P. R. BOS LJEERBOEK MS ;| LAND ■£>' ' V 'jl kesktnb. m l!r — ~'r'» ■ «-'^wSSwaï u o PI n s * » \ • L' «. LEERBOEK I>ES LAXD-EX VuIKKXKl'ND m D R. BOS. i fERBOEK DER 1 AND i \ \OLKENKI \ih 'b( '1 LEERBOEK DKR LAND- EN VOLKENKUNDE. LEERBOEK DER LAND- EN VOLKENKUNDE, DOOK P. R. BOS. VIERDE , GEI1 I USTREERDE DRUK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1902. STOuMDRUKHtHIJ VAN J U WVOLTtHö VOOR BERICHT. Dit Leerboek gaat uit van twee hoofdbeginselen. In de eerste plaats geloof ik, dat de meeste leerboeken voor aardrijkskunde voor de middelbare school te uitvoerig zijn of onwillekeurig langzamerhand te uitvoerig zijn geworden. Het is stellig beter voor een goeden gang van het onderwijs, dat de leeraar, zoo noodig, aan het leerboek iets toevoegt, dat het ruimte ter nadere toelichting en aanvulling overlaat, dan dat hier en daar brokken moeten worden weggelaten. In dit Leerboek der Land- en Volkenkunde is gestreefd naar meer beknoptheid, naast eene eenvoudige maar strenge wijze van behandeling. Het wil den leeraar zijne taak niet uit de handen nemen, maar voor hem zijn een leidraad bij de lessen, voor den leerling een hulpmiddel bij het bestudeeren van wat in de les is behandeld. In de tweede plaats kwam het mij voor, dat eene concentrisehe behandeling, strenger toegepast dan dit aan de hand van mijn Leerboekder Aardrijkskunde mogelijk is, voor de school, in de eerste plaats voor de hoogereburgerscholen met vijfjarigen cursus en de onderwijzers-kweekscholen zeer wenschelijk mag heeten. Vooreerst toch is men daardoor in de gelegenheid ook bij het onderwijs in de laagste klasse, naar de behoefte van den leeftijd der leerlingen, meer vergelijkend te werk te gaan. Ook in andere opzichten kan men betere resultaten verkrijgen. Het schijnt mij toe, dat het hoofddoel van het geographisch onderwijs in de eerste klasse moet zijn de jongelieden te leeren de vrije beschikking te verkrijgen over hetgeen bij het verlaten der voorbereidende scholen menigmaal nog vrij verward opgestapeld is in hunne hoofden. Dit doel wordt minder goed bereikt, wanneer men in de eerste klasse slechts een beperkt deel der aardoppervlakte, b.v. Europa, betrekkelijk uitvoerig behandelt. Daarnaast komt nog iets anders: het leeren gebruiken van dm atlas. Eene veeljarige ondervinding heeft mij geleerd, dat zoowel aau het eerst- als aan liet laatstgenoemde in de meeste gevallen veel ontbreekt. Ook 0111 beter liet laatstvermelde doel te bereiken, komt eene behandeling van de geheele aardopperlakte, reeds in liet eerste studiejaar, mij wenschelijk voor. Slechts in de derde plaats komt, dunkt mij, in de eerste klasse in aanmerking het aanbrengen van meer leerstof. Verder komt de nadeelige zijde van eene niet-concentrische behandeling der aardrijkskunde, waarbij in de eerste klasse slechts een klein deel der aardoppervlakte wordt behandeld, aan den dag bij het onderwijs in andere vakken: vooral in geschiedenis en in de talen, waarbij menigmaal namen of bijzonderheden van landen, volken, steden voorkomen, van welke de leerling eerst in eene hoogere klasse bij het geographisch ouderwijs zal hooren. De kans hierop zal minder groot worden, wanneer reeds in de laagste klasse de geheele aardoppervlakte wordt behandeld ; in elk geval behoeven ze in de taal- of geschiedenisles niet op den leerlingen geheel onbekend terrein onder dak te worden gebracht. Drie leerkringen schenen mij voor de inrichtingen van onderwijs, waar dit leerboekje werd geschreven, voldoende. De eerste en de tweede zijn concentrisch; in den derden wordt de algemeene aardrijkskunde behandeld. Aan eene hoogereburgerschool met vijfjarigen cursus denk ik mij den eersten leerkring behandeld in het eerste jaar. In dit jaar moeten de hoofdtrekken van de geographische kennis, voorzoover ze onder de bevatting van circa dertienjarige jongens en meisjes vallen, worden vastgelegd. Wat men ook moge beweren omtrent het wenschelijke van het bijbrengen van veel algemeene kennis door het onderwijs in aardrijkskunde, het komt mij voor, dat door overdrijving in dezen veel kwaad kan worden gedaan en dat vooral de eerste klasse weinig leerstof moet worden toegevoerd, maar dat die leerstof zóó moet worden gegeven en zóó worden opgenomen en verwerkt, dat ze beklijft. Wat de eerste klasse goed weet, wat haar eigendom is geworden, zoodat ze er de vrije beschikking over heeft, dat komt den leerling der vijfde klasse bij het eindexamen in geene geringe mate ten goede. Een uitstekend hulpmiddel voor de laagste klasse is, zooals bekend, het schetsen van kaartjes gedurende of naar aanleiding van de les: het beeld een geraamte weliswaar, maar dat later met het noodige ter aanvulling kan worden omkleed, het beeld der landen en der werelddeelen wordt er als door gefixeerd in de voorstelling der leerlingen. Den tweeden leerkring zou ik wenschen te verdeden over de twee volgende klassen. Zoo wordt in de laagste drie klassen der hoogereburgerschool de bijzondere aardrijkskunde afgehandeld; de werelddeelen, hunne landen en volken, hebben in twee concentrische kringen de revue voor de leerlingen gepasseerd. Aan Nederland en zijne Overzeesche bezittingen is daarbij veel aandacht geschonken. De grootte en het bevolkingscijfer der landen zijn steeds naar de jongste gegevens vermeld, niet in absolute getallen, maar meest in verhoudingsgetallen tot Nederland. De absolute getallen vindt men in tabellen achter in het boekje vereenigd. Op handel, verkeer en nijverheid in en buiten Europa is steeds en met nadruk gewezen en hierbij heb ik mij, om bekende redenen, dikwijls bediend van verhoudingsgetallen en procentcijfers. Bij de beschouwing der steden zijn meest verdeelingen naar de natuurlijke gesteldheid gegeven, zoodat de leerling zich b.v. uiet behoeft te vermoeien met de vraag, \xelke van een paar uur van elkander verwijderde steden in de Rijnprovincie of wel in Westfalen ligt. De plaatsbeschrijving is zooveel mogelijk saanigevlochten met de bespreking van land en volk. Wie hier of daar eene stad, eene rivier, een' berg meer zou wenschen, late den naam door de leerlingen bijschrijven: er is naar getracht hoofdzaken te geven. In de beide laatste studiejaren zou ik, naast eene herhaling van de hoofdzaken uit de bijzondere aardrijkskunde, den derden leerkring, de algemeene aardrijkskunde inhoudende, willen behandelen. Aan eene hoogereburgerschool met vijfjarigen cursus, waar cosmographie een afzonderlijk leervak is, behoeft door den leeraar in geographie natuurlijk aan de beschouwing van de Aarde als hemellichaam niet veel te worden gedaan. Uit den aard der zaak toch is de cosmographie aan de hoogereburgerscool voor geen gering deel wiskundige aardrijkskunde. De hoofdstukken over de Warmte, den Luchtdruk etc. begon ik met eene paragraaf „ter herinnering en ter voorbereiding", daarbij en ook elders zooveel mogelijk aansluitende bij zaken, die den leerlingen uit de lessen in natuur- en scheikunde bekend zijn geworden. Aan de vormen der landoppervlakte meende ik meer aandacht te moeten schenken dan tot dusver in boekjes als dit meestal geschiedt. Ook is de verspreiding van planten en dieren iets uitvoeriger behandeld dan gebruikelijk is. De verspreiding der nuttige delfstoffen en haar belang voor den mensch worden afzonderlijk besproken. Daarmee komen wij op algemeen anthropo-geographisch gebied, waar ik heb getracht vage algemeenheden te vermijden en op fouten te wijzen, die bij voorbarige generalisatie licht tot verkeerde gevolgtrekkingen kunnen leiden; waar verder de hoofdoorzaken voor de verschillende dichtheid van bevolking, waarbij immers zoo vele factoren samenwerken, zijn aangewezen en eindelijk het wereldverkeer in vroegeren en in tegenwoordigen tijd ter sprake is gebracht, met aanduiding van de belangrijkste verkeersroutes te land en ter zee. De voornaamste verandering, welke de derde druk heeft ondergaan, bestaat in het opnemen van een groot aantal illustraties, bijna alle naar photographieën. Men zal, vertrouw ik, bevinden, dat uit de keuze blijkt een streven niet alleen om liet boekje een aangenamer voorkomen te geven, maar vooral om de plaatjes, onder bespreking door den leeraar, ter wezenlijke toelichting en tot aanvulling te doen dienen van den tekst. De firma J. B. Woi.ters heeft moeite noch kosten gespaard 0111 de photo's uit verschillende deelen der wereld machtig te worden. Wat onze Overzeesche bezittingen betreft, ben ik bijzonderen dank verschuldigd voor de welwillende hulp van de heeren Jhr. Mr. I. A. J. van Asch van Wijck , Oud-Gouverneur van Suriname, lid van de Eerste Kamer der Sta ten-Generaal, Dr. H. I). Benjamins, Inspecteur van het onderwijs in Suriname, F. W. van Eeden , Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem, en VV. L. Loth , Gouvernements-Landmeter in Suriname, die zeldzame photographieën te mijner beschikking stelden. De tekst is een zevental pagina's uitgedijd, wat hoofdzakelijk daaraan moet worden toegeschreven, dat de namen van gebergten, rivieren, steden etc., waarop het eerst de aandacht moest vallen, 1111 gespacieerd zijn gedrukt, iets wat het gebruik voorden leerling gemakkelijker maakt. Groningen, Augustus 1899. p. R. BOS. De vierde druk van dit werk was voor verreweg het grootste gedeelte afgedrukt en de copie door den schrijver geheel herzien, toen de dood hem te midden van zijn werkzaam leven verraste en ontrukte aan zijn gezin en aan de velen, die den hitmanen man leerden kennen en hoogachten. Het aantal illustraties naar photographiën is met eenige vermeerderd en de meeste zijn, hetzij in den tekst, hetzij op eene afzonderlijke bladzijde van eene korte toelichting voorzien. Tevens is een kort geologisch overzicht ingelascht. Gedurende het afdrukken van dit werk kwam er een einde aan den oorlog in Zuid-Afrika. Met de veranderingen, die daarvan 't gevolg waren, kon in den tekst geen rekening meer worden gehouden, wel in de tabellen. Moge liet boek in dezen vorm naast de oude vrienden zich er vele nieuwe bij verwerven. Groningen, Augustus 1902. J. B. VVOLTERS. EERSTE LEERKRING. A. INLEIDING. § i. Oriënteering. Om te kunnen bepalen en uitdrukken in welke richting een dorp, eene stad, een heuvel zich ten opzichte van ons bevindt, moeten wij ons kunnen oriënteeren (letterlijk: het oosten vinden): wij moeten de hemelstreken kunnen aanwijzen. Waar wij ook op de aardoppervlakte zijn, we overzien altijd slechts een deel daarvan. Is naar alle kanten ons uitzicht onbelemmerd, dan bevinden wij ons in het middelpunt van een cirkelvlak, welks omtrek daar ligt, waar de aardoppervlakte en het Horizon 'ieme'Kevve'f elkander schijnen te snijden. Dezen cirkelomtrek noemt men gezichteinder of horizon. Eene loodlijn, 's middags 0111 12 uur uit het middelpunt der Zon langs het hemelgewelf neergelaten op den horizon, snijdt dezen in het zuidpunt. Des avonds en des nachts kan de noord- of poolster op dezelfde wijze dienen 0111 het noordpunt te vinden, dat juist tegenover het zuidpunt in den horizon ligt. Tusschen beide en op gelijken afstand van beide ligt, wanneer men van liet zuidpunt naar rechts gaat, liet Hemel- oostpunt, en, als men naar links gaat, het weststreken. pUnt. Tusschen deze vier hemelstreken liggen het bos, Lcerb. L. en V., 4e druk. 1 Windroos. Kompas. NO., het NW., Het ZW. en het ZO. Verder heeft men nog het NNO., het NNW., het WNW., het WZW. enz. Bijgaande -o figuur noemt men eene windroos. Een zeer belangrijk instrument, waarvan men zich bedient om zich te oriën- teeren, is het kompas. §. 2. Meting. Wanneer ik wil weten, waar een punt op de aardoppervlakte ligt ten opzichte van het punt, waar ik mij bevind, dan is de kennis van de richting, waarin dat ligt, niet voldoende. Ik moet tevens weten, hoe ver het van mij verwijderd is. Daartoe moet ik den afstand meten. Lengte- Als maat bedient men zich voor kleine afstanden maten. Van den Meter; voor grootere afstanden van den Kilometer (KM.) of van mijlen, die echter in verschillende landen ongelijk zijn. Vroeger meer dan thans in gebruik was de geographische mijl (GM.). 1 GM. = i*/3 u. gaans. 1 uur gaans = 5555 Meter. Men zie verder de tabel achterin dit boek. De aardoppervlakte is oneffen; niet alle punten liggen even hoog. Wil ik de juiste ligging van een punt op de aardoppervlakte ten opzichte van mijn standpunt kennen, dan moet ik dus nog bekend zijn met het hoogteverschil van dat punt met mijn standpunt. Ik moet daartoe de lengte kennen van de loodlijn of vertikaal, neergelaten uit dat punt op het waterpas of horizontaal vlak, hetwelk door mijn standpunt gaat. Om de hoogte der verschillende punten op de aardoppervlakte met elkander te kunnen vergelijken, herleidt Volstrekte men ze a"e 'ot l'e hoogte van het vlak van den en betrek- zeespiegel (in ons land Amsterdamsch peil, A.P.), kelijke waarbij het laatste = o wordt aangenomen. De hoogte. |100gte van een pUnt ten opzichte van het vlak van den zeespiegel noemt men de volstrekte of absolute hoogte Hoogte. van dat punt. De hoogte van een punt ten opzichte van elkander punt, dat niet in het vlak van den zeespiegel is gelegen, heet betrekkelijke of relatieve hoogte. Hoogte- *)e hoogte van een punt wordt in nieters uitgeen diepte- drukt. De diepte van den zeebodem wordt door meters maten. 0f vat)emen gemeten. 1 vadem = 1,83 M. § 3. Plaatsbepaling in een plat vlak. Wij zagen, hoe men de plaats van een punt ten opzichte van een ander punt kan bepalen. Om de plaats van alle punten ten opzichte van elkander te kunnen kennen, is het evenwel noodzakelijk, dat men de plaats van alle punten ten opzichte van één punt bepaalt. Hoe kunnen wij de plaats van verschillende punten in een plat vlak ten opzichte van een aangenomen punt bepalen ? W ij trekken daartoe eene rechte lijn AB. In deze lijn nemen we een standvastig punt O aan. We kunnen 1111 de plaats van C O p A ^ l- B l: alle punten in het platte vlak ten opzichte van het punt O in de lijn AB bepalen. Wij willen b.v. de plaats van het punt C bepalen. Daartoe laten we eene loodlijn uit C neer op AB. We meten de lengte dezer loodlijn en de lengte van DO. Het punt C ligt 3.5 cM. links van O en 1.5 cM boven AB. Op dezelfde wijze handelen wij met alle punten in hetzelfde platte vlak. Het punt E. b.v. ligt 1.5 cM rechts van O en 2 cM beneden AB. § 4. Plaatsbepaling op Aarde. De Aarde is een bol, die 0111 zijne as draait. Om de plaats van de punten in de oppervlakte van dien bol te bepalen, handelen we op overeenkomstige wijze. We nemen eene globe voor ons, eene zeer verkleinde voorstelling van de Aarde. Den cirkel, die op gelijken ° afstand is getrokken van de eindpunten der aardas (polen), noemt men aequator of evennachtslijn. Deze bewijst ons denzelfden dienst als straks de lijn AB. "Wij meten er op af, hoe ver de voet van eene loodlijn, uit een willekeurig punt opdien cirkel neergelaten, van een aangenomen standvastig punt in den aequator verwijderd is. Wat wij boven links en rechts noemden, heet hier wester- en oosterlengte. We meten met i/am deel van den aardomtrek of 1 graad (i°) en zijne onderdeelen: V«i graad of 1 minuut (1), Vao minuut of 1 seconde (T). Ligt eene plaats 12 graden, 14 minuten en 6 Lengte en seconden ten W. van het standvastige punt, dan Breedte, ligt zij op 12° 14' 6 VVL. (= westerlengte). OL. = oosterlengte. Men telt de lengte tot 180°. Den afstand van het punt tot den aequator, langs de loodlijn (op den bol zijn dit cirkels, die elkander in de beide polen snijden, lengtecirkels of meridianen) gemeten, noemt men de breedte. Men onderscheidt noorder- en zuiderbreedte (NB. en ZB.). Een punt 250 14' 27' ten N. van den aequator gelegen, ligt op 25° 14 27 NB. Men telt de breedte tot qo°. Door lengte en breedte is de plaats van een punt op de aardoppervlakte volkomen bepaald. Eén der meridianen wordt als nulmeridiaan aangenomen, d. w. z. men beschouwt dezen als te gaan door wat we boven het standvastige punt noemden. Dit ligt op den bol natuurlijk in den aequator. Als nulmeridiaan neemt men aan den meridiaan van Greenwich, ook nog wel dien van Ferro of dien van Parijs. Op de globe zien we, buiten den aequator en de dezen rechthoekig snijdende meridianen, ook cirkels evenwijdig aan den aequator getrokken. Dit zijn breedte- of parallelcirkels. Men kan de lengte van eene plaats afmeten "op den aequator, maar ook op een' parallelcirkel, daar alle parallelcirkels in 180 graden worden verdeeld. § 5. Plattegrond. Kaart. Wanneer men zijn oog achter- eenvolgens loodrecht boven elk hoekpunt van de verschillende voorwerpen in een vertrek denkt en uit het oog telkens eene loodlijn door elk hoekpunt neerlaat op het horizontale vlak van den vloer en daarna de bij elkaar behoorende punten op den vloer door lijnen verbindt, dan is de daardoor ontstane teekening een plattegrond van dat vertrek. Wat in werkelijkheid in het horizontale vlak 1 M lang is, is het ook in den plattegrond. De verhouding of schaal is dus 1: 1 of i/j. Teekent men op een stuk papier denzelfden plattegrond in eene andere verhouding, b.v. zoo dat 1 M der werkelijkheid 1 dM of misschien 1 cM wordt, dan is de plattegrond op eene schaal van 1 : 10 (t/10) of van 1 : 100 (Va») geteekend. Hoe kleiner de schaal wordt, des te meer moet men zich beperken tot het aangeven der hoofdzaken, in den „Schoolatlas" van P. R. Bos is de grootste schaal, waarvan men zich heeft bediend, die van 1 : 10000 (de Neder-Rijn boven Driel). Hier is dus 10 M. in werkelijkheid op de kaart voorgesteld door 1 mM. Eene kaart is nu een plattegrond op kleinere schaal, b.v. van 1/1000, Viououi Viotuoo. ja als groote landen of geheele werelddeelen moeten worden voorgesteld, dan moet men eene schaal nemen van Vioiioooo en nog veel kleiner. Eene stad wordt dan eenvoudig door eene stip aangegeven, eene rivier door een bochtig streepje, waarbij de kronkelingen enkel de hoofdbochten aanduiden, enz. Bij het zien van eene kaart moet men verder nog niet onopgemerkt laten, dat verschillende methoden zijn uitgedacht 0111 een deel der immers gebogen aardoppervlakte of zelfs de geheele oppervlakte der Aarde op een plat vlak, in eene kaart, voor te stellen. Om het verschil in hoogte aan te geven, bedient men zich van verschillende methoden. Men denke zich een uit de zee opstekenden berg van b.v. 510 M. hoogte, evenwijdig aan de zeeoppervlakte doorgesneden in lagen van 100 M. dikte. Nu denke men de grenzen van de door die doorsnijdingen ontstane vlakken (dus de lijnen van telkens onderling gelijke hoogte: 100, 200 enz. M.) loodrecht neergedaald in het zeevlak. Men zal nu eene figuur van ongeveer concentrische lijnen krijgen. Neemt men nu voor de ruimte tusschen o en 100, voor die tusschen 100 en 200 M. enz. telkens eene andere kleur, dan zullen de kleuren de hoogteverschillen aanduiden, en stelt men zich 1111 voor, dat eene gelijke manier is gevolgd voor eene geheele berggroep, dan zal men in de kleuren de hoogteverschillen kunnen aflezen en zich alzoo met behulp van de in kleuren geteekende hoogtelagenkaart eene voorstelling kunnen maken van het relief. Naar deze methode is de hoogtekaart van Nederland in den „Schoolatlas" geteekend. Is de schaal der kaart kleiner, dan moeten de doorsnijdingsvlakken op onderling grooteren afstand worden gelegd. iWen zie de Alpenkaart in „Schoolatlas." Op de kaarten der landen en werelddeelen zijn verschillende kleuren aangenomen voor land beneden den zeespiegel, voor land tusschen 0 en 200 M., van 200 500 M., van 500 1500, van 1500 5000 M. en voor land daarboven. Voor de zeediepten zijn drie tinten aangenomen: tot 200 M., van 200 tot 2000 M. en dieper dan 2000 M. Om dan binnen de grenzen der kleuren, voor de hoogtelagen aangenomen, nog oneffenheden van den bodem aan te duiden, bedient men zich van schrapjes, die zwakker bij heuvelland en laag bergland en bij flauwe hellingen, zwaarder bij hoogere gebergten en steilere hellingen worden genomen. B. DE AARDOPPERVLAKTE EN DE MENSCHENWERELD. § 6. Verdeeling van Land en Water. Voor slechts ongeveer 1/4 is de aardoppervlakte niet met zeewater bedekt. Eene globe of eene wereldkaart geeft ons drie groote landniassa's te Oude en z'en: Oude Wereld, die uit drie werelddeelen Nieuwe bestaat: Europa, Azië en Afrika; Amerika, Wereld. Waarvan de beide helften door de smalle landengte van Panama zijn verbonden, en het vastland Australië. Amerika en Australië worden, omdat zij eerst sedert het begin der nieuwe geschiedenis zijn ontdekt en van uit Europa zijn gekoloniseerd, de Nieuwe Wereld geheeten. . Buitendien zijn er vele grootere en kleinere eilanden Eilanden. . .. ... _ . u. ., de grootste zijn Nieuw-Guinea, Borneo, Madagaskar en Groenland. Meest worden de eilanden en de eilandengroepen of archipels gerekend te behooren tot het werelddeel, waar zij het dichtst bij liggen. De eilandenwereld van den Grooten oceaan aan weerszijden van, doch meest ten Z. van den aequator, wordt wel samengevat onder den naam Oceanië en tot het vijfde werelddeel, Australië, gerekend. De eilanden en archipels van de Noord- en de Zuidpoolzee kunnen, als zij ver van de kusten van Amerika of Europa Azië liggen, moeilijk tot een der vijf werelddeelen worden gebracht. Om de zuidpool ligt misschien nog een vastland, dat echter altijd kleiner moet zijn dan het continent Australië. § 7. Wereldzeeën. Evenals men vijf werelddeelen aanneemt, spreekt men ook nog dikwijls van vijf wereldzeeën of oceanen. Als grenzen tusschen den Atlantisch en, den Indischen en den Grooten Oceaan neemt men aan, waarde landgrenzen ontbreken, de meridianen van de zuidpunten der vastlanden, dus den meridiaan van kaap Hoorn (67° WL. v. Gr.), dien van kaap Agulhas (20° OL.) en dien van de Zuidkaap van Tasmanië (146° OL.). Voorzoover de Noordelijke IJszee niet door land wordt ingesloten, heeft men den noord poolcirkel als grens aangenomen. Eindelijk spreekt men nog van eene Zuidelijke IJszee, die dan den zuidpoolcirkel als grens heeft. Door de IJszeeën hangen de drie andere oceanen samen. Oceanen duidelijke IJszee verdient den naam van afzon- middelland- derlijke wereldzee echter al heel weinig. Op eene sche zeeën en gi0he valt het in het oog, dat ook de Noordelijke IJszee eigenlijk te klein is om eene wereldzee te mogen heeten, zoodat er drie oceanen overblijven: de Groote, de Atlantische en de Indische oceaan. Als onderdeelen van deze drie oceanen kunnen we nog onderscheiden in het land op dringende middellandsche zeeën, als de Middellandsche zee, de Oostzee, de Roode zee, de Hudsonsbaai, de Noordelijke IJszee, de golf van Mejico etc., en randzeeën, als de Noordzee, de golf van Ochotsk, de Japansche zee, de Chineesche Oostzee etc., die op den rand der werelddeelen liggen. § 8. Werelddeelen. Van de vijf werelddeelen is Azië het Azië en grootst: 4I/2 maal zoo groot als Europa. Het noorEuropa. delijkste punt van Azië is kaap Tsjeljoeskin (? 0 NB.), het zuidelijkste kaap Boeroe (? 0 NB.), het westelijkste kaap Baba (? 0 OL.), het oostelijkste kaap Desjnew (? 0 OL.). Europa is als een groot schiereiland van Azië. Het is betrekkelijk veel sterker geleed dan Azië, vooral dringt de Atlantische oceaan in 't W. (Noord- en Oostzee, Kanaal, Biskaaische golf), de Middellandsche zee (Tyrrheensche en Adriatische zee, Orieksche archipel of Egeesche zee, Zwarte zee) in 't Z. diep binnen. Het vastland van Europa reikt met de Noordkaap tot ? 0 NB., met kaap La Roca tot ? 0 WL. en bij Tarifa tot ? 0 NB. Kola, Skandinavië, Jutland, het Pyreneesch, het Apennijnsch en het Balkanschiereiland zijn de grootste schiereilanden van Europa. De grootste eilanden en eilandengroepen van Europa zijn het afgelegen IJsland, de Deensche archipel, de Britsche eilanden, de Balearen, Corsica, Sardinië, Sicilië, de Grieksche archipel en Candia of Kreta. Vinden wij op Europa's westrand slechts ééne zeer ondiepe randzee, de Noordzee, die naar de zijde van den Atlantischen oceaan door de Britsche eilanden wordt begrensd, langs Azië's oostkust liggen vele randzeeën. Vooreerst moet worden opgemerkt, dat de Beringsstraat, uit de Beringszee (het noordelijkste, door de Aleoeten naar het Z. begrensde deel van den Grooten oceaan) naar de Noordelijke IJszee leidt. Als randzeeën treffen wij verder aan: de zee van Ochotsk, naar het O. door het schiereiland Kamtsjatka en de Koerilen begrensd; de Japansche zee, door de guirlande der Japansche eilanden en 't schiereiland Korea afgesloten; de Chineesche Oostzee, door de Lioe-Kioeeilanden begrensd, en ten slotte de Chineesche Zuidzee, tusschen den Indischen archipel en 't vastland. Naar het Z. steken het Achterindische, het Voorindische en het Arabische schiereiland uit, door de golf van Bengalen en de Arabische of Perzische zee onderling gescheiden. Tusschen Arabië en Afrika dringt de smalle Roode zee binnen. Op de westkust steekt het Kleinaziatische schiereiland uit. Afrika (3 maal zoo groot als Europa) is arm aan golven, Afrika schiereilanden en eilanden. Op de noordkust slechts de golven van Sydra en Gabes. Op de westkust de golf van Guinea. Ten O. van het vastland, daarvan gescheiden door de straat van Mozambique, het groote eiland Madagaskar. Kaap Blanco en kaap Agulhas, het noordelijkste en het zuidelijkste punt (breedte ?) liggen op ongeveer gelijke, maar tegengestelde breedte. Kaap Verde (? ° WL.) is het westelijkste, ras (= kaap) Hafoen het oostelijkste punt (? ° OL). Amerika Noord-Amerika's vastland reikt ongeveer even ver naar het N. (kaap Barrow, ? 0 NB.) als Europa; kaap Hoorn, op Vuurland (? ° ZB.), is het zuidelijkste punt van Zuid-Amerika. Amerika's westkust is de langste steile kust der Aarde. De golf van Californie en die van Panama vallen er het meest in 't oog. Ten N. van Amerika ligt eene gansche eilandenwereld, waar tusschendoor de Noordwestelijke doorvaart. Naar 't N. is langs de Noordelijke doorvaart van uit de Baffinsbaai, langs Groenlands westkust, de noordpool nog niet bereikt. Geen dezer twee „doorvaarten" biedt een' open weg voor de scheepvaart aan; evenmin doet dit de Noordoostelijke doorvaart langs Aziës noordkust. In 't N. van N.-Amerika dringt de Hudsonsbaai binnen, ten O. waarvan het weinig herbergzame schiereiland Labrador. New-Foundland ligt voor de Laurensbaai. 't Lage schiereiland Florida sluit met Yucatan de golf van Mejico af, en de Westindische eilanden omsluiten, met Middel-Amerika, de Caribische zee. Zuid-Amerika vertoont in vorm eenige overeenkomst met Afrika. Golven en schiereilanden van eenige beteekenis heeft het niet. Naar de grootte is Amerika het tweede werelddeel: bijna 4 maal zoo groot als Europa. Het vijfde werelddeel bestaat uit een vastland, Australië, Australië de ei,anden Tasmanië en Nieuw-Guinea en het dubbeleiland Nieuw-Zeeland, en verder uit Oceanië, eene uitgestrekte eilandenwereld in den Grooten oceaan. Het is het kleinste werelddeel (8/,, van Europa). Het vastland en de groote eilanden liggen alle, de eilandengroepen van Oceanië grootendeels op het zuidelijk halfrond. Op Australiës noordkust zien we de Carpentaria-golf en de Koraalzee, op de zuidkust de vlakke Groote Australische golf. Europa en Azië zijn in 't N. grootendeels laag en ' vlak. De groote Europeesche en de Noordaziatische vlakte zijn ten deele van elkander gescheiden door den Oeral. Zuid- en Middel-Europa is grootendeels hoog-, en wel meest bergland. Het centrum is het hooggebergte der Alpen. Van KleinAziës westkust tot in China strekt zich het reusachtige, zeer hooge Aziatische hoogland, ten deele hoogvlakte, uit. De drie zuidelijke schiereilanden van beide werelddeelen zijn hooglanden. Afrika is bijna geheel hoogland, met smalle strooken laagland langs de kust. Amerika heeft een groot, in Middel-Amerika smaller en minder hoog, hoogland langs de westkust. In 't midden van Noorden van Zuid-Amerika ligt het laagland. Langs de oostkust van Noord- zoowel als van Zuid-Amerika liggen lagere berglanden. Het vastland Australië is het hoogst langs de oost- en zuidoostkust. § 9. De Menschenwereld. Naar verschillende eigenschappen verdeelt men de ± 1500 millioen menschen, die op aarde leven, in rassen. Hier volgt eene verdeeling in negen rassen: 1. de Kaukasiërs (het Blanke ras), waartoe behooren de Indo-Europeanen (de bewoners der Gangesvlakte, de Perzen, de Armeniërs, bijna alle Europeanen en de blanken buiten Europa), de Chamieten (in NO.- Afrika), de Semieten (de Joden, de Arabieren en de meeste bewoners van N.-Afrika); 2. de Negers (in Afrika van den zuidrand der Sahara tot het gebied der Hottentotten en Boschjesmannen; verder in Amerika, waar ze door den slavenhandel zijn gebracht); 3. de Hottentotten en de Boschjesmannen (in 't Z. van Afrika); 4. de Drawida's (op het hoogland van Dekan in Voor-lndië en op Ceylon); 5. de Mongolen (in 't grootste deel van Azië [hoofdvolken: Chineezen en Japanneezen] en enkele stammen in OostEuropa); 6. de Maleiers (van Madagaskar tot de Sandwich eilanden, behalve op het vastland Australië en op Nieuw-Guinea met omgelegen eilanden); 7. de Australiërs (de inboorlingen van het vastland Australië); 8. De Papoea's (de bewoners van Nieuw-Guinea en omgelegen eilanden); g. De Indianen (de oorspronkelijke bewoners van Amerika). De hoofdrassen zijn de Kaukasiërs (500 niill.), de Mongolen (500 mill.) en de Negers (130 mill.). De bewoonbaarheid van een land hangt nauw samen met den aard van dat land, zijn klimaat en zijn' plantengroei. Zoo zijn over 't geheel de landen, waar de bosschen meest zijn uitgeroeid, 0111 voor bouw- en weiland plaats te maken, het dichtst en door menschen met vaste woonplaatsen bevolkt; de steppen dienen doorgaans aan zeer verspreid wonende zwervende herdersvolken tot verblijf, en de woestijn is bijna onbewoond, evenals de hooggebergten en de poolstreken. Voor de kennis der dichtheid van bevolking is noodig de betrekkelijke bevolking van een land of werelddeel te kennen; dit is de bevolking per KM-. Onder absolute bevolking verstaat men het cijfer voor de geheele bevolking van een werelddeel of een land. Men vergelijke de tabel „ Werelddeelen" achterin dit boek! C. EUROPA. § 10. Omtrek. Het W. en Z. van Europa is het sterkst ingesneden. In 't N. slechts de Witte zee. Op de westkust vinden wij de drukstbevaren deelen der oceanen: Noordzee (gemidd. slechts 70 M. diep) en Kanaal. Het Skagerrak, het Kattegat, verder de Sont en de beide Belten geven toegang tot de Oostzee (gemidd. slechts 70 M. diep). De Iersche zee scheidt Ierland van Groot-Brittannië. In den rechten hoek tusschen Spanje en Frankrijk dringt de stormachtige Biskaaische golf binnen. De straat van Gibraltar verleent toegang tot de Middellandsche zee, waarin we een westelijk (gemidd. 1600 M. diep) deel (tot Sicilië) en een oostelijk deel (gemidd. 1450 M. diep) onderscheiden. Afgezonderd ligt nog de Zwarte zee (gemidd. 1100 M. diep), met de Middellandsche door de straat der Dardanellen (Hellespont), de zee van Marmora en de straat van Konstantinopel (Bosporus) verbonden. De onderdeelen van de genoemde zeeën op de kaart op te zoeken! Zoo ook de eilanden en schiereilanden van Europa! De Kaspische zee is eigenlijk een groot zoutwatermeer, ruim 13 maal zoo groot als Nederland. § 11. Hoogte. Door eene lijn van den Rijn- naar den Dnjeprmond wordt het. vastland van Europa in een zuidwestelijk en zuidelijk grootendeels hoog en bergachtig en een noordoostelijk en oostelijk hoofdzakelijk laag en vlak gedeelte gescheiden. Op de randen van dit laatste staan drie berglanden: hetSkandinavische bergland, de Oeral en de Kaukasus. Het groote Europeesche laagland is in het O. het breedst; het beslaat daar als Russisch of Oosteuropeesch laagland de gansche oosthelft van Europa. Tusschen de Weichsel en de hoogten, die in Noord-Frankrijk bij Galais de kust bereiken, is het als Germaansch laagland veel smaller. Als Fransch laagland eindigt het aan den voet der Pyreneeën. De kern van Europa's bergland is het hooggebergte der Alpen, dat zich van het W. naar het O. uitstrekt, in dezelfde richting toenemende in breedte en afnemende in hoogte. De hoogste top is de Mont-Blanc (4800 M.). Ten N. van de Alpen zijn de Duitsche, ten W. hiervan en van de Alpen de Fransche, ten O. de Karpatische gebergten. De drie zuidelijke schiereilanden bestaan grootendeels uit bergland. In het bergachtige deel van Europa zijn eenige laagvlakten ingesloten: de Bovenrijnsche vlakte, de Po vlak te, de Walachijsche en de Hongaarsche vlakte. De eilanden van Zuid-Europa zijn meest alle bergachtig. GrootBrittannië is in het N. en W. bergland, in het O. laagland. § 12. Rivieren. De hoofdwaterscheiding van Europa loopt van het ZW. naar het NO. (Eene waterscheiding is eene lijn, die stroomgebieden scheidt. Een stroomgebied is het land, dat water levert aan ééne rivier.) Naar het W. en N. stroomen ? Naar het O. en Z ? De rivieren der bergachtige schiereilanden, vooral die van Spanje en Skandinavië hebben een zeer ongelijkmatig verval. (Verval is 't verschil in hoogte van den waterspiegel op verschillende punten hij ééne rivier.) Zij vormen vele watervallen en stroomversnellingen, zelfs tot nog op korten afstand van de monding. Zij behouden het karakter van den bovenloop dus zeer lang. De andere rivieren hebben een betrekkelijk langen benedenloop. In Zuid-Europa, met zijne droge zomers en regenrijke winters, is de waterhoeveelheid der rivieren zeer ongelijkmatig. Slechts een klein deel van Europa (in 't ZO.) heeft steppe-rivieren, d. w. z. rivieren, die niet in eenezee, maar in een meer of in een moeras eindigen. Zulk een meer of moeras bevat dan zout water. § 13. Klimaat. Een groot deel van Middel- en NoordEuropa geniet de voordeelen van een zeeklimaat, door de ligging aan den Atlantischen oceaan, waar door hier een warme stroom strijkt, de Golfstroom. Dit alles zou op Europa's klimaat echter geen' invloed uitoefenen, wanneer hier niet meestal westenwinden waaiden. Oost-Europa heeft een vastlandsklimaat. Edinburg 140 C gemidd. zomertemp., -f- 31/2° gemidd. wintertemp. Moskou 190 „ „ ,— 11 » it Beide steden liggen op ongeveer gelijke breedte (56°). De hoeveelheid regen neemt over 't geheel van het W. naar het O. af. Bergen (Noorwegen) jaarlijks 184, Christiania 5Q, Stokholm 52, Petersburg 42, Kazan 35, Astrakan 12 cM. regen. In de bergstreken is de hoeveelheid neerslag (regen en sneeuw) grooter dan in de vlakten. Zuid-Europa is door de meer zuidelijke ligging warmer dan Middel-Europa. De winter is er het meer regenrijke, de zomer het meer droge jaargetijde. § 14. Bevolking. Staten. De Europeanen behooren bijna allen tot het Blanke ras en wel tot de afdeeling der IndoGermanen. We onderscheiden hiervan in Europa naar de talen drie hoofdgroepen, de Slavische volken in het O., de Grieksch-Romaansche volken in het Z. en de Germaansche volken in het midden en het N. De Samojeden en de Lappen in 't N. van Rusland en Skandinavië, als ook de Finnen, behooren tot het Mongoolsche ras. Op weinige uitzonderingen na in het N. en O. der Russische vlakte, waar nog zwervende veeteeltvolken of nomaden wonen, hebben de Europeanen vaste woonplaatsen. De geheele bevolking beloopt 370 mill. Per KM- wonen dus 38. De dichtheid van bevolking is grooter in 't W. dan in het O. Wat den staatkundigen toestand aangaat, onderscheiden we zes groote mogendheden (Rusland, het Duitsche rijk, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, het Britsche rijk en Italië); verder ruim een twintigtal staten, waaronder enkele zeer kleine. D. MIDDEL-EUROPA. § 15. De Alpen. Wij rekenen tot Middel-Europa: de Alpen, de Duitsche of Noordelijke middelgebergten, het Germaansche laagland en ook nog de naar het O. bij de Alpen aansluitende Karpatische gebergten met de daardoor omsloten Hongaarsehe vlakte. De Alpen beslaan eene oppervlakte van 71/2 maal die van Nederland. Zij bestaan uit een kleineren westelijken en een grooteren oostelijken vleugel. Beide komen samen in de berggroep van den Mont Blanc (4800 M.), die den hoogsten top der Alpen bezit. De westelijke, van het Z. naar het N. zich uitstrekkende vleugel, tot den pas van den Grooten St. Bernhard, heet West-Alpen; de oostelijke bestaat uit de Centraalen de Oost-Alpen. Als grens tusschen beide neemt men den Brennerpas aan. West- De West-Alpen strekken zich uit van den pas Alpen. van Altare (500 M.) tot den pas van den Grooten St. Bernhard (2470 M.). Als voornaamste onderdeelen noemen we: de Zee-Alpen; de Cottische Alpen met den Monte Viso (3800 M.), waarde Po ontspringt; deGrajische Alpen met den Mont Cenis, ten W. van welken berg een 12 200 M. lange tunnel door den Col de Fréjus de spoorweggemeenschap helpt tot stand brengen tusschen Frankrijk en Italië (Lyon Turijn); de Mont Blanc (4800), de hoogste top van eene zeer gletscherrijke berggroep. Ten O. hiervan leidt een weg (geen spoorweg!) uit het Rhönedal van de kniebocht bij Martigny Gr. Schreckhorn Finsteraarhorn Gr. Grindelwalder (4080 M.) (4275 M.) Viescherhorn Firnveld v. d. Agassizhorn Wellhorn Wetterhorn Berglistock Ober-Grindel- Mettenberg Vieschergrat Eiger Jiingfrau (31% M.) (3703 M.) (3657 M.) waldgletscher (.3107 M.) (3976 M.) ^4166 M.) Benedeneind v. d. Schwarzwaldgletscher. Grosse Scheidegg (1961 M.) Ober-Grindehvaldgletscher Sennhut Unter-Grindelwaldgletscher GrinJelwaldthal. Gezicht in het B^rner Oberland. (Naar Hölzel's Geographische Characterbilder.) IN HET BERNER OBERLAND. (Zie bovenstaande plaat). Links de boven vrij vlakke Wellhorn langs welks voet de Schwarzwaldgletscher. Daarop volgt de reusachtige massa van de VVetterhörner, waarvan alleen de westelijke top op de plaat zichtbaar is. De steile hellingen doen hier dikwijls lawinen ontstaan: twee lawine-banen zijn duidelijk te onderscheiden. Van het „firnveld", waarboven zich links de Berglistock, rechts de Groote Schreckhorn verheft, daalt de Ober-Grindehvaldgletscher af. Tusschen beide laatstgenoemde toppen het boogvormig ingesneden Lauteraarjoch, dat van den Ober-Grindelwald- naar den Lauteraar- en Unter-Aargletscher leidt. De Ober-Grindehvaldgletscher daalt af tot ongeveer 1300 M. boven den zeespiegel, tusschen den Wetterhorn en den Mettenberg. Rechts van dezen top de hooge Finsteraarhorn en de Agassizhorn. Met den laatsten begint een scherpe rug, de Vieschergrat, waaruit de Groote Grindelwalder Viescherhorn het hoogst opsteekt. Van af deze „graat" en daarvóór ligt het „firnveld" van den Unter-Grindelwaldgletscher. Zoowel bij den Ober- als bij den Unter-Grindelwaldgletscher valt gedurende de laatste jaren een verder afsmelten waar te nemen, zoodat de gletschertongen reeds hooger eindigen dan vóór een dertigtal jaren en een klein deel van de voormalige gletscherbedding met haar moreenepuin bloot ligt, waarover het gesmolten gletscherwater zich naar omlaag spoedt. Rechts van den Unter-Grindelwaldgletscher de Eiger, nog verderop de Jungfrau. Tusschen beide, maar van ons standpunt niet zichtbaar, de Mönch. Verder op den voorgrond links: de met weiden bedekte flauw oploopende rug van den Grooten Scheidegg, waarvan rechts het Grindehvaldthal met zijne bergweiden. Op den voorgrond een huisje (1060 M.), dat met zijn vlak afloopend, ver uitstekend, tegen het afwaaien met steenblokken beschermd houten dak, het type geeft van de Zwitsersche dorpshuizen in de bergstreken. Een ruwe bak vangt het water op uit den steeds dóór stroomenden afloop van bronwater, dat voortdurend wordt ververscht, doordien het over den rand van den bak weer afloopt. over den pas van den Grooten St. Bernhard naar liet dal van de Dora Baltea. Met dezen weg valt samen de grens tusschen de West- en de Centraal-Alpen. Centraal- De Centraal-Alpen bevatten vele aan elkander Alpen, evenwijdige lengtedalen. De Penninische Alpen zijn grootendeels met eeuwige sneeuw en gletschers bedekt. De groep van de Monte Rosa (4640 M.) is eene tegenhangster van die van den Mont Blanc. De Simplonpas (2000 M.) is door Napoleon I van een' kunstweg voorzien. Ten N. van het Rhónedal strekken zich de veel bezochte, gletscherrijke Berner Alpen uit met toppen (Jungfrau, Mönch, Eiger, Finsteraarhorn), die ongeveer 4000 M. hoogte bereiken. Ten W. van het Vierwoudstrekennieer ligt de Pilatus, ten O. de Rigi. Onder den Gothardpas ligt de grootste tunnel der Aarde (14900 M. lang), waarlangs het spoorwegverkeer tusschen Zwitserland en Italië plaats heeft. Verder oostwaarts onderscheiden we de Ad ula Alpen, waar op den Rheinwaldhorn de Achter-Rijn ontspringt; de Bernina groep en de Splügenpas (2100 M.). Zuidwaarts liggen de Ortler Alpen, noordwaarts de AI ga li er Alpen, ten Z. waarvan de Arlbergtunnel (10270 M. lang), waardoor de spoorweggemeenschap tusschen het Inndal en Zwitserland. Door de Noordtirolsche KalkAlpen leiden passen naar het Inndal en den van ouds bekenden Brennerpas (1360 M.), waarover in de middeleeuwen de Indische waren door de Augsburgsche kooplieden van Venetië werden gehaald en nu een spoorweg Inn- en Etschdal (lnnsbruck en Brixen) verbindt. Deze spoorweg volgt van de Beiersche hoogvlakte af langs het Inndal tot Innsbruck en verder over den Brennerpas en langs het dal van den Eisack en daarna langs dat van de Etsch, de grenslijn tusschen de Centraal- en de Oost-Alpen. Oost- De Oost-Alpen stijgen het hoogst in de Hohe Alpen. Tauern, met toppen tot 3800 M. Naar het O. worden de lengtedalen -breeder. I11 het ZO. neemt het lager wordende bergland in den Karst het karakter van kleine kalksteen-hoogvlakten aan met vele holen, ketelvormige dalen en verdwijnende rivieren. Dit gedeelte hangt samen met de westelijke gebergten van het Balkanschiereiland, die hetzelfde karakter bezitten. In het NO. stooten de Alpen met het Wee11 er woud tegen den Donau. De spoorweg over den Semnienngpas (880 M.) brengt de zoo belangrijke verbinding tot stand tusschen den Donau (Weenen) en de Adriatische zee ( 1 lest). De Oost-Alpen zijn rijk aan zout (Salzburger Alpen) en bevatten ook ertsen. In den mond van vele Alpendalen, vooral in de CentraalAlpen, langs den noordvoet ook in de Oost-Alpen, liggen schoone meren. Welke? Naar de hoogte onderscheidt men de Alpen in Voor- (600 1800 M.), Middel- (1800 2700 M.) en Hoog-Alpen. De Voor-, Mid- Voor-Alpen, meer in den noord- dan in den delAlDeli00g'TfCSt Steilere" ZUidrand der A,Pen S^n, zijn njk aan wouden en weiden en hebben in de dalen en op de hellingen bouwland; ze zijn het geheele jaar door bewoond; er l.ggen steden en dorpen. De Middel-Alpen boven de boomgrens gelegen, zijn met groote weiden bedekt' die alleen des zomers door herders met hunne kudden worden bezocht. De onbewoonde Hoog-Alpen, boven de sneeuwgrens uitstekende, hebben woeste vormen en zijn grootendeels met sneeuw en ijs bedekt, de voorraadschuren van de watermassa die langs de Po, de Rhóne, den Rijn en langs bijrivieren van den Donau naar zee stroomt. § 16. De Noordelijke of Duitsche middelgebergten sluiten met de Zwitsersch-Zwabisch-Beiersche hoogvlakte bij de Alpen aan. Is de Zwitsersche hoogvlakte over t geheel een vruchtbaar heuvelland, de Zwabisch-Beiersche is minder door de natuur bevoorrecht. Langs den noordrand der Zwabisch-Beiersche hoogvlakte stroomt de Donau, langs welks linkeroever de Zwabische Jura, die eindelijk als Frankische Jura naar het N. ombuigt. Op den westrand der Zwitsersche hoogvlakte verheft zich de Zwitsersche Jura, met vele evenwijdige ketenen. I11 het W. zien wij aan weerszijden van de Bovenrijnsche laagvlakte in Vogezen Haardt en Zwartewoud Odenwoud de hooge randen van een paar bekkenvornnge hoogvlakten: die van Lotharingen en de flj 2 rr a O c u 3 z 's; tl o 2 — | c. *a rt Q. C. .s p O (75 de br"eedte» van Orleam e.j U IMJJ liggen. De regenhoeveelheid is met zoo groo als b.v. 111 Nederland. De meeste regen valt er in den zomer, maar dat juist dan de grootste droogte heerscht, komt door de sterke verdainpmgbijdehooge zomertemperatuur, die dikwijls ver boven het gemiddelde stij^ c daarbij in het oostelijke gedeelte gewoonlijk wel 80 a go dagen lang boven 20 blijft. De randen der Groote Hongaarsche vlakte, zelfs nog de lage hoogvlakte tusschen Donau en Iheiss zuidelijk tot Maria Theresiopel, hebben nog bossehen. Langs de Theiss van lokaj af en ten O daarvan tot dicht aan den westvoet van liet Zevenburgsche hoogland, en ten Z. van Maria Theresiopel ook nog tussclien Donau en Theiss strekt zich de steppe uit over eene oppervlakte van bijna 35000 KM'-. (Nederland 33«>00 KM2.) Hier beperkt de droogte den boomgroei tot de rivieroevers. De nog laat voorkomende voorjaarevo^ten en de droogte van den zomer doen de periode van IKt z ichtbare plantenleven tot ruim drie maanden inkrimpen: Maart tot einde Mei. Dan wordt de zomerhitte reeds zoo hevig, dat het plantu kleed verschroeit; op de dorre, heete vlakte trilt de lucht en 111 de yerte vwtoont zich soms de fata morgana, de luchtspiegeling. Als 111 October en November de regenhoeveelheid, die het geringst was in September, weer iets toeneemt, en vooral als de verdamping bij dalende temperatuur afneemt, herleeft de plantenwereld nog eens, maar minder weli^ dan De\iodenTbestaat meest uit zand, dat over groote uitgestrektheden zich als stuifzand vertoont, op andere plaatsen met heide is bedekt, verder uit löss (dit meest langs de randen), rivierafzettingen en veen. De plantengroei en de dierenwereld hebben het kennKTkeMK e van . le steppen: groote massa's individuen van dezelfde soort, doch wemig soorten. Pluimgrassen en andere grassen, ve e met wortS^t"kken , . zoogenaamde stroobloemen, tijloozen e.a. bedekken onafzienbare vlakten Ten langs de veenplassen groeit riet, dat met stroo en drogemest de brandstof voor de zwervende herders en de boeren ^yert Groote kudden paarden onder de hoede van csikos (spr. uit tsjikoos), ri indenui, schapen en varkens zwerven op de vlakten rond. Hier en daar steekt de voor 't landschap karakteristieke hefboom tegen den horizon af waarmee het drinkwater uit de diepe put moet worden opgehaald. Vaak ligt dan een csarda, eene steppenherberg ,111 de nabijheid. De spoorwegen hebben in menige streek, die daarvoor geschikt bleek af, waarmee net arinnwaier uu uc 1»' ■--i Vaak ligt dan een csarda, eene steppenherberg,111 de nabijhe d De spoorwegen hebben 111 menige streek, cue daarvoor te zijn, den landbouw in 't leven geroepen, zoodat de poesta1 1 nden ouderwetschen zin al heel wat beperkt 's geworden. Wanneer de zomerregens echter te ver beneden het gemiddelde blijven, dreigt de oo^st te mislukken. de Baltische rug, de kust der Baltische of Oostzee volgt. De zuidelijke eindigt in het W. in de Lüneburger heide. De laagste deelen van het Germaansche laagland (drooggemaakte meren), liggen in Nederland. De Noordzeekusten van NW.-Duitschland en Nederland worden hijkans overal, waar geen duinen zijn, door dijken beschermd. Op de Oostzeekusten vinden wij eenige haffen, op de Noordzeekusten de Wadden en de op den buitenrand daarvan gelegen Waddeneilanden, en eenige inhammen, waarvan de Zuiderzee de grootste is. § 18. De Karpatische gebergten beginnen bij Press burg (Hongaarsche poort: Leithagebergte en Kleine Karpaten). Zij verbreeden zich in de westhelft, ten Z. van de Beskiden, waar de Ta tra, niet toppen tot 2680 M., het hoogste gedeelte is; zij loopen, smaller wordende, als Karpatisch Woudgebergte boogvormig verder en verbreeden zich in het ZO. weer tot het Zevenburgsche hoogland, dat op zijn' oost- en zuidrand de Transsylvanische Alpen draagt. Aan den noordrand der Karpaten (in Galicië) vindt men groote steenzoutlagen. Hongaarsche Tusschen den boog der Karpaten, het oostelijk vlakten, einde der Alpen en de gebergten van het Balkanschiereiland ingesloten, ligt eerst de vruchtbare Kleine Hongaarsche vlakte (Hongaarsche poort bij Pressburg tot poort bij Waitzen), daarna de Groote Hongaarsche vlakte (tot de IJzeren poort). De laatste is gedeeltelijk een grasrijk steppegebied (poesten), gedeeltelijk heideland, ten deele ook reeds een vruchtbare landbouwbodem. § ig. Rivieren. De Zwitsersche hoogvlakte (Aar met Reuss), de Bovenrijnsche laagvlakte, het Frankische (Neckar, Main) en het Lotharingsche hoogland (Moezel, Maas), de Leisteengebergten (Lahn, Sieg, Ruhr, I.ippe), alsmede de Benedenrijnsche laagvlakte, behooren tot het gebied van den Rijn met de Maas. De Rijn verlaat bij Bonn het bergland. Langs Rotterdam gaat zijn hoofdarm naar zee. De bovenloop van den Rijn gaat tot Bazel, de middelloop tot Bonn. De uit Werra en Fulda ontstane Wezer bereikt bij Minden het laagland en Teufelsbriicke in het Reussdal. (Naar photographie.) DE TEUFELSBRÜCKE IN HET REUSSDAL. (Zie nevenstaande plaat). Wie van Flüelen aan het zuideinde van liet Vierwoudstrekenmeer langs het prachtige Renssdal de Gothardbaan met hare vele tunnels opspoort, nu rechts dan links steeds in grootere diepte de schuimende Reuss ziende voortstormen, bereikt eindelijk het station Göschenen, waar de trein hem verder zat voeren door den 14900 M. langen, 1150 M. boven den zeespiegel gelegen Gothardtunnel naar Airoio in liet Ticinodal. Wie echter aan het station Göschenen uitstapt, om te voet of per rijtuig verder het Reussdal op te gaan. langs den Gothardweg, die 1820 '32 door de kantons Uri en Tessino is aangelegd, bereikt al spoedig de woeste, sombere bergkloof Schöllenen. Rechts en links verheffen zich bijna loodrechte granietwanden, waartusschen in eene diepe kloof de Reuss schuimt. De weg maakt verscheiden bochten. Weldra bereikt men de Teufelsbrücke (1400 M. boven den zeespiegel). De brug wordt overstoven door het waterstof van een 30 M. lioogen waterval van de Reuss, die (op de plaat niet meer zichtbaar, links boven de brug) donderend naar beneden stort. Onder de brug door schiet in pijlsnelle vaart de bergstroom voort. De uit granietbrokkeiv gebouwde brug heeft eene spanning van 8 M. Zes nieter lager liggen de overblijfselen van de oude Teufelsbrücke, die in 1888 bij hoogwater werd vernield. Hier, in deze enge kloof, werd 11 September 1790 een geweldige strijd gestreden. De Russen en Oostenrijkers onder Soewarow dreven hier de Franschen terug. Een 12 M. hoog Grieksch kruis van graniet in eene nis herinnert aan deze gebeurtenis. Onmiddellijk achter de Teufelsbrücke bereikt men het Urner Loch, eene reusachtige rotspoort, waar versterkingen zijn aangelegd. Langs het groene, hooggelegen Urseren dal, dat men vervolgens betreedt, altijd de Reuss opwaarts volgende, komt men in het stille dorpje Andermatt (1440 M.), welks naam reeds aanduidt, dat het door „Matten" of Alpenweiden, van waar het gelui van de klokjes der runderen ons tegenklinkt, omgeven wordt. Koren groeit hier bijna niet meer; een boom in de tuintjes bij de huizen is eene zeldzaamheid. De winter duurt hier bijna 8 maanden. Teufelsbrücke in liet Reussdal. (Naar photographie.) DE TEUFELSBRÜCKE IN HET REUSSDAL. (Zie nevenstaande plaat). Wie van Flüelen aan het zuideinde van het Vierwoudstrekenmeer langs het prachtige Reussdal de Gothardbaan met hare vele tunnels opspoort, nu rechts dan links steeds in grootere diepte de schuimende Reuss ziende voortstormen, bereikt eindelijk liet station Göschenen, waar de trein hem verder zal voeren door den 14000 M. langen, 1150 M. boven den zeespiegel gelegen Gothardtunnel naar Airoio in liet Ticinodal. Wie echter aan het station Göschenen uitstapt, om te voet of per rijtuig verder het Reussdal op te gaan, langs den Gothardweg, die 1820 '32 door de kantons Uri en Tessino is aangelegd, bereikt al spoedig de woeste, sombere bergkloof Schöllenen. Rechts en li';ks verheffen zich bijna loodrechte granietwanden, waartusschen in eene diepe kloof de Reuss schuimt. De weg maakt verscheiden bochten. Weldra bereikt men de Teufelsbrücke (1400 M. boven den zeespiegel). De brug wordt overstoven door het waterstof van een 30 M. hoogen waterval van de Reuss, die (op de plaat niet meer zichtbaar, links boven de brug) donderend naar beneden stort. Onder de brug door schiet in pijlsnelle vaart de bergstroom voort. De uit granietbrokken gebouwde brug heeft eene spanning van 8 M. Zes meter lager liggen de overblijfselen van de oude Teufelsbrücke, die in 1888 bij hoogwater werd vernield. Hier, in deze enge kloof, werd 11 September I7gg een geweldige strijd gestreden. De Russen en Oostenrijkers onder Soewarow dreven hier de Franschen terug. Een 12 M. hoog Grieksch kruis van graniet in eene nis herinnert aan deze gebeurtenis. Onmiddellijk achter de reufelsbrücke bereikt men het Urner Loch, eene reusachtige rotspoort, waar versterkingen zijn aangelegd. Langs het groene, hooggelegen Urseren dal, dat men vervolgens betreedt, altijd de Reuss opwaarts volgende, komt men in het stille dorpje Andermatt (1440 M.), welks naam reeds aanduidt, dat het door „Matten" of Alpenweiden, van waar het gelui van de klokjes deirunderen ons tegen klinkt, omgeven wordt. Koren groeit hier bijna niet meer; een boom in de tuintjes bij de huizen is eene zeldzaamheid. De winter duurt hier bijna 8 maanden. rwrsr ^ 7kt r HS/S rivieren behuoren tut het Nuoul/eev e óosfreegebied behuoren, 'eggen D Od'eTstLn.. lang, Stel,in, de TJZ*l£ïT~- r^'Krrrsittun^gv^ sa 5 Pruth d D^ 'republiek' ZwitserIand is ii/4 maal zoo groot Sbïï=- «rtï "'Ue,,, van * 0-J-^ J; ^'t;„z:;r^U»r: gL::.:* s w ^ «■ Zwitseischen Jura. Kinnen ziine grenzen ook - 'X, hoogland, vuur een aanziend deel zelfs hooggebergte Iteen? ^ Oo5tonrijk. Eene e,gen Bal hetft Zw'«™ ^ D„iBch, Hongarije of als Bel»it, in 1 in- in 't Z\V. Fransch, in 't kanton Tessino ltaliaansch gesproken. Zwitserland is een bondstaat van 22 kantons. Groote steden heeft dit landje, waar veeteelt (in het bergland), nijverheid (meest op de hoogvlakte) en handel de hoofdbezigheden zijn, weinig. De langdurige winters in 't gebergte bevorderden de handwerksnijverheid, die zich in menige stittk tot fabrieksnijverheid ontwikkelde. De grondstoffen voor de katoen-, zijde- en metaalfabrieken moeten worden ingevoerd. Het strooniende water bewijst goede diensten aan de industrie. In het bergland liggen geene belangrijke steden. Waar de Rhóne het schoone meer van Genève verlaat, ligt de stad van dezen naam, met horlogefabrieken. Horloges worden ook gemaakt in den Jura: Le Locle en La Chaux de Fonds. Op de hoogvlakte ligt aan de Aar, de bondsstad Bern; in den mond van met meren gevulde Alpendalen liggen Luzern en Zürich (150000 i.); de laatste is de eerste handels- en tevens aanzienlijkste industriestad (zijde en katoen). Waar de Rijn met een' waterval door den Jura breekt, Schaffhausen; waar hij Zwitserland verlaat, de handelsstad Bazel (100000 i.). Bazel en Genève liggen in de beide belangrijkste toegangspoorten des lands. § 21. De Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie is iq maal zoo groot als Nederland. De bevolking is ruim 8 maal die van Nederland. Oostenrijk-Hongarije bestaat uit een klein deel van de Céntraal-Alpen, de -Oost-Alpen, de Karstgebergten van Dalmatië, Bosnië en Hercegóvina ^Hertzegówin»), den binnenrand der Boheemsche gebergten, de Karpaten en hunne noordhelling en de Hongaarsche vlakten. Midden door de gansche monarchie stroomt de Donau. In staatkundig opzicht bestaat de monarchie uit het keizerlijk Oostenrijk en het koninkrijk Hongarije. De Oostenrijksche helft wordt bewoond door Duitschers en Slaven, de Hongaarsche helft door Hongaren, Slaven en Romanen. De Oostenrijksche landen doen meer aan fabrieksnijverheid (vooral Bohemen, het aartshertogdom Oostenrijk en Stiermarken) dan de Hongaarsche, waar landbouw en veeteelt in meerdere mate dan in de Oostenrijksche de hoofdbezigheden zijn. Hongarije levert wijn, o.a. bij Tokaj, koren en vee In het Hon"aarsch- en het Zevenburgsch Ertsgebergte worden goud en zilver gewonnen. Bohenien en Stiermarken leveren ijzer; bij Idria wordt kwik verkregen. Bohenien heeft kolenbedd.ngen, Galicië zoutlagen; ook Salzburg levert zout. Oostenrijk-Hongarije grenst slechts over eene kleine uitgestrektheid aan de zee; het neemt dan ook minder deel aan den wereldhandel dan b.v. Duitschland en is de eenige groote Europeesche staat, die geene bezittingen in andere werelddeelen heeft. , , In het Alpengebied liggen geene groote steden. Innsbruck, hoofdstad van Tirol, ligt aan den noordvoet van den Brennerpas aan de Inn. Gratz (110000 i.), in mooie omgeving, ligt reeds buiten het gebied van het eigenlijke hooggebergte. Aan den Donau liggen Ween en (1,4 mi"- '•), de levendige hoofdstad van Oostenrijk, in een kruispunt van wegen (welkt.), de eerste handels- en industriestad (geweven stoffen, machines) des lands; Pressburg aan de toegangspoort van Hongarije; Budapest (600000 i.), de hoofdstad van Hongarije, bij t begin der Groote Hongaarsche vlakte. De steden in deze laatste zijn eigenlijk groote dorpen: Szegedin (Segedin) aan de Theiss, Debreczen (Debretzin). In Bohenien: Praag (180000 i.) in een kruispunt van wegen. Aan den zuidvoet van het Saksisch Ertsgebergte liggen vele badplaatsen, o.a. Karlsbad. In Moravië ligt de industriestad Brünn (100000 1.). In het zoutland Galicië: Wieliczka (Wielitsjka) met een groot zoutbergwerk, en Lemberg (130000 i.) met veel handel. In Bosnië-Hercegóvina de hoofdstad Sarajevo. Aan de Adriatische zee Triest (160000 i), Oostenrijks voornaamste zeehaven, die door een' spoorweg over den Semmeringpas met Weenen is verbonden. Fiume is de haven van de Hongaarsche landen. S 22 Het keizerrijk Duitschland is 161/3 maal zoo „root als Nederland en heeft 102/5 maal zooveel inwoners. " Duitschland omvat de Noordelijke middelgebergten (van de Boheemsche echter maar den buitenrand), ten W. van den Rijn een deel van de Vogezen, verder den Hnnsrück en den Eifel, een klein deel van de Benedenrijnsche laagvlakte en het geheele Noordduitsche laagland. De Rijndelta behoort aan Nederland. Duitschland wordt door het Germaansche volk der Duitschers bewoond, dat zijne eigen taal heeft. Vooral de mijn- en industriestreken langs Rijn en Ruhr, van het koninkrijk Saksen en Opper-Silezië zijn dicht bevolkt. Schraal bevolkt zijn de Baltische rug, die, uit West-Rusland komende, door Noord-Duitschland en Jutland om de Oostzee loopt, de Lüneburger heide, de veenstreken tusschen den Wezer en de Nederlandsche grens, de dorre Eifel en de smalle strook der Alpen, die nog binnen de Duitsche grens valt, met het daarvoor gelegen zuidelijk deel der Zuidduitsche hoogvlakte. Zoowel doordien de fabrieksnijverheid in Duitschland (vooral langs en in den noordrand der middelgebergten, in het mondingsgebied der rivieren, in en 0111 Berlijn en in vele Zuidduitsche steden) bloeit, als door den landbouw en door de ligging des lands in het midden van Europa, door de vele bevaarbare rivieren en het dichte spoorwegnet, is de handel van Duitschland zeer levendig. De Duitsche staten, waarvan het koninkrijk Pruisen zoowel de grootste als de belangrijkste is, vormen samen het Duitsche keizerrijk. De koning van Pruisen is keizer van het Duitsche rijk. Op de Zwabisch-Beiersche hoogvlakte liggen München (400000 i.), de hoofdstad van Beieren, aan den Isar, met vele kunstverzamelingen, en Augsburg aan de Lech, welks handel in de Middeleeuwen belangrijker was dan nu. Aan den Donau: UI 111, waar de rivier goed bevaarbaar wordt, en Regensburg aan liet noordelijkste punt. Tusschen Donau en iWain: de nijvere, ouderwetsche stad Neurenberg (200000 i.). en Stuttgart (160000 i.), de hoofdstad van Wurttemberg, in het Neckardal. Aan of dichtbij den Rijn: Straatsburg (140000 i.) in een kruispunt van wegen (Rijn Bourgondische poort Rhóne, en Parijs Weenen, langs den pas van Zabern in de Vogezen en oostwaarts langs den Donau); Mainz tegenover den mond van en het handeldrijvende Frankfort (230000 i) aan den Main- Coblenz aan de samenvloeiing van Moezel en Kijn, Keulen (320000 i.) in de Rijnsche bocht, met drukken handel; Dusseldorf (180000 i.), de Rijnhandelsstad voor het industriëele gebied van Elberfeld-Barmen (270000 ..) (geweven stoffen) en Solingen (ijzer); Essen met de grootsche metaalindustrie-ondernemingen van Krupp. Aan den Moezel de vesting Metz. Ten W. van den Rijn de fabrieksteden Aken (130000 1.), eene aloude badplaats, en Krefeld (110000 i.), met fluwee- en zijdefabrieken. ., n„m.„ ln het Wezergebied: Hannover (210000 1.), en Breinen (140000 i.), dat katoen, tabak en petroleum uit Amerika invoert en van waar uit vele landverhuizers vertrekken. In het Elbegebied: Dresden (340000 1.), de hoofdstad van het dichtbevolkte, stedenrijke Saksen; Leipz.g (4000001 , met drukke .nissen en boekhandel; Maagdenburg; (2.5000>>.), aan de groote Elbebocht; Berlijn (1.7 mill. 1.), de hoofd- en residentiestad van Pruisen en tevens van het Du.tsche njk aan de Spree, in het punt van samenkomst van vele spoorwegen. De stad drijft daarlangs en langs vele kanalen een diukke handel en heeft zeer veel nijverheid, vooral m machmes ms umenteii, modeartikelen. Hamburg (625000 >.) de eerste handelsstad van Duitschland en van het Europeesche vasdand / Aan de Oder: Breslau (380000 1.), de hoofdstad van de Pruisische provincie Silezië, het middelpunt voor den handel in industrie-producten en voortbrengselen van den bodem van het oosten, naar het aantal inwoners de tweede stad van ruisen. Frankfort en Stettin (140000 1.), de eerste Duitsche handelsstad aan de Oostzee. _ Aan de Oostzee: Danzig (125 000 i.) aan een Weichselmond en Koningsbergen (170000 i.), aan de Pregelmonding, be.de drukke handelssteden met veel uitvoer van koren en hou . 1 uxem- Door België, Duitschland en Frankrijk ingesloten, burg. li GM2) en heeft 51 " Hoewel Nederland geheel tot de Benedenrijnsche laagvlakte behoort, kan het toch naar hoogte en aard van den bodem in twee deelen worden onderscheiden. Vooreerst het oostelijke hoogere deel, grootendeels bestaande uit menigmaal heuvelachtige zand- en grintgronden1 waarop in Westerwolde, Drente, oostelijk Friesland, in noordelijk en oostelijk Overijsel en op de grenzen van Noord-Brabant en Limbuij, hoogveen ligt of lag. In de tweede plaats het westelijke vlakke, lagere deel, bestaande uit gronden, die op de hellingen vai het vorige deel liggen, derhalve later ontstaan zijn Dit zj zeekleigronden, waarop dikwijls laagveen en langs de nu rivierklei ligt. Langs de zee loopt eene strook hoogeren grond, die gedeeltelijk tot duinen is opgestoven. * De hoogere deelen waren het vroegst bewoond ; doch wijl ze over 't geheel in vruchtbaarheid moeten onderdoen voor de lagere Weilanden van het W. en N., die tevens aan zee liggen en derhalve zeehandel kunnen drijven, is de bevolking in deze laatste veel dichter geworden, is het aantal steden en dorpen hier veel grooter dan ginds, sedert men er 111 is ges aagi vooi een voldoenden afvoer van het overtollige binnenwater en voor bescherming tegen het buitenwater te zorgen. Het lagere westelijke deel toch ligt voor een aanzienlijk deel in ot zelfs beneden den gemiddelden zeespiegel, terwijl bij hooge vloeden en hoogen stand van het binnenwater, zonder voldoende maatregelen, een nog veel grooter deel zou moeten overstroomen. De grootste hoogteverschillen zijn van ruim 320 • • (ten Z. van Vaals op de grens) en ongeveer 5 M. Al . (sommige droogmakerijen). , , , „ . . . S 24 Het Nederlandsche polderland. Om het la^e westelijke en noordelijke deel des lands bewoonbaar te maken heeft men het land, waar de kusten der zee en de rivieroevers „iet hoog genoeg waren, vooreerst door dijken omgeven die onmiddellijk bij de hoogere deelen aansluiten. Verderheetmen de wateren, in het lagere deel gelegen, zoowel de kleinere door de natuur gevormde als menigmaal ook de gegravc , door waterkeeringen (sluizen) van het zee- of rivierwater afgesloten, zoodat deze waterkeeringen, zoolang ze gesloten zijn, als 't ware deelen van de dijken vormen. De binnendijks gelegen landen zijn door kaden in afzonderlijke deelen gescheiden. Deze deelen heeten polders. Iedere polder heeft een bepaald peil, waarop men den waterstand houdt. Uit de kanalen en slooten van een' polder wordt het water opgemalen door windwatermolens of stoomgemalen in de bovenaangeduide afgesloten wateren, die men boezems noemt. Alle polders, die hun water op een en denzelfden boezem uitslaan, noemt men gezamenlijk het gebied van dien boezem. Wanneer de waterstand van een' boezem niet hoog genoeg is om te kunnen loozen op eene rivier of op de zee, dus op het buitenwater, dan wordt het water uit den eenen boezem in een anderen, hooger gelegenen opgemalen. Eindelijk is dan het water hoog genoeg opgebracht, om het bij eb op het buitenwater door afwateringsluizen te loozen. Dat deel van ons land, hetwelk alzoo kunstmatige waterloozing heeft, noemt men ons polderland. § 25. Onze groote rivieren. Door het polderland heen loopen tusschen dijken door de van het buitenland komende rivieren Rijn en Maas. De Rijn is bij zijne intrede binnen de Nederlandsche grenzen, bij Lobit, reeds bedijkt. Bij Pannerden vertakt hij zich in Waal en Rijn. De Waal is de hoofdtak. Zij neemt bij Loevestein de veel kleinere Maas op, die ten Z. van Maastricht het land is binnengekomen, doch met aanzienlijk verval tusschen hooge oevers doorstroomt tot Grave, waar zij voor het eerst bedijkt i^. Van Grave af is het verval van de Maas zeer gering. De vereeniging van Waal en Maas heet Merwede (slechts i/„, hiervan is Maaswater). Een deel van dit water gaat langs de Nieuwe Merwede naar het Hollandsch diep, een ander deel gaat als Oude Maas en Brielsche Maas en verder als Mond van de Maas in zee. De tweede tak, de Rijn, zendt bij Westervoort den ljsel naar het N., die bij Kampen eene delta vormt; de hoofdmond is hier het Keteldiep. De middelste tak gaat voorbij Arnhem naar het W., neemt bij Wijk-bij-Duurstede den naam van Lek aan en stroomt verder als Nieuwe Maas voorbij Rotterdam cn als Rotterdamsche Waterweg langs een door kunst geopenden mond in de Noordzee. De wateren tusschen de Zuidhollandsche en de Zeeuwsche eilanden (namen?) zijn geene eigenlijke rivieren, doch zeearmen, waarin het water, bij vloed voor een aanzienlijk deel zeewater, met de getijen op en af stroomt. In de zuidelijkste daarvan, de Hont of Wester-Schelde, stroomt de Schelde uit. § 2b. Veranderingen, die onze bodem heeft ondergaan. Het lage westelijke deel van ons land is voor een deel (Wadden en Zuiderzee) weggeslagen. Op den buitenrand zijn de met duinen bezette Waddeneilanden (welke?) door zeegaten (waarvan het Marsdiep, het Vlie en de Wester-Eenis voor de scheepvaart van belang zijn) gescheiden. In de Zuiderzee zijn eveneens enkele stukken lands als eilanden (welke?) achtergebleven. Tegenwoordig verhinderen overal, waarditnoodig ..... is, dijken het verder voortdringen van de zee. Waar Bedijking. de dujnen op westkust ontbreken, zijn zware dijken gelegd (Westkappelsche cl ij r». en Hondsbossche zeewering). Aan de Zuiderzee behoefden alleen de hooge deelen van het Gaasterland, de Voorst, de Veluwe en het Gooiland niet beschermd te worden. In de streek der Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden hebben ook vele overstroomingen plaats gehad, die b.v. den Biesbosch vormden, Reimerswaal en de nu verdronken landen van Zuid-Beveland en Saaftingen verslonden, etc. Inpolde- Aan- en opslibbing heeft hier echter ook menig ringen, eiland vergroot of nieuw doen ontstaan. De Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden ontstonden uit de vereeniging van vele tot eilandjes aan- en opgewassen platen. Zoo scheidde de eertijds breede Bornisse (nu als Bernisse een gewoon boezemwater) Voorne, dat tot Zeeland werd gerekend, van Putten; Overflakkee, uit verschillende opwassen ontstaan, is eerst sinds het midden der vorige eeuw met Goeree verbonden; Schouwen is uit de vereeniging van zes opwassen ontstaan, Walcheren uit vier, enz. Ook in het N. van N.-Holland (Zijpe, Wieringerwaard, Waard-en-Groet, Anna-I'aulowna-polder) is heel wat voormalige iblm insepouu-rd Non «rooter ,s * van land geweest in Friesland en Groningen, waar behalve de \rotgtrt Middelzee en aanzienlijke gedeelten van de Lauwerszee: en den Dollart, langs de Waddenkust vele kwelders tot polders zijn bedijkt Sommige ingedijkte stukken lands bestaan uit zand, de ÏÏÏÏe cditer uit kleigrond. De poging tot landaanwinning tusschen Friesland en Ameland heeft tot dusver wemig succes gehad. Het voormalige lj heeft na droogmaking een zeer goeden Droog- " Doch niet alleen °<5 de kusten' 00k ht,t !an;1 makerijen. Zelf is in de bodemgesteldheid heel watverandert Het meest alweer in de lage westhelft, waar, vooral ,n Holland vele meren, meest vroeger tot op den kleibodem uitgeveent t plassen, zijn drooggemaakt. Deze droogmakerijen of meerpolders, veelal door een' ringdijk en eene ringvaart omgeven zijn de laagste gedeelten des lands (zelfs tot ongeveer 5 M A. 1 .). 't Zijn nu dus polders, maar zij onderscheiden zich van de andere Hollandsche polders door lagere ligging en veelal ook door hun' kleibodem; de andere bezitten nog hun veenbodem en zijn dus veenpolders. De droogmakerijen ten N. van he voormalige IJ (Beemster, Schermer, [^urmer Wormer en .,) zijn grootendeels voor veeteelt in gebruik; ten Z. van htt voormalige IJ (Haarlemmermeer, Zuidplaspolder, Pri sAlexanderspolder etc.) zijn meest bouwland geworden Veen- 1" de oosthelft des lands hebben de hoogveenstrektn koloniën, de grootste verandering ondergaan. Waar men op stelselmatige wijze te gelijk met het graven van kanalen in de venen, zoowel voor den waterafvoer als voor t vervoer van turf de hoogvenen heeft afgegraven, zijn veenkolomen ontstaa , die weldra tot welvarende, nijvere dorpen aangroeiden. Groningen (Veendam, Wildervank, Sappemeer, Hoogezand etc.), Drente (H 00 ge veen, Sm i 1de, Nieuw-Buinen etc.) en Friesland (Heerenveen, Surhuisterveen, etc.) hebben tt meeste daarvan aan te wijzen; ook Overijsel heeft er (Dedemsvaart) en in de Peel vindt men Helenaveen. De ondergrond der hoogvenen, een zandbodem, is door doelmatige bemesting ccn zeer bruikbare bouwgrond geworden, waar vooral aardappelen , rogge en boekweit worden verbouwd. In de oosthelft des lands heeft het gemeenschappelijk be/it der heidegronden lang de ontginning tegengehouden. Sedert men is begonnen deze te verdeelen, maakt de ontginning ook hier meer vorderingen. § 27. Gebruik van den bodem. Nuttige delfstoffen bevat de Nederlandsche bodem buiten het hoog- en het Delfstoffen. laagveen s|echts weinig. Zuid-Limburg levert steenkool (Kerkrade, Heerlen) en bouwsteen (St.-Pietersberg; bij Valkenberg). De oostelijke hoogere gronden bevatten grint en keien. In de gronden, die langs de beken zijn bezonken, tieft men ijzeroer aan. De zeeklei, zoowel als de rivierklei der uiterwaarden, en liet leem leveren de grondstof voor de steenbakkerijen. De schelpen onzer kusten en stranden worden voor dekalkbranderijen verzameld. Woeste Ongeveer i8" „ van Nederlands bodem ligt woest gronden, (heidevelden: de oogstvelden voor de bijen; onvergraven hoogvenen; zandverstuivingen etc.). De meeste woeste gronden (boven 't gemiddelde cijfer!) vindt men in Drente, Overijsel, Noord-Brabant en Gelderland. Voor landbouw is ongeveer 1 4 van den bodem Landbouw..n gebruik Zee|anc|( Groningen en Limburg zijn de voornaamste landbouwprovinciën. Warmoezerijen heeft men 't meest in de nabijheid der grootere steden; verder in t bijzonder nog in het Westland, de Streek, de Langedijk (bij Alkmaar), bij Breda. De Betuwe levert veel ooft. De bloembollenteelt van Haarlems omstreken is ook in liet buitenland beroemd. Bosschen bezit Nederland zeer weinig. Wei- en hooiland nemen 1/3 van den bodem in Veeteelt. bes)ag. -t meest jn friesland, Holland, Utrecht en Overijsel. Op de heidevelden zwerven nog groote kudden schapen rond. Bijenteelt eveneens in de heidestreken. § 27. Noord-holland. Holland was en is nog in vele opzichten het belangrijkste deel van Nederland. Dit gewest is vooral door den zeehandel rijk geworden. De met een breed strand afloopende Noordzeekust is met eene duinenreeks (behalve tusschen Petten en Kamperduin: Hondsbossche zeewering!) \an afwisselende breedte bezet. De duinen zetten zich^ voort op eveneens tot N.-H. behoorende waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling. In 1629 werd Eierland door een dijk met Texel verbonden; later is door aanstuiving de d.jk ... ten duin veranderd. Landbouw, «hapenlokken,, v.s«h=n, en ^v=art 7iin de hoofdmiddelen van bestaan op Texel. Het gtheele L • Z Vlieland is eene groote zand,„aal Vóór de lage Zmderz ekust li «ren het hoogere Wielingen en het lage Marken. Ook ÏSeX'S» hoogere Urk behoor, aan N.-H. De Noordzeekusten kennen slechts visschers- en badplaatsen: Zandvoort Wijk a/Z Eg mond. IJ muiden is ontstaan aan het ten behoeve van Amsterdams zeehandel gegraven Noordzeekanaal. Het heeft veel vischvangst. Op de noordpunt ligt, aan het einde van het Noordhollandsch kanaal, Helder (me ïuiw iën 26000 i.), met verdedigingswerken; vóór de opening van het Noordzeekanaal was het de voorhaven van Amsterdam. Men vindt er het Koninklijk Instituut voor de Marine de rijkswerf en een zoölogisch station. Op de oostkust ligge verscheidene stadjes, nl. Mede,„blik, /., 000 i) Edam, Monnikendam, die alle met meer minder recht den naam van .doode steden" mogen dragen, da , ze na eene periode van rijke vischvangst en bloe,enden zeehandel zijn gaan kwijnen en nu alleen voor schepen van gXg^Td8eS«neTn gronden volg, naar het O. zeeklei vooral in West-Friesland, de Ijpolders en de droog, makerijen Voor 't overige (in Waterland, de Zaanstreek en Amstelland) is de zeeklei nog grootendeels ^t aa^e^n ^ e Het klei- zoowel als het laagveengeb.ed is polderland. De meest< vroeger aanwezige meren (Schermer, Beemster, Purmer, Wor- mer, Haarlemmermeer) zijn drooggemaakt. Alkmaar De grootste helft van Noord-Holland ,s galand. A lm. ar Hoorn en Edam hebben drukke kaasmarkten. In West-l-ne^ "nd gedeeltelijk, in de Ijpolders en ^ Haarlemmermeer grootendeels is de bodem bouwland. Tuinbouw in de str"k- den Langedijk, den omtrek van Amsterdam en op de geestgronden, I ieerengracht bij de Spiegelstraat (Bocht) te Amsterdam. (.Naar plioto^rapliuM tusschen Petten en Kamperduin: Hondsbossche zeewering.) • afwisselende breedte bezet. De duinen zetten zich voort op de eveneens tot N.-H. behoorende waddeneilanden Texel, V Ieland en Terschelling. In .629 werd Eierland door een' dijk met Texd verbonden; later is door aanstuiving de d„k in een duin veranderd. Landbouw, schapenfokkerij, visscheri] en zijn de hoofdmiddelen van bestaan op Texel. Het gcheele L . van Vlieland is eene groote zandplaat. Vóór de lage^Zuiderzeekust liggen het hoogere Wieringen en het lage Marken. Ook htt verderaf gelegen hoogere Urk behoort aan N.-H. De Noordzeekusten kennen slechts visschers- en badplaatsen. Z*"dv°ort^ Wiik a/Z Egmond. IJ muiden is ontstaan aan het ttn behoeve van Amsterdams zeehandel gegraven Noordzeekanaal. Het heeft veel vischvangst. Op de noordpunt ligt aan het einde n het Noordhollandsch kanaal, Helder (niet Nieuwêdlep 26000 i.), met verdedigingswerken; vóór de opening van het Noordzeekanaal was het de voorhaven van Amsterdam. Men vindt er het Koninklijk Instituut voor de Marine de rijkswerf en een zoölogisch station. Op de oostkust liggen hiooo i) Edam, Monnikendam, die alle met meer o minder recht den naam van „doode steden mogen drager , Z « na eene periode van rijke vischvangst en Moe,enden zeehandel zijn gaan kwijnen en nu alleen voor schepen van "STJ2SVSSt geestgronden volgt naar het O. zeeklei vooral in West-Friesland, de Ijpolders en de droogmakerijen. Voor 't overige (in Waterland, de Zaanstreek en Amstelland) is de zeeklei nog grootendeels met laagyeenibed ^ Het klei- zoowel als het laagveengebied is polderland. De mees vroeger aanwezige meren (Schermer, Beemster, Purmer, Wormer, Haarlemmermeer) zijn drooggemaakt. Au.niaar De grootste helft van Noord-Holland ,s Hoorn en Edam hebben drukke kaasmarkten. In West-Fnes "nd gedeeltelijk, in de Ijpolders en d«• tendeels is de bodem bouwland. Tuinbouw in de S , Langedijk, den omtrek van Amsterdam en op de geestgronden, Heerengracht bij ile Spiegelstraat (Bocht) te Amsterdam. (Naar photographie.) t Het Paleis op den Dam te Amsterdam. (Naar photographie.) HET PALEIS OP DEN DAM. DE HEERENGRACHT. (Zie nevenstaande plaat). De voorganger van Amsterdam was een dorp van visschers en veehouders; maar in de 12e eeuw, toen men zich door bekading tegen het buitenwater eenigermate had weten te beschermen, begonnen de bewoners bij den Amstelmond handel te drijven op den omtrek. Te midden van de laagvenen, waar eene vroegere zandplaat, slechts door een dun veenlaagje bedekt, een meer stevigen basis aanbood, n.1. langs de Warmoesstraat tusschen de Oude Kerk en den Vijgendam, lag de oudste kern der later zich onder de bescherming van het kasteel van Gijsbrecht II uitbreidende stad. Langs het nu gedempte Damrak mondde de Amstel in het IJ. Na het ontstaan en de uitbreiding der Zuiderzee, werd deze plek, waar geschikte waterwegen eene goede gemeenschap met het binnenland aanboden, het IJ den weg naar Haarlem en de duinstreek, de vele wateren ten N. van het ij dien naar Waterland , West-Friesland en Kennemerland gemakkelijk maakten en de Zuiderzee een' scheepvaartweg opende naar het N. en O. en langs den IJsel tevens naar den Duitschen Rijn, toen werd deze plek het punt van samenkomst voor een wijden omtrek. Geholpen door den vrijdom, dien Floris V in 1275 aan Amsterdam schonk van alle grafelijke tollen, groeide de stad vooral, nadat ± 1240 door Gijsbrecht van Amstel in de rivier een dam met eene sluis was gelegd, in aansluiting met eene bedijking van den riviermond. Zoo was eene buitenhaven (het Damrak) en eene binnenhaven gevormd en naar dien dam in den Amstel werd de stad genoemd. Van uit de kern, die nu langs den Amstel rondom den „Dam" en de dijken werd gevormd, breidde Amsterdam zich uit. Weldra omsloten eene gracht en een wal de bebouwde kom. Eerst in 1481 werd de stad met muren omringd, voorzien van poorten met torens. Eene van deze, de St.-Antoniepoort op de Nieuwmarkt, is nog aanwezig. Na den val van Antwerpen (1585) kwamen vele kooplieden van daar naar Amsterdam. Spoedig en later herhaaldelijk werd de stad uitgelegd. Burgwallen of grachten werden gegraven en om de oude stad liepen eindelijk in concentrische bogen de Heeren-, Keizers-, en Prinsengracht. Zoo kreeg Amsterdam den halvemaanvorm, dien het tot in de 19e eeuw is blijven behouden. Van de vestingwerken, die de stad toen omgaven, staat alleen nog de Muiderpoort. De uitbreidingen in de 17e eeuw, den roemrijken tijd van handelsgrootheid, die de drie bovengenoemde grachten schiepen, waarlangs de soliede kolossale huizen met groote tuinen , zooals vooral de Heerengracht ons nog te zien geeft, deden ook het Stadhuis, tegenwoordig het Paleis, op den Dam verrijzen, indertijd als een der wereldwonderen beschouwd, het krachtige bouwwerk van Jacob van Kampen, in den slappen veenbodem op 13659 palen gebouwd. bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 3 Het Paleis op den Dam te Amsterdam. (Naar photograpliie.) HET PALEIS OP DEN DAM. DE HEERENGRACHT. (Zie nevenstaande plaat). De voorganger van Amsterdam was een dorp van visschers en veehouders; maar in de 12e eeuw, toen men zich door bekading tegen het buitenwater eenigerniate had weten te beschermen, begonnen de bewoners bij den Amstelmond handel te drijven op den omtrek. Te midden van de laagvenen, waar eene vroegere zandplaat, slechts door een dun veenlaagje bedekt, een meer stevigen basis aanbood, 11.1. langs de Warmoesstraat tusschen de Oude Kerk en den Vijgendam, lag de oudste kern der later zich onder de bescherming van het kasteel van Gijsbrecht II uitbreidende stad. Langs het 1111 gedempte Damrak mondde de Amstel in het IJ. Na het ontstaan en de uitbreiding der Zuiderzee, werd deze plek, waar geschikte waterwegen eene goede gemeenschap met het binnenland aanboden, het IJ den weg naar Haarlem en de duinstreek, de vele wateren ten N. van het 0 dien naar Waterland, West-Friesland en Kennemerland gemakkelijk maakten en de Zuiderzee een' scheepvaartweg opende naar het N. en O. en langs den IJsel tevens naar den Duitschen Rijn, toen werd deze plek het punt van samenkomst voor een wijden omtrek. Geholpen door den vrijdom, dien Floris V in 1275 aan Amsterdam schonk van alle grafelijke tollen, groeide de stad vooral, nadat ± 1240 door Gijsbrecht van Amstel in de rivier een dam niet eene sluis was gelegd, in aansluiting met eene bedijking van den riviermond. Zoo was eene buitenhaven (het Damrak) en eene binnenhaven gevormd en naar dien dam in den Amstel werd de stad genoemd. Van uit de kern, die nu langs den Amstel rondom den „Dam" en de dijken werd gevormd, breidde Amsterdam zich uit. Weldra omsloten eene gracht en een wal de bebouwde kom. Eerst in 1481 werd de stad met muren omringd, voorzien van poorten met torens. Eene van deze, de St.-Antoniepoort op de Nieuwmarkt, is nog aanwezig. Na den val van Antwerpen (1585) kwamen vele kooplieden van daar naar Amsterdam. Spoedig en later herhaaldelijk werd de stad uitgelegd. Burgwallen of grachten werden gegraven en 0111 de oude stad liepen eindelijk in concentrische bogen de Heeren-, Keizers-, en Prinsengracht. Zoo kreeg Amsterdam den halvemaanvorm, dien het tot in de 1 ge eeuw is blijven behouden. Van de vestingwerken, die de stad toen omgaven, staat alleen nog de Muiderpoort. De uitbreidingen in de 17e eeuw, den roemrijken tijd van handelsgrootheid, die de drie bovengenoemde grachten schiepen, waarlangs de soliede kolossale huizen met groote tuinen, zooals vooral de Heerengracht ons nog te zien geeft, deden ook het Stadhuis, tegenwoordig het Paleis, op den Dam yerrijzen, indertijd als een der wereldwonderen beschouwd, het krachtige bouwwerk van Jacob van Kampen, in den slappen veenbodem op 13659 palen gebouwd. bos, Leerb. en V., 4e druk. J op de laatste ten Z. van Uitgeest bloembollenteelt. De oostrand van de duinstreek en liet Gooiland zijn Noord-Hollands schoonste streken. . De handel heeft zijn' hoofdzetel in Amsterdam. De fabrieksnijverheid is het drukst in Amsterdam, de Zaanstreek, het Gooi en Haarlem. Amsterdam (510000 i.), de hoofdstad des lands, ligt op een moerassigen veenbodem aan den Amstelmond, die door een' dam afgesloten, reeds vroeg eene veilige haven aanbood aan het IJ, in 't midden van Europa's westkust. Zij wordt door kanalen doorsneden, die haar het voorkomen van eene eilandenstad geven. Het Noordhollandsch kanaal, de Oranjesluizen (naaide Zuiderzee), het Noordzeekanaal vooral, dat zich bij ljnuiiden tot eene buitenhaven verbreedt, en eene rechtstreeksche verbinding met de Noordzee schiep, waaraan in den nieuweren tijd behoefte bestond, verder liet Merwedekanaal (opvolger van de Keulsche vaart), dat de stad met den Rijn en Duitschland in gemeenschap stelt, benevens 4 spoorwegen, brengen de voornaamste verbindingen met de buitenwereld tot stand. Deze verkeerswegen, groote kapitalen, de van ouds bekende energie der Amsterdamsche kooplieden, goede dokken, entrepots en pakhuizen, de Nederlandsche Bank, doen den handel bloeien. Geldhandel, handel in koffie, suiker, tabak, thee, koren. Ook de nijverheid wordt er veel beoefend: o. a. werktuigfabrieken, scheepstimmerwerven, suikerraffinaderijen, meubelfabrieken, diamantslijperijen, likeurstokerijen, chocoladefabrieken. Bekende inrichtingen voor onderwijs: twee hoogescholen, handelsschool, eenige hoogere burgerscholen, gymnasium, kweekschool v. onderwijzers en onderwijzeressen, blindeninstituut. Het Rijksmuseum bevat eene hoogst belangrijke verzameling schilderijen van onze groote meesters. De Dierentuin is een der beroemdste van Europa. De pleinen en kerken van Amsterdam bevatten in vele gedenkteekenen menige herinnering aan Neerlands roemrijk verleden. Het aangelegen Nieuweramstel is grootendeels bij Amsterdam ingelijfd. In of bij het schilderachtige Gooiland, met zijn hoogeren zandbodem: de vesting Muiden (Muiderslot); Weesp met eene beroemde chocoladefabriek; de vesting Naarden; Hilversum (1 q ooo i.) met fabr. voor tapijten. Bij den Haarlemmermeerpolder Aalsmeer met teelt en uitvoer van aardbeziën. In Kennemerland ligt Haarlem ((14000 i.), de hoofdstad van Noord-Holland, aan het Spaarne. De stad dankte vroeger het grootste deel harer welvaart aan de nijverheid, die echter niet is vooruitgegaan. Eene lettergieterij en eene fabriek voor spoorwagens zijn nog tegenwoordig van belang. De omstreken zijn mooi (Overveen, Bloemendaal, Velzen). Bloembollenteelt. I11 Waterland het door zijne zindelijkheid algemeen bekende dorp Broek. I11 de Zaanstreek: Zaandam (21000 i.; molens en fabrieken voor olie, hout, papier), Koog, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Westzaan (molens, chocoladeen stijfselfabrieken). Te Alkmaar is eene Kadettenschool gevestigd. Aan 't Noordhollandsch kanaal liggen Purmerend en Alkmaar (18000 i.), beide met handel in kaas, vee en hout. § 29. Zuid-Holland geniet het groote voordeel van twee van de drie Rijnmonden te bezitten en daarbij zeer gelegen te zijn voor den handel op Londen. De westkust komt overeen met N.-H.'s westkust. Ook hier derhalve visschers- en badplaatsen: Scheveningen, het drukste der Nederlandsche zeebaden, Katwijk, Noordwijk. Ook vele plaatsen in het Rijnmondingsgebied doen aan zeevisscherij: Vlaardingen (17000 i.), Maassluis, Pernis. Geheel Zuid-Holland buiten de duinstreek is polderland. De wegen loopen in Holland ten Z. van het voormalige IJ meest over de dijken en kaden, en de meeste dorpen, zelfs steden, als Rotterdam en Dordrecht, zijn op verbreedingen daarvan ontstaan. Op de duinen en de geestgronden volgt naar het O. grootendeels laagveen, behalve in de droogmakerijen (zeeklei) en langs de Merwede, de Lek, den ljsel en den Ouden Rijn (rivierklei). De eilanden hebben zeeklei. Ruim 1/2 van Zuid-Holland is wei- of hooiland. De eilanden en een aanzienlijk deel van de „waarden" worden als bouwland gebruikt. Tuinbouw in t Westland, om de groote steden, bij 3* DE RIJNHAVEN TE ROTTERDAM. (Zie nevenstaande plaat). acI^eree/ivol^Kt ^Tchbci^a^^aa^^ij^^nog^bö^ïi kb'aar en-^"'o Riin «i \£r Jen ''handel tussehen de Noordelijke en de mmrnmrn mmmêmsm mm&rnmnm KWBB8BS»»» j&rw£ **rssss r5-^ 'ESSS^Ssmss» van de voltooiing van het Sirekanaa begon men ^ ^ Waterweg S^dVmDeVonn,niestoar0gebleke,,^ séP^X3rtrSib« een draaibrug m den spoorweg. Staatsspoorwegen. De s» rr™i;ebSé.o„,to*; is™, rs haven. In aanleg is op den 1 terwijl op den rechteroevei de'sdiiehavwi%f komen. mi, i^S H A° en* eene'kadelengte van 29 KM.! Bovendien is de Nienwe Maa: zelve ééne groote haven. Ge/.idit »p de Rijnhaven. (Naar photograpliie.) DE RIJNHAVEN TE ROTTERDAM. (Zie nevenstaande plaat). actoereenvolgetfd dien verkeersweg gediend Keulen, dat tot de^ije^ee i.^g Deventer was voor de zeeschepen van die j , J ( h ft iangen tijd het en Kampen) Tiel e" Dordrecht ^eUu^hm de Noordelijke en de verkeer op Rijn en Maasi, de krachtig gestetind door het SïS^hlïcS; de HoUandsche grv^Maar tegen sar-? .s; KArsM ssrs's regeering instelde beleefde jndische Compagnie, een' bloei van Rrielle en vooral Dordrecht in zj J 1M,uiPrii tnt de 18e eeuw de havenwerken van toen de Zalmhaven de scheep je rJj buizen en pakhuizen, tijd aan de Scheepsmakershaven g . de |laven en de Nieuwe die toen op de st^k^^^men geplant, die de aanleiding waren s sa « Maasmond^ eindelijk ^^gnfverTvan (,827 '29). Met de aansluiting bij het Antw*rpen dat nieuwe havens werd weinig ha g j afsteken In't vooruitzicht vlugger bij de hand w^ ^otterdam de loef rfstetan.^ ^ ^ ^ de van de voltooiing van het Sueskanaa 1oeg werd de Waterweg doorgraving van d«n2loe)hv,a! spoorwegverbindingen kwamen tot geopend. De onmisbaar gebleken spoorwegveru * ebroken stand. De Maas werd overbrugd « de''rechteroever: de ParkKatendrechtsche haven; Je Dojhaven^ P_ ko)ossa,e Maashaven, die haven. In aanleg is op den 11 . terwju 0p den rechteroever eene oppervlakte zal beslaan v. , beschikt nu, buiten de beide de Schiehaven zal komen. R , havens over eene havenruimte van ' 2?HrefeeAeLd\Ten|e van 29 KM.! Bovendien is de Niet,we Maas zelve ééne groote haven. zelve ééne groote haven. Gezicht op de Rijnhaven. (Naar photographie.) Boskoop (kweekerij vooral van heesters en sierplanten) en langs de Lek. De belangrijkste waterwegen zijn vooreerst de groote rivieren (de zoogenaamde Mond van de Maas verzandt, zoodat Bnelle dan ook zeer achteruit is gegaan), verder: de waterweg van Rotterdam naar Amsterdam langs den Hollandschen ljsel, de Gouwe, de Aar, de Drecht en de Amstel, en de trekvaart van Rotterdam over Delft naar Leiden en Haarlem. Alle belangrijke waterwegen komen samen in Rotterdam, dat dan ook, as tweede handelsstad des lands, eene scheepvaartbewegtng heett, veel grooter dan die van Amsterdam. Tweede handelsstad van Zuid-Holland is Dordrecht (38000 i.), dat echter voorheen meer handel dreef dan tegenwoordig; toch heeft het aanvoer van hout en wijn en heel wat binnenlandsch verkeer. De nijverheid is in de grootere plaatsen van veel belang; bovendien wordt langs de groote rivieren, in Giesendam, Sliedrecht, Alblasserdani, waar vele aannemers van groote werken alsook polderheden wonen, veel aan scheepsbouw gedaan, terwijl langs ljsel, Lek en Ouden Rijn (Alfen, Woerden) steenbakkerijen zijn. Op de geestgronden liggen vooreerst eenige dorpen met war- moezerij en bloembollenteelt, als Li ss e, H i 11 ego m, N oord wij k. Verder Leiden (54000 i.), de beroemde universiteitstad, de drukke markt voor de omgeving; vooral komen er vee, kaas en tuinbouwproducten aan de markt; de lakenfabrieken waren voorheen belangrijker dan nu. Bij Katwijk loost het westelijk dee van den Ouden Rijn door groote sluizen. Voorschoten heelt Van Kempens bekende stoomfabriek van gouden en zilveren werken. 's-Gravenhage (206000 i.), oudtijds de verblijfplaats der graven, is de hoofdstad der provincie en de residentie des rijks.0 't Is eene mooie en in historisch opzicht merkwaardige stad (Binnenhof) met mooie omstreken (Haagsche bosch, Scheveningsche boschjes). De handel is niet geëvenredigd aan de grootte der stad. De nijverheid is er beter ontwikkeld: metaal-, meubel-, rijtuigfabrieken, werkplaatsen voor goud- en zilverwaren. Delft (32000 i.) ligt reeds in het polderland. Men heeft er eene Polytechnische school, Rijks magazijnen en werkplaatsen voor krijgsbehoeften, boter- en kaasmarkten, eene aardewerkfabriek en eene «ist- en spiritusfabriek; 't is de begraafplaats van de leden van 't Koninklijk huis. Schiedam (27 000 i.) heeft vele branderijen, die echter in aantal afnemen; invoer van koren en kolen, uitvoer van jenever en gist. Rotterdam, waarbij Delftshaven, Kralingen e.a. aangelegen gemeenten zijn ingelijfd, is eene stad van 318000 i. De vele en goede waterwegen (het Voornsche kanaal, met de oorlogshaven Hellevoetsluis als voorhaven, is vervangen door den Rotterdanischen Waterweg, waarbij een plaatsje is ontstaan, Hoek van Holland, een tegenhanger van IJ muiden.), de spoorwegen, de vele binnenhavens, maar vooial de reusachtige nieuwe havenwerken op den rechter oever der Maas, en op F ei en oord, doen de scheepvaart van Rotterdam steeds meer stijgen boven die van Amsterdam: ruim 2/3 van de handelsbeweging van Nederland, naar de tonnemaat der schepen. Rotterdam is in vele opzichten tevens de haven voor het Duitsche Rijngebied: en daardoor, tegelijk door zijne ligging tegenover Engeland, bijzonder geschikt voor het transitoverkeer; de overbrugging van de Nieuwe Maas en het Hollandsch diep brachten eene spoorweggemeenschap met Antwerpen tot stand. Veel handel op Engeland! Onder de havens van het Europeesche vastland wordt Rotterdam in scheepvaartbeweging alleen door Hamburg en Antwerpen overtroffen. De nijverheid is er ook van groot belang: metaalfabrieken, 0. a. voor ijzeren schepen en stoommachines, branderijen, suikerrafinaderijen, tabaks- en kunstboterfabrieken. Aan den IJsel: Gouda (22000 i.), met drukken kaashandel, pijpen- en stearinekaarsenfabricage. Oudewater heeft kaas- en hennèphandel. Aan de Lek: Vianen en Schoonhoven (zalmvisscherij). Aan de Linge: Leerdam met glasblazerij en paardenmarkten. Aan de Merwede: Gorkum of Gorinchem (12000 i.) met handel in koren, vee en hennep. Behalve de reeds vroeger genoemde plaatsen liggen op de Zuidhollandsche eilanden nog verscheiden welvarende landbouwdorpen, als Ridderkerk, Oud-Beierland, Middelharnis Dirksla nd etc. Br iel le is een achteruitgegaan stadje. c u zf. z tl 'rt O r \ HET BINNENHOF IN DEN HAAG. (Zie nevenstaande plaat). 's-Gravenhage of Den Haag ligt op den rand van Delfland, waar dit aan Rijnland grenst en tevens op de grens van de dumgronden en het laagveen. De noordwestelijke deelen der stad liggen op zandgrond- het zuidoostelijke deel is op laagveen gebouwd. De Vijverberg , een flauw oploopende heuvel aan de NW. zijde van den Vijver en het Binnenhof, is nog een binnenduin. Een grafelijk jachthuis, misschien op de Plaats staande, was wellicht de aanleiding, dat graaf Willem II + 1250 een begin maakte met het bouwen van zijn slot, waarheen hij of Floris V zijn' zetel waarschijnlijk van s-Gravenzande uU verplaatste. Bij het slot van Willem II ontstond een dorp dat naar hèt grafelijke bosch den naam van 's-Gravenhage ontving. Lang bleef Den Haag den naam van dorp behouden, waarom dan ook Constantijn Huygens, toen hij de heerlijkheid der hofstad bezong, haar kon j der dorpen geen t daer yder steeg een pad is, Maer dorp der steden een, daer yder straet een stad is. De kern der stad is nog altijd, hoewel Den Haag vooral naar het NW is uitgebouwd, waar het bijna met Scheveningen samenhangt, waarmede het ééne gemeente vormt, het Binnenhof, waar het grafelijke slot werd gesticht. Het is 1111 een ruim plein , omsloten door gebouwen. aan de NW. zijde, langs den Vijver, net in 1651 door de Staten van Holland gestichte gebouw waar de Eerste Kamer der Staten Generaal vernadert- daar tegenover de vergaderzaal der Tweede Kamer, aan de NO. ziidé de oude Ridderzaal, 1111 Loterijzaal genoemd. Verder zijn er de ministeriën van Binnenlandsche Zaken, van Waterstaat, Handel en Nijverheid Op het Binnenhof staat eene in 1885 opgerichte ijzeren fontein met Je beeltenis van graaf Willem II. Langs het door johan Maurits gestichte Mauritshuis, met eene belangrijke verzameling schilder! en komt men op het Plein, den ouden grafelijken moestuin, waTop een standbeeld van Prins Willem I, en waaraan de gebouwen voor het ministerie van Justitie, van Oorlog, van Koloniën, het gebouw van den Hoogen Raad en dat van de Nieuwe Litteraire Sociëteit. Naar de ZW zijde komt men van het binnenhof op het Buitenhof met een monument voor Koning Willem II. Langs de ZW. zijde van den Vijver leidt de weg onder de Gevangenpoort door, waar o.a. De Witt gevangen heeft gezeten, naar de Plaats, waar eertijds de gerech splaats was het Groene Zoodje geheeten. Eene wandeling langs den [raaien Vijverberg geeft een schoon gezicht over den Vijver op de gebouwen aan de westzijde van het Binnenhof en voert of terug naar het Plein óf (naar het NO) langs het Tournooiveld naar het Korte Voorhout' en vervolgens naar het Wh, of (naar het NW.) naar het lange Voorhout, eene breede, schaduwrijke laan, waarlangs groote gebouwen? o.a. dat van de Koninklijke Bibliotheek, en verder langs den Kneuterdijk naar de plaats, van waar men het Noordeinde bereikt waaraan het Koninklijk Paleis, dat, in 1533 gebouwd en 'atervergroo wel niet een van de schoonste gebouwen der stad is, maar dat vele kostbaarheden bevat. Vóór het Paleis staat het 111 1845 opgerichte algemeen bekende ruiterstandbeeld van Prins Willem I. We zijn zoo het in historisch opzicht meest merkwaardige gedeelte der stac rondgewandeld. Het Binnenhof in den Haag. (Naar pl.otographie.) HET'BINNENHOF IN DEN HAAG. (Zie nevenstaande plaat). '«-flravenhace of Den Haag ligt op den rand van Delfland, waar dit aan Rijnland grenst en tevens op de grens van de duin^romlcM en liet laagveen De noordwestelijke deelen der stad liggen op zandgrond; liet zuidoostelijke deel is op laagveeii K^uwd. een flauw oploopende heuvel aan de NW. zijde van den Vijver en liet Binnenhof s nog een binnenduin. Een grafelijk jachthuis, misschien op de PI aa ts staande, was wellicht de aanleiding, dat graaf Willem I + i2p Schiermonnikoog. (Naar photographie.) Gezicht in Veendam Wikiervank. (Naar photographie.) SCHIERMONNIKOOG. (Zie nevenstaande plaat). De buitenrand der wadden is over t geheel het hoogst en verheft Zith, •n'^jnCte beschouwen' Ske"wad^n^kSit^eu, op * ssisW?hïs£: o.d,gs £ N uitstrekt, nee evenwel buiten rekening, en let men K^.rvft&ï iK^r<&sur#.t s" "«&£" :ri s&tsr atassss J»n> beslaat hoofdzaktlijlc uit Wee onijeveer wcst"K S zóóveel „ie, j? r«. ***£,« rats^a?» Bremen, de "°* \ ^ t poldergedeelte is als weideland, tuin- en ISje'T'afgXddStDenegevVaariykee'JóndenTan de Nw'-'en Nzijde $%vSSS «3iS-'ï Noordduin het badhc , ^ westzjjde van het strand ondervindt dorp uit een t.ra^^ ? nd werking van den schurenden stroom, voortdurend de verwoestende wCTK.n^ ^ prachtij;e bad_ ^JJ^-r^stszsr. «ras waren, heeft opgehouden. Vuurtoren op Schiermonnikoog. (Naar photographie.) Geziclit in Veendam Wildervank. (Naar pnotograpme.; Gezicht in Sappemeer. (Naar photographie.) VEENDAM WILDERVANK, SAPPEMEER. (Zie bovenstaande en achterstaande plaat.) Ontstaan en kenmerken van de veenkoloniën. Oude en jonge veenkoloniën. Toen in de 17e eeuw het hoogveen in de streken van Giethoorn grootendeels was afgegraven verhuisden velen van daar naar de Pekel A, waar een,ge Friezen waren begonnen het hoogveen te ontginnen, doch waar al spoedig dit werk door I stad Gröningen werd overgenomen. In 't eerst van de 7e eeuw begon men van de Hunze een kanaal te graven naar het ondiepe Duvels- of Sappemeer, dat a? spoedig was drooggelegd. Aan dit kanaal ontstonden de veenkoloniën Hoogezand en Sappemeer Toen dit kanaal werd doorgetrokken, kwamen ook de \enen onder Zuidbmëk aan de snede. Van daar werd een kanaal gegraven naar .Muntendam en verder drongen weldra, sedert het midden der 17e eeuw , twee grootendeJlsEvenwijdige kanalen , het Ooster- en het Westerdiep in de zuidwaarts gelegen venen door Aan deze twee kanalen ontstonden de veenkolomen Veendatn en Wilden-ankhet laatste naar zijn' stichter genoemd. De huizen zijn meest.langs de hoofdvaart, het Oosterdiep, gebouwd. Op het plaatje: „Veendam U ildenank ziet men eenige schepen in de vaart, welke waarschijnlijk in dienst van fabrieken varen met turf zijn ze althans niet geladen: deze zou zich hoog opgestapeld vertoonen De oudere veenkoloniën leveren dan ook zelve geen turf meer en de hoofdafvoer van turf heeft tegenwoordig plaats langs het.^nne^e®"!^n^ te Het nlaatie Sanpemeer" geett een paar hooge bruggetjes voor voetgangers ie zien daar zoogenoemde „hoogholten", die het scheepvaartverkeer niet belemmeren; on Veendain Wildervank" vertoonen zich een paar ophaalbruggen , zoogenaamde klapbniggèn'', waarvan eene over een dwarskanaal. In het kanaal te Sappemeer driiven dikke lagen van wit schuim, afval van de aardappelmeelfabrieken, die met andere fabrieken niet weinig tot de vervuiling van vele Gromngsche wateren bijdragen. op den voorgrond tredende, is niet onbelangrijk. Hoogeschool, doofstommen-instituut. Appingedani (paardenmarkten). Delfzijl, aan het Eemskanaal, is eene haven voor Groningen. Winschoten is een welvarend landstadje. Zijn de grootste veenkoloniën reeds als landbouwdorpen genoemd, in het O. (Oldambt), N. (Hunzingoo en Fivelgoo) en W. (Westerkwartier) liggen nog zeer vele landbouwdorpen: Zuid-en Noordbroek, Finsterwolde, Beerta, Stedum, Loppersum (ooft), Bedum, Uithuizen, Warfuni, Ulrum, Grijpskerk. De dorpen in het N. van Groningen en Friesland buiten de bedijkingen in historischen tijd zijn meest op terpen of wierden gebouwd. De dorpen in het Westerkwartier vertoonen eene dergelijke ligging op strooken hoogeren zandgrond tusschen veenstrooken, als die in den ZO.hoek van Friesland. Westerwolde wacht op betere verkeerswegen. § 3Q. Het koninkrijk België is iets kleiner dan Nederland, maar heeft, in weerwil van de schraal bevolkte Ardennen, nog 1.6 mill. inw. meer. Het bestaat uit een laagland, dat in 'tW. (de Vlaanderens) grootendeels vruchtbaar en zeer dicht bevolkt, in het O. (de Kempen) onvruchtbaar is; een vruchtbaar, met Liniburgsche klei bedekt heuvelland, langs de noordoevers van Sambre Maas, en het onvruchtbare schraal bevolkte bergland der Ardennen. De goed bevaarbare Schelde is er de rivier der vlakte, de snelstroomende Maas, waarvan de Belgen echter het water door stuwen en schutsluizen ophouden, zoodat zij boven Luik bevaarbaar is, die van 't bergland. Langs het volkrijke Sambre-Maasdal vindt men veel ijzer en kolen en wordt veel aan ijzerindustrie gedaan; de Vlaanderens hebben veel fabricatie van geweven stoffen. In de vlakte wordt Vlaamsch (Nederlandsch), in het bergland Waalsch (Fransch) gesproken. De mooie hoofdstad Brussel of Bruxelles (210000, met dc voorsteden i/2 mill. i.) ligt op de grens van de vlakte en d( noordelijkste uitloopers van het heuvelland, tevens op de grens van het Vlaamsch -en het Waalsch sprekende gedeelte In de vlakte liggen het herleefde Gent (165000 i.) en he achteruitgegane Brugge. Antwerpen (280000 i.) aan de VEENDAM WILDERVANK, SAPPEMEER. (Zie bovenstaande en achterstaande plaat.) ware?^bctiónneiHu^'li™igveen te ontginnen . doch waar al spoedig dlit^erk door de stad Groningen werd overgenomen. In t eeist van de 1 " ^ . dat van de Aan'dit''kanaal 'ontstonden de veenkoloniën Hooge- /nmten Sinnenfeer?^oèn ^tit k a iiaal werd doorgetrokken . kwamen ook de venen onder Zuidbroek aan de snede. Van daar werd een eeuw^^cè'^root"n- g^-sjsi ™r r-a zsanssz. s 3, -r «* hoofdat'voer van turf heeft tegenwoordig plaats langs liet A,",e^c™^"^fte op „Veendain ' Wildervank" vertoonen zich een paar ophaalbniggen, driSTd^"'Cnnvanewiet "chuim" afvaT vaTde aardap^lm^.labriken die met andere fabrieken niet weinig tot de vervuiling van vele Gron.ngsche wateren bijdragen. Gezicht in Sappenner. (Naar photographie.ï ■ op den voorgrond tredende, is niet onbelangrijk. Hoogeschool, doofstommen instituut. Appingedam (paardenmarkten). Delfzijl aan het Eeniskanaal, is eene haven voor Groningen. Winschoten is een welvarend landstadje. Zijn de grootste veenkoloniën reeds als landbouwdorpen genoemd, in lid O. (Oldambt), N. (Hun/ingoo en Fivelgoo) en W. (\Vesterkwaïtiei) li.rgen nog zeer vele landbouwdorpen: Zuid- en Noordbroek, F^insterwo 1de, Beerta, Stedum, Loppersum (ooft), Bedum, Uithuizen, Warfum, Ulrum, Gnjpskerk. De dorpen in het N. van Groningen en Friesland buiten de bedijkingen in historischen tijd zijn meest op terpen of wierden „ebouwd. De dorpen in het Westerkwartier vertoonen eene dergelijke ligging op strooken hoogeren zandgrond tusschen veenstrooken, als die in den ZO.hoek van Fnesland. Westerwolde wacht op betere verkeerswegen. 