1073 A r'. . c 32 s 1 FAZANT, PAUW, KALKOEN EN PARELHOEN. geïllustreerd handboekje 'z, VOOII DE VERZORGING EN VERPLEGING VAN DEZE S1ERV0GELS. naar verschillende bronnen bewerkt DOOR v,-». C. k-AI QRFFK v"'"" 'v' ju ZUTPHEN. SCHILLEMANS ct VAX BELKUM. ^ DE KANARIEVOGEL. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van den kanarievogel. Naar het Hoogduitsch van W. Böcker, door J. H. Beekman Bz. ƒ 0.90 DE HONDENVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van den hond. Naar het Hoogduitsch van M. J. Schuster, door J. H. Beekman Bz. ƒ 0.90 DE KONIJNENTEELT. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van het konijn. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bz. . . ƒ 0.90 DE HOENDERWERELD. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der voornaamste hoenderrassen. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bz ƒ0.90 DE DUIVENVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der voornaamste duivenrassen. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bz. ƒ 0.90 DE PRACTISCHE VOGELVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der meest bekende in- en uitlandsche kamervogels, door J. H. Aves. ƒ0.90 HET PAARD. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van het paard. Naar de beste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bzn ƒ0.90 HET ZOETWATER AQUARIUM. I. Inrichting, onderhoud, beplanting en bevolking (visschen). Geïllustreerd handboekje door C. J. den Hollander ƒ0.90 HET OPZETTEN VAN VOGELS EN ZOOGDIEREN. Practische handleiding door A. W. C. Bltjdenstjjn. Met afbeeldingen f °-9° Bovengenoemdo boeken zijn bij alle Boekhandelaren to bekomen. Naar plaatsen, waar geen boekhandel is gevestigd, geschiedt dn levering franco per post, na ontvangst van het bedrar, door do Uitgevors SCHIIXEMANS £ VAN BELKUM, te ZUTPHEN. DE KANARIEVOGEL. Geïllustreerd handboekje voor do verzorging en verpleging van den kanarievogel. X.iai het Hoogduitsch van W. Böcker, door J. II. Beekman 1!/. ƒ 0.90 DE HONDENVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor cle verzorging en verpleging van den hond. N'aar het Hoogduitsch van M. J. Schuster, door J. H. Beekman Bz. ƒ 0.90 DE KONIJNENTEELT. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van het konijn. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bz. . . / 0.90 DE HOENDERWERELD. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der voornaamste hoenderrassen. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bz ƒ0.90 DE DUIVENVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der voornaamste duivcnr.isscn. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Lz. ƒ0.90 DE PRACTISCHE VOGELVRIEND. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der meest bekende in- en uitlandsche kamervogels, door J. H. Aves. ƒ0.90 HET PAARD. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging van het paard. Naar de beste bronnen bewerkt door J. H. Beekman Bzn ƒ0.90 HET ZOETWATER AQUARIUM. I. Inric hting, onderhoud, beplanting en bevolking (visschen). Geïllustreerd handboekje door C. J. den Hollander ƒ0.90 HET OPZETTEN VAN VOGELS EN ZOOGDIEREN. Practische handleiding door A. \V. C. Bi.ijdenstijn. Met afbee'dingen f 9° Bovengenoemde boekon zijn hij allo Boekhandelaren to bekomen. Naar plaatsen, waar geen boekhandel is gevestigd, geschiedt do levering franco per post, na ontvangst van het bedrar, door do Uitgevers SCHILLEMAXS «Sc VAN BELKl M, to Zl II HEN. DE GRASPARKIET. Zijne natuurlijke geschiedenis, leven in gevangenschap, verpleging en teelt, door J. H. Aves. Met 14 afbeeldingen f 0.90 HET NATUURLIJK EN KUNSTMATIG DROGEN, BLEEKEN EN VERVEN van Bloemen, Immortellen, Grassen en Mossen, door Joh. H. Zwetsloot . f 0.90 ONZE TANDEN. Geïllustr. handboekje voor het verzorgen en onderhouden van de tanden, door S. T. Heeringa. f 0.90 FAZANT, PAUW, KALKOEN EN PARELHOEN. Geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging dezer Siervogels. Naar verschillende bronnen bewerkt door G. Kalsbeek f 0.90 HET HOENDEREI ALS VOEDINGSMIDDEL EN HET CONSERVEEREN DER EIEREN. Op grond van proeven, genomen door R. Strauch, voor Nederland bewerkt door F. van der Molen f 0.90 ONZE MESTSTOFFEN. Handboekje voor practische Landbouwers, tevens ten gebruike bij het onderricht op instellingen voor Landbouwonderwijs. Naar het Duitsch van Prof. Dr. A. Stutzer, bewerkt door G. J. Bieleman. f 0.90 DE CULTUUR DER BLOEMBOLLEN. Practische behandeling der voornaamste en meest bekende bolgewassen voor de kamer, den vollen grond, alsmede voor het trekken, benevens eenige korte wenken voor het kweeken der meestbekende knolgewassen, door Joh. H. Zwetsloot. Met 72 afbeeldingen f 2.40 HANDBOEK OVER BLOEMISTERIJ, ten dienste van vakman en liefhebber zoowel als van het onderwijs, door S. Bleeker f i-9° Bovengenoemde boeken zijn bij allo Boekhandelaren te bekomen. Naar plaatsen, waar geen boekhandel is gevestigd, geschiedt do levering franco per post, na ontvangst van het bedrag, door de Uitgevers SCHILLEMANS & VAN BELKÜM, te ZUTPHEN. LANDBOUW-SCHEIKUNDE. Practisch handboekje voor allen, die in den landbouw belang stellen. Naar den derden Hoogduitschen druk van „Weber's Leitfaden für den Unterricht in der landwirthschaftlichen Chemie", bewerkt door J. Kollen ƒ0.90 GEÏLLUSTREERD TUINBOEK. Practische handleiding tot het aanleggen en onderhouden van tuinen, benevens beschrijving en kweekwijze van de verschillende soorten van groenten, ooft- en sierboomen, heesters, vaste planten en bloemen. Met een aanhangsel over de cultuur van kamerplanten. Met 259 figuren. Naar den 9» druk van Chkist's Gartenbuch, bewerkt door A. Fiet. Ingenaaid f 3.25. Gebonden f 3.90 GEÏLLUSTREERD HANDBOEK DER PLUIMVEETEELT, door A. F.. C. Baldamus. Naar den derden druk voor Nederland bewerkt door J. H. Beekman B/.n. Compleet in 2 deelen f 9-~~ Gebonden in 2 stempelbanden f 9-75 HET LEVEN DER DIEREN door A. E. Brehm. Naar den tweeden druk der volksuitgaaf voor Nederland bewerkt door S. P. Huizinga. Met ongeveer 1200 fraaie gravuren. Compleet in 3 deelen f 19-80 Gebonden in 3 half leder banden f 23.55 HET LEVEN DER PLANTEN door A. kerner von Marilaun. Naar den tweeden druk voor Nederland bewerkt door Dr. Vitus Bruinsma. Met ongeveer 500 fraaie gravuren. Compleet in ö6 afleveringen a 30 cent DE PRACTISCHE BOEKHOUDER. Handleiding voor winkeliers en allen die een bedrijf uitoefenen, om op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze hunne boeken zelf bij te houden, door W. Kerkmeijer Hz. . . f 1.25 Bovengenoemde boeken zijn bij allo Boekhandelaren te bekomen. Naar plaatsen, waar geen boekhandel is gevestigd, geschiedt de levering franco per post. na ontvangst van het bedrag, door de Uitgevers SCHILLEMANS & VAN BELKÜM, te ZUTPHEN. GEZONDHEIDSLEER EN GENEESKUNDE DER LANDBOUWHUISDIEREN. Geïllustreerde handleiding voor den veehouder, bevattende aanwijzing der middelen ter voorkoming en de eerste behandeling van uit- en inwendige ziekten bij het vee. Naar de nieuwste bronnen bewerkt door D. Schurink f 1.90 HET PRACTISCH MELKONDERZOEK. Naar den zesden druk van „Die practische Milch-Prüfung einschliessend die Kontrolle des Molkereibetriebes" van N. Gerber. Voor Nederland bewerkt door G. J. Bieleman. Met 28 figuren en 7 tabellen f 0.90 DE NATUURLIJKE HISTORIE. Naar den vierden druk van „ Wagner's illustrirte Naturgeschichte" door D. Horn. f6.— Gebonden in linnen band f 6.90 NATUURGENOT. Wandeltochten over velden en wegen, door bosch en hei, langs strand en duin. Naar hetDuitsch van Dr. K. G. Lutz, voor Nederland bewerkt door F. J. van Uildriks en Dr. Vitus Bruinsma. Met 25 prachtige gekl. platen en een groot aantal fraaie gravuren, f 6.— Gebonden in linnen band f 6.75 Bovengenoemde boeken zijn bij alle Boekhandelaren te bekomen. Naar plaatsen, waar geen boekhandel is gevestigd, geschiedt de levering franco per post, na ontvangst van het bedrag, door de Uitgevers SCHILLEMANS & VAN BELKUM, te ZUTPflEN. FAZANT, PAUW, KALKOEN ES PARELHOEN. FAZANT, PAUW, KALKOEN RN PARELHOEN. geïllustreerd handboekje VOOR DE VERZORGING EN VERPLEGING VAN DEZE SIERVOGELS. NAAK VERSCHILLENDE BRONNEN BEWERKT DOOR G. KALSBEEK. ZUTPHEN. SCHILLEMANS & VAN BELKUM. INHOUD. DE FAZANT. Blz. A. De wilde Fazant 1 1. Algemeene beschrijving 2. Levenswijze in den wilden staat B. De Hoofdsoorten ö «. Jachtfazanten * 1. De Boschfazant ® 2. Do Ringfazant 3. De Mongoolsche fazant 4. De Bonte of Groene fazant '' 5. De Koningsfazant " b. 1. De Lady 2. De Goudfazant 3. De Zilverfazant 20 4. De Andersoni-streepfazant 25 5. De 25 6. De Swinhoefazant " 7. De Blauwe Oorfazant 28 8. De langoorige fazant van Thibet 29 9. Het Saterhoen 29 10. De Impeysfazant 3* C. Teelt en Verpleging 33 1. Verblijfplaats 33 2. Keuze der fokdieren 3. Voedering 4. Legtijd, Verzamelen en Bewaren der eieren .... 37 5. Het Broeden en Opkweeken 39 6. Ziekten der fazanten 7. Transport der fazanten ^ INHOl'D. DE PAUW. Blz. Voorwoord 1. Familie 2. Geschiedenis 3. De wilde pauw 52 4. De tamme pauw 5. Levenswijze van den wilden en den tammen pauw . 62 6. De Pauwenjacht 7. De Rassen 6* a. De Javaansche pauw b. De witte pauw 63 c. De zwartgevleugelde pauw 65 d. De Reuzenpauw 65 e. De Spiegelpauw 66 f. De Arguspauw 68 8. De Rui 08 9. De voedering 10. Waarde der pauwen 11. Nut en schade der pauwen '2 12. De ouderdom der fokdieren en de Inteelt 73 13. De aankoop van pauwen 14. Verzending „ „ 15. Ziekten '5 DE KALKOEN. A. De wilde Kalkoen. . 77 1. Beschrijving " 2. Rassen 78 a. Meleagris Gallopavo 78 b. „ Americana of Mexicana 78 c. „ Ocellata 80 3. Levenswijze 82 4. Het domesticeeren van den wilden Kalkoen 87 B. De tamme Kalkoen 90 1. Eigenschappen 90 2. Geschiedenis 94 C. Verpleging en Teelt 97 1. Verblijfplaats 9' inhoud. Bli, 97 2. De voedering qa 3. Het vetmesten 4. Keuze der fokdieren 0 . 104 5- Por,n* ,05 6. Eierleggen 7. Broeden s Het uitkomen der Kuikens 1,4 9. Het opkwoeken „ „ HET PARELHOEN. , 124 Voorwoord Algemeen gedeelte 126 1. Beschrijving 125 2. Vaderland. Levenswijze 12° 128 3. Rassen a. Ons gewone Parelhoen '28 b. Het Kuifparelhoen '29 c. Nuinida initrata Pall '29 d. Het gekrnagde of Gierparelhoen 130 13' 4. Kruisingen 5. Geschiedenis 13" Teelt en Verpleging 133 1. Verblijfplaats 133 1 2. Voedering 3. Paring. Eierleggen. Broeden '35 4. Verpleging der Kuikens '37 5. Waarde der eieren en als Tafelgevogelte 138 6. Ziekten 7. Slotwoord DE FAZANT. A. De wilde Fazant. 1. Algemeene Beschrijving. Onder ile siervogels onzer hoenderparken en volières, zoomede onder het gevederde wild onzer hooge jacht, neemt ontegenzeggelijk de Fazant een eerste plaats in. Het vaderland van deze vogelfamilie, zoo rijk aan soorten, is Azië. Het vederkleed der Fazanten is prachtig van kleur en glanzig; bij de wijfjes minder schitterend en eenvoudiger dan bij de mannetjes. De vleugels zijn middelmatig lang of kort, sterk afgerond. De staart is gewoonlijk lang en breed en uit 12 a 18 pennen samengesteld. De kop is, met uitzondering van een kling om de oogen, geheel bevederd; de snavel is sterk, middelmatig lang, aan den wortel naakt; de oppersnavel is over den ondersnavel naar beneden gebogen. De pooten zijn onbevederd en middelmatig lang. De haan draagt aan elk loopbeen een kleine, stompe spoor. 2. Levenswijze in den wilden staat. Alle fazantensoorten bewonen bij voorkeur boschrijke of van struikgewas wel voorziene landstreken, waar zij goed Kalsbf.ek. Fazanten. 1 beschut zijn; sommige hooge bergstreken, andere het laagland, waar het hun aan frisch water niet ontbreekt. Zij zijn standvogels; bij de keuze van een woonplaats gaan zij zeer zorgvuldig te werk en verlaten deze daarna niet meer. Alle hebben min of meer de neiging om 11a den broedtijd rond te zwerven en dan terreinen te bezoeken, waar men ze in andere tijden van het jaar niet vindt. Tot het doen van groote reizen zijn zij wegens de gebrekkigheid van liun bewegingsorganen niet in staat. Zij zijn goed ter been en kunnen, als zij willen, in het liardloopen bijna met ieder ander Hoen wedijveren; zij vliegen echter slecht en doen dit daarom slechts in den uitersten nood. In lichaamsoefeningen schijnen zij geen behagen te scheppen; zelfs gedurende den paartijd gedragen zij zich rustiger dan andere Hoenderen. Gewoonlijk stappen zij op hun gemak en zonder zich te haasten rond, met ingetrokken of gebogen hals, den fraaien staart, hun voornaamste tooi, zoo ver opgeheven, dat de middelste veeren niet over den grond sleepen; om sneller te loopen buigen zij den kop tot dicht bij den grond en lichten den staart iets hooger op; in geval van nood maken zij ook van hun vleugels gebruik. Hun wijze van vliegen vereischt krachtige vleugelslagen en gaat daarom vooral bij het opvliegen met een klapperend geluid gepaard; wanneer echter de 1 azant eens een zekere hoogte bereikt heeft, fladdert hij weinig, maar schiet met uitgespreide vleugels en staart als van een hellend vlak in benedenwaartsche richting snel vooruit. I11 de kruin van hooge boomen staat hij gewoonlijk rechtop of vleit zich geheel op den tak neer waarbij hij den langen staart bijna loodrecht naar beneden laat hangen. Zijn zintuigen zijn goed ontwikkeld, de geestvermogens over 't algemeen gering. Onder elkander leven de Fazanten in vrede, zoolang de liefde niet in liet spel komt; in den paartijil ziet men echter, evenals bij de overige Hoendervogels, de mannelijke leden van liet gezelschap in een opgewonden toestand verkeeren en soms zeer ernstige gevechten leveren. Tot aan den paartijd verbergen de Fazanten zich zoo veel mogelijk. Als zij niet gestoord worden, gaan zij eerst kolt vóór hun slaaptijd in den boom zitten en houden gedurende het overige deel van den dag verblijf op den grond, waar zij, tusschen struiken en gras hun voedsel zoeken, open plekken bijna angstvallig vermijden en van de eene schuilplaats naar de andere sluipen. Iedere haan heeft de leiding over een aantal hennen; men ontmoet echter ook zeer gemengde groepen, d. w. z. zulke, die uit verscheidene hanen en vele hennen bestaan. Groote gezelschappen vormen zij niet; wanneer dit een enkele keer voorkomt, blijven zij in den regel niet lang bijeen. Buiten den broedtijd neemt het zoeken van voedsel hun tijd bijna geheel in beslag. Zij eten van 's morgens tot 's avonds; hoogstens rusten zij in de middaguren, zooveel mogelijk in een stoffige kuil en half begraven onder het reinigende stof, van de vermoeienissen van den arbeid uit. Vooral in den vroegen morgen en tegen den avond zijn zij ijverig in de weer en tot rondzwerven geneigd; met zonsondergang begeven zij zich ter rust. Hun voedsel bestaat uit de meest verschillende soorten van plantaardige stoffen, zaden en vruchten, knoppen zoowel als ontplooide bladeren; bovendien eten zij insecten in alle ontwikkelingstoestanden, slakken, weekdieren, ook wel kleine gewervelde dieren; vooral maken zij jacht op jonge kikvorschen, hagedissen en slangen. De meeste, hoewel geenszins alle Fazanten, leven in polygamie. Iedere liaan verzamelt, wanneer zijn mededingers0 dat toelaten, 5 a 7 hennen om zich heen. Hoewel hij niet minder jaloersch is dan de andere mannetjes van zijn orde en zijn mededingers zeer moedig en dapper bestrijdt, geeft hij zich geen bijzondere moeite om de gunst van zijn wijfje deelachtig te worden. Ook bij hem komen verschijnselen voor, die aan het balderen der Kuigpoothoenderen herinneren, ofschoon hij nooit in den toestand van verliefde razernij vervalt, die deze kenmerkt. Hij loopt in verschillende houdingen om de hennen heen, spreidt de vleugels uit, zet de veeren van de kuif, van de oorpluimen en van den halskraag op, verheft den staart iets meer dan gewoonlijk, doet de voor uitzetting vatbare huidaanhangsels opzwellen, acht het zelfs niet beneden zijn waardigheid eenige danspassen te maken en kraait of fluit, terwijl hij herhaaldelijk de vleugels tegen elkander slaat. Na de paring bekommert hij zich niet meer om de hennen, die over t algemeen hem meer zoeken dan hij haar, maar zwerft naar eigen goeddunken in het boscli rond, voegt zich hier soms bij andere hanen, vecht in het eerst nog wel eens met dezen of genen, maar leeft toch, als het aantal mannetjes toeneemt, niet de leden van zijn gezelschap in vrede. De hen zoekt een stil plekje op, graaft hier een kuiltje, bedekt dit achteloos met eenige bladeren en andere nestmaterialen en begint te broeden, zoodra zij ü a 10, soms ook 12, of zelfs 15 eieren gelegd heeft. De broedtijd duurt 23 tot 26 dagen, al naar de verschillende soorten. De met dons bekleede jongen worden door de oude hen beschermd en gekoesterd op gelijke wijze als onze huishoenders dat doen. Zoolang de kleinen nog niet kunnen vliegen, blijft de moeder met hen op den grond; worden zij sterker, en kunnen zij fladderen, dan laat de kloek hen aan haar zijde op de lage takken vliegen en verwarmt hen daar onder haar vleugels. In hun jeugd, tot den tijd, dat de kop sterk bevederd ia en de geslachten kunnen onderscheiden worden, zijn de jonge fazanten teeder en kunnen weinig weerstand bieden aan sterke temperatuursveranderingen, een omstandigheid, die de geringe vermeerdering der fazanten in den wilden staat tengevolge heeft. Eerst wanneer zij den leeftijd van 5 maanden hebben bereikt, zijn zij sterk gehard, zelfs nog sterker dan de patrijzen. Op den leeftijd van '2 a 3 maanden beginnen de jongen te ruien; zij hebben dan een moeielijken tijd, dien vele jongen niet doorstaan, vooral wanneer hen geen voldoend en krachtig voeder ten dienste staat. B. De Hoofdsoorten. a. Jachtfazantkn. 1. De Boschfazant (Phasianux colchini»). De Bosehfazant, die oorspronkelijk de kustlanden van de Kaspische zee en West-Azië bewoont, werd reeds in overoude tijden in Europa gefokt. Volgens de overlevering vonden de Grieken, die den Argonautentocht ondernamen, dezen prachtigen vogel aan de oevers van de rivier Phasis in het land Colchis (vandaar den naam Phavianis colchis) en namen hem mede naar hun vaderland. Van hier heeft hij zich over Zuid-Europa verspreid; door de Romeinen, die hoogen prijs stelden op dit kostelijk wild, werd het ook naar ZuidFrankrijk en Duitschland overgebracht. „De Fazant,'' schrijft Schlegel, „werd ook in Nederland vroegtijdig ingevoerd en in met hout begroeide streken in eenige deelen van ons land overgeplant. Ilij teelt ook in liet wild voort; (laar er echter, uit gebrek aan voedsel, vooral bij veel sneeuw, dikwijls vele omkomen, moet men, om dit te voorkomen en liet jachtveld steeds genoegzaam met deze wildsoort bevolkt te houden, tegen den winter eenige hennen en hanen opvangen en deze tot in Maart op zolders en in hokken houden, als wanneer zij wederom uitgezet kunnen worden. Intusschen verlaten deze halfwilde fazanten somtijds vrijwillig de bosschen, waarin zij uitgebroed en opgegroeid zijn, gaan zich zelfstandig vestigen, leven het geheele jaar door volkomen in den wilden staat, telen voort, vermenigvuldigen zich en vormen koloniën, die zonder hulp van den mensch kunnen bestaan. Er zijn intusschen voorbeelden, dat dergelijke koloniën zonder eenige blijkbare oorzaak, plotseling verhuizen en spoorloos verdwijnen." „Eenige jaren geleden," schreef Mr. II. Alberda in 1844, „is deze vogel ingevoerd in Opsterland, Schoterland en Ooststellingwerf, waar hij thans geheel in het wild leeft en voortteelt. Vooral in de eerstgenoemde gemeente is hij zeer menigvuldig. Hij heeft zich van daar ook over een deel van Sinallingerland uitgebreid." „In alle provincies van Nederland behalve Groningen en Drente leefde hij nog in 1879 in volkomen wilden staat." Aan het bovenstaande kunnen wij toevoegen, dat eenige jaren geleden door Mr. Beyma in de bosschen van Oldeberkoop (Oost-Stellingwerf) eenige Boschfazanten zijn gepoot, maar dat zij spoorloos verdwenen zijn. Tevens kunnen wij meedeelen, dat ook Drente tegenwoordig boschfazanten rijk is; op het landgoed „d'Ehze" heeft Mr. Brants te Heerenveen een aantal van die fazanten gebracht en thans vindt men ze daar in den omtrek menigvuldig. Daarentegen worden, zooals ons van betrouwbare zijde is medegedeeld, in liet bosclirijke Oranjewoud (Schoterland) geen Boschfazanten aangetroflen. Vooral in Zuid-Duitschlaiul en wel voornamelijk in Oostenrijk en Boheraen komt de jachtfazant talrijk voor. In Noord-Duitscliland bewoont hij onder de hoede van den inensch zoogenaamde „wilde , „halfwilde ot „tamme fazanterieën. Hij komt zeer veelvuldig voor in Hongarije en Zuid-Rusland, is zeldzamer in Italië, zeer zeldzaam in Spanje; ook in Griekenland, waar hij vroeger algemeen was, gaat hij zijn uitroeiing te geuioet. l)e Boschfazant-haan is ontegenzeggelijk een zeer fraaie vogel en het is een lust hem, beschenen door de stralen der zon, uit het struikgewas te zien opvliegen. Dan schittert alles aan hem in de heerlijkste groene, blauwe, gouden en violette kleuren, en we kunnen ons evengoed den hartstocht van den jager voorstellen, wanneer hij zulk een haan ontmoet, als de verontwaardiging van de jonge dame, die, de voor de ramen van een poelier hangende fazantenhanen bekijkende, zachtjes zeide: ,,'t Is toch zonde en schande, dat ze zulke mooie vogels doodschieten!" Nu, doodgeschoten te worden is toch het lot, in de eerste plaats van de lianen, want de Boschfazant behoort tot liet jachtwild. De Gewone of Boschtazant is zoo bont van kleur, zegt Brehm, dat het moeite kost een nauwkeurige beschrijving van zijn kleed te «even. De veeren van den kop en den bovenhals zijn groen, met prachtig blauwen metaalglans, die van den onderhals, de borst, den buik en de flanken roodachtig kastanjebruin met purperkleurigen weerschijn, alle met glanzig zwarten zoom; die van den mantel vóór den zoom met witte halvemaanvormige vlekken versierd, de lange, losbaardige staartwortelveeren donker koperrood met purperkleurigen glans, de slagpennen met bruine en roestgele banden, de staartveeren op olijfgrijzen grond zwart gestreept en met kastanje bruinen zoom. Het oog is roestgeel, het naakte veld om het oog rood, de snavel licht bruinachtig geel, de voet roodachtig grijs of loodkleurig, üe totale lengte is 80 c.M., die van den staart 40 c.M. De hen is kleiner, haar geheele vederenkleed is op dof roodachtig grijsbruinen grond met zwarte en donker- roestkleurige vlekken en banden geteekend. Vooral op den rug komt de donkere teekening goed uit. De Boschfazanten houden niet van hoogstammige, uitgestrekte bosschen, doch bewonen bij voorkeur boomrijke streken, die ruim voorzien zijn van struikgewas en kreupelhout, afgewisseld met weiden en bebouwde akkers, en geen gebrek aan water hebben. Ofschoon ze des nachts op de takken der boomen vertoeven, ziet men ze toch overdag meestal op den grond, tussehen het struikgewas of ook wel op de korenakkers naar voedsel zoeken, dat uit allerlei zaderijen, bessen, bladknoppen, insecten en wormen bestaat. Zij vliegen, evenals de wilde Hoenders, niet best, maar loopen des te vlugger. Ze zijn schuw en angstig van aard en worden door velen voor bepaald dom gehouden. Evenals de wilde fazanten leven zij in polygamie; op één haan rekent men gewoonlijk 5 of 6 hennen. Oppervlakkig zou men zeggen, dat deze dieren in de streken, waar ze voorkomen, sterk moeten vermeerderen, wat evenwel niet het geval is. üe broedsels jonge fazantjes schijnen door hun teerheid, alsmede door roofdieren zoo gedecimeerd te worden, dat de jager, wil hij de dieren voor uitsterven behoeden, in den regel verplicht is, de hennen te ontzien en alleen de'overtallige hanen te schieten. In den paartijd, tegen 't einde van Maart, komt er meer vuur in de fazanten; dan zijn de hanen zeer bewegelijk en lokken met niet juist melodieuze geluiden, uitgespreide» staart en gerekten hals de hennen. Ka dien tijd bekommeren zij zich niet meer om deze en laten aan haar de taak over om de 10 ïk 15 grijsgroene eieren, welke in een kunsteloos nest tusschen de struiken, het riet of het koren gelegd zijn, in 'J4 ii 2G dagen uit te broeden. l)e hennen geleiden haar kuikens evenals de huishennen, leeren hen voedsel zoeken, beschermen ze zooveel mogelijk tegen de guurheden van het klimaat en tegen roofdieren. Zoodia de kuikens de daartoe noodige kracht hebben, gaan ze naast de moeder op de takken der struiken en boomen slapen. De Boschfazant wordt, ook in gevangen staat gehouden en vereischt geen andere zorgen dan onze hoenders; alleen de nog jonge kuikens moeten met zorg behandeld worden en meer dierlijk voeder hebben, dan onze hoendeikuikens. 't Spreekt van zelf, dat hok- en loopruimte, zoowel met het oog op hun langen staart als op hun schuwheid, grooter moeten zijn dan voor onze hoenders noodig geacht wordt. De schuwheid en angst dezer vogels is ook oorzaak, dat zij in gevangenschap onvertrouwbaar broeden; gewoonlijk neemt men hen daarom de eieren af en laat deze door hoenders uitbroeden of door kalkoenhennen. Van de fazanthennen zeiven kan men weinig goede broedresultaten verwachten, tenzij zij door lange gevangenschap en omgang met de menschen hun schuwheid hebben verloren. Ook voor de bevolking van jachtterreinen laat men de eieren door huishennen (Oochinchina, Brahma, ^ okohama en Negerhoenders) of door Kalkoenen uitbroeden, die men dan later met de jonge fazantjes op het voor hen bestemde terrein brengt. 