8 DE BEWEGING ta ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE onder redactie van ALBERT VERWEIJ, Prijs per jaargang f 1 2.50 UITGAVE VAN MAAS & VAN SUCHTELEN. ü ^ REVUE m VOOR INTERNATIONALISME onder redactie van het Bureau der STICHTING VOOR INTERNATIONALISME Verschijnt tweemaandelijks ineenHollandsche, Duitsche, Engelsche en Fransche editie. Per jaargang f 6.— — Losse nummers f 1.50 UITGAVE VAN MAAS & VAN SUCHTELEN, AMSTERDAM EN LEIPZIG. JAN C. MANIFARGES + RICHARD STRAUSS ALS DIRIGENT (MET PORTRET) 10% AMSTERDAM. MAAS & VAN SUCHTELEN MCMVII 25 • b DE BEWEGING B ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE onder redactie van ALBERT VERWEIJ, Prijs per jaargang f 12.50 UITGAVE VAN MAAS & VAN SUCHTELEN. m v REVUE ^ VOOR INTERNATIONALISME onder redactie van het Bureau der STICHTING VOOR INTERNATIONALISME Verschijnt tweemaandelijks ineen Hollandsche.Duitsche, Engelsche en Fransche editie. Per jaargang f 6.— — Losse nummers f 1.50 UITGAVE VAN MAAS & VAN SUCHTELEN, AMSTERDAM EN LEIPZIG. HKM» JAN C. MANIFARGES + RICHARD STRAUSS ALS DIRIGENT (MET PORTRET) AMSTERDAM. MAAS & VAN SUCHTELEN MCMVII c 25 RICHARD STRAUSS + JAN C. MANIFARGES + RICHARD STRAUSS ALS DIRIGENT (MET PORTRET) AMSTERDAM. MAAS & VAN SUCHTELEN MCMVII + JAN C. MANIFARGES * RICHARD STRAUSS ALS DIRIGENT (MET PORTRET) AMSTERDAM. MAAS & VAN SUCHTELEN MCMV1I TYP. 1PENBUUR & VAN SELDAM, AMSTERDAM Was glanzt, iet für den [Augenblick geboren; Das Echte bleibt der [Nachwelt unverloreo. Goethe. I. Wanneer een mensch die zeldzame hoogte heeft bereikt, waar met gespannen aandacht de groote gebeurtenissen van zijn geest worden afgewacht en gevolgd, dan ligt het voor de hand, dat ook omtrent zijne overige handelingen en hoedanigheden zich belangstelling gaat toonen. Het is in laatstgenoemden zin dat ik deze beschouwing over Richard Strauss wensch opgevat te zien. Want ik ben er verre van, om den machtigen toondichter in één adem te noemen met den dirigent, aangenomen zelfs, dat hij ook als zoodanig de belangrijkste van zijn tijd ware. Het reproduceerend talent is ten opzichte van het produceerende nu eenmaal een kwestie van lageren rang. Men meene niet, dat ik minachtend op den virtuoos neerzie. Goede redenen weerhouden mij om dit te doen en ik erken wel degelijk de groote waarde, welke de vertolkers voor het kunstwerk kunnen hebben. Maar men behoeft daarom deze zeer te waardeeren lieden nog niet zoo op te schroeven en te overschatten. En hoezeer men dit gedaan heeft bewijst wel, de in de Duitsche muziekwereld spreekwoordelijk geworden, op Beethoven's negende symphonie doelende vraag „Haben Sie meine Neunte schon gehort". Nietwaar, dat is toch het summum van domme ijdelheid en zelfoverschatting van eene categorie, die zich door deze niet bepaald flatteerende eigenschappen toch al zoo ruimschoots kenmerkt. O, dat handeklappen, o dat kranzen krijgen! Maar wat ook zoo duidelijk spreekt uit het citaat van zooeven, is het op den voorgrond treden van den executant ten koste van het kunstwerk. Trouwens, dit is naar den zin van het publiek. Het voelt zich immers zoo reusachtig ver verwijderd van de persoonlijkheid, die achter het kunstwerk staat, maar is veel vertrouwder met den vertolker. Dat is iemand als zij zelf: een van de velen wier hoogte ook de hunne is, althans niet te ver buiten hun bereik. Daardoor vereeren zij in hem ook zich zelf. Zoo'n virtuoos gaat niet boven hunne bevatting en bij zijne beoordeeling houden zij vrijwel vasten grond onder de voeten. Maar tegenover het