8 jq. Het koninkrijk België is iets kleiner dan Nederland, maar heeft, in weerwil van de schraal bevolkte Ardennen, nog 1.6 mill. inw. meer. Het bestaat uit een laagland, dat in 't W. (de Vlaanderens) grootendeels vruchtbaar en zeer dicht bevolkt, in het O. (de Kempen) onvruchtbaar is; een vruchtbaar, met L.mburgsche klei bedekt heuvelland, langs de noordoevers van Sanibre Maas, en het onvruchtbare schraal bevolkte bergland dei Ardennen. De goed bevaarbare Schelde is er de rivier dei vlakte de snelstroomende Maas, waarvan de Belgen echter het water door stuwen en schutsluizen ophouden, zoodat zij boven Luik bevaarbaar is, die van 't bergland. Langs het volkrijke Sambre-Maasdal vindt men veel ijzer en kolen en wordt veel aan ijzerindustrie gedaan; de Vlaanderens hebben veel fabricatie van geweven stoffen. In de vlakte wordt Vlaamsch (Nederlandsch), in liet bergland Waalsch (Fransch) gesproken. De mooie hoofdstad Brussel of Bruxelles (210000, niet devoorsteden i/2 mill. i.) ligt op de grens van de vlakte en de noordelijkste uitloopers van liet heuvelland, tevens op de maal zoo groot als Europa, dat als een groot schiereiland van A/ië kan worden beschouwd. Het strekt zich eenige graden verder naar het N. uit dan Europa; de 70ste breedtecirkel toch, die over het uiterste noorden van Noorwegen loopt, snijdt in Azië over eene aanzienlijke uitgestrektheid het bijna geheel onbewoonde toendragebied, het terrein der niossteppen, die op eenige diepte het gansche jaar door bevroren zijn. Naar het Z. strekt het zich veel verder uit. Terwijl de 50ste parallelcirkel Spanje, Calabrië en Noord-Griekenland snijdt, loopt hij door het midden van Azië: over het Pamirhoogland en Peking. Het vastland van Azië strekt zich tot bijna aan den aequator uit, en deze snijdt de drie Groote Soenda-eilanden Soematra, Börneo en Celébes. Met Europa is Azië verbonden over de geheele lengte van het Oeralgebergte, de Kaspische zee en den Kaukasus. Met Afrika hangt het alleen door de landengte van Sues samen; voor het overige is het ervan gescheiden door de diepe, lange en smalle Roode zee. In 't W. grenst Azië bovendien aan de Middellandsche zee. In 't Z. O. en N. zijn zeegrenzen. Welke? Van noordwestelijk Amerika is Azië gescheiden door de smalle, ondiepe Beringsstraat. / § 51. Omtrek. Betrekkelijk is bij Azië de romp, ten opzichte van de leden (d. z. de schiereilanden en de eilanden), veel grooter dan bij Europa. Toch heeft Azië vele schiereilanden en eilanden; maar sommige van de eerste zijn zoo groot, dat het klimaat van hun binnenland weinig of niet van den invloed der zee ondervindt. Aziës noordkust heeft weinig schiereilanden (Samojedenen Taimyr-schiereiland) en eilanden (de Nieuwsiberische groep). De oostkust vertoont uitsteeksels (Kamtsjatka, Korea) en wordt van den open oceaan gescheiden door eilanden-guirlandes (Aleoeten, Koerilen, Japansche eilanden, Lioe-Kioe-eilanden), die niet het continent de volgende randzeeën insluiten: Berings-zee, zee v. Ochotsk, Japansche zee, Oostchineesche zee. Naar 't ZO. liggen de Zuidchinees che zee en de Indische archipel, de laatste niet eene uitgestrekte eilandenwereld, die den overgang vormt tusschen Azië en Australië. In 't Z., tusschen Achter- en Vooilndië de golf van Bengalen, tusschen Voor-lndië en Arabië de Perzische zee niet de Perzische golf. Tusschen Azie en Afrika de smalle Roode zee. § 52. Hoogte. Van Klein-Aziës west- tot Zuid-China s oostkust strekt zich een groot hoogland uit, dat uit eene kleinere westen eene reusachtige en hoogere oosthelft bestaat. Het eerste noemt men het Voor-, het tweede het Achteraziatische hoogland. Beide hangen onderling samen door den H i ndoe-Koe, of Hindoe Koesj, waarover enkele passen, o.a. de Bamianpas, van Noordnaar Zuid-Azië leiden. Het hoogste gedeelte van het Aclitetaziatische hoogland, meteen de hoogste hoogvlakte der Aarde, is het hoogland van Tibet, dat in het W. tot zelfs 4- en 5000 M. stijgt. Daarvoor ligt naar het N., ervan gescheiden door den hoogen Kwcn-Lun, een veel lager hoogland, het uitgestrekte Han-Hai. Op den zuidrand van de hoogvlakte van Tibet verheft zich de reusachtige Hi ma la ja met de hoogste toppen der Aarde: den Gaurisankar of Mount Everest (8840 M.) en den Dapsang (8600 M.). Op den rand van het Achteraziatisch hoogland verheffen zich verder o.a. het hoogland Pamir, de Tién-sjan, de ertsrijke Altaï en liet eveneens ertsrijke bergland van Trans-Baikalië. Naar het O. treffen wij liet Chineesche, naar het ZO. het Achterindische bergland aan. Het Achter- zoowel als liet Voorazitische hoogland is, binnen de randgebergten, voor een groot deel een gebied van steppen en woestijnen. Het Vooraziatische hoogland bestaat uit liet hoogland van Iran, dat van Armenië en dat van Klein-Azië. Met het Kleinaziatisclie hoogland hangt het Syrische hoogland samen en hiermede weer het Arabische, dat in het N. en Z. een woestijn karakter heeft, in 't midden, in Nedsjed, grassteppen vertoont, waar de beroemde Arabische paarden te huis behooren. Afgezonderd ligt nog het Voorindische hoogland, waarvan de zuidelijke driehoek den naam van hoogland Dekan draagt. Ten N. van het groote Aziatische hoogland ligt een uitgestrekt laagland, dat door eene heuvelachtige waterscheiding wordt verdeeld in de groote Siberische laagvlakte, met afstrooming naar de IJszee, en het laagland van Turkestan, welks rivieren in nieren uitstroomen. Naar het O. wordt het Siberische laagland veel smaller, zoodat het zich eindelijk tot eene smalle strook langs de IJszee bepaalt, terwijl oostelijk Siberië grootendeels een heuvel- en laag bergland is. Tusschen het Syrische en het Iransche hoogland ligt het lage, vlakke Mesopotamië van Tigris en Euphraat, terwijl tusschen den Himalaja en het Voorindische hoogland de Voorindische of Hindostansche laagvlakte ligt, die in het O. (Ganges gebied) zeer vruchtbaar en dicht bevolkt is. Ten O. van het Achteraziatische hoogland ligt, langs de Oostchineesche zee, de vruchtbare, zeer bevolkte Chineesche laagvlakte. Mantsjoerije, dat daarvan ten NO. ligt, heeft bergketenen, waartusschen breede dalen en vlakten liggen. § 53. Rivieren. Een groot deel van het groote Aziatische hoogland binnen de randgebergen heeft geene aftrooming naar den oceaan. Het daar vallende water, voorzoover het rivieren vormt, eindigt zijn' loop in zoutwaternieren of zoutmoerassen. 't Zijn stepperivieren. De grootste zijn de Tarim, die in het tegenwoordig bijkans tot een moeras uitgedroogde meer Lob eindigt, en de Hilmend. Ook de laagvlakte van Turkestan heeft stepperivieren; de grootste zijn de Amoe en de Syr, die in het Aralmeer uitstroomen. Naar de Noordelijke IJszee stroomen de Ob met den Irtysj, de Jenisséi en de Lena. Het verkeer op alle drie, op de laatste het meest, lijdt onder den kouden, langdurigen winter van Siberië en de noordelijke ligging der mondingen. Naar het O. stroomen de Amoer, die in de ondiepe Tata- rensont uitmondt, de onstuimige Hoang-ho of Gele rivier, die dikwijls overstroomt en veel slib meevoert, en de goed bevaarbare Jang-tse-Kiang, waaraan dan ook vele steden liggen. Naar liet Z. stroomen, in Achter-lndië, de Kanibodsja of Me-khong en de Irawadi: in Voor-lndië de Brahmapoetra, die met den Ganges, den heiligen stroom der Hindoes, ééne groote delta vormt, en de Indus; door Mesopotainië de Tigris en de Euphraat, die gezamenlijk als Sjat-el-Arab in de Perzische golf uitmonden. § 54. Klimaat. Ligt Europa bijna geheel in de gematigde zone, Azië strekt zich ook tot in de heete en de koude luchtstreek uit. De groote hoogvlakten, zoowel als Siberië en Furkestan, hebben een sterk vastlandsklimaat. De grootste winterkoude treft men aan in het Lenagebied. De zuid- en oostrand van Azië met den Indischcn archipel liggen in 't gebied der moesons, winden, die het ééne halfjaar in ééne, het andere in tegengestelde richting waaien. De jaargetijden onderscheiden zich hier van elkaar door windrichting en hoeveelheid regen. De Gobi, de Perzische en de Arabische woestijnen zijn zeer arm aan regen: ook de steppen van Turkestan hebben slechts geringen regenval. § 55. Bevolking. Het meerendeel van Aziës bevolking behoort tot het Mongoolsche ras (het Chineesche rijk, Japan, Siberië, Turkestan, Klein-Azië). In den Indischcn archipel en in een deel van Achter-lndië wonen Maleiers. Voor-lndië (in Dekan en op Ceylon wonen echter ook Drawida's), Perzië en Arabië hebben eene bevolking, die tot het Blanke ras behoort. Azië (41/0 maal Europa) heeft 2.3 maal Europa's bevolking. Naar de bezigheden kan men onderscheiden jagers en visschers in de noordelijkste streken, waar landbouw door de lange en strenge winters onmogelijk is, nomaden in de steppen zonder afstrooming naar den oceaan, en landbouwende volken in de streken met afstrooming naar den oceaan. Langs de steppenrivieren, waar de landerijen dikwijls kunstmatig worden bevloeid, wonen landbouwers te midden van nomadiseerende stammen. § 5O. Staten en bezittingen van Europeesche mogendheden. Het grootste deel van het Russische rijk ligt in bos, Lcerb. L. en V. 4e druk. 6 Azië: geheel Siberië en West-Turkestan. Van dit laatste zijn nog twee Khanaten (Kliiwa en Boekhara) meer in naam dan inderdaad zelfstandig. Engeland bezit geheel Voor-lndië en de westhelft van Achter-lndië. Het oostelijk deel van laatstgenoemd schiereiland, Annam, is Fransch; het midden, Siam, is nog onafhankelijk. Aziatisch Turkije omvat Klein-Azië, een stuk van Armenië (dat voor het overige aan Rusland en Perzië behoort), Syrië, Mesopotamië en de westelijke kuststreek van Arabië. Onafhankelijk zijn Perzië, Afghanistan, het groote Chineesche rijk, Korea en Japan. De Indische archipel behoort grootendeels aan Nederland; Engeland bezit de kleine noordhelft van Ilörneo en Portugal de noordhelft van Timor; de Philippijnen behoorden tot voor korten tijd aan Spanje, nu behooren ze aan de V.-St. van Amerika. In het binnenland van Arabië wonen onafhankelijke zwervende stammen. § 57. Het Chineesche rijk is nog ruim 1 10 grooter dan geheel Europa en telt ongeveer zooveel inwoners als ons werelddeel, n.1. in 't geheel ruim 360 mill. Hiervan leven alleen in het eigenlijke China (de kleine helft van 't geheele rijk) 350 mill. Mantsjoerije, Mongolië (grootendeels woestijn en steppe: Gobi), Oost-Turkestan (d. i. het Tarimbekken waarin de handelsstad Jarkand, een middelpunt voor den karavaanhandel) en het kolossale hoogland Tibet (waarin de stad Lhasa, met groote Boedhistische kloosters) vormen, met het eigenlijke China, het Chineesche rijk. De Chineezen bezitten eene eigenaardige, in sommige opzichten vrij hooge beschaving. Zonder onze Westersche hulpmidddelen, waarbij in deze eeuw de toepassingen van stoom en electriciteit op verkeersmiddelen en industrie zulk eene groote rol spelen, hebben de Chineezen zich ontwikkeld tot een landbouwend, handeldrijvend en nijver volk. Hoofdproducten van den landbouw zijn rijst en thee, van de nijverheid (meest handenarbeid) zijde, porselein, papier. Eeuwenlang hebben zij zich tegen de invallen der steppenvolken verdedigd door den grooten Chilieeschen muur en tegen het indringen der Westersche beschaving, door hunne havens voor Europeesche en Amerikaansche schepen gesloten te houden. Vooral sedert het midden der negentiende eeuw zijn echter havens voor dit verkeer geopend, terwijl nu niet den aanleg van spoorwegen is begonnen. De meeste en grootste steden liggen in de laagvlakte, aanden Jang-tse-Kiang en aan de oostkust, die in de zuidhelft zeer havenrijk is. De grootste stad is Kanton met 2.5 mill. inw. I11 de nabijheid het Britsche Hong-kong en liet Portugeesche Macao. Amoy verscheept veel koelies. Sjang-hai (620000 i.) is eene belangrijke handelsstad in liet mondingsgebied van den Jang-tse-Kiang. Nanking is de stad der Chineesche geleerdheid. Han-keoe (850000 i.) ligt in de theedistricten. Peking (ï .i mill. inw.? in liet N., is de hoofdstad, tevens de hoofdzetel des keizers. Tién-tsin, telt 1 mill. inw. Port-Arthur is in tijdelijk bezit van Rusland, Wei-hai-Wei van Engeland en Kiau-tsjeoe van Duitschland. § 58. Japan is 11/3 maal zoo groot al Groot-Brittannië en Ierland, maar iets minder dicht bevolkt, 't Is geheel een eilandenrijk, waarvan Hondo of Honsioe en Jezo de grootste eilanden zijn. Ten gevolge van den laatsten Japansch-Chineeschen oorlog is het eiland Formosa aan Japan gekomen. Japan is een landbouwende, industriëele en handeldrijvende staat. Rijst, thee en katoen zijn de hoofdvoortbrengselen van den landbouw; de nijverheid levert zijden en katoenen stoffen, porselein en aardewerk, kunstig lak- en koperwerk. Zijde en zijdenstoffen zijn de voornaamste uitvoerartikelen. De Japanneezen hebben zich in deze eeuw veel meer ontvankelijk getoond voor Westersche beschaving dan de Chineezen; ze zijn dan ook reeds langeren tijd in t bezit van spoorwegen. Tokio, vroeger Jedo geheeten (1.4 mill. inw.), is de hoofdstad. Ozaka (820000 i.j en Jokohama (190000 i.) zijn de belangrijkste handelshavens. Inde haven van Nagasaki (uooooi.) li i ««-» ' waarin eene fontein, omgeven door granaat-, citroen-, oranjeboomen, met zuilengangen en vertrekken, wier bodem met inarmermozaiek is versierd, dat ten de?le schuil gaat onder Perzische tapijten, waarop het licht, vallende door gekleurde ruiten, allerlei kleurnuances toovert. Gezicht op Damaskus. (Naar photographie.) GEZICHT OP DAMASKUS. (Zie nevenstaande plaat). Damaskus, Syrië's grootste stad, aan den rand der Syrische woestijn en aan den voet van den Anti-Libanon gelegen, die water doet toestroomen, onderscheidt zich meer door een bont Oostersch le\ en, dan door oudheden of merkwaardige gebouwen. De stad ligt als in eene oase, die zich in Maartin volle pracht vertoont. Zij bestaat uit Mohanimedaansche wijken, eene Christen- en eene Jodenwijk en is omgeven door een' muur die ten deele uit den Rotneinschen tijd, ten deele uit de Arabische, ten deele uit de Turksche periode dateert. De stad gaat tegenwoordig achteruit, doordien haar handel overvleugeld wordt door dien van Aleppo, maar meer nog, doordat de transitohandel sedert de opening van het Sueskanaal meest den zeeweg is gaan volgen. Nu beperkt zich het karavaanverkeer te Damaskus meest tot de uitwisseling van Perzische en Syrische waren. Het belangrijkst is de handel nu nog in den tijd van de bedevaarten naarMekka. De wapenindustrie bekend waren immers de Damascener klingen! is sinds de oorlogen van Timoer meest naar Samarkand en Chorasan verhuisd, en ook de aardewerk-industrie is er bijna te niet gegaan. Een hoofdmiddelpunt voor het leven in Damaskus is de bazar, die door branden herhaaldelijk is geteisterd. Toch heeft iedere groep van waren er nog hare eigen afdeeling. Een bonter gewoel van menschen dan zich daar vertoont, is nauwelijks; denkbaar. Pascha's en bedelaars, grijsaards en kinderen, Koerden en Maronieten, Christenen en Joden, boeren met paarden en ezels, zwaarbeladen kameelen niet hunne geleiders, alles golft sprekend en gesticuleerend door elkaar. Hier berijdt een voornaam, zwaargewapend Drusenopperhoofd zijn trotsch, rijk versierd paard; daar ziet men eenige Perzische kooplieden, wier scherp geteekende gelaatstrekken haast schuil gaan onder zwarte pelsmutsen; ginds nadert een Turksche effendi aan de spits van een troep; Bedouinen , in zware mantels of gazellenhuiden gehuld , het lange geweer dwars over den rug, trekken voorbij. Grieksche popen, Maronietische priesters, Derwischen en Ulema's voltooien het bonte tooneel. De vrouwen zijn meest in witte linnen kleeren gehuld en dragen den sluier. De Fellachvrouwen ziet men dikwijls gesierd met ringen aan vingers en ooren. Eene typische figuur is de publieke schrijver, die, op de hoeken der straten zittend, steeds door Bedouinen en boeren, meest echter door vrouwen omringd is, daar ze, niet kunnende schrijven, zijne diensten het meest noodig hebben. Overal zijn café's, die steeds druk bezocht worden; in de groote hallen zitten de Oosterlingen met gekruiste beenen in groepen aan kleine tafeltjes, nargileh rookend en tric-trac spelend. Damaskus heeft tallooze moskeeën, wier koepels vaak verguld zijn. Van de torenvormige minarets af heeft men een wijd vergezicht over de huizenzee der stad, met hare dikwijls smalle straten, en hare platte daken. De laatste dienen des zomers dikwijls als slaapplaats. De huizen der rijken zijn ruim en prachtig, met een grooten voorhof, waarin eene fontein, omgeven door granaat-, citroen-, oranjeboomen, met zuilengangen en vertrekken, wier bodem met inarmermozaiek is versierd, dat ten deele schuil gaat ouder Perzische tapijten, waarop het licht, vallende door gekleurde ruiten, allerlei kleurnuances toovert. voor de Russische fabrieken. De Kirgiezensteppe wordt door nomaden bewoond. Welk eene enorme oppervlakte Aziatisch Rusland beslaat en hoe weinig menschen er wonen, blijkt bij eene vergelijking met Europa en Nederland. Het is n.1. i»/3 maal zoo groot als geheel Europa en heeft maar 4.5 maal zooveel inwoners als Nederland. S 62. Britsch Azië. Voor-lndië bestaat uit de Voorindische laagvlakte en het hoogland van Dekan. Daarbij ligt het kaneeleiland Ceylon, waar bij Colombo vele stoom- booten aanleggen. De Gangesvkikte is zeer vruchtbaar en dicht bevolkt. In het koele jaargetijde gedijen er onze korensoorten, in het warme kweekt men rijst, thee, opium. In 't gebied der Gangesdelta ligt de hoofdstad Calcutta (810000 1.). In het Gangesgebied liggen verder de bedevaartplaats Benares (220000 1.) en Delhi (190000 i.), het laatste eens de zetel van den Groot-Mogo . In 't gebied van den boven-Indus ligt Kasjmier, waar sjaals worden vervaardigd. Op de westkust van Dekan ligt de groote handelsplaats Bombay (820000 i.), die veel katoen uitvoert; op de oostkust de belangrijke handelsstad Madras (450000 i.). In Achter-Indië bezit Engeland het rijst- en tekhout-uitvoerende Birma. Bij het zuidelijke einde van Malaka ligt de drukke handelspost Singapoer. , , . In Arabië bezit Engeland Aden, bij de Chineesche kust heeft het Hong-kong en noordelijker, op liet schiereiland Sjan-toeng, Wei-hai-Wei. Verder staat de noordhelft van Bor,1 e o onder Britsch beschermheerschap, alsook B al 0 e ts j i s t a n. S 63. Fransch Azië bepaalt zich hoofdzakelijk tot de oostkust van Achter-Indië, n.1 Annam met Ton-kinen Karnbodsja met Neder-Cochinchina. Saigoen is hier de groote handelsstad. . In het onafhankelijke Siam ligt het handelscentrum Bangkok (600000 i.). . , S 64. De Oostindische archipel ligt geheel binnen de keerkringen; de aequator loopt juist midden over Soematra en Börneo en over 't N. van Celébes. Nationaal Javaansch eostuum. (Naar photographie.) . De Archipel bestaat uit de Philippijnen (hoofdEilanden. ^ Mani,a (,50000 j.)( ,net uivoer van tabak en sigarenfabricage), die door de Vereenigde Staten van Amerika zijn veroverd, de vier Groote Soenda-eilanden (Soematra, Bórneo, Celébes en Java), de Kleine Soenda-eilanden (o. a. Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor, welk laatste voor de oosthelft aan Portugal behoort) en de Mol ukken of Specerij-eilanden. De meeste eilanden van den Indischen archipel zijn bergachtig; vele der kleinere hebben hun ontstaan of hunne uitbreiding aan koraalvorming te danken. Van Achter-lndië uit loopt eene vulkanenrij over de Andamanen en de Nikobaren, door Soematra en Java en verder over de Kleine Vulkanen. Soenda_ej|atujen, de Molukken, noordoostelijk Celébes, de Sangir-eilanden en de Philippijnen, alzoo langs den buitenrand van den archipel. De hoogste toppen zijn de Seméroe op Java (3670 M.), de Korintji of piek van Indrapoera op Soematra (3Ögo M.). Buiten de vulkanenrij ligt de Kinabaloe op Börneo (4490 M.). _ Soematra is 13-, Bórneo 22-, Celébes 5.1/2-- Java Grootte. mgt Madoera 4 niaa| z00 gr00t als Nederland. De bevolking van de groote westhelft des Archipels evo ing. zjjn jv\aleiers, die van de kleine oosthelft Papoeas. Het getal inwoners vau de meer of minder rechtstreeksche Nederlandsche bezittingen in den Oostindischen archipel beloopt 35 mill., waarvan 26 mill. op Java en Madoera. Het getal Europeanen en met dezen gelijkgestelde!!, d. z. Christenen, draagt in onze Oost 55000, waarvan 4/g op Java en Madoera, de overigen op de „buitenbezittingen". Grooter is 't getal Chineezen (450000, waarvan 260000 op Java en Madoera), waarvan de meesten als handelaren, als koelies op plantages of bij het mijnwezen werkzaam zijn. Java is dichter bevolkt dan Nederland: ïgg per KM2, tegen Nederland 156. -- De inboorlingen zijn meest Mohammedanen; de bewoners van de binnenlanden van Börneo en Celébes en ten deele van die van Soematra en de bewoners van sommige kleine eilanden in de oosthelft van den Archipel zijn nog heidenen. In de Minahasa van Menado is Nationaal Javaansch costuum. (Naar photographie.) De Archipel bestaat uit de Philippijnen (hoofdEilanden. • v . .11 stad Man 1 la (150000 1.), met uivoer van tabaken sigarenfabricage), die door de Vereenigde Staten van Amerika zijn veroverd, de vier Groote Soenda-eilanden (Soeniatra, Börneo, Celébes en Java), de Kleine S o e 11 d a-e i 1 a n d e 11 (o. a. Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor, welk laatste voor de oosthelft aan Portugal behoort) en de Mol ukken of Specerij-eilanden. De meeste eilanden van den lndischen archipel zijn bergachtig; vele der kleinere hebben hun ontstaan of hunne uitbreiding aan koraalvorming te danken. Van Achter-Indië uit loopt eene vulkanenrij over de Andamanen en de Nikobaren, door Soeniatra en Java en verder over de Kleine u anen- s 0 e n ti a-e i 1 a n d e n, de Mol uk ken, noordoostelijk Celébes, de Sangir-eilanden en de Philippijnen, alzoo langs den buitenrand van den archipel. De hoogste toppen zijn de Seméroe op Java (3670 M.), de Korintji of piek van Indrapoera op Soeniatra (3690 M.). Buiten de vulkanenrij ligt de Kinabaloe op Börneo (4490 M.). Gr otte Soematra is 13-, Börneo 22-, Celébes 5.1/2-» Java met Madoera 4 maal zoo groot als Nederland. De bevolking van de groote westhelft des Archipels evo ing. ^aleiers, die van de kleine oosthelft Papoea's. Het getal inwoners vau de meer of minder rechtstreeksche Nederlandsche bezittingen in den Oostindischen archipel beloopt 35 mill., waarvan 26 mill. op Java en Madoera. Het getal Europeanen en met dezen gelijkgesteldeii, d. z. Christenen, draagt in onze Oost 55000, waarvan */5 op Java en Madoera, de overigen op de „buitenbezittingen". Grooter is 't getal Chineezen (450000, waarvan 260000 op Java en Madoera), waarvan de meesten als handelaren, als koelies op plantages of bij liet mijnwezen werkzaam zijn. Java is dichter bevolkt dan Nederland: ïgg per KM2, tegen Nederland 156. De inboorlingen zijn meest Mohammedanen; de bewoners van de binnenlanden van Börneo en Celébes en ten deele van die van Soeniatra en de bewoners van sommige kleine eilanden in de oosthelft van den Archipel zijn nog heidenen. In de Minahasa van Menado is de Alfoersche bevolking grootendeels tot het Christendom bekeerd. Voortbreng. Onder de uitvoerartikelen van Indië staan vooraan: selen. koffie, suiker, tabak, rijst, muskaatnoten, kruidnagelen, peper en tin. Het laatste van Bangka en Blitoeng of Billiton. In de groote westhelft is zelf verbouwde rijst liet hoofdvoedsel van de bevolking; in de kleinere oosthelft levert de sago, bereid uit het merg van den sagopalm, den hoofdschotel. De Gouverneur-Generaal is in onze Oost de plaatse eer' vervanger van de Koningin. Sommige deelen van Indië staan rechtstreeks onder Nederlands beheer, andere hebben nog eigen vorsten, die evenwel onder Gouvernementsopperbeheer staan of waarmee Nederland tractaten heeft gesloten. Op Java zijn nog slechts twee regeerende vorsten: de sultan van Djokjokarta en die van Soerakarta. Deze hebben evenwel Nederlandsche residenten naast zich. Voor 't overige zijn Java eu Madoera in residentiën verdeeld. Buiten Java onderscheiden we gouvernementen, residentiën en ééne adsistent-residentie. Langs Soematra's westkust loopt een bergland, Soeniatra. Boekit Barisa 11 geheeten, waarvan de hoogste top, de Goenoeng Korintji, 3690 M. hoog is. De oostkust is laag en grootendeels moerassig; naar die kust loopen de grootste rivieren, die meest alle delta's vormen: de Siak, de Indragiri, de Djambi, de Moesi, welke laatste bij den mond rivier van Palèmbang heet. Op Soematra zijn de voornaamste plaatsen: Padang op de westkust, met koffiehandel; daar de reede van Padang te weinig beschut is, is niet deze maar de Wilhelmina-baai in de nabijheid door een' spoorweg verbonden met l ort de Koek op eene hoogvlakte in 't binnenland en met het Ombilien-kolenveld ten O. van het 111 eer van Sinkarah. Verder Palèmbang, aan de Moesi, eene der belangrijkste plaatsen van lnsulinde voor de inlandsche nijverheid: men vervaardigt hier kleedingstukken (sarongs), wapens, prauwen, lakwerk, bamboeswaren. In 't N. zijn in het landschap Deli belangrijke landbouwondernemingen voor tabaksbouw. Atjeh, met de hoofdplaats Kota Radja, is nog altijd niet geheel onderworpen. De tinmijnen op Bangka behooren aan 't Gouvernement, Bangka en die op Blitoeng (Billiton) tot dusver aan eene Blitoeng. Nederlandsche maatschappij. De werklieden zijn meest Chineezen. Java's noordkust is voor een groot deel laag, soms moerassig; de zuidkust is, behalve in 't midden, meest hoog. Het bergland van West- en Middel-Java, tot de vulkanen Merapi en Merbaboe, hangt onderling samen en vormt in West-Java hoogvlakten, als die van Bandoeng en van Garoet. Middel-Java heeft ééne bergketen. In Oost-Java verheffen zich alleenstaande vulkanische berggroepen, gescheiden door vlakten, en drie lagere kalksteenketens. Door Java loopt van 't W. naar het O. eene rij van vulkanen, waarvan hier slechts enkele genoemd worden: de Salak, de Gedeh, eene groep van vuurbergen op de randen van de bovengenoemde hoogvlakten, verder in Middel-Java de Slamat, de Soembing, de Merapi, de Merbaboe, en in Oost-Java de Lawoe, de Wilis, de Seméroe (3670 M.), het Jang-gebergte en de Raoeng. De grootste rivieren zijn in Oost-Java de rivier van Solo of de Bengawan en de rivier van Kediri of de Brantas; in West-Java zijn de belangrijkste de Tji Taroeni en de Tji Manoek. Zeer dicht bevolkt is de vlakte van de Serajoe in Middel-Java. Op Java's noordkust liggen de drie voornaamste havens en handelssteden van onze Oost: Batavia (115000 i.), Samarang en Soerabaja (125000 i.), alle drie in vrijwel overeenkomstige ligging: de oude, aan de moerassige kust gelegen stad is ongezond , ten gevolge waarvan naar 't Z. nieuwere voorsteden zijn ontstaan. Batavia heeft eene kunsthaven bij Tandjoeng (= kaap) Prioek. Ten Z. van Batavia ligt aan den voet van 't gebergte Buitenzorg, de zetel van den Gouverneur-Generaal. In 't binnenland liggen: Bandoeng in de Preanger regentschappen (koffieteelt) op eene hoogvlakte; Djokjokarta en Soerakarta (100000 i.), de hoofdsteden der gelijknamige Vorstenlanden. Op de zuidkust de havens Patjitan en Tjilatjap, waarvan de laatste, beschut door het rotseiland Noesa Kembangan en bij den mond van de druk bevaren Serajoe, het belangrijkst is. Een spoorweg verbindt Batavia (binnenkort ook reeds straat Soenda) over Bandoeng niet Djokjokarta, Soerakarta, Soerabaja, Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki. Bij Tjilatjap bereikt liij de zuidkust. Een zijtak verbindt Soerakarta met Samarang. Zijtakken loopen ook door de residentiën Kediri, Pasoeroean en Besoeki. Börneo's binnenlanden zijn meest hoogland; de Bórneo' hoofdketenen blijken meer in de richting YV. O. te loopen, dan men tot voorkort dacht. Langs de bochtige rivieren de Kapoeas, de Baritoe, de Mahakam) dringt het laagland ver in 't binnenland op. In 't N. verheft zich de Kinabaloe (4490). In de binnenlanden wonen deheidensche Dajaks. Op Bórneo zijn Pontianak, onder denaequator, en Bandjermasin, beide met eene ten deele op vlotten wonende bevolking, de voornaamste plaatsen. De natuurlijke gesteldheid van 't midden van CeléCelébes. waar zjch cen Centraalgebergte schijnt te bevinden, waaruit de ketenen der vier schiereilanden ontspringen , is nog slechts onvoldoende bekend. Op Celébes zijn de Minahasa van Menado in 't N. (koffie), met de stad Menado, en het Z., waar de stad Makasar ligt, het dichtst bevolkt. Kleine De Kleine Soenda eilanden zetten den boog van Soenda eil. Soematra en Java voort en zijn alle vulkanisch. Te Singaradja zetelt de resident van Bali en Lombok. Op Soembawa verheft zich de vulkaan Tambo ra, die in 1815 eene uitbarsting vertoonde, al even verwoestend als de Krakat au in straat Soenda in 1883. Op Ti mor (hoofdstad Koepang) is de weersgesteldheid droger en de plantengroei minder welig dan op de meer westelijk gelegen eilanden. Op de Molukken, meest op Ambon en de BandaMolukken. groepj wor(jen muskaatnoten en kruidnagelen gekweekt. Ce ra 111 is het voornaamste sago-eiland. I. AFRIKA. § 65. Grootte, Ligging, Grenzen. Afrika is bijna driemaal zoo groot als Europa. Het strekt zich van circa 35" N.¬ tot 35° ZB. uit, van kaap Blanco tot kaap Agulhas. Door zijne meerdere breedte in de noordhelft behoort echter ongeveer 2/.i van het werelddeel tot het noordelijk halfrond. Alleen door de landengte van Sues hangt Afrika niet het overige deel der Oude Wereld santen. Het heeft alzoo zeegrenzen. Welke? § 66. Omtrek. De omtrek van Afrika is zeer eenvoudig. Op de noordkust zijn slechts twee vlakke golven: die van Sydra en die van Gabes. Wanneer we de straat van Gibraltar door zijn gegaan, laten we rechts de aan Portugal behoorende Az.oren en de Madeiragroep, verder de Kanarische (Spaansch) en de Kaap Verde eilanden (Portugeesch) liggen. De laatste liggen tegen kaap Verde, het westelijkste punt van Afrika. In de golf van Guinea liggen Fernando Poo en Anno Bom (Spaansch), Principe en S. Thomé (Portugeesch). Op veel grooteren afstand liggen de aan Engeland behoorende eilandjes Ascension en St. Helena. Bij kaap de Goede Hoop verandert de kust van hoofdrichting, om nog later van eene oostelijke in eene noordoostelijke richting over te gaan. Het kanaal van Mozambique scheidt het groote eiland Madagaskar van 't continent. Rondom dit eiland liggen de Maskarenen, de Seychellen, de Amiranten en de Kom oren. Kaap Haf oen en kaap Guardafui zijn de oostelijke punten van Afrika. Uit de golf van Aden leidt Bab-el-Mandeb in de Roode zee. § 67- Bodemgesteldheid. Afrika is bijna geheel hoogland. Meestal ligt langs de kust slechts eene stroök laagland, die, wanneer ze moerassig is, als altijd in de tropische streken ongezond is. In het NW. verheft zich het Barbarijsche hoogland. De ketenen van het Atlasgebergte sluiten hier een steppegebied iti met zoutwatermoerassen of sjots. Ten Z. van dit hoogland begint de Sahara. Deze is het laagst in het W. en heeft de hoogste gebergten in het midden. De woestijn vertoont twee hoofdvormen, dien van rots- en dien van grintwoestijn. Zand en duinen vindt men in beide, liet meest in de laatste. In het O. draagt de Sahara den naam van Lybische GEZICHT IN DE SAHARA. (Zie nevenstaande plaat). Behalve de afwezigheid van of althans de groote armoede aan planten valt in de woestijn nog een ander kenmerk als gevolg van de armoede aan regen in het oog. Terwijl in de berglanden, waar eene matige of eene overvloedige hoeveelheid regen valt, de verweerde rotsdeelen niet alleen omlaag rollen maar ook door het regenwater naar omlaag worden gevoerd en ten slotte door het stroomende beeken rivierwater steeds verder worden geschoven en gerold, tot ze hier en daar, hetzij in het bergland zelf, in de bochten der rivieren, of bij hoogen stand op de oeverstrooken, hetzij ver buiten liet bergland, in de laagvlakte en het inondingsgebied bezinken, zijn in de woestijn bijna uitsluitend de zwaartekracht en de wind als verplaatsende factoren aan het woord. Het gevolg daarvan is, dat de grovere en fijnere verweeringsproducten de kale rotshellingen meer bedekken dan in regenrijke streken, terwijl de laagten meer gelijkmatig worden opgehoogd en aangevuld. De plaat laat duidelijk zien, hoe de steenbl okken, afkomstig van de rotsruggen, die op den voorgrond zich eenigermate verheffen, tusschen beide in zijn blijven liggen. Een stroomend water zou ze hebben meegevoerd. Verderop zijn de rotshellingen voor een groot deel als in een geplooiden mantel van stof, zand en puin gehuld , zoodat de eigenlijke vormen der rots zich slechts eenigszins laten raden. De puin- en zandvlakten vertoonen vele groeven en verdiepingen, alsook ophoogingen, die grootendeels zijn ontstaan door uitwaaiing en opwaaiing. I M Gezicht in de Sahara. (Naar photograpliie.) T ' GEZICHT IN DE SAHARA. (Zie nevenstaande plaat). Behalve de afwezigheid van of althans de groote armoede aan planten valt in de woestijn nog een ander kenmerk als gevolg van de armoede aan regen in het oog. Terwijl in de berglanden, waar eene matige of eene overvloedige hoeveelheid regen valt, de verweerde rotsdeelen niet alleen omlaag rollen maar ook door het regenwater naar omlaag worden gevoerd en ten slotte door het stroomende beeken rivierwater steeds verder worden geschoven en gerold, tot ze hier en daar, hetzij in het bergland zelf, in de bochten der rivieren, of bij hoogen stand op de oeverstrooken, hetzij ver buiten het bergland, in de laagvlakte en het mondingsgebied bezinken, zijn in de woestijn bijna uitsluitend de zwaartekracht en de wind als verplaatsende factoren aan het woord. Het gevolg daarvan is, dat de grovere en fijnere verweeringsproducten de kale rotshellingen meer bedekken dan in regenrijke streken, terwijl de laagten meer gelijkmatig worden opgehoogd en aangevuld. De plaat laat duidelijk zien , hoe de steenbrokken, afkomstig van de rotsruggen, die op den voorgrond zich eenigermate verheffen, tusschen beide in zijn blijven liggen. Een stroomend water zou ze hebben meegevoerd. Verderop zijn de rotshellingen voor een groot deel als in een geplooiden mantel van stof, zand en puin gehuld, zoodat de eigenlijke vormen der rots zich slechts eetiigszins laten raden. De puin- en zandvlakten vertoonen vele groeven en verdiepingen, alsook ophoogingen, die grootendeels zijn ontstaan door uitwaaiing en opwaaiing. Gezicht in de Sahara. (Naar photographie.) woestijn. Langs de Roode zee, ten O. van het Nijldal, wordt de hodeni weder hooger: het zoogenaamde Arabische woestijn plateau. De oasen in de woestijn liggen lager dan de omgeving. Zij hebben haar ontstaan te danken aan de aanwezigheid van bronnen. Hare ligging bepaalt de richting der karavaanwegen. De Soedan, ten Z. van de Sahara, is in de westhelït hoog. In 't midden is zij lager; het centrum van de Middel- of Lage Soedan is het Tsaadmeer. Hooger is weer de OostSoedan, die tot het Nijlgebied behoort. Ten W. van de West-Soedan ligt Senegambië. Als afzonderlijke natuurlijke afdeeling van Afrika moet verder de kuststreek van Guinea worden genoemd, n.1. Opper- en Neder-Guinea, die in den hoek, waar zich het Kameroengebergte verheft, bij elkander komen. Bij Massaoea aan de Roode zee begint een uitgestrekt hoogland met het woeste Abbessinische hoogland. Op den oostrand verheffen zich in de aequatoriale streek de hoogste bergen van Afrika, de Kenia en de Kilima-Ndzjaro (± 6000 M.) en op den westrand bereikt de Roewenzori ± 5500 M. Dit groote Oostafrikaansche hoogland strekt zich zuidwaarts uit tot het Zambesidal. I let is rijk aan nieren. Van het Oostafrikaansche hoogland loopen op 50 N.- en 120 ZB. waterscheidende hoogten naar het W., die het Kon gobekken insluiten. Ten Z. van 120 ZB. ligt het Zuidafrikaansche hoogland, dat trapvormig van de kust naar het binnenland oploopt. De randen zijn dus bergachtig. Het hoogst is hier het Drakengebergte. Het binnenland is een steppe- en woestijngebied, de Kalahari. § 68. Rivieren. De Afrikaansche rivieren hebben, daar nergens in het werelddeel de regen eenigszins gelijkmatig over de verschillende maanden van het jaar is verdeeld, en eeuwige sneeuw slechts op enkele der allerhoogste toppen wordt gevonden, in de verschillende tijden des jaars eene zeer afwisselende waterhoeveelheid. Dit zou de bevaarbaarheid van de grootste onder haar, als den Nijl, den Niger, den Kongo, den Zamhesi, echter niet zoo veel schaden. Lastiger is voor bijna alle de omstandigheid, dat zij, voordat ze de slechts smalle kustzone bereiken, zich een' weg moeten banen door de randterrassen, die het hooge binnenland omzoomen. Zoo maakt de Kongo nog watervallen op betrekkelijk korten afstand van den mond, en de Ni ijl, de langste rivier der Aarde, heeft zijne laatste stroomversnellingen bij Assoean, waar hij over granietbanken stroomt. Zoo is de eigenlijke benedenloop der Afrikaansche rivieren slechts kort en wordt hare belangrijkheid als verkeerswegen met het binnenland zeer verminderd. Dit is te meer nadeelig, omdat de zee nergens diep in het land opdringt. Op Afrika's noordkust stroomt geene andere rivier van beteekenis uit dan de Nijl. De troebele Witte Nijl voert water aan uit de groote meren (Victoria-, Al bert- en Albert-Edward-meer) van de aequatoriale gewesten. De heldere Blauwe Nijl en de Atbara ontvangen hun water van het Abessinische hoogland. Van Berber af neemt de Nijl geene permanente bijrivier meer op. Zijn groote watervoorraad is evenwel machtig genoeg 0111 dwars door de woestijn zich een' weg te banen tot in de Middellandsche zee, waarin hij met twee hoofdarmen door eene delta heen uitmondt. In den tijd der zwelling overstroomt hij zijn dal, dat daaraan zijne vruchtbaarheid heeft te danken. Naar den Atlantischen oceaan stroomen: de Senegal en de Gambia, de delta-vormende Niger, die bij Timboektoe op den rand der woestijn ombuigt, de kolossale, waterrijke Kongo, die vele watervallen vormt, de Oranjerivier, die geheel onbevaarbaar is. In den Indischen oceaan stroomt de Zambesi uil, die ook groote watervallen vormt en het water van liet Njassanieer opneemt. Afrika heeft in zijne steppen en woestijnen vele wadi's, die alleen nu en dan water bevatten. § bg. Klimaat. Afrika ligt grootendeels in de heete luchtstreek: het is het warmste werelddeel. De Atlaslanden en liet zuidwestelijk gedeelte van het Kaapland hebben, evenals Zuid- Stroomversnelling van Uen Nijl bij Assoean. (Naar Hölzel s Geogr. Characterbilder.) STROOMVERSNELLING VAN DEN NIJL. (Zie nevenstaande plaat). Kenmerkend voor den oppervlaktevorm van Afrika is, dat het hoogland, waaruit het bijna geheel bestaat, op de meeste plaatsen hooge randen vertoont, en een gevolg daarvan is, dat de uit het binnenland komende rivieren, vóór zij de kust bereiken, door den hoogen rand brekende, tot dicht bij de monding watervallen en stroomversnellingen vormen, hiervan geeft de Nijl eenige voorbeelden, het laatst bij Assoean, waar hij de eerste (eigenlijk de laatste) katarakt vormt. Hier heeft de rivier door de kalksteen- en zandsteengebergten (links de l.ibysche hoogvlakte, rechts het kustgebergte van de Roode zee, de zoogenaamde Arabische woestijn) een smal, vrij diep dal uitgeslepen. Dwars door deze betrekkelijk gemakkelijk uit te slijpen gesteenten strekt zich hier tusschen Assoean en het eilandje Philse, dus boven Assoean, een granietdam uit. Ook hierop beproefde de Nijl zijne krachten en hij is er in geslaagd het harde gesteente te doorbreken en ten deele te verwoesten. Maar niet zoo spoedig was hij hiermede gereed, als met de andere gesteenten en een chaos van groote en kleine klippen bleef over, waarover de rivier nu heen bruist. De toeschouwer wordt verondersteld op den Libvschen, dus den linkeroever, te staan, ongeveer 4 KM. ten Z. van Assoean. De rivier stroomt naar 't N., dat is op de plaat naar links, wendt zich daarop (buiten het kader der plaat) met eene bocht naar rechts en over de donkere granietklippen heen ziet men in de schemerende verte de rivier nog eens voor den dag komen en op haren oever de dadelpalmen van Assoean en daarboven uit steken de lichtkleurige rotsen van het l.ibysche woestijnplateau. De rivier is voorgesteld bij haren laagsten stand (100 a 150 M. breed), zoodat vele rotspunten boven het water uit steken, andere even onder de wateroppervlakte deze doen kroezen en golven en een geheel labirynth van granietklippen tot op den voorgrond reikt. Bij hoogen stand staan ook deze meest onder water. Rechts op den voorgrond, in een straatvorming afstroomingskanaaltje, is het donkerkleurige Nijlslib blijven liggen, dat daar bewijst, hoe ver het water bij hoogen stand reikt. Hier bedraagt het verval 5 M. per KM. In den loop der eeuwen is het de uitslijpende kracht van het rivierwater gelukt dezen en de verder stroomopwaarts gelegen dammen steeds verder uit te slijpen, zoodat zij steeds in mindere mate nuttig als natuurlijke stuwen werken, die het water bij hoogen stand ophouden, en het gedeelte van het dal, dat van de slibaanbrengende overstrooming voordeel kan trekken, steeds kleiner werd. Door groote gemetselde stuwen heeft men nu in den laatsten tijd weer in aanzijn geroepen, wat langs den natuurlijken gang van zaken veroordeeld was om te verdwijnen. Zonder de overstrooming toch zou Egypte ophouden eene lange, smalle oase ter weerszijden van den Nijl dwars door de Sahara te zijn. Stroomversnelling van ilen Nijl bij Assoean. (Naar 1 lölzcl s Geogr. CharacterbilJer.) STROOMVERSNELLING VAN DEN NIJL. (Zie nevenstaande plaat). Kenmerkend voor den oppervlaktevorm van Afrika is, dat het hoogland, waaruit het bijna geheel bestaat, op de meeste plaatsen hooge randen vertoont, en een gevolg daarvan is, dat de uit het binnenland komende rivieren, vóór zij de kust bereiken, door den hoogen rand brekende, tot dicht bij de monding watervallen en stroomversnellingen vormen. Hiervan geeft de Nijl eenige voorbeelden, het laatst bij Assoean, waar hij de eerste (eigenlijk de laatste) katarakt vormt. Hier heeft de rivier door de kalksteen- en zandsteengebergten (links de Libysche hoogvlakte, rechts het kustgebergte van de Roode zee, de zoogenaamde Arabische woestijn) een smal, vrij diep dal uitgeslepen. Dwars door deze betrekkelijk gemakkelijk uit te slijpen gesteenten strekt zich hier tusschen Assoean en het eilandje Plu la', dus boven Assoean, een granietdam uit. Ook hierop beproefde de Nijl zijne krachten en hij is er in geslaagd het harde gesteente te doorbreken en ten deele te verwoesten. Maar niet zoo spoedig was hij hiermede gereed, als met de andere gesteenten en een chaos van groote en kleine klippen bleef over, waarover de rivier nu heen bruist. De toeschouwer wordt verondersteld op den Libyschen, dus den linkeroever, te staan, ongeveer 4 KM. ten Z. van Assoean. De rivier stroomt naar 't N., dat is op de plaat naar links, wendt zich daarop (buiten het kader der plaat) met eene bocht naar rechts en over de donkere granietklippen heen ziet men in de schemerende verte de rivier nog eens voor den dag komen en op haren oever de dadelpalmen van Assoean en daarboven uit steken de lichtkleurige rotsen van het I.ibysche woestijnplateau. De rivier is voorgesteld bij haren laagsten stand (100 a 150 M. breed), zoodat vele rotspunten boven het water uit steken, andere even onder de wateroppervlakte deze doen kroezen en golven en een geheel labirynth van granietklippen tot op den voorgrond reikt. Bij hoogen stand staan ook deze meest onder water. Rechts op den voorgrond, in een straatvorming afstroomingskanaaltje, is het donkerkleurige Nijlslib blijven liggen, dat daar bewijst, hoe ver het water bij hoogen stand reikt. Hier bedraagt het verval 5 M. per KM. I11 den loop der eeuwen is liet de uitslijpende kracht van het rivierwater gelukt dezen en de verder stroomopwaarts gelegen dammen steeds verder uit te slijpen, zoodat zij steeds in mindere mate nuttig als natuurlijke stuwen werken, die het water bij hoogen stand ophouden, en het gedeelte van het dal, dat van de slibaanbrengende overstrooming voordeel kan trekken, steeds kleiner werd. Door groote gemetselde stuwen heeft men nu in den laatsten tijd weer in aanzijn geroepen, wat langs den natuurlijken gang van zaken veroordeeld was 0111 te verdwijnen. Zonder de overstrooming toch zou Egypte ophouden eene lange, smalle oase ter weerszijden van den Nijl dwars door de Sahara te zijn. Europa, winterregens. De Sahara en de kaïanan zijn nijna regenloos; ten gevolge van de onbewolkte lucht komen na liecte dagen dikwijls koude nachten. De aequatoriale gordel is regenrijk. § 70. Bevolking. De bevolking van Noord-Afrika tot de Soedan worden tot liet Blanke ras gerekend. Met de Soedan begint het Negerras, dat verder bijna geheel Afrika bewoont. I11 en op de grenzen van de Kalahari leidende I lottentotten en de Boschjesmannen een armoedig bestaan. I11 Kaapkolonie, Zuidafrikaansche republiek en Oranjevrijstaat wonen Engelschen en Nederlanders, op de oostkust van Zuid-Afrika Arabieren. Door Arabieren en door Europeanen (Portugeezen) werd veel gedaan aan den slavenhandel, die in Afrika veel kwaad heeft gesticht, zoowel doordien duizenden bij duizenden van de krachtigste Negers werden uitgevoerd of omkwamen, als doordien bij zulke toestanden geen vertrouwen van de inboorlingen tot de vreemdelingen kon ontstaan. Nu wordt de slavenhandel niet meer door de Christenen gedreven; de Mohammedanen schaffen evenwel dil misbruik niet af. § 71. Staten. De haast, waarmede in de laatste jaren verschillende Europeesche mogendheden zich van gedeelten van Afrika hebben meester gemaakt, heeft aan de inheemsche staten slechts weinig ruimte meer overgelaten. We noemen als onafhankelijke staten in de eerste plaats het sultanaat Marokko, niet ten deele vruchtbaren, maar verwaarloosden bodem (steden Fez en Marokko, waar bekend leder wordt vervaardigd), en de negerrepubliek Liberia, met de hoofdstad Monrovia, een toevluchtsoord voor gevluchte slaven. Het Nijlgebied boven Donkola komt waarschijnlijk in Europeesche (Engelsche) handen. Onafhankelijk zijn ook de zoogenaamde boerenrepublieken (de Zuidafrikaansche republiek, hoofdstad Pretoria, en de Oranje-vrijstaat, hoofdstad Bloemfontein.) In de boerenrepublieken is veeteelt de hoofdbezigheid. Er wordt goud en diamanten gevonden. Aan het goud heeft Johannesburg zijn snellen groei te danken. Evenmin als de beide genoemde republieken ligt aan zee het bergachtige Abessinië, dat onder een inheenischen koning staat. Ook het Kongo-geDieu vormt een onafhankelijker!, den /oogenaamden Kon go-staat, onder souvereiniteit van den Belgischen koning. Langs de rivier liggen vele handelsposten, die de producten des lands (ivoor, goud, caoutchouc en producten van den landbouw) in ontvangst nemen. § 72. Bezittingen van Europeesche mogendheden. In 't NO. van Afrika liggen Egypte en Tripolis, beide nog bezittingen van den Turkschen sultan. Het Egyptisch gebied is door de oorlogen in de Oost-Soedan vrijwat ingekrompen. I11 Egypte ligt in het Nijldal Assoean bij de laatste stroomversnellingen. De ruïnen van Thebe en Memphis herinneren aan den alouden bloei van dit rijk. W aar de delta begint, ligt de belangrijke hoofdstad Kairo (570000 i.) Aan de kust der delta de handelsstad Alexandrië (320000 i.) Aan de uiteinden van het drukbevaren, voor den handel op Indië zoo belangrijke Sueskanaal, Port Saïd en Sues. De stad Tripolis is het eindpunt van een' der belangrijkste karavaanwegen, van Koe ka aan liet rsaadmeer over Moerzoek. Tunis, met de hoofdstad van dien naam, (170000 i.), (niet ver van de ruïnen van het oude Carthago), staat onder Fransch beschermheerschap. Algerië, met de hoofdstad Algiers is eene Fransche bezitting. Ten Z. van de Sahara behooren Senegambië (met de stad St. Louis) en de West-Soedan (met de stad Ti 111boektoe) grootendeels aan Frankrijk. Op de kust van Opper-Guinea (de Ivoor-, de Goud- en de Slavenkust) hebben Engeland, Frankrijk en Duitschland bezittingen. De belangrijkste stad is hier Lagos. Uit het Nigerdeltagebied wordt veel palmolie uitgevoerd. Waar de golf van Guinea het diepst in 't land opdringt, ligt het Duitsche Kameroen. Op de kust van Neder-Guinea liggen Fransch Kongo en het Portugeesche Angola. Ten Z. van Angola volgt Duitsch Zuidwest-Afrika. Het Britsche gebied heeft zich in het binnenland tot ver bos, l.ccrb. L. en V., 4e druk. 7 over de Oranjerivier uitgebreid. Wol, struisveeren, goud en diamanten zijn de hoofdvoortbrengselen, die zoowel uit de Engelsche Kaapkolonie als uit de Boerenrepublieken worden uitgevoerd. Kaapstad voert ook wijn uit. De kusten aan weerszijden van den Zambesi-mond behooren aan Portugal. Ten N. hiervan volgt Puitsch Oost-Afrika. De belangrijke stad Zanzibar, zoowel als Britsch OostAf rika en Britsch S oma li-land, zijn in handen van Engeland. Italië heeft de oostkust van het Somali-schiereiland bezet, alsmede een gedeelte van de Roode-zeekust (Erythrea). Madagaskar (zoo groot als Frankrijk) staat onder Fransch gezag. Het eiland Réunion is Fransch; Mauritius, dat veel suikerriet verbouwt, is Engelsch. K. AMERIKA. § 73. Grootte. Ligging. Grenzen. Amerika bestaat uit eene noord- en eene zuidhelft, die door de landengte van Panama met elkander zijn verbonden. Zonder Groenland en den Pool-Archipel is Amerika ongeveer 3.8 maal zoo groot als Europa. Amerika strekt zich in alle luchtstreken uit, behalve in de zuidelijke koude. Men vergist zich nogal eens met de ligging van NoordAmerika ten opzichte van Europa. Daarom onthoude men het volgende. De 6o*te breedtecirkel (Petersburg, Christiania) loopt over de zuidpunt van Groenland, over 't N. van Labrador en door 't Z. van Alaska; de 50ste parallelcirkel (Praag, Mainz, kaap Landsend) loopt over 't N. van New-Foundland en door 't Z. van Canada. De 40ste breedtecirkel (Madrid, Calabrië, Hellespont) loopt over Philadelphia. New-York ligt op de breedte van Madrid en Napels, San Francisco op die van Sevilla, de Mississipidelta op die van de Nijldelta. Grenzen ? § 74. Omtrek. Nergens op Aarde vindt men eene zoo lange steile kust als de westkust van Amerika. Alleen in 't N. en in 't Z. vertoont zij fjordvorming (van de Puget-sound af naar het N. en van het eiland Chiloë naar het Z.). Voor 't overige heeft ze weinig inhammen: de golf van Californië en die van Panama. Ten N. van Amerika ligt een groote archipel, waartusschendoor eene rij van straten de Noordwestelijke doorvaart (naar lndië en China) vormt. Bruikbaar voor de scheepvaart is echter evenmin deze »doorvaart" als de Noordoostelijke ten N. van Azië langs. Langs straat Davis, de Baffinsbaai en de Noordelijke doorvaart heeft reeds menigeen te vergeefs de noordpool zoeken te bereiken. Groenland heeft fjordkusten; het binnenland is eene ijswoestijn, die gletschers naar de kust zendt, welke in zee afbreken en als ijsbergen ronddrijven. Op Amerika's noord- en oostkust (fjordkust tot New-York) vinden we de Hudsonsbaai, op de breedte van de Noorden de Oostzee, maar meteen veel kouder klimaat; 't rotsachtige schiereiland Labrador, schraal bevolkt door Eskimo's, op de breedte van Groot-Brittannië en Nederland; de Laurensbaai, waarvoor het eiland New-Foundland, in welks omtrek veel visch wordt gevangen. Bij Middel-Amerika vinden wij de golf van Mejico (schiereilanden Florida en Yucatan) en de Caribische zee, die aan den buitenrand door de Antillen wordt afgeloten. De kus'.en van Zuid-Amerika vertoonen geene belangrijke schiereilanden en golven. Bij de zuidpunt ligt, gescheiden van 't vastland door straat Magelhaens, een archipel, waarvan Vuurland het grootste eiland is. Zuidpunt van dien archipel is kaap Hoorn (55° ZB.). § 75. Bodemgesteldheid. Door geheel Amerika's westen strekt zich een hoogland uit, dat in Noord-Anierika, onder den 4osten breedtegraad, het breedst is. De randgebergten (het hooge Rotsgebergte en de Siërra Nevada) sluiten den toegang voor de zeewinden zoodanig af, dat dit deel der hoogvlakte niet alleen steppen, maar ook woestijnen bevat. Ook het hoogland van Mejico is ten deele steppe. Mejico en het hoogland van Middel-Amerika zijn zeer rijk aan vulkanen. Op het Zuidamerikaansche hoogland van het westen verheffen zich de Cordilléras tle los Andes, met vele hooge toppen, als de Chimborazo (6300 M.), de Illimani (6470 M.), de Sorata (6550 M.) en de Aconcagua (7000 M.). In 't midden is dit hoogland het breedst; daar ligt op eene door ketenen ingesloten hoogvlakte het Titicacameer (3000 M. hoog). Het midden van Amerika is laagland. I11 t N. rondom de Hudsonsbaai, heeft dit laagland grootendeels het karakter van eene merenrijke vlakte in de poolgewesten. De Mississippivlakte, van de noordelijke vlakte door geringe hoogten gescheiden, was oorspronkelijk grootendeels een prairiegebied met lang gras. Tegenwoordig is al heel wat land hier als bouwland in gebruik genomen. I11 Zuid-Amerika vinden we achtereenvolgens, van elkandei door geringe waterscheidende hoogten soms zelfs onvolkomen gescheiden, de Orinocovlakte, waar zich de grasrijke llanos uitstrekken; de Amazonas-vlakte, die langs den stroom en zijne bijrivieren met dichte tropische wouden, hier selvas geheeten, is begroeid, en de grasvlakten, de pampa's, van den Rio de la Plata. Naar 't Z. volgen daarop de meest steenachtige vlakten van Patagonië. In het O. Noord-Amerika vinden we het lage rotsland Labrador en ten Z. van den St.-Laurensstroom het koleniijke Al 1 eg ha ny gebergte. In de zuidhelft wordt dit laatste dooi een lagen kustzooin vergezeld, die zich bij het moerassige schiereiland Florida en de Mississippi-vlakte aansluit. Het O. van Zuid-Amerika heeft het bergland van Guyana en dat van Brazilië. De oostelijke berglanden van Amerika blijven in hoogte ver achter bij het kolossale westelijke hoogland. § 76. Rivieren. De Amerikaansche rivieren verschillen, doordien ze grootendeels door laagvlakten stroomen, ten opzichte van de bevaarbaarheid zèer van de Afrikaansche. De waterscheidingen zijn dikwijls onvolkomen (bifurcatie). De noordelijke vlakte zendt lieur water voor een deel langs de Mackenzie naar de Noordelijke IJszee; voor een ander deel naar de Hudsonsbaai. De St. Laurens voeit het watei van de vijf Canadasche meren (namen?), de grootste Oerwoud aan den Amazonenstroom. (Naar phto° lager dan Groningen. De westelijke hoogvlakten van Noord- en Middel-Amerika zijn, doordien hooge randgebergten de dampen van de zeezijde tegenhouden , droog. Het tropische deel van Amerika heeft al ongeveer een even hoogen warmtegraad als de overige tropische streken der Aarde. In het Z. van Zuid-Amerika is de westhelling Gezicht op ecu gedeel.e van de Niagara. (Westelijke helft, „ rse Shoc fall" 48 M. hoog, 574 M. breed. De oostelijke helft, de Aitierikaansche, is 326 M. hreed.) (Naar photographie.) samenhangende zoetwatermassa der Aarde, niet een breeden mond naar de St.- Laurensbaai. Niagara-val! De waterrijke Mississippi Missouri ontvangt van het Rotsgebergte bijrivieren, als de Arkansas e. a., die zich zeer diepe beddingen in het hoogland hebben uitgeslepen. Van het O. komt de Ohio stroomen door eene kolen- en ijzerrijke, zeer industriëele streek. In het deltagebied verleggen de mondingen en banken zich dikwijls. Op de grens van de Vereenigde Staten en Mejico stroomt de Rio Grande del Norte. Naar den Grooten oceaan stroomen de Columbia en de Colorado, die beide zeer diepe, kloofvormige dalen met steile wanden in het hoogland hebben uitgeslepen. Op de hoogvlakte van Utah verzamelt zich het water voor een groot deel in zoutwatermeren, waarvan het grootste is het Groote Zoutmeer. De Zuidamerikaansche rivieren stroomen naar den Atlantischen oceaan. De drie belangrijkste zijn: deOrinoco, de Amazonas en de La Plata. Tusschen den Orinoco enden Rio Negro, 1. bijrivier van den reusachtigen Amazonenstroom, bestaat een geval van bifurcatie in de Cassiquiare. Zoowel de Amazonas als de meeste van zijne bijstroomcn (Rio Negro, Madeira) zijn ver stroomop bevaarbaar. De Parana neemt het water van de Paraguay en de Uruguay op, om in eene golf uit te stroomen, die men Rio La Plata noemt. § 77. Klimaat. Geen werelddeel strekt zich door zoo vele luchtstreken uit als Amerika. De vele eilanden in het noorden en het noordelijkste deel van 't vastland liggen in de koude zone en deze reikt hier verder naar 't Z. dan in Europa. De Vereenigde Staten, vooral de oosthelft, zijn dan ook nog gemiddeld koeler dan de landen van Europa, die op dezelfde geographische breedte liggen. Boston (geogr. breedte als Rome) heeft eene gemiddelde jaartemperatuur ll->° lager dan Groningen. De westelijke hoogvlakten van Noord- en Middel-Ainerika zijn, doordien hooge randgebergten de dampen van de zeezijde tegenhouden, droog. Het tropische deel van Amerika heeft al ongeveer een even hoogen warmtegraad als de overige tropische streken der Aarde. In het Z. van Zuid-Amerika is de westhelling Gezicht op een gedeeUe van de Niagara. (Westelijke helft, „Horse Shoe fall" 48 M. hoog 574 M. breed. De oostelijke helft, de Amerikaansche, is 320 M. breed.) (Nuar photographie.) der Andes de regenzijde, de oostzijde heeft gedeeltelijk stepi^n (pampa's), die arm aan regen zijn; verder noordelijk, tot ong veer aan den aequator, is het juist andersom: daar vind men on de westkust de Atacama-woestijn. Vuurland heeft eene lagere temperatuur dan b. v. Nederland, dat op gelijke, maar tegengestelde breedte ligt. . S 78. Bevolking. Deoorspronkelijkebevolking.de Indianen is in Noord-Amerika grootendeels door de Europeesche kolonisten verdrongen; in Middel en Zuid-Amenka zijn ze meer dan in Noord-Amerika, met de Europeesche kolomsten vermengd. In de binnenlanden van Zuid- en Middel-Amen leven nog vele Indianenstammen. De kolonisten in N.-Amerika zijn Germanen, hoofdzakelijk Engelschen; die in Middel-en Z -Amerika zijn Romanen, meest Spanjaarden In Amerika, vooral in de warmere deelen, waar plantagebouw heerscht, zijn vele Negers als slaven ingevoerd. Nu is de slavernij | afgescha t. Bovendien zijn in Amerika, vooral in de goudstreken (Calitorme) en op de plantages, vele Chineezen binnengekomen. In de Amerikaansche poolgewesten leven de Eskimo s, die uitsluite in vischvangst hun bestaan vinden. s 70. Noord-Amerika. Groenland is in t binnenland eene ijswoestijn. Langs de kusten leven Eskimo s Groenland. cn hebben zich Deensche volksplantingen (visschers- 'ta|iet overige deel van Noord-Amerika heeft aan het Britsche Br. Noord- rijk behoord; tegenwoordig is nog alleen de noordAmerika. helft Engelsch: Britsch Noord-Amerika. Het binnenland (de landen on, de Hudsonsbaai) is grootendeels eene streek, waar jacht op pelsdieren de hoofdbezigheid is. In tW, langs den Grooten oceaan, wordt goud gevonden, het laats ontdekt zijn goudvelden op de grenzen van Alaska bij de Klondike, eene bijrivier van de Joekon. Het oosten ( .Laurensgebied) is eene woud- en landbouwstreek; men vindt hier in Canada reeds groote steden, als Montreal (220000 1.), Toronto (180000 i.), Quebec. Langs de kusten, ook van het eiland New-Foundland, wordt veel aan vischvangst gedaan. De zuidhelft is tegenwoordig een zelfstandig gebied: te Vereenigde Vereenigde staten van Amerika. Hiertoe oenooi i Staten. 0ok Alaska. De Vereenigde Staten beslaan eene oppervlakte, zoo groot als Europa, verminderd met het Pyreneesche schiereiland. De bevolking bedraagt zooveel als die van het Duitsche rijk, Nederland, België en Zwitserland te zamen. Zij is verreweg het dichtst in de NO. staten, die het eerst gekoloniseerd zijn, de meeste nijverheid en het drukste handelsverkeer hebben. Het hoofdbestanddeel der bevolking is van Britsche afkomst. Men spreekt er dan ook Engelsch. Verder zijn er vele Duitschers, Nederlanders, Franschen. In Californië zijn vele Chineezen binnengekomen, in de zuidelijke helft wonen nog vrijwat afstammelingen van vroeger voor den plantagebouw ingevoerde Negerslaven, en kleurlingen. In de binnenlanden nog Indianenstammen. __De Vereenigde Staten zijn eene republiek, die een' bond van staten vormen. Zij bestaan uit een groot westelijk hoogland, een uitgestrekt middeldeel, n.l. de Mississippi-vlakte, en een kleiner oostelijk bergland, d.i. dat der Alleghanies. met eene naar 't Z. breeder wordende Atlantische kuststrook. Spoorwegen verbinden het verre westen met het oosten. Het binnenland van het westelijke hoogland is grootendeels eene steppe- en woestijnstreek. De westelijke helling en de daarvoor gelegen minder hooge deelen doen reeds veel aan land- en wijnbouw. Californië levert koren, wijn en goud. Hoofdstad en belangrijkste handelsstad op de westkust is hier San Francisco (340000 i.). In den staat Colorado is de zilverstad Denver (130000 i.) snel opgekomen. Het Mississippi-gebied, oorspronkelijk in de westhelft een terrein van prairiën, uitgestrekte grasvelden, waarin de bisons rondzwierven met hunne vervolgers, de Indianen, en waar langs de oevers van den Mississippi met zijne bijrivieren dichte bosschen waren, is reeds voor een aanzienlijk deel in vruchtbaar bouwland herschapen. Voor korenproductie zijn de noordhelft der Vereenigde Staten en Rusland de eerste landen der Aarde. Voor katoen is de zuidhelft der Vereenigde Staten het eerste land' der wereld. Verder zijn daar suiker en tabak hoofdproducten. Ijzer en kolen, alsook goud, zilver, koper en petroleum worden in groote hoeveelheid gewonnen. St. Louis (580000 i.), aan de vereeniging van Mississippi en Missouri, is een allerbelangrijkst centrum voor den handel. New-Orleans (290000 i.) is de Mississippi-mondingsstad, eene der belangrijkste uitvoerhavens van de producten der zuidelijke plantagestaten: katoen, tabak, suiker. In het gebied der vijf Canadasche nieren is Chicago (1.7 niill. i.) de hoogstbelangrijke markt van de producten der noordelijke staten: koren, meel, hout, vee; groote slagerijen, evenals in Cincinnati (320000 i.). Chicago is één voorbeeld uit vele van den verbazend snellen groei van sommige Noordanierikaansche steden: het was in 1829 nog een dorp, in 1840 eene stad van nog slechts 5000 inwoners. De Amerikaansche steden dragen in hare breede, rechte straten het kenmerk van gestichte en naar een bepaald, plan gebouwde steden. Pittsburg (320000 i.) aan den Ohio ligt te midden van kolen- en ijzermijnen en petroleumbronnen en is eene groote ijzer-fabriekstad. In 't NO. liggen de meeste steden. Boston (560000 i.) is eene belangrijke handels- en industriestad. N ew-Yo rk (met bijgelegen en nu ingelijfde steden, o.a. Brooklyn, 3.4 mill. i.) is na Londen de eerste handelsstad der Aarde. Koren, vee, hout, petroleum, kolen, ijzer, fabrikaten, maar ook een deel van de voortbrengselen der zuidelijke plantages, worden er uitgevoerd; hier komen de landverhuizers uit Europa aan. Philadelphia (1.3 mill. i.), de eerste fabriekstad der Vereenigde Staten, drijft tevens veel handel. Baltimore (510000 i.) voert tabak, koren, meel en oesters uit. Washington (280000 i.) is de hoofdstad der Vereenigde Staten. § 80. Mejico, Middel-Amerika en West-lndië. Hier is dadelijk de invloed der Spaansche kolonisatie in de taal zeer merkbaar. Plantagebouw en mijnwezen zijn er de hoofdbezigheden; suiker, tabak, koffie, katoen, cacao, cochenille, mahonihout en verfhouten, goud en zilver zijn de hoofdvoortbrengselen. Mejico is eene republiek, die veel heeft geleden door woe- .. lingen. Verkeerswegen en veiligheid laten er nog co' veel te wenschen over. V e ra Cruz ligt op de lage, moerassige en ongezonde oostkust. De meeste steden liggen op het koelere hoogland, o.a. de hoofdstad Mejico (330000i.). Republ v v'jf republieken van Middel-Amerika, GuateMiddel- mala, Honduras, San Salvador, Nicaragua Amerika. Costarica, zijn zeer vulkanisch en lijden dikwijls aan verwoestende aardbevingen. De grootste stad is NieuwGuatemala. Men onderscheidt de Groote, de Kleine Anti 1eS n ' len en de Bahama-eilanden. De eerste zijn Cuba (met de hoofdstad Havana, 200000 i.), dat suiker en tabak uitvoert, en Portorico (tabak), beide nu aan de V.-St. van Amerika behoorende; het Engelsche eiland Jamaica, en Haïti, dat uit eene negerrepubliek en eene republiek van kleurlingen bestaat. De Kleine Antillen zijn meest in Britsch bezit. Nederland heeft Saba, St. Eustatius, St. Martin (dat het met Frankrijk deelt), Aruba, Curaqao en Bonaire. De Bahama-eilanden zijne koraaleilanden, die aan Engeland behooren. § 81. Zuid-Amerika bestaat uit een doorloopend westelijk hoogland, waarop zich ketenen verheffen, die den naam dragen van Cordilléras de los Andes; verder uit drie laaglanden: dat van den Orinoco, waar men groote grasvelden (llanos) vindt, dat van den Atnazonenstroom, welks oevers van groote wouden (selva's) zijn vergezeld, en dat van het La Platagebied, de veerijke pampa's. De oosthelft heeft twee berglanden: dat van Guyana en dat van Brazilië. Zuid-Amerika is grootendeels door Spanjaarden gekoloniseerd. Behalve de drie Guyana's, bestaat het uitsluitend uit onafhankelijke republieken, die alle meer of minder door binnenlandsche woelingen en burgeroorlogen zijn of nog worden geteisterd. In 't W. liggen: Columbia, dat in 't bezit is van de landengte van Panama, waar een spoorweg den kortsten weg tusschen den Atlantischen en den Grooten oceaan opent. Hoofdstad is Bogota. Ecuadór heet zoo naar zijne ligging onder den aequator; hoofdstad is het hooggelegen Quito (2850 M.). Peru en Bolivia, die beide voorheen rijker waren aan edele metalen dan thans. Hoofsteden: Lima (110000 i.) en La Paz. Het langgerekte Ch i 1 i, dat in 't N. (Ataca 111 a) rijke salpetervelden bezit en tot aan het Z. van Vuurland reikt, met de hoofdstad Santiago (320000 i.). Naar het O. grenst Chili aan het veerijke Argentina, met de hoofdstad Buenos-Ayres (770000 i.). Uruguay en Paraguay zijn de kleinste der Zuidamerikaansche republieken. Brazilië is een reusachtig gebied, zoo groot als Europa, verminderd met de drie Zu idelijke schiereilanden, maar met een getal inwoners als ruim driemaal dat van Nederland. Alleen de kusten zijn nog slechts eenigszins dicht bevolkt. Daar liggen dan ook de groote steden: Rio Janeiro (520000 i.), met eene prachtige haven en veel handel, San Salvador of Bah ia (170000 i.) en Fernambuco of Pernambuco (110000 i.). Voor koffieopbrengst is Brazilië het eerste land der wereld; verder is de uitvoer van suiker, katoen, tabak en huiden aanzienlijk. De Amazonenstroom begint eerst voor de stoombootvaart van belang te worden. Guyana heet het land tusschen de kust, den Orinoco, de Cassiquiare, den Rio Negro en den Amazonenstroom. Men onderscheidt een Braziliaansch, een Venezuelaansch, een Britsch, een Nederlandsch en een Fransch Guyana. Hoofdvoortbrengselen zijn cacao, suiker, tabak, koffie en goud. Fransch Guyana (hoofdplaats Cayenne) is een verbanningsoord. Op de plantages van Suriname (d. i. Nederl. Guyana) werken, evenals op die in Engelsch en Fransch Guyana, Chineesche, Voorindische en Maleische koelies. Paramaribo aan de Surinamerivier is de hoofdstad van 't Nederlandsche gedeelte, Georgetown die van Britsch Guyana. Op de noordkust ligt nog de republiek Venezuela; hoofdstad Caracas. L. AUSTRALIË EN OCEANIË. § 82. Grootte, Ligging, Bestanddeelen. Het vijfde werelddeel, het laatst ontdekt, is het kleinste (het vastland Australië is zoo groot als "/.» van Europa). Het bestaat uit het kleinste der vastlanden, Australië, dat vroeger algemeen NieuwHolland werd geheeten (de Nederlanders hebben hier vele ontdekkingen gedaan), eenige nabijgelegen grootere eilanden (Nieu w-G uinea, N ieu w-Caledonië, het dubbeleiland N ieu wZeeland en Tasmanië) en groote zwermen van eilanden, die in den Grooten oceaan verspreid liggen. Op deze past men wel den naam Oceanië toe. Men onderscheidt buiten 't vastland van Tasmanië: Melanesië, Micronesië en P o 1 y n e s i ë. § 83. Bevolking. Het vastland Australië en Tasmanië werden oorspronkelijk bewoond door een afzonderlijk menschenras, dat der Australiërs, die in aantal afnemen en op Tasmanië reeds geheel zijn uitgestorven. Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland zijn gekoloniseerd door Europeanen, meest Engelschen. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden, alsook Nieuw-Caledonië, worden bewoond door kroesharige Papoea's (Melanesiërs). De overige, kleine eilanden, alsmede NieuwZeeland, hebben eene bevolking, die men tot het Maleische ras brengt. (Polynesiërs en Micronesiërs). Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland hebben te zamen bijna zoo veel inwoners als Nederland. § 84. Australië is in 't binnenland grootendeels een steppeen woestijngebied zonder afstrooming naar zee en met zoutwaternieren en -moerassen, 't Is meest hoogvlakte met lage ketenen. Op vele plaatsen bedekt een laag, bijna ondoordringbaar struikgewas den bodem. Deze landschappen zetten zich tot in de nabijheid van de west- en zuidkusten voort. Het oosten en zuidoosten is een bergland, waar meer regen valt, grootere rivieren en uitgestrekte weilanden zijn, waar ook reeds veel bouwland wordt aangetroffen. Oorspronkelijk bezat Australië geene herkauwende dieren en geene korensoorten, zoodat de inboorlingen zich dan ook niet van de zwervende levenswijze der plantenwortels etende en jagende volken konden verheffen tot veeteelt-uitoefenende of tot landbouwvolken. Engeland gebruikte Australië eerst als strafkolonie. Men voerde koeien, paarden en schapen in en zaaide koren. Het bleek weldra, dat Eetie schaduwrijke plek in eene Australische weide. (Naar photographie.) Australië is zoo groot als '/<) van europa), riet hestaai uit nei kleinste der vastlanden, Australië, dat vroeger algemeen NieuwHolland werd geheeten (de Nederlanders hebben hier vele ontdekkingen gedaan), eenige nabijgelegen grootere eilanden (Nieuw-Guinea, Nieuw-Caledonië, het dubbeleiland NieuwZeeland en Tasmanië) en groote zwermen van eilanden, die in den Grooten oceaan verspreid liggen. Op deze past men wel den naam Oceanië toe. Men onderscheidt buiten 't vastland van Tasmanië: Melanesië, Micronesië en P o 1 y n e s i ë. § 83. Bevolking. Het vastland Australië en Tasmanië werden oorspronkelijk bewoond door een afzonderlijk menschenras, dat der Australiërs, die in aantal afnemen en op Tasmanië reeds geheel zijn uitgestorven. Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland zijn gekoloniseerd door Europeanen, meest Engelschen. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden, alsook Nieuw-Caledonië, worden bewoond door kroesharige Papoea's (Melanesiërs). De overige, kleine eilanden, alsmede NieuwZeeland, hebben eene bevolking, die men tot het Maleische ras brengt. (Polynesiërs en Micronesiërs). Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland hebben te zamen bijna zoo veel inwoners als Nederland. § 84. Australië is in 't binnenland grootendeels een steppeen woestijngebied zonder afstrooming naar zee en met zoutwatermeren en -moerassen, 't Is meest hoogvlakte met lage ketenen. Op vele plaatsen bedekt een laag, bijna ondoordringbaar struikgewas den bodem. Deze landschappen zetten zich tot in de nabijheid van de west- en zuidkusten voort. Het oosten en zuidoosten is een bergland, waar meer regen valt, grootere rivieren en uitgestrekte weilanden zijn, waar ook reeds veel bouwland wordt aangetroffen. Oorspronkelijk bezat Australië geene herkauwende dieren en geene korensoorten, zoodat de inboorlingen zich dan ook niet van de zwervende levenswijze der plantenwortels etende en jagende volken konden verheffen tot veeteelt-uitoefenende of tot landbouwvolken. Engeland gebruikte Australië eerst als strafkolonie. Men voerde koeien paarden en schapen in en zaaide koren. Het bleek weldra, dal Eene schaduwrijke plek in eene Australische weide. (Naar photographie.) vooral voor veeteelt Australië een uitmuntend geschikt land is; maar ook voor landbouw was menige streek wel te gebruiken. Toen omstreeks het midden dezer eeuw in het zuiden van Australië veel goud werd ontdekt, hield men op strafkolonisten te zenden. Weldra ontwikkelden zich de koloniën Victoria en Nieuw-Zuid-Wales buitengewoon snel, en met de ontdekking van rijke kopermijnen volgde weldra de kolonie Zuid-Australië. Ook Queensland bleek mineralen, o. a. kolen en goud te bezitten. West-Australië ontwikkelde zich langzamer; in den laatsten tijd is ook daar goud ontdekt. Tegenwoordig is Australië het eerste wolland der Aarde. De Australische steden hebben hetzelfde karakter als die der Vereenigde Staten van Amerika. Melbourne telt, met de voorsteden, reeds 470000 inwoners; daarop volgt Sydney, met 430000, dan Ad el at de, met 150000 en Brisbane met 110000 i. Tasmanië Zoowel Tasmanië als Nieuw-Zeeland zijn over Nieuw-Zee- Australië reeds met het Europeesch-Aziatische teleland. graaflijnnet verbonden. Nieuw-Zeelands Noordeiland is buitengewoon rijk aan allerlei vulkanische verschijnselen. Nieuw-Zeeland levert vele voortbrengselen: koren, Nieuwzeelandsch vlas, wol, goud en kolen. Nieuw-Caledonië is eene Fransche strafkolonie. N.- ale oni . jyjieuw-Guinea's westhelft behoort aan Neder- N.-Guinea. |a]Uj. jiet NO., Keizer-Wilhelmsland, is eene Duitsche, het ZO. is eene Britsche bezitting. § 85. Oceanië. Sommige eilanden in den Grooten oceaan zijn vulkanisch, andere zijn door koraaldieren gevormd; vele zijn door koraalriffen omgeven en ten gevolge van de daardoor veroorzaakte branding moeilijk te naderen. De jacht op den cachelot of potvisch, het zoeken naar guano of vogelmest, die op vele kleine eilanden tusschen de keerkringen voorkomt, en de drukke scheepvaart op Australië hebben gemaakt, dat de duizenden eilanden in den Grooten oceaan betrekkelijk snel zijn ontdekt. Op vele daarvan, die of als aanlegplaatsen voor de schepen, öf 0111 hunne producten veel door Europeesche en Amerikaansche zeevaarders worden bezocht, zijn tle oorspronkelijke toestanden snel veranderd. Vele archipels zijn reeds door Europeesche mogendheden, vooral door Engeland en Frankrijk, in bezit genomen. DeCarolinen en Marianen behoorden aan Spanje, maar zijn door Duitschland gekocht. De Viti- of Fidsji-eilanden, door hun vruchtbaren bodem zoowel als door hunne ligging in de route San Francisco Sandwich-eilanden Sydney van belang, behooren aan Engeland. Er wordt veel katoen aangekweekt. De Gezelschapseilanden, tusschen Zuid-Amerika en Australië gelegen, staan onder Fransch gezag. De eveneens aan Frankrijk behooretide archipel der Lage of Gevaarlijke eilanden is eene opeenvolging van koraaleilanden en riffen. Aan Duitschland behoort de ten O. van Nieuw-Guinea liggende Bismarck archipel. De vulkanische Sandwich- of Hawaiï-eilanden, met eene gunstige ligging als station voor den handel, met een aangenaam klimaat en een vruchtbaren bodem, die veel suiker en koffie levert, vormden tot voor kort nog eene onafhankelijke republiek; nu zijn ze bij de Vereenigde Staten van Amerika ingelijfd. Vooral de hoofdstad Honoloeloe drijft een aanzienlijken handel. Op het eiland Hawaiï vindt men bijzonder lavarijke vulkanen met reusachtige kraters. TWEEDE LEERKRING. A. MIDDEL-EUROPA. § i. Zwitserland. (Vergel. §§ 15 en 20 ie Lkr.) Gr.: 1 '/t X Nederl. Inw.: 3/'-, X Nederl. Zwitserland bestaat uit de volgende natuurlijke afdeelingen: een Alpengebied, eene hoogvlakte en een Jura-gebied. Het ligt in 't midden van Europa, maar 't werd 0111 zijne hooge gebergten langen tijd gemeden. Toch trok dit deel der Alpen eerder 't verkeer tot zich dan de lagere Oost-Alpen, en wel doordien de weg van Middel-Europa naar het begeerlijke Italië hier de kortste was en men in de Gotthardknoop slechts éénmaal eene hoofdketen behoefde over te gaan. Het Sueskanaa! (geopend 1869) heeft geen geringen invloed uitgeoefend op den aanleg van spoorwegen dwars door de Alpen. Eenige belangrijke passen: 1. de pas van den Grootcn St. Bernhard: Martigny in het Rhónedal Aosta in het Dora Balteadal (pashoogte 2470 M.), tusschen de gletscherrijke Montblancgroep en de woeste Penninische Alpen, waarin de groep van de Monte-Rosa (4640 M.) als hoogste gedeelte. 2. de Simplonpas: Brieg in het Rhónedal Domodossola in het Tocedal (pashoogte 2010 M.). 3. Gotthardpas: Geschenen in het Reussdal Airoio in liet Ticinodal (pashoogte 2110 M., hoogte van den tunnel in den Gotthardspoorweg 1150 M.). 4. Spli'tgenpas: Chur in het Rijndal Chiavenna in het Addagebied (pashoogte 2120 M.). De gletscherrijke Berner Alpen met bekende toppen (Jungfrau, Eiger, Mönch, DE ALETSCH GLETSCHER. (Zie nevenstaande plaat). De photo is genomen bij liet hotel Bei-Alp, dat men van Brieg in het Rhöne-dal uit bereikt 11a eene wandeling noordwaarts langs een vrij steilen en bijna schaduwloozen weg. De Groote Aletsch «letscher, die gevoed wordt door noordwaarts tot de Jungfrau en den Mönch reikende firnvelden (door liet Ewig Schneefeld, de JungfrauFirn, de Groote Aletsch Firn), die van uit streken van 3000, 3300, ia 3500 M. hoogte komen, is de grootste Alpengletscher. De groote firnvelden vereenigen zich tot ééne gemeenschappelijke afstrooming, den Grooten Aletsch gletscher, in eene hoogte van ruim 271x1 M. boven den zeespiegel. Als eene reusachtige flauw gebogen tong strekt zich dan de gletscher ter lengte van ± 15 KM. en ter breedte van 1.5 a 1.7 KM. naar het Z. en Z\V. uit, om, afnemende 111 dikte en breedte, op eene hoogte van 1530 M. te eindigen en zijn smeltwater langs de gletscherbeek Massa te doen afstroomen, die boven Brieg de Rhöne bereikt. De bank op den voorgrond staat ± 1800 M. boven den zeespiegel. Van hier ziet men den reeds sterk versmallenden Grooten Aletsch gletscher, die weldra zijn einde zal bereiken, van misschien 2150 tot 1600 M. dalen. Op de voorzijde van den gletscher lisjt eene reusachtige zijmoreene, waarboven zich de donkere, met bosch bedekte bergwand verheft. Midden over den gletscher slingeren, de bochten van het dal volgende, drie middelmoreenen, waarvan de meest rechtsche zeer breed is. Eene vierde middelmoreene vereemgt zich verderop, in eene hoogte van ± 1980 M. met de zijmoreene. De zijmoreene aan de naar den beschouwer gekeerde zijde wordt op den voorgrond door den berg waarop de bank staat, aan het oog onttrokken. Van links naderen twee takken van den kleineren OberAletsch gletscher den hoofdgletscher. , t „ Deze plaat kan dienen 0111 de voorstellingen van de plaat „«ernerOberland" en die, betiteld „Einde van den glacier d'Argentiere , aan te vullen. DE SPLÜGENPAS. (Zie nevenstaande plaat). De weg langs het Achter-Rijndal splitst zich boven het dorp Splügen: een tak blijft het dal verderop volgen en buigt zich verder westwaarts naar het zuiden, 0111 den S. Bernardino-pas over te steken; de andere slaat dadelijk zuidwaarts het dal van een zijriviertje m. Dit is de kunstweg over den Spliigenpas, die in 1819 '21 is aangelegd en inet zeer vele windingen het dal op gaat, om eindelijk op 2117 M. de pashoogte te bereiken, op de grenzen van Zwitserland en Italië. Als hier boven sneeuwstormen woeden , worden in de cantoniera s klokken geluid, om den reizigers de richting aan te geven. Op verscheiden plaatsen beschermen sterk gemetselde galerijen met c/iclit in uc AdelsIxTuer druipsurnurot. (Naa, llólxels (i«wr. Cl.aracterhiUicr) DE ADELSBERGER DRUIPSTEENGROT. (Zie nevenstaande plaat). hm On«;tpnriiksche Karsteebied tusschen den bovenloop der Save en de c nssxst asariu *> ^rir sr^rssSL -fa-ui 3»«öft '™P !"«" Sn ..rs; miÊam zZsrfssztr.ii&^32rsvss?rs& £££ zuilen grootere groepen en op allerlei wijzen samengew assen org , g J iS^SSSëBf mmmrnm waarvan het meest beroemde gedeelte wel de genoemde Calvanenberg is, een ,n VI hnnffp nnderaardsche heuvel, waarboven zich op eene hoogte van hm. ten gezicht in ue Adelsberger druipsteengrot. (Naar Hölzels üeogr. Cliaracterbilder) L Het verkeer in de Oostenrijksclie Alpenlanden staat hoofdzakelijk onder den invloed van twee factoren; vooreerst de ligging tusschen Duitschland en Italië, en in de tweede plaats de rijkdom aan hout, vee, metalen en zout en velerlei industrieproducten. Daarbij werken vele lengtedalen en lage passen met goede wegen het verkeer in de hand. In de eerste plaats verschaffen de Zwabisch-Beiersche hoogvlakte en de Donau gelegenheid voor land- en waterwegen langs den noordvoet van 't gebergte. In de tweede plaats schiep eene opeenvolging van drie lengtedalen (Enns Salzach Inn tot Landeck en verder door den Arlbergpas) met tusschenliggende verbindingen eene gemeenschap (1111 spoorweg) tusschen het Weener bekken en het Bodenmeer, en eindelijk opende het straks reeds aangewezen lengtedal: Draudal Pusterdal, een diep in het Alpenland op dringenden verkeersweg. De laatste sluit in het W. aan bij den Brennerspoorweg, die de Alpen in volle breedte van het N. naar 't Z. doorsnijdt. Op den Semmeringspoorweg is reeds gewezen; een zijtak, langs Pontebba, brengt kortere verbinding tusschen Weenen en Venetië tot stand. De industrie is in de Oostenrijksche Alpenlanden zeer aanzienlijk. Van de waarde van alle industrieproducten der monarchie komt wel 260o °P de Alpenlanden. In het Donaudal is Linz, de hoofdstad van Oostenrijk boven de Enns, met aanzienlijke industrie in wol, linnen en leder, de belangrijkste stad. Waar de Donau het bergland verlaat, ligt de hoofdstad Weenen (met de voorsteden 1.4 niill. i.) in het snijpunt van twee ons reeds bekende groote, aloude verkeerswegen; daarbij was het in de middeleeuwen een belangrijk Duitsch bolwerk tegen de oostelijke barbaren en werd het steeds meer het belangrijkste station voor den handel op den Donau, terwijl het tegenwoordig het middelpunt is van een uitgebreid spoorwegnet. Weenen is de eerste industrie- en handelsstad des lands met mooie omgeving; ruim 9^/0 de waarde van de industrieproducten der geheele monarchie komt voor rekening van Weenen (geweven stoffen, machines). Bohenien is het Oostenrijksche Elbegebied. Zeer belangrijk is hier liet mijnwezen. Leverde liet vroeger veel zilver en goud, nu is het hoofdproduct steen- en bruinkool bij Kladno, Pitsen, Saaz, Teplitz. Bohenien is een belangrijk industrieland: geweven stoffen, kant, glas, ijzer. Het kruispunt der hoofdwegen is de hoofdstad Praag (180000 i.). Pilsen, de industriëele tweede stad des lands, ligt dicht bij kolen- en ijzermijnen. Karlsbad en Teplitz zijn bekende badplaatsen. Moravië en Silezië zijn eveneens belangrijke industrielanden. Brünn (100000 i.) wordt 0111 zijne levendige industrie wel eens de voorstad van Weenen geheeten. Galicië (= zoutland) is een afgelegen hoek der monarchie. De Karpaten bezitten weinig passen en zijn woudrijk, woest en eenzaam. Landbouw en veeteelt zijn in Galicië de hoofdbezigheden. Zout (Wieliczka (Wieliujka)), kolen (bij Krakau) en petroleum zijn de belangrijkste delfstoffen. De geringe nijverheid is er nog meest huisvlijt (linnenweverij). De handel is 't meest in handen van lsraelieten. Wel 28 o/0 van de bevolking der hoofdstad Lemberg (130000 i.), 33»'/o van die van Krakau, zelfs 76«»/,, van die van Brody is Israelietisch. ! Schijnbaar eveneens afgelegen, maar in werkelijkheid een onmisbaar deel der monarchie, is het Kustland, met Oostenrijks eenige groote zeehandelsstad I riest (160000 i.), die vooral onder den invloed van drie gebeurtenissen, sedert 1830 ongeveer, tot meer bloei is gekomen: de stichting van de Oostenrijksch-Hongaarsche Lloyd, de voltooiing van de spoorwegverbinding met Weenen en de opening van het Sueskanaal. (Hongarije is hoofdzakelijk een land, dat ruwe producten voortbrengt; de fabrieksnijverheid heeft er zich nog slechts weinig ontwikkeld, en ook de handel staat aanmerkelijk achter bij dien van de westhelft der monarchie. Het vruchtbaarst is de Kleine Hongaarsche vlakte. Buiten onze korensoorten brengt de Hongaarsche landbouw tabak en wijn (Tokaj, Villany) voort. De veeteelt is zeer belangrijk, vooral in de Groote Hongaarsche vlakte. Hongarije is rijk aan metalen: goud, zilver, lood, ijzer. (Hongaarsch en Zevenburgsch Ertsgeb.) De steenkolen van Fünfkirchen zijn voor de Donauscheepvaart van belang. Pressburg ligt bij de Hongaarsche poort, de mijnwerkstad Sjemnitz in het Hongaarsch Ertsgebergte. Ödenburg, op den rand der Kleine Hongaarsche vlakte, in eene wijnrijke streek, beeft koren- en veehandel. De hoofdstad Budapest (620000 i.) ligt op den rand der Groote Hongaarsehe vlakte; zij is door den aanleg van spoorwegen steeds meer het centrum voor den Hongaarschen handel geworden. Debreczen (Debretzin), het middelpunt van een groot steppe-gebied, is eene echte Hongaarsche »boeren stad", buiten de eigenlijke kern ver uit elkaar gebouwd. Szegedin (Segedin), de tweede stad van Hongarije, hij de samenvloeiing van Maros en Theiss, in eene vruchtbare omgeving. Maria-Theresiopel is de belangrijke markt voor den veerijken omtrek. Zevenburgen of Transsylvanië is rijk aan wouden. Kroonstad is eene Duitsche kolonie te midden van eene Romaansche bevolking. Kroatië-Slavonië is nog haast uitsluitend landbouw- en veeteeltland. Agrani is er de eenige stad, waar de industrie noemenswaard is. Fi 11 me is de zeehaven voor dit land (spoorweg!). /\n het kustland Dalmatië is veeteelt de hoofdbezigheid. De kustvorm (verschillend zoowel van den fjord- als van den riasvorm!) is zeer gunstig, maar de gemeenschap met het achterland wordt door dè evenwijdig met de kust loopende, ruwe gebergten zeer bemoeilijkt. Daarbij is dat achterland nog zeer weinig productief. Van Dalmatiës handel wordt 95% over zee, slechts 5°/0 over land gedreven. Hoofdstad is Zara. Bosnië en Hercegovina, tegenwoordig onder Oostenrijks beheer, hebben bet getal Slavische bewoners der monarchie nog doen stijgen, 't Zijn Karstlanden, met minder gunstige voorwaarden voor 't verkeer. Hoofdsteden zijn Sarajevo en Mostar. De bevolking van Oostenrijk-Hongarije is voor de helft Slavisch (Noord-Slaven in 't midden van Bohemen, in Moravië .en Galicië; Zuid-Slaven in Kroatië-Slavonië, het Kustland, Dalmatië, Bosnië en Hercegovina), voor ruim 1/4 Duitsch (Alpenlanden, Donaudal tot Pressburg, de randen van Bohemen, Silezië), voor 17/'nio Magyaarsch (Hongarije), voor °/ioo Romaansch (Italianen in het Etschgebied, Roemeniërs in Zevenburgen). § 3. Duitschland. (Vergel. §§ ib, 17. '9. 22 lc Lkr) Gr161/3 X Nederl. Inw.: ruim 10 X Nederl. De beide groote natuurlijke afdeelingen van Duitschland, het laagland en het bergland, verschillen niet alleen naar de natuurlijke gesteldheid, maar ook naar de bezigheden en de welvaart. De noordelijke zone van de middelgebergten, die zich ten N'. van Nahe Main Eger van het W. naar het O. door Duitschland uitstrekt, is, door den rijkdom aan ertsen, kolen (Saar-, Ruhr-, Oppersilezisch kolenbekken, Leipziger bocht) en snelstroomend water, het natuurlijke industriegebied van Duitschland, waar reeds lang eene dichte bevolking woonde, die het te kort aan voedingsmiddelen voor een goed deel van het hoofdzakelijk landbouw- en veeteelt-uitoefenende laagland moest ontvangen. Dit kan echter niet in voldoende mate daarin en tevens in eigen behoeften voorzien en moet daarom zoowel voedingstoffen als vele grondstoffen voor de fabrikaten invoeren, wat des te gemakkelijker valt, omdat het aan twee zeeën grenst niet alleen, maar ook bevaarbare rivieren naardien kant bezit. In deze eeuw kwam natuurlijk naast het verkeer op de rivieren dat langs de spoorwegen. Geen wonder, dat langs den bergrand vele belangrijke steden zijn ontstaan, waar de producten van den bodem en die van mijnwezen en nijverheid tegen elkaar worden uitgewisseld; dat op de kusten van het laagland, vooral aan den mond der rivieren, groote handelssteden voorden uit- en invoer tot bloei zijn gekomen, terwijl in het laagland zelf, trouwens meest kleinere, marktplaatsen voor de landbouw(en nijverheids-)producten zijn ontstaan. Bovendien ligt in het laagland de hoofdstad des rijks, het hoofdcentrum voor de spoorwegen. In Zuid-Duitschland bestaat eene dergelijke betrekking niet tusschen de beide hoofddeelen, die het samenstellen, n.1. het Zuidwest-Duitsche Rijngebied (tot Zwitserschen, Zwabischen, Frankischen Jura, Thüringerwoud, Hessisch bergland, Leisteengebergten van den Rijn en oostrand van het Lotharingsche hoogland) en het Duitsche Donaugebied. Het ontbreken van kolen stond de ontwikkeling van de moderne grootindustrie in den weg; toch waren reeds vroeg op verschillende punten De ruïne Gutenfels en de Pfalz. (Naar photographie.) DE RUÏNE OUTENFELS EN DE PFALZ. (Zie nevenstaande plaat). De Rijn breekt tusschen Bingen en Bonn door de hoogvlakte der Rijnsche Leisteengebergten, waarbij zijn bed, vooral tnsschen Bingen en Coblenz, dikwijls door tot aan of vlak bij den waterspiegel vrij steil afdalende rotswanden wordt ingesloten. Op sommige plaatsen is de rivier zeer diep, op andere zijn hardere stukken rots blijven staan, die voor de Rijnvaart wel eens gevaarlijk werden, als het zoogenaamde Bingerloch en bij de Lorelei. In Heines bekend lied worden die gevaren geteekend. Nog voortdurend zoekt de regeering hier door het laten springen van rotsen, ginds door het vernauwen van de rivierbedding, waar het vaarwater door banken dreigde slechter te worden, de bruikbaarheid van den Rijn voor de scheepvaart te verhoogen. Onze plaat stelt voor een gezicht op de rivier van af de berghelling bij Caub. We zien stroomopwaarts. Ter weerszijden van de rivier loopen de hellingen vrij steil op. Rechts en links de hoogvlakte, die zich ± 150 M. boven den rivierspiegel verheft. I11 eene kleine verwijding van het dal, waar een zijdalletje op de rivier uitmondt, ligt, in de lengte langs de rivier gebouwd, op den rechteroever Caub, in welks omtrek veel leisteen wordt gewonnen. Natuurlijk zijn hier alle huizen en kerken met leien gedekt. De weg, eveneens de spoorweg, loopt ter weerszijden van de rivier, langs den voet der bergen. De helling op den voorgrond is met wijnstokken bezet. Deze hellling is dan ook naar het zuiden gekeerd; die van den berg, waarop de ruïne van de burcht Gutenfels zich verheft, vertoont alleen boomen: zij ligt op het noorden. Op de zuidzijde van dezen berg, dus onzichtbaar van uit het standpunt des beschouwers, zouden we de baan van eene bergverschuiving zien, die vóór een vijfentwintig jaren de huizen van Caub bedreigde. Juist daartegenover staat, midden in de rivier op eene rots, het oude met torentjes gesierde kasteel de Pfalz, waar oudtijds tol werd geheven van de voorbijvarende schepen. (•DUldtuSojouü JEBN) 'Zl'Vd -1!1 "3 sl0-UJin° 0U'n a DE RUÏNE GUTENFELS EN DE PFALZ. (Zie nevenstaande plaat). De Rijn breekt tusschen Bingen en Bonn door de hoogvlakte der Rijnsche Leisteengebergten, waarbij zijn bed. vooral tusschen Bingen en Coblenz, dikwijls door tot aan of vlak bij den waterspiegel vrij steil afdalende rotswanden wordt ingesloten. Op sommige plaatsen is de rivier zeer diep, op andere zijn hardere stukken rots blijven staan, die voor de Rijnvaart wel eens gevaarlijk werden, als het zoogenaamde Bingerloch en bij de Lorelei. In Heines bekend lied worden die gevaren geteekend. Nog voortdurend zoekt de regeering hier door het laten springen van rotsen, ginds door het vernauwen van de rivierbedding, waar het vaarwater door banken dreigde slechter te worden, de bruikbaarheid van den Rijn voor de scheepvaart te verhoogen. Onze plaat stelt voor een gezicht op de rivier van af de berghelling bij Caub. We zien stroomopwaarts. Ter weerszijden van de rivier loopen de hellingen vrij steil op. Rechts en links de hoogvlakte, die zich ± 150 M. boven den rivierspiegel verheft. I11 eene kleine verwijding van het dal, waar een zijdalletje op de rivier uitmondt, ligt, in de lengte langs de rivier gebouwd, op den rechteroever Caub, in welks omtrek veel leisteen wordt gewonnen. Natuurlijk zijn hier alle huizen en kerken met leien gedekt. De weg, eveneens de spoorweg, loopt ter weerszijden van de rivier, langs den voet der bergen. De helling op den voorgrond is met wijnstokken bezet. Deze hellling is dan ook naar het zuiden gekeerd; die van den berg, waarop de ruïne van de burcht Gutenfels zich verheft, vertoont alleen boomen: zij ligt op het noorden. Op de zuidzijde van dezen berg, dus onzichtbaar van uit het standpunt des beschouwers, zouden we cle baan van eene bergverschuiving zien, die vóór een vijfentwintig jaren de huizen van Caub bedreigde. Juist daartegenover staat, midden in de rivier op eene rots, het oude met torentjes gesierde kasteel de Pfalz, waar oudtijds tol werd geheven van de voorbijvarende schepen. industrieën ontstaan, die dikwijls getuigenis aflegden van grooten kunstzin, welke krachtig werd gesteund door de rijkdommen, die de handel op de Noorditaliaansche steden vóór het ontdekken van den zeeweg naar Indie, er had opgehoopt. Tegenwoordig vormt Duitschland, door het Tolverbond, één handelsgebied, waartoe ook Luxemburg behoort. Het tolverbond schrijft voor vrij verkeer tusschen de verbonden staten en een gemeenschappelijk tarief. De merenrijke Baltische rug is voor 't verkeer niet bijzonder geschikt en vooral de Pommersche rug is daarbij ook nog weinig vruchtbaar, zoodat er dan ook weinig plaatsen van belang liggen. De rivieren die door den rug breken, vooral hare inondingen, boden veel gunstiger voorwaarden voor 't verkeer aan en dus voor het ontstaan van steden. Toch wordt de bevaarbaarheid van de Weichsel en vooial van de Oder voor schepen met eenigszins aanzienlijken diepgang vrijwat beperkt door banken, stroomvertakkingen, watergebrek of hoogwater en, voorzoover de Weichsel betreft, door ijsgang. Voor het binnenlandsch verkeer is van groot belang de watergemeenschap, die men, door eene aaneenschakeling van rivieren en kanalen, tusschen de beide landruggen van het Noordduitsche laagland, van Bromberg aan de Oder tot de Elbe, tot stand heeft gebracht. Aan den goed bevaarbaren Pregel ligt Koningsbergen (188000 i.) met uitvoer van koren en hout. Voorhaven Pilau bij den mond van het Frische haf. Op de kusten van Samland wordt barnsteen gevischt en, in het land, gedolven. Aan den westelijken Weichselmond Danzig (140000 i.) met korenuitvoer. Koningsbergen is tevens uit- en invoerhaven voor een deel van westelijk Rusland; Danzig is het ten deele voor Polen. In Opper-Silezië liggen te weerszijden van de Oder industriëele streken: oostelijk op het kolen-, ijzer-, lood-en zinkrijke plateau van Tarnowitz ligt o. a. Königshütte; westelijk, aan den voet der Sudeten, is Görlitz de groote fabrieksstad. Het punt van samenkomst in de Silezische bocht is Sileziës hoofdstad Breslau (420 000 i.), belangrijke wol-en korenmarkt. Frankfort a.d. Oder ligt waar de weg van Polen over Posen (117000 i.) naar Berlijn gaat Stettin (210000 i.), met de voorhaven Swinemiinde, is tegenwoordig de eerste Duitsche handelsstad aan de Oostzee. Liibeck (voorhaven Travemünde) heeft ten opzichte van de Oostzee eene dergelijke ligging als Hamburg ten opzichte van de Noordzee; maar sinds het hoofdverkeer naar den Oceaan is verplaatst, verhuisde ook een goed deel van Lübecks handel naar Hamburg. Kiel (120000 i.), oorlogshaven, zal stellig meer profiteeren bij het breede, diepe Keizer-Wilhelmskanaal dan tot dusver bij het Eiderkanaal. De verder noordelijk aan diep insnijdende förden gelegen stadjes hebben een te klein achterland en liggen van de groote verkeerswegen te ver verwijderd om zich flink te ontwikkelen. Sleeswijk-Holsteins westkust is eene waddenkust met daarvoor gelegen Noordfriesche Waddeneilanden. De dichtbevolkte noordrand van het Saksisch Ertsgeb. is eene drukke mijn- en industriestreek. Chemnitz (200000 i.) met industrie van geweven stoffen, Freiberg met eene mijnacademie. De Duitsche Noordzeekusten zijn beter van de oceaanzijde toegankelijk en hebben langs de goed bevaarbare rivieren Rijn, Eems, Wezer en Elbe een grooter achterland dan de kusten van de voor het tegenwoordige wereldverkeer eenigszins afgelegen Oostzee. De Elbe is voor sleepbooten bevaarbaar tot aan de Boheemsche grens. Doordien de getijden in de Noordzee veel sterker werken dan in de Oostzee, kunnen zeeschepen betrekkelijk gemakkelijk de Elbe, den Wezer en de Eems binnenkomen. De Elbemond is van deze drie het best toegankelijk; de Wezei is veel verbeterd, maar zij mist het industriëele achterland van de Elbe en is voor grootere schepen niet bevaarbaar boven de Westfaalsche poort. Aan de Elbe Dresden (390000 i.), de industriëele hoofdstat van Saksen; Meissen, met porseleinfabr., waar de vlakte begint Waar de Saksisch-Thüringsche bocht het bergland binnen dringt, liggen Halle (= zoutstad: 156 000 i.) met rijke zoutwaterbronnen, bruinkolen en eene vruchtbare omgeving, er Leipzig (450000 i.) in eveneens vruchtbare omgeving, niet bekende missen en drukken boekhandel. In den omtrek vele veldslagen: Leipzig, Lützen, Merseburg. Aan den Thüringschen spoorweg: Weimar, de stad der dichters, Erfurt met tuinbouw en bloementeelt, Gotha en Eisenach (Wartburg). Aan de Elbe verder Maagdeburg (230000 1.), de hoofdmarkt van den Duitschen suikerhandel in den omtrek teelt van suikerpenen ; Hamburg (700000 i.), de eerste handelsstad van het Europeesche vastland, met de voorhaven Cuxhaven; Altona (160000 i.) als 't ware eene Holsteinsche voorstad van Hamburg. In het Havel Spreegebied liggen Berlijn, Charlottenburg, Potsdam en Brandenburg. Berlijn (1.9 null. 1.), dooi* 'natuur en kunst het punt van samenkomst voor vele waterwegen is eerst in de tweede helft der 19de eeuw, sedert het koninkrijk Pruisen onder de Duitsche staten zoozeer 111 aanzien toenam, eene zeer groote stad geworden. Het is tegenwoordig een kruispunt van vele spoorwegen. Berlijn is de residentie des rijks, de hoofdstad van een militairen staat, de zetel van hoogstbelangrijke industrieën (machines, kleedmgstotfen weeldeartikelen) en van een levendigen handel; voor den geldhandel is Berlijn de eerste stad des lands. Charlottenburg (190000 i.) is zeer snel gegroeid. Bij Speren berg liggen dikke zoutlagen. Langs den voet van het Thüringerwoud liggen vele industrie- plaatsjes: Ruhla (houtindustrie), Sonneberg (papieren hout), Suhl (geweren). Aan de Fulda ligt Kassei (100000 1.). Aan den voet van het Teutoburgerwoud Bielefeld met linnenindustrie. Bi] de Westfaalsche poort Minden. Breinen (160000 1.) drijft vee handel, vooral met Amerika: invoer van katoen, tabak en petroleum, vertrek van landverhuizers. In het Allergebied liet oude Brunswijk (128000 1.) en Hannover (235000 i.), dat een tijdlang residentie der koningen van Hannover was. Aan den Jadeboezem de oorlogshaven Wilhelmshafen. tinter den I inden en ruiterstandbeeld van I ïederik den Groeten, in Berlijn, l inks liet keizerlijk paleis. (Naar photojrraphie.) Leipzig (450000 i.) in eveneens vruchtbare omgeving, met bekende missen en drukken boekhandel. In den omtrek vele veldslagen: Leipzig, Lützen, Merseburg. ... Aan den Thüringschcn spoorweg: Wei mar, de stad der dichters, Erfurt met tuinbouw en bloementeelt, Gotha en Eisenach (Wartburg). Aan de Elbe verder Maagdeburg (230000 1.), de hoofdmarkt van den Duitschen suikerhandel in den omtrek teelt van suikerpenen ; Hamburg (700000 i.), de eerste handelsstad van het Europeesche vastland, met de voorhaven Cuxhaven; Altona (160000 i.) als 't ware eene Holsteinsche voorstad van Hamburg. , „ In het Havel Spreegebied liggen Berlijn, Charlotten- burg, Potsdam en Brandenburg. Berlijn (1.9 mill. 1.), door 'natuur en kunst het punt van samenkomst voor vele waterwegen is eerst in de tweede helft der 19de eeuw, sedert het koninkrijk Pruisen onder de Duitsche staten zoozeer in aanzien toenam, eene zeer groote stad geworden. Het is tegenwoordig een kruispunt van vele spoorwegen. Berlijn is de residentie des rijks de hoofdstad van een militairen staat, de zetel van hoogstbel'angrijke industriëen (machines, kleedingstotfen, weeldeartikelen) en van een levendigen handel; voor den geldhandel is Berlijn de eerste stad des lands. Charlottenburg (190000 i.) is zeer snel gegroeid. Bij Sperenberg hggen dikke zoutlagen. . _ Langs den voet van het Thüringerwoud liggen vele industrie- plaatsjes: Ruhla (houtindustrie), Sonneberg (papieren hout), Suhl (geweren). Aan de Fulda ligt Kassei (100000 1.). Aan den voet van het Teutoburgerwoud Bielefeld met linnenindustrie. Bij de Westfaalsche poort Minden. Bremen (160000 i.) drijft veel handel, vooral met Amerika: invoer van katoen, tabak en petroleum, vertrek van landverhuizers. In het Allergebied het oude Brunswijk (128000 1.) en Hannover (235000 i.), dat een tijdlang residentie der koningen van Hannover was. Aan den Jadeboezem de oorlogshaven Wilhelmshafen. Unter den Linden en ruiterstandbeeld van Frederik den Grooten, m Berlijn. Links liet keizerlijk paleis. (Naar photographie.) i. uw——'1 'M* "" Emden is de Eenismondstad, waar tegenwoordig, in verband met het Dortmund Eemskanaal, groote havenwerken worden ^ In de Bovenrijnsche laagvlakte liggen, boven den Neckarmond, de steden slechts bij uitzondering aan den Rijn (vroeger overstroomingen !). Ten W. van den Rijn liggen de fabriekstad Mülhausen (katoen en machines) en Straatsburg (150000 1.)» het laatste in het kruispunt van twee bekende oude handelswegen Ten O. van den Rijn de badplaats Kaden-Baden; de jonge gestichte hoofdstad van Baden: Karlsruhe; de schoongelegen universiteitstad Heidelberg, en Darmstadt, de hoofdstad van Hessen. Aan den mond van den Neckar de handelsstad Mannhei 111 (140000 i.), waar de Rijn voor groote schepen bevaarbaar wordt. Tegenover den Mainmond Mainz, punt van samenkomst van eenige belangrijke wegen: den Rijn op en af den Main op, de Wetterrau in naar Kassei. In de noordelijke voortzetting van den weg langs den westvoet van Zwarte- en Odenwoud, waar deze den Main snijdt om de Wetterrau binnen te gaan, ligt Frankfort a M (= voorde der Franken; 288000 i.) met missen en geldhandel. In het Neckardal Stuttgart (176000 i.), de hoofdstad van Württemberg; Pforzheim en Esslingen met metaalfabrieken. In het Maingebied de ouderwetsche stad Neurenberg (260000 i.) met ijzerverwerking, kinderspeelgoedfabrieken en potloodfabriek van A. W. Faber. Aan den voet van den Taunus de badplaats Wiesbaden. In het leisteenrijke, schilderachtige Rijndal met vele burchtruïnen, Koblenz (bergvesting Ehrenbreitstein), aan den Moezelmond. Vooral boven Koblenz schijnt de rivier als ingesneden in het gebergte, dat hier het voorkomen heeft van eene hoogvlakte. Aan den Moezel de grensvesting Metz. Bij Bonn bereikt de Rijn de vlakte. Keulen (370000 i.), het Romeinsche Colonia Agrippina, was en is nog de stapelplaats voor den handel van Nederland met West- en Zuid-Duitschland. Eene jongere mededingster is Düsseldorf (210000 i.), die gesteund wordt door de kolen, het ijzer en de industrieën van het Ruhr- en Wüppergebied. In het Ruhrkolengebied liggen de fabrieksteden Dortmund (140000 i.) en Essen, (120000 i.), het laatste met de groote etablissementen van Krupp. Het Dortmund-Eemskanaal is bedoeld als een mededinger van den drukken handelsweg langs den Rijn naar en van Nederland. In het Wüppergebied de dubbelstad Elberfeld Barmen (300000 i.) met katoen-, linnen- en zijdefabr., en Solingen met ijzer- en staalfabrieken. Ten W. van den Rijn: Krefeld (110000 i.) met zijde- en fluweelfabr., en Aken (Civitas Aquensis; 135000 1.), zoo geheeten naar zijne warme bronnen; nu onder den invloed van een nabijgelegen kolengebied tevens eene industriestad (ijzer en wol). Aan den Donau: UI 111, waar de Donau bevaarbaar wordt; Regensburg aan het noordelijkste punt der rivier; bij den mond van den Inn Passau. Op de hoogvlakte aan de Lech Augsburg, dat in de middeleeuwen sterk bloeide door den handel langs Alpenpassen op de Noorditaliaansche steden, en Beierens hoofdstad München aan den Isar (500000 i.), waar zoovele kunstschatten zijn verzameld. München heeft buiten de bierbrouwerijen niet veel fabrieken, maar veel handel in koren. De Duitsche staten vormen tegenwoordig te zamen het Duitsche rijk, met den koning van Pruisen als keizer. De afzonderlijke staten zijn de volgende: de koninkrijken Pruisen (hfdst. Berlijn), Beieren (hfdst. München), Saksen (hfdst. Dresden) en Württemberg (hfdst. Stuttgart); de groothertogdommen Baden (hfdst. Karlsruhe), Hessen (hfdst. Darmstadt), Mecklenburg-Schwerin (hfdst. Schwerin), Mecklenburg-Strelitz (hfdst. Neu-Strelitz), Saksen-Weimar (hfdst. Weimar) en Oldenburg (hfdst. Oldenburg); de hertogdommen Brunswijk, SaksenMeiningen, Saksen-Altenburg, Saksen-Coburg-Gotha en Anhalt; de vorstendommen Schwarzburg-Rudolstadt, Schwarzburg-Sondershausen, Waldeck, Reuss-Greiz, Reuss-Schleiz, Schaumburg-Lippe en Lippe-Detmold; de vrije steden (republieken) Hamburg, Bremen en Liibeck; het rijksland Elzas-Lotharingen (hfdst. Straatsburg). § 4. Nederlands bodem. Men bepaalt in ons land de hoogte van den bodem ten opzichte van het Amsterdamsch peil (A.P.), d. i. het peil, hetwelk in 't eerst der 17e eeuw voor den waterstand van Amsterdam werd vastgesteld, ongeveer op de gemiddelde waterhoogte in het IJ vóór Amsterdam. Later heeft men vele hoogtebepalingen in ons land herzien en door Nieuw- of Nauwkeurig Amsterdamsch Peil (N.A.P.) aangeduid. Nederland ligt laag, het W. des lands ligt zelfs zeer laag. Waren er geene dijken, dan zou een eenigszins hooge vloed geheel Nederland onder water zetten ten N. en ten W. van eene lijn Groningen Leeuwarden Heerenveen Steenwijk Zwolle Amersfoort Utrecht Gorkum Bergen-opZoom Antwerpen. Alleen de duinen en enkele andere hooge streken zouden als eilanden of schiereilanden uit de wateren te voorschijn komen. Sommige deelen, de Hollandsche droogmakerijen n.l., liggen zelfs tot 5 a ó M. A.P. Het O. en het Z. zijn het hoogst; het hoogste punt (ten ZAV. van Vaals) meet 320 M. Enkele toppen in Zuid-Limburg stijgen tot ongeveer 200 M. Over 't geheel helt de Nederlandsche bodem naar hetW., tevens, maar minder sterk, naar het N. Aan weerszijden van de plek, waar de Rijn ons land binnenstroomt, verheffen zich het Neder rijks woud en Montferland tot ongeveer 100 M. Langs de oostgrens van Gelderland en Overijsel en in de richting van het Z. naar het N., midden door de graafschap Zutfen en Salland heen, strekken zich minder hooge heuvels uit. Ten W. van den IJsel en ten N. van den Rijn verheft zich de bodem weder in de Veluwe (waar enkele punten 100 M. of meer bereiken) en den Utrechtschen heuvelrug met het daarmee samenhangende Gooiland. Veluwe en Utrechtsche heuvelrug worden gescheiden door deGeldersche vallei. Men zie verder de hoogtekaart van Nederland. Aard van In ons land komen bijna zonder uitzondering jonden bodem, gere, losse, weinig samenhangende grondsoorten aan den dag. Een rotsbodem komt alleen in het Z.O. des lands, in Zuid-Limburg, aan of dicht aan de oppervlakte. Toch is hij ook daar grootendeels bedekt en wel niet eene fijnkorrelige grondsoort, löss of Limburgsche klei genoemd. In het O. van Gelderland en Overijsel naderen op enkele plekken oudere grondsoorten de oppervlakte. Verder oost- en zuidoostwaarts, bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 9 in Duitschland, vertoonen zij zich menigmaal als rotsen en berglanden. Tot die oudere grondsoorten in ons land behooren de steenkool van Zuid-Limburg (o.a. bij Kerkrade en Heerlen) en de Maastrichtsche bouwsteen uit den St. Pietersberg en bij Valkenberg. Hoe verder we in Nederland naai het W. gaan, des te dieper duiken die oudere grondsoorten onder de oppervlakte. Op de hellingen ervan liggen zand- en grintgronden, die ongeveer 41 °/o van Nederlands oppervlakte beslaan. In N.