2. De Ringfazant (l'/iatiuuut torquatus). Deze is iets kleiner, slanker en van lichter kleur dan de Boschfazant. In levenswijze komt hij er geheel mee overeen, doch hij is schuwer van aard. Deze laatste eigenschap en de omstandigheid, dat hij productiever is dan de gewone fazant en de kuikens niet zoo teer zijn, maken hem als jachtvogel zeer aanbevelenswaardig. De llingfazant draagt zijn naam naar den kring van witte veeren, die de grens uitmaakt tusschen den in groen en paars schitterenden hals en de in koperen weerschijn glanzende borst; ter weerszijden van den groenachtig geelbruinen bovenkop bevindt zich een witte streep, die mede een kenmerk van dezen vogel is. In de beschrijving van het gevederte komen bij verschillende schrijvers geringe afwijkingen voor, eensdeels misschien, omdat de voor die beschrijvingen gediend hebbende exemplaren uit verschillende streken afkomstig waren en klimatologische verschillen vertoonden, anderdecl> omdat zij niet dezelfde variëteiten voor zich hadden. Ook is het opmerkelijk, dat sommigen alleen spreken van de variëteiten, wier halsring aan den voorkant open is. Allen wijzen echter op de groote overeenkomst met Plias. colchicus, zoowel wat de hennen als wat de hanen betreft. De Boheetnsche fazant is ook van een witten halsband voorzien; men neemt aan, dat deze een kruisingsprodukt is van den Mongoolschen fazant met den Boschfazant. 3. De Mongoolsehe fazant (P/ias. mongolicu») heeft veel overeenkomst inet den vorigen, doch is veel sterker, dan deze. Hij is eveneens kleiner dan de Boschfazant, doch veel rijker in kleuren en veel eleganter. Als jaehtlazant onderscheidt hij zich van den gewonen fazant door zijn meerdere wildheid, zoodat hij zelden ten buit valt aan den jager of het roofgedierte. Het geringste gedruiseh, dat hem verdacht voorkomt, jaagt dezen schuwen, voorzichtigen vogel o[> de vlucht. l)e hen is buitengewoon vruchtbaar cn legt in de gevangenschap 00 eieren. Deze fazant heeft evenals de Kingfazant een witten halsband. liet vaderland van dezen vogel i< het Alltaëgebergte in Mongolië. 4. De Bonte of Groene Fazant (Pias. versico/or) uit Japan onderscheidt zich van de vorigen door zijn gevederte. De hals is violet, zijn onderlijf en de zijden zijn groen gebronsd, de rug groengeel gestreept. De staartveeren zijn bruin met witte vlekken; de stuurpennen grij> met zwarte vlekken. Deze fazant bekomt zijn bruiloftskleed één maand later dan de Boschfazant. Men kan de drie laatste soorten gemakkelijk laten paren met den gewonen fazant; de daaruit gekweekte krui?ing?producten planten zich voortdurend in hun veerenkleur voort. Zoo verkrijgt men b.v. uit de paring van den Mongoolscheu met den gewonen fazant sierlijke Ringfazatiten van de "rootte van den eersten, die zich gemakkelijk laten op- O kweeken. 5. De Koningsfazant (Has. lleevhi) ook 11 eevesfa zant en Venusfazant genaamd, wordt ook tot de jachtfazanten gerekend wegens zijn weerstandsvermogen en zijn vruchtbaarheid en wordt dan ook als zoodanig m Frankrijk en Engeland veel gekweekt, daar zijn vleesch sappig is en in smaak met dat van den Boschlazant ovei- eenkoint. Toch kan hij ook tot de sierfazanteti gerekend worden; al is hij niet zoo prachtig als de Goud- en de Zilverfazant, zijn fiere gestalte, vederteekening en lange staart maken hem tot een sieraad van een volière. Op den Argusfazant na is hij de grootste van alle fazanten; zijn lengte, bedraagt wel 2 M., waarvan 1J M. voor den staart. Hij heeft een gedrongen gestalte en korte pooten; zijn hoofdkleur, n.1. van den haan, is geelbruin, soms op rug en bovenborst naar het goudgeel zweemende, terwijl de vederen van een zwarten zoom zijn voorzien; door beide oogen gaat een zwarte streep, welke op den achterkop samenkomen, en een witten plek op den bovenkop insluiten. De vederen van de borst, het midden van den krop en de vleugeldekveeren zijn wit met zwarte strepen en schachtvlekken en roodbruine zoomen; die van het achterlijf zijn zwart. De staartveeren zijn in 't midden wit, met zwarte en deels roodbruine dwarsstrepen, terwijl de zoomen weer geelachtig bruin zijn. De goedgevormde staart is, zijn lengte in aanmerking genomen, zeer smal; de veeren er van liggen dicht aan elkander en vormen een steeds smaller wordend, fraai geschakeerd geheel. De hen is op de bovendeelen grijsbruin met zwarte vlekken en geelbruine schacht-strepen; de zijden van kop en keel zijn isabellekleurig met zwartbruine vlek op de oorstreek; onderhals en borst zijn roodbruin en wit gevlekt. Ook zij is een betrekkelijk fraaie vogel. In een Engelsch blad vinden wij omtrent de Reevesfazant als jachtvogel o. a. het volgende: In het afgeloopen jaar (1897) vond men in de winkels der Londensche poeliers een vogel, die, volgens oudere natuurvorschers, slechts in de verbeelding van Chineesche schilders zou bestaan. Deze vogel, door de Fransche en Belgische natuurvorschers „laisau superbe" geheeten, is tweemaal grooter dan de boschfazant. Wanneer hij vliegt, spreiden zich zijn achttien staartvederen waaiervormig uit en geen vogel, zelts de pauw niet uitgezonderd, geeft een dergelijk schitterend schouwspel te aanschouwen. l)e geschiedenis van dezen praehtigen vogel en diens emigratie van uit Noordelijk China naar de Schotsche bosschen vormt het onderwerp van een boeiend artikel in de -5e editie van „Tegelmeyers standardbook 011 phaesants". Dc talrijke, keurige illustraties, door Millais, stellen ons den vogel vliegend voor en niets is er verder in verzuimd dezen aristocratische!! gast bij een bewonderend publiek bekend te maken. Een Chineesch koopman, de heer lleeves, importeerde het eerste, levende exemplaar in Engeland (1831). Vandaar de naam „Reevesfazant", ofschoon de Yransche benaming „faisan superbe" meer geëigend schijnt. lJe Ileeren Stone en Medhorst, laatstgenoemde Consul te Hankow, komt echter de eer toe dezen vogel 't eerst op de lijst der Engelsche inheemsche wildsoorten gebracht te hebben. Mr. Stone dweepte met het acclimatiseeren van deze en andere zeldzame Chineesche faizanteusoorten en eerst nadat er drie afzonderlijke zendingen onderweg gestorven waren, mocht het hem gelukken zeven Reevesfazanten aan de Londensche diergaarde te bezorgen. Na deze goedgeslaagde proef volgden weldra meerdere iinportaties, zoodat hij ten slotte, behalve in volières, ook als wilde vogel werd benut. Dit laatste was het juist wat Stone vooral beoogde, ofschoon de meeste zijner tijdgenooten, die de grootte, de schitterende kleurenpracht en de enorme staarten dezer vogels bewonderden, zijn plannen als luchtkasteelen beschouwden. Lord Lilford introduceerde deze vogelsoort in Nortliamp- tonshire, waar ze niettegenstaande liet gebrek aan groote bosschen en de aanwezigheid van vele vossen, volkomen inheeinsch werden. Het waren geharde, stevige, gemakkelijk op te kweeken vogels, uitstekend voor de tafel geschikt en in dit opzicht weder verre te verkiezen boven den gewonen fazant. Dit was in 1881. Tc Ross-Shire, in de bosschen van Lord Tweedmouth, werden tot zestig stuks in een seizoen geschoten, terwijl 15 jaren later, de reeds genoemde Lord Lilford op grond zijner ervaring grootere bosschen aanbeval wegens de wilde en schuwe natuur van dezen vogel. De beste resultaten zijner acclimatisatie werden in Schotland verkregen. Te midden der donkere bosschen, hooge heide en rotsen leven daar deze imposante gouden en zwarte vogels als het schoonste natuurlijke ornament der bergen. Bij hen bestaat geen poging door hun kleur zich met den bodem te vereenigen. Kracht, spoed en wildheid vormen hun eenige bescherming! Millais gaf in 1806 een beschrijving hunner gewoonten in de bosschen van Lord Tweedmouth te lloss-Shire. Men had ze daar overgeplaatst van een naburige jacht, waar ze reeds als jachtvogel bestonden, en geplant, zooals gewone fazanten, oin in het wild te broeden. De bodem van deze jacht is ruw en bedekt met hooge varens en omgevallen boomen. De fazanten vliegen daarom hoog en hun snelheid is verbazingwekkend. Nooit zal ik vergeten, schrijft Millais, hoe eens uit een hoog bosch van oude Schotsche dennen, vlak boven een waterval en op een steilen, brokkelige» heuvelkant gelegen, deze vogels op mij aankwamen, vergezeld door gewone fazanten en korhanen. Ik zeg „vergezeld door," doch zij snelden feitelijk al het andere wild voorbij, zoodra ze, langstaartige vuurpijlen gelijk, de boomen verlieten. De enorme staart is hun, verre van een hindernis te zijn, juist een groote steun bij den stnjil oui liet uesiaan. Deze fazant heeft een voorliefde om in vollen gang. zich plotseling in een boom te begeven. Ilierin slaagt hij door het maken van een eigenaardige luchtbuiteling, waar ij zijn staart de werking van een Westinghouserem verricht. In volle vaart zijnde (circa tweemaal sneller dan van een .rewonen fazant) gooit hij zich plotseling in de lucht om, zoodat men hem opeens ziet niet den rug naar voren, den kop omlaag en den staart naar boven. De enorme staart ontplooit zich en biedt een plat oppervlak tegen de lucht, terwijl de vleugels uitgespreid en onbewegelijk blijven. Zijn vaart is zoodoende opeens gebroken en getrokken door zijn eigen zwaartekracht, valt de vogel recht benedenwaarts. Zonder twijfel is deze nieuwe fazant een groote aanwms voor de sport, de jachtvelden en voor de volière, in welke laatste zij bovendien zeer goed leggen. Men heeft bevonden, dat de hennen op een leeftijd van 2 Ti :J jaar circa uO eieren per seizoen leggen en dus de beste resultaten leveren. Volgens Tegetmeier zou het aanbeveling verdienen, de eieren van den Koningsfazant in de, nesten der gewone wilde Boschfazanten te plaatsen, daar de jongen dan geharder zouden blijken, dan wanneer zij kunstmatig groot gebracht zijn. . Een verder interessant punt in de natuurlijke geschiedenis van dezen fazantenkoning is het verwonderlijke resultaat, dat zijn kruising met gewone fazanten oplevert. De bastaard- hanen zijn opvallend mooi en voor zoover men heeft kunnen nagaan, allen gelijk; bijna tweemaal grooter dan de gewone fazant, is hun staart 125 a 110 cM. lang. Het wit en het goud van den lleevesfazant verdwijnt echter volkomen. Inplaats daarvan zijn ze bijna geheel overdekt van af den kop tot aan de dekveeren van den staart en over hun geheele borst en rug met liet veelkleurige brons van oude fazantenhanen. De geheele vogel glinstert als een klomp van donker koper-email, afgewisseld en doorstroomd niet karmijnrood purper. Het ware te wenschen dat ook in ons land proeven werden genomen om dezen prachtigen, koninklijken vogel, liet pijlhoen der Chineezen, hier inheeinsch te maken. h. SlKltlA/. AN'TKN. 1. Lady Amherstfazant (Thaumalea Am/iersliae) ook Diani antfazant genaamd, behoort met de hierna te beschrijven Goudfazant tot de onderfamilie der Kraagtazanten. Deze vogel, die zelfs den (ioudfazant in schoonheid overtreft, stamt uit Noord-China en uit liet koninkrijk Ava. Hij werd door Lady Amherst het eerst in twee exemplaren naar Londen gebracht (1861). Deze overleefden den overtocht echter niet lang. Later ingevoerde exemplaren acclimatiseerden zich gemakkelijker en bleken ook in de gevangenschap zich voort te planten, zoodat men den vogel kan beschouwen als in Europa te zijn ingeburgerd. De veeren van den halskraag zijn met uitzondering van haar donkeren zoom zilverwit; wit zijn ook de borst en de buik; de kuif is op het voorhoofd zwart, overigens rood; de hals, de bovenrug en de bovendekveeren van den vleugel zijn licht metaalachtig groen; door den donkeren zoom der veeren ontstaat een schubvormige teekening; de benedenrug is goudgeel, donker geschaduwd; de bovendekveeren van den staart hebben op bleek roodachtigen grond zwarte banden en vlekken, de buitenste zijn verlengd en koraalrood; de slagpennen zijn bruinachtig grijs met lichteren buitenzoom, de overige meer muiskleurig. Het oog is Diamantfazanten goudgeel, de naakte plek op de wangen blauwachtig, de Kalsbeek, Fazanten ~ snavel licht-, de voet donkergeel. De totale lengte i- > cM. de staartlengte bedraagt 90 cM. De hen is kleiner dan de haan, heeft een veel korteren staart; het gevederte is grijsbruin met zwart. De pooteu zijn evenals de snavel donker gekleurd. De Amherstfazant is een siervogel van den eersten rang en overtreft zijn naaste verwant in vele opzichten • lnj is nog sierlijker, nog behendiger, vlugger en, wat de hoofdzaak is, meer gehard tegen ons klimaat. „Het is dan ook niet onwaarschijnlijk," zegt Brehm, „dat dezen fazant een «oote toekomst wacht, daar hij alle eigenschappen beat. die een goeden uitslag van zijn naturalisatie m onze gewesten, voor zoover deze mogelijk is, waarborgen. De Amherstfazant heeft evenals de Goudfazant, een zeer levendig, sanguinisch temperament; het is daarom aan te raden zijn volière niet te klein te nemen. De hen legt 12 tot 15 geelroode eieren van de grootte als de eieren van onze dwerghoenders. De broedtijd duurt 23 tot 26 dagen. 2 De Goudfazant (Thaumalea picta). „Hoewel de Goudfazant sinds lang in Europa bekend is," zegt Bodinus zeer terecht, „kijkt iedereen nog steeds met bewondering naar dezen vogel. De macht der gewoonte heeft de belangstelling in de prachtig schitterende kleuren van zijn vederkleed niet kunnen verminderen; ieder, die hein voor de eerste maal ziet, kan moeilijk van dat verrukkelijk schouwspel scheiden." De Goudfazant ot Goudlakensche fazant, de Kinki (het „Goudhoen") der ('hineezen, waarschijnlijk de Phoenix der ouden, is werkelijk een prachtige vogel. Zijn kleuren zijn even fraai als zijn gestalte bevallig is." De halskraag van den haan bestaat uit veeren, die in den nek groeien, naar voren en naar onderen breeder worden en van den lials afstaan. De kuifveeren zijn oranjeen goudgeel en eenigszins losbaardig; zij overschaduwen den grooten halskraag, welks veeren grootendeels oranjerood zijn niet donker tluweelzwarten zoom, waardoor een reeks van evenwijdige, donkere strepen ontstaat; de veeren van den mantel, die grootendeels door den kraag overdekt is, zijn donker metaalachtig groen inet zwarten zoom, waardoor zij gezamenlijk op een schubbenkleed gelijken; de benedenrug en de bovendekveeren van den staart zijn hooggeel, het aangezicht, de kin en de zijden van den hals geelachtig wit, de onderhals en het onderlijf hoog saffraanrood, de vleugeldekveeren kastanjebruinrood, de slagpennen roodachtig grijsbruin met roestrooden zoom, de staartpennen «p bruinachtigeu grond zwart gemarmerd of netsgewijs geteekend en de verlengde, smalle bovendekveeren van den staart zijn donkerrood. Het oog is goudgeel, de snavel witachtig geel, de voet bruinachtig. De totale lengte is 85 cM., de staartlengte bedraagt 60 cM. Bij het wijfje is de grondkleur dof roestrood, op de onderdeelen in roestkleurig grijsgeel overgaande. Het vaderland van den Goudfazant is Centraal-Azië, het Oosten van Mongolië tot in de nabijheid van den Amoer, benevens Zuid- en Zuidwest-China. Het geschreeuw van den haan is een „Kuik! kuik! terwijl hij 's avonds en dikwijls in den nacht een klagend, vreemdklinkeml gezang laat hooren. Hij heeft een zeer verliefde natuur, hij is de Don Juan onder de Fazanten en tegelijk het toonbeeld van vroolijkheid, liet leven in de volière. Zijn opgewonden temperament stijgt dikwijls tot ware aanvallen van woede tegen zijn wijfje en niet zelden vindt men deze in een hoek van de volière als offer van zijti geslachtelijke teederheden met een stukgehakten kop. Deze minder liefelijke ervaringen vermijdt men het best daardoor, dat men iloor struikgewas als anderzins de hen gelegenheid geeft zich te onttrekken aan de Sultansluime» van haar gemaal. De baldertijd van den Goudfazant begint midden April, de hen begint in den aanvang van Mei te leggen, zij zoekt daartoe een beschut plaatsje in de volière uit. De eieren zijn roodachtig geel van de grootte van een flink duiven-ei. Het aantal bedraagt 8 tot 14. In een enge volière broedt de hen alleen dan, wanneer zij zich geheel onopgemerkt gevoelt j het veiligst laat men de eieren door huishoenders uitbroeden. De Goudfazant is veel schranderder dan de gewone jachtfazant en gemakkelijker te temmen. Gedurende den rui, die einde Juni begint en ongeveer zes weken duurt, houdt de fazant zich meestal verborgen, veel beschuttend struikgewas is hem dan ook hoogst welkom. 3. De Zilverfazant (Euplocomus vydhemeriii). Deze algemeen bekende fazant behoort evenals de drie volgende tot het geslacht Euphocamus (fazanthoenders), een groote familie der fazantvogels, die het naast bij onze huishoenders staan, ook wat hun gewoonten en levenswijze betreft. De algemeene kenmerken van dat geslacht zijn de kuiven op den kop en de staartvorm. De staart zelf, zwak sikkelvormig gebogen, wordt door de twee middelste veeren, de langste en breedte, bedekt. De zijdelingsche staartveerenzijn korter en smaller. De zilvertazant is een van de meest bekende leden van de groote familie der fazanten en werd het eerst door Linéus (1766) beschreven. Vóór Linéus was hij zonder twijfel ook reeds in Europa bekend en wel onder den naam //Zwart en Witte G'hineesch fazant" (The black and white chinese pheasant). Met zekerheid kunnen wij aannemen dat hij in ons werelddeel veel later is ingevoerd dan de Goudfazant. Schrijvers uit dc 16e eeuw, o. a. Gessner, vermelden hein niet. In China, zijn vaderland, draagt de Zilverfazant den naam Jng-Kv (Zilverhoen) en Pih-Heen (wit Hoen); zijn sierveeren dienen in zijn vaderland als kenteekenen van den rang onder de civiel-Mandarijnen. liet schijnt, dat deze heerlijke vogel in China slechts zelden in gevangenschap wordt gehouden en volgens Père David komt hij tegenwoordig ook slechts spaarzaam meer in den wilden staat voor. Strijdlustig in hooge mate, kan de Zilverfazant niet met andere soorten samen gehouden worden. Twee mannetjes, die hetzelfde gebied bewonen, zijn voortdurend met elkander in strijd. Ook andere dieren hebben veel tc lijden van de heerschzucht van den Zilverfazant; hij vecht op leven en dood met den huishaan en verdrijft, als hij in het woud vrij kan rondzwerven, alle andere wilde hoenders, in de eerste plaats natuurlijk den gewonen Boschfazant. Ook den zwakkeren Goudfazant bekampt hij voortdurend, ook jegens den mensch toont hij zijn strijdlustige natuur. Cronau verklaart zelfs, dat de bekende verpleger geen uitzondering vormt en somwijlen op zoodanige wijze wordt aangevallen, dat het betreden van de volière gevaarlijk wordt; de aanval wordt dikwijls geheel onverwacht gedaan en is dan voornamelijk op het hoofd en de oogen gericht. Alzoo minder geschikt voor het leven in vrijheid, is de Zilverfazant overigens een der meest begeerde en hooggeschatte bewoners der volière. Zijn gracieuse, trotsche houding, de schoone vederpracht, die zulk een harmonisch geheel vormt, maken hem tot een prachtige verschijning. Bovendien stelt deze vogel matige eischen en is hij zeer goed bestand tegen weer en wind. Zijn buitengewoon lange levensduur — voorbeelden van meer dan *20 jaar zijn niet zeldzaam — is ook een aanbeveling. •is "ü O > Goeil gewend en verpleegd, gaat hij ook licht tot broeden over; de haan zelfs toont dan zooveel zin voor huiselijkheid en familieleven, dat hij dikwijls zijn broedend w.jfje een poosje aflost, zonder nog te spreken van zijn trouwe bewaking van het nest en den ijver, waarmee hij een deel van de taak der hen, om de jongen te verzorgen, overneemt. Do Zilverfazant onderscheidt zich van de andere fazanthoenders door een lange, uit losgeplaatste veeren bestaam e, hangende pluim op den kop en een wigvormig verlengden, bij wijze van een dak dubbelgevouwen staart, weks middelste veeren niet zijwaarts naar buiten gebogen en slechts in .reringe mate naar onderen gekromd zijn. De lange en dikke vederbos aan den achterkop is glanzig zwart, de nek en liet voorste deel van den bovenhals zijn wit; de gehee e overige bovenzijde is wit met smalle, zwarte zigzaglijnen, die van de eene zijde naar de andere zich uitstrekken; de zwarte onderzijde heeft een metaalachtig blauwe weerschijn; de slagpennen zijn wit met s.nallen, zwarten zoom en met onderling evenwijdige, breede, zwarte dwarsstrepen geteekeml; de staartvederen hebben op witten grond een soortlelijke versiering, die des te duidelijker i>, naai mate pennen verder buitenwaarts gelegen zijn; de onbevederde wangen zijn fraai karmijn rood. Het oog is lichtbruin, e snavel blauwachtig wit, de voet lakrood of koraalrood. De totale lengte is 100 cM., de staartlengte 67 cM. De hen is aanmerkelijk kleiner; de roestbruine grondkleur van haar vederenkleed is zeer fijn grijs gesprenkeld; de kin en de wang zijn witachtig grijs, de benedenborst en de buik witachtig, met roestbruine vlekken en zwarte dwarsstrepen. De Zilverfazant beweegt zich minder goed dan de Bosclifazant; hij vliegt niet anders dan in geval van nood, legt ook dan maar een korten weg af en strijkt daarna weer op den bodem neer. Ook al een reden, waarom hij minder als jachtfazant is aan te bevelen. Een ervaren jager schrijft over den Zilverfazant en de andere fazanthoenders als wild: „lk zag nog nooit wild, dat minder aan de eischen van „sport" voldeed en dat een minder bevredigend resultaat gaf bij het schieten. De vlucht is laag, nauwelijks 2 M. boven den grond. Vóór het opvliegen loopt de vogel een groot eind en doet de andere wilde hoenders verschrikt opvliegen. Ook zijn vleesch is van mindere qualiteit dan dat van den Boschfazant." l)e hen legt 10 a 18 eieren, die effen roodgeel van kleur of op geelachtig witten grond met kleine, bruinachtige stippen geteekend zijn. De broedtijd duurt 23 a 24 dagen, zegt Cronau; anderen, waaronder Brehm en Eöttiger geven daarvan 25 dagen op. De jongen zijn allerliefste diertjes, wier donzig kleed een zeer bevallige teekening vertoont. Zij zijn zeer gemakkelijk als huishoenders op te fokken, en ontwikkelen zich spoedig zoo ver, dat zij vliegen, of althans fladderen kunnen; eerst in het tweede levensjaar veikrijgen zij het kleed en de grootte hunner ouders. Toch zijn de geslachten reeds in den herfst van hun geboortejaar te onderscheiden. De hanen zijn dan te kennen door de kleuren aan kop en hals, waar zich reeds sporen van zwart en wit vertoonen, als ook door de kleur van den staart. Ook de spoor begint zich reeds te ontwikkelen, al blijft die voorloopig nog zeer klein. Tweejarige dieren worden het liefst tot de voortplanting gebruikt, op éénjarigen leeftijd hebben zij er wel de geschiktheid toe, doch het nakroost geeft weinig resultaat. ■1. De Andersoni-streepfazant (Luplocanu* Andersom). Deze heerlijke vogel gelijkt in vele opzichten op den Zilverfazant, doch verschilt van dezen hoofdzakelijk door de kleur van het gevederte en der pooten. Volgens Cronau is op 't oogenblik geen enkel levend exemplaar van dezen fazant in Europa te vinden, maar bestaat er gegronde hoop, dat bij vreedzamere verhoudingen tussclien Europa en China, en door meerder verkeer, deze vogel binnenkort weder den weg naar ons werelddeel zal vinden. Dr. Andersoni, curator van het Indisch Museum te Calcutta vond dezen vogel, die dan ook naar hein genoemd is, voor het eerst in Opper-Burmah; Elliot heeft hem het eerst beschreven. De grondkleur van het gevederte van den Andersonifazant is zwart, onderbroken door witte strepen. Hij vormt dus een volkomen tegenstelling met den Zilverfazant, wiens grondkleur wit is, versierd met zwarte lijnen. Hij den volwassen haan is het geheele bovendeel van het lichaam donker, bijna zwart; elke veer is met op zijn minst drie witte strepen, die in de lengte en parallel loopen, versierd. De lange, rechtopstaande, volle kuit, zoomede de onderste lichaamsdeelen, als borst en buik zijn diep blauwzwart evenals bij den Zilverfazant; de staalt is korter, de middelste staartveeren wit, veelvoudig geteekeiul door breede, donkere strepen. De. zijdelingsche staartveeren hebben weer een donkere grondkleur met lichter gekleurde lengte-strepen. 