde altijd voor goed heet, daar hield hij van. „Danke dii, Ann'ken," zei hij dan, „dów kan stoch zukke lekkere koffie zett'n." Ze wist wel, waarom hij altijd Zaterdag's avonds kwam, dan was Dina thuis, die zoo vroolijk was. Altijd had ze wat te vertellen uit het dorp en haar stem klonk zoo helder en prettig, dat je van zelf luisterde en alle narigheid vergat. Teun noemde haar „ne snapkouse" en lachte er bij. Geen wonder, dat Harm haar graag mocht, ze was zoo'n gulle frissche meid met een paar klare kijkers, die alles zagen. Anneke hield nu ook van haar en verlangde op stille regenmiddagen naar haar gezellig gekeuvel. V. In gemoedelijke Zondagsrust zaten ze bij „Kiek in 'n esch" voor 't huis. Gerrit hield den arm om zijn meisje geslagen. Teun en Dika waren er recht mee ingenomen, dat Gerrit „zoo'n best maek'n hadde nömm'n; 't hadde hoenderd guul'n in 't jaor met verval en waschgeld der bii en 't diende nón al veur 't véerde jaor bii d'n burgemeister." Ze zaten een eindje verder op de bank naast Jan, nu ook al een fiksche schooljongen. Hij speelde met zijn hond en leerde hem kunstjes. Harm zat op het puntje, Dina en Anneke er schuin voor. Zachte gloed van de avondzon viel over het groepje, een schuine rosse straal schoot door de schaduw onder den kastanje en zonnevlekjes vlinderden over den grond. Genietend van het niet-te-hoeven-werken enhetop-zijn-Zondagschzijn zaten ze te keuvelen en praatten over het gewas, dat dit jaar al bijzonder voordeelig was geweest en de appelboomen, die gestut moesten worden. „De herfstcalvien'n ziend met kermse wal riepe Haerm," zei Teun. „Jao, dat kón wal," antwoordde Harm en keek Dina aan. „Kom ii dan help'n plukk'n," vroeg ze. „Wisse, maer dan mus dów ook in dn boom." „Dat wi'k wal, 'k kan der ook wal in klimm'n." „Dów ziens der rad genóg tóe," plaagde Dika. Hofluuk's Ziene en haar zuster, die bij haar te gast was, kwamen voorbij wandelen. „G'n aovend te hoope," J) klonk vriendelijk haar groet. „G'n aovend, mu'j zoo veurbii gaon, kom efkes bii oens kuieren." 2) Anneke wilde stoelen halen, maar Harm sprong gauw op en nam ze haar uit de hand. „Jao, bliewt 'n zetjen 3) bii oens; wée hadd'n 't juust over de calvienen, dée zitt dan toch zoo naar 4) vol, 't is 'n lus, der zit wal derdehalf mudde op. „Dan mós ii 'n boom achter in 'n hof es zeen, da's nog slimmer, 'k Heb ne nog nooit zoo vol ehad, wii mut temet es efkes gaon kiek'n." ') te zamen, 2) praten, 3) poosje. 4) erg. Zoo wandelden ze na een tijdje op naar de hoornen achter het huis. Gerrit en Marie arm in arm, Harm en Dina een eindje er achter. Zij durfden elkaar nog geen arm geven op klaarlichten dag, maar liepen vertrouwlijk dicht naast elkaar te fluisteren. „Kom Ann'ken, gées dów nich met," riep Dina omkijkend. „Wat za'k met dóen te gaon, 'k hebbe de beume al vake genóg ezéen. 't Kan mii nich verschell'n." Ze stond hen na te kijken, nu ze weer doorgingen. Ze hadden het druk met elkaar, de hoofden draaiden telkens naar elkaar toe en ze liepen al zachter en zachter. Harm vroeg haar zeker voor de kermis, hij mocht haar „droevig gaerne." Anneke keek treurig op de leege plaatsen; ze had geen zin om er alleen weer te gaan zitten. Ze wist zelf niet, waarom ze zoo triestig was, niemand had haar een stroo in den weg gelegd, het weer was prachtig, Harm was zoo vriendelijk en Dina had nog wel gevraagd of ze meeging. Zonder doel drentelde ze rond en dwaalde den kant van het prieeltje op; het was een dikbegroeid klimop-koepeltje, stijfrond met een poortje er in opengelaten. Van buiten groen, van binnen kale takken en latten met spinrag en dorre bladeren. Ze liet zich op het verweerde bankje loom neer en keek naar een rups, die voor haar voet op den grond kroop, het harige rugje telkens dik opkrommend. Na een poosje hoorde ze de anderen terug komen en Harm „dag móed'r, dag tante" roepen. Ziene en haar zuster, wandelden langzaam den weg Strijd '5 op, die achter om „het loshuusken" ') heenboog, ze hoorde ze praten en Harms naam noemen. „Nón Ziene, 'k leuwe dat Haerm en Dina 't te hoope ook wal weet." „'t Zol mii nich spiet'n. Dina is ne fiksche dèerne met 'n göeën inbörs." »'k Leuwe ans waorlik, dat Ann'ken zich nog wal in 't heuwd haalt, datte um 'èm koemp. Maer Haerm zal wal wiezer wèën, hii kan nog wal better krieg'n as zó'n mismaakt schruumpelken. 't Is veur n'n jong'n ook nich um te begèr'n." „Och, Hanna, wat za'k dii zegg'n, Ann'ken wéét 't wal van Haerm en Dina, maer 't is veur Ann'ken wal naar, dat 't zoo króm is, 't hef toch ook ginnen törf, 2) waor 'n ander 't herte hef zitt'n. 't Is wal 'n luk 3) stug, maer ans wal goed." „Jao, stug is 't, waorum wol 't nich met oensgaon, 't is altied zoo in zich zöll'n.'' „Misschien koemp 't wal, umdat 't zoo " De stemmen klonken verder weg, de laatste woorden onduidelijk. In het donkere klimophutje zat Anneke. Heete tranen drupten tusschen haar magere vingers door, die ze in schaamte voor het gezicht drukte. Ze snikte» dat het wrakke bankje schudde. De waarheid was zoo hard gezegd. Ze wist het veel te goed, dat Harm om Dina kwam, ze misgunde het haar niet. Ze was zelf immers toch te zwak voor de boerderij en Harm had „het spul" van zijn vader te wachten. Zij was ') Priêeltje. ') Turf. n) Beetje. immers niet als andere meisjes, ze kon niet mee doen. Dina paste veel beter bij den grooten gezonden jongen. Ze wist wel, dat de jongens haar links lieten liggen en haar niet meetelden. Maar dat ze te leelijk was „um te begèr'n, 'n mismaakt schruumpelken," had ze zich nooit bekend. „Haerm zal wal wiezer wèën" en ze moest de tranen weer afvegen. „Maer ik kan 't toch nichte help'n, 'k hebbe mii zöll'n toch nich emaakt. 'k Was toch ook eerst rech van lief en léed'n. Waorum bin ik dan ans as d' andern, waorum mós ik word'n ak bin. Dat kan gin mensche help'n, maer.... dat " Ze zag op door het poortje heen, naar de lucht, die vroolijk blauw was. In haar oogen kwam de gloed, waarmee ze naar het dichte deurtje in den sikkestal had gestaard. „Waorum mós ik veur altied oengelukkig word'n. Te mismaakt um an te kiek'n, te mismaakt um van te hool'n. Almaole hebt ze léever Dina." Dreigend keek ze naar boven en balde haar vuist. „Ann'ken, waor zitste toch, koemste bootrams ett'n?" klonk het op eens. „Jao," riep ze verschrikt en veegde de tranen weg. „Ann'ken, heste huuld," vroeg Dina „dów zeugs zoo wit." „Gek kiend, ehuuld, 't koemp van de hette, wat zó'k te huul'n hebben." VI. De keuken van „Kiek in 'n esch" zag er somber uit. Het koperbeslag aan het kabinet blonk wel, het valletje hing in stijve witte plooitjes als vroeger om den schoorsteen, waarop blauwe borden stonden, het vuur op de haardplaat knepperde en roode vlammetjes lekten om den zwart beroeten ketel. De vloer was netjes met wit zand bestrooid, Anneke zat in haar hoekje, alles als vroeger en toch zoo zwijgend somber, al gleed een zonnestraal naar binnen om glimlichtjes in het koper te werpen. Anneke stopte een kous, ze moest te vaak op om naaiwerk onder handen te nemen. Teun zat in een hoek en tuurde in het vuur. Af en toe ging een zucht van hem door de zware stilte. Het paarse bedsteegordijn was half opengeschoven, een paar lange magere vingers kromden zich over de beddeplank. Zacht kreunde het achter de gordijnen. Anneke stond op en liep op kousen over den zanderigen vloer om het kraken. Voorzichtig boog ze zich tot half in de bedstee. „ Ann'ken ?" „Jao Gait 'k bin hier wal, wat woj hebb'n?" „'n Betjen water." „Nemt maer melk, da's better veur ów." Ze richtte met den rechter arm den zieke wat op en bracht met de vrijgebleven hand het kommetje aan zijn lippen. Slokje voor slokje moest het gaan en nog scheen het hem te vermoeien. „Hèj nog heufzèerte ')? Za'k 'n dóek nog es nat maak'n, Gait?" Jao." Met teedere zachtheid nam Anneke de compres van zijn voorhoofd en legde er een frissche voor neer. „Hè jao, danke dii Ann'ken," sprak Gerrit zuchtend. Anneke's oogen rustten nog even op hem, er lag iets teer-weemoedigs in dien blik. Zij wist wat zwak en pijnlijk zijn was en dan voor een jongen als Gerrit, die nog geen dag te bed had gelegen, die altijd sterk was geweest en „alle jong'ns der oender ekréeg'n hadde"; voor een jongen als Gerrit, die in volle jonge kracht het leven te gemoet ging en zich omhoog gewerkt had; die een meisje kon vragen, omdat hij een vrouw zou kunnen onderhouden ; die zich zelf een toekomst had gegeven door hard eerzuchtig werken. Hij had nog pas opslag gekregen vóór het ongeluk hem trof. Het was zijn voor niets staande wil geweest, die het hem op den hals had gehaald. Het had hem kriegel gemaakt, te zien, hoe twee luie vlegels van jongens met halve kracht stonden te trekken om een stuk ijzerwerk te versjouwen. Driftig was hij toegeschoten en had er met volle macht den schouder tegen gezet. Maar plotseling had hij los moeten laten, het klare bloed golfde hem uit den mond, een ader in de long was gesprongen. ') hoofdpijn. En daar lag hij nu sinds weken mat en lusteloos neer. Weggeslagen de toekomstdroomen, gebroken de kracht. Om zich op te richten, moest hij hulp van zijn zwakke zuster vragen. Zuchtend ging Anneke weer zitten. Nu behoefde ze geen boezeroens of een zware pilow broek meer te verstellen. Hij zou waarlijk geen scheuren meer in zijn goed maken. Ze behoefde niet meer te brommen over zijn wildheid. Overal in huis was het stil-droevig, Jan werd