-Brabant (bij Bergen-op-Zoom), 111 Gelderland, Utrecht en Noord-Holland (Veluwe, Utrechtsche heuvelrug en Gooiland) en in Friesland (Gaasterland), bovendien op Urk, Wielingen en Texel, strekken zich de zand- en gnntgronden aan de oppervlakte het verst naar het W. uit. Hier en daar op de zand- en grintgronden hebben zich, vooral in de noordoosthelft (Groningen, Drente, Friesland, Overijsel), maar ook in het ZO. (de Peel), hoogvenen gevormd uit de overblijfselen van planten. De riviertjes, die over de zand- en grintgronden stroomden, deden strooken beekklei langs hunne oevers bezinken of vormden er moerasveen, en de wind deed hier en daar het zand tot steeds weer verstuivende landduinen of zandverstuivingen opwaaien. Op ééne plaats, langs eene waarschijnlijk door het vroeger in grootere hoeveelheid afstroomende zoetwater uitgeslepen laagte in de zand- en arintgrondenstrook, hebben de Rijn en de Maas een wegnaar zee gezocht. Bij hare herhaalde overstroomingen en de veelvuldige verlegging van hare bedding, vóór den tijd der bedijkingen. hebben deze rivieren het tusschen en langs hare oevers «elegen gebied met rivierklei bedekt, zoodat hier tusschen de grii.theuvels van het Rijkswoud en Montferland, eene breede strook rivierklei, tot aan en over de oostgrens van ons land reikende, den zand- en grintgordel, althans aan de oppervlakte, in een noordelijk en een zuidelijk stuk verdeelt. De heuvelachtige gesteldheid van de zand- en grintstreken ontbreekt geheel in de gronden, welke door bezinking op de west- en noordhelling van die zand- en grintgronden (zeeklei), door plantengroei in stilstaande wateren (laagveen) of bi] hooge standen van de rivieren door bezinking uit zoetwater (rivierklei), zijn gevormd. Deze gronden vormen in hoofdzaak het gebied van het polderland. In Groningen en Friesland ligt tusschen de zand- en grintgronden en de zeeklei, behalve bij den Dollart, waar de zeeklei bijna overal onmiddellijk aan de hoogere gronden grenst, eene min of meer breede strook laagveen. Het NW. van Overijsel is bijna uitsluitend, behalve in de zeeklei van het Kampereiland, laagveen. In de streek van de groote plassen bij Giethoorn is het hoogveen, dat hier vroeger zat, reeds afgegraven. In de Veluwe en het Gooi reiken de zand- en grintgronden onmiddellijk tot aan de kust. West-Friesland is een zeekleigebied. Voor 't overige is Holland en westelijk Utrecht een terrein van laagveen, behalve in de meeste droogmakerijen, waar de onder het laagveen gelegen zeeklei de oppervlakte vormt. Langs Ouden en Krommen Rijn, Vecht, Lek en IJsel, vroegere of nog tegenwoordige vertakkingen van den Rijn, ligt een niin of meer breede zoom van rivierklei. In het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde en langs de breede zeearmen, waar de getijden zeer sterk werken, d. i. op de Zuidhollandsche en Zeeuvvsche eilanden en langs den buitenrand van westelijk Noord-Brabant, vinden wij zeeklei aan de oppervlakte. Langs den buitenkant van dit lage westelijke terrein, zoowel op de delta-eilanden als op Hollands westkust en op de Waddeneilanden, verheft zich eene duinenreeks, die door de zeegaten en de doorgravingen voor den Rotterdamschen Waterweg, het Oude-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal is doorbroken en verder op twee plaatsen (Westkapelle en Kamperduin Petten) door dijken is vervangen. § 5. De Nederlandsche wateren. We weten reeds (§ 23, 24, 25 en 26 ie Lkt\), dat Nederland in hydrographisch opzicht uit twee deelen bestaat: eene oostelijke, hoogere helft, in 't algemeen gesproken de zand- en grintgronden met de daarop gelegen venen, beek-en rivierbezinkingen omvattende, die eene natuurlijke afwatering heeft, en eene westelijke, laaggelegen helft, waar het water om te kunnen worden geloosd, moet worden opgemalen of waar men althans een voldoend lagen stand van het buitenwater moet afwachten, om het te kunnen y* doen afstroomen. De laatste is het poldergebied met zijne dijken en kaden, zijne uitwateringsluizen, zijne boezems, windwatermolens en stoomgemalen. De duinen, hoewel in de westhelft gelegen, behooren natuurlijk niet tot het gebied van kunstmatige waterloozing. ... In het Nederlandsche polderland is het water ot polder- ot boezemwater. De Zaan, het Spaarne, de Gouwe, Spaarnë'etc. de Hollandsche ljsel boven den dam te Gouda IJsel. (c|e ljsel beneden dien dam is nog eene rivier met open mond), de Rotte enz. zijn alle nagenoeg stilstaande wateren, die alleen dan eenigen stroom hebben, als hun het water naar de eene of naar de andere richting wordt afgetapt, 't Zijn alle boezemwateren. Toch zijn er boezems, die veel op rivieren gelijken, doordien ze een gestadigen sterken watertoevoer van eene Vecht zijde hebben, als de Vecht, die door eene sluis te Utrecht al het water van den Krommen en den Vaartschen Rijn en bovendien nog een deel van het Oude-Rijnwater ontvangt. Zoo komt liet, dat de Vecht bijna altijd stroom heeft in de richting naar Muiden. De Oude Rijn bestaat uit vijf afdeelingen. De oostelijke, ter lengte van 1/2 »ur, loost met hel water van den Krommen en den Vaartschen Oude Rijn-Rijn op t|e Vecht; de tweede, ter lengte van 1 uur loost bij Breukelen en Nieuwersluis op de Vecht; de 'derde kom, tot Har melen, behoort tot Amstellands boezem en loost op de Zuiderzee; de vierde, tot Bodegraven, doet haar water door eene sluis afloopen naar de vijfde afdeeling, die door de Katwijksche sluizen loost. De Kromme Kromme Rijn is door den rivierdijk van den Rijn. Rijn Lek afgesloten, waaruit echter langs eene duikersluis, onder den dijk door, water kan worden gelaten op den Krommen Rijn. Voor 't overige ontvangt deze laatste zijn water van de omgelegen landerijen en loopt vrij op liet Utrechtsche stadswater uit. Om den waterstand te regelen, heeft men op een paar plaatsen er kunstmatige vernauwingen (stuwen) in gemaakt, zoodat men den Krommen Rijn eene rivier met stuwen zou kunnen noemen. Door liet polderland heen loopen, tusschen dijken door, de Maas en de Rijn met zijne vertakkingen, zoodat hun waterspiegel, vooral bij hoogen stand, ver boven het omgelegen land staat. Meestal heeft men de dijken op eenigen afstand van de zomerbedding aangelegd, om zoodoende eene groote watermassa te kunnen bergen. Vaak liggen langs liet zomerbed zoogenaamde zomerkaden, die in den tijd van hoogen waterstand overstroomen. Het land tusschen de zomerUiterwaard. bedding en den Hvierdijk heet uiterwaard en wordt gebruikt als weiland of voor de teelt van teenwilgen. De Schelde heeft een breeden, trechtervormigen Schelde. mondi de Hont 0f Wester-Schelde (de OosterSchelde is afgedamd), die, ook om zijne wijze van ontstaan, eigenlijk den naam van zeearm verdient. De eb- en vloedstanden verschillen hier veel meer dan in de Zuiderzee, n.1. 3-8 4-2 M. Men noeme de namen der verschillende Zeeuwsche wateren! Voor eene beschrijving van den loop van Rijn en Maas in Nederland zie men §§ 25, 31 en 32 van den ïen Lkr. en verder de kaart. De overlaten langs de Maas en de nieuwe verlegging van den Maasmond zijn daar in § 31 beschreven. Hier mogen nog enkele aanteekeningen eene plaats vinden. In de Noord gaat het water met vloed en eb van Noord. naar weerszjjden op en af. Om de getijden op onze rivieren te begrijpen, bedenke men, dat bij vloed het zeewater in de riviermonden opdringt, zoodat het afstroomende rivierwater wordt tegengehouden en opgestuwd, waardoor de vloed veel verder stroomop merkbaar is dan het zeewater kan Getijden op komen. Gedurende den vloed helt de oppervlakte de rivieren. Van het water in de riviermonden voor een deel naar de richting stroomopwaarts. Het kanaaltje bij St. Andries is geene verbinding tusschen Waal en Maas; 't is een kanaal met schutsluizen, aUoo eene verbinding uitsluitend ten behoeve van de scheepvaart, niet voor de watergemeenschap. Wat de stroomgebieden van onze groote rivieren betreft, Maas- merken wij op, dat de Maas in Limburg het watei gebied. Van verscheiden bijrivieren ontvangt: Jeker (I.) Geul, Geleen, Roer, Niers, (r.), Neer (!.). Verder ont- vangt de .Waas door Weteringen en door een paar sluizen het water van het Rijk van Nijmegen en van Maas-en-Waal; bij Crèvecoeur en een uur gaans daarboven een deel van het Noordbrabantsche water. (De Diezeis een boezem, die zoowel bij 's-Hertogenbosch als bij Crècevoeur door sluizen is afgesloten.) Eindelijk watert de geheele Bommelerwaard op de Maas af. Waalge- De Waal ontvangt zeer weinig water van Nederbied, etc. landschen bodem. De Merwede ontvangt door middel van de Linge en vooral door het kanaal van Steenenlioek, al het water van de Betuwe, van de landen van Kuilenburg en Buren, den Tielerwaard en een deel der Vijfheerenlanden. De Noord krijgt het water van den polder van Papendrecht en een deel van het water van den Alblasserwaard en van dat van IJselmonde. De Oude Maas neemt veel water op van IJselmonde, Beierland en Putten, terwijl verder Rozenburg, Putten en Voorne gedeeltelijk op de Botlek (tusschen Rozenburg en Welplaat) en de Brielsche Maas afwateren. o" h* a ^or Krimpen aan de Lek ontvangt de Rijn geene ynge ie . belangrijke hoeveelheid Nederlandsch water. De Maasspiegel ligt bij Eisden 43 M. boven dien bij Verval en Woudricheni; de Rijnspiegel ligt bij Lobit Vermogen slechts 12 M. boven den eb-, 10.5 M. boven den van Rijn vloedstand van den riviermond bij Hoek van en Maas. |-|olland. De Maas heeft dus in Nederland veel meer verval dan de Rijn. Daarbij heeft de Maas veel meer ongelijkmatigen watervoorraad dan de Rijn, die niet alleen uit bronnen, maar ook door gletschers wordt gevoed, 't Vermogen der Maas bij laagsten en hoogsten stand bij Maastricht wisselt tusschen 45 en ruim 2000 M:! per seconde; dat van den Rijn bij Lobit tusschen 1700 en 12000 M3. Wanneer we verder ^og in aanmerking nemen, dat de Maas eene nauwe bedding heeft, dat zij beneden Mook slechts een zeer gering verval en dan nog een bochtigen loop bezit, zoodat het water daar slechts langzaam kan afstroomen, dan begrijpen we, waarom bij de tegenwoordig nog bestaande toestanden de Maas veiligheidskleppen in den vorm van overlaten noodig heeft. De Belgen houden het Maaswater boven Luik door stuwen met hen \\ alchercnscne hoer. Zu'dbevelanders. Eene Veluwsche (N ij kerk). Eene Noordbrabantsche. (Naar photographieën.) vangt de Maas door Weteringen en door een paar sluizen het water van het Rijk van Nijmegen en van Maas-en-Waal; bij Crèvecoeur en een uur gaans daarboven een deel van het Noordbrabantsche water. (De Diezeis een boezem, die zoowel bij 's-Hertogenbosch als bij Crècevoeur door sluizen is afgesloten.) Eindelijk watert de geheele Bommelerwaard op de Maas af. Waalge- De Waal ontvangt zeer weinig water van Nederbied, etc. landschen bodem. De Merwede ontvangt door middel van de Linge en vooral door het kanaal van Steenenhoek, al het water van de Betuwe, van de landen van Kuilenburg en Buren, den Tielerwaard en een deel der Vijfheerenlanden. De Noord krijgt het water van den polder van Papendrecht en een deel van het water van den Alblasserwaard en van dat van IJselmonde. De Oude Maas neemt veel water op van IJselmonde, Beierland en Putten, terwijl verder Rozenburg, Putten en Voorne gedeeltelijk op de Botlek (tusschen Rozenburg en Weiplaat) en de Brielsche Maas afwateren. Voor Krimpen aan de Lek ontvangt de Rijn geene ijnge ie . belangrijke hoeveelheid Nederlandsch water. De Maasspiegel ligt bij Eisden 43 M. boven dien bij Verval en Woudrichem; de Rijnspiegel ligt bij Lobit Vermogen slechts 12 M. boven den eb-, 10.5 M. boven den van Rijn vloedstand van den riviermond bij Hoek van en Maas. Ho||ant) pe Maas heeft dus in Nederland veel meer verval dan de Rijn. Daarbij heeft de Maas veel meer ongel ijk matigen watervoorraad dan de Rijn, die niet alleen uit bronnen, maar ook door gletschers wordt gevoed, 't Vermogen der Maas bij laagsten en hoogsten stand bij Maastricht wisselt tusschen 45 en ruim 2000 M3 per seconde; dat van den Rijn bij Lobit tusschen 1700 en 12000 M3. Wanneer we verder ijpg in aanmerking nemen, dat de Maas eene nauwe bedding heeft, dat zij beneden Mook slechts een zeer gering verval en dan nog een bochtigen loop bezit, zoodat het water daar slechts langzaam kan afstroomen, dan begrijpen we, waarom bij de tegenwoordig nog bestaande toestanden de Maas veiligheidskleppen in den vorm van overlaten noodig heeft. De Belgen houden het Maaswater boven Luik door stuwen met ■ Een Walcherensche boer. Zu dbevelanders. Eene Veluwsche (Nijkerk). Eene Noordbrabantsche. (Naar photographieën.) I Eene Markensche. Eene boerin v'd Zu'dhollandsche eilanden. Eene Markensche. Eene boerin v'd Zu'.dhollandsche eilanden. (Naar photographieën.ï schutsluizen vast. Daarbij wordt de Zuidwillemsvaart bij Luik en Maastricht uit de Maas gevoed, zoodat de geringe waterhoeveelheid van de Maas des zomers in Zuid-Limburg zeer wel te verklaren is. Natuurlijk heeft het groote hoogteverschil van de eindpunten bij de Zuidwillemsvaart vele schutsluizen (20) noodig gemaakt. § 6. Nederlands bevolking. De bevolking van Nederland behoorde oorspronkelijk tot drie Germaansche stammen: de Friezen, die langs de zee, de Saksen, die op de zand- en grintgronden ten N. van de groote rivieren, en de Franken, die, ten Z. van de groote rivieren woonden. Friesch zijn tegenwoordig nog slechts Friesland (behalve het Bildt, waar Franco-Friezen wonen), West-Friesland in N.-Holland en de Waddeneilanden. Saksisch zijn nog Drente ten O. van de Smildervaart, Twente, het grootste deel van Salland, de Graafschap Zutfen en de Lijmers; Frankisch zijn N.-Brabant, Limburg, de landen tusschen Holl. IJsel Lek Rijn en Maas en het Z. en O. van Utrecht, alsmede het W. en het O. van Zeeuwsch Vlaanderen. Het midden van Zeeuwsch Vlaanderen, de Zeeuwsche eilanden en N.-Holland (behoudens den Alblasser- en den Krinipenerwaard, de Vijf Heerenlanden en West-Friesland) en NW. Utrecht zijn Franco-Friesch. In het Gooi zijn ook Saksen doorgedrongen. De Veluwe is een vermengingsgebied van de drie stammen. Het ambt Vollenhove, Friesland aan gene zijde van den Kuinder, Drente ten W. van de Smilder vaart, het Westerkwartier, Hunsingoo, Fivelgoo en het Oldambt, alsmede een deel van Westerwolde zijn Friso-Saksisch. Friesland houdt oudGermaansche gebruiken en kleederdracht (oorijzer) nog in eere. Bij de Saksen bestaat nog ten deele gemeenschappelijk grondbezit. De nieest donkerder gekleurde Franken, zoowel als de meer blonde Saksen hebben meer aanleg voor handwerken en nijverheid dan de dikwijls rossig blonde Friezen, die zich meer uitsluitend dan de beide andere stammen op landbouw en veeteelt, daarbij ook op scheepvaart, handel en vischvangst toeleggen. Voor de dichtheid van bevolking ga men de tabel voor Nederland, achterin het boek na. Op deze dichtheid heeft de Ecnc Markensche. Eene boerin v d Zuidhollandsche eilanden. Eene Noordhollandsche Westfriezin. Eene Friezin. (Naar photographieën.ï schutsluizen vast. Daarbij wordt de Zuidwillemsvaart bij Luik en Maastricht uit de Maas gevoed, zoodat de geringe waterhoeveelheid van de Maas des zomers in Zuid-Limburg zeer wel te verklaren is. Natuurlijk heeft het groote hoogteverschil van de eindpunten bij de Zuidwillemsvaart vele schutsluizen (20) 1100dig gemaakt. § 6. Nederlands bevolking. De bevolking van Nederland behoorde oorspronkelijk tot drie Gerniaansche stammen: de Friezen, die langs de zee, de Saksen, die op de zand- en grintgronden ten N. van de groote rivieren, en de Franken, die ten Z. van de groote rivieren woonden. Friesch zijn tegenwoordig nog slechts Friesland (behalve het Bildt, waar Franco-Friezen wonen) West-Friesland in N.-Holland en de Waddeneilanden. Saksisch zijn nog Drente ten O. van de Smildervaart, Twente, het grootste deel van Salland, de Graafschap Zutfen en de Lijmers; Frankisch zijn N.-Brabant, Limburg, de landen tusschen Holl. ljsel Lek Rijn en Maas en het Z. en O. van Utrecht, alsmede het W. en het O. van Zeeuwsch Vlaanderen. Het midden van Zeeuwsch Vlaanderen, de Zeeuwsche eilanden en N.-Holland (behoudens den Alhlasser- en den Krimpenerwaard, de Vijf Heerenlanden en West-Friesland) en NW. Utrecht zijn Franco-Friesch. In het Gooi zijn ook Saksen doorgedrongen. De Veluwe is een vermengingsgebied van de drie stammen. Het ambt Vollenhove, Friesland aan gene zijde van den Kuinder, Drente ten W. van de Smilder vaart, het Westerkwartier, Hunsingoo, Fivelgoo en het Oldambt, alsmede een deel \an Westerwolde zijn Friso-Saksisch. Friesland houdt oudGermaansche gebruiken en kleederdracht (oorijzei) nog in eeie. Bij de Saksen bestaat nog ten deele gemeenschappelijk grondbezit. De meest donkerder gekleurde Franken, zoowel als de meer blonde Saksen hebben meer aanleg voor handwerken en nijverheid dan de dikwijls rossig blonde Friezen, die zich meer uitsluitend dan de beide andere stammen op landbouw en veeteelt, daarbij ook op scheepvaart, handel en vischvangst toeleggen. Voor de dichtheid van bevolking ga men de tabel voor Nederland, achterin het boek na. Op deze dichtheid heeft de nabijheid der zee in verband met de groote riviermonden en een vruchtbaren bodem tegenwoordig, nu men de nadeelen van de lage ligging heeft overwonnen, een voordeeligen invloed uitgeoefend. De woeste gronden van het oosten des lands, trouwens steeds in omvang afnemende, oefenen een nadeeligen invloed uit. § 7. Nederlands regeering. De regeeringsvorm 111 Nederland is constitutioneel monarchaal. De wetgevende macht berust bij het hoofd van den staat (Koning of Koningin) en de volksvertegenwoordiging, de Staten-Generaal (u en 2e kamer). De leden der V kamer, ten getale van 100, worden door kiezers gekozen. De leden der ie kamer, ten getale van 50, worden gekozen door de Provinciale Staten uit de hoogstaangeslagenen in de directe belastingen en uit bepaald aangewezen categorieën van personen, die eene of meer hooge en gewichtige betrekkingen bekleeden. De v kamer heeft niet alleen het recht een wetsvoorstel aan te nemen of te verwerpen, maar ook er wijzigingen in te maken. Dit laatste recht (het ree t van amendement) heeft de ie kamer niet. De 2« kamer heeft ook het recht van initiatief, d. i. om zelve wetsvoorstellen in te dienen. De uitvoerende macht in den staat berust bij een onschendbaar Monarch, wiens Ministers verantwoordelijk zijn. Het hoofd van den staat draagt aan de Staten Generaal wetsontwerpen voor. Over de voorstellen, die aan de volksvertegenwoordiging zullen worden gedaan, moet de Raad van State worden gehoord, een raadgevend lichaam, waarvan de leden door het hoofd van den staat worden benoemd. De rechterlijke macht, eigenlijk een deel van de uitvoerende macht, zorgt voor het straffen van de overtreding der wetten. Het opperste gerechtshof is de Hooge Raad. Verder heeft men Gerechtshoven (vijf), Arrondissements-Rechtbanken en Kantongerechten. De vertegenwoordigingen der provinciën heeten Provincia e Staten, die van de gemeenten heeten Gemeenteraden. In de provinciën wordt de Koningin vertegenwoordigd door den Commissaris der Koningin, in de Gemeenten dooreen Burgemeester. De Gedeputeerde Staten, uit en door de Provinciale Staten benoemd, hebben het dagelijksch bestuur en de uitvoering van zaken met den Commissaris der Koningin in handen, terwijl in de gemeenten de Burgemeester en de Wethouders, de laatste uit en door den Raad gekozen, het Dagelijksch Bestuur vormen. § 8. Bezigheden v. h. Nederlandsche volk. (Vergel. $§ 28 39 ic Lkr.) Het grootste deel der woeste gronden van Nederland (18 0 „ van 't geheel) moet worden gezocht in de zand- en grintgronden en de nog onvergraven hoogvenen van Drente, Overijsel, Gelderland, N.-Brabant en Limburg. Deze oostelijke streken onzes lands waren, door hare hooge, droge ligging, het eerst bevolkt. Hunebedden herinneren in het N. nog aan de oudste, voorhistorische bewoners; zoo ook steenen werktuigen, die men ook elders in den grint- en zandbodem vindt. De tumuli (grafheuvels) met hunne urnen doen waarschijnlijk terugdenken aan den oud Germaanschen tijd. Waar de heide over groote uitgestrektheden woekert, als in Drente, op de Veluwe en in de Kempen, zwerven de langstaartige heideschapen onder toezicht van den scheper rond. Het bouwland ligt meest op hoogten bij de dorpen (esschen), terwijl de weilanden langs de beken voor runderteelt dienen. Rogge, boekweit, aardappelen zijn de hoofdproducten. I11 den omtrek van Meppel wordt veel gedaan aan runderteelt en boterbereiding. Met varkensteelt houdt men zich op de oostelijke zandgronden veel bezig. Drente en Gelderland hebben goede paarden. Op de heidevelden bijenteelt; Venendaal heeft eene bijen markt. Uit sommige beekgronden wordt oer gedolven. In de jongere veenkoloniën zijn turfafvoer, verzending van turfbriquettes en van turfstrooisel, teelt van aardappelen, boekweit en rogge, hoofdbezigheden. In vele oudere veenkoloniën heeft zich eene belangrijke nijverheid ontwikkeld: aardappelmeel, spiritus, stroop, steenen, kalk, stroopapier, glas, zijn de voornaamste voortbrengselen van deze industrieën. Van de oudere veenkoloniën voeren sommige geen turf meer uit, daar hei veen is afgegraven. Toch blijft nog altijd de eigenaardige bouworde langs het kanaal bewaard. In Twente worden steenen gebakken van eene oudere leemsoort, die zich hier over eene groote uitgestrektheid in den ondergrond uitstrekt. In Twente ontwikkelde zich eene linnenindustrie, die langen tijd huisvlijt bleef. Later kwamen katoen fabrieken hiervoor in de plaats. In Friezenveen wordt I ook nog linnen geweven. Tegenwoordig is de Twentsche katoenindustrie, die voor een goed deel voor onze overzeesche bezittingen en voor liet Kongogebied werkt, en waarnaast zich juteverwerking (Rijsen) heeft ontwikkeld, zeer belangrijk. Enschede heeft een dertigtal katoenfabrieken, Almeloo een tiental, Hengeloo vijf, Borne, Nijverdal, Oldenzaal, Lonneker e. a. hebben er ook. In Twente verrezen ook ijzerfabrieken (Hengeloo) katoendrukkerijen en ververijen (Almeloo). Bij het Twentsche industriegebied sluit zich dat van de graafschap Zutfen aan. De Vel uwe is veel boschrijker dan de noordelijke zand-en grintstreken; brandhout en schors zijn er handelsartikelen. De landbouw levert er schrale oogsten. De tabaksbouw op de randen is in de laatste jaren bijna te niet gegaan. Sommige Veluwsche beekjes brachten papiermolens in beweging; de meeste hiervan zijn tegenwoordig als bleekerijen in gebruik of hebben de toevlucht genomen tot stoomkracht. De Veluwezoom trekt, evenals het Gooiland, waar tapijten worden vervaardigd, des zomers, door de schoone natuur, vele bezoekers. Ten Z. van de Maas is Tilburg het centrum van een industriedistrict geworden, en wel hoofdzakelijk voor wolbewerking. Verder wordt er ook gedaan aan de vervaardiging van stoomwerktuigen en aan leerlooierij en het vervaardigen van schoeisel (het laatste vooral in de Langstraat). Eindhoven fabriceert sigaren en heeft, evenals de omtrek, weverijen. De stadjes op den westrand van de Noordbrabantsche zandgronden hebben suikerindustrie (suikerpenenteelt op de aangrenzende kleilanden). De steenkoolontginning van Zuid-Limburg gaat eene betere toekomst te gemoet. De Maastrichtsche bouwsteen is eene soort van krijtsteen. Het löss van Zuid-Limburg is zeer vruchtbaar en levert uitmuntende tarwe. In het Geuldal en bij Breda wordt aan ooftteelt gedaan. Maastricht is eene belangrijke industriestad: glas, aardewerk, papier, bier. Langs de Maas worden, evenals langs den Rijn, de Waal en den IJsel, steen en gebakken. Op het rivier klei gebied, langs de groote rivieren wordt (Betuwe, Maas-en-Waal, IJseldal) veel ooft gekweekt, waarvoor Tiel de hoofdmarkt is. Arnhem was en is nog tengevolge van zijne ligging een belangrijk punt voor het marktverkeer van den omtrek; hiernaast oefenen de mooie omstreken geen geringe aantrekkingskracht uit, vooral in den nieuweren tijd, nu het bevolkingscijfer dan ook snel wast. Dergelijke invloeden hebben voor Nijmegen gewerkt, dat echter, als bij uitstek sterk gelegen punt van vestiging, reeds zeer vroeg bewoners trok. Op de groote rivieren wordt aan vischvangst (zalm) gedaan en is de scheepvaart zeer druk. Onder de bijzondere industrieën van dit gebied moet de ijzer- en tapijtenindustrie van Deventer worden genoemd. In het Hollandsche polderland worden de droogmakerijen ten N. van het voormalige IJ, evenals vele der andere daar gelegen polders, bijna uitsluitend voor veeteelt gebruikt; vandaar dat Alkmaar, Hoorn, Edam, Purmerend drukke kaas- en veemarkten zijn. De meestal jongere droogmakerijen ten Z. van het voormalig IJ, die door stoom worden bemalen, zijn meest voor landbouw in gebruik. De veenpolders van Zuid-Holland, evenals de met eene dunne laag rivierklei bedekte polders langs den Ouden Rijn, den Hollandschen IJsel en die in den Alblasserwaard en de kleigronden om Delft zijn terreinen voor de veeteelt. Men noemt ze daarom koepolders. Zeeland en de Zuid hollandsche eilanden zijn een uitstekend land bouwterrein (tarwe, suikerpenen), waarvan de buitenlandsche handel, onder de overmachtige mededinging van Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen en door verondieping der vaarwaters, afscheid heeft genomen. Vlissingens nieuw geschapen handelsverkeer heeft de hoogte van den vroegeren handel in den tijd van de „Compagnie" niet weder bereikt. Terneuzen heeft langs het kanaal naar Gent een druk verkeer. De oestercultuur heeft in lerseke een tijdlang welvaart gebracht. Visch- en mosselvangst zijn op deze wateren van belang. Aan darinkdelven (turfsteken) wordt in Zeeland nog gedaan, maar niet meer voor het selbernen (zoutbereiding). De meekrapteelt is zeer achternitgegaan en daarmede de garancine-fabricatie. De kleistrook ter weerszijden van het Oude Maasje, de buitenpolders van de zoogenaamde Langstraat, doen aan hooibouw en veeteelt. Dordrecht is geene stad meer voor den wereldhandel, maar heeft veel handel op Duitschland (hout en wijn). Rotterdam is Neerlands eerste scheepvaartstad (3^2 maal zooveel tonnen inhoud der zeeschepen als in Amsterdam; vooral invoer van koren en ertsen voor de Duitsche Rijnschepen, verder van petroleum, wijn, koffie, kolen, hout; uitvoer van vee, margarine, ooft, groenten, vertrek van landverhuizers), met handel op alle deelen der wereld. Als handelsstad nader Rotterdam dehoofdstad des lands steeds meer. Belangrijke stoomvaartlijnen zijn die van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij, de Rotterdamsche Lloyd. Tusschen Rotterdam en Londen vaart de Nederlandsche Stoombootmaatschappij, op Harwich de Great Eastern Railway Cy. De industrie houdt er zich veel bezig met metalen, sterke dranken, suiker, tabak. De branderijen van Schiedam hebben grooteren bloei gekend dan tegenwoordig; met de „spoeling worden ossen en \arkens gemest: „spoelingsdistrict". Vlaardingen en Maassluis zijn onze eerste plaatsen voor de haringvangst. Leidens bloeitijdperk op 't gebied der lakenindustrie is voorbij, maar, evenals in Delft (gist, spiritus, sla-olie, aardewerk!) is er de handel ■in vee, boter en kaas belangrijk. Amsterdam, minder gunstig dan Rotterdam voor den transito-handel gelegen, is toch de eerste Nederlandsche handelsstad, vooral voor koloniale waren, maar verder voor granen, hout, petroleum, metalen en metaalwaren; van bijzonder groote beteekenis is de fondsen- en geldhandel, terwijl er zeer vele Indische landbouwondernemingen zijn gevestigd. De booten der Maatschappij „Nederland" en van de Stoomvaart Mij. „Oceaan" onderhouden de verbinding met lndië. Op Nederlandsch West-lndie varen de booten van den Koninklijken Maildienst. Amsterdam heeft ook belangrijke industrieën: suikerraffinaderij, scheepsbouw, werktuigen-, tabak- fabrieken, diamantslijperij. Hebben in het West land zich tuinbouw en fruitteelt buitengewoon ontwikkeld, hetzelfde kan worden gezegd van de Dienier meer, Aalsmeer, Beverwijk, den Langedijk bij Alkmaar en de Streek tusschen Hoorn en Enkhuizen. Boskoop heeft teelt van heesters en sierplanten. Haarlem is het centrum van eene beroemde bloembollenteelt. De stad ligt, evenals de residentiestad 's-G ra venli age en het nette Alkmaar, op den rand der geestgronden. De Zaanstreek is de zetel van velerlei industrieën (olie- en houtzaagmolens, mosterd-, stijfsel-, chocoladefabricatie; de laatste ook te Weesp). Vele dorpen aan de Noordzee en vele stadjes aan de Zuiderzee doen aan vischvangst. Het Noordzeestrand trekt vele badgasten. De Zuiderzeekusten zijn, met Zeeuwsch-Vlaanderen en de Zeeuwsche eilanden, de streken der ,rdoode steden", met verlaten, ten deele verzande, ten deele (in Zeeland) zelfs verlande haven. Aan de overzijde van de Zuiderzee treffen wij in het Kampereiland een vruchtbaar terrein voor hooibouw en veeteelt aan. De tijden, dat de IJsel voor den Rijnhandel op Keulen dienst deed, zijn lang voorbij, en daarmede zijn Zutfen, Deventer en Kampen in aanzien en levendigheid afgenomen. Voorbeelden, dat door veranderde toestanden het afnemende handelsverkeer op eene rivier den bloei eener stad benadeelde, vinden we meer. De handel van Tiel werd door Dordrecht en die van laatstgenoemde stad werd grootendeels door Rotterdam tot zich getrokken. De afsluiting van den Krommen Rijn van den Rijn en de verzanding van den Ouden Rijn deden den handel van Utrecht veel kwaad, dat evenwel door zijne centrale ligging en als bisschopsstad voor achteruitgang werd bewaard. Nu nog is Utrecht de hoofdmarkt voor de provincie van dien naam. De stadjes aan het Zwartewater hebben kalkbranderijen en uitvoer van turf. Zwolle, met het nijvere Twente als achterland, heeft een druk verkeer, maar ondervindt den nadeeligen invloed van eene onvoldoende diepte van het Zwolsche diep. Op onzen rondgang door Nederland zijn we ten slotte het Friesch-Groningsche polderland genaderd. Friesland is voor wei- en hooiland. Het bouwland ligt grootendeels ten N. van de lijnen Stroobos Dokkum Marlingen en in'tO.; bovendien wordt in den driehoek Harlingen Franeker Makkuni meer aan landbouw dan aan veeteelt gedaan. Het laagveen alsook de klei ten Z. van de lijn Dokkum Harlingen, met uitzondering van bovenbedoelden driehoek, is voor grasland in gebruik; 't is de zoogenaamde greidhoek. Leeuwarden en Sneek zijn de voornaamste markten voor vee, boteren kaas. De visch vangst op de vele wateren is van belang. Harlingen heeft uitvoer van vee, boter en kaas en invoer van hout, kolen en katoen. De fabrieksindustrie is in Friesland, evenmin als op de Groningsche klei- en laagveenstreken van veel belang. Van meer beteekenis is zij in de stad Groningen en in de Groningsche veenkoloniën. In het Groningsche polderland is landbouw de hoofdbezigheid. De stad Groningen is het hoofdcentrum voor den handel in het N. des lands. De afsluitende ring der voorheen ontoegankelijke venen gaf deze stad, op het uiteinde van den Hondsrug, vroeger de hoofdweg naar het zuiden en zuidoosten, gereede aanleiding tot eene zelfstandige ontwikkeling. De noordelijke Heilanden richtten hun verkeer, blijkens den loop van wegen en kanalen, hoofdzakelijk op dit centrum. Delfzijl voert hout in. § q. België. Gr: iets kleiner dan Nederl. lnw.: 1.6 mill. meer dan Nederl. Het koninkrijk België bestaat vooreerst uit de Ardennen, eene ruwe hoogvlakte, die zich in de Hautes Fagnes (= hoogvenen: in de komvormige laagten van de Ardennen zijn dikwijls venen ontstaan!) tot een hoogtemaximum van 700 M. verheft, en waarin de rivieren (de Maas met de Semois, de Sambre en de Ourthe) zich diepedalen hebben uitgeslepen. Dit bergland heeft een guur klimaat met sneeuwrijke winters en is grootendeels onvruchtbaar en schraal bevolkt. Het bochtige dal der Semois heefteen aangenaam klimaat. Tusschen Maas en Vesdre ligt het land van Herve, waar veel aan veeteelt wordt gedaan. In de tweede plaats het langs de noordzijde van Sambre en Maas loopende, naar het N. afhellende heuvelland, dat voor een goed deel met vruchtbare Hesbaaische klei (löss) is bedekt. Hier delft men den blauwen Escauzijnschen steen, marmer en Quenastkeien; hier liggen ook de rijke kolen lagen en ijzerertsen. Het dicht bevolkte Belgische heuvelland was reeds vroeg een doortochtsland tusschen de ruwe Ardennen en de voorheen ten deele moeilijk begaanbare Belgische vlakte door. Hier was een belangrijke handelsweg, maar hier was ook de heerbaan der legers, die elkaar slag leverden bij Landen en Neerwinden, bij \\ aterloo en Quatre-Bras, bij Fleurus, Seneffe, bij Malplaquet. De derde natuurlijke afdeeling is de vlakte, die uit een onvruchtbaar, zandig en venig oostelijk deel, de Kempen (het Hageland, is reeds vruchtbaar gemaakt) en een lager westelijk deel, de V laanderens, bestaat. Dit laatste, van nature slechts ten deele vruchtbaar, is door ingespannen arbeid, door kleidelven en bemesting, door bedijking en bemaling grootendeels vruchtbaar gemaakt. Het Land van Waes, nu een vruchtbaar gebied, was voorheen een moeras, dikwijls blootgesteld aan overstrooniingen der Schelde. Langs de Noordzee loopt eene duinenreeks, waarvoor eene gevaarlijke kust ligt. (Vlaamsche banken!) Ostende is hier eene kunsthaven met verkeer op Engeland (spoorlijn Ostende Brussel Luik Keulen), tevens drukke badplaats. Ook Blankenberghe is eene badplaats. België behoort tot het Maas- en Scheldegebied. De Maas is er de rivier van het bergland; zij breekt langs een rotsachtig dal door de Ardennen. Haar dal, met dat der Sambre, is een deel van den ouden weg van Parijs naar Keulen; maar de rivier zelve muntte niet uit door bevaarbaarheid; boven Luik is ze evenwel door stuwen en schutsluizen bevaarbaar gemaakt. Van Luik tot Maastricht loopt er een kanaal langs. Daarbij beschrijft de Maas nog eene groote bocht, vóór zij de zee bereikt. Het snelstroomende water van hare bijrivieren brengt vele fabrieken in beweging. De Schelde is de rivier der vlakte. Doornik ligt slechts 17 M. boven den zeespiegel. De Schelde neemt verscheidene bijrivieren op: de Lys (vlasbouw en vlasbewerking!) bij Gent, waar de werking der getijden reeds duidelijk merkbaar is, de Ru pel en de rivieren welke deze vormen. De Schelde is eene goed bevaarbare rivier, welker monding in de nabijheid des lands ligt. De bevolking spreekt twee talen: Vlaamsch in de vlakte, Waalsch in het bergland. België is het dichtst bevolkte land van Europa; het dunst bevolkt zijn de Ardennen. Hoewel België vrij wat koren verbouwt, moeten voor de dichte bevolking heel wat voedingstoffen worden ingevoerd. Henegouwen (de Borinage), Namen, Luik leveren zeer groote hoeveelheden kolen en ijzer (het laatste voor een deel gewonnen uit van elders aangevoerde ertsen). Ook Luxemburg heeft ijzermijnen. Voor de opbrengst van kolen zoowel als van ruw ijzer is België het vijfde land der Aarde. De Belgische nijverheid is oud; reeds in de middeleeuwen waren de Vlaamsche wollen en linnen stoffen wereldberoemd. Nog tegenwoordig is de vlakte de zetel der textielindustrie, terwijl het heuvel- en bergland de streek van de mijnen en de metaalbewerking is geworden. Was België (Vlaanderen en Antwerpen vooral), in den bloeitijd van Gent en Brugge, een roemrijk handelsgebied, de tegenwoordige handel is nog veel belangrijker. Sinds de scheiding van Nederland is de handel van België meer dan twintigmaal in belangrijkheid toegenomen. Oorzaken: het mijnwezen en de levendige nijverheid, die vele vreemde grondstoffen noodig heeft en vele fabrikaten en delfstoffen uitvoert; de behoefte aan voedingstoffen; de omstandigheid, dat België het doortochtsland is van Frankrijk naar Nederland en ten deele ook naar Duitschland, dat het den kortsten weg aanbiedt van de industriëele Rijnprovincie naar zee en naar Engeland, dat het het dichtste spoorwegnet van Europa bezit. Zoo kon België, hoewel het geene koloniën heeft, de vijfde handelsmogendheid van Europa worden (na Gr. Britt. en Ierl., Duitschl., Frankr. en Nederl.). In het Sambre-Maasdal volgi de eene werkplaats en fabriek op de andere. Rondom Charleroi zijn vele gemeenten ontstaan en daarmee haast samengegroeid; overal ziet men hier in de dichtbevolkte Borinage rookende schoorsteenen, vuurhaarden, hoogovens en glasblazerijen. Mons of Bergen, de hoofdstad van Henegouwen, is door zijne kolenmijnen het middelpunt geworden van vele volkrijke gemeenten. Namen, met metaal- Oude gildehuizen aan de Markt te Brussel. Links op den voorgrond een üee. van Raadhuis. (Naar photographie.) en glasfabrieken. Te Seraing vindt men de belangrijkste ijzerfabrieken van België. Het middelpunt van deze kolen-, ijzer- en metaal-industriestreek is Luik (170000 i), de oude zwaardvegersstad, waar nog tegenwoordig wapens worden gefabriceerd. Dicht bij de Duitsche grens liggen Verviers (50000 i.) met lakenfabrieken, en de badplaats Spa. In het onzijdig gebied van Moresnet liggen de zinkgroeven van Vieille Montagne. Op de grens van het heuvelland en de vlakte, tevens op die van de beide taalgebieden, ligt de mooie hoofdstad Brussel (210000 i.; met de meer of min er mee samengegroeide voorsteden 5S0 000 i.), waar beroemde kanten, verder katoenen en wollen stoffen en allerlei voorwerpen van kunst en smaak worden vervaardigd. De handel is er, door de ligging in 't midden des lands en door de vele spoorwegen, zeer belangrijk. Vlaanderens steden herinneren in vele van hare gebouwen haar grootsch verleden. Brugges roem en bloei is lang voorbij; de stad telt nu 55000 i. De tijd, dat Gent, als in 1400, 80000 strijdbare mannen kon leveren, waarvan alleen het weversgilde 18000, de tijden van de Van Arteveldes, komen ook voor deze stad niet terug. De Braakman is grootendeels dichtgeslibd en Sas-van-Gent is niet meer hare havenstad; maar het kanaal naar Terneuzen, dat over Brugge naar Ostende en dan de spoorwegen, hebben den handel en de nijverheid van Gent (160000 i.) voor ondergang behoed. In den omtrek wordt aan tuinbouw gedaan. Antwerpen geniet de voordeelen van eene veilige ligging binnenlands aan een breeden ijsvrijen stroom en de krachtige werking van eb en vloed. Staatkundige toestanden en overstroomingen hebben wel dikwijls den handel van Antwerpen benadeeld, maar nu is het bevolkingscijfer weder tot 280000 geklommen; de havenwerken zijn kolossaal uitgebreid en de handel te land zoowel als ter zee is buitengewoon levendig en steeds toenemende. Antwerpen is zoowel de uit- en invoerhaven voor de Belgische industriestreken als eene zeer belangrijke haven voor het Duitsche Rijngebied. De provincie Antwerpen heeft, buiten de kleistreken langs Schelde en Rupel, een weinig vruchtbaren bodem. In den omtrek van Boom wordt veel gedaan aan steen- en pannen bakkerij. Meche- bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 10 Oude gildehmzen aan ,1e Markt te Brussel. Links op den voorgrond een deel van het Raa.lhuis. (Naar photographie.) en glasfabrieken. Te Seraing vindt men de belangrijkste ijzerfabrieken van België. Het middelpunt van deze kolen-, ijzer- en metaal-industriestreek is Luik (170000 i), de oude zwaardvegersstad, waar nog tegenwoordig wapens worden gefabriceerd. Dicht bij de Duitsche grens liggen Verviers (50000 i.) met lakenfabrieken, en de badplaats Spa. I11 het onzijdig gebied van Moresnet liggen de zinkgroeven van Vieille Montagne. Op de grens van het heuvelland en de vlakte, tevens op die van de beide taalgebieden, ligt de mooie hoofdstad Brussel (210000 i.; met de meer of min er mee samengegroeide voorsteden 580 000 i.), waar beroemde kanten, verder katoenen en wollen stoffen en allerlei voorwerpen van kunst en smaak worden vervaardigd. De handel is er, door de ligging in 't midden des lands en door de vele spoorwegen, zeer belangrijk. Vlaanderens steden herinneren in vele van hare gebouwen haar grootsch verleden. Brugges roem en bloei is lang voorbij; de stad telt nu 55000 i. De tijd, dat Gent, als in 1400, 80000 strijdbare mannen kon leveren, waarvan alleen het weversgilde 18000, de tijden van de Van Arteveldes, komen ook voor deze stad niet terug. De Braakman is grootendeels dichtgeslibd en Sas-van-Gent is niet meer hare havenstad; maar het kanaal naar Terneuzen, dat over Brugge naar Ostende en dan de spoorwegen, hebben den handel en de nijverheid van Gent (160000 i.) voor ondergang behoed. In den omtrek wordt aan tuinbouw gedaan. Antwerpen geniet de voordeelen van eene veilige ligging binnenlands aan een breeden ijsvrijen stroom en de krachtige werking van eb en vloed. Staatkundige toestanden en overstroomingen hebben wel dikwijls den handel van Antwerpen benadeeld, maar nu is het bevolkingscijfer weder tot 280 000 geklommen; de havenwerken zijn kolossaal uitgebreid en de handel te land zoowel als ter zee is buitengewoon levendig en steeds toenemende. Antwerpen is zoowel de uit- en invoerhaven voor de Belgische industriestreken als eene zeer belangrijke haven voor het Duitsche Rijngebied. De provincie Antwerpen heeft, buiten de kleistreken langs Schelde en Rupel, een weinig vruchtbaren bodem. In den omtrek van Boom wordt veel gedaan aan steen- en pannenbakkerij. Meche- bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 10 len (55000 i.) heeft een druk spoorwegstation, maar de stad zelve, hoewel ze geen onbelangrijke industrie bezit, heeft betere tijden gekend. Het koninkrijk België is een constitutioneele staat. Koning Leopold II is tevens souverein van den Kongostaat. § 10. Luxemburg. Het groothertogdom Luxemburg, iets kleiner dan de provincie Drente, maar dichter bevolkt (84 per KW-'), behoort bijna geheel tot het gebied van de Moezel en wel grootendeels tot dat van hare bijrivier de Sauer of Sure. De rivierdalen zijn diep ingesneden en de rivieren hebben een woesten loop. De zuidhelft, tot het Lotharingsche hoogland behoorende, draagt den naam van Gutland of Bon Pays. Het Ardennenland in liet N. heet hier Oesling. Het Gutland heeft, vooral in de rivierdalen, ooft- en wijnteelt. Veeteelt is in het bergachtige landje eene hoofdbezigheid. Het mijnwezen levert ijzer en bouwsteen. De hoofdstad Luxemburg (= Lützelburg, kleine burg) was vóór de ontmanteling eene zeer sterke vesting. B. WEST-EUROPA. § 11. Frankrijk. (Vergel. §§ 40, 31, 42, 42 ie Lkr.) Gr.: ïó X Neder!. Inw.: 71 ■> X Nederl. De groote natuurlijkeafdeelingen, waaruit Frankrijk bestaat (laagland, middelgeb., westhelft der West-Alpen, Rhönedal, noordhelft der Pyreneeën), zijn ons bekend. Natuurlijk heeft het westelijk laagland in het algemeen een zeeklimaat, dat (door de minder warme zomers) den wijnbouw hier minder verder naar het N. veroorlooft dan verder binnenwaarts: noordgrens van den wijnstok: Nantes Bonn. De regenhoeveelheid wordt in de oostelijker bergstreken grooter. De kuststreek langs de Middellandsche zee, met de trechtervormige verbreeding van liet Rhönedal naar het Z. heeft een Zuideuropeesch klimaat met zachte, regenrijke winters en warme, droge zomers, beide echter op onaangename wijze afgewisseld door den kouden, uit het NW. waaienden Mistral. Vandaar dat de eigenlijke winterherstellingsoorden hier eerst verschijnen in 't ZO. achter den beschuttenden 11111111 der Alpen. o. JL «... - ssfis rraïSiSS ««- ,,w). "p™ en i^Haren sprekcif verder van de verwoestende *ert.n« der hrand.ng. _ Frankrijk grenst aan den oceaan en wel aan het druk bevaren Kanaal en de onstuimige Biskaaische golf, alsmede aan de Middellandsche zee. Door de Aquitaansche poort zoowel als door de cols der middelgebergten (ten N. van het Centrale hoogland) was reeds vroeg gemeenschap mogelijk tusschen het Oceaan- en het Middellandsche-zeegebied. Toch is Frankrijk niet in die mate eene zeemogendheid, als waarin men dat allicht zou verwachten. Voor een deel ligt dit aan zijne kusten, die niet bij uitstek gunstig zijn. Eene duin kust in 't N., tot Galais; steile krijtkusten, die voortdurend door de zee worden ondermijnd, (zoodat er een breed strand vóór ligt, als bij Êtretat en Fécamp), tot de Seinemonding en verder in de oosthelft van Normandië; leigesteenten in Cotentin, waar de zee veel land heeft weggeslagen en waar de aan Engeland behoorende Normandische eilanden als brokken van een vernield land zijn blijven liggen. Verder het woeste, afgelegen bergland van Bretagne met zijne sterk aangevreten granietkusten; de kusten van de Vendée en van het Charentemondingsgebied, waar allerlei verschijnselen op een hevigen strijd tusschen land en zee wijzen. Eindelijk ten Z. van de Gironde-monding de duinkust der Landes. Ten slotte in 't Z. de Rhöne-deltakust en de ten W. daarvan gelegen kusten, die alle aan verzanding en aanslibbing lijden, en dan nog de havenrijke steile Alpenkust van Marseille tot de Italiaansche grens, waar evenwel alleen Marseille partij kan trekken van een belangrijken verbindingsweg met een uitgestrekt achterland: Rhönedal Saónedal Bourgondische poort Bovenrijnsche vlakte Rijndal Germaansche vlakte; de overige havens kunnen hier weinig meer dan kustvaart hebben. Zoo moet de zeehandel van Frankrijk zich grootendeels richten naar zijne riviermonden. y Van de Fransche rivieren is, ten opzichte van het verkeer, 'de Seine in vergelijking met de andere zeer in het voordeel. De Seine toch ontspringt, evenals vele harer bijrivieren, in Champagne, waar de krijtbodem veel regenwater opzuigt, om het langzamerhand weer los te laten en de rivieren zoodoende eene vrij gelijkmatige waterhoeveelheid te verschaffen, zoodat 10* „ * «s - - —J - Frankrijk grenst aan den oceaan en welaan het druk bevaren Kanaal en de onstuimige Biskaaische golf, alsmede aan de Middellandsche zee. Door de Aquitaansche poort zoowel als door de cols der middelgebergten (ten N. van het Centrale hoogland) was reeds vroeg gemeenschap mogelijk tusschen het Oceaan- en het Middellandsche-zeegebied. Toch is Frankrijk niet in die mate eene zeemogendheid, als waarin men dat allicht zou verwachten. Voor een deel ligt dit aan zijne kusten, die niet bij uitstek gunstig zijn. Eene duinkust in t N., tot Galais; steile krijtkusten, die voortdurend door de zee worden ondermijnd, (zoodat er een breed strand vóór ligt, als hij Êtretat en Fécanip), tot de Seinemonding en verder in de oosthelft van Normandië; leigesteenten in Cotentin, waar de zee veel land heeft weggeslagen en waar de aan Engeland behoorende Normandische eilanden als brokken van een vernield land zijn blijven liggen. Verder het woeste, afgelegen bergland van Bretagne met zijne sterk aangevreten granietkusten; de kusten van de Vendée en van het Charentemondingsgebied, waar allerlei verschijnselen op een hevigen strijd tusschen land en zee wijzen. Eindelijk ten Z. van de Gironde-monding de duinkust der Landes. Ten slotte in t Z. de Rhöne-deltakust en de ten W. daarvan gelegen kusten, die alle aan verzanding en aanslibbing lijden, en dan nog de havenrijke steile Al pen kust van Marseille tot de ltaliaansche grens, waar evenwel alleen Marseille partij kan tiekken van een belangrijken verbindingsweg met een uitgestrekt achterland: Rhónedal Saónedal Bourgondische poort Bovenrijnsche vlakte Rijndal Germaansche vlakte; de overige havens kunnen hier weinig meer dan kustvaart hebben. Zoo moet de zeehandel van Frankrijk zich grootendeels richten naar zijne riviermonden. /Van de Fransche rivieren is, ten opzichte van het verkeer, 'de Seine in vergelijking met de andere zeer in het voordeel. De Seine toch ontspringt, evenals vele harer bijrivieren, in Champagne, waar de krijtbodem veel regenwater opzuigt, om het langzamerhand weer los te laten en de rivieren zoodoende eene vrij gelijkmatige waterhoeveelheid te verschaffen, zoodat in* de Seine door bevaarbaarheid uitmunt. Verder is eene zeer voord eelige omstandigheid voor het Seinegebied, dat in Parijs vele natuurlijke wegen samenkomen: Parijs de Seine af Kanaal; P. de Seine op de col van 't Bourgondisch kanaal Saöne Rhóne Marseille; P. Oise Sambre Maas Keulen; P. Marne pas van Zabern Straatsburg Weenen; P. Orléans Tours Bordeaux Spanje. Langs deze bewoog zich al vroeg het verkeer; nu zijn er spoorwegen aangelegd, zoodat Parijs op eene spoorwegkaart wel het middelpunt van eene spinneweb lijkt. Eindelijk: de Seine mondt uit tegenovei Engtland in het drukbevaren Kanaal. De Loire daarentegen komt, met eenige van hare bijrivieren, van het schrale, dunbevolkte granietplateau in het breedste gedeelte der Fransche middelgebergten, dat de „cols" mist. De granietbodem, waarop de bosschen meest zijn uitgeroeid, laat het regenwater snel wegvloeien en verschaft in regenrijke tijden te veel, in regenarme tijden te weinig water aan de rivier. Vandaar hare minder goede bevaarbaarheid. Daarbij levert het Centrale hoogland weinig op en heeft het weinig invoer noodig. Eindelijk mondt de Loire uit in het noordelijke deel der onstuimige Biskaaische golf. (Bijrivieren?) Dat de Garonne niet door bevaarbaarheid uitmunt, blijkt reeds uit de aanwezigheid van het Garonnekanaal langs clii groot deel der rivier. (Bijrivieren?) De Rhóne blijft tot dichtbij hare delta langs den voet van 't gebergte stroomen, heeft veel verval en ontvangt van woeste bergstroonien veel grint en puin, dat banken vormt. (Bijrivieren ?) Van de Maas en de Moezel bezit Frankrijk slechts de minder bruikbare deelen. Toch zijn er gunstige omstandigheden genoeg aanwezig, om Frankrijks handel belangrijk te maken: de gelukkige ligging, het dichtbevolkte Seinegebied met Le Havre, Rouen en Parijs, de uitmuntende ligging en de heerlijke haven van Marseille, de vele natuurlijke gemeenschapswegen binnenlands zoowel als naar den kant der aangrenzende staten, de rijke bodem, de werkzaamheid en de opgewekte geest van het Fransche volk. Steltenloopers (Cousiots) in de Landes. (Naar photographie.) In de heide staan eenige breinstrniken. Links een zeeden, gekweekt 0111 de verstuiving van den bodem tegen te gaan, verder om het hout en liet hars. Op den achtergrond een van de kleinere étangs. (Vgl. Robert, Lectures graduées a 1'usage des écoles movennes, 11.) de Scinc door bevaarbaarheid uitmunt. Verder is eene zeer voordeelige omstandigheid voor het Seinegebied, dat in Parijs vele natuurlijke wegen samenkomen: Parijs de Seine af Kanaal; P. de Seine op de col van 't Bourgondisch kanaal Saóne Rhóne Marseille; P. Oise Sambre Maas Keulen; P. Marne pas van Zabern Straatsburg Weenen; P. Orléans Tours Bordeaux Spanje. Langs deze bewoog zich al vroeg het verkeer; nu zijn er spoorwegen aangelegd, zoodat Parijs op eene spoorwegkaart wel het middelpunt van eene spinneweb lijkt. Eindelijk: de Seine mondt uit tegenover Engeland in het drukbevaren Kanaal. De Loire daarentegen komt, met eenige van hare bijrivieren, van het schrale, dunbevolkte granietplateau in het breedste gedeelte der Fransche middelgebergten, dat de „cols mist. De granietbodem, waarop de bosschen meest zijn uitgeroeid, laat het regenwater snel wegvloeien en verschaft in regenrijke tijden te veel, in regenarme tijden te weinig water aan de rivier. Vandaar hare minder goede bevaarbaarheid. Daarbij levert het Centrale hoogland weinig op en heeft het weinig invoer noodig. Eindelijk mondt de Loire uit in het noordelijke deel der onstuimige Biskaaische golf. (Bijrivieren?) Dat de Garonne niet door bevaarbaarheid uitmunt, blijkt reeds uit de aanwezigheid van het Garonnekanaal langs een groot deel der rivier. (Bijrivieren?) De Rhóne blijft tot dichtbij hare delta langs den voet van 't gebergte stroomen, heeft veel verval en ontvangt van woeste bergstroomen veel grint en puin, dat banken vormt. (Bijrivieren ?) Van de Maas en de Moezel bezit Frankrijk slechts de minder bruikbare deelen. Toch zijn er gunstige omstandigheden genoeg aanwezig, om Frankrijks handel belangrijk te maken: de gelukkige ligging, het dichtbevolkte Seinegebied met Le Havre, Rouen en Parijs, de uitmuntende ligging en de heerlijke haven van Marseille, de vele natuurlijke gemeenschapswegen binnenlands zoowel als naar den kant der aangrenzende staten, de rijke bodem, de werkzaamheid en de opgewekte geest van het Fransche volk. Steltenloopers (Coiisiots) in de Landes. (Naar photographie.} In de heide staan eenige bremstruiken. Links een zeeden, gekweekt om de verstuiving van den bodem tegen te gaan, verder om het hout en het hars. Op den achtergrond een van de kleinere étangs. (Vgl. Robert, Lectures graduées a 1'usage des écoles moyennes, II.) Avenue des Champs-É.ysées, gezien van het Rond-Point. (Naar pho.ographie.) AVENUE DES CHAMPS ÉLYSEES. (Zie nevenstaande plaat). Wanneer men van het Bois de Boulogne, aan de westzijde van Parijs, terugkeert, komt men langs de Avenue de la Grande Armee en onder den'Are de Triomphe de 1'Étoile door, die zich op eene aanzwelling van den bodem verheft, waarop als stralen van eene ster verschillende avenuen uitloopen, en verder langs de Champs-Élysees de eigenlijke stad binnen. In het verlengde van deze avenue liggen verder, langs de Seine, de Place de la Concorde met hare obelisk van Luksor, de tuin der Tuileriën en het Louvre. De Champs-Élysées bestaan uit eene twee kilometer lange avenue en zijlanen, beplant met boomen, die nu en dan worden afgewisseld door grasperken met fonteinen. Tegenover een van deze fonteinen ligt het Paleis van het Élysée, waar de President der Republiek resideert. De Champs-Élysées zijn de wandelweg bij uitnemendheid van de „beau monde." Daar beweegt zich op zekere uren van den dag eene rij van équipages, van ruiters, amazones en wandelaars. Daar komt men om te zien en om gezien te worden; daar vertoonen zich de nieuwste snufjes van mode en smaak. Doch daar wandelen ook de kleine burger en de werkman, het kindermeisje, de straatjongen, de soldaat. De Champs-Élysees bieden dan ook van alles: stille plekjes voor hem die gewoel wil mijden, café's, restaurants, gelegenheden tot uitspanning voor jong en oud, schaduw en zonneschijn. Avenue des Champs-É.ysées, gezien van het Rond-Point. (Naar photographie.) AVENUE DES CHAMPS ÉLYSEES. (Zie nevenstaande plaat). Wanneer men van liet Bois de Boulogtie, aan de westzijde van Parijs, terugkeert, komt men langs de Avenue de la Grande Armee en ouder den 'Are de Triomphe de 1 Étoile door, die zich op eene aanzwelling van den bodem verheft, waarop als stralen van eene ster verschillende avenuen uitloopen , en verder langs de Champs-Élysees de eigenlijke stad binnen. In het verlengde van deze avenue liggen verder, langs de Seine, de Place de la Concorde met hare obelisk van Luksor, de tuin der Tuileriën en het Louvre. De Champs-Élysées bestaan uit eene twee kilometer lange avenue en zijlanen, beplant met boomen, die nu en dan worden afgewisseld door grasperken met fonteinen, legenover ecu van deze fonteinen ligt liet Paleis van het Élysée, waar de President der Republiek resideert. De Champs-Élysées zijn de wandelweg bij uitnemendheid van de „beau monde." Daar beweegt zich op zekere uren van den dag eene rij van écjuipages, van ruiters, amazones en wandelaars. Daar komt men om te zien en om gezien te worden; daar vertoonen zich de nieuwste snufjes van mode en smaak. Doch daar wandelen ook de kleine burger en de werkman, het kindermeisje, de straatjongen, de soldaat. De Champs-Élysees bieden dan ook van alles: stille plekjes voor hem die gewoel wil mijden, cafés, restaurants, gelegenheden tot uitspanning voor jong en oud, schaduw en zonneschijn. / De Gallische (Keltische) bevolking werd door de Romeinen geromaniseerd, en van de Keltische taal bleef slechts weinig over; slechts het westelijkste deel van Bretagne bleef tot op onzen tijd Keltisch. In 't ZW. wonen nu nog de Basken Toen Germaansche stammen (Franken, Bourgondiërs e a.) dit land hadden veroverd, namen zij de taal en de meerdere beschaving der overwonnelingen over. Zoo is de taal der dranken, het Fransch, eene Romaansche taal geworden. Vlaamsen wordt nog slechts in het uiterste noorden, in den hoek van Duinkerken, gesproken. De bevolking is het dichtst in de kolen- en industriestreken van het noorden (Lille, Valenciennes), in den omtrek van Parijs, langs den benedenloop der Seine, langs de noordkust van Bretagne, alle deelen van Noorc Frankrijk, en in de industriestreken van Lyon en St. Etienne. Het schraalst bevolkt zijn de hooggebergten, de Landes, liet Centrale hoogland, de Sologne in de Loirebocht en Champagne. Ruim de helft der bevolking leeft van landbouw, ruim j van industrie, iets meer dan i/g van handel en zeevaart. Voor wijnbouw en wijnhandel (de omstreken van Bordeaux en Cette, Bourgondië en Champagne) is Frankrijk het eerste land van Europa; maar de druifluis heeft dezen tak van bestaan zeer benadeeld. Normandië levert voortreffelijk ooft. c \ e teelt is van groot belang in het NW. des lands, waar he vochtige klimaat den grasgroei bevordert. Koren levert liet lanc natuurlijk voor eigen gebruik niet genoeg, zoodat voor een aanzienlijk bedrag, vooral uit Rusland en Amerika, moet worden ingevoerd. Onder de kolenlanden der Aarde neemt Frankrijk de vierde plaats in (Valenciennes, St. Etienne en Le Creuzo). ilzer vindt men op verscheiden plaatsen (Vogezen, pen, 't Centrale hoogland, Pyreneeën en Cevennes), maar de opbrengst hiervan is evenmin voldoende als die van de kolen. Frankrijk is een der eerste fabriekslanden der Aarde en onder de producten staan weeldeartikelen en andere artikelen der kunstnijverheid bovenaan. De voornaamste industriedistricten zijn: het département du Nord (wollen en linnen stoffen), Lyon en omstreken (zijde), St: Etienne en -i Creuzot (ijzer), Parijs en omstreken (allerlei takken van kunstnijverheid, mode-artikelen), Konen (katoen), 1.1 bent (laken), Besan<;on en Jurastreken (horloges). Noord-Frankrijk heeft, naar bodemgesteldheid en ligging, dichtheid van bevolking en rijkdom aan groote steden nogal iets vooruit op Zuid-Frankrijk. In t midden van Noord-Frankrijk ligt dan ook de hoofdstad Parijs (2.6 mill. i.) aan de goedbevaarbare Seine, in het vereenigingspunt van vele belangrijke wegen (zie pag. 148). Naar het O., naar de zijde van Champagne, omgeeft een boog van hoogten, rij van natuurlijke verdedigingswerken, de tweede stad van Europa, welker prachtige gebouwen en schoone parken haar bij uitstek geschikt maakten voor hoofdstad van een machtig rijk. Op de belangrijkheid van Parijs als eerste industrie- en handelsstad des lands is reeds gewezen. In den omtrek: Versailles (50000 i.) met beroemde waterwerken, Sèvres met eene beroemde porseleinfabr. Aan de Seine verder: Rouen (116000 i.) met katoenindustrie, Le Mavre (130000 i.), de hoofdhaven voor Parijs, met invoer van ruw katoen, de tweede handelshaven des rijks. I11 't N. Galais (60000 i.), met overvaart naar Engeland: de fabriekstad Aniiens (goooo i.) aan de Somme; Lille of Rijsel (215000 i.) en het snel opgekomen Roubaix (125000 1.) en Tourcoing (80000 i.), belangrijke fabrieksteden; Yalenciennes in eene kolenstreek, met fabr. voor batist en katueidoek; Sedan met fabr. voor modestoffen; Nancy (100000 i.), de hoofdstad van het aan Frankrijk gebleven deel van Lotharingen, trok 11a den afstand van Elsass-Lotharingen vele Fransche industriëelen uit die streken. Rei nis (100000 i.), de belangrijkste stapelplaats voor champagnewijn, tevens met peensuikerfabrieken en spinnerijen. I11 Normandië de (kunst)oorlogshaven (.herbouig, in Bietagne de oorlogshaven Brest (80000 i.). In liet Loiregebied: St. Etienne (146000 i.) met kolenmijnen en groote ijzerfabrieken; de handelssteden Orléans (67000 i.) en Nantes (128000 i.) met de voorhaven St Nazaire; de laatste met handel op Amerika. Tours (60000 i.) ligt in eene vruchtbare streek (in de nabijheid de kolonie Mettray), Limoges (80000 i.) heeft porselein- en aardewerkfabrieken. Aan de Garonne: Toulouse (i 50000 i.), belangrijke handelsen industriestad in de Aquitaansclie poort, waar overstroomingen der rivier dikwijls rampen hebben aangericht; Bordeaux (2Ö0000 i.), de derde handelshaven van Frankrijk, met veel handel in wijn en alkoholische dranken. In het Rhönegebied: Besan<;on (55000 i.) met horlogerie; Dijo 11 (70000 i.), stapelplaats voor Bourgogne-wijnen, belangrijk station aan den weg Parijs Lyon Marseille. Lyon (450000 1.), waar de Sanne zich met de Rhöne vereenigt, de hoofdplaats van Zuid-Frankrijk, de oudste bisschopszetel in Gallië, de hoofdplaats voor de Fransche zijde- en fluweelfabricatie. Het ouderwetsche Avignon en Ni mes (80000 i.) hebben zijdefabrieken. De vesting Grenoble (70000 i.), waar de Isère het hooggebergte verlaat, bewaakt den toegang tot de passen over de Cottische en Grajische Alpen. Aan de Middéllandsche zee: het vorstendommetje Monaco, met eene beruchte speelbank; een winterherstellingsoord, evenals het schoongelegen Nizza (125000 i.). Toulon (100000 i.), oorlogshaven: Marseille (490000 i.), de eerste handelshaven en de tweede stad van Frankrijk, met eene uitstekende haven en veel handel op Algerië, de Levant en lndië. Ten \\. van de Rhöne-delta ligt Cette aan den mond van het Canal du Midi. Tot Frankrijk behoort het rotsachtige eiland Corsica, met Ajaccio. Op Corsica bestaat nog de bloedwraak. Frankrijk heeft sinds 1789 niet minder dan elf verschillende regeeringsvormen gehad, t Is nu eene democratische republiek. § 12. Het Britsche rijk. Gr. 9I/2 X Nederl. luw.: SX Nederl. Groot-Brittannië en Ierland is het eenige eilandenrijk van Europa. Gelegen op den buitenrand van de gioote bankvormige onderzeesche voortzetting van het Europeesche continent, die wij Noordzee en Kanaal noemen, is het een voorpost tegen den oceaan, en ligt het dicht genoeg bij het vastland, 0111 te deelen in zijne geschiedenis, maar tevens genoegzaam afgezonderd 0111 zich zelfstandig te ontwikkelen. Van het Europeesche vastland kreeg het zijne oorspronkelijke Keltische bewoners (Britten en Schotten); over het Kanaal staken de Romeinen, over de Noordzee de Denen en de Angel-Saksen, over het Kanaal de verfranschte Normandiërs. Nadat het Keltische element grootendeels naar de noordelijke en westelijke berglanden en naar Bretagne was verdrongen, r.molten die bestanddeelen samen en ontstond op Britschen bodem een volk, dat ten volle berekend was en door de omstandigheden het steeds meer werd, gebruik te maken van de groote voordeelen, die in den tijd, waarin de oceanen het gebied van den wereldhandel werden, dit eilandenrijk aanbood. Zoo kunnen de kansen in den loop der tijden keeren! Lag Groot-Brittannië in de oudheid eenzaam en afgezonderd, in onzen tijd, nu het wereldverkeer de Middellandsche zee niet meer als zijn hoofdgebied beschouwt, is 't het brandpunt van den wereldhandel. Groot-Brittannië en Ierland zijn omgeven door verscheiden eilanden en eilandengroepen: bij de zuidkust het schoone Wight, in de Iersche zee Anglesea en Man, bij de Schotsche kusten de rotsachtige Hebriden en de Orkaden, meer afgezonderd de Shetlandeilanden. Tot het Britsche rijk behooren nog de Normandische eilanden bij de Fransche kust, de rotsvesting Gibraltar bij den ingang van de Middellandsche zee, de Maltagroep bij de Siciliaansche straat. Groot-Brittannië is in het ZO. een laagland, waar heuvelrijen, als 't ware ontspringende uit de vlakte van Salisbury, waaiervormig uit elkander loopende, zich door heen uitstrekken. De zuidelijkste strijkt langs de zuidkust; de tweede bereikt deze kust bij Dover; de derde omsluit aan de oostzijde de lage polderstreken bij de Washbaai en de vierde, zich als het Centraal Tafelland verbreedende, slaat eindelijk eene geheel noordelijke richting in, om den Humber over te steken en als York Moors ten N. van Huil te eindigen. De Theems en de Humber (vereeniging van Ouse en Trent), beide met breede mondingen, zijn de hoofdrivieren der vlakte. Het W. en N. van Groot-Brittannië is bergland, maar tusschen beide in schuivende vertakkingen van het laagland, waarlangs dikwijls rivieren den weg naar zee namen, verdeelen het bergland in groepen en bovendien doorsnijden ook smallere laagten de gebergten, zoodat nergens over groote afstanden LANDS END. (Zie nevenstaande plaat). Terwijl bij vlakke kusten, die langzaam uit de zee opstijgen, de golven tegen het strand oploopen, breken ze tegen eene steile kust. Bij de eerste komt bij eb een meer of minder breed strand bloot te liggen, bij de tweede vertoonen zich bij laag water de door de branding half vernielde overblijfselen der rotsen. De aard van het gesteente heeft natuurlijk veel invloed op den vorm van de steile kust. Dikwijls blijven pilaarvormige stukken staan of worden poorten gevormd. Het plaatje „Lands End", zoowel als dat tegenover pag. 140 (Rotsen bij Êtretat), geven voorbeelden van eene steile, verbrokkelde kust. LONDON BRIDGE. (Zie volgende plaat). Onder de bruggen, die in Londen over de Theems liggen, is wel het meest algemeen bekend London bridge, voordat de hoog gelegen Tower bridge de rivier overspande, de oostelijkste. Tot aan London bridge kunnen zeeschepen komen. Deze kolossale brug werd in 1S51 voor t verkeer geopend. Zij is van graniet gebouwd en heeft ongeveer 20 millioen gulden gekost. Onder de verbindingen tusschen het noordelijke en het zuidelijke deel der reuzenstad met hare 4.5 millioen inwoners is London bridge wel de drukste: per etmaal gaan er wel 20000 rijtuigen en 120000 voetgangers over. Geen wonder, dat Dickens hier zoo dikwijls de gelegenheid waarnam 0111 de zoozeer uiteenloopende menschentypen te bestudeeren, die de wereldstad herbergt. (\)|i|ih.\i.«1oii|iI jkkjsj) PlJ spuiri LANDS END. (Zie nevenstaande plaat). Terwijl bij vlakke kusten, die langzaam uit de zee opstijgen, de golven tegen het strand oploopen, breken ze tegen eene steile kust. Bij de eerste koint bij eb een meer of minder breed strand bloot te liggen, bij de tweede vertoonen zich bij laag water de door de branding half vernielde overblijfselen der rotsen. De aard van het gesteente heeft natuurlijk veel invloed op den vorm van de steile kust. Dikwijls blijven pilaarvormige stukken staan of worden poorten gevormd. Het plaatje „Lands End", zoowel als dat tegenover pag. t4Q (Rotsen bij Êtretat), geven voorbeelden van eene steile, verbrokkelde kust. LONDON BRIDGE. (Zie volgende plaat). Onder de bruggen, die in Londen over de Theems liggen, is wel het meest algemeen bekend London bridge, voordat de hoog gelegen Tower bridge de rivier overspande, de oostelijkste. Tot aan London bridge kunnen zeeschepen komen. Deze kolossale brug werd in 1831 voor 't verkeer geopend. Zij is van graniet gebouwd en heeft ongeveer 20 millioen gulden gekost. Onder de verbindingen tusschen het noordelijke en het zuidelijke deel der reuzenstad met hare 4-5 millioen inwoners is London bridge wel de drukste: per etmaal gaan er wel 20000 rijtuigen en 120000 voetgangers over. Geen wonder, dat Dickens hier zoo dikwijls de gelegenheid waarnam om de zoozeei uiteenloopende menschentypen te bestudeeren, die de wereldstad herbergt. Lands Fnd. (Naar photographie.) de gemeenschap tusschen de oost- en de westkust te zeet wordt bemoeilijkt. In 't ZW. liet lage tin- en koperrijke bergland van (-omwal 1, dat in kaap Landsend eindigt. Daarop volgt eene laagte, waarlangs de Se ver 11 in het trechtervormige kanaal van Bristol stroomt. Vooruitgebouwd naar het W. als 't ware verschijnt daarop het hoogere bergland van Wales, niet zijn rijkdom aan kolen en ijzer in 't/.. Hier heeft zich Cardiff als kolenuitvoerplaats bijzonder snel ontwikkeld en zijn eenigi belangrijke fabrieksteden ontstaan (Merthyr Tydfill, Swansea). In 't N. de Snowdon (uoo M.) in eene streek, arm aan delfstoffen, maar rijk aan natuurschoon. Weder volgt eene laagte, waardoor langs diepe inhammen de Dee en de Merse\ in stroomen. Aan den Merseymond de kolossale handelsstad Liverpool, de uit- en invoerhaven voor de onovertroffen opeenhooping van groote fabrieksteden in de kolen- en ijzei rijke streken van het Peakgebergte: Manchester met Salford, Bolton, Oldham, Stockport, Stoke, Blackburn, en aan den oostvoet: Sheffield, Huddersfield, Halifax, Bradford en Leeds. Op meer dan ééne plaats bestaat liier kanaalverbinding tusschen west- en oostkust. Eenzamer zet zich het Penninisch gebergte verder naar het N. voort. Naai het W. springt liet merenrijke Cumbrische gebergte, met zijne graphietmijnen, vooruit. Langs de oostkust, met Newcastle als uitvoerhaven, ligt weder een rijk kolen- en industrie-gebied. In de laagte tusschen Solwayfirthen Tyne in onding bouwden de Romeinen, dwars door het eiland, den Pieten muur tegen de roofzuchtige bergstammen. Op de grenzen van Schotland volgt nu het Schotsehe Grensgebergte, dat opgevolgd wordt door de zoo bij uitstek kolen- en ijzerrijke Schotsche Laaglanden, waar de industrie zoo overvloedig voedsel vond en de handel naai den kant van den firth of Clyde zoomin als naar dien van den firth of Fortli en den firth of Tay bemoeilijkt werd. Hier bloeien Glasgow, Paisley en Greenock, Edinburgh en Dun dee. Op de dichtbevolkte Schotsche Laaglanden volgen de schraalbevolkte, schilderachtige Schotsche Hoog- landen, waar de bevolking door de fjordenrijke kusten werd aangetrokken, waar zij in scheepvaart en vischvangst haar bestaan vindt. In het zuidelijke deel der Hooglanden, de Grampians, verheft zich de hoogste top des lands, de Ben Nevis (1340 M.). Betrekkelijk lage overgangen leggen hier het verkeer niet te groote moeilijkheden in den weg; de Schotsche Hooglanden toch zijn geen bergklomp, maar zij bestaan uit verschillende berggroepen. Glen More (= de groote kloof) met het Caledonisch kanaal, eene aaneenschakeling van langwerpige meren, rivieren en gegraven beddingen, scheidt de noordhelft van de zuidhelft der Hooglanden. Aan de overzijde der Minch zijn de Hebriden eene verbrokkelde herhaling van het Noordschotsche bergland. Ierland is in het midden eene veenrijke laagvlakte, op welker randen zich kleine berglanden groepsgewijze vertoonen. Het Antrimgebergte in 't NO. is van vulkanischen oorsprong; men vindt er den Reuzendam, uit bazaltzuilen bestaande. (Op het eilandje Staffa, op Schotlands westkust is de Fingalsgrot: bazaltzuilen.) I11 't ZW. van Ierland liggen de schoone, drukbezochte Kerrybergen. Ierland is zeer rijk aan meren. De grootste rivier, de Shannon, bestaat voor een goed deel van haren loop uit meren. De naam Blackwater als riviernaam herinnert aan de uitgestrekte venen (bogs), die Ierland heeft. Zoowel Ierlands als Schotlands westkusten vertoonen vele diepe insnijdingen. In Ierland zijn vele daarvan eigenlijk ria's; in Schotland dragen ze den naam van firth (= fjord); zij hebben daar meer het karakter van fjorden. De Britsclie rivieren hebben meest alle breede mondingen, waarin de getijden ver stroomop werken, zeer ten voordeele van de scheepvaart. De westkust is veel meer geleed dan de oostkust. Het Britsclie lijk heeft een bepaald zeeklimaat met alle voor- en nadoelen daarvan: weinig verschil tusschen gemiddelde winter- en gemiddelde zomertemperatuur, veel regen, dikwijls eene bewolkte lucht. De winter der Hebriden (58° NB.) is nog iets zachter dan die van Bordeaux (450 NB.); maar in Juli heeft Bordeaux 20.6°, de Hebriden hebben dan slechts 14° warmte. Groot-Brittannie bestaat uit een O. en ZO. landbouwend cn een N. en N\V. industrieel gedeelte. Het eerste bevat de grootste stad der wereld, de zetels de Engelsche wetenschap (hoogescliolen te Londen, Oxford cn Cambridge), de kathedralen der rijke Anglicaansche geestelijkheid (zetels der aartsbisschoppen: York en Canterbury), de statige sloten van den hoogen adel met hunne rijke kunstverzamelingen en hunne groote parken, de talrijke bescheiden maar liefelijke landhuizen der kleinere grondbezitters, de nette dorpen der landbouwende bevolking. De vlakte is het eigenlijke gebied der Engelsche geschiedenis. Tot voor eene eeuw was het N\V. in alle opzichten ten achteren bij het ZO. Het industriëele Engeland, het NW. des lands, bezit de rijke kolenvelden, den onuitputtelijken metaalvoorraad, de groote en kleine fabrieksteden, die eerst in den nieuweren tijd groot zijn geworden, met de havens daarvan, stapelplaatsen voor den in- en uitvoer. De bevolking van Groot-Brittannië heeft, onder den invloed van de Angelsaksen en de Fransche Normandiërs, eene eigenaardige taal (Engelsch) gekregen, eene vermenging van Germaansche en Romaansche bestandeden. In Wales, de Schotsche Hooglanden en westelijk Ierland, in de uithoeken, dus, wordt nog Keltisch gesproken en geschreven. Groot-Hrittannie levert het beste bewijs voor de mogelijkheid, dat een land zich brood en vleesch kan blijven verschaffen, terwijl de aangroeiende bevolking en de veranderende bezigheden den korenbouw en de veeteelt in het land zelf binnen steeds engere grenzen beperken. Dank zij de organisatie van den tegenwoordigen handel, is Groot-Brittannië tegenwoordig, nu het koren en vleesch ontvangt van alle landbouw- en veeteeltlanden der wereld, tegen hooge prijzen en hongersnood beter gewapend dan in de eerste jaren dezer eeuw, toen men zich grootendeels uitsluitend van inlandsche voedingstoffen kon voorzien. Zoozeer heeft Groot-Brittannië gebruik weten te maken van de voordcelen, die zijne ligging en zijne overige hulpbronnen aanboden. De bosschen zijn in Engeland sterk afgenomen: Skandinavië, Canada, Rusland e. a. zijn zijne houtleveranciers. Een eigenaardigen blik op het karakter van den Britschen handel geven de volgende cijfers. Onder den invoer wijzen voedingstoffen (meest koren en vleesch) 4S, grondstoffen (meest katoen, wol, hout) 38, fabrikaten bijna 11 aan, onder de uitvoerartikelen daarentegen grondstoffen en kolen 22, fabrikaten (meest katoenen en wollen garens en stoffen, ijzerwaren en machines) 78 0 u. De voornaamste oorzaken van den grooten omvang des Britschen handels zijn niet moeilijk te vinden; slechts eene enkele zal hier afzonderlijk worden vermeld: het bezit van reusachtige koloniën. Niet vergeten mag worden, dat het het eerste land der Aarde is voor de kolen- zoowel als voor de ijzerproductie, voor metaalindustrie zoowel als voor katoenverwerking en dat daarbij de andere takken der fabrieksnijverheid sterk bloeien. Waar de oevers van de Theems zich een weinig verheffen, waar nu de Tower en de St.-Paulskerk staan, werden de eerste grondslagen van Londen gelegd. Tot hier dringt de werking der getijden in de breede en diepe rivier op, en de hier gelegen stad werd èn door den gunstigen vorm der monding èn door de ligging in de naaste nabijheid van het vastland zoowel als door de vruchtbaarheid van het Theemsgebied, de uitmuntende bevaarbaarheid der rivier en de gemakkelijke verkeerswegen naar alle zijden, de hoofdstad van het hier reeds vroeg dichtbevolkte gebied. Ook de ligging ten opzichte van het buitenland is zeer gunstig. Londen toch is eene gemakkelijk genaakbare, veilige binnenhaven aan de Noordzee tegenover het Rijnmondgebied , dichtbij het Kanaal. En toen Londen eenmaal de grootste handelsstad van Engeland was geworden, in den tijd, toen de ZO. vlakte het nog in alle opzichten won van het westelijke bergland, had het, geholpen door de onovertroffen gunstige ligging van Groot-Brittannië voor den modernen wereldhandel, alle kansen de grootste handelsstad der Aarde, de beheerscheres der oceanen te worden. Evenwel Bristol en Liverpool, met hunne rechtstreeks naar den oceaan gekeerde havens, zouden Londen naar de kroon kunnen steken, daar de ligging van deze twee in vele opzichten tegenwoordig gunstiger is dan die van .Londen. Werkelijk is Liverpool dan ook in den uitvoer tegenwoordig de meerdere; wat de geheele handelsbeweging betreft, moet Liverpool echter nog altijd voor Londen onderdoen. De hulpmiddelen, waarover Londen (4.5 mill. i.) nog altijd beschikl Loildon iïriaue. (Naar pliotographic.) (meest koren en vleesch) 48, grondstoffen (meest katoen, wol, hout) 38, fabrikaten bijna 11 °/« aan, onder de uitvoerartikelen daarentegen grondstoffen en kolen 22, fabrikaten (meest katoenen en wollen garens en stoffen, ijzerwaren en machines) 78 o/0. De voornaamste oorzaken van den grooten omvang des Britschen handels zijn niet moeilijk te vinden; slechts eene enkele zal hier afzonderlijk worden vermeld: het bezit van reusachtige koloniën. Niet vergeten mag worden, dat het het eerste land der Aarde is voor de kolen- zoowel als voor de ijzerproductie, voor metaalindustrie zoowel als voor katoenverwerking en dat daarbij de andere takken der fabrieksnijverheid sterk bloeien. Waar de oevers van de Theems zich een weinig verheffen, waar nu de Tower en de St.-Paulskerk staan, werden de eerste grondslagen van Londen gelegd. Tot hier dringt de werking der getijden in de breede en diepe rivier op, en de hiei gelegen stad werd èn door den gunstigen vorm der monding èn door de ligging in de naaste nabijheid van het vastland zoowel als door de vruchtbaarheid van het Theemsgebied, de uitmuntende bevaarbaarheid der rivier en de gemakkelijke verkeerswegen naar alle zijden, de hoofdstad van het hier reeds vroeg dichtbevolkte gebied. Ook de ligging ten opzichte van het buitenland is zeer gunstig. Londen toch is eene gemakkelijk genaakbare, veilige binnenhaven aan de Noordzee tegenover het Rijnmondgebied, dichtbij het Kanaal. En toen Londen eenmaal de grootste handelsstad van Engeland was geworden, in den tijd, toen de ZO. vlakte het nog in alle opzichten won van het westelijke bergland, had het, geholpen door de onovertroffen gunstige ligging van Groot-Brittannië voor den modernen wereldhandel, alle kansen de grootste handelsstad der Aarde, de beheerscheres der oceanen te worden.'Evenwel Bristol en Liverpool, niet hunne rechtstreeks naar den oceaan gekeerde havens, zouden Londen naar de kroon kunnen steken, daar de ligging van deze twee in vele opzichten tegenwoordig gunstiger is dan die van Londen. Werkelijk is Liverpool dan ook in den uitvoer tegenwoordig de meerdere; wat de geheele handelsbeweging betreft, moet Liverpool echter nog altijd voor Londen onderdoen. De hulpmiddelen, waarover Londen (4.5 mill. i.) nog altijd beschikt (•3ii|dBjS van den geheelen uitvoer. In de laatste jaren is het getal houtzaagmolens en werkplaatsen, waar het hout voor het directe gebruik geschikt wordt gemaakt, in Zweden zeer toegenomen. Ook teer en pik worden veel uitgevoerd. Na het hout moet als invoerartikel uit Zweden het ijzer worden genoemd; daarop volgt boter. De Zweedsche industrie, die zich dikwijls van stroomend water als beweegkracht bedient, gaat vooruit: bewerking van hout, lucifers, vervaardiging van machines. Zuid-Zweden bezit reeds heel wat spoorwegen, maar het sporennet staat buiten directe gemeenschap met dat van Rusland en Middel-Europa. De Zweden en de Noren zijn Germanen. In 't N. wonen Lappen, die aan rendierteelt en aan kabeljauwvangst doen. Ze zijn door de Noren en de Zweden achteruit gedrongen. De bevolking is over 't geheel weinig dicht (zie §45 i° Leerk.); het schraalst zijn het hoogland en het Noorden, het dichtst is Gotland bewoond. Zweden en Noorwegen zijn twee afzonderlijke constitutioneele staten met een gemeenschappelijk koning. De Noorweegsche steden liggen haast alle aan de kust. 't Is nog niet lang geleden, dat de huizen in de steden bijna alle van hout waren. I11 den tijd, toen de Noormannen hunne tochten hoofdzakelijk naar het N. en W. richtten, lagen Drontheim en Bergen het meest geschikt voor het verkeer. Drontheim, dat, in het midden van de westkust gelegen, deze gemakkelijk kon beheerschen en daarbij nog langs twee doorloopende natuurlijke wegen, zoowel met de zuid-als met de oostkust was verbonden, was de oude konings-, nog tegenwoordig de kroningsstad. Toen later echter de westkust aan belangrijkheid verloor en de zuidkust door het vreedzame verkeer met Middel-Europa won, toen verplaatste zich het zwaartepunt des lands naar de diep in het /uidcn des lands opdringende Christianiafjord, naar Lhristiania (220000 i.), de tegenwoordige hoofdstad, die schilderachtig in eene betrekkelijk vruchtbare streek is gelegen en weikei handel dien van Drontheim zoowel als dien van Bergen overtreft. Niet ver verwijderd liggen Frederiksstad en Drammen, de derde en de vierde handelsstad des rijks, Tönsberg, Laurvig, Skiën e. a., alle met uitvoer van hout. De tweede handelsstad is Bergen (70000 i.), met eene uitmuntende haven, de eerste uitvoerplaats van visch. Ook Stavanger voert veel visch uit. De noordelijker gelegen steden zijn slechts klein: rromsö, waar nog een gymnasium is, Hammerfest, de noordelijkste stad der Aarde op 70° 40 NB., waar alles naar levertraan ruikt. Op Zwedens oostkust steekt een stomp schiereiland uit, waarin ten meer, loodrecht op de kustlijn, het land diep binnendringt. Dit meer, het Malarmeer, de grootste fjord van Zweden, heeft eene omgeving, die door vruchtbaarheid, hout-en metaalrijkdom tot bewoning uitlokte. Hier ontwikkelde zich handel en scheepvaart; hier is de kern van het volk en den staat dei Zweden; hier stonden de zetels van priesters en vorsten te Upsala en Sigtuna; hier, waar het vaarwater zich vernauwt, 0111 naar de zeezijde zich weer trompetvorinig te verbreeden, ontstond Stokholm, in schilderachtige ligging op eilandjes en schiereilanden, op rotsen en in de vlakte. Stokholm (300000 i.) is eene belangrijke handelsstad, die evenwel de nadeelen van een ongunstig klimaat ondervindt en dan ook des winters voor haren handelden landweg naar Göteborg of Gotenburg (130000 i.) kiest, Zwedens tweede handelsstad, welker haven bijna altijd vrij van ijs is. Gotenburg is tevens eene belangrijke fabriekstad. Trollhattan (kanaal!) heeft vele houtzaagmolens. Norrköping heeft vele fabrieken voor katoenen en wollen stoffen en scheepstimmerwerven. Jönköping aan het Vettermeer (Weuermeer) is eveneens eene industrieplaats (lucifers!). Karlskrona is Zwedens eerste oorlogshaven. Malmö (60000 i.) heeft de mededinging met Kopenhagen sedert de middeleeuwen moeten opgeven. Ten N. van Stokholm is Gefle de uitvoerplaats van de belangrijkste mijnstreken; Sundsvall en Hernösand zijn belangrijke plaatsen voor houtbewerking en houtuitvoer. Op het eiland Gotland ligt Vishy (Wisby), dat in de middeleeuwen een' tijdlang eene markt was voor liet vervoer van waren, van uit Azië door Rusland heen naar Nowgorod aangevoerd . § 15. Rusland. Ur.: ruim half Europa. Inw.: 20.5 X Nederl. Rusland is het meest continentale oosten van Europa. Het is bijna geheel eene laagvlakte, die slechts door weinig hooge ruggen (N o o r d r u s s i s c h e r u g, Wal d a i hoog t e, W e s trussische rug, Baltische hoogten, Centrale of Duna Donsche rug, Zuidrussische rug, Wolgabergoever) wordt afgebroken. In t N\\ bereikt ook het F i n s c h e Rots- en M e r e 111 a n d geene groote hoogte. De Oeral (Woeste-, Ertsrijke, Woudrijke Oeral) op den oostkant is wel een lang, maar geenszins een hoog gebergte; hoogste top de Töl l-pos 1660 M. Alleen in 't Z., tusschen Zwarte en Kaspische zee, verheft zich een echt hooggebergte, de Kaukasus, welks hoogste toppen, Elbroes en Kasbek, tot meer dan 5000 M. stijgen. In t ZO., ten N. van de Kaspische zee, daalt de bodem tot beneden den spiegel des oceaans. Hier strekken zich de Kaspische gras-, zand- en zoutsteppen uit, liet overgangsgebied tot de Aziatische steppen. De Kaspische-zeespiegel ligt 26 M. lager dan het niveau der Middellandsche zee. Rusland grenst wel aan vier zeeën, maar ééne daarvan is een groot zoutwatermeer, twee zijn binnenzeeën en de derde is de afgelegen Noordelijke IJszee met haar ongunstig klimaat. De lange winters en de dus lang door het ijs gesloten havens deelt de Oostzee nog eenigermate met de Witte zee. Rusland is een groot land: liet beslaat meer dan de helft van geheel Europa, maar hoezeer ook het N. van het Z. in klimaat en voortbrengselen verschilt, de oostelijke ligging drukt overal één stempel op, dien van een streng vastlandsklimaat met lange, koude winters. De groote afstanden bemoeilijken het verkeer der afzonderlijke deelen onderling en deden het geheel, tot den tijd der spoorwegen, deelen in ééne algemeent eigenschap, die van afzondering. Rusland is de naaste buur van Azië en kan van dien kam gccn beschavenden invloed verwachten. Integendeel: de groote landstreken, die het hier heeft veroverd, ontvangen van Rusland hunne beschaving. Het heeft hier reeds groote oppervlakten gemaakt tot leveranciers van ruwe stoffen voor zijne fabrieken (katoen uit Turkestan), doch op zijne beurt ontvangt het nog vele fabrikaten uit Middel- en West.Europa en voert het zijn koren, hout en vlas naar liet westen uit. Zoo is Rusland ook in dit opzicht een overgangsland tusschen Europa en Azië. Door zijne afgezonderde ligging en zijne grootte is Rusland eene wereld op zich zelve gebleven, met eenen eigen (Slavischen) volksstam (vooral in t N. en O. ook met eenige Mongoolsche volken). De Westersche beschaving is in Rusland lang buitengesloten gebleven. De lijfeigenschap werd eerst in i8bi afgeschaft, en dat tsaar Peter de Groote nog in de 18e eeuw Westersche beschaving in zijn land invoerde, doet voor dien tijd denken aan half-Aziatische toestanden. De hoofdeigenschappen der Russische rivieren staan in nauwe betrekking tot den vorm des bodems en het klimaat. De groote uitgestrektheid der vlakte, met weinig scherpe waterscheidingen , heeft aan de Russische rivieren gelegenheid gegeven zich in uitgestrekte stroomgebieden te ontwikkelen, waartusschen kanalen gemakkelijk scheepvaartgemeenschap tot stand konden brengen. Zonder de bovengenoemde hoogteruggen, waar de meeste rivieren van liet Russische Oost- en Zwartezeegebied (Duna, Njemen, Don, Dnjepr, Dnjestr, Boeg), door moeten breken, zouden de Russische rivieren een gering verval moeten hebben en uitnemend bevaarbaar moeten zijn. Nü laat dit evenwel bij vele te wenschen over. De korte waterrijke Ncwa en de kolossale Wol ga, alsmede de Oeral, de l'etsjora en de Dwina deelen deze mingunstige eigenschap niet. Maar de Wolga, en nog meer de Oeral, heeft reeds eenigermate de eigenschappen van eene stepperivier, door hare vele banken en zich verleggende beddingen. De Petsjora vooral, maar ook de Dwina, ondervinden de nadeelen van eene hooge geographische breedte alsook van liet vastlandsklimaat. De lange winter bedekt alle Russische rivieren met ijs. Zelfs de Donaumonden (breedte van Bordeaux) zijn eiken winter eenigen tijd dichtgevroren! Dit alles belet echter niet, nat cie KtiM.iM.ne rivieren aan het verkeer uitnemende diensten bewijzen. Voor het binnenlandsch verkeer is er geen belangrijker dan de Wol ga, die, niet zijne groote bijrivieren Oka en Kania, de gemeenschap tot stand brengt tusschen het hout- en pelsrijke noorden, het korenrijke en betrekkelijk industriëele midden, het metaal rijke oosten (Ertsrijke Oeral) en het vee- en zoutrijke zuiden. Daarbij bevat de rivier zelve een grooten rijkdom aan visch. Rusland is nog grootendeels een landbouwstaat. Van liet N. naar het Z. kunnen we Rusland verdeelen in vier zonen. In de eerste plaats een noordelijk boomloos toendragebied, dat door de Samojeden met hunne rendieren wordt bewoond. Hierop volgt eene groote woudstreek, waarin, vooral in de nabijheid der rivieren, tegenwoordig ook aan landbouw, trouwens echten roofbouw, wordt gedaan. In het midden des lands strekt zich de landbouwzone van het W. naar het O. uit, het korenmagazijn voor liet rijk en tevens, in normale jaren, voor een ijroot deel van Europa. Bijzonder veel koren verbouwen Polen, Kijevv, Podolië, Wolhynië en de vruchtbare streek der Zwarte Aarde. De Oostzeeprovinciën produceeren veel vlas en voedergewassen. Bessarabië, Oekraïne en Samara leveren aanzienlijke opbrengsten aan tabak. De vierde gordel is die der steppen, langs de kusten van Zwarte en Kaspische zee; teelt van schapen, runderen en paarden is hier de hoofdbezigheid. Voor wol zijn Australië, Argentina, de Vereenigde Staten en Rusland de eerste landen der Aarde. Jacht en vischvangst zijn voor Rusland van veel grooter belang dan voor de landen van West- en Middel-Europa; ja de visscherijen van New-Foundland, Frankrijk en Noorwegen gezamenlijk leveren ternauwernood zooveel op als die op de Kaspische en de Zwarte zee en de zee van Azow. Het mijnwezen in Rusland is vooral in 't leven geroepen door Peter den Grooten. De Ertsrijke Oeral is een rijk mijngebied: goud, platina, koper, malachiet, maar vooral ijzer. Ook Noord-Rusland, het meest de gouvernementen Petersburg en Orel, levert eene aanzienlijke hoeveelheid ijzer. Kolen vindt men bij den Donetz, bij Moskou, aan den westvoet van den Oeral en op het Tarnowitzer plateau, op de grens van Sile/ie. De Kaukasus levert zeer veel petroleum; voor deze delfstof is Rusland het tweede land der Aarde. Zout wordt gewonnen langs de Karna, bij den Oeral en uit de steppenieren ten N. van de Kaspische zee. Rusland is natuurlijk geen industrieland; toch ondervindt de Russische nijverheid reeds de voordeelen van de spoorweggemeenschap en de ontginning der kolenmijnen. Zij vertoont zich in drie vormen: als huisvlijt, als handwerk en als fabrieksindustrie. De eerste ontwikkelde zich vooral door de lange winters, die den Russischen boer deden uitzien naar eene voordeelige bezigheid. Meestal maakte hij hierbij gebruik van de landbouwvoortbrengselen uit den omtrek (linnenindustrie, houtsnijden, met maken van voorwerpen uit lindebast, metaalen lederindustrie). Naast de huisindustrie der boeren speelde ten tijde der lijfeigenschap de handwerksnijverheid der steden eene ondergeschikte rol. De handwerkslieden waren daar meest buitenlanders of lieden uit de Oostzeeprovinciën. Sedert de boerenemancipatie zijn vele flinke huisarbeiders naar de steden getrokken. De fabrieksindustrie van Rusland dagteekent uit den tijd van Peter den Grooten. De tabaksfabrieken, bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen en wortelsuikerfabrieken verwerken inheemsche grondstoffen; de wol-, linnen- en lederindustrie voor een goed deel ook. De katoenfabrieken van Moskou, Petersburg en Wladimir verwerken reeds veel katoen uit Turkestan. Ijzerfabrieken vindt men vooral in de gouvernementen Tambow, Moskou, Kaloega, Petersburg, Orel, in Warschau en Toela. De ontwikkeling der fabrieksnijverheid leed langen tijd en lijdt nog aan de onvoldoende wegen, die in 't voorjaar, als desneeuw smelt en de rivieren zwellen, voor een groot deel onbruikbaar zijn. De beste tijd voor 't verkeer is de winter, die de gemeenschap per slede mogelijk maakt. De Russische handel houdt zich natuurlijk meest bezig met natuurproducten. Middelpunten voor den groothandel zijil Petersburg, Moskou, Warschau; de belangrijkste uitvoerhavens: Odessa, Taganrog, Riga en andere aan de Oostzee; in 't N. Archangel; voor 't verkeer met Azië zijn van belang: Astrakan en Orenburg. Voor 't overige dienen de jaarmarkten voor handelsomzet, vooral die te NiezjniiNowgorod, Irbit, Poltawa, Charkow. Is de bevolking van Rusland allesbehalve dicht, zij is daarbij zeer ongelijkmatig over het land verdeeld. Het uiterste noorden des lands is door het klimaat gedoemd altijd een gebied voor jacht, vischvangt en rendierteelt te blijven; de Oeral-Kaspische steppe kan nooit iets anders worden dan een nomadengebied. De Zuidrussische steppestreek en de zone der Zwarte Aarde, gelegen ten W. van de groote ingangspoort van den kant van Azië werden het eerst door Mongoolsche horden overstroomd en het laatst door hen verlaten. In dichtheid van bevolking zijn deze streken daardoor lang achtergebleven. Maar de vruchtbaarheid van de Zwarte Aarde heeft in een paar eeuwen eene betrekkelijk zoo dichte bevolking aangelokt, dat ze reeds tot de best bevolkste deelen des rijks behooren. Nog altijd zijn de omstreken van de twee historische centra van het oude Rusland betrekkelijk dicht bevolkt: Kijew en Moskou. Finland is met zijn' granietbodem, zijne woeste, waterrijke rivieren, zijne tallooze meren, een tegenhanger van Skandinavië. De Finsche kust is eene echte scherenkust, rijk aan scherp insnijdende inhammen met daarvoor gelegen eilanden en klippen, als de Zweedsche kust. Naast de teelt van rogge en gerst in de kuststreken is veeteelt de hoofdbezigheid in dit schraal bevolkte land, waar »'j0 der oppervlakte wordt ingenomen door meren, moerassen en wouden. Finlands bodem bezit ijzer en de metaalindustrie is er niet onbelangrijk. Hoofdstad is Helsingfors (qoooo i.). Finland bezat als een met Rusland veieenigd groothertogdom eene vertegenwoordiging van de standen; liet is nu evenwel bij Rusland ingelijfd. Wij beginnen onze rondreis door het groote Rusland met de streek der groote meren. Hier ligt Nowgorod, Ruslands oudste stad, die vóór de i5e eeuw niet alleen den handel van den omtrek, maar ook dien tusschen Noord-Europa en Azië tot zich had getrokken, maar nu vervallen is. Had Nowgorod zijn' bloei hoofdzakelijk te danken aan goede waterwegen, nog tegenwoordig zijn in deze streek kanalen tusschen de verschil- Ken gezicht op .Moskou. (Naar phoiojjrapliie.) niet Azië zijn van belang: Astrakan en Orenburg. Voor 't overige dienen de jaarmarkten voor handelsomzet, vooral die te NiezjniiNowgorod, Irbit, Poltawa, Charkow. Is de bevolking van Rusland allesbehalve dicht, zij is daarbij zeer ongelijkmatig over liet land verdeeld. Het uiterste noorden des lands is door het klimaat gedoemd altijd een gebied voor jacht, vischvangt en rendierteelt te blijven; de Oeral-Kaspische steppe kan nooit iets anders worden dan een nomadengebied. De Zuidrussische steppestreek en de zone der Zwarte Aarde, gelegen ten W. van de groote ingangspoort van den kant van Azië werden het eerst door Mongoolsche horden overstroomd en het laatst door hen verlaten. In dichtheid van bevolking zijn deze streken daardoor lang achtergebleven. Maar de vruchtbaarheid van de Zwarte Aarde heeft in een paar eeuwen eene betrekkelijk zoo dichte bevolking aangelokt, dat ze reeds tot de best bevolkste deelen des rijks behooren. Nog altijd zijn de omstreken van de twee historische centra van het oude Rusland betrekkelijk dicht bevolkt: Kijew en Moskou. Finland is met zijn' granietbodem, zijne woeste, waterrijke rivieren, zijne tallooze meren, een tegenhanger van Skandinavië. De Finsche kust is eene echte scherenkust, rijk aan scherp insnijdende inhammen met daarvoor gelegen eilanden en klippen, als de Zweedsche kust. Naast de teelt van rogge en gerst in de kuststreken is veeteelt de hoofdbezigheid in dit schraalbevolkte land, waar »/10 der oppervlakte wordt ingenomen door nieren, moerassen en wouden. Finlands bodem bezit ijzer en de metaalindustrie is er niet onbelangrijk. Hoofdstad is Helsingfors (90000 i.). Finland bezat als een met Rusland vereenigd groothertogdom eene vertegenwoordiging van de standen, het is nu evenwel bij Rusland ingelijfd. Wij beginnen onze rondreis door het groote Rusland met de streek der groote nieren. Hier ligt Nowgorod, Ruslands oudste stad, die vóór de 15e eeuw niet alleen den handel van den omtrek, maar ook dien tusschen Noord-Europa en Azië tot zich had getrokken, maar nu vervallen is. Had Nowgorod zijn' bloei hoofdzakelijk te danken aan goede waterwegen, nog tegenwoordig zijn in deze streek kanalen tusschen de verschil- F.eu gezicht op Moskou. (Naar pliotographie.) lende stroomen belangrijke verkeerswegen. Waar de Finsche golf diep in het land opdringt en het meest het centrum des rijks nadert, waar waterwegen eene gemakkelijke verbinding met het Wolgagebied tot stand konden brengen, daar stichtte Peter de Groote in eene moerassige, woud rijke streek, die eerst nog moest worden veroverd op Zweden, de stad, die „het venster" moest worden, waardoor de groote tsaar naar West-Europa wilde uitzien. Van de stichting van St.-Petersburg af dateert de eigenlijke Europeesche periode in de geschiedenis van Oost-Europa. St.-Petersburg (1.4 mill. i.) maakt, met hare breede rivier, hare breede straten en groote pleinen, hare vele reusachtige gebouwen, een grootschen indruk. Zij is Ruslands eerste handelsstad; haar handel beloopt 1 4 of van dien des geheelen rijks. Om te voorkomen, dat de schepen hunne waren 111 Kroonstad (60000 i.) in kleinere schepen moesten overladen, heeft men tusschen deze vesting en voorhaven en Petersburg een vaarwater uitgediept, waardoor Petersburg eene moderne zeehaven is geworden. Petersburg is tevens Ruslands belangrijkste industriestad, hoofdzakelijk voor katoenen en wollen stoffen, voor metaalwaren en luxeartikelen, en ook eene stad, waar /eer veel aan de weelde wordt geofferd. De Oostzeeprovinciën groepeeren zich om de golf van Riga. Reval (65000 i.), met de voorhaven Baltisch Port, is door zijne meer westelijke ligging eene soort van voorhaven voor Petersburg geworden voor den tijd, dat de haven van de hoofdstad door het ijs ontoegankelijk is. Riga (280000 i.) is meei Duitsch dan Russisch. Ook hier werkt de lange winter nadeelig op den invoer van kolen, zout, tabak, koloniale waren en manufacturen en den uitvoer van koren, vlas, hennep, hout en talk. Libau (65000 i.) heeft, omdat het zuidelijker, maar vooral, omdat het westelijker gelegen is, minder van de lange winters te lijden; het heeft dan ook een toenemenden handel. Polen is in staatkundig opzicht eene gevallen grootheid en toch het meest bevolkte en het meest industriëele deel van Rusland. De hoofdstad Warschau (6400001.) is een belangrijk punt van overgang over de Weichsel, eene steike \esting tegen Duitschland, eene industriëele en handeldrijvende stad tevens: weverijen, spinnerijen, werkplaatsen voor machines, tabaksfabrieken, branderijen en een allerbelangrijkste wolhandel. Ook l.ods (l.odsj) (315000 i.), eene snel opgekomen stad, heeft levendige nijverheid. L.itauwen omvat den Njemen en den bovenloop van de Dwina; naar den kant van den Dnjepr versperren bosschen en moerassen den toegang. De grootste stad is \\ ilna (160oooi .), eene belangrijke markt voor de landbouwproducten van den omtrek. Een groot deel van Wit-, Klein- en Zuid- of Nieuw-Rusland valt samen met de gebieden van Dnjepr en Dnjestr, en een groot deel hiervan weder met de streken der Zwarte Aarde. Deze laatste streek, ten N. begrensd door bosschen en de groote Rokitno moerassen, was eens eene groote grassteppe; nu is /ij door den mensch grootendeels in een landbouwgebied veranderd, dat gemiddeld -/;t van de opbrengt aan landbouwproducten levert. Boomen zijn hier schaarsch, bosschen ontbreken; gelukkig, dat bij de Donetz een belangrijk kolengebied is ontdekt. De gordel der Zwarte Aarde wordt naar 't opgevolgd door een steppegebied, waar de Djnepr en de Dnjestr, stroomversnellingen en draaikolken vormende, door heen breken. De mondingen (limans) van beide rivieren verzanden. ZuidRusland mag wel Nieuw-Rusland heeten, daar het grootendeels een gebied is, dat door Groot-Russen, Polen, Roenuyiiërs, Duitschers e. a., vooral onder Katharina II, is gekoloniseerd. In vele steden van Polen en West-Rusland hadden de Joden, vóór hunne verdrijving, den handel bijna geheel in handen. Kijew (250000 i.), aan den Dnjepr in de Oekraïne gelegen, waar de woud-, koren- en steppestreken elkander naderen, was reeds vroeg een belangrijk station aan den ouden handelsweg, die langs den Dnjepr van de Zwarte naar de Oostzee leidt. Tevens speelde het eene belangrijke rol in de geschiedenis van de uitbreiding des Christendoms. Zoo is Kijew nog tegenwoordig eene handels-, maar vóór alles eene heilige stad. Poltawa (50000 i.) heeft zijn' bloei te danken aan eene drukke mis (wol, paarden). Cherson (70000 i.), evenals Odessa eene jonge stichting, is niet tot gelijken bloei gekomen. Odessa (400000 i.) was vóór eene eeuw nog slechts een Tataarsch dorp; 't is sedert de spoorweggemeenschap met Klein-Rusland eene belangrijke uitvoerplaats van koren (meest tarwe), wol en vlas. Nikolajew (i)oooo i.) bloeit vooral door de gouvernementswerkplaatsen voor de marine, doch heeft tevens een niet onbelangrijken korenuitvoer. Kiesjenew (uoooo i.), de hoofdstad van Bessarabië, aan den rand der Zuidrussische steppe gelegen, is eigenlijk een groot dorp. Het schiereiland de Kriin is ten N. van 't gebergte steppe; de zuidhelling van 't gebergte heeft een Zuideuropeesch klimaat. De Don, naar de grootte de vierde der Europeesche stl()0~ men, is des zomers arm aan water; in 't voorjaar is hij liiei en daar wel 30 KM. breed. Geen wonder, dat er geene belangrijke steden aan liggen. De zee van Azow is zeer ondiep, wat den handel langs de rivier natuurlijk niet bevordert. \ an groot belang is reeds en van nog grooter belang voor de boomlooze steppestreken zal nog worden het groote Donetz-kolen bekken, waar men tevens ijzer vindt. De Donsche Kozakken, die langs de rivier wonen, waren oorspronkelijk menschen die uit alle deelen van het Moskovitische rijk naar hier waren gevlucht voor de wreedheden der despotische vorsten, en die eene soort van militaire republiek vormden, waarvan de tsaren zich later bedienden als eene grenswacht tegen de roofzuchtige Tataien der steppe. In de streek der Zwarte Aarde ligt Woronesj (80 000 i.) met paarden- en korenmarkten. De grootste stad van het Dongebied is Charkow (170000 i.) met drukke missen. De handelsstad Rostow (120000 i. heeft eene zeer gemengde bevolking. Taganrog (50000 i.), anders de natuurlijke uit- en invoerhaven voor een aanzienlijk deel der Zwarte Aarde, kan slechts door kleine schepen worden bezocht. Het Wolgagebied is de kern van Rusland, waar zich het Moskovietische rijk ontwikkeld. Op de belangrijkhid van de Wolga (= heilige rivier) voor 't verkeer is reeds gewezen, zoowel als op hare gebreken. Onder de laatste is zeker niet de geringste, dat zij in een groot meer uitstroomt, zoodat zij meei geschikt was als krachtig hulpmiddel voor de ontwikkeling van een binnenlandsch verkeer, dan 0111 het verkeer met de buiten- HET KREMLIN. (Zie nevenstaande plaat). Moskou is op beide oevers van de Moskwa in meer of min concentrisch liggende wijken rondom liet Kremlin gebouwd, de burcht, de acropolis van Moskou. Voor den Rus is het Kremlin eene heilige plaats: daar eerst krijgt de macht van den tsaar hare priesterlijke wijding; de klokken van den Iwan-Weliki verkondigen het den volke, als een nieuwe tsaar den troon zijner vaderen heeft bestegen. „Boven Moskou", /egt een Russisch spreekwoord, „gaat alleen het Kremlin, en boven dit gaat slechts de hemel." Het Kremlin ligt op een heuvel; het is eene geheele wijk, bestaande uit een groot aantal kerken, kloosters, paleizen en andere gebouwen, alle te zanten omgeven door een 20 meter lioogen, met tinnen voorzienen muur van ongeveer 2 KM. lengte. Vijf poorten geven toegang en van afstand tot afstand verheffen zich torens. De voor Rusland zoo kenmerkende \ereeniging van tsarendom en kerk komt nergens zoo voelbaar aan den dag als hier, waar talrijke kerken het keizerlijke paleis omgeven. Boven alle gebouwen uit steekt de meer dan 80 meter hooge Iwan-Weliki-toreu met zijn gouden koepel, die gesierd is met een kruis, dat op de halve maan is geplant. Op nevenstaande plaat, die slechts een gedeelte van liet Kremlin te zien geeft, zijn zoowel liet groote paleis als dt Iwan-Weliki-toren en de getinde muur met zijne torens zeer duidelijk te onderscheiden. Het plaatje tegenover pag. 175 geeft een gezicht O] een langs de Moskwa gelegen deel van de stad, waarbij links op dei achtergrond het Kremlin is te zien. Het Kremlin te Moskou. (Naar pliotographie.) HET KREMLIN. (Zie nevenstaande plaat). Moskou is op beide oevers van de Moskwa in meer of min concentrisch liggende wijken rondom het Kremlin gebouwd, de burcht, de acropolis van Moskou. Voor den Rus is het Kremlin eene heilige plaats: daar eerst krijgt de macht van den tsaar hare priesterlijke wijding; de klokken van den Iwan-Weliki verkondigen hetdenvolke, als een nieuwe tsaar deti troon zijner vaderen heeft bestegen. „Boven Moskou", zegt een Russisch spreekwoord, ..gaat alleen het Kremlin, en boven dit gaat slechts de hemel." Het Kremlin ligt op een heuvel, het is eene geheele wijk, bestaande uit een groot aantal kerken, kloosters, paleizen en andere gebouwen, alle te zamen omgeven door een 20 meter hoogen, met tinnen voorzienen muur van ongeveer 2 KM. lengte. Vijf poorten geven toegang en van afstand tot afstand verheffen zich torens. De voor Rusland zoo kenmerkende vereeniging van tsarendom en kerk komt nergens zoo voelbaar aan den dag als hier, waar talrijke kerken het keizerlijke paleis omgeven. Boven alle gebouwen uit steekt de meer dan 80 meter hooge Iwan-Weliki-toren met zijn gouden koepel, die gesierd is met een kruis, dat op de halve maan is geplant. Op nevenstaande plaat, die slechts een gedeelte van het Kremlin te zien geeft, zijn zoowel het groote paleis als de Iwan-Weliki-toren en de getinde muur met zijne torens zeer duidelijk te onderscheiden. Het plaatje tegenover pag. 173 geeft een gezicht op een langs de Moskwa gelegen deel van de stad, waarbij links op den achtergrond het Kremlin is te zien. Het Kremlin te Moskou. (Naar photograpliie.) ___ _ —— wereld te bevorderen. Bij Twer wordt de Wolga bevaarbaar. Twer zoowel als Rybinsk staan door water- en spoorwegen in gemeenschap met Petersburg. Bij Niezjnii-Nowgoroi (i oo ooo i.), met zijne drukbezochte missen, valt de Oka m du hoofdstroom. In het Okagebied ligt O rel (70000 ..) me veel handel in koren, hennep en vee en met linnenweverijen Verde. Kaloega, in het centrale Russische industriegebied, dat sind» het midden der ïge eeuw van de hier gelegen kolenbeddingen profiteert: leder- en linnenwaren; Toela (110000 1.) met eene oroote rijksgeweerfabriek en verder vele metaalfabr.eken^ Voor een land als Rusland, dat voorheen weinig met West-Europa verkeerde, kon moeilijk eene stad worden gevonden beter voor hoofdstad geschikt dan Moskou (1 mill. 1.), dat in het midden des lands is gelegen en naar alle zijden omgeven door de belangrijkste producten. Moskou heeft grootendeels het cc Russisch voorkomen van een groot dorp, waarvan de kern wordt gevormd door het Kremlin (= de burcht); het is eene belangrijke industriestad en middelpunt van een uitge^tre ■ industriegebied; in de oogen der Oud-russ.sche part.j is he nog altijd de hoofdstad, tevens, met zijne vele kerken tn kloosters, de hoofdstad der oudgeloovigen. Pawlowo aan i«. Oka is de zetel van eene belangrijke ijzerindustrie. Waai de Wolga van hoofdrichting verandert, ligt Kazan (130000 1.), met aanzienlijken handel en lederindustrie. Aan de Kama ligt Perm. Hierlangs loopt de spoorweg, die de Inei ie\aai i< c rivier ter eener zijde met de mijnstad Jekaterinenburg, 1 anderer zijde met het Dwinagebied bij Weliki Oestjoeg verbindt Van Samara (90000 i.) uit (over Slatoust, waar vele blanke wapens worden gemaakt) begint de Siberische spoorw eg. Saratow (130000 i.) is de grootste stad aan de beneden-W taiga. Beneden deze stad neemt de handel op de rivier in belangrijkheid af, zoodat Astrakan (110000 i.), de mondmgstad dar1 ook beneden het aantal inwoners van Saratow blijft. Aan de Oera de stad O ren burg, de rivierhaven voor den^stepperKKcaan. Noord-Rusland heeft slechts ééne belangrijke handelsstad n.1. Archangel aan den Dwinamond, tegenwoordig met het Russische spoorwegnet verbonden; uitvoer van haver. ^ bos, Leerb. L. en V., 4e druk. Ka ii kas ie behoort tot Aziatisch Rusland; we zuiien u echter hier bespreken, omdat het op de atlassen gewoonlijk als hij Europa behoorende wordt geteekend. Aan den noordvoe van den Kaukasus ligt Wladikawkas, eene vesting die het oog moest houden op de .net .