5. I)e Lineatusfazant [EapL /itiealus) is ook zeer na aan den Zilverfazant verwant, maar moet toch evenals de vorige als een afzonderlijke soort beschouwd worden, en niet als een plaatselijke variëteit. De witte grondkleur van den Zilverfazant bestaat bij de Lineatusfazant uit fijne golflijnen. De Lineatusfazant bewoont het woud in bet heuvelland van Tenasserim, Pegu en Siam; men vindt hem ook in Arakan en in het gebergte van Birmanie, in de onmiddelijke buurtschap van den Swinhoëfazant. Men vindt hier ook tal van kruisingen in de veelvuldigste variëteiten van deze beide fazanthoenders. Sommige van de/.e variëteiten, waaronder de Cuviers fazant (Loph. Cuvieri, Tem.), zijn meermalen in Zoölogische tuinen gelokt, een enkele maal ook in privaatinrichtingen. De Lineatusfazant van Siam onderscheidt zich van zijn kameraden uit de Noordelijk gelegen distrikten door zijn grootte; hij is sterker; overigens echter komt hij geheel met hen overeen. De grond voor het verschil ligt dan zeker ook in de lokale verhoudingen. Vooral in den paringstijd laat de strijdlustige Lineatusliaan een eigenaardig geruisch met zijn vleugels hooren, op welk geluid andere tot den strijd bereide kameraden naderbij gelokt worden. De bewoners kennen deze eigenaardigheid van deu vogel, welke eigenaardigheid trouwen» alle fazanthoenders gemeen hebben en bootsen met instrumenten dat geluid na om daardoor gemakkelijk in het bezit der dieren te komen. Tot dergelijke doeleinden dienen, zooals Blyck mededeelt, ook gevangen en aan een ketting gebonden hanen. Sedert 1864 in Engeland ingevoerd, vond de Lineatusfazant een spoedige en algeraeene verbreiding, waartoe de voortreffelijke eigenschappen van den vogel niet weinig bijdroegen. Ilij is gemakkelijk te houden, stelt bescheiden eischen en is zeer vruchtbaar. „Ik zelf," schrijft C. Cronau, „kocht in 1865 reeds van den verdienstelijken handelaar W. Jamrach te Londen cenige paren Lineatusfazanten, en deze leverden reeds in het jaar 1866 bij mij en in zoölogische tuinen een rijke nakomelingschap, zoodat de aanvankelijk hooge prijzen, die er voor gevraagd werden, spoedig daalden. Thans staan ze in prijs ongeveer met de zilverfazanten gelijk." Bij den haan is de kop met een lange, zwarte kuif versierd, de kop, de nek en het geheele bovenste lichaamsdeel tot aan den staart is donkergrijs, overtrokken met fijne, witte lijnen; de middelste staartvederen zijn licht lederkleurig, aan de vlag in het wit overgaand; de overige staartvederen zijn zwart met diagonale, witte lijnen. Borst en buik zijn blauwzwart; de zijdelingsche veeren zwart met witte strepen. De naakte ring om de oogen en de pooten zijn rood en de snavel hoomkleurig. Hij de hen zijn kop en kuif donkerbruin met licht bruin doormengd; nek en bovenrug lichtbruin met grijsachtig witte teekens aan de zoomen der verschillende veeren; het overige deel van den rug, de vleugels en de bovenste staartdekveeren zijn grijsachtig bruin met zwart-bruin doormengd ; borst en zijden roodbruin; snavel hoomkleurig, dc pooten loodkleurig en het veld om de oogen rood. 0. De S win hoefazant (Euph. Swinhoei). Deze prachtige, schoone vogel komt van het eiland ïormosa en is in Frankrijk onder den naam Swinhol (kuifdragende fazant) bekend. Hij is gemakkelijk te kweeken en begint vroeg_ te lesgen. Hoewel ook deze fazantsoort zeer veel gelijkenis heeft met den Zilverfazant is hij in zijn bewegingen toch veel eleganter dan deze. Het gevederte van den haan is fraai donkerblauw met metaalretlex. Hals en borst zijn in lijnen geteekend, vleugels en staart met schubben. De eentoonigheid van deze kleur der veeren wordt eigenaardig verbroken door een breeden ring van witte veeren op het midden van den rug en door twee witte veeren, welke de blauwe staartveeren doorsnijden. De kuif is wit en de oogen zijn door een roode naakte huid omgeven. In opgewonden staat /.wellen zijn vleeschachtige wratten aan den hals op; de staart zet zich tot zijn dubbelen omvang uit en toont, zonder de harmonie van zijn gestalte te storen, den rijkdom van zijn schoon gevederte. De hen is vaalbruin op den rug, elke veer draagt een pijl van een schoon goudgele kleur. Keel, borst en de overige lichaamsdeelen zijn van lichter kleur dan de rug. 7. De blauwe Oorfazant (Crossopt)lon auritum). De Maky (het „Blauwhoen") der Chineezen, behoort met de volgende tot het geslacht der Oorfazanten (Crossoplilon). De oorfazanten, die ook wel tot de pauwvogels gerekend worden, maar zich van deze door het ontbreken der oogvlekken, van de overige fazanten door den forscheren lichaamsbouw onderscheiden, hebben, evenals de Pauwen, de bovendekveeren van den staart zeer sterk ontwikkeld. De snavel en de pooten zijn krachtig; de loop van den haan is met een spoor gewapend, de sterk afgeronde vleugels zijn middelmatig lang, evenals de staart, welks trapvormig van het midden naar de zijden in lengte afnemende pennen een daksgewijze stand hebben; de vier middelste stuurpennen zijn benedenwaarts gekromd en met lange, losse baarden voorzien; de huid om de oogen is tot op de teugels en de wangen naakt; het bosje naar boven gerichte veeren aan weerszijden van den kop herinnert eenigermate aan de oorpluimpjes van de Uilen. De gevangen Oorfazanten zijn zachtaardig en gemeenzaam, wennen licht aan de kooi en aan hun verzorger, verdragen de gevangenschap zeer goed, planten zich zonder bezwaar voort en vermenigvuldigen zich steik. De Blauwe Oorfazant was de vroegst bekende van dit geslacht. Hij is 110 cM. lang, de staart is 50 cM. lang. De kop is van boven met zwarte, fluweelachtige veeren als met een kap bedekt; de keel en de „ooren" zijn wit; de naakte plek om de oogen is hoog rood, het oog bruin, de snavel roodachtig. De kleine veeren zijn blauwachtig aschkleurig, de slagpennen zwart, de staartpennen aan den wortel wit, overigens metaalachtig blauw, de middelste iriseerend. Deze vogel bewoont de hooge gebergten van Thibet en China. 8. De langoorige fazant van Thibet. (Cros. t/iiM/ianum). Zijn gevederte is zwart en grijs, een witte halskraag vormt tegelijk de verlenging zijner ooren. De staart is lang en bont gestreept. Ook deze fazant is gemakkelijk te accliinatiseeren en plant zich in den gevangen staat gemakkelijk voort. Toch is hij minder bekend en bijna uitsluitend in dierentuinen te vinden. 9. Het Saté. rli oen (Ceratornis satjjra) behoort tot het geslacht der II oren fazant en (Ceratornis), zoo genoemd, omdat de kop van den Haan voorzien is van twee „hoorntjes uitwassen van de huid, die opgericht kunnen worden en dan boven of achter den kop uitpuilen; zij ontspringen aan den achterrand van de naakte plek die het oog omgeeft, waarvan zij als 't ware een voortzetting vormen. Deze plek strekt zich bovendien uit over de wangen en tot aan de onderkaak, hangt van voren samen met een naakte, voor opzwelling vatbare plek aan de keel en loopt naar beneden aan weerszijden uit in een groote lel. Den aanzienlijksten omvang en de levendigste kleuren hebben deze huidaanhangsels, die door aandrang van bloed naar de vaten opzwellen, gedurende liet balderen als de opgewondenheid van den haan haar grootste hoogte heeft bereikt. Onmiddellijk daarna verkrijgen zij een bescheidener voorkomen; de sterk gekrompen hoorntjes hangen slap naar beneden of verbergen zich tUMchen de veeren, de lellen worden teruggetrokken en vormen een dwars gerichte huidplooi, de naakte huid van liet keelveld is aan een gerimpelde'n zak gelijk. Het mannetje is ongeveer zoo groot als een flinke .huishaan. De hen mist de naakte plekken aan den kop en is eenvoudiger gekleed. De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is het Sa ter hoen, dat in het Oostelijk gedeelte van het Himalaja gebergte, Nepal en Sikkim, thuis behoort. Het eerste exemplaar kwam in 1830 te Londen aan. legenwoordig komt het in de meeste Europeesche dierentuinen voor; voor partikulieren is de prijs nog al hoog: ± 300 gulden. Het Saterhoen heeft een vurig, bruinachtig rood vederkleed met witte, zwartgezoomde vlekken; het voorhoofd en de kruin zijn zwart, de schuin naar beneden en naar achteren uerichte hoornen, de naakte keelplek en de lellen blauw met rood en gele vlekken. 10. De Impeys fazant (Lop/iophurus Impeyanus) behoort tot het geslacht der Glansfazanten en bewoont liet Hiinalajagebergte. De pracht en de heerlijke kleuren van den mannelijken vogel met woorden te beschrijven of met het penseel te schilderen is haast onmogelijk; het is misschien het prachtigste dier van alle fazantvogels. De kop (met inbegrip van de pluim die als het ware uit gouden aren samengesteld is) en de keel zijn metaalachtig groen, de bovenhals en de nek iriseerend purper-of karmijn rood met robijnachtigen glans, de onderhals en de rug bronskleurig groen met goudgelen weerschijn, de mantel en de vleugeldekveeren, de bovenrug en de bovendekveeren van den staart violet- of blauwachtig groen, even glanzig als het overige vederkleed, eenige veeren van den onderrug wit, de onderdeden zwart, op het midden van de borst met groenen en purperen weerschijn, op den buik donker en zonder glans, de slagpennen zwart, de stuurpennen kaneelrood. Het oog is bruin, de naakte plek er omheen blauwachtig, de snavel donker hoornkleurig, de voet dofgrijsgroen. De haan is 65 cM. lang, waarvan 21 cM. op den staart komen. De hen is aanmerkelijk kleiner en heeft geen pluim; haar kleuren (bruin met zwarte vlekken) missen den metaalglans. Lady Impev beproefde het eerst, hem naar Engeland over te zenden, doch zonder resultaat, daar hij op reis stierf. Daarna waren anderen gelukkiger; thans prijken ze in verschillende zoölogische tuinen o.a. ook in Artis, en zijn er tegenwoordig ook partikulieren die Glansfazanten aanschaffen. De prijs, die vóór 4 0 jaar nog 1200—1800 gulden het paar bedroeg, is gedaald tot het tiende deel: 150—300 gulden. Vooral in Frankrijk is men zeer gelukkig met de teelt van dezen fazant. De hen legt 5, waarschijnlijk ook 7 ü 8 eieren, zegt Brehm. In den tuin van den Graaf van Derby legde één hen eens 13 of 14 eieren. En de bekende Fransche siervogelfokker M. Delaurier vermeldt, dat het vorige jaar zijn hen den 15en April in een hoek der volière een onordelijk nest bouwde, en op 17 April het eerste ei legde. Meteen tusschenruimte van twee of drie dagen kwamen er nog 5 eieren. Deze 6 eieren werden een huishen te broeden gegeven. Het Glansfazantwijfje legde toen nog 4 eieren. Zij verkreeg !) jongen (één ei was onbevrucht). liet zijn zeer sterke en schoonc vogels; zij bekommeren zich niet om de bewoners, die met hen de volière bevolken, men kan ze dus gerust bij zwakkere dieren plaatsen, wat van groot belang is, vooral wanneer men slechts over een beperkte ruimte heeft te beschikken. C. Teelt en Verpleging. 1. V e r b 1 ij f p 1 a a t s. I)e fazantenteelt, zooals die in groote fazanterieën wordt gedreven, tot het onderwerp van onze verhandeling te maken, ligt buiten het bestek van onzen arbeid, die alleen ten doel heeft, de teelt van deze siervogels in beperkte vrijheid, in kleine parken en volières te beschrijven. Voor den particulier, die de fazantenteelt voor zijn liefhebberij beoefent, is volstrekt geen uitgestrekt landgoed noodig, ook een beperkte ruimte kan daartoe dienen, als die maar geen vochtigen ondergrond heeft en er maar geen tochtige winden heerschen. Een fazantenpark van geringe grootte moet den bewoners zoowel gelegenheid bieden om op sommige plaatsen zich in het zand te koesteren, als ook door struikgewas de dikwijls gewenschte schaduw en beschutting tegen slecht weer geven. Ook in een volière mag het aan struikgewas niet ontbreken. Nog een noodzakelijke vereischte voor een fazantenpark is frisch, zuiver, stroomend water; waar dit ontbreekt, moet het door goed bronwater vervangen worden, zoodat het den vogels nimmer aan een dronk frisch water ontbreekt. Kai.stif,f.k, Fazanten. 3 "Wij hebben bij de beschrijving van de levensgewoonten van den wilden fazant reeds gezien, dat hij een schuwe vogel is en de eenzaamheid lief heeft. Hiermede dient men rekening te houden bij liet aanleggen van een fazantenpark of volière; er moet de grootst mogelijke stilte heerschen. Heeft zulk een park nu nog behalve struikgewas eenige denneboomen met sterke takken voor het „opboomen" der vogels, dan is voor de dieren een beluagelijk terrein geschapen, waarin de sterkste soorten zelfs gedurende den winter zonder nadeel kunnen gehouden worden. De sierfazanten verlangen bovendien tot nachtverblijf een behuizing, die we wegens de schoonheid der dieren zoo sierlijk mogelijk zouden wenschen ingericht te zien. Zulk een fazantenhuis moet tegen regen en wind beschutting geven, het moet niet te klein zijn en de zitstokken moeten zoo hoog mogelijk aangebracht worden. De verdere stelregelen zijn dezelfde als voor de andere hoendersoorten, zoodat ook hier reinheid het eerste en voornaamste gebod is. Van onze sierfazanten verdragen de Zilver-, Lineatusen de Amherstfazanten de winterkoude het best. 2. Keuze der fok dieren. De paartijd der fazanten begint in Maart, het is daarom doelmatig dat men de verschillende fokstammen midden Februari bij elkander plaatst. De keuze der fokdieren geschiedt naar dezelfde regels als bij de huishoenders. Men kieze voor de teelt volwassen dieren, gezond en goed gevormd. Paringen met te 11a verwante dieren moeten vermeden worden. In den natuurstaat heeft een fazanthaan gemiddeld 5 a 6 hennen; de meeste natuurvorsehers bevestigen dit. Vele fokkers geven dan ook hun haan even zooveel hennen te bevruchten. Volgens anderen echter werkt de gevangenschap veranderend o]) de natuurdrift der fazanten in, en mag men in de volière de haan niet meer dan twee hennen geven. Anders toch loopt men gevaar, om veel „schiere" eieren te krijgen. Cronau geeft in zijn uitgebreid werk over de fazanten de voorkeur aan twee hennen inplaats van één hen bij eiken haan. Meerdere hennen acht ook hij verkeerd, deze toch zouden door den liaan verwaarloosd worden. Hoewel alle in het wild levende fazantensoorten reeds met 9 a 10 maanden geschikt zijn tot voortplanting, is het toch voor de teelt in de volière niet onverschillig of men één- of tweejarige vogels voor de teelt aanwendt. De Goud- en Zilverfazant en ook de fazant van Swinhoe zijn in het tweede levensjaar het vruchtbaarst, terwijl de in onbeperkte vrijheid gehouden Boschfazant en ook de Mongoolsche fazant in het eerste jaar de meeste eieren leggen. De domistiseering van deze vogels heeft, evenals bij onze huishoenders, een grooten invloed op hun vruchtbaarheid uitgeoefend. Trouwens dit is het geval met ineer huisdieren. Bufl'on was een der eersten, die de opmerking heeft gemaakt, dat de vruchtbaarheid bij de huisdieren grooter is dan bij de dieren van dezelfde soort in wilden staat. De wilde eend legt 5—10 eieren, de tamme eend 80—100 in één jaar. De wilde gans legt 5 — 8 eieren, de tamme li tot 18 en dikwijls zelfs tweemaal 's jaars. Het wilde konijn werpt viermaal per jaar telkens 1—8 jongen; het tamme konijn kan 5—6 ja zelfs 7inaal werpen, terwijl elke worp gemiddeld tt jongen telt. Hetzelfde verschijnsel neemt men bij de fazanten waar. Een fazanthen, die in volle vrijheid 0 tot lü eieren legt en dan begint te broeden, levert in de gevangenschap meer dan het dubbele aantal, maar blijft minder jaren productief. Men neme daarom ook nooit te oude dieren. Pas geacclimatiseerde vogels behoeven in den regel een zorgvuldige verpleging van ti maanden, ja zelfs een jaar, eer zij voor de teelt worden aangewend. liet spreekt van zelf, dat de verzorger ook met deze vogels zóó moet omgaan, dat deze hem als hun verpleger en° vriend kennen en hem vertrouwen. Is dit niet het geval, dan blijven de dieren wild en schuw en krijgen geen behagen in hun omgeving, welke bepaald noodig is, zullen de dieren tot voortplanting overgaan. De meeste soorten hebben de onaangename eigenschap, dat zij zich bij het binnentreden der volière, ja zelfs bij het minste gedruisch terugtrekken, en overal gevaren vreezen, waar er geen zijn. Daartegen helpt niets beter, dan eene zorgvuldige behandeling. 3. Voedering. Ook de voedering speelt bij de vruchtbaarheid der fazanten een voorname rol; vooral gedurende den legtijd moet er veel zorg aan besteed worden. In den winter, wanneer het den vogels aan vrije beweging ontbreekt, is een over voedering der fazanten licht mogelijk, zooveel te meer, omdat de iazant zeer gulzig i» in eten en drinken. Korensoorten, die veel vet aanzetten, zooals mais, moet men daarom vermijden. In den winter houden wij tarwe, gerst en boekweit voor het beste voeder, zware haver is ook zeer goed. Als weekvoeder kan in melk geweekt wittebrood dienen, ook Spratt's fazantenvoeder is uitstekend. In den paartijd kan inen hen oud gekruimeld wittebrood met fijngehakt, gekookt ei en een weinig hennepzaad geven als ochtendvoer. Ter vervanging van insecten en wormen, welke de natuur aan de in 't wild levende vogels biedt, zijn kleine hoeveelheden van gedroogde miereneieren enz. aan te bevelen. Ook aan groen voeder mag het den dieren niet ontbreken. Zeer geschikt zijn fijngehakt duizendblad, jonge brandnetels, salade, versch en niet bedauwd. 's Avonds geve men, evenals bij onze huishoenders, graan, zooveel zij willen eten. \ erder zijn kalk, scherp zand. gebroken eierschalen, of schelpen, onontbeerlijk voor het verteren van het voedsel en voor de vorming der eierschalen. 4. Legtijd der fazanten, Verzamelen en Bewaren der eieren. De legtijd van den tammen Boschfazant begint in de tweede helft van April; dit is ook het geval met den Mongoolschen, den Ring- en den Bonten fazant. Het ei van den gewonen fazant is olijfkleurig, in grootte gelijk aan dat van dwerghoenders en het heeft een zeer dunne schaal. Wanneer men de eieren tot op één na telkens wegneemt, dan legt de hen 25 tot 30 stuks. De hen van den Mongoolschen fazant is, zooals reeds is opgemerkt, zeer vruchtbaar, zij legt dagelijks en kan tot 60 eieren leveren. De eieren zijn zeegroen, licht gebronsd. De Indische of Ringfazant is even vruchtbaar als de gewone Jachtfazant; de hen legt 25 tot 30 eieren. Dc Bonte fazant legt 15 tot 20 donker olijfkleurige eieren, welke zoowat een derde kleiner zijn dan die van den Ringfazant. De legtijd van den Zilverfazant begint in den regel vroeger dan die der reeds genoemde rassen; bij gunstig weer reeds einde Maart. De hen legt om de twee dagen een ei en gaat daarmee door tot begin Mei. De eieren, ter grootte van een klein hoenderei, hebben een roodgele kleur met witte vlekken. Ongeveer gelijktijdig met dezen fazant legt de hen van den Swinhoe, wier eieren van gelijke kleur en grootte zijn. De Goudfazant legt van begin April tot midden Mei lichtbruine, zeer hardschalige eieren ter grootte van een groot duivenei. Het aantal bedraagt 10 tot 15. In denzelfden tijd valt ook de legperiode der Amherst- en Koningsfazanten, wier eieren zoo groot zijn als die van den Zilverfazant. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de productiviteit der wilde fazanten veel geringer is. Het aantal eieren van de wilde fazanten bedraagt 8 tot 12. Als broednest dient een onder struikgewas verborgen kuil in den grond, welke met eenig loof en dor gras kunsteloos wordt gestoffeerd. De broedtijd duurt 23 tot 25 dagen. In grootere fazanterieën herkent de oppasser den legtijd aan de heftige kampstrijden van de hanen, ook aan het angstige heen en weer loopen en verborgen plaatsjes opzoeken der hennen in boschgewas en onder hout; gelijktijdig krabben zij halve maanvormige gaten in de aarde, waar zij hare eieren denken te leggen. Iedere storing moet thans vermeden worden, want zoodra een hen weet, dat haar nest ontdekt is, legt zij de volgende eieren in een nieuw gemaakt nest. In groote fazanterieën moeten de eieren dan ook niet eiken dag, maar om den anderen dag verzameld worden; men beginne hiermede niet te vroeg, opdat soms geen hennen van het nest worden opgejaagd. Een of twee eieren laat men, zooals reeds gezegd is, steeds in het nest liggen. De verzamelde eieren legt me» het best op boekweitdoppen of kaf, z66 dat zij elkander niet raken ; men bewaart ze in een luchtige, koele, maar niet vochtige ruimte (niet in den kelder). l)e vruchtbaarheid van den gewonen Fazant duurt 5 tot 6 jaar, zijn gemiddelde leeftijd bedraagt 8 tot 10 jaar, terwijl de Zilverfazant 15 jaar en de Goudfazant 20 jaar oud kunnen worden. 5. II et Broeden en O pk wee ken. In groote fazanterieën laat men de Fazanten zelf wel broeden en de jongen grootbrengen. Dit kan de bezitter van een klein fazantenpark of een ruime volière ook laten doen. liet resultaat echter zal van veel toevalligheden afhangen, waarom de meeste fazantenfokkers deze methode niet aanraden, maar aanbevelen om de eieren door hoenders te laten uitbroeden. Dr. Kuckuck, Directeur van den Zoölogischen tuin te. Hannover, waarin hij o a. ook zeer schoone fazanten fokt schrijft hieromtrent: „De eieren door fazanthennen zelf te laten uitbroeden, is alleen daar aan te raden, waar de dieren een zeer uitgestrekte ruimte hebben, waar zij geheel ongestoord zijn. Voor het uitbroeden en opkweeken bij de teelt in de volière zou ik nooit een fazanthen nemen; de dieren zijn en blijven wild en schuw, verwaarloozen de jongen en vertreden ze. De beste broedster voor Fazanten is het Negerhoen en ik fok dit ras uitsluitend voor het bebroeden der fazanteneieren. Dit hoen is licht, breekt de teere eieren niet, het haarachtige gevederte ontwikkelt een liooge warmte, zoodat de jongen reeds met den 26en dag uitkomen, brengt deze uitstekend groot, is over liet geheel niet schuw en wild en wat ook van behing is, zij „krabt" bijna in 't geheel niet." Rottiger bevestigt bovenstaand oordeel volkomen, maar beveelt bovendien het Phoenixhoen als broedster aan. Zulk een hen heeft bij hem 35 fazantkuikens groot gebracht, zonder dat één ervan vertreden of anders verongelukt is. Cronau noemt de Kalkoen als de minstgeschikte broedster van fazanteieren, hoewel die vogel daartoe zeer veel wordt aangewend. Alleen de kolossale lichaamsgrootte vergeleken bij de teere fazanten maakt den Kalkoen geheel ongeschikt. Hetzelfde nadeel bezitten de Cocliin- en de Bralnna kippen. Ook volgens de vele ervaringen van laatstgenoemden, beroemden fazantenfokker zijn de Negerhoenders en de Yokohaina's de voortreffelijkste broedsters voor de eieren 'der fazanten; de Yokohaina's voor de grootere soorten, de Negerhoenders voor de kleinere. Zooals reeds gezegd is, schijnt het alleen in grootere fazantenparken raadzaam, de fazanthennen zelf voor het broeden te bezigen. Weliswaar broeden de Goudfazant en de fazant van Swinhoe in vogelhuizen, maar dan moet men de voorzorg nemen, de hanen in tijds te verwijderen. Bij den Zilverfazant, die ook in de volière tot broeden overgaat, bestaat niet zelden de neiging tot eieren eten. Is het voor het welslagen van het broeden bij de huishoenders lang niet onverschillig, waar het nest wordt aangebracht en hoe het wordt ingericht, bij de fazantenteelt is dit van nog veel meer belang. Het doelmatigst gebruikt men kleine broedhuisjes, die de hen gelegenheid bieden naar buiten te gaan; deze broedhuisjes plaatst men op den blooten grond, de nestplaats holt men wat uit en voorziet men met wat zacht haverstroo. Sommige fazantenkweekers bezigen als broedhokjes ook wel aan alle zijden dichte kastjes, in welks zijwanden boven openingen zijn aangebracht voor luchtverversching en een sluitbaar deurtje, waardoor de hen weer binnen kan komen, als zij eenigen tijd van het nest moet worden genomen 0111 te eten enz. liet deksel van zoo'n broedkastje is draaibaar. Men doet het open oin de hen van het nest te laten, doet het daarna weer dicht en opent het zijdeurtje, dat de hen weer toegang geeft tot het nest. Heeft zij zich weer gezet, dan blijft alles gesloten. „Volgens onze ervaring van vele jaren," zegt Rottiger, „is het voor het broedresultaat het best, dat de broedende hen naar welgevallen het nest kan verlaten, om aan haar noodzakelijke levensbehoeften te voldoen." Ook Cronau is meer voor broedhuisjes, als boven beschreven, met in den hoek een nestplaats. Deze broedhuisjes hebben een oppervlakte van p. m. 1 vierkante Meter. De broedster kan vrij naar buiten treden. Niet te ver van haar af staat voeder (mais, gerst of tarwe) gereed met, natuurlijk, een schotel frisch bronwater. Weekvoeder deugt voor de broedende hen niet, het veroorzaakt licht diarrhee. De hoendersoorten, die voor liet broeden van fazanteneieren zijn aanbevolen, zijn zorgzame broedsters, die noch hun nest bevuilen, noch door te lange afwezigheid van het nest, de eieren lateii koud worden, waarom men de dieren (le grootst mogelijke vrijheid kan toestaan. Het aantal eieren dat men te bebroeden kan geven hangt af van het jaargetijde, maar hoofdzakelijk van de grootte der broedster; deze moet al de eieren voldoende kunnen bedekken. Het onderzoeken der eieren, inet een eierspiegel b.v., en het verwijderen der onbevruchte, zoogenaamd .,schiere", geschiedt evenals bij die der huishoenders. Zijn de kuikens, uitgekomen, dan beveelt Rottiger aan, om (le jongen „nestrijp" te laten worden en (le broedruimte donker te maken: men doet b.v. een eng gevlochten cylindrische mand over het nest. Den morgen van den volgenden dag zijn de jongen krachtig genoeg om in gezelschap van de moeder hun eerste uitloop te maken. De jonge fazantjes loopen echter met hun lange beenen zeer onzeker, de bodem van hun ren moet dus met een laag droog zand bedekt worden. In de eerste dagen behoeven de jonge fazanten geen groote loopplaats, zij gew enncn dan beter aan de lokstem der kloek. Warmte is het vooral, wat ze noodig hebben, meer nog dan voedsel. Wat het eerste voedsel der jonge fazanten betreft, is het aan te bevelen, dat men de voederwijze zooveel mogelijk in overeenstemming brengt met die, welke hen de wilde staat biedt. Men geve hen eerst saprijk groenvoeder, miereneieren en gesneden meelwormen, om de insecten, wormen en maden te vervangen, welke zij in overvloed in het vochtige onderhout der wouden vinden. Verder geve inen nog dierlijke kost, gekookte en fijngehakte eieren vermengd met groen van allerlei aard. De fazanten zijn in hun jeugd bijna uitsluitend insecteneters en gaan langzamerhand tot de zaden en groensoorten over.. „Ik geef den jongen fazanten als eerste voeder uitsluitend week voeder, dat rijkelijk met versche mierenpoppen en van den derden dag af met fijn gesneden meel«ormen vermengd wordt. Het week voeder wordt bereid, door oudbakken, niet bedorven wittebrood op den haard goed te laten uitdrogen of te roosteren, het dan tot kruimels te maken en het eindelijk met gelijke hoeveelheden fijn verdeeld eigeel en salade, of beter nog tuinkers, te vermengen. Aan dit mengsel, kruimelig droog, niet nat of kleverig, voegt men versche iniereneieren toe, later ook, zooals we zagen, gesneden meel wormen. Van den derden dag af kan men er behalve het eigeel, ook het wit en zelfs de schaal van het hardgekookte ei aan toevoegen, natuurlijk alles goed fijn gemaakt." (Cronau). Naast dit voeder geven andere fokkers nog gekookt rundvleesch, ossehart en meer dergelijk dierlijk voeder. Weer een ander fokker schrijft: „Ofschoon groen later een noodzakelijk bestanddeel van het fazantenvoeder uitmaakt, geve men dat in de eerste dag of vijf niet, maar bepale men