machtig scheppend talent voelt de massa instinctief het verre overschrijden van de grenzen, die haar zelve getrokken zijn, waardoor eigen kleinheid des te sterker in het oog valt. Dit te erkennen is te veel verlangd van de zelfverloochening der massa. Men zie slechts hoe hoonend en afkeerig zij zich ten allen tijde toonde tegenover alles wat buiten haar eigen sleur, buiten het gewone en alledaagsche viel. Werkelijk, in dit feit, ^ in het verheerlijken van den vituoos schuilt onbewust de imperatief der massa „gij zult niet anders zijn, dan wij zelf" en tevens de negatie, de afkeerigheid van het grootere, van den zijne eigen wegen gaanden, scheppenden, opwaarts strevenden mensch. X X XXXXXXXXXXXXXXXX X X De virtuoos representeert eene combinatie van eigenschappen, die waarlijk niet zoo zeldzaam is als velen wel meenen. En dan nog, indien t zoo ware, zeldzaamheid houdt niet onvoorwaardelijk gelijken tred met superieuriteit. Hier ware dit zeker niet het geval. Doch deze laatste stelling behoeft thans geene verdere verdediging, want het aantal bekende virtuozen is legio, nog grooter het aantal niet bekende, al zouden ongetwijfeld velen van hen evenveel recht op die bekendheid en beroemdheid hebben — die roem, zoo begeerenswaardig niet waar, maar ach, hier toch waarlijk in haren meest brozen, snelst vergankelijken klatergoud-vorm. Doch list, bewuste en onbewuste list, zorgt, dat men niet velen daarvan doe genieten. Te sterk zou in 't oog vallen de goedkoopte van het ideaal der „viel zu vielen", kom, laat ons zeggen de middelmatigheid van het ideaal, want zooals ik straks begon, ik heb gegronde redenen om ook de waarde van het reproduceerend talent te erkennen. Alleen stoot ik mij aan de weinige ontwikkeling en innerlijke verfijning van de meeste virtuozen, die het hun mogelijk maakt zoo overdreven zelf-voldaan te kunnen zijn door de goedkeuring van Jan en Alleman en zich niet gegeneerd gevoelen, niet eens bemerken, dat voornameren van geest glimlachen en de schouders ophalen over zooveel domme zelfoverschatting en belachelijke aanstellerij. Dit is voor sommigen in 't bijzonder gezegd. Zij mogen het zich ter harte nemen. Wie ooren heeft, die hoore. Wellicht ben ik hier tot eene wat lange uitweiding, tot eene wat verre afwijking van mijn onderwerp gekomen. De kwestie is echter gewichtig genoeg en ik houd het voor zeer noodzakelijk met duidelijkheid te zeggen.dat, hoe interessant ook het geval „Strauss als dirigent" zijn moge, dit niettemin een kwestie van ondergeschikten aard blijft ten opzichte van het phenomeen „Strauss als Componist" en dat naast dit laatste, verschijningen als b.v. Lamond, Ysaye of Wüllner, verre moeten achterstaan, 't Is eigenlijk zoo natuurlijk en van zelf sprekend, niet waar ? En toch, stuur deze eenvoudige waarheid de wereld in, men zal zich niet dien overeenkomstig gedragen, doch steeds weer haar vervormen tot probleem. X X XXXXXXXXXXXXXXX.' X X Het samengaan van componist en virtuoos vooronderstelt eene verzameling van eigenschappen in een en de zelfde persoon, die inderdaad mogelijk is, zonder daarom noodzakelijk te zijn en bij in gebreke blijven den toondichter ook maar iets van zijn hoogere beteekenis te ontnemen, hierbij natuurlijk de begrippen toondichter en virtuoos genomen in abstracten zin, want dat een zwak produceerd talent minder belangrijk is dan een sterk reproduceerend, behoeft wel geen betoog, even goed als er uitzonderingen zijn op mijne andere beweringen. Voor het vereenbare van den virtuoos met den