„oeite onderworpen roctoRh . c Kaukasus-stammen. Langs den Darjalpas leidt een weg naar riflis (iboooo i.), grootendeels door Armeniërs bewoond, tent belangrijke handelsstad. In de nabijheid van Bakoe ("oooo i. wordt /eer veel petroleum gewonnen. l»oti aan de Zwarte zet heeft spooweggemeenschap met Tifhs en Bakoe. Sjematha ligt in een aardbevingsgebied. ' Het keizerrijk Rusland is eene absolute monarchie; de tsaar is het hoofd der (Grieksche) staatskerk. rv Tllin FIIDOPA D. ZUID-EUROPA. /\/ufo-ui £ «-7 ic I kt* fSnanie: S ,(,. Spanje en rorxuga.. v-^ . ; ,c ( Nederl. lnw.: 3V> X Ntuen. ronuga, . 1 » . . . •••« i ... /.n.löiimnpptirni' lnw.: als Nederl.) Het westeiijue oei tuit- lnw.: ais I^ICUCII./ « ■ » j schiereilanden is het scherpst van Europa's romp afgesloten tn » ..v .1. I M„t hppft eene Middellandsche-zeezijde liot aus vri "cisuictivi. . en een oceanischen kant. Het land is het meest open voor 't verkeer naar het W., naar de oceaanzijde Het is groot.?ndeeIs hoogland, ten deele hoogvlakte met een vastlandsklnnaat, slechts de westkust heeft eenig laagland, waar de zeewinden meer invloed oP het klimaat hebben. De rivieren zijn wel lang, maar, ten «evolge van vroeger genoemde eigenschappen, minder voor het verkeer geschikt. Nu is het schiereiland staatkundig zoo verdeeld dat Spanje de Middellandsche-zeezijde, het hoogtbinnenland en de noordkust bezit, die van het bmneniand door een hoog gebergte wordt gescheiden. In t NW. behoort de toegankelijke riaskust en in t ZW. de lage kust van Andalusië waarop de bruikbare Guadalquivir uitmondt, aan Spanje. Voor t overige behoort de oceaanzijde, met den benedenloop van Duero en Taag, aan Portugal. Beschouwen wij in de eerste plaatst het Centrale hoogland niet zijne randgebergten. Het Centrale hoogland staat enkel langs bergpassen, enge rivierdalen en onherbergzame param er a's, d. z. hoogvlakten niet steile wanden, met de kuststreken in gemeenschap. Het is een eentonig land, waarvan de horizon wordt gevormd door de steile, kale, zaagvormige kammen (Siërra's) der randgebergten. Over t geheel is het land met weinige uitzonderingen, als de Tierra de Canipos ten N'. van Valladolid, onvruchtbaar. De kudden merino's, die op de hoogvlakten rondzwerven, trekken in den winter naar de dalen van Estreniadura. Het Centrale hoogland bestaat uit twee terrassen: de hoogvlakte van Oud-Castilië en Leo 11 (gemidd. Soo M.) en die van Nieuw-Castilië (650 M.) De eerste vindt hare afstrooming door den in Spanje bijna geheel onbevaarbaren Duero, die op de grenzen van Spanje en Portugal nog stroomversnellingen vormt; de tweede door den Taag (= kloof) en den üuadjana. De Taag is in Spanje ook al onbevaarbaar; zijn water wordt tot bevloeiing der aangelegen landerijen gebruikt. De Guadiana wordt beneden zijn laatsten waterval, d. i. eerst bij Mertola, bevaarbaar. I )e beide hoogvlakten worden gescheiden door eene reeks van gebergten, die men bij ons gewoonlijk als Castiliaanscli Scheidingsgebergte samenvat. Naar het W. zet het zich in Portugal als Serra da Est rel la voort. De noordrand wordt gevormd door het Cantabrisch gebergte, welks noordhelling met bosschen is bedekt. De genieenschap van de Biskaaische kust niet het achterland ten /.. van t gebergte is door eenige spoorwegen (van uit Bilbao, Santander, Gijon Oviedo) veel gemakkelijker geworden. In 't NW. des schiereilands vertakt zich het minder hooge bergland van Galicië, op welks westkust ria's insnijden en welks water grootendeels door de Minho wordt afgevoerd, voor welker mond eene zandbank ligt. Bij Reinosa hangt het Iberische randgebergte, dat den oostrand van het Centrale hoogland vormt, samen met het Cantabrisch bergland. Door dien oostrand loopen langs insnijdingen de verkeersweg van Oud-Castilië (Burgos Miranda Vitoria) niet Erankrijk en die van Nieuw-Castilië met het 12' I brogebied (Madrid Zaragoza). Zuidelijker, waar het Centrale hoogland bijna de kust nadert, ontspringen verscheiden rivieren, waarom dit gedeelte van het Iberische randgebergte wel eens het Iberische bronnenland wordt genoemd. Langs de steile, kale hellingen stormen onbevaarbare rivieren naar de Middellandschezee (Jucar, Segura). In den tijd der winterregens richten ze soms vreeselijke verwoestingen aan'. Het ZO. en Z. van Spanje gebruikt zijne rivieren dan ook niet voor de scheepvaart, maar tot bevloeiing der landerijen. De Mooren zijn hierin de leermeesters der Spanjaarden geweest. Hier leveren de bevloeide landerijen (vega's en huerta's) aan zuidvruchten en koren prachtige opbrengsten. De zuidrand van het Centrale hoogland is de Siërra Morena, die zich alleen van de zijde der Andalusische laagvlakte als gebergte vertoont. Langs de woeste kloof Des pen na per ros leidt de oude heerweg (nu spoorweg) van Castilie naar Andalusië. Tot dit bergland behooren ook de kwikzilverrijke bergen van Alm ad én. Het diepe dal van den Guadiana scheidt het Spaansche gebergte van zijne Portugeesche voortzetting, die in Serra de Monchique eindigt. Het Centrale hoogland is arm aan groote steden, en de ligging hiervan is maar zelden door de rivieren bepaald. Op de hoogvlakte van Oud-Castilië en Leon: Valladolid (70000 i.), een oude vorstenzetel, evenals Burgos. Waar Oud-Castilië aan zee reikt, ligt op de havenrijke noordkust de handelsstad Santandér. Op de hoogvlakte van Nieuw-Castilië ligt op den hoogen Taagoever de oude stad Toledo, die langen tijd de zetel der Westgotische koningen was. Na de vereeniging van Castilië en Arragon werd Madrid (510000 i.), op eene kale vlakte gelegen, de hoofdstad en de zetel van den Castiliaanschen adel. Hierdoor en door de uitbreiding van het sporennet, waarvan Madrid het middelpunt werd, is de kunst-oase Madrid eene groote stad geworden. Aranjuez is de voorjaarsresidentie, als 't ware eene heerlijke oase, welker parken worden bevloeid met Taagwater. In Estremadura ligt de grensvesting Badajoz. Op Galiciës kust liggen Vigo, met uitvoer van eieren; La Corunna en Ferrol. De hoofdstad is de bedevaartplaats De Taag bij Tul- Ju. (Naar photographie.) DE TAAG BIJ TOLEDO. (Zie nevenstaande plaat). De Taag (Sp. Tajo, Port. Tejo; spr. Tacho en Techo) snijdt langs een meest kloofvormig dal door de hoogvlakte en bezit in dienst van het verkeer bijna uitsluitend negatieve eigenschappen. Van Toledo af, waar zijn dal begint in te snijden in de oude gesteenten, totAbrantes, waar de tertiaire bocht van Lissabon begint, stroomt de Taag bijna onafgebroken door een nauw, bochtig dal, dat niet alleen om de stroomversnellingen en den geringen watervoorraad in den zomer als verkeersweg te water niet te gebruiken is, maar bovendien moeilijk is over te trekken,-dus in alle opzichten meer hinderpaal dan hulpmiddel voor het verkeer is. Toledo ligt hoog boven den rivierspiegel op een aan drie zijden omstroomd schiereiland van graniet. Toch was het niet uitsluitend de veilige ligging, die deze stad ten goede kwam, maar ook de omstandigheid, dat de wegen van Oud-Castilië over de Siërra de Guadarrama voerende naar Andalusië, hier, vóór dat de rivier haar eng dal binnentreedt, haar overschrijden, alsook, dat de omstreken , althans aan de noordzijde, vruchtbaar zijn en wijn, olie en koren leveren. Toledo was reeds vroeg van belang; haar aanzien nam toe in den tijd der Romeinen en in dien der Gothen, toen zij zelfs de hoofdstad van Spanje werd. In de Moorsche periode was Toledo ook hoofdstad van een deel des lands en in den tijd van het Christelijk Spanje was het nog eens de hoofdstad, waar Karf.l V nog zijn hof had. In de 14e eeuw, het tijdperk van den hoogsten bloei, had Toledo, naar men zegt, wel 200000 inwoners. Sinds Philips II zijn zetel naar Madrid verplaatste, en toen Spanjes aanzien begon te dalen, ging Toledo achteruit. Tegenwoordig beloopt haar aantal inwoners ongeveer 25000. Van de oude industrieën in zijden en wollen stoffen is ternauwernood iets overgebleven; eene door het Rijk gestichté wapensmederij houdt nog de nagedachtenis van de oude klingen van Toledo in eere. De bijzonder interessante stad kan door den toerist het best al wandelende worden doorkruist; een wagen toch zou op menige plaats lastig zijn vanwege de enge, steile en bochtige straten. Muren omgeven de stad, waarin zich op het hoogste punt de burcht, Alcazar, verheft (links op de plaat zichtbaar). Talrijke kerken, waaronder voormalige moskeeën, poorten en particuliere huizen zijn inzonderheid voor den bouwkundige en oudheidkenner zeer interessant. Overal echter spreekt de stad den bezoeker van achteruitgang en armoede. De plaat geeft slechts een klein deel van de stad te zien; de bedoeling er mede is in de eerste plaats te illustreeren het eigenaardige karakter van de Spaansche hoogvlakte-rivieren. De Taag hij Tol vlo. (Naar pliotograpliie.) DE TAAG BIJ TOLEDO. (Zie nevenstaande plaat). De laag (Sp. Tajo, Port. Tejo; spr. lacho en Techo) snijdt langs een meest kloofvormig dal door de hoogvlakte en bezit in dienst van het verkeer bijna uitsluitend negatieve eigenschappen. Van Toledo af, waar zijn dal begint in te snijden in de oude gesteenten, tot Abrantes, waar de tertiaire bocht van Lissabon begint, stroomt de Taag bijna onafgebroken door een nauw, bochtig dal, dat niet alleen om de stroomversnellingen en den geringen watervoorraad in den zomer als verkeersweg te water niet te gebruiken is, maar bovendien moeilijk is over te trekken,-dus in alle opzichten meer hinderpaal dan hulpmiddel voor het verkeer is. Toledo ligt hoog boven den rivierspiegel op een aan drie zijden omstroomd schiereiland van graniet. Toch was liet niet uitsluitend de veilige ligging, die deze stad ten goede kwam maar ook de omstandigheid, dat de wegen van Oud-Gastilië over de Siërra de Guadarrama voerende naar Andalusië, hier, vóór dat de rivier haar eng dal binnentreedt, haar overschrijden, alsook, dat de omstreken , althans aan de noordzijde, vruchtbaar zijn en wijn, olie en koren leveren. Toledo was reeds vroeg van belang; haar aanzien nam toe in den tijd der Romeinen en in dien der Gothen, toen zij zelfs de hoofdstad van Spanje werd. In de Moorsche periode was Toledo ook hoofdstad van een deel des lands en in den tijd van het Christelijk Spanje was het nog eens de hoofdstad, waar Kari i V nog zijn hof had. In de 14e eeuw, het tijdperk van den hoogsten bloei, had Toledo, naar men zegt, wel 200000 inwoners. Sinds Philips II zijn zetel naar Madrid verplaatste , en toen Spanjes aanzien begon te dalen, ging loledo achteruit. Iegenwoordig beloopt haar aantal inwoners ongeveer 25 000. Van de oude industrieën in zijden en wollen stoffen is ternauwernood iets overgebleven; eetie door het Rijk gestichte wapensmederij houdt nog de nagedachtenis van de oude klingen van Toledo in eere. De bijzonder interessante stad kan door den toerist het best al wandelende worden doorkruist; een wagen toch zou op menige plaats lastig zijn vanwege de enge, steile en bochtige straten. Muren omgeven de stad, waarin zich op het hoogste punt de burcht, Alcazar, vet heft (links op de plaat zichtbaar). I alrijke kerken, waaronder voormalige moskeeën, poorten en particuliere huizen zijn inzonderheid voor den bouwkundige en oudheidkenner zeer interessant. Overal echtei spreekt de stad den bezoeker van achteruitgang en armoede. De plaat geeft slechts een klein deel van de stad te zien ; de bedoeling er mede is in de eerste plaats te illustreeren het eigenaardige karakter van de Spaansche hoogvlakte-rivieren. Santiago. In Asturië de hoofdstad Oviedo en de haven Ciijon. De Baskisehe provinciën zijn rijk aan ijzererts, dat uit Bilbao (70000 i.) wordt uitgevoerd. San Sebastiaan is eene grensvesting. Eene geheel andere natuur heeft de omgeving van Yalenua (200000 i.), eene geheel Zuideuropeesche stad met zijdespinnerijen en -weverijen, sigarenfabrieken en uitvoer van zuidvruchten. Alicantes handel is toegenomen sedert de spoorwegverbinding niet Madrid. De huerta van Murcia (100000 i.) kweekt zuidvruchten en wint zijde. Carthagena (80000 i.) is eene oorlogshaven en voert lood en wijn uit. Ten Z. van het nu beschouwde gebied vertoont de kaart ons de üuadalquivir- of Andalusische vlakte met het bergland van Andalusië. Het hoogste gedeelte van het laatste is de Siërra Nevada, een hooggebergte met toppen van 11111113000 M.; de Mulahacen is zelfs 3480 M. Tusschen dit gebergte en de kustketens ligt het district der Alpujarras, de hoofdzetel van de Mooren in hun' strijd tegen de Christenen, eene vindplaats van lood. De üuadalquivir (= groote rivier), die door den Genil water van de S. Nevada ontvangt, heeft van alle rivieren des schiereilands den langsten benedenloop en een aanzienlijken .watervoorraad. Kleine zeeschepen kunnen tot Sevilla komen |)e toestand der rivier zou aanzienlijk kunnen worden verbeterd. In den zomer is de Andalusische vlakte dor en doodsch; alleen in voor- en najaar vertoont zij hare zoo hooggeprezen schoonheid. Bij meer vlijt en inspanning zou de bodem veel meer kunnen opbrengen dan nu het geval is; als bewijs kan dienen het bloeitijdperk van Andalusië onder de Mooren. Almeria voert lood en druiven uit, Malaga (1250001.) wijn en zuidvruchten. Oibraltar is eene Engelsche rotsvesting. Cadiz (70000 i.) heett de belangrijkheid, die het bezat in den tijd toen er S|iaansche zilvervloten uit Amerika landden, niet behouden. In den omtrek van Jerez (60000 i.) wordt wijn (sherry) verbouwd. Sevilla (145000 i.) heeft twee tijdperken van bloei gekend: één als zetel der sultans, één na de ontdekking van Amerika. Tegenwoordig voert liet zuidvruchten en mais uit en heeft het eene allerbelangrijkste sigarenfabricage. Córdoba (50000 i.), is nog slechts eene schaduw van wat het geweest is. Ook het ouderwetsche Granada (75000 i.) is sedert den Moorentijd sterk gedaald. In de provincie Huelva (Rio Tinto) liggen /eer rijke kopermijnen. In 't NO. van Spanje ligt het libro- of Aragonsche bekken, een driehoek, ingesloten door de Pyreneeën, het Iberisch randgebergte en het Catalonisch kustgebergte. De F.bro baant zich een weg door laatstgenoemd gebergte; verder dan tot Tortosa komen de zeeschepen niet. Zaragoza (98000 i.) is de belangrijkste stad van Aragon. Aan de kust ligt Spanjes eerste handels- en industriestad Barcelona (510000 1.), waar evenals in den omtrek, metalen, zijde, wol, katoen en kurk worden verwerkt. Reus en Mataro zijn nijvere stadjes in de nabijheid. Tot Spanje behooren de Balearen (hoofdstad Palnia, (60000 i.) en de I' i ty u se 11. Portugal is in het bezit van de bruikbare deelen van Domo en Taag en van eene betrekkelijk lange, regen rijke kust. Oporto (= de haven, 140000 i.) met veel wijnuitvoer, en Lissabon (300000 i.), de hoofdstad, hebben beide eene schoone, tevens eene voordeelige ligging'. Lissabon is als handelsstad zich eerst beginnen te ontwikkelen 11a den tijd der groote ontdekkingen. Voor een' bloei in den nieuweren tijd, geëvenredigd aan zijne belangrijke ligging, heeft het Lissabon te lang ontbroken aan eene goede spoorweggemeenschap niet West-Europa. Coinibra ligt in het regenrijke Westen; Set 11 val is bekend door zijne zoutwinning. Spanje zoowel als Portugal is eene constitutioneele monarchie. I11 de Pyreneeën (de Piek d'Aneto in de Maladetta-groep bereikt in dit gebergte de grootste hoogte: 3400 M.) ligt het oude republiekje Andorra, waar veeteelt en smokkelhandel de hoofdbezigheden zijn. § 17. Italië. (Vergel. § 48 ie Lkr.). Gr.: 9 X Nederl. Inw.: ruim 6 X Nederl. Het koninkrijk Italië bestaat uit het Apennijnsch schiereiland, de Po vlak te met den steilen binnenrand der Alpen en eenige eilanden, waarvan de grootste zijn Sardinië, Sicilië en El ba. De Povlakte wast, door de aanslibbingen van den Po en de Adige en door den aanvoer van grint, gruis en slib langs de kleinere Alpenstrooinen in het Venetiaansche, in de Adriatische zee op. In de Povlakte verheffen zich het heuvelland van Montferrat ten O. van Turijn en de uit vulkanische gesteenten bestaande Euganeesche en Bericische heuvels tusschen Adige en Brenta. In den Alpengordel, die de Povlakte aan de W.- en N.zijde omgeeft, zijn vele passen, die naar denabuiigt. staten den weg wijzen: de Col di Tenda (Turijn Nizza), de Col de Fréjus (Turijn Lyon), de pas van den Grooten St. Bernhard en de Situplonpas (Povlakte Rhonedal), de Gothardpas (Genua, Milaan Zwitserland), de Brennerpas trouwens reeds buiten de grenzen (Venetië Zuid-Duitschland), de Pontebba- en Predilpas (Venetië Weenen). Van de Alpen zoowel als van de Apennijnen stroomen, met snellen loop, rivieren naar der! Po; die welke van de Alpen komen, verbreeden zich in den mond der dalen dikwijls tot schoone nieren, die een langzaam dichtslibbingsproces ondergaan. Het verval dier stroomen, en daarmede hun meevoerend vermogen is, vooral in de Alpen, zeer groot. De van den Monte Viso gekomen Po neemt links op de Dora Riparia, de Dora Baltea, de Ticino (Lago Maggiore), de Adda (Comomeer), de M i nci o (G ardameer); rechts de Tanaro, de Trebbia. Verder komen van de Alpen de Adige en de Brenta, die oorspronkelijk in de lagune van Venetië uitstioomde, maat om dichtslibbing van de lagune te voorkomen, zuidwaaits dooi een kanaal is afgeleid. Het water van sommige dezer rivieren wordt in den zomer, die hier reeds weinig regenrijk is, maar verder naar het Z. nog in regenhoeveelheid afneemt, tot in Zuid-ltalië de winter de uitsluitende regentijd wordt, gebruikt 0111 de bouwlanden te bevloeien. Toen men was begonnen den Po te bedijken, hoogde het meegevoerde slib, dat anders bij overstroomingen de oeverlandschappen zou hebben opgehoogd, de rivierbedding op, zoodat men nu bij het benedengedeelte der rivier hetzelfde verschijnsel opmerkt als bij de Nederlandsche groote rivieren, dat n.1. de waterspiegel hooger staat dan het omliggende land. Omtrent het klimaat der Povlakte valt nog op te merken, dat de zomertemperaturen hoog, de watertemperaturen laag zijn. Milaan b.v. heeft eeiie gemiddelde Julitemp. van bijna 250, eene gemiddelde Januaritenip. van -f 0.5' (d. i. als Groningen). De Povlakte heeft dus een vastlandsklimaat. De Povlakte is een landbouwgebied (rijst, tarwe, mais, wijn, moerbeiboomen voor de zijderupsen), met kunstmatige bevloeiing. In de Alpen wordt aan veeteelt gedaan. De nijverheid vindt de meeste beoefenaren aan den voet der Alpen, waar het snelstroomende water dikwijls beweegkracht verschaft. Vooral wordt er gedaan aan zijde-industrie, katoen- en wolverwerking. Faenza vervaardigt aardewerk, Venetië glas. Wel zijn Venetië en Milaan voor den handel niet meer wat zij waren, voordat de zeeweg naar Indië was gevonden, maar de spoorwegen door de Alpen hebben aan de steden der Povlakte weer nieuw handelsleven geschonken. De Povlakte is dicht bevolkt en rijk aan steden. Turijn (360000 i.) ligt zeer gunstig als punt van samenkomst voorde wegen over de West-Alpen; bij een levendigen handel heeft het zijde- en wolfabrieken. Milaan (490000 i.) met hare veelbewogen geschiedenis, is de eerste handels- en industriestad der Povlakte (veel zijde-industrie). Pa v ia, de oude hoofdstad van het Lombardijsche rijk heeft vele zijdefabrieken, evenals Berga mo en Brescia, die aan den voet der Alpen liggen. Dc vesting Mantua ligt te midden van moerassen. Cremoiia (violen!) gaat achteruit. Venetië (160000 i.), de beroemde schoone eilandenstad, met hare rijke geschiedenis en haai grootsch verleden, de stad der doges, waar de wereldhande der middeleeuwen zich concentreerde, is na de periode der grooti ontdekkingen achteruitgegaan; maar de nieuwe spoorwegverbindingen hebben haar eenig herstel gebracht. Pad 11 a (50000 i.) Verona (65000 i.) ligt te midden van oofttuinen en rijstvelden. De steden in Emilia liggen aan den voet der Apennijnen aai den ouden Via Emilia, die bij Piacenza aan den Po begint Parma en Modena zijn oude residentiestadjes. Bologn; (160000 i.) geniet, door de spoorwegen en de herlevende nijverheid, een vernieuwden bloei. Ravenna lag in den tije der Romeinen nog aan zee; het is eene gevallen grootheid, evenals Fe r ra ra. Binnenwaarts ligt de kleine oude republiek San Marino, het eenige overgeblevene van de kleine Itnli- aansche staatjes. De Apennijnen doorsnijden het schiereiland in een boog, die eerst dicht langs de Ligurische kust loopt, weldra het land doorsnijdt, om de oostkust te naderen en zich in het midden des lands te verbreeden tot het woeste holenrijke bergland der Abruzzen en eindelijk in het schiereiland Calabrië weder langs de westkust te loopen. Zoo wordt het schiereiland in een westelijk en een oostelijk deel gescheiden. In het westelijk deel vertoonen zich Vele lagere gebergten en tusschengelegen vlakten; naar deze zijde stroomen ook de grootste rivieren: Arno, Tiber, Volturno. Naar de oostkust snellen alleen bergbeken. De westkust vertoont den eigenaardigen vorm van elkander opvolgende bogen en is rijk aan golven en havens. Dat is als 't ware de gelaatzijde van 't schiereiland. De oostkant is de rugzijde, waar tegenover de weinig beteekenende kusten van Dalniatië en Albanië liggen. De westzijde van t schiereiland is het terrein van de rijke historie dezer landen. Het zuiden (GrootGriekenland!) lag open voor de oud-Grieksche beschaving. Ligurië is een arm land, maar de natuur is er schoon en de naar het noorden door den boog der bergen beschutte Riviera is als wintel-herstellingsoord zeer gezocht. Hier ligt Genua (240000 i.), eens de hoofdstad der trotsche republiek, die haren naam van de Zwarte zee tot Spanjes kusten geducht maakte, maar die toch tegen Venetië, dat langs den Brennerpas geheel Middel-Europa als achterland had, op den duur niet was opgewassen. Deze eeuw bracht echter herstel van krachten, vooral 1111 door den Gothardtunnel juist Genua de stad is geworden onder alle steden aan de Middellandsche zee, die van de overzijde der Alpen (langs den pas van Giovi) het snelst is te bereiken. Twee molo's beschermen de haven. Tegenwoordig heeft zij onder alle ltaliaansche steden den druksten handel; daarbij komt eene levendige industrie in zijden stoffen, olijfolie, papier, metalen, l.a Spezia is eene belangrijke haven voor de ltaliaansche marine. Ligt Genua aan den basis, niet het voormalige Tos kan e begint het eigenlijke schiereiland. Hier liggen de zoogenaamde Sub-Apen 11 ij 11 en vóór het hoofdgebergte en beginnen de ongezonde iiiaremmen, die op zoo menige plaats Italiës westkust vergezellen. De aanslibbing op deze kusten heeft-menig eilandje met de kust verbonden; op andere plaatsen steekt het aanslibbingsproduct van eene rivier steeds verder in zee uit. Zoo is de boogvorm ontstaan, die op Italiës westkust telkens herhaald wordt. Landbouw (tarwe, mais, hennep, druiven, olijven) is de hoofdbezigheid; in de inarenimen en de hoogerebergstreken wordt aan veeteelt gedaan; zijdeteelt is vrij algemeen, en op 't gebied van kunstnijverheid zijn Toscanes terracotta's, majolica s, mozaïken, marineren kunstwerken, stroovlechtwerken en zijden stoffen algemeen bekend. Florence (215000 i.), de beroemde stad der Medici's, ligt in een schoon en vruchtbaar bekken van den Arno, daar waar een weg door de Apennijnen en verder over Bologna, de Poviakte bereikt. Hoewel de nijverheid van Florence niet onbelangrijk is, zijn de werken van 't verleden en de kunstverzamelingen zoo verblindend, dat men hij deze stad geneigd is het heden 0111 hare geschiedenis te vergeten. Livorno (100000 i.) drijft handel op de Levant en is de uitvoerstad van het nijvere en vruchtbare Arnodal. Pi sa „morta" is eene doode stad met verzande haven. Lucca heeft eene nijvere bevolking. Carrara (= steengroeve, t Fransche carrière!) is de marmerstad bij uitnemendheid. Dichtbij de kust ligt het ijzerrijke eiland El ba. Nadat in de Marken en Umbrië de hoofdketen der Apennijnen nog eerst hetzelfde karakter heeft behouden als op de grenzen van Toskane en Emilia, verbreedt zich het bergland tot de Abruzzen, een hoogland, dat aan de oostzijde door een hoogen (met den Gran Sasso, 2920 M.), aan de westzijde door een minder hoogen bergrand wordt begrensd. Dit deel van het kalksteengebergte der Apennijnen vertoont in moerassen en ondiepe nieren, in onvolkomen waterafvoer en dalvorming groote overeenkomst met de Karstgebergten. De Sub-Apen 11 ij 11 en, die ook hier aan de westzijde liggen, zijn rijk aan vulkanische gesteenten en oude kraters, vooral in liet Albaner gebergte. De Ti her heeft veel slik in zee gedragen, zoodat de haven Ostia verland is. Waar deze rivier rustig stroomt en zeeschepen in de oudheid de rivier op konden komen, ontstond op heuvels, die het water door uitwassching van het terrein had geschapen, in veilige ligging, de stad Rome, midden in het „historische" gedeelte van 't schiereiland. Van hier uit beheerschte zij den omtrek, het schiereiland, ja eindelijk werden van uit dit centrum de landen om de Middellandche zee onderworpen. Rome (510000 i.) is nog altijd het meest grootsch door zijn verleden, dat in talrijke bouwwerken en ruïnen tot den bezoeker spreekt. Als zetel van den koning van 't hereenigd Italië (op het Quirinaal) en van den paus (op het Vatikaan), als hoofdstad des rijks, is het opnieuw tot bloei gekomen. Op de oostkust drijft Ancona een niet onbelangrijken handel. De Apennijnen van Zuid-Italië vormen geen samenhangend bergland meer, maar afzonderlijke gebergten. De Monte Gargano doet naar het O. een schiereilandje in de Adriatische zee uitsteken. Apulië is een gebied voor veeteelt. Calabrië is een woest, hoog bergland, door roovers tot op den jongsten tijd onveilig gemaakt. Ten W. van de Apennijnen en van de Campagna Félice, inde Phlegreesche velden, ligt een terrein van levendige vulkanische werkzaamheid. Ten ZO. van Napels verheft zich de Vesuvius (1280 M.). Alle Zuiditaliaansche steden worden in de schaduw gesteld door Napels (540000 i.) aan zijne schoone golf, de grootste stad des lands, die, als handels- en industriestad zeer aanzienlijk, toch, wat hare handelsbeweging betreft, moet onderdoen voor Genua. Op de golf van Napels met hare schoone eilanden Ischia, Procida en Capri, volgt die van Salerno. Op de oostkust zijn Bari (60000 i.) en Brindisi (Engelsche overlandmail!) de belangrijkste handelssteden. In Calabrië, tegenover Sicilië, het tegen de bergen op gebouwde Reggio. Siciliës noordkust is bergachtig. Te midden van heerlijke tuinen, parken als 't ware van wijnstokken, oranjeappels en citroenen, verheft zich de reusachtige Etna (3310 M.). De hoofdstad Palermo (290000 i.) en Messina (150000), aan de straat van dien naam, zijn de belangrijkste handels- Het ampliitheater van Flavius en het Colosseu-n. (Naar photographie.) in i et C >losseum. waarvan de muren meer dan 200 voet hoog zijn, konden S70 000 toeschouwers plaats \inden. De Ti her heeft veel slik in zee gedragen, zoodat de haven Ostia verland is. Waar deze rivier rustig stroomt en zeeschepen in de oudheid de rivier op konden komen, ontstond op heuvels, die het water door uitwassching van het terrein had geschapen, in veilige ligging, de stad Rome, midden in het „historische" gedeelte van 't schiereiland. Van hier uit beheerschte zij den omtrek, het schiereiland, ja eindelijk werden van uit dit centrum de landen om de Middellandche zee onderworpen. Rome (510000 i.) is nog altijd het meest grootsch door zijn verleden, dat in talrijke bouwwerken en ruïnen tot den bezoeker spreekt. Als zetel van den koning van 't hereenigd Italië (op het Quirinaal) en van den paus (op het Vatikaan), als hoofdstad des rijks, is het opnieuw tot bloei gekomen. Op de oostkust drijft Ancona een niet onbelangrijken handel. De Apennijnen van Zuid-Italiê vormen geen samenhangend bergland meer, maar afzonderlijke gebergten. De Monte Gargano doet naar het O. een schiereilandje in de Adriatische zee uitsteken. Apulië is een gebied voor veeteelt. Calabrië is een woest, hoog bergland, door roovers tot op den jongsten tijd onveilig gemaakt. Ten W. van de Apennijnen en van de Campagna Félice, in de Phlegreesche velden, ligt een terrein van levendige vulkanische werkzaamheid. Ten ZO. van Napels verheft zich de Vesuvius (1280 M.). Alle Zuiditaliaansche steden worden in de schaduw gesteld door Napels (540000 i.) aan zijne schoone golf, de grootste stad des lands, die,' als handels- en industriestad zeer aanzienlijk, toch, wat hare handelsbeweging betreft, moet onderdoen voor Genua. Op de golf van Napels met hare schoone eilanden Ischia, Procida en Capri, volgt die van Salerno. Op de oostkust zijn Bari (60000 i.) en Brindisi (Engelsche overlandmail!) de belangrijkste handelssteden. In Calabrië, tegenover Sicilië, het tegen de bergen op gebouwde Reggio. Siciliës noordkust is bergachtig. Te midden van heerlijke tuinen, parken als 't ware van wijnstokken, oranjeappels en citroenen, verheft zich de reusachtige Et na (3310 M.). De hoofdstad Palermo (290000 i.) en Messina (150000), aan de straat van dien naam, zijn de belangrijkste handels- Het amphitheater van Flavius en het Colosseum. (Naar photographie.) iu i:ct Colosseum, waarvan de muren meer dan 200 voet hoog zijn, konden 870 000 toeschouwers plaats vinden. Panorama van Napels. (Naar photographie.) PANORAMA VAN NAPELS. (Zie nevenstaande plaat). Met Apennijnsch schiereiland en de bijgelegen eilanden zijn rijk aan allerlei bewijzen van vulkanische werkzaamheid. De F.tna <3310 M.) is een van de grootste en werkzaamste vulkanen der Oude Wereld. Tusschen het oudvulkanische eiland Pantellaria en Sicilië (Terrible bank) bouwde zich in 1831 een vulkaan op, die evenwel spoedig reeds weer door den golfslag werd vernield. De Liparische eilanden zijn alle vulkanisch. Met gebied der zoogenaamde Sub-Apennijnen is zeer rijk aan oudere en jongere vormingen van vulkanischen aard. Zoo de oude vulkaan M. Amiata, die uit trachiet bestaat, de oude kratenneren Lago di Bolseno en L. di Bracciano, de bergen van Albano, de Phlegreesche velden ten W. van Napels, het eiland Ischia met de uitgedoofde Epomeo, en de bij iedereen bekende Vesuvius (1280 M.) Deze algemeene bekendheid heeft de berg niet alleen aan zijne nog voortdurende werkzaamheid te danken, maar het meest nog wellicht aan de uitbarsting in 70 n. C., toen Herculaneum en Poinpeji door lava (meest slijk, d. w. z. vulkanische asch en zand, vermengd met het water van plasregens) werden bedolven. Sedert de opgravingen, successievelijk in 171') en 1748 begonnen, is niets beter geschikt ons eene voorstelling van eene Romeinsche stad bij het begin onzer jaartelling te geven dan deze nu grootendeels ontgraven oudheden. De Vesuvius is een samengestelde vulkaan. Een kraagvonnige berg, d» Somma, overblijfsel van een ouden, ten deele vernielden vulkaan, omgeeft aan de noordzijde den jongeren Vesuvius, die zich in den ouden krater heeft opgebouwd. Uit den Vesuvius stijgt op de plaat eene rookzuil op, die bewijst, dat de berg tijdens de photographische opneming niet geheel rustig was. Tusschen de Somma en den Vesuvius ligt het sikkelvormige hooge dal, Atrio del Cavallo, waarvan men zich de aanwezigheid gemakkelijk kan denken. Op de berghelling vertoonen zich flauw zichtbaar vele huizengroepen: de stadjes I'ortici en Resina en verder weg Torre del Greco, terwijl buiten het kader het grootendeels ontgraven Poinpeji valt en men ;:ich onder dc huizengroepen van Resina het dieper bedolven en daarom meest onderaardsch nu als in holen gelegen Merculancum kan denken. Naar links verheffen zich in de verte, achter de Sonuna-helling, de vóórketenen van dc Apennijnen. De photo is van het westen uit genomen, van eene sterk begroeide berghelling, waar zich eene pinie verheft, de voor Ztiid-ltalië zoo karakteristieke naaldboomsoort, waarmee men naar haar vorm dikwijls de rookzuil van den Vesuvius vergelijkt. (Die overeenkomst zou op de plaat meer in het oog vallen, wanneer een sterkere wind het boveneinde der rookzuil meer in horizontale richting had omgebogen). Tusschen den berg en den voorgrond dc blauwe golf van Napels, waarin een smal schiereiland met het middeleeuwsche Castello dell'Ovo. Verder langs de kust en tegen de helling opgebouwd strekt zich het schoone Napels uit. Op eene hoogte van vulkanischen tufsteen troont het kasteel S. Elmo. Panorama van Napcis. (Naar photographie.) PANORAMA VAN NAPELS (Zie nevenstaande plaaO. Het Apennijnsch schiereiland en de bijgelegen eilanden zijn rijk aan allerlei bewijzen van vulkanische werkzaamheid. IX* l'tna ('3310 M.) is een van de grootste en werkzaamste vulkanen der Oude Wereld. Tusschen het van het eiland inneemt, gaat Java. tot 650 M. en heeft eene temperatuur van ± 25° en veel regen. Al naar de verschillende bodemvormen en grond- soorten treft men er wel een zeer uiteenloopenden plantengroei aan, maar deze draagt toch overal een tropisch karakter. Op de 'moerassige kusten groeien mangroves, pandanen, palmen; verder binnenwaarts pisangs of bananen, bamboes (den inboorlingen van zeer uitgebreid nut bij het bouwen van hunne woning en het vervaardigen van huisraad), palmen (vooral de nuttige kokospalm, de suiker leverende arengpalm) De hellingen der hoogere deelen zijn met alang-alang en wild suikerriet ot glagah bedekt; de hoogere deelen dragen oerwouden en djatihostiën. Van de gekweekte gewassen zijn de belangrijkste rijst en mais, verder voor de Europeesche markt indigo, suikerriet en tabak. Deze tropische gordel heeft de dichtste bevolking en de meeste verkeerswegen. , , Tusschen 650 en 1500 M. ligt de gematigde gordel met temperaturen van 24 190 en met grootere verschillen tusschen da"- en nachttemperatuur dan de vorige; er vallen bijna uitsluitend berghellingen en hoogvlakten in. De flora is er ongeveer dezelfde als in de hoogere deelen van den vongen gorde ; de verweerde vulkanische gesteenten verschaffen menigmaal een zeer geschikten bodem voor de teelt van koffie, thee, tabak, Europeesche groenten en vruchten. Veel kleiner nog dan de vorige gordel is de derde, van 1500 tot 2500 M., niet temperaturen van 19 tot 13°, de koele gordel, met casuannenbosschen, eiken, kastanjes en ahornen. Er worden nog Europeesche groenten, ook koffie en tabak en verder (op de zuidhellhng van den Tangkoebang Pralioe) kina verbouwd. De vierde gordel, boven 3500 M., heeft temperaturen van n tot 8°' des nachts vriest het er soms. De boomgroei draagt er het karakter van dien der Alpenstreken tegen de boomgrens, gekweekte planten treft men er niet meer aan. Op Java en verder op de Molukken en enkele deelen van Soematra en Celébes worden veel producten voor Sfi"ketabakf, de Europeesche markt geteeld. Suiker komt vooral kina, spece- uit de residentiën Soerabaja, Pekalongan, Pasoerijen, etc. roea„( Besoeki, Soerakarta en Djokjokarta; koffie uit Pasoeroean, dé Preanger regentschappen, de Padangsche Bovenlanden, de Minahasa van Menado, Palèmbang, liet ■ gouvernement Celébes, Bali, Bengkoelen; taltak uit dezelfde residentiën van Java als de suiker ('t meest uit het O. des eilands) en van Soematra's Oostkust; muskaatnoten en foelie van de Banda-eilanden, kruidnagelen van Ambon; thee uit de Preanger en Batavia; kina meest uit de Preanger; indigo uit de Vorstenlanden. Peper komt meest van Soematra (Atjeh) en den Riouarchipel; de laatste voert ook veel gambier uit. De bosschen van Börneo, Soematra en Celébes leveren veel gëtahpërtsja, rotting, gommen en harsen. Van de voor den mensch nuttige dieren mogen hier D,eren' worden genoemd: de buffel of karbouw, de olifant van Soematra, de paarden van Makasar en Soemba, varkens, geiten, schapen, de salanganen of klipzwaluwen die eetbare nestjes leveren, verschillende visschen, de tripang of zeekomkommer. Delf- Groote rijkdommen aan mineralen bezitten alleen stoffen. de tineilanden Bangka en Billiton of Blitoeng; de kolen van Soematra (Ombilien-veld) en oostelijk Börneo zullen waarschijnlijk van belang worden. Van minder belang zijn het goud van Soematra en Börneo's Westkust, het ijzer en de diamanten van Börneo, het koper van Soematra en Timor. Ook het N. van Celébes bevat goud en op verschillende plaatsen op Java (b. v. res. Soerabaja en Soematra (Oostkust, Palèmbang) is petroleum geboord. Zout werd vroeger overal door uitdamping van zeewater verkregen; tegenwoordig echter slechts uitsluitend in de zoutpannen op Madoera. Alle aanmaak van zout, anders dan door het Gouvernement, is op Java en Madoera verboden. Van dit verbod is uitgezonderd het zout, afkomstig uit de modderwellen bij Koewoe (res. Samarang) en dat, hetwelk in Djokjokarta en Soerakarta wordt aangemaakt. Ook in de Buitenbezittingen bestaat het zoutmonopolie van het Nederlandsche Gouvernement, uitgezonderd op Soematra's Oostkust, Billiton, de Molukken, 't Gouvernement Celébes, Riou en Timor. § 34. Bezittingen van Europeesche mogendheden. Spanje bezat tot voor kort de Philippijnen, waarvan nu de Amerikanen zich het vaste bezit zoeken te verzekeren; Portugal heeft de oosthelft van Timor en het bijgelegen eilandje Kambing. Engeland bezit het eilandje Laboean bij de noordkust van Börnco. Noordelijk Börneo bestaat uit: het gebied der NoordBórneo-Coinpagnie, het sultanaat Broenei en Serawak, het laatste het gebied van Radjah Brooke; alle drie staan onder Engelsch beschermheerschap. Het overige staat, met westelijk Nieuw-Guinea tot 1410 OL. v. Gr., meer of minder rechtstreeks onder Nederlandsch gezag, uitgezonderd sommige deelen van Soematra's binnenlanden, die nog onafhankelijk zijn. Men onderscheidt landen onder ons rechtstreeksch bestuur, leenroerige landen en bondgenootschappelijke landen. § 35. Bestuur van N. Indië. De Koningin van Nederland heeft het opperbestuur van Nederlandsch Indië; zij wordt er vertegenwoordigd door een' Gouverneur-Generaal, bijgestaan door den Raad van Indië. De Minister van Koloniën is namens de Koningin belast met het toezicht, maar de reglementen op het beleid der regeering en de begrooting worden bij eene wet vastgesteld. In geheel Nederlandsch Indië rust het burgerlijk bestuur op het beginsel, de inlandsche bevolking zooveel mogelijk te laten onder de onmiddellijke leiding harer eigen hoofden, die van regeeringswege worden aangesteld of erkend. Het hoofdbestuur is aan Europeesche beambten opgedragen, maar de overheidspersonen van minderen rang worden gekozen uit de aanzienlijke inboorlingen. De afzonderlijke landschappen of gewesten, waarin Nederlandsch Indië is verdeeld, worden beheerd door Europeesche ambtenaren, den titel voerende van gouverneur, resident of assistent-resident. Elke residentie op Java (Batavia, Madoera en de Vorstenlanden uitgezonderd) bestaat uit één of meer regentschappen, wier hoofden, regenten genaamd, inlanders zijn en meestal van hoogadellijke, soms van vorstelijke afkomst. De regenten zijn de schakel, die het Europeesche bestuur met het inlandsche verbindt; zij oefenen het onmiddellijke bestuur uit over de inlandsche bevolking in hun gewest. De regentschappen zijn verdeeld in districten, wier hoofden den titel van wedono of deinang voeren. Ieder dorp of dessa heeft een hoofd, dat door de bevolking uit de aanzienlijkste ingezetenen gekozen wordt. De kampongs of wijken, waaruil eene negorij of hoofdplaats bestaat, hebben mede een eigen hoofd. § 36. Staatkundige verdeeling. Nederlandsch lndie wordt tegenwoordig staatkundig verdeeld in: het gouvernement van Soematras Westkust (residentiën Tapanoeli, Padangsche Beneden land en en Padangsche Bovenlanden); de residentie Bengkoelen; „ „ Lampöngsche Districten; „ „ Palèmbang; „ Oostkust van Soeniatra; het gouvernement Noordkust van Soeniatra of Atjeh en Onderhoorigheden; de residentie Riou en Onderhoorigheden (waaronder ook Indragiri op Soeniatra); de residentie Bangka en Onderhoorigheden ; de assistent-residentie Billiton (Blitoeng) de residentie Westerafdeeling van Börneo Zuider- en Oosterafdeeling van Börneo; Celébes en \ Soeniatra met omliggende eilanden. Börneo met omliggende eilanden. Celébes met omliggende eilanden, de Molukken, Nieuw-Guinea, de Zuid- ! ooster- en de Zuidwester eilanden en de Kleine Soenda-eilanden. het gouvernement van Onderhoorigheden; de residentie Menado; „ « Ternate; „ „ Ambon; » Timor; „ Bali en Lombok. Java met omliggende eilanden wordt verdeeld in de volgende residentiën; Bantam (Bantèn), Batavia, Tjirëbon, de Preanger regentschappen, Pekalongan, Samarang, Banjoemas, Kêdoe, Djokjokarta, Soerakarta (de beide laatste zijn de „Vorstenlanden ), Rembang, Soerabaja, Madioen, Kediri, Pasoeroean, Besoeki en Madoera. § 37. Stelsels. Handelmaatschappij. Volgens de adat (= aloud gebruik) is op Java de vorst eigenaar van den grond, dien hij tegen een zeker aandeel in de opbrengst aan zijne onderdanen ten gebruike afstaat. Onder de O. 1. Compagnie, die zich m de plaats der vorsten stelde, moesten ue inboorlingen een gedeelte der voortbrengselen tegen een lagen prijs aan haar leveren. Onder de Engelschen (1811) trad het landrentenstelsel voor het monopoliestelsel der Compagnie in de plaats. Handel en landbouw werden vrij verklaard, doch daarvoor moest iedere dessa eene zekere belasting betalen. Toen in 1816 Java aan Nederland terugkwam, bleef het landrentenstelsel van kracht. In den financiëelen nood van 1830 nam men zijne toevlucht tot het Cultuurstelsel van graaf Van den Bosch. Men wilde daardoor den landbouw zooveel mogelijk richten op de voortbrenging van producten, die eene aanzienlijke winst voor liet moederland afwerpen. Er werd bepaald, dat eene dessa, die het 1/5 deel harer rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas voor de Europeesche markt en niet meer arbeid vorderende dan de rijstbouw, vrij zou zijn van de betaling der landrente. Thans behoort het Cultuurstelsel geheel tot de geschiedenis; de nog bestaande koffie-cultuur toch bestond reeds lang vóór 1830. De Nederlandsche Handelmaatschappij, in 1824 opgericht, met het doel 0111 den handel, ook op onze overzeesche bezittingen, te bevorderen, is bij contract met de Regeering belast met het overbrengen van de Gouvernementsproducten (koffie, tin, kina) naar het moederland en het vervoeren, volgens bepaald tarief, van personeel en materieel voor den kolonialen dienst en liet verkoopen bij publieke veilingen van de uit Indië aangevoerde Gouvernementsproducten tegen vast commissieloon. De Handelmaatschappij bezit geene schepen. § 38. Soeniatra is 13 maal zoo groot als Nederland; het aantal inwoners wordt opgegeven als ruim 3 millioen. Op Soeniatra strekt zich een bergland, gewoonlijk samengevat onder den naam Boe kit Bar i san, langs de westkust uit, van Koningspunt naar den Vlakken Hoek, menigmaal tusschen zich en de zee kleine vlakten openlatende. Tusschen de ketenen liggen lengtedalen (één ten Z. van het Tobameer; daarop volgen er naar 't Z. twee naast elkander, terwijl in 't Z. des eilands zich meer lengtedalen vertoonen) of hoogvlakten, als die van de Bataklanden (waarin het Tobameer, 910 M.) en die van Agam (waarop Fort de Koek ligt). De meeste meren, die in het hoogland liggen, waarvan de grootste zijn dat van 1 oba en dat van Singkarah, zijn ontstaan door instorting van den bodem. Wijst dit reeds op vulkanische werking, op vele plaatsen hebben zich lavas een' weg door de aardkorst gebaand en verheffen zich vulkanen, als de Dempo ni Zind-Socmatra (1170 M.), de Goenoeng Korintji (3690 M.), de Merapi (2Qoo M), in Middel-Soeniatra. Het binnenland van NoordSoematra is weinig bekend. Naar het W. stroomen mees kleinere rivieren, die, als de Gadis, menigmaal eerst een lengtedal volgen, 0111 daarna door een dwarsdal te breken en dan door eene kustvlakte de zee te bereiken. Evenwijdig met het bergland en de westkust ligt eene rij van bergachtige eilanden: Babi, Ni as, de Ba toe-ei landen, de Mentawieilanden en Enggano, als eene ten deele onder den zeespiegel gedoken herhaling van den Boekit Barisan. Naar het O. stroomen, dikwijls over terrassen heen, grootere rivieren, 0111 vervolgens door laagvlakten en eindelijk door moe¬ rassige delta's heen de zee te bereiken, ais ae iuik,..,, u«= de Kampar, de Indragiri, de Djanib. en de moes., we.Kc ii i..U„ .,,.^>11! \;in novi» laatste beneden Palèmbang eene uitgestrekte ueiui vu,...u > rivieren, die voor het binnenlandsch verkeer en voor eene zekeie verdichting der bevolking belangrijk zijn, maar welker beteekems toch in haren bovenloop dikwijls door stroomversnellingen en bij den mond door verzanding, bovendien door ongelijkmatige,! watervoorraad, wordt beperkt, zullen zeker enkele, wanneer voldoende verbeteringen worden aangenracin, goeuc aan liet vervoer van de westelijke hooglanden naar de oostkust en naar Singapoer kunnen bewijzen. Het meest zullen daarvoor wel in aanmerking komen de D jam bi en de Moesi, inzonderheid de laatste, in welker mondingsgebied dan ook de grootste stad ligt. Langs de oostkust liggen in straat Malaka lage, moerassige eilanden. Deze, zoowel als de oostelijke vlakte van Soematra, zijn bijna overal met dichte tropische wouden bedekt. In de residentie Soematra's Oostkust oefenen de Deli-maatschappijen roofbouw uit, waarbij de wouden worden uitgeroeid, maar groote voordeden worden behaald door de V tabakscultuur, die zich naar liet maar vooral naar liet /. steeds uitbreidt. In de laatste jaren beliep de tabaksproductie hier jaarlijks cetie waarde van ruim 50 mill. gulden. I en N. van Deli, in l.angkat, wordt petroleum gevonden. |)e Boekit Barisan belemmert in sterke mate het verkeer tusschen de oost- en de westkust. Lnkele passen, als voor den weg van Bengkoelen naar Palèmbang, die van l'adang naar Solok, die door de ..Kloof" van l'adang over l'adang I'andjang naar de I'adangsche Bovenlanden, voeren over 't gebergte. De laatste is 1111 gróotendeels vervangen door een spoorweg van de Fnimahaven in de Koninginnebaai naar l'adang I'andjang, waar hij zich splitst in een' tak naar het Ombilienkolenveld en eenen naar Fort de Koek. Ook verder noordelijk vindt men eenige wegen over 't gebergte. Het bergland levert tot dusver bijna geen andere deltstotfen dan goud in de I'adangsche Bovenlanden en kolen in liet Ombilien-kolenveld; bovendien petroleum. Op de verweerde vulkanische gesteenten der I'adangsche Bovenlanden wordt veel koffie gekweekt; ook in de Bovenlanden van Palèmbang begint de teelt der koffie van belaag te worden. I let noorden zoowel als het zuiden des eilands levert veel peper. De beide hoofdvolken van Soeniatra zijn de (Mohainmedaanschc) eigenlijke Maleiers en de (heidensche) Bataks. De eersten hebben zich van uit tic I'adangsche Bovenlanden niet alleen over Soeniatra, maar als kolonisten ook over de kusten van andere eilanden des Archipels verspreid. In de meeste streken hebben zij de Hindoe-beschaving aangenomen; enkele stammen, als aan den bovenloop van de Gadis (Loeboes), in de wouden tusschen de beneden-Moesi en de Palang (Koeboes), zijn zeer onbeschaafd gebleven. De Bataks bewonen liet hoogland van Toba en hebben nog veel oorspronkelijks behouden, o. a. het eten van nienschenvleesch, wat evenwel nog slechts in enkele gevallen voorkomt. Hoewel de cijfers voor het aantal inwoners en de oppervlakte nog altijd zeer onzeker zijn, mag toch als zeker worden aangenomen, dat de oostelijke woudvlakten het schraalst bevolkt zijn en dat nergens op Soeniatra de bevolking dichter is dan Een Batotach huis met rij*t»drour. (N**r pbotogr»phie.) De hoooe boom Met dc verwuude kruin recht» achter het tatote Aiwa crtechn, ilio de areca-not levert, welke als bestanddeel van de -inh voult gekauwd. tabakscultuur, die zich naar het N., niaar vooral naar het Z. steeds uitbreidt. In de laatste jaren beliep de tabaksproductie é hier jaarlijks eene waarde van ruim 30 mill. gulden. Ten N. van Deli, in Langkat, wordt petroleum gevonden. De Boekit Barisan belemmert in sterke mate het verkeer tusschen de oost- en de westkust. Enkele passen, als voor den weg van Bengkoelen naar Palèmbang, die van Padang naar Solok, die door de „Kloof" van Padang over Padang Pandjang naar de Padangsche Bovenlanden, voeren over 't gebergte. De laatste is nu grootendeels vervangen door een' spoorweg van de Emmahaven in de Koninginnebaai naar l'adang Pandjang, waar hij zich splitst in een' tak naar het Ombilienkolenveld en eenen naar Fort de Koek. Ook verder noordelijk vindt men eenige wegen over 't gebergte. Het bergland levert tot dusver bijna geen andere delfstoffen dan goud in de Padangsche Bovenlanden en kolen in het Ombilien-kolenveld; bovendien petroleum. Op de verweerde vulkanische gesteenten der Padangsche Bovenlanden wordt veel koffie gekweekt; ook in de Bovenlanden van Palèmbang begint de teelt der koffie van belang te worden. Het noorden zoowel als het zuiden des eilands levert veel peper. De beide hoofdvolken van Soeniatra zijn de (Mohanimedaansche) eigenlijke Maleiers en de (heidensche) Bataks. De eersten hebben zich van uit de Padangsche Bovenlanden niet alleen over Soeniatra, maar als kolonisten ook over de kusten van andere eilanden des Archipels verspreid. In de meeste streken hebben zij de Hindoe-beschaving aangenomen; enkele stammen, als aan den bovenloop van de Gadis (Loeboes), in de wouden tusschen de beneden-Moesi en de Lalang (Koeboes), zijn zeer onbeschaafd gebleven. De Bataks bewonen het hoogland van Toba en hebben nog veel oorspronkelijks behouden, o. a. het eten van inenschenvleesch, wat evenwel nog slechts in enkele gevallen voorkomt. Hoewel de cijfers voor het aantal inwoners en de oppervlakte nog altijd zeer onzeker zijn, mag toch als zeker worden aangenomen, dat de oostelijke woudvlakten het schraalst bevolkt zijn en dat nergens op Soematra de bevolking dichter is dan in de Padangsche Bovenlanden (40? per KM'-), waarop volgen de Benedenlanden (met 20? per KM2). De binnenlanden van Soematra zijn in liet N. en het midden ten deele onafhankelijk; in Atjeh is nog slechts een gedeelte bezet, terwijl de Gajoe- en Alaslanden met een deel der Bataklanden onafhankelijk zijn. De dikwijls moerassige vlakten op de westkust zijn niet groot en meestal minder geschikt voor de ontwikkeling van groote steden. Op de westkust van Atjeh ligt de peperhaven Melaboeh. Op die van 't gouvernement Soematra's Westkust liggen de stadjes Singkel, Siboga en Natal (het laatste met uitvoer van kamfer); verder Padang (30000 i.), de grootste stad op deze kust, de zetel van den gouverneur, tevens resident der Benedenlanden, eene markt voor koffie en goud, met opene reede, waarom dan ook de spoorwegverbinding met het binnenland van de Emniahaven uitgaat; eindelijk Bengkoelen, eveneens met eene opene reede. In het westelijk hoogland: Padang Sidempoean, de zetel van den resident van Tapanoeli; Fort de Koek, die van den resident der Padangsche Bovenlanden, het eindpunt, van den eenen spoorwegtak; die van den tweeden, welke het Ombilienveld doorsnijdt, is Solok; het punt van splitsing is Padang Pandjang. In de oosthelft Tëloek Bëtoeng aan de Lampongbaai, de hoofdplaats van de Lampongsche districten; Palèmbang (53000 i.), de zetel van den resident van Palèmbang, de volkrijkste stad des eilands, met veel inlandsche nijverheid en levendig verkeer (aanvoer van rijst, rotting, harsen, gëtah përtsja, koffie, peper; invoer van katoenen stoffen, zout, ijzer- en koperwaren); de bevolking bewoont in eene opvolging van kampongs de beide oevers der rivier en huist voor een deel op vlotten en is grootendeels van Javaanschen oorsprong. In de Palèmbangsche Bovenlanden liggen de standplaatsen van een' assistent-resident: Tebing Tinggi, Lahat (beide aan den weg Bengkoelen-Palèmbang) en Moeara Doea. Bij Moeara Enim wordt petroleum gewonnen. Djanibi is de zetel van een afhankelijk sultan. Indragiri is een vazalgebied van den sultan van Lingga en behoort Bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 15 als zoodanig tot de residentie Riou. De resident van Soematras Oostkust zetelt in Medan, waar de hoofdadministratie van de Deli-maatschappij is gevestigd. Twee elkander bij Medan kruisende spoorwegen vergemakkelijken hier het verkeer. De havens van de Atjehsche kusten voeren peper en betelnoten uit. De gouverneur zetelt te Kota Radja, met de voorhaven Oleh-leh. Op Poeloe Bras staat een vuurtoren, de Willemstoren. Op Poeloe Weh is een kolenstation opgericht. § 3g. Eilanden ten O. van Soemótra. De peper en gambier voortbrengende Riou- en Lingga-eilanden, de Ananibas- en de Natoena-eilanden vormen, met lndragiri, de residentie Riou; de resident zetelt in de haven Tandjoeng Pinang, die opverrena niet is opgewassen tegen het nabijgelegen Singapoer. De ontginning der tinertsen op Bangka (ruim ll-> van Nederlands oppervlakte) is door het Gouvernement verpacht aan Chineesche maatschappijen, die tegen een vasten prijs van ƒ13.50 Per „schuitje" (een „schuitje" weegt 1/-_> pikol, d. i. 30 "/s KG.) het tin aan het Gouvernement moeten leveren. De jaarlijksche opbrengst beloopt ongeveer 130000 „schuitjes, die op de Amsterdamsche veilingen per stuk circa ƒ 50 opbrengen. De bevolking des eilands bestaat voor m uit Chineezen. De resident zetelt te Müntok. De Billiton-maatschappij exploiteert met Chineesche werklieden sedert i8bo de tinmijnen van het eiland Bi 11 iton of Blitoeng. De jaarlijksche opbrengst bedraagt ongeveer 160000 „schuitjes". Ook hier bestaaf 3/m der bevolking uit zonen van het Hemelsche rijk. De assistent-resident heeft zijne standplaats in Tandjoeng Pandang. § 40. Java met Madoera is 4 maal zoo groot als Nederland en heeft 51 /.> maal zooveel inwoners. Het strekt zich westoostwaarts uit, als deel van den gebergteboog, die in westelijk Achter-Indië begint, van 6° ZB. (St.-Nicolaaspunt) tot q° ZB. (Java's Zuidhoek) en van 105° OL. (Java's ie punt) tot 1141/2° OL. (Java's Oosthoek). West- en Midden-Java vormen een samenhangend hoogland; in Oost-Java verheffen zich eenige onderling niet samenhangende lagere ketenen. Door geheel Java heen loopt eene rij vulkanen, die zich soms verdubbelt. Deze vulkanen verheffen zich in Westen Midden-Java op het bergland; in Oost-Java rijzen ze uit de lagere vlakten op. In den vulkaan Krakatau, in de Soendastraat gelegen, ontmoeten de vulkanenrij van Soematia en die van Java elkaar. Langs de noord- en de zuidkust strekken zich aangeslibde laaglanden uit, het meest doorloopend en over 't geheel het breedst langs de eerste. Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat over 't geheel de langste rivieren naar de noordkust stroomen; de aanzienlijkste vindt men in Oost-Java, waar de grootere vlakten eene sterkere ontwikkeling der stroomgebieden in de hand werken. In West-Java, in de Preanger regentschappen, neemt het hoogland ten deele den vorm aan van hoogvlakte; hier vinden we in de hoogvlakte van Bandoeng (700 M. en hooger) en die van Garoet twee vruchtbare dichtgeslibde meerbeddingen, die tegenwoordig doorstroomd worden door de Tji (= rivier) Taroem en de Tji Manoek. Rondom deze hoogvlakten verheffen zich vulkanen tot meer dan 2000 M., als de Tangkoeban Pralioe, de Goentoer (= donder), de Papandajan. De tweede hiervan werpt gedurig asch en steenen uit; ook de anderen zijn nog werkende vulkanen, die de koffietuinen in den omtrek bedreigen. Op de zuidhelling van den Tangkoeban Pralioe liggen kinatuinen. De kinacultuur, in 1854 op Java ingevoerd, geschiedt in vrijen arbeid voor rekening van het Gouvernement. Bandoeng (26500 i.), de zetel van den resident der Preanger regentschappen, heeft een aangenaam klimaat en eene schoone omgeving, evenals Garoet. In 't Z. van de residentie Bantam verheft zich het Kendang gebergte, waarin zich de Heidensche stam der Badoejs heeft teruggetrokken. Naar het N. hangt het door een lagen rug samen met eene berggroep, waarin de Karang (1780 M.) de grootste hoogte bereikt. Ten N. van het meer (in den drogen tijd moeras) Danoe volgt een veel lager bergland, dat in t N. in St.-Nicolaaspunt eindigt. Hierover loopt de postweg van het bij de uitbarsting van Krakatau in 18S3 verwoeste Anjet naai Se rang. Ten O. van dit gebergte verheffen zich de vulkanen Salak (2200 M.) en Gedeh (3000 M.). Hier dichtbij ontspringt de Tji Liwong, de rivier van Batavia. Over een 1500 Mhoogen pas loopt Daendels' postweg, vroeger de hoofdverbinding van de Preanger regentschappen niet de noordkust, van Tji-andjoer naar Buitenzorg. Het laatstgenoemde, door de inlanders Bogor geheeten, is de zetel van den Gouverneur Generaal, met den Gouvernements Plantentuin. De tegenwoordige hoofdweg, ook de spoorweg, van de Preanger naar het N., gaat over Soekaboemi (waarbij theecultuur) en verder ten O. van den Salak naar Buitenzorg. De zuidkust van de Preanger, waarheen zich vele kleine bergstroomen spoeden, is steil en onherbergzaam. Zij is dan ook schraal bevolkt. Midden-Java wordt door een ketengebergte doorsneden, ten N. van welks westelijkste deel zich de vulkaan rjerimei (ruim 3000 M.) verheft. In de hoofdketen steekt verder oostwaarts de hooge zeer werkzame vulkaan Slamat (34°° M.) uit, van waar de keten doorloopt, om het Diëngplateau te vormen, dat naar het O. wordt afgesloten door den Prahoe. In het Diëngplateau ligt eene kleine, slechts weinige vierkante meters groote kom, waarin een koolzuurbron, het beruchte Dood endal. Op het plateau ontspringt de Kali Serajoe, die door thee- en koffieplantages in Bagèlen loopt, vervolgens door Banjoemas en langs de hoofdstad dezer residentie, om door eene kustvlakte in de Schildpaddenbaai uit te stroomen. Langs den linker Serajoe-oever loopt een gebergte, waarmee nog eenigerniate de salanganen-rotsen van Karang Bolong op de zuidkust samenhangen. Laatstgenoemd gebergte hangt in het oosten samen met den regelmatig gevormden vulkaan Soembing (33°° M.). Deze en de Sindoro (3100 M.) begrenzen aan de west-, de Oengaran, de Merbaboe (3100 M.) en de Merapi (2800 M.) aan de oostzijde de schoone, vruchtbare vlakte van Kedoe (= laagte), den tuin van Java, een verweerd lavagebied, waaidoor langs Magelang (23200 i., 400 M. hoog) de Kali Progo stroomt. De vlakte van Kedoe is, met de vlakke deelen van Bagélen, het dichtst bevolkte deel van Java. lot - 1000 M. tegen de bergen op liggen de sawahs, en de verweerde vulkanische bodem heeft de koffieteelt er zich buitenge- Hindoebeeld (Raksasa) bij Singosari. (Naar photographie.> Salak (2200 M.) en Gedeh (3000 M.). Hier dichtbij ontspringt de Tji Liwong, de rivier van Batavia. Over een 1500 M. hoogen pas loopt Daendels' postweg, vroeger de hoofdverbinding van de Preanger regentschappen met de noordkust, van Tji-andjoer naar Buitenzorg. Het laatstgenoemde, door de inlanders Bogor geheeten, is de zetel van den Gouverneur Generaal, met den Gouvernements Plantentuin. De tegenwoordige hoofdweg, ook de spoorweg, van de Preanger naar het N., gaat over Soekaboemi (waarbij theecultuur) en verder ten O.' van den Salak naar Buitenzorg. De zuidkust van de Preanger, waarheen zich vele kleine bergstroomen spoeden, is steil en onherbergzaam. Zij is dan ook schraal bevolkt. Midden-Java wordt door een ketengebergte doorsneden, ten N. van welks westelijkste deel zich de vulkaan Tjerimei (ruim 3000 M.) verheft. In de hoofdketen steekt verder oostwaarts de hooge zeer werkzame vulkaan Slamat (34°° M-) u't> val1 waar de keten doorloopt, om het Diëngplateau te vormen, dat naar het O. wordt afgesloten door den Prahoe. In het Diëngplateau ligt eene kleine, slechts weinige vierkante meters groote kom, waarin een koolzuurbron, het beruchte Doodendal. Op het plateau ontspringt de Kali Serajoe, die door thee- en koffieplantages in Bagèlen loopt, vervolgens door Banjoemas en langs de hoofdstad dezer residentie, om door eene kustvlakte in de Schildpaddenbaai uit te stroomen. Langs den linker Serajoe-oever loopt een gebergte, waarmee nog eenigermate de salanganen-rotsen van Karang Bolong op de zuidkust samenhangen. Laatstgenoemd gebergte hangt in het oosten samen met den regelmatig gevormden vulkaan Soembing (3300 M.). Deze en de Sindoro (3100 M.) begrenzen aan de west-, de Oengaran, de Merbaboe (3100 M.) en de Me ra pi (2800 M.) aan de oostzijde de schoone, vruchtbare vlakte van Kedoe (= laagte), den tuin van Java, een verweerd lavagebied, waardoor langs Magelang (23200 i., 400 M. hoog) de Kali Progo stroomt. De vlakte van Kedoe is, met de vlakke deelen van Bagëlen, het dichtst bevolkte deel van Java. Tot . 1000 M. tegen de bergen op liggen de sawahs, en de verweerde vulkanische bodem heeft de koffieteelt er zich buitenge- Hindoebeeld (Raksasaï bij Singosari. (Naar photographie.) Mendoet. (Naar photographic.) woon doen ontwikkelen. Ten Z. van den heuvel Tidar, den kop van den spijker, waarmee volgens de Javanen hun eiland aan de Aarde is vastgeklonken, liggen de ruïnen uit het Hindoetijdvak, de reusachtige op een' heuvel opgetrokken BoroBoedoer en de Méndoet; meer zuidoostelijk, in de residentie Soerakarta: de Prambanan. Tusschen den Oengaran en den Merbaboe voert de postweg van Magelang naar de dalvlakte van Ambarawa, waarbij het fort Willem I, en verder zuidoostelijk Salatiga, met koffietuinen. Het Oostjavaansche bergland bestaat uit kalksteenketenen en alleenstaande vulkanen. Van den Merapi tot den Seniéroe loopt, langs de zuidkust, het Zuidelijke Kalksteengebergte of de Goenoeng Kidoel, met vele holen, tot 1000 M. hoogte en iets daarboven. Het westelijke deel, het Sewoe-gebergte, vormt aan zee de vogelnestklippen van Rongkob. Verder oostelijk ligt het koffieland van Patjitan, dat in de door branding lastige baai van Patjitan zijne poort van uitvoer heeft. Op het Sewoe-gebergte, dichtbij de zuidkust, ontspringt de Kali Bengawan, ook rivier van Solo geheeten. Langs den noordrand van het oostelijke deel van den Goenoeng Kidoel stroomt de Kali Brantas of de rivier van Kediri. De Middelste Kalksteen keten wordt beneden Ngawi, waar zich de rivier van Madioen met de Solo-rivier vereenigt, doorbroken door de laatste. Zij eindigt bij Soerabaja en Grisee aan den Trechter. De hoogere deelen van dit gebergte, zoowel als van de Noordelijke Kalksteenketen, die van den Tanggoel-angin tot kaap Pangkah loopt, zijn met djatibosschen bedekt. De residentie Rembang met de gelijknamige hoofdplaats, is dan ook het rijkst aan bosschen van dit voortreffelijke hout. Beide gebergten zijn door een lageren rug verbonden, die de waterscheiding vormt tusschen de Tanggoelangin en de Solorivier. De laatste is van Ngawi af in den natten moeson bevaarbaar voor prauwen. We zullen de vlakten, waaruit in Oost-Java zich de vulkanen verheffen, tegelijk met de gebergten beschouwen. Ten Q. van Merbaboe en Merapi, die het smallere Middel-Java naar het O. afsluiten, ligt de vlakte van Soerakarta, waardoor de Kali .Memloet. (Naar plwtograpliie. > woon doen ontwikkelen. Ten Z. van den heuvel Fidar, den kop van den spijker, waarmee volgens de Javanen hun eiland aan de Aarde is vastgeklonken, liggen de ruïnen uit het Hindoetijdvak, de reusachtige op een' heuvel opgetrokken BoroBoedoer en de Mëndoet; meer zuidoostelijk, in de residentie Soerakarta: de Prambanan. Tusschen den Oengaran en den Merbaboe voert de postweg van Magelang naar de dalvlakte van Ambarawa, waarbij het fort Willem 1, en verder zuidoostelijk Salatiga, niet koffietuinen. Het Oostjavaansche bergland bestaat uit kalksteen ketenen en alleenstaande vulkanen. Van den M era pi tot den Se mé roe loopt, langs de zuidkust, het Zuidelijke Kalksteengebergte of de Goenoeng Kidoel, met vele holen, tot 1000 M. hoogte en iets daarboven. Het westelijke deel, het Sewoe-gebcrgte, vormt aan zee de vogelnestklippen van Rongkob. Verder oostelijk ligt het koffieland van Patjitan, dat in de door branding lastige baai van Patjitan zijne poort van uitvoer heeft. Op het Sewoe-gebergte, dichtbij de zuidkust, ontspringt de Kali Bengawan, ook rivier van Solo geheeten. Langs den noordrand van het oostelijke deel van den Goenoeng Kidoel stroomt de Kali Brantas of de rivier van Kediri. De Middelste Kalksteen keten wordt beneden Ngawi, waar zich de rivier van Madioen met de Solo-rivier vereenigt, doorbroken door de laatste. Zij eindigt bij Soerabaja en Grisee aan den Trechter. De hoogere deelen van dit gebergte, zoowel als van de Noordelijke Kalksteenketen, die van den Tanggoel-angin tot kaap Pangkah loopt, zijn met djatibosschen bedekt. De residentie Rembang met de gelijknamige hoofdplaats, is dan ook het rijkst aan bosschen van dit voortreffelijke hout. Beide gebergten zijn door een lageren rug verbonden, die de waterscheiding vormt tusschen de Tanggoelangin en de Solorivier. De laatste is van Ngawi af in den natten moeson bevaarbaar voor prauwen. We zullen de vlakten, waaruit in Oost-Java zich de vulkanen verheffen, tegelijk met de gebergten beschouwen. Ten Q. van Merbaboe en Merapi, die het smallere Middel-Java naar het O. afsluiten, ligt de vlakte van Soerakarta, waardoor de Kali Bengawan stroomt Hier ligt de stad Soerakarta (iog ooo i.), de zetel van den Soesoehoenan en van den Nederlandschen resident. Een fort bestrijkt den Kraton van den Soesoehoenan. Suiker, indigo en tabak zijn in deze vlakte de voornaamste producten. De grenzen der oostelijke residentiën loopen meestal over de alleenstaande vulkanen. Op de grens van Soerakarta en Madioen verheft zich de Lawoe (3250 M.), op die van Madioen en Kediri de Wil is (2550 M.). Tusschen deze beide ligt de vrij dorre vlakte van Madioen, met gelijknamige hoofdstad der residentie. Ten O. van den Willis ligt de vlakte van Kediri, waardoor de van boven Malang gekomen Kali Brantas stroomt, zich om eene straks nader te bespreken vulkanengroep heen slingerende, daarna zich noordoostwaarts wendende, om bij Modjoke rto hare snelgroeiende, vruchtbare, dichtbevolkte delta te beginnen. De noordelijke tak der rivier, de Kali Mas, stroomt door de stad Soerabaja en helpt door zijne slib, evenals de Solorivier deed, het Nauw en den Trechter verzanden, waardoor de handel van Soerabaja zou worden bedreigd. De Solo heeft men reeds langs een kanaal noordwaarts bij Sidajoe in de Java zee geleid. De Kali Brantas wordt tusschen Kediri en Soerabaja druk bevaren. De vlakte van Kediri verbouwt tabak, bij Blitar, dat spoorwegverbinding over Kediri met Kerto-sono heeft, waar de lijn aan den spoorweg Soerakarta aansluit; verder koffie, suiker en indigo. De residentiehoofdstad Kediri heeft drukke markten. Beneden Kerto-sono ligt Modjokèrto, ten NO van de ruinen van Modjopahit, de hoofdstad van het machtige Oostjavaansche rijk in den Hindoe-tijd. In de delta splitst zich de spoorweg bij Sidoardjo in een' tak naar Soerabaja en eeneti over Pasoeroean naar Probolinggo. De stad Soerabaja (149000 i.), de grootste stad van Java, met eene drukke haven en eene vrij levendige inheemsche nijverheid, scheepsbouw en machine-industrie; ligt op beide oevers van de Kali-Mas. Zij telt ongeveer 7000 Europeesche inwoners, die meest in de mooie wijk Simpang ten Z. van de oude benedenstad wonen. Grisee heeft een druk handelsverkeer met Soerabaja. Pasoeroean (24800 i.) heeft koffie-pakhuizen en sui- kerfahrickcn. Nog oostelijker liggen Probolinggo en Besoeki en het grootere Bondo-wöso. Aan de oostkust Banjoewangi, het eindpunt van den Javaanschen spoorweg. Ons blijft nog het hoogland van Oost-Java ten O. van de vlakte van Kediri ter beschouwing over. Hier vinden we, van de westzijde te beginnen, een hoogland, waarop zich in t W. de vulkanen Kloet (1700 M.), Kawi (2860 M.) en Ardjoeno (ruim 3300 M.) verheffen. De schoone hooge vlakte van Malang verbindt de westhelft van dit hoogland met den oostrand daarvan waarop de vulkanen Tengger (2700 M.) en bemeroe (= godenberg; 3670 M.). De Tengger is een samengestelde vulkaan in welks ouden mantel nieuwe vulkanen zijn gevormd, o. a. de Bromo (2300 M.). De Seméroe is een zeer onrustige vulkaan. Op de vruchtbare hoogvlakte van Malang (450 wordt veel koffie en tabak verbouwd. In het Tenggergebergte wonen de heidensche Tenggereezen. Door een rug hangt dit gebergte samen met den 1600 M. hoogen, altijd matig werkenden vulkaan Lamongan; met dezen hangt samen het 3100 M. hooge Janggebergte, en Hiermede is weer verbonden he Idjen-hoogland, op welks rand zich de Raoeng (33° 1 en de Merapi verheffen. We hebben 1111 nog de laaglanden van West- en Middel-Ja\a te beschrijven. In West-java strekt zich één laagland langs de geheele noordkust uit; in Middel-Java is zoowel de noord- als de zuidkust geheel van laagland vergezeld. De laagvlakte van West-java, zich uitstrekkende dooi de residentiën Bantam, Batavia en Tji-rëbon, wordt door noordwaarts stroomende rivieren doorsneden, als de Tji-Liwong, de Tji Ta roem, de Tji Manoek. 't Is een naar het N. hellend vlak: dat langs de kust in zijne moerassen en shbbanken de duidelijke sporen van voortdurende aanslibbing draagt. De stad Bantam met hare verzande haven is eene gevallen grootheid; de residentszetel van Bantam is naar Serang verplaatst. Batavia (115000 i., waarvan 8500 Europeanen), door Koen in 1619 op de puinhoopen van het oude Jakatra gestic 1 , bestaat vooreerst uit een noordelijk oud gedeelte, dat dien in elkaar gebouwd en door grachten doorsneden is, met vele kantoren, het gebouw der Java-bank en verdere gebouwen en inrichtingen voor zaken: hierbij sluit zich de Chineesche kampong aan met hare toko's en amfioenkitten. Aan zee gesticht, ligt Batavia nu ongeveer 1 uur van zee verwijderd. Vóór eenige jaren zijn bij Tandjoeng Prioek ten O. van de stad nieuwe havenwerken gemaakt, door een kanaal en een' spoorweg met Batavia verbonden; eene buitenhaven wordt door hoofden beschermd. Naar het zuiden zijn voorsteden ontstaan, die het wijd gebouwde Nieuw-Batavia vormen: Molenvliet, Noordwijk, Rijswijk (met het kolossaie Koningsplein) en Weltevreden (met het Waterlooplein). Meester Cornelis heeft drukke pasars (= markten). Poerwa-karta ligt aan den voet van 't gebergte. Tji-rèbon is de hoofdstad der gelijknamige residentie, het bijgelegen Tangkil de zetel van den resident. De noordelijke laagvlakte van Middel-Java begint bij de Tji Losari. De rivieren ten O. van deze heeten meest Kali, die ten W. ervan Tji, doordien ten O. Javanen, ten W. Soendaneezen wonen. Tegal heeft levendigen handel; in Pekalongan (36 800i.) wordt kokoszeep gemaakt. Sa 111 ara 11 g (go 000 i., waarvan 3500 Europeanen), bestaat uit eene ongezonde oude stad en een mooi, ruim gebouwd nieuw gedeelte. De spoorweg heeft Samarang tot de uit- en invoerplaats van Middel-Java gemaakt. Bij Demak en Grobogan wordt katoen verbouwd. Bekend zijn de modderwellen van Koewoe, waaruit zout wordt gewonnen. Bij de Tji Tandoej begint het zuidelijke laagland van Middel-Java. Tegenover het moerassige, ongezonde kustland ligt het rotseiland Noesa Kambangan, dat de haven van Tji-latjap beschut, door een kanaal met de drukbevaren Serajoe verbonden. Tji-latjap heeft spoorweggemeenschap met Bagelen en de Vorstenlanden, alsook met de Preanger. Poerwo-redjo was de hoofdstad van het dichtbevolkte Bagelen, dat nu bij Kedoe is ingelijfd. Aan den noordrand der vlakte ligt verder oostelijk Djokjokarta (58000 i.), de zetel van een' Sultan en van den Nederlandschen resident. Evenals de kraton van den Soesoehoenan wordt ook die van den Sultan door een fort bestreken. Op Oost-Java's zuidkust treffen we slechts eene kleine, ten deelt* moerassige vlakte aan, in welker hooger gedeelte Djember ligt, met tabaksplantages. Djember is reeds met het Javaansche spoorwegnet verbonden. Madoera heeft kleine vlakten langs de zuidkust. De hoofdplaats is Pamekasan. In de zoutpannen van Soenienep wint het Gouvernement zout. § 41. Börneo, naar de grootte het tweede eiland der Aarde (na Nieuw-Guinea), is 22 maal zoo groot als Nederland. Het aantal inwoners wordt echter op slechts 1.2 mill. geschat. Het eiland is aan de west- en zuidzijde omgeven door ondiepe zeeën. Veel dieper is de Mindoro zee (ook Soeloe zee genoemd) en de Celébes zee (eveneens wel Soeloe zee geheeten), welke twee diepe bekkens door de rij derSoeloe eilanden worden gescheiden, terwijl het lange eiland Palawan de Mindoro zee van de Zuidchineesche zee scheidt. Op de noordkust heeft koraalvorming plaats; de zuid- en de westkant zijn meest zeer laag en moerassig, niet het minst bij de riviermonden. Het bergstelsel is in de laatste jaren, vooral in de Westerafdeeling, meer bekend geworden. Daarbij is gebleken, dat de ketenen niet, zooals men aannam, van een bergknoop in het midden des eilands uitgaan, maar dat de richting W.-O. nogal op den voorgrond treedt. Op de grens van de Wester Afdeeling en Serawak treft men het Boven-Kapoeas-gebergte aan, op die van de Wester- en de Zuider- en Oosterafdeeling het Schwaner- en het Müllergebergte, terwijl tusschen den Kapoeas en zijne bijrivier de Melawi het Madi plateau wordt gevonden. De gebergten bereiken de hoogte van de Duitsche middelgebergten; in het Schwanergebergte stijgt evenwel de Boekit Raja tot 2280 M. Het vermoeden, als zouden bergen en gesteenten van vulkanischen oorsprong op Börneo niet voorkomen, is gebleken onjuist te zijn. De Kinabaloe in 't N. (449° M) 's de hoogste berg van den Archipel. Tusschen de ketenen, die in kaap Datoe, kaap Selatan, kaap Kanioengan en in't NO. in een paar kapen de zee bereiken, dringen laagvlakten diep binnenwaarts. De van de zeezijde komende winden dringen ver in deze laagvlakten op, tot aan de gebergten, waar de regenval dan ook overvloedig is; vooral is dit het geval in het \V. en Z. |)e grootere rivieren van Börneo komen alle uit het midden des eilands. De rivieren zijn van belang voor de scheepvaart zoowel als voor de vischvangst en den rijstbouw; hare bevaarbaarheid wordt in den bovenloop beperkt door riams (stroomversnellingen), waar /ij over terrassen stroomen. Ze hebben een bochtigen loop en zijn dikwijls vergezeld van verlaten beddingen en doode bochten; hare oevers staan in den regentijd onder water. De grootste zijn de Kapoeas, die naar t /.. stroomt, de Barito, ten W. waarvan de Kleine en de Groote Dajakrivier, welke alle naar het Z. stroomen, en de Mahakam of Koetei, die zich naar de oostkust richt. De warmte en de vochtigheid bevorderen een weligen plantengroei ; Börneo is dan ook grootendeels met tropische oerwouden bedekt. Op de lage kusten werken mangroves de aanslibbing in de hand. Onder de hoornen van het binnenland levert de gëtah përtsja reeds aanzienlijke opbrengsten, vooral in de Zuider- en Oosterafdeeling, waar hij verreweg het hoofdproduct is. Ook de rotting is van beteekenis. Verbouwd worden rijst, suiker, koffie, tabak, kokospalmen, peper; onder de artikelen vau uitvoer nemen echter alleen peper en kopra eene plaats van eenige beteekenis in. De tijgers en luipaarden van Java en Soematra komen op Börneo in 't geheel niet, de olifanten en neushorens bijna niet voor. Het eiland is echter rijk aan apen, waaronder de orang oetan algemeen bekend is. Het hoofdvolk van 't binnenland, ook, vooral in het N., aan de kusten wonende, zijn de Dajaks, waarvan niets méér algemeen bekend is dan het koppensnellen, een gebruik dat echter ook bij sommige andere Maleische stammen heeft bestaan en nu bij de Dajaks sterk afneemt. Op de kusten wonen Maleiers van Soematra en Malaka, Javanen, Boegineezen. Het goud en de diamanten van het W. en Z. hebben Chineezen aangelokt. Het Nederlandsch gedeelte van het eiland wordt verdeeld in de twee residentiën: de Westerafdeeling en de Zuider- en Oosterafdeeling. Dc eerste is in hoofdzaak het gebied van den Kapoeas. Aan dezen ligt, bij den mond van de bevaarbare Melawi, Sintang, de zetel van een' assistent-resident. In de groote delta ligt, onderden aequator, de handeldrijvende in-en K -nipnnu hij Siiiüiinuljii. (N;ur plmto^apliie., De grootere rivieren van Börneo komen alle uit het midden des eilands. De rivieren zijn van belang voor de scheepvaart zoowel als voor de vischvangst en den rijstbouw; hare bevaarbaarheid wordt in den bovenloop beperkt door riams (stroomversnellingen), waar zij over terrassen stroomen. Ze hebben een bochtigen loop en zijn dikwijls vergezeld van verlaten beddingen en doode bochten; hare oevers staan in den regentijd onder water. De grootste zijn de Kapoeas, dienaar 't Z. stroomt, de Barito, ten W. waarvan de Kleine en de Groote Dajakrivier,'welke alle naar het Z. stroomen, en de Mahakam of Koetei, die zich naar de oostkust richt. De warmte en de vochtigheid bevorderen een weligen plantengroei ; Börneo is dan ook grootendeels met tropische oerwouden bedekt. Op de lage kusten werken mangroves de aanslibbing in de hand. Onder de boonien van het binnenland levert de gètah përtsja reeds aanzienlijke opbrengsten, vooral in de Zuider- en Oosterafdeeling, waar hij verreweg het hoofdproduct is. Ook de rotting is van beteekenis. Verbouwd worden rijst, suiker, koffie, tabak, kokospalmen, peper; onder de artikelen vau uitvoer nemen echter alleen peper en kopra eeue plaats van eenige beteekenis in. De tijgers en luipaarden van Java en Soematra komen op Börneo in 't geheel niet, de olifanten en neushorens bijna niet voor. Het eiland is echter rijk aan apen, waaronder de orang oetan algemeen bekend is. Het hoofdvolk van 't binnenland, ook, vooral in het N., aan de kusten wonende, zijn de Dajaks, waarvan niets méér algemeen bekend is dan bet koppensnellen, een gebruik dat echter ook bij sommige andere Maleische stammen heeft bestaan en nu bij de Dajaks sterk afneemt. Op de kusten wonen Maleiers van Soematra en Malaka, Javanen, Boegineezen. Het goud en de diamanten van het W. en Z. hebben Chineezen aangelokt. Het Nederlandsch gedeelte van het eiland wordt verdeeld in de twee residentiën: de Westerafdeeling en de Zuider- en Oosterafdeeling. De eerste is in hoofdzaak het gebied van den Kapoeas. Aan dezen ligt, bij den mond van de bevaarbare Melawi, Sintang, de zetel van een' assistent-resident. In de groote delta ligt, onder den aequator, de handeldrijvende in-en K.miponü bij Si»«aradja. (Naar photographie.) De grootere rivieren van Börneo komen alle uit het midden des eilands. De rivieren zijn van belang voor de scheepvaart zoowel als voor de vischvangst en den rijstbouw; hare bevaarbaarheid wordt in den bovenloop beperkt door riams (stroomversnellingen) , waar zij over terrassen stroomen. Ze hebben een bochtigen loop en zijn dikwijls vergezeld van verlaten beddingen en doode bochten; hare oevers staan in den regentijd onder water. De grootste zijn de Kapoeas, die naar 't Z. stroomt, de Barito, ten W. waarvan de Kleine en de Groote Dajakrivier, welke alle naar het Z. stroomen, en de Mahakani of Koetei, die zich naar de oostkust richt. De warmte en de vochtigheid bevorderen een weligen plantengroei ; Börneo is dan ook grootendeels met tropische oerwouden bedekt. Op de lage kusten werken mangroves de aanslibbing in de hand. Onder de boomen van het binnenland levert de gëtah përtsja reeds aanzienlijke opbrengsten, vooral in de Zuider- en Oosterafdeeling, waar hij verreweg het hoofdproduct is. Ook de rotting is van beteekenis. Verbouwd worden rijst, suiker, koffie, tabak, kokospalmen, peper; onder de artikelen vau uitvoer nemen echter alleen peper en kopra eene plaats van eenige beteekenis in. De tijgers en luipaarden van Java en Soematra komen op Börneo in 't geheel niet, de olifanten en neushorens bijna niet voor. Het eiland is echter rijk aan apen, waaronder de orang oetan algemeen bekend is. Het hoofdvolk van 't binnenland, ook, vooral in het N., aan de kusten wonende, zijn de D.ajaks, waarvan niets méér algemeen bekend is dan het koppensnellen, een gebruik dat echter ook bij sommige andere Maleische stammen heeft bestaan en nu bij de Dajaks sterk afneemt. Op de kusten wonen Maleiers van Soematra en Malaka, Javanen, Boegineezen. Het goud en de diamanten van het W. en Z. hebben Chineezen aangelokt. Het Nederlandsch gedeelte van het eiland wordt verdeeld in de twee residentiën: de Westerafdeeling en de Zuider- en Oosterafdeeling. De eerste is in hoofdzaak het gebied van den Kapoeas. Aan dezen ligt, bij den mond van de bevaarbare Melawi, Sintang, de zetel van een' assistent-resident. In de groote delta ligt, onder den aequator, de handeldrijvende in- en Kampong bij Singaradja. (Naar photographie.) Dajak in Koppensnellers-costuum. ZO. Afd. v. Borneo. (Naar photographie.) uitvoerhaven van 't riviergcbied, Pontianak, de hoofdstad der residentie, niet bijna uitsluitend inheemsche bevolking, die in huizen op palen woont; de stad staat dan ook bij vloed geregeld onder water. Bij Ngabang in Landak worden goud en diamanten gevonden, evenals bij Sambas en Montrado, waar zich vele Chineezen hebben gevestigd. De hoofdstroom van Zuid-Börneo is de Barito, bij den mond ook rivier van Band j er ma sin geheeten. Om de hoofdstad der Zuider- en Oosterafdeeling, Bandjermasin (51 800 i.), de grootste stad des eilands, gedeeltelijk uit paalwoningen, gedeeltelijk uit drijvende huizen bestaande, in verbinding met het westen te brengen, is de Barito door een kanaal met de Kleine Dajakrivier verbonden. De bewoners van Amoentai vervaardigen ijzeren wapens en prauwen van ijzerhout. De OranjeNassaukolenmijn kij Pengaron is in 1884 gesloten. Aan de Koeteirivier of Mahakam ligt Samarinda, dat rotan, gëtah përtsja, schildpad en eetbare vogelnestjes uitvoert. Poeloe Laut bezit steenkolen. Ook 111 de Berausche landen liggen kolenlagen. Noordwaarts Boeloengan en de Tidoengsche landen. Het noordelijke deel van Börneo bestaat uit Se ra wak (in de buurt van de hoofdstad Serawak of Koetjing vindt men antimonium, goud en kolen), dat onder Radja Brooke staat; het sterk ingekrompen sultanaat Broenei (met gelijknamige hoofdstad) en Noord-Börneo, dat sedert 1877 aan de Britsche Noord-Börneo-Conipagnie behoort (met tabakplantages; hoofdplaats in Sandakan). Sedert 1888 staan deze drie gebieden onder Engelsch beschermheerschap. Bij de kust ligt het Engelsche eiland Laboean, dat kolen leveit. (Zie nevenstaande plaat.) In de rechterhand de mandau (koppensneller), waarvoor de scheede op de linkerzijde. Aan de scheede ter versiering een bosje haar en op de scheede een mesje. In de linkerhand een blaasroer van ijzerhout, waarop het vizier en waaraan een ijzeren punt is bevestigd , om 't geheel tevens als lans te kunnen gebruiken. De pijltjes voor het blaasroer worden in den koker (rechterzijde) geborgen. Het schild is met menschenhaar versierd , de borstlap met dierentanden en schelpjes. Dajak in Koppensnellers-costuum. ZO. Afd. v. Borneo. (Naar photographie.) uitvoerhaven van 't riviergebied, Pontianak, de hoofdstad der residentie, met bijna uitsluitend inheenische bevolking, die in huizen op palen woont; de stad staat dan ook bij vloed geregeld onder water. Bij Ngabang in Landak worden goud en diamanten gevonden, evenals bij Sambas en Montrado, waar zich vele Chineezen hebben gevestigd. De hoofdstroom van Zuid-Börneo is de Barito, bij den mond ook rivier van Bandjennasin geheeten. Om de hoofdstad der Zuider- en Oosterafdeeling, Bandjermasin (51 800 i.), de grootste stad des eilands, gedeeltelijk uit paalwoningen, gedeeltelijk uit drijvende huizen bestaande, in verbinding met het westen te brengen, is de Barito door een kanaal met de Kleine Dajakrivier verbonden. De bewoners van Amoentai vervaardigen ijzeren wapens en prauwen van ijzerhout. De OranjeNassaukolenmijn kij Pengaron is in 1SS4 gesloten. Aan de Koeteirivier of Mahakam ligt Samarinda, dat rotan, gëtah pêrtsja, schildpad en eetbare vogelnestjes uitvoert. Poeloe Laut bezit steenkolen. Ook in de Berausche landen liggen kolenlagen. Noordwaarts Boeloengan en de Tidoengsche landen. Het noordelijke deel van Börneo bestaat uit Serawak (in de buurt van de hoofdstad Serawak of Koetjing vindt men antimonium, goud en kolen), dat onder Radja Brooke staat; het sterk ingekrompen sultanaat Broenei (met gelijknamige hoofdstad) en Noord-Börneo, dat sedert 1877 aan de Britsche Noord-Börneo-Compagnie behoort (met tabakplantages; hoofdplaats in Sandakan). Sedert 1888 staan deze drie gebieden onder Engelsch beschermheerschap. Bij de kust ligt het Engelsche eiland Laboean, dat kolen levert. (Zie nevenstaande plaat.) In de rechterhand de mandau (koppensneller"), waarvoor de scheede op de linkerzijde. Aan de scheede ter versiering een bosje haar en op de scheede een mesje. In de linkerhand een blaasroer van ijzerhout, waarop het vizier en waaraan een ijzeren punt is bevestigd, 0111 't geheel tevens als lans te kunnen gebruiken. De pijltjes voor liet blaasroer worden in den koker (rechterzijde) geborgen. Het schild is met menschenhaar versierd, de borstlap met dierentanden en schelpjes. § 42. Celébes (5I/.J maal zoo groot als Nederland) bestaat uit weinig meer dan vier schiereilanden, waartusschen de Tomini-, de Toinaiki- en de Bone-golf binnendringen; op de westkust nog de Mandar-baai. Alle vier schiereilanden vinden hunne voortzetting in eilanden: het noordelijke in de Sangir-eilanden, die naar de Philippijnen wijzen, het tweede in de Banggaja- en de Soela-archipel, het derde in Kambaena, Moena en Boeton, het vierde in Saleier. Het middelste gedeelte des eilands, waar het groote meer Poso wordt gevonden, is nog slechts onvolkomen bekend. Van uit een Centraal gebergte schijnen hier de gebergten der schiereilanden te ontspringen. In het NO. vindt men den vulkaan Klabat (ruim 2000 M.) dichtbij het schoone meer van Tondano. Ook de noordwaarts gelegen Sangir-eilanden zijn vulkanisch, zooals nog in 181)2 bij eene vreeselijke uitbarsting op Siau bleek. De Lompo-batang (3075 M.) in 't Z. is een oude vulkaan. In het ZO. schiereiland is het Fowoeti meer ontdekt. Groote rivieren heeft het eiland natuurlijk niet: de Sadang en de Tjenrana, welke laatste het water van het ondiepe meer Tempe afvoert. De bosschen zijn minder dicht dan op de westelijke Soendaeilanden. Onder de hout-leverende boomen noemen we ebbenhout-, sandelhout- en djatiboonien. Gom, gëtah përtsja, kopra zijn verder uitvoerartikelen van nog al eenige beteekenis. Men kweekt katoen; het hoofdproduct is koffie in 't NO. Op de kusten wordt tripang gevischt; bekend zijn de Makasaarsche paarden. De bevolking wordt op 1 ll-> millioen geschat. Zij behoort meest tot den Makasaarschen en den Boegineeschen stam; in 't N. en midden wonen Alfoeren. De Chi neezen wonen meest in 't Z., in de stad Makasar, op Oudnederlandsche wijze eng gebouwd, de zetel van den gouverneur van Celébes en onderhoorigheden, een levendig station voor den handel tusschen Ambon, Banda, Dobo ter eener en Batavia, Singapoer ter anderer zijde. De Makasarolie, van plantaardigen oorsprong, is een uitvoerartikel. In t Z. liggen verder de stadjes Bont ha in en Balang-Nipa en het groote, verspreid liggend Boegineesche dorp Palopo. In 't N in de Mmahasa van Men ad o, waar het Christendom onder de Alfoeren het heidendom bijna geheel heeft verdrongen, ligt Menado, de zetel van den resident, dat veel koffie uitvoert. Tondano, m het binnenland, is schoon gelegen. Gorontalo, dat goud uitvoert, is de zetel van een' assistent-resident. 6 ax De Kleine Soenda-eilanden worden des te arme aan regen, naarmate ze oostelijker liggen; daarmee krijgt ook de plantenwereld een minder welig karakter; in Soembiwa en verder oostelijk verliezen de meeste boon,en m den regenmoeson hunne bladeren; op Timor getuigen de vele naaldhou bosschen (als de casuarinen) van de grootere droogte. Van vele der Klunt Soenda-eilanden is onze kennis nog zeer onvolledig. Bali is vulkanisch (Piek van Bali of Coenoeng Agoeng THK, M) De bevolking belijdt nog grootendeels de Htndoe'odsdiensten; de kastenverdeeling bestaat nog, de verbranding van weduwen heeft opgehouden. Singaradja is de zetel van den resident van Bali en Lombok. Lombok is eveneens vulkanisch (Piek van Lombok ol Goenoeng Rindjani, 3800 M.). De westhelft wordt door Bali neezen, de oosthelft door Sassaks bewoond. IX hoofdstad Mataram li"! in het westen. ' Op Soembawa verheft zich de Ta mbo ra, welks uitbarsting in 18,5 80000 menschen doodde, 't ls een sterk ingesneden eiland, dat paarden en was levert. Het behoort evenals de westhelft van Flores, tot het gouvernement Celebes Soemba of Sandelhouteiland, met paarden en sandelhout als hoofdproducten, alsook de groote oosthelft van het weinig bekende Flores, behooren tot de residentie Timor, welker resident .11 Koepang, de hoofdplaats van Timor, zetelt. Paarden was en sandelhout zijn de hoofdproducten van het Nederlandsche koffie is van eenig belang in het Portugeesche deel (hoofdplaats Dilli of Delhi) des eilands. . . , • . . S aa De Molukken vertegenwoordigen in zekeren zin het verleden van onze Oost; om de specerijen was het toch oorspronkelijk hoofdzakelijk zoowel de Portugeezen als de Ne er ,anders te doen. We vatten voor 't gemak onder dezen naam alle kleinere eilanden ten O. van Celébes en Timor samen. Op al deze eilanden is viscli- en tri pangvangst eene hoofdbezigheid. Ilalmaheira of Djilolo is vulkanisch, evenals de ten W. daarvan gelegen kleine eilanden Fernate, fidore, Makjan en Batjan. Boeroe levert kajapoet-olie, Ceram veel sago. Am bon en bijgelegen eilandjes zijn de kruidnagel-eilanden; de haven van Ambon is het middelpunt van den handel in deze streken. De kleine vulkanische Banda-eilanden leveren muskaatnoten en foelie; Ban da Neira was een hoofdsteunpunt voor de macht der Oostindische Compagnie. De Banda zee wordt ten Z. en ZO. begrensd door de Zuidwester- en de Zuidooster eilanden, namen van Banda uit gegeven. Tot de residentie Ternate behooren de zoogenaamde Papoesche eilanden, bij het NW. deel van Nieuw-Guinea gelegen, alsook de vvesthelft van laatstgenoemd eiland, tot 141° OL. In het oostelijkste deel van den Archipel is Dobo op Wammer, een der door den paradijsvogel bekende A roe-ei landen , eene druk bezochte marktplaats. Deze eilanden zijn nog zoo slecht onderzocht, dat de verschillende kaarten daarvan ook eene verschillende voorstelling geven. § 45. De Philippijnen behooren nu aan de Vereenigde Staten. Het hoofdeiland Lu zon heeft de grootste stad van den lndischen Archipel, Manila (150000 i.). Hoofdvoortbrengselen zijn suiker, tabak, manilahennep, koffie, sapan- en djatihout. De bevolking is reeds voor de helft tot het katholicisme bekeerd. Aan Spanje behoorden ook Palawan en de Soeloe-eilanden. O. AFRIKA § 46. Omtrek. (Vergel. § 65 en 66 ie Leerkr.). Het karakter der kusten is afwisselend. De kusten van de Roodezee, van de golf van Aden en van kaap Guardafui tot den aequator zijn bijna overal steil; zoo ook die van de Deiagoabaai tot ten N. van Kaapstad, alsmede hier en daar in Neder-Guinea, dan tusschen de baai van Gaboen en de Calabar-monding en meer afwisselend in O pper-Guinea. Ook de noordwestkusten een groot deel van de Afrikaansche Middellandsche zeekusten ziin steil, als van straat Gibraltar tot kaap Bon en de kust van Barka. Het overige deel der kusten is vlak, n wjs moerassig, van een rijken plantengroei voorzien en in de t pische en een deel der halftropische streken ongezond. Ee groot deel der kusten is echter zandig, arm aan plantenet woest De diepst insnijdende bochten zijn de golf van Gabes, die van Sydra en de golven van Benin en B.afra be.de onderdeden van de golf van Guinea, en toch zijn dit no„ slechts flauw in het land opdringende bochten. S 47. Bodemgesteldheid en rivieren. Afrika is byna geheel hoogland; het heeft evenwel niet zulke hoogegebergtu, en hoogvlakten aan te wijzen als Azie, dat genudde c - der werelddeelen is. Het Z. van Afrika ,s hooger dan het N„ het O is het hoogst en veel hooger dan het W. Van het oostelijke hoogland loopen twee watersche.de i takken uit naar het W., nl. één onder ongeveer 12 Zli., ae ander onder 50 NB. De eerste begrenst het Zuidafrikaansch r00 land aan de noordzijde, en met hun beider, sluiten, zj aan de noord- en de zuidzijde het Kongogebied ,n. l«ihet O. strekt zich het hooge Oostafrikaansche hoogland van h Njassa-meer tot Massaoea, tevens het land der groote^ meren, uit. Noord-Afrika bestaat dan uit de Soedan, van1 he J ; tot Senegambië, verder uit de Sahara en de Atlas,a™!"; De kustlanden van Guinea kunnen als eene afzonderlijke natuurlijke afdeeling worden beschouwd. Het Zuidafrikaansche hoogland is eene hoog\ a'e aan de kanten opstaande randen, een hoog, flauw geiogen e ken weTks oosUjke rand het hoogst is. De zuidrand loop terrasgewijze af en de randen van het hoogland zijn alle opwaarts gebogen, zoodat zij zich ,» den boitonkant gez.e» mm van den binnenkant beschouwd, als gebergten vertoone . voornaamste dezer randgebergten in het Z. zijn: -dj. Zwarte bergen waarop naar het N. de Karroo-hoogv akte volgt, dan de Nieuweveldbergen, dan weer eene vlakte waarop de Karree-bergen en daarna eene hoogvlakte, w^rdo° onbevaarbare Oranjerivier stroomt, waarvan de beide bronrivieren, de Oranje- en de Vaalrivier, op het hooge /u.dc- lijke deel van den oostrand, het Drakengebergte (tot 3000 en 3400 M.), ontspringen. Door den westrand heen baant zich de Oranjerivier een' weg naar zee. Naar het O. stroomen de Limpopo of de Krokodillen-rivier en de Zambesi. I11 de bekkenvormige hoogvlakte van het binnenland verzamelt zich het water in zoutmoerassen en -meren, o. a. het Ngami-meer. 1 en Z. hiervan strekt zich de Kalahari uit, eene steppe met grasland, maar ook met woeste zandvlakten. De Zambesi vormt vele watervallen, o. a. den reusachtigen Victoria-val. Boven Tete betreedt de rivier, na nog eens vele stroomversnellingen te hebben gemaakt, het laagland. Zij neemt daarna nog het water op van het Njassa-meer (520 M.), dat steile oevers heeften als eene reusachtige kloof in het hoogland ligt. De westrand van het Zuidafrikaansche hoogland is droog, de oosthelling van het Drakengebergte en van de andere oostelijke randgebergten is rijker aan regen en snelstroomende riviertjes. Ten N. van het Zambesidal treffen wij het Oostafrikaansche hoogland aan. Bijna nergens daalt het, tot aan Massaoea aan de Roode zee, beneden 1000 M. Het is onder den aequator het breedst en hangt met een smallen uitlooper, waarop het 400 M. hoog gelegen Rudolfmeer, met het Abessinische hoogland samen. In het gansche Oostafrikaansche hoogland treft men vele sporen van vulkanische werkzaamheid aan. Het Abessinische hoogland is grootendeels bedekt met dikke lavalagen; de Kenia, de Kilima Ndsjaro e. a. zijn oude vulkanen, en ten Z. van het Rudolfmeer is een nog werkende vulkaan. Het Oostafrikaansche hoogland heeft een meest hoogen oostrand en een minder geregeld doorloopenden en minder hoogen westrand. Het steilst is de oostrand in Abessinië, waar men uit het 200 800 M. hooge Danakil-land tegen bergwanden van 2000, 3000 a 4000 M. opziet. Verder naar het zuiden is deze rand minder hoog, maar bij den Kenia krijgt hij weer 2000 M. hoogte en langs den oostoever van het Njassa-meer zelfs nog meer. De Kenia is 5600, de Kilima Ndsjaro 6000 M. De westrand van het Abessinische hoogland is 2500, ja 3000 M. De Roewenzori, tusschen het Albert- en het Albert-Edwardmeer, wordt, op grond van zijne sneeuwbedekking, opruim 5000 M. geschat. Het tusschen beide randen ingesloten hoogland is weder een bekkenvortning gebied, waarin vele moerassen en als Nederland, 1200 M.), het Tan ga 11 ji ka (870 M.). Het Victoria-, het Albert- en het Albert-Edwardmeer behooren, evenals het Tsana-meer, tot het Nijlgebied. Het ondiepe Bangweolomeer en het Moero-meer leveren water aan den Loeapoela, eene bronrivier van den Kongo. Het Tanganjika is een tijdlang zonder afstrooming geweest: nu voert de Loekoega er water uit naar den Kongo. Het hoogste deel van liet Oostafrikaansche hoogland, al heeft het dan ook niet de hoogste toppen, is het tafelland van Abessinië, waarin zich de rivieren diepe, kloofvormige dalen hebben uitgeslepen, tusschen welke «rroote en kleinere tafelbergen, „amba's", zijn blijven staan. Op het Oostafrikaansche hoogland liggen alzoo de bronnen van Afrika's grootste rivieren, van Nijl en Kongo. De Nijl is na de Mississippi Missouri de langste rivier der Aarde. Het Victoria-meer ontvangt water van verschillende rivieren; de waterrijkste, de Kagera of Alexandra-N.jl wordt als bronrivier van den Nijl beschouwd. Al dadelijk nadat de Nijl liet Victoria-meer heeft verlaten, vormt hij watervallen en stroomversnellingen. Spoedig stroomt hij door het noordeinde van het Albertmeer, dat het water van het Albert-Edwardmeer opneemt. De Nijl heet 1111 Bahr-el-Dzjebel en is ondiep en rijk aan banken, papyrus- en rietbosschen, zoodat de rivier zich dikwijls vertakt en soms verstopt raakt Weldra neemt, in een moerassig gebied, de Bahr-el-Dzjebel links den Bahr-el-Ghasal op, de vereeniging van vele stroomen, die van den hoogterug komen, welke hier de waterscheiding tegen het Kongogebied vormt. Van het O. komt de Sobat. Nu wendt de Nijl zich, troebel geworden door slik en plantenresten, Bahr-el-Abiad of Witte Nijl, noordwaarts, 0111 bij Khartoem den helderen Bahr-el-Azrek of Blauwen Nijl op te nemen, die van het Abessinische hoogland komt, uit het Tsanameer, en boven Berber den Atbara, die eveneens op het r .L / 1/ rlmk *6 vvi» J-, o . ... , meren liggen: het Tsana-meer (1750 M.) in Abessime, het Albertmeer (670 M.), het Albert-Edwardmeer (Q7° M )het Oekerewe of Victoria-Njanza (2' , maal zoo groot ... ■ . t ::i.