ziel) tot fijn gehakt, hard gekookt ei, vermengd met oud wittebrood, gierst of boekweitengort, van beide evenveel. Wie versche miereneieren kan bekomen, geve die in de eerste dagen gerust; 't is toch verbazend, hoe groote hoeveelheden deze teere vogels, zonder nadeelige gevolgen, hiervan kunnen gebruiken; integendeel, zij groeien er goed van. Men zorge echter, dat deze evenmin als het andere voeder schimmelig of zuur worden. Na een dag of vijf kan men onder het genoemde voeder ook gehakt groen, b.v. salade en later fijn gras mengen; overigens blijft het voeder hetzelfde, hoewel natuurlijk langzamerhand in grootere hoeveelheden, tot op den leeftijd van 14 dagen wanneer men de hoeveelheid ei vermindert en vervangt door zeer weinig fijn gehakt vleesch. Langzamerhand vermeerdert men ook het harde voer, waarvoor inen tarwe en een weinig gekneusde hennep neemt en later ook gerst en boekweit; mais is voor jonge fazanten niet goed en maar al te dikwijls oorzaak van leverziekte. Op den leeftijd van ongeveer 8 weken kunnen de jongen in den regel de leiding van de broedster ontberen en geheel gevoed worden als de ouden. Men zorge echter voor afwisseling in het voer, wijl daardoor de eetlust blijft opgewekt, de spijsvertering wordt bevorderd en het lichaam beter gedijt." ltüttiger eindelijk schrijft: „Wij voederen onze fazanten op dc volgende wijze. In de eerste dagen krijgen zij gierstincel met fijn gewreven hard gekookt ei vermengd, ook een kleine hoeveelheid miereneieren van de Gele Weidemier, welke zachter zijn dan die van de Boschmier. \ au den 4en dag af wordt aan dit mengsel fijngehakt duizendblad toegevoegd. Dagelijks wordt 4 maal gevoederd. De eerste drie dagen wordt aan het mengsel tweemaal miereneieren toegevoegd, van nu af bij eiken maaltijd. Op den leeftijd van 14 dagen zijn larven of maden van de vleeschvlieg zeer welkom. Na verloop van 4. weken wordt in plaats van ei, haver- en boekweitengort, gebroken hennipzaad en tarwe gegeven, in plaats van duizendblad, salade en fijngesneden gras Met het voederen van larven wordt voortgegaan. Wij deelen hier uit onze eerste fok proeven een zeer onaangename ervaring mede tot nut en leering voor beginners. De opkweekruimte was een volière, die veel te klein was voor liet aantal jongen, zoodat zij, uit verveling, begonnen zich de veeren uit te pikken; wat zoo sterk toenam, dat, toen wij een grootere ruimte beschikbaar kregen, er van '66 stuks schoone, zoo goed als volwassen, fazanten slechts 6 stuks konden gered worden, de overigen waren geheel kaal geplukt en zóó vermagerd, dat wij ze moesten dooden. Een opfokruimte voor 40 tot 50 fazanten moet een drogen ondergrond hebben en minstens 400 □ M. oppervlakte bezitten. Tot afperking plaatst men boven een steenen fondament van 50 cM. hoogte en 25 cM. dikte cngmazig vlechtdraad van een breedte van 2 M. Het park wordt beplant met vrucht- en bessendragende struiken en kleine bootnen, waartoe de jeneverbes en de sleedoorn zich vooral leenen. In het midden van het park legt men een groot grasperk anti. De paden vult men met grof zand. Het nachtverblijf moet licht, luchtig en zoo ruiin zijn, dat het op regendagen voldoende schuilplaats kan bicden; voldoendt ruimte geeft een huifje van 7 M. lengte en 5 M breedte. De deuren en vensters worden in den Zuid- of Oostwand aangebracht, de laatste worden met draadwerk voorzien. De bodem is het best van leem of cement. De uitloop wordt aan de Oostzijde aangebracht. Dagelijksche reiniging van het lokaal en het bestrooien van den bodem met droog zand is voor liet gedijen der jonge vogels zeer voordeelig. Wij hebben steeds bevonden dat het dagelijksch reinigen der hokken de gezondheid bevordert." C. Ziekten der fazanten. Alle vogelsoorten, die in den gevangen staat worden gehouden zijn onderhevig aan vele ziekten; dat is ten minste liet geval bij ondoelmatige verpleging en onnatuurlijk voedsel. De algemeene regel, dat ziekten gemakkelijker voorkomen dan genezen kunnen worden, geldt ook hier; want de fazanten zijn in den natuurstaat zeer geharde vogels. De fazanten beminnen, meer nog dan de andere hoendersoorten, afwisseling in hun voeder. Er zijn wel voorbeelden, dat ook bij eenzijdige verpleging enkele exemplaren het gevangen leven goed verdragen, maar zulke voorbeelden zijn als uitzonderingen op den algemeencn regel te beschouwen. Lecrov, een ervaren fazantenfokker, geeft de volgende maatregelen aan, om de fazanten gezond te houden: le. De grootst mogelijke vrijheid; dus een ruime verblijfplaats. 2e. Beschutting tegen ongunstige weersgesteldheden, in het bijzonder tegen Noorden- en Westenwind en tegen vochtigheid. 3e. De grootst mogelijke afwisseling in de voeding, ook bij liet groenvoeder. Als voedingsmiddelen, buiten liet groen, worden aanbevolen, tarwe, boekweit, gerst, inais (in geringe hoeveelheid), gierst; bovendien wittebrood en een doelmatig weekvoer (animalischvoeder) gedurende den rui; rogge en hennep, mogen alleen in den tijd van voortplanting gegeven worden. 4e. Steeds friseli water, al naar het jaargetijde, meermalen per dag. 5e. Zand, kalk en het materiaal om een stuifbad te nemen. He. Een steen, om den snavel te scherpen. Deze laatste vereisclite is voor eenige rassen, voor de Lophophoren b.v., van groot belang, daar de fazanten in de vrijheid hun voedsel meestal door het woelen in den grond zoeken en bij hen in de enge ruimte in de volière zonder dezen maatregel misvormingen van den snavel voorkomen, welke de opname van het voedsel belemmeren. Wij dringen er ten zeerste op aan, bovenstaande voorwaarden, ten allen tijde streng in acht te nemen, ook dan, wanneer onze vogels zich naar het uiterlijk in den besten welstand bevinden; de vijand verschijnt dikwijls plotseling en in den nacht, en dan eerst erkent men, helaas te laat, de fouten in de verpleging aan de treurige gevolgen. En wij weten het, zieke vogels door middel van medicamenten te genezen, biedt groote moeilijkheden aan en de re&ultateu zijn meestal twijfelachtig. O, het is zoo gemakkelijk te zien, of een vogel ziek is. Wanneer hij in strijd met zijn gewoonte, de eenzaamheid opzoekt, of hij met opstaande veeren, ingetrokken kop en hangende vleugels zich traag voortsleept, het voeder wei- gert ot' bovenmatig veel vreet en drinkt, dan kan men met zekerheid aannemen, dat een ernstige ziekte de oorzaak van deze verschijnselen is. Maar . . . het is zoo moeilijk de diagnose der ziekte met beslistheid vast te stellen. En al heeft men dit kunnen doen, dan is het toedienen van medicijnen nog zeer moeilijk. liet beste, wat men kan en moet doen, is, de patiënt onmiddellijk af te zonderen om de verbreiding der ziekte te voorkomen; waarna een grondig onderzoek naar de oorzaak of de oorzaken der ziekte moet worden ingesteld. Wat de ziekten zelve aangaan, waaraan de fazanten onderhevig zijn, deze zijn in hoofdzaak dezelfde als bij onze huishoenders, de geneesmiddelen zijn dus ook gelijk. Wij kunnen dus volstaan met naar onze hoenderboeken (b.v. Baldamus, Handboek der Pluimveeteelt) te verwijzen en doen dit te meer, omdat dit werkje anders te groot zou worden. 7. Verzending van fazanten. Het is niet aan te bevelen om wilde siervogels in open manden te verzenden. De dieren zijn van nature al zeer schuw en wild en door de ongewone omgeving, de onmiddellijke nabijheid van veel menschen, het gedurig afladen en verpakken aan de tusschenstations en nog veel meer, worden de dieren zóó angstig, dat ze licht letsel bekomen Volkomen duisternis is het beste middel daartegen. Men kieze daarom dichte manden en bedekke den bodem met kort gesneden haverstroo. Daar de vogels gedurig beproeven uit hun gevangenis te «eraken, is het doelmatig den mand van boven met linnen te overspannen en daarboven een licht gewelfd deksel te plaatsen. Een ronde mand is te verkiezen boven een kantige. De mand zij niet te eng, maar ook niet te groot. Voor 1 paar fazanten is een mand van 55 tot 75 eM. in doorsnede en 30 tot 35 cM. hoogte voldoende. Dieren van hooge waarde plaatse inen afzonderlijk. De beste tijd tot liet inpakken en verzenden der vogels is de avond. Bij liet uitpakken der wilde vogels moet men met voorzichtigheid te werk gaan. Zeer schuwe dieren plaatst men in een stil, verborgen hoekje in de volière, laat ze gedurende de eerste uren ongestoord, en kome dan langzamerhand naderbij om met hen bekend en vertrouwd te worden. DE PAUW. VOORWOORD. Verschillende verhandelingen over den Pauw, die vóór mij liegen, beginnen met de woorden: „Ieder kent dezen prachtigen vogel." Dit mag voor dertig of veertig jaar zoo geweest zijn, heden is dat niet meer het geval. Vroeger was het een zeldzaamheid op landgoederen, op boerenerven, en ook in de tuinen der steden geen pauw te vinden, thans is het een zeldzaamheid, dat men er wel een aantreft. De oorzaak van deze verschijning moet waarschijnlijk hierin gezocht worden, dat de pauw niet bepaald tot de nuttige hoendersoorten kan gerekend worden, dat zijn luide, onaangename stem erg vervelend kan worden, en dat hij dikwijls onuitstaanbaar lastig is voor andere zwakkere dieren, die onze hoenderparken bevolken. Het streven, dat tegenwoordig meer dan vroeger op den voorgrond treedt, om zich op de hoenderteelt om haar praktische waarde toe te leggen, is weliswaar aan den eenen kant een zeer verblijdend verschijnsel, maar aan den anderen kant zou het te bejammeren zijn, dat het houden en kweeken van si er hoenders er geheel door werd verwaardloosd. En onder de siervogels neemt de pauw zeer zeker een eerste plaats in. Wij bevelen dan ook het houden van pauwen warm aan Kaluiiekk. Fazanten. bij de bezitters van landgoederen en parken, zooveel te meer, omdat, bij goede verpleging, deze prachtvogels meer nuttige eigenschappen bezitten, dan gewoonlijk aangenomen wordt. Daarover later meer. 1. Familie. De Pauw (Para) behoort tot de orde der hoenderachtige vogels en vormt een onderfamilie, die der Pavoninae, O O van de ïazantachtigen, welke zich voornamelijk kenmerken door bun prachtige bevedering. De staartveeren zijn zeer lang, vooral bij de mannetjes. De pauw bezit bovendien het vermogen om den staart radvormig uit te spreiden en daarbij een ratelend geluid te maken. De pauw is in de familie der fazanten, wat de leeuw is onder de viervoetige dieren, n.1. de Koning. De pauwen overtreffen alle andere hoenderachtige vogels in grootte en kracht. Zij zijn hoogbeenig, langstaartig, langhalzig en dragen op den kop een kroon van bundeltjes veeren. Het mannetje heeft lange sporen; mannetje en wijfje hebben een langen, gewelfden snavel, die naar beneden gekromd is. Zijn volle, prachtige vedertooi verkrijgt de pauw eerst in zijn derde levensjaar, evenals zijn geschiktheid tot voortplanting. Onder gunstige omstandigheden kan de pauw 40 jaar oud worden. 2. Geschiedenis. Toen Alexander de Groote van Macedonië een krijgstocht naar Indië maakte, was hij vol bewondering, toen hij een kudde wilde pauwen ontmoette. Hieruit blijkt, dat hij de getemde pauw toen nog niet kende en zeer waarschijnlijk eeni"e van deze vogels mee naar Griekenland gebracht heeft. O O *•« Toch schijnt de pauw reeds eerder naar Europa gebracht te zijn. Victor Helm tenminste schrijft, dat Phoenicische zeehandelaars ze van Indië voerden naar het gebied der Middellandsche Zee. En de schepen, die Salomo in de Edoinitische havensteden liet uitrusten, brachten op hun reis naar Ophir, nevens andere kostbaarheden, ook pauwen inede. Ten tijde van Pericles schijnt de pauw nog zoo weinig in Griekenland bekend te zijn geweest, dat men van heinde en ver kwam toestroomen om ze te zien. Aristoteles noemt hein een door het geheele land bekenden vogel. Van daar kwam de pauw naar Rome; wanneer, is onbekend. Varro, die kort vóór Christus geboorte leefde, spreekt over zijn teelt; verder spreken Plinius en Columella van hem, en ( 'laudius Aelianus (omstreeks 180 jaar na Christus) meldt, dat een pauwhaan duizend Drachmen (p. m. 850 gulden) waard was. De schoonheid van zijn gevederte belette niet, dat men den pauw ook bij gastmalen aanwendde. Of de Grieken deze luxe reeds kenden, is niet bekend. Des te inenigvuldiger echter werden pauwen door rijke Romeinen hun gasten voorgezet. Volgens Varro was de eerste Romein, die een pauw liet dooden en hem voor den disch liet bereiden, de redenaar Ilortensius. Het voorbeeld werd door anderen nagevolgd, totdat het een gebruik werd, dat bij groote feestmalen het pauwengebraad niet mocht ontbreken. Vitellius en Heliogabalus onthaalden hun gasten op een gerecht, dat uit tongen en hersens van pauwen en de duurste specerijen van Indië was samengesteld. Te Samos, in den tempel van Juno, speelde de pauw een voorname rol. Alle munten droegen het «afbeeldsel van een pauw. In Duitschland, Frankrijk en Engeland was de pauw naar het schijnt in de 14e en 15e eeuw nog zeer zeldzaam, daar het als een bewijs van vorstelijken rijkdom gold, wanneer bij groote feestelijkheden een gebraden pauw werd opgediend, met zijn eigen veeren versierd en omgeven met pruimen, die destijds nog zeer zeldzaam waren. Zulk een gebraden pauw werd bij groote feesten, zoo vertelt l)r. llector George, op een gouden en zilveren schotel door de voornaamste of schoonste jonkvrouw onder begeleiding van de andere dames in de feestzaal gedragen en vóór den huisheer op den disch geplaatst. Wanneer het feest na een tournooispel werd gehouden, dan gewerd den overwinnaar de eer, dat de pauw voor hem werd gezet, hij moest dan het gebraad in zooveel stukken verdeelen, als er dischgenooten waren. Teder ridder, wien de schotel werd gereikt, moest daarbij opstaan en een plechtige verzekering ter eere van een dame uitspreken. Deze ceremonie werd pauwgelofte genoemd. Dater werd de pauwhaan door den kalkoen en den fazant als tafelgevogelte verdrongen. Gessner, wiens werk over natuurlijke geschiedenis in 1557 verscheen 1), was zeer goed met den pauw bekend en heeft er vele bladzijden aan gewijd. Naast veel fabelachtigs, vinden wij er ook vele juiste karaktertrekken van den pauw in beschreven. Nog later kwam de pauw naar het Noorden van Europa en werd eindelijk naar Amerika overgebracht. 3. De wilde pauw. Het vaderland van den pauw is Azië, het meest komt hij voor op het vasteland van Indië, op Cevlon, Java en Assam. Hij bewoont vooral boschachtige streken, die door open land omgeven of met ravijnen doorsneden zijn ; minder veelvuldig komt hij voor in gewesten, waar vele hoog- 1) Konrad von Geszner, „Aistoria animalium" (Züricli 1550—87) 4 deelen; Duitsclie uitgave (Frankfurt a. Maiu (1603 — 21). stammige bosschen worden aangetroffen. In de Nilgiri en in de gebergten van Zuid-Indië komt hij voor tot op 2000 M. boven den zeespiegel; hij ontbreekt echter in den Hiraalaja. Op Ceylon ontmoet men hem eveneens, vooal in het gebergte. Volgens Williamson zijn wouden met dicht onderhout of hooggras zijn liefste verblijfplaatsen, wanneer er maar geen gebrek aan water is; even gaarne houdt hij zich op in aanplantingen, die hem beschutting kunnen verschallen en enkele hooge voor slaapplaats geschikte boomen bevatten. In vele gewesten van Indië wordt hij als een heilige en onschendbare vogel beschouwd, terwijl de inboorlingen liet dooden van een pauw een misdaad achten; de jager, die zich hieraan niet stoort, stelt zich aan levensgevaar bloot. In de nabijheid van vele Hindoetempels houden zich talrijke groepen van halfwilde pauwen op, welker verzorging een van de plichten der geestelijkheid is; deze vogels beseffen zeer goed de bescherming, die hun verleend wordt en toonen zich, althans jegens Ilindoe's, niet of weinig schuwer dan de tamme exemplaren, die in onze hoenderparken grootgebracht zijn. Tennent verzekert, dat men, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de schoonheid van den pauw, hem in eenzame wildernissen gezien moet hebben. Op Ceylon treft inen hem in gewesten, waar zelden Europeanen komen en waar hij niet gestoord wordt, buitengewoon veelvuldig aan. Overdag ziet men dezen vogel bij honderden tegelijk; 's nachts kan men van hun voortdurend luid geschreeuw niet slapen. Het prachtigst doet de pauw zich voor, als hij in een boom is gaan zitten; de lange sleep, die soms half door de bladeren verborgen, soms uitgespreid is, verschaft den boom een heerlijk sieraad. Williamson beweert dat hij in enkele deelen van Indië weieens 1200 a 1500 pauwen bijeen gezien heeft, maar ze gewoonlijk bij troepen van 30 a 4-0 stuks aantrof. Overdag blijven deze gezelschappen meestal op den grond; slechts in de voormiddag- en avonduren bezoeken zij de open plekken in het bosch of de naburige velden, om tr voedsel te zoeken. Bij vervolging tracht de pauw zich zoo lang mogelijk loopende te redden; eerst wanneer hij een zekeren voorsprong heeft, gaat hij tot vliegen over. Zijn vlucht is plomp en ruischend. Gewoonlijk verheft de vogel zich niet boven schothoogte, zelden vliegt hij ver. Men zou kunnen meenen, dat een aan den vleugel gewonden pauw met een hevigen schok op den bodem zal neervallen, dit is echter niet het geval; de gekwetste staat zeer spoedig op en loopt dan zoo snel weg, dat hij in negen van de tien gevallen den jager ontkomt, wanneer deze hem niet onmiddellijk achtervolgt. Voor een hond of in het algemeen voor een groot, viervoetig roofdier is de pauw veel meer bevreesd, dan voor den mensch, waarschijnlijk omdat hij van wilde honden en tijgers onaangename ervaringen heelt opgedaan. Als een hond een vogel op het spoor komt, dan begeeft deze zich zoo schielijk mogelijk in een boom en laat zich van hier niet zoo licht meer verdrijven. Ervaren jagers in Indië kunnen in streken, waar tijgers huizen, uit de bewegingen der pauwen met volkomen zekerheid afleiden, ot een van deze roofdieren zich in de nabijheid bevindt. De pauw is zeer intelligent. Merkwaardig is het, dat hij direct bemerkt, dat een mensch een geweer bij zich draagt. Ook weet hij dit nauwkeurig te onderscheiden. Er zijn voorbeelden bekend, dat jagers hun stok in de houding van een geweer hielden en de pauw zich niet uit de voeten maakte, terwijl een jachtgenoot hem met een geweer volgde. Zoodra de pauw dit nu bemerkte, zocht hij zich zoo snel mogelijk te redden. Moe krachtig en sterk de pauw is, bewijst, dat hij met slangen den strijd aanbindt en deze overwint. Hij vreet ze ook voor een deel op. Als een echt hoen ontleent de pauw zijn voedsel zoowel aan het dieren- als aan liet plantenrijk. Hij eet alles, wat ons huishoen gebruikt: zaden, bessen, groenvoeder enz. Als het jonge koren zich boven den grond verheft, begeeft hij zich geregeld naar de akkers om er te grazen; als de pipalvruchten rij)) worden, gebruikt hij er zooveel van dat zijn vleesch er een bitteren smaak door krijgt. 's Avonds slaapt de pauw in de toppen van hooge hoornen. De hen begint in April te leggen. In den paartijd maakt de haan gedurig een rad voor de hen en ontvouwt voor haar zijn volle schoonheid. De pauwin maakt op een hoog plekje op den grond een zeer slordig, onordelijk nest. Het getal eieren bedraagt 12—15. De pauwin broedt vlijtig en laat de eieren en ook haar jongen zelden in den steek. „Bij verscheiden gelegenheden," zegt Jerdon, „heb ik wijfjes van wilde pauwen op haar nest waargenomen. Als ik ze niet stoorde, verroerden zij zich niet, hoewel ze mij duidelijk gezien hadden." De broedtijd is 30 dagen. De rui begint in September. De haan verliest zijn staart daarbij geheel. Eerst in het volgende jaar Maart is de pauwhaan dan weer in zijn volkomen nieuwe pracht en kan hij aan de paring denken. De pauwen worden veelvuldig gevangen, zij gewennen zich spoedig aan de gevangenschap en worden eindelijk geheel tam. De hoofdeigenschappen van den pauw zijn, volgens Brehtn, lieerschzucht, tro*schheid en ijdelheid. 4. l)e tamme pauw. Onze gewone, tamme pauw (Pavo Cristatns) is op den kop, den hals en de voorborst prachtig purperblauw met goudkleurigen en groenen weerschijn; de rug is groen en schelpsgewijs geteekend, daar elke veer een koperkleurigen rand heeft; de vleugels zijn wit met zwarte dwarsstreepen; het midden van den rug heeft een donkerblauwe kleur; de onderdeelen zijn zwart; de slagpennen en staartpennen hebben een nootbruine kleur; de bovendekveeren van den staart, die den sleep vormen en de stuurpennen geheel verbergen, zijn groen, losbaardig tot bij de hoekige spits, waarvan de met een oogvlek prachtig versierde, schijfvormige vlag het middelste deel uitmaakt; de 20 ii 24 veertjes van de kuif dragen slechts aan de spits baarden. Het oog is donkerbruin, de naakte ring er omheen witachtig; de snavel en de voet zijn hoornbruin. De lengte bedraagt 110 a 125, de staartlengte CO cM., de sleep is 1.20 ii 1.30 M. lang. Bij het wijfje is de kuif aanmerkelijk korter en donkerder gekleurd dan bij het mannetje; de kop en bovenhals zijn nootbruin, de veeren van den nek groenachtig met bruinachtig witten zoom, die van den mantel lichtbruin met fijne, dwarse golflijnen; de gorgel, de borst en de buik zijn wit, de slagpennen bruin, de stuurpeunen donkerbruin inet witten zoom aan de spits. Dit is liet uiterlijk van den blauwen pauw, die liet meest in onze hoenderparken wordt aangetroffen. In hoofdstuk 7, over de rassen, zullen wij over de verwante soorten spreken. De meest in het oogloopende karaktertrek van den pauw is trotschlieid en ijdelheid. Deze eigenschap toont hij niet slechts in het verkeer met zijn wijfje, maar ook jegens den mensch en jegens de andere dieren van den hoenderhof. „Ik heb een pauw," schrijft Maria Lamberts, „die zich in den zomer uren lang in een vensterglas bewondert en zich bepaald voor het schoonste dier der wereld houdt. Hij vergeet hiervoor alles, zijn voeder, zijn wijfje, alles wat hij bemint en waarover hij zich ergert." Ook de Heer J. Denning te Dinxterveen verzekert mij, dat de pauwhaan, in de zomermaanden, wanneer hij in zijn schoonsten vederdos prijkt, zich urenlang onledig kan houden, met zich in een laag vensterglas te bewonderen, zich om en om draait en als een preutsche dame al zijn schoonheid tentoonspreidt. Aan zijn verpleger hecht de pauw zich zeer innig. Bij diens overlijden sterft hij vaak van verdriet. Gaat hij in andere handen over, dan verkwijnt hij soms van heimwee. Hij kent zijn heer aan de stem en loopt hem zelfs van verre te gemoet. De pauw houdt zich het liefst op in het vrije veld, op een hoogen boom of op het dak. „Wanneer de pauw zijn geschreeuw laat hooren en daarbij hoog vliegt, dan komt er regen,'' wordt er vaak gezegd. Yolgens den Heer Denning komt dit niet altijd uit. In den paartijd laat de liaan onophoudelijk zijn onaangenaam geschreeuw hooren. Hij gedraagt zich dan ook precies als zijn wild'; natuurgenoot, maakt eeu rad, lokt wel beloond worden. 12. De ouderdom der fokdieren en de Inteelt. De pauw bereikt een hoogen ouderdom, men spreekt zelfs, van honderd jaar. Dat enkele dieren dertig jaar en zelfs veertig jaar oud worden, staat vast en over het algemeen neemt men den gemiddelden ouderdom van vijf en twintig jaar aan. Een pauw van twintig jaar echter nog als fokdier te willen gebruiken, zou eene dwaasheid zijn. Ie jong neme men de fokdieren echter ook niet. Pauwen zijn op tweejarigen leeftijd volwassen, maar de sleep van den haan verkrijgt eerst in het derde levensjaar zijn volkomen lengte. Het beste om schoone, krachtige jongen te kweeken, is een vier tot achtjarige pauwin met een zes tot tienjarige» haan te laten paren. Een pauwhaan kan men meerdere hennen geven, doch niet meer dan vijf. Een grooter aantal hennen te houden is ook niet voordeelig. omdat de opkweeking der jongen niet gemakkelijk is en omdat de aanvraag om broedeieren zeer beperkt is. De pauweieren voor de consumptie te gebruiken, dat gaat niet, tenzij als luxe; hoewel de eieren voortretielijk smaken, zou het te duur uitkomen, want de pauwin legt slechts een gering aantal. Volgens sommigen moet men bij de teelt den haan slechts één wijfje geven; dit zou dan beter doen broeden en de jongen beter doen grootbrengen. Bij de pauwenteelt is voor het zuiver houden der raskenmerken een verstandige inteelt niet te verwerpen. Een groot voorstander van inteelt was de Engelsche dierenfokker Bakewell. Ilij vormde en kweekte door de inteelt geheel nieuwe rassen. Ook de beroemde fokker van postduiven La Perre de Roo was een overtuigd aanhanger van de inteelt. Hoofdzaak bij de teelt van een kleurenslag, zooals bij blauwe, zwartgevleugelde en witte pauwen, is de samenstelling der juiste, zuivere kleur zonder afwijkende schakeeringen. Verder moeten de dieren uiterlijk zoowel als in hun karakters goed harmonieeren; zij moeten elkander aanvullen. Reide moeten sterk, gezond en krachtig zijn. Zoo kan men voortreffelijke jonge pauwen kweeken, die ook op tentoonstellingen met roem zullen prijken. 13. De aankoop van Pauwen. Bij het aanleggen van een pauwenstam kieze men dieren van een bekend reëel liefhebber of fokker, opdat men er van overtuigd is, goede en schoone dieren te krijgen. Het is aan te bevelen twee-jarige pauwen aan te schaffen, hoogstens drie-jarige, daar de dieren dan beter en sneller aan hun nieuwe woonplaats gewennen en zich eerder aan hun heer en verpleger hechten, dan op lateren leeftijd. 14. Verzending van Pauwen. Om pauwen te verzenden, vooral wanneer de haan in volle pracht is, kieze men een zoo groote kist of mand, dat de dieren zich er voldoende in kunnen bewegen, zonder dat de sleep letsel bekome. Verder moet er voldoende lucht in de kist kunnen toetreden e)i de bodem belegge men met zacht strooisel, daar de dieren anders door het te lang liggen, stijf en lam konden worden. Als voeder geve men geweekt wittebrood en graan mee. Wat voor de verzending van Fazanten aangegeven is, geldt ook voor het verzenden van Pauwen. 