componist zijn treffende voorbeelden. Men denke aan Bach, Mozart en Max Reger. Ook het omgekeerde valt te constateeren. Virtuozen als Liszt, Weingartner, d'Albert, Paderewsky toonen meer of minder belangrijk compositietalent. Weingartner bezat zelfs nog een bijzondere dispositie tot het klavier, welke hij door zijne sterkere neiging tot dirigeeren niet verder ontwikkeld heeft. Een mijner oudere Duitsche vrienden, die met hem, sedert zijn jeugd, zeer intiem bekend is, vertelde mij eens dat, toen Weingartner na het gymnasium afgeloopen te hebben, aan het conservatorium te Leipzig kwam, hij de geheele Meistersinger als klavierstuk uit 't hoofd speelde, en inderdaad voortreffelijk. Zoo verzekerde Karl Böttcher mij, die zelf pianist is. Mij dunkt, dat zegt iets. Een afgebeuld wonderkind kon Weingartner niet zijn; daar had het gymnasium voor gezorgd, maar te meer is dit geval een bewijs hoe sterk ook verschillende talenten in één persoon vereenigd kunnen zijn. Dat de gevierde dirigent zijne laatste en meest volkomene bevrediging in het componeeren vindt, is zeker ook geen tegen-argument van mijne overige beweringen. 't Zal nu wel niemand meer verwonderen, indien de toondichter Richard Strauss ook als dirigent groote qualiteiten bleek te bezitten. En dat dit inderdaad zoo is, lijdt geen twijfel voor wie onlangs te Rotterdam Strauss met het Amsterdamsch orkest eenige zijner werken heeft hooren uitvoeren. Men zal mij tegenwerpen dat de Amsterdammers, de Straussvertolkers „par excellence" een slecht bewijs voor mijne bewering zijn en, dat een leider wel direkt doodend zou moeten werken, wilde hij hun superieur spel tot iets onbelangrijks maken, eene werking die men van componist zelve moeilijk aan kan nemen. Afgezien van het feit, dat een middelmatig dirigent de voordracht toch zou verzwakken, afgezien ook daarvan, dat men b.v. voor Weingartner eveneens zeer consciëntieus voorbereidt en men diens bekwaamheid dus evengoed in twijfel zou kunnen trekken, kan ik mijne bewering daarmede staven, dat ik als toehoorder of als medewerker Strauss in Duitschland meermalen heb bijgewoond op muziekfeesten, bij welke gelegenheid de orkesten, zooals dit meestal 't geval is, voor 'n groot deel waren samengesteld uit elkander vreemde elementen en waarbij Strauss, als geen groote technische bezwaren hem in den weg traden, niet minder in staat bleek te zijn tot wat de superieure dirigent kenmerkt: nl. tot bezieling. II. Zonder twijfel, zeer groote bezieling gaat er uit van Richard Strauss als dirigent, maar — men moet hem een orkest ter beschikking stellen, dat technisch reeds voortreffelijk geschoold is. Als het bij kleine tekortkomingen blijft, die door zijne aanwijzingen dadelijk opgeheven worden, dan gaat het nog en weet Strauss op gemoedelijke wijze met de orkestleden op te schieten. Ik herinner mij nog hoe hij bij een lastige passage voor fluit en obo, die niet goed gelukken wilde, tot de betreffende musici zei: ,,Ja meine Herren, wie Sie 's machen müssen, weiss ich auch nicht", wat algemeen gelach uitlokte, waarop Strauss toen onmiddellijk volgen liet: ,,In Paris aber hat man's ganz richtig gemacht". Dat ging den beiden Duitschers te na, die toen al hun krachten inspanden en de moeielijke figuur er ten slotte toch nog goed uitkregen. Zooals gezegd, indien het bij weinige dergelijke gevallen blijft, kan Strauss zich vrijwel aanpassen. Maar de bezwaren moeten niet talrijker zijn en het orkest vooral niet van algemeene middelmatigheid blijk geven, zoodat er gestudeerd