zooveel mogelijk naar buiten gestuurd of moest zijn heil bij makkers zoeken. Zijn harde stap hinderde Gerrit, want het viel hem te moeilijk zijn jongenslevendigheid lang in te houden. De ernstige stemming beklemde hem. Dina's vroolijk gesnap werd niet meer gehoord. Wel gaf het wat afleiding als ze kwam en vader met haar lichten kijk op de dingen opbeurde, maar het dartele lachen van vroeger was uit haar weg. Zelfs Marie, zijn meisje, kon maar zelden lang bij Gerrit blijven, omdat hij te moe van haar werd. Die winter duurde lang, traag kropen de dagen voorbij. De lucht hing meestal dikgrijs boven den esch, die eentonig plat uit lag onder zware nevels. Maar zelden kwam een helder vorstzonnetje uit ijlblauwe lucht ze wegdrijven, zooals lachende oogen zorgen wegkijken. Elke dag was als alle vorige: stil, gedrukt door iets zwaars, dat aldoor in de keuken hangen bleef. De dokter sprak altijd van rust en versterkend voedsel, maar de rust gaf geen verkwikking, het voedsel geen kracht. „As 't maer veurjaor is en 't wat zachter is in de loch, dan koemp all'ns terechte, 't Is te koold en te schrao,'' ') zoo paaide Dika haar jongen, die gretig gehoor gaf. En al wie kwam praatte druk over de lente, buitenlucht en beterschap. „De boetenloch, dée mós 't èm dóen, dée brach 't bloed an 't werken, zooas de zönne de natuur an 't greui'n brach." En toen het voorjaar kwam, bleef het nog winter, gure droge oostenwind, die het stof in wolken voortjoeg over den kalen straatweg en teere lenteblaadjes verschompelde tot dorre dotjes. Het kriegel wachten werd nog moeilijker dan op sombere winterdagen. Sarrend scheen met blijden glans het zonnetje en lokte naar buiten. De hemel welfde zijn klaar blauw wijd uit over het landschap, dat op groei lag te wachten. Het zag er uit om spottend met allen raad, die in huis bond, er uit te breken en zich te laten omstroomen van de lichtweelde, die kwam als iets nieuws. Maar door ijle lucht vol valschen zonneschijn blies snerpende wind keel en longen vol. Het was nog wachten en moed vatten na teleurstelling. „Nón hè we de iesheihgen al ehad," klaagde Dika „en nog wil der maer gin verandringe komm'n, 't is asof 't dit jaor gin zommer worden kan. En mienen aarmen jong'n hef 't zoo neudig." Teun ging aan den arbeid, omdat het werk er nu eenmaal was. 's Morgens liep hij eerst altijd ') schraal. r even het erfje rond om „in 't wèer te kiek'n" en altijd kwam hij binnen met het zelfde zinnetje: „Gin wèer veur 'n zéeke." Anneke's gezichtje was nog bleeker dan vroeger en stond wel droevig, maar toch lag er iets vredigs over. De lippen waren niet zoo wrevelig geplooid en nog geen enkele maal hadden ze zich geopend om te klagen, dat ze zoo vaak op moest voor Gerrit en de nieuwe lap voor een jurk al twee maand in de kast lag en ze er nog de schaar niet in had kunnen zetten. Ze was altijd klaar voor Gerrit. Bij nacht als het rondom stil en donker was en alleen uit de bedstee van vader en moeder lichte snorkgeluiden kwamen, als ze hun huisje eenzaam voelde liggen in den donkeren nacht en het pitje, drijvend in een glas water met olie, een spookachtig schijnseltje over de meubels wierp; en bij dag, als allen om haar heen terneergeslagen waren en zuchtten tegen het lot. Op haar rustte in hoofdzaak de zorg voor den zieke. Als van zelf was het gekomen dat zij Gerrit hielp, als Dika aan het huiswerk bezig was. En al gauw riep hij alleen om Anneke, alsof zij voer hem was. Met haar pootige armen kon Dika wel alleen het werk af en ze vond er afleiding in. Dikwijls als moeder ook in de kamer was en Gerrit riep, sprong Anneke haastig op, bang dat moeder haar voor zou zijn. Zoo gaandeweg nam ze de plaats in, waarop ze paste. Als Gerrit haar dankbaar toelachte met de opgewektheid aan longlijders eigen, werd het haar zoo ruim van binnen. Nooit had ze zoo met al wat in haar was aan iemand gehangen; ze had niet geweten, dat er zooiets was, dat je met warmen drang je zelf moest en wilde geven en dat je daar zoo gelukkig van werd. Soms werd het wachten haar ook wat zwaar en overviel na een paar slechtere dagen een angstig voorgevoel haar. Dan pinkte ze wel in een verscholen hoekje ter steels een traan weg, maar bij Gerrit was ze altijd vol moed en hield met verzekerdheid de hoop op het voorjaar omhoog, zooals een herder zijn staf omhoog houdt tusschen dreigende rotswanden om de schapen rustig te maken. En nu was er nog een nieuw punt gekomen om op te staren. De oude dokter wiens praktijk al half versloft was door zwakte en ouderdom, had het werk er aan gegeven en jonge krachten kwamen het, gesteund door de vorderingen der wetenschap, met ambitie opvatten. „Den niej'n dokter," ze zagen al naar hem uit, alsof met hem een nieuw genezend middel zou komen. En toen op een morgen het kleine tweewielige dokterskarretje stilstond voor „Kiek in 'n esch" en een vreemde jonge man er uitstapte, sprong Anneke blij op. Nu was het gekomen, waarnaar ze zoo hadden verlangd. „Den niej'n dokter, Gait," riep zeen Gerrit richtte zich vol verwachting half op om te zien, wie de dokter was. Een jong, ietwat tenger man met zwart sluik haar kwam groetend binnen. „Goeden morgen, hier ben ik bij Jalink, nietwaar, Gerrit Jalink," en meteen trad hij op den zieke toe en drukte de hem toegestoken witte ziekenhand. „Zoo, vertel me nu eens wat er aan scheelt, ben je al lang ziek?" „Al van Januari af." „Je geeft bloed op?" „Jao dokter, maer nich völ." „O, née," viel Dika haastig in, „'t is met opgéev'n nich slim mèer, dat bettert al mooi. Kiek dokter, ik zal 't ów zegg'n, wat 't met Gait is. Hii hef ginne kwaole, hii was altied gezoend en staark net as ikke. Hii gung op 't fabriek, op de iezergieterieö en altied kribbe op 't werk, niks was ém te völle. Daor hadden ze 'n zwaor stuk iezer, dat ze nich verhanteeren kónn'n. Gait kwam der bii en zèë „wat zol dat nich könn'n, jongens" en met éen, dat hii reup één, twéé, drée, zatte de schöelder der an. Daor heffe zich an verbeurd, want töe kwam in éenmaol 't blóed. De dokter zèe van 'n örken ') esprong'n in de longe. Hii is nich zéek, as dat örken maer nich kapot was. En 't zol ook wal bettern as 't maer wat zachter was in de natuur." „Zoo, zoo," was alles wat dokter Harte antwoordde, terwijl hij ernstig voor zich bleef staren. „Née, zéek zien 'k nich, gezoend van herte," bevestigde Gerrit met overtuiging. „Geef me je pols eens en dan wil ik je onderzoeken." „Jao, dat's 't beste." Vol blijde spanning zagen Dika en Anneke toe, dat de jonge dokter zooveel attentie aan Gerrit deed. ') adertje „Ben je niet moe geworden? doe je goed maar weer dicht." „Ne kwaole is 't nich, wal dokter?" vroeg Dika en schudde van neen achter de bedsteedeur. Harte keek haar ernstig aan en antwoordde: „Het wondje moet zich sluiten, ik zal iets voorschrijven." ,,'k Zal ów efkes help'n, Gait," zei Anneke en boog zich naar hem over om zijn goed dicht te knoopen. Harte keek toe. Dat teerbleeke gezicht met twee groote oogen, die hem opgewonden aankeken, toen Gerrit weer rustig lag, beviel hem niet. „En wie verpleegt den zieke?" vroeg hij. „Dat is mien werk," antwoordde Anneke gretig. „En 't géet aer best of, 't hef der d n rechten slag van, dokter. Móed'r is drok met 't werk en Ann'ken is altied veur mii klaor." Harte zag een blij rood over haar trekken glijden, terwijl ze de oogen verlegen neersloeg. „Maar wordt het je niet soms te zwaar, Anneke?" „O née, dokter, in 't g'heels nich, 'k bin staarker as 'k lieke." „Heeft de vorige dokter nooit van het ziekenhuis gesproken? Daar heb je alles tot je dienst, een ledikant is ook frisscher dan een bedstee. Ik kan wel begrijpen, dat je liever in je ouderlijk huis ziek ligt, maar het zou je zuster wel te zwaar kunnen worden. Denk er eens over, ik kom gauw terug." Teun liet den dokter uit om buiten vragen te kunnen doen, die Gerrit niet hooren mocht. „Nón, dokter, wat zol 't wèen met Gait?" "Het is een ernstig geval, vader, dat mag ik je niet verbloemen." „Och, dokter, ik wéét't wal, 'n ooider') wil d'oogen wal tóe dóen, as 't met zien kiend nich góed stéet, maer kiek'n mö'j J) toch éénmaal. Ik wéét 't wal. Maer ii mut n móed er in hoold'n en daorum sprek ik maer nich. 