15. Ziekten. Over de ziekten der pauwen kunnen wij kort zijn. De pauwen toch zijn aan dezelfde ziekten en kwalen onderhevig als onze huishoenders, wij zouden dus kunnen voldoen met te verwijzen naar een hoenderboek. De gevaarlijkste ziekte is zonder twijfel de Dipht heritis, een ziekte, die ook in onzen hoenderhof zoo gevreesd is, vooral omdat ze zoo besmettelijk is. Zoodra men deze ziekte bij een der pauwen, of een andere hoendersoort, opmerkt, moet de patiënt afgezonderd geplaatst worden. De keel wordt gepenseeld met een oplossing van Chloorzure Kali. Inwendig geve men het zieke dier een eetlepel olie en men drage zorg, dat het \\ arm, droog, zindelijk en frisch zit en niet gestoord wordt. Het volgende middel wordt dikwijls aangewend: 15 gram walnotenbladeren worden gekookt in een liter water, waarhij nog wordt gevoegd ^ gram salicijl zuur, 1,5 gram spiritus, 2 gram glycerine, ^ gram chloorzure kali. Hiervan ge\e men het zieke dier een of tweemaal een eetlepel vol en men penseele met deze massa dagelijks driemaal de slijm- huid van keel en neus. Nog een bekend middel, dat veelvuldig toegepast wordt, is een inblazing, driemaal per dag, van Mercur solut. 6. Ter voorkoming van diphtheritis zorge men voor de grootste zindelijkheid in den stal. Zindelijkheid is ook het beste voorbehoedmiddel tegen luis, waarvan de pauw, vooral wanneer hij niet onder den vrijen hemel slaapt, nog al eens last heeft. DE KALKOEN. A. De wilde kalkoen. 1. beschrijving. l)e kalkoenen worden tot de familie der ïazantvogels «'erekend en behooren dus tot de orde der Hoenderachtige O vogels. ,,ii Brehm geeft van deze A merikaansche vogels de volgende beschrijving: zij zijn groot, slank gebouwd, hoogpootig, kortvleugelig en kortstaartig. De snavel is kort, dik, van boven gewelfd en gebogen, de loop tamelijk lang en van lange teenen voorzien, en bij het mannetje gespoord; de vleugels zijn sterk afgerond, de derde slagpen is de langste; de staart, die uit 18 breede pennen bestaat en een weinig afgerond is, wordt gewoonlijk hangend gedragen, maar kan door het mannetje opgericht worden; het zeer schitterend gekleurde vederenkleed is goed gevuld, maar uit harde, groote en breede veeren samengesteld. De kop en de bovenhals zijn onbevederd en met wratten begroeid; van den wortel van den bovensnavel hangt naar weerszijden een rolvormige, voor opzwelling vatbare lel naar beueden; een slappe, hangende huidplooi bevindt zich aan den gorgel. Als een bijzondere eigenaardigheid moet nog vermeld worden, dat enkele veeren van het voorste deel van de borst borstelvoririig geworden zijn en ver voorbij de overige veeren uitsteken. Het vaderland van dezen vogel is het Noorden en Oosten van Amerika. 2. liassen. De Catalogus der Vogelverzameling van het Britsche Museum noemt de volgende rassen, een indeeling, die in hoofdzaak met Baldainus overeenkomt. a. Meleagris gallopa vo, de groote, Amerikaansche kalkoen, bewoont het Tafelland van Noord-Mexico, Arizona, Nieuw-Mexieo en West-Texas. Als Variëteit geldt Meleagris ellioti of' Riogran de-kalkoen, die in VeraCruz, Oost-Mexico en Zuid-West-Texas voorkomt. b. Meleagris Am erica na of Mexicana, een kleiner soort, bewoont de Oostelijke staten, Noordelijk tot Zuid-Canada, Zuidelijk tot Georgia en Oost-Texas, Westelijk tot den rand der Prairiën. Variëteit: Meleagris Osceola, die in Florida inheemsch is. c. Meleagris Ocellata of Honduras Kalkoen, en Pauw-Kalkoen genaamd, als bewoner van MiddelAmerika (Guatemala, Yucatan en Britsch Honduras). Ziehier eene korte beschrijving van bovengenoemde rassen en variëteiten. Meleagris gallopavo heeft roodbruine, zwartgezoomde bovenstaartdekveeren en zwarte onderstaartdekveeren met roodbruinen spits. Bij Meleagris Americana of Mexicana is daarentegen de staartspits wit en zijn de opper- en onderstaartdekveeren witgezoomd. Meleagris ellioti heeft roodachtiggele zoomen aan de opperstaartveeren, Meleagris osceola staartdekveeren met witte spitsen. Meleagris gallopavo is grooter dan Meleagris ainericana (mexicana); de „borstelharen" van den liaan zijn bij den Gewone Kalkoen. eerste lange, paardestaartachtige, gedraaide haarborstels, bij den laatste korte, stijve borstels. Meleagris gallopavo wordt door Brehm als volgt geschilderd: zij is op de bovenzijde bruinachtig geel, met praehtigen, metaalachtige!» weerschijn, elke veer met een breeden, fluweelachtig zwarten zoom; de benedenrug- en staartdekveeren zijn donker nootbruin met groene en zwarte banden; de borst is geelachtig bruin, naar de zijden donkerder wordend; de buik en de schenkels zijn bruinachtig grijs, de stuit is zwartachtig; de slagpennen zijn zwartbruin (de handpennen met grijsachtig witte, de armpennen met bruinachtig witte banden), de stuurpennen op zwartbruinen grond met zwarte golflijnen, strepen en spikkels, de naakte deelen van kop en hals licht hemelsblauw, onder liet oog ultramarijn blauw, de wratten lakrood. Het oog is grijsblauw, de snavel witachtig hoornkleurig, de voet bleek violet of lakrood. Totale lengte 100 (\ 110, staartlengte 40 cM. Het vederenkleed van het wijfje is minder fraai en minder helder van kleur. Meleagris ocellata, wordt ook IIonduras-Kalkoen genaamd naar de streek, waar hij hoofdzakelijk voorkomt. Ook noemt men hem Pauw-Kalkoen, omdat hij de schoonheid van den pauw vereenigt met de gestalte van den kalkoen. Op den staart en op den rug heeft hij blauwe, met zwart omzoomde, van achteren door een goudkleurigeiv band begrensde dwarsvlekken. In „Der Geflügelhof' van 1881 wordt over dezen schoonen vogel als volgt geschreven: ,,Bij den haan zijn de veeren van den hals, den mantel en de onderzijde groen, zwart en goud-brons dwars gestreept, die van den benedenrug blauw, groenachtig geel gezoomd, met koperkleurigen glans; de bovenste vleugel- (lekveeren zijn smaragdgroen, inet smalle, glimmend zwarte en goud-bronzen zoomen, de groote slagpennen roodachtig geel, de vleugels door witte dwarsbanden geteekend; de staartdekveeren vertoonen prachtvolle groenachtigblauwe oogvlekken, de staartveeren zelf zijn roodachtig bruingrijs, zwart geteekend, met gele zoomen en vóór deze eveneens pauwoogen; het gezicht is donkerrood, de oogen bruin, de snavelwortel blauwachtig, aan den spits hoorngrijs, de naakte kop diep blauw, de opperhals blauwachtig (als de snavelwortel); op den kop staan een aantal gele wratten zoo groot als een erwt; een rij van zulke wratten, maar kleiner, bevindt zich aan de onderzijde van den naakten bovenhals; de voet met de teenen is karmijnrood (als het gezicht), de sporen blauwachtig grijs. De hen is eenigszins kleiner, de glans van haar gevederte ietwat matter, het wit der vleugels is meer weggesmolten, de halswratten zijn zeer onbeduidend of ontbreken, ook de wratten aan den kop zijn niet zoo krachtig ontwikkeld als bij den haan." Alle pogingen om dezen prachtigen- vogel, die in het tropische Centraal-Amerika inheemsch is, in Noord-Amerika en in Europa te acclimatiseeren hebben tot dusver schipbreuk geleden. Toch gelooven wij niet, dat dit onmogelijk zou zijn. Met de Goudfazanten en met de Koningsfazanten, die uit heete luchtstreken zijn overgebracht, is dit toch ook gelukt. En ook de pauw, die uit Voor-Iiulië naar het Noorden van Europa is overgeplaatst, verdroeg de overbrenging heel goed; hetzeltde kan gezegd worden van de tropische papegaaien, de lachduiven, de roode kardinalen, de kanaries, alsmede van de parelhoenders. Kalsbeek, Fazanten. 3. Levenswijze. De beste beschrijving van de levenswijze van den wilden Kalkoen danken wij aan Audubon. Zij leven tijdelijk in groote gezelschappen en zwerven ongeregeld rond; voedsel zoekend, doorkruisen zij de wouden, loopen over dag op den grond en msten 's nachts in hooge boomen. Tegen October, wanneer er nog slechts weinige boomzaden op den grond gevallen zijn, trekken zij naar de lage oeverlanden van den Ohio en den Mississippi. De mannetjes vereenigen zich tot gezelschappen van 10 a 100 stuks en zoeken hun voedsel voor zich alleen, de wijfjes en de halfvolwassen jongen vormen afzonderlijke troepen, die bijna even talrijk zijn en denzelfden weg volgen. Zoo gaan zij verder, altijd te voet, zoolang niet een jachthond of een breede stroom hen den weg afsnijdt. Als een troep kalkoenen aan den oever van een rivier komt, verzamelen zij zich op het hoogste punt en blijven hier soms dagen lang, als 't ware overleggend, voordat zij tot het besluit komen om over te steken. De mannetjes zetten eene hooge borst op en kakelen, alsof zij elkander moed willen inspreken; de wijfjes en de jongen volgen hun voorbeeld, zoo goed zij kunnen, totdat ten slotte bij stil weer het waagstuk ondernomen wordt en zij alle vliegende naar den overkant trekken. Eén van de lianen geeft hiertoe het sein door het geluid: „kloek". Voor de oude vogels is het oversteken van den stroom niet moeilijk, zelfs niet wanneer deze een Engelsche mijl breed is; de jongen en minder sterke leden van het gezelschap vallen echter dikwijls onderweg in het water en moeten dan den oever zwemmende trachten te bereiken. Zij leggen te dien einde de vleugels dicht tegen den romp aan, spreiden den staart uit, steken den hals naar voren en slaan hun pooten zoo ver mogelijk uit; gewoonlijk bereiken zij op (leze wijze den vasten wal. Hier loopen zij echter aanvankelijk rond, alsof zij verdoofd zijn en verliezen de voorzichtigheid, waarvan zij in andere omstandigheden zoo groote blijken geven, zoover uit het oog, dat zij den jager gemakkelijk in handen vallen. Als de kalkoenen in eene streek komen, die hun voldoende voedsel kan opleveren, ziju zij gewoon zich in kleinere troepen te verdoelen, waarin ouden en jongen dooreengemengd zijn. Dit geschiedt gewoonlijk in het midden van November. Later in den tijd komt het wel voor, dat zij, afgemat door de reis, zich naar de boerderijen begeven, en zich bij de huishoenders voegen om met deze voedsel te zoeken. Tegen het midden van Februari begint de voortplantingstijd. Als een wijfje haar loktoon laat hoorei), antwoorden alle hanen in de buurt met snel opeenvolgende, rollende geluiden. Als de loktoon van den grond komt, vliegen alle onmiddellijk naar beneden, zetten, zoodra zij den bodem bereiken, onverschillig of het wijfje zichtbaar is of niet, den staart waaiervormig op, buigen den kop naar achteren, totdat hij tusschen de schouders ligt, laten de vleugels hangen en geven door de zonderlinge standen en geluiden, die wij van de tamme kalkoenen gewoon zijn te zien en hooren, hun opgewoiidenheid te kennen. Niet zelden geraken twee mannetjes dan met elkander in strijd en vechten zoo hevig, dat een van hen er het leven bij inschiet. Tegen het midden van April zoekt de hen een geschikte, zooveel mogelijk verborgen plaats uit voor haar nest, dat uit een ondiepe, slordig met veeren bekleede uitholling in den grond bestaat. De hen legt er 10 a 15, soms ook wel 20 eieren in, die op donker roestgelen grond gestippeld zijn. Zij nadert het nest steeds met groote voorzich- tigheid en dekt, als zij weggaat, de eieren zorgvuldig toe met droge bladeren, zoodat het zeer moeilijk is het nest te vinden, tenzij door het opjagen van de broedende moeder. De kraaien weten het nest echter wel te vinden; zij wachten, hier of daar op den loer gezeten, zeer bedaard het oogenblik af, waarop de hen liet nest verlaat, om zich daarna aan de eieren te goed te doen. Wanneer de hen gedurende het broeden een vijand bespeurt, drukt zij zich neder en verroert zich niet, voordat zij bemerkt, dat men haar ontdekt heeft. Soms komt het voor, dat verscheiden hennen in één nest leggen. Audubon vond er eens drie op 42 eieren zitten. In dit geval wordt het gemeenschappelijk nest steeds door één van de hennen bewaakt, zoodat de eieren of jongen, althans voor een zwak roofdier, geen gevaar loopen. Kort nadat de jongen uit den dop zijn gekomen, hetgeen gewoonlijk tegen den avond geschiedt, in>iken /ij, door de moeder begeleid, hun eerste uitstapje, en keeren vervolgens in den regel naar het nest terug om den eersten nacht daarin door te brengen. Later echter begeeft de hen zich met haar gezin naar het hoogste oord in den omtrek omdat zij te recht de vochtigheid als liet ergste kwaad voor haar teere jongen beschouwt. Reeds op den 14den levensdag zijn de kiekens, die tot dusver op den bodem moesten blijven, in staat om de vleugels te gebruiken; van nu af vliegt de familie iederen avond op een lagen tak; de jongen brengen hier onder de gewelfde vleugels van de moeder den nacht door. Al aanstonds verlaat de oude met haar kiekens gedurende den dag het woud om partij te trekken van den overvloed van verschillende bessen, die op de open plekken van het bosch of op de weiden groeien en om haar kinderen aan den weldadigen invloed van de zon bloot te stellen. Na dien tijd groeien dp innrrpfl buitengewoon snel. lleeds in Augustus zijn zij in staat om een aanval van viervoetige dieren te ontwijken; de jonge haan komt tot het bewustzijn van zijn mannelijke kracht en oefent zich in het statig rondstappen en in het kakelen. Omstreeks dezen tijd vereenigen de ouden en de jongen van verschillende gezinnen zich tot troepen, die te zamen rondzwerven. Hoewel de kalkoen aan pekannoten en aan de vruchten van de winterdruif {Fiti* rotundifolia) de voorkeur geeft en steeds veelvuldig voorkomt op plaatsen, waar deze vruchten overvloedig zijn, eet hij toch ook gras en kruiden van allerlei soort, graan, bessen en andere vruchten, voorts kleine sprinkhanen en andere insecten. Onder liet loopen licht de kalkoen zijn vleugels een weinig op, alsof het gewicht van zijn lichaam hem hindert, loopt dan eenige meters ver met wijdgeopende vleugels; soms springt hij twee- of driemaal omhoog en zet daarna zijne, wandeling weer voort. Zijn gevaarlijkste vijanden zijn, behalve de inensch, de los, de sneeuwuil en de ooruil. Wegens hun voortreffelijk vleesch werd er reeds van oud* ijverig jacht op gemaakt, ja, zij werden reeds door de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, getemd en als huisgevogelte gehouden. De vervolgingen, waaraan de kalkoenen bloot stonden, zijn hun dan ook verderfelijk geweest. In Audabon's tijd leverden de wouden van de staten Ohio, Kentucky, Illinois, Indiana, Arkansas, Tennessee en Alabama nog menigten wilde kalkoenen. In Georgia en ( arolina waren zij reeds minder talrijk, in Virginië en Pensylvanië zeldzaam en in de dichtbevolkte staten waren zij reeds geheel verdwenen. Een langzaam, maar zeker uitsterven dreigt den wilden kalkoen, want in alle deelen van Amerika wordt met hartstochtelijke» en niet altijd verstandigen ijver op den kalkoen jacht gemaakt. Nog in het jaar 1834 was de vangst zoo overvloedig, dat eenige jagers groote dorpen met hun vleesch konden voorzien en het stuk met slechts een dollar betaald werd. Het liefst schiet men den haan, gelijk den Auerhaau, als hij aan het balderen is, en dit, zooals soms geschiedt, op een boomtak doet; de jager gebruikt ook wel honden om het wild op te sporen, of tracht gewaar te worden, waar het slaapt of bij voorkeur voedsel komt zoeken, om het hier op te wachten. Deze jacht vereischt groote bedrevenheid en is wegens de schuwheid van het wild volstrekt geen vermaak voor een zondagsjager. ^ ant ofschoon de kalkoen niet veel verstandelijke ontwikkeling toont, is hij toch uiterst schuw. Gemakkelijker is het, den doinmen vogel in een val te lokken. Daartoe worden in het bosch siainmen van 2 a 3 M. lengte opeengestapeld tot een soort van blokhuis, dat men van boven met takkebossen bedekt, een greppel, die groot genoeg is om een grooten haan door te laten, leidt onder den wand door tot in bet midden van de val; daar ze met uitzondering van eene opening binnen en ééne buiten het gebouw, overdekt is, vormt ze een soort tunnel. In de val en op den weg daarheen.wordt mais gestrooid. De kalkoenen, die dit lokaas vinden, volgen het hierdoor aangeduide pad en laten zich door den overvloed van voedsel verleiden oin in de val te gaan. De eene vogel volgt den anderen, soms begeeft de geheele troep zich in het ruime gebouw. Na het opvreten van de hier uitgestrooide korrels kunnen de onnoozele vogels de opening, waardoor zij zijn binnengekomen, niet terugvinden, loopen steeds langs den binnenwand van het gebouw, steken overal den kop tusschen de balken dooi en doen hier vruchtelooze pogingen om naar buiten te komen. Geen hunner komt op het denkbeeld om door het gat in het midden van de vloer de val te verlaten, zoodat het heele gezelschap den volgenden morgen den vogelaar in handen valt. 4. Het do mes ticeeren van den wilden kalkoen. Wilde kalkoenen kan men met tamme laten paren; men verkrijgt dan een ras, dat zich nauwelijks van het wilde onderscheidt, maar, als men het aan zich zeiven overlaat, langzamerhand weder in het gewone huisras overgaat. Interessanter zijn nog de pogingen om wilde kalkoenen tam te maken, hun nakomelingen te domesticeeren en dus tot huishoenders te maken. Hierbij is natuurlijk een kruising buiten gesloten. Deze resultaten willen we in het volgende nagaan. Oude, wilde kalkoenen levend te vangen is, behalve door middel van de in het vorige hoofdstuk beschreven val, niet gemakkelijk. Door de buitengewone waakzaamheid en wildheid van den vogel, komt men zelden in zijn nabijheid. Gelukt dat echter toch in het woud, dan vliegt de troep onmiddellijk in de boomen. Op het vrije veld beweegt zich de kalkoen zoo snel, dat het een ruiter zelden gelukt een vluchtenden troep in te halen. Het eenvoudigste middel om in het bezit van wilde kalkoenen te komen is wel het wegnemen der eieren, welke men dan door huishoenders laat uitbroeden. De resultaten van op deze wijze verkregen kalkoenen waren zeer gunstig. De wildheid en schuwheid, die de eerste generatie nog toonde, nam met elke volgende generatie merkbaar af. Toch duurt het nog tamelijk lang voor de kalkoen zijn uit de wildheid overgebleven gewoonten aflegt en het is opmerkelijk, dat zijn uiterlijk, zijn lichaamsgestalte en kleur, veel vroeger veranderen. De lichaam- Wilde, Amerikaansche Kalkoen. bouw der zoo opgefokte kalkoenen verkrijgt reeds na eenige jaren (20—30) een belangrijke verandering; het lichaam wordt meer gedrongen, sterker en horizontaal gesteld, terwijl de pooten langsr worden. Het meest in het oogvallend verandert de kleur. Bij de eerste en tweede generatie is daarvan nog weinig te bemerken; bij do volgende generaties beginnen het eerst de spitsen der staart- en dekveeren, hun karakteristieke kastanjebruine kleur te verliezen. Zij nemen een lichtere schakeering aan. De prachtig schitterende purperkleur van hals en borst verkrijgt een groenen weerschijn en de lange borstelharen worden steeds korter of verdwijnen. Het violet van den kop en het purper der vleeschwratten gaan in gril rood over, en ook de roode kleur der pooten wordt steeds doffer, zoodat zij eindelijk van het vuil bruin der pooten van den tammen kalkoen niet meer te onderscheiden zijn. De wilde vogel begint dus al ineer en meer op den taminen kalkoen te gelijken. AA ij moeten echter hierbij nog opmerken, dat de kleurverandering bij de eerste generaties niet altijd bestendig is. Na den rui pleegt dikwijls het gevederte van den wilden kalkoen weer terug te komen, of dit komt bij de nakomelingschap plotseling weer te voorschijn. Ook treden de schakeeringen van den wilden stam steeds duidelijker weer voor den dag, op toenemenden leeftijd. De verandering der gestalte houdt met de kleur\erwisseling gewoonlijk gelijken tred en is bij de hen sterker dan bij den haan. Zeer interesssant is het, naast die afwijking van gestalte en kleur, na te gaan, hoe de vogels van hun vroegere gewoonten al meer en ineer beginnen af te wijken. De neiging van den wilden kalkoen, om de hoogste boomen tot zijn slaapplaats uit te kiezen, vermindert in den gevangen staat bij de eerste twee generaties weinig, maar neemt daarna snel af, totdat het dier eindelijk in het geheel geen behoefte meer gevoelt om de toppen der boomen tot slapen uit te kiezen en zich aan de gewoonte van den tammen kalkoen gewent. Argwaan en vrees verdwijnen vooral op de voederplaatsen spoedig, terwijl de troep in het woud of op het veld teruggekeerd zijnde, zich nog langen tijd schuw toont. Ook de gewoonte van de wilde hen, oin bij het verlaten van het nest de eieren met bladeren en loof zorgvuldig te bedekken en het nest te verbergen, wordt meer en meer verwaarloosd. Elke volgende generatie wordt daarin onverschilliger. Schuw blijven de hennen echter steeds gedurende den broedtijd. De, door de hen uitgebroede, jongen zijn aanvankelijk nog schuwer dan de moeder, zij worden echter, nadat zij eenige malen gevoederd zijn, zeer mak, terwijl de moeder steeds nog ietwat schuw achterafblijft. Zelfs de vochtigheid kunnen de jonge, wilde kalkoenen heel goed verdragen, terwijl liet loopen door het vochtige gras zeer schadelijk is voor de tamme jongen. Daarom neemt men ook wel een wilden haan bij tamme hennen, want reeds de bastaarden zijn sterker. Nog heeft men de interessante opmerking gemaakt, dat liet aantal jongen met de toenemende tamheid belangrijk afneemt. B De tamme kalkoen. 1. Eigenschappen. De tamme kalkoen is een weinig kleiner dan de wilde, minder schoon gekleurd en komt in verschillende kleurschakeeringen voor: bronskleurig, zwart, wit, blauwgrijs en bont. De zwarte en bonte kalkoen zijn in ons land zeldzaam, de bronskleurige en de witte kalkoen worden hier het meest aangetroffen. In den laatsten tijd heeft men zich, voornamelijk in Noord-Amerika met bijzonderen ijver en kennis van zaken op het fokken van den tuminen kalkoen toegelegd, en daaraan hebben wij het bestaan te danken van den bronskleurigen kalkoen (Bronce Turkev — Maminouth kalkoen) oen uitmuntende variëteit, die door toevoer van „wildbloed", niet alleen de grootte, het gewicht en de prachtige bevedering van den wilden kalkoen, maar ook diens gehardheid en weerstandsvermogen schijnt te willen bewaren. Wel is waar, treft men onder de gewone, niet Amerikaansche soorten dikwijls ontaarding aan, doch dit is minder de schuld van onze kalkoenen dan van hun eigenaren, die zich tot in den laatsten tijd bitter weinig om een zeer zorgvuldige kweeking bekommerden. Naar de door Baldamus meegedeelde, Amerikaansche Standard of excellence moet een prijswaardige, bronskleurige kalkoen aan de volgende eischen voldoen: De haan: Gezicht, oor- en kinlellen, alsmede de andere naakte deelen prachtig rood, bij oude exemplaren zijn de kinlellen van wratten voorzien en met wit gezoomd. Kop; lang en breed. Snavel gebogen, sterk, goed aan den kop gezet, aan de punt licht hoornkleurig, aan de basis donker. Hals, borst en rug zwart, prachtig met een bronskleur als 't ware overschaduwd, die in de zon goudkleurig schittert; elke veer eindigt iii een smallen schitterend zwarten hakband. De onderdeelen en de dijen zijn zwart en hebben dezelfde doch niet zoo duidelijk uitkomende of levendige teekening. De vleugelboogveeren zijn zwart met een fraaien groenachtigen of bruinen glans. De groote slagpennen zijn zwart, met witte of grijze dwarsbanden — hoe meer en hoe regelmatiger des te beter — en met een smallen, witten zoom aan de buitenvlag. De kleine slagpennen hebben zwarte schachten en grauwe, smal witgezooinde buiten- vlaggen; de binnenvlag is donkerbruin met grijs gemarmerd of geschakeerd. Alle slagpennen mogen wit gezoomd zijn, doch zulks is niet gewenscht. De vleugeldekveeren hebben een fraaie bronskleur met breede, zwarte banden aan 't eind ; de saaingevouwen vleugel moet een breeden, bronskleurigen dwarsband vertoonen, die van de slagpennen gescheiden wordt door een soort van schitterend zwarten rand, welke teekening door de punten van de dekveeren gevormd wordt. Staart zwart, elke veer onregelmatig met smalle bruine banden geteekend en in een breeden grijsachtig bronzen band uitloopende. Staartdekveeren donkergrijs; waar zij bedekt zijn, in een glanzend metaalachtig blauwzwart overgaand en met breede, bruine dwarsbanden aan 't eind; het zwart heeft twee of meer smalle bruine dwarsteekeningen en één duidelijke, smalle, schitterend koolzwarte teekening tusschen de blauwe en bruine randen. Hoe duidelijker de kleuren van het geheele gevederte zijn en hoe meer die tegen elkander afsteken, hoe beter. De donsveeren zijn overvloedig en zacht, doch goed bedekt door de harde contourveeren. Loop been lang en krachtig, donker, bijna zwart van kleur. Er zijn echter onder de autoriteiten op dit gebied ook, die het voorschrijven van een bepaalde kleur der pooten afkeuren, welke kleur bij goede exemplaren van het vleeschrood der wilde kalkoenen in alle nuancen tot lei blauw en zelfs gevlekt toe, voorkomt. De hen. Deze komt in gevederte geheel met den haan overeen, behalve dat de kleuren niet zoo glanzend en duidelijk en de zoomen der veeren meermalen wit of liever licht lederkleurig in plaats van zwart zijn. Aan de rugveeren tusschen de vleugels zijn de zoomen zeer smal, naar den staart toe worden die breeder en bereiken bij de staartdek- veeren een breedte van 9,5 centimeter. Aan de borst zijn de veeren bruin en eindigen in een sinallen, witachtig lederkleurigen zoom, die door ccn sinallen schitterend zwarten band van het bruin gescheiden is. Punten voor de beoordeeling van den bronskleurigen kalkoen: Grootte. 