zou moeten worden. Want daartoe ontbreekt Strauss ten eenen male het geduld. Ik heb eens gelegenheid gehad dit te constateeren op een der Nederrijnsche muziekfeesten te Aken, reeds eenige jaren geleden. Het orkest was inderdaad verre van schitterend, maar Strauss ergerde zich dermate, wond zich zoo op, dat hij er zelf de dupe van werd, want de afmatting stond hem na elke repetitie op 't gelaat te lezen. Bereikt werd natuurlijk ook niets; integendeel ging het nog slechter tengevolge van de nerveuse stemming die in 't orkest begon te heerschen en die door de krasse wijze waarop Strauss somwijlen zijne meening te kennen gaf, zeker niet verminderd werd. Want daaromtrent geneert hij zich in 't geheel niet. Toen het laatste nummer van het muziekfeest was afgespeeld waren zijne afscheidswoorden: „Das Orchester taugt zu gar nichts". Mij dunkt, 't is openhartig en duidelijk genoeg. Maar met dat al bleek Strauss hier toch on- geschikt te zijn. Hij was niet koel berekenend genoeg om zich zelf de vraag te stellen: Hoe kom ik met dit orkest tot het beste resultaat. Had hij gemeend zijne ontevredenheid te moeten toonen, goed, maar innerlijk moest hij daarbij dan toch in rust blijven. Wat er gebeurde, ging niet genoeg buiten hem om. Hij wist niet den schijn te geven voor de werkelijkheid, alles eigenschappen die mede behooren tot de virtuositeit van een dirigent. Maar hier nu kenmerkte Strauss zich als de mensch, die door de hoogere vlucht zijner gedachten, ongeschikt is geworden om zich met al zulke bijkomstige dingen te bemoeien en die dan ook niet verdragen kan als hem in dezen vorm moeielijkheden in den weg treden. Het technisch goede spel van een orkest blijft voor Strauss ten slotte een van zelf sprekende kwestie van ondergeschikten aard, die, hoe noodzakelijk ook, toch ver achter hem ligt en waaraan met geduld en aandacht zijn tijd te wijden hem niet meer mogelijk is. Hij is boven het schoolmeesterachtige gegroeid, dat een dirigent tot op zekere hoogte bezitten moet, maar is niettemin (het valt niet te ontkennen) hierdoor als virtuoos reeds onvolkomen geworden. Doch in een geval als het bovengenoemde te Aken, komt Strauss tegenwoordig wel nauwelijks meer. Overal wordt, vóór zijn komst, zorgvuldig gestudeerd. Het theater te Keulen o. a. bereidde de Salome in twintig extra-repetitie's voor, wat heel wat zeggen wii voor een eerste-rangs-operaorkest, dat gedurende tien maanden van het jaar toch elke dag repeteert en 's avonds in de opvoeringen speelt en dus zeker routine genoeg bezit. Bovendien woonde de eerste kapelmeester Lohse de opvoeringen te Dresden bij. Maar zelfs op muziekfeesten staat den componist tegenwoordig meestal een voortreffelijk orkest ten dienste, want men zorgt wel, zijne hooge eischen kennende, slechts zulke krachten uit te noodigen, die volkomen vertrouwd zijn met zijne werken en daar deze in de laatste jaren door alle vereenigingen van beteekenis gespeeld worden, is de moeielijkheid van een goed muziekfeestorkest voor Strauss' werken zoo groot niet meer, vooral als men, (wat meestal geschiedt) de ter plaatse aanwezige kern nog in 't bijzonder voorbereidt. Dat dit alles Strauss ten goede komt en in dit opzicht hem een gunstiger meening ten deel valt, dan wel gerechtvaardigd is, daar hij hier toch de vruchten plukt van de moeite en inspanning van anderen, is niet te loochenen. Maar hiermede is nog niet geraakt de reeds een paar maal aangeduide belangrijkere kwestie betreffende de bezieling zijner leiding, waarover ik echter