't Is 'n geluk, dat hii zöll'n der niks gin gedachten op hef, hii is altied effen opgeruumd en dech datte bettern zal. En wie sprek t er nich ans van met èm." „Maar Jalink, vind je dat niet onverantwoordelijk? Denk eens dat jij zelf zoo lag, zou je je dan niet willen voorbereiden op den dood?" „Maer dokter, wii ziend nich Roomsch, da' we de biechte dóet en 'k zol nich wéet'n wat oenze Gait zol hebben, waorum hii 't heuwd nich rustig dale •') kón leggen, as 't zoowied kwam. Hii hef altied n n braven zönne veur ziene oolders ewes, gin oenvertög'n woord kwam in zien 'n moend." „Zou je niet denken, dat we, al zijn we nog zoo braaf in veel te kort schieten? We komen voor een heilig God te staan om verantwoording van ons leven te doen. Zouden we, als we Gods oog op ons voelen, ons niet schamen over veel zonden? En voor die zonden hebben wij een Verlosser noodig, wij zelf kunnen ze niet van ons wegdoen. Ik zou niet graag sterven, als ik niet wist, dat de Heere Jezus mijn Zaligmaker was." ') ouder. s) moet je. s) neer. Daar kwam Anneke haastig naar buiten geloopen, zoodat ze bijna tegen hen aan bonsde. Zoodra Gerrit de buitendeur had hooren dichtslaan, had hij Anneke geroepen. „Wat is der Gait?" had ze troostend gevraagd. „Och, Ann'ken, 'k wol dii vraag'n, of dów mii nog helpen kans, 'k bin zoo bange veur 't zéekenhoes, dów dues 't zoo góed as nums ans, maer as 't dii te zwaor is, dów ziens nich staark en ... „Née Gait, 'k bin völle staarker as vroeger, 'k kan 't best en nog wal lange ook, as 't mut." „Laot mii dan bliev'n, nums kan mii zoo helpen as dów, de zusters oet 't zéekenhoes ook nich, dów alléenig." Anneke's oogen waren vol tranen geschoten en zoo vloog ze den dokter achterop en greep hem bij den arm. „Dokter laot èm bii oens in 't hoes bliev'n, 'k bin staark genóg en Gait hef mii neudig, hii hef't ezeg." De dokter zag haar sterk aan, diep in de ontstelde oogen. Er lag een donkere gloed in maar o, zoo anders, dan toen ze jaren geleden gebrand hadden van haat. De gloed kwam nu ook van binnen, maar verteerde niet. „Dokter?" drong ze, angstiger door zijn zwijgend aankijken, alsof zijn oogen tot binnen in haar wilden zien. „Als het eenigszins anders kan, zal ik een broer en zuster, die zoo aan elkaar gehecht zijn, niet scheiden. Maar beloof me dan, dat je rust zult nemen, als je moe bent. Je moet zorgen, dat Gerrits trouwe verpleegster niet ziek wordt. Als hij slaapt, moet je veel buiten gaan en flink eten." „Jao dokter, maer 'k bin ans góed." „Nu pas maar goed op, dag Anneke." Bemoedigend klopte hij haar op den schouder, groette Teun en wipte in zijn karretje. VII. Eindelijk kwam de verandering, een zoel zuidenwindje woei warmte aan. Nooit had Anneke met zoo n blijdschap het golvend winterkoren zien opschieten tot halmen en de aardappels met polletjes groen in rijen zien uitspruiten. Nu was het er, het warme malsche weer, waarvan beterschap moest komen. Dagen lang had ze takjes meegebracht met teere spruitjes, die uit de bruine celletjes drongen. Eiken dag waren ze iets grooter en ontplooiden ze zich meer tot blaadjes. De kastanje bij het varkenshok stond al in vol groen met witte bloemkaarsen er tusschen, de appelboomen droegen statig hun bloesemkronen, die met tinten van wit tot zachtrose als schitterden tegen het hemelblauw. Daar kwam Anneke met den armstoel aanzeulen en zette hem op een luw plekje in het zonnetje. Een wollen deken streek ze er met zorg in glad en liet de slippen overhangen om ze aanstonds over Gerrits beenen toe te slaan. Ze zag nog eens rond, de blaadjes van den populier zwegen en de kastanje spreidde statig zijn vingerbladen uit zonder er mee te wuiven. Als een jubel zonder woorden was het in haar, ze voelde zich licht, alsof de vreugde haar droeg. In triomf leidde ze Gerrit, die op haar leunde, naar buiten. Dika en Teun zagen toe, zooals kinderen vol eerbied kijken naar iets heel moois, dat ze bijna niet aan durven te raken. Het duizelde Gerrit, toen na den langen winter in huis de volle lenteweelde hem omstroomde. Het blijë licht onder den donkerblauwen hemel met wolken, blinkend van zonneglans, overweldigde hem, een vluchtig rood vloog over zijn trekken, en zijn borst zwoegde van het ophalen der sterke frissche buitenlucht. Dika schoot toe en hielp hem ijlings in den stoel. Anneke schoof hem een bankje onder de voeten, het mocht koud optrekken en met een groene paraplu beschutte ze hem tegen het al te felle licht. Telkens keek ze hem aan met innig stralende oogen. „Zit ii góed, mien'n jong'n," vroeg Dika haar hand op den armstoel leggend. „Jao, móeder, 't is beste zoo, wat is 't all'ns mooi." Zoo zaten ze voortaan eiken dag, als het weer het toeliet en al gauw kon het kwartiertje gerekt worden. Anneke nam haar breikous mee of las langzaam iets voor. Terwijl ze weer eens buiten waren kwam het dokterswagentje aanrijden. Van verre zag Harte ze al zitten onder de groote boerenparaplu met beenen knopjes aan de baleinen. Dikwijls, als hij langs „Kiek in 'n esch" moest om zijn andere patienten te bezoeken, liet hij het paard toch even stilhouden. Anneke en Gerrit waren hem twee kennissen geworden, waarvoor hij voelde. Ze waren in zijn eigen leven opgenomen en behoorden niet meer tot „de praktijk." Het plekje van innige toewijding met fijn voelen van al wat pijn kon doen of opwekken, was hem lief geworden. Met een paar passen was hij bij hen en knikte hen lachend toe. „Welzoo, tref ik jullie nu eens buiten, daar ben ik blij om. Anneke heeft je een goed plaatsje gegeven. Hoe bevalt het buitenzitten je?" „Best, dokter, 'k veule mii völ staarker, der koemp werking in 't lichaam, 'k hebbe mangs ') zin in 't ett'n veur 't tiid is." „Dat is, wat we moeten hebben, vooral je melk en eieren niet vergeten, maar daar zal 't pleegzusje wel voor zorgen. Een heerlijk gevoel om weer aan te sterken, hè! Ziek zijn kan ons soms heelemaal veranderen, vind je niet?" „Hoe mèen ii dat, dokter?" „Ik dacht terug aan mijn eigen ziekte." Om eens op zijn gemak te praten zette Harte zich op een bankje, dat nog leeg was, bij hen. „Ja dat zal ik je eens vertellen. Ik heb ook een ernstige ziekte doorstaan en in die ziekte veel doorstreden. Ik was bijna klaar, het was nog drie weken voor mijn laatste examen, ik was zoo goed als zeker van mijn slagen. *) Soms. Ik was al in besprek met een dokter om zijn praktijk over te nemen. Ik had prachtige plannen, maar ik moest nog heel wat leeren: ik was nog niet klaar, al had ik jaren lang gestudeerd. Wat leek het mij hard toe van God om mij nu juist ziek te laten worden, vlak vóór het examen, waarvoor ik zoo geblokt had. Ik stond klaar om een mooi leven in te gaan. Als student gold ik voor een knappen kop en met eerzucht haakte ik naar praktijk. Ik wou beroemd worden en voelde, dat ik het zou kunnen. Daar werd op eens het beeld, waaraan ik jaren met hart en ziel had gewerkt, stuk gegooid, nu het bijna af was. Het was hard en ik stond op tegen God. Anderen, die niet zoo hadden geploeterd als ik, kwamen klaar en vestigden zich. Toen ik zwaar ziek lag, was ik natuurlijk te naar om recht te denken en te voelen, maar toen ik beter werd, kwam alles des te klaarder voor mij staan. Ik was verbitterd. Mijn moeder leefde toen nog." Harte wachtte, als kwamen er herinneringen op, die hem geheel in beslag namen. Anneke keek verwachtend naar hem op, maar Gerrit lette op mieren, die heen en weer over een weggetje wriemelden. „Ja, Moeder verpleegde mij, dat was heerlijk. Ik zag, hoe zij zich gaf in alles, wat God met haar deed. Ik was haar eenigste zoon, de jongste van de kinderen, de anderen waren getrouwd. Eens hoorde ik haar bidden, ze dacht, dat ik sliep. Ze vroeg: „Heer, leer mijn jongen, wat hij leeren moet in deze beproeving, die Gij hem zendt uit liefde." Strijd 16 Doordat zij het was, mijn moeder, die zoo bad, maakte het zoo'n indruk op me. Telkens hoorde ik die woorden terug met haar stem, waarin ik voelde, dat zij uit de beproeving geleerd had. Ik dacht over haar en over mij zelf, over mijn toekomst, tot ik vroeg: Heer, waartoe? Het trotsche, dat was opgestaan tegen God, het eerzuchtige, dat me had aangezet om roem te zoeken, dat sterk zijn in mijzelf, omdat ik kennis en aanleg bezat, dat alles gleed weg uit mijn hart, toen het zich opende voor den Heer, om Hem te hooren. Toen ik hersteld was, trad ik met een andere, maar ik geloof hoogere begeerte het leven weer in. Ik wilde God dienen, voor Hem de zieken en lijdenden verlichting brengen. Als ik nu ontdekkingen wilde doen aangaande ziekten of medicijnen, dan was het om zieken te genezen, niet om wetenschappelijken roem. Zie, zoo bedoel ik nu, dat een ziekte iemand soms veel leert, wat hij in dagen van gezonde kracht niet aan wil nemen." Anneke en Gerrit keken voor zich naar dingen, waarover ze niet dachten. Harte meende, dat ze hem begrepen hadden, nu ze zwegen. Hij stond op, groette en sprong in zijn karretje. Het paard trok al aan, als het hem in voelde stappen. Gerrit en Anneke zagen hem wegrijden. Hun oogen stonden ernstig en gingen met hem mee, er was iets in hun hart gekomen, dat met Harte samenhing, zooals teere herinneringen vast zitten aan plekjes, waar iets lieflijks in ons leven indrong. VIII. De herstellende had zijn plekje tegen den muur weer ingenomen en Anneke kwam naast hem zitten. Tusschen hen en den straatweg lag in prettigen zonneschijn het ietwat rommelig klein boeren-erfje, waar eenden op hun gele plakpooten rondwaggelden en kippen in zandkuiltjes woelden, en stof opflodderden. Gerrit had niet meer dat ingezakte van een zwakke. De jas slobberde nog wel om de knokige schouders, maar ze stonden steviger aan den rechten rug. De armen hingen niet meer sloom langs het lijf over de stoelleuningen, de hand zocht bezigheid en sneed splinters van een houtje. Anneke las met haar zacht kalme stem hem voor uit een net gekaft prachtbandje. Ze schrikten op van den dokter, die in vollen draf kwam aanrijden en knikten hem goeden dag. Harte joeg hen driftig voorbij. „Der is wisse haast bii 't werk, hii jag ans nich zoo harde. Hii géet verbii." Het karretje was al ver weg gerateld en Anneke las door. Maar na een poosje kwam het terug. De dokter liet zijn vos lui stappen en zat zelf achterover geleund in gedachten. Het paard hield uit gewoonte stil en Harte schrok op, toen het rythmisch stappen en stooteren, waarop zijn gepeinzen voortdreven als plankjes op kabbelgolfjes, afbrak. „Och ja, laat ik ze maar even groeten, vos heeft gelijk," dacht hij. „Dag dokter, is der wat bezuunders, daj zoo harde jaag'n mossen." „Ik