- /O-m \A \ Hot Virtnri.1-. bos, Leerb. L. en V,, 4e druk. Abessinische hoogland ontspringt. Tusschen Khartoem en Berber begint, bij den eersten (of zesden) katarakt of stroomversnelling de Nijl het Saharagebied binnen te treden. Van hier af zal zijn loop verder bij de bespreking van de Sahara worden beschouwd. Tusschen de waterscheidende hoogten van 120 ZB. en die van 50 NB. (zie pag. 239) ligt het Kongobekken, waar de reusachtige Kongo zoowel van rechts als van links het water opneemt. De Kongo ontstaat uit twee bronrivieren, den bovengenoemden Loeapoela en den Loeabala. Alle bijrivieren van den Kongo, alsook de Kongo zelf zijn in het W. tusschen 50 ZB. en 40 NB., in het O. tusschen 40 ZB. en den aequator, bevaarbaar; de Kongo zelf tusschen de Stanley-vallen, waar hij voor de eerste maal den aequator snijdt, en zijne verbreeding, StanleyPool. Beneden Standley-Pool breekt de rivier, sterke stroomversnellingen vormende, door de westelijke randgebergten. Zoowel ten Z. als ten N. van den waterrijken Kongoniond wordt de kuststrook Neder-Guinea genoemd, waarbij zich in den hoek van Kameroen Opper-Guinea aansluit. De kuststrook van Neder-Guinea is grootendeels laag en woudrijk, vooral in het mondingsgebied van de Ogowe en bij de baai van Ga boen, en naar de landzijde door randgebergten begrensd. Het Kameroengebergte (4000 M.), dat, evenals de daarmede in ééne lijn gelegen vier Guinea-eilanden, van vulkanischen oorsprong is, heeft eene steile kusthelling. De kust van OpperGuinea is deels hoog, deels laag. De lage kusten hebben hier lagunen, die in het droge jaargetijde soms in ongezonde moerassen veranderen. Men onderscheidt naar de „artikelen", die langen tijd de belangrijkste waren, welke werden uitgevoerd, de Slaven-, de Goud-, de Ivoor- en de Peperkust. De laatste werd zoo geheeten naar het Paradijszaad, eene naar peper smakende specerij. Wilde men deze kusten tegenwoordig dergelijke namen geven, dan zou de Slavenkust stellig den naam van Palmoliekust ontvangen. Wie het weinig hooge randgebergte van de kust van OpperGuinea, welker gebergte daarbij nog al eenige bressen vertoont, is overgetrokken, bereikt den Soedan (= land der zwarten), die uit een westelijk en een oostelijk deel bestaat, onderling gescheiden door de lagere streek, waarin het Tsaadmeer ligt. De Soedan is over 't geheel een heuvelland van 450 tol 570 M. hoogte; in Dar-Foer en tusschen Tsaadmeer en Niger krijgt het echter het karakter van bergland. Laatstbedoeld bergland is het brongebied van en wordt doorsneden door den waterrijken Binoewé, bijrivier van den Niger. Het Tsaadmeer is ondiep, van afwisselende grootte, omgeven door breede moerassige net- boschstrooken. Het meer ontvangt water van den Sjari, dien men vroeger als de voortzetting van de Oeclle beschouwde. (De laatste is echter gebleken de bovenloop van de Oebangi te zijn, dus tot het Kongogebied te behooren.) Voorheen moet het meer langs eene nu uitgedroogde bedding, den Bahr-eÜhasal, zich hebben ontlast naar het lager gelegen land Bodéle. Ten W. van den Niger daalt de hooge rand van de kust van Opper-Guinea naar het N. en NW. (Timboektoe 240 M.), om in de Sahara in El Dzjoef nog meer in hoogte af te nemen. Naar de grootte is de Niger de derde rivier van Afrika; zijne waterhoeveelheid aan den mond is grooter dan die van den Nijl, maar veel geringer dan die van den Kongo. Hij heeft een gering verval. De plateau's van de Sahara dwingen den Niger (die in zijn' bovenloop Dzjoliba heet) bij Kabara (Timboektoe) een' boog te beschrijven; vandaar dat bij Kabara eenige stroomversnellingen voorkomen. Nieuwe stroomversnellingen volgen daar waar de rivier door de gebergten \an Sn oto breekt, zoodat zij slechts van Rabba af onafgebroken bevaarbaar is. De Binoewé is de grootste, tevens de meest bevaarbare, bijrivier. Het mondingsgebied is eene reusachtige, nog steeds aangroeiende, met mangrovebosschen begroeide delta. Van het westelijke hoogland van den Soedan naar het W. stroomen de Gambia en de Senegal, van welke de laatste \er in Senegambië op bevaarbaar is. De tusschen beide rivieren uitstekende kaap Verde is, evenals hier de gansche kust, slechts van schralen plantengroei voorzien en verdient den naam van Groene kaap alleen bijwijze van tegenstelling met de noordelijk- gelegen kale Saharakusten. De voorstelling, die men zich van de Sahara maakte, is dooide resultaten der ontdekkingsreizen van den lateren tijd heel 1 f\* OASE IN DE ALGERIJNSCHE SAHARA. (Zie nevenstaande plaat). Op den voorgrond, nog slechts voor een klein gedeelte binnen het kader vallende, is eene watervlakte zichtbaar, waarin het bronwater opborrelt of misschien wordt verzameld: de levensbron of althans ééne van de levensbronnen van de oase. Overal dadelpalmen, die voedsel en schaduw geven aan de bewoonbare plek in de omringende woestijn. De forsche stam links laat duidelijk de knobbels zien, die de plaats der afgevallen of afgebroken blaren aanduiden. Rechts en links en op den achtergrond vertoonen zich de vedervormige groote bladeren. Tegen den stam rechts staan eenige staken, waaraan kleedingstukken zijn opgehangen, meest groote stukken doek, die worden omgeslagen op de wijze als bij den man rechts, wiens op den bodem vallende schaduw verraadt, dat de zon hoog aan den hemel staat, en bij dien op de linkerzijde der plaat, die in de schaduw van een paar palmen, evenals alle overige zittende figuren, met over elkaar geslagen beenen en de schoenen van de voeten op den vlakken bodem heeft plaats genomen. In het midden zitten twee vrouwen, tusschen twee platte, op een stuk leer of linnen op elkaar liggende steenen, met behulp van daaraan bevestigde handvatsels, koren tot meel te malen. Het meisje aan den voet van den boomstam links gezeten, houdt eene groote kruik vast, waarmee zij water kan scheppen uit den vijver. Iets verder naar achteren staat een jongen niet een fez op het hoofd, de man rechts draagt een tulband, die links heeft de kap van zijn boernoes over het hoofd geslagen, aan den ingang van een leemen hut, waarvan het achterste gedeelte meer of min suikerbrood-vormig is opgetrokken. Rechts daarvan eene hut of misschien eene bewaarplaats, van palmtwijgen gebouwd. In ccnc oase in de Algerijnselie Sahara. (.Naar photographie.) OASE IN DE ALGERIJNSCHE SAHARA. (Zie nevenstaande plaat). Op den voorgrond, nog slechts voor een klein gedeelte binnen liet kader vallende, is eene watervlakte zichtbaar, waarin het bronwater opborrelt of misschien wordt verzameld: de levensbron of althans ééne van de levensbronnen van de oase. Overal dadelpalmen, die voedsel en schaduw geven aan de bewoonbare plek in de omringende woestijn. De forsche stam links laat duidelijk de knobbels zien, die de plaats der afgevallen of afgebroken blaren aanduiden. Rechts en links en op den achtergrond vertoonen zich de vedervormige groote bladeren. Tegen den stam rechts staan eenige staken, waaraan kleedingstukken zijn opgehangen, meest groote stukken doek, die worden omgeslagen op de wijze als bij den man rechts, wiens op den bodem vallende schaduw verraadt, dat de zon hoog aan den hemel staat, en bij dien op de linkerzijde der plaat, die in de schaduw van een paar palmen, evenals alle overige zittende figuren, met over elkaar geslagen beenen en de schoenen van de voeten op den vlakken bodem heeft plaats genomen. In het midden zitten twee vrouwen, tusschen twee platte, op een stuk leer of linnen op elkaar liggende steenen, met behulp van daaraan bevestigde handvatsels, koren tot meel te malen. Het meisje aan den voet van den boomstam links gezeten, houdt eene groote kruik vast, waarmee zij water kan scheppen uit den vijver. Iets verder naar achteren staat een jongen met een fez op het hoofd, de man rechts draagt een tulband, die links heeft de kap van zijn boernoes over het hoofd geslagen, aan den ingang van een leetnen hut, waarvan het achterste gedeelte meer of min suikerbrood-vormig is opgetrokken. Rechts daarvan eene hut of misschien eene bewaarplaats, van palmtwijgen gebouwd. In eene oase in de Algerijnsche Sahara. (Naar photographie.) wat gewijzigd. De Sahara is nl. geen vlak bekken zonder bergen, geen gebied, dat tot in de jongste perioden niet zeewater is bedekt geweest; evenmin is het overal eene zandwoestijn; want ook buiten de oasen vindt nten er een niet onbelangrijk terrein van steppen en weilanden (1/ van waar uit je Arabieren hun schadelijken invloed doen gevoelen, en Banana aan de Kongomonding de belangrijkste gemeenschapshaven is met Europa. Van de factorijen te Banana is de Nederlandsche verreweg de belangrijkste. Uitgevoerd worden vooral caoutchouc en ivoor, verder palmnoten, palmolie. De invoer omvat hoofdzakelijk katoenen en wollen stoffen, glaswaren, koperdraad, wapens en brandewijn. Door een' spoorweg worden de laatste stroomversnellingen van den kolossalen Kongo vermeden. De zeeschepen kunnen de rivier opkomen tot Matadi, waar de spoorweg begint, die naar Leopoldville aan Stanleypool loopt. Van hier tot de Stanleyvallen bevaren stoombooten den stroom'. Degouverneur-generaal zetelt te Boma. in 1894 verpachtte koning Leopold 11 het westelijke deel van de vroegere Egyptische Aequatoriale provincie voor den duur van zijn leven aan Engeland. H. AMERIKA. § 52. Het laagland en de rivieren van N.-Amerika. Door Amerika, zoowel in Noord- als in Zuid-, strekt zich van het N. naar het Z. een laagland uit. Aan weerszijden van het laagland verheffen zich hooglanden. In N.-Amerika bestaat het laagland uit twee deelen: de Poolvlakte en de Mississippivlakte, welke door eene lage hoogvlakte van 300 -500 M. hoogte van elkaar worden gescheiden. In dit plateau, waartoe Gc/.icluj>p liet Kanaal van Suis. (Naar photoj;raphjc.) grens en bij de eerste (laatste) stroomversnellingen. Aan ue wosikust Kosseir. Het in 186q geopende Sueskanaal, aan welks uiteinden Sues en Port Said liggen, is nu de hoofdweg voor het stoombootverkeer tusschen Europa en Indië en Oost-Azië. Ten W. van den Nijl, in de Libysche woestijn, ligt eene rij oasen: Cargeh, Dachel, Farafrah en verder naar het W. in eene laagte Siwah (Jupiter Animon). Tripolis, niet Barka en de oasengroep Fessan, behooren aan Turkije. De stad Tripolis is het eindstation van den karavaanweg op Koeka. Sedert 1885 is koning Leopold II van België souverein van den Kongostaat, waar Njangwé in het O. het Kongostaatcentrum ^ yan waar ujt de Arabieren hun schadelijken invloed doen gevoelen, en Banana aan de Kongomonding de belangrijkste gemeenschapshaven is met Europa. Van de factorijen te Banana is de Nederlandsche verreweg de belangrijkste. Uitgevoerd worden vooral caoutchouc en ivoor, verder palmnoten, palmolie. De invoer omvat hoofdzakelijk katoenen en wollen stoffen, glaswaren, koperdraad, wapens en brandewijn. Door een' spoorweg worden de laatste stroomversnellingen van den kolossalen Kongo vermeden. De zeeschepen kunnen de rivier opkomen tot Matadi, waar de spoorweg begint, die naar Leopoldville aan Stanleypool loopt. Van hier tot de Stanleyvallen bevaren stoombooten den stroom. De gouverneur-generaal zetelt te Boma. in 1894 verpachtte koning Leopold 11 het westelijke deel van de vroegere Egyptische Aequatoriale provincie voor den duur van zijn leven aan Engeland. H. AMERIKA. § 52. Het laagland en de rivieren van N.-Ainerika. Door Amerika, zoowel in Noord- als in Zuid-, strekt zich van het N. naar het Z. een laagland uit. Aan weerszijden van het laagland verheffen zich hooglanden. In N.-Amerika bestaat het laagland uit twee deelen: de Poolvlakte en de Mississippivlakte, welke door eene lage hoogvlakte van 300 5oo M. hoogte van elkaar worden gescheiden. I11 dit plateau, waartoe ook Labrador grootendeels behoort, liggen /eer vele kleine nieren, alsook de groote Canadeesche nieren. De I'ooivlakte, in liet N. toendragebied, omgeeft de Hudsonsbaai in een grooten boog. Het koude klimaat maakt de streek slechts voor een klein deel voor landbouw geschikt. Hier, evenals elders in de Amerikaansche laagvlakten, zijn de waterscheidingen dikwijls zeer onvolkomen, zoodat bifurcatie dikwijls voorkomt. Waar zich in de rivierbeddingen rotsen bevinden, wordt, vooral bij vele kleinere stroomen, stroomversnelling veroorzaakt; hier en waar bevaarbare deelen van verschillende rivieren elkander tot op korten afstand naderen, zijn zoogenaamde portages of draagplaatsen, waar de booten uit het water moeten worden genomen. De Mackenzie voert het water van verscheidene meren (Gr.-Beren-, Gr.-Slaven-, Athabasca-meer) naar de Noordelijke IJszee. Minder groote rivieren stroomen naar de Hudsonsbaai. Het water der groote Canadeesche meren (Bovenmeer 21/2 maal Nederland, t8o M. boven den zeespiegel; Michigan-, Huron-, Erie- en Ontario-meer) wordt door den St.-Laurensstroom naar de St. Laurensbaai gevoerd. De gezamenlijke oppervlakte van deze meren is 71 maal die van Nederland. Tusschen Erie- en Ontariomeer de reusachtige Niagaraval. Deze, bijna 50 M. hoog, wordt door het Geiten-eiland in twee deelen gescheiden: de westelijke, de zoogenaamde Horse-shoefall (Paardehoefval, naar zijn vorm) is 574 M., de Amerikaansche val is 326 M. breed. In elke seconde storten hier ongeveer 11 000 M'! water naar beneden. De zuidhelft van de Noordamerikaansche vlakte wordt gevormd door de Mississippi-vlakte. De Mississippi komt te voorschijn uit het kleine Itascameer (450 M.) en wordt reeds boven St. Paul bevaarbaar voor stoombooten. Bij St. Louis neemt zij den grooten Missouri op, die, uit het aan natuurschoon zoo rijke Yellowstone- (nationale) park een deel van zijn water ontvangt en daarna grootendeels door grasrijke prairiën stroomt. De bovenloop van den Missouri en die van den Arkansas en de Roode rivier (welke laatste van het kale zandsteenplateau der Llano Estacado komt) stroomt door Een geiser in liet Nationaal park. (Naar photographie.i ook L.ahradór grootendeels behoort, liggen zeer vele kleine nieren, alsook de groote Canadeesche nieren. De Poolvlakte, in het N. toendragebied, omgeeft de Hudsonsbaai in een grooten boog. Het koude klimaat maakt de streek slechts voor een klein deel voor landbouw geschikt. Hier, evenals elders in de Amerikaansche laagvlakten, zijn de waterscheidingen dikwijls zeer onvolkomen, zoodat bifurcatie dikwijls voorkomt. Waar zich in de rivierbeddingen rotsen bevinden, wordt, vooral bij vele kleinere stroomen, stroomversnelling veroorzaakt; hier en waar bevaarbare deelen van verschillende rivieren elkander tot op korten afstand naderen, zijn zoogenaamde portages of draagplaatsen, waar de booten uit het water moeten worden genomen. De Mackenzie voert het water van verscheidene meren (Gr.-Beren-, Gr.-Slaven-, Athabasca-meer) naar de Noordelijke IJszee. Minder groote rivieren stroomen naar de Hudsonsbaai. Het water der groote Canadeesche meren (Bovenmeer 2I/2 maa' Nederland, 180 M. boven den zeespiegel; Michigan-, Huron-, Erie- en Ontario-meer) wordt door den St.-Laurensstroom naar de St. Laurensbaai gevoerd. De gezamenlijke oppervlakte van deze meren is 7I/2 maal die van Nederland. Tusschen Erie- en Ontariomeer de reusachtige Niagaraval. Deze, bijna 50 M. hoog, wordt door het Geiten-eiland in twee deelen gesdieiden: de westelijke, de zoogenaamde Horse-shoefall (Paardehoefval, naar zijn vorm) is 574 M., de Amerikaansche val is 326 M. breed. In elke seconde storten hier ongeveer 11 000 M:i water naar beneden. De zuidhelft van de Noordamerikaansche vlakte wordt gevormd door de Mississippi-vlakte. De Mississippi komt te voorschijn uit het kleine Itascameer (450 M.) en wordt reeds boven St. Paul bevaarbaar voor stoombooten. Bij St. Louis neemt zij den grooten Missouri op, die, uit het aan natuurschoon zoo rijke Yellowstone- (nationale) park een deel van zijn water ontvangt en daarna grootendeels door grasrijke prairiën stroomt. De bovenloop van den Missouri en die van den Arkansas en de Roode rivier (welke laatste van het kale zandsteenplateau der Llano Estacado komt) stroomt door Een geiser in het Nationaal park. (Naar photographie.1 Gezicht in den Grand Cannon van de Colorado. (Naar photographie.) cannons, d. z. zeer smalle, spleetvormige dalen, die door het water zijn uitgewasschen en welker wanden soms eenige honderden meter bijkans loodrecht oprijzen. Van 't O komen de Illinois en de waterrijke Ohio: de eerste is door een kanaal met Chicago verbonden; de laatste komt van de Alleghanies en stroomt door eene kolen- en metaalrijke streek. Na zijne vereeniging met den Missouri stroomt de Mississippi meest tusschen vlakke oevers; slechts op enkele plaatsen komen terrassen (bluffs) tot aan den linkeroever. De westhelft der Mississippi-vlakte, nl. de hellende hoogvlakten ten O. van het Rotsgebergte, was oorspronkelijk een prairiëngebied, met lang gras bedekt, de weideplaats van groote kudden bisons, die nu evenwel op enkele honderdtallen na zijn uitgeroeid. De reusachtige delta, oorspronkelijk moerassig en ongezond, en steeds verder in zee opslibbende, is nu gedeeltelijk bedijkt en tot vruchtbaar bouwland gemaakt. De grootste watermassa stroomt uit langs den Zuidwestpass. De Missouri — Mississippi is de langste rivier der Aarde: 6750 KM. Naar het O. hangt de Mississippi-vlakte om den zuidvoet der Alleghanies heen samen met de vruchtbare kustvlakte, die, smaller wordende naar 't N., zich langs den oostvoet der Alleghanies uitstrekt. Deze laatste vlakte, met hare lagunekust, zet zich naar het Z. voort in het moerassige schiereiland Florida. De grootendeels moerassige kuststreek langs de golf van Mejico is niet gezond. § 53. Het hoogland van N.-Amerika. Het westelijke hoogland van N.-Amerika strekt zich uit van het noordwesten in Alaska tot de smalle insnoering tusschen de golf van Tehuantepec en de Campêchebaai. Op den oostrand van dit kolossale hoogland verheft zich het Rotsgebergte met zeer hooge passen. De eerste Pacific-spoorweg is over den Evanspas gelegd (2570 M.). De hoogste top is de Mount Murchison (4800 M.), niet ver van den Mount Hooker. Ten W. van het Rotsgebergte strekken zich noordelijk tot 48 NB. groote hoogvlakten uit, grootendeels steppen, in t Z., bij den benedenloop van den Colorado, zelfs woestijnen. Dit gebied wordt het Groote bekken (Great Basin) genoemd. Hier loopt het water samen in ondiepe zoutwatermeren, waarvan het Groote bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 17 Gezicht in den Grand Cannon van de Colorado. (Naar photographie.) cannons, cl. z. zeer smalle, spleetvormige dalen, die door het water zijn uitgewasschen en welker wanden soms eenige honderden meter bijkans loodrecht oprijzen. Van 't C) komen de Illinois en de waterrijke Ohio: de eerste is door een kanaal met Chicago verbonden; de laatste komt van de Alleghanies en stroomt door eene kolen- en metaalrijke streek. Na zijne vereeniging met den Missouri stroomt de Mississippi meest tusschen vlakke oevers; slechts op enkele plaatsen komen terrassen (blnffs) tot aan den linkeroever. De westhelft der Mississippi-vlakte, nl. de hellende hoogvlakten ten O. van het Rotsgebergte, was oorspronkelijk een prairiëngebied, niet lang gras bedekt, de weideplaats van groote kudden bisons, die nu evenwel op enkele honderdtallen na zijn uitgeroeid. De reusachtige delta, oorspronkelijk moerassig en ongezond, en steeds verder in zee opslibbende, is nu gedeeltelijk bedijkt en tot vruchtbaai bouwland gemaakt. De grootste watermassa stroomt uit langs den Zuidwestpass. De Missouri Mississippi is de langste rivier der Aarde: 6750 KM. Naar het O. hangt de Mississippi-vlakte 0111 den zuidvoet der Alleghanies heen samen met de vruchtbare kustvlakte, die, smaller wordende naar 't N., zich langs den oostvoet der Alleghanies uitstrekt. Deze laatste vlakte, met hare lagunekust, zet zich naar het Z. voort in het moerassige schiereiland Florida. De grootendeels moerassige kuststreek langs de golf van Mejico is niet gezond. § 53. Het hoogland van N.-Amerika. Het westelijke hoogland van N.-Amerika strekt zich uit van het noordwesten in Alaska tot de smalle insnoering tusschen de golf van Tehuantepec en de Campêchebaai. Op den oostrand van dit kolossale hoogland verheft zich het Rotsgebergte met zeer hooge passen. De eerste Pacific-spoorweg is over den Evanspas gelegd (2570 M.). De hoogste top is de Mount Murchison (4800 M.), niet ver van den Mount Hooker. Ten W. van het Rotsgebergte strekken zich noordelijk tot 48° NB. groote hoogvlakten uit, grootendeels steppen, in 't Z., bij den benedenloop van den Colorado, zelfs woestijnen. Dit gebied wordt liet Groote bekken (Great Basin) genoemd. Hier loopt het water samen in ondiepe zoutwaternieren, waarvan het Gioote BOS, Lcerb. L. en V., 4e druk. '7 Zoutmeer (1340 M. hoog) op de hoogvlakte van Ut ah het grootste is. De Columbia en de Colorado, de eenige rivieren van belang, die hier den oceaan bereiken, vormen stroomversnellingen en watervallen, en vooral de laatste heeft diepe cannons uitgeslepen, tot eenige honderden nieters. De Frasersrivier voert stofgoud mede. De westrand van het hoogland wordt in Californië door de hooge Siërra Nevada (Mt. Whit11 ey, 4570 M.) gevormd, waar over de oudste Pacific-spoorweg langs den 2140 M. hoogen Truckee-pas gaat. Ten W. van de Siërra Nevada ligt eene langwerpige vlakte, waardoor de Sacramento en de Joaquin naar de prachtige baai van San Francisco stroomen, die door het onderzeesche dwarsdal van the Golden Gate met den oceaan is verbonden. Deze Gouden Poort doorsnijdt eene lage kustketen, die zich naar het N. op Vancouver en andere eilanden met fjordkusten en naar het Z. op het schiereiland Californië voortzet. Ten N. van de Siërra Nevada strekken zich als westelijk randgebergte het Cascadengebergte en daarna de Noordamerikaansche Zee Alpen uit. In 't N. verheffen zich de hoogste toppen in de kustketen: de Mooiweersberg (4700 M.), de Eliasberg (5500 M.) en de WrangeIIberg (5350 M.) Van het Eliasgebergte dalen de gletschers tot den zeespiegel af. Op den oostrand van het noordelijke deel van het westelijke hoogland ontspringt de groote, maar alleen van het begin van Juli tot half-October toegankelijke rivier Joekon. Het Mejicaansche hoogland is eene smallere voortzetting van dat van de Vereenigde Staten, evenwel met bijna ontbrekend oostelijk randgebergte. Evenals het Groote Bekken wordt ook het Mejicaansche hoogland door lagere ketens in verschillende bekkens verdeeld. Het westelijke randgebergte draagt den naam van Siërra Madre. De Rio G rande del Norte breekt door den oostrand. Het Mejicaansche hoogland is het hoogst in het Z., het plateau van Anahuac (bij Mejico 2280 M. hoog). In densteilen zuidrand op i9°ZB. loopt eene rij vulkanen van het W. naar het O.: piek van Orizaba of Citlalépetl, 5580 M., Popocatép'etl 5420 M. Ten N. van het plateau van Anuhuac ligt eene groote bekkenvormige woestijnachtige steppe Bolson de Mapimi. § 54- Het Hoogland van Middel-Amerika. De Cordi11 éras van Middel-Amerika liggen tusschen de landengte van Tehuantépec (200 M.) en die van Panama (100 M.). Zij zijn het hoogst aan de kust van den Grooten oceaan, waar enkele toppen toi bij 4000 M. stijgen; de gemiddelde kamhoogte is 2000 M. Het bergland is rijk aan vulkanen en het land is herhaaldelijk door aardbevingen geteisterd. Eene laagte, eene dwarsspleet, waarlangs ten deele nog werkende vulkanen zich verheffen, snijdt van de Fonseca baai naar het ZO. Hierin liggen het Managua- (47 M. hoog) en het Nicaragua meer (34 M.), met afstrooming langs den Sanjuan. Hier, waar de waterscheiding tusschen de oceanen zeer laag is, is men begonnen met het Nicaragua-kanaal. De werkzaamheden aan dit, zoowel als aan het Panama-kanaal zijn echter herhaaldelijk gestaakt. Langs de oostzijde is de kuststreek moerassig: de Mosq u i to-k u st. § 55. De oostelijke hooglanden van N.-Amerika. Dit zijn vooreerst het onherbergzame lage rotsplateau van Labrador en ten tweede het Alleghany gebergte. Dit kolen- en ijzerrijke gebergte, dat tot slechts 2000 M. stijgt (in den Black Döme of Mt Michell), heeft vele evenwijdige ketenen met daartusschen gelegen lengtedalen. Verscheiden rivieren banen zich een' weg door dwarsdalen naar de oostkust. Ten N. van New-York worden de Alleghanies afgebroken door een spleetvormig dal, waar de Hudso 11 door stroomt, die door kanalen met het Erie- en liet Ontario-meer en den St. Laurens in verbinding staat. Hoogste punt van dit dal 150 M. Ten O. van het Hudsondal loopen de Green Mounts (waarnaar de staat Vermout is genoemd) in eene richting, evenwijdig aan dit dal. De kustvlakte wordt doorstroomd door rivieren, die dikwijls wijde mondingen hebben: de reeds genoemde Hudson, die in de Adirondacks ontspringt, vormt de prachtige haven van New-York; de Delaware stroomt uit in de Delawarebaai, waardoor zeeschepen tot Philadelphia kunnen komen. De Susquehanna en te Potomac monden in de Chesapeakebaai. §. 56. Het westelijke hoogland van Z.-Amerika bestaat 17* HET PLATEAU VAN ANAHUAC. (Zie nevenstaande plaat). De zuidrand van het Mejicaansche hoogland, gekroond door eene rij van vulkanen, stort op ± 19J NI5. steil omlaag, naar den kant van de dalen, waarlangs de Rio Mejala naar het W., de Rio Papaloapan (die met de op kaart XLI in den Schoolatlas door den naam Rio de S. Juan aangeduide rivier zich vereenigt) naar het O. stroomt. Het oostelijke deel van dezen rand is wel het steilst: tusschen Orizaba en Jalapa bereikt hij eene hoogte van gemiddeld ± 2400 M., en zonder eetiige tusschentrap daalt het terrein hier tot 1800 M. Dicht aan den rand verheft zich hier de 5580 M. hooge Citlaltepetl of Piek van Orizaba. De plaat voert ons naar dit gedeelte, ten W. vau Vera Cruz, tusschen Jalapa en Orizaba. Wij zien de klovenrijke hoogvlakte van Anahuac vóór ons, waarop de reusachtige Citlaltepetl (= sterberg) troont, met zijn altijd besneeuwden top, die als eene ster fonkelt, zichtbaar tot op de golf van Mejico. Zijn kegelvorm herinnert er ons aan, dat wij een' vulkaan vóór ons zien. Op zijne hellingen beginnen reeds de barrancas, de verder naar den rand der hoogvlakte steeds meer vertakte en dieper wordende kloven, waarin het water, dat voor 't overige op de met hooge randen omgeven hoogvlakte zeer spaarzaam valt, zich verzamelt, zoodat dan ook in deze barrancas een welige plantengroei voorkomt, sterk afstekende bij de kale steppe van de hoogvlakte zelve. Rechts van den Piek van Orizaba verheft zich, minder hoog en niet tot in 't gebied der eeuwige sneeuw reikende, een andere berg, de Perote (4090 M.), 35 KM. noordelijk van den Citlaltepetl, op welken laatsten de sneeuwgrens op 4190 M. boven den zeespiegel ligt. Op den voorgrond, in en tegen de hellingen der kloven, vertoont zich de plantengroei van de warme zone in Mejico, de tierra caliente, die voor 't overige buiten de barrancas, een bij lange niet zoo weligen plantengroei bezit als de tierra templada (de gematigde zone), de tusschen 1200 en 1900 M. gelegen streken, waar de dichtste bevolking en de meeste steden en haciënda's van Mejico worden gevonden. Hier worden suikerriet, koffie, rijst, bananen, mais en Europeesche ooftboomen gekweekt. Bestijgen wij den steilen rand van de hoogvlakte van Puebla (links op de plaat zichtbaar), dan bereiken wij de tierra fria, de koude zone, waar de vlakten arm aan planten zijn, waar weinig water is en alleen de berghellingen bosschen vertoonen. Wij keeren nog eens tot den voorgrond der plaat terug, waar rechts een paar bananen staan, in het midden en links de voor Mejico en Middel-Amerika zoo bijzonder kenmerkende kandelaar-cactus zich naast den eenige meters hoogen bloemstengel van de Amerikaansche agave (bij ons onder het volk meest onder den naam van „aloë" bekend) verheft. De vezels van de agave komen als sterke stof voor weefsels in den handel (sisal-hennep) en de Mejicaan bereidt uit het vocht dat zich in de bakvormige diepte der plant verzamelt, wanneer de opschietende bloemstengel wordt uitgesneden, het pulque, den in die srekeu algemeen bekenden volksdrank. Hot Plateau van Anahuac met de Piek van Onzaba. (Naar Hölzeïs Gcu-raphisclie Characterbilder.) HET PLATEAU VAN ANAHUAC. (Zie nevenstaande plaat). De zuidrand van het Mejicaansche hoogland, gekroond door eene rij van vulkanen, stort op ± 19J NB. steil omlaag, naar den kant van de dalen, waarlangs de Rio Mejala naar het W., de Rio Papaloapan (die met de op kaart XLI in den Schoolatlas door den naam Rio de S. Juan aangeduide rivier zich vereenigt) naar het O. stroomt. Het oostelijke deel van dezen rand is wel het steilst: tusschen Orizaba en Jalapa bereikt hij eene hoogte van Bemiddeld + 2400 M., en zonder eenige tusschentrap daalt het terrein hier tot 1800 M. Dicht aan den rand verheft zich hier de 5580 M. hooge Citlaltepetl of Piek van Orizaba. De plaat voert ons naar dit gedeelte ten W vau Vera Cruz , tusschen Jalapa en Orizaba. Wij zien de klovennjke hoogvlakte van Anahuac vóór ons, waarop de reusachtige Citlaltepetl (= sterberg) troont inet zijn altijd besneeuwden top, die als eene ster fonkelt zichtbaar tot op de golf van Mejico. Zijn kegelvorm herinnert er ons aan, dat wij een vulkaan vóór ons zien. Op zijne hellingen beginnen reeds de barrancas de verder naar den rand der hoogvlakte steeds meer vertakte en dieper wordende kloven, waarin het water, dat voor 't overige op de met hooge randen omgeven hoogvlakte zeer spaarzaam valt, zich verzamelt, zoodat dan ook in deze barrancas een welige plantengroei voorkomt, sterk afstekende bij de kale steppe van de hoogvlakte zelve. Rechts van den Piek van Orizaba verheft zich , minder hoog en niet tot in 't gebied der eeuwige sneeuw reikende, een andere berg, de Perote (4090 M.), 35 KM. noordelijk van den Citlaltenetl op welken laatsten de sneeuwgrens op 4190 M. boven den zeespiegel ligt. Op 'den voorgrond, in en tegen de hellingen der kloven, vertoont zich de plantengroei van de warme zone in Mejico, de tierra caliente die voor •t overige buiten de barrancas, een bij lange niet zoo weligen plantengroei bezit als de tierra templada (de gematigde zone), de tusschen 1200 en 1900 M. gelegen streken, waar de dichtste bevolking en de meeste steden en haciënda s van Mejico worden gevonden. Hier worden suikerriet, koffie rijst bananen mais en Europeesche ooftboomen gekweekt. Bestijgen wij den stellen ran van de hoogvlakte van Puebla (links op de plaat zichtbaar), dan bereiken wii de tierra fria, de koude zone, waar de vlakten arm aan planten zijn, waar weinig water is en alleen de berghellingen bosschen vertoonen. Wij keeren nog eens tot den voorgrond der plaat terug, waar rechts een paar bananen staan, in het midden en links de voor Mejico en Middel-Amer.ka zoo bijzonder kenmerkende kandelaar-cactus zich naast den eenige meters hoogen bloemstengel van de Amerikaansche agave (bij ons onder het volk meest onder den naam van „aloë" bekend) verheft. De vezels van de agave komen als sterke stof voor weefsels in den handel (sisal-hennep) en de Mejicaan bereidt uit het vocht dat zich in de bakvormige diepte der plant verzamelt, wanneer de opschietende bloemstengel wordt uitgesneden, het pulque, den in die sreken algemeen bekenden volksdrank. O •V fta O - 3* B o r. C* | o' TT ' O N P | Os N '- C/f O o c ;; 55" r, sr re Q 5 g £J O O* p uit ketenen, die langs de westkust loopen en eenige hoogvlakten insluiten. In 't N. bestaan de Cordilléra's van Columbia uit drie ketenen, waartusschen de krokodillenrijke Magdalena met hare bijrivier de Cauca stroomt De Cordilléra's van Ecuadór vormen twee vulkanenrijke ketenen (met den Cotopaji, 5Q40 M. en den Chiniborazo, 6300 M.), die een smal hoogland insluiten. Hierop volgen de Cordilléras van Peru, door welker lengtedal de bovenloop van den Amazonas stioomt. Verder naar het Z. vormen de Cordilléra's van Peru en Bolivia eene hoogvlakte met het 3900 M. hoog gelegen 1 iticaca meer. De oostelijke keten bevat als hoogste toppen den Sorata (6550 M.) en den Ulimani (6500 M.) De naam Cordilléra's de los Andes is afkomstig van den naam Andes (= het oosten), die oorspronkelijk werd gegeven aan de ketenen ten O. van Cuzco, de oude stad der Inca's; nu wordt de naam voor het geheele gebergte van straat Magelhaens tot Panama gebruikt. Op 19° ZB. begint eene Kustketen, die zich eindelijk op Chiloë en verdere kusteilanden voortzet. Tusschen ig en 26 ZB. ligt hier aan zee de Atacama-woestijn. Sedert hier salpetervelden, koper- en zilverertsen zijn ontdekt, heeft ook deze dorre streek menschen aangelokt. Van ± 2Ö0 ZB. af begint tusschen de Kustketen en de hoofdketen, de Cordilléra van Chili, het groote vruchtbare lengtedal van Chili. In de hoofd keten verheft zich de hoogste top de Aconcagua (ruim 7000 M.). Een spoorweg langs den Cumbre pas (3600 \\.) brengt de gemeenschap tusschen west- en oostkust tot stand. De lagere Cordilléra's van Patagonië reiken tot aan de fjordenrijke westkust, waarvoorlangs eene rij eilanden, die als de overblijfselen van bovengenoemde kustketen zijn te beschouwen. Ikt noordelijkste van deze eilanden is Chiloë. Ook langs de kusten van Vuurland liggen eenige eilanden, o. a. Stateneiland. Het zuidelijkste dier eilandjes eindigt in Kaap Hoorn, het zuidelijkste punt des werelddeels. _ In 't N. van Z.-Amerika verheft zich alleenstaande de kleine steile berggroep Siërra Nevada de Santa Marta (5100 M.). Ten O. van de lagune van Maracaïbo loopen een paar ketenen, bekend onder den naam van Kustgebergte van Venezuela. s 57- "et laagland en de rivieren van Z.-Anierika. Dit laagland bestaat uit drie hekkens, die onderling door ruggen worden gescheiden, evenwel niet altijd zoo, dat de waterscheiding absoluut is. Met eerste bekken is dat van den waterrijken Orinoco, die langs den noordrand van het Guyana-bergland stroomt. De Cassiquiare zendt haar water naar den Orinoco zoowel als naar den Rio Negro (bifurcatie). De Llano's van de Orinoco-vlakte zijn groote grassteppen met slechts weinig boonien, die evenwel in de laatste jaren in aantal toenemen. Het gebied van den waterrijken Amazonenstroom is ruim zoo groot als Europeesch Rusland. Als Marannon in deAndes ontsprongen, bereikt hij reeds na de Pongo (= poort) de Manseriche (170 M.) de vlakte. De reusachtige stroom heeft weinig verval; sedert eenige jaren wordt hij dan ook tot Peru door stoombooten bevaren. Onder de bijrivieren zijn vele, die de lengte van reusachtige zelfstandige stroomen bezitten. De Rio Negro (= zwarte rivier, omdat hij door dichte wouden stroomt) is de grootste linker, de M ad ei ra (= woudstroom) de grootste rechter bijrivier. De Selva's (= wouden) langs de rivieren van het Amazonasgebied hebben nergens hunne wedergade, of het moest zijn in westelijk Insulinde. Planten, tot geheel verschillende familiën behoorende, zooals in de tropische wouden meestal het geval is, wassen hier naast, door en op elkander. Lianen omslingeren de stammen en takken en maken het den grijpstaartigen apen gemakkelijk van den eenen boom in den anderen te komen. Orchideeën met prachtige bloemen hangen aan reusachtige boomtakken. Boomvarens en palmen, in velerlei vorm, wedijveren met elkaar in sierlijkheid. Wie zich een pad wil banen door zulk een woud, moet zijn' weg kappen. (Vergel. pag. [101].) De vlakten van den Rio de la Plata en van Patagonië strekken zich tot aan straat Magelhaens uit. In 't N., in de Pampa's (= vlakten), wisselen uitgestrekte grasvlakten, die 1111 groote runderkudden tot woonplaats dienen, af met zoutrijke en woeste gebieden, de Salinas. Naar 't Z. worden de vlakten steeds meer rotsachtig en armer aan planten, en in Patagonië vertoonen alleen de diep ingesneden rivierdalen eenigen plantengroei. De Parana neemt het water van den I aragu ) den Uruguay op en de gezamenlijke waterschat stort zich in eene golf uit, die Rio de la Plata wordt genoemd. 8 58. De hooglanden van oostelijk Z.-Afrika. Oosttli] Z.-Amerika vertoont twee hooglanden. Het Noordelijke, he bergland van Guyana, is eene niet zeer hooge hoogvUkte (1000 M.), waarop zich ketenen en toppen tot misschel 2500 M. verheffen, die met dichte wouden zijn bedekt. De hooge vlakten zijn grasvelden met boomen langs de rivieroevers H bergland, dat zich van den Orinoco, in Venezueaansch Guyana tot ten N. van de Amazonas-monding en tot m het N. van Braziliaansch Guyana uitstrekt, heeft langs zijn noorixoe■ lage, moerassige kuststrook. Het binnenlanc is \\eini„ ^ Het zuidelijke is het Braziliaansche afellanl:datJ," schen 300 en 1000 M. hoog is. In de sreken van R'° Ja"e r° bereikt het met een steilen, opstaanden rand in de Serra do Mar en vooral in de daarachter gelegen er ra t a . < queira zijne grootste hoogten (2000, zelfs bijna 3000> M. • In het brongebied van den San Franc.sco, op het plateau van Minas Geraes, en in de gebergten van Matto Grosso vindt men diamanten en goud. . 8 so Klimaat. Het klimaat van noordelijk Noord-Amenka kan beter met dat van Siberië dan met dat van Noord Europa worden vergeleken. De smalle kustzoom vanN.-An,enk1 ten.\\ . van het groote westelijke hoogland staat, e\uias e* ^ onder den invloed van den westelijken oceaan De «, • tusschen de Siërra Nevada, de Zee-Alpen etc ten ■ Rotsgebergte ten O. hebben een droog vastlandsklimaat met zee warme zomers. Het is een steppe-(woest.jn)-gebied, eve" naar het O. hellende hooglanden ten O. van het Rotsgebergte , tot aan het Winnipegmeer en tot dicht bij den M.ssiss.pp.^ waar de vochtige ZW. winden, in den zomer van de golf van Mejico langs de eigenlijke Mississippi-vlakte opwaarte waaieni- , meer komen. De oosthelft van N.-Anienka door eve' ^" ' hoogland aan den invloed van de uit het ZW. komende winden onttrokken, daarentegen onder den invloed van mee noordhoek komende winden en van eene koude kuststrooming staande, heeft eveneens een vastlandsklimaat en is kouder dan Europa. Napels en New-York, beide onder den/elfden breedtegraad aan zee gelegen, hebben de volgende gemiddelde temperaturen : Napels -|- q° (Jan.) + 25° (Juli) -|- iö.6° (jaar.) N.-York 1.10 „ -f 240 , + 11° Doordien een parallelgebergte, als in Europa, ontbreekt, hebben hier de van het N. zoowel als de van het 2. komende winden een open weg; ten gevolge hiervan zijn plotselinge weersveranderingen hier veel vaker aan de orde dan in Europa N.-Amerika ten O. van Mississippi en Winnipegmeer was oor spronkelijk eene woudstreek. De breedere oostkant van Middel-Amerika ontvangt het geheelt jaar door af en toe regen door den passaatwind: hier is eer gebied van grassteppen, waar nog Indianenstammen rondzwerven De smalle westkust heeft een tropisch klimaat met een drooj en een vochtig jaargetijde, met palnibosschen en mahoniboomen een gebied, waar reeds vóór de komst der Spanjaarden eer beschaafd volk woonde. Z.-Amerika ligt grootendeels in de heete zone, het gebied de uit den oosthoek waaiende passaatwinden. De tropische strekel ten O. der Andes zijn regenrijk; de smalle kuststrook lang; den Grooten oceaan is hier droog, ten deele (Atacama) woestijn In de Amazonasvlakte valt veel regen; vandaar de dichte Selva'; (= wouden). De andere deelen van tropisch Z.-Amerika hebbel echter slechts boscli in de rivierdalen en aan de windzijde de gebergten; voor 't overige zijn het, zoowel in liet Orinocogebiee als in de binnenlanden van Brazilië, grassteppen. Het niet tropische deel van Z.-Amerika heeft heerschende westenwinden vandaar dat de regenarme westhelling der Andes naar het Z wordt opgevolgd door eene regenrijke helling (Copiapó heei jaarl. 0.8, Valdivia 227 cM. regen) en dat ten O. van de Ande zich grassteppen uitstrekken, de Pampa's van den Rio de 1 Plata en de dorre vlakten van Patagonië. § 60. Bevolking. De inboorlingen van Amerika zijn allei Indianen, althans wanneer men de bewoners der poolgewestei niet tot een af/onderlijk ras wil brengen. De laatste zijn de Eskimo's, die van de vischvangst leven. Sedert de (Manken met hunne betere hulpmiddelen hunne mededingers op zee zijn geworden, gaan ze in aantal achteruit. De vele Indianenstammen van N.-Amerika ten Z. van de poolstreken, die in hunne prairiën wel jachtdieren (bisons) vonden, maar geen runderen, paarden of schapen, die hen tot veeteelt hadden kunnen uitlokken, weken bij de komst der landbouwende kolonisten westwaarts: de bijl van den kolonist, die van de boomen der oostelijke wouden zijne blokhuizen bouwde, de spoorwegen, die steeds verder naar het W. op drongen, verjoegen de Noordamerikaansche Indianenstammen. De kolonisten hadden er de Europeesche korensoorten, die ook al in Amerika ontbraken, zoowel als hunne huisdieren ingevoerd en zoo verdrong het geslacht der korenzaaiers dat der jagers met hunne jachtdieren. Van de speciaal Amerikaansche nuttige planten, die de Oude Wereld van daar uit invoerde, moeten in de eerste plaats worden genoemd: de aardappel, de mais, de tabak en de kinaboom. In N.-Amerika waren de kolonisten Germanen. De Spanjaarden waren reeds eerder in Middel- en Z.-Amerika gekomen, in de allereerste plaats om de schatten aan goud en zilver, die de westelijke hooglanden bevatten. Zij vonden daar een beschaafd volk, dat den lama als lastdier en de mais als landbouwproduct kende en gebruikte, dat een beeldschrift bezat en goede wegen had aangelegd. In woesten krijg werden deze stammen onderworpen. Het grootste deel der oostelijke vlakten en berglanden bleef voorloopig het terrein van hoofdzakelijk jagende en visschende Indianenstammen. Later ontwikkelde zich in tropisch Amerika het plantagewezen: suikerriet, katoen, koffie, tabak, cacao. Voor den arbeid in de mijnen zoowel als op de plantages werden Negerslaven ingevoerd. Nu bestaat de slavernij nergens meer in Amerika. Zoo bestaat de bevolking van N.-Amerika tegenwoordig hoofdzakelijk uit Germanen (meest Engelschen) met, in het zuidelijk gedeelte der Vereenigde Staten, een vrij sterk Negerbestanddeel, alsmede uit Kleurlingen. De taal is het Engelsch. In Middel- en Zuid-Amerika is de bevolking grootendeels van Spaanschen (in Brazilië van Portugeeschen), dus van Roniaanschen oorsprong. Naast dit heerschende element staat echter een betrekkelijk groot aantal Indianen, Negers en Kleurlingen. De Blanken heeten hier Creolen. In de zuidhelft der V. St., in Middel- en Zuid-Anierika zijn later, als werklieden in de mijnen en als plantage-arbeiders (koelies), binnengekomen de Chineezen. Van het geheele getal bewoners van Amerika (144 mill.) zijn 55°/u Blanken, io"/ii Indianen, i4"/o Kleurlingen van blanke en Indiaansche ouders, 2in/o Negers en Mulatten. Verder zijn er vele koelies uit China en Britscht-Indië. § 61. De Poolgewesten. Groenland is in 't binnenland eene ijs- en sneeuwwoestijn; gletschers dalen langs de fjorden af tot in zee, waar zij afbreken. De afgebroken stukken (ijsbergen) worden door de koude zeestroomen naar het Z. gevoerd. Van de geheele oppervlakte (2.17 mill KM-) is slechts ruim 88000 KM- niet met ijs bedekt, en in deze streken woont slechts 1 mensch per KM'-. De inboorlingen (Eskimo's) leven van vischvangst, robben- en walrussen jacht en wonen dus langs de kusten. Denemarken bezit de kusten, waar visschersstations (Upernivik, Gothaab) liggen. De zoogenaamde Noordwestelijke doorvaart is voor de scheepvaart van geen belang. De Poolarchipel heeft geene andere directe practische waarde dan als gebied voor de walvischvangst en den robbenslag. § 62. Britsch N.-Amerika omvat de noordhelft van het westelijke hoogland met een deel wan de fjordenkust, (met uitzondering van Alaska), de groote Poolvlakte, die langs den Mackenzie naar de IJszee en langs verscheiden kleine rivieren naar de Hudsonsbaai afstroomt, en het onvruchtbare, koude hoogland van Labrador; verder eilanden in en vóór de St.-Laurensbaai gelegen. Het vastland is het gebied van Canada (Dominion of Canada). Dit is een belangrijk land voorden uitvoer van hout, koren, vee, kaas, vleesch, pelzen, visch, goud en petroleum. Toronto (200000 i.) aan het Ontariomeer, Montreal 267000 i.) en Quebec zijn er de grootste steden. Het belangrijkst is Montreal, de eerste handelsstad van Canada: verkeer met de noordoostelijke industriestreken der Vereenigde Staten langs het Hudsondal, zoowel als uit- en invoerstad van Jonge „Zwartvoet-Indiaan". van Romaanschen oorsprong. Naast dit heerschende clement staat echter een betrekkelijk groot aantal Indianen, Negers en Kleurlingen. De Blanken heeten hier Creolen. In de zuidhelft der V. St., in Middel- en Zuid-Amerika zijn later, als werklieden in de mijnen en als plantage-arbeiders (koelies), binnengekomen de Chineezen. Van het geheele getal bewoners van Amerika (144 mill.) zijn 550/0 Blanken, io"/o Indianen, i4"/0 Kleurlingen van blanke en Indiaansche ouders, 2i°/0 Negers en Mulatten. Verder zijn er vele koelies uit China en Britscht-lndië. §61. De Poolgewesten. Groenland is in't binnenland eene ijs- en sneeuwwoestijn; gletschers dalen langs de fjorden af tot in zee, waar zij afbreken. De afgebroken stukken (ijsbergen) worden door de koude zeestroomen naar het Z. gevoerd. Van de geheele oppervlakte (2.17 mill KM-) is slechts ruim S8000 KM-' niet met ijs bedekt, en in deze streken woont slechts 1 mensch per KM'^. De inboorlingen (Eskimo's) leven van vischvangst, robben- en walrussenjacht en wonen dus langs de kusten. Denemarken bezit de kusten, waar visschersstations (Upernivik, Gothaab) liggen. De zoogenaamde Noordwestelijke doorvaart is voor de scheepvaart van geen belang. De Poolarchipel heeft geene andere directe practische waarde dan als gebied voor de walvischvangst en den robbenslag. § 62. Britsch N.-Amerika omvat de noordhelft van het westelijke hoogland met een deel wan de fjordenkust, (met uitzondering van Alaska), de groote Poolvlakte, die langs den Mackenzie naar de IJszee en langs verscheiden kleine rivieren naar de Hudsonsbaai afstroomt, en het onvruchtbare, koude hoogland van Labrador; verder eilanden in en vóór de St.-Laurensbaai gelegen. Het vastland is het gebied van Canada (Dominion of Canada). Dit is een belangrijk land voorden uitvoer van hout, koren, vee, kaas, vleesch, pelzen, visch, goud en petroleum. Toronto (200 000 i.) aan het Ontariomeer, Montreal 267000 i.) en Quebec zijn er de grootste steden. Het belangrijkst is Montreal, de eerste handelsstad van Canada: verkeer met de noordoostelijke industriestreken der Vereenigde Staten langs het Hudsondal, zoowel als uit- en invoerstad van Jonge „Zwartvoet-Indiaan' Canada; de laatste eigenschap deelt /ij met Quebec. De NewFoundlandbank is eene der belangrijkste streken op Aarde voor de vischvangst (kabeljauw). Het eiland Cap Breton bezit kolen. De eilandjes St. Pierre en Miquelon zijn Fransche stations voor de visscherrij. De landen om de Hudsonsbaai waren langen tijd uitsluitend een terrein voor de trappers (= vallenzetters) en den uitvoer van pelzen; nu vindt daar zoowel als in de westelijke gebergten de houthakker en, waar het klimaat het toelaat, de squatter en daarna de gezeten landbouwer een geschikt terrein. Manitoba voert koren uit. Britsch Columbia bezit goud, zoo ook het op de grenzen van Alaska gelegen gebied van de Klondike, een bijriviertje van de Joekon. § 63. De Vereenigde Staten van Amerika omvatten het breedste deel van het westelijke hoogland met de daarvoor liggende smalle kustzone, het geheele Mississippigebied, de Alleghanies, de Atlantische kuststreek en bovendien het van de Russen verkregen, afgelegen, vroeger zeer pelsrijke Alaska. Zoo reiken de V. St. dus van den Grooten tot den Atlantischen oceaan en van de Canadeesche meren en de waterscheiding tusschen het Mississippi- en het Hudsonsbaai-gebied tot de golf van Mejico. De V. St. zijn zoo groot als Europa, verminderd met het Pyreneesch schiereiland en hebben eene bevolking als Duitschland, Nederland, België en Zwitserland te zanien. De bevolking is het dichtst in de industriestreek van het NO., het zoogenaamde Nieuw-Engeland. In weerwil van de voortdurende immigratie uit Europa bedraagt de dichtheid van bevolking in de V. St. nog slechts 8 per KM.2 (De Nederlandsche provincie Drente heeft 57 bewoners per KM2.) De Indianen zijn over den Mississippi teruggedrongen. Het heerschende ras' is het Blanke; hoofdzakelijk zijn het Engelschen en hunne nakomelingen, de rusteloos werkzame \ ankees. Buiten Engeland hebben Duitschland en Ierland, vervolgens Nederland, Skandinavië, ja alle landen van Europa, bijd ïagen geleverd tot de bevolking der Vereen. St. De Negers (in de plantage-staten) zijn nu vrij en hebben dezelfde rechten als de Blanken. In de plantage-staten zijn ook vele Mulatten. Vooral in Californië zijn vele vvcrk/ame, /innige en winziewe v,nniiizen binnengekomen. Het aantal Negers beloopt 6.3, dat van de Mulatten 1.1 mill., dat van de Chineezen 100000; in den laatsten tijd zijn er ook Japanneezen binnengekomen. I11 1890 beliep het getal Indianen nog slechts bijna 250000. Zij leven op bepaalde terreinen, zoogenaamde „reservations". Nog slechts weinig stammen leven van jacht en vischvangst; eenige oefenen veeteelt, andere landbouw uit; sommige houden zich met handel en handwerken bezig. Sommige stammen zijn moreel sterk achteruitgegaan, andere namen de levenswijze en de kleeding der Europeanen meer ol min over en zenden hunne kinderen naar de school. Het getal beschaafde Indianen beloopt 58 800. Geen staat ter wereld is zoo snel tot hooge ontwikkeling gekomen als de V. St. Zij hebben in een betrekkelijk klein aantal jaren in landbouw, veeteelt, handel en nijverheid de meeste Europeesche staten ingehaald, ja overtroffen. Maar niet in alle deelen van het groote gebied is deze ontwikkeling gelijkelijk doorgedrongen. Het westen en het midden staan in dit opzicht verre bij het oosten ten achteren, in dezen zin nl., dat hier, vooral in 't NO., meer industrie, ginds meer uitsluitend landbouw en veeteelt op zeer groote schaal wordt uitgeoefend. Toch is bij den Amerikaanschen landbouw, door het gering aantal menschen, de groote oppervlakten vruchtbaar land en de snelle uitbreiding van het spoorwegnet, liet gebruik van stoomwerktuigen veel meer algemeen dan in Europa. Van het W., waar men de ruwe cowboys langs dezelfde straten zietloopen, waarlangs electrische tramwagens rijden, gaat een stroom van ruwe producten en voedingstoffen naar het O. en in omgekeerde richting gaat een stroom van fabrikaten. In Europa bewegen zich deze stroomen hoofdzakelijk in tegengestelde richting. De belangstelling in zaken van publiek belang is bijzonder groot: nergens is de lectuur van kranten meer algemeen dan in de Vereen. Staten, nergens verschijnen grootere dagbladen en worden, absoluut en relatief beide, meer brieven en drukwerken verzonden dan in de V. St. Eigenaardig is het, dat in het laatste opzicht de Nieuwe Wereld zoover boven de Oude staat. . Per hoofd ontvangt de bewoner der V. St. jaarlijks 146, die van Nieuw-Zeeland 122, die van Australië 84 postzendingen. Daarop volgt de bewoner van Groot-Britt. en Ierland met 72, die van Zwitserland met 71, enz. De Nederlander staat in dit opzicht gelijk met den Canadees, die 44 postzendingen per jaar ontvangt. . Landbouw is nog altijd de hoofdbezigheid. In de zuidelijke staten staat de plantagebouw op den voorgrond. Katoen, het hoofdproduct, wordt in het ZO. tot 35° NB. verbouwd; geen land der Aarde kan zich in katoenproductie met de V. St. meten. In de voortbrenging van koren (in 't midden en het N.) nemen de V. St. met Rusland de eerste plaats in. In de opbrengst aan mais en tarwe staan de V. St. boven Rusland; haver, maar vooral rogge en gerst Worden meer voortgebracht door Rusland. Rijst wordt het meest in Carolina, Georgië en Louisiana verbouwd. Suikerriet gedijt tot 33° NB. Tabak, waarvoor de V St. het eerste land ter wereld zijn, wordt het meeste gekweekt 111 Virginië, Kentucky Maryland. De uitvoer is aanzienlijk. De Europeesche huisdieren gedijen in de V. St. uitstekend, zoodat deze in aantal runderen en varkens bovenaan staan en 111 paarden alleen door Rusland, in schapen door Australië, Argentma en Rusland worden overtroffen. Chicago en Cincinnati zijn de grootste slachtplaatsen van varkens; ook rundvleesch en huiden worden uitgevoerd. De bison is op enkele honderdtallen na uitgeroeid. Duizenden schepen uit de noordelijke staten gaan jaarlijks uit op de vangst van kabeljauw en makreel. De rijkdom aan delfstoffen is zeer groot. Californië levert goud en kwikzilver. Nevada zilver. Ijzer komt in bijna alle staten voor, 't meest in Pensylvanië (bijna de helft). De meeste ijzerlagen worden gevonden bij de kolenvelden. Voor kolen (bijna de helft van de opbrengst komt uit Pensylvanië) waren de V. St. liet tweede land der wereld; 111 de allerlaatste jaren overtreft echter de kolenproductie van de V. St. die van Gr. Brittanmë. In de voortbrenging van goud stonden de V. St. in 1899 alleen, en dan nog maar weinig achter bij Australië en Afrika; in 1900 stonden de V. St. weer vooraan; in de productie van zilver komen zij Mejico ongeveer gelijk. Straat in Cliicajfo. (Naar photographie.) In de nabijheid der Canadeesche nieren wordt veel petroleum gewonnen. De noordoostelijke staten zijn de zetel van sterk ontwikkelde industrieën. De V. St. zijn de tweede handelsmogendheid der Aarde. Onder de uitvoerartikelen staan koren, katoen en vleesch bovenaan; dan volgen petroleum, koper, machines, vee, hout, ijzer, tabak. De gezamenlijke spoorweglengte overtreft reeds die van geheel Europa. De V. St. zijn eene democratische republiek, die uit een bond van 51 staten en territoriën (het bondsdistrict Colunibia medegeteld) is samengesteld. Territoriën zijn nog slechts de volgende: Arizona, Nieuw-Mejico, Oklahoma, het Indianenterritorium en Alaska. Het bondsbestuur bestaat uit een' gekozen President en een Congres. (Senaat en Kamer van Afgevaardigden.) Men onderscheidt woudstaten in het NO., industriestaten, ten Z. van de 3 vorige, landbouwstaten in het midden, plantagestaten in het Z. en dé schraalbevolkte westelijke staten en territoriën. De steden der V. St. zijn niet, als de meeste steden in de Oude wereld, in den loop der eeuwen geworden, maar meestal naar een bepaald plan gebouwd; vandaar hare regelmatigheid, hare rechte straten, hare vele parken, de laatste althans in de groote steden. Vele steden zijn met verbazende snelheid gewassen. De V. St. hebben meer dan 30 steden van 100000 inwoners en daarboven, van welke 3 meer dan 1 millioen tellen. De meeste groote steden liggen in de noordelijke staten. De woudstaten (Maine, New-Hampshire en Vermont) hebben groote weiden en wouden. De betrekkelijk dicht bevolkte industrie-staten zijn: Massachusetts, Rhode Island, Connecticut, New-York, Pensylvanië, New-Jersey en Delaware. De Alleghany-kolenvelden in de nabijheid van den Atlantischen oceaan hebben er de fabrieksindustrie tot levendige ontwikkeling gebracht: katoen-, métaal- en lederindustrie. De havenrijkdom der kust, de vele spoorwegverbindingen met het productenrijke achterland, de ligging tegenover Europa hebben deze staten daarbij den hoofdzetel van den handel doen worden. Boston (560000 i.), het uitgangspunt van den bevrijdingsoorlog, de grootste stad van Nieuw-Engeland, Straat in Chicago. (Naar photographie.) Het Kapitool te Washington. (Naar pnotograpn.c., is tevens eene belangrijke fabriekstad voor katoen ijzer suiker en petroleum; Lowell heeft katoenfabr. New-York (in 1800 nog slechts 60500; nu 1.5 niill.; met Brooklyn, Jersey City, Newark e. a. aangelegen steden en voorsteden Greater New-York", zelfs 34 mi\\. '•), is na Londen de belangrijkste handelsstad der Aarde, met eene uitmuntende haven industrie en vele wetenschappelijke inrichtingen, het vereen gingspunt van vele verkeerswegen, de stad waar de mees e landverhuizers aankomen. Als Nieuw-Amsterdam was het oor spronkelijk eene Nederlandsche volkplanting. Buffalo (350000 i.) aan het Eriemeer en aan een kanaal naar de Hudsonr.vier Philadelphia (1.3 mill. i.) is de tweede fabriekstad dei V St. (na New-York), de eerste haven voor den uitvoer van petroleum; inrichtingen voor wetenschap en weldadigheid^ ittsburg (320000 i.) eene ijzerfabriekstad aan de Ohio, ligt te midden van kolen-, ijzer- en petroleumstreken. De plantagestaten liggen voor een goed deel aan den Atlantischen oceaan en de golf van Mejico. Zij e en ie nadeel van eene dikwijls moerassige lagunekust te bezitten ln het bondsdistrict Columbia ligt de bondsstad Washington (280000 i.) met het Kapitool, waar het Congres vergadert, en het Witte huis, de woning van den President. Baltimore (510000 i.) heeft drukken handel in tabak, koren, meel en oesters- in 1729 stond hier nog maar één blokhuis; in 1775 had B' nog <*een 6000 inw. Charleston voert katoen en rijst uit New-Orleans (280000 i.), bij 't begin der M.ss.ssippidelta in eene ongezonde streek gelegen, is de voornaamste zuidelijke uit- en invoerhaven van het Mississippi-gebied vooral voorzoover het verkeer met West-lndië, Middel- en Zuid-Amenka plaats heeft; voor het verkeer met Europa liggen, ook, wat het Mississippi-gebied betreft, de havens van Nieuw-Engeland, die in spoorweggemeenschap met het achterland staan, veel gunstiger Aan den Ohio Louisville (200000 i,), eene hoogstbelangrijke tabaksmarkt. Dichtbij de vereeniging van Mississ.ppi en Missouri ligt St. Louis (570000 1.), oorspronkeijk slechts een station voor de pelshandelaars, nu de voornaamste handelsen fabrieksstad van het Mississippi-gebied, middelpunt voor het Het Kapitool te Washington. (Naar plioto^-rapliie.) is tevens eene belangrijke fabriekstad voor katoen, ij/er, stiikei en petroleum; Lowell heeft katoenfabr. New-York (in 1800 nog slechts 60500; 1111 1.5 mill.; met Brooklyn, Jersey City, Newark e. a. aangelegen steden en voorsteden als Greater New-York", zelfs 3.4 mill. i.), is na Londen de belangrijkste handelsstad der Aarde, met eene uitmuntende haven, industrie en vele wetenschappelijke inrichtingen, het vereemgingspunt van vele verkeerswegen, de stad waar de meeste landverhuizers aankomen. Als Nieuw-Amsterdam was iet 001spronkelijk eene Nederlandsche volkplanting. Buffalo (350000 i) aan het Eriemeer en aan een kanaal naar de Hudsonnvitr. Philadelphia (1.3 mill. i.) is de tweede fabriekstad der V bt. (na New-York), de eerste haven voor den uitvoer van petroleum; inrichtingen voor wetenschap en weldadigheid. 1 ittsburg (320000 i.) eene ijzerfabriekstad aan de Ohio, ligt te 11111 een van kolen-, ijzer- en petroleumstreken. De plantagestaten liggen voor een goed deel aan den Atlantischen oceaan en de golf van Mejico. Zij hebben het nadeel van eene dikwijls moerassige lagunekust te bezitten. In liet bondsdistrict Columbia ligt de bondsstad Washington (280000 i.) met het Kapitool, waar het Congres vergadert, en het Witte huis, de woning van den President. Baltimore (510000 i.) heeft drukken handel in tabak, koren, meel en oesters; in 1729 stond hier nog maar één blokhuis; m 1770 had B nog CTeen 6000 inw. Charleston voert katoen en lijst uit. New-Orleans (280000 i.), bij 't begin der Mississippidelta in eene ongezonde streek gelegen, is de voornaamst zuidelijke uit- en invoerhaven van het Mississippi-gebiet , \ 001.1 voorzoover het verkeer met West-Indië, Middel- en Zuid-Amen a plaats heeft; voor het verkeer met Europa liggen, ook, wat liet Mississippi-gebied betreft, de havens van Nieuw-Engeland, die in spoorweggenieenschap met het achterland staan, \ee gun stiger Aan'den Ohio Louisville (200000 i,), eene hoogstbelangrijke tabaksmarkt. Dichtbij de vereeniging van M'ssissipp. en Missouri ligt St. Louis (570000 1.), oorspronkelijk slechts een station voor de pelshandelaars, nu de voornaamste handelsen fabrieksstad van het Mississippi-gebied, middelpunt voor het stoombootverkeer, met veel handel in koren, vee, metalen en tabak. De landbouwstaten lissen ten N. van den Missouri en den Ohio en aan de Canadeesche nieren. Ze brengen tarwe en mais in overvloed voort. Laatstgenoemde korensoort wordt grootendeels gebruikt als voeder voor de varkens. Hier is liet gebied, dat tegenwoordig de meeste immigranten trekt. Van veel meer belang nog dan het kolengebied van Illinois zijn hier de koperen loodmijnen van de Boven-meerstreken. De hoofdkorenmarkt van dit gebied is Chicago (1.7 mill i.), de eerste koren- en veemarkt der Aarde, die eerst voor ruim 'w eeuw tot stad werd verheven , de tweede handelsstad der V. St., met groote varkensslagerijen en veel ijzerindustrie, verbazend druk spoorwegverkeer en scheepvaart. Milwaukee (280000 i.) en Detroit (280000 i.) zijn eveneens spoedig tot bloei gekomen. Zoo ook Cleveland (380000 i.) aan het Erie-meer. Te Omaha (ïoooooi.) begint de oudste Pacificlijn naar San Franciseo. St. Paul (ïöooooi.) en Minneapolis (200000 i.) hebben veel koren- en meelhandel. Cincinnati (325000 i.), na Chicago de voornaamste varkensstad, heeft veel handel in meel, sterkedranken en ijzerwaren en eene levendige nijverheid. De staten en territoriën van het Westen omvatten meest steppen, oerwouden en woestijnen. Het Yellowstone park met zijne schoone wouden, bergen, geisers, watervallen, trekt vele bezoekers. Verder behooren tot de „wonderen" van de Far West de diepe cannons van de westelijke rivieren, vooral die van de Colorado; het Yosemitedal (JozfmmPti) en de reu ze 11 boom en (Sequoia, Wellingtonia gigantea) van de Siërra Nevada. Hier is de kolonisatie ternauwernood begonnen. De edele metalen hebben hier eerst sinds het midden der iqe eeuw kolonisten getrokken, maar ruim zoo groote voordeelen als he winnen van goud en zilver begint reeds de landbouw af t( werpen. In het metaalrijke Colorado ligt Denver, de zilverstad In den staat Utah de Groote-Zoutmeerstad, de hoofdstad dei Mormonen. De handel van het goudrijke Californië wordt bijn; alleen over San Franciseo (340000 i.) gedreven, eene stad, dii hare opkomst heeft te danken aan het goud; naast edele metalen worden nu ook wijn, ooft, koren en wol uitgevoerd. In het afgelegen Alaska op regenrijke kust de haven Sitka. Het goudrijke Klondike-gebied behoort ten deele tot Alaska. § 04. Mejico bestaat grootendeels uit eene hoogvlakte, waarvan het zuidelijke deel den naam van Anahuac draagt, niet trapsgewijs naar de moerassige, heete kustzone afdalende randen. De buitenzijden der randgebergten zijn rijk aan regen en met dichte bosschen bezet. De hoogvlakte zelve heeft grootendeels een aangenaam klimaat, onder welks invloed zich bij de inboorlingen de landbouw (mais) ontwikkelde, evenals op de hoogvlakte van Peru. De hoogvlakte is arm aan bosschen. Agaves en cactussoorten zijn er de meest kenmerkende planten. De rijkdom aan zilver lokte de Spanjaarden aan, onder wier heerschappij de oude beschaving te niet ging en vele gruwelen werden bedreven. In 1809 werd de gehate heerschappij der Spanjaarden en hun drukkend monopolie afgeworpen en werd Mejico eene republiek (tijdelijk een keizerrijk), die aan vele woelingen is blootgesteld geweest. Tegenwoordig is Mejico eene bondsrepubliek met een' President en een uit twee kamers bestaand Congres. Mejico is zoo groot als Duitschland, Oostenr.-Hongarije, Zwitserland, Frankrijk, België en Nederland gezamenlijk, maar het heeft slechts 13.5 mill. inw., waarvan ig"0 Europeanen of Creolen, 38% Indianen en 43"/,, Kleurlingen. Zilver is nog altijd het hoofdproduct (na eene periode van verminderde opbrengst, tegenwoordig meer dan 50°/o van den geheelen uitvoer); daarna komt de agave-vezel. De gelukkige ligging des lands aan twee oceanen, die trouwens niet door bevaarbare rivieren wordt gesteund, bleef tot voor korten tijd, zoolang er geene spoorweggemeenschap tusschen de beide kusten bestond, geheel ongebruikt. Nu zijn Coatzacoalcos aan de Campèche baai en Salina Cruz aan de golf van Tehuantepec door een' spoorweg verbonden. Hoofdstad is Mejico, 2300 M. hoog gelegen (330000 i.), met goud- en zilver- en tabaksindustrie. Puébla tweede stad des lands, is eene Spaansche vestiging. Guadalajara, Guanajuato, de derde stad des lands, en San Luis Potosi zijn mijnsteden. De belangrijkste handelshaven is bos, Leerb. L. en V., 4e druk. >8 Vera Cruz, in ongezonde omgeving aan de oostkust. De voornaamste haven aan den Grooten oceaan is Acapulco. § 65. Middel-Amerika, het verbindende lid tusschen Noord- en Zuid-Amerika, is eveneens eene oud-Spaansche bezitting, waar de taal ook het Spaansch en de godsdienst de katholieke is. De hier ontstane republieken (Guatemala, Honduras, Sn. Salvador, Nicaragua en Costa Rica), lijden aan dezelfde kwalen als Mejico. De voordeelen der ligging worden sterk beperkt door de ongezonde oostelijke kust, de vele aardbevingen der westhelft, de onophoudelijke woelingen, het volslagen overwicht der Indianen en Kleurlingen en het ontbreken van goede wegen. Hoofdartikel van uitvoer is koffie; verder cochenille- en indigoteelt. Guatemala, dat door eene aardbeving reeds herhaaldelijk is geteisterd, is de grootste stad; San José in Guatemala (over de stad Guatemala door een' spoorweg met de golf van Honduras verbonden), Punta Arenas en Puerta Limon, onderling door een' spoorweg over San José in Gosta Rica verbonden, zijn de voornaamste havens. Het Nicaragua-kanaal is nog altijd niet gereed. Yucatan behoort tot Mejico, de landengte van Panama (spoorweg; het interoceanisch kanaal is nog niet gereed) is een staat van de republiek Golumbia. DeEngelschen bezitten Britsch Honduras (hoofdstad Belize), met mahonihout als hoofdproduct. § 66. West-lndië. De Amerikaansche middellandsche zee wordt naar de oostzijde ingesloten door Florida en den Westindischen archipel. Op dezen vestigden de Spanjaarden zich eerder dan op het vastland. In de plaats van de inboorlingen, die grootendeels uitgeroeid werden, voerden de Spanjaarden hier Negerslaven in om de plantages te bearbeiden. Tegenwoordig bestaat de bevolking voor 4 uit Negers en Mulatten. De plantagebouw (suiker en koffie hoofdproducten) is nu nog de hoofdbezigheid. Spanje heeft Cuba, een schoon en vruchtbaar eiland, tot vóór de laatste oorlogen het eerste rietsuikerland der Aarde, tevens met groote tabaksplantages (hoofdstad Havana met 200000 i), en Portorico, dat zeer vele koffie- en cacao-plantages heeft, aan de Vereenigde Staten van Amerika moeten afstaan. Portorico levert tegenwoordig nog slechts weinig tabak. Op de vega's van westelijk Cuba (la Vuelta de Abajo = streek beneden den wind, nl. den passaatwind) worden de beste tabakssoorten verbouwd; het boven den wind gelegen oostelijk deel (la Vuelta de Arriba) kweekt vooral suiker, koffie en cacao. Op de reede van Matanzas nam Piet Hein eene Spaansche zilvervloot. Haïti bestaat uit twee republieken: den Negerstaat Haïti (hoofdstad Port au Prince) en den Mulattenstaat Santo Domingo, met gelijknamige hoofdstad. Jamaica (rum), met de hoofdstad Kingston, is Engelsch. Dit zijn de Groote Antillen. Van de meest vulkanische Kleine Antillen behooren de meeste (o. a. Trinidad, St. Vincent, St. Lucia, Barbados, Dominica) aan Engeland; aan Frankrijk behooren o. a. Guadeloupe, Martinique, dezer dagen door eene vulkanische uitbarsting, een tegenhanger van de ramp van Krakatau, grootendeels verwoest, St. Barthélemy; de Deensche eilanden, St. Croix, St Thomas en St. John, zijn voor kort aan de V. St. van Amerika overgegaan. Nederlandsch zijn Saba, St. Eustatius en een deel van St. Martin (het andere gedeelte van St. Martin is Fransch), behoorende tot de eilanden boven den wind, en verder de eilanden beneden den wind: Aruba, Curacao en Bonaire. Saba, St. Eustatius en St. Martin zijn weinig vruchtbaar; de beide eerste zijn vulkanisch; Saba levert dan ook zwavel. St. Martin dampt veel zeezout uit. De kusten van Curaqao, Aruba en Bonaire hebben koraalriffen. Deze eilanden hebben eeti drogen bodem, waar geiten- en schapenteelt met een vrij druk handelsverkeer te Willemstad de hoofdbezigheden zijn. De weinig vruchtbare bodem maakt den invoer van levensmiddelen uit de V. St. noodzakelijk. De bodem van Curacao en Aruba bevatten phosphorzure kalk, die uitgevoerd wordt. Curacao voert aardnoten (Curacaosche amandelen), dividivi, zout, huiden en aloë uit naar Europa en naar de V. St. Het aantal inwoners van de kolonie Curacao wordt op ruim 50000 geschat: Negers, kleurlingen en blanken. De Negers zijn hier meer arbeiders gebleven dan in Suriname. De Israëlieten (1000) op Curacao spreken meest Spaansch, de kleurlingen en de creolen meest Papiamentsch (Spaansch, gemengd met 18* Nederlandsch, met vele Indiaansche woorden en wat Italiaansch) of Engclsch. De Negers spreken alleen Papiamentsch. De gouverneur van het gouvernement Cura^ao, dat onze Westindische eilanden omvat, zetelt te Willemstad, Curaqao heett door den Kon. W. I. Maildienst directe verbinding met liet Moederland en door Engelsclie en Fransehe stoombooten met liet overige Europa. De voltooiing van liet Panama-kanaal zon van belang zijn voor het transito-verkeer van Cura^ao. De Bahama-eilanden (koraaleilanden) zijn Britsch. § (17. De westelijke staten van Zuid-Anierika beliooren tot het gebied der Andes. De rijkdom aan edele metalen trok hier alweer de Spanjaarden aan. Wel zijn niet alle mijnen uitgeput, maar de opbrengst aan edele metalen is sterk afgenomen en, vooral in Chili, dat in de Spaansche periode niet het meest te beteekenen had, hebben andere artikelen de overhand gekregen. Onder de bevolking zijn liet grootste getal Mestiezen. Alle staten zijn republieken, die veel hebben geleden en nog lijden aan woelingen. Collimbia is eene republiek, die naast metalen vooral koffie en tabak uitvoert. Vóórdat in Californië en Australië goud werd ontdekt, was Columbia langen tijd liet eerste goudland der Aarde. Hoofdstad is Bogota, op de oostelijkste der drie Andesketenen. Cartagena en Sabanilla zijn de voornaamste havens. Ecuadór, zoo geheeten naar de ligging onder den aequator, voert veel cacao uit. De hoofdstad Quito ligt 2900 M. hoog. Havenstad is Guayaquil. De Galapagos-eilanden zijn onbewoond. Penis opbrengst aan zilver en goud is zeer afgenomen. Van belang zijn de guano-lagen, welker opbrengstevenwel afneemt; verder uitvoer van koper, suiker, kina. Hier groeit ook de cocastruik (cocaïne!). Peru bezit den hoogsten spoorweg der Aarde (hoogste punt = de hoogte van den Mont Blanc), maar eene verbinding naar liet O. met het Amazonas gebied ontbreekt. Hoofdstad is Lima (110000 i.) met de haven Callao. Verdere havens zijn Mollendo en Arica. De oude residentie der Inca's, Cuzco, ligt op de hoogvlakte. Bij Cerro de Pasco liggen de beroemde zilvermijnen. IV Maaydi-nstraat tl Paramaribo. (Naar photojrraphie.) (IV palmen zijn exemplaren van Ore.xloxa regia den konintïspalm, die ock in Kio de Janeiro en op (.evlon als alleel*>oin wordt geplant.) Nederlandsch, met vele Indiaanschc woorden en wat Italiaansch) of Engelsch. De Negers spreken alleen Papiamentsch. De gouverneur van het gouvernement Cura^ao, dat onze Westindische eilanden omvat, zetelt te Willemstad. Curaqao heelt door den Kon. W. I. Maildienst directe verbinding met het Moederland en door Engelsche en Fransche stoombooten met het overige Europa. De voltooiing van het Panama-kanaal zou van belang zijn voor het transito-verkeer van Curaqao. De Bahama-eilanden (koraaleilanden) zijn Britsch. § 67. De westelijke staten van Zuid-Amerika behooren tot het gebied der Andes. De rijkdom aan edele metalen trok hier alweer de Spanjaarden aan. Wel zijn niet alle mijnen uitgeput, maar de opbrengst aan edele metalen is sterk afgenomen en, vooral in Chili, dat in de Spaansche periode niet het meest te beteekenen had, hebben andere artikelen de overhand gekregen. Onder de bevolking zijn het grootste getal Mestiezen. Alle staten zijn republieken, die veel hebben geleden en nog lijden aan woelingen. Columbia is eene republiek, die naast metalen vooral koffie en tabak uitvoert. Vóórdat in Californië en Australië goud werd ontdekt, was Columbia langen tijd het eerste goudland der Aarde. Hoofdstad is Bogota, op de oostelijkste der drie Andesketenen. Cartagena en Sabanilla zijn de voornaamste havens. Ecuadór, zoo geheeten naar de ligging onderden aequator, voert veel cacao uit. De hoofdstad Quito ligt 2900 M. hoog. Havenstad is Guayaquil. De Galapagos-eilanden zijn onbewoond. Perüs opbrengst aan zilver en goud is zeer afgenomen. Van belang zijn de guano-lagen, welker opbrengst evenwel afneemt; verder uitvoer van koper, suiker, kina. Hier groeit ook de cocastruik (cocaïne!). Perü bezit den hoogsten spoorweg der Aarde (hoogste punt = de hoogte van den Mont Blanc), maar eene verbinding naar het O. met het Amazonas gebied ontbreekt. Hoofdstad is Lima (110000 i.) met de haven Callao. Verdere havens zijn Mollendo en Arica. De oude residentie der Inca's, Cuzco, ligt op de hoogvlakte. Bij Cerro de Pasco liggen de beroemde zilvermijnen. De Maagdenstraat in Paramaribo. (Naar photographie.) (De palmen zijn exemplaren van Oremloxa regia, den koningspalm, die ook in Kio de Janeiro en op C.evloii als alleebooiti wordt geplant.) Nederlandsch, met vele lndiaansche woorden en wat Italiaansch) of Engelsch. De Negers spreken alleen Papiamentsch. De gouverneur van het gouvernement Cura^ao, dat onze Westindische eilanden omvat, zetelt te Willemstad. Curaqao heett door den Kon. W. I. Maildienst directe verbinding met het Moederland en door Engelsche en Fransche stoombooten met het overige Europa. De voltooiing van het Panama-kanaal zou van belang zijn voor het transito-verkeer van Curaqao. - De Bahama-ei landen (koraaleilanden) zijn Britsch. § 67. De westelijke staten van Zuid-Amerika behooren tot het gebied der Andes. De rijkdom aan edele metalen trok hier alweer de Spanjaarden aan. Wel zijn niet alle mijnen uitgeput, maar de opbrengst aan edele metalen is sterk afgenomen en, vooral in Chili, dat in de Spaansche periode niet het meest te beteekenen had, hebben andere artikelen de overhand gekregen. Onder de bevolking zijn het grootste getal Mestiezen. Alle staten zijn republieken, die veel hebben geleden en nog lijden aan woelingen. Columbia is eene republiek, die naast metalen vooral koffie en tabak uitvoert. Vóórdat in Californië en Australië goud werd ontdekt, was Columbia langen tijd het eerste goudland der Aarde. Hoofdstad is Bogota, op de oostelijkste der drie Andesketenen. Cartagena en Sabanilla zijn de voornaamste havens. Ecuadór, zoo geheeten naar de ligging onder den aequator, voert veel cacao uit. De hoofdstad Quito ligt 2900 M. hoog. Havenstad is Guayaquil. De G alapagos-eilanden zijn onbewoond. Perüs opbrengst aan zilver en goud is zeer afgenomen. Van belang zijn de guano-lagen, welker opbrengst evenwel afneemt; verder uitvoer van koper, suiker, kina. Hier groeit ook de cocastruik (cocaïne!). Peru bezit den hoogsten spoorweg der Aarde (hoogste punt = de hoogte van den Mont Blanc), maar eene verbinding naar het O. met het Amazonas gebied ontbreekt. Hoofdstad is Lima (110000 i.) met de haven Callao. Verdere havens zijn Mollendo en Arica. De oude residentie der Inca's, Cuzco, ligt op de hoogvlakte. Bij Cerro de Pasco liggen de beroemde zilvermijnen. De Maagdenstraat in Paramaribo. (Naar photograpliie.) (De palmen zijn exemplaren van Oreodoxa regia, den koningspalm, die ook in Rio de Janeiro en op Ceylon als alleebooin wordt geplant.) Aucaner Boschnegers van de Sara-kreeli. (Naar photographie.) Bolovia is nu geheel van de zee afgesloten. De zilvermijnen van Potosi waren eens de rijkste der Aarde. La Paz op de hoogvlakte is de belangrijkste plaats, tevens de hoofdstad. Chili is een zeer lang, smal kustland, dat van iq° ZB. tot op Vuurland zich uitstrekt over eene lengte als van de Noordkaap tot Kandia. Dit groot breedteverschil doet er zeer uiteenloopende voortbrengselen groeien, zoowel tropische als die der gematigde zone. Verreweg het eerste uitvoerartikel is salpeter (uit de Atacama-woestijn); verder koper. Negers zijn er weinig. Santiago (320000 i.), de grootste stad van westelijk ZuidAmerika, is de hoofdstad; Valparaiso (140000 i.) is eene der belangrijkste handelshavens aan den Grooten oceaan: uitvoer van tarwe, vee, huiden, koper. Verder in 't N. de havens Iquique en Antofagasta, in 't Z. de nieuwe handels- en oorlogshaven Talcahuano. § 68. De oostelijke landen van Zuid-Amerika. Hier is in de tropische streken deplantagebouw (koffie, tabak, suiker, cacao, katoen), in de gematigde zone landbouw en veeteelt de hoofdbezigheid. I11 de eerste zone vormen Negers en Mulatten, in de tweede Mestiezen het hoofddeel der bevolking. Venezuela bestaat uit eene meer of minder breede kuststrook, het Kustgebergte, de Llano's en de Orinoco-delta en het bergland van het binnenland. Tabak (Varinas), koffie en cacao (La Guaira) zijn de hoofdproducten. Caracas is de hoofdstad. Puerto Cabello is door een' spoorweg met Valencia verbonden. Guyana bestaat uit eene lage, ten deele moerassige, met mangrove's begroeide kuststreek, een heuvelland en een grootendeels onbekend boschrijk bergland, dat in het Z. van Nederlandsch Guyana den naam van Tumac-Humac gebergte draagt. Langs het zoo gevormde hellend vlak loopen rivieren naar het N.: de Oyapock, de Maroni of Marowijne, de Commewijne, de Suriname, de Saramacca, de Coppename, de Nickerie, de Corantijn, de Berbice, de Essequibo. De sterke langs de kust gaande westelijke zeestroom schuift de rivierslib in die richting voort, zoodat banken voor den mond worden gevormd, ten Z. van welke rivieren, voorzoover ze Aucaner Boschncy;ers van de Sara-krtxk. (Naar pliotograpliic.) Bolovia is nu geheel van de zee afgesloten. De zilvermijnen van I'otosi waren eens de rijkste der Aarde. La Paz op de hoogvlakte is de belangrijkste plaats, tevens de hoofdstad. Chili is een zeer lang, smal kustland, dat van ig° ZB. tot op Vuurland zich uitstrekt over eene lengte als van de Noordkaap tot Kandia. Dit groot breedteverschil doet er zeer uiteenloopende voortbrengselen groeien, zoowel tropische als die der gematigde zone. Verreweg het eerste uitvoerartikel is salpeter (uit de Atacama-woestijn); verder koper. Negers zijn er weinig. Santiago (320000 i.), de grootste stad van westelijk ZuidAmerika, is de hoofdstad; Valparaiso (140000 i.) is eene der belangrijkste handelshavens aan den Grooten oceaan: uitvoer van tarwe, vee, huiden, koper. Verder in 't N. de havens Iquique en Antofagasta, in 't Z. de nieuwe handels- en oorlogshaven Talcahuano. § ()8. De oostelijke landen van Zuid-Amerika. 1 lier is in de tropische streken de plantagebouw (koffie, tabak, suiker, cacao, katoen), in de gematigde zone landbouw en veeteelt de hoofdbezigheid. In de eerste zone vormen Negers en Mulatten, in de tweede Mestiezen het hoofddeel der bevolking. Venezuela bestaat uit eene meer of minder breede kuststrook, het Kustgebergte, de Llano's en de Orinoco-delta en het bergland van het binnenland. Tabak (Varinas), koffie en cacao (La Guaira) zijn de hoofdproducten. Caracas is de hoofdstad. Puerto Cabello is door een' spoorweg met Valencia verbonden. Guyana bestaat uit eene lage, ten deele moerassige, met mangrove's begroeide kuststreek, een heuvelland en een grootendeels onbekend boschrijk bergland, dat in het Z. van Nederlandsch Guyana den naam van Tumac-Humac gebergte draagt. Langs het zoo gevormde hellend vlak loopen rivieren naar het N.: de Oyapock, de Maroni of Marowijne, de Commewijne, de Suriname, de Saramacca, de Coppename, de Nickerie, de Corantijn, de Berbice, de Essequibo. De sterke langs de kust gaande westelijke zeestroom schuift de rivierslib in die richting voort, zoodat banken voor den mond worden gevormd, ten Z. van welke rivieren, voorzoover ze niet een zeer krachtigen stroom hebben, in het mondingsgebied naar het W. ombuigen. De kustlijn schuift zoodoende noordwaarts op, en in het land wijzen nog zand- en schelpritsen de vroegere kustlijnen aan. Mangrove's bevorderen de aanslibbing. 1 let voorafgaande ziet op de drie aan Engeland, Nederland en Frankrijk behoorende Guyana's. I)e geheele westhelft van het door Orinoco, Cassiquiare, Rio Negro en Amazonas ter eener, door den oceaan ter anderer zijde omsloten Guyana behoort evenwel aan Venezuela, de zuidhelft aan Brazilië. Allerlei grensgeschillen onder genoemde mogendheden, waarin ten deele wegens onvoldoende bekendheid van het terrein nog niet kan worden beslist, wachten nog op eene oplossing. De hoofdstad van Engelsch Guyana is Georgetown, die van Fransch Guyana, een verbanningsoord, isCayenne. Tusschen beide ligt Suriname of Nederlandsch Guyana. De Surinamerivier opwaarts tot de Joden-Savane is de bodem een aanslibbingsgebied. Hierop volgen, langs den noordrand van het heuvelland, dat langs den voet van het zoo goed als onbekende bergland zich uitstrekt, de zoogenaamde savanen, een verweerde granietbodem met hard gras en struiken als eenigen plantengroei. Hoogerop breekt de rivier, stroomversnellingen vormende, door banken van harde gesteenten. Buiten de savanen is de plantengroei weelderig. De cassave of maniokwortel, bataten of zoete aardappelen en bananen of pisangs verschaffen den inboorlingen voedsel. Langs de rivieren en in het bergland groeien dichte bosschen, die uitstekende houtsoorten leveren en nog veel meer zouden kunnen leveren, wanneer er gelegenheid bestond het hout naar de kust te vervoeren. Sedert eenige jaren is de balata (eene soort van gétah pêrtsja) een belangrijk uitvoerartikel. Toch is nog slechts o.3°/o van hetgeen door reizigers bezocht is en daardoor min of meer bekend werd, of slechts der geheele oppervlakte van onze zoo vruchtbare kolonie Suriname in cultuur! En dat terwijl het klimaat gezond mag heeten en de vruchtbare bodem veel goud bevat! Bevoegde beoordeelaars wijzen op gebrek aan goede verkeerswegen, aan practisch en theoretisch bekwame opzichters, aan geschikte werkkrachten, aan voldoende kennis van Dc publieke weg" in Coronie. (Naar pliotographie.) (Dc hoornen langs den weg zijn kokospalme... Aan den boom links en aan dien rechts op den voorgrond is een tros vruchten zichtbaar.) niet een zeer krachtigen stroom hebben, in het mondingsgebied naar het W. ombuigen. De kustlijn schuift zoodoende noordwaarts op, en in het land wijzen nog zand- en schelpritsen de vroegere kustlijnen aan. Mangrove's bevorderen de aanslibbing. Het voorafgaande ziet op de drie aan Engeland, Nederland en Frankrijk behoorende Guyana's. De geheele westhelft van het door Orinoco, Cassiquiare, Rio Negro en Amazonas ter eener, door den oceaan ter anderer zijde omsloten Guyana behoort evenwel aan Venezuela, de zuidhelft aan Brazilië. Allerlei grensgeschillen onder genoemde mogendheden, waarin ten deele wegens onvoldoende bekendheid van het terrein nog niet kan worden beslist, wachten nog op eene oplossing. De hoofdstad van Engelsch Guyana is Georgetown, die van Fransch Guyana, een verbanningsoord, isCayenne. Tusschen beide ligt Suriname of Nederlandsch Guyana. De Surinanrerivier opwaarts tot de Joden-Savane is de bodem een aanslibbingsgebied. Hierop volgen, langs den noordrand van het heuvelland, dat langs den voet van het zoo goed als onbekende bergland zich uitstrekt, de zoogenaamde sa van en, een verweerde granietbodem met hard gras en struiken als eenigen plantengroei. Hoogerop breekt de rivier, stroomversnellingen vormende, door banken van harde gesteenten. Buiten de savanen is de plantengroei weelderig. De cassave of maniokwortel, bataten of zoete aardappelen en bananen of pisangs verschaffen den inboorlingen voedsel. Langs de rivieren en in het bergland groeien dichte bosschen, die uitstekende houtsoorten leveren en nog veel meer zouden kunnen leveren, wanneer er gelegenheid bestond het hout naar de kust te vervoeren. Sedert eenige jaren is de balata (eene soort van gétah përtsja) een belangrijk uitvoerartikel. Toch is nog slechts o.3°/o van hetgeen door reizigers bezocht is en daardoor min of meer bekend werd, of slechts der geheele oppervlakte van onze zoo vruchtbare kolonie Suriname in cultuur! En dat terwijl het klimaat gezond mag heeten en de vruchtbare bodem veel goud bevat! Bevoegde beoordeelaars wijzen op gebrek aan goede verkeerswegen, aan practisch en theoretisch bekwame opzichters, aan geschikte werkkrachten, aan voldoende kennis van De publieke weg" in Coronie. (Naar photographie.) (De boomen langs den "wcr zijn kokospalmen. Aan de» boom links en aan dien rechts oP den voorgrond is een tros vruchten zichtbaar.) Een Indiaaitsch kamp in de Boven-Cottica. (Naar photographie.) (Hutten van palmbladeren.) den bodem en zijne producten, aan samenwerking van de directeuren der plantages, als oorzaken van den toestand van verwaarloozing, waarin zich onze kolonie Suriname bevindt. En voor Nederland mogen wij daarbij stellig nog voegen: gebrek aan kennis van en aan belangstelling in dat rijke maar door ons zoozeer veronachtzaamde land. Eerst in de laatste jaren geeft het uitzenden van expedities hoop op een beteren toestand. Het invoercijfer wies tot in den jongsten tijd sneller dan het uitvoercijfer. In 1848 toch beliep de invoer 1.2, de uitvoer 3.5, in 1890 de invoer 5.4, de uitvoer 4.3, in iqoo de invoer bijna 6.2, de uitvoer ruim 5.5 mill. gulden. De plantages, die meest suiker en cacao verbouwen en binnen het bereik der getijden langs de rivieren liggen, ingesloten door dijken, worden sedert de afschaffing der slavernij in 1863, bewerkt door Chineesche en Voorindische koelies, Negers en in den laatsten tijd ook door Javaansche immigranten. De teelt van koffie (Liberiakoffie) neemt belangrijk toe; de uitvoer van koffie zoowel als van cacao en suiker heeft meest plaats naar de V. St. Zoowel Fransch en Britsch als Nederlandsch Guyana leveren goud. Nederlandsch Guyana voerde in 1895 954, in i8g6 846, in 1900 S73 KG. goud uit. De inheemsche bevolking bestaat uit Indianen, Negers en Boschnegers; verder zijn er vele kleurlingen. Van de 70200 inwoners, die onder maatschappelijk verband staan, zijn 800 Europeanen ei\ vele kleurlingen, misschien 10000 immigranten uit Britsch-Indië en ruim 600 uit Java. Negers (buiten de Boschnegers) zijn er misschien 36 000. Het aantal Boschnegers (afstammelingen van uit de plantages gevluchte Negers) en Indianen, buiten maatschappelijk verband staande, is onbekend. De wetgevende macht berust bij een' Gouverneur en de Koloniale Staten, waarvan 9 leden door de stemgerechtigde Burgers worden gekozen en 4 door den Gouverneur benoemd. De Gouverneur wordt door de Koningin benoemd; hij heeft naast zich een' Raad van Bestuur, bestaande uit den Procureur Generaal en nog drie andere door de Koningin benoemde leden. Hoofdplaats is Paramaribo (31 000 i.), voor zeeschepen bereikbaar en op eene schelp- en zandlaag aan de Surinamerivier gebouwd. [ en Imliaatlscli kamp in de Bovcn-Cottica. (Naar photosirapliie.) (I tutten van palinhladorrii.) den bodem en zijne producten, aan samenwerking van de directeuren der plantages, als oorzaken van den toestand van verwaarloozing, waarin zich onze kolonie Suriname bevindt. En voor Nederland mogen wij daarbij stellig nog voegen: gebrek aan kennis van en aan belangstelling in dat rijke maar door ons zoozeer veronachtzaamde land. Eerst in de laatste jaren geeft het uitzenden van expedities hoop op een beteren toestand. Het invoercijfer wies tot in den jongsten tijd sneller dan het uitvoercijfer. In 1848 toch beliep de invoer 1.2, de uitvoer 3.5, in 1890 de invoer 5.4, de uitvoer 4.3, in 1900 de invoer bijna ().2, de uitvoer ruim 5.5 tnill. gulden. De plantages, die meest suiker en cacao verbouwen en binnen het bereik der getijden langs de rivieren liggen, ingesloten door dijken, worden sedert de afschaffing der slavernij in 1863, bewerkt door Chineesche en Voorindische koelies, Negers en in den laatsten tijd ook door Javaansche immigranten. De teelt van koffie (Liberiakoffie) neemt belangrijk toe; de uitvoer van koffie zoowel als van cacao en suiker heeft meest plaats naar de V. St. Zoowel Fransch en Britsch als Nederlandsch Guyana leveren goud. Nederlandsch Guyana voerde in 1895 954, in 1896 846, in 1900 S73 KG. goud uit. De inheemsche bevolking bestaat uit Indianen, Negers en Boschnegers; verder zijn er vele kleurlingen. Van de 70200 inwoners, die onder maatschappelijk verband staan, zijn 800 Europeanen ei], vele kleurlingen, misschien 10000 immigranten uit Britsch-lndië en ruim 600 uit Java. Negers (buiten de Boschnegers) zijn er misschien 36 000. Het aantal Boschnegers (afstammelingen van uit de plantages gevluchte Negers) en Indianen, buiten maatschappelijk verband staande, is onbekend. De wetgevende macht berust bij een' Gouverneur en de Koloniale Staten, waarvan g leden door de stemgerechtigde Burgers worden gekozen en 4 door den Gouverneur benoemd. De Gouverneur wordt door de Koningin benoemd; hij heeft naast zich een' Raad van Bestuur, bestaande uit den Procureur Generaal en nog drie andere door de Koningin benoemde leden. Hoofdplaats is Paramaribo (31000 i.), voor zeeschepen bereikbaar en op eene schelp- en zandlaag aan de Surinamerivier gebouwd. Brazilië is eene bondsrepubliek met groote natuurlijke lijkdomnien. Zij bestaat uit liet Braziliaansche tafelland en de gioote Amazonas-vlakte. Het tafelland is over t geheel vruchtbaar, zoodat dan ook langs de zeezijde de bosschen steeds meer plaats maken voor plantages. Op de Campos, de grasvlakten der binnenlanden tusschen de wouden der bergen in, wordt veel vee gehouden. Het land bezit groote natuurlijke rijkdommen: koffie (1/2 van alle koffie der Aarde), suiker, katoen, tabak, verfhout, vee, huiden, caoutchouc, goud, diamanten. Maar deze schatten en de uitmuntend bevaarbare rivieren van het Amazonasgebied worden nog slechts in geringe mate ontgonnen en gebruikt door de schrale bevolking. Brazilië is nl. zoo groot als Europa, verminderd met de drie zuidelijke schiereilanden, maar het heeft eene bevolking als nog geen driemaal die van Nederland. Alleen de kuststreken zijn nog slechts eenigermate dicht bevolkt. Rio de Janeiro (520000 i.) ligt aan eene heerlijke baai in de nabijheid van de vruchtbaarste streken, 't is de eerste handelsstad van Z.-Amerika; uitvoer van koffie. In de streken van Per nam bu co (110000 i.) hadden de Nederlanders zich in den tijd van Johan Maurits gevestigd; uitvoer van verfhout, tabak, katoen, suiker. Bahia.of San Salvador aan de Allerheiligenbaai (170000 i.) is de tweede stad des lands met uitvoer van tabak. Santos is de haven voor de koffierijke streken van Sao Paulo. Para heeft handel. Paraguay ligt in het binnenland. Het is een vruchtbaar land, dat veel maté (eene thee van een tot de familie der hulsten behoorenden boom) verbouwt. Hoofdstad is Asuncion. Het land heeft veel geleden door verwoestende oorlogen. Uruguay is een veeteelt-land. Hoofdstad is Montevideo (175000 i.), dat wol, huiden, leder, vleesch, vleeschextract en koren uitvoert. Fray Bentos heeft bekende vleeschextractfabrieken. Argentina is eveneens een land voorveeteelt, daarbij echter ook voor landbouw. In de Pampa's zwerven groote kudden runderen en schapen rond. Koren, wol, huiden, leder, vleeschextract, vet zijn de hoofduitvoerartikelen. Naar liet aantal schapen is Argentina het tweede land der Aarde (na Australië). Hoofdstad Fen Indiaanscli kamp aan de Wajombo. (Naar plioto^rapliie.) (Hutten van palmbladeren. Aan den oever lij&jen twee korjalen.) Brazilië is eene bondsrepubliek met groote natuurlijke rijkdommen. Zij bestaat uit het Braziliaansche tafelland en de groote Amazonas-vlakte. Het tafelland is over 't geheel vruchtbaar, zoodat dan ook langs de zeezijde de bosschen steeds meer plaats maken voor plantages. Op de Campos, de grasvlakten der binnenlanden tusschen de wouden der bergen in, wordt veel vee gehouden. Het land bezit groote natuurlijke rijkdommen: koffie (1/2 van alle kolfie der Aarde), suiker, katoen, tabak, verfhout, vee, huiden, caoutchouc, goud, diamanten. Maar deze schatten en de uitmuntend bevaarbare rivieren van het Amazonasgebied worden nog slechts in geringe mate ontgonnen en gebruikt door de schrale bevolking. Brazilië is nl. zoo groot als Europa, verminderd met de drie zuidelijke schiereilanden, maar het heeft eene bevolking als nog geen driemaal die van Nederland. Alleen de kuststreken zijn nog slechts eenigermate dicht bevolkt. Rio de Janeiro (520000 i.) ligt aan eene heerlijke baai in de nabijheid van de vruchtbaarste streken, 't is de eerste handelsstad van Z.-Amerika; uitvoer van koffie. In de streken van Pernambuco (110000 i.) hadden de Nederlanders zich in den tijd van Johan Maurits gevestigd; uitvoer van verfhout, tabak, katoen, suiker. Bah ia.of San Salvador aan de Allerheiligenbaai (170000 i.) is de tweede stad des lands met uitvoer van tabak. Santos is de haven voor de koffierijke streken van Sao Paulo. Para heeft handel. Paraguay ligt in het binnenland. Het is een vruchtbaar land, dat veel maté (eene thee van een tot de familie der hulsten behoorenden boom) verbouwt. Hoofdstad is Asuncion. Het land heeft veel geleden door verwoestende oorlogen. Uruguay is een veeteelt-land. Hoofdstad is Montevideo (175000 i.), dat wol, huiden, leder, vleesch, vleeschextract en koren uitvoert. Fray Bentos heeft bekende vleeschextractfabrieken. Argentina is eveneens een land voorveeteelt, daarbij echter ook voor landbouw. In de Pampa's zwerven groote kudden runderen en schapen rond. Koren, wol, huiden, leder, vleeschextract, vet zijn de hoofduitvoerartikelen. Naar het aantal schapen is Argentina het tweede land der Aarde (na Australië). Hoofdstad Een lndiaanscli kamp aan de Wajombo. (Naar photographie.) (Hutten van palmbladeren. Aan den oever liggen twee korjalen.) is Buenos Aires (830000 i.); de jongste stad La Plata telt 45000 i.; ongeveer evenveel inwoners heeft Córdoba; Ros.no begint de 100000 reeds te naderen. Het spoorwegnet is in Argentina reeds betrekkelijk dicht. Onder de in,migranten staan de Italianen vooraan. Patagonië, grootendeels eene steenwoestenij, met inboorlingen, die in jacht en vischyangst hunne middelen van bestaan vinden, is, evenals Vuurland onder Chili en Argentina verdeeld. De Falklandse.landen zijn een aan Engeland behoorend station voor scheepvaart en visch- vangst. I. AUSTRALIË EN OCEAN1Ë. S 60 Het vastland Australië is het eenige continent, dat geheel op het zuidelijke halfrond ligt. Ook de uitgestrekte eilanden wereld tusschen Australië Nieuw-Gu.nea rasmame Nieuw-Zeeland ter eener en Zuid-Amenka ter anderer z.jde tegenwoordig meest onder den naam Oceanie aangeduid, en met Australië en bijbehoorende eilanden als het vijfdeonder werelddeelen samengevat, ligt voor het grootste deel op het zuidelijk halfrond. Zoo is Australië Oceanie het meest afgelegen onder de werelddeelen. Hoewel Magelhaens reeds in 1521 de Mariane» 0 verder in de '16e eeuw eenige ontdekkingen werden gedaan, begon eerst met de door de Nederlanders van Batavia uit gezonden expedities in het eerst der i7< eeuw en «rder me ondekkingsreizen van den Groningschen zeevaarder Abel lasman omtrent het midden dier eeuw de ontdekking van Austral e Maar meer algemeen bekend, nauwkeurig bepaald en uUgebreid werd de reeds vroeger verworven kennis ontdekkingen van James Cook en anderen in de laatste helft der 18e eeuw terwijl de kennis van het binnenland van N.euw-Holland of Australië, zooals het tegenwoordig algemeen wordt genoemd, zich eerst in de 19e eeuw heeft ontwikkeld en nog tegenwoordig steeds wordt uitgebreid. w0,,w Zoo kwam bij de afgelegenheid nog de late ontdekking. heeft het vastland Australië met de beide andere zuidelijke continenten gemeen: minder gunstige, weinig diep ingesneden kusten: in 't N. de Carpentaria-golf en het schiereiland York, dat door de /eer ondiepe Torresstraat van Nieiiw-Guinea is gescheiden, iu 't Z. de vlakke Australische golf met de Spencergolf en de golf van St. Vincent. Langs de NO. kust ligt het Groote Barrière rif, die met zijne smalle passages vroeger, toen men het niet voldoende kende, zeer gevaarlijk voor de scheepvaart was, in de Koraalzee. Nadere kennismaking met de kusten van Australië heeft ook op andere plaatsen zeer goede havens voor het nieuwere verkeer doen ontdekken. Het bodemrelief is voor een groot deel ongunstig te noemen. Het binnenland is meest vlakland van ongeveer 300 M. hoogte, met vele niet hooge ketenen, zoogenaamde „ranges", en kleine berggroepen. De randen zijn iets hooger, vooral in het ZO., waar zich hoogvlakten met bergketenen verheffen, als de Australische Alpen met den Mount Koscittzko (2200 M.), de Blauwe bergen, de Liverpoolbergen, de bergen van Nieuw-Engeland. Nergens reiken deze bergen tot in het gebied der eeuwige sneeuw, zoodat de rivieren alle uitsluitend door bronnen en door den directen neerslag worden gevoed. Eindelijk zijn het klimaat en de hoofdzakelijk daarvan afhankelijke rivieren voor een groot deel des lands al zeer ongelukkig. Het massieve binnenland wordt des zomers, dus in onzen winter, sterk verwarmd; des winters koelt het evenwel sterk af, zoodat het grootste deel van Australië een droog vastlandklimaat bezit met sterk uit elkaar loopende uitersten in temperatuur. Regenbuien komen daar zelden voor. De zuidwesthoek heeft een klimaat, dat veel overeenkomst vertoont met het klimaat van Zuid-Europa. De zuidoostelijke en oostelijke rand van Australië heeft meer matige temperatuursverschillen en vrij gelijkmatige regens. De streken om de Carpentaria golf tot ongeveer 170 ZB. hebben een moesonklimaat: een regenrijk en een regenarm halfjaar, het eerste met noordwesten- (Oct Apr.), het tweede met zuidoosten-winden (Apr. Oct.). De temperaturen loopen in dit tropische deel van Australië niet veel uit elkaar. Het binnenland is droog en de rivieren zijn meest kreken, die water bevatten, wanneer er eens regen valt, en dan menigmaal woest 1 Ren Australiër. (Naar photographie.) continenten gemeen: minder gunstige, weinig diep ingesneden kusten: in 't N. de Carpentaria-golf en het schiereiland York, dat door de zeer ondiepe Torresstraat van Nieiiw-Guinea is gescheiden, in 't Z. de vlakke Australische golf met de Spencergolf en de golf van St. Vincent. Langs de NO. kust ligt het Groote Barrière rif, die met zijne smalle passages vroeger, toen men het niet voldoende kende, zeer gevaarlijk voor de scheepvaart was, in de Koraalzee. Nadere kennismaking met de kusten van Australië heeft ook op andere plaatsen zeer goede havens voor het nieuwere verkeer doen ontdekken. Het bodemrelief is voor een groot deel ongunstig te noemen. Het binnenland is meest vlakland van ongeveer 300 M. hoogte, met vele niet hooge ketenen, zoogenaamde „ranges", en kleine berggroepen. De randen zijn iets hooger, vooral in het ZO., waar zich hoogvlakten met bergketenen verheffen, als de Australische Alpen met den Mount Kosciuzko (2200 M.), de Blauwe bergen, de Liverpoolbergen, de bergen van Nieuw-Engeland. Nergens reiken deze bergen tot in het gebied der eeuwige sneeuw, zoodat de rivieren alle uitsluitend door bronnen en door den directen neerslag worden gevoed. Eindelijk zijn het klimaat en de hoofdzakelijk daarvan afhankelijke rivieren voor een groot deel des lands al zeer ongelukkig. Het massieve binnenland wordt des zomers, dus in onzen winter, sterk verwarmd; des winters koelt het evenwel sterk af, zoodat het grootste deel van Australië een droog vastlandklimaat bezit met sterk uit elkaar loopende uitersten in temperatuur. Regenbuien komen daar zelden voor. De zuidwesthoek heeft een klimaat, dat veel overeenkomst vertoont met het klimaat van Zuid-Europa. De zuidoostelijke en oostelijke rand van Australië heeft meer matige temperatuursverschillen en vrij gelijkmatige regens. De streken om de Carpentaria golf tot ongeveer 170 ZB. hebben een moesonklimaat: een regenrijk en een regenarm halfjaar, het eerste met noordwesten- (Oct Apr.), het tweede met zuidoosten-winden (Apr. Oct.). De temperaturen loopen in dit tropische deel van Australië niet veel uit elkaar. Het binnenland is droog en de rivieren zijn meest kreken, die water bevatten, wanneer er eens regen valt, en dan menigmaal woest Een Australiër. (Naar photographie.) Getatoeëerd Maori-opperhoofd. (Naar photographie.) aanzwellen, boomstammen omverrukkende en meevoerende, maar gedurende de maanden-, ja soms jarenlange droogte in eene rij van plassen en moerassen veranderen, zelfs gehttl uitdrogen. De zoutwatermeren van het binnenland worden dan soms tot zoutmoerassen of drogen uit. (Amadeiis-, Eyre-, Gairdner-, Torrensmeer). Het best ontwikkeld is het rivierstelsel van den Mu rray met den DarI i n g en de Mu r ru m bid gee in 't ZO. Als natuurlijke verkeerswegen tusschen kust en binnenland zal het vastland Australië, dat met Tasmanië eene oppervlakte als bijna *l5 van Europa inneemt, slechts bij uitzondering op de rivieren kunnen rekenen. De inboorlingen van Australië zijn niet ontbloot van aanleg, maar de eentonigheid en de onvruchtbaarheid van het binnenland, alsook de afgeslotenheid van de buitenwereld deden hen zich blijven voeden met het weinige, wat het land hun aanbiedt: wortels en vruchten van wildgroeiende planten en het vleesch van enkele dieren, zelfs van zulke, als de mensch elders niet anders eet dan in den hoogsten nood. Onder de weinige jachtdieren is wel het belangrijkste de kangoeroe. Dieren, welke, getemd, en tot huisdieren gemaakt, den mensch elders er toe hebben gebracht om zwervende veeteeltstammen te vormen, ontbraken. Planten, die tot landbouw konden uitnoodigen, bezat Australië evenmin. Zoo scheen dit land door de natuur gedoemd om altijd achterlijk te blijven in beschaving. Zelfs toen de Engelschen zich op de kusten hadden gevestigd (1788), kwam Australië hun voor niets beter geschikt voor dan om een verbanningsoord te zijn. Met de ontdekking van goud in het ZO. (1851) brak echter eene nieuwe periode aan in de geschiedenis van Australië. Het hield op eene strafkolonie te zijn. De stroom der immigranten (meest Engelschen) wies met kracht. Runderen, paarden, schapen werden ingevoerd, de Europeesche korensoorten werden er uitgezaaid, en weldra bleek het, dat de Australische weiden, die met alleenstaande boomen als bezaaid zijn, uitmuntend voor veeteelt geschikt waren. De woestijnen en de met dicht, stekelig struikgewas (scrub) begroeide streken der binnenlanden zullen wel altijd onbruikbaar blijven. Maar buiten deze is er in de rivierdalen bouwland, op vele Getatoeëerd Maori-opperhoofd. (Naar photographie.) aanzwellen, boomstammen omverrukkende en meevoerende, maar gedurende de maanden-, ja soms jarenlange droogte in eene rij van plassen en moerassen veranderen, zelfs geheel uitdrogen. De zoutwaternieren van het binnenland worden dan soms tot zoutmoerassen of drogen uit. (Amadeüs-, Eyre-, Gairdner-, Torrensmeer). Het best ontwikkeld is het rivierstelsel van den Murray met den Darlingende Murrumbidgee in 't ZO. Als natuurlijke verkeerswegen tusschen klist en binnenland zal het vastland Australië, dat met Tasmanië eene oppervlakte als bijna */5 van Europa inneemt, slechts bij uitzondering op de rivieren kunnen rekenen. De inboorlingen van Australië zijn niet ontbloot van aanleg; maar de eentonigheid en de onvruchtbaarheid van het binnenland, alsook de afgeslotenheid van de buitenwereld deden hen zich blijven voeden met het weinige, wat het land hun aanbiedt: wortels en vruchten van wildgroeiende planten en het vleesch van enkele dieren, zelfs van zulke, als de mensch elders niet anders eet dan in den hoogsten nood. Onder de weinige jachtdieren is wel het belangrijkste de kangoeroe. Dieren, welke, getemd, en tot huisdieren gemaakt, den mensch elders er toe hebben gebracht 0111 zwervende veeteeltstammen te vormen, ontbraken. Planten, die tot landbouw konden uitnoodigen, bezat Australië evenmin. Zoo scheen dit land door de natuur gedoemd 0111 altijd achterlijk te blijven in beschaving. Zelfs toen de Engelschen zich op de kusten hadden gevestigd (1788), kwam Australië hun voor niets beter geschikt voor dan 0111 een verbanningsoord te zijn. Met de ontdekking van goud in het ZO. (1851) brak echter eene nieuwe periode aan in de geschiedenis van Australië. Het hield op eene strafkolonie te zijn. De stroom der immigranten (meest Engelschen) wies met kracht. Runderen, paarden, schapen werden ingevoerd, de Europeesche korensoorten werden er uitgezaaid, en weldra bleek het, dat de Australische weiden, die met alleenstaande boomen als bezaaid zijn, uitmuntend voor veeteelt geschikt waren. De woestijnen en de met dicht, stekelig struikgewas (scrub) begroeide streken der binnenlanden zullen wel altijd onbruikbaar blijven. Maar buiten deze is er in de rivierdalen bouwland, op vele plaatsen aan de kusten en in 't binnenland vooral weiland genoeg aanwezig. De woluitvoer wies geweldig en de Australische planten- en dierenwereld maakten weldra in de kuststreken plaats voor eene bijna volslagen Europeesche. In 1810 voerde Australië 70 kilo wol uit, in 1 Stjf) Australië en Nieuw-Zeeland gezamenlijk voor een bedrag van 24.6 in ïSgq voor 23.5 inillioen p. st.! Australië is het eerste wolland der Aarde. Wijn gedijt er uitmuntend. Vleesch, talk, huiden, boter en leder zijn eveneens belangrijke uitvoerartikelen. Het N. van Queensland is een plantagegebied. Tegenwoordig overtreffen in den uitvoer de producten van veeteelt en landbouw reeds langs de metalen (goud, zilver, lood, koper). Goud werd in 189b voor bijna 12 niill., in 1S99 voor 17.1 mill. p. st. uitgevoerd. Ook vindt men in het O. kolen. Maar in weerwil van, misschien beter: ten gevolge van dezen vooruitgang (die 'evenwel de inboorlingen in de kuststreken tot harden arbeid voor de Blanken heeft genoodzaakt en die met eene concurrentie, waartegen zij niet zijn opgewassen, ook sterke dranken en vroeger onbekende besmettelijke ziekten, vooral pokken, heeft gebracht) stervende inboorlingen uit; op Tasmanië zijn ze reeds verdwenen. In de mijnstreken hebben zich reeds vele Chineezen gevestigd. Vooral in het ZO., van Melbourne, Sydney en Adelaïde, ook van Brisbane en in den jongsten tijd ook van Perth uit, dringen spoorwegen steeds dieper in het land op. Men telt nu zes staten, vóór 1 Januari 1901: koloniën. Nieuw-Zuid-Wales, de oudste kolonie, heeft de meeste veeteelt. Vooral sedert de ontdekking van goudaders werd deze kolonie bevolkt. De hoofdstad Sydney (490000 heeft veehandel en in Port Jackson eene van de beste havens deiAarde. Newcastle a/d Hunter voert veel steenkool uit. De Australische steden zijn snel gewassen en even regelmatig gebouwd als de Amerikaansche. Victoria is de dichtst bevolkte en bloeiendste der staten. De hoofdstad Melbourne (480000 i.), aan de ruime Port Phillip waaraan ook de haven Geelong, is de tweede stad van Australië, Ballarat is een centrum voor het gouddelven. Zuid-Australië, met de hoofdstad Adelaïde (lbo000 i.), Een Papoea. plaatsen aan de kusten en in 't binnenland vooral weiland genoeg aanwezig. De woluitvoer wies geweldig en de Australische planten- en dierenwereld maakten weldra in de kuststreken plaats voor eene bijna volslagen Europeesche. In 1810 voerde Australië 70 kilo wol uit, in 1896 Australië en Nieuw-Zeeland gezamenlijk voor een bedrag van 24.6 in 1899 voor 23.5 millioen p. st.! Australië is liet eerste wolland der Aarde. Wijn gedijt er uitmuntend. Vleesch, talk, huiden, boter en leder zijn eveneens belangrijke uitvoerartikelen. Het N. van Queensland is een plantagegebied. Tegenwoordig overtreffen in den uitvoer de producten van veeteelt en landbouw reeds langs de metalen (goud, zilver, lood, koper). Goud werd in 1896 voor bijna 12 niill., in 1899 voor 17.1 mill. p. st. uitgevoerd. Ook vindt men in het O. kolen. Maar in weerwil van, misschien beter: ten gevolge van dezen vooruitgang (die 'evenwel de inboorlingen in de kuststreken tot harden arbeid voor de Blanken heeft genoodzaakt en die met eene concurrentie, waartegen zij niet zijn opgewassen, ook sterke dranken en vroeger onbekende besmettelijke ziekten, vooral pokken, heeft gebracht) sterven de inboorlingen uit; op Tasmanië zijn ze reeds verdwenen. In de mijnstreken hebben zich reeds vele Chineezen gevestigd. Vooral in het ZO., van Melbourne, Sydney en Adelaïde, ook van Brisbane en in den jongsten tijd ook van Perth uit, dringen spoorwegen steeds dieper in het land op. Men telt nu zes staten, vóór 1 Januari 1901: koloniën. Nieuw-Zuid-Wales, de oudste kolonie, heeft de meeste veeteelt. Vooral sedert de ontdekking van goudaders werd deze kolonie bevolkt. De hoofdstad Sydney (490000 heeft veehandel en in Port Jackson eene van de beste havens der Aarde. Newcastle a/d Hunter voert veel steenkool uit. De Australische steden zijn snel gewassen en even regelmatig gebouwd als de Amerikaansche. Victoria is de dichtst bevolkte en bloeiendste der staten. De hoofdstad Melbourne (480000 i.), aan de ruime Port Phillip waaraan ook de haven Geelong, is de tweede stad van Australië, Ballarat is een centrum voor het gouddelven. Zuid-Australië, niet de hoofdstad Adelaïde (160000 i.), Een Papoea. plaatsen aan de kusten en in 't binnenland vooral weiland genoeg aanwezig. De woluitvoer wies geweldig en de Australische planten- en dierenwereld maakten weldra in de kuststreken plaats voor eene bijna volslagen Europeesche. In 1810 voerde Australië 70 kilo wol uit, in 1896 Australië en Nieuw-Zeeland gezamenlijk voor een bedrag van 24.6 in 1899 voor 23.5 millioen p. st.! Australië is het eerste wolland der Aarde. Wijn gedijt er uitmuntend. Vleesch, talk, huiden, boter en leder zijn eveneens belangrijke uitvoerartikelen. Het N. van Queensland is een plantagegebied. Tegenwoordig overtreffen in den uitvoer de producten van veeteelt en landbouw reeds langs de metalen (goud, zilver, lood, koper). Goud werd in 189Ö voor bijna 12 mill., in 1899 voor 17.1 mill. p. st. uitgevoerd. Ook vindt men in het O. kolen. Maar in weerwil van, misschien beter: ten gevolge van dezen vooruitgang (die 'evenwel de inboorlingen in de kuststreken tot harden arbeid voor de Blanken heeft genoodzaakt en die met eene concurrentie, waartegen zij niet zijn opgewassen, ook sterke dranken en vroeger onbekende besmettelijke ziekten, vooral pokken, heeft gebracht) stervende inboorlingen uit; op Tasmanië zijn ze reeds verdwenen. In de mijnstreken hebben zich reeds vele Chineezen gevestigd. Vooral in het ZO., van Melbourne, Sydney en Adelaïde, ook van Brisbane en in den jongsten tijd ook van Perth uit, dringen spoorwegen steeds dieper in het land op. Men telt nu zes staten, vóór 1 Januari 1901: koloniën. Nieuw-Zuid-Wales, de oudste kolonie, heeft de meeste veeteelt. Vooral sedert de ontdekking van goudaders werd deze kolonie bevolkt. De hoofdstad Sydney (490000 heeft veehandel en in Port Jackson eene van de beste havens der Aarde. Newcastle a/d Hunter voert veel steenkool uit. - De Australische steden zijn snel gewassen en even regelmatig gebouwd als de Amerikaansche. Victoria is de dichtst bevolkte en bloeiendste der staten. De hoofdstad Melbourne (480000 i.), aan de ruime Port Phillip waaraan ook de haven Geelong, is de tweede stad van Australië, Ballarat is een centrum voor het gouddelven. Zuid-Australië, met de hoofdstad Adelaïde (160000 i.), F.cn Papoea. Collins-straat in Melbourne. (Naar pliotographie.) COLLINS-STRAAT IN MELBOURNE. Melbourne ligt aan de Yarra, een riviertje, dat door kleine schepen bevaren wordt, op eenigen afstand van de reusachtige Port Phillip, tot waar zich de aangenaam gelegen voorsteden uitstrekken. De ruim gebouwde stad met hare lange, rechte, breede straten, met hare reusachtige openbare gebouwen en particuliere huizen, als haren nog niet voltooiden St.-Pauls cathedraal en haar eveneens nog niet geheel gereed zijnd parlementsgebouw, haar gouvernementshötel, haar stadhuis, haar monumentaal postkantoor, hare vele banken en handelshuizen, met haar botanischen tuin, die eene oppervlakte van meer dan 100 acres bedekt, waaraan een park grenst, dat het paleis van den Gouverneur omgeeft, staat in niets achter bij de groote steden der Oude Wereld. Electrische trams suizen door de straten ; omnibussen, cabs, alle soorten vervoermiddelen maken het voor den voetganger, die de straat wil oversteken, noodzakelijk, volle aandacht aan zijne veiligheid te wijden. Overal is electrisch licht, eene pracht van uitstallingen voor de reusachtige winkelramen, eene drukte en beweging als in eene Europeesche groote stad. Zoo hier en daar komt nog het karakter van jeugd, van onvoltooidheid, aan den dag; zoo werd reeds van een paar gebouwen melding gemaakt, die nog niet afgewerkt zijn, althans in 1890 nog niet voltooid waren; zoo staat naast het reusachtige postkantoor vau welks hoogen, overal in de stad zichtbaren toren door vlaggensignalen bekend wordt gemaakt, welke posten door de binnengeloopen schepen zijn aangebracht, een klein baksteenen huisje voor den telefoon- en den telegraafdienst! Naar het zuiden reiken de voorsteden van Melbourne tot aan het aan Port Phillip gelegen Brighton, dat 1111 ook al het karakter van voorstad draagt. Naar het westen is het al evenzoo met de belangrijke havenstad Williamstown. Rondom de ruime baai liggen tallooze dorpen, stadjes en zomerverblijven, die per trein of per stoomschip gemakkelijk te bereiken zijn. Bij den ingang ligt Sorrento, :en stadje van villa's, tevens badplaats; aan eene westwaarts indringende zijbaai de stad Geelong (22 000 i.), met veel handel en industrie, ;ene buiten- en eene binnenhaven. Collins-straal in MWbmriK'. (Naar photojjrapiiie.) COLLINS-STRAAT IN MELBOURNE. Melbourne ligt aan de Yarra, een riviertje, dat door kleine schepen bevaren wordt, op eenigen afstand van de reusachtige Port Phillip, tot waar zich de aangenaam gelegen voorsteden uitstrekken. De ruim gebouwde stad met hare lange, rechte, brcede straten, met hare reusachtige openbare gebouwen en particuliere huizen, als haren nog niet voltooiden St.-Pauls cathedraal en haar eveneens nog niet geheel gereed zijnd parlementsgebouw, haar gouvernementshötel, haar stadhuis, haar monumentaal postkantoor, hare vele banken en handelshuizen, met haar botanischen tuin, die eene oppervlakte van meer dan 100 acres bedekt, waaraan een park grenst, dat het paleis van den Gouverneur omgeeft, staat in niets achter bij de groote steden der Oude Wereld. Electrische trams suizen door de straten; omnibussen, cabs, alle soorten vervoermiddelen maken het voor den voetganger, die de straat wil oversteken, noodzakelijk, volle aandacht aan zijne veiligheid te wijden. Overal is electrisch licht, eene pracht van uitstallingen voor de reusachtige winkelramen, eene drukte en beweging als in eene Europeesche groote stad. Zoo hier en daar komt nog het karakter van jeugd, van onvoltooidheid, aan den dag; zoo werd reeds van een paar gebouwen melding gemaakt, die nog niet afgewerkt zijn, althans in 1899 nog niet voltooid waren; zoo staat naast het reusachtige postkantoor van welks hoogen, overal in de stad zichtbaren toren door vlaggensignalen bekend wordt gemaakt, welke posten door de binnengeloopen schepen zijn aangebracht, een klein baksteenen huisje voor den telefoon- en den telegraafdienst! Naar het zuiden reiken de voorsteden van Melbourne tot aan het aan Port Phillip gelegen Brighton, dat nu ook al het karakter van voorstad draagt. Naar het westen is het al evenzoo met de belangrijke havenstad Williamstown. Rondom de ruime baai liggen tallooze dorpen, stadjes en zomerverblijven, die per trein of per stoomschip gemakkelijk te bereiken zijn. Bij den ingang ligt Sorrento, een stadje van villa's, tevens badplaats; aan eene westwaarts indringende zijbaai de stad Geelong (22000 i.), met veel handel en industrie, eene buiten- en eene binnenhaven. heeft rijke kopermijnen. Voorloopig is Noord-Australië, met de havenstad Palmerston, bij Zuid-Anstralië ingelijfd. West-Australië is wei de grootste, maar was tot dusverre de onbelangrijkste staat. Sedert ook echter hier, in de velden van Coolgardie, goud wordt gevonden, gaat ook West-Australië in belangrijkheid sterk vooruit. Hoofdstad is Perth, met de haven Fremantle. Queensland, met de hoofdstad Brisbane (110000 i.), niet ver van de Moretonbaai, waarheen van 1824 tot aan het midden der vorige eeuw strafkolonisten werden gezonden, begint zich goed te ontwikkelen. Tweede stad is Rockhampton, aan de goed bevaarbare Fitzroy, in de nabijheid van goud-, zilveren kopermijnen. Ook in de nabijheid van de Carpentariagolf wordt goud gevonden. Ten westen van 't gebergte zijn verder naar het zuiden groote weiden; in 't noorden zijn suiker- en katoenplantages, waarop zoowel Chineezen als Polynesiërs werken. Tasmanië (voorheen Van-Diemensland geheeten), dooide Bassstraat van 't vastland gescheiden, tweemaal zoo groot als Nederland, is in de oosthelft vruchtbaar (vooral rijk aan ooft) en een belangrijk station voor de vischvangst; de kolonie is evenwel niet zoo snel toegenomen in bevolking als de meeste koloniën op 't vastland, doordien de goudkoorts vroeger velen naar 't vastland Australië lokte. Wol is het hoofduitvoerartikel. Hoofdstad is Hobart. De Australische koloniën hadden tot 1 Januari hjoi ieder een' door de Engelsche kroon benoemden Gouverneur, een' door dezen gekozen Wetgevenden Raad en eene door het volk gekozen Wetgevende Vergadering. Zij vormen nu echter een statenbond (Commonwealth) met een' Gouverneur-generaal aan • het hoofd, bijgestaan dooreen' ministerraad en eene rechtstreeks (Zie nevenstaande plaat.) De photo is genomen hij lagen rivierstand. De geringe diepte blijkt uit de karren in de rivier, waarop vaten staan, die, met water gevuld, straks worden weggevoerd. Dat de rivier ook sterkeren stroom en grootere breedte kent, blijkt uit de boomstammen, die aan de rechter zijde liggen en uit het nu droog liggende deel der rivierbedding aan de overzijde, waar de oever bij hoogen stand is te onderscheiden. De AUirrainbidgee. (Naar photographic.) heeft rijke kopermijnen. Voorloopt is Noord-Australië, met de havenstad Palmerston, bij Zuid-Australië ingelijfd. West-Australië is wel de grootste, maar was tot dusverre de onbelangrijkste staat. Sedert ook echter hier, in de velden van Coolgardie, goud wordt gevonden, gaat ook West-Australië in belangrijkheid sterk vooruit. Hoofdstad is Perth, met de haven Fremantle. Queensland, met de hoofdstad Brisbane (110ooo i.), niet ver van de Moretonbaai, waarheen van 1824 tot aan het midden der vorige eeuw strafkolonisten werden gezonden, begint zich goed te ontwikkelen. Tweede stad is Rockhampton, aan de goed bevaarbare Fitzroy, in de nabijheid van goud-, zilveren kopermijnen. Ook in de nabijheid van de Carpentariagolf wordt goud gevonden. Ten westen van 't gebergte zijn verder naar het zuiden groote weiden; in 't noorden zijn suiker- en katoenplantages, waarop zoowel Chineezen als Polynesiërs werken. Tasmanië (voorheen Van-Diemensland geheeten), door de Bassstraat van 't vastland gescheiden, tweemaal zoo groot als Nederland, is in de oosthelft vruchtbaar (vooral rijk aan ooft) en een belangrijk station voor de vischvangst; de kolonie is evenwel niet zoo snel toegenomen in bevolking als de meeste koloniën op 't vastland, doordien de goudkoorts vroeger velen naar 't vastland Australië lokte. Wol is het hoofduitvoerartikel. Hoofdstad is Hobart. De Australische koloniën hadden tot 1 Januari 1901 ieder een' door de Engelsche kroon benoemden Gouverneur, een' door dezen gekozen Wetgevenden Raad en eene door het volk gekozen Wetgevende Vergadering. Zij vormen nu echter een statenbond (Commonwealth) met een' Gouverneur-generaal aan • het hoofd, bijgestaan door een' ministerraad en eene rechtstreeks (Zie nevenstaande plaat.) De photo is genomen bij lagen rivierstand. De geringe diepte blijkt uit de karren in de rivier, waarop vaten staan, die, met water gevuld, straks worden weggevoerd. Dat de rivier ook sterkeren stroom en grootere breedte kent, blijkt uit de boomstammen, die aan de rechter zijde liggen en uit het nu droog liggende deel der rivierbedding aan de overzijde, waar de oever bij hoogen stand is te onderscheiden. De Murrumbidgee. (Naar photographie.) Rotomahana (Warm-watenneer) op het Noord-eüand van Nieuw-Zee.and. (Naar photographie.) gekozen volksvertegenwoordiging. Voorloopig zetelt de Gouverneur-generaal in Sydney, terwijl het Bondsparlement in Melbourne zetelt. Deze nieuwe regeling heeft voorloopig vooral het voordeel, dat geen beschermende en beperkende bepalingen den handel van de koloniën onderling en met de buitenwereld meer belemmeren. §. 70. Nieuw-Guinea, door de ondiepe Torresstraat van 't vastland gescheiden, het grootste eiland der Aarde (24 maal Nederland), het land der kroesharige Papoea's, is grootendeels met dichte bosschen bedekt, waarin schoone vogelsoorten (papegaaien, paradijsvogels) leven. In 't N. verheft zich, bij de Geelvinkbaai, het Arfakgebergte tot 2900 M. Door het midden van het eiland loopt een, in 't binnenland nog onbekend hoogland, dat in 't W. in het Charles-Louis- of Sneeuwgebergte zelfs 5100 M. bereikt. In het oostelijke schiereiland bereikt de Owen Stanley eene hoogte van 4000 M. Op de zuidkust vormt de FIyrivier eene delta. De kusten zijn op vele plaatsen moerassig. De westhelft, tot 1410 OL., behoort aan Nederland, dat in den laatsten tijd in Manokwari op de noordkust, in Fak-Fak op de west- en in Merauke op de zuidkust een regeeringsanibtenaar heeft gevestigd. Het ZO. behoort aan Engeland, het NO. (Keizer-Wilhelmsland) aan Duitschland. De nabijgelegen Bismarck-archipel staat onder Duitsch beschermheerschap, evenals een deel van de Salomonseilanden. § 71. Nieuw-Zeeland ligt op gelijke, maar tegengestelde breedte met Italië. Het bestaat uit twee eilanden, door de Cooksstraat van elkander gescheiden. Het Noord-eiland is zeer vulkanisch (vulkanen, geisers); de bekende sierlijke tufterrassen bij een der geisers aan de oevers van het Rotomahana (= Warm-watermeer) zijn vóóreenig jaren door eene vulkanische uitbarsting verwoest. Het Zuid-eiland heeft een hoog gebergte, de Zuidelijke Alpen geheeten, met den Cooksberg(3760 M.); de kust is in 't ZW. eene fjordkust. Een aanzienlijk deel van 't gebergte steekt boven de sneeuwgrens uit. De oostvoet wordt vergezeld door vele meren. Het klimaat is zeer gelijkmatig. Hoofd voortbrengselen zijn: wol, Nieuwzeelandsch vlas, tarwe, Roto.nal.ana (Warm-watennecr) op het Noord-eiland van Nieuw-Zeeland. (Naar photographie.) gekozen volksvertegenwoordiging. Voorloopig zetelt de Gouverneur-generaal in Sydney, terwijl het Bondsparlenient in Melbourne zetelt. Deze nieuwe regeling heeft voorloopig vooral het voordeel, dat geen beschermendeen beperkende bepalingen den handel van de koloniën onderling en met de buitenwereld meer belemmeren. §. 70. Nieuw-Guinea, door de ondiepe Torresstraat van 't vastland gescheiden, het grootste eiland der Aarde (24 maal Nederland), het land der kroesharige Papoea's, is grootendeels met dichte bosschen bedekt, waarin schoone vogelsoorten (papegaaien, paradijsvogels) leven. In 't N. verheft zich, bij de Geelvinkbaai, het Arfakgebergte tot 2900 Al. Door het midden van het eiland loopt een, in 't binnenland nog onbekend hoogland, dat in 't W. in het Charles-Louis- of Sneeuwgebergte zelfs 5100 M. bereikt. In het oostelijke schiereiland bereikt de Owen Stanley eene hoogte van 4000 M. Op de zuidkust vormt de Flyrivier eene delta. De kusten zijn op vele plaatsen moerassig. De westhelft, tot 1410 OL., behoort aan Nederland, dat in den laatsten tijd in Manokwari op de noordkust, in Fak-Fak op de west- en in Merauke op de zuidkust een regeeringsambtenaar heeft gevestigd. Het ZO. behoort aan Engeland, het NO. (Keizer-Wil hel nis land) aan Duitschland. De nabijgelegen Bismarck-archipel staat onder Duitsch beschermheerschap, evenals een deel van de Salomonseilanden. § 71. Nieuw-Zeeland ligt op gelijke, maar tegengestelde breedte met Italië. Het bestaat uit twee eilanden, door de Cooksstraat van elkander gescheiden. Het Noord-eiland is zeer vulkanisch (vulkanen, geisers); de bekende sierlijke tufterrassen bij een der geisers aan de oevers van het Rotomahana (= Warm-watermeer) zijn vóór eenig jaren door eene vulkanische uitbarsting verwoest. Het Zuid-eiland heeft een hoog gebergte, de Zuidelijke Alpen geheeten, met den Cooksberg (3760 M.); de kust is in 't ZW. eene fjordkust. Een aanzienlijk deel van 't gebergte steekt boven de sneeuwgrens uit. De oostvoet wordt vergezeld door vele meren. Het klimaat is zeer gelijkmatig. Hoofdvoortbrengselen zijn: wol, Nieuwzeelandsch vlas, tarwe, gerst, wijn, huiden, hout, goud en kolen. Eene eigenaardige, uitstervende vogelsoort is de kiwi; de moa of dinornis is reeds uitgestorven. De inboorlingen, de Maori's, nemen, hoewel in 't geheel niet ontbloot van aanleg, sedert N.-Z. eene F.ngelsche kolonie is, in aantal af, de kolonisten nemen snel in aantal toe. De hoofdstad Wellington, evenals de haven Auck and, liggen op het Noord-eiland; Dunedin op het Zuid-eiland, ligt in de nabijheid der goudmijnen. Nieuw-Zeeland heeft reeds een vrij belangrijk spoorwegnet en veel scheepvaart. § 72. Oceanië. Onder den naam Oceanië verstaat men de vele archipels en kleine eilanden, die in den Grooten oceaan verspreid liggen en tot het vijfde werelddeel worden gerekend. Men onderscheidt hooge en lage eilanden. De eerste zijn behalve Nieuw-Caledonië, dat door de Franschen grootendeels als strafkolonie wordt gebruikt, meest van vulkanischen oorsprong. De lage eilanden zijn koraaleilanden. Men onderscheidt kustriffen, die onmiddellijk aan de kust verbonden zijn, barnereriffen, die een kanaal tusschen de kust en het rif openlaten, en atollen of lagune-riffen, wanneer een ring van riffen een bekken insluit. De grootere, in de nabijheid van N.-Guinea gelegen eilanden worden door Papoea's bewoond; men vat zesamen onderden naam van Melanesië. De bewoners der andere eilanden, de Polynesiërs, behooren tot het Maleische ras; ook de Maoris behooren tot de Polynesiërs. Onder hen bestond, als onder vele Polynesische stammen, het gebruik van het tatoeeeren. Op sommige eilandengroepen hebben de Papoesche inboorlingen zich met Polynesische kolonisten vermengd, als op de Micronesische eilanden. De vangst van den cachelot en de aanwezigheid van guano op vele koraaleilanden lokten Europeesche zeevaarders aan; handelaars en zendelingen kwamen en zoo is de eilandenwereld van den Grooten oceaan betrekkelijk snel ontdekt. Hoewel op sommige eilanden het kannibalisme bestond zijn Europeesche beschaving en christendom betrekkelijk snel ingevoerd; maar de inboorlingen sterven uit. De meeste eilanden hebben een heerlijk klimaat. Bananen, kokospalmen en broodvruchtboomen zijn oorspronkelijk de belangrijkste planten en verschaffen, met visch, het hoofdvoedsel «aan de inboorlingen. De dierenwereld is er arm. Van de Melanesische eilanden zijn Nieuw-Guinea en verder de Bi sm arc k-a rcli i pe I (Duitsch), N i e u w-Ca 1 edon ië (Fransch) en de Salomonseilanden (ten deele Duitsch, ten deele Britsch) reeds genoemd; verder de Nieuwe Hebriden. Hoewel de Fidsji-eilanden gewoonlijk tot Melanesië worden gerekend te behooren, is de bevolking van gemengden oorsprong. Deze eilandengroep, voert producten van den kokospalm en rietsuiker uit. Van de Micronesische eilanden zijn de voornaamste: de Marianen of Ladronen en de Carolinen, beide vroeger Spaansch, nu behalve Goeam, dat aan de Vereenigde Staten behoort, evenals de Marshall-eilanden eene Duitsche bezitting. De voornaamste Polynesische eilanden zijn: de Tonga-of Vriendschapseilanden, de Schippers- of Samoa-eilanden (Duitsch; haven Apia), de Gezelschapseilanden (waarvan het paradijsachtige Tahiti, een station voor de vaart tusschen Amerika en Australië Azië, onder Fransch protectoraat staat), de Paumotoe of Lage eilanden (koraaleilanden en wel meest atollen), de Marquesas-eilanden (beide Fransch), en de Sandwich- of Hawaii-eilanden. Deze laaatste zijn nu aan de Vereenigde Staten van Amerika gekomen. Ze zijn een belangrijk centrum voor den handel op den Grooten oceaan en verbouwen veel suikerriet. Hoofdstad is Honoloeloe op Oahoe. Het eiland Hawaiï draagt een uitgebranden vulkaan, het hoogste punt van Polynesië, den Mauna Kea (— witte berg; 4200 M.), alsook den nog werkenden Mauna Loa (4170 M.) met een kolossalen zijkrater Kilauea, die 14 KM. in omtrek meet. Het oostelijkste bewoonde eiland van Polynesië is het Paascheiland; Sala y Gomez, dat nog oostelijker ligt, is slechts eene schuil- en broedplaats voor vogels. K. DE POOLGEWESTEN. § 73. De Poolgewesten zijn wel reeds grootendeels bij Europa, Azië en Amerika besproken, maar zullen hier, 0111 hunne gemeenschappelijke karaktertrekken, nog eens te zamen worden bos, Lccrb. L. en V., 4e druk. u' beschouwd. Zij hebben hun eigenaardig karakter in de eerste plaats te wijten aan het klimaat en wel aan de lage temperaturen. In de koude gewesten neemt de lengte van de dagen in den zomer en die van de nachten in den winter naar de polen sterk toe, totdat eindelijk aan de polen zelf de zomer uit een dag van een half jaar en de winter uit een' nacht van een halt jaar bestaat (de langdurige schemering buiten rekening gelaten). Dikke mist, veel sneeuw en stormen kenmerken de overgangsperiode. Des zomers bereikt de temperatuur op hooge breedten zelden meer dan 8°; des winters zijn temperaturen van 50° en nog lager niet zeldzaam. De lange nachten worden dikwijls verhelderd door het poollicht (noorder- en zuiderlicht). Met uitzondering van een deel der Amerikaansche poolgewesten (de kuststreken van Groenland, Baffinsland), die dan ook onder de poollanden zich het verst tot op lagere breedten uitstrekken, zijn de poolstreken, voorzoover zij geen deel uitmaken van de groote vastlanden, nergens gedurende liet geheele jaar bewoond. (Eskimo'sen Deensche koloniën opGroenland.) De Samojeden, uit liet N. van Siberië verhuisd^naar de westkust van Nova-Zembla, leiden daar een kommerlijk leven, liet klimaat schijnt er slechter te zijn dan op Spitsbergen, hoewel dit veel noordelijker ligt. In Europa worden de poolgewesten door Lappen en Samojeden, in Azië door Samojeden, Toengoezen, Jakoeten enz. bewoond, meest rendierhoudende visschers- en jagersvolken. De poolstreken van Amerika s vastland hebben eëne zeer verspreid wonende bevolking van Eskimo s, die in vischvangst en robbenslag hun onderhoud vinden. Slechts enkele Russische koloniën zijn in Azië langs de groote rivieren tot in de eigenlijke poolgewesten doorgedrongen. Het raimyrschiereiland en de eilanden der Europeesch-Aziatische poolstreken (de door Willem Barentz in 1596 ontdekte eilandengroep van Spitsbergen, waar de Nederlanders een' tijdlang eene traankokerij hadden gevestigd, het eveneens door hem ontdekte 1 kleine Bereneiland, het dubbeleiland Nova-Zembla, het ir 1873 door eene Oostenrijksche expeditie ontdekte Frans-Jozetsland, de door Russen ontdekte Nieuwsiberische eilanden worden alleen tijdelijk door visschers en jagers bezocht. De plantenwereld komt in 't algemeen met die der hoogste Alpenstreken overeen. Zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot de kuststreken en dan nog wel voorzoover deze steil en rotsachtig zijn. De planten nemen den dwergvorm aan. Natuurlijk kan de rijkdom aan plantenetende dieren niet groot zijn. Het rendier, de lemming en de muskusos vinden er in mossen en koistmossen een schraal voedsel. Wolven en poolvossen zijn er de meest voorkomende roofdieren, maar de koning van allen is de reusachtige ijsbeer. Walvisschen, walrussen en zeehonden zijn de zeedieren, die de begeerte van de bewoners der lagere breedten het meest opwekken. Later volgden meer bepaald wetenschappelijke expedities. De Amerikaan Lockwood drong in 18S2 tot 83° 24' NB. door, d. i. tot op bijna 700 KM. afstand van de pool. Peary bereikte (iSqi Q2) den noordrand van het Groenlandsche landijs. Nansen kwam tot 86 14 NB. De drijvende ijsbergen, afgebroken stukken gletscherijs, woiden door uit de poolstreken komende koude zeestroomen soms tot ver buiten de eigenlijke poolgewesten gevoerd. De reusachtige ijsbergen der zuidpoolgewesten doen vermoeden, dat er een Antarctisch vastland bestaat, of misschien een archipel, die ondei één gemeenschappelijk ijsdek is begraven, daai zij toch alleen van zeer groote gletschers afkomstig kunnen zijn. De zuidpoolstreken zijn ten gevolge van de meer afgezonderde ligging niet in die mate bezocht en ontdekt als de noordpoolgewesten. John Ross kwam in 1842 tot 78' ZB. en ontdekte o. a. Victorialand, met den vulkaan Erebus. In de laatste jaren legt men zich meer toe op een wetenschappelijk onderzoek der ztiidpoolgewesten. I11 de Arctische streken is nog geheel onbekend een terrein ongeveer zoo groot als Europeesch Rusland, in de Antarctische eene oppervlakte als tweemaal geheel hui opa. De noordpoolgewesten, dichter bij de beschaafde landen gelegen, ook gemakkelijker te bezoeken van uit de vastlanden, die hiei de pool veel dichter naderen dan op het zuidelijk halfrond het geval is, lokten al spoedig uit tot vischvangst en robbenslag. Ook werden zij bezocht door hen, die langs eene Nootdwestelijke of eene Noordoostelijke „doorvaart een zeeweg naar Indië zochten. Noch ten N. van Amerika, noch ten N. van 19* Azië evenwel is gebleken eene geschikte „doorvaart" te bestaan. Mac Cluere vond na drie achtereenvolgende overwinteringen in het midden der negentiende eeuw de Noordwestelijke doorvaart, en Nordenskjöld, die het eerst den weg ten N. van Lui opa en Azië in één' tocht aflegde (1878/79), lag 10 maanden lang op deze Noordoostelijke „doorvaart" met zijn schip ingevroren. Verder spreekt men van eene Noordelijke doorvaart (langs de rij van straten, als het Noordwater, de Smith sont, het Kane bekken, het Kennedy kanaal etc), waarlangs men, van de Baffinsbaai uit, de noordpool heeft zoeken te bereiken. DERDE LEERKRING. A. DE AARDE ALS HEMELLICHAAM. § i. De Hemelbol. Iedereen, die het hemelgwelf beschouwt, is het middelpunt van een grooten hollen bol, die met de schijnbaar in dit boloppervlak gelegen hemellichamen om zijne as schijnt te draaien. Dien bol, waarvan "men slechts de helft ziet, noemt men hemelbol. Omdat de Aarde, vergeleken met den hemelbol, zeer klein is, mag men als middelpunt van den hemelbol het middelpunt der Aarde aannemen. De hemelbol draait, althans schijnbaar. Wij zien ééne ster, die zich niet beweegt: de Poolster. De dichtbij haar geplaatste sterren schijnen in 24 uur cirkeltjes, de verder van haar af staande sterren schijnen in denzelfden tijd groote cirkels te beschrijven, 0111 punten, die alle gelegen zijn in de lijn, welke we door de Poolster en het middelpunt der Aarde kunnen trekken. Die lijn is dewereldas. Waar de wereldas den hemelbol snijdt, zijn de hemelpolen, nl. de noord-en de zuidpool. (Eigenlijk beschrijft ook de Poolster nog een klein cirkeltje, daar zij 11/3° van de hemelpool af zit.) De vertikaal gaat voor iedere plaats op Aarde door het middelpunt. Waar de vertikaal van eene plaats den hemelbol snijdt, ligt in de zichtbare helft van dezen bol het toppunt of zenith, in de onzichtbare helft het voetpunt of nadir van die plaats. Elk vlak dat door de vertikaal gaat, heet vertikaal vlak. Gaat een vertikaalvlak voor eene plaats door de wereldas, dan is dit vlak het meridiaanvlak voor die plaats. De cirkel, volgens welken dit vlak het vlak van den hemelbol snijdt, is de meridiaan van die plaats. Een vlak, door het middelpunt der Aarde loodrecht op de vertikaal eener plaats gebracht, heet het vlak van den waren horizon dier plaats; de doorsnede ervan met den hemelbol is de ware horizon van die plaats. Een vlak, door het aardmiddelpunt loodrecht op de wereldas gebracht, heet het vlak van den aequator, de doorsnede er van met den wereldbol heet aequator. Meridiaan, ware horizon en aequator zijn groote cirkels. Iedere plaats op Aarde heeft haren eigen meridiaan en haren eigen waren horizon; alle plaatsen hebben natuurlijk denzelfden aequator. Een vlak, door het oog van den waarnemer loodrecht op de vertikaal gebracht, heet het vlak van den schijnbaren horizon; de snijdingscirkel van dit vlak met den hemelbol is de schijnbare horizon (een kleine cirkel). Schijnbare horizon en meridiaan van denzelfden waarnemer snijden elkander in tweepunten: noord- en zuidpunt. Oosten westpunt liggen in den horizon midden tusschen deze twee punten in. Willekeurige platte vlakken, door de wereldas gebracht, snijden den hemelbol volgens declinatiecirkels (groote cirkels). De meridiaan van eene plaats is dus ook een declinatiecirkel. Willekeurige platte vlakken, loodrecht op de wereldas gebracht, snijden den hemelbol volgens kleine cirkels, parallelcirkels geheeten. Hiervan is alleen het aequatorvlak een groote cirkel. De hoek van de wereldas (dus ook van de gezichtsstraal uit ons oog naar de pool gaande) met hare projectie in het vlak van den horizon heet poolshoogte. Deze verandert met de plaats van den waarnemer, omdat zijn horizon verandert. § 2. De Vorm der Aarde. Hoewel de aardoppervlakte zich aan ons als een plat vlak (de terreinsoneffenheden, die in betrekking tot de groote Aarde slechts gering zijn, buiten rekening gelaten) vertoont, kunnen de volgende waarnemingen ons toch leeren, dat de Aarde een gebogen oppervlak bezit. 1. Het bestaan van een' gezichtseinder, waar het hemelgewelf op de aardoppervlakte schijnt te rusten, terwijl de gezichts- einder blijft waar hij is, wanneer men dooreen' verrekijker ziet. 2. Het grooter worden van dien gezichtseinder of horizon, naarmate de waarnemer een hooger standpunt inneemt 3. De wijze, waarop men aan zee vertrekkende schepen ziet verdwijnen (nl. eerst het benedenste en daarna het bovenste gedeelte) of naderende schepen ziet verschijnen (nl. eerst het bovenste, daarna het benedenste gedeelte). 4. Het verplaatsen van den horizon, wanneer de waarnemer zich verplaatst. 5. De reizen om de Aarde, waarbij men altijd op het punt van uitgang heeft kunnen terugkomen, zonder hoeken of kanten aan de Aarde te vinden. Dat de Aarde een ongeveer bolvormig lichaam is, blijkt uit het volgende: ... , , 1. den altijd ronden vorm, dien de vrije horizon overal bezit, ook wanneer de waarnemer een hooger standpunt inneemt; 2. den ronden vorm van de aardschaduw, die zich bij eene maansverduistering op de Maan afteekent. 3 het verschil in tijd tusschen plaatsen, die O. en W. van elkaar liggen, in verhand met de standsverandering van den sterrenhemel, als men naar het N. of naar het Z. reist. § 3. De Aardbol. De meeste lijnen en vlakken, in § 1 vermeld snijden ook den aardbol. De wereldas snijdt het aardoppervlak in noord- en zuidpool. Het deel van de wereldas, dat binnen de Aarde valt, heet aardas. De declinatiecirkels snijden de aardoppervlakte langs cirkels, die meridianen heeten. Het aequatorvlak snijdt de aardoppervlakte langs een' cirkel, die aequator heet. De parallelcirkels op Aarde worden verkregen door alle punten van deze cirkels door rechte lijnen te verbinden met het middelpunt der Aarde. Teeken de punten, lijnen en vlakken, in § 1 en § 3 vermeld. Onder de breedte eener plaats verstaat men den hoek, dien de vertikaal dier plaats maakt met hare projectie in het vlak van den aequator. De lengte van eene plaats is de hoek, dien de vertikaal dier plaats maakt met hare projectie in het vlak van een aangenomen nulmeridiaan (van Greenwich, Ferro of 1 arijs). Men telt de geographische breedte van o tot qo en onderscheidt noorder- en zuiderbreedte. De geographische lengte wordt van o° tot i8o° geteld en onderscheiden in wester- en oosterlengte. De nulmeridiaan van Ferro ligt op 20° WL. van Parijs; de nulmeridiaan van Greenwich op 2° 20 23 WL. van Parijs. § 4. Dagelijksche beweging aan den hemel. De vaste sterren volbrengen in 24 uren den loop in haren parallelcirkel om de wereldas. Als een hemellichaam op zijn' weg den meridiaan eener plaats snijdt, culmineert het voor die plaats. De poolshoogte van een punt op Aarde is gelijk aan de geographische breedte van dat punt: beide hebben denzelfden coniplementshoek. Teeken dit! Voor den poolbewoner valt de pool des hemels dus samen met het zenith, de vertikaal met de wereldas; de ware horizon met den aequator. De hemellichamen zullen zich dus evenwijdig aan den horizon moeten bewegen. Men noemt dezen stand de evenwijdige sfeer. Teeken de evenwijdige sfeer. Voor een' waarnemer op o° breedte liggen de polen in den horizon en de aequator staat loodrecht op den horizon. De banen der hemellichamen staan dus loodrecht op den horizon en worden door dezen middendoor gesneden. Men noemt dit de loodrechte sfeer. Teeken de loodrechte sfeer. Voor de bewoners van breedten tusschen pool en aequator heeft de wereldas een schuinen stand ten opzichte van den horizon; de poolbanen der hemellichamen staan dus ook schuins op den horizon. Een deel der hemellichamen blijft voor hen altijd boven den horizon (circumpolairsterren); een deel blijft altijd daar beneden; een deel zal onder een schuinen hoek open ondergaan. Men noemt dezen stand de schuine sfeer. Teeken de schuine sfeer voor de breedte uwer woonplaats. § 5. Plaatsbepaling op Aarde. (Men kan de plaats van een punt aan den hemel bepalen door de declinatie; d. i. de afstand, waarop dat punt in den declinaticirkel ten N. of ten Z. van den aequator ligt, en door de rechte opklimming, d. i. de afstand van het voorjaarspunt een punt in den aequator, dat men altijd kan terugvinden, tot het snijpunt van den declinatiecirkel van het punt en den aequator. Men telt de declinatie van o° tot 90° en onderscheidt dus noorder- en zuiderdeclinatie; de rechte opklimming wordt van het voorjaarspunt uit in tegengestelde richting met de dagelijksche beweging van den hemelbol geteld en kan dus afwisselen van o° tot 360°). De plaats van' een punt op de aardoppervlakte bepaalt men door breedte en lengte. (Zie § 3.) Daar de poolshoogte gelijk is aan de geographische breedte eener plaats, is door bepaling van de poolshoogte de breedte der plaats gevonden. Men doet dit het gemakkelijkst door de meting van de grootste en de kleinste hoogte eener cirumpolairster. Minder eenvoudig is het bepalen van de lengte eener plaats. Men maakt daarbij gebruik van de waarheid, dat het lengteverschil van twee plaatsen evenredig is met het tijdsverschil 1600 _ 0 van die twee plaatsen. Eén uur tijdverschil geeft 24 — >5 lengteverschil i). Om de lengte van een punt op Aarde te kunnen vinden, moet men dus de lengte van eene andere plaats en den tijd, dien men op beide plaatsen heeft, juist kennen. Men vindt het tijdsverschil en daardoor het lengteverschil tusschen twee plaatsen o. a. door het overbrengen van chronometers, door de telegraaf, door het gelijktijdige waarnemen van eenzelfde verschijnsel aan den hemel, als eene eclips of eene sterbedekking door de Maan, of, wanneer de plaatsen niet ver van elkander verwijderd zijn, door een lichtsignaal, als een vuurpijl. §. (j. Bepaling van de grootte der Aarde. Graadmeting. Wanneer men het verschil in breedte en den afstand (herleid op liet onder de aardoppervlakte voortgezet gedachte zeeoppervlak) van twee in eenzelfden meridiaan gelegen punten kent, laat zich, wanneer men den bolvorm der Aarde aanneemt, de aardomtrek berekenen. Nadat reeds verschillende meer of min nauwkeurige metingen waren gedaan, paste de Leidsclie hoog- i) Met het oog hierop heeft men de aardoppervlakte in gordels of zonen van 15 breedte verdeeld, welker west- en oostgrens telkens onderling 1 uur tijdsverschil hebben. Binnen zulk een' gordel kunnen alle uurwerken gesteld worden naar den tijd, dien de middelste meridiaan van deu gordel heeft, (Zonentijd: Westeuropeesche of Greenwich tijd, Middeleuropeesche tijd, Oosteuropeesche tijd enz.) leeraar Snellius in '1 begin der i7l' eeuw de methode der triangulatie toe, die nog tegenwoordig wordt gevolgd. Hij mat en berekende den afstand van Leiden tot Zoeterwoude en nam deze lijn aan als basis van een driehoek, waaraan de ligging van den tophoek door meting van de basishoeken werd gevonden. Hiermede werden weder andere driehoeken verbonden, en toen eindelijk een net van driehoeken van Alkmaar tot Bergen-op-Zooni was geconstrueerd, de hoeken waren gemeten en de lijnen berekend, alsook de hoek was gemeten, dien eene der driehoekszijden met den meridiaan van Leiden maakte, werd de lengte van den meridiaan NZ. berekend. Met behulp van het breed te verschil tusschen N. en Z. liet zich de lengte van een' breedtegraad berekenen. Verschillende metingen hebben later plaats gehad; tegenwoordig is men bezig met de groote Europeesche graadmeting , waarvoor het plan is ontworpen door den Pruisischen generaal Baey er. De graad metingen hebben geleerd, dat de Aarde naar de polen is afgeplat. Deze afplatting bedraagt ± Van», J. w. z. dat de lengte van de aardas tot die van de middellijn des aequators ongeveer staat als 2(jg : 300. De oneffenheden op de aardoppervlakte zijn betrekkelijk zeer «rering; de gemiddelde aardstraal toch is ö 37' 106 M., de absolute 'hoogte van den Mount Everest, den hoogsten berg, 8800 M., d. i. slechts het i/724 van de aardstraal. Op eene globe van 6 dM. middellijn zou de hoogste berg moeten worden voorgestclc door eene verhevenheid van nog geen mM. S 7 Dagelijksche beweging der Aarde. De hemelbol draait voor ons in 24 uur van het O. naar het W. (boven den horizon). Nu zouden wij hetzelfde verschijnsel moeten zien, wanneer niet de hemelbol van het O. naar het W,, maar deAarde van het W. naar het O. 0111 hare as draaide, ook 1111 24 uur. Wanneer wij bedenken, dat de hemelbol in werkelijkheid niet bestaat, dat de hemellichamen op zeer ongelijke afstanden van de Aarde staan, terwijl ze toch alle in denzelfden tijd de omwenteling schijnen te volbrengen rondom onze Aarde, die toch vergeleken bij bijna alle andere hemellichamen, zoo verba/end klein is, dan moet het ons reeds in hooge mate waarschijnlijk voorkomen, dat de Aarde om hare as draait. Gronden voor de aswenteling of rotatie der Aarde zijn nog o. a. de volgende. . De afplatting der Aarde naar de polen. De Aarde moet u een vroeger tijdperk een lichaam zijn geweest, dat, indien het .reen rotatie bezat, bolrond had moeten zijn en blijven Alleen door aswenteling heeft de Aarde de afplatting naar de polen kunnen verkrijgen. De oostelijke afwijking van de loodlijn, die een lichaam vertoont, wanneer men het van eene groote hoogte laat vallen: een evol" van de grootere snelheid, waarmee het lichaam zich van het W. naar liet O. beweegt op een hoog boven de aardoppervlakte gelegen punt. De richting tier passaatwinden. In de aequatoriale streek is de warmte der lucht het grootst. De daar sterker en over grootere uitgestrektheid dan elders zich opwaarts bewegende luchtdeeltjes moeten, zal het verbroken evenwicht worden hersteld, worden vervangen door van het N. en Z. toestroomende lucht. Deze toestroominu; zou op het noordelijk halfrond een noorden-, op het zuidelijk halfrond een zuidenwind moeten zijn. Toch is zij in werkelijkheid een noordoosten- en een zuidoostenwind. Men zoekt de verklaring van deze afwijking in de draaiing der Aarde, waardoor de bedoelde winden (passaten) in streken komen, welke zich sneller bewegen dan die welke zij hebben verlaten. Zij moeten dus bij de beweging der dichter bij den aequator gelegen deelen achterblijven en veranderen alzoo in noordoosten- en zuidoostenwinden. De afwisseling van dag en nacht laat zich, wanneer wij aannemen, dat de Aarde om hare as draait, zeer goed verklaren. Dag is het, wanneer onze woonplaats naar de zonzijde is gekeerd en de zonnestralen ons dus nog kunnen bereiken; nacht is het, als dat gedeelte der aardoppervlakte, waar wij wonen, van de Zon is afgewend. § 8. Jaarlijksche beweging der Zon. In den winter duurt de dag korter, in den zomer duurt hij langer dan een etmaal. 21 Juni in de langste, 21 December de kortste dag. De Zon komt in den zomer ten N., in den winter ten Z. van het oostpunt op. Zij staat dan dus juist in den aequator. De declinatie der Zon verandert derhalve met eene periode van een jaar. Wanneer we bij den ondergang der Zon naar eene ster zien, wier loopbaan ongeveer met de zonnebaan samenvalt en die dan juist culmineert, dan zien wij de helft van den boog, dien zij boven den horizon beschrijft, tusschen haar en de Zon liggen. Herhalen wij onze waarneming na eenige dagen, dan zien wij, dat de afstand tusschen die ster en de Zon kleiner is geworden. Eindelijk wordt de afstand = o, en na een jaar is de Zon de ster weer tot op de helft van haren dagboog genaderd. De rechte opklimming der Zon verandert dus ook met eene jaarlijksche periode. De Zon schijnt dus ten opzichte van de sterren jaarlijks eene baan aan den hemel te beschrijven, in tegengestelden zin niet de dagelijksche beweging van den hemelbol, dus in denzelfden zin met de aswenteling der Aardt1. Die baan, de zonsweg of ook ecliptica genoemd, is een groote cirkel, welks vlak een hoek van 231 /•ƒ met het vlak van den aequator maakt en die dezen snijdt in het voorjaars- eu het najaarsnachteveningspunt, waarin de Zon zich bevindt op 21 Maart en 23 September. Deze punten worden ook wel het voorjaars- en het najaarspunt genoemd. Daar de Zon voor haren schijnbaren dagelijkschen omloop 0111 de Aarde bijna 4 minuten meer noodig heeft dan de sterren, zoo is een zonnedag bij 4 minuten langer dan een sterredag. Een uurwerk, dat van de eene culminatie eener stei tot de volgende op dezelfde plaats 24 uren tijdsverloop aanwijst, is naar den sterretijd geregeld. Dit uurwerk zou een volmaakt eenparigen gang hebben. Een uurwerk, dat van den middag, wanneer de Zon culmineert, tot middernacht, wanneer zij onder den horizon culmineert, 12 uren en van de onderste tot de bovenste culminatie weer 12 uren aanwees, zou naar den zon netijd geregeld zijn. Zulk een uurwerk zou evenwel soms iets sneller, dan weer iets langzamer moeten loopen. Een uurweik, dat bij eenparigen gang in een jaar tijd evenveel etmalen aanwijst als de ware zonnetijd er telt, zou den middelbaren zonnetijd aanwijzen. Soms zou dit uurwerk bij den waren zonnetijd iets voor, soms zou het daarbij iets achter zijn; op vier oogenblikken in het jaar vallen de ware en de middelbare zonnetijd samen. Men is nu begonnen den zonetijd in te voeren (pag. 297). , . , § Q. Jaargetijden. Luchtstreken. Stond de aardas loodrecht op het vlak der ecliptica, dan zouden de vlakken van ecliptica en aequator samenvallen. Dag en nacht zouden^ dan altijd en overal evenlang zijn. De aardas wijkt echter 23'/•/ van de loodrechte richting af: de ecliptica maakt met den aequator een' hoek van 231/2°- Heeft de Zon nu bij hare jaarlijksche beweging hare grootste noordelijke declinatie bereikt (21 Juni), dan is de dag voor de bewoners van het noordelijke halfrond liet langst, voor die van liet zuidelijke halfrond het kortst. Tevens komt voor tiet noordelijk halfrond de Zon dan het hoogst boven den horizon, wat grootere warmte ten gevolge heeft. Op 22 December heeft de Zon hare grootste zuidelijke declinatie: kortste dag en geringe warmte voor het noordelijke halfrond. Op 21 Maart en 23 September beschrijft de Zon den aequator: nachtevening. De tijdruimte tusschen 21 Maart tot 21 Juni noemt men (sterrenkundig) voor het noordelijk halfrond lente; die van 21 Juni tot 23 September zomer; die van 23 September tot 22 December herfst; die van 22 December tot 21 Maart winter. (De meer weerkundige jaargetijden vangen aan op 1 Maart, 1 Juni, 1 September en 1 December.) De bewoners van de streek tusschen de keerkringen kunnen de Zon in het toppunt hebben. De bewoners van de beide aardkappen, door den noord- en den zuidpoolcirkel ingesloten, zien de Zon gedurende korteren of langeren tijd niet op- of ook niet ondergaan, van een minimumduur van 24 uur tot een maximumduur van een halfjaar. Den gordel tusschen de keerkringen noemt men de heete zone, de twee gordels tusschen een' keerkring en een' poolcirkel op hetzelfde halfrond heeten de gematigde zonen of luchtstreken; de aardkappen, door de poolcirkels ingesloten, worden de koude luchtstreken geheeten. (Daar de warmteverdeeling op Aarde niet uitsluitend afhankelijk is van de zonshoogte, is genoemde verdeeling der aardoppervlakte in luchtstreken niet te beschouwen als eene in warmtegordels.) § 10. Straalbreking, Schemering. De lichtstralen komen van de hemellichamen tot ons door onzen dampkring heen en worden daar gebroken. Daar we een voorwerp zien in de richting die de lichtstraal heeft, wanneer zij ons oog bereikt, zien wij de hemellichamen aan den horizon (waar de breking natuurlijk het sterkst is) ruim 1 •> graad hooger dan ze werkelijk staan. Hierdoor komt het, dat de hemellichamen vroeger voor ons open later ondergaan dan zonder straalbreking 't geval zou zijn. Hierdoor komt het ook, dat eerst iets noordelijker dan de noordpoolcirkel de Zon gedurende 24 uren niet opkomt, en dat reeds iets ten Z. van den noordpoolcirkel de Zon gedurende een etmaal niet ondergaat. De schemering ontstaat, doordien de lichtstralen de hoogere gorde^van" 16^'beneden den horizon sneller doorlooper. dan " , . • f„pr - 7ppr lane duurt het doorloopen van dezen li£. - * «'»£ * • i ï.^rt diiiirt dat 7.11 in de streken mei ,i,, „,>,,u.|tnri,'i c gewesten Kon uuuu, 'j bjdtcn langer aanhoud, en, da, m de poolgewekten den langen poolnacht aanmerkelijk verkoi ,;0 n C) dat leerde: de Aarde staat stil en de Maan, Mer curius' Venus, de Zon, Mars, jupiter en Satumus bewegen S om haar. Zon en Maan toch niet alleen, maar ook vijf reeds den Ouden bekende sterren onderscheiden zich van ^duizenden andere Terwijl de laatstbedoelde altijd eene vaste plaats ten opzichte van elkander innemen, daarom wonderizj, vaste i >ton hliiven de schijnbaar zooveel grooteie Zon Sc N, de Se sterren ten achteren. De vijf sterren bovengenoemd onderscheiden zich niet zooveel in grootte maar !„d, ctor eeniRe andere eigenschappen, en wel met he mms door onregelmatigheden in hare loop; nu eens verplaatsen S van rechts „aar links, als Zon en Maan, dan weer van links naar rechts, tusschenbeide ook perioden van s^ s an vertoonende. Men noemde ze daarom dwaalsterren of planeten Coppernicus stelde de Zon inplaats van de Aarde in het middelpunt van het stelsel. Alle planeten, waaronder ook de Aarde deze laatste de Maan in hare beweging om de Zon medevoerende, bewegen zich volgens hem om de Zom A . de geringe grootte van onze planeet, vergeleken met de Zon, zou reeds de waarschijnlijkheid doen inzien van de beweging der Aarde om de Zon. (Vethouding van de middellijn der Aarde tot die der Zon als 1 : ruim 108,5.) Het stelsel van Coppernicus is door alle latere ontdekkingen bevestigd en, aangevuld, is het reeds sinds lang door de sterrenkundigen algemeen aangenomen. De Aarde heeft alzoo eene dubbele beweging: eene dagelijksche 0111 hare as en eene jaarlijksche om de Zon. Eene nadere bevestiging vond het stelsel van Coppernicus vooral door de ontdekkingen van Keppler (1609) en Newton (1682). Keppler ontdekte voor de beweging der planeten drie wetten: 1. de planeten bewegen ztch in den omtrek van ellipsen, waarvan het eene brandpunt zich in het middelpunt der Zon bevindt; 2. de vlakteruimten, door de voerstraallijnen doorloopen, zijn evenredig met de daartoe benoodigde tijden1); 3. de tweede machten der omlooptijden van twee planeten staan tot elkander als de derde machten van hare gemiddelde afstanden van de Zon. Newton ontdekte den grondslag van deze wetten, de wet der zwaartekracht, welke luidt: alle stofdeelen trekken elkander aan met eene kracht, omgekeerd evenredig met de tweede macht van hunnen afstand en rechtstreeks evenredig met de massa's der aantrekkende stofdeelen. De planeten ontvangen van de Zon licht en warmte. De tegenwoordig bekende planeten zijn, in volgorde van de Zon ( ) uitgaande: Mercurius (^), Venus (9), Aarde ($, met ééne maan); Mars (cf, met 2 manen), de Asteroïden, Jupiter (Dj., met 5 manen), Saturnus (fa, niet 8 manen), Uranus (g, met 4 manen) en Neptunus Q, met ééne maan). 1) De Aarde beweegt zich in hare jaarlijksche loopbaan dus niet altijd met dezelfde snelheid. In haar perihelium (d. i. het punt het dichtst bij de Zon) beweegt zij zich sneller dan in haar aphelium (het punt het verst van de Zon). Uit de afwisselende schijnbare grootte der zonnemiddellijn laat zich de excentriciteit der aardbaan bepalen. De grootte der zonnemiddellijnen wisselt af tusschen 31' 31" en 32' 35.6", d. i. in verhouding van de getallen 1891 : 1955.6. De excentriciteit der aardbaan is dus ongeveer Vi»- 'n ',et perihelium is de Aarde 19>/;1, in het aphelium is zij 202/., mill. G.M. van de Zon verwijderd. De lengte der aardbaan bedraagt ongeveer 130 mill. GM. Ons zonnestelsel is slechts eene kleine groep hemellichamen, in het melkwegstelsel gelegen, dat zich als een nevelband voor ons oog langs den hemel uitstrekt. De vaste sterren zijn zonnen, die misschien met donkere hemelbollen (als de planeten van ons zonnestelsel) ook zonnestelsels vormen. Men kent de afstanden der sterren nog slechts weinig. Het licht der naastbijzijnde ster bereikt ons in bijna 4V2 Jaar - dat van zeer ver verwijderde misschien in 5 of 0 duizend jaar. Stellen wij daartegenover, dat het licht van onze Zon de Aarde bereikt in slechts'8 min. 13 sec., Neptunus, de verste planeet, 111 4 uur 6.5 sec.! . ••• 1 § 12. De Maan. Hoewel slechts de wachter, de bijplaneet onzer Aarde, met eene middellijn van nog geen 0.3 van die deiAarde, moet de Maan, om hare betrekking tot onze planeet, hier nog afzonderlijk worden besproken. We zien wel eens dat de Maan eene ster bedekt, ook wel dat zij de Zon verduistert; het omgekeerde nooit. De Maan staat dus dichter bij de Aarde niet alleen dan de sterren, maar ook dan de Zon. Haar afstand van de Aarde bedraagt dan ook slechts 60 aardstralen. De Maan blijft bij de schijnbare dagelijksche beweging van den hemelbol meer bij de sterren ten achteren dan de Zon: gemiddeld ruim :'m uur per etmaal. Na bijna eene- maand heelt zij weer de vorige plaats tusschen de sterren ingenomen. Wij zien de Maan niet altijd gelijk. Soms zien wij de geheele schijf verlicht, soms de helft, soms slechts een sikkelvormig deel, soms ook niets (phasen of schijngestalten). Dit komt, doordat de Maan een donker lichaam is, dat zijn licht van de Zon krijgt. Keert de Maan ons de verlichte helft toe, 111. a. w. is het Volle Maan, dan staat zij tegenover de Zon; zij culmineert dan te middernacht. Doordien zij bij de Zon achterblijft, culmineert zij steeds later. Heeft dit te 6 uur 's morgens plaats, dan keert zij slechts de helft van 't verlichte gedeelte naar de Aarde (Laatste Kwartier). N11 wordt het verlichte gedeelte dat we te zien krijgen, steeds kleiner, tot zij eindelijk te gelijk met de Zon culmineert en dus donker is (Nieuwe Maan). De Maan blijft nog meer achter en culmineert eindelijk te ó bos, Leerb. L. en V., 4e druk. uur 's avonds (Eerste Kwartier). Daarop volgen weer tusschenphasen en eindelijk volgt weer de Volle Maan. Nu is er ongeveer eene maand verloopen. Tusschen elke twee der vier hoofdphasen ligt ongeveer eene week. De Maan draait om de Aarde en wordt door deze medegenomen op hare jaarlijksche baan om de Zon. Bij elke Nieuwe Maan staat de Maan tusschen de Aarde en de Zon. Wordt daardoor het licht der Zon onderschept, dan hebben we eene zonsverduistering of zoneclips. Bij elke Volle Maan staat de Maan tegenover de Zon. Dan kan de schaduwkegel der Aarde op de Maan vallen: we zien in dat geval eene maansverduistering of niaaneclips. (De altijd cirkelvormige doorsnede van den schaduwkegel op de maanoppervlakte hebben wij leeren kennen als een bewijs voor den bolvorm onzer planeet.) Dat niet bij elke Nieuwe Maan eene zon-, bij elke Volle Maan eene niaaneclips plaats heeft, komt, doordien de aard- en de maanbaan een' hoek van 50 met elkander maken. Eclipsen kunnen slechts voorkomen, wanneer de Maan in of dicht bij de ecliptica (de aardbaan) staat en het tevens Nieuwe of Volle Maan is. B. DE DAMPKRING. a. WARMTE. §13. Ter herinnering en ter voorbereiding. De dampkringslucht (1/5 zuurstof-, 4/5 stikstof gas), die de Aarde omgeeft, beter gezegd, er het buitenste deel van uitmaakt, ontvangt voor het grootste deel hare warmte middellijk, (door de tusschenkomst van de door de zonnestralen verwarmde aardoppervlakte) van de Zon. De op den bodem rustende luchtlagen worden door de Aarde verwarmd en dragen, opgestegen, tot verwarming der hoogere streken van den dampkring bij. (Evenwel: afkoeling door uitzetting!) Bovendien straalt ook de bodem warmte uit en deze warmtestralen dragen het meest bij tot verwarming der rechtstreeks van de Zon komende warmtestralen. Een ander deel der warmtestralen nog wordt door de aardoppervlakte, vooral door de zee, teruggekaatst en deze gaan door den dampkring terug, maar worden onderweg ook nog gedeeltelijk geresorbeerd. Het verschil tnsschen de luchttemperatuur en de stralende warmte der Zon is duidelijk merkbaar aan 't verschil in temperatuur tusschen eene aan de Zon blootgestelde en eene beschaduwde plek. In de poolstreken kan in den zonneschijn het pek uit de naden van een schip smelten, terwijl het in de schaduw vriest. (Men leest dan ook de luchttemperatuur af op een in de schaduw hangenden thermometer.) De luchttemperatuur neemt in 't algemeen, daar de Aarde (middellijk) de hoofdbron van warmte is voor de lucht, met de hoogte af. Hoewel deze afneming in verschillende jaargetijden, op verschillende hoogten boven den zeespiegel en op verschillende geographische breedten wisselt, kan men ze gemiddeld op ongeveer 0.5° voor elke 100 M. stellen. De warmtegraad der luchtlagen in de nabijheid der aardoppervlakte hangt hoofdzakelijk af van de volgende drie zaken. 1. De grootte van den hoek, waaronder de bestraling (insolatie) der Zon de aardoppervlakte treft. Deze factor veroorzaakt natuurlijk eene dagelijksche periode (verschil tusschen dagen nachttemp.) en eene jaarlijksche periode (verschil in temp. tusschen de jaargetijden). De eerste wordt beheerscht door de dagelijks terugkeerende verandering der zonshoogte, de tweede door de jaarlijks wisselende declinatie der Zon. Op gemiddelde breedten is de afwisseling van dag en nacht zoowel als die der jaargetijden in de temperatuur zeer merkbaar; in de tropische streken bemerkt men de grootste temperatuursverschillen tusschen dag en nacht, in de poolgewesten treedt liet temperatuursverschil tusschen de jaargetijden op den voorgrond. 2. De aard van den bodem: eene plantenlooze streek wordt sneller verwarmd dan een woud, daar de planten een deel van de warmte absorbeeren; eene droge landstreek sneller dan een vochtige bodem, waar een deel van de warmte voor de verdamping wordt gebruikt. Vooral is er in dit opzicht verschil tusschen land en zee. Het eerste wordt sneller verwarmd en koelt sneller weer af dan de tweede; vandaar de tegenstelling tusschen vastlandsklimaat (warme zomers en koude winters) en zeeklimaat (koelere zomers en minder koude winters). Oor- zaken van dit verschil: grootere soortelijke warmte van het water; verdamping van het water, waarvan afkoeling en successievelijk zinken van de bovenste lagen, die door dieper gelegene worden vervangen , het gevolg is; zwakkere insolatie zoowel als zwakkere uitstraling, ten gevolge van de sterkere bewolking bij de landen met een zeeklimaat. Door tusschenkomst van van de zeezijde waaiende winden kan een zeeklimaat meer of minder ver in het land opdringen. Landen aan zee gelegen, maar met van de landzijde waaiende winden, kunnen daarentegen een vastlandsklimaat hebben. 3. De meerdere of mindere geschiktheid der lucht om de warmtestralen door te laten. Dunne droge lucht is meer diather1 narm dan dichtere en vochtige lucht. Hoogvlakten worden sneller verwarmd dan laaglanden, maar ze stralen de warmte ook sneller weer uit. In hooggebergten, waar slechts enkele toppen de omringende lucht kunnen verwarmen en de ijle lucht zelve sterk diathermaan is, is de lucht koud. Naar de toppen opstijgende lucht draagt niet zeer veel bij tot verwarming. § 14. Dagelijksche en jaarlijksche gang der temp. Gemiddeldeen normale temp. Graphische voorstelling. In de dagelijksche temperatuursveranderingen der lucht heerscht de volgende gang: des morgens even vóór zonsopgang is de temperatuur het laagst, des middags, een paar uren na de culminatie der Zon, is zij het hoogst. De jaarlijksche temperatuursveranderingen wijzen voor het noordelijk halfrond gewoonlijk Januari als gemiddeld de koudste, Juli als gemiddeld de warmste maand aan. Voor het zuidelijk halfrond is het andersom. Men vindt de gemiddelde temperatuur voor een etmaal door het gemiddelde te berekenen van vierentwintig waarnemingen, uur op uur verricht, of ook het gemiddelde van drie goed over den dag verdeelde waarnemingen. Op dergelijke wijze komt men tot de kennis van de gemiddelde temperatuur van eene maand en van een jaar. Zijn de waarnemingen over eene reeks van jaren voortgezet, dan kan men de normale temperatuur voor een station van waarneming berekenen, een temperatuurcijfer, dat gemiddeld de geringst mogelijke afwijking vertoont van de werkelijk daar voorkomende gemiddelde temperaturen. Men kan op bekende wijze den dagelijkschen en den jaarlijkschen Rang der temperatuur graphisch voorstellen. Deze aanschouwelijke wijze van voorstelling doet o. a. onmiddellijk liet verschil tusschen een vastlandsklimaat en een zeeklimaat in het oor springen. Zelfs voor ons land is, blijkens de beneden staaiuk figuur, reeds verschil te merken tusschen het westen en het oosten. § 15. Isothermen. Men kan de op verschillende hoogten boven het niveau der zee waargenomen temperaturen herleiden tot het zeevlak. Lijnen, die punten der aardoppervlakte niet elkaar verbinden, welke onderling dezelfde gemiddelde (liefst, normale) temperatuur (tot het zeevlak herleid) bezitten, noemt men isothermen. Men onderscheidt jaar-isothermen en isothermen voor de verschillende maanden. De isothermen leeren ons niet de werkelijke verdeeling van de warmte op de aardoppervlakte kennen, omdat de hoogte-factor daarbij geëlimineerd is. Isothermen kaarten zijn echter nuttig om er de verschillende factoren mee op te sporen, die invloed uitoefenen op de tem- peratuurs-verdeeling. De jaar-isothermen zijn niet voldoende om eeneeenigermate volkomen voorstelling van de verdeeling der warmte te geven. Over Londen en Boedapest b. v. loopt de jaar-isotherm van ioi/./. Om nog niet eens te spreken van de uiterste temperaturen, die kunnen voorkomen (de uitersten liggen voor Boedapest \erdei uit elkander dan voor Londen), bedenke men, dat Londen eene gemiddelde Januari-temp. van -f- 3.51, eene gemiddelde Julitemp. van 17.00 heeft; voor Boedapest zijn deze getallen echter successievelijk 1.40 en 22.30. Van meer belang zijn voor ons de isothermenkaarten voor de koudste en de warmste maand. In Januari ligt de gordel van de grootste warmte (tusschen de isothermen van 20°) grootendeels ten Z. van den aequator. Zeer liooge temperaturen (30° en 35°) hebben de binnenlanden van Australië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. De isothermen op het zuidelijk Halfrond vertoonen weinig bochten (er is slechts weinig land!), die op het noordelijk halfrond echter des te meer. Op gemiddelde, maar nog sterker op lioogere breedten, koeien zij hare convexe zijde boven de twee oceanen naai de pool, boven de continenten naar den aequator. Bijzonder sterk zijn zij gebogen bij de westzijde (in de richting naar de pool) en bij de oostzijde der continenten (in tegengestelde richting). Zij wijzen dus aan, dat liet binnenland en de oostkusten koude, de oceanen en de westkusten betrekkelijk warme winters hebben. Zeer groote koude heerscht in den Noordamerikaanschen poolarchipel (—35° en lager), alsook in Groenland, en in noordoostelijk Siberië (—40° en lager). Dit zijn zoogenaamde koudecentra. De isöthermenkaart voor Juli vertoont den gordel van de grootste warmte voor een zeer groot deel op het noordelijk halfrond. De streken met de grootste warmte (meer dan 35') liggen in Noord-Afrika (Sahara), Arabic, Pandsjaab, Mesopotamië en liet westelijke hoogland (zuidhelft) van Noord-Ainerika. De isothermen van het zuidelijk halfrond (gemiddelde breedten) maken ook nu slechts kleine bochten; die op het noordelijk halfrond maken bochten (minder sterk!) als de Januari-isothermen, doch in tegengestelden zin: des zomers zijn dus de continenten op gemiddelde breedten warmer dan de onder dezelfde parallellen gelegen deelen der oceanen. § ïö. Warmtegordels. De geographische breedte alleen bepaalt niet den warmtegraad. De keerkringen en de poolcirkels kunnen derhalve niet de grenzen der luchtstreken of warmtegordels zijn. Zóó begrensd, zou men ze met meer recht verlichtingsgordels kunnen heeten. In de plaats van de breedtecirkels van 231/2 661/2° neemt men liever als grenzen der warmtegordels de jaarisotherm van 20° en de 10 isotherm van de warmste maand. De jaarisotherm van 20° toch valt ongeveer samen met de grens der palmen, die zoo bij uitstek kenmerkend zijn voor de warme luchtstreken. De io° isotherm van de warmste maand is geschikt te worden aangenomen als grens tusschen koude en gematigde zone, omdat deze vrijwel de grens vormt van de bosschen en den korenbouw, beide zoo bijzonder kenmerkend voor de gematigde luchtstreek. b. LUCHTDRUK EN WINDEN. §17. Ter Herinneringen ter voorbereiding. Wanneer men van de oppervlakte der Aarde zich in de richting naar boven beweegt, in eene luchtballon of door een'berg te beklimmen, dan ziet men het kwik in den barometer dalen: de luchtdruk neemt af op grootere hoogte boven den zeespiegel. Was deze overal op gelijke hoogte boven het zeeniveau even groot, lagen de vlakken van gelijken druk dus alle concentrisch om de Aarde, dan zou in den dampkring volkomen evenwicht heerschen. Veronderstellen we, dat ergens op Aarde, in a, de lucht sterker wordt verwarmd dan in de rondom gelegen punten b, dan zal de lucht in a zich uitzetten; de vlakken van gelijken druk zullen boven a rijzen en naar b hellen. In de hoogere luchtlagen boven a zal een luchtstroom ontstaan naar de lagen boven b. Daardoor zal de luchtdruk in a dalen, in b zal hij rijzen. In de benedenste luchtlagen boven b zal 1111 een stroom moeten ontstaan naar de benedenste luchtlagen boven a. Dit stelsel van luchtstroomen zal blijven bestaan, zoolang de meerdere verwarming in a aanhoudt. Men noemt de luchtbeweging rondom a als middelpunt eene cyklonale luchtbeweging. Gaat de lucht boven een zeker terrein c (door lage temperatuur) een geringer volume innemen dan boven 0111 d gelegen punten, dan zal in de bovenlagen naar c eene toestrooniing plaats hebben, terwijl in de benedenlagen van uit c eene afstrooming naar de omgelegen punten d zal moeten ontstaan. Men noemt dit anticyklonale luchtbeweging. Het centrale gedeelte van een cyklonaal gebied heeft lagen; dat van een anti-cyklonaal gebied heeft hoogen barometerstand. De lucht stroomt van plaatsen met hoogeren naar plaatsen met lageren druk, van een barometrisch maximum naar een barometrisch minimum. We zien echter bij dezen luchtstroom % Cy kloon. AnücykJoon. (wind) op het noordelijk halfrond eene afwijking naar rechts, op liet zuidelijke eene afwijking naar links. Wet van Hu ijs Ballot. De sterkte van den stroom hangt af van het bedrag van het verschil in luchtdruk op eene zekere afstandseenheid. (Barometrische gradiënt.) Hoe steiler de barometrische gradiënt, des te sterker is de wind. In de figuur op de vorige bladzijde geeft het aantal veertjes aan de pijltjes eenigermate de betrekkelijke sterkte van den luchtstroom aan. Een enkel woord om de bovengenoemde afwijking van den wind naar rechts op het noordelijk, naar links op het zuidelijk halfrond eenigermate op te helderen. Wanneer een luchtstroom op het noordelijk halfrond begint te waaien juist in de richting van den meridiaan Z.-N., dan zal hij, steeds aan de eerst aangenomen richting zich houdende, op hoogere breedten gekomen, daar de meridianen snijden in eene richting, die naar ZW-NO. afwijkt, doordien de meridianen niet evenwijdig aan elkander loopen, maar naar de pool toe elkander naderen. De afwijking is hier naar rechts, ook, zooals men zal inzien, voor winden die oorspronkelijk N.-Z. waaien. Op het zuidelijk halfrond zal zij, 0111 gelijke redenen, naar links moeten plaats hebben. In denzelfden zin werkt het verschil in rotatie-snelheid bij alle punten op Aarde, op verschillende breedten gelegen. Een luchtdeeltje, poolwaarts zich bewegende, zal hij de rotatiesnelheid van punten op hoogere breedte vooruitkomen (bij de asbeweging der Aarde W.-O. derhalve uit den westhoek schijnen te komen, d. i. dus op het noordelijk halfrond naar rechts, op het zuidelijk naar links afwijken); een luchtstroom die in de richting naar den aequator gaat, zal bij de rotatie-snelheid daarentegen achterblijven: een noordenwind zal op 't noordelijk halfrond een noordoostenwind worden, een zuidenwind op 't zuidelijk halfrond een zuidoostenwind, enz. § 18. Een storm. Een zeer laag minimum trekt van rondom de lucht met kracht tot zich (steile barometrische gradiënt!): er ontstaat eene sterke cyklonale luchtbeweging, een storm, een orkaan, een cykloon. De toestroomende lucht waait niet rechtstreeks op het centrum aan, maar draait er om heen (wervelbeweging), stijgt in het centrale minimumgebied op, 0111 boven, waar rondom minder hooge luchtdruk is, weg te stroomen. Het stormcentrumgebied heeft dus windstilte. Beweegt het minimum zich van W. naar O., dan zal men op een punt, ongeveer in de as van zijne baan gelegen, eerst den storm uit den oosthoek voelen toestroomen; daarop volgt eene korte periode van windstilte, die gevolgd wordt door een' storm uit den westhoek, totdat dit punt, bij het voortrukken van het stormcentrum, buiten het stormveld komt te liggen, of tot de oorzaak, die het minimum als zoodanig deed voortbestaan; ophoudt, waarmee natuurlijk de storm gaat liggen. § iQ. Berg- en dal-, land- en zeewinden. Niet enkel een zeer laag minimum, ook reeds een geringer verschil in luchtdruk doet winden ontstaan. Zoo zijn dal- en bergwinden het gevolg van de ongelijke verwarming van de dalen en de hoogten. Des daags trekt de lucht opwaarts langs de hellingen en den dalbodem naar de sneller verwarmde hoogten ; des nachts daalt zij van de sneller afkoelende bergen naar de niet zoo spoedig afkoelende dalen. Land- en zeewinden hebben eene dergelijke oorzaak. Des daags waait van de zee naar het sneller verwarmde land in de kuststreken de zeewind; in den avond daalt de temperatuur boven het land snel; de des daags aangevoerde dampen worden bij die dalende temperatuur zichtbaar als nevels en spoedig daarop keert de wind, een koele landwind jaagt de nevels weg naar de zee, waarboven de luchttemperatuur met zoo snel is gedaald. Het krachtigst zijn de land- en zeewinden natuurlijk in de tropische gewesten ontwikkeld. § 20. Isobaren. De windrichting is alzoo in de eerste plaats afhankelijk van den verdeeling van den luchtdruk, terwijl de draaiing der Aarde om hare as eene afwijking in die richting veroorzaakt en de barometrische gradiënt de kracht van den wind bepaalt. Men maakt de verdeeling van den luchtdruk op Aarde aanschouwelijk door isobarenkaarten. Isobaren zijn lijnen van gelijken luchtdruk in de onderste luchtlagen, waarbij deze in het niveau der zee is herleid. Men kent isobarenkaarten vooi een gegeven oogenblik, maar ook heeft men er ontworpen, die een gemiddelden toestand voor eene zekere tijdruimte aangeven, b.v. voor een jaar, eene maand. De isobarenkaart voor Januari vertoont een gebied met zeer hoogen luchtdruk in Oost-Azië (de omgeving van het Aziatische koudecentrum); een tweede gebied met hoogen barometerstand hoven den Atlantischen oceaan ten N. van den noorderkeerkring, waarbij een derde gebied aansluit boven de Vereenigde Staten van Amerika en verder westwaarts boven een deel van den Grooten oceaan. Deze gebieden van zeer hoogen druk liggen in een gemeenschappelijke!! gordel van hoogen druk (meer dan 760 111M.), die het geheele noordelijke halfrond omgeeft. De noordelijke rand van dezen gordel is boven den noordelijken Atlantischen oceaan ingedrukt door een groot mininiuingebied, waarvan liet centrum bij IJsland ligt en dat zich met eene tong ver naar het NO. uitstrekt boven de bedding van den Golfstroom. Boven de noordhelft van den in 't N. bijna gesloten Grooten oceaan ligt eveneens een minimum, maar ten N. hiervan reiken de maxima van Noord-Azië en Noord-Amerika elkaar de hand. Op het zuidelijk halfrond, dat nu zomer heeft, liggen boven de oceanen drie centra van hoogen luchtdruk, iets ten Z. van den zuiderkeerkring: een boven den Grooten oceaan ten W. van Zuid-Amerika, een boven den Atlantischen oceaan tusschen Zuid-Amerika en Zuid-Afrika en een boven den Indischen oceaan teil ZW. van Australië. Deze maxima liggen in een niet geheel doorloopenden gordel van boven 760 niM. luchtdruk. De oosthelft van Zuid-Amerika en die van Australië doorbreken dezen gordel; de oosthelft van Zuid-Afrika, dat niet zoo ver naar 't Z. steekt, brengt het niet verder dan tot eene sterke versmalling van den maximumgordel. De aequatoriale gordel heeft lagen luchtdruk en is het breedst op liet zuidelijk halfrond. Hij verbreedt zich boven de drie vastlanden, en heeft centra van lagen druk vooral boven Zuid-Afrika en Australië. De Zuidpoolgewesten hebben, voorzoover bekend, lagen luchtdruk. In Juli zijn de maximum-gebieden van den Noordatlantischen oceaan en ten W. van de Vereenigde Staten gebleven, maar zij reiken wat noordelijker. Boven Azië ligt daarentegen een groot en diep minimumgebied, en verder hebben Azië, Oost- en Noord-Europa, de Sahara en noordelijk Noord-Amerika, alsook de westelijke hooglanden van dit vastland, lagen druk. De aequatoriale gordel van lagen druk ligt grootendeels op het noordelijk halfrond en in den Atlantischen oceaan rijst in dien gordel de luchtdruk zelfs iets boven 760. Hel minimum boven den noordelijken Atlantischen oceaan is nog aanwezig maar is veel minder laag dan in Januari. Op het zuidelijk halfrond, dat nu winter heeft, ligt een maxinuungordcl langs den zuiderkeerkring daarin liggen centra van hoogeren druk boven de drie oceanen en boven de vastlanden. Naar het Z. neemt de luchtdruk snel af. s >| Algemeene trekken van het stelsel der winden op Aarde. De luchtdrukverschillen, door eene isobarenkaart der Aarde voorgesteld, beheerschen het windstelsel, zooals zich dat in algemeene trekken over de gansche aardoppervlakte vertoont. In de aequatoriale streken, n.1. in den gordel van de grootste verwarming, heerscht een streven van de luchtdeeltjes om op te stijgen. Men noemt dit de aequatoriale windstiltenzone (met lagen luchtdruk!): ze kan zich natuurlijk alleen regelmatig ontwikkelen boven de oceanen. Van 't noordoosten en"'t zuidoosten komt lucht toestroomen (passaten). De inde aequatoriale windstilstenstreek opgestegen lucht stroomt op grootere hoogte, boven de passaten en in tegengestelde richting met deze, dus als zuidwesten-en noordwestenwind (anti-passaten) weer' af. Op ± 30° N.- en ZB. liggen boven de oceanen gebieden met hoogen druk (windstilten der keerkringen). Van uit deze subtropische maxima worden de passaten gevoec. De passaten worden in hunne richting dikwijls gewijzigd, ja -reheel afgebroken door de vastlanden met hunne gebergten; Tn de benedenste lagen ook door de tegenstelling tusschen kuststreek en zee (land- en zeewinden) en zelfs gedurende een ..root deel des jaars door de tegenstelling in luchtdruk tusschen ■rroote land- en zeeoppervlakten (moesons). De anti-passaat Ts merkbaar op hooge bergen en aan de richting van de drift der hoog drijvende wolken. De grenzen der passaten met die der tusschen beide gelegen aequatoriale windstiltenzone verschuiven met de isothermen, of liever- komen in hare verschuiving achter die der isothermen aan. Terwijl de grens-isothermen der warme zone hare noordelijkste en zuidelijkste ligging bereiken tegen 't laatst van Januari en Juli, verschuiven de grenzen der windstilten- en passaatgordels tusschen de uitersten in Maart en September. Als buitenste en binnenste grens tier passaten kan men de volgende aannemen. Maart. September. Atl. oc. Groote oc. Atl. oc. Oroote oc. NO. passaat . . 3 NB. 25 5 NI;. 35 11 NH. 30 10 NIS. Aequat. wind- stiltengordel . 3 NB. aequat. 5 3 NB. 10 3 ZB. 10 7 NB. ZO. passaat . . aequat. 25 ZB. 3 NB. 28° ZB.|3 NB. 25 ZB.,7 NB. 20 ZB. De warmte-aequator ligt voor de oceanen (ook voor de continenten) ten N. van o° breedte. Naar de poolzijde der (oceanische) subtropische windstilten gebieden met hoogen druk waaien voorheerschend zuidwestenwinden, zonder dat hier echter sprake is van eene standvastige windrichting, zooals in de passaatstreek. Vooral in Januari bewegen zich de winden boven den Nooi d-Atlantischen en den Noord-Pacifieken oceaan om een minimum, op welks aequatorzijde West-Europa en westelijk Noord-Amerika, op welks poolzijde oostelijk Noord-Azië en oostelijk Noord-Amerika liggen. Eerstgenoemde landen hebben daardoor meest ZW.-, laatstgenoemde meest NW. winden. De eerste komen van de zee-, de laatste van de landzijde. Vandaar het groote verschil in klimaat tusschen de west- en de oostkusten der noordelijke continenten op hoogere breedten. Op het zuidelijk halfrond zijn de westelijke winden buiten de keerkringen sterk voorheerschend. Zone der veranderlijke winden, d. z. dus voorheerschend westenwinden, wordt de gordel, naar de poolzijde van de subtropische windstilten met hoogen druk geheeten, omdat barometrische minima dit gebied in alle richtingen, meest echter van W. naar O., doorkruisen en eenzelfde punt der aardoppervlakte afwisselend winden uit den eenen of den anderen hoek kan hebben, al naar het op de pool- of op de aequatorzijde van de baan van het minimum ligt. §. 22. Moesons en Subtropische winden. Ruim 1/4 der aardoppervlakte is vastland en op het noordelijke halfrond staan land en water zelfs tot elkaar als 2 : 3. Daar nu land en water zeer verschillend zich verhouden tot de verwarming en ten gevolge hiervan in winter en zomer de luchttemperaturen op gelijke breedten tegenstellingen moeten vertonnen, iets wat ons reeds uit de isothermenkaarten duidelijk is geworden, zullen tegenstellingen in luchtdruk in de benedenste lagen niet kunnen uitblijven. Wij merkten ze dan ook reeds op op de isobarenkaarten. Het schema der luchtstroomen, in de vorige § geschetst, zal dus, vooral op het noordelijke halfrond, aanzienlijke wijzigingen moeten ondergaan. Deze wijzigingen zullen, gevolgen als zij zijn van de temperatuursverschillen tusschen land en zee, niet de jaargetijden zich moeten openbaren en analoog zijn niet de dagelijks wisselende land- en zeewinden (§ 19)" Gevolgen als de eerste echter zijn van groote, lang aanhoudende verschillen in barometerstand over groote oppervlakten, zullen zij zich niet, als de land- en zeewinden, beperken tot eene dagelijksche luchtuitwisseling in de kustzone, maar zich maandenlang staande houden en over een groot deel van continenten en van aanliggende oceanen waaien. Dit zijn de jaargetijdewinden of moesons. Nergens zijn deze sterker ontwikkeld dan langs de zuid- en oostkusten van Azië, het grootste werelddeel, waar boven we immers ook de diepste (zomer) zoowel als de hoogste (winter) continentale barometerstanden op de isobarenkaarten zien aangegeven. De richting der pijltjes laat zien, dat we daar als 't ware met eene reusachtige uitademing in den winter, eene kolossale inademing in den zomer te doen hebben. Natuurlijk wordt de richting der luchtstroomen in de eerste plaats bepaald door de ligging der groote maxima en minima onder invloed van de werking der aardiotatie. Als ondergeschikte factor laat zich verder gelden liet bodemreliëf, zooals op de isobaren kaart voor Januari b. v. blijkt, wanneer de hooge Himalaja de afstrooming naar het ZAV. verhindert, zoodat de uit Voor-lndië afstroomende lucht dan ook slechts uit Voor-lndië zelf afkomstig is. We maken hieruit de gevolgtrekking, dat de moeson haar grond vindt in de luchtdrukverschillen in de benedenluchtlagen; hooger in den dampkring heerschen meer de algemeene atmosferische strooiniiigeii. Den invloed van het bodemreliëf merken wij ook in de üangesvlakte, waarlangs de lucht in de beide jaarhelften als langs eene brccde straat op en af stroomt. Langs de oostkust van Azië zijn de moesons zelfs merkbaar tot Kamtsjatka. Ook de kust van Neder-Guinea vertoont onder den invloed van de tegenstelling tusschen de Sahara en de golf van Guinea moesons. Op de noordzijde van de groote woestijn vinden wij, in de etesiën der Grieken, de noordenwinden die er gedurende den zomer vrij standvastig waaien, eene dergelijke uiting van de tegenstelling tusschen land en zee. Hier verlengt de diep indringende Middellandsche zee landwaartsin het gebied der zoogenaamde subtropische winden, d. w. z. van die winden, welke, door het poolwaarts opschuiven van de subtropische oceanische maxima, gedeelten van de aardoppervlakte des zomers binnen het bereik van de passaten doen vallen, welke er des winters buiten blijven. Elders op Aarde, waar een diep in het continent opdringende middellandsche zee op die breedten ontbreekt, als in Californië, op de westkust van Chili, in ZuidAfrika en West-Australië, is het subtropische gebied tot eene minder breede, zelfs vrij smalle kustzone beperkt. (Vgl. Klimaatprovinciën op kaart I in Bos' Schoolatlas en § 27 in dit Leerboek.) Eene eigenaardige ligging in de aequatorstreek tusschen de twee vastlanden Azië en Australië heeft de Oostindische Archipel. De gevolgen van die ligging doen zich natuurlijk gevoelen in de klimatologische verschijnselen. Tusschen 23 September en 21 Maart heeft de Zon zuider-, van 21 Maart tot 23 September heeft zij noorder declinatie. In Juli ligt boven Azië een gebied van zeer lagen druk. Op het zuidelijk halfrond waait dan natuurlijk de ZO. passaat, die in de nabijheid van den aequator (b. v. in den Grooten oceaan ten O. van Nieuw-Guinea) zelfs OZO. en O. wordt. In Indië noemt men dat de ZO. moeson. In de aequatorstreek van den Archipel en den Indischen oceaan wendt deze ZO. passaat zich evenwel steeds meer naar het N., zoodat zij Z. en verder noordelijk zelfs ZW. wind wordt. Dat de passaat blijft doorwaaien ook ten N. van den aequator in hoofdzakelijk noordelijke richting, moet natuurlijk zijn' grond daarin vinden, dat zij naar een minimum wordt getrokken, hetwelk in die richting ligt. Dit minimum ligt boven Achter-Azië en daardoor wordt de wind- richting gewijzigd. Van ZO. en O. wordt zij Z. en eindelijk, op iets hoogere breedten gekomen, waar de afwijking naai rechts op het noordelijke halfrond sterker begint te werken, wordt zij zelfs Z\V. De ZO. passaat van het zuidelijke halfrond is overgegaan in de ZW. inoeson van Achter-Azië. Deze toestand is echter reeds voorbereid en begonnen sedert April, kort nadat de Zon noorder declinatie heeft gekregen, en hij duurt voort tot het einde van October, hoewel de Zon reeds 23 September den aequator is gepasseerd. Dit is een gevolg van het algemeene verschijnsel, dat dergelijke veranderingen altijd eenigen tijd achteraan komen, 't ls immers bekend dat b. v. de dag gewoonlijk 0111 2 a 3 uur in den middag, niet 0111 12 uur het warmst is. In Noord-Borneo vangt de NO. passaat (in den Archipel NO. moeson geheeten) ongeveer midden October weer aan en blijft zij waaien tot het midden van April, om dan van half April tot half October weer te worden vervangen door de ZW. moeson. Natuurlijk zal verder noordelijk de verwisseling van de beide winden iets eerder plaats hebben; zoo beginnen in Bangkok reeds in September veranderlijke winden te waaien, die het naderend einde van de ZW. moeson aanduiden. De periode van overgang, waarin meest veranderlijke winden en windstilten heerschen, noemt men de kentering. In October begint ook op de Javazee de ZO. passaat te verzwakken. Met toenemende zuider declinatie schuift het gebied van de grootste verwarming, en tevens dus van de grootste luchtverdunning, zuidwaarts. Wanneer 1111 naar het Z. de Indische oceaan zich onafgebroken uitstrekte, zou de NO. passaat nog een eind als ONO.- en O. wind over den aequator heen schieten. (In de aequatorstreek toch is het verschil 111 rotatie-snelheid van punten op ongelijke breedte zeer gering, en de invloed, dien dit op de windrichting heeft, ook van weinig beteekenis. Op hoogere breedten, zooals reeds werd opgemerkt, wint deze wijzigende factor aan invloed.) De toestanden zijn hier echter anders. Ten ZO. van den Archipel ligt het vastland Australië en dit wordt November Februari sterker verwarmd dan de omgelegen zee. Boven NW. Australië ontstaat een minimumgebied en hierheen stroomt nu de lucht van de zuidhelft van bos, Lccrb. L. en V., 4e druk. 21 den Indischen Archipel. Dit is de NW. moeson. Deze ontstaat op het Australische vastland reeds in December en breidt zich in Januari en Februari uit, naarmate de depressie dieper wordt. De Kleine Soenda eilanden, het dichtst daarbij gelegen, krijgen dus het eerst de NW.- en W.-moeson: in Februari heeft deze gewoonlijk reeds de volledige heerschappij over den Indischen Archipel ten Z. van den aequator. Door de zuiging, die de Australische depressie uitoefent, gaat de NO. passaat ten O van Borneo reeds in een N. wind over. Deze West-moeson van het zuidelijk gedeelte der Archipels duurt tot Maart, maar zij vermindert dan reeds in kracht en wisselt reeds met andere winden af. In April is zij verdwenen. De kentering treedt hier in en daarop begint voor de zuidhelft van den Archipel weer de periode van de ZO. passaat (ZO. moeson geheeten). § 23. Locale winden. Van de land- en zeewinden, de berg- en dalwinden is reeds gesproken. Dit zijn periodiek locale winden. Er zijn er ook nog niet periodiek, die om den invloed, welken ze op de streken waar ze waaien, uitoefenen, ter sprake mogen komen. Zoowel de warme kusten van Provence als die van het noorden der Adriatische zee grenzen aan koude hoogvlakten: Cevennes en Karst. Wanneer nu op de hoogten een krachtig maximum ligt of van de zeezijde een minimum nadert, stort zich de zware koude lucht omlaag. Daarbij rijst natuurlijk de temperatuur der vallende lucht, maar deze blijft gewoonlijk nog aanzienlijk kouder dan de lucht van de warme kustzone en de zee. De valwind komt beneden als een koude, hevige droge wind en is als Mistral in de Provence, als Bora in de noordelijke streken der Adriatische zee gevreesd. Als eene uitgestrekte depressie Europa's westkusten van over den Atlantischen oceaan nadert, wordt van uit de naar het NW. openliggende dalen der Alpen de lucht gezogen. Over de bergkam zet de zuiging zich dikwijls voort en langs de dalen en passen stroomt dan lucht van de zuidzijde toe. De opwaarts waaiende wind geeft de meegevoerde damp grootendeels af en stormt neer in de op het NW. gerichte dalen op de noordzijde der Alpen al dalende steeds warmer en dus ook droger wordende. Deze wind, in Zwitserland Föhn geheeten, is in het voorjaar soms de brenger der lente, maar veroorzaakt ook dikwijls plotselinge overstroomingen der bergbeken door liet smelten der sneeuw, en branden zijn bij zijn stormachtig karakter en de uitdrogende werking die hij uitoefent, zeer gevreesd, Ook de Föhn is dus een valwind, maar doordien hij neervalt langs dalen die minder warm zijn, komt hij beneden aan als een warme wind. C. NEF.RSI.AG '). §24. Ter herinnering en ter voorbereiding. De zoogenaamde kringloop van het water is bekend. Wanneer water verdampt is, blijft het zoolang als damp in de atmosfeer, tot het tot nevel of wolken, regen, dauw, sneeuw, hagel of rijp is gecondenseerd, 0111 alsdan weder aan de verdamping te worden blootgesteld. De mate van verdamping is afhankelijk van de temperatuur der lucht, van haren vochtigheidstoestand, van hare beweging. Bij elke temperatuur behoort een bepaald maximum van waterdamp, hetwelk eene bepaalde hoeveelheid lucht kan bevatten. Is dit maximum bereikt, dan noemt men de lucht met waterdamp verzadigd. Lucht die niet verzadigd is, zal, bij dalende temperatuur, eindelijk het dauwpunt bereiken; gaat de daling van temperatuur nog voort, dan wordt de damp, die er bij de achtereenvolgende temperaturen te veel is, successievelijk gecondenseerd: er wordt water gevormd, in vasten of in vloeibaren toestand, al naar de temperaturen beneden of boven o" liggen. De warmte, die gediend heeft 0111 het water in den toestand van gas te houden, wordt daarbij vrij. Opstijgende lucht zet zich uit en koelt af; is de lucht niet absoluut droog, dan heeft er condensatie (wolkenvorming) plaats. De toppen der bergen zijn dikwijls in wolken gehuld, doordien de lucht aan de koude bergwanden wordt afgekoeld of ook doordien van beneden opstijgende, sterker verwarmde lucht, op grootere hoogte in temperatuur daalt, of doordat een lucht- 1) Dit germanisme omvat alle eondensatie-producten van waterdamp in vloeibaren of vasten toestand: regen, dauw, sneeuw, rijp, hagel. 21* stroom tegen een gebergte wordt opgestuwd. Landen in de nabijheid der zee, wanneer de wind althans niet aflandig is, hebben over 't algemeen eene sterkere bewolking dan het binnenland. Ook winden van de landzijde komende, als ze naar koelere streken waaien, bevorderen de bewolking. Eene bewolkte lucht belemmert de uitstraling van warmte, eene heldere lucht bevordert ze nachtvorsten in 't voorjaar bij heldere lucht; koude nachten naast heete dagen in steppen en woestijnen, waar de lucht meestal weinig bewolkt is. L)e meerdere of mindere kans op regen hangt niet af van de absolute, maar van de relatieve vochtigheid der lucht. Onder jaarlijksche regen hoeveelheid van eene plaats verstaat men de dikte der waterlaag, die in de tijdruimte van een jaar de aardoppervlakte daar ter plaatse zou bedekken, wanneer alle neerslag (gesmolten, voorzoover die in vasten toestand mocht zijn gevallen) op de aardoppervlakte was blijven staan. Voor de zeer uiteenloopende jaarlijksche regenhoeveelheden op Aarde zie men de tabel achter in dit boek. Opstijgende of opgedreven lucht geeft veel kans op regen. Vandaar dat de windzijde der gebergten veel regen ontvangt. Langs de lijzijde van een gebergte daalt de lucht neder; vandaar hier minder, soms zelfs weinig regen. Vergel. de west- met de oostzijde van Groot-Hrittannië, van Skandinavië, van den Oeral; van de Zuidamerikaansche Andes, waar in de passaatzone de oostzijde, ten Z. daarvan, in de streek der westenwinden, de westhelling regenrijk is: vergelijk de regenhoeveelheden van Copiapo, Serena, Valparaïso, Valdivia met elkaar! Zie de tabel voor de hoeveelheid regen achter in dtt boek! Vlakten, door gebergten ingesloten, zijn arm aan regen. (Achteraziatisch hoogland, hoogland Iran, Groote Hongaarsche laagvlakte, Westamerikaansche hoogvlakte.) De centra van cyklonale gebieden, waar de lucht opstijgt, hebben regen. Vandaar dat lage barometerstand dikwijls met regen gepaard gaat. Eigenlijk is de aequatoriale windstiltengordel een in ééne richting uitgestrekt centrum van een cyklonaal gebied; 't ls dan ook een gebied van sterke bewolking en overvloedige regens. Hierbij nog deze opmerking: de warmte, die vrij wordt bij de condensatie van damp in opstijgende luchtstroomen, bevordert van haren kant de opstijging en doet die sterker worden en langer aanhouden dan anders het geval zou zijn. De centra van anticyklonale gebieden (met hoogen barometerstand) zijn droog: Oost-Siberië in den winter. Kustlanden, onder den invloed van van de zeezijde komende winden staande, hebben veel regen; vooral als zij daarbij nog bergachtig zijn. (Vergelijk West- met Oost-Europa!) Winden, naar koelere streken gaande, zijn regenrijk (West-Europa met zijne zuidwestenwinden). De windrichting, in verband met den aard van het deel der aardoppervlakte, waarover de wind is gestreken (land of zee), de betrekkelijke temperatuur van de streek van waar en die waarheen de wind waait en de orographische gesteldheid van den bodem, alsook de ligging en de beweging der barometrische minima en maxima, zijn de hoofdfactoren voor de regenhoeveelheid. Niet minder dan de regenhoeveelheid, komt in aanmerking de verdeeling van den neerslag over het jaar. Hiervan zal straks meer blijken; trouwens uit het bovengezegde is reeds op te maken, dat er in vele gevallen eene zekere periodiciteit in moet heerschen daar b.v. de windrichting op dezelfde plaats in vele gevallen periodiek (afhankelijk van de periodiek wisselende temperaturen) verandert. § 25. Tropische, subtropische en nioesonregens. Letten we op de verdeeling van den regen over de jaargtijden, dan vallen vooral in 't oog de regens der heete zone (in de streek der aeq atoriale windstilten, in die der passaten en die der moesons), die der subtropische gewesten (aan de buitenste grenzen der passaten) en die der gematigde zones. In de heete zone regent het in en om den tijd van den hoogsten zonnestand, wanneer eene streek komt te liggen in den aequatorialen windstiltengordel. (Opstijgende lucht, lage barometerstand !) Daar deze gordel achter de wisselende declinatie der Zon aan heen en weer schuift, zou men in de heete zone overal, behalve aan de buitengrenzen, twee regentijden per jaar moeten hebben. Door verschillende omstandigheden komen ze echter niet overal tusschen de tropen duidelijk gescheiden voor. De sterkste afwijking vindt men in de nioesongebieden. Daar de windstiltengordel de declinatie der Zon op eenigen afstand volgt, bereikt hij nergens de keerkringen. De passaten zijn, daar zij naar warme streken waaien, droge winden en wel het droogst boven de oceanen en boven groote vlakten, waar zij niet tot opstijgen worden gedwongen. Waar zij op gebergten stooten, brengen ze regen. Waar de passaten waaien, is de oostzijde der gebergten de regenzijde. In 't algemeen is de tijd van de noordelijke declinatie der Zon voor Zuid- en Oost-Azië de regeninoeson; dan worden van de zeezijde komende winden naar het groote Centraalaziatische minimuingebied getrokken. Waar dc natte-moeson-winden gebergten dicht bij de kust treffen, is de regenhoeveelheid natuurlijk het grootst: de kust van Malabar, van Assam, van Arakan, van Tenasserim. Tsjerrapoendsji aan den voet van het Kassia gebergte is de regenrijkste plaats der Aarda: 1200 cM. per jaar, waarvan alleen in Juli meer dan het V4 deel. Veel geringer is de regenhoeveelheid in oostelijk Dekan en oostelijk Ceylon. Sind en Radsjpoetana zijn zeer arm aan regen (Indische woestijn), doordien deze landstreken aan de zuid- en oostzijde van het luchtdrukminimum van Pendsjaab liggen en de winden meest uit het W., dus van de landzijde en niet als ZW. winden van den oceaan krijgen. Hebben Voor- en Achter-Indië voor een groot deel den ZW. nioeson als regenwind, deze buigt in de Gangesvlakte naar het NW. om. Zuidelijk China trekt de regenwinden uit het Z., ZO. en O. tot zich. In den winter heerschen in China en Japan van het Aziatische maximum uit stralende droge NW. winden. De NO. moeson (passaat) is een droge wind, behalve wanneer hij tegen gebergten stoot. Uit een maximumgebied in Pendsjaab stroomen zwakke droge winden langs Indus- en Gangesvlakte af, om zich met den NO. moeson (passaat) van Dekan en de noordhelft des Indischen oceaans te vereenigen. Ook in den Oostindischen Archipel beheerscht de windrichting den regenval. In ons winterhalfjaar (November April) heerscht in de zuidhelft van den Archipel, aangetrokken door het Australische minimum, de N\V. moeson, een regenwind (voorzoover hij althans niet langeren tijd achtereen over eilanden waait). In ons zomerhalfjaar (April October) waaien in de zuidhelft meest droge ZO. winden (passaat). In de noordhelft waait in onzen zomer de ZW. moeson, die meestal regen brengt, terwijl daar in onzen winter de regenarme NO. passaat (NO. moeson) heerscht. In de kentering wisselen droge dagen af met onregelmatige regenbuien. In den lndischen Archipel valt eene aanzienlijke hoeveelheid regen: overal meer dan 1 M. per jaar; op \ele plaatsen meer dan ~, zelfs in sommige streken 3, ja 4 M. (Het cijfer van Amsterdam is ongeveer 70 cM.) Aan de buitengrenzen der passaten ligt op de oceanen een subtropisch gebied, dat des zomers in het bereik der droge passaten, des winters binnen het terrein der vochtige zuidwestenwinden valt. De betrekking tusschen zonnestand en regentijd is hier dus anders dan in de aequatoriale regenzone, waar men regen ontvangt bij den hoogsten, droogte heeft bij den laagsten zonnestand. Boven de Middellandsche zee dringt liet subtropisch gebied in het land op. Oorzaak is hiervan de tegenstelling 111 luchtdruk boven deze diep in 't continent op dringende zee en het omringende land. Des 'zomers heeft Noord-Afrika eene hooge temperatuur en een lageren luchtdruk dan de Middellandsche zee, zoodat bestendige noordenwinden (etesiën) van boven de koelere zee naar het warmere Noord-Afrika waaien. Deze noordenwinden zijn natuurlijk droog; behalve wanneer zij tegen gebergten, als liet Atlasgebergte, moeten opstijgen. Des winters koelen de 0111 de Middellandsche zee gelegen landen sterker a! dan de Middellandsche zee, boven welke dan lage luchtdruk heerscht. Op verschillende plaatsen vormen zich dan depressies, die regen te voorschijn roepen. De droge tijd duurt in NoordAfrika natuurlijk langer dan in Zuid-Europa. § 26. Regens op hoogere breedten. Aan de poolzijde van de subtropische streken valt regen in alle jaargetijden. Hier zijn de jaargetijden niet gekenmerkt door bepaalde windt ichtingen, maar regenbrengende barometrische minima bewegen zich hier meestal van het W. naar het O. Des winters dringen op het noordelijk halfrond de regenbrengende ZW. winden ver in het continent op. Oostwaarts, in het binnenland, ligt dan een gebied van hoogen luchtdruk met gcringen neerslag. Des zomers is de luchtdruk boven den oceaan betrekkelijk hoog, terwijl de barometerstand in het binnenland laag is, waar dan alzoo aanleiding ontstaat tot condensatie van waterdamp. De kustlanden hebben op hoogere breedten alzoo een maximum \an neerslag in den winter (oceanisch type), de binnenlanden een maximum in den zonier (vastlands type). § 27. Klimaatprovinciën. Warmte, neerslag, windrichting cn orographische gesteldheid van een land zijn de hoofdfactoren van 't klimaat. Men heeft nu, lettende op den invloed van deze vier factoren en op de hoofdtrekken van het klimaat, de landoppervlakte der Aarde in groote afdeelingen verdeeld, die elk voor zich genoeg overeenkomst in klimaat vertoonen 0111 als eene zoogenaamde klimaatprovincie te kunnen gelden. In deze paragraaf worden naar Supan 34 klimaatprovinciën onderscheiden en kort omschreven. Zie kaart I in Bos' Schoolatlas, 15c druk. In de Oude Wereld en Australië onderscheidt Supan de volgende 21 provinciën: 1. Westeuropeesche provincie. Zachte wintertemperatuur onder invloed van over den Golfstroom gestreken westenwinden. De gemiddelde zomer- en wintertemperaturen verschillen minder dan 150. Tamelijk overvloedige neerslag en vrij gelijkmatige verdeeling van den regen over t jaar. 2. Oosteuropeesche provincie. Hier vertoont zich een vastlands-, beter: een overgangsklimaat. Veel geringere verschillen op kleine afstanden dan in West-Europa, doordien bijna overal de vlakte heerscht. De regenhoeveelheid geringer dan in prov. 1. en afnemend naar 't ZO. Het maximum van neerslag valt in den zomer. 3. Westsiberische provincie. Vastlandsklimaat 4. Oostsiberische provincie. Grootere hoogte van den bodem; meer oostelijke ligging: sterk vastlandsklimaat. Streek van het Siberische koudecentrum. Weinig neerslag. 5. Ka nitsj at ka-provincie, waar de nabijheid der zet de winter- en zomertemperaturen matigt en meer neerslag brengt. 6. Chineesch-Japansche provincie. Op het vastland betrekkelijk koude winters en periodieke regens; in Japan dezelfde eigenschappen maar in minder strenge mate. 7. Provincie van het Aziatische hoogland. Omsloten door gebergten: zeer droog. De winterkoude sterker dan anders 't geval zou zijn door de hoogte boven den zeespiegel; de zomerwarmte verhoogd door de ligging in 't midden van het vastland. Aanzienlijke dagelijksche temperatuursverschillen. 8. Aral-provincie. Droog laagland. Het maximum van neerslag in 't N. des zomers, in 't Z. des winters. In Turkestan strenge winters en zeer heete zomers. q. In dus-provincie. Droog en heet laagland. 10. Middellandsche zee-provincie. Subtropisch. Winterregens. Zacht klimaat, behalve in de hooglanden binnen in 't land. De sterke geledigen in vertikalen en horizontalen zin doen echter allerlei ongelijkheden ontstaan. n. Sahara-provincie, zich uitstrekkende tot Mesopotamië. Waarschijnlijk het droogste gebied der Aarde. Groote dagehjksche temperatuursverschillen. 12. Provincie van tropisch Afrika. Hooge temperaturen in de lage kuststreken; in 't hoogere binnenland minder groote hitte. Tropische regens, afnemend naar het W. 13. Kalahari-provincie, het regenarme gebied van Zuid- Afrika. 14. Kaap-provincie. Subtropisch klimaat met winterregens. 15 Oostindisch-Australische moesonprovincie. Periodieke moesonregens. De jaarlijksche temperatuursverschillen meest minder groot dan de dagelijksche. 16. Middelaustralische provincie. Sterk uiteenloopende uitersten van temperatuur. Droogte, onregelmatig afgewisseld door zeldzame regenbuien. 17. ZW. Australische provincie. Subtropisch. 18. O.-Australische provincie. Tamelijk overvloedige en gelijkmatige neerslag. Matige temperatuursverschillen. iq. Nieuw-Zeeland-provincie. Mild klimaat; tamelijk gelijkmatige regen. 20. Tropische provincie Polynesië. Tropisch klimaat, door de zee verzacht. Op de hooge eilanden overvloedige periodieke regens. 21. Sandwich-provincie. Gelijkmatig, zacht klimaat. Subtropische regens. Amerika wordt in de volgende klimaatprovinciën verdeeld: 1. Hudson-provincie. Grootendeels een sterk vastlandsklimaat met weinig neerslag. 2. Noordwest-kustprovincie. Regenrijk zeeklimaat. 3. Californische provincie. Subtropische regens, Betrekkelijk koele zomers. 4. Provincie v. h. Noordamerikaansche hoogland. Droog klimaat. Groote jaarlijksche en dagelijksche temperatuursverschilllen. 5. Atlantische provincie. Vastlandsklimaat. Des zomers groote warmte-verschillen tusschen het N. en het Z. Groote veranderlijkheid. Regen vrij gelijkmatig over het jaar verdeeld. 6. Westindische provincie. Gelijkmatige warmte. Regen in alle jaargetijden, maar met een zomermaximum. 7. Tropische Cordillera-provincie. Op de hooglanden van het binnenland altijddurende lente. In Mejico en CentraalAmerika regen gedurende den tijd van den hoogsten zonnestand, in Zuid-Amerika gelijkmatige regens. 8. Provincie tropisch Amerika. Waarschijnlijk vrij sterke tegenstellingen tusschen het klimaat van bergland en laagvlakte. g. Peruaansche provincie, tevens een deel van noordelijk Chili omvattende. Bijna regenloos en abnormaal lage temperuur. 10. Provincie Noord-Chili Subtropisch. 11. Provincie Zuid-Chili. Zeer overvloedige neerslag. Gelijkmatige temperatuur, koele zomers. 