thans het een en ander zeggen wil. X X XXXXXXXXXXXXXXXX X X Wat bepaalt eigenlijk de wijze, waarop het orkest de intentie's van den dirigent opvolgt? Ten eerste hangt dit af van de mate van duidelijkheid waarmede deze intentie's kenbaar gemaakt worden, vervolgens van de kracht om ze te doen opvolgen en ten slotte van de ontvankelijkheid van het orkest hierbij echter nu niet meer doelende op de technische kwestie, welke als een overwonnen bezwaar aangenomen blijve. Doch ik wil mij thans eerst bij den dirigent zelf houden. Men begrijpt dat zijne qualiteiten deels afhangen van natuurlijken aanleg, deels van studie en ervaring. Wat dit laatste betreft, daaraan ontbreekt het het Strauss al vast niet. Om te beginnen stamt hij uit een „Musikerfamilie", is als zoodanig als 't ware in het vak opgegroeid, steeds met de geheele sfeer in contact geweest en er van vroegs aan mee vertrouwd geraakt. In dit opzicht al heeft hij veel voor op de meesten, die in andere kringen thuis behooren en veel later met de bohémienachtige orkestwereld in aanraking komen, waar zij zich dan vreemd gevoelen, zich niet kunnen aanpassen, niet den juisten toon weten aan te slaan. Natuurlijk is Strauss ook niet te vergeefsch jarenlang Hofkapellmeister geweest, daardoor aan 't bevelen gewoon en bovendien in de gelegenheid geweest, groote routine en ervaring op te doen. In zooverre dus is hij reeds de dirigent, die het vak verstaat. Hoe nu staat het verder met de virtuositeit waarmede Strauss dit vak behandelt. Welnu, in dit opzicht wordt zijne bekwaamheid reeds voor een deel gewaarborgd door zijne werken, waarin zich naast diepte, vooral ook groote bewegelijkheid van geest openbaart. Men denke slechts even aan „Till Eulenspiegel. Het is juist deze bewegelijkheid die voor virtuositeit een hoofdzaak is. De virtuoos is veel meer de mensch van instinct dan van het intellect, iemand van uiterst gevoelige, nauwkeurig functionneerende zenuwen, die bij de minste aanraking reageeren en waarmede meestal niet diepte van ontwikkeling gelijken tred houdt, maar wel bewegelijkheid van geest samengaat. Vandaar ook dat virtuozen dikwijls zich kenmerken door een eigenschap, die hiermede verband houdt n.1.: geestigheid of liever dispositie hiertoe, want door gemis aan ruimte van blik komt het meestal niet verder dan goedkoope grappigheid. Doch dit laatste daargelaten ben ik bij de mij persoonlijk bekende virtuozen steeds tot de hierboven opgestelde analyse gekomen en verklaar mij daaruit omgekeerd het aanwezig zijn bij Richard Strauss van dat gedeelte der natuurlijke virtuositeit, hetwelk door habiliteit van het intellect verzekerd blijkt te worden. Het geldt echter voor den dirigent dit intellectueelhabile zichtbaar voor het orkest in zijne bewegingen uit te drukken. In hoeverre nu Strauss de lichamelijke dispositie hiertoe bezit, zij thans nagegaan. III. Welk een groote rol de lichamelijke dispositie speelt voor den virtuoos is overbekend. Ieder ! die een instrument bespeelt, weet maar al te goed, dat zijne spieren niet onvoorwaardelijk zijnen geest gehoorzamen en dat zelfs bij den besten natuurlijken aanleg toch voortdurende oefening noodig blijft. 