had een patiënt ver weg, achter „de Mölle." ') Plotseling was het erg geworden en toen ik kwam, was hij al gestorven." „Hè fói, wat naar um zoo oenverwochs te gaon." „Gisteren was ik nog bij hem en was hij aardig wel. Ik voorzag wel, dat het niet heel lang meer zou duren, maar zoo gauw verwachtte ik het niet. Ik weet, dat hij bereid was. Gisteren sprak ik nog met hem en zei hij: „Dokter wat is het toch een gerust liggen, al weet je, dat je niet weer op zult staan, als je maar zeker bent, dat je naar den hemel gaat." Het trof mij, dat hij het een dag voor zijn dood zoo beslist uitsprak." „Jao, 't is toevallig," zei Gerrit koel. Anneke zweeg. „Was je aan 't lezen," vroeg Harte, en nam het boek op om den titel te zien. „De kleine handlangster des Heeren." „Dat ken ik van vroeger jaren, mijn zusje had het. Het is, geloof ik, heel mooi." ,,'t Is mangs wal 'n betjen kienderachtig, maer 'k hadde gin ander um Gait veur te lézen." „Als ik het me goed herinner, is het van een klein meisje, dat den Heere Jezus wilde dienen, en trachtte Zijn handlangstertje, Zijn helpstertje te zijn." „Jao, zoo stéet 't in 't boek ook, Flossie was veur 'n léev'n Hèer altied bit de hand." ') molen. Opeens vestigde Harte zijn erngstige vriendelijke oogen sterk op haar en vroeg: „Anneke, ben jij ook een handlangster van den Heere Jezus?" „Ann'ken is miene handlangster, want tstéetveur mii altied klaor en 't deut all'ns veur mii," viel Gerrit half boos in. Anneke keek verlegen om den brutalen toon, maar toch maakten die woorden haar innig blij. „Wil je er bij het verder lezen eens over denken? Je bent zoo'n trouwe zorg voor je broer, je zoudt ook trouw zijn in het dienen van den Heer. Het is een heerlijk iets, te dienen wie men liefheeft." „'k Zal der an denk'n, dokter," zei ze, toen Harte, haar nog steeds vragend aanziend, de hand ten afscheid uitstak. „Ann'ken," zei Gerrit, toen het wagentje weg was, „dów mus maer nich wieder lèz'n, 't is toch n kienderachtig bóek, dóe ') mii de krante maer, dée Dina met hef ebrach, daor wi'k wal es in kiek'n." „Best Gait, zoo aj wilt." Anneke las voor zich het boek uit, omdat het haar boeide, maar ook omdat ze beloofd had „der an te denk'n." Hoe verder ze kwam, des te meer vreesde ze, dat Harte zijn vraag zou herhalen. Ze wist nu het antwoord wel. Bij alles wat ze van Flossie las, dacht ze aan zich zelf en zette haar eigen leven vol ontevredenheid naast dat van de kleine heldin. Flossie had den Heere Jezus lief, omdat ze wist, dat Hij haar liefhad, zoo lief, dat Hij voor ') geef. haar een dood van pijn en schande stierf. En pijn hebben, een versmade te zijn onder de menschen, Anneke wist, wat dat was. Zij had den Heer niet lief, ze had nooit veel aan God gedacht. Niemand had haar van Hem gesproken, ze kende Hem niet. Beschamend helder herinnerde ze zich, hoe vaak ze had gezucht, boos gezucht, omdat ze anders was dan andere menschen; ze voelde terug den afkeer, waarmee ze naar de vroolijk blauwe lucht had gezien in het klimophutje. Ze had er de vuist tegen kunnen ballen. In bitteren opstand had ze geklaagd : ,,'k Hebbe mii zöll'n toch nich emaakt, ik kan 't nichte better'n da 'k mismaakt en krom bin. Gin mensche kan 't helpen, maer " Neen, een mensch niet o, ze wist het, wien of ze gehaat had op dat oogenblik. Gerrit had ze lief en hem zou ze zoo niet kunnen aanzien, al deed hij haar het ergste, wat ze zich denken kon. Vóór zijn ziekte had ze niet geweten wat liefhebben was, maar nu begreep ze wat ze voelen moest voor den Heer. Wat je liefhebt, daar word je naar toe getrokken, daar gaat je hart naar uit. Daar werk je voor, daar geef je alles voor op, dat maakt je gelukkig, zoodat andere dingen je niet zoo hinderen, daar denk je kleinigheden voor uit om genoegen te doen, daar laat je voor wat verdriet kan geven. Wat je liefhebt, geef je macht over je. Het komt van binnen in je leven, waar je het vasthoudt, dat niemand het uit kan trekken. Je beschermt het als iets, dat mooi en teer is, waar geen ander, die het niet begrijpt, aan raken mag. Zulk een zich toewijden in gelukkige liefde had ze voor den Heer nooit gehad. Hij had geen plaats in haar leven, dat niet anders was geweest, dan een mokkend zich schikken in het harde lot, omdat ze de macht miste het te veranderen. Ze was jaloersch geweest op Dina, wie ze de hartelijkheid van haar vader misgunde. Geen heimwee, dat die liefdewarmte ook over haar zou komen, had haar vervuld, maar nijdige afgunst tegen Dina en verbitterd-zich-terugtrekken van haar vader. En nu nog, nu Gerrits ziekte haar gelukkiger maakte, was ze zelfzuchtig. Ze wilde hem voor zich alleen houden. Als Dina kwam en wat lang met hem praatte, trok ze haar al gauw weg onder gefluister „dat Gait zoo volle gekuier ') nich hebben kön." Zelf praatte ze veel langer met hem, maar ze was bang een stukje van hem te moeten afstaan. Als alles nog was als vroeger en ze Gerrit niet had om in op te gaan, als ze nog zijn goed moest verstellen, dat hij telkens scheurde, ze zou nog pruttelend den dag doorgaan en werken, omdat ze van moeder wel moest. Flossie bad tot den Heer en vroeg telkens, als ze strijden moest tegen het kwaad, dat in haar opkwam om kracht voor het goede. Zij bad bijna nooit. Aan tafel vouwde ze als allen de handen en boog even het hoofd. Ze herinnerde zich niet anders, dan dat ze het nagedaan had van vader en moeder. Vader keek in zijn pet en moeder prevelde wat. ') gepraat. Zelf had ze zoo iets gebeden over spijs en drank en zegen, maar dikwijls ook merkte ze, dat ze over heel iets anders had gedacht, als ze toe konden tasten, omdat vader de pet weer op zette. Toen Gerrit zoo heel naar was, had ze wel schreiend geroepen: „o God, laat èm nich sterven," maar dat was meer een wanhopige uitroep in het wilde weg geweest dan een vragen aan God, die geven kon. Gestreden tegen de zonde, die in haar was en die ze al duidelijker begon te zien, had ze niet. Ze had zich zelf laten gaan, zooals ze was, was ze. Ze schrok soms, als ze meende het dokterswagentje te hooren, want ze zou „neen" moeten zeggen, als Harte haar weer de groote vraag deed. En toch kwam zoo vaak een innig verlangen in haar op naar dat wat Flossie had. Zelfs den kleinen zieken Gerard uit het boek, „die nooit een man zou worden" en niet kon spelen en leeren als andere jongens, die vooruit kwamen, maakte het gelukkig. Hij kon niets doen voor den Heer, maar droeg geduldig zijn zwak-zijn. Als een zaligheid kwam het besef over Anneke, dat de Heer in den hemel zelf haar liefhad; dat Hij, „die aer zöll'n emaakt hadde" er niet op lette, hoe anders ze was dan andere meisjes. En haar hart werd naar boven getrokken, naar Hem, van wie een stroom van warme liefde tot haar kwam en die haar had liefgehad ook toen ze stug en norsch, „een valsch wich" was; zelfs toen ze in het hutje Hem had gehaat. Met schaamte dacht ze het in, hoe ze toen had gezondigd, ze zou Hem niet durven aanzien, als ze voor Hem stond, als voor een mensch. „Waorum," dacht ze vaak met spijt, „hef nums mii ezeg, dat 'n léeven Hèer mii liefhadde, dan was all'ns ans ewes. 'k Hadde mii nich zoo alléene eveuld, zoo van all'ns of, dan hadd'k nich zoo mutt'n huul'n, umdat er nums was, dée wat um mii gaf as móed'r, en Haerm ook nog wal. Veur 'n Hèer was 'k gelieke met alle andere menschen. Dat nums mii hef ezeg, dat wat ik zoo neudig hadde boven veur mii klaor lag, as ik 't maer haal'n kwam." Toen Harte haar eens alleen trof, sprak hij haar aan. „Heb je het boek al uit, Anneke?" „Jao dokter, al lange." „En .... ? Heb je nog gedacht over mijn vraag?" „Jaow&." „Ben je nu ook ?" Anneke begon in eens te schreien en snikte: „Nèe, as Flossie bin 'k nich, héelmaols nich." „Maar verlang je er niet naar net als zij voor den Heer te leven. Hij is toch ook voor jou gestorven, jij bent van Hem, je hoort Hem toe. Zou je Hem willen dienen?" „Jao, dat wal, maer " „Kom Anneke, zeg het me maar, ik heb ook den Heer lief, ik ken Hem." Vertrouwelijk kwam hij naast haar zitten, maar keek haar niet aan. „Dokter, ii wèet 't nich, maer 'k bin héél ans as 'k lieke, 'k heb zoovölle edaon tegen God." „Maar dacht je, dat dat je van den Heer moest afhouden. Hij wil het je alles vergeven. Heb je wel eens iets tegen Gerrit gedaan?" „O zoo völ," snikte ze. „En daarom kijkt hij je toch nooit leelijk meer aan, hij heeft het je alles graag vergeven, omdat hij van je houdt. Zoo staat de Heer klaar om je alles, wat ook, te vergeven. Heb je er Hem al eens om gevraagd?" „Née." „Dan wacht de Heer nog op je, Hij verlangt er naar, dat je komt en zoekt je." Harte zag haar in ernstig-verlegen zwijgen het hoofd dieper buigen, ze liet de handen in den schoot rusten met den half geschilden aardappel en het mes er in. „Anneke, zou je Hem wel langer laten wachten?" „Née, 'k wil 't dóen." „Zeg Hem maar alles, zooals je het denkt en voelt, alles, watje aan mensc'nen niet zoudt willen bekennen." De dokter liet haar alleen.... met zich zelf en bezocht zijn patiënt, die langzaam vooruitging. Hij vond hem bladerend in het boek, dat Anneke in de vensterbank had liggen, omdat ze er telkens brokjes uit overlas. Hij zag hem het haastig wegleggen en schuw opkijken, alsof hij betrapt was. Harte durfde hem de vraag niet stellen, waarop hij van Anneke het antwoord kreeg. Als een zaadje gezaaid was, moest het lang liggen onder de inwerking van de aardvochten om het