35 punten. Kijkdom en volmaaktheid van het gevederte. 30 „ Pooten " Symmetrie " Conditie ^ " Totaal . . . IU0 punten. Fouten zijn: wit in het gevederte van den haan, behalve in de vleugels; gebogen borstbeen; misvorming hier of daar; minder gewicht dan 13.6 kilogram voor volwassen hanen, en 8.2 kilogram voor volwassen hennen. Behalve den bronskleurigen kalkoen, zooals die boven beschreven is, hebben de Engelsche graafschappen Norfolk en Cambridge elk nog een tamelijk goed karakteristieke variëteit: De Norfolksche kalkoen, zwart met witte vlekken aan de vleugels en de Cambridge-kal koen, bronsgrijs gekleurd. De witte kalkoen, een waar sieraad voor den pluimveehof, is volgens sommigen teerder dan de gekleurde, een meening, die door Wright e a. echter beslist wordt tegengesproken en met bewijzen weerlegd. Vroeger werd (le witte kalkoen zeer veel in Frankrijk gefokt, wegens de hooge waarde der veeren. Volgens Brehm worden de kalkoenen zeer veel in Spanje gehouden; hij zag daar kudden van vele honderden stuks onder de leiding van herders, die hen 's morgens naar de weide drijven, overdag bijeenhouden en 's avonds weer naar huis geleiden. Zij behooren vooral tot de boerderijen, die ver van de dorpen te midden van de dorre Campo gelegen zijn. Ook in Frankrijk worden volgens A. Espagnet de kalkoenen in grootere en kleinere kudden veelvuldig gehouden en op de weide gedreven. Alleen de Sologne, eene streek ten zuiden van Orleans, levert jaarlijks gemiddeld 150.000 stuks, die geslacht, hoofdzakelijk naar Londen en Parijs verzonden worden. Een vetgemeste kalkoen uit de Sologne heeft een gewicht van 5—6 kilogram, een haan zelfs 7—9 kilogram. Ook in Servië vindt men zelden eene boerderij, waar niet minstens 70—100 stuks kalkoenen worden gefokt. 2. Geschiedenis. Vroeger meende men, dat liet oorspronkelijke land van onzen tainmen kalkoen gezocht moest worden in Aziatisch-Indië. Deed de naam „Kalkoetsche haan" niet denken aan Calicut? Werd het dier ook niet Indische en Turksche haan genoemd? Luidt zijn naam in Engeland niet Turkev, en in Frankrijk niet Coq d'Inde (Indische haan) ? Maar, mag ook met reden gevraagd worden, of Columbus niet, in Amerika Indië meende gevonden te hebben, getuige nog de naam West-Indië, vroeger ook wel kortweg Indië genoemd? En wordt ook het Guineesche Biggetje (Cobaya) niet in Frankrijk Cochon d'Inde genoemd, terwijl dit diertje toch beslist van Amerikaanschen oorsprong is? Wij zijn dan ook van meening, dat de kalkoen het allereerst van uit Amerika tot ons gekomen is, waar nog tegenwoordig, zooals we reeds gezien hebben, de wilde kalkoen voorkomt. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit Amcrikaansche woudhoen, ten tijde van de verovering van het Mexikaansche rijk door Ferdinand ('ortez (1519 1521), door de Spanjaarden als huisdier is gevonden en naar Spanje is overgebracht. Wij worden in deze meening versterkt door een bericht van Gonzalo di Oviedo, dat dagteekent van het jaar lo25 en dat luidt: In Mexico worden pauwen aangetroffen, die niet gelijk zijn aan de in Europa bekende pauwen, zij zijn grooter en schooner. Zij worden gemakkelijk tam, worden ook door Christenen gefokt en naar andere deelen van Amerika verzonden." Oviedo hield dus ook de kalkoen voor een pauw, van daar de naam Gallopavo (Pauwhoen), welke Coper de Gemara (1553) hem gaf. Volgens Scaliger werden er in 1540 eenige kalkoenen, in Frankrijk ingevoerd en volgens Chainpier werden zij weinige jaren voor 1550, uit West-Indië medegebracht. Waarschijnlijk kwamen ze reeds vroeger in Frankrijk voor. want in het jaar 154G moet de kalkoen, zooals uit het volgende blijkt, in de omgeving van Rouaan tamelijk veelvuldig gefokt geworden zijn, daar het in dit jaar reeds op den disch voorkwam. In December 1546 gaf Jean Babtiste le Chandelier te Ilouaati een gastmaal, dat hij zelf in 221 Latijnsche tweeregelige versjes verheerlijkt heeft 1). In drie daarvan gewaagt hij van den kalkoen. Bij het eerste gerecht: Gallina indica. Dimisso orbe tuo, nostris dum finibus erras, Venisti infaustis cursibus, ut caderes, (Indisch hoen). 1) La Parthénie oa Banquet des Palinods de Ronen en 1546, poëme latin du sixième Siècle par Jean Babtiste le Chandelier. (Nadat gij Uw werelddeel verlaten hebt, zijt Gij op l w reis door ons land op gevaarlijke wegen gekomen, om 1 w ondergang te vinden). Op de volgende plaats, waar hij den kalkoen sprekend invoert: Gallinae in speciem me tellus barbara misit. Sic notus vobis indicus orbis erit. (Mij, naar het schijnt van het geslacht des haans, heelt een barbaarsch land gezonden. Zoo zal U het Indische werelddeel bekend worden). Ook bij het tweede gerecht, bevindt zich de kalkoen aau de spits van het gebraad: Pulli indici. Inter aves cicures, si quis me judice certat. Palman, nee dubium est, indica casta erit. (Jonge Indische hoenders). (Onder het huisgevogelte zal, wanneer iemand tot beoordeelaar gekozen wordt, zonder twijfel de Indische soort den palm der overwinning verkrijgen). Ook de bekende, Fransche schrijver Rabelais maakt van den kalkoen melding in het vierde boek van zijn, in het jaar 1553 verschenen: Pantagruelder Copz, poulles et poulletz d'Inde. In Italië moet de kalkoen al spoedig na de invoering in Europa gefokt zijn, want in het jaar 1557 bepaalde de llaad van Venetië, om de sterk toenemende weelde tegen te gaan, op wiens tafel „Indische Kalkoenen mochten voorkomen. Dertien jaar later verscheen een kookboek van Scappi, den kok van Paus Pius VI, waarin recepten tot het bereiden van kalkoenen voorkomen. In Engeland werden de kalkoenen, naar men zegt, in het 15de jaar van de regeering van Hendrik VIII (dus in 1524) ingevoerd. In 1555 sprak men reeds van feestelijke smulpartijen, waarbij jonge kalkoenen opgedischt werden. Naar Duitschland kwam de kalkoen omstreeks 1534, zooals Herresbach en Colerus berichten. C. Verpleging en Teelt. 1. Verblijfplaats. Daar de wilde kalkoen een rondzwervende vogel is, ligt het voor de hand, dat ook zijn tamme nakomelingschap er van houdt, een zoo ruim mogelijke verblijfplaats te hebben en het best gedijt, wanneer een grasveld met veel struikgewas of bosch ten dienste staat. Schuilplaatsen tegen de felle zonnestralen, tegen regen en wind zijn noodzakelijk. Het liefst kiezen zij hooge boomen tot slaapplaats; toch is het 't best, voor afzonderlijke nachthokken te zorgen. Deze hokken mogen niet tochtig of vochtig wezen en de stevige zitstokken moeten zoo hoog mogelijk aangebracht zijn. Voor een drogen bodem dient men eveneens zorg te dragen. Kunstmatige warmte behoeft niet aangebracht te worden, omdat de kalkoenen, zoodra zij 2 maanden oud zijn, zich volstrekt niet bang voor wat koude toonen. In vele streken bestaat hun nachtverblijf zelfs uit een schuur, die aan drie zijden gesloten is, terwijl de vierde wand of geheel open is of uit latwerk bestaat. 2. De voedering. Bosch en veld zijn de plaatsen, waar het den kalkoenen Kalsbeek. Fazanten. 7 niet aan voederstoffen ontbreekt; zij vinden daar niet alleen vruchten, graan en groen inaar ook insecten, rupsen, slakken, muizen, hagedissen, kikvorschen en slangen, want onze dieren zijn in den waren zin van het woord alles-eters, hoewel zij aan dierlijk voedsel de voorkeur geven. \ ine en zij op de weide niet genoeg insecten, dan nemen ze vruchten, voornamelijk boschbessen, sleeën enz. Ook beuken en eikels gelden als lekkernij en evenzoo alle graansoorten. In den herfsttijd is niets beter, om de korenvelden van slakken te bevrijden, dan daarop kalkoenen te drijven. Baron E. 1'eers schrijft in zijn werkje over „hofgevogelte' : ,Wij hebben een pachter gekend, die goede zaken heeft gedaan door elk jaar een kudde kalkoenen te houden. Hij hield zich niet bezig met het uitbroeden van eieren, maar hij kocht de dieren groot en mager op de markt; en in het najaar, wanneer de slakken het graan zijner kernachtige landen verwoestten, deed hij de kudde door een kind over de korenvelden leiden; de slakken werden m veertien dagen vernietigd en hij verkocht de kalkoenen daarna m een goeden, vetten staat tegen twee frank of twee en een halve frank per stuk meer dan ze hem gekost hadden. Dit mag inen een verstandige handelwijze noemen; slakken minder en geld meer." In dit jaargetijde zuiveren de kalkoenen de velden ook van de schadelijke muizen, die zij, hetgeen onkundigen ongelooflijk schijnt, in groot aantal verslinden. De kalkoenen, die uitsluitend in gesloten hoenderparken gehouden worden, bereiken wanneer zij met andere lioendersoorten vereenigd zijn en met deze gevoederd worden, lang niet de grootte en zwaarte als die, welke op het vrije veld of afgezonderd van andere hoenders leven; ja, het komt voor, dat bij een groote menigte huishoenders eenige kalkoenen zoo mager worden, dat zij zicli nauwelijks op de beenen kunnen houden. De oorzaak daarvan is, dat hoenders het gestrooide voeder veel sneller oppikken en vlugger verzadigd zijn dan de kalkoenen met hun groote vraatzucht. Deze zullen dus, wanneer hun geen andere wegen open staan oin hun eetlust te bevredigen, niet een halfgevulde maag moeten aftrekken, zoodat eindelijk de onvoldoende voeding merkbaar wordt door vermagering, mindere glansrijkheid van het gevederte en mat voorkomen. Worden de kalkoenen in gesloten hoenderhoven gehouden, en moet dus de voedering uitsluitend plaats vinden door de hand van den fokker, dan moet deze er op bedacht zijn, dat de kalkoenen alles-eters zijn, en dus ook noodzakelijk dierlijk voedsel moeten hebben, hetzij vleeschafval, wormen uit den wormput, enz. Gekookte aardappelen, worden ook gaarne gegeten. Een toevoeging van tarwezemelen, gerste- of maismeel is zeer aan te bevelen. Streken, aan de zee gelegen, bieden een groot aantal visschen, die als kalkoenenvoeder zeer geschikt dienst kunnen doen. Kalkoenen, die vrij kunnen rondloopen, behooren alleen des avonds bij hun thuiskomst gevoederd te worden; aan dieren, die opgesloten zijn, moet men ook 's morgens, zoo vroeg mogelijk, voedsel geven. 's Winters moet men de hoeveelheid voeder vergrooten, eensdeels omdat er dan geen insecten gevonden worden, anderdeels ter ontwikkeling van meerdere dierlijke warmte. 3. Het vetmesten. Men mest de kalkoenen wanneer zij 6 a 7 maanden oud geworden zijn en men begint daarmee gewoonlijk niet vóór den winter, omdat de koude hun eetlust doet vermeerderen. Vroeger werden in Frankrijk — zulks geschiedt tegenwoordig niet veel meer — de kalkoenen, zoowel hennen als hanen, gesneden en evenals de kapoenen en poulardes op de meest uitgezochte wijze gemest. Gierstemeel en boter werden 's avonds met water of melk tot pillen gekneed, die in drie porties voor de stoptijden — 's morgens vroeg, 's middags en 's avonds — werden afgewogen oin er den volgenden dag de dieren mede te stoppen. Voor een kalkoenpoularde bestond het dagelijksch rantsoen uit 200 gram gierstemeel en 25 gram boter, terwijl nog op iederen maaltijd dagelijks £ liter melk te drinken werd gegeven. Deze mesting duurde 24 dagen. Evenzoo handelde men niet de kalkoen-kapoenen. Ten laatste werden zij geslacht, evenals de gemeste hoenders, met bijvoeging van aromatische kruiden, gestopt, en in sommige streken van Frankrijk met geheele of stuk gesneden truffels gevuld. Onze zegsman, II. Gauss meent, dat deze, ook in een Silezische poularden-mesterij gevolgde methode, waarbij 4.5 KG. gierstemeel, 0 5 KG. boter en 9 KG. melk per dier, werden gebruikt, niet veel duurder, zoo niet goedkooper, komt dan liet mesten met koren. In enkele streken van Frankrijk, waar veel walnoten groeien, o. a. in Dauphiné, gebruikt men deze voor het stoppen van kalkoenen, en men heeft dit zoozeer geprezen inestmiddel ook in Duitschland in praktijk gebracht. Men begon het stoppen met één noot, gat dan 2, 3, 4 enz. tot wel 60 toe. Men is echter spoedig weder van deze wijze van mesten teruggekomen, daar de resultaten niet voldeden aan de verwachtingen, die men er van had en die ook niet naar den zin der Duitsche huismoeders waren. De groote vraatzucht der kalkoenen maakt ook inderdaad het stoppen bijna overbodig. Met goed korenvoedeir een pap van de eene of andere meel- of gebroken graansoort en frisch koud water, kan tnen ze zeer goed zoodanig mesten, dat het vleesch zeer smakelijk, malsch en licht verteerbaar is, terwijl, wanneer de dieren overmatig vet zijn, teil minste dc eerste en de laatste dezer eigenschappen daaronder lijden. Parmcntier zegt: „Geen voedsel geeft witter en smakelijker vleesch dan keukenvoeder of droesem van kaarsvet: men kookt er een gedeelte van in evenredigheid met het getal vogels, welke gevoed moeten worden. Daarna mengt men er gehakte brandnetels en wortels door en vermengt het verder met gerstenieel of maismeel. Dit deeg geeft men tweemaal daags, des morgens en om een uur s middags. Buiten de brandnetels en den kervel, zijn venkel, wilde biet, duidendblad ook zeer aan te bevelen. Baron Peers voegt hier nog aan toe: „Men begint met het vetmaken der jonge kalkoenen tegen den winter. Hiertoe plaatst men ze in een donker verblijf, dal luchtig en droog is, en men geeft ze, zooveel als zij lusten, spijs, samengesteld uit gekookte aardappels, gerste-, boekweit-, of maismeel. Alle avonden neemt men het overschot weg, men reinigt den schotel cn den volgenden dag geeft men hun versch eten, anders zouden zij de spijs laten staan. Als deze levenswijze een maand heeft geduurd, laat men de kalkoenen, boven het gewone voedsel, eenige ballen inslikken, welke gemaakt zijn van gerstemeel; deze volmaken de vetwording. In sommige deelen van Frankrijk, zooals in de Provence, den Mor van en Fransch-Vlaanderen, is het gebruikelijk aan de vet-kalkoenen boven hun dagelijkscli eten, eenige okkernoten met de schelpen te geven. Men begint met den kalkoen één noot in de keel te brengen en ze voort te duwen me1: den vinger; den volgenden dag geeft men er twee; den dag daarna drie en zoo vervolgens meer en uieer. De provencalen scheiden er met veertig noten uit, anderen gaan tot honderd, vóór zij de vetvorming als volmaakt beschouwen. De jonge kalkoenen verteren dat voedsel gemakkelijk, maar de liefhebbers beweren, dat het vleesch een oliesmaak verkrijgt en zoo goed niet is als van kalkoenen, met meel gevoed." Volgens Liebeskind kunnen in plaats van walnoten ook hazelnoten dienen. Ook volgens hem geeft deze wijze van mesten geen vast en wit vleesch, maar zij legt getuigenis af van de buitengewoon krachtige spijsvertering bij de kalkoenen. 4. Keuze der fok dier en. Vóór alles dient men te zorgen, dat men een goeden fokstam verkrijgt. Men zorge in de eerste plaats voor gezonde en sterke fokdieren. Hennen en hanen moeten beide een goed gevormd lichaam hebben. In geen geval wende men dieren voor de teelt aan, die van een korten stam zijn gefokt of die te smalle schouders hebben. Gedurig moet men voor bloedverversching zorgen, want men moet nooit vergeten, dat het bij de kalkoenenteelt hoofdzakelijk op grootte en zwaarte aankomt. , Bij geen pluimvee, zegt Hewitt, komt het zoo zeer op een goed uiterlijk, benevens grootte en zwaarte van den haan aan, als bij den kalkoen. De prijs per Kilogram neemt toe met het gewicht der dieren; zoodat het levend gewicht van een 13 K.G. wegenden, vetten haan naar evenredigheid veel hooger betaald wordt dan van een liaan, die maar 7 h. 8 K.G. weegt. Daarin zit dan ook het voordeel van mesten. Men kieze vóór alles den sterksten, moedigsten, levendigsten haan dus, die de meeste energie verraadt. De vleeschlappen aan zijn kop moeten flink ontwikkeld zijn en eene levendige kleur bezitten, wat blijken geeft van een vurig, krachtig temperament. Men moet hem vooral tegen den tijd beschouwen, wanneer de uitwassen aan den snavel de roode kleur aannemen, omdat zijn uiterlijken vorm dan het voor deeligst uitkomt. De voorkeur geve men aan dien haan. welke sterk van leden en van robusten lichaamsbouw is. De krachtige ontwikkeling der borstspieren (in de Fransche kookkunst onder den naam „blanc de volaille" bekend) is niet alleen een zeker teeken, dat het dier een buitengewoon gewicht kan bereiken, maar ooit, dat het een goed fokdier is. Dat de hanen, en zoo ook de hennen, die men voor de teelt heeft uitgekozen, een rijkelijke en krachtige voeding moeten hebben, spreekt wel van zelf, die onkosten zullen door krachtig nakroost rijkelijk beloond worden. Op den leeftijd van l jaar is de liaan voor de teelt te gebruiken. Om echter sterke nakomelingen te verkrijgen, neme men echter liever oudere dieren. Het is zelts beter een Sjarigen haan te nemen, omdat deze eerst in het derde levensjaar zijn volle gewicht en daarmede ook zijn volle rijpheid krijgt. Niet minder streng moet men in de keuze der fokhennen zijn; in de eerste plaats heeft men hennen te kiezen met een zacht karakter. Beneden den leeftijd van 2 tot 3 jaar mogen zij niet zijn want de eieren van twee- tot driejarige dieren zijn steeds grooter en geven schooner en krachtiger jongen. Dit laatste is van het meeste belang en mag dus door de fokkers niet uit het oog verloren worden. Daar niet de eier- maar de vleeschproductie de hoofdzaak is, kieze men niet juist de vruchtbaarste hennen, maar juist die, welke het gemakkelijkst en vlug vleesch en vet aanzetten. Een ronde, compacte lichaamsbouw bij niet te lange pooten zijn de uiterlijke kenmerken van deze eigenschap. Ook is het van belang, dat de hen wel levendig, maar tevens zacht van aard is. 5. Paring. Hoewel de kalkoenen in den wilden staat slechts paarsgewijze schijnen te leven, bewijst du tamme haan zijn liefdediensten aan alle kalkoenhennen van zijn verblijfplaats. Sommige dierkundigen o.a. de Eranschman Cozaux, beweren, dat ééne paring voldoende is om een geheelen leg te bevruchten. Wright zegt zelfs „dat dit bewezen is." Sabel beweert, dat het „waarschijnlijk" is, omdat ook bij de huishoenders een éénmalige bevruchting zich tot een groot aantal eieren uitstrekt. Baldamus schrijft, „dat de ervaring leert, dat, wanneer de hen maar éénmaal bevrucht is, vele en juist de laatst gelegde eieren onbevrucht zijn; men mag echter wel aannemen, dat ééne goede paring 5 & 6 bevruchte eieren geeft." De wetenschap, dat bij de kalkoenen niet voor ieder ei een paring noodzakelijk is, heeft er toe geleid, dat vele fokkers er zelfs geen haan op na houden, maar sommigen gezaraelijk één. Wright echter, die zooals wij gezien hebben, het bewezen acht, dat één paring voldoende is voor alle eieren, voegt er aan toe: „de fokkers verzekeren, dat, wanneer het aantal hennen voor één haan 20 bereikt, van zulke hennen meestal zwakke jongen koinen." Anderen, waaronder A. Espanet, houden 1 haan op 6 hennen voorhet beste. „Wij zijn er van overtuigd," zegt deze schrijver, „dat het groot aantal onbevruchte eieren, die door du rekening van fokkers somwijlen een streep maken, daardoor komt, dat men aan één liaan te veel hennen geeft." Weer anderen beweren, dat men bij één haan ook niet minder dan 4 hennen moet voegen. Sabel echter zegt, dat hij bij 3 hennen op één haan geen nadeelige gevolgen voor deze heeft bemerkt. J. Ij. J. Opmeer zegt in No. 1 van het Bulletin van de Vereeniging tot Bevordering der Pluimveehouderij in Nederland, dat naar zijne meening (3 hennen te veel is en hij bij ondervinding weet, dat, met een stel van 4 hennen, zonder bijkomende gebreken, bijna alle eieren bevrucht zijn. Het houden van meerdere hanen bij een koppel hennen is af te raden. Het kan in den paartijd het geval zijn, dat de zwakste hanen liet met den dood moeten bekoopen tegenover de sterkste, doch dikwijls gebeurt het, dat de paringen geen gevolg hebben en veel eieren alzoo onbevrucht blijven. 6. Eierleggeu. De kalkoen-hen begint bij middelmatig strenge winters en als zij goed gehuisvest is, tegen het laatst van Februari of in het begin van Maart te leggen en legt dan gewoonlijk 15 a 20 eieren, ook wel meer, vooral wanneer zij goed gevoed is. De hen legt in den regel om den anderen dag, soms om de twee dagen, maar ook wel meer dagen achtereen. Worden de hen de eieren afgenomen en broedt zij niet, dan legt zij tegen het einde van J uli of in het begin van Augustus dikwijls nog eenige, gewoonlijk 5 a 8 eieren, welke, wanneer de haan gezond en sterk is, ook wel bevrucht kunnen zijn. De eieren der kalkoenen smaken uitmuntend, doch wor- den gewoonlijk niet anders genuttigd, dan in het geval dat men de hennen als broedsters van hoender-, eenden-, of fazanteneieren dienst wil laten doen, daar zij anders te duur zijn. De eieren zijn aan het eene eind cirkelvormig rond, aan het andere eind spitsvormig. De kleur is vaalrood, geelachtig grijs of roodachtig geelgrijs, vooral aan de spits besprenkeld niet fijne roode punten. De meeste kalkoensche hennen hebben de neiging, zegt Baldamus, om haar eieren te verbergen — een overblijfsel van het instinkt harer voorouders — en zulks is ook niet altijd onnoodig, zelfs dan niet, wanneer men geen vrees voor roofgedierte behoeft te hebben; veel kalkoensche hanen toch zijn groote beminnaars van eieren en verorberen de door de hennen gelegde eieren het een na het ander, waarom het is aan te bevelen den haan zooveel mogelijk van het nest verwijderd te houden. Wanneer eene hen zich een nestplaats opzoekt in de open lucht en men dat op die plaats veilig acht, kan inen haar gerust laten begaan; zij legt daar dan dikwijls meer eieren dan in het hok. \ au de beschutting, die dat zelf gekozen nest heeft tegen de invloeden van het weder, hangt het evenwel af, of men de hen er ongestoord kan laten broeden. Kan zulks, dan is dat ook al weder het beste, daar de eieren dan gewoonlijk het zekerst uitkomen, terwijl inen er verder geen andere drukte mee heeft, dan de broedster op tijd van voedsel en drinkwater te voorzien. Op groote, boschrijke landgoederen gebeurt het wel, dat een kalkoensche hen spoorloos verdwijnt en na een week of 0 plotseling weer voor den dag komt met een flinken toom krachtige kuikens, die dan echter in den regel vrij wild zijn en gevangen en opgesloten dienen te worden, wanneer men tenminste niet het gevaar wil loopen, ze wederen misschien voor goed te zien verdwijnen. Doch al wil men, wat in de meeste gevallen ook het veiligste is, de hen in een hok laten broeden, dan inoet men toch aan haar zucht om verborgen te zitten, tegemoet komen, door de natuur een weinig na te bootsen en in de hoeken van het hok wat struiken en bundels stroo aan te brengen, waarachter zij zich veiliger gevoelt en de eieren niet zal wegleggen." „Zoodra de hennen de eieren hebben gelegd, beginnen zij onmiddellijk te broeden. Wordt den hennen gelegenheid gegeven, de nestplaats zelf te. kiezen, zij het in den hof, in den tuin of in een bosch, dan kan men opmerken, dat de kalkoenhen een zekere list aanwendt, out haar nest en de eieren aan de blikken der inenschen en andere vijanden te onttrekken. Niet alleen, dat de hen zulke plaatsen kiest, die geheel verwijderd van het verkeer der menschen liggen, maar zij bedekt ook, als zij haar nest verlaat, haar eieren inet loof, stroo, mos of ander materiaal. Men kan hier eene groote mate van moederliefde uit afleiden, evenals die ook is op te merken uit de zorg, waarmee zij haar kroost grootbrengt." Om te verhinderen, dat de hennen haar eieren wegleggen, moet men bij hen, gedurende den legtijd, eiken morgen de opening van den legdariu met den vinger onderzoeken; door deze eenvoudige handelwijze vergewist inen zich er namelijk van of zij dien dag ook moet leggen; is dit het geval, dan houdt men haar opgesloten tot zij het ei gelegd heeft. Ook is het aan te bevelen, in den hoenderhof hier en daar struikgewas te plaatsen of andere verborgen plekjes maar voor den fokker gemakkelijk te vinden, aan te brengen. Op de plaatsen, waar de kalkoensche hennen dan haar eieren moeten leggen, legt men een porse- leiiien neer. AU de hen zulk een kunstei bij herhaling te zien krijgt, komt zij gewoonlijk tot het besluit daar haar eieren bij te leggen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de haan steeds van het nest verwijderd gehouden moet worden, omdat deze de leelijke gewoonte heeft, de leghennen te storen, ze van het nest te verdrijven en de eieren te breken en op te eten. Het vermoeden ligt voor de hand dat de haan door ijverzucht of door opgewekte geslachtsdrift tot deze verstoringswoede wordt aangedreven. Bevindt zich de kalkoensche hen in den hoenderhof zonder een haan van haar soort, dan zal zij haar eieren met minder angst en zorg leggen en dan is haar het eerste, beste plaatsje, dat haar geschikt voorkomt, aangenaam. De eieren moeten eiken dag verzameld worden en tot den tijd van broeden op een geschikte plaats bewaard worden. liet zij hier opgemerkt, dat van kalkoensche hennen, wier eieren eiken dag zijn weggenomen, ook eenigszins later met broeden beginnen, dan het geval is met hennen, wie alle eieren gelaten werden. De weggenomen eieren worden op een luchtige, droge plaats op haksel of stroo gelegd en zoo mogelijk eiken dag gekeerd. De op deze wijze behandelde kalkoeneieren kunnen na verloop van 3 of 4 weken nog met goed gevolg ter bebroeding aangewend worden. De tweede legtijd, einde Juli of begin Augustus, is over het algemeen te laat, om de eieren nog te laten bebroeden, tenzij men een warmen herfst treft en gelegenheid heeft aan de kuikens bijzondere zorg te besteden. Geheel verkeerd is het, zooals op de Vela we soms geschiedt, zijne fokhanen uit zoo'n laat broedsel te kiezen. Over het vinden van de verborgen nestplaatsjes enz. der kalkoenen schrijft een medewerker van: „Haus, Hot und Garten" onder den titel: „AVie ich mein Puten ttberliste" het volgende: „evenals de kalkoenen in vele opzichten zich onderscheiden van de andere hoendersoorten, zoo hebben zij ook een eigenaardige manier om haar eieren weg te leggen. Om de nesten der huishoenders, die zich in den stal en op andere geschikte plaatsen bevinden, bekommeren zij zich in den regel niet. Ook hebben zij geen langen tijd noodig om hun nest in gereedheid te brengen. Op denzelfden dag, dat zij hun eerste ei zullen leggen, zoeken zij een geschikte plaats, zoo mogelijk steeds in een afgelegen halfdonkeren hoek. Zonder eenig leven te maken plaatsen zij zich dan op den platten grond, onder of achter oude voorwerpen of zij sluipen in de schuur en verbergen zich in een diepe holte in het stroo. Omdat zij zeer rustig en stil blijven zitten, ook wanneer zij gelokt worden, zijn zij voor iederen voorbijganger of zoekenden persoon onzichtbaar en niet te vinden. Hoogstens rekken zij, wanneer alles rustig is, heel eventjes den kop van achter hun schuilhoek uit, om zich te oriënteeren omtrent de omgeving. Zijn zij hun ei kwijt, dan verlaten zij hun nest weer even kalm." „Door de kalkoenen gevangen te houden, laten zij zich niet gemakkelijk tot leggen dwingen, omdat zij het ei meerdere dagen terug kunnen houden, waardoor dan echter onaangename, dikwijls gevaarlijke accidenten in den eierstok onstaan, zoodat men ze eindelijk ook zonder ei weer moet loslaten. Het is dus altijd eenigszins moeilijk de eieren van deze vogels te bekomen. Ik ga nu sedert vele jaren op de volgende wijze te werk, waarbij maar zelden een ei voor mij verborgen is gebleven, terwijl ik toch buiten het hoenderpark woon en mijn kalkoenen het geheele jaar door volle vrijheid in hof en veld genieten. Zoodra de legtijd is aangekomen, wat ieder vogelvriend gemakkelijk aan zijn dieren kan zien, bespied ik mijn kalkoenen van 9 uur 's morgens af, want vroeger denken zij niet aan leggen. Wanneer dan eene hen onrustig wordt, van tijd tot tijd loktonen laat hooren, zich van het overige gezelschap verwijdert, maar spoedig weer terugkeert en dit telkens herhaalt, dan houd ik zulks voor een zeker teeken, dat de hen de behoefte om te leggen gevoelt. Bij het eerste ei keert zij dikwijls drie tot viermaal terug, telkens van richting veranderende. "Vooral wanneer zij bemerkt, dat zij bespied wordt, zal zij nooit direkt, inaar steeds langs allerlei omwegen de plaats opzoeken, waar zij zich wil gaan neerzetten, of haar oude nest zich bevindt. Daar de vogel alzoo niet mag merken, dat hij nagegaan wordt, zie ik zonder dat het in het oog loopt en als toevallig in de nabijheid van den troep te komen, slechts nu en dan met een heitnelijken blik het gezelschap monsterende. Trots de omwegen enz. vind ik dan spoedig de werkelijke richting, die de verdwenen hen van plan is in te slaan; is zij ergens om een hoek van een schuur uit mijn gezicht, dan volg ik haar als zonder bepaald doel, tot ik ze weer in het oog heb en zij haar plaats gevonden heeft en is gaan zitten. Ook dan nog moet zij ongestoord blijven, men raag zich niet laten zien; daar zij anders zeer zeker, wanneer men zich heeft verwijderd, dat plaatsje weer zal verlaten om een ander op te zoeken; hetgeen niet geschieden zal, wanneer men niets laat blijken. Heb ik op deze wijze de plaats van het nest gevonden dan kan ik met tamelijk groote zekerheid op alle eieren rekenen, De andere hennen, die gelijktijdig leggen, gebruiken in den regel hetzelfde nest. Zijn er geen eierdieven te vreezen, dan is het aan te raden, de eieren eenige dagen te laten liggen en ook dan nog tot op één na weg te nemen. Hebben de kalkoenen vrijen loop in de velden, dan is het meestal nog moeilijker de nesten te vinden, vooral wanneer zij zich ver verwijderen om plotseling in een tarwe- of haverveld of in een aardappelakker te verdwijnen. i i i Hier is bij de achtervolging nog grootere voorzichtigheid vereischte dan in den hof, want zoodra zij bemerken, dat zij gevolgd worden, gaan zij in groote kringen rondom het nest en slaan gewoonlijk een geheel andere richting in, waardoor hun vervolger urenlang op een dwaalspoor brengen, om dan ten slotte soms nog tot het besluit te komen, voor dien dag vandaag maar van het eierleggen af te zien. Van het nest keeren zij eveneens langs omwegen terug, zoodat ook daardoor de plaats moeilijk te vinden blijft. Bewonderenswaardig is zeer zeker bij deze dieren de «ave om zich te oriënteeren, wanneer men ziet, met welk een gemak zij in de dikwijls vele hektaren groote akkers en velden met de meer dan manshoogte begroeide granen den weg weten te vinden." „De kalkoen legt jaarlijks, naar gelang zij al of niet te broeden wordt gezet, twee of drie maal van 12 tot 2(1 eieren. In het begin legt zij om den anderen dag en verlaat het nest weer kort nadat zij zich heeft neergezet. Aan het einde van den legtijd daarentegen legt zij dagelijks en blijft dan langeren tijd op het nest, tot zij zelfs het nest s nachts niet meer verlaat; na dit tijdstip legt zij gewoonlijk nog één ei en eerst dan kan men aannemen dat met broeden begonnen is. Het is volstrekt niet noodig, de kalkoensche hen op baar oud nest te laten broeden, men kan haar overal plaatsen; zij laat gewillig alle® met haar doen en bebroedt zonder onderscheid elke eiersoort. Bij mij zitten ze in den regel 11 tot 12 weken onafgebroken achter elkaar, tweemaal met ganzen- of eendeneieren en daarna nog eenmaal op hoendereieren. Gedurende den broedtijd mag de haan in geen geval toegang tot de broedplaats hebben, daar hij, wanneer de hen hem niet toelaten wil zeer boosaardig wordt en niet alleen het nest uit elkaar scheurt, maar ook de hen zoolang mishandelt, tot zij vaak op de plaats dood blijft." 7. Broeden. De kalkoensche hen is een voortreffelijke broedster, zij is als het ware een levende broedmachine. Dat zij zich soms eerder vrijwillig zou laten verhongeren, dan dat zij het broednest zou verlaten om voedsel te nemen, behoort echter tot het rijk der fabelen. Wanneer men verscheidene kloeken naast elkander moet zetten, dient men te zorgen, dat zij elkander niet kunnen zien of ten minste niet kunnen bereiken. Als het geen zeer zachtaardige dieren zijn, zullen zij elkander storen, om de nesten twisten, wanneer ze die, na gegeten te hebben, weer opzoeken en dikwijls met elkander vechten tot groot nadeel van het broedsel. Het beste is in zulke gevallen, door middel van stroomatten of horden van ongeveer 1 Meter hoogte de dieren gedurende het voeren ieder afzonderlijk te houden; heeft men één onder, die steeds een andere kloek van het nest tracht te verdrijven, dan moet deze afzonderlijk opgesloten worden. Het beste voer gedurende den broedtijd is goede gerst en ter afwisseling nu en dan brood en eenige bladeren van den paardebloem, welke voor al ons pluimvee als uitmun- tend groen moge» worden aanbevolen, evenals de bladeren van den grootbladigen brandnetel; kalkoenen, oude zoowel als jonge, houden er bijzonder veel van. Als het mogelijk is, late men ze gedurende den voedertijd in de buitenlucht. Zij nemen dan gaarne eenig groen voer tot zich, dat onder hun bereik gesteld moet worden en zeer weldadig werkt; zij schudden zich het gevederte uit en nemen gaarne een zandbad, dat op de een of andere be» schutte plaats voor haar in gereedheid moet staan. Gaan ze niet uit zich zelf van het nest en naar buiten, wat vooral in de laatste periode van het broeden kan gebeuren, dan neme. men ze van het nest, zette of jage ze eenige malen daar af, totdat zij zulks vrijwillig doen. Op het terngkeeren naar het nest moet natuurlijk ook gelet worden. In den regel zullen ze vrijwillig weder op het nest gaan, waarbij men slechts heeft toe te zien, dat zij niet in een verkeerd nest terecht komen; gaan ze niet uit eigen beweging, dan zette men ze er op. Een kalkoen kan men 15 van haar eigen eieren ter bebroeding geven, of 20 gewone hoendereieren. De broedtijd van 27 tot 29 dagen, kan somtijds 32 dagen duren. De begeerte oin te broeden is bij de kalkoenen een ware hartstocht, men heeft ze met recht vergeleken met het, periodiek optreden van de tochtigheid der dieren, die levende jongen ter wereld brengen. Ontstaat bij deze eene sterke prikkeling in de voortplantingsorganen, ten gevolge van vermeerderden bloedstoeloop, evenzoo ontstaat bij de vogels eene verhoogde prikkeling in de spieren van de borst ook al tengevolge van sterkere bloedsaandrang. Bij de kalkoensche hen wordt genoemd lichaamsdeel ontvederd en neemt een levendiger, roode kleur aan; ook schijnt zij de natuurlijke behoefte te hebben, zich van haar eigen overvloed q Kalsbeek, Fazanten. van hitte te ontdoen, door die aan de eieren mede te deelen. Men kan eene kalkoensche hen zelfs vóór den legtijd tot ijverig broeden brengen, door ze korten tijd gedwongen op eieren te zetten en een korf over haar heen te plaatsen. Soms is het alleen voldoende een zak over haar vleugels te spreiden, om de hen tot zitten blijven te dwingen. Na eenige dagen bebroedt zij de eieren uit eigen beweging. Sabel raadt aan de in Juli of Augustus gelegde eieren ook te laten uitbroeden, niet om deze jongen later voor de fok te bestemmen, inaar om ze tegen Kersttijd, wanneer de kuikens 3 & 4 maanden oud geworden zijn, te mesten en te slachten, aangezien zij in dien tijd een goeden prijs opbrengen. 8. Het uitkomen der kuikens. Voor nog het kuiken de wanden van zijn kerker doorbreekt, laat het reeds zijn stem hooren. De snavel van het kuiken is gericht naar het dikke einde van het ei. Zoodra de schaal is doorgepikt, neemt het kuiken een grootere hoeveelheid lucht in zich op, waardoor zijn borst zich uitzet, zoodat de schaal in tweeën springt. Het is niet noodig, de jongen bij deze operatie te helpen; ieder kuiken heeft, wanneer het sterk en goed ontwikkeld is, zelf kracht genoeg, om zijn eigen bevrijding te bewerken. Het kuiken, dat dit niet vermag en dat men te hulp moet komen, is zwakkelijk en naar alle waarschijnlijkheid toch niet sterk genoeg om in het leven te blijven. Het doorpikken der schaal is echter voor de jonge kalkoenen een tamelijk verinoeienden arbeid. Sommige banen zich den weg uit hun kerker reeds binnen eenige uren, anderen daarentegen hebben daar 24, ja 30 uren voor noodig- Sommigen neuien gedurende den arbeid wel eens een poosje rust, anderen pikken zonder ophouden door. De arbeid wordt gemakkelijk, wanneer de schaal van het ei dun is, wat gewoonlijk het geval is, wanneer het door eene vette heil gelegd is; andere schalen zijn hard en dik en zijn meestal dan van een mager wijfje afkomstig. Soms legt de kloek de leege eierschalen ter zijde, zij doet door deze handeling aan de wijfjes van andere dieren denken, die steeds zorgdragen, de nageboorte van het eene jong te verwijderen, voor zij een ander ter wereld brengen. Ervaren en handige fokkers kunnen ook door een enkele handgreep de gebarsten schalen van onder het dier wegnemen, om te voorkomen, dat zoo'n schaal, om een ei, dat nog niet uit is, geraakt. De fokker mag zijn geduld niet verliezen, wanneer enkele jongen eenigen tijd op zich laten wachten, vooropgesteld natuurlijk, dat de eieren reeds vroeger omtrent de al of niet bevruchting zijn onderzocht en de ,,schiere" zijn verwijderd. In dit geval is het ook mogelijk, dat er zich een dood embryo in het ei bevindt, wat gemakkelijk genoeg kan onderzocht worden. Het ei, dat een levend kuiken bevat, is veel warmer dan een ei met een dood embryo, hoewel toch beide in dezelfde mate door de moeder bebroed zijn geworden en dus dezelfde warmtehoeveelheid deelachtig werden. 9. Het opkweeken der kuikens. Het opkweeken van kalkoenkuikens wordt meestal als een verbazend moeilijk werk beschouwd. Toch is dat niet zoo; het valt werkelijk mee, als er maar gezorgd wordt voor een natuurlijke voeding. Zijn alle kuikens uitgekomen en droog geworden, dan brenge men ze met de moeder in een andere — voor vroegbroed verwarmde — ruimte. De bodem dezer ruimte wordt 3 cM. boog met een mengsel van zand, asch en droge aarde bedekt; niet met stroo, hooi of haksel, eensdeels wijl dit niet zoo zindelijk is, anderdeels omdat de jonge dieren zich daarin moeilijk kunnen bewegen en ongelukken kunnen krijgen. Houdt men de. temperatuur geregeld op pl.min. 20° Celsius, dan kan men meer dan één broedsel aan de zorg van eene kloek overlaten of de kuikens aan eene kunstmoeder gewennen, zonder te vreezen, dat zij bij zulk een temperatuur koude zullen lijden. Behoudt elke kloek haar kuikens, dan is een temperatuur van ongeveer 12 a 13° voldoende. Espanet geeft nog den raad, den bodem der kuikenruimte met een 30 a 60 cM. dikke laag paardemest te bedekken, waarover dan weder 3 a 5 cM. zand of droge aarde, en de kuikens zoolang in deze ruimte te laten, tot ze goed bevederd zijn, d. i. minstens twee maanden, en ze. alleen bij droog, warm weder gedurende eenige uren per dag in de open lucht te doen vertoeven. De jonggeborenen aan het zelf eten te gewennen, wanneer zij dat niet uit zich zelve doen, is een werk, dat groote oplettendheid en zorg van den kwecker eischt. De heer Wright geeft den zeer praktischen raad om, wanneer de kalkoeneieren zeven dagen bebroed zijn, eenige hoendereieren onder de kloek te leggen, zoodat deze tegelijk met de andere uitkomen en de boenderkuikens de kalkoenkuikens bij het eten als leermeesters kunnen dienen. Blijkt de tusschenkomst van den kweeker echter noodig, en moeten de kuikens gestopt worden, dan bezigt hij daarvoor vliegenlarven, miereneieren en dergelijk insectenvoer. Dit stoppen moet, helaas, als het mogelijk is, om het half uur geschieden en kan wel eens 2 a 3 dagen moeten worden volgehouden. Het is dus zeer lastig en tijdroovend en bij een eenigszins groot aantal kuikens bijna onuitvoerbaar. Gelukkig echter zijn er onder zulk een aantal kuikens altijd wel enkele, die wat minder dom en onnoozel uitgevallen zijn, en die spoedig een begin maken met zelf te eten en de anderen door hun voorbeeld aansporen hetzelfde te doen. En dit zal des te gemakkelijker en spoediger gaan, wanneer men hun dadelijk in het begin het natuurlijkste voer, miereneieren, insectenlarven enz. geeft. Een bijna afdaend middel om de hardnekkigste vasters aan het eten te brengen is, hun een kleinen, levenden regenworm boven den snavel te houden; meestal pikken zij gretig daarnaar en hebben zij er eerst stukjes afgepikt en die geproefd, dan levert de zaak verder geen moeilijkheid meer op. Ue eerste '24 uur behoeven de jonge kuikens in het geheel geen voer. Dat het eerste voeder der wilde jonge kalkoenen uitsluitend uit dierlijke stoffen, insecten, larven, wormen enz. bestaan moet, is boven allen tw ijfel verheven. Nu kunnen wij onze jonge kalkoentjes weliswaar, niet dezelfde soorten insecten verschaffen en niet die afwisseling in hun voeder brengen, welke hun Amerikaansche neefjes en nichtjes in de bosschen enz. kunnen vinden, doch wij kunnen ons wel van goede surrogaten voorzien en die in voldoenden voorraad hebben om ze gedurende de eerste dagen te verzorgen; die surrogaten vinden wij in vliegenlarven en regenwormen uit de wormputten en in de algemeen door vogels geliefde miereneieren en meelworraen, welke de kalkoenfokker zoo mogelijk zelf in voldoend aantal moet telen. In de eerste week, raadt Wright aan, de jonge kal- koenen te voeren met hardgekookt en fijn gemaakt ei, ilat hij tevens geschikt acht om (le diarrhee tegen te gaan, waarvoor deze vogels zeer vatbaar zijn; verder wil hij als toegift alleen fijngehakte bladeren van den paardebloem ol, bij gebrek daaraan, gekookte en fijngehakte brandnetels. Eerst na eene week wil hij dit voer vermengen met broodkruimels, gerste- en havermeel en nu en dan wat gekookte aardappelen of fijn koren; dit mag echter niet de hoofdschotel zijn. Ook gestremde melk mag in tamelijk groote hoeveelheid worden gegeven, doch alle soorten van peulvruchten, als erwten, wikken enz. moeten worden vermeden, daar deze voor kalkoenen van eiken leeftijd geen voldoende voedsel bevatten. Tegen hardgekookte eieren komen echter tal van kalkoenenfokkers, en naar de zienswijze van Baldainus terecht, op. Wil men eieren voeren, wat velen echter geheel overtollig voorkomt, dan neme men rauwe of zacht gekookte, welke gemakkelijker te verteren zijn, en vermenge die met zoete melk en havermeel tot een kruimelig deeg. „Met zoete melk", zegt W. Diisterberg, „die voor zooveel dieren in hun eerste jeugd het eenige voedsel is, heb ik steeds uitmuntende resultaten gehad. Om deze den jongen dieren in zoo ruim mogelijke inate te doen genieten, koke men liaverdegort, die zeer licht verteerbaar is, in zoete melk tot een dikke brij en voege daaraan in het begin een zesde deel, later een vierde deel fijn gesneden jonge brandnetels, jonge klaver of dergelijk groen bij. Men koke. en voere echter nooit meer dan de dieren met graagte opeten en wel om het uur, daar de diertjes niet veel in eene keer, maar wel dikwijls moeten eten. Dan zette men ook kleine, ondiepe, smalle bakjes met melk voor de kleinen neer en late ze hiervan naar hartelust drinken. < Deze bakjes moeten dikwijls schoon gemaakt worden, in het eerst van uur tot uur. Het voedsel zette men ze liever op een plank voor dan in een bakje, omdat het daarop eerder droogt en niet zoo papperig blijft. Bij deze wijze van voeren moet echter de grootste zindelijkheid in acht genomen worden, daar de melk en het met melk bereide voeder licht verzuren, waardoor het een vergift voor het kleine volkje wordt, dat zeer spoedig den dood veroorzaakt. Heeft men insectenlarven, dan zijn deze alleen of ter afwisseling met het andere voer zeer aan te bevelen." Deze voederwijze kan ongetwijfeld rationeel worden genoemd, maar vereischt zooveel werk en is zoo kostbaar, dat zij in eenigszins groote fokkerijen zeker onuitvoerbaar is. Espanet, die insgelijks in de eerste plaats insecten en wormen aanbeveelt, verhaalt, dat hij in Algiers van een broedsel van 14 jonge kalkoenen nog 4 redde en wel door deze te voeden met insecten, die men voor vergiftig hield, met stukjes kikvorschvleesch, een weinig graan met groen vermengd. Vooral was een soort van groote schorpioenen, die in twee of drie stukken werden gesneden, een ware lekkernij voor hen; bovendien aten zij insecten en wormen van allerlei soort: meikevers, spinnen, slakken, vliegen enz. „Het zou niet noodig zijn," zegt Espanet, „hun de zoo beroemde peperkorrels of uien, koffie en wijn 'als prikkelende of opwekkende middelen bij het mengsel van brandnetels en pillen van allerlei aard te geven, als men hun even zooveel insecten en wormen gaf als groen, meel en koren." In Frankrijk, tenminste in het noord-oostelijke gedeelte, voedert men in de eerste dagen met gestremde melk, gebroeid, oud, gekruimeld wittebrood, later men een voedermengsel va» geronnen melk met tarwezemelen, waaraan van tijd tot tijd wat uien en venkel toegevoegd worden en, als het rood aan kop en hals te voorschijn komt, wat ijzerpoeder. Men moet de kuikens voor vochtigheid en zonnehitte beschermen, doch ze overigens zooveel mogelijk van de buitenlucht laten profiteeren. Mr. W. Simpson, de matador van de Amerikaansche fokkers van bronekleurige kalkoenen, geeft gedurende de eerste paar dagen weer de voorkeur aan hard gekookte eieren, en daarna gestremde, zure melk met het jonge loot van uien, dat met een schaar tijn geknipt wordt. Na zeven dagen kan den kuikens wat geplette gerst ot haverdegort of gebroken tarwe worden gegeven. Havermeel, met ongeveer 10 procent zuivere beenderenmeel vermengd, is een uitmuntend voer. Aangezien echter havermeel en haverdegort te duur zijn, gebruikt men in de plaats daarvan veelal maismeel. Daarbij moeten zij twee- of driemaal per dag van frisch, koud water worden voorzien en nu en dan ook eens van melk. De heer Simpson laat zijn kuikens ongeveer drie weken oud worden, vóór hij ze 's morgens, als de dauw is opgetrokken, naar buiten laat; des avonds worden zij met de ouden weder opgesloten. Deze behoeven echter niet van het voor de kuikens bestemde voer te eten, wat zij echter, wanneer zij er bij kunnen komen, zeer gaarne doen. 's Morgens en 's avonds, en als zij te huis worden gehouden ook 's middags, is gerst voldoende om de moeder van de vermoeienissen van het broeden te doen bekomen. In Frankrijk en Duitschland, en ten deele ook in Engeland, laat men de jonge kalkoenen meestal reeds na 14 dagen, soms ook zelfs na 8 dagen naar buiten gaan, bij warm weder en op een drogen bodem ; tegen regen en koude beschutte men de diertjes; zijn ze buiten en staat het weer naar regen, dan drijve inen ze naar binnen. Heeft men ei gevoerd, dan vervalt dat langzamerhand en wordt vervangen door een der genoemde mengsels weekvoer; en al spoedig geve men meer graan en vooral wormen uit een wormput. Loopen de dieren echter veel buiten, dan zijn wormen niet noodig, omdat ze die met nog ander dierlijk voedsel in voldoende hoeveelheid in het gras zoeken. Zoo gevoed en verzorgd zullen de jonge kalkoenen na 2 maanden groot en sterk genoeg zijn, om de laatste crisis, n.1. de volkomen bevedering en de ontwikkeling van het rood aan kop en hals, gelukkig te boven te kunnen komen. Een goed aaneensluitend en glimmend gevederte en lakroode lellen zijn hoofdkenmerken van een goede gezondheid, en als de hanen bolderen, dan spreken zij, zegt Dixon, een gezonde taal. Omdat het van het grootste gewicht is, de jonge kalkoenen gedurende de eerste 2 maanden met de ineeste zorg te behandelen, willen wij het voorgaande in het kort resumeeren en dezen tijdsduur in 4 perioden, elk van 14 dagen, verdeelen. Voor iedere periode willen wij, aan de hand van Liebeskind, het beste voeder opgeven. Ie periode. In de eerste dagen na het uitkomen zijn de kalkoen-kuikens zeer onbeholpen en hebben in de eerste plaats de moederwarinte noodig. Als eerste voeder dienen mierenlarven, meelworinen, regenwormen, eenig fijngehakt, gekookt ei met broodkruimels vermengd, en wat fijngesneden salade, duizendblad, uienloof of brandnetelbladeren. Na de eerste week kan men gestremde melk, tarwezemelen vermengd met brood in melk enz. laten volgen. Ook aan groen mag het niet ontbreken. Te veel hardgekookt ei is niet aan te bevelen. Eenig fijngehakt, gekookt vleesch f bekomt hen uitstekend. Na verloop van 10 tot 14 dagen kunnen zij na het morgenvoeder bij goed weder naar buiten gedreven worden, in de heete middaguren worden zij in de schaduw gebracht en 's avonds, als ze thuis komen, verkrijgen zij hetzelfde voeder als 's morgeus. Gedurende de eerste 8 dagen geeft men de kuikens ongeveer oin het uur en dadelijk bij het aanbreken van den dag te vreten. 2e periode. Bij het begin van de tweede veertien dagen zijn de kuikens reeds sterk genoeg geworden om hen meer vrijheid te doen genieten; zij zoeken dan met de moeder in de weide of in het bosch zelf insecten en groen. Te ver late men ze echter niet gaan, opdat zij niet door eventueel plotselingen regen overvallen worden. Men gaat door met het vroegere voeder, waarbij boekweiten- of havermeel tot een deeg aangemengd gevoegd wordtOok thans mogen miereneieren enz en loof van uien vooral niet vergeten worden. 3e periode. De jongen beginnen thans snel te groeien, de veeren beginnen zich te ontwikkelen, en eene krachtige, versterkende voeding is meer dan ooit noodig. Behalve mierenlarven, strooit men voor hen aromatische zaden als koriander of venkel. Men voedert een deeg van boekweiteof havermeel, waaraan gehakte peterselie, uienbladeren of alsem toegevoegd wordt; ook geve men hen fijngesneden sjalotten, knoflook enz. In het drinken, water en melk, 10 Gram ijzervitriool op 1 L. 4e periode. Was het bloed tot nu toe zeer dun en waterig, thans wordt het dikker en vormen er zich meer vaste bloedlichaampjes, en hiermede worden ook de vogels sterker en zelfstandiger. Zij eten alles, wat hun voorgezet wordt, zonder onderscheid: gras, koren, vleesch, ooft en i onkruid en alles wat hun verder voor den snavel komt. Bij het vorige voeder voege men nog meer krachtige kruiden, als peper, jeneverbessen, uien enz. Hebben de jonge kalkoenen dezen leeftijd achter den rug en hebben zich de uitwassen aan kop en hals ontwikkeld, dan is de tijd gekomen, dat ze tamelijk goed aan de schadelijke invloeden van het weder weerstand kunnen bieden, liegen en koude hinderen hen niet meer en zij groeien in de frissche lucht veel sneller dan in gesloten stallingen. Men zij er hier nog op gewezen, de kalkoenen niet op plaatsen te drijven, waar scheerling, bilzenkruid en andere giftige planten groeien, want door hun geweldige vraatzucht ontzien zij zich niet, om ook deze gewassen te verorberen, wat natuurlijk hun dood zou tengevolge hebben. HET PARELHOEN. VOORWOORD. Van alle pluimveesoorten wordt het Parelhoen zeker wel het meest stiefmoederlijk behandeld en verwaarloosd. Zijn dikwijls onwelluidend geschreeuw, dat hij in de zomermaanden vaak urenlang doet hooren, de nadeelige gewoonte om ver van huis rond te dwalen en de eieren weg te leggen en zijn voorbeeldeloos hardnekkige, nijdige zucht om meestal geheel onschuldige en niets kwaad vermoedende schepselen te vervolgen, welke het ongeluk hebben op de eene of andere wijze zijn toorn op te wekken, dat alles heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen, om het parelhoen in den laatsten tijd al meer en meer van onze hoenderparken te verdringen. En toch bezit het Parelhoen meer economische eigenschappen, dan men wel denkt, het moet bepaald tot de nuthoenders gerekend worden. Wij vvenschen dan ook in de volgende bladzijden de verkeerde meeningen omtrent dit hoen te weerleggen hopende dat ons schrijven er toe moge bijdragen, dat door de liefhebbers van de hoenderteelt, en óók door de fokkers van sportdieren, in het vervolg meer de aandacht op deze hoendersoort worde gevestigd, dan tot dusverre het geval was. A. Algemeen gedeelte. 1. Beschrijving. De Parel hoen deren (Nnmidinae) vormen de laat?te ouderfamilie van de fazantvogel.. Zij hebben de grootte van een flink huishoen; de lichaamsvorm en houding doen denken aan den patrijs; de naaktheid van den kop en den bovenhals en de vleezige uitwassen aan den kop hebben ze gemeen met de kalkoenen. Kr lijn meerdere soorten, die zich onderscheiden door het gevederte en den koptooi. Alle kenmerken zich door een krachtige.» romp, korte vleugels, een middelmatig langen staart met zeer verlengde bovendekveeren, een over het geheel goed gevuld veerendek, middelmatig hooge, gewoonlijk ongespoorde voeten met korte teenen en een krachtigen snavel. De kop en de bovenhals zijn in meerdere of mindere mate naakt of met haar bedekten met pluim, kuif, kraag, helm en lellen versierd; eene groote overeenstemming heerscht in hun vederkleed, welks kleur en teekening - lichte, parelvormige vlekken op een donkeren grond — evenals de koptooi bij beide seksen nagenoeg dezelfde zijn. De beide geslachten zijn dan ook moeielijk te onderscheiden. De opmerking van Wright, dat de kinlellen van den haan grooter zijn dan die van de hen en een weinig anders „aangezet" zijn, heeft alleen betrekkelijke waarde, aangezien men bepaald beide geslachten bij elkander moet hebben om het verschil te kunnen opmerken. Zijn waarneming, dat de haan ronder van rug is en met een gemaakten gang op de teenen loopt, hoe scherpzinnig die ook moge zijn, gaat toch ook alleen in den paartijd en in een toestand van bijzondere opgewektheid op. De eerste opmerking geldt ook, waar wij konden waarnemen, dat de wangen van het mannetje hooger, intensiever blauw zijn dan van de hen. Het zekerste middel om de geslachten te onderscheiden is de stem. Julius Vülschau zegt daarover: .,1 let geschreeuw der hen klinkt als: „klok acht, klok acht", dat van den haan als „tscheterèk, tscheterèk, rèk, èl, èk." Baldamus meldt: „De hennen laten tot onverdragelijk wordens toe hun schel „geewek" hooren, terwijl de hanen met niet mindere consequentie hun „rat-sjek, rat-sjekekkek" doen weerklinken. Nog kunnen wij melden, dat de haan bij het eten zijn vleugels een weinig uitspreidt. 2. Vaderland. L e v e n s w ij z e. liet vaderland der Parelhoenders is Afrika. De verschillende soorten treft men nog heden ten dage aan zoowel in het Westen, als in het Oosten en Zuid-Oosten van dit werelddeel. De soort, die bij ons het meest bekend is en hier en daar in hoenderparken als gedomestiseerde hoendersoort onder den naam van poule-pintade gehouden wordt, bewoont voornamelijk West-Afrika en de KaapVerdische eilanden. Zeer zeker is deze soort ook in NoordAfrika inheemsch geweest. Skvlax zegt uitdrukkelijk: „Aan de Golf van Carthago ligt een vijver, waar wilde parelhoenders worden gevonden, van welke de elders aangetroffen wordende afstammen." Hiermede wordt tevens verklaard, dat Momeinsche schrijvers der oudheid het parelhoen Nutnida of Avis numidica noemen. Vroeger werden deze parelhoenders in Frankrijk en België met den naam van Nutnidische hoenders bestempeld. De Romeinen zullen zeer waarschijnlijk de parelhoenders tijdens tle Punische oorlogen bij hun tochten naar Carthago en Numedië hebben meegebracht. De levensgewoonten van het parelhoen komen hoofdzakelijk overeen met die van den patrijs; daarentegen deelt het met den kalkoen de gewoonte om in boomen en op ontoegankelijke rotsblokken te overnachten en daar te ontkomen aan de vervolging van roofdieren. Als woonplaats verlangen de parelhoenders gewesten, die bedekt zijn met een dicht, laagstammig woud, waarin ook open plaatsen voorkomen. Laag gelegen, rijk met struiken begroeiili dalen, bosschen, waar dicht onderhout den bodem bedekt, steppen, die niet uitsluitend inet grasachtige planten begroeid zijn, hoogvlakten in het gebergte tot op een hoogte, van 3000 M. en zacht afhellende, met rotsblokken bezaaide, maar toch met een weelderig plantenkleed bedekte glooiingen voldoen aan alle eischen, die ze. aan het terrein stellen. Zij zijn zeer schuw en het is daarom niet gemakkelijk ze te naderen. Hoewel de parelhoenders in den paringstijd in monogamie leven, ontmoet men toch hoogstzelden afzonderlijke paren; gewoonlijk ontmoet men ze in talrijke troepen, die soms uit 6 a 8 familiën, elk bestaande uit 18 a 20 stuks, zijn samengesteld. Hun voedsel bestaat in de lente, het regenseizoen, hoofdzakelijk uit insecten, later eten zij bessen, bladeren, knoppen, grassprietjes en zaden. De hen legt 10 a 12 (soins meer) vuil geelachtig witte, hardschalige eieren en bebroedt ze 25 dagen. De liaan en de hen verwijderen zich nooit ver van hun broedsel en trachten door geschreeuw en door haastig heen en weer te loopen de aandacht van den inensch van hun nest af te trekken en op hen zelve te vestigen. De kuikens in het donskleed gelijken op jonge fazanten. Zij worden kort na liet verlaten van het ei door hun ouders weggeleid, groeien schielijk en nemen reeds als zij halfvolwassen zijn, deel aan het zwervend leven; ook brengen de ouders dan geregeld met hen den nacht in de hoornen door. (Brehm). 3. Rassen. a. Ons gewone Parelhoen (Numidu meleagris) wordt ook ter onderscheiding van de andere soorten helm- of h oor n p are 1 hoe n genoemd en is bij ons onder den naam van poule pintade bekend. Het heeft de bovenborst en den nek ongevlekt, lila-kleurig, den rug en den staartwortel op grijzen grond met kleine, witte donkerder gerande, parelvormige vlekken bezet, die op de bovenvleugeldekveeren grooter worden, gedeeltelijk ook ineenvloeien en op de buitenvlag der arinpennen in smalle dwarsbanden veranderen; de onderdeelen zijn op zwartachtig grijzen grond tamelijk gelijkmatig met groote ronde, parelvormige vlekken versierd, de slagpennen bruinachtig; de donkergrijze stuurpennen fraai bepareld en slechts de zijdelingsche voor een deel met banden versierd, die door het ineenvloeien van vlekken ontstaan. Oog donkerbruin, wangstreek blauwachtig wit, de vleezige deelen van de kam, de keellellen, de washuidachtige opzwelling aan den snavelwortel rood, de helm lioornkleurig, snavel geelachtig rood, voet leikleurig grijs, boven de plaats van aanhechting der teenen vleeschkleurig. De lengte bedraagt ongeveer 50 cM. De in gevangenschap gefokte, van vroeger getemde exemplaren afkomstige parelhoenders zijn echter vaak aanmerkelijk grooter. West-Afrika is het vaderland van deze soort. Wat de toevallige, door kleur of teekening bepaalde variëteiten aangaat, hiervan heeft men er — deels ook bij de wilde — tot op heden de volgende waargenomen: 1. Blauwgrijze. 2. Staalblauwe 3. Bruinachtige, met of zonder teekening. 4. Met lichtere grondkleur en donkerder parelteekening en 5. Zuiver Witte. Bij deze laatste variëteit is de grondkleur mat wit en is de parelteekening door een meer schitterend, intensiever wit aangegeven. Zij is door steeds voortgezette inteelt uit de vorige ontstaan. Zij zijn kleiner dan de andere soorten en, evenals alle Albino-vormen teerder, rustiger en vreedzamer, somwijlen totaal stom. Omdat zij zeldzaam voorkomen, staan zij hooger in prijs. b. Het Kuifparelhoen ('Num'ula Crixtata) is afkomkomstig uit de landen aan de Goudkust van Afrika en is ook als gedomestiseerd bekend. Het onderscheidt zich ten eerste van het gewone parelhoen door zijn kopsieraad, dat uit een fluweel-zwarte veerenkuif, welke den bovenkop bedekt en boven de zijden van den kop en den snavel uitsteekt, bestaat, en ten tweede door zijn blauw zwarte, met zeer kleine, ronde of eiervormige lichte parels en ook de keellellen ontbreken. De naakte deelen van den kop en den bovenhals zijn lakrood, de onderhals donkerviolet, het oog donkerbruin, de snavel hoornkleurig, aan den wortel bruinachtig, de voet dotiker-aschgrauw, bijna zwart. De bewoners van Zanzibar noemen dit parelhoen Khanga. c. N u m i d a m i t r a t a P a 11. Van deze Zuid-Afrikaansehe soort berichtte Mej. Harder aan E. L. Layard, dat zij zich gemakkelijk laat temmen, sierlijker en grooter is dan de tamme, goed legt en broedt, met deze paart en door Kalsheek, Fazanten. 9 vele der farmers in groot aantal worden gehouden. Exem- Kuifparelhoen en gewone Parelhoen. plaren met witte slagpennen had zij echter nooit gezien. d. liet gekraagde of Gierparelhoen (Sumida vulturina), ook wel Koningsparelhoen genaamd, ziet er als volgt uit: Oiuler aan den naakten kop loopt een kraag van fluweelachtige veeren van donkerrood bruine kleur van het eene oor naar het andere dwars over den achterkop; de uit smalle veeren bestaande halsveeren zijn diep blauw, in de lengte zwart en zilverwit gestreept. Op het midden van de borst, waar de veeren veel korter zijn, verliest zich het blauw en in de plaats daarvan komt een diep zwart, waartegen zich de zijdelingschc borstveeren weer zuiver diepblauw afteekenen. De veeren van den opperrug vertoonen nog witte strepen in het midden, niet blauw gezoomd, maar versierd met zwarte en lichtgrijze lijnen en punten. Het overige gevederte vertoont op donkergrijzen grond zachte parelteekeningen, waarbij elke parel door een zwarten ring omgeven is. In den omtrek van den buik worden deze parels grooter en soms draagt elke zwarte ring nog een lilakleurigen rand, waardoor een prachtig vlechtwerk ontstaat. De korte, krachtige snavel is sterk gebogen en daarbij is nog de bovensnavel met duidelijk zichtbare haken voorzien, waardoor deze vogel een gierachtig uiterlijk krijgt, vandaar zijn naam. Nog onderscheidt dit dier zich door een schoonen, 155 inM. langen staart, evenals bij andere parelhoensoorten naar beneden gericht, en door 100 mM. lange pooten, van sporen voorzien. Hoewel de veerteekening van deze soort verrassend schoon is en het dier volgens Gould een der „edelste" parelhoenders wordt genoemd, schijnt er toch voorloopig nog geringe kans te bestaan voor de opneming er van onder ons hofgevogelte, omdat het opk weeken met nog meer moeilijkheden gepaard gaat dan bij het gewone parelhoen. 4. Kruisinge n. Behalve, dat de verschillende soorten zich onder elkander paren, heeft men van het parelhoen ook bastaards verkregen door paring: 1. Met huishoenders; een der nieuwste is die niet eene donkere Brahma-hen; 2. Met kalkoensche hennen. 8. Met Pauw'nenne». Al deze bastaards waren onvruchtbaar. 5. Geschiedenis. Toen Meleager, de Grieksche heros en overwinnaar van het Kalvdonische Zwijn, door een pijlschot van Atalanta gedood werd, waren zijn zusters zoo bedroefd, dat zij onafgebroken weenden, waarom Artemis haar met heur staf aanraakte, zoodat zij in vogels veranderden, welker veeren als met tranen besprenkeld schenen. Uit deze sage blijkt, dat reeds de Oude Grieken bekend waren met de parelhoenders. Naar den Griekschen schrijver Athenaüs, die in het begin van de derde eeuw vóór Christus leefde, waren de bewoners van Aetolië en zeker ook van het aangrenzende Boiithië, de eerste Grieken, die parelhoenders hielden. Aristoteles, de tijdgenoot en onderwijzer van Alexander den Grooten, gewaagt van het parelhoen onder den naam van Meleagris. Deze vogels waren in Griekenland zoo menigvuldig, dat arme lieden ze als offers konden brengen, terwijl de aanzienlijke)! stieren en herten als offerdieren gaven. Ook de Romeinen waren met het parelhoen bekend. Yarro en Plinius gewagen er van. Het was echter in Italië zeldzaam en stond hoog in prijs. Met den ondergang van het Romeinsche Rijk verdween ook het parelhoen, tenminste de geschriften uit het begin der middeleeuwen zwijgen er over. Eerst in de 15e eeuw komt het weer iti A\ est-Europa; Portugeesche zeevaardersbrachten het van de Westkust van Afrika naar Portugal. Of het van hier uit naar de noordelijker gelegen landen van Europa is gekomen, dan wel door zeevaarders van andere natiën is overgebracht, is niet met zekerheid bekend; het laatste is waarschijnlijk. Door de Portugeezen en Spanjaarden werd het parelhoen ook naar de West-Indische eilanden ingevoerd, waar het op Jamaica en St. Domingo verwilderde en zich in het hem passende klimaat spoedig sterk vermenigvuldigde. Tegenwoordig is liet parelhoen, in het bijzonder het helm- of hoornparelhoen, in de meeste landen van Europa en ook in Noord-Amerika een bekend medelid van het hofgevogelte. In Frankrijk o. a. wordt liet, ofschoon niet in die mate als dit met den kalkoen geschiedt, bij groote troepen in de weiden en op stoppelvelden gedreven, waar ze door een afzonderlijk daarvoor aangestelden herder worden gehoed. B. Teelt en Verpleging. 1. Verblijfplaats. Het parelhoen is een zeer bewegelijke, rondzwervende hoendersoort. „Het schikt zich niet gaarne naar de enge verblijfplaats in een hoenderhof; het zoekt in de ruimte te loopen, op muren en op de (laken der huizen te zitten; ook verwijdert het zicli menigmaal en vermaakt zich in het kreupelhout, in het te velde staande gewas en in het hooi," aldus schildert Baron E. Peers het parelhoen. Deze eigenschap nu, gevoegd bij de gewoonte om hun voedsel zelf te zoeken, maakt deze diereu bijzonder geschikt voor een half-wilde fokkerij, juist op zulke plaatsen, waar een fazantenfokkerij niet zou rendeeren; op slechte, zandige gronden, in de duinen enz., als er maar eenig struikgewas aanwezig is of aangebracht wordt. Hier blijkt dus uit, dat het Parelhoen met voordeel slechts daar kan gehouden worden, waar het over veel ruimte te beschikken heeft. Het Parelhoen houdt er van, zich in de zon en in het zand te baden. Zonnige, zandige plaatsen mogen dus niet ontbreken. Op groen voeder, als salade, andijvie, koolsoorten, zijn zij verzot, zij moeten daarom buiten den moestuin gehouden worden, zij zouden er groote schade aanrichten. Parelhoenders in gezelschap van andere hoenders in het nachtverblijf te houden, is niet raadzaam. Men geve hun een tegen ruwe winden en regen beschutte stalruimte, voorzien van stevige zitstokken. Bovendien vereischen zij in den regentijd en bij sneeuw een overdekte ruimte om er te schuilen, meer nog dan het andere hofgevogelte. 2. Voedering. Het Parelhoen voedt zich met vruchten, groen, kruiden, wormen en insecten, evenals ons huishoen. Eveneens zijn in stukken gesneden wortelgewassen (mangelwortels, bieten, koolrapen en dergelijke) aan te wenden; daarbij moet echter gezorgd worden voor gedurig toedienen van vleeseliafval. Het Parelhoen gedijt het best, wanneer het in het vrije veid kan rondzwerven, het vindt dan insecten enz. en men behoeft niet bevreesd te zijn, dat het daarbij verdwaalt of verongelukt, 's Avonds keeren de vogels naar huis terug, en dan kan men ze voederen met graan. 3. Paring. Eierleggen. Broeden. Zooals wij reeds opmerkten, leeft liet wilde Parelhoen monogamisch. Uit gaf vroeger aanleiding tot de meening, dat men ook in den tammen staat de Parelhoenders paarsgewijze moest houden. En ook hierin is misschien een reden te zoeken, waarom het Parelhoen zoo weinig gefokt wordt. Want wie wil gaarne evenveel hanen voederen als hennen i Tot huisdier gemaakt, kan één haan wel vijf of zes hennen gegeven worden; wil men alleen voor de eierproduktie fokken, dan is één haan zelfs voldoende voor 10 hennen. Er zijn zelfs fokkers, die beweren, dat één haan voldoende is voor de bevruchting van 8 a 10 hennen. Een Amerikaansch schrijver bevestigt dit, door te vermelden, dat hij eens 10 hennen bij één haan had en dat de eieren bijna alle bevrucht waren. De haan is overigens zeer galant tegenover zijn hennen en lokt ze, evenals de huishaan dit doet, tot het eten. Enkele lianen maken echter een uitzondering: Deze zoeken zich één favorite en bekommeren zich niet om de andere wijfjes. De Parelhoenders beginnen te leggen, als zij den leeftijd van één jaar hebben bereikt. De legtijd begint in het voorjaar met de intrede van een milde temperatuur, niet voor April. De hen zoekt dan liefst ver van huis een legplaats op een verborgen plaatsje, zoodat het dikwijls moeilijk is, de eieren te vinden, tenzij men acht slaat op den haan; deze toch houdt tijdens het leggen in de nabijheid de wacht. Soms wordt ook aangeraden de Parelhoenders des morgens in den stal opgesloten te houden tot men aannemen kan, dat alle hennen gelegd hebben; dit duurt echter dikwijls zeer lang, zoodat men verstandiger doet, bij het begin van den legtijd de dieren vrij te laten rondloopen maar ze dan nauwkeurig gade te slaan. Het nest bestaat uit een in den grond gekrabde, diepe kuil, welke met wat zachte stoften, halmen, bladeren enz. gestoffeerd wordt. Leggen de wilde Parelhoenders, zooals wij gezien hebben, niet meer dan 10 a 12 eieren, de dieren in tammen staat leggen er veel meer. Gemiddeld kan men zelfs rekenen op 100 en meer eieren, als men tenminste de eieren telkens tot op één na wegneemt. Vindt uien een nest, waarin zich reeds verscheiden eieren bevinden, dan neme men er niet te veel op eens uit, wijl men anders groot gevaar loopt, dat de hennen dat nest verlaten om zoo mogelijk een nog meer verborgen nestplaats op te zoeken. De hen legt veelal in den eersten tijd alle dagen en houdt met leggen aan tot laat in den zomer, zoodat de eieropbrengst dikwijls tot over de 100 stijgt. Eerst tegen Augustus wordt de hen broedsch, dat is natuurlijk te laat om nog kuikens op te fokken. Bovendien broedt zij alleen dan goed, wanneer zij een zelfgekozen nest heeft en wanneer dit zoo ligt, wat zelden zal voorkomen, dat de broedster voldoende tegen regen, dauw en .. . honden beschermd is. Het is daarom aan te raden, de eieren door huishoenders of kalkoenhennen te laten uitbroeden en opkweeken. Men heeft dan ook nog liet voordeel, dat de kuikens zeer tam worden. De broedtijd duurt 26 of 27 dagen. De eieren der parelhoenders wegen gemiddeld 45 gram, waarvan ü.5 gram voor de dikke, harde schaal gerekend moet worden. De kleur is van licht geel bruinachtig wit tot een tamelijk donkere lederkleur; de vorm is gewoonlijk kort ovaal. 4. Verpleging der kuikens. De pas geboren kuikens van het gewone of helmparelhoen zijn op den rug bruin met gele strepen en punten. De onderzijde is witachtig. Snavel en pooten zijn rood. De eerste vederen zijn bruin, vosachtig rood en geelrood omzoomd. De parelhoenkuikens zijn zeer teer en derhalve in ons klimaat moeilijk groot te brengen, /«ij vereischen voor alles warmte en beschutting tegen vocht; dit zijn minstens twee maanden lang bepaalde levensvoorwaarden. Men beginne dus niet eerder met broeden, dan half Mei of begin .luni. Zelfs in deze maanden en later nog zorge men voor een warme, naar de zonzijde gekeerde verblijfplaats, welke de kuikens niet eerder mogen verlaten, dan dat de dauw verdwenen is en er geen regen te verwachten is. Des namiddags, vóór dat een koelere temperatuur intreedt, drijve men de kleinen weer in hun behuizing. Tegen het einde van de tweede maand komen de veeren te voorschijn, iets later beginnen zich de uitwassen aan den kop en de kinlellen te vertoonen en een roode kleur aan te nemen. Deze veranderingen schijnen den kuikens nog al veel last te veroorzaken en het is ten gunste aan te raden, hen juist in dezen tijd zeer zorgvuldig tegen regen en kou te beschermen en ze vooral gedurende den nacht warm te houden. Is echter deze crisis gelukkig doorstaan, dan zijn de kuikens tamelijk sterk en hebben van temperatuursveranderingen en invloeden van het weder geen last ineer; men kan ze dan vrij laten rondzwerven. Men geve aan de jonge parelhoenkuikens hetzelfde voer, dat men aan de kiekens van gewone hoenders geeft: fijn gehakt ei, vermengd met kruimels wittebrood, miereneieren en meelwormen. Deze laatste kunnen vervangen worden door fijngehakt, gekookt vleeschafval. Na eenige dagen voege men er fijn gesneden groen, vooral sla, aan toe. Later kunnen zij hennepzaad, gierst en langzamerhand grootere graankorrels verdragen. In den eersten tijd voedere inen, minstens 0111 het uur, maar dan iedere maal een weinig. Baldamus wil zelfs, dat inen de kleinen om het half uur eenig voedsel reike, omdat hun krop zeer klein is. Om te drinken, geve men water, dat dagelijks meermalen ververscht moet worden. 5. Waarde der eieren en als tafelge vogelt e. De eieren der parelhoenders hebben een voortreffelijken smaak en zijn boven alle andere eieren, met uitzondering alleen van die der kieviten, gezocht, hoewel hun inhoud betrekkelijk klein is. ^ ooral in Parijs worden zij veel gegeten en dubbel zoo duur betaald als hoendereieren. Het vleesch van jonge parelhoenders heeft een zeer goeden smaak, veel overeenkomende met dat van jonge patrijzen. Het vleesch van oudere, vier tot zes maanden oude parelhoenders, smaakt eveneens voortreffelijk, het heeft een aangename» wildsmaak, die aan het vleesch der fazanten herinnert. Volwassen, jonge parelhoenders behoeft men, als zij geslacht zullen worden, vooraf niet te mesten, zij zijn in den regel vleesch- en vetrijk genoeg. Eieren, zoowel als het gebraad der parelhoenders verdienen voor de consumptie meer bekend te worden, dan dit tot heden het geval is. (5. Ziekten. Buiten de reeds in hoofdstuk 4 besproken crisis, welke de kuikens doormaken bij het te voorschijn komen der veeren en de uitwassen aan den kop, zijn de parelhoenders weinig aan ziekten onderhevig, voorop gesteld natuurlijk, dat de voedering en de verpleging goed zijn. Gedurende den rui echter, die de pintade nog sterker aangrijpt dan de huishoenders, vereischt zij veel zorg en rijkelijke voedering. Tegen regen en natte koude moeten zij dan zorgvuldig beschut zijn, zoowel bij dag als bij nacht. 7. Slotwoord. Na al het bovenstaande mogen wij zeker vaststellen, dat de teelt van parelhoenders met warmte mag worden aanbevolen. Door de schoonheid hunner vederen vormen zij eene aangename verschijning in den hoenderhof; zij geven ons een groot aantal heerlijk smakende eieren, die lang bewaard kunnen worden en zeer gezocht zijn en de jonge dieren leveren bovendien een voortreffelijk vleesch op. Ook zijn de parelhoenders, zoodra zij 3 a 4 maanden oud geworden zijn, zeer goedkoop te onderhouden, daar zij op hun strooptochten gedurende het grootste gedeelte van het jaar hun voornaamste voedsel zelf zoeken. Voor den hoenderliefhebber mogen ook de onaangename eigenschappen, die de parelhoenders ongetwijfeld bezitten en die wij reeds hebben opgesomd, geen reden zijn, van de teelt dezer dieren af te zien. Want de parelhoenders bezitten naast de reeds genoemde, nuttige eigenschappen, ook nog die eigenschappen, welke tot de teelt opwekken ten opzichte der vederen. Deze bepaalt zich vooral tot het kweeken der zuivere parelteekening op lichten of donkeren grond, der juiste ontwikkeling van den helm en de uitwassen en bij het kuifparelhoen tot de ontwikkeling van een prachtigen kuif. Bovendien geeft het acclimatiseeren van nog niet in ons land bekende rassen, als het prachtige gier- of koningsparelhoen, aanleiding tot de teelt van parelhoenders. Ook op het gebied der kruisingssport verdient het parelhoen zeer de aandacht; niet alleen, dat de verschillende rassen zich onderling paren, maar ook laten zich bastaarden kweeken met het huishoen, den kalkoen en den pauw. Deze bastaarden, die tot nog toe allen onvruchtbaar waren, munten uit door eigenaardige vormen, en door voortgezette proeven kan allicht een waardevol slachtgevogelte gekweekt worden, dat bij het opfokken minder moeilijkheden oplevert, dan de parelhoenders zelf. Wij zijn van meening, dat in deze richting nog heel wat gedaan kan worden en bevelen ook hierom de parelhoenders in de aandacht der hoenderfokkers en liefhebbers ten zeerste aan. Ook zijn de parelhoender», zoodra zij 3 u 4 maanden oud geworden zijn, zeer goedkoop te onderhouden, daar zij op hun strooptochten gedurende het grootste gedeelte van het jaar hun voornaamste voedsel zelf zoeken. Voor den hoenderliefhebber mogen ook de onaangename eigenschappen, die de parel hoenders ongetwijfeld bezitten en die wij reeds hebben opgesomd, geen reden zijn, van de teelt dezer dieren af te zien. Want de parelhoenders bezitten naast de reeds genoemde, nuttige eigenschappen, ook nog die eigenschappen, welke tot de teelt opwekken ten opzichte der vederen. Deze bepaalt zich vooral tot het kweeken der zuivere parelteekening op lichten of donkeren grond, der juiste ontwikkeling van den helm en de uitwassen en bij het kuifparelhoen tot de ontwikkeling van een prachtigen kuif. Bovendien geeft het acclimatiseeren van nog niet in ons land bekende rassen, als het prachtige gier- of koningsparelhoen, aanleiding tot de teelt van parelhoenders. Ook op het gebied der kruisingssport verdient het parelhoen zeer de aandacht; niet alleen, dat de verschillende rassen zich onderling paren, maar ook laten zich bastaarden kweeken met het huishoen, den kalkoen en den pauw. Deze bastaarden, die tot nog toe allen onvruchtbaar waren, munten uit door eigenaardige vormen, en door voortgezette proeven kan allicht een waardevol slachtgevogelte gekweekt worden, dat bij het opfokken minder moeilijkheden oplevert, dan de parelhoenders zelf. Wij zijn van meening, dat in deze richting nog heel wat gedaan kan worden en bevelen ook hierom de parelhoenders in de aandacht der hoenderfokkers en lief heLbers ten zeerste aan.