't Spreekt echter van zelf dat Richard Strauss zich met zoo iets niet kan ophouden en wel wat beters te doen heeft dan zijne vingers tot vlugheid te oefenen. Wel speelt hij piano, zooals trouwens de meeste componisten, maar alleen omdat het klavier het best beantwoordt aan het doel om het totaal van een werk te realiseeren, iets wat voor den componist het meest gewenscht is, evenals het dirigeeren hem aantrekt, omdat hij ook hierbij tegenover het geheele werk, hetzij van anderen of van zich zelf komt te staan — een wijze van beschouwing, welke hem van zelf het meest interesseert. Voor mijne meening omtrent Strauss' eigen standpunt tegenover zijn pianospel, vond ik nog een bijzonder bewijs op een concert te Keulen, waarbij de componist in vereeniging met het Gürzenichkwartet als pianist fungeerde met kamermuziek-werken van zichzelf en bij die gelegenheid er volmondig voor uitkwam: ,,Ich bin kein Klavierspieler" en overeenkomstig deze bekentenis zich dan ook niet geneerde, om, alles wat virtuositeit van hem verlangde, uit de pianopartij weg te laten. Afgezien echter daarvan, dat Strauss het zich over zijne klaviertechniek in 't geheel niet moeielijk maakt, bezitten zijne handen ook niet de geschiktheid ervoor. Wie hierop eenigen kijk heeft, ziet dit dadelijk, evenals dat zijn lichaamsbouw hem bij zijn dirigentschap niet zeer tegemoet komt. Toch is Strauss, als dirigent, nog onder de gunstigste omstandigheden, omdat hier een minimum van lichamelijke virtuositeit noodig is en reeds veel bereikt kan worden met bewegingen, die zonder bepaalde vooroefening ieder normaal mensch ten dienste staan, hoewel het voor de hand ligt, dat door zeer gunstige lichamelijke dispositie, door zich rekenschap geven en door studie, een dirigent met altijd nog grooter volkomenheid zijne intenties in de bewegingen zal kunnen uitdrukken. Want hierop komt het ten slotte aan: in gebaren, in houding, in blik, het kunstwerk als 't ware te reproduceeren, voor zoover dit mogelijk is ten minste in dezen vorm, en men niet datgene verlangt wat door de muziek zelve slechts uitgesproken kan worden. Doch hierop wil ik liever niet doorgaan, het mocht eens op „Duncan-beschouwingen" uitloopen, wat de bedoeling van dit artikel niet is. Ik zei reeds dat Strauss* lichaamsbouw den uiterlijken vorm zijner bewegingen niet in de hand werkt. Wel heeft hij een hooge gestalte zooals b.v. Weingartner, maar bezit niet diens buigzaamheid en elegance, noch het gespierde en veerkrachtige van een Mengelberg. Strauss' bewegingen zijn hoekig, soms houterig. Maar het schijnt hem volkomen onverschillig hoe ze er uitzien, als hij zijn doel er maar mede bereikt. Indien ook de bewegingen van den specialen virtuoosdirigent, zelfs bij grootste heftigheid van expressie, toch altijd zullen blijven volgens de regels zijner kunst, Strauss houdt zich daaraan niet. In 'n dergelijk geval werkt hij met z'n geheele lichaam, worden zijn bewegingen stijf, zelfs geforceerd. Dit vindt behalve in het gemis aan virtuositeit van het lichaam zelve, ook nog zijn oorzaak in een sterk innerlijk meeleven. Want hevige gevoelsaandoeningen werken de habiliteit der spieren absoluut tegen, niet die van den geest, ten minste bij Strauss niet, want het is juist het evenwicht dat tusschen gevoelsaandoeningen en geest moet bestaan om den scheppenden kunstenaar mogelijk te doen zijn. Doch hoe 't ook zij, Strauss voelt niet genoeg als virtuoos om zich om de al of niet volkomenheid zijner bewegingen veel te bekommeren. De lichamelijke habiliteit, die hij van nature bezit, gebruikt hij. Overigens is de geheele kwestie voor hem niet belangrijk genoeg om zich er veel van aan te trekken — te onverschillig is hem innerlijk het virtuozendom. En bovendien, Strauss bereikt ten slotte toch wat hier hoofdzaak is: n.1. uitdrukking, en moge deze ook nog meer in de hand gewerkt worden door