12. Pampas-provincie. Geen rijkelijke regens. De jaarlijksche temperatuurswisselingen zijn, althans in 't N., vrij groot. Arctische provincie. Lage temperaturen. Het voorjaar koeler dan de herfst. Evenwel vrij groote verschillen. Geen overvloedige neerslag. De grens zal op de vastlanden ongeveer met de boomgrens samenvallen. c. DE LANDOPPERVLAKTE. S 2S. Ter voorbereiding. De zonnestralen doen haren invloed op de verwarming der Aarde slechts tot eene geringe diepte (20 a 25 M.) gevoelen. Daar is de temperatuur constant. Beneden die dunne laag neemt de temperatuur, zooals in boorgaten, mijnen en bij uit de diepte komend water van warme bronnen blijkt, toe. Gemiddeld neemt de temp. der Aarde 1 bii 4- elke 40 M. toe; op grootere diepten nog sneller. In groote diepten moet, blijkens de in gesmolten toestand verkeerende vulkanische stoffen, de temperatuur zeer hoog zijn, minstens 2000 . Het buitenste gedeelte der Aarde is waarschijnlijk door afkoeling vast geworden. De bestanddeelen waaruit de gesteenten bestaan die zich later op die hardgeworden korst hebben gevormd,'moeten zijn ontstaan door veranderingen van de bestanddeelen van die oorspronkelijke korst en ten deele ook uit stoffen, die door vulkanische werkingen uit de diepte zijn te voorschijn gekomen. , . De stoffen, waaruit de aardkorst bestaat, noemt men gesteenten. Zand, klei, veen, zijn in dezen zin evengoed gesteenten als graniet, bazalt, kalksteen, zandsteen. Men onderscheidt eruptieve gesteenten, die in gesmolten toestand opwaarts zijn geperst en aan de. oppervlakte of op weg daarheen zijn gestold, als graniet en verschillende lavas. Verder is een groot deel van de aardkorst gevormd door gesteenten, die uit 111 water bezonken of uit eene waterige oplossing uitgek. istaliseerde stoffen zijn ontstaan, als zandsteen, leisteen: men noemt deze sedim entges teen ten. In vele sedimentgesteenten vindt men fossielen of zoogenaamde versteeningen van planten en dieren ingesloten, die in de vroegere tijdperken hebben geleed. Deze fossielen zijn het belangrijkste hulpmiddel bij de bepaling van den betrekkelijken ouderdom der gesteenten. Waren de gesteentelagen, die achtereenvolgens zijn bezonken, rustig blijven liggen, dan zou de bepaling van den betrekkelijken ouderdom der lagen gemakkelijk zijn: de oudste lagen moesten onder de jongere lagen daar op liggen. Maar, zooals we straks zullen zien, hebben er dikwijls verschuivingen en verzakkingen plaats gehad. Toch kunnen de geologen den betrekkelijken ouderdom der lagen bepalen. De objecten van hun onderzoek zijn dus de gesteenten naar hun bestanddeelen en hun' aard, naar hunne betrekkelijke ligging en naar hetgeen zij insluiten. Zij onderscheiden de geschiedenis van de vorming der sedimentgesteenten in tijdvakken. § 29. De eruptieve gesteenten dragen de duidelijke kenmerken, dat ze, als de lava onzer tegenwoordige vulkanen, in gesmolten toestand uit de diepere deelen der Aarde zijn opgeperst en aan de oppervlakte of op weg daarheen zijn gestold. Men onderscheidt oudere of plutonische gesteenten, als graniet, groensteen en porfier, enjongereof vulkanische gesteenten, als bazalt, trachiet en de hedendaagsche lava. Graniet (van 't Lat. granum — korrel) is een fijn- of grofkorrelig mengsel van veldspaat, kwarts en glimmer; wanneer kwarts en glimmer er in ontbreken, maar er wel hoornblende in voorkomt, noemt men het syeniet, dat zoo geheeten is naar Syene (Assoean) in Egypte; het roode granietgesteente van Syene, dat de oude Egyptenaren voor hunne obelisken en tempels gebruikten, is echter geen syeniet, maar eene andere soort van graniet, nl. granitiet. De groensteen is, evenals het porfier, (van 't Gr. porphyra = purper) naar zijne kleur geheeten. Het laatste onderscheidt zich door eene bijzondere structuur: eene dichte grondmassa, waarin groote kristallen liggen. Het in de oudheid hooggeschatte roode porfier werd door de Romeinen uit den Djebel Dokhan in Egypte gehaald. In Elfdalen (Zweden) zijn groote porfierslijperijen. De bazalten komen in vulkanische streken zeer veel voor in gangen, lagen, bergtoppen maar ook in zuilenvorm, in den laatsten o. a. in de bekende Fingalsgrot opStaffa, den Reuzendam in 't N. van Ierland en aan den Rijn. Het zuilenbazalt wordt voor den aanleg van waterwerken en wegen en als bouwmateriaal gebruikt. De bazaltlava van Niedermendig levert molensteenen. Sommige trachieten (van 't Gr. trachys = ruw) worden als bouwsteenen gebruikt. Ze bestaan, zooals de naam reeds aanduidt, uit eene ruwe massa en vormen soms gangen, stroomen of bergtoppen, maar ook wel geheele gebergten. In de gebergten van Schemnitz en Kremnitz, de Matra in Hongarije, het Zevengebergte aan den Rijn, het bergland van Auvergne en de Euganeesche heuvels in Noord-ltalie komen trach.etgesteenten over aanzienlijke uitgestrektheden voor; ook de tdrachtige •. ulkanen der Andesketenen van Zuid-Amerika, als de Chimborazo en de Antisana, bestaan uit trachietgesteenten. § 30. De sedimentgesteenten zijn in het water bezonken of er uit neergeslagen en liggen dientengevolge in lagen. Waren ze in het water opgelost en zijn ze er uit neergeslagen, dan zijn ze kristallijn (bijv. steenzout); zijn ze eenvoud.g langs meclianischen weg in het water bezonken , dan zijn ze klast.sch (Van 't Gr. klastós = in stukken verdeeld, vergruisd), bijv. zandsteen en klei. . . In de sedimentgesteenten vindt men overblijfselen van planten en dieren, versteeningen genoemd. De versteeningen, ook fossielen (van 't Lat. fossa = groeve; men noemde vroeger alle delfstoffen „fossielen") of petrefacten (van 't Gr. petra = steen, rots, en 't Lat. facio = ik maak) geheeten, zijn in hare onderaardsche verblijfplaats aan eene meer of minder ingrijpende verandering onderworpen, waarbij echter de 001spronkelijke vorm en zelfs de structuur meestal meer o min is bewaard gebleven. Het onderzoek van geologen en paleontologen (Gr. jialaiós = oud, voormalig; on het wezen, logos = rede, wetenschappelijke onderzoeking, wetenschap) heeft geleerd, dat er in den loop der aardgeschiedenis veranderingen in de planten- en dierenwereld hebben plaats gehad. Men is er zelfs in geslaagd, in groote trekken de flora en de fauna van elke der verschillende perioden der aardgeschiedenis te leeren kennen, en daarmede zijn de versteeningen de „gedenkpenningen" van de geschiedenis der Aarde geworden, niet alleen in dien zin, dat er de betrekkelijke ouderdom van eene laag uit kan worden bepaald, maar ook nog in een anderen zin. Men kan er uit bepalen, of eene laag uit zout-, brak- of zoetwater is bezonken, of er gedurende eene zekere periode een koud of een warm klimaat heeft geheerscht. Enkele sedinientgesteenten mogen hier worden genoemd. Conglomeraten noemt men verbrokkelde, gerolde en ge slepen stukken van verschillende gesteenten, die door eene of andere (kalk-, leem- of klei- of kiezelhoudende) stof zijn verbonden. Zandsteen bestaat uit kleine kwartskorrels (= zand), die door eene of andere verbindende stof en onder een sterken druk tot steenharde lagen zijn samengekleefd. De zandsteenen leveren uitmuntenden bouwsteen (Elbezandsteengebergte), molenen slijpsteenen. Leisteen is zeer duidelijk gelaagd en bestaat uit verharde oude kleislib; wanneer hij verweert of wordt fijngeslepen, levert hij weer klei. Sommige leisteen wordt gebruikt als dakleien, andere als leien 0111 er op te schrijven, nog andere voor griffels. Klei kan door verweering ontstaan van gesteenten, die veel veldspaat bevatten, als graniet en syeniet. Doorgaans is de klei met andere mineralen vermengd, vooral met kwartskorrels en stukjes glimmer. Het vruchtbare diluviale löss (in 't Z. van Nederland „Limburgsche klei" geheeten) komt in het Hoang-hogebied over groote uitgestrektheden voor en bovendien op vele plaatsen in Amerika en Europa, vooral in het Rijn- Donaugebied en in de Belgische heuvelstreek ten N. van Sambre en Maas. De stoffen, die door vulkanen zijn uitgeworpen, hebben zich soms met water vermengd en vulkanisch slijk gevormd, dat, na te zijn verhard, vulkanische tuf- of dufsteen en conglomeraten deed ontstaan. De dufsteen van het Brohldal en omstreken (linker Rijnoever in den Eifel) wordt „tras" genoemd en vooral naar Nederland, gevoerd, waar ze tot cement wordt gemalen. Bijna alle kerken uit de 12e en 13e eeuw langs den Rijn zijn van dufsteen gebouwd. Herculanum en Pompeji zijn voor een groot deel weer van onder eene dikke laag dufsteen aan den dag gebracht. Onder de sedimentgesteenten, bij welker vorming de overblijfselen van dieren soms eene groote rol spelen, noemen we kalksteensoorten, waarvan voor ons wel de belangrijkste zijn de bonte marmersoorten, de gelaagde lithographie-steen van Solenhofen, het witte krijt (bijv. van Champagne, Zuid-Engeland, Noord-Frankrijk en Rügen), de koraalriffen der tropische zeeën en de schelpenkalk, die op zoovele plaatsen uitstekenden bouwsteen levert (Rüdersdorf bij Berlijn), doch daar, waar zij tafellanden vormt (bijv. liet Eichsfcld in Thiiringeu), door hare armoede aan bronnen minder geschikt is voor landbouw en bewoning; waar zij echter zout bevat, is soms eene dichtere bevolking samengestroomd (Hallein, Berchtesgaden). Wat van den schelpenkalksteen is gezegd omtrent de armoede aan bronnen , geldt ook van vele andere kal kisteen ten. Zeer sterk treedt dit karakter op den voorgrond in de Karstgebergten. De sedimentgesteenten, die hun' oorsprong aan planten te danken hebben, zijn als brandstof voor den mensch van het hoogste belang: anthraciet of glanskool, steenkool, bruinkool en veen, in deze volgorde neemt bij hen het koolstofgehalte af. Verder hebben we nog de aandacht te vestigen op een paar koolwaterstofverbindingen, nl. asphalt, waarvan men zich als plaveisel bedient, en petroleum ( steenolie), dat in Noord-Amerika (Pennsyl-vanië en Canada) en verder op verschillende plaatsen in Europa het meest Kaukasië en Galicië, ook elders, als op Java en Soematra, wordt gevonden. Als voorbeeld van een laagsgewijs afgezet gesteente gaat hierbij een plaatje, voorstellende een gezicht op de Fransche krijtkust ten N. van den Seinemond. § 31. Het archaeïsche tijdvak. Men onderscheidt 111 de geschiedenis van de sedimentgesteenten der aarde 5 tijdvakken. Het eerste is het archaeïsche, ook wel het prozoische tijdvak genoemd, waarvan de gesteenten, zooals de tweede naam aanduidt, waarschijnlijk geen overblijfselen van levende wezens bevatten maar zeer rijk zijn aan nuttige delfstoffen, als metalen, ertsen, kalksteenen, graphiet en edelgesteenten. De meeste edelgesteenten, alsmede goud en platina, worden ook gewonnen door het wasschen van puin en aarde, die door verweering en verkruimeling van de oudere gesteenten zijn ontstaan. Menigmaal vindt men stofgoud en edelgesteenten in de rivierslib. De gesteenten, die tot het archaeïsche tijdvak behooren, zijn oude leien, glimmerleien, gneis en graphiet. § 32. In het palaeozoïsche of primaire tijdvak onderscheidt men de silurische, (naar de Siluriërs, die ten tijde der Romeinen in Wales leefden) de devonische, (naar Devonshire) de steenkolen- en de dyas- (Gr. dyas = tweeheid) of permsche (naar 't gouvernement Perm in Rusland) formatie. De planten zijn het sterkst ontwikkeld in de steenkolenformatie en behooren bijna uitsluitend tot de kryptogamen. De zoogdieren en vogels ontbreken geheel; reptielen en aniphibiën zijn aanwezig, maar slechts in een klein aantal vormen; de visschen zijn de eenige gewervelde dieren, die in vrij groot aantal vormen voorkomen. De hoofdrol spelen de ongewervelde dieren, en wel in 't bijzonder de coelenteraten (maagzakdieren), echinodermen (stekelhuidigen), de arthropoden (gelede dieren) en de mollusken of weekdieren. De flora en de fauna gedurende het primaire tijdvak onderscheiden zich dus sterk van de tegenwoordige. Vele fossielen van dit tijdvak kunnen moeilijk tot tegenwoordige orden en familiën worden gebracht, terwijl de soorten alle verschillen van de tegewoordige. De gesteenten, die in het primaire tijdvak werden gevormd, bestaan hoofdzakelijk uit klastische sedimentgesteenten, die door vervorming der oudere gesteenten zijn ontstaan. Bovendien treffen we vele gesteenten van plantaardigen en dierlijken oorsprong aan, en hebben zich menigmaal eruptieve gesteenten een' weg gebaand door de bestaande lagen, waardoor deze hare horizontale ligging niet altijd bleven bewaren. Grauwacke, lei-, zand- en kalksteen en conglomeraten zijn de voornaamste gesteenten van de palaezoïsche groep. (Grauwacke-gesteenten zijn fijnkorrelige, zandige leigesteenten met een groot kiezelgehalte. Door hunne korrelige structuur naderen zij de zandgesteenten.) De silurische formatie bevat veel goudhoudende kwartsaders. De oude goudbergwerken van Wales, de goudwasscherijen van den Oeral, de Australische goudvelden worden in silurisch terrein gevonden. Ook vindt men er veel ijzer-, verder koper-, lood- en zinkertsen. Zilver wordt in silurische gesteenten aangetroffen, o. a. in den Harz en in Boliemen, nl. bij St-Andreasberg en Przibram. De kwikzilvermijnen van Almaden (Spanje) liggen in silurische gesteenten. Vele leigesteenten van de silurische formatie worden als wetsteenen gebruikt. Ook de devonische gesteenten zijn rijk aan ertsen: zilver-, lood-, zink- en ijzerertsen. De steenkolenformatie wordt gekenmerkt door soms reus- achtige massa's kool (steenkool en anthraciet. (Gr. anthrax kool.) Anthraciet bevat een zeer uroot koolstofgehalte (van 8^ tot ()() proc.) en weinig aschdeelen; het brandt zonder vlam maar geeft van alle kolen de meeste warmte. De grootste anthracietlagen vindt men in Pennsylvanië, Rliode Island en China. De steenkolenformatie bevat niet alleen kolen, maar ook grijzen of bijna zwarten kolen-leisteen, verder kolen-kalksteen, die geene kolen, maar wel fossiele zeedieren bevat en als escauzijnsche steen (naar Ecaussines in België zoo geheeten), blauwe zerk of blauwe hardsteen veel als bouwsteen wordt gebruikt, en eindelijk kolenzandsteen, die op vele plaatsen reeds kolenlagen bevat. In den kolen-kalksteen vindt men dikwijls loud- en zinkertsen. De kolengesteenten zijn van het grootste belang voor den mensch; waar kolen aan de oppervlakte of althans op niet te moeilijk bereikbare diepte liggen, ontstaan in de meeste gevallen mijnbouw en fabriekwezen. Bijzonder is dit laatste liet geval, wanneer er tevens ijzer in de onmiddellijke nabijheid wordt gevonden. In Nederland wordt, zooals bekend is, alleen in Zuid-Limburg steenkool gedolven. De dyasformatie heeft haren naam naar de twee hoofddeelen: waaruit zij in Duitschland bestaat, liet roodliggend eu den zechsteen. De naam van liet eerste is eigenlijk „rood doodliggend gesteente." (Doodliggend heet het, omdat het geen ertsen bevat.) Het bestaat hoofdzakelijk uit bruin-rooden zandsteen en conglomeraten; de bruinroode kleur wordt door ijzeroxyde veroorzaakt. Het bindmiddel der conglomeraten levert hier en daar het zoogenoemde roodkrijt. De zechsteen, een meestal grijskleurig magnesiahoudend kalkgesteente, is vooral in Thiiringen bij den Harz en in Rusland zeer rijk aan koperertsen. § 33. Het Mesozoïsche (G. meson = het midden.) of Secondaire tijdvak bevat drie hoofdafdelingen: de trias-, (Gr. trias = drieheid.) de jura- (naar den Zwitserschen Jura.) en de krijtformatie. (naar het witte krijt, dat in deze formatie voorkomt.) De verdeeling van land en water op de aardoppervlakte schijnt geheel anders te zijn geweest dan in de primaire periode. De eigenaardige zegel- en schubboomen (sigillaria's en lepidoden- bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 22 drons), die in de steenkoolformatie eene zoo groote rol spelen, zijn geheel verdwenen; reusachtige varens en paardestaartigen (equisetaceeën) zijn echter nog aanwezig; verder verschijnen cycadeeën (sagopalmen en coniferen (kegeldragenden). De trilobieten, die in de klasse der gelede dieren gedurende de silurische en de devonische formatie zoo op den voorgrond traden, zijn geheel verdwenen en hebben plaats gemaakt voor langstaartige kreeften en de eerste krabben. Het rijkst ontwikkeld zijn de weekdieren en wel de cephalopoden (ammonieten en belemnieten). De heterocerke visschen maken plaats voor de homocerke. (Heterocerke visschen = visschen met naar boven en naar beneden onsymmetrisch ontwikkelde staartvin, homocerke visschen = visschen met naar boven en naar beneden symmetrisch ontwikkelde staartvin.) 't Meest kenmerkend voor het secondaire tijdvak zijn de reptielen en wel hoofdzakelijk de hagedisachtigen (sauria), waarvan er reusachtige voorkomen. Als eerste warmbloedige gewervelde dieren vertoonen zich sporen van een' vogel (archaeopteryx, in 1S61 in de steengroeven van Solenhofen ontdekt) en de buideldieren. In Zuid- en Middel-Duitschland, waar de trias het volledigst voorkomt, bestaat zij uit bonten zandsteen, schelpenkalk en keuper. Den bonten zandsteen vinden we o. a. in de Vogezen en het Zwarte woud, in het Odenwoud, den Spessart, den Rhön en Thiiringen; de streken, waar de bonte zandsteen aan de oppervlakte komt, zijn meestal met bosschen bedekt. Voor het bouwen van de domkerken van Mainz, Worms, Spiers en Straatsburg, van het Heidelberger slot etc. is van dit gesteente gebruik gemaakt. Het karakter van de schelpen-kalklandschappen is reeds op blz. 334 aangegeven. Om den rijkdom aan zout heeft men de trias wel eens het zoutgesteente genoemd, in tegenstelling met het kopergesteente (dyas) en het kolengesteente. In Baden, Zwaben, Frankenland en Noord-Zwitserland, en waarschijnlijk ook in de Oost-Alpen, ligt het steenzout in de schelpenkalk; zoo ook bij Sperenberg ten Z. van Berlijn. Het Stassfiirter zout ligt onder de lagen van den bonten zandsteen en behoort waarschijnlijk tot de zechsteenformatie. In Silezië en Polen vindt men in de schelpenkalk rijke zink-, lood- en ijzerertsen. De keuper bestaat hoofdzakelijk uit zandsteen, niergelleien en gips; op vele plaatsen is de keuperbodem voor landbouw wel geschikt. Bij Winterswijk, en verder noordelijktot Enschede, komt de keupermergel in den ondergrond voor. In de Alpen vinden wij de trias in groote kalk- en dolomietmassa's, die het hoofdbestanddeel van de noordelijke en zuidelijke zone der Kalk-Alpen vormen. De noordelijke Kalk-Alpen zijn rijk aan zout (Ischl, Hallein, Reichenhall en Berchtesgaden); in Karinthië vinden we bij Bleiberg lood- en zinkertsen en in Krain bij Idria kwikzilver. In Noord-Anierika is de new-redsandstone (een gesteente, dat tot de triasformatie behoort en langs den oostvoet van 't Rotsgebergte wordt gevonden) oorzaak van de kleur van vele rivieren, als de Rio Colorado en de Roode rivier. De juraformatie is in Zuidwest-Duitschland en Zwitserland (Frankische, Zwabische en Zwitsersche Jura) zeer uitgebreid. De Kalk-Alpen bestaan uit trias- en juragesteenten. De rivieren hebben zich hier vaak diepe dalen uitgeslepen. De juraformatie bestaat hoofdzakelijk uit kalksteen, mergclleien en ijzerrijken zandsteen. Zij is rijk aan fossielen. Naar de op den voorgrond tredende kleur, en tevens naar het verschil in tijd van vorming, onderscheidt men witte, bruine en zwarte juragesteenten. De eerste leveren de lithographische steenen (Solenhofen); de tweede zijn rijk aan ijzerertsen (o. a. bij Aaien aan de Kocher). De zwarte Jura of lias vormt in Wurtemberg een vruchtbaar heuvelland, waarin de rivieren diepe dalen hebben uitgeslepen. De witte jura komt o. a. nog dicht bij de grenzen van het Zutfensche voor. In de graafschappen Kent en Sussex (ook in 't N. van Duitschland) vindt men eene zoet- en brakwaterformatie; wealden geheeten, die eene soort van tusschenlid vormt tusschen de Jura- en de krijtformatie. De wealden bestaan uit eene blauwachtige kalk en leien, bruin zand en blauwachtige pottenbakkersaarde. In de beide laatste gesteenten vindt men vele versteeningen van reusachtige hagedissen. In Westfalen treft men in de wealdenformatie kolenlagen aan. In ons land vindt men wealdenvorming in den ondergrond van het Zutfensche bij Winterswijk en verder oostelijk. 22* Het meest bekende gesteente der krijt formatie is het witte krijt, eene zoutwatervorming, bestaande uit koolzure kalk met tallooze kalkschalen van foraminiferen en kiezelschalen van diatomeeën. Waar organische lichamen gelegenheid gaven tot afzetting van kiezel, ontstonden er vele vuursteenknollen in het krijt. Het zuivere witte krijt komt voor op de zuidkust van Engeland, waar het o. a. bij Dover hooge klippen vormt, in Champagne, op de Deensche eilanden en op Riigen. Maar de krijtformatie bevat ook kalkachtige of zandachtige lagen (de „Planer" van Bohemen en Saksen) en in kubusvorm (Quadersandstein), als 't ware opgestapelde zandsteenblokken, die in Saksisch Zwitserland een voortreffelijk bouwmateriaal leveren. Merkwaardig voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de klimaatzonen op aarde is het bestaan van eene noordelijke en eene zuidelijke krijtzone. De laatste strekt zich van Portugal door de Pyreneeën, Zuid-Frankrijk en aan weerszijden van de Alpen uit tot in Griekenland en Klein-Azië en bevat overblijfselen van dieren (meest tot de familie Hippurieten behoorende, en verder koralen), die in de noordelijke zone, welke kan worden aangewezen van Engeland door Noord-Frankrijk tot in Noord-Duitschland en Zuid-Zweden, niet of althans zelden en dan in kleine exemplaren voorkomen. De noordelijke zone is rijk aan ammonieten en belemnieten. Ook in Noord-Amerika heeft men twee overeenkomstige krijtzonen gevonden: eene noordelijke in NewJersey en de streek der Mississippibronnen en eene zuidelijke in Tejas. Eene scheiding der klimaatzonen moet dus reeds in de krijtformatie zijn begonnen. In Nederland vinden we, onder den naam van Maastri chtsch krijt, de jongste krijtlagen. De St.-Pietersberg bestaat grootendeels uit de bovenste afdeeling van dit gesteente, nl. het bekende duf- of tuf krijt, dat ook elders in ZuidLimburg in den ondergrond en aan de oppervlakte voorkomt, o. a. bij Valkenburg. Het tufkrijt is eene soort van grofkorrelig krijt, die sedert eeuwen wordt gebruikt als bouwsteen. Als bouwsteen is het echter minder goed dan vele andere gesteenten, omdat het zeer week is. Van een anderen kant is die weekheid eene goede eigenschap, daar het gemakkelijk kan worden be- werkt, waarom er dan ook veel gebruik van wordt gemaakt voor 't vervaardigen van ornamenten aan en in gebouwen. Bekend is het, dat de berg een geheelen doolhof van gangen heeft, ontstaan, doordien er bouwsteen is uitgehaald. Men vindt in het Zuidlimburgsehe tufkrijt zeer dikwijls ware lagen van vuursteenknollen. Weinige plekken op aarde zijn voor den palaeontoloog merkwaardiger dan de streek van het Maastrichtsche krijt, waar o. a. fossielen van eene menigte plaatkieuwige weekdieren, zeeëgels, nautilussen, koralen, zeeschildpadden en den mosasaurus (= Maashagedis, een reusachtig dier van ongeveer 8 M. lengte) zijn gevonden. Tot de krijtformatie behoort in Nederland ook nog eene zandsteensoort, nl. de bekende Bentheimer steen, die veel als bouwsteen wordt gebruikt; men vindt die nl. op eene diepte van 5 M. onder de oppervlakte bij Losser. § 34. Het Kaenozoïsche (Gr. kainós = nieuw.) ofTertiare tijdvak wordt naar de overblijfselen uit de organische rijken in twee afdeelingen gescheiden: de eocene (Gr. eós = morgenrood; kainós = nieuw, dus de eocene formatie = de formatie van het morgenrood van den nieuwen tijd.) en de neogene (Gr. néos = nieuw; génesis = vorming.) De tertiaire gesteenten zijn van zeer verschillenden aard. Vaste conglomeraten van kalken zandsteen (nagelfluh), kalk- en zand- en leisteen behooren er evengoed toe als zachte, groenachtige zandsteen (molasse), zand, leem (o. a. de tertiaire leemgronden van Eibergen en Winterswijk, die slechts op enkele plaatsen aan de oppervlakte komen, maar hier en daar worden gedolven en het materieel leveren voor steenbakkerijen) en tegel (eene blauwe mergelsoort). De tertiaire gesteenten, die in zeewater zijn ontstaan, zijn rijk aan zout, gips, zwavel en petroleum; de lagen, die in zoetwater zijn bezonken, bevatten veel bruinkool, zoodat men het tertiaire tijdvak wel eens het bruinkooltijdvak noemde. Ertsen, met uitzondering van ijzerertsen, vindt men in de tertiaire gesteenten maar zelden. De ammonieten en de belemnieten zijn geheel verdwenen; daarentegen verschijnen voor het eerstgroote zoogdieren. Europa vertoont zich in de tertiaire periode als een vastland, dat door vele zeearmen wordt doorsneden; liet klimaat is in die periode, te oordeelen naar de overblijfselen van altijdgroene wouden en van zoogdieren als tapirachtigen, mastodonten, muskusdieren en apen, veel warmer dan tegenwoordig. De lagen uit de eocene formatie vormen de bekende tertiaire bekkens van Londen en Parijs. In het laatste wisselen elkaar driemaal zee- en zoetwatervormingen af, kalk- en zandsteenen vormen het hoofdbestanddeel van deze tertiaire gesteen'en. In het tertiaire bekken van Londen nemen taaie bruine of blauwgrijze leem en mergel de grootste plaats in. In de Alpen en de Karpaten (langs de buitenranden) vindt men eocene gesteenten, nl. nummulietenkalksteen (Van „nummus" = een penning, naar de talrijke muntvormige schalen van foraminiferen.) en eene soort van zandsteen, die bijv. in het Weener woud en in de Karpaten voorkomt. De nummulietenkalk is over bijna de geheele Oude Wereld verbreid. Langs den noord- en noordwestrand der Alpen bestaan de voorbergen der Alpen voor een groot deel uit nagelfluh. In Noord-Duitschland, vooral in de Rijnsche, de Saksische en de Silezische bocht, zijn de tertiaire vormingen rijk aan bruinkool. In Nederland vinden we tusschen Sittard en Heerlen witten zandsteen en bruinkool, die de voortzetting vormen van de Noordduitsche tertiaire gesteenten. Ook de lagen van de neogene formatie hebben dikwijls bekkens gevormd, o. a. het Weener bekken, waarin eveneens zout-, brak- en zoetwaterlagen elkander opvolgen. De Leithakalk levert bouwsteen voor Weenen. De neogene vormingen zijn in Bohemen, Stiermarken, Hongarije en de Karpatenstreek rijk aan bruinkool; aan weerszijden van de Karpaten leveren zij steenzout: Wieliczka, Bochnia in Galicië (= zoutland) en de zoutlagen van Hongarije en Zevenburgen. Tot de jongste neogene formaties behoort ook de crag, grootendeels uit mergels en zand met vele molluskenschalen bestaande, een gesteente, dat hoofdzakelijk te huis behoort in de graafschappen Norfolk en Suftolk. Ook in ons land komt het voor, nl. bij St.-Jansteen, terwijl het te Goes op eene diepte van 60 M. is gevonden. In Italië strekken zich jonge tertiaire gesteenten aan weerszijden van de Apennijen uit. § 35- Het Anthropische (Gr. anthropos = de mensch.) of Quartaire (tegenwoordige) tijdvak werd op het noordelijk halfrond van het tertiaire gescheiden door een of meer zoogenaamde ijstijden. Tegenwoordig vinden we ongeveer denzelfden toestand op het zuidelijk halfrond, waar in ZuidAmerika tot op eene breedte van 45 a 40° gletschers tot aan zee afglijden. I11 de vlakten van noordelijk Middel-Enropa vinden wij de getuigen van dezen ijstijd in de zwerfblokken, de grint en het leem, die van Skandinavië uit tot onze breedten door gletschers zijn aangevoerd. Skandinavië en noordelijk Middel-Europa verkeerden toen dus in een' toestand, als waarin thans nog Groenland zich bevindt. De zwerfblokken en de leenilaag, waarin deze meestal liggen, zijn de moraines, die bij het rijzen van de temperatuur in deze streken en het terugkrimpen van de gletschers, daar bleven liggen. Ook in de gebergten van Middel-Europa vinden we bewijzen voor de lage temperatuur van dien tijd in de hoopen gruis, die toen, veel lager dan tegenwoordig, op de vlakten en voor de monden van vele dalen werden neergelegd en niet anders zijn dan de gronden eindmoraines van vroegere gletschers. Door de toen zeer waterrijke rivieren werden leem, zand en grint tot ver buiten het eigenlijke gletscherterrein vervoerd. De quartaire gesteenten bestaan uit gruis, dat dikwijls tot conglomeraten is samengekleefd, verder uit zand, klei, leem, veen etc. Als jongste formatie komen zij vooral voor in vlakten en dalen, terwijl zij soms slechts lage heuvels vormen, nooit eigenlijke bergen. Men onderscheidt het quartaire tijdvak in twee afdeelingen: eene oudere (het diluvium) en eene jongere (het alluvium). Onder de grondsoorten, die tot het quartaire tijdvak behooren, is er geene, voor welker wijze van ontstaan meet uiteenloopende verklaringen zijn gegeven, dan voor die van het löss, eene geelbruine, fijnkorrelige en poreuze, kalkhoudende leemsoort, die meestal geene lagen vertoont en de neiging heeft, loodrechte wanden te vormen. De menigte schelpen van landslakken, die er in voorkomen, maken het vvaarschijnfijk, dat het löss niet in het water is bezonken. Waarschijnlijk zal het materiaal zijn geleverd door de in de steppen of in de voormalige steppen tot stof verweerde bovenste lagen der gesteenten, vermengd met vergane plantendeelen, en dit materiaal zal door de winden opgewaaid, voortgedragen en neergelegd zijn in de dalen en op die plaatsen der berghellingen, waar liet kon blijven liggen. Verder zal de regen ook liet zijne hebben gedaan 0111 het van de hooger gelegen punten naar beneden te voeren. Grassen en andere kleine planten, die er op groeiden, hebben vervolgens met hare wortels den samengewaaiden bodem voor verstuiven bewaard. Deze theorie voor het ontstaan van het löss vindt in de eerste plaats hare toepassing in China. Of zij echter ook mag gelden voor het löss b. v. in Middel-Europa, wordt door sonmïigen betwijfeld. Het löss is eene zeer vruchtbare grondsoort, \lie in Europa in vele rivierdalen en op de helling van vele bergen voorkomt, vooral in het Rijndal, in het Maasgebied, in het Schelde-, het Donau-, het Rhöne- en het Elbegebied. In China komt het in 't gebied van de Hoang-ho tot op 2800 M. boven de zee voor en bereikt liet eene dikte van 500, ja 1000 M., terwijl liet eene oppervlakte bedekt, nog grooter dan Duitschland. De beken en rivieren hebben diepe kloven er 111 uitgeslepen, met loodrechte wanden. In Nederland komt het löss, zooals algemeen bekend is, voor in Zuid-Limburg. In den laatsten tijd is deze leemsoort ook ontdekt van Arnhem tot Dieren tot hoogten van 80 a 100 M. en ter breedte van ongeveer 2 KM., verder bij Elten en aan de overzijde der rivier bij Berg en Dal en Groesbeek. Onder de dieren van het diluvium zijn verscheiden 1111 uitgestorvene, als de mammouth, waarvan men overblijfselen in de bevroren rivierslib der Siberische laagvlakte en in het loss vindt, en de holenbeer. Verder zijn er dieren, die eerst 111 historisehen tijd zijn uitgestorven of op weg zijn uit te sterven, als de wisent (Bison europaeus), die 1111 nog in enkele bosschen in den Kaukasus en in liet Bjelowejer woud in Littauwen leeft, de uitgestorven oeros (Bos primigenius), die als ,,Ur' 111 de Ni bel 1111 gen voorkomt en door Caesar in zijn werk over de Germanen „Urus" wordt geheeten, en de eland, die nog alleen in de moerassige streken van Noord-Europa, Pruisen en Lit- tauwen wordt aangetroffen. Eindelijk leefden er in het quartaire tijdvak in Middel-Europa dieren, die nu nog slechts in de noordelijke streken worden gevonden, zooals het rendier, terwijl andere nog thans in Middel-Europa leven. Men geloofde vroeger, dat de mensch eerst op aarde was verschenen met het begin van het alluviiun. Talrijke ontdekkingen van menschenbeenderen en voorwerpen, door menschen gemaakt hebben het echter buitiyi kijf gesteld, dat de mensch nog tijdgenoot is geweest van den mammouth, den holenbeer en het rendier in Middel-Europa, en dat hij dus reeds gedurende de diluviale periode heeft geleefd. De quartaire formaties zijn, hoewel ze minder grootsche vormen vertoonen en minder nuttige mineralen bevatten dan vele oudere, van niet minder belang voor den mensch, m zooverre als nl. haar vruchtbare klei- en lössbodem tot landbouw uitnoodigde, de beschaving bevorderde en het ontstaan van staten in de hand werkte. Voor 't overige doen hare zwerfblokken als zeeweringen en plaveisel dienst; hare leem en klei leveren grondstof voor de steenbakkerijen. Verder bevatten de quartaire zand-, gruis- en sliblagen in sommige deelen der aarde (Oeral, Brazilië, Californië, Australië en Voor-lndië) edelgesteenten of goud. § 36. Het ontstaan van Nederlands bodem. De bodem van Nederland is voor verreweg hei grootste deel gevormd in de quartaire periode. In den diluvialen ijstijd groeiden de sneeuwvelden der gebergten sterk aan en werden Ijstijd. gietsc|lcrs vce| talrijker, breeder en langer, totdat de hooggebergten eindelijk door een langzaam naar omlaag schuivend ijsdek waren omgeven, welk ijsdek zelfs nog voortschoof over de langs den voet dier gebergten gelegen vlakten. Een toestand dus ongeveer, als waarin nu nog Groenland verkeert. De rivieren, die haar water van deze reuzengletschers ontvingen, waren natuurlijk zeer waterrijken hadden M dus een veel sterkeren stroom en veel meer voort- R?jnS- è" bewegend vermogen dan tegenwoordig. Zoo konden vium. de Rijn en de Maas zand, ja grint brengen waar ze tegenwoordig klei, hoogstens zand aanvoeren. IJsschotsen, met liet rivierwater meedrijvende, konden zelfs keien, die daarop waren gevallen of er in waren vastgevroren, tot in deze streken brengen. De zoo van Duitschland en België aangevoerde vaste stoffen bezonken in het zuiden van ons land en vormden daar zand- en grintgronden met leembanken , welke gronden men met den naam van Rijn- en Maasdiluvium aanduidt. Ondertusschen naderde van het NO., van het Skandinavische hoogland, dat door zijne noordelijke ligging buitengewoon rijk aan gletscherijs was, het Skandinavische gletscherijs. Evenals tegenwoordig de gletschers hunne beddingen verder af- en uitschuren, terwijl ze grootere en kleinere brokken rots, die Gemengd er van de berghellingen op zijn gevallen, meevoediluviutn. ren, en vele van deze steenen op den bodem geraken, waar zij ten deele door den gletscher vermorzeld worden, zoodat zij eene leemmassa vormen, onregelmatig vermengd met zand en steenen, zoo geschiedde dat toen ook. Voordat de reusachtige gletschers het noorden van ons land bereikten, stroomde er smeltwater in woeste beken, leem en grint niet zich voerende, naar deze streken, en hetgeen zij aanvoerden, vermengde zich met het noordelijk deel van het Maas- en Rijndiluvium. Dit gebied van vermenging der zuidelijke en noordelijke grondsoorten noemt men het gemengd diluvium. Eindelijk bereikte het Noordsche gletscherijs zelf het noordelijke .. .. deel van ons land. Toen de zoogenaamde ijsperiode Skandina- . . , visch eindigde, d. i. toen de temperatuur op liet noorue- diluvium. ]jjke hallrond weder rees, trok het Skandinavische ijs zich uit Nederland, Noord-Duitschland en Denemarken terug, de meegevoerde vaste stoffen (zand, leem, groote en kleine steenblokken) in woeste, onderlinge vermenging achterlatende. Dit is liet zoogenaamde Skandinavische diluvium, dat derhalve alleen in de noordhelft van ons land (Groningen, Friesland, Drente, het land van Vollenhove, Urk, Wielingen, Texel) voorkomt. In Drente, waar het nog tegenwoordig een groot deel der oppervlakte vormt, hebben de oudste bewoners van de groote steenen gedenkteekenen (hunebedden) opgericht. In Drente en Groningen bestaat o.a. de keienrijke Hondsrug uit Skandinavisch diluvium. Fiij liet terugkrimpen van het Skandinavische ijs is de oppervlakte van den bodem door de waterstroomen , die door liet afsmelten der gletscliers ontstonden, heel wat vervormd. Dalen ontstonden, waarin later, toen de daarlangs stroomende riviertjes veel zwakker waren geworden, zich moerasvenen vormden, als in het O. van Friesland, het ZW. van Drente en het NW. van Overijsel. Het gemengd diluvium vinden wij in Nederland in liet Gooiland, den Utrechtschen heuvelrug, de Veluwe, in 't grootste deel van Overijsel en in Gelderland ten N. van den Rijn. Verder zuidwaarts ligt in hoofdzaak Rijn-en Maasdiluvium. Hoogvenen, Op de diluviale gronden vormden zich later hier en Beekklei. daar uit plantenoverblijfselen hoogvenen (waar?) en bezonken langs de kleinere rivieren strooken beekklei of werden strooken moe ras veen gevormd. Op de west- en noo.dhellingen van de zand- en grintgronden werden zeeklei, rivierklei en laagveen gevormd, en langs den westrand stoven de zandbanken op het oude zeezand op tot eene duinenreeks, die door golfslag en stroom aan de westzijde is afgenomen en eenigermate landwaarts in is verstoven. (Brittenburg bij Katwijk, de verplaatsing van Terheide e. a. dorpen naar het O.). Men moet zich deze verandering in de ligging der duinzone evenwel niet denken als in die mate te zijn geschied, dat achter de duinen gevormde klei- en laagveengronden zouden zijn overstoven, zoodat de brokken veen, die men soms op het Hollandsche strand vindt, afkomstig zouden zijn van ten O. van de duinstreek gevormd veen. Dit toch zou doen veronderstellen iets als een oostwaarts overrollen van de geheele duinreeks. Dit heeft in Holland niet plaats gehad. De brokken veen op liet strand zijn afkomstig van in de duinpannen gevormde veentjes. Men vat alle gronden, die na de diluviale zijn gevormd, samen onder den naam alluvium. Het westelijke deel onzes lands schijnt te zijn Alluvium. gevorni(j onder den invloed van eene op sommige plaatsen niet onaanzienlijke daling. Een bewijs voor zulk eene daling vindt men in de aanwezigheid van eene op de wijze van hoogveen gevormde derrielaag, van eene oude heide-opper- vlakte en boomresten op eene'diepte, waar die onmogelijk kunnen zijn gevormd of hebben gegroeid. Toch moeten zij eens de oppervlakte hebben uitgemaakt. Bij de daling van den diluvialen bodem, waartoe men derhalve wel moet besluiten, daalde althans een deel van het westelijke Nederland tot beneden den gemiddelden waterstand; het westelijke gedeelte, ten gevolge van de naar dien kant gerichte helling, liet eerst. Dat gedeelte werd dus drassig. Op die gedeelten, welke bij voortgaande daling nog buiten gemeenschap niet de zee bleven, ging de veenvorming voort, en waar zich het zoete water in plassen had verzameld, ontstond laagveen. Doch waar het zeewater voortdurend of bij afwisseling de derrielaag, bij voortgaand zakken van den bodem, bedekte, daar bezonk de klei, die tegenwoordig de zeekleistreken van Groningen, Friesland, Holland, Utrecht en Zeeland vormt. De periode van kleibezinking werd in Holland en Utrecht, op de eene of andere wijze, waarschijnlijk door afsluiting, eerder afgebroken; op de zeeklei verzamelde zich daar zoetwater in plassen, en hierin werd laagveen gevormd, welke grondsoort in dat gedeelte des lands op zeeklei ligt. In Utrecht en Holland is de veenlaag (3 a 5.5 M.) dan ook aanzienlijk dikker (de lage ligging der droogmakerijen in die provinciën levert er het bewijs van) dan in de laagvenen aan Overijsel, Friesland en Groningen, behalve langs den duinvoet, waar liet veen in eene dunne laag te niet loopt. § 37. Verdeeling van Land en Water. Ruim 27" n van de bekende aardoppervlakte is land. Voortgezette ontdekkingen in de poolgewesten en verder meer nauwkeurige groottebepaling van de oppervlakte der landen zullen mettertijd dit cijfer nog eenige wijziging kunnen doen ondergaan. Waren de zeeën droog, dan zouden de vastlanden zich voor het oog van den beschouwer uit den zeebodem verheffen als hooglanden. Europa verheft zich gemiddeld ongeveer 330, Australië 310, Amerika 650, Afrika 660, Azië 1000 M. boven den zeespiegel Gemiddeld zal liet land ruim 700 M. boven den zeespiegel liggen. Nemen we 1111 de gemiddelde diepte der oceanen Of 3600 M. aan, dan is, daar land en zee naar de oppervlakti zich verhouden als 27 : 73, de verhouding der inhouden tusscher beiden ongeveer als 27 X 7°°: 73 X 3600 of als 1 : '4' He| boven den zeespiegel gelegen land zou dus ongeveer 14 maal in de oceanen plaats vinden. Het meeste land ligt op het oostelijke halfrond; het westelijkt vertoont alleen Amerika. Van het noordelijke halfrond is 0.40, van het zuidelijke 0.13 deel land. Tegenover een halfrond met het meeste land, niet Groot-Brittannië als centrum, staat een halfrond met de grootste massa water, met Nieuw-Zeeland (het Antipoden-eiland) als middelpunt § 38. De factoren, die de aardoppervlakte hebben gevormd. Vulkanen. Wanneer men mag aannemen, dat de aardkorst door afkoeling hard is geworden, dan mag evenzeer worden aangenomen eene voortgaande afkoeling van de aardkern. Deze afkoeling kan men zich denken gepaard te gaan met inkrimping. De reeds hard geworden aardkorst moet nu eveneens het middelpunt trachten te naderen, waardoor een sterke zijdelingsche druk moet ontstaan. Doordien de gesteenten, die ue aaruKuiM sdinuuiulen, in zeer ongelijke mate bestand zijn tegen deze zijdelingsche persinp\ zullen hier en daar Brcukgebergtc. scheuren en spleten ont¬ staan, waarlangs deelen der aardkorst meer of minder diep verzakken; elders zal het verschijnsel zich voordoen, dat men b.v. bij eene zijdelingsche samenpersing van een' hoop gevouwen servetten ziet: de aardlagen zullen over kleinere of grootere oppervlakte worden gevouwen of geplooid, waarbij uit- en instulpingen ontstaan. Waar over groote oppervlakten deelen van de aardkorst successievelijk in de diepte zijn gezonken, zijn oceanen gevormd. Dikwijls plooit zich de aardkorst langs den rand der zeeën. Waar verglijdingen langs breuken en spleten hebben plaats gehad, spreekt men van breukgebergten. Meestal geschiedt dit traps- of terrasgewijze, zooals in de figuur op deze bladzijde schematisch is voorgesteld. Voorbeelden van breukgebergten geven het Saksisch Ertsgebergte, waar naar het Z., het Zwarte- woud, waar tiaar het W., de Vogezen, waar naar het O. langs spleten gedeelten zijn verzakt; verder het Thüringerwond, de Sndeten. Gebergten, door plooiing ontstaan, noemt men vouwings- of plooiingsgebergten. Deze vouwing heeft dikwijls 111 meer ot min evenwijdige plooien plaats gehad. De meeste ketengebergten , o. a. de Alpen , de Zwitsersche Jura, de Alleghanies, behooren aan ook toi ue vouwmgs^ebergten. Bijgaand plaatje, voorstellende een stuk rotswand aan de zoogenaamde >,Axenstrasse langs den oostoever van liet Vierwoudstrekennieer tusschen Brunnen en Fluëleii, geeft merkwaardig sterk gebogen lagen te zien. Breuk- en vouwingsgebergten zijn de hoofdtypen der gebergten, waarbij echter allerlei combinaties en wijzigingen voorkomen. Breuk- zoowel als vouwingsgebergten deden bij hun ontstaan den aardomtrek kleiner worden. Waren de Zwitsersche Jura en de West-Alpen niet opgevouwen, ze zouden respectievelijk oostwaarts tot Lausanne Bern en tot Milaan reiken. Daar de vorming van breuk- en vouwingsgebergten beide in het nauwste verband staat met den geheelen bouw en het samenstel der aardkorst, noemt men ze te zamen tektonische gebergten. Vele en wel de geweldigste aardbevingen, vooral die welke zich over groote oppervlakten uitstrekken, zijn te beschouwen als de gevolgen van voortzettingen van de langzaam voortgaande persing, die de deelen der aardkorst op elkander uitoefenen, (tektonische aardbevingen.) Aan deze langzame, seculaire werkingen wordt liet ontstaan van de verdeeling in continenten en oceanen, in hoog en laag toegeschreven. De groote trekken in het gelaat der Aarde staan dus met tektonische werkingen in verband. Van veel minder omvang, maar door het catastrophe-karakter meer de aandacht trekkende, zijn de vulkanische werkingen, de uitbarstingen, die enkele, meestal kegelvormig rondom eene Axeiistrasse. (Naar photographic.) woud, waar naar het W., de Vogezen, waar naar het O. langs spleten gedeelten zijn verzakt; verder het Thüringerwoud, de Sudeten. Gebergten, door plooiing ontstaan, noemt men vouwings- of plooiingsgebergten. Deze vouwing heeft dikwijls in meer ot min evenwijdige plooien plaats gehad. De meeste ketengebergten, o. a. de Alpen, de Zwitsersche Jura, de Alleghanies, behooren dan ook tot de vouwingsgebergten. Bijgaand plaatje, voorstellende een stuk rotswand aan de zoogenaamde „Axenstrasse" langs den oostoever van het Vierwoudstrekenmeer tusschen Brunnen en Fluëlen, geeft merkwaardig sterk gebogen lagen te zien. Breuk- en vouwingsgebergten zijn de hoofdtypen der gebergten, waarbij echter allerlei combinaties en wijzigingen voorkomen. Breuk- zoowel als vouwingsgebergten deden bij hun ontstaan den aardomtrek kleiner worden. Waren de Zwitsersche Juia en de West-Alpen niet opgevouwen, ze zouden respectievelijk oostwaarts tot Lausanne Bern en tot Milaan reiken. Daar de vorming van breuk- en vouwingsgebergten beide in het nauwste verband staat niet den geheelen bouw en het samenstel der aardkorst, noemt men ze te zamen tektonische gebergten. Vele en wel de geweldigste aardbevingen, vooral die welke zich over groote oppervlakten uitstrekken, zijn te beschouwen als de gevolgen van voortzettingen van de langzaam voortgaande persing, die de deelen der aardkorst op elkander uitoefenen. (tektonische aardbevingen.) Aan deze langzame, seculaire werkingen wordt het ontstaan van de verdeeling in continenten en oceanen, in hoog en laag toegeschreven. De groote trekken in het gelaat der Aarde staan dus met tektonische werkingen in verband. Van veel minder omvang, maar door het catastrophe-karakter meer de aandacht trekkende, zijn de vulkanische werkingen, de uitbarstingen, die enkele, meestal kegelvormig rondom eene Li^ Axenstrasse. (Naar photographie.) uitvloeiing- en uitstootings-opening (krater) opgebouwde berden (vulkanen) of ook meer uitgestrekte lavabedekkingen hebben in 't leven geroepen. Men onderscheidt werkzame en uitgedoofde vulkanen. In sommige oude kraters verzamelt zich het water tot een kratermeer (b.v. Lago d'Averno in de Phlegreesche velden). Het komt voor, dat een reeds als uitgedoofd beschouwde vuurberg opnieuw begint te werken, als de Vesuvius in het jaar 70, toen Herculanum en Pompeji werden bedolven. De meeste vulkanen zijn uit oorspronkelijk meer of min vloeibare, later verharde lava zoowel als uit vulkanische asch, vulkanisch zand en vulkanische steenen opgebouwd. Vulkanische asch en zand zijn niets anders dan fijne bij eene uitbarsting door de geweldige ontwikkeling van gassen in de lucht opgeschoten lavadeeltjes, die onderweg door afkoeling vast zijn geworden en als asch- en zandregen neervallen. Soms worden deze lavadeeltjes tot eene hoogte van verscheiden honderd, ja van eenige duizenden meters opgeslingerd. Dikwijls is de vulkanische asch, neergevallen met geweldige plasregens, die door de groote massa's uitgestooten waterdamp ontstaan, of ook bezonken in zee- of zoetwater, tot duf- of tufsteen geworden. Ook zijn er vulkanen, die grootendeels uit dufsteen bestaan. Herculanum en Pompeji zijn onder dergelijke dufsteenlagen bedolven. Wanneer eene eruptie is geëindigd en de vulkaan zijne kracht heeft uitgeput, dan vindt men in den krater en de spleten nog solfataren, d. z. uitstootingen van zwavel verbind in gen en waterdamp. Wordt alleen waterdamp uitgestooten, dan spreekt men van fumarolen; wordt koolzuurgas uitgestooten, dan heeft men te doen met mofetten, als de Hondsgrot bij Napels, het Doodendal op Java, de koolzuurbronnen in den Eifel. Warme bronnen zijn dikwijls de laatste sporen van vulkanische werkzaamheid; zij houden doorgaans verschillende stoffen opgelost (mineraalwaterbronnen). Periodieke, warme springbronnen noemt men geisers. In de Phlegreesche velden ten W. van Napels vindt men allerlei vulkanische werkingen bij elkander. De meeste vulkanen zijn reeds in vroegere perioden der aardgeschiedenis ontstaan; enkele daarentegen in historischen tijd (in 1538 de Monte Nuovo in de Phlegreesche velden; in 1755 . Vesuvius, Monte Somma cn Phlegreesche velden. Schaal 1 :225 000. Bergli met Juchlipas bij Engelberg. (Naar photographie.) de Jorullo in Mcjico). Stort een krater in en wordt in de instortingsruinite later een nieuwe vulkaan opgebouwd, dan ontstaat een samengestelde vulkaan (de Vesuvius met de Somma). De vulkanen (en vulkanische gesteenten) komen meest voor langs de randen van groote verzakkingen: de vulkanenrij langs de oost- en de westzijde van den Grooten oceaan, de vulkanenrij der Soenda eilanden langs den Indischen oceaan, bij de Middellandsche en de Roode zee, de vulkanische gesteenten aan den zuidvoet der Alpen, der Karpaten etc. Als oorzaak van dit verschijnsel meent men het volgende te mogen aannemen. De diep liggende deelen der aardkorst hebben, bij hunne vastwording, eene groote hoeveelheid gassen geabsorbeerd. Wanneer er nu eene tot in de diepte gaande scheur ontstaat, dan wordt de hooge druk daar opgeheven en beginnen de gassen te ontwijken en zullen te gelijk de oververhitte gesteenten in vloeibaren toestand overgaan. (Men denke aan parafine, die men onder hooge drukking kan doen stollen op eene temperatuur, waarbij ze onder één atmospheer druk nog vloeibaar zou zijn. Opent men dc aan beide einden gesloten buis, waarin zich de onder hoogen druk gestolde parafine bevindt, dan wordt deze onmiddellijk weer vloeibaar). Men behoeft dus niet noodwendig aan te nemen, dat de geheele aardkern vloeibaar is, evenmin als men zich bij elke uitbarsting de lava behoeft voor te stellen te zijn aangevoerd uit de centrale deelen der aardkern. Door sommigen wordt evenwel eene vloeibare aardkern aangenomen. Ook vulkanische uitbarstingen kunnen aardbevingen veroorzaken, trouwens over eene kleinere oppervlakte dan de tektonische. (Vulkanische aardbevingen). Zoodra een gebergte, van welken oorsprong ook, ontstaat, beginnen daarop atmosferische invloeden te werken. Water en lucht werken modelleerend op de aardoppervlakte, zoowel op de tektonische als op de vulkanische gebergten. Zelfs gaat door die modelleering meestal de vorm, dien alleen de tektonische werkingen zouden hebben geschapen, geheel verloren en kan alleen een nauwkeurig onderzoek van geologen dien zoo te zeggen oorsproukelijken vorm uit de ligging der lagen reconstrueeren. - Nevenstaand plaatje, een gezicht voorstel- bos, Lcerb. L. en V., 4e druk. 23 Bergli met Juclilipas bij Emjclbers- (Naar photographie.) de Jorullo in Mejico). Stort een krater in en wordt in de instortingsruinite later een nieuwe vulkaan opgebouwd, dan ontstaat een samengestelde vulkaan (de Vesuvius met de Somma). De vulkanen (en vulkanische gesteenten) komen meest voor langs de randen van groote verzakkingen: de vulkanenrij langs de oost- en de westzijde van den Grooten oceaan, de vulkanenrij der Soenda eilanden langs den Indischen oceaan, bij de Middellandsche en de Roode zee, de vulkanische gesteenten aan den zuidvoet der Alpen, der Karpaten etc. Als oorzaak van dit verschijnsel meent men liet volgende te mogen aannemen. De diep liggende deelen der aardkorst hebben, bij hunne vastwording, eene groote hoeveelheid gassen geabsorbeerd. W anneer er nu eene tot in de diepte gaande scheur ontstaat, dan wordt de hooge druk daar opgeheven en beginnen de gassen te ontwijken en zullen te gelijk de oververhitte gesteenten in vloeibaren toestand overgaan. (Men denke aan parafine, die men onder hooge drukking kan doen stollen op eene temperatuur, waarbij ze onder één atmospheer druk nog vloeibaar zou zijn. Opent men de aan beide einden gesloten buis, waarin zich de onder lioogen druk gestolde parafine bevindt, dan wordt deze onmiddellijk weer vloeibaar). Men behoeft dus niet noodwendig aan te nemen, dat de geheele aardkern vloeibaar is, evenmin als men zich bij elke uitbarsting de lava behoeft voor te stellen te zijn aangevoerd uit de centrale deelen der aardkern. Door sommigen wordt evenwel eene vloeibare aardkern aangenomen. Ook vulkanische uitbarstingen kunnen aardbevingen veroorzaken, trouwens over eene kleinere oppervlakte dan de tektonische. (Vulkanische aardbevingen). Zoodra een gebergte, van welken oorsprong ook, ontstaat, beginnen daarop atmosferische invloeden te werken. Water en lucht werken modelleerend op de aardoppervlakte, zoowel op de tektonische als op de vulkanische gebergten. Zelfs gaat door die modelleering meestal de vorm, dien alleen de tektonische werkingen zouden hebben geschapen, geheel verloren en kan alleen een nauwkeurig onderzoek van geologen dien zoo te zeggen oorspronkelijken vorm uit de ligging der lagen reconstrueeren. Nevenstaand plaatje, een gezicht voorstel- BOS, Lccrb. L. en V., 4e druk. 23 ende in het kanton Unterwalden, niet ver van Engelberg, geeft voorbeelden van gebogen lagen, van welke sommige rechtop staan en door verweering voor een aanzienlijk deel zijn verdwenen. _ , § 3Q. Atmosferische invloeden. Hieronder moeten hoofdzakelijk worden verstaan: de onmiddellijke werking der insolatie; de mechanische werkingen van het in de aardkorst en in de rotskloven bevriezend water; de grootendeels chemische werkingen van water en lucht op en in den rotsbodem, die men onder den naam van verweering samenvat, en de mechanische werking van den wind op de aardoppervlakte. De sterke insolatie doet in de warme, plantenlooze gewesten, dus in de woestijnen, het meest haren invloed gelden; het eigenaardige karakter der kiezelwoestijn, die uit de rotswoestijn, de Hammada in de Sahara, is ontstaan, wordt er aan toegeschreven. Van grooter belang is de mechanische werking van liet in de rotsspleten gedrongen, daar bevriezend water. (1 c\V> water van o° wordt bij bevriezing 1.09 cM-ijs). 1 let sterkst is deze werking in de landen met een gematigd klimaat en in de hooggebergten, waar de temperaturen gedurende langeren tijd zich bij afwisseling beneden en boven het vriespunt bewegen. Aan deze werking zijn hoofdzakelijk toe te schrijven de woeste vormen van de toppen en hellingen in het hooggebergte. • c . , De verandering in een gesteente, waar atmosferische werkingen langen tijd toegang hebben, vat men samen onder den naam verweering. De grootste rol speelt in dezen het water, gedeeltelijk ook als drager van koolzuur e. a. De verweering Schwarzhorn en Fluela-hospitium. (Naar pliotographie.) doet de bovenste laag der rotsen verbrokkelen en verkruimelen. De zwaartekracht en het neersij pelende en neerstrooinende water brengen de verweeringsproducten naar omlaag, zoodat steeds weer nieuwe deelen der rotsen aan verweering worden blootgesteld. Verweering en denudatie (ontblooting) hebben gebergten tot ruïnen gemaakt van wat ze eens waren. Op bijgaande plaat steekt een sterk verweerd en gedenudeerd gebergte uit een dikken mantel van verweeringsproducten op. De plaat stelt den Schwarzhorn voor, aan welks voet het witachtig groene Schottenmeer, waarbij het Fluëla-hospitium, dat gastvrijheid aanbiedt aan hen die over den Fluëla-pas (238b M) van het Engadin naar Davos reizen. De kunstweg op den voorgrond. Op de wanden van den Schwarzhorn (3150 M) liggen kolossale puinkegels, die daar, waar boven zich blijvend sneeuw heeft opgehoopt, in diepe geulen tijdelijke waterbeddingen vertoonen. Aan het boveneinde dier geulen is duidelijk de uitslijpende werking van het afstroomende smeltwater in de vaste rots te onderscheiden. Menigmaal is een groot deel van de lagen in een gebergte reeds verdwenen en kan uit de aanwezigheid van op vrij grooten afstand van elkaar gelegen overblijfselen eener laag( in verband met de richting der lagen, de vroegere toestand door den geoloog worden gereconstrueerd. (Zie de fig. op blz. 354). Ook kan een vlakke rotsbodem, die op verschillende plaatsen ongelijken weerstand biedt aan de verweering, op den duur in een oneffen land worden veranderd. Komt daarbij nog de invloed van het stroomende water, dan vooral kan een vlak land door diepe dalen worden doorsneden. Dringt water den bodem binnen, dan kan het, ingeval er stoffen worden aangetroffen, die gemakkelijk oplosbaar zijn, op den duur zelfs holen in den bodem doen ontstaan. Vooral is dit het geval, wanneer er dikke steenzoutlagen, gips of koolzure kalk worden aangetroffen. Bekend zijn in dit opzicht de druipsteenholen, waar door het binnensijpelende en neerdroppelende koolzuurhoudende water, dat op zijn onderaardschen weg koolzure kalk heeft opgelost, de kalk (als koolzure kalk) weer afzet in den vorm van druipsteen (stalactieten afhangend 23* Schwarzhorn en Fluela-hospitium. (Naar pliotoyrapliie.) doet de bovenste laag der rotsen verbrokkelen en verkruimelen. De zwaartekracht en het neersijpelende en neerstroomende water brengen de verweeringsproducten naar omlaag, zoodat steeds weer nieuwe deelen der rotsen aan verweering worden blootgesteld. Verweering en denudatie (ontblooting) hebben gebergten tot ruïnen gemaakt van wat ze eens waren. Op bijgaande plaat steekt een sterk verweerd en gedenudeerd gebergte uit een dikken mantel van verweeringsproducten op. De plaat stelt den Schwarzhorn voor, aan welks voet het witachtig groene Schottenmeer, waarbij het Fluëla-hospitium, dat gastvrijheid aanbiedt aan hen die over den Fluëla-pas (238(1 M) van het Engadin naar Davos reizen. De kunstweg op den voorgrond. Op de wanden van den Schwarzhorn (315° M) liggen kolossale puinkegels, die daar, waar boven zich blijvend sneeuw heeft opgehoopt, in diepe geulen tijdelijke waterbeddingen vertoonen. Aan het boveneinde dier geulen is duidelijk de uitslijpende werking van het afstroomende smeltwater in de vaste rots te onderscheiden. Menigmaal is een groot deel van de lagen in een gebergte reeds verdwenen en kan uit de aanwezigheid van op vrij grooten afstand van elkaar gelegen overblijfselen eener laag( in verband met de richting der lagen, de vroegere toestand door den geoloog worden gereconstrueerd. (Zie de fig. op blz. 354). Ook kan een vlakke rotsbodem, die op verschillende plaatsen ongelijken weerstand biedt aan de verweering, op den duur in een oneffen land worden veranderd. Komt daarbij nog de invloed van het stroomende water, dan vooral kan een vlak land door diepe dalen worden doorsneden. Dringt water den bodem binnen, dan kan het, ingeval er stoffen worden aangetroffen, die gemakkelijk oplosbaar zijn, op den duur zelfs holen in den bodem doen ontstaan. Vooral is dit het geval, wanneer er dikke steenzoutlagen, gips of koolzure kalk worden aangetroffen. Bekend zijn in dit opzicht de druipsteen holen, waar door liet binnensijpelende en neerdroppelende koolzuurhoudende water, dat op zijn onderaardschen weg koolzure kalk heeft opgelost, de kalk (als koolzure kalk) weer afzet in den vorm van druipsteen (stalactieten afhangend 23* van 't gewelf en stalagmieten staande op den bodem der grot). Bekend zijn o.a. de Adelsber grot in de Karst, de Baumannsgrot in den Harz, eenige holen inWestfalen, het Mammouthshol in Kentucky e. a. Vergel. de Adelsberger grot tegenover pag. 118. Zullen wij later de werking van het stroomende water bij de vorming van beddingen en vlakten en die van de gletschers bij de vorming van moreenelandschappen beschouwen, ons rest hier nog de vermelding van den arbeid des winds. Deze treedt alleen daar op den voorgrond, waar zelden regen valt of waar een gemakkelijk waterdoorlatende plantenlooze bodem den wind, ook na eene regenbui, reeds spoedig weer vrij spel laat met de korreltjes aan de oppervlakte. Het laatste zien wij bij de duinvorming, het eerste in de woestijnen en steppen van de bijna regenlooze streken der Aarde, waar, zooals in Centraal-Azië, Turkestan, de hoogvlakte van Iran, de Sahara, de Kalaliari, de westelijke hoogvlakten van Noord-Amerika etc., de wind en niet in de eerste plaats het stroomende water de verweeringsproducten verplaatst. Hierdoor ontstaat een eentonige oppervlaktevorm: groote, stoffige vlakten, zacht oploopende naar de hoogten, die er zich in verheffen, eigenlijk eene opeenvolging van moudvormige vlakten, die eene sterke tegenstelling vormen met de landschappen aan den omtrek der continenten, waar het water de hoofdrol speelt. Hier stelt de denudatie steeds weer nieuwe deelen der gesteenten aan de verweering bloot en vertoonen de gebergten de onregelmatigste vormen, terwijl de verweeringsproducten door het stroomende water tot ver buiten liet terrein van verweering worden vervoerd en ten deele zelfs op vele dagreizen afstands aan den mond der rivier in eene ondiepe zee bezinkende, zacht glooiende delta's opbouwen. § 40. Positieve en negatieve niveauverandering. Abrasie. De werking van het zeewater bepaalt zich rechtstreeks tot de kuststrook, gelegen tusschen de eb- en vloedlijn, tevens het terrein der branding. Indirect strekt de branding op steile kusten hare werking verder uit, daar zij de rotsen ondermijnt en op den duur hooger gelegen deelen omlaag doet storten. Zoo dringt de zee op eene steile kust met steike branding landwaarts in, tot het hellende vlak, dat zij geschapen heeft, te hoog oploopt en de golven hare kracht verliezen. Men heeft op sommige kusten een langzaam vooruitschuiven van de kustlijn, op andere een achteruitschuiven van deze waargenomen; een winnen van de zee op het land (positieve niveauverandering) en omgekeerd een winnen van het land op de zee (negatieve niveauverandering). Voor dit verschijnsel kunnen verschillende oorzaken zijn, waarvan we slechts éene vermelden: eene voortgaande tektonische verandering in de aardkorst. Wanneer nu eene steile kust eene positieve niveauverandering ondergaat, komen steeds nieuwe deelen diei kust in het bereik der branding. Hoe ook de lagen der gesteenten mogen liggen, uit welke grondstoffen ze ook mogen bestaan, hoe ongelijk van hoogte en weerstandsvermogen ze mogen zijn, ze worden als 't ware afgeschoren door de branding, afgeschuurd door de heen en weer gesleepte rotsblokken, die de zee er afrukt. Men duidt deze werking der zee aan door het woord abrasie. Eindelijk zal een flauw hellend vlak zijn ontstaan, effen of heuvelachtig, met een oppervlaktevorm waarop geen sporen van den invloed der geologische vorming zijn achtergebleven. Heeft deze periode lang geduurd en maakt zij eindelijk plaats voor eene negatieve niveauverandering, dan kan zulk een abrasie-vlakte als abrasie-tafel weer boven liet zeevlak komen uitsteken. Men vindt uitgestrekte abrasie-tafels in China en in Zuid-Rusland. § 41. Biologische invloeden. Ook de levende wezens oefenen invloed uit op den aard en den vorm der aardoppervlakte. De veranderingen, die de mensch op de aardoppervlakte in 't leven roept, door het verharden van wegen, het boren van tunnels, door bedijkingen bemaling, door bevloeiing of droogmaking, zijn wel zeer onaanzienlijk, maar ze zijn vooi de bewoning, het verkeer, de bruikbaarheid der Aardt als woonplaats van 't grootste belang. Van grootcre beteekenis, als er sprake is van den vorm der aardoppervlakte en den bouw der aardkorst, zijn de planten- en de dierenwereld. I)e in de spleten der gesteenten dringende plantenwortels werken als wiggen en maken kleinere en grootere deelen daarvan los. De verrottende plantendeelen voeren het water koolzuur, ce levende planten voeren het zuurstof toe en versterken zoodoende de chemische werkzaamheid van het water. Duidelijk merkbaar is de invloed van den plantengroei b. v. op de afzetting van kalktuf in het meertje van Rokanje op Voorne en de vorming van Travertijnschen steen bij de Anio (bijrivier van den T.ber) bü Tivoli. Het uit de kalkrijke Apennijnen komende water bevat veel dubbelkoolzure kalk; de planten onttrekken daaraan veel koolzuur, zoodat koolzure kalk wordt afgezet. I olypen onttrekken aan het zeewater koolzure kalk en de gezamenlijke massa hiervan vormt eindelijk de bekende koraalriffen. Deze laatste komen alleen in de warmere deelen tier Aarde voor, daar de afbouwende koraaldieren eene gemiddelde zeewatertemperatuur van 20 tot 250 eischen en hoogstens 60 M. beneden den zeespiegel voorkomen. Waar koraalrifmatenaal, waarvan de dieren gestorven zijn, zelfs tot op diepten van 1000 M. voorkomt, wijst dit op eene daling des bodems, eene positieve niveauverandering. Volgens de theorie van Darwin en Dana heeft een kustrif door daling des bodems zich kunnen veranderen in een barrière-rif, dat door eene zeestrook van de kust is gescheiden, terwijl (ingeval het proces bij een eiland plaats had) bij nog voortgaande daling liet eiland beneden de zeeoppervlakte verdween en de steeds naar boven bouwende koraaldieren een ringrif, lagunerif of atol vormden. Latere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat deze theorie niet algemeen van toepassing is. . Kustriffen, bijna onmiddellijk aan de kust gelegen, vindt men o. a. veel in de Roode zee, langs de kusten van Ceylon, van de Nikobaren, Florida en West-lndië. Bijna alle hooge eilanden van den Grooten oceaan zijn door barriere-riffen omgeven, die door een smaller of breeder kanaal van de kus zijn bescheiden. In dit kanaal, dat langs openingen in het rit is te bereiken, bieden dergelijke rifkusten uitmuntende havens aan Fen zeer groot barrière-rif (the Great Barner-reef) strekt zich ter lengte van 1800 KM. langs het NO. van Australië uit. Atols hebben doorgaans den vorm van een hoekig gebogen riii", die soms geheel een weinig boven het water uitsteekt, Siebenbrunnen, oorsprong van 't riviertje de Simmen f ontstaande op eene helling aan den noordkant van den Wildstrubel. (Naar photographie.) soms ook op eenige plaatsen beneden den zeespiegel duikt en eene zoutwaterlagune omsluit. Van deze riffen geven de Lakkadiven en de Malediven vele voorbeelden en liggen er vele in den Grooten oceaan. Ten slotte zij nog gewezen op het verkolingsproces bij gestorven planten, waaraan de vorming van steen- en bruinkool en turf moet worden toegeschreven. Het kan alleen plaatshebben, wanneer de lucht niet vrij kan toetreden. Hoe, leert de chemie. §42. Eilanden. Het kleinste vastland, Australië, is76 millioen, het grootste eiland, Nieuw-Guinea, is 0.77 millioen KM- groot. Het verschil in grootte tusschen vastland en eiland springt dus voldoende in het oog. Men kan de eilanden onderscheiden in vier soorten. 1. Afgescheiden leden van een vastland (door positieve niveauverandering, in samenwerking met de verwoestende werking van golfslag en abrasie): de eilandenguirlandes langs Aziës oostkust, de Oostindische Archipel, Nieuw-Guinea, Nieuw-Caledonië, Nieuw-Zeeland, Groot-Brittannië en Ierland, Sardinië, Corsica, Sicilië, de Dalmatische, de Grieksche eilanden, de eilanden langs de fjordkust van Noorwegen, de Amerikaansche Poolarchipel, de Antillen, Madagaskar, Ceylon, Tasmanië. 2. Vulkanische eilanden, die o,; een bestaanden bodem zijn opgebouwd door vulkanische werking (b. v. St. Paul in den lndischen oceaan op 38° ZB.; Goenoeng Api ten N. van Wetter in de Banda-zee). 3. Koraaleilanden, die op een eveneens reeds bestaanden bodem zijn opgebouwd door koraaldieren (de laatste vindt men, daar de rifbouwende koraaldieren zeewater van ± 20° eischen, uitsluitend in de warme gewesten; — de Bermuda's liggen in den warmen Golfstroom). 4. Aanslibbingseilanden, die uitsluitend in ondiep water in de nabijheid der klist liggen. § 43. Bronnen. Waar het in de aarde gedrongen water aan de bovenzijde van eene ondoordringbare laag, of dooi werking der zwaartekracht of onder hydrostatischen druk, aan de oppervlakte komt, is eene wel of bron. Zoo kan het voorkomen, dat waar eene ondoordringbare laag aan eene berghelling aan den dag treedt, eene geheele rij van bronnen tevoorschijn komt, als op bijgaande plaat. Ook kan het water, tot groote Siebenbrunnen, oorsprong van t riviertje de Simmen, ontstaande op ecne helling aan den noordkant van den Wildstrubel. (Naar photographie.) soms ook op eenige plaatsen beneden tien zeespiegel (.luikt en eene zoutwaterlagune omsluit. Van deze riffen geven de Lakkadiven en de Malediven vele voorbeelden en liggen er vele in den Grooten oceaan. Ten slotte zij nog gewezen op het verkolingsproces bij gestorven planten, waaraan de vorming van steen-en bruinkool en turf moet worden toegeschreven. 1 let kan alleen plaats hebben, wanneer de lucht niet vrij kan toetreden. Hoe, leert de chemie. § 42. Eilanden. Het kleinste vastland, Australië, is 7.6 niillioen, het grootste eiland, Nieuw-Guinea, is 0.77 millioen KM- groot. 1 let verschil in grootte tusschen vastland en eiland springt dus voldoende in het oog. Men kan de eilanden onderscheiden in vier soorten. 1. Afgescheiden leden van een vastland (door positieve niveauverandering, in samenwerking met de verwoestende werking van golfslag en abrasie): de eilandenguirlandes langs A/.iës oostkust, de Oostindische Archipel, Nieuw-Guinea, Nieuw-Caledonië, Nieuw-Zecland, Gioot-Brittannië en Ierland, Sardinië, Corsica, Sicilië, de Dalmatische, de Grieksche eilanden, de eilanden langs de fjord kust van Noorwegen, de Amerikaansche Poolarchipel, de Antillen, Madagaskar, Ceylon, Tasmanië. 2. Vulkanische eilanden, die op" een bestaanden bodem zijn opgebouwd door vulkanische werking (b v. St. Paul in den lndischen oceaan op 38° ZB.; Goenoeng Api ten N. van Wetter in de Banda-zee). 3- Koraaleilanden, die op een eveneens reeds bestaanden bodem zijn opgebouwd door koraaldieren (de laatste vindt men, daar de rifbouwende koraaldieren zeewater van ± 20 eischen, uitsluitend in de warme gewesten; de Bermudas liggen in den warmen Golfstroom). 4- Aanslibbingseilanden, die uitsluitend in ondiep water in de nabijheid der kust liggen. § 43. Bronnen. Waar het in de aarde gedrongen water aan de bovenzijde van eene ondoordringbare laag, of door werking der zwaartekracht of onder hydrostatischen druk, aan de oppervlakte komt, is eene wel of bron. Zoo kan het voorkomen, dat waar eene ondoordringbare laag aan eene berghelling aan den dag treedt, eene geheele rij van bronnen tevoorschijn komt, als op bijgaande plaat. Ook kan het water, tot groote diepten in de aardkorst gedrongen en onder hydrostatischen druk, weer opwaarts geperst, als warme bron te voorschijn treden. In vulkanische streken kan het ook met eene op geringere diepte gelegen warmtebron in aanraking zijn geweest. Daar eene hoogere temperatuur het water een grooter oplossend vermogen geeft, zullen warme bronnen tevens dikwijls mineraal wat erbronnen zijn. Heeft het water over zoutlagen gecirculeerd, dan zal het als zoutwaterbron voor den dag komen. Geisers zijn periodieke heete springbronnen, die uitsluitend en dan nog slechts op enkele plaatsen (IJsland, Noordeiland van NieuwZeeland, Yellowstonepark), in vulkanische streken voorkomen. § 44. Rivieren. Waar het water uit bronnen of afsmeltend gletscherijs afstroomt, wordt eene rivierbedding uitgeslepen. I11 vele steppen en sommige woestijnen bevatten dergelijke beddingen slechts tijdelijk water; men treft er wadi's, veeltijds droge rivierbeddingen, aan; of ook rivieren, die wel voortdurend water bevatten, maar niet genoeg 0111 naar zee af te stroomen. De laatste zijn stepperivieren; zij eindigen in een meer of een moeras. In woestijnen zakt het regenwater dikwijls dadelijk door den zandigen grintbodem naar de diepte, om slechts hier en daar als bronnen, die dan (laag gelegen) oasen te voorschijn roepen, aan de oppervlakte te komen. Slechts zeer waterrijke rivieren, die van buiten het droge gebied veel water ontvangen, kunnen aan de sterke verdamping in de woestijn weerstand bieden en dwars door de woestijn heen de zee bereiken (Nijl, Colorado). Het land, dat water levert aan ééne rivier, heet haar stroomgebied. De grenslijn tusschen twee stroomgebieden heet waterscheiding; deze wordt soms door eene bifurcatie opgeheven, 't Laatste komt veel voor in Amerika, ook in Rusland. Eene waterscheiding behoeft niet uitsluitend over een' bergkam te loopen, maar kan ook op de grens van twee tegengestelde hellingen van een en 't zelfde dal liggen of door eene laagvlakte loopen. De hoeveelheid water, die in eene seconde voorbij een punt aan den oever eener rivier stroomt, heet haar vermogen op dat punt. Het is afhankelijk van 't verval en van de massa water. De verweering: is de wegbcreidster voor de mechanische verdeeling in kleinere stukken en de wegvoering der verweeringsproducten door het strooniende water; voor de uitslijping van kleinere en grootere beddingen, voor de erosie. Het omlaagstroomende water duwt de door de verweering verkruimelde stoffen en door het bevriezende water afgebroken brokken rots voort en deze schuiven en rollen over de beneden gelegen oppervlakte naar omlaag, terwijl ze door de wrijving die ze uitoefenen, niet alleen zelf in kleinere deeltjes worden verdeeld, maar hare bedding uitslijpen, deze erodeeren. Waar het verval echter zwakker wordt, daar kunnen de grovere vaste stoften niet meer worden meegevoerd. Er beginnen zich sedimenten at te zetten, terwijl de erosie de bedding slechts in geringere mate uitdiept. Waar eindelijk het verval zeer gering wordt, daar houdt verdere erosie bijna op en bepaalt ze zich hoofdzakelijk tot zijwaartsche verlegging der beddingen, waarbij oude ver aten beddingen, doode rivierarmen, achterblijven (b.v. bij de Maas in Nederland); de bezinking heeft er de overhand. Men onderscheidt deze drie hoofdstadiën echter alleen bij eene normaa ontwikkelde rivier. Van zulk eene (de Rijn zou als voorbeeld kunnen dienen) heeft in den bovenloop de erosie, in den benedenloop de sedimentvorming de overhand, terwijl in den middelloop erosie en bezinking ongeveer in evenwicht met elkander zijn. Vele rivieren beantwoorden echter niet aan dit type. Om een paar voorbeelden te noemen: de Wolga ontspringt niet in een eigenlijk gebergte en kent dus geen eigenlijken bovenloop; de Afrikaansche rivieren ontmoeten dichtbij den mond nog een dwarsdam, waar de erodeerende weiking eensklaps weer op den voorgrond treedt. De Donau vertoont bij de IJzeren Poort nog eens weer als 't ware een stuk bovenloop. De normale toestand bij eene rivier is deze: de bovenloop wordt door erosie in een steeds lager niveau verlegt• , doordien het dal steeds dieper insnijdt; de middelloop blijtt ongeveer in hetzelfde niveau en in den benedenloop wordt de bedding opgehoogd. Het verval wordt alzoo in verloop van tijd geringer. Het krachtigst ontwikkeld is de erosiewerking bij die plaatsen, waar het de rivier nog niet is gelukt hare bed- ding tot eene flauw afloopende lijn uit te slijpen, waar buitengewone moeilijkheden waren te overwinnen. Dit is 't geval, waar de rivier een' waterval vormt. Bijgaand plaatje stelt een' waterval voor in de Slangenrivier, eene bijrivier van de Columbia in westelijk Noord-Amerika. Het laat duidelijk zien, dat de rivier hare bedding in eene hoogvlakte heeft uitgeslepen, alsook, dat zij in den val zelve nog bezig is dat uitslijpingsproces aan rijen van rotsen, die nog uit het water opsteken, voort te zetten. § 45. De dalen. Dalen zijn langgerekte en daarbij betrekkelijk smalle insnijdingen van de landoppervlakte, die, ten deele met bochtigen loop, hetzij trapvormig of voortdurend hellend, naar de zee of naar het centrale, laagst gelegen gedeelte van eene vlakte afhellen en zich slechts zelden als onderzeesche dalen beneden den zeespiegel voortzetten. Zij snijden elkander nooit; waar twee naburige dalen elkander ontmoeten, daai smelten zij tot één enkel dal samen, dat de voortzetting van beide is. I11 hunne verbreiding zijn ze gebonden aan rivieren, en waai men droge dalen (zonder rivier) aantreft, zijn toch dikwijls sporen aanwezig van de vroegere werkzaamheid van stroomend water. Meestal "hebben de regen rijkste streken de meeste dalen. Onder gelijke klimatologische omstandigheden is een bodem, die het water gemakkelijk opzuigt of het opneemt in kloven, armer aan rivieren en ook aan dalen, dan de gesteenten, die voor liet water weinig doordringbaar zijn. Zoo is de ZwabischFrankische Jura arm aan dalen en rivieren, terwijl aan den voet van 't gebergte het in den kalkbodem gedrongen water als bronnen' voor den dag komt. I11 het hoogland zijn de dalen dieper dan in het laagland, waar menigmaal de rivier hare bedding reeds ophoogt in plaats van ze nog verder uit te diepen. De bovenvermelde hoofdvoorwaarden voor de geographische verspreiding der dalen maakt liet duidelijk, dat zij met hunne vertakkingen in hoofdzaak hun ontstaan te danken hebben aan het stroomende water en niet aan tektonische werkingen. Dit sluit niet uit, dat de hoofdrichting der rivieren wordt aangewezen door de helling van het terrein en dat in vele gevallen Waterval van de Snake-river of Slangenrivier bijrivier van de Colmnbia, in Idaho. (Naar liölzcls (icoj^r. Charactcrbikicr.) ding tot eene flauw afloopende lijn uit te slijpen, waar buitengewone moeilijkheden waren te overwinnen. Dit is 't geval, waar de rivier een' waterval vormt. Bijgaand plaatje stelt een waterval voor in de Slangenrivier, eene bijrivier van de Columbia in westelijk Noord-Amerika. Het laat duidelijk zien, dat de rivier hare bedding in eene hoogvlakte heeft uitgeslepen, alsook, dat zij in den val zelve nog bezig is dat nitslijpingsproces aan rijen van rotsen, die nog uit het water opsteken, voort te zetten. § 45. De dalen. Dalen zijn langgerekte en daarbij betrekkelijk smalle insnijdingen van de landoppervlakte, die, ten deele met bochtigen loop, hetzij trapvormig of voortdurend hellend, naar de zee of naar het centrale, laagst gelegen gedeelte van eene vlakte afhellen en zich slechts zelden als onderzeesche dalen beneden den zeespiegel voortzetten. Zij snijden elkander nooit; waar twee naburige dalen elkander ontmoeten, daar smelten zij tot één enkel dal samen, dat de voortzetting van beide is. I11 hunne verbreiding zijn ze gebonden aan rivieren, en waai men droge dalen (zonder rivier) aantreft, zijn toch dikwijls sporen aanwezig van de vroegere werkzaamheid van stroomend water. Meestal hebben de regenrijkste streken de meeste dalen. Onder gelijke klimatologische omstandigheden is een bodem, die het water gemakkelijk opzuigt of het opneemt in kloven, armer aan rivieren en ook aan dalen, dan de gesteenten, die vooi het water weinig doordringbaar zijn. Zoo is de ZwabischFrankische Jura arm aan dalen en rivieren, terwijl aan den voet van 't gebergte het in den kalkbodem gedrongen water als bronnen voor den dag komt. In het hoogland zijn de dalen dieper dan in het laagland, waar menigmaal de rivier hare bedding reeds ophoogt in plaats van ze nog verder uit te diepen. De bovenvermelde hoofdvoorwaarden voor de geographische verspreiding der dalen maakt het duidelijk, dat zij met hunne vertakkingen in hoofdzaak hun ontstaan te danken hebben aan het stroomende water en niet aan tektonische werkingen. Dit sluit niet uit, dat de hoofdrichting der rivieren wordt aangewezen door de helling van het terrein en dat in vele gevallen 1 Waterval van de Snake-river of Slangenrivier -bijriviervan.de Columbia, in Idaho. (Naar Hölzel s Geogr. Charactcrbilder.) de aanwezigheid van tektonische insluipingen van den bodem of scheuren aan het water ook in meer bijzonderheden den weg heeft gewezen. Is in vele gevallen de dalbodem door erosie gevormd, de helling der dalwanden is een gevolg van de samenwerking van verweering, denudatie en erosie, waarbij het afvloeiende en afsijpelende water eene hoofdrol speelt. Waar echter het rivierdal is ingesneden in een' bodem, die het water gemakkelijk doorlaat, zoodat de bergwanden ook na regenbuien zeer spoedig droog zijn, daar zullen verweering en afspoeling bij lange met zoo sterk werken en de dalwanden meer loodrecht blijven. Een voorbeeld vinden wij in de Via Mala, waar de Achter-Rijn door een kalksteengebergte met bijkans loodrechte wanden stroomt, en in de „Schluchten" en „Klammen" op andere plaatsen in de Alpen. Bijzonder geschikt voor de vorming van diep ingesneden dalen met ongeveer loodrechte wanden zijn droge hoogvlakten, op welker hoogen, regenrijken, soms ver af liggenden bei grand krachtige rivieren ontspringen. Deze laatste snijden zich eene bedding uit, welker wanden, bijna onaangetast door verweerende en afspoelende werkingen, den ongeveer loodrechten stand soms tot eene hoogte van honderden meters blijven bewaren. Dit is het geval met de (camions = buizen) van de westelijke Noordamerikaansche hooglanden. Men zie de plaat tegenover blz. 257. § 46. Haf- en Deltavorming. Het land, dat eene rivier bij hare monding in de zee of in een meer heeft doen bezinken, noemt men eene delta, onverschillig of de rivier zich daarin al dan niet vertakt. Het klassieke voorbeeld van eene delta is de Nijldelta, aan welker driehoekige vorm dan ook de Grieksche naam voor deze landvorming is ontleend. Sommige delta's steken vóór de kustlijn in zee uit (Missisippi, Po), andere (Hoang-ho, lndus) doen dit niet; in de meeste gevallen is er eerst een aestuarium, eene bekkenvormige verwijding aan den riviermond, dichtgeslibd. De deltavorming wordt zeer in de hand gewerkt door het ontstaan van een' dam voorde riviermonding, een schoorwal, die kan ontstaan daar, waar de stuwkracht van de rivier en de aanrollende baren der zee elkander in zoodanige verhouding en richting treffen, dat de in zee gevoerde erosieproducten bezinken. In sommige gevallen ontstaan uit dien schoorwal op eemgen afstand van de kust en evenwijdig aan hare hoofdrichting een of meer langwerpige eilanden, die zich onder gunstige omstandigheden als landtong (nehrung, lido, flêche, peresip) aan te kust vasthechten. Daarachter ligt dan een steeds ondieper wordend deel der zee (strandmeer, haf, lagune, etang, liman albufera). Deze haffen geven eene geschikte gelegenheid tot bezinking, tot deltavorming. De Nijldelta heeft nog eenige haffen Het Koerscl.e en het Frische haf hebben de vorming van de Memel- en de Weichseldelta bevorderd. De lagune van Venetië en die van Chioggia, waarin slechts kleinere rivieren uitmonden, zijn nog maar ten deele gewild (uien zie blad „Kustvormen' in Bos' Schoolatlas); de "" Vn tV v n lagune is daarentegen reeds geheel dichtgeslibd en ten O. ' de oude lido, die nog zichtbaar is in duinenrijen, welke de lid. van Chioggia en van Venetië met elkaar verbinden is reeds een aanzienlijk deel der delta verderop in zee vooruitgebouwd Door de Brenta zuidwaarts af te leiden, heeft men het verder dichtslibben van de lagune van Venetië zoeken te verhinderen. No- grooter dan de Nijldelta is de eigenaardig gevormde Missisippidelta, die aan weerszijden van de zich in ^.e 'nonden (passen) splitsende rivier hare dammen in de golf \an Mejico vooruitbouwt (men zie het blad Noord-Amerika natuurk., ca. ton Mississippi-delta, in Bos' Schoolatlas). Veel grooter « nog de Ganges-Brahmapoetra-delta, en nog reusachtiger is het aanslibbingsgebied van den onstuinugen, slibrijken lloan^-ho. rivier heeft door hare gele lössslib niet alleen deaimeesche laagvlakte geschapen, waarin zij hare bedding herhaaldelj heeft verlegd, maar ook de banken voor de kust. in de Ge zee: eene nieuwe, nog onderzeesche delta. De Rijndelta zou, zonder de bedijkingen en bemalingen, nog ten deele bij vloei ouder water staan. ... Daar het voorkomt, dat vrij groote laagvlakten door aanslibbing langs de kust in zee of ook in een voormalig meer in het binnenland zijn ontstaan, moeten de rivieren ook in dit opzie 1 worden genoemd, wanneer wordt gesproken van de factoren, die de aardoppervlakte hebben gevormd. Dat niet alle in ondiepe zeeën uitmondende rivieren deltas vormen, moet aan verschillende oorzaken worden toegeschrevtn. Zoo kan het gebeuren, dat het verval der rivier zoo gering is, dat de vaste stoffen reeds grootendeels bezonken zijn, voordat de rivier de zee bereikt; dat een buitengewoon sterk verval en te sterke stroom de zwevende stoffen te ver in zee op stuwen; dat sterk werkende getijden het aestuarium zuiveren van de aanslibbingsstoffen; dat eene sterke zeestrooming ze wegveegt; dat de rivier kort voor hare monding door een meer stroomt, hetwelk hare vaste stoffen vasthoudt; dat eindeijk eene positieve niveauverandering het merkbare resultaat der aanslibbing neutraliseert. § 47. Meren. Onder den naam van meer verstaat men zoowel watervlakten als de Kaspische zee (439400 KM-'), die in grootte haast overeenkomt met Soematra of Zweden, het Boven meer (82 900 KM-), het Ockerewe meer (75 200 KM'-), het Aralmeer (67000 KM2), het Baikalmeer (35000 KM-), ruim zoo groot als Nederland, en het Ladoga meei (1^15° KM2), als plassen van slechts enkele honderden schreden in het vierkant. Men begrijpt er onder waterbekkens, die, als het Titicaca meer, 3900 M. boven den zeespiegel liggen, zoowel als in, ja beneden den zeespiegel gelegene; de Doode zee ligt zelfs 400 M. beneden het niveau des oceaans in het door sterke verzakking ontstane Jordaandal. Men onderscheidt zoeten zoutwaternieren. De meren met afstrooining naar zee hebben meest zoutwater. De laatste zijn het eindstation van eene stepperivier en hebben derhalve alle zouten behouden, welke door de rivier en het water, dat haar voedt, uit den bodem achtereenvolgens zijn opgelost. De omvang en de diepte van een meer zonder afstrooining (boven- of onderaardsch) wordt geregeld door de verhouding tusschen wateraanvoer en verdamping. Zoutwaternieren komen voor in streken, die eene afstrooming naar zee missen. Het zoutgehalte dei zoutwatermeren is zeer ongelijk en wisselt van eene geringe breuk tot ruim 30(>/o. He Doode zee, het Baskoentsjak- en het Eltonmeer behooren tot de zoutste der Aarde. Men onderscheidt naar hunnen oorsprong verschillende nierensoorten. Zoo zijn er, als de haffen, die door een schoorwal van de zee zijn afgescheiden. Het hangt bij deze van de wijdte van 't kanaal (de kanalen), waardoor ze nog met de zee in gemeenschap staan, van den meerderen of minderen aanvoer van rivierwater en van de sterkte der getijden af, of ze nu zoet- dan wel nog zoutwater zullen bevatten. Andere deelen van de zee, als de Kaspische zee, zijn van de gemeenschap met de open zee afgescheiden door negatieve niveauverandering in verband met een dan natuurlijk droger wordend klimaat. Andere meren zijn geene vroegere deelen der zee, maai zijn b. v. ontstaan, doordien door tektonische werkfngen deelen dei aardkorst in de diepte zijn weggezakt, zoodat het toestrooniende water er zich in moest verzamelen, als het Vierwoudstrekenmeer, de Doode zee, het Tanganjika meer. Nog andere zijn afgesnoeide deelen van vroegere rivierbeddingen, die soms wel, soms ook niet meer met de tegenwoordige riviei in gemeenschap staan. Op welke wijze de vele nu met water gevulde bekkens zijn ontstaan, is bijlange nog niet voor alle uitgemaakt. Voor ons land in 't bijzonder zij er op gewezen, dat vele plassen of meren door uitvening kunnen zijn ontstaan. Welke ook de oorsprong van een meer moge zijn, het is altijd, in langer of korter tijdsverloop, onderhevig aan dichtslibbing. Langs vele rivieren de Donau geelt vele \ooibeelden: bekken van Tulln (men zie de plaat tegenover pag. 117), van Weenen, Kleine Hoiigaarsche vlakte, vindt men ten of meer vlakke bekkens, die zeer stellig vroeger meren zijn geweest. De dichtslibbing begint natuurlijk van boven af. I)c meren zijn zuiveringsbekkens voor de rivieren en tevens i<-gu- lateurs van haren waterstand. § 48. Gletschers. In de poolgewesten reeds op geringe hoogte, in de gematigde zone op de hooggebergten, en in di warme zone op de hoogste toppen is de zomertemperatuui nie toereikende 0111 de gevallen sneeuw te doen verdwijnen; ei blijft dus altijd een gedeelte van de sneeuw van 't vorig jaai liggen: men heeft er eeuwige sneeuw. De grens, beneden welk* de~sneeuw nooit geheel verdwijnt, noemt men sneeuwgrens Einde van den glacier d Argentière. (Zijmoreenen en eindmoreene.) (Naar photographie.) Deze ligt in Afrika tusschen de tropen zelfs tot 5700 M.; in den Himalaja op de noordhelling op 5300, op de zuidhelling op 4920 M. (vanwaar het abnormaal verschijnsel, dat hier op het noordelijk halfrond de sneeuwgrens op de zuidhelling lager ligt dan op de noordhelling?); in de Zwitsersche Alpen op de noordhelling 2600, op de zuidhelling 3300 M.; in 't Skandinavisch gebergte op 67' NB. op de noordhelling 1000, op de zuidhelling 1200 M.; op Spitsbergen op 770 NB. 457 M. Dat boven de sneeuwgrens de sneeuw en de firnsneeuw (sneeuw van vorige jaren) niet voortdurend aanwassen, komt èn door de verdamping èn door de sneenwvallen of lawinen, en niet het minst door de gletschers. Door den druk, dien de hoogere sneeuwlagen op de lager gelegene nitoefenen, wordt de firnsneeuw in korrelig ijs, firnijs, veranderd en eindelijk gaat dit weder over in gletscherijs. Door eigen zwaarte schuift dit langs dalen langzaam als gletscher naar beneden, daarbij zich voegende naar den vorm en 't verloop der dalen (regelatie!). Op meerdere of mindere hoogte beneden de sneeuwgrens gekomen, smelt de gletscher af en doet eene gletscherbeek ontslaan, het begin van menigen stroom als de Rijn, de Rhóne etc. Waar, als in de poolgewesten, de gletschers tot aan zee reiken, breken er stukken af, die als ijsbergen door de zeestroomingen worden weggevoerd. Evenwel: ntet alle dalen in het hooggebergte bevatten gletschers. Vooreerst moet er eene voldoende hoeveelheid sneeuw vallen om den gletscher te voeden, in de tweede plaats moet liet boveneind der dalen den moudvorm bezitten 0111 tot reservoir te kunnen dienen, en eindelijk mag de helling der dalen niet te steil zijn, omdat anders de sneeuw als lawine naar beneden zou komen. Van de boven het gletscherijs uitstekende berghellingen vallen fijnere en grovere verweeringsproducten op de randen van den gletscher; deze vormen de zij moreenen (5). Vereenigen zich twee gletschers met elkaar, dan vormi de linker zijmoreene van den eenen met de rechter van deitweeden eene middelmoreene (/«, m). De gletscher erodeert met behulp van door het ijs heen en op den bodem geraakt* steen brokken, den bodem van het dal en vormt zoo eer Einde van don ,.acicr d'Ar,c„ticre. (Zijmoreenen en eindmoreene.) (Naar photograp.ne. Deze ligt in Afrika tusschen de tropen zelfs tot 5700 M. ;m den Nimalaja op de noordhelling op 5300, op de zuidhelling op 4920 M. (vanwaar het abnormaal verschijnsel. dat hier op het noordelijk halfrond de sneeuwgrens op de zuidhelling lager ligt dan op de noordhelling?); in de Zwitsersdie Alpen op de noordhelling 2600, op de zuidhelling 3300 M.; in 't Skandinavisch gebergte op 67' NB. op de noordhelling 1000, op de zuidhelling 1200 M.; op Spitsbergen op 770 NB. 457 M. Dat boven de sneeuwgrens de sneeuw en de firnsneeuw (sneeuw van vorige jaren) niet voortdurend aanwassen, komt èn door de verdamping èn door de sneeuwvallen of lawinen, en niet het minst door de gletschers. Door den druk, dien de hoogere sneeuwlagen op de lager gelegene uitoefenen, wordt de firnsneeuw in kondig ijs, 11 mjs, veranderd en eindelijk gaat dit weder over in gletscherijs. Door eigen zwaarte schuift dit langs dalen langzaam als gletscher naar beneden, daarbij zich voegende naar den vorm en t verloop der dalen (regelatie!). Op meerdere of mindere hoogte beneden de sneeuwgrens gekomen, smelt de gletscher af en doet eene gletscherbeek ontstaan, het begin van menigen stroom als de Rijn, de Rhóne etc. Waar, als in de poolgewesten, de gletschers tot aan zee reiken, breken er stukken af, die als ijsbergen door de zeestroomingen worden weggevoerd. Evenwel: ntet alle dalen in het hooggebergte bevatten gletschers. Vooreerst moet er eene voldoende hoeveelheid sneeuw vallen 0111 den gletscher te voeden, in de tweede plaats moet liet boveneind der dalen den mondvorm bezitten 0111 tot reservoir te kunnen dienen, en eindelijk mag de helling der dalen niet te steil zijn, omdat anders de sneeuw als lawine naai beneden zou komen. Van de boven het gletscherijs uitstekende berghellingen vallen fijnere en grovere verweeringsproducten op de randen van den gletscher; deze vormen de zijmoreenen (s). Vereenigen zich twee gletschers met elkaar, dan vormt de linker zijmoreene van den eenen met de rechter van den tweeden eene middelmoreene (///, /«)• De gletscher erodeert, niet behulp van door het ijs heen en op den bodem geraakte steenblokken, den bodem van het dal en vormt zoo een grondmoreene. Aan het vooreinde blijft, bij het afsmelten van het ijs, de eindmoreene (e) liggen, waarvoor de bijdragen oooi de moreenen van dat gletschergebied zijn geleverd. Op de plaat van den glacier d'Argentière zijn, met het einde van den gletscher, zeer duidelijk de zijmoreenen en de eindmoreenen te zien. Het plaatje Aletschgletscher (bl. 112) vertoont vooral zeer duidelijk eene middelmoreene. Van de drie platen van den Rhónesrletscher stelt de eerste aanschouwelijk het ontstaan van de Rhóne voor, terwijl ze tevens een denkbeeld geeft van de moeilijkheid, aan het overgaan der passen verbonden. Naar links voert in een zig-zag ïjn de weg naar den Grimselpas en verder naar t Haslidal (van de Boven-Aar). Nadat de brug over de nog jonge Rhone gepasseerd is, leidt naar rechts langs den bergwand de weg naar den Furka-pas, die op zijne beurt naar het Urserendal (van de Boven-Reuss) leidt De tweede plaat geeft een nader gezicht op den gletscher en toont duidelijk den kronkelloop van het pas ontstane riviertje, terwijl de derde een gezicht op den gletscher geeft daar, waar hij van eene vrij sterke helling afdalend, zich na de bevrijding van tusschen de rotswanden weer uitbreidt en zich dus als ijsrivier gedraagt. De vierde plaat vertoont een gletschcrniond of gletscherpooi t en laat duidelijk zien, dat de gletscher als een vrij steile muur van ijslagen eindigt, onder welke een gewelfde poort, waaruit het smeltwater te voorschijn komt. Dit is wel eens gletschermelk genoemd naar de kleur, veroorzaakt door de opgeloste, fijnt deelen der grondmoreenen. De grove en harde deelen van deze maken in den rotsbodem, waarover de gletschers beweegt, gleuven en krassen, zooals in den gletschertuin te Luzern, een vroegeren gletscherbodem (zie plaat blz. 37°)- aai Zlin ook de eigenaardige reuzenketels afgebeeld. Wanneer in den Rlióni-ijletscher met 1'urkapas. (Naar pliotograpliie.) grondmoreene. Aan het vooreinde blijft, bij het afsmelten van het iis. de eindmoreene (e) liggen, waarvoor de bijdragen door de moreenen van dat gletschergebied zijn geleverd. Op de plaat van den glacier d'Argentière zijn, met het einde van den gletscher, zeer duidelijk de zijmoreenen en de eindmoreenen te zien. Het plaatje Aletschgletscher (bl. 112) vertoont vooral zeer duidelijk eene niiddelmoreene. Van de drie platen van den Rhónegletscher stelt de eerste aanschouwelijk het ontstaan van de Rhöne voor, terwijl ze tevens een denkbeeld geeft van de moeilijkheid, aan het overgaan der passen verbonden. Naar links voert in een zig-zaglijn de weg naar den Grimselpas en verder naar 't Haslidal (van de Boven-Aar). Nadat de brug over de nog jonge Rhone gepasseerd is, leidt naar rechts langs den bergwand de weg naar den Furka-pas, die op zijne beurt naar het Urserendal (van de Boven-Reuss) leidt. De tweede plaat geeft een nader gezicht op den gletscher en toont duidelijk den kronkelloop van het pas ontstane riviertje, terwijl de derde een gezicht op den gletscher geeft daar, waar hij van eene vrij sterke helling afdalend, zich na de bevrijding van tusschen de rotswanden weer uitbreidt en zich dus als ijsrivier gedraagt. De vierde plaat vertoont een gletschermond of gletscherpooit en laat duidelijk zien, dat de gletscher als een vrij steile muur van ijslagen eindigt, onder welke een gewelfde poort, waaruit het smeltwater te voorschijn komt. Dit is wel eens gletscherme genoemd naar de kleur, veroorzaakt door de opgeloste, fijne deelen der grond moreenen. De grove en harde deelen van deze maken in den rotsbodem, waarover de gletschers beweegt, sleuven en krassen, zooals in den gletschertuin te Luzern, een vroegeren gletscherbodem (zie plaat blz. 37°)- aai 11 ook de eigenaardige reuzenketels afgebeeld. Wanneer 111 den Rhónegletscher met Furkapas. (Naar photographie.) Rlioncglctscher me. het dorpje G.etsch en Je weg naar den Grimsclpa, (Naar pMphtc.) Rhónegletscher. (Naar photographie.) Gletschermond. (Naar photographie.) zomer het smeltwater der beekjes in de spleten van den scher neerstort, vormt het daarin bijna cylindervormige gaten, die dikwijls tot op den bodem doordringen (gletschermolens). Valt nu in zulk een gat een steen, dan wordt die door 't vallende water in draaiende beweging gebracht en boort nu een gat ook in den gletscherbodem uit. Soms blijft de steen nog daarin liggen. Zulke gaten, die enkel wel 1 M. middellijn hebben, heeft men reuzenketels genoemd. In de poolgewesten bedekt het gletscherijs geheele eilanden; zoo is het binnenland van Groenland ééne ijswoestijn. In de diluviale periode, voorafgaande aan de alluviale, was de temperatuur op het noordelijk halfrond lager dan tegenwoordig, zoodat de gletschers op middelbare breedten aangroeiden tot ijsmassa's, als nu de gletschers der poolgewesten. Skandinavië, de Alpen, de Harz en andere gebergten waren toen centra, van waar uit het ijs voortschoof over de omgelegen vlakten. Het Skandinavische ijs strekte zich, blijkens de aanwezigheid van gansche moreenelandschappen (waarvan de gesteenten uit het noorden afkomstig zijn), uit over Noord-Duitschland, noordelijk Nederland en oostelijk Engeland, daarbij de ondiepe Noord- en Oostzee tijdelijk met ijsstroomen vullende. De Zwitsersche en een groot deel van de Zuidduitsche hoogvlakte waren met gletscherijs van de Alpen bedekt. Ook noordelijk Rusland en noordelijk Noord-Amerika hadden een voorkomen als tegenwoordig nog Groenland en Spitsbeigui. § 49. De hoofdvormen van het land. Men onderscheidt vlak en oneffen land. Vlak (daarom nog niet altijd horizontaal) land noemt men eene vlakte. „ . , Oneffen land met geringe hoogteverschillen, welke zich dikwijls in ongelijke mate herhalen, noemt men heuvelland. Zijn de vlakten voor een groot deel door ophooping van groote massa's betrekkelijk fijn verdeelde stoffen ontstaan, ook het heuvelland heeft daaraan meerendeels zijn ontstaan te danken. De vlakten ontstonden meest, doordien deze stoffen in holten werden nedergelegd, de heuvellanden voor een groot deel, doordien dergelijke stoffen ongelijkmatig werden opgehoopt. bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 2-i !■«- Gletschennond. (Naar photographie.) zomer het smeltwater der beekjes in de spleten van den gletscher neerstort, vormt het daarin bijna cylindervorniige gaten, die dikwijls tot op den bodem doordringen (gletschermolens). Valt nu in zulk een gat een steen, dan wordt die dooi t vallende water in draaiende beweging gebracht en boort nu een gat ook in den gletscherbodem uit Soms blijft de steen nog daarin liggen. Zulke gaten, die enkel wel 1 M. middellijn hebben, heeft men reuzenketels genoemd. In de poolgewesten bedekt het gletscherijs geheele eilanden; zoo is het binnenland van Groenland ééne ijswoestijn. In de diluviale periode, voorafgaande aan de alluviale, was de temperatuur op het noordelijk halfrond lager dan tegenwoordig, zoodat de gletschers op middelbare breedten aangroeiden tot"ijsmassa's, als nu de gletschers der poolgewesten. Skandinavie, de Alpen, de Harz en andere gebergten waren toen centra, van waar uit het ijs voortschoof over de omgelegen vlakten. Het Skandinavische ijs strekte zich, blijkens de aanwezigheid van gansche inoreenelandschappen (waarvan de gesteenten uit het noorden afkomstig zijn), uit over Noord-Duitschland, noordelijk Nederland en oostelijk Engeland, daarbij de ondiepe Noord- en Oostzee tijdelijk met ijsstroomen vullende. De Zwitsersche en een groot deel van de Zuidduitsche hoogvlakte waren met gletscherijs van de Alpen bedekt. Ook noordelijkRusland en noordelijk Noord-Amerika hadden een voorkomen als tegenwoordig nog Groenland en Spitsbei^u. § 49. De hoofdvormen van het land. Men onderscheidt vlak en oneffen land. Vlak (daarom nog niet altijd horizontaal) land noemt men eene vlakte. . Oneffen land met geringe hoogteverschillen, welke zien dikwijls in ongelijke mate herhalen, noemt men heuvelland. Zijn de vlakten voor een groot deel door ophooping van groote massa's betrekkelijk fijn verdeelde stoffen ontstaan, ook het heuvelland heeft daaraan meerendeels zijn ontstaan te danken. De vlakten ontstonden meest, doordien deze stoffen in holten werden nedergelegd, de heuvellanden voor een groot deel, doordien dergelijke stoffen ongelijkmatig werden opgehoopt. BOS, Leerb. L. en V., 4e druk. 24 Tegenover vormen, door ophooping ontstaan, staan die, welke hoofdzakelijk aan uitholling hun ontstaan te danken hebben, nl. de dalen. Tot de grootste mate van ontwikkeling en in de veelvuluigste combinaties komen de vormen der landoppervlakte voor in de gebergten, die een samenstel van ophoopings- en uithollingsvormen vertoonen, ontstaan op en in deelen der landoppervlakte, die door tektonische werking of ook door vulkanische werking werden geschapen. Vlakten noemt men uitgestrekte oppervlakten, waarin de hoogteverschillen over geringe afstanden zoo weinig te bekekenen hebben, dat zij aan eene oppervlakkige waarneming bijna ontsnappen. Naar de hoogteligging kan men onderscheiden laagvlakten en hoogvlakten. De vlakten onderscheiden zich onderling minder door den vorm der oppervlakte dan wel door den plantengroei. I£r zijn vlakten, die met bosschen zijn bedekt, vlakten met alleenstaande struiken- of boomgroepen, grasvlakten, maar ook plantenlooze en met veen bekleede vlakten. Met wouden bedekte vlakten zijn die aan weerszijden van den aequator tot hoogstens 20° breedte, zooals de Amazonasvlakte, de vlakte van den Middel-Kongo; eene uitzondering maken de grasvlakten aan den Bahr el Dzjebel en de Llanos van den Orinoco. Met woud bedekt zijn verder de vlakten op hoogere breedten tusschen den 50^ parallel en den poolcirkel, alsook de laagvlakte van den Missisippi. De Middeleuropeesche vlakten, met uitzondering van de Hongaarsche poesta's, waren oorspronkelijk ook met woud bedekt. Het karakter van vlakte spreekt voorden beschouwer, duidelijker dan in de woud-, in de grasvlakten. Deze vindt men in de gordels tusschen den 20^'» en den 50^» breedtegraad ' Aan de westkusten der continenten reiken de grasvlakten verdei naar de evenaar, terwijl aan de oostkusten de vvoudvlakten ziel verder uitstrekken. In Noord-Amerika vindt men ze als di Prairiën van het hellende vlak ten O. van het Rotsgebergte, ii Zuid-Amerika als Pampa's aan den oostkant van de Andes Llano's heeten de grasvlakten van den Orinoco, Poestas di Gletschergarten van l.uzern. (Naar photographie.) Tegenover vormen, door ophooping ontstaan, staan die, welke hoofdzakelijk aan uitholling hun ontstaan te danken hebben, nl. de dalen. Tot de grootste mate van ontwikkeling en in de veelvuldigste combinaties komen de vormen der landoppervlakte voor in de gebergten, die een samenstel van ophoopings- en uithollingsvormen vertoonen, ontstaan op en in deelen der landoppervlakte, die door tektonische werking of ook door vulkanische werking werden geschapen. Vlakten noemt men uitgestrekte oppervlakten, waarin de hoogteverschillen over geringe afstanden zoo weinig te beteekenen hebben, dat zij aan eene oppervlakkige waarneming bijna ontsnappen. Naar de hoogteligging kan men onderscheiden laagvlakten en hoogvlakten. De vlakten onderscheiden zich onderling minder door den vorm der oppervlakte dan wel door den plantengroei. Er zijn vlakten, die met bosschen zijn bedekt, vlakten met alleenstaande struiken- of boomgroepen, grasvlakten, maar ook plantenlooze en met veen bekleede vlakten. Met wouden bedekte vlakten zijn die aan weerszijden van den aequator tot hoogstens 20° breedte, zooals de Amazonasvlakte, de vlakte van den Middel-Kongo; eene uitzondering maken de grasvlakten aan den Bahr el Dzjebel en de Llano's van den Orinoco. Met woud bedekt zijn verder de vlakten op hoogere breedten tusschen den 50*^0 parallel en den poolcirkel, alsook de laagvlakte van den Missisippi. De Middeleuropeesche vlakten, met uitzondering van de Hongaarsche poesta's, waren oorspronkelijk ook met woud bedekt. Het karakter van vlakte spreekt voor den beschouwer, duidelijker dan in de woud-, in de grasvlakten. Deze vindt men in de gordels tusschen den 20*ten en den 50*10 breedtegraad. Aan de westkusten der continenten reiken de grasvlakten verder naar de evenaar, terwijl aan de oostkusten de woudvlakten zich verder uitstrekken. In Noord-Amerika vindt men ze als de Prairiën van het hellende vlak ten O. van het Rotsgebergte, in Zuid-Amerika als Pampa's aan den oostkant van de Andes. Llano's heeten de grasvlakten van den Orinoco, Poestas die Gletschergarten van Luzern. (Naar photographie.) van de Theiss, Steppen die van zuidelijk Rusland en westelijk Siberië. De Russische naam Steppe is de algemeene benaming geworden van alle graslanden in droge streken. De periode van den plantengroei hangt hier af van den regentijd. De venen met hun waterhoudenden bruinzwarten bodem zijn onder de landschapstypen zeker wel het treurigste. Op hooge breedten treft men de Mossteppen of Toendra's aan. De planten looze vlakten zijn beperkt tot de woestijnen en woestijnachtige steppen in de meer centrale deelen der continenten. Heuvelland is meestal ontstaan door ongelijkmatige ophooping. Dikwijls heeft daarbij medegewerkt de wind, waardoor een zandige bodem een duinlandschap kan worden. Men onderscheidt zeeduinen en land du in en, of, zooals de laatste bij ons dikwijls worden geheeten, zandstuivingen. De richting deieerste wordt bepaald door die der kustlijn, die der laatste door de windrichting. Landduinen vindt men vooral in de Sahara (o. a. de Erg- of van Noord-Duitschland en Nederland. De zeeduinen komen op vlakke kusten voor. Kleine kuststroompjes worden door den duinengordel der kust dikwijls bemoeilijkt in hunne afstrooming, Het hekken van Ivrea. Aregstreken, in el Dzjoef, in de Libysche woestijn), in centraal Arabië, in Turkestan, het Tari ni bekken, de Gobi, in Iran, in de centrale deelen van Australië, in de Kalahari, in de Ataeamawoestijn, inArgentina, en in Europa in de Kaspische steppen en de Hongaarsclie vlakte en verder over kleinere oppervlakten, o. a. in de diluviale zandstreken zoodat zij kleine nieren vormen, die niet zelden otuleraardsch, door liet duinzand heen, afwateren, zooals b. v. het geval is met de étangs op de Landeskust ten N. van het bekken van Arcaclion. Eigenaardige vormen vertoonen de uit den ijstijd achtergebleven moreenelandschappen. Deze onderscheiden zich door de meest grillige afwisseling van hoogten en laagten, door dikwijls gesloten, komvormige dalen, voor liet waterondoordringbare leembeddingen, een zeer eigenaardig riviernet en een grooten rijkdom aan meren. Bijzonder kenmerkend en algemeen bekend zijn in dit opzicht de Baltische rug in Noord-Duitschland, de moreenelandschappen vóór den noordvoet der Alpen en die vóór de monden der dalen aan den zuidvoet van dit gebergte, als bij het bekken van Ivrea, het Gardameer etc. Hoogland. Waar de wanden van de dalen, die zich in een hoogland bevinden, niet met elkaar 111 aanraking komen, maar door vlakten van elkaar gescheiden zijn, als daar spreekt men van tafellanden of plateau's, ingeval de dalen diep zijn ingesneden. Zijn de dalen zeer weinig diep, dan zou men (b. v. de Pommersche, de Pruisische Seeenplatte) van platen kunnen spreken. Naar de ligging der lagen kan men twee soorten van tafellanden onderscheiden: die, waarbij de bodem bestaat uit nog ongeveer horizontaal liggende lagen, en die, waarbij de bodem meer of minder sterke dislocatie heeft ondergaan, daar waar sterke denudatie of abrasie eene oneffen oppervlakte gelijkmatig heeft afgeslepen en tot eene abrasietafel gemaakt. ' Gaan de dalwanden met zacht, convex gebogen vlakken in elkaar over, dan heeft men het type van een middelgebergte. Zijn daarbij de dalen zeer weinig diep, dan mag de naam heuvelland worden toegepast. (Zulk een uitgehold heuvelland is naar oorsprong en dikwijls ook naar vorm te onderscheiden van een opgehoopt heuvelland.) Waar de dalwanden onmiddellijk tegen elkander stooten, als: heeft men het type van een hooggebergte. Bij middel- en hooggebergten heeft men orographisch duidelijk ontwikkelde waterscheidingen, die men als gebergtekam 111 en kan aanduiden ; bij de middelgebergten zijn het ruggen of kamruggen, bij de hooggebergten graten. De laatste doen denken aan de vorst van een dak. In de kammen zijn toppen blijven staan, waartusschen de soms breede, soms smalle laagten bergpassen worden genoemd, wanneer zij voor 't verkeer meer of minder bruikbaar zijn. Hoewel in mindere mate dan dit bij vlakten liet geval is, wordt toch ook bij de gebergten mede de physionomie van het landschap door de bodenibekleeding of het ontbreken daarvan gevormd. Twee grenzen zijn het vooral, die hier duidelijk spreken: de sneeuw- en de boomgrens. Beide liggen het hoogst op lage breedten, terwijl ze in de poolstreken zelfs tot den zeespiegel dalen. Hierbij komen echter vele afwijkingen voor. Dat de bosschen werkelijk zeer tot de physionomie van gebergten bijdragen, volgt al dadelijk uit de omstandigheid, dat vele middelgebergten naar de wouden zijn genoemd (Zwartewoud, Thüringervvoud, Harz etc.) Boven de wouden strekken zich de bergweiden (matten, almen, alpen) uit. Sneeuw- en ijsgebergten steken nog hooger uit. Woud-, weide- en sneeuwgebergten zijn door boom- en sneeuwgrens van elkaar gescheiden. Waar te groote koude of droogte den plantengroei onmogelijk maakt, treft men met bergpuin bedekte bergen aan. Waar een bergstroom den rotswand ondermijnt, zoodat telkens weer rotsblokken omlaag vallen en naakte rotswanden voor den dag komen, ol waai een onvruchtbare bergwand geene verweeringskorst vormt, daat draagt het landschap het karakter van een kaal rotsgebergte. D. DE ZEE. § ^o. De wereldzee en hare deelen. Men onderscheidt drie zelfstandige zeeën of oceanen (den Grooten Oceaan, waarvan de zuidheltt ook wel Stille Zuidzee woult geheeten, den Atlantischen oceaan en den Indischen oceaan) en verder onzelfstandige zeeën, nl. middellandsche zeeën en landzeeën. Men zie i<-'n Leerkring pag. b. § 5i. Diepte der zeeën. De zeebodem. De bodems der oceanen zijn de laagste deelen der aardoppervlakte. Men schat hunne gemiddelde diepte op 3-6 KM. beneden den zeespiegel. Ze zijn ontstaan door verzakking en instorting en verder natuurlijk door afslag enz. Peilingen hebben geleerd, dat de zeebodem in 't algemeen flauwe hellingen heeft. Bij vlakke kusten helt de zeebodem zeer langzaam, bij steile kusten helt luj sterker. Alle vormen, die geheel of grootendeels door verweering, denudatie en erosie zijn ontstaan, moeten op den zeebodem natuurlijk ontbreken. Op vele plaatsen langs de kust der continenten, vooral in randzeeën, ook in enkele middellandsche zeeën, daalt de zeebodem niet beneden 200 M.; zoo de Oostzee, een groot deel van de Noordzee, van de Biskaaische golf, de Adriatische zee, de Perzische golf, de Oostcliineesche zee. 'tZijn als 'tware onderzeesche tafellanden, onmiddellijke voortzettingen van het continent. Groot-Brittan 11 ië ligt geheel op zulk een tafellaud, eerst ten W. daarvan beginnen de diepten van den eigenlijken oceaan. Diepe deelen des oceaans (van 2000 M. en meei), van groote uitgestrektheid, zijn ongetwijfeld reeds lang zeebodem. Kleine trogvormige bekkens met oceanische diepten in uiiddtl- landsche zeeën wijzen op instorting en sterke verzakking. Op de randen van deze verzakkingsterreinen vinden we dan ook dikwijls vulkanische verschijnselen. Een voorbeeld geeft de Middellandsche zee, die uit eenige instortingsbekkens bestaat. Dergelijke instortingsbekkens vertoonen ook de Amerikaansche, de Austraal-Aziatische (de Indische Archipel niet de Zuidchineesche zee) en de Arctische middellandsche zee (of Noordelijke IJszee). Door den Atlantischen oceaan loopt een meest niet dieper dan 3000 M. gaande rug, die aansluit bij de onderzeesche hoogvlakte, welke Europa met Groenland verbindt, midden door het Noordatlantische bekken over de Azoren naar de kust van Zuid-Amerika gaat (bij de monding van den Amazonenstroom), en van daar in den vorm van eene winkelhaak naar het Zuidatlantische bekken oversteekt, eerst evenwijdig aan de kust van Opper-, daarna aan die van Neder-Guinea loopt en eindelijk aansluit bij den ondiepen bodem van de Zuidpoolzee. Alle drie oceanen vertoonen de grootste diepten aan de kanten: de Atlantische oceaan ten Z. van New-Foundland, ten N. van Portorico (8340 M., het diepste gepeilde punt); de Indische oceaan (de minst onderzochte der drie) tusschen NW. Austialië en de Soenda eilanden. Voor den Grooten oceaan gold tot den zomer van 1SQ5 als grootste diepte een punt bij de Koerilen (8515 M.). Sedert zijn echter grootere diepten gepeild op het zuidelijk halfrond en wel in de Tonga-geul tusschen de Tonga-eilanden en de Kermandec-eilanden. 't Diepste punt, tot heden gepeild, ligt op 30° ZB. en 1770 WL. Den Grooten oceaan kan men naar diepte in twee deelen scheiden door eene lijn van Jedo naar kaap Hoorn. Het zuidwestelijke deel is rijker geleed, van tallooze eilandengroepen voorzien, die op gemeenschappelijke ruggen liggen, waartusschen bekkens van 4500 M. en meer diepte. Het noordoostelijke deel van den Grooten oceaan is zeer diep, grootendeels meer dan 5000 M. De zeebodem is meestal met meer of min fijn verdeelde stoffen bedekt, die men in kust- en diepzeevormingen kan onderscheiden. De eerste zijn afkomstig van de aangelegen kust en verder door de rivieren uit de aangelegen landen aangevoerd. Dc zee is in dien zin het groote verzanielbekken voor de verweerings- en erosieproducten der vastlanden en eilanden. Van den bodem der Oostzee worden groote keien opgehaald en in de netten van de visschers bij de Eemsmonden zitten soms stukken vuursteen: beide bestanddeelen van Scandinavische moreenen. Stroomingen en winden kunnen allerlei aanslibbingsverschijnselen met zich verplaatsende platen en banken op de kusten te voorschijn roepen. In de diepzee is zeer zekei een groot de?l van de kalk- en kiezelhoudende stoffen, die daar den bodem bedekken, afkomstig van in den oceaan zwevende, lage organismen, welke men wel samenvat onder den naam plankton. , . . § 52. Zoutgehalte, Temperatuur. Het zeewater bevat oemiddeid ± 3-5°/o zouten, waarvan ruim sl4 keukenzout is. Van de rest bestaat het grootste deel uit magnesium-verbindingen, die den walgelijk bitteren smaak veroorzaken. Het verschil in zoutgehalte van de verschillende deelen der oceanen is nering. Over 't geheel neemt het naar de kusten (instrooniing van rivieren!) af, terwijl het van hoogere breedten naar de (warme en droge) passaatzone toeneemt; in de aequatoiiale regenzone is het weer geringer. In grootendeels afgesloten binnenzeeën kan het zoutgehalte zeer abnormaal zijn. De Roode zee heeft in 't midden 3.9 tot 4 "/<,, het Suezkanaal bij Ismaiha 5.1 °/0 zouten. De warme Middellandsche zee met hare betiekkelijk geringe toestrooming van rivieren heeft een meer dan normaal, de koele Oostzee met haren sterken toevloed van zoetwater en de ondiepe gemeenschapswegen met de Noordzee, een minder dan normaal zoutgehalte, zelfs in die mate, dat het 111 het oostelijke deel brak is. De temperatuur van het zeewater is aan de oppervlakte zeei ongelijk; ze wisselt af tusschen 32° (welke warmtegraad in de Roode zee is waargenomen) en beneden o"" (zelfs is 3 m de N. IJszee waargenomen. Maar diep dringt de zonnewaimte in het zeewater niet door; de diepste gedeelten der oceanen zijn ijskoud. In de diepere lagen schijnt een langzaam vooruitdringen van het koudere water der poolzeeën naar lagere breedten plaats te hebben. Middellandsche zeeën, die door eene soort van drempel van den oceaan zijn gescheiden, als de Roode en de Middellandsche zee, op kleinere schaal ook de Noorweegsche fjorden, zijn daardoor tegen het binnendringen van koud water beschermd. § 53. Golfbeweging. Bij de golfbeweging plant zich alleen de bewegingsvorm voort; zij ontstaat onder den invloed van den wind en wordt des te heviger, naarmate de wind sterker en de watervlakte grooter is. Goltbeweging buiten het stormveld of ook na den storm noemt men deining. De golfbeweging, vooral de branding, tast de kusten aan. § 54. Getijden. In de opene zeeën ziet inen aan de kust tweemaal in ongeveer een etmaal het water regelmatig rijzen en dalen. Men noemt de rijzing vloed, de daling ebbe, 't geheele verschijnsel getijden. Den overgang van vloed en eb en omgekeerd heet men kentering. De getijden ontstaan door het verschil in de mate van aantrekkingskracht, welke zoowel de Zon als de Maan op de verschillende deelen der Aarde uitoefent. De gemakkelijke verplaatsbaarheid van de waterdeeltjes geeftaan deze de gelegenheid 0111 aan dit verschil in aantrekkingskracht te gehoorzamen. Daar hier sprake is van 't verschil in aantrekkingskracht, op verschillende deelen der Aarde uitgeoefend (b. v. op het naar het hemellichaam toegekeerde punt en een punt dat daarvan 90° of ,8o'' verwijderd is) spreekt het wel vanzelf, dat de Maan, die zooveel dichterbij de Aarde staat, grooteren invloed in dezen uitoefent dan de 400 piaal verder verwijderde Zon. Zoo roepen Maan en Zon elk voor zich getijden in 't leven. Fwee maanen twee zonne-vloedgolven, elk paar onderling 180° van elkaar verwijderd, moeten zich van O. naar W. over de oceanen bewegen; de hoogere van de Maan in den omloopstijd der Maan (± 25 uur), de veel zwakkere van de Zon in 24 uur. De laatste versterken of verzwakken slechts het hoofdverschijnsel, zooals dit door de Maan te voorschijn wordt geroepen, in meerdere of mindere mate. Elke i2i/a uur is er vloed en midden tusschcn twee vloeden in komen de ebben. Bij Volle en Nieuwe Maan, als Zon en Maan juist samenwerken, zijn de getijden het sterkst (springtij); het zwakst zijn ze bij de kwartierstanden (dood getij), als de vloed, door de Maan veroorzaakt, met de eb, door de Zon verwekt, samenvalt. De vastlanden brengen zoovele onregelmatigheden in 't verschijnsel der getijden te weeg, dat we de theorieën ter verklaring van de getijden hier maar zullen laten rusten. Er verloopt voor de verschillende havens meer of minder tijd tusschen het oogenblik, waarop de Maan door den meridiaan der plaats gaat en het oogenblik van hoogwater: dit tijdsverschil heet de haventijd dier plaats. De oceanen vertoonen sterke getijden; de Middellandsche zee heeft veel minder sterke getijden, de Oostzee en groote zoetwatervlakten, als de Canadeesche meren, vertoonen er slechts sporen van. In daarvoor gunstig gelegen inhammen, als de Fundy baai op de oostkust van Amerika, kan 't verschil tusschen eb en vloed vele meters bedragen. In de trechtervormige Ooster- en Wester-Schelde is 't veel grooter dan in de Zuiderzee, die slechts langs smalle gaten met de Noordzee in gemeenschap staat. § 55. Zeestroomingen. De oceanen vertoonen in hunne bovenste lagen, onder den invloed der heerschende standvastige of ook der meest op den voorgrond tredende winden, stroomingen. Behalve deze onderscheiden we locale stroomingen in nietzelfstandige zeeën, door andere werkingen veroorzaakt. Bijgaand schema geeft eene voorstelling van het stelsel van stroomingen, zooals het in de oceanen meer of minder volledig voorkomt. I11 den Indischen oceaan is de noordhelft natuurlijk niet tot volledige ontwikkeling gekomen. We zullen aan de hand van dit schema de kaart der zeestroomingen beschouwen. I11 den Atlantischen oceaan treffen wij tusschen io° Z.- en 20° NB. (in de passaatzone dus) eene Noordelijke en Zuidelijke Aequatoriale strooming aan, en tusschen beide (in den gordel der aequatoriale windstilten) de Guineastroo111 ing, die door de zuiging, ontstaan tusschen de beide Aequatoriale stroomen, zich in tegengestelde richting met deze beweegt. De Zuidelijke Aequatoriale stroom splitst zich bij kaap San Roque in tweeën. Een tak gaat als Braziliaansclie stroom naar het Z.W., 0111 op 48° ZB., in de streek der heerschende westenwinden, 0111 te buigen en daarna als Ben- juela stroom langs Afrika's westkust naar de tropische rewesten terug te keeren en den Zuidelijken Aequatoriïlen stroom te voeden. De andere arm van dezen laatste gaat verhoogde en tevens sterk verwarmde, weinig diepe bekken van de golf van Mejico langs de Floridastraat wegstroomt, om eerst langs Amerika's oostkust noordwaarts te stroomen, maar weldra zich in steeds meer naar het O. afwijkende richting van deze kust te verwijderen, op ± 40" NB. geheel naar het O. als Golfstroom 0111 te buigen en in de streek der heerschende zuidwestenwinden den oceaan over te steken. Langs de kusten van Portugal en Afrika gaat hij daarna, als Westafrikaanschen stroom, zuidwaarts en keert in den Nooidelijken Aequatorialen stroom terug. Zoo is ook op het noordelijk halfrond een kringloop gevormd. Evenwel : niet al het water van den Golfstroom keert op deze wijze terug. Een breede stroom (men bedenke evenwel, dat de wereld kaai ten vooi de zeestroomen meestal in Mercators projectie zijn geteekend en over op het noordelijk halfrond, strijkt in snellen loop langs Zuid-Amerika's noordkust, gaat als Caribenstroom ten Z. van de Groote Antillen langs en dringt de golf van Mejico binnen. De hoofdmassa van den Noordel ij ken Aequatorialen stroom strijkt als Anti llenstro0111 langs de noordzijde der Antillen en vereen igt zich met den stroom, die uit het door toevloed sterk dus de zeestroomen op hoogere breedten zich zeer breed vertoonen!) heeft zich naar het NO. gericht en stuwt zijne hoofdmassa, in overeensteinining niet de richting der heerschende winden, langs Europa's westkust. Deze in West-Europa zoo bekende Golfstroom zendt een zwakken tak uit naar straat Davis, een anderen naar de kusten van IJsland, nog een anderen langs de westkust van Spitsbergen en een laatsten uitlooper langs de westkust van Nova-Zembla. In den Atlantischen oceaan dringt op twee plaatsen water uit de Noordelijke IJszee binnen: de Labradórstroom uit de Baffinsbaai, en een stroom ten O. van Groenland. Uit de Zuidelijke IJszee dringt langs de oostkust van Patagonië de voortzetting van den Kaap-Hoornstroom, de Falklandstroom binnen. Langs Afrika's westkust wordt de Benguela stroom gevoed door water van het Z. In den Grooten oceaan is liet stelsel van de twee Aequatoriale stroomingen met den tegenstroom tusschen de beide geheel ontwikkeld. De Koero Sjiwo of Japansche stroom, is analoog met den Golfstroom; de Koero-Sjiwo Drift steekt den oceaan over en de Californische stroom keert, evenals de Westafrikaansche stroom in den Atlantischen oceaan, naar den Noordelijken Aequatorialen stroom terug. De smalle en ondiepe Beringsstraat maakt evenwel eene uitwisseling van water met de Noordpoolzee op groote schaal onmogelijk. De zee van Ochotsk zendt kleinere koudwaterstroomen uit. De Zuidelijke Aequatoriale stroom zendt een kleinen tak door de Torresstraat en staat ook, evenals de Noordelijke, een deel van zijn water aan den Aequatorialen Tegenstroom af; maar het grootste deel buigt ten O. van Nieuw-Zeeland en van Australië (Oostaustralische stroom) om, waarna het, als Westenwind Drift zich naar Zuid-Amerika's westkust keert en eindelijk als Peruaansche stroom weer dien Zuidelijken Aequatorialen stroom voedt. Een deel van den Westenwind Drift treedt als Kaap-Hoornstroom den Atlantischen oceaan binnen. In den Indischen oceaan is eene Aequatoriale Tegenstrooming alleen in onzen winter aanwezig; de Noordelijke Aequatoriale strooming wisselt met de richting der moesons. De Aequatoriale stroom op het zuidelijk halfrond splitst zich ter weerszijden van Madagaskar, en beide stroomen, de Agulhas- en de Maskarenenstroom, buigen onder den 4osicn graad ZB. oostwaarts 0111, 0111 samen te vallen met de Westenwind Drift, die ten Z. van de continenten het zuidelijk halfrond omstroomt en op drie plaatsen, 11I. langs tic westkusten der vastlanden, als Benguela-, Westaustralische en Peruaansche stroom, den drie oceanen water toezendt. Men onderscheidt warme en koude stroomen. Die, welke uit de tropische gewesten komen, zijn warm; die welke als compensatie-stroomen tegen het naar de poolzeeën uitstroomende warme water de koude gewesten verlaten, zijn koud. De langs de westzijden der continenten terugkeerende stroomen (zie Schema!) zijn op hoogere breedten afgekoeld; toch kan hunne lagere temperatuur niet alleen daaraan worden toegeschreven, maar moet in niet geringe mate in rekening worden gebracht de verkoelende invloed van hier uit de diepte opstijgend kouder water. Deze opstijging langs de westkusten wordt veroorzaakt door het te kort, ontstaan door het zich westwaarts bewegen van de aequatoriale stroomen, dat slechts voor een deel door de terugkeerende stroomen wordt aangevuld. De koude en koele stroomen oefenen een duidelijk waarneembaren invloed uit op de luchttemperatuur, zooals b.v. langs de westkust van Zuid-Amerika en Zuid-Afrika en langs de oostkust van Noord-Amerika. § 56. Locale zeestroomen. Verschil in soortelijk gewicht van het zeewater kan bij niet zelfstandige zeeën, die langs smalle wegen met den oceaan in gemeenschap staan, oorzaak van stroomingen zijn. Zoo treffen we in de Sont, den Grooten en den Kleinen Belt eene bovenstrooming aan van lichter, minder zout water uit de Oostzee (waar bij geringe verdamping de toevoer van zoetwater langs waterrijke rivieren en van vele meren zeer groot is) naar buiten, terwijl een zwakkere stroom van zouter water beneden naar binnen stroomt. Bij de Middellandsche zee met hare sterke verdamping en haren betrekkelijk geringen toevoer van zoetwater, vinden wij liet omgekeerde: een' bovenstroom in de straat van Gibraltar naar het O. en een zouteren benedenstroom in omgekeerde richting. § 57. Eenige kustvormen. Naar het vertikaal-profiel kunnen we onderscheiden, steile kusten, waarbij, als op de westkusten van Schotland en Noorwegen, eene hooge rotskust onmiddellijk aan eene diepe zee grenst; strandkusten, als op vele plaatsen aan het Kanaal, waarbij een strand naar de landzijde door een steilen rand wordt begrensd, welke rand nog tegenwoordig door de vloedgolf wordt bereikt ol ook, ten gevolge van eene negatieve niveau verandering, tegenwoordig buiten het bereik der vloedgolf ligt; zachtglooiende kusten, waarbij, als op Hollands westkust, het strand onmerkbaar in den zeebodem overgaat. Onder de kustvormen springen enkele, door een eigenaardig indringen van de zee, bijzonder in het oog. Fjord kusten met steile wanden, waar de fjorden als diepe dalen ver in 't land op dringen en waarbij de inhammen ongeveer loodrecht staan op de richting van het hoogland. (Noorwegen, Groenland, t zuidwesten van Nieuw-Zeeland.) Scherenkusten (Zweden, Finland) met kleine insnijdingen en tal van rotseilandjes. Riaskusten met wel fjordachtige inhammen, doch waarbij deze laatste evenwijdig zijn met de richting der ongeveer loodrecht op de hoofdrichting der kust loopende bergketenen, zoodat de ria zich voordoet als een onder water geloopen deel van een lengtedal. Voorbeelden geeft de Gallicische kust in t NVY. van Spanje, de kust van Bretagne, de zuidwestkust van Ierland, Klein-Aziës westkust, Chinas kust ten Z. van de Jang-tse-kiang-monding. De Dalmatische kust met inhammen en voorgelegen eilanden, evenwijdig aan de hoofdrichting van de kust en die der bergketenen, vertegenwoordigt een afzonderlijk kusttype, dat zich van de vorige duidelijk onderscheidt. Worden de genoemde kustvormen aan meer of min steile kusten gevonden, de volgende treft men slechts op lage kusten aan. Lagunenkusten, waar vóór bochten of riviermonden de sedimenten van rivier en zee zich als langgerekte banken hebben afgezet, die zich eindelijk, opgejaagd door den wind, als schoorwallen of nehrungen, boven den zeespiegel verheffen. Voorbeel- den- de zuidkust van Frankrijk ten W. van de Rhónemonding, de noordwestelijke Adriatische kust, de Duitsche Oostzeekust ten O van het Stettiner haf, de kust van Carohna en verder tot in de golf van Mejico, de kust van Guinea ten W. van de Nigermonden. Waddenkusten, als de Nederlandsche en de Duitsche Noordzeekust, waar men eene buiten- en eene binnenkust kan onderscheiden. Waar vulkanische ot andere eilanden dicht voor eene lage, aanslibbende kust liggen, kunnen deze aan den vasten wal vastslibben. Waar dit op eenigszins regelmatige afstanden van elkaar geschiedt, vertoont de kust eene telkens terugkeerende herhaling van den boogvorm, als aan de westkust van Italië waar tevens aanslibsels bij riviermonden (Ombrone, Tiber) sommige van de ophangpunten der bogen vormen. E. DE PLANTEN, DIEREN EN NUTTIGE DELFSTOFFEN. § 58 Hoofdoorzaken voor de verspreiding van planten en dieren. De verspreiding van planten en dieren staat in de eerste plaats onder den invloed van de verdeeling van land en water; men onderscheidt dan ook eene land-, eene zoetwater- en eene zoutwaterflora en -fauna. Verder zijn de planten afhankelijk van de grondsoort en de standplaats. Om ons tot ons vaderland te bepalen: een veenbodem vertoont eene andere flora dan een zandbodem en de wildgroeiende planten op den laatsten verschillen ten deele weer van die op een kleigrond; een hooge, droge grond en een moerasbodem een schaduwrijk bosch en eene zonnige helling vertoonen met denzelfden plantengroei. Niet minder sterke verschillen springen in het oog, wanneer'men een' kalksteen- met een' granietbodem enz. vergelijkt. De planten zijn niet alleen afhankelijk van den bodem, waarin zij wortelen, maar in nog meerdere mate van het klimaat, van de sterkte en den duur der bestraling door de Zon, van den warmtegraad en zijne gemiddelde uitersten, van den'neerslag, zijne hoeveelheid en zijne verdeeling over het jaar, van den vochtigheidstoestand der lucht, van den wind. In 't algemeen begunstigen warmte en vochtigheid den plantengroei De poolstreken en de hoogere deelen der hooggebergten hebben «een bosschen door de koude; in de steppen ontbreken ze door langdurige droogte-perioden, of misschien doordien debodem le fijnkorrelig is en het water daarin niet diep genoeg kan doordringen om planten met diepgaande wortels, als boomen te voeden. Waar de koude of de droogte te zeer toeneemt daar verdwijnt de plantengroei bijna geheel, zoodat de streken hier den indruk maken van plantenloos te zijn: koudeen droogte-woestijnen. De dieren vertoonen eene sterke afhankelijkheid van de plantenwereld, hetzij onmiddellijk, als de meeste insecten en de herbivoren, hetzij middellijk, als de carnivoren. S 59. Europa behoort in 'tN., langs de ljszeekusten, tol het gebied van den toendragordel, 'tgebied der mossteppen, dat zich ook in Azië en Amerika langs de kusten der IJszee uitstrekt. Op de toendra volgt een gebied van naaldboomen en berken die weldra plaats maken voor bosschen van loofhout. In tegenstelling met de boomen van Zuid-Europa en de verdere Middellandsche-zeelanden met hun subtropisch klimaat verliezen de Middeleuropeesche loofboomen des winters hunne bladeren. De dichte bevolking heeft reeds, behalve 111 Skandinavië, Oost-Europa en de gebergten, de meeste bosschen doen verdwijnen. In de hoogere deelen der middelgebergten en van de Voor-Alpen maken de loofboomen plaats voor naaldhout. De Middel-Alpen hebben alpenweiden en daarop volgt het «rebied der eeuwige sneeuw. Het zeeklimaat van West-Europa en de langere en koude winters van Oost-Europa geven aan de noordelijke verbreidingsgrenzen van vele Europeesche boomsoorten eene richting NW.-ZO. Zoo loopt de noordgrens van den beuk over Koningsbergen in deze richting. Zuid-Euiopa heeft altijdgroene loofboomen, als de laurier, de vijg, de citroen, de sinaasappel. De dadelpalm komt in 'tZ. voor maar de vruchten worden er zelden rijp. De Groote Hongaarsche vlakte door gebergten ingesloten, die den winden veel vocht ontnemen" draagt in de poesta's (= dorre vlakten) een steppekarakter. In 'tZO., bij de Kaspische zee, dringt het Aziatische steppegebied binnen; men vindt er gras- zoowel als zand- en zoutsteppen. De groote roofdieren zijn meest uitgeroofd; in Oost- en Noord-Europa en sommige bergstreken huizen nog de bruine beer, de wolf en de lynx; de Middeleuropeesche gebergten en een deel van Zuid-Europa hebben nog de wilde kat. De leeuw van het Balkanschiereiland is reeds in de oude geschiedenis verdwenen. Elanden leven in klein aantal in Skandinavië en Rusland; het edelhert neemt in middel-Europa af in aantal. De hooggebergten hebben nog de gems en, op de Monte-Rosagroep, den steenbok; het laatstgenoemde dier komt ook in den Kaukasus, de Pyreneeën en de Siërra Nevada voor. § 60. Azië. Op de boomlooze toendra volgt ook hier de gordel der naaldboomen en op dezen die der loofwouden. Ook de randgebergten van het Centraalaziatische hoogland zijn, vooral aan den buitenkant, met bosschen bezet, rarimbekken, Gobi en Turkestan zijn steppen en zoutwoestijnen; evenzoo de binnendeelen van Iran. Alleen langs de rivieren, in de landbouwstreken en de oasen vindt men boomen, maar geen bosschen. Tibet heeft ook een steppekarakter, maar is door zijne liooge ligging armer aan plantengroei. Het binnenland van Klein-Azië is ook al steppenland. Arabië heett in 't N. en het Z. zandwoestijnen, in 't midden, in Nedsjed, steppen met dadelcultuur. De Middellandsche-zeekusten hebben altijdgroene loofboomen. De zuidhelling van den Himalaja is zeer woudrijk; liet laagst groeien palmen, bananen, bamboes; daarop volgen loofboomen die des winters hunne bladeren verliezen, dan komen naaldboomen en alpenrozen en eerst op eene hoogte, grooter dan die van den Mont Blanc, begint de eeuwige sneeuw. De Indusvlakte, die niet den vollen regenmoeson ontvangt, is droog en zonder bosschen; rijk aan tropische gewassen is echter de waterrijke Gangesvlakte. Hier, evenals elders in de moesonlanden, is rijst het hoofdproduct. Voor-lndië verbouwt katoen, indigo, jute, opium. De djatibosschen van BenedenBarma en Java verliezen in den drogen tijd hunne bladeren. Het moesongebied van Voor- en Achter-lndië, zuidelijk China en den lndischen Archipel heeft een tropischen plantengroei; bos , Leerb. L. en V., 4e druk. 25 in het oosten van den Archipel wordt de plantenwereld evenwel minder welig. In de binnenlanden der Groote Soendaeilanden, op de gebergten, maakt de eigenlijke tropische plantengroei voor bergwouden, in de binnenlanden van Vooren Achter-lndië maakt hij dikwijls voor Savanen plaats. China en Japan hebben altijdgroene planten (camelia's en andere ook als sierplanten in Europa ingevoerde), de theestruik, rijst en katoen, in 'tN. ook tarwe. Het noorden van Azië heeft vele pelsdieren (sabeldier, martersoorten, hermelijn, poolvos). In Turkestan, Dzjoengarije en Mongolië zwerven wilde of verwilderde paarden rond; het Centraalaziatische hoogland heeft den yak, West-Azië en VoorIndië den buffel; de Indische Archipel den karbouw; Turkestan, Dzjoengarije, Mongolië en Tibet den kameel; Klein-Azië, Armenië, I'erzië, Mesopotamië, Syrië en Arabië den dromedaris; Voor- en Achter-lndië, Soematra en Borneo hebbenden olifant. De tijger van Zuid- en Middel-Azië komt tot in de streken van het Baikalmeer voor en in den liulischen Archipel leeft hij op Soematra en Java. In zuidelijk Arabië en Perzië komt de leeuw voor; West-Azië herbergt den gestreepten hyena, westelijk Siberië den lynx. Den neushoorn hebben de Himalajastreken en westelijk Achter-lndië gemeen met de drie westelijke Groote Soenda-eilanden. De kleine oosthelft van den Indischen Archipel heeft buideldieren. De Aroe eilanden bezitten paradijsvogels; op Borneo en Soematra treft men den orang oetan aan. Azië is het vaderland van vele onzer huisdieren, van onze korensoorten en van vele boomvruchten, alsook van vele bij ons ingevoerde sierplanten. § 61. Afrika. Den weligsten, tropischen plantengroei heeft Afrika op de Guinea-kusten zuidelijk tot ongeveer aan de Kongomonding en verder in het aequatoriale deel van het Kongogebied en op kust van Zanzibar, waar kokos- en oliepalmen, apenbroodboomen en bananen groeien. Het hooge Oostafrikaansche hoogland belemmert den invloed van den Indischen oceaan en geeft het landschap van oostelijk tropisch Afrika voor een groot deel meer een savanekarakter, wat in nog sterkere mate 't geval is met de Soedan en de westhelft van Zuid-Afnka tot ongeveer 20° ZB. In de Soedan is het negerkoren, eene gierstsoort, het hoofdvoedsel. De Sahara is voor een niet onaanzienlijk deel steppe, zoo ook de Kalahari; voor t overige woestijn. De oasen, alsook de noord- en de zuidrand der Sahara, zijn het gebied der dadelpalmen. Transvaal, OranjeVrijstaat en de binnenlanden van de Kaapkolonie ontvangen meer regen, maar zijn toch nog in vele deelen steppe, zoodat dan ook veeteelt de hoofdbezigheid is. De Atlaslanden en de zuidrand van Znid-Afrika, noordwaaris tot aan den zuiderkeerkring, hebben bosschen en altijdgroene boomen. Tropisch Afrika bezit de grootste apensoort, den gorilla; verder heeft geheel Afrika, buiten den noordrand, bavianen. De leeuw bewoont bijna geheel Afrika (buiten het eigenlijke Egypte en den zuidrand van 't werelddeel): hyena's (gestreepte in 't noorden, gevlekte in 't zuiden) behooren ook in bijna 't geheele continent te huis. Zuid-Afrika heeft getijgerde paarden en Kaapsche buffels, is rijk aan antilopensoorten en bezit giraffen. Noord-Afrika heeft in den dromedaris een allernuttigst lastdier; in Zuid-Afrika wordt op olifanten en neushoorns gejaagd; nijlpaarden treft men aan in 't gebied van bijna alle alle groote Afrikaansche rivieren. § 62. Amerika. In het warme en regenrijke gebied van den Amazonenstroom vinden wij wel den meest weligen plantengroei der Aarde, de Selva's, dichte bosschen van allerlei boomen, door lianen onderling verbonden en met woekerende orchideeën versierd. In de binnenlanden van Brazilië, waaraan door de gebergten op de oostkust reeds een deel van de door den zuidoostpassaat aangevoerde dampen wordt onthouden, komen, althans in de vlakkere deelen, reeds Savannen voor, vlakten met hoog gras, afgewisseld door enkele struiken en boomen. De Atacama-woestijn, met hare zeer geringe regenhoeveelheid, is bijna plantenloos; de Pampa's en de steenachtige vlakten van Patagonië ontvangen weinig regen en hebben dientengevolge een schralen plantengroei, weinig anders dan grassen. Het westelijke hoogland van Zuid-Amerika kan, dooi zijne hooge ligging, in de aequtoiiale stieken geenc tropiscic 25 flora bezitten. Middel-Amerika en de Antillen, alsook de kuststreken van Mejico hebben een tropischen plantengroei; het zijn, naar den landbouw, grootendeels plantage-streken. De hoogvlakten van westelijk Noord-Amerika zijn voor een groot deel steppen en woestijnen. Californië ten westen van de Siërra Nevada heeft groote bosschen en verbouwt wijn, koren en ooft. (Subtropisch klimaat!) Op de wouden van het Rotsgebergte volgen de Prairiën van het westelijke Missisippigebied, dat naar liet oosten door de woud- en korenstreken van Canada en van de noordhelft der Vereenigde Staten wordt opgevolgd. De mais was in Amerika inheemsch; onze korensoorten zijn er ingevoerd. De zuidoosthoek der Vereenigde Staten is eene plantagestreek. Tusschen de loofwoudzone van Canada en de Amerikaansche toendra ligt eene zone, waar naaldhoutbosschen het hoofdbestanddeel der flora uitmaken. De apen der Nieuwe Wereld onderscheiden zich door een langen staart, dien zij in de bosschen, welke zij bewonen, als belangrijk voortbewegingsorgaan gebruiken. Onder de roofdieren nemen de poema en de jagoear in Zuid- en MiddelAmerika, de prairiewolf, de geduchte grijze beer en de poolvos in Noord-Amerika de eerste plaatsen in. Behalve de beren en de poolvossen komen als pelsdieren, ook bevers, marters en hermelijnen, alsook, langs de noordwestelijke kust, evenals langs de noordoostelijke kusten van Azië, de zeeotters voor. Paarden en runderen bezat Amerika oorspronkelijk niet; deze zijn ingevoerd en komen nu gedeeltelijk verwilderd voor. De bison is bijna uitgestorven. Het Noorden van Noord-Amerika bezit rendieren, die hier niet getemd worden: de Eskimo-hond dient als trekdier. De westelijke hooglanden van Zuid-Amerika hebben de lama. Noordelijk Zuid-Amerika heeft, als plaatsvervanger van den wilden olifant, den tapir. De buidelrat is bewoner van Zuid- en Middel-Amertka. § 63. Australië. In de noordelijke kuststreken van Australië is de flora tropisch; de pandaan is er eene kenmerkende plant. In 't N. zoowel als langs de geheele oostkust treft men palmen aan. De oostelijkste gebergten, de regenrijkste streek van het werelddeel, zijn het rijkst aan bosschen. Het binnenland, met zijne armoede aan regen, kent hoogstens Savanen, grootegt.svlakten met alleenstaande hoornen: langs de rivieren staan de hoornen dichter; hooge, smalbladige eiicalypten zijn er wel het meest kenmerkend. Voor 't overige biedt het binnenland slechts woestijnen aan, vooral in 't wésten, vlakten met doornig struikgewas (Scrub) bezet, en kale zoutsteppen. De dierenwereld is in Australië eveneens zeer eigenaardig. Apen en roofdieren ontbreken, zelfs kwamen er oorspronkelijk geene andere landzoogdieren voor dan buideldieren, waaronder vooral de kangoeroe bekend is, en vogelbekdieren, verder is de eenige uitzondering de dingo of de Australische lioiul, die niet onwaarschijnlijk verwilderd is van ingevoerde herdershonden. Paarden, runderen, schapen, varkens en dromedarissen zijn opzettelijk ingevoerd en gedijen er uitmuntend. Nieuw-Guinea en Australië hebben paradijsvogels en casuarissen. § 64. De voornaamste landbouw- en handelsgewassen. Voedingsmiddelen. Onder de planten zijn er, die een belangrijken invloed hebben uitgeoefend op 's menschen middelen van bestaan, zijne voeding, zijne kleeding, zijn levensgenot. Vooraan in de rij der plantaardige voedingsmiddelen staan de korensoorten, de gewassen die den landbouw in het leven hebben geroepen, den landbouw, die den mensch bond aan den bodem, welken hij bewoonde, daardoor het groote voordeel verschafte van vaste woonplaatsen, de vorming van staten, meer verdeeling van den arbeid, de ontwikkeling van nijverheid en handelsverkeer, den aanleg van verkeerswegen en die zoodoende eene hoogere beschaving in de hand werkte. Met het dichter worden der bevolking werd de behoefte aan meer koren voor het onontbeerlijke brood grooter en traden andere landen op als korenleveranciers. Kon Sicilië in de oudheid de korenschuur zijn voor de landen om de MUdellandsche zee, tegenwoordig kent de Aarde andere korenleveranciers, wier productie die van de landen der oudheid tallooze malen overtreft. Voor eene eeuw nog werd de internationale korenhandel op 10 a 11 millioen H.L. jaarlijks geschat; 1111 is (1898) de jaarlijksche korenproductie reeds gestegen tot 3,5 milliard H L, waarvan de Vereenigde Staten van Amerika meestal ongeveer het 1 deel leveren. Het groote Russische rijk is de tweede korenproducent. Voor een vijftigtal jaren voerden de V. St. nog slechts een vijftal millioenen hectoliters koren uit; Ruslands uitvoer van koren beliep in de eerste jaren dezer eeuw nog maar 31/2 mill. HL. In 1899 1900 beliep de waarde van den uitvoer aan koren en meel uit de V. St. 262,7 millioen dollar, en in 1899 voerde Rusland van deze artikelen over de Europeesche grens van het rijk uit voor 317 mill. roebels. De medegedeelde cijfers mogen eenig denkbeeld geven van den verbazenden omvang van de korenproductie en den korenhandel. Onder de korensoorten zijn tarwe, rogge en rijst wel de belangrijkste. In de V. St. is de maisbouw van zeer groot belang: soms levert hij meer dan 1 ■> van de geheele korenopbrengst der republiek; de mais wordt daar voor het grootste deel als veevoeder, vooral voor varkens, gebruikt. Tarwe wordt in Skandinavië tot 62, in Rusland tot 60, in Noord-Amerika tot 50 NB. verbouwd. Rogge gaat noordelijker: in Skandinavië tot 67, in Rusland tot 62° NB. Het noordelijkst wordt gerst verbouwd: in Skandinavië rijpt zij nog op 70, in Rusland op 66, in Siberië op 60 en in Labrador op 50° NB. De noordgrens van de gerst, dus de noordgrens van den korenbouw, is tevens de noordgrens van de beschaafde deelen der staten; ten N. van deze grens kunnen slechts jagers, visschers en rendierherders leven. De enkele stadjes in Groenland, die eene uitzondering maken, zijn Deensche visschersstations. Na de gerst reikt de haver het noordelijkst. De rijst is tehuis in warme gewesten. In AchterAzië en Oost-Azië is deze korensoort het hoofdvoedsel van bijna de helft van alle menschelijke aardbewoners. Sorgho of negerkoren, eene gierstsoort, is een hoofdvoedsel in Middel-Afrika. Verre van onbelangrijk, hoewel niet te vergelijken met de korensoorten, is tegenwoordig de aardappel, evenals de mais een oorspronkelijk Amerikaansch gewas. Als dagelijksch voedsel in een groot deel van Europa en Amerika en als grondstof voor de vervaardiging van zetmeel en spiritus heeft de aardappel groote belangrijkheid als handelsartikel verkregen. De jaarlijksche opbrengst beliep in 't laatste tiental jaren gemiddeld ongeveer 1000 millioen metrische centenaars (1 m. c. = 100 K-G.) Verder mogen als voedingsmiddelen worden genoemd de yamsknollen in de tropische gewesten, de knol van de nianiokof cassavestruik in tropisch Amerika. Van het meel der laatste wordt liet cassavebrood bereid; het fijnste meel heet tapiocca en komt als eene arrowroot-soort in den handel. De broodboom en de banaan of pisang van de tropische streken leveren voor weinig arbeid veel voedsel. Onder de palmsoorten zijn vooral belangrijk, als voedingsmiddelen leverende, de kokospalm, de sagopalm en de dadelpalm, de beide eerste in de tropische, de laatste meer in de subtropische streken. § 65. Genotmiddelen. Onder de genotmiddelen staat vooraan de suiker, tevens voedingsmiddel. Het suikerriet, waarschijnlijk afkomstig uit Voor-lndië, wast tegenwoordig in de tropische streken van alle vier werelddeelen, het meest in Amerika en vooral op Cuba, verder op Mauritius, de Philippijnen, Java. De suikerrietplantages hebben den slaven-, daarna den koeliehandel bevorderd. In de laatste jaren is de bereiding van suiker uit de suikerpeen zeer sterk toegenomen, vooral in Duitschland, verder in Frankrijk, Rusland. • De wijnstok is misschien uit de landen ten zuiden van Kaspische en Zwarte zee afkomstig. Reeds in de oudheid was hij verbreid rondom de Middellandsche zee, waar hij bij de uitbreiding van den Islam aan gebied verloor; later bij liet doordringen der beschaving verder noordelijk, strekte de wijnbouw zich ook verder noordelijk uit, zelfs tot in Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland. Sedert de verbeterde handelsgemeenschap wordt hij in laatstgenoemde streken niet meer uitgeoefend. De wijnstok houdt van een vastlandklimaat met warme zomers en niet te koude winters en komt tusschen 28 en 510 op beide halfronden voor. Frankrijk is voor den uitvoer het eerste wijnland; dan volgen Italië en Spanje. Elk der drie genoemde landen brengt in de laatste jaren gemiddeld 1/4 ^ec' l'er "e~ lieele productie voort; de landen buiten Europa samen niet geheel V10 deel. De koffieboon) is misschien afkomstig uit Abessynië; hij groeit het liefst in de schaduw in de bergstreken der warme zone. Brazilië staat verreweg vooraan onder de koffieproducenten, met ruim deel van de geheele opbrengst; verder komen Britsch Indië en Ceylon, Venezuela, Java, Centraal-Anierika, Haïti. (Nederl. Indië met V u deel.) De theestruik groeit hoofdzakelijk tusschen 30 en 230 NB in China en Assam, verder ook in Japan en (.c\Ion. De cacao is van belang in noordelijk Zuid-Amerika, Middel- Am eri ka en Mejico. De tabak is eene der weinige planten, die Amerika aan het wereldverkeer heeft geschonken. Virginië en de overige Engelsche koloniën in Noord-Amerika vonden in 't eerst der 17e eeuw in de tabak het eerste uitvoerartikel, waardoor een geregeld verkeer met de Oude Wereld kon worden onderhouden. De V. St. (vooral Kentucky, Virginië, Maryland) zijn de belangrijkste tabaksleveranciers. Dan volgen Rusland, Duitschland, Turkije, Neerlandsch Indië, Brazilië, Cuba, de Phillippijnen en Mejico. Specerijen speelden geene geringe rol in het wereldverkeer en de wereldgeschiedenis. Zij waren het vooral, die de Europeanen naar Indië lokten, die vóór het vinden van den zeeweg naar Indië den handel van den Italiaansche steden en Augsburg voedden en de Nederlandsche Oostindische Compagnie zulke belangrijke winsten deden behalen. De Molukken of Specerijeilanden zijn het vaderland van de kruidnagelen en de muskaatnoten; de Groote Soenda eilanden en de Riou Archipel leveren peper; Ceylon in het kaneeleiland. De opium, bereidt uit de opiumpapaver, die vooral in de Gangesvlakte, op het plateau van Malva, in 't NW. van Dekan, in Perzië, Klein-Azië, Syrië, Egypte en Turkije wordt verbouwd, en de hasjiesj, uit de Indische hennep gemaakt, zijn bedwelmende genotmiddelen. De Arabieren bedienen zich van de hasjiesj; de opium wordt buiten de landen, waar zij wordt gekweekt, in China en Nederlandsch Indië gebruikt. § 66. Olie- en vezelstofplanten, houtsoorten. Van geen gering belang zijn bij het toenemend gebruik, dat de industrie van oliën maakt, eenige olieplanten. De olijf, het vlas en het sesamzaad, de eerste vooral in Zuid-Europa; het tweede bijna overal buiten de tropen, zoowel in Voor-Indië als in Rusland; liet derde in Oost-Afrika, Oost-lndië en Turkije, zijn reeds van oudsher bekend. Van jongeren datum zijn de aardnotenolie, afkomstig van eene vlinderbloemige plant, die in Afrika, Zuid-Amerika, Oost-lndië en Zuid-Europa wordt verbouwd, de palmolie, van den in tropisch Afrika groeienden oliepalm, en de cacaoboter. De vezelstofplanten zijn voor den mensch van het grootste belang, daar ze hem geschikte hulpmiddelen boden om in zijne kleeding te voorzien. Het vlas was reeds in de hooge oudheid bekend als de plant, van welker sterke vezels men het linnen maakte. Ook hennep bewees reeds vroeg dergelijke diensten. Van jongeren datum, maar zeer snel toegenomen, is het gebruik van jute, eene vezelstof, afkomstig van verschillende corchorussoorten, die in Bengalen groeien. De katoenheester en -boom verschaffen in het zaadpluis van gossypiumsoorten aan de grootere en kleinere katoenindustriedistricten van Groot-Brittanië, Duitschland, Erankrijk, ja van alle beschaafde landen de grondstof. De V. St. van Amerika, waar de katoenteelt evenals de suikerteelt den invoer van negerslaven, later van koelies, sterk bevorderde, zijn sinds het midden dezer eeuw de eerste katoenleveranciers, tegenwoordig zelfs in die mate, dat zij bijna % leveren van alle ruwe katoen. Na deze konit Britsch Indië, dan komen Centraal- en Oost-Azië en Egypte. De grootste houtleveranciers voor de aan timmerhout armere en dichter bevolkte landen zijn tegenwoordig Skandinavië, Rusland, Canada en de Vereenigde Staten. Het mahoniehout van Centraal-Amerika, het teakhout (djati) van Beneden-Karma en Java dienen nog te worden genoemd, en voor de verfhouten zijn Centraal-Amerika en Brazilië de voornaamste landen. §67. De voornaamste nuttige dieren. Ook aan de dierenwereld dankt de mensch zeer veel, voor zijne middelen van bestaan en zijn levensonderhoud; ook dieren hebben bij de verspreiding van den mensch over de aardoppervlakte medegewerkt. Voor de steppenbewoners zijn paarden, kameelen, schapen, runderen de grootste bezitting en is zwervende veeteelt de door de natuur aangewezen bezigheid. Het ontbreken van paarden, runderen en schapen in Amerika en Australië is van zeer belangrijken invloed geweest voor de inboorlingen van deze werelddeelen. De lama werd alleen op de westelijke hooglanden van Zuid-Anierika aangetroffen. De invoer van de Europeesche huisdieren in Amerika en Australië beide is met den meest gunstigen uitslag bekroond. Amerika (de V. St., Argentina, Uruguay) neemt tegenwoordig de eerste plaats in voor den uitvoer van vleesch, talk, huiden en spek, Australië naast Argentina, de V. St., Rusland en Z. Afrika voor den uitvoer van wol. De kameel en de dromedaris zijn onmisbaar voor de steppe- en woestijnbewoners van Azië en Afrika; de laatste is ook in Australië ingevoerd. Het rendier is het eenige huisdier van de bewoners der Aziatische en Europeesche poolgewesten. Het paard verschaft den volken van Azië melk en vleesch, maar tevens bewijst het hun, evenals anderen volken, uitstekende diensten als rij-, trek- en lastdier. De Aziatische olifant is een belangrijk huisdier, de Afrikaansche wordt niet getemd, maar er wordt om het ivoor jacht op gemaakt. De jacht op den olifant en de slavenhandel hebben den weg bereid voor menigen ontdekkingstocht in Afrika ten zuiden van de Sahara. De kleine zijderups lokte reeds vroeg uit tot reizen naar en in China. Nog altijd brengen China en Japan ruim viermaal zooveel zijde voort als de Europeesche landen (vooral Italië, verder Frankrijk en in geringere hoeveelheid de overige Zuideuropeesche landen) leveren. Ook de uitvoer van zijde uit Calcutta is aanzienlijk. De pelsdieren van Siberië en de Hudsonbaailanden, in 't algemeen van de noordelijke deelen van de Oude en de Nieuwe Wereld, waren het, die hier de Engelschen en Franschen, ginds de Russen naar de voor 't overige weinig door de natuur bevoorrechte landen lokten. Onder de zoogenaamde lokmiddelen voor het verkeer mogen de zeebewoners niet worden vergeten. Was de tonijnenvangst reeds eene uitstekende oefenschool in de zeevaart voor de Phoeniciërs, de haringvangst was in lateren tijd van onberekenbaar nut en voordeel voor de Nederlanders en de Noordduitsche hanzeaten; de kabeljauw lokte Franschen en Engelschen naar de rijke vischbanken van New-Foundland en Canada. Nog altijd is de vischvangst voor menige kuststreek een middel van bestaan, niet het minst voor Noorwegen. De walvischvangst bracht de bewoners van Middel- en Noord-Europa in kennis met de poolgewesten en de vaarten der walvischjagers waren tevens de eerste ontdekkingstochten in de poolzeeën. De vangst van den cachelot of potvisch heeft de ontdekking en de voorloopige kolonisatie van menig eiland in den Grooten oceaan ten gevolge gehad. Ten slotte zij nog genoemd de parelvisscherij op de kusten van de Perzische golf en van Ceylon, en de koraal- en sponsvisscherij in de Middellandsche zee. § 08. De voornaamste nuttige delfstoffen. Het keukenzout. Hoewel de mensch reeds zeer vroeg delfstoffen gebruikte om er werktuigen van te maken (steen-, brons-, ijzerperiode) en in de oudheid en de middeleeuwen reeds op grootere schaal metalen werden ontgonnen, ontstond een eigenlijk mijnwezen eerst met de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke kennis, in 't bijzonder van de aardkunde, de werktuigkunde en de scheikunde. Een mineraal, dat reeds zeer vroeg door den mensch werd gebruikt, is het keukenzout. Men wint het zout als steenzout uit de aardkorst, uit zoutwaterbronnen, van den steppebodem en uit zeewater. Wanneer men bedenkt, dat een vroegere zeebodem, als onze kwelders of onze zeekleieilanden, zich niet door bijzonderen zoutrijkdom onderscheidt, dan moet het in 't oog vallen, dat de zoutlagen, die in onze aardkorst voorkomen, niet in de opene zee kunnen zijn ontstaan. Bij de Kaspische zee zien wij, hoe de zoutlagen zijn gevormd. Daar is eene bijna geheel van deze zee afgescheiden golf, Kara Bogas, die door de dorre Oest-Oert wordt omgeven en geene toestrooming van zoet water heeft. Door de groote droogte der lucht verliest de golf voortdurend water en het te kort, dat hierdoor ontstaat, wordt aangevuld door toestrooming van water uit de Kaspische zee. Op deze wijze moet het zoutgehalte van het water in de Kara Bogas steeds stijgen, tot eindelijk sommige zouten, het eerst de moeilijkst oplosbare, later bij stijgend zoutgehalte, gemakkelijker oplosbare, zich op den bodem en langs de randen af- zetten. Zoo kunnen de zoutlagen, die men in alle werelddeelen en in alle formaties vindt, zich in den loop van de geschiedenis der aardkorst hebben gevormd. Men vindt steenzoutlagen zoowel in oude als in jongere formaties. Zeer oud b.v. is het steenzout in het Zoutgebergte in Pandsjaab. Bijna geen deel der Aarde mist het zout. Men vindt het in groote hoeveelheid b.v. in de graafschappen Nottingham, Derby en Stafford in Engeland, bij Halle, langs den voet van de Karpaten in Galicië (= zoutland) bij Wieliczka en Bochnia; oostelijk Galicië en Boekowina hebben meer zoutwaterbronnen; de binnenrand van het Zevenburgsch hoogland is zeer rijk aan zout; bij Spcrenberg heeft men eene zoutlaag aangeboord van minstens ongeveer 1200 M. Beroemd is de zoutmijn van Stassfurt, waarbij zich eene zoo belangrijke industrie in de moederloogzouten heeft ontwikkeld, die chloorkalium, kalimeststoffen, magnesia- en natronsulfaat levert, dat deze industrieën reeds de onkosten dekken en de ontvangsten van het gewonnen keukenzout zuivere winst zijn. Een ander type bieden de zoutlagen van Salzkammergut, in de Beiersche en Tiroler Alpen aan, waar het steenzout zelden zuiver voorkomt en men groote onderaardsche holten maakt, waarin men water laat loopen, dat daar in eene vrij geconcentreerde zoutoplossing overgaat, die vervolgens wordt uitgedampt. In de zoutsteppen wordt zout uit den bodem en in'den omtrek van zoutwatermeren gehakt, als in het Elton-, het Baskoentsjakmeer en zeer vele andere in de Kaspische vlakte, in het Chineesche rijk en elders. In de warmere deelen der Aarde laat men in lage kuststreken het zeewater in vlakke vijvers loopen, sluit deze daarna af en laat het vervolgens eerst door de zonnewarmte uitdampen, waarop het proces door uitdamping in groote pannen wordt voortgezet. Zoo geschiedt veel in Zuid-Europa, o. a. bij Setubal, en in tropische gewesten. Is het keukenzout een onmisbaar mineraal, geene delfstof speelt tegenwoordig, met uitzondering van het ijzer, eene zoo belangrijke rol als de fossiele kool en de natuurlijke koolwaterstofverbindingen, vooral sedert de periode der moderne grootindustrie. § 6q! Veen, bruinkool, steenkool en anthraciet zijn verkolingsproducten van plantendeelen, die successievelijk ge- middeld ongeveer 5Q, 6g, 82 en q5 procent koolstot bevatten. Men treft niet alleen in gesteenten uit de zoogenaamde steenkoolperiode, maar ook in jongere formaties kolen aan. Behalve de eigenlijke kool komen in de kolenvelden ook andere stoffen voor, als lagen lei-, zand- of kalksteen, die met de kolenlagen afwisselen. Niet altijd liggen de kolenlagen en de leisteen-, /.andof kalksteen lagen regelmatig plaatvorinig op elkaar: in vele gevallen hebben er meer of minder belangrijke verglijdingen plaats gehad, die de ontginning bemoeilijken. Het komt voor, dat de kolenlagen vergezeld gaan van ijzercarbonaat; vooral 111 Engeland, in de Ruhrstreek en bij Fünfkirchen (Hongarije) is dit het geval; zoodoende kunnen uit dezelfde schacht zoowel kolen als ijzer worden ophehaald. Onder alle landen van Europa neemt Groot-Brittanmë door zijne kolenbeddingen de eerste plaats in. Men vindt er vier groepen van kolenbeddingen: die van zuidelijk Wales, die van Middel-Engeland, die van noordelijk Engeland en die van de Schotsche Laaglanden. Op het vastland begint een kolengebied bij Valenciennes, dat zich langs Sambre-Maas tot Luik voortzet, bij Aken weer verschijnt, 0111 aan de overzijde van den Rijn bij Duisburg, als het Ruhrkolenbekken te beginnen. Het laatstgenoemde is het belangrijkste van het Europeesche vastland. Het Akensche kolengebied heeft zijne uitloopers tot 111 zuidelijk Nederlandsch Limburg. Duitschland heeft verder nog het Saarkolenbekken en de beide Oppersilezische kolenstreken bij Waldenburg en bij Tarnowitz. In Bohemen vindt men steenkolen bij Pilsen, Kladno enz.; in Frankrijk behalve bij Valenciennes, bij Autun, Le Creusot, St. Etienne, Alais. I11 de Alpen komen kolen voor bij de grens van Stiermarken, Karinthië en Salzburg. Spanje en Portugal maken nog niet veel gebruik van de kolenbeddingen die zij bezitten. Rusland heeft 'kolen aan den Donetz en in 't midden des lands bij Toela, Rjasan, Kaloega, ten zuiden van Moskou. Oostenrijk bezit vele bruinkoollagen. Reusachtig zijn de Amerikaansche kolenbeddingen, vergeleken zelfs met de Engelsche. Het zijn het kolengebied van NieuwEngeland, dat van Pennsylvanië (anthraciet), dat van de Alle- ghanies, dat van Michigan, het centrale gebied in de Missisippi- vlakte en dat van den Missouri. Alleen China kan zich, wat uitgestrektheid der kolenbeddingen betreft, zooals men sedert Von Richthofens reizen weet, niet de V. Staten nieten. Vooral de provinciën Sjen-si en Sjan-si in 't N., Se-tsjoean in 't Z., kunnen mettertijd, als in China de kolen op groote schaal worden ontgonnen, hoogst belangrijk worden, daar de kolen terreinen hier door den Hoang-ho en den Jang-tse-kiang worden doorsneden. De kolenbeddingen van Britsch lndië, die van Australië en van Japan leveren nog niet veel. Gr.-Brittannië, hoewel niet het kolenrijkste land der Aarde, levert nog altijd de grootste hoeveelheid, zoodat dan ook in dit land meer dan eens de vraag werd vernomen, hoe lang de voorraad nog zou kunnen strekken. Zooals straks zal blijken, oefent de kolenproductie een belangrijken invloed uit op de voortbrenging van ijzer. Onderstaand tabelletje geeft de opbrengst aan kolen (steenen bruinkool en anthraciet) van de belangrijkste kolenlanden der Aarde in Millioentallen tonneu. (1 ton = 1000 Kg). Landen rt 1877 j 1881 1893 1SQ7 Gr. Brittannië '34 154-2 '82 205 Vereenigde Staten 54-4 7^-7 '^° '97 Duitschland 48-3 61.5 92 120 Oostenrijk-Hongarije 14.3 >9 3° 31 Frankrijk i&-9 20 31 België ! 14-9 '7-5 20 21-5 Onder de natuurlijke koolwaterstofverbindingen is petroleum verreweg de belangrijkste. In Amerika vindt men deze aardolie in de streek van Enniskillen in Canada tusschen het Huronen het Eriemeer, in het district Gaspé aan de Laurensmonding, in Pennsylvanië, in Ohio en Virginië, in Kentucky en Tennessee en ook in Californië. Een tweede zeer rijk petroleumterrein is Kaukasië, zoowel op het Tamanschiereiland en verder oostelijk, als vooral op liet schiereiland Apsjeron. Een derde gebied is dat van Galicië, Hongarije, Boekowina en Moldavië, in de Karpatenstreek, een vierde dat van Walachije aan den zuidxott der Transsylvaansche Alpen. Ook Ned. lndië levert petroleum. Pennsylvanië en Kaukasië zijn de eerste petroleunilanden deiAarde. § 70. De metalen komen slechts zelden gedegen, d. 1. zuiver, buiten verbinding voor, als goud en platina; de meeste worden aangetroffen in verbinding met zuurstof, koolstof, zwavel, antimonium, chloor e.a. Men noemt deze verbindingen ertsen en verkrijgt daaruit door verschillende methoden van behandeling de zuivere metalen. Men vindt de ertsen op verschillende wijzen; het meest in spleten of gangen en holten in de gesteenten, waarin het erts of ook het zuivere metaal van uit grootere diepten is opgeperst; verder ook in meer of min fijn door chemische of mechanische werkingen verdeelde gesteenten , die dikwijls door stroomend water werden weggevoerd en elders bezonken. Eischt de eerste wijze van voorkomen (en ook andere hier niet vermelde) in de meeste gevallen den aanleg van mijnen (alleen wanneer het erts onbedekt door andere gesteenten voorkomt, kan men tot den zoogenaamden „Tagebau" overgaan), wanneer men het metaal in aangeslibde lagen vindt, kan het door wasschen worden verkregen; ook wordt het croud verkregen door zoogenaamde hydraulische werken, door nl. een waterstraal onder hoogen druk (verkregen door het water van groote hoogten langs buizen aan te voeren) te richten op de meer of min losse puinwanden van het goudhoudende gesteente. De laatste manier, sedert het midden dezer eeuw vooral in Noord-Amerika in gebruik, schept ware steenwoestenijen. De metalen hebben, evengoed als de „nuttige planten en dieren als lokmiddelen voor het verkeer eene belangrijke rol gespeeld. Streken, die zonder de aanwezigheid van ertsen nog lang onopgemerkt zouden zijn gebleven, die zelfs door hare armoede aan andeie hulpbronnen of door een mingunstig klimaat allesbehalve tot bewoning uitlokten, zijn, toen er ertsen werden gevonden, bewoond geworden; vooral het goud en het zilver veroorzaakten eene ware „koorts" onder de bevolking van kleineren en grooteren omtrek een jagen om een der sten te zijn, die in 't bezit van de nieuwe schatten zouden ^fplTdat noga. eens gedegen voorkomt, zich gemakkelijk laat bewerken en onder toevoeging van tin als bron hard wordt, was langen tijd het belangrijkste metaalvoor vek volken In de oudheid was Cyprus (waarnaar het koper zijn naam ontving) het koperrijke eiland bij waar vooral de Phoeniciërs dit metaal ontgonnen; ook de Tan rus, Euboea en vooral Spanje leverden ... den tijd der oude geschiedenis veel koper. De koper- en zilvernjkdom van het batte land waren de aanleiding tot vele Phoen.csche volkplantingen. in den nieuwere., tijd leveren vooral de m.nen^n Michigan bij het Bovenmeer, Chili, nu weder het Pyrenee^ch schiereiland (de Rio Tinto- en de Tharsisnnjnen), Australië (in het Flindersgebergte) en D«lfhland dit nog alh^ h^g belangrijke metaal. Zuidelijk Wales m Engeland is de belangrijkste k°!:;n;:;rr:fdf:,^kking der Amerikaansche zilverrijkdommen en nog lang daarna een hoo^eScha^rlSeen De vindplaatsen van het tin zijn gering in aantal. Bangka e Blitoeng waren te allen verder leveren tin yueensiami, ixcw Malaka, Barma en Siam. aan- Het ijzer is het meest veroreiue o. wezige, tegenwoordig, bij de reusachtige ontwikkeling van de verkeersmiddelen en van de industrie, tevens het beangnjkste metaal Wel was het gebruik van ijzer reeds in de oudheid bekend toen het vooral door de Romeinen, die liet meest van Elba en'uit hunne provincie Noricum (Opper-Oostenrijk en Stie marken) kregen, werd verbreid, maar, gebruikte voor het smelten der ertsen, bleef hetjzerverbru.k beperkt en won men het ijzer meest in de bosschen. Late , toen het ijzerverbruik toenam en men de kracht van het watt had erkend verlegde men de verwerking der ijzerertsen naa, 5: vindpwU hie8,»an en voerde men houtskool aam Me, de ontwikkeling van het spoorwegnet dwong de behoefte aan ij/er en staal er toe steenkool en cokes te gebruiken en stoom aan te wenden. Toen gaf de aanwezigheid van kolen den doorslag en werden de groote kolenbekkens de hoofdcentra voor de ijzersmelterij. Het snelverkeer te land en ter zee maakt daarbij het vervoer der ertsen wel gemakkelijk, maar het meest bevoorrecht zijn natuurlijk toch die landen, waar kolen en ijzererts bij elkaar worden gevonden, als in Üroot-Brittannië, de Vereenigde Staten, Duitschland, België e. a. Hoewel het vierde land der Aarde naar de productie van ijzerertsen, levert Spanje weinig ijzer en staal, doordien het bijna geen kolen heeft; zijne ijzerertsen worden grootendeels naar Engeland, Frankrijk, Duitschland, België, zelfs naar Noord-Amerika uitgevoerd. Hetzelfde geldt van Italië en gedeeltelijk ook van Zweden. België daarentegen heeft niet veel ijzerertsen, maar zijn kolenrijkdom stelt het in staat de ertsen uit Spanje, Zweden, Luxemburg, Duitschland, Algiers enz. te verwerken. In de oude industriestaten, vooral in Engeland, Duitschland en Frankrijk, kan de productie van ijzerertsen niet sterk meer worden opgedreven, daar de ontginning reeds bijna zoo krachtig mogelijk geschiedt; NoordAmerika,'Rusland, Zweden, Spanje daarentegen kunnen nog vrijwat meer ijzerertsen voortbrengen dan tegenwoordig worden verkregen, daar nog menig afgelegen ijzerrijke streek (b.v. de ertsberg Gellivare in Zweden, de Oeral) op ontginning wacht. Geen metalen hebben meer plotselinge stroommgen van menschen naar hunne vindplaatsen veroorzaakt dan de edele metalen, vóór alle het goud. Ophir, Spanje, de rivier Pactolus in Klein-Azië, welker goud de schatkameren van Midas en van Croesus vulde; de Ronieinsche provincie Auraria (= de goudene; 't ZW. van Zevenburgen) in de oudheid, behoeven als bewijzen hiervoor slechts te worden genoemd. In de middeleeuwen wekten Afrika en Azië de reislust van ontdekkers met het minst door de ten deele overdreven berichten omtrent den rijkdom aan goud. De Conquistadores zochten in de Nieuwe Wereld vóór alles goud, ja de Spanjaarden vestigden zich er zoo goed als uitsluitend in de landen, waar goud werd gevon- bos, Leerb. L. en V., 4e druk. 2(1 den- waar dit metaal niet werd aangetroffen, was hun het land „zonder waarde". En welk een' menschenstroom trokken niet, omstreeks het midden der vorige eeuw, de goudlanden Californië en Australië, later Zuid-Afrika! Onder de goudlanden namen voorkort de Vereenigde Staten de eerste plaats in; daarop volgde onmiddellijk Australië en op niet al te grooten afstand Rusland. In den jongsten tijd is de volgorde echter reeds weer anders: Zuid-Afrika, de Vereenigde Staten, Australië en Rusland De eerste drie landen leverden in 1897 ieder bijna het i , t|eel van de totale opbrengst, die 36oooo Kg. bedroeg De meest gelijkmatige opbrengst aan goud vertoont Rusland, 111 oostelijk Siberië en den Oeral. , , , ln minder maar toch eenigszins in dergelijke mate als het goud, heeft het zilver aantrekkingskracht op den mensch uitgeoefend. Voor Spanje was in de oudheid het zilver meer dan het goud en het koper het middel, dat Phoeniciërs, Karthagers en Romeinen aanlokte, ln Duitschland, vooral in Saksen, 111 den Harz en de Ertsgebergten was de aanwezigheid van zilver menigmaal de oorzaak van 'tontstaan van steden, als Üoslar, Klausthal, Andreasberg, Prsjibram, Schemnitz. In den Altai en de Baikallanden was dit metaal de hoofdoorzaak van de vestiging der Russen, zoodat dan ook de handelsweg over Omsk en Tobolsk naar Rusland wel de „zilverweg' werd gelieeten, eene eigenaardige tegenhanger van den weg, dien de Spanjaarden volgden met hunne „zilvervloten" van Amerika naar Spanje, ln Amerika, vooral in Mejico en Peru, vinden wij in steden als Potosi, Zacatecas, Ouanajuato e. a., als ook 111 den naam der La-Plata-staten of Argentina wel de sterkst sprekende bewijzen van de macht van het zilver. De Amerikaansche staten Nevada, ldaho, Montana, staan in hunne geschiedenis als 't ware op een zilveren bodem. Tegenwoordig leveren de V. St. en Mejico (dat in den Spaanschen tijd het zilverrijkste land der Aarde was, daarna sterk 111 opbrengst daalde, maar in de laatste jaren weer aanzienlijk klom) de grootste hoeveelheid zilver (in 18Q7 elk bijna a/io deel van de ruim 5V2 millioen Kg.); daarop volgen Bolivia, Australië, Duitschland, Peru. F. DE MENSCH. § 71. Menschenrassen. Bij de beschouwingen der afzonderlijke werelddeelen hebben we reeds gezien, dat de menschen naar lichaamsverschillen en eigenaardigheden van de taa in verschillende rassen kunnen worden verdeeld. Ook werd herhaaldelijk melding gemaakt van verschil in godsdienst. Om het overzicht over 't geheel niet uit het oog te verliezen, zal hier eerst de verdeeling van de menschen over de gansche Aarde in rassen, daarna die naar de godsdiensten worden opgegeven. Men kan verschillende menschenrassen onderscheiden, waartusschen menigmaal overgangen en vermengingen voorkomen. i. Het blanke, Kaukasische of Middellandsche ras, dat de Indo-Germanen (de Germanen, Romanen, Slaven en Kelten in Europa, de Kaukasusvolken, de Iraniërs, de Hindoes in Azie), de Semieten (langs de noordkust van Afrika, in Abessinie, Arabië, Syrië en Mesopotamië; ook de Israëlieten behooren ei toe) en de Chamieten (in Noord-Afrika tot aan de Soedan) en verder in het Somali-schiereiland) omvat. Verder heeft het zich in de nieuwe geschiedenis door kolonisatie gevestigd in de Vereenigde Staten van Amerika, zuidelijk Canada, West-Indie en in de kuststreken van Middel- en Zuid-Amerika, langs den noordvoet van het Achter-aziatische hoogland en langs de groote Siberische stroomen, in Zuid-Afrika en in 't ZO. van t vastland Australië, terwijl kleinere getallen Kaukasiërs in alle grootere kustplaatsen der Aarde voorkomen, waar zij menigmaal een overwegenden invloed uitoefenen. 2. Het Mongoolsche ras, gekenmerkt door eene gele huidkleur, zwart en sluik haar, uitstekende jukbeenderen en smalle, schuin staande oogen, bewoont het gedeelte van Azië, hetwelk er overblijft na aftrek van de door de Kaukasiërs en de straks te noemen Drawida's bewoonde gedeelten. In Europa behooren er toe de Finnen, de Lappen, de Samojeden, enkele stammen in oostelijk Rusland, alsook oorspronkelijk de Turken en de Magyaren. De hoofdvolken van dit ras zijn de Ghineezen en de "japanneezen. De eersten komen als koelies en kolonisten voor in Amerika, den Indischen Archipel en Australië^ 3. Het Ituliaansche ras bewoont Amerika en vertoont vele overeenkomstige eigenschappen met het Mongoolsche. De Eskimo's van noordelijk Noord-Amerika vormen een' overgang tusschen beide rassen. 4. Het Maleische ras is bruin en zwartharig en bewoont Malaka en verder den lndischen Archipel, Micronesië, Polynesië (ook Nieuw-Zeeland) en de oosthelft van Madagaskar. 3. De kroesharige Papoea's, door sommigen tot het Maleische ras gebracht, bewonen Nieuw-Guinea en de Melanesischeeilanden. 6. De zwarte of donkerbruine, wolharige Negers, met stompen neus en uitstekende kinnebakken, bewonen Afrika ten /.. van de Sahara, met uitzondering van de door blanken en Hottentotten en Boschjesmannen bewoonde deelen, en verdei de kleinste westhelft van Madagaskar. Onvrijwillig zijn zij overgebracht naar de tropische en subtropische streken van Amerika. 7, 8 en 9. In slechts gering aantal bewonen de Drawidas Dekan, de Australiërs de binnenlanden van het vastland Australië en de Hottentotten en Boschjesmannen zuidelijk Afrika. S 72. Godsdiensten. Laag staande heidensche godsdiensten vinden we in 't N. van Azië, in de binnenlanden der Philippijnen, van Borneo en Celebes, op Nieuw-Guinea, bij de Australiërs, de Negers van den Zuidelijken Afrikaanschen driehoek, de kusten van Guinea en Madagaskar, alsook bij de Eskimos en de Indianen. De Boedhistische godsdienst heeft de overhand in China, Japan en Achter-lndië, de Brahmaansche in VoorIndië. De Islam telt zijne volgelingen in Arabië, Syrië, KleinAzië, Mesopotamië, Perzië, Afghanistan, Baloetsjistan, Turkestan, Dzjoengarije, de Kirgiezensteppe, het gebied der Semieten en Chamieten in Afrika (behalve de Abessiniërs), West- en MiddeSoedan en den lndischen Archipel. Het Christendom wordt beleden in Europa en verder bij alle Kaukasische volken, de Abessiniërs, de Maleische Hova's op Madagaskar. Europa heef slechts een klein getal heidenen aan te wijzen in de Samojeden, en eveneens een gering aantal Mohammedanen in de Turksche stammen. S 73. Factoren, die invloed uitoefenen op de verspreiding van den mensch. De bodem waarop een vol leeft, het klimaat dat zijn vaderland geniet, de planten- en dierenwereld van de omgeving, kunnen niet anders dan een belangrijken invloed uitoefenen op dat volk, op zijn' gezondheidstoestand, zijne leefwijze, zijne bezigheden en zijne middelen van bestaan, op de dichtheid van bevolking, zelfs op haar karakter en hare eigenaardigheden. Meer dan eens is reeds gewezen op dergelijke zaken. Om slechts enkele als voorbeelden te noemen, herinneren we aan de onbewoonbaarheid van de poolgewesten en de deelen der hooggebergten boven de sneeuwgrens, aan de uiterst schrale bevolking der woestijnen, aan de diensten welke de passaten en moesons aan den zeehandel hebben bewezen, aan de ongezondheid der moerassige kusten in de tropische gewesten: alle zaken, waarbij de klimatologische factor van invloed is. We denken aan de ongelijke hulp, die b.v. de Spaansche, de Skandinavische en de Afrikaansche rivieren aan het verkeer verleenen, vergeleken met de Middeleuropeesche rivieren, de Missisippi e. a., aan het ongelijk aantal steden, dat zich op de oevers van deze en van gene heeft ontwikkeld. We zagen den invloed der bergpassen, dien der kustvormen op het verkeer en op de ligging der verkeerscentra. In deze gevallen oefenen inwendige bouw en vorm der oppervlakte invloed uit, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van de stroomende wateren, op 's menschen bestaan. We bemerkten, dat de bloei van den landbouw in hooge mate van de vruchtbaarheid des bodems en van de gunsten van 't klimaat afhankelijk is; dat mijnwezen en zeer vele industrieën als 't ware in den bodem wortelen; dat afgelegenheid het verkeer bemoeilijkt, eene buitengewone gunstige ligging of minerale schatten daarentegen zelfs aan onvruchtbare streken in korte jaren eene betrekkelijk dichte bevolking kunnen bezorgen. Daalde aanwezigheid of het ontbreken van nuttige mineralen een gevolg is van den geologischen toestand des bodems, besluiten we er toe, dat niet alleen de bouw der oppervlakte, maar ook de samenstelling van den bodem rechtstreeks van invloed kan zijn op zijne bewoners. We zagen, hoe het ontbreken van dieren, geschikt om als huisdieren te dienen, gansche deelen der aardoppervlakte eeuwenlang doemde tot achterblijven, hoe de plantengroei de eene streek der Aarde tot een dichtbevolkt landbouwgebied ontwikkelde, de andere tot in lengte van dagen een schraal bewoond terrein voor nomadiseerende herdersvolken deed zijn. Al punten genoeg, die trouwens door tien lezer gemakkelijk zullen kunnen worden vermeerderd, waarbij voorbeelden ter toelichting kunnen worden gezocht, om den invloed van 's menschen woonplaats op zijn bestaan aan te toonen. Ook van den invloed des menschen op den bodem, dien hij bewoont, zagen we voorbeelden. Moest de Nederlander door kunstmatigen afvoer van het overtollige binnen- en door bescherming tegen het buitenwater de lage deelen van zijn land bewoonbaar maken, in de subtropische en de tropische gewesten werd landbouw menigmaal slechts mogelijk door bevloeiing gedurende de regenlooze periode. Woeste veengronden werden door eene eigenaardige ontginning bruikbaar en groote bosschen maakten plaats voor rijke bouwlanden. Elders werkte de mensch nadeelig, als door een te ver gedreven uitroeien der bosschen, waardoor zelfs op het klimaat invloed weid uitgeoefend. Maar tevens zagen we, dat menige factor in verschillende tijden ongelijk werkt. Het Groot-Brittannië van 1111 is een geheel ander land dan dat vóór het begin onzer jaartelling, toen afgelegen en eene woonplaats van wilde stammen, nu een der dichtst bevolkte en meest industriëele landen der Aarde, het middelpunt van het levendigste handelsverkeer. Griekenland daarentegen, in de oudheid de bakermat der beschaving, geWen aan de drukst bevaren zee dier tijden, ligt reeds sinds eeuwen niet meer aan de groote routen van den wereldhandel. Zoo moeten we alzoo ook rekening houden met den historischen factor, zoowel bij geheele landen en volken, als bij de steden Om van de laatste slechts een enkel voorbeeld te noemen: wanneer we den loop der gebeurtenissen, ja den wil en de energie van den vorst des lands buiten rekening laten, is de snelle ontwikkeling b.v. van Berlijn en St.-Petersburg niet te verstaan. Het thema van den invloed der afzonderlijke factoren op de verspreiding en de ontwikkeling van den mensch zal hier niet worden uitgewerkt. Elk lezer zal voorbeelden op verschillend terrein der land- en volkenkunde genoeg kunnen vinden. Men zij echter voorzichtig niet het generaliseeren: het eene volk i* het andere, de eene eeuw eene volgende niet, en daarbij heeft men slechts zelden met een enkelen factor te doen. Meestal werken verschillende factoren en niet altijd werken ze dan m dezelfde mate. Het resultaat van de werking van vele factoren zien wij uitgedrukt b. v. in eene kaart, waarop de dichtheid van bevolking is voorgesteld. We zullen een oogenblik ons daarmede bezighouden. § 74. Dichtheid van bevolking. Zooals gezegd: de dichtheid van bevolking eener streek is het resultaat van de werking niet van een enkelen factor, maar van vele. Men heeft twee methoden voor de cartographische voorstelling van de dichtheid van bevolking. Volgens de eene geeft men die dichtheid aan voor b.v. elk land, elke provincie, elk district als geheel. Het spreekt vanzelf, dat volgens deze methode, waarbij de staatkundige grenzen den doorslag geven, zeer ongelijk dicht bevolkte streken over ééne kam worden geschoren. Eigenlijk geeft deze methode niets meer dan de bloote cijfers voor de dichtheid kunnen geven. Beter zijn de nieuwere, trouwens nog niet geheel vaststaande methoden, waarbij men zich zooveel mogelijk aansluit aan de werkelijkheid, daarbij de staatkundige grenzen geheel buiten rekening latende. Doorgaans laat men op dergelijke kaarten, wanneer ze-althans kleinere deel en der aardoppervlakte, als afzonderlijke landen, voorstellen, de bevolking der groote steden buiten rekening, omdat menigmaal de op eene zoo kleine oppervlakte als eene stad samengedrongen bevolking een te overwegenden invloed zou uitoefenen op de omgeving. De grootere steden worden dan, naar liet aantal inwoners gerangschikt, in enkele rubrieken verdeeld. Beschouwen we eene wereldkaart, waarop de dichtheid van bevolking volgens eene der laatstbedoelde methoden is voorgesteld , dan vallen vooreerst de schraal bevolkte poolgewesten, de steppe- en woestijngebieden van Centraal-Azië, Turkestan, Iran, Syrië, Arabië, de Kalahari en de binnenlanden van Australië in het oog. Daar woont minder dan gemiddeld één mensch per KM'-. Maar ook een groot deel van Canada en van de westelijke hooglanden der Vereenigde Staten, verder de binnenlanden van Zuid-Amerika en geheel Patagonië vallen in dezelfde categorie. Het springt in het oog, hoe weinig dicht nog de bevolking in de Nieuwe Wereld is. Alleen het Mississippi- en het Laurensgebied, de oostkust van de Vereenigde Staten, (met uitzondering van het zeer schraal bevolkte Florida) de kustzone van Francisco, de hoogvlakten van Mejico en Centraal-Amerika, en verder de Westindische eilanden en smalle strooken langs Zuid-Amerika's kusten (bij Bogota, Caracas, Fernambuco Bahia Rio-Janeiro Santos, bij Montevideo, Buenos Aires, Santiago en Lima) vallen in de rubriek van 10 50 per KM-. en slechts de kustzone Boston New-York Philadelphia, verder San Francisco, de steden Mejico, Rio Janeiro en Santiago brengen het tot 50 -100. Australië's oostkust valt in de zone 1 10, zoo ook het district Perth, Tasmanië, Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinea. Melbourne valt in de rubriek 10 50. De Nieuwe Wereld kan dus nog heel wat menschen bergen. Men herinnere zich, dat de Nederlandsche provincie Drente eene 7inaal dichtere bevolking heeft dan de V. S. (Zie de tabellen.) Ook Afrika is niet dicht bevolkt. Slechts de kustzone van het Barbarijsche hoogland, de kusten van Guinea, Senegambië, West- en Middel-Soedan, de landen der Dinka's en Bongo's, Abessinië, de Somali-kust en enkele kuststreken in Zuid-Afrika hebben 10 50 inwoners per KM2. Dichter bevolkt zijn alleen het Egyptische Nijldal, de Goud- en Slavenkust en de streken van Abbeokoeta, Ibadan, lllorin tot over den Niger. De grootste aaneengesloten oppervlakte van Afrika, die eenigerinate dichtbevolkt is, treft men aan in Senegambië, West-en MiddelSoedan en Opper-Guinea, wel een bewijs, dat de groote warmte althans bij het Negerras geen beletsel is voor eene dichtere bevolking. Azië heeft in eigenlijk China, Voor-Indië, Japan en Java, Europa in Middel- en West-Europa en Italië de grootste dichtbevolkte streken der Aarde. De Chineesche laagvlakte en de Gangesvlakte hebben zelfs over groote oppervlakten eene bevolking van meer dan 200 per KM2, een cijfei, dat Europa slechts in kleine gedeelten in Groot-Brittannië, België, Nederland, de Povlakte, bereikt. (De Chineesche laagvlakte heett /.elfs meer dan 300 bewoners per KM-.). Noordelijk Skandinavië en Rusland vallen reeds in 't gebied der poolgewesten. Rusland's bevolking is het dichtst in de landbouwstreken van het midden en het westen; in 't ZO. dringt het schraal bevolkte steppegebied binnen. Middel-Europa heeft zijne dichtstbevolkte deelen in de noordelijke zone der middelgebergten, de Rijnstreek, België en Nederland. Zeer dicht bevolkt zijn de Britsche industriestreken en de Povlakte. Den lezer zal het niet te moeilijk vallen de hoofdoorzaken voor de zoo ongelijke verspreiding der bevolking over de Aarde op te sporen. § 75. Het verkeer in de geschiedenis. In de oudheid was het verkeer grootendeels beperkt tot de landen 0111 de Middellandsche zee en het westen van Azië; de scheepvaart was toen hoofdzakelijk in handen van twee kustvolken: de Phoeniciërs en de Grieken. Kaap Malea 0111 te varen gold reeds voor gevaartijk en de zuilen van Hercules te passeeren was een waagstuk. Men verwijderde zich niet te ver van de kusten en meed den open oceaan. De Britsche eilanden, het barnsteenland aan de Oostzee, eene enkele maal de kust van Guinea, VoorIndië, dat waren de landen, die de ondernemendsten buiten de kusten der Middellandsche zee durfden bezoeken. De Romeinen legden wegen aan in hun wereldrijk en bevoidudtn zoo het verkeer. De wegen, waarlangs de kostbare zijde van Serica (China) naar het westen werd gevoerd, werden bijna alleen door Aziatische handelaars begaan. In de middeleeuwen breidde het verkeer zich over een zeer groot deel van de Oude Wereld uit. In de eerste plaats werkte daartoe mede de snelle uitbreiding van den Islam over NoordAfrika en Spanje en zuidwestelijk Azië. Ondervond daardooi de landhandel eene uitbreiding van de Soedan tot in Turkestan, de zeehandel der Arabieren, geholpen door de regelmatig waaiende moesons, verbond met elkander de kusten van den lndischen oceaan van Oost-Afrika tot den Indischen Archipel. De Noormannen bezochten de west-, ja de zuidkusten van Europa en waagden zich zelfs tot over den Atlantischen oceaan, naar IJsland, Groenland en het noorden van het Anierikaansche vastland. De Hanzeaten beteugelden de zeerooverij op Noorden Oostzee en stichtten hunne kantoren van Engeland tot Rusland. Marco Polo bereisde ± 1280 China en bracht van het Hemelsche rijk berichten naar Europa, die den tijdgenoot ongeloofelijk schenen. De Kruistochten werkten mede tot eene levendiger verbinding met de Levant. De Italiaansche steden kregen den handel in Indische waren in handen. Toen hunne leerlingen, de Portugeezen, in de i5e eeuw tochten ondernamen langs Afrika's westkust en in 1486 kaap de Goede Hoop ontdekten , was de weg gebaand voor de ontwikkeling van den wereldhandel in den nieuweren zin. De nieuwere wereldhandel, na de ontdekkingen Aan Columbus (1492), Vasco de Gama (1498), de eerste reis om de Aarde door de tochtgenooten van Magelhaens (1520 - 22), omspant de gansche Aarde. Het kompas, reeds in de 14® eeuw door de Italiaansche zeevaarders ingevoerd, bewees steeds belangrijker diensten; de roeiriemen werden geheel door de zeilen vervangen; de zeekaarten werden voortdurend verbeterd. De wereldhandel ging met het begin der nieuwe geschiedenis van de Italianen op de Portugeezen en de Spanjaarden over. De rijkdom van Amerika aan edele metalen wekte de begeerte der Spanjaarden, die er zich het monopoiie aanmatigden, behalve in Brazilië, dat in handen der Portugeezen kwam. Zoo werden Middel- en Zuid-Amerika katholieke landen met Romaansche talen en zijn dat gebleven, ook nadat ze hunne onafhankelijkheid hadden verkregen. Frankrijk (aan den St.-Laurensstroom) en Engeland (in Indië en Amerika), het laatste vooral, wisten zich beter te handhaven. In den Indischen Archipel veroverden de Nederlanders hnnne „Oost" en werden de Spanjaarden en Portugeezen grootendeels verdreven. Nederlandsche ontdekkingsreizigers werden in de \~je eeuw met de kusten van het vijfde de zeehandel der Arabieren, geholpen door de regelmatig waaiende moesons, verhond met elkander de kusten van den lndischen oceaan van Oost-Afrika tot den lndischen Archipel. De Noormannen bezochten de west-, ja de zuidkusten van Europa en waagden zich zelfs tot over den Atlantischen oceaan, naar IJsland, Groenland en het noorden van het Amerikaansche vastland. De Hanzeaten beteugelden de zeerooverij op Noorden Oostzee en stichtten hunne kantoren van Engeland tot Rusland. Marco Polo bereisde ± 1280 China en bracht van het Hemelsche rijk berichten naar Europa, die den tijdgenoot ongeloofelijk schenen. De Kruistochten werkten mede tot eene levendiger verbinding met de Levant. De ltaliaansche steden kregen den handel in Indische waren in handen. Toen hunne leerlingen, de Portugeezen, in de i5e eeuw tochten ondernamen langs Afrika's westkust en in 1486 kaap de Goede Hoop ontdekten, was de weg gebaand voor de ontwikkeling van den wereldhandel in den nieuweren zin. De nieuwere wereldhandel, na de ontdekkingen Aan Columbus (1492), Vasco de Gama (149S), de eerste reis om de Aarde door de tochtgenooten van Magelhaens (1520 22), omspant de gansche Aarde. Het kompas, reeds in de 14" eeuw door de ltaliaansche zeevaarders ingevoerd, bewees steeds belangrijker diensten; de roeiriemen werden geheel door de zeilen vervangen; de zeekaarten werden voortdurend verbeterd. De wereldhandel ging met het begin der nieuwe geschiedenis van de Italianen op de Portugeezen en de Spanjaarden over. De rijkdom van Amerika aan edele metalen wekte de begeerte der Spanjaarden, die er zich het monopoiie aanmatigden, behalve in Brazilië, dat in handen der Portugeezen kwam. Zoo werden Middel- en Zuid-Amerika katholieke landen met Romaansche talen en zijn dat gebleven, ook nadat ze hunne onafhankelijkheid hadden verkregen. Frankrijk (aan den St.-Laurensstroom) en Engeland (in lndië en Amerika), het laatste vooral, wisten zich beter te handhaven. In den lndischen Archipel veroverden de Nederlanders hnnne «Oost" en werden de Spanjaarden en Portugeezen grootendeels verdreven. Nederlandsche ontdekkingsreizigers werden in de 17e eeuw met de kusten van het vijfde Serpentinen van den Malojaweg. (Naar photographie.) werelddeel bekend, maar eerst in de laatste helft der i8«eeuw bewezen de ontdekkingen van den Engelschman Cook, dat de oostkust van Nieuw-Holland havenrijk en geschikt voor kolonisatie was. Zoo werden groote deelen van de Oude en de Nieuwe Wereld in bezit genomen of tevens gekoloniseerd door Europeesche volken. Waren overbevolking, vrijheidszin, begeerte naar edele metalen of kostbare specerijen tot de iq« eeuw meestal de drijfveeren of de lokmiddelen voor kolonisatie, in onze eeuw is daarnaast een ander motief gekomen: het zoeken van markten voor de Europeesche industrieproducten. Deze drijfveer heeft zich niet onbetuigd gelaten in de snelle bezetting van de kusteu en het binnenland van Afrika en de eilanden van den Grooten oceaan, en daarbij hebben zich ook volken, als Duitschers en Italianen, die vroeger niet of slechts in geringe mate zelfstandig als kolonisten waren opgetreden, gehaast om in de verdeeling van het Zwarte werelddeel nog hun deel te krijgen. In den nieuwsten tijd zijn ook de V. St. van Amerika als koloniale mogendheid opgetreden. Met deze geweldige uitbreiding van den wereldhandel ging eene meerdere volmaking en uitbreiding van de verkeersmiddelen gepaard. Sedert 1830 heeft zich in alle werelddeelen een meer of minder dicht spoorwegnet ontwikkeld; sinds 1838 is het getal stoomschepen, minder afhankelijk van den wind en drie- tot vijfmaal vlugger dan de zeilschepen, steeds toegenomen, en sedert 1840 bewijst de electrische telegraaf ook aan den handel onschatbare diensten. § 76. De hoofdverkeerswegen van den tegenwoordigen tijd te land. Waar eene dichte bevolking en vele voortbrengselen, soms ook (als in de Vereenigde Staten) alleen de laatste, een snel personen- en goederenverkeer wenschelijk maken, treft men meestal een dicht spoorwegnet aan. Eene uitzondering op dezen regel maakt China, dat afkeerig van Westerschen invloed, tot vóór zeer kort geene enkele mijl spoorweg bezat. De gezamenlijke spoorweglengte op Aarde beloopt reeds bijna 20 maal de lengte van den aequator. Van de 772000 KM. spoorweg, die de Aarde bij het einde van i8qq bezat, kwamen 392000 KM. op Amerika, 278000 op Eu 1 opa, Serpentinen van den Malojaweg. (Naar photographie.) werelddeel bekend, maar eerst in de laatste helft der i8eeeuw bewezen de ontdekkingen van den Engelschman (.ook, dat de oostkust van Nieuw-Holland liavenrijk en geschikt voor kolonisatie was. Zoo werden groote deelen van de Oude en de Nieuwe Wereld in bezit genomen of tevens gekoloniseerd door Europeesche volken. Waren overbevolking, vrijheidszin, begeerte naar edele metalen of kostbare specerijen tot de ig" eeuw meestal de drijfveeren of de lokmiddelen voor kolonisatie, in onze eeuw is daarnaast een ander motief gekomen: het zoeken van markten voor de Europeesche industrieproducten. Deze drijfveer heeft zich niet onbetuigd gelaten in de snelle bezetting van de kusten en het binnenland van Afrika en de eilanden van den Grooten oceaan, en daarbij hebben zich ook volken, als Duitschers en Italianen, die vroeger niet of slechts in geringe mate zelfstandig als kolonisten waren opgetreden, gehaast om in de verdeeling van het Zwarte werelddeel nog hun deel te krijgen. In den nieuwsten tijd zijn ook de V. St. van Amerika als koloniale mogendheid opgetreden. Met deze geweldige uitbreiding van den wereldhandel ging eene meerdere volmaking en uitbreiding van de verkeersmiddelen gepaard. Sedert 1830 heeft zich in alle werelddeelen ecu meer of minder dicht spoorwegnet ontwikkeld; sinds 1S38 is het getal stoomschepen, minder afhankelijk van den wind en drie- tot vijfmaal vlugger dan de zeilschepen, steeds toegenomen, en sedert 1840 bewijst de electrische telegraaf ook aan den handel onschatbare diensten. § 76. De hoofdverkeerswegen van den tegenwoordigen tijd te land. Waar eene dichte bevolking en vele voortbrengselen, soms ook (als in de Vereenigde Staten) alleen de laatste, een snel personen- en goederenverkeer wenschelijk maken, treft men meestal een dicht spoorwegnet aan. Eene uitzondering op dezen regel maakt China, dat afkeerig van Westerschen invloed, tot vóór zeer kort geene enkele mijl spoorweg bezat. De gezamenlijke spoorweglengte op Aarde beloopt reeds bijna 20 maal de lengte van den aequator. Van de 772000 KM. spoorweg, die de Aarde bij het einde van 1899 bezat, kwamen 392000 KM. op Amerika, 278000 op Europa, 58000 op Azië, 24000 op Australië en 20000 op Afrika. Het vervoer langs rivieren en kanalen is goedkooper dan per spoorweg en heeft in landen met minder talrijke bevolking nog menigmaal de overhand. In Middel-Europa is het vervoer langs vele rivieren in de laatste jaren voor een aanzienlijk deel aan de spoorwegen afgestaan; in Rusland is de Wolga daarentegen nog altijd de hoofdader van 't verkeer. Over 't geheel zullen zware en voluniineuse waren, als steenkolen, koren, ruwe katoen, hout, ook in sporenrijke landen meest per vaartuig worden vervoerd. Europa. Van de groote verkeersader, die Europa van 't ZW. naar 't NO. doorsnijdt, den spoorweg van Lissabon over Madrid, langs den westvoet der Pyreneeën, over Parijs, Berlijn, Warschau, Moskou tot Niezjnii-Nowgorod, waar zich de stoombootlijn Wolga Karna tot Perm en vervolgens de spoorweg Perm Jekaterinenburg bij aansluit, gaan hoofdzakelijk bij Parijs, Berlijn en Moskou belangrijke takken uit. Van Parijs naar 't N. over Calais-Dover, Londen en van hier uit naar Liverpool, en over Sheffield, Leeds en Newcastle naar Edinburgh en Glasgow. Van Parijs uit naar het O. over Straatsburg, München, Weenen, Boedapest naar Konstantinopel. Van Parijs uit naar 't ZO. over Lyon naar Marseille of (door den Col-de-Fréjustunnel) naar Turijn, waar de lijn zich splitst in eene naar Genua en Napels en eene langs ltalië's oostkust naar Brindisi. Van Berlijn uit naar 't NW. naar Hamburg, naar't ZO. door Silezië en Galicië naar Odessa, naar 't Zuiden, over Dresden, Praag, Weenen, naar Triest. Van Moskou gaan hoofdlijnen naar Petersburg, Kijew, de Kriin, Wladikawkas en Orenburg. De Middeleuropeesche Rijnstreken hebben spoorwegverbindingen met Amsterdam, Rotterdam, Vlissingen en Antwerpen. Van de vele kanalen zal hier niet worden gesproken; alleen zij genoemd het Keizer-Wilhelmskanaal, dat eene belangrijke verkorting van den waterweg tusschen de Noord- en de Oostzeehavens verschaft. Azië. Geheel Middel-Azië heeft nog karavaanwegen, waarlangs de tweebultige kameel de waren vervoert o. a. de karavaan- Piano,ondo en Travi-tnnnel (Keertnnnels) in het Boven-Ticinodal. (Naar photographie.» —^ DE MALOJAWEG. (Zie plaat blz. 411). Ter illustratie van de hooge eischen aan de verkeersmiddelen gesteld, zijn hier twee platen opgenomen. De eerste stelt voor een deel van 'den weg naar den Malojapas (1811 M.) van uit het dal van de Maira of Mera. Deze weg heeft 12 kronkelingen en kan daardoor in betrekkelijk korten afstand 250 M. stijgen. Van af de Maira voert de Septimerpas naar 't N. naar 't Rijngebied. Op den achtergrond van den weg ziet men de Mlt. Fomo, een top ten W. van de Berninagroep. In zijne nabijheid ligt een groot gletschergebied. KEERTUNNELS IN HET BOVEN-TICINODAL. Tot recht verstand van deze plaat zie men bijgaande figuur. UR!ê STAT. GIORNICO De drie op de plaat zichtbare punten, waar de spoorweg in den dalwand verdwijnt of daaruit te voorschijn komt, zijn achtereenvolgens 556, 496 en 460 M. hoog. 't Geheel is gelegen even boven 't station Giornico van den Gothardspoorweg (8 K.M. boven Biasca in t Ticinodal.) De keertunnels, die ook elders in genoemden weg voorkomen, geven den spoorweg een middel om vrij snel in of naar het dal te dalen. „nnotomto en Tra vi-tunnel «Keertnnne.s) in hel Boven- hcnoua, ^aa, DE MALOJAWEG. (Zie plaat blz. 411). Ter illustratie van de hooge eischen aan de verkeersmiddelen gesteld, zijn hier twee platen opgenomen. De eerste stelt voor een deel van den weg naar den Malojapas (1811 M.) van uit het dal van de Maira of Mera. Deze weg heeft 12 kronkelingen eu kan daardoor in betrekkelijk korten afstand 250 M. stijgen. Van af de Maira voert de Septimerpas naar 't N. naar 't Rijngebied. Op den achtergrond van den weg ziet men de Mlt. Forno, een top ten W. van de Berninagroep. In zijne nabijheid ligt een groot gletschergebied. KEERTUNNELS IN HET BOVEN-TICINODAL. Tot recht verstand van deze plaat zie men bijgaande figuur. De drie op de plaat zichtbare punten, waar de spoorweg in den dalwand verdwijnt of daaruit te voorschijn komt, zijn achtereenvolgens 556, 496 en 460 M. hoog. 't Geheel is gelegen even boven 't station Giornico van den Gothardspoorweg (8 K.M. boven Biasca in 't Ticinodal.) De keertunnels, die ook elders in genoemden weg voorkomen, geven den spoorweg een middel 0111 vrij snel in of naar het dal te dalen. thee". Noord-Azië maakt ook gebruik van 't vervoer langs de rivieren naar de Kara-zee. De groote Siberische spoorweg van Tsjeljabinsk naar Wladiwostok (ruim 7000 KM.) is in aanleg; reeds is verreweg 't grootste deel gereed. Men zal echter de lijn een beter eindpunt geven door eene zijlijn door Mandsjoerije naar Port Arthur aan de Gele zee. Mohammedaansch Azië moet zich nog bijna uitsluitend met karavaanwegen behelpen; alleen Klein-Azië heeft enkele, door Europeesche maatschappijen aangelegde spoorwegen naar de westkust (op Smyrna en Scoetari uitloopende, den laatsten te beschouwen als den nog maar zeer bescheiden aanvang van een spoorweg door Klein-Azië, Mesopotamië en Perzië naar Indië, de voortzetting van den weg Londen Parijs Weenen Konstantinopel) en de spoorwegen Damaskus Beiroet en Jaffa Jeruzalem. De spoorweg tusschen de Zwarte en de Kaspische zee van Poti naar Bakoe vindt in den Transkaspischen spoorweg van Michailowskoje naar Kokan, met een' zijtak naar Tasjkent, eene voortzetting. Voor 't overige treft men een vrij dicht spoorwegnet aan in Voor-Indië, waar Pesjawer, Karatsji, Calcutta, Bombay en Madras de voornaamste eindstations zijn. Op Java en Soematra, vooral op het eerste, hebben de Nederlanders spoorwegen aangelegd. Onder de Aziaten zelf bezitten alleen de Japanneezen spoorwegen. Afrika. Geen werelddeel is minder van moderne verkeerswegen voorzien dan Afrika. Spoorwegen hebben nog alleen maar enkele koloniën (Egypte, Algiers en Tunis, Senegambië, de Kaapkolonie en de Boerenrepublieken; in het Kongogebied is een begin gemaakt.) De rivieren zijn nog ongecorrigeerd, hoezeer ze aan kanalisatie ook behoefte hebben; kanalen zijn nog slechts voor bevloeiing van landerijen gegraven. Zelfs de groote Afrikaansche rivieren zijn slechts tusschen de eene stroomversnelling en eene volgende bevaarbaar. Toch worden in het hart des werelddeels de groote meren en stroomen reeds door kleine stoombooten bevaren. Voor 't overige zijn de verkeersmiddelen nog geheel Afrikaansch: Noord-Afrika tot den Soedan is het karavaangebied, waar de kameel meer dan het paard last- en rijdier is; Zuid-Afrika heeft de ossenkarren als vervoermiddelen. Tusschen de Sahara in het N. en de Cnnene en de Zambezi lijrt het gebied der dragerkaravanen, waar de meeste waren door lastdragers worden vervoerd. In Afrika blijft alzoo voor de verbetering der verkeerswegen en -middelen nog zeer veel te doen. Australië heeft reeds vrij diep in het binnenland doordringende spoorwegen, hoofdzakelijk uitgaande van Sydney, Melbourne en Adelaïde; in den laatsten tijd hebben ook Queensland en West-Australië, onder den krachtigen invloed van goudvondsten in de binnenlanden, spoorwegen gekregen. Het spoorwegnet van Nieuw-Zeeland is reeds vrij dicht. Amerika. In dit werelddeel moeten we ten opzichte van de verkeerswegen een groot onderscheid maken tusschen Noorden Zuid-Amerika. De groote rivieren van het laatste worden nog slechts weinig gebruikt en spoorwegen dringen van de belangrijkste kuststeden nog maar weinig diep in het binnenland op. Het best voorzien zijn in dit opzicht Argentina, Chili en zuidelijk Brazilië. De spoorwegen in Peru, de hoogste der wereld, zullen eerst beteekenis krijgen, wanneer ze over de oostelijke Cordilléra's naar het Amazonegebied worden doorgetrokken. Anders in Noord-Amerika, vooral in de Vereenigde Staten, die een spoorwegnet hebben, dat voor het Europeesche niet onderdoet. De west- en de oostkust van Noord-Amerika werden het eerst (1869) verbonden door een' spoorweg van New-York over Chicago naar San Francisco; sedert hebben de V. St. door nog eenige spoorwegen de beide kusten verbonden. Vooral ten O. van den Mississippi is het spoorwegnet zeer dicht. New-York en de overige groote steden op de oostkust, Chicago, St. Louis en New-Orleans zijn belangrijke punten van samenkomst voor spoorwegen. Van Quebec en Montreal loopt de kortste spoorwegverbinding dwars door Canada voor het verkeer van Engeland met oostelijk Azië. Van Vera Cruz uit bestaan spoorwegverbindingen over Mejico met de spoorwegen van de zuidelijke V. St. De Panama-spoorweg bestaat ook reeds sinds 1855, en hierlangs zal de stroom van het personen- eu postverkeer belangrijk blijven, zoolang noch het Panama- noch het Nicaragua-kanaal gereed is. De dubbele overlading voor een zoo kort landtraject en de hooge vrachtprijzen op den Panama-spoorweg zijn evenwei oorzaak, dat liet goederenvervoer tusschen Europa en Amerika s west- en Azië's oostkust meer den weg langs de Pacific-lijnen door Noord-Amerika en de vaart door straat Magalhaens verkiest. Wat de kanalen aangaat: Het Niagara-kanaal geeft aan niet te groote zeeschepen gelegenheid tot (Jiicago in het continent op te komen; een kanaal verbindt verder deze stad met den Illinois en alzoo met den grooten waterweg van den Missisippi en de groote Canadasche meren met New-Orleans. Deze meren staan naar het O. bij Buffalo ook met de Hudson-rivier en New-York door liet Erie-kanaal in verbinding. § 77. De voornaamste oceanische verkeerswegen van den tegenwoordigen tijd. H''t wereldverkeer is niet compleet zonder liet verkeer op de oceanen, en daar liet uivoer per scheepsgelegenheid veel goedkooper is dan te land, zoekt men voor het goederenvervoer van uit het binnenland langs den kortsten weg eene goede haven te bereiken. Voor het vervoer van personen en brieven gelden natuurlijk andere motieven. De Engelsche landmail neemt den weg door liet Europeesche vastland, 0111 eerst in Marseille of Brindisi zee te kiezen; de Engelsche waren gaan echter, hetzij per zeilschip om Afrika, hetzij per stoomschip door de straat van Gibraltar. De geringere kosten zijn oorzaak, dat tegenwoordig nog bijna de helft van het overzeesche goederenvervoer per zeilschip plaatsheeft. Het drukstbevaren gedeelte der wereldzee is natuurlijk de noordhelft van den Atlantischen oceaan, waar West-Europa en oostelijk Amerika elkander de hand reiken. De dichtstbevolkte deelen der Aarde zijn West- en MiddelEuropa en Zuid- en Zuidoost-Azië (van Voor-lndië tot Japan, met inbegrip van den Indischen Archipel). Bij het laatste sluit zich het schraal bevolkte Australië aan. Geen wonder, dat tusschen beide deelen der Aarde een levendig handelsverkeer plaats heeft, te meer, daar laatstbedoelde rijk zijn aan grondstoffen, voedingsartikelen en genotmiddelen (rijst, tarwe, katoen, koffie, thee, zijde, specerijen, wol), eerstgenoemde een' overvloed van fabrikaten leveren. De zeeweg van West-Europa naar Indië om de Kaap werd in de periode der stoomscheepvaart al spoedig verlegd naar de Middellandsche zee. De mailbooten der Peninsular Steam Navigation Company (zoo geheeten, omdat de maatschappij oorspronkelijk alleen den postdienst op het Pyreneesche schiereiland, nl. op Gibraltar, had) voeren op Alexandrië; de mail werd per trein naar Snes gebracht en verder door stoombooten naar Indië. Toen dezelfde maatschappij ook de vaart door de Roode zee naar Indië in handen kreeg, noemde zij zich Peninsular and Oriental Steam Navigation Company (,,P. and O.") Deze maatschappij is sedert iSöq, toen het Sueskanaal geopend werd, de belangrijkste voor den postdienst en tevens voor het goederenvervoer. Met de opening van het Sueskanaal werd de Middellandsche zee na de Noordzee en het Kanaal het drukst bevaren gedeelte der oceanen, daar er het grootste deel van het stoom boot verkeer tusschen West-, Zuid- en Middel-Europa aan den eenen kant, Voor- en Achter-Indië, den Indischen Archipel, Australië, China en Japan aan de andere zijde passeert. Verreweg de eerste plaats in het scheepvaartverkeer langs het Sueskanaal neemt Engeland in: ongeveer 70",, van het gezamenlijk aantal schepen, dat er langs gaat. Op Engeland volgt Duitschland, dan Frankrijk en daarna Nederland, ten opzichte van de tonnenmaat. Hierop volgen successievelijk: Oostenrijk-Hongarije, Italië, Noorwegen. Middel-Europa zocht sedert 1S69 door spoorwegen door de Alpen de Middellandsche zee langs de kortste wegen te bereiken. De mailbooten der „P. and O." bereiken van Londen uit Brindisi (waar zij de Indische „landmail" innemen) in 10 dagen, dan gaat het over Sues en Aden in 15 dagen naar Bombay; van hier in 4 dagen naar Colombo, vervolgens in 14 dagen over Singapoer naar Hongkong, eindelijk in S dagen naar Jokohama. Hierbij is geen oponthoud medegerekend. Bij deze veertiendaagsche vaart sluit zich de eveneens veertiendaagsche maildienst van Batavia naar Singapoer via Muntok en Riou aan, onderhouden dooide N. I. Stoomvaartmaatschappij. Andere booten van de P. and (X leggen den weg van Londen naar Calcutta in 33 dagen af, waarbij één dag gerekend voor oponthoud in Napels en één in Colombo. De schepen der Messageries maritimes gaan van Marseille BOS, Lccrb. L. en V., 4e druk. 27 uit en doen buiten Singapoer natuurlijk Saigoen, Ton-kin en Nieuvv-Caledonië aan. De mailbooten van Hamburg en die van den Noordduitschen Lloyd van Bremerhaven uit volgen ongeveer dezelfde routes van de I'. and O. In Singapoer sluit zich daarbij aan de dienst van de Duitsche Nieuw-Guineamaatschappij ten Z. van Borneo en Celebes langs naar FriedrichWilhelmshafen in Kaiser-W ilhelnisland. \ erder de wQueensland Royal Mail Line", die een niaandelijkschen maildienst onderhoudt van Londen via Sues en Aden naar Batavia en van daar naar de havens in Queensland; de „British India Steam Navigation Company Limited", welker stoomschepen een niaandelijkschen maildienst onderhouden tusschen Calcutta, Brisbane, Sydney, Melbourne en Adelaïde via Batavia, en eindelijk de „Oostenrijksche Lloyd", die in Triest is gevestigd. De Stoomvaartmaatschappij „Nederland heeft een veertiendaagschen maildienst van Amsterdam via Genua op Indiëende „Rotterdamsche Lloyd" eveneens een veertiendaagschen maildienst over Marseille. De booten der maatschappij „lnsulinde" varen om de maand van Amsterdam af. De langste stoomvaartlijn voor mailbooten is wel die van Plymouth uit over Teneriffe, Kaapstad, Tasnuinië naar Wellington op Nieuw-Zeeland (in 44 dagen) en van daar in 40 dagen terug over Rio Janeiro en Teneriffe. Aan de stoomvaart op Amerika, vooral op de productenrijke Vereenigde Staten, maar verder ook op West-Indië en ZuidAmerika, nemen alle Westeuropeesche volken deel, wat niet behoeft te verwonderen, wanneer men bedenkt, in welke hooge mate de Vereenigde Staten met hun buitengewonen rijkdom aan producten (koren, katoen, tabak, suiker, vee, industrieproducten, metalen) en hunne energieke bevolking de voorraadschuur voor Europa zijn geworden, hoezeer de stroom van landverhuizers nog steeds vloeit en hoe levendig de uitwisseling van gedachten tusschen het oude en het jonge Europa is. Ook de Westindische eilanden en tropisch Zuid-Amerika met hunne koloniale waren en hunne edele metalen, het niet-tropische Zuid-Amerika niet zijn' rijkdom aan vee, deelen, hoewel 111 mindere mate, in die levendige gemeenschap. Het drukste verkeer met Amerika heeft plaats van uit Liverpool; zoowel naar Canada (aankomst in den zomer in Quebec, in den winter in Halifax) en de Vereenigde Staten (New-\ ork), als naar West-lndië en Colon en naar Rio Janeiro. Verder van Southampton, Havre, Hamburg, Bremerhaven, Amsterdam, Rotterdam uit. Steeds kleiner wordt het aantal dagen, waarin men van uit West-Europa Noord-Amerika kan bereiken; zelfs is het ingekrompen tot 51 Sedert verschillende Europeesche mogendheden besla"; hebben gelegd op stukken van Afrika, is het verkeer met dit werelddeel toegenomen. Nog altijd, evenals in den handel met Azië en Amerika, heeft Engeland het leeuwendeel in den handel op Afrika. De snelste maildienst op Kaapstad, van Southampton uit over Madeira, heeft slechts ïq dagen noodig. De bezittingen van Duitschland op de kust van Guinea, in t ZW. en het (V van Afrika hebben de Duitsche scheepvaart bevorderd en de Duitsche handelsvloot versterkt. De vaart op de Afrikaansche Middellandsche-zeekusten buiten Egypte (waarlangs alle stoombootlijnen op Indië gaan) is voor de westhelft meest in handen van de Franschen, voor de oosthelft in die van de Italianen. De Groote oceaan wordt doorsneden door de Lngelsche stoombootrouten Vancouver Jokohama (14 dagen) en Sydney Samoa Honoloeloe San Francisco en Jokohama (i() dagen), verder tusschen San Francisco en Panama. § 78. Telegraaflijnen en -kabels. Tegenwoordig zijn de telegraaflijnen niet alleen langs alle spoorwegen gespannen, maar ook zelfs groote landoppervlakten, die nog geene spoorwegen kennen, worden door telegraaflijnen doorsneden. Zoo is Palmerston aan Port Darwin in Noord-Australië telegrafisch met Adelaïde, Jekaterinenburg over Irkoetsk met de Aiuoerinonding en niet Wladiwostok en dit verder door een telegraafkabel met Nagasaki, dit laatste weer telegrafisch met Jokohama en met Sjanghai verbonden. De telegrafische verbinding met Indië gaat van Konstantinopel door Klein-Azië en Mesopotamië (ook van Kaukasië uit over Teheran en Boesjir) naar de Perzische golf, dan per kabel naar Karatsji, over land over Bonibay naar Madras, dan per kabel over Poeloe Pinang naai Singapoer, Batavia (over Java naar Banjoewangi), over Koepang naar Palmerston, waar de Australische telegraaflijn begint. Ook zet een door de Middellandsche zee loopende telegraafkabel zich door de Roode en de Perzische zee voort naar Bombay. He Middellandsche zee heeft eenige telegrafische verbindingen tusschen Zuid-Europa en Noord-Afrika. Op den bodem van den Noordatlantischen oceaan liggen verscheiden telegraafkabels, uitgaande van Ierland, Cornwall en Bretagnenaar New-Foundland, New-Scotland en Boston (telegrafen-plateau!). Afrika en Zuid-Amerlka hebben weinig telegraaflijnen; de kusten van den Grooten oceaan zijn onderling nog niet door telegraafkabels verbonden. TABELLEN. NEDERLAND. PROVINCIËN. % % .i := £ ^ J "zf- Groningen . . 9 % 54% 26% 0.5% 302700 2340 129 Friesland ... 8 „ 14 „ 02 „ 2.4 342300 3310 103 Drente ... 50 ,, 15 „ 25 » 4.3» 15041X) 2650 56 Overijsel ... 30 „ 18 „ 3S „ 5.8 „ 338400 3320 100 Gelderland . . 21 „ 24 „ 30 „ 15.3 „i 572800 4940, 116 Utrecht ... 7 „ 15 „ 51 „ 13.2» 254800 1380 184 N.-Holland . 10 „ 15 „ 55 „ 2.6 „ 983800 2770 355 Z.-Holland . . 3 „ 22 „ 54 „ 3.0 „1171400 3010 388 Zeeland . . . : 2 „ 60 „ 20 „ 0.8 „ i 217300 1790 121 N.-Brabant . . 24 „ 29 „ 24 „ 11.5,, 5593(X) 4910 114 Limburg ... 16 „ 41 „ 11 „ 17.1 „ 285800 2110 135 Nederland . .18% 26% 36% | 7.6"/,, 5179000 32530 159 DE WERELDDEELEN. i Oppervlakte I Bevolking Bevolking WERELDDEELEN. in in per 1000 KM2, millioenen. KM2. Europa 9 695 391.4 40 Azië 44 303 838.9 19 Afrika 29 818 177.5 6 Amerika 3S354 144 3.8 Australië en Oceanië .... 8 956 6.2 0.7 Poollanden 4 487 0.08 Totaal ' 135 613 1558.0 11.5 EUROPA. Oppervlakte Bevolking Bevolking L A NDEN. in in op 1000 K.M2. duizendtallen. 1 KM2. Nederland 33 5 179 15') Zwitserland .... . . 41.3 3313 ! 80 Liechtenstein 0.16 | 9.4 Oostenrijk-Hongarije .... 625.6 45310 72 Bosnië en Hercegovina ... 51 1 591 31 Duitschland 540.5 56 356 104 Luxemburg 2.6 236 91 Frankrijk 536.4 38 962 73 Monaco 0.02 15 België 29.5 6 815 231 Rusland (zonder Kaukasië) . . 5390 106 234 20 Noorwegen 325 2 239 7 Zweden 450.5 5 136 11 Denemarken (zonder IJsl. en de Far-Öer) 38 2 450 62 Gr. Brittannië en Ierland . . 314.6 41 605 132 Spanje 504.5 18 300 36 Andorra 0.5 5 Portugal 88.9 5 022 56 Italië 286.6 32 450 113 San Marino 0.06 9 Boelgarije (met O.-Roemelië) . 96.6 3 733 39 Roemenië 131 6 001 45 Servië 48.3 2 493 52 Montenegro 9 228 25 Griekenland 65 2 434 37 Turkije (onmiddell. bezitt.) . . 169.3 6 091 36 AZIË. Oppervlakte i Bevolking m .. ,.. LANDEN EN EUROI'EESCHE '. 1 ... Bevolking in 1000 duizend- ... ,.7 BEZITTINGEN. ...... . ., per KM" KM2. ; tallen. Chineesche rijk 11139 330 130 j 30 Eigenl. China .... 5 303 320 500 60 Japan 417 46 450 111 Korea 218.6 5 608 25 Perzië 1 645 9 0001) 5 a 6 Siam 633 2) 6 320 10 Kaukasië 472.5 9 250 19 Siberië 12 518 5 731 0.5 Russ. Centraal-Azië .... 3 551 7 722 2 't Geheele Russische rijk. 22 476 128 932 6 Keizerrijk Indië 5 036 295 252 59 Alle Britsche bezitt. in Azië . 5 404 301 634 54 Nederlandsch Oost-Indië . . 1 915 35 000 j 18 Java en Madoera ... 131.5 2 8 746 218 Fransch Azië 663 15 863 24 Aziatisch Turkije 1 767 16 898 10 Philippijnen 296 7 000 24 AFRIKA. Oppervlakte i Bevolking 111 .. .,. LANDEN EN EUROI'EESCHE ! '.1 I , . , Bevolking m 1000 i duizend- BEZITTINGEN. , , ,, per KM-, KM2. ! tallen. 1 1 Marokko (zonder Toeat en woestijn) 439 8 000 2 Britsche bezitt. in Afrika . . 5 018.6 38 000 7 Kaapkolonie 756.8 2 270 3 Transvaalkolonie. . . . 309 6903) | 2 Oranje-rivierkolonie . . 131 2083) 1.5 Portug. bezitt. in Afrika . . 2 126 7 653 3 Fransche „ „ . . ? 20 000 Algerië 797.7 4 800 6 Madagascar 592 2 500 4 Duitsche bezitt. in Afrika . . 2 352 j 11 800 5 Egypte 994 ! 9 821 10 Kongostaat 2 252.8 14 0004) !) Waarvan 2y2 mill. nomaden. 2) Beschermd en niet beschermd Siam (zie den tekst). 3) In ieder ongeveer l/a deel blanken. De cijfers zijn van voor den oorlog, dus nu nog slechts bij benadering geldig. 4) Hiervan 2200 blanken, waarvan 13Ö0 Belgen. AMERIKA. Oppervlakte Bevolking 111 IANDEN EN EUROPEESCHE . . . , Bevolking in 10()0 duizend- ,,.,7 BEZITTINGEN. ,, per KM'. KM-, tallen. 1 Vereenigde Staten v. Amerika iniet Aljaska en Hawaï). . 9 3S3 76 388 8 Portorico 9.3 1 953 102 Cuba 118.8 1 572 13 Alle Britsche be/.itt. in Amerika 9 491 7 43S (1.8 Canada 8 767 5 339 0.8 Mejico | 1 987 13 545 7 Guatemala j 125 1 574 6 Honduras 119.8 587 5 San Salvador ... 21 915 43 Nicaragua 123.9 500 4 Costa-Rica 54 310 6 Colunibia 1 330.9 3 878 3 Venezuela ! 1 027 2 445 2.3 Ecuador 299.6 1 400 4 Peru 1 770 4 560 2.6 Bolivia ' 334 2 310 2 Chili 753 3 110 4 Argentina 2 886 4 794 1.6 Uruguay 186.9 930 5 Paraguay 253 636 2.5 Brazilië 8 337 15 000 1.8 AUSTRALIË. Oppervlakte Bevolking in . Bevolking EUROPEESCHE BEZITTINGEN. 111 1000 duizend- * | . KM2. ; tallen. | Per '