tot ontkiemen te brengen. Het spruitje kon nog wel te teer zijn om boven den grond te komen. Harte hoopte God moest den wasdom geven. Toen hij weg was nam Gerrit het boek weer op. Als niemand het zag deed hij het wel meer, maar ,,'t was oet vervéelinge, want 't was toch n kiende: achtig böek, maer aj niks te dóen hebt, dan möj wal nemm'n wat er te kriegen is." Zoo waren de figuren van het boek als levende menschen voor hem gaan staan, dat hij ze moest aanzien. En als hij dan het erfje rondslenterde, betrapte hij zich telkens, dat hij in het boek was en het boek in hem. Dan drukte hij „dat malle dienk, dat öw in 't heuwd blif maal'n" weg, want Gerard, de zwakke, die niet mee kon, deed hem aan Anneke denken met een vaag zelfverwijt, waarvoor hij schuw wegkroop. Het liet zich wegdringen met gedachtetjes over de kippen, die granend rondliepen of de sik, die aan den ketting stond te rekhalzen naar het verste gras, maar het wipte toch telkens weer op en dan leek het wel, of het sterker was geworden. Het was net als een waterstraaltje dat je tegenhoudt met een vinger, maar dat direct weer los spat, als je niet meer drukt. Zoo moest hij de oogen wel openen voor hetgeen Anneke altijd had gemist, en waarom ze niet vroolijk was als Dina en vol aanpak als moeder. Hij had geleerd wat zwak zijn was. In ledigheid moest hij neerzitten en anderen met forschen stap voorbij zien gaan naar het werk, waarvan ze in den avond, voldaan over verdiend geld, naar huis keerden. Op zijn plaats op de fabriek stond een ander, hij kon geen geld meer thuis brengen en moeder zuchtte over de duurte. In moedelooze dagen had hij zich afgevraagd, of hij Marie ook zou zeggen, dat het maar uit moest zijn, want het zou veel te lang duren eer hij een vrouw zou kunnen onderhouden. Hij had de moeheid leeren kennen, waarvan men niet uitrusten kan en die den prettigen jongen levenslust wegvreet als molm het hout. Hij had een oog gekregen voor het leege, sukkelige van Annekes bestaan, waaraan de kleine gewone ambitiedingetjes ontbraken, die voldoening geven. Daar kwam ze aan, een emmer met frisch geschilde aardappelen in de hand. Haar scheef figuurtje zakte nog meer over door het dragen. Ze zag wat bleek en wilde langs hem heen gaan. „Ann'ken, schot dii wat?" „Née Gait?" Nu dan hoefde hij ook niet verder te vragen, ze liep al door. Maar ze zag er toch uit, alsof „Ann'ken, döw hes toch ehuuld." ,,'t Is niks slim, laot mii maer." Dan kon ze ook haar gang gaan, hij zou er zich nu niet mee bemoeien. Och ja, daar stond het glas melk met een ei er door geklopt, zij had het voor hem neergezet. „Ann'ken, zienste meufi?" „Née Gait, hóe kom ii daorbii?" „Heste dan piene in de zied?" „Née, 't is niks." Waarom wou ze het toch niet zeggen, ze had wel wat. „Ann'ken, waorum heste dan ehuuld, 'k kan 't dii jo anzéen." „Och 't kwam van 't bóek." „Van Gerard? O, Ann'ken 't spiet mii zoo, da'k vröeger zoo vaake op dii ebromd hebbe en da k dii zoo eplaogd hebbe, maer 'k wuste tów mch daste zoo meuë wais, umda'k 't zöll'n nooit was ewes. Tów 'k nog nao de schóele gung, hè'k dii nich ewocht en later hè'k dii ook eplaogd en dów naeidens toch altied miene klére. Het spiet mii nón. „Och Gait, 't is nón all'ns veurbii, 't is zoo goed veur mii en wat vröeger was, deut nón gin zéér, en 'k hebbe ów ook eplaogd, ik was nich aardig en zoo as'k wèën mós, maer 'k wuste tow nog nich .... van .... van 't boek en van Flossie. 'k Was zoo kwaod, dat z' almaol staark en rech warr'n en ikke nich. Maer 't is nón ans veur mii, nón k all ns wéete. 't Is nón rech van binn'n en 'n léev'n Hèer hef mii all'ns vergéev'n." „Ann'ken, dów ziens better as ikke. „Née Gait, née, ii weet nich all'ns, ik was mangs kwaod tegen alle menschen en ook tegen God." „Dów has ook gin plezéerig léven." „Nón wal, ze ziend almaol vrèndlik veur mii. IX. Weer was het winter, koud, nat en somber. Weinig heldere vorstluchten en veel mist. Gerrit lag neer in de bedstee. De kracht, die in den zomerzonne- schijn terug was gekomen, was met den herfst weer weggezonken en toen de boomen weer met naakte kruinen stonden en de gure wind over den kalen esch woei, moest Gerrit weer achter de paarse gordijnen. Af en toe klonk zijn holle kuch door de keuken. Hij sprak niet veel, maar lag rustig neer en luisterde, toen Anneke hem ging voorlezen uit haar Nieuw Testamentje. Een teringglimlachje trok om zijn mond, als hij Anneke aanzag met zijn holdonkere oogen, die schril wegzonken in het ziekigwitte vel. En als de dokter kwam en vroeg: „Gerrit hoe is het?" dan was het, „Kiek, dokter, aj mii dat höest'n af kónn'n nemm'n dan zol 't wal bettern, want 'k veule mii nich zéek, dat dóe 'k nich, maer den leell'ken hoest, den hooit mii d'r oender." Harte sprak nog minder dan vroeger, het leek wel of hem iets drukte, dat hij niet af kon schudden, als hij bij „Kiek in 'n esch" de deur in kwam. Een praatje maakte hij zelden en voor het weggaan draalde hij even, alsof hij niet wist, of hij nog wat zeggen moest of niet. Hij reed ook vaker voorbij. Maar toen hij weer over den straatweg reed en al een paar boomen verder was dan „Kiek in 'n esch", hield hij in eens zijn vos met een beslisten ruk tegen en draaide. „Ik breek er door heen," sprak hij in zich zelf, het erfje oploopend. „Ik ben dokter, maar eerst christen, schade in mijn kleine praktijk of niet, waar wil ik zijn. Ik mag niet meedoen aan dat paaien met een waan van beter te worden, totdat hij onvoorbe- reid de eeuwigheid ingaat. Van den zomer sleepte hij voort, maar nu kan het niet lang meer duren. Laat ze me dan een dommen, jongen dokter noemen, die een mensch niet weet te sparen, ik ben een christen-dokter." „Goeden morgen, Dika, koud hè?" zoo trad h.j binnen. .. „Jao wisse koold, aj oet 'n stal komt, ril n dt-r van." „En Gerrit, jongen hoe gaat het? Nog veel hoesten, hoe is het met opgeven?" Och dokter, wat za'k ów zeggen, altied zon striempken bloed. Dat dat örken ') toch maer nich tóe wil gaon. Met 't wienter is 't aait slimmer, met 't zommer kom ik der wal weer op. Daor hè j Arend van 'n mulder, dèe hef de tèringe, da's wat ans, dée géet er met hen en hée dech, datte wal weer bettern zol. Maer kiek, da's de kwaole van ziene móeder, maer bii mii is 't niks as dat örken, ans nich." ,,Gerrit, ik wou je toch wel eens wat vragen. Als God het nu anders wilde, zou je bereid zijn om in den hemel te wonen, als God je riep? ' „Maer dokter, ii mut nich denken, dat Gait slimmer is, hii is gezoend van herte, 't zal met n tied wal overgaon," viel Dika haastig in en maakte ernstige gebaren, die Gerrit niet zien kon. „We weten niet vooruit, wat God zal doen, maar als men ernstig ziek is, denkt men van zelf na over ') adertje. zijn toestand en wat er van ons worden zal. En daarom vraag ik je, of je bereid zoudt zijn als God je tot zich riep. Een ziekte plaatst ons voor die vraag en we mogen ze niet onbeantwoord laten." „Dokter, 'k kan 't nich zegg'n, 'k wéét nich." Maar er was iets zoo onrustigs in Gerrits stem en oogen, dat Harte vreesde, dat hij het wel wist. „Gerrit, de Heere Jezus, die ons liefheeft, wil ons bereid maken en onze zonden van ons wegdoen, geloof dat vast," zei Harte. De zieke was dien dag onrustig en wilde niet, dat Anneke hem voorlas, maar tegen den avond vroeg hij er weer om. Dika liep met nijdig plompe stappen rond, smeet de sik een greep hooi toe en schold op het dier, „dat zón'n bieterd was en 't vretgat ofeknabbeld hadde." Teun kwam naar de koe kijken, die domgoedig lag te kauwen. „Daor hè'j nón zoo lank all'ns veur opekropt, ginnen traon hè'w elaoten, as Gait 't zeug um den möed er maer in te hool'n. En daor koemp mii zónnen jongen kwast van 'n dokter en smiet ów all'ns kot. ') Daor köj ów zoerverdéende centen veur géev'n, um ów kiend de hoppe op 't lèv'n of te nemm'n. Better maak'n kan hii èm toch nich. Harte hef Gait góed naoloopen en hoog schriev'n veur boerenmensche dutte ook nich, daor zal 'k niks van zegg'n, maer 'k wol èm wiezer hebben. Maer dat's de joenkheid.dat ha'j van 'n ooien dokter nich ehad," bromde Dika. „'t Is hard veur 'n ooider aj de kiender zoo wied ') kapot hebt, ze te mutt'n opgéev'n," sprak Teun moedeloos. Dika had verder niet te klagen, Harte sprak niet meer over die dingen. Soms was het hem, alsof Gerrit zijn hand hartelijker drukte en even vasthield om iets te vragen, dat hij toch niet zeggen wou. Maar Harte kwam hem nooit tegemoet, omdat hij het nieuwe leven uit eigen kracht door de belemmeringen heen wou laten breken. En het werd er ook krachtig genoeg toe, want toen hij weer bij zijn patiënt zat, en er geen anderen in de keuken waren, zei Gerrit: „Dokter, ii hebt dat laas zoo ezeg, maer non is 't wal in order met mii, as God mii nón rop, kan Gait gerust jao zegg'n." „Wat ben ik daar blij om, dus je weet nu, dat je naar den hemel gaat?" „Jao dokter, 't stéet jao in 't testamentjen van Ann'ken, dat 'n léev'n Hèer oens all'ns hef kwiet eschöllen. En 'k veule 't wal an mii zöll'n ook, 't is ans met mii van binnen. De woorden kwamen koeltjes, alsof er geen bese was van hun waarde, maar toen Harte hem aanzag straalde uit het ingezonken oog ongehinderd de heerlijke vrede, die daar binnen wel leefde en verwarmde, maar zich niet uiten wou door den stuggen mond. Het was een droeve winterdag; grijze nevel hing over den esch, de straatwegboomen stonden droomeng met natte, naakte kruinen in een buigende lijn tus- Strijd schen het kale veld. Plessend vielen druppen van de takken op den grond. Een sombere stoet trok met trage maatpassen van „Kiek in 'n esch" den straatweg op. Vooraan de koets met rouwdoek; daarachter, bijna gedrukt tusschen de wielen, Teun met Jan, die bedremmeld naar het wentelende rad liep te kijken en af en toe met de hand langs de oogen streek; Harm en Hofluuk's Jan en andere buren er achter. Een lange optocht van boeren in Zondagsch laken en met plekkerige hooge hoeden op de gebogen hoofden. In plechtige regelmaat klonken hun stappen door de doffe stilte van het weer. Ze moesten „almaole wat met hebb'n van de groeve" en trokken statig mee op om Teuns „ooldsten zönne ter ruste te brengen." X. Harte was zoo gewend bij „Kiek in 'n esch" af te stappen, dat hij het paard toen het uit gewoonte stilhield, niet aanzette, maar de leidsels om een stang sloeg en even inliep om te zien, hoe zijn luitjes het maakten. Anneke was verrast hem te zien. De tranen schoten haar in de oogen. De dokter hoorde bij Gerrit, en zijn komst was niet meer noodig. Toch was hij van harte welkom. „Dokter, kom ii 'n kumken koffie haal'n, da's góed van ów." „Het was me zoo vreemd voorbij te rijden, het was net, of ik iets naliet; fik moest even zien, hoe het jullie gaat." „O, best, dokter, best." „Niet moe, geen pijn in den rug?" „Née, niks nich, zoo góed as 'k nog nooit ewes bin." Half ongeloovig zag Harte haar aan, maar haar gelukkige oogen keken zoo eerlijk in de zijne, dat hij zijn bezorgdheid onnoodig vond. „En moeder?" „O, dat géet wal, maer zii kan 't nog nich zoo verzetten van Gait. 't Is ook zoo leug in de kökk'n, nón Gait nich mèer in de bedstee lig. Ii heurt èm nooit mèer vraogen. Hii praott'n zoo zachte, 'k kón èm maer efkes heuren. 't Was aait ') „Ann'ken" en as'k dan veur 't bedde was, kón 'k zéen, watte wol. Hii lag zoo tevréë, gin brommegen trek kwam der op zien gezichte, al wasse ook nog zoo zéek. Van mor'n 2) vuund ik in 'n laotjen n'n guul'n in 'n papierken epakt. Hii hadde der op eschréev'n: „Veur Ann'ken." Kiek hier hè'k 't. 't Was wisse 'n laosten, dée hii in 'n tuk 3) hef ehad. Wii wusten der niks van, zoo stillekes hadd'èm der in estopt. Hii dach altied um mii." Geen tranen waren meer in haar oogen, ze vertelde gretig en in een opwinding voort van Gerrit, van haar geluk. „Dat is zeker een van je liefste herinneringen, dat ') altijd. *) van morgen. 8) zak. beschreven papiertje," zei Harte op het frommelige blaadje kijkend. „Wisse is 't dat, met ziene eigene hand heffe 't er op ezat, hii kon zoo best schriev'n, maer dit is al 'n luk ') scheef. Kiek dokter, hii lag der toch zoo góed bii en hii hef 't ook nog ezeg, datte nich bang was urn te sterven, hii gung naor 'n léev'n Hèer en tów mos ik èm veurlèzen. En nao zien sterv'n zagge der niks schril oet, in de kiste nich eens. Ik mos bii èm in de kökk'n slaop'n, maer 'k was der nich bange van, 't was Gait jo. Ii kónnen 't èm nog op 't gezichte zeen, datte nooit emokt hadde, zoo mooi lagge der in." „Het is een troost om daaraan te denken, als je hem mist." Harte nam afscheid en Anneke ging weer aan haar werk. Juist kwam Dika uit den stal. Haastig veegde ze op de heup haar hand af om den dokter te groeten, met de linker hield ze haar blauw linnen schort vast geplooid, waarover aan alle kanten het hooi heen berstte. „Zoo dokter, daor döej góed an daj nog efkes koemp." „Het gaat goed met Anneke, ik was bang, dat de slag te pijnlijk voor haar was geweest en dat ze de laatste weken te veel van haar kracht had gevergd. Ze is niet sterk." *) een beetje. k» ,,'t Is oenbegrieplek, dokter, 't is zoo best as t nog nooit is ewes. En 't is niks triestig ook, 't hef nao de begraffenisse nog ginnen traon elaot n. En 't was toch zoo op Gait. t Is net of t èrn nog bii zich hef. Mangs ') zeg 't wal: „Móeder, wat is 't leug, nón 'k Gait nich heure," inaer dat's ook all'ns. En vroeger was 't 'n luk stug en zèë niks. 't Is heel ans ewörden. As der wée 2) koemp, vertelt aait maer deur van Gait en ziene zéekte. En t is staarker ook, 't helpt mii in all'ns. 't Is 'n woender ding met Ann'ken." „Ze gaat nog op in haar broer, zooals ze dat maanden lang deed. Ze is nog gelukkig in hein, ze heeft hem nog, maar ik moet voort, mijn zieken wachten. Dag Dika." Zoo leefde Anneke voort op haar geluk. Het leven was anders voor haar geworden, door het groote licht, dat er in gevallen was. Maar na een poos, toen niemand het meer verwachtte, kwam de oude pijn terug, zoo erg als ze ze maar zelden had gehad. Als ze een kous opnam en een halven toer gebreid had, liet ze de handen zakken en keek naar buiten, waar niets te zien was, dan weer naar binnen in de somberheid. Dika gaf haar telkens een kom melk, „zoo waarm van 'n sik, umdat 't net was, of Ann'ken al witter en witter worde." Maar het baatte niet. Na een dag of wat bleef Anneke te bed, omdat ze zoo moe was en Harte werd geroepen. ') soms. *) (wie) iemand. Hij schrok. Nu was het gekomen, dat waarop hij haar al vaak met zorg had aangezien. Altijd was ze vroolijk aan het werk geweest en had hij zich verwonderd, dat er geen reactie kwam. Maar nu was dan toch het veertje gebroken, dat haar omhoog had gehouden. Stillekens lag ze maar ter neer of zat voor het raam in den leunstoel, waarin ze vroeger Gerrit zoo kon inknuffelen. Ze nam wel af en toe het werk in handen, maar de naald gleed zwaar door het goed, dat wel harder scheen dan vroeger, zoodat ze het maar weer neerlei. Haar oogen gingen dan onbewust met haar gedachten mee naar boven waar Gerrit was. Dikwijls ook keek ze naar een kraai, die op één poot rondstrompelde en de kruimpjes kwam pikken, die Dika neerstrooide. „Zóo struumpelken, ziens dów der ook nog, ik ook," zei ze dan, als ze alleen was. Maar eens hoorde Dika het en vroeg verschrikt: „Maer kiend, Ann'ken, wat wiste dan, wiste nich bii diene móeder en vaader bliev'n, wis dów ook van oens gaon?" „Och, móed'r, wat za'k dii zegg'n, staark kan 'k toch nich word'n, wat heste an mii. Gait hef mii nich mèer neudig en 'k wol maer bii èm gaon. 'k Hoppe, dat 'n léeven Hèer mii ook nemt, maer 'k zal stil wocht'n tot Hée mii rop." „Mien kiend," snikte Dika, „dów mus bliev'n. Wée mut veur oens oet 't Boek léz'n, wii könt dii nich missen, dien heuksken zal zoo leug wèën, née, Ann'ken dów mus bii oens bliev'n." Anneke schreide zacht, maar antwoordde niet. „Kiend, wiste dan nich bliev'n, is Gait der dan alléene maer?" „Och möed'r, in 'n héemel zal 'k nich mèer zwak wèên, gin piene mèer hebb'n, gin kwaod dóen of denk'n, niks naars. En dów hes jo Dina en Haerm, ze komt zoo vake. Haerm is zón'n góeën man veur Dina en ne zönne veur ów inplaasse van Gait." „Jao, dat isse. Ann'ken, muste nón nich es 'n stuksken van de kóeke preuv'n, dów lats ne oold word'n, Haerm hef ne dii met ebrach um op te ètt'n." „Dóe ') ne mii maer efkes, móeder. Hii is nón al ne wéke oold, van kermse of." Dika kreeg den grooten koek op een plankje uit de kast en gaf hem met het boterhammenmes aan Anneke, die nog even naar de figuren keek, „Uit vriendschap" las ze en zette het mes er op. De sierlijke suikerletters krulden er onder door. „Jao, oet vrèndschap" herhaalde ze en liet het mes zakken. „Och móeder, laot ne maer héél, 't stéet er zoo mooi op en 'k hebbe nón toch gin zin in zeut gerei, 'k zien meuë en 'k wol leèver nao bedde. Juist lag ze rustig met gesloten oogen met het dek over zich heen gehaald, toen het dokterskarretje over den straatweg ratelde. Het hield stil, Harte kwam binnen en keek naar den leegen stoel, waarin het platgezeten kussen nog lag. „Zoo, in bed gegaan, werd je te moe?" „'k Wol mii efkes beröst'n." ') geef. In plaats van naar pijnen of eetlust te vragen, zat Harte stil te kijken. Zijn gelaat stond ernstig van nadenken. Dika zat hem in angstige spanning aan te staren, maar hij voelde het niet. Op eens werd hij levendig, als had hij helderheid gekregen in zijn vraagstuk, keerde zich tot de zieke en sprak met nadruk: „Anneke, het gaat zoo niet goed." „Nich dokter? Zoovölle slimmer zin 'k ans nich." „Toch gaat het niet goed, en het moet anders worden, het kan goed gaan, geloof je dat wel?" ,,'k Wéét nich, dokter," antwoordde Anneke verlegen. Ze durfde hem niet aanzien, zijn stem was vast en streng en gaf haar een angstig gevoel van zelfverwijt. Maar zijn toon veranderde en milder, bijna teer als tot een kind, ging hij voort: „Anneke, wil je me eens heel eerlijk zeggen, je hebt toch den Heer wel werkelijk lief? ' „Jao wisse, 'k zin nich bange um te sterv'n." „Anneke, houd je niet meer van Gerrit dan van den Heer zelf, verlang je niet naar den dood, omdat je dan bij Gerrit komt?' „Waorum vraog ii dat zoo, k kan toch röstig t heuwd dale legg'n en dat is 't vernaomste." „Nee, dat is het niet. Het voornaamste is om den wil van den Heer te doen, omdat we Hem liefhebben boven alles. God vraagt niet van allen hetzelfde offer, maar wel moeten we allen willen geven, wat ons het liefste is. Gerrit wou graag leven, het leven stond zoo mooi voor hem en hij moest heengaan, zijn leven geven. Maar God vraagt van jou een ander offer. Eerst nam God Gerrit weg en omdat je Gerrit niet los liet, trekt hij je mee. Je houdt hem nog vast, wilt bij hem zijn en daarvoor sterven. De Heer geeft je geen ziekbed, waarvan je niet kunt opkomen. Je kunt beter worden, als je maar wilt met je volle kracht. Als de Heer nu van jou vraagt, Hem op aarde nog te dienen, als Hij nog werk voor je heeft?" „Och, dokter, wat kan ik dóen, 'k bin maer 'n krom Ann'ken, 'n zwak Ann'ken, dat niks kan? Er lag zoo'n innige moedeloosheid in dat zeggen, zoo n vragen om haar toch den dood te gunnen, dat het Harte moeilijk viel voort te gaan. Maar slappe toegeeflijkheid was geen liefde en des te beslister zette hij door. „Anneke, als de Heer het nu toch van je vraagt. Ik zeg je, het staat aan je zelf om beter te worden. Als je maar eet, zooveel je kunt, het er in propt al staat het je tegen, dan moet je opknappen. Mag je nu zeggen ik wil niet, het leven kijkt mij te somber aan dan dat ik het zou begeeren. Heb je wel ingedacht, wat je doet?" „Née dokter." „Weet je nog, dat het je eerst zoo ongelooflijk was, dat God jóu lief had en toch was het al altijd zoo geweest. En wat was het heerlijk voor je, je onder Zijn liefde te geven. Je ziet nu niet, wat de Heer voor jou heeft te doen, maar dat zal Hij je aanwijzen, als je het weten moet." Hij zat nog even na te denken en vóór Anneke nog wat gezegd had, stond hij op, groette haar vriendelijk en ging heen. „'t Draenksken is op dokter," riep Dika hem nog na. „Morgen kom ik terug, van daag hoeft ze niet in te nemen." ,,'t Is toch 'n bezuunderen man," sprak Dika met ontzag, „wii wazzen zoo blied, dat Gait aait dachte datte bettern zol en hée kwam in éénmaol èm de hoppe benemm'n en met Ann'ken sprekte zoo héél ans. 't Mat wisse n n wiezen man wéën, maer ik kan der nich bii. Hii zeg 't de menschen maer liek in 't gezichte, waor 't op stéet." Anneke bleef dien dag lang rusten, maar slapen kon ze niet. Nu en dan vouwde ze de handen en was het, alsof ze met iemand sprak. Dika meende, dat ze sliep en was er blij om. Eindelijk stond ze op en vroeg: „Möed'r, is 't gin vespertied?" „Jao, wat wiste dan?" M'k Wol wal is 'n bootram perbeeren en 'n ei ook der bii." „Dat ziend göeë téekens, hier hè'k 'n versch groot ei, van d'n koekoeksvèer." Daar zat ze met de groote snee en het ei voor zich, het was een heele eet, zoo'n „brugge", ') maar ze vouwde de handen en bad. Ze had kracht noodig. Langzaam at ze, stukje voor stukje naar binnen dwingend. Het was een daad. Telkens propte het haar voor de keel op, dan maar een slokje melk er bij ') Boterham. en flink geslikt om het er door te krijgen. Het moest. Af en toe maar even wachten en dan weer met vasten wil beginnen, zoo kwam het er in. Het was om moe van te worden en dan te denken, dat je drie of vier keer zoo'n boterham moest doorworstelen, eiken dag weer aan, wel drie kwartier zat je er mee. Maar of het moeilijk was en je je er altijd weer toe zetten moest, dat was immers de vraag niet. Ze had ook niets anders te doen, dit was haar werk. Ze dankte na haar boterham, de eerste was gegaan, en de Heer zou verder helpen. Toen Harte den volgenden morgen kwam en haar hand vasthoudend, met de volle kracht van zijn oogen haar vroeg wat er in haar omgegaan was, sprak ze eenvoudig: ,,'k Hebbe van morg'n ne brugge met 'n ei egett'n en gistern-aovend ook. As 'k dat dréemaol daagns döe, is dat genóg en dan de melk der nog bii?'' Eerst had ze de oogen neergeslagen voor zijn krachtigen blik, maar nu zag ze hem aan om te weten, of hij tevreden was. „Best zoo Anneke, zoo zal het gaan. De Heer zal je in alles helpen." XI. „Een heerlijk soepje man, voor je Anneke, proef eens," zei het doktersvrouwtje en hield haar man een lepel vol soep voor, die ze uit het dampende kannetje schepte- „Lekker hoor, dat is medicijn voor haar. Ik ben toch zoo blij, dat ze volhoudt. Dat is nu werkelijk den Heer dienen met zwakke kracht. Daar is veel meer een zich toewijden aan den Heer dan bij velen, die zich afsloven om voor Hem te werken en pruttelig zijn van oververmoeidheid. Gisteren vond ik haar voor het huis, ze had in lang niet op dat bankje gezeten. Haar hoofd was biddend gebogen over haar boterham, die ze op schoot had. Ik voelde haar bidden, ze zat zoo in innige devotie gebogen en het zonlicht straalde met goudglans van haar haar weer op. Ik was getroffen." „Merkte ze je niet op?" „Nee, ik ben den hoek omgegaan, het was me, alsof ik iets ontwijdde als ik naar haar keek. Ik wachtte achter den muur en bad met haar." „Haar gebed voor het eten zal wel nooit een vorm worden, ze kan altijd vragen uit behoefte. Man, wat zou je er van denken, als ik zelf het soepje bracht, ik zou haar zoo graag eens zien. Het is verrukkelijk weer; toen haar broer ziek was, sukkelde ik zelf aldoor, zoodat ik hen nooit eens op kon zoeken. Dan neem ik kleinen broer mee, zou ze schik in hem hebben?" „Natuurlijk heeft ze schik in hem, maar misschien is ze wat verlegen. Onze lekkere dikke baas is niets éénkennig en afleiding is goed voor Anneke." Moe en warm van het duwen achter den kinderwagen kwam mevrouw Harte bij „Kiek in 'n esch." Daar zat ze, dat was Anneke. Dat was het meisje, waarvan haar man zooveel hield en waarvan hij zoo vaak vertelde. Ze kende haar leven, haar strijd, haar zich geven aan den Heer. Ze had zich al lang ingeleefd in het gezin en in Anneke's karakter. Ze was haar eigen, als iemand, die een plaats heeft gekregen in je denken. Ze was haar lief. Wat had ze dikwijls met Harte voor zijn patienten gebeden, maar altijd met zekere voorliefde voor Anneke. En daar zat ze nu op het bankje, waar Harte haar meestal voorstelde, het gedrongen figuurtje klein tegen het kale muurvlak aan. Ze keek verbaasd op van haar breiwerk, toen een dame naar haar toe kwam. „Dag Anneke, ik ben moe en warm, ik mag wel even bii ie uitrusten, ik ben de vrouw van dokter Harte." „O, wisse, zette dii, 'k zal 'n stóel haal'n." „O, nee, ik wou hier liever naast je op het bankje zitten. Ik heb een heerlijk soepje voor je meegebracht, mijn man zei, dat je het meest van vermicellisoep hield. Ik heb het keteltje maar aan de voetjes van mijn kleinen vent gestopt onder het kleedje. Je moet toch even in den wagen kijken, hij is zoo'n schat. Als hij niet onder weg was ingedommeld, nam ik hem er uit. Hij is heelemaal niet bang." Anneke boog zich voorover. Wat lag daar het frisch gezonde kopje, met jonge haartjes van onder het mutsje piepend, lekker te slapen. Pareltjes zweet stonden op zijn rose velletje, de armpjes waren uitgeslagen met uitgespreide vingertjes. „Wat gezoend isse en watte dikke wang'n." Even streek ze over het zijïg velletje. Ze schrok er van, dat in eens de kijkers openwipten en blauwe kraaloogjes haar tegenglommen. „Wakker vent, dat komt van pas, kom je bij moeder?" klonk het vroolijk achter Anneke. De handjes maakten dartele greepjes en het bovenlijfje wou zich verlangend oprichten uit de kussens. „Kom maar, baasje." Anneke keek van de lichtende oogjes van het kind naar die der moeder. Het was of straalden ze elkaar licht en innigheid toe. Het was lachen van weelde. Met heerlijken trots kuste de moeder het kind, dat trappelend met de beentjes zich opwipte op haar schoot. Anneke voelde, welk een groot vol geluk daar was, vlak naast haar, buiten haar. Ze stak de hand uit, vragend om het kleine vuistje en wilde lachjes lokken om het half open mondje. Het handje legde zich wel in de hare, een lachje wou wel de lipjes snoezig plooien, maar het was niet dat onstuimig grijpen, zooals ze het kereltje naar zijn moeder zag doen. En daarnaar verlangde ze op eens zoo pijnlijk sterk. Dat kon zij niet krijgen, dat was alleen voor de moeder. Eerst gleed iets van peinzenden weemoed over haar trekken, toen het spelende kind in zijn wagentje werd weggereden. Ze zag nog het handje, dat boven het spreitje in de lucht greep, maar het was toch of haar oogen veel verder weggingen om te zoeken naar iets, dat er niet was. „Dat krig oenze Dina ook," fluisterde ze. „Dina is staark en gezoend, t kan 'n gezoend kind wèen. 't Is toch maer 't beste zoo, met mii zol 't nich gaon, ik bin zoo ans. Biddend vouwde ze de handen en sprak langzaam: „Och Hèer, laot 't toch maer rech van lief en léed'n wèën." Toen dacht ze weer voort over wat Dina zou krijgen. Ook zoo'n dikken jongen, of een meisje? Wat zou het aardig zijn, ze zag ze al komen voortaan, Zondag 'smiddags, Harm en Dina achter een grooten manden kinderwagen met opproestende kussens en diep onder de kap het hoofdje 1 an , hoe zou het heeten? Naar Harms vader. Als alles toch maar goed mocht gaan, het duurde nog lang, vijf maand. Of Dina al aan 't naaien was? Ze rekende op wat Dina allemaal moest hebben, hemdjes, kousjes, mutsjes, allerlei zag ze voor zich. Met de vingers mat ze aan haar schort, hoe lang de mouwtjes moesten wezen en hoe veel ze voor een hemdje noodig had. Na een poosje stond ze op en ging in een la snuffelen achter rolletjes en doosjes. „Ann'ken, wat zöekste toch?" „Möed'r, 'k hebbe nog 'n bülken wol ehad, 'k wol Dina zökskes maak'n veur 't kleine. Hier hè *k't al." Toen mevrouw Harte weer eens met haar jongen bij haar kwam, zag ze haar peuteren met rose wol, de draad was gekronkeld en onfrisch van breien en weer uithalen. „Wel Anneke, wat maak je voor aardigs?" „Zökskes veur miene zuster, 'k Wol 't is perbeeren, maer 't wil nich. Móeder lacht mii oet, da'k zukke lechte zökskes maake veur 'n boerenkiend, maer 't stön èm zoo lief an de veutjes" en ze wees in het wagentje. „Nu heeft hij blauwtjes aan, kan ik je helpen, dit is een gemakkelijk modelletje. Kijk, hier beginnen. Mevrouw trok het sokje uit en wees den loop van 't werk. Wil je het houden om af te kijken, tot ik weer eens kom. Broer komt wel op één sokje thuis." Anneke breide den heelen middag, telkens hield ze haar werk naast het blauwe sokje. Ja, het werd goed, precies zoo, met ribbetjes over het voetje. En zoo werkte ze dag aan dag aan het lichte goedje, dat gemakkelijker naaide dan manskieeren en zoo werd van dag tot dag het verlangen grooter naar wat komen zou. Hoe meer stukjes af, hoe grooter het stapeltje, hoe nader de tijd, hoe meer Anneke ook vooruit leefde. De toekomst zou iets brengen, ook voor haar. Er was iets om naar uit te zien. En zooals de heks bij het weven der bruidssluiers spreuken prevelde en in de fijne mazen draden van smart en wee vlocht, zoo gleed van haar lippen over de kinderkleertjes de zegenende bede: „Och, dat toch all'ns göed mag gaon, dat 't gezoend mag wèen, een mensche as allemaole." Op het plekje in het raamkozijn, waar zoolang het drankjesfleschje met zijn wit befje had gestaan, stond nu Anneke's naaidoosje weer. De dokter kwam eigenlijk alleen maar om te genieten van haar opknappen. Altijd moest hij haar weer aankijken, zooals een kind telkens weer gaat zien, naar iets moois, waar het schik in heeft. XII. De ure was gekomen, de bange, de blijde ure. Angstig-gewichtig was de stilte, die telkens volgde op de pijnkreten van het lijdend vrouwtje. Op tafel behalve de blinkende koffiekan en servies, bakken met water, een open gelaten pakje watten, olie, zeep, fleschjes, spelden en doekjes. In een hoek, laag op den grond, een plompe mandenwieg, op schommelpooten. Dikke wollen gordijntjes hingen van de ronde kap af over de oppuilende kussens. Een vuurmand, ook met wollen gordijnen stond er naast. Op den vierkanten kop lagen kleertjes en witte doekjes wachtend te warmen. Ziene, „de wiezemöe'r", ') met een groote witte schort, stond voor de bedstee, waaruit het kreunen kwam. Het was nu even bedaard. Harm, die zenuwachtig heen en weer stond te wiebelen, boog zich voorover tot ver in bed. „Dina, mien wiefken, hè j 't dan zoo slimme. Kan 'k dan niks veur dii doen? „Dóe mii de voes, 2) jonge." Anneke zat bij de tafel en reikte af en toe aan, wat de vrouw wijzend vroeg. Ze had een kleur *) vroedvrouw. 2) vuist. van inspanning en maakte de* zakdoek met eau de cologne nat. Daar kwam weer het kermen, waar Anneke van rilde. Harm liep haastig weg de frissche buitenlucht in. Zij was hem al na. „Haerm, hoole maer moed, 'n léeven Hèer zal 't all'ns wal góed maak'n. Wée hebt 't èm zoo evraogd." „'k Kan 't haoste nich hebb'n van Dina, 't snid mii deur all'ns hen." „Wée wéét hóe gaauw all'ns is af eloopen, 't géet jo góed, zeg Ziene. Dina is staark. „'k Mut weer naor binnen, 'k höre èm hier ook en 't hef mii gaern bii zich." „Jao, dat gif èm röste. Laowe maer gaon." Een warme dompige lucht met reuk van azijn en eau de cologne sloeg hen tegen, toen ze weer binnengingen, waar de angst tusschen de muren hing. Lang duurde het, vele uren van zenuwachtig verlangen en afmattend wachten, van lichaamspijn en mee-lijden in de ziel. Maar eindelijk lag het jonge moedertje, wel zwak en erg moe, maar toch kalm neer, nadat ze haar „kömken koffie met 'n ei der in" genomen had. Harm ging tot haar en boog zich tusschen de dichtgeschoven gordijnen door. „Wiefken, wiefken, 'n maek'n en n'n jong'n." „Jao Haerm, dat's nón mien verjaoringspresent veur ów." „Waorlik 't is al over twaalvne, 't is al d'n twintigsten. Ik danke dii, Dina, en da'k dii toch ook nog hebbe." Dieper boog hij zich en drukte een langen kus op haar mond. „Nón muste watgaon rösten, muederken." Naar buiten moest hij om in de breede borst, die zwol van jubelend geluk, de frissche nachtlucht op te halen; in de ruimte moest hij zich voelen omzijn uitbundig geluk te kunnen bergen. Anneke liep op kousen bedrijvig heen en weer om te wasschen en en weg te ruimen, haar pas behoedzaam vertragend, als ze in den hoek kwam, waar de vrouw met het half gekleede meisje zat. Telkens wierp ze een steelschen blik vol teederheid op het poppetje met stijve onhandige ledemaatjes, dat in den koesterenden gloed van de vuurmand lag. Even moest ze nog weer in de „heija" ') kijken. Diep wegschuilend achter dikke bonte kussens zag ze het kwastje van het bakkertje boven het bolletje uitsteken. „En toch wisse wal góed, héelemaols góed? „Jao wisse, gezoende kiender en zwaor ook veur èvenoolders." 2) „Zoo, gezoend en rech van lief en léed'n." Juist had Ziene de mutsebandjes onder het kinnetje doorgestreken. Ze reikte het stijf ingepende poppetje aan Anneke over, die het met teeren schroom aannam en tegen zich aanvlijde. „Nón, Ann'ken-meuie, 3) wat zegste der van," zei de „wiezemöe'r" lachend. „Jao, meuie, dat bin 'k nón, Ziene. Wat 'n lééf pöpken." Daar kwam Harm weer binnen, verlangend om zijn schat te tasten. Ziene nam haastig het slapende ventje uit zijn wieg en Anneke wenkend om ook te ') wieg. *) tweelingen. 8) tante. komen, trad ze op den vader toe en zei met gewichtige voldaanheid: „Aste blééf, ówe kiender, vaad'r." Het kindje sliep dom door, toen hij het stralend van glorie aannam. Anneke stak het hare ook vooruit om het hem te geven, maar hij kon er maar één houden. „Née, née Ann'ken, twéé is te völle, ééne veur mii en ééne veur dii en zóo mut't bliev'n ook." Een kleur vloog over Anneke's gezicht, dat zich weer tot het kindje boog. Vaster drukte ze het in het warme hoekje in den arm. I oen sloeg ze de oogen, die vochtig waren weer op om Harm aan te zien. „Ik dank öw Haerm, as ii 't zoo wilt." „Jao wisse, dów mus oens helpen, Dina is zwak en nón 't er twéé ziend, zal 't wal lange doer'n, veur 't de kiender zöll'n kan helpen. Dów wist jö wal?" „Boewisse, ') maer nón wol k nao vaad r en möed'r um 't te zegg'n." Ieder knielden ze aan een kant naast de opengeslagen wieg, bogen zich schuin voorover om hun pakkindjes met het hoofdje ver onder de warme kap te steken. Daar lagen de rechte ingebakerde menschjes met roode proesgezichtjes, waarom het heldere mutsje wit afstak. Anneke voelde nog even aan het kruikje bij de voetjes en stopte ze er warm onder. Harm sloeg haar een dikken doek om en liet haar uit. *) welzeker. „Dofste wal alléene zoo wied in d'n nach? B't Is nich duuster, kiek maer in de loch, 't hef zich oet estèrnt. 't Is juust 'n mooi gezichte. En veur wée zol 'k bange wèen, nums deut mii kwaod, ze kent kromme Ann'ken jö wal." Ze zei het zoo gewoon, als iets, dat ze wel weten wou, dat het Harm trof. „Zal k met diigaon?" vroeg hij weer. „Née, niks neudig, bliev' dów bii Dina en ówe kiender, ik kan best alléene." „G'n dag dan, maer dów koems toch weerumme um oens te help'n, dów weets ééne veur dii, ééne veur mii." „Jao, tot morg'n vróe." Anneke stapte al weg met veerkrachtigen tred. Telkens blikte ze weer omhoog naar de stralende schitterende sterren. Zulk vroolijk licht was ook in haar. Een tinteling van blijheid ging door haar heen, als ze, om het weer te hooren en te voelen, voor zich zelf alleen hardop zei: „Twéé in de heija, ééne veur Haerm, ééne veur mii." En dan, als droeg ze haar kindje nog, hield ze den gebogen arm tegen het lijf en keek liefkoozend naar het plekje, waar het roode dik ineengeknepen gezichtje met het mutsje er om, tegen haar aan had gelegen. Dan voelde ze weer over de warme weelde, die van dat hulpbehoevende, in slaap verloren wezentje uitging en haar doorstroomde. Opeens zag ze voor zich het tierige dokterskind, dat naar zijn moeder greep en ongeduldig trappelde om bij haar te komen. Ook naar haar, naar tante, zouden ze de handjes grijpend opsteken. Ze zou ze mogen kussen en knuffelen, ze zouden ook van haar zijn, die kindertjes omdat ze ze lief had. Een nieuw leven ging voor haar open: er zou altijd iets zijn om aan te denken, om naar uit te zien. 't Was heerlijk. Als overstelpt door haar breed geluk, dat ze zich nu eerst ten volle indacht, stond ze stil op haar eenzamen gang en zag naar boven. „O Hèer, ik danke, ik danke, dat 't zoo hèerlek is, dat er veur mii ook nog zoovöl is en 't is nón ook nich mèer zoo slimme, dat zin zooas 'k zin, ik danke, da'k nog léve." En wat kon ze Dina goed helpen, ze zou aan de „wiezemöe'r" vragen, of die haar wou leeren de kindertjes te helpen; geen buurvrouw behoefde te komen als Ziene haar afscheid had genomen, zij, Anneke, zou ze wasschen en kleeden, net als een moeder. En als ze dan grooter werden en lachten, ook tegen haar, als ze woordjes gingen brabbelen wat zou het aardig zijn. Dina en Harm zouden eiken Zondag komen en zij zou dragen en spelen met haar kindje. Het geluk dreef haar voort, het was alsof het haar ophief, zoo licht werd haar anders loome gang. Ze moest het uitzeggen, het werd haar van binnen te vol van geluk. In een oogenblik was ze thuis en gaf het afgesproken teeken: drie tikjes op het luik. De grendels werden met een haastigen bons afgeschoven en Anneke stormde naar binnen. „Móed'r, vaad'r, twéé in de heija 'n maek'n en n'n jong'n, èvenoolders, en all'ns is góed, met Dina ook." „Met Dina góed, da's 'n danken waerd," zei Teun. Dika schudde het hoofd over Anneke's luchthartige vreugd. „Twéé, kiend, dat gif dubbele zorge," maar het gleed langs Anneke's sterk geluk af, want in haar jubelde het voort: „Eén veur mii, één veur mii." INHOUD. Bladz. I. Van een Kleine bloem 5 II. Na veel strijd 19 III. Rijk zijn 123 IV. „Kromme Ann'ken" 189