bijzondere lichamelijke dispositie en berekening, voor het grootste gedeelte komen deze qualiteiten minder ten goede aan de innerlijke beteekenis der bewegingen dan aan hare „uiterlijke verfraaiing'' waarvan het resultaat geen ander is dan dat er voldaan wordt aan de ijdelheid van den virtuoos en aan de oppervlakkige neigingen van een zoodanig publiek, dat zich liever met bijkomstige dingen bezig houdt dan met de zaak zelve. Noch met het een, noch met het ander behoeft hier evenwel rekening gehouden te worden. Wie schoonheid van lijn tevens wil, bezoeke een dansavond van Isadora Duncan. Hier echter is de vorm geheel van ondergeschikten aard en komt het alleen op den inhoud aan. XX X XXXXXXxXXXXXXXXX Welke nu de qualiteiten zijn, welke zich m Strauss' bewegingen kunnen weerspiegelen? Eigenlijk een overbodige vraag, niet waar? Want wij kennen immers zijne werken, die ons de verscheidenheid en rijkdom zijner geestes- en gevoelseigenschappen in al hun macht en volheid toonen. Dat ik dezen vloed van aandoeningen in hare tallooze schakeeringen, alle in 't bijzonder gekarakteriseerd in gebaar en houding, bij Strauss als dirigent zou terugvinden, wil ik niet beweren. Ik houd dit zelfs voor onmogelijk, op gevaar af, dat men mijn begrip en verfijning voor de psychologie der bewegingen zal gaan betwijfelen. Maar dat bij Strauss in zijn dingeeren een zoo groot mogelijke veelzijdigheid van expressie te constateeren is en dat deze hare oorzaak vindt in zijne qualiteiten hierboven genoemd, ik zal de eerste zijn om dit te erkennen. Want Strauss heeft als dirigent steeds een grooten indruk op mij gemaakt. Ik herinner mij van hem, houdingen en gebaren van jaren terug, die mij door de volkomenheid, waarmede zij bepaalde stemmingen en emoties voor mij in beeld uitdrukten, altijd zijn bijgebleven en waaraan terugdenkende, begrippen als „weltentrückt en ,,tot het excessieve opgedreven harstocht", nog iets meer voor mij zijn dan groote woorden en holle phrasen. Het was steeds het echte, het niet in t „schauspielerische" omzetten zijner bewegingen dat mij in Strauss aantrok. Er is zooveel soberheid in zijn dirigeeren; het blijft innerlijk en waar. Ik voel hierin alweer het gevolg van zijnen sterken scheppingsdrang, den drang, om wat in hem leeft over te brengen in de abstracte vormen zijner kunst. Dit keert zijne gedachten naar binnen, waar zij het nieuwe scheppen dat in de wereld daar buiten nog niet is. En hoeverre is dit verwijderd van de roeping van den dirigent, wiens opgave het is, het reeds gewordene in de houdingen en gebaren van zijn lichaam te veruiterlijken. Men gevoelt, niet waar, hoe weinig van nature eigenlijk de qualiteiten van componist en virtuoos voor vervloeiing vatbaar zijn (al ziet men ook die vervloeiing hier en daar) en ik verklaar mij hieruit tevens, hoe met zoo weinig zich-naar-buitenkeerende emotie soms componisten (of dichters, waarbij ik aan Emile Verhaeren denk) hunne eigen werken vertolken en daarbij geene andere eigenschap, tot duidedelijke waarneembaarheid ontvouwen dan die intellectueele habiliteit, welke voor de mogelijkheid der vertolking absoluut noodzakelijk is. Ik heb hier ten slotte gedacht aan den componist in associatie met het klavier. Het kapelmeesterschap echter neemt ten opzichte hiervan, ook in deze kwestie, al weer eene bijzondere plaats in. Want de dirigent heeft in t orkest een lichaam tegenover zich dat opzichzelf reeds, zonder hem, tot een zekere prestatie in staat is. Het orkest speelt, de dirigent staat er vrij tegenover, luistert, wordt zoodoende voortdurend uitgelokt het te doen spelen, zooals hij gevoelt, en tot het doen begrijpen van zijne intenties, die hij door houding en gebaren kan geven, onophoudelijk aangezet en geprikkeld. Daardoor veruiterlijkt hij toch, ondanks zichzelf, reeds de uitdrukking zijner bewegingen tot grijpbaarheid voor het orkest. Zoo voel ik 't bij Strauss — 't is de noodzaak die hem drijft, niet de acteur, maar de echten mensch. Ik kan in verband hiermede niet nalaten om op te komen tegen hen, die een herhaaldelijk komen buigen van Strauss voor het publiek, ter gelegenheid van de Salome-opvoeringen te Parijs, aan ijdelheid zouden willen toeschrijven. Hij kan hiervoor praktische redenen gehad hebben, niet ijdelheid was de drijfveer. Juist het gemis daarvan, in tegenstelling met de meeste andere in het openbaar optredende kunstenaars, is wat mij ten allen tijde, overal waar ik Strauss bijwoonde, zoo sterk getroffen heeft. Hebt gij wel eens gehoord van het bewuste en onbewuste in den mensch, gij psychologen P Men beoordeele iemand niet naar den buitenkant alleen; men moet in hem zien en daar vindt men bij Strauss dat zelfbewustzijn, dat geloof in zichzelf, die liefde tot zijn arbeid, welke steeds den hoogen mensch kenmerkten, hem onafhankelijk maakten van het oordeel van anderen en onbelemmerd hem op zijne eigen wegen deden verder gaan en zich ontwikkelen. Maar veraf is Strauss' innerlijkst wezen van gene elk grootsch streven verstikkende ijdelheid, welke behagen schept in den bijval van 't publiek, dat in zijn vlakheid van gedachten een of anderen zanger of instrumentalist op de zelfde wijze vereert, omdat zij ook optreden, omdat zij ook gezien worden. Maar deze hebben den bijval van het publiek ook nóódig niet waar, juist omdat hunne belangrijkheid voor een groot deel zoo denkbeeldig is en zij door allerlei uiterlijke middelen, hunne kunstmatige maatschappelijke hoogte moeten behouden. Dit is ook te bespeuren in de gereserveerde houding en in den toon van gezag, welke vele dirigenten tegen het orkest aannemen. Maar Strauss heeft dit ophouden van zijn „stand" niet noodig. Hij kan eenvoudig en natuurlijk met het orkest omgaan, omdat de afstand wordt bepaald niet door eene maatschappelijk-denkbeeldige, maar, door de reêele waarde van zijn genie. Het orkest voelt dit en dat is voor Strauss als dirigent van bijzonder voordeel. Want afgezien van de kracht waarmede een kapelmeester zijne intentie s weet te doen opvolgen, is de gezindheid van het orkest voor hem van groote waarde. Wel is de omstandigheid, dat de orkestleden eene gesalarieerde betrekking bekleeden van invloed, waardoor men hen verplicht aan de wenschen van den kapelmeester te voldoen, wel kan met zelfbewustheid, met sterken wil, met „den juisten toon weten te treffen" reeds veel bereikt worden, maar wat bij Strauss naast zijne imponeerende persoonlijkheid het meest zich doet gelden, dat is zijne zeldzame hoogte als scheppend kunstenaar, waarmede hij boven alle anderen staat en waartegen de orkestleden in vereering opzien. In deze omstandigheid, die eigenlijk buiten zijn dirigentschap ligt, zie ik Strauss' sterkste suggestie. De orkestleden zijn door zijne tegenwoordigheid ten sterkste gespannen en met den wil bezield zoo volkomen mogelijk aan zijne wenschen te voldoen. Hoe gaarne men Salome speelde, hoorde ik nog onlangs te Keulen en een treffend bewijs hoe groot de vereering voor Strauss is, vond ik op het laatste muziekfeest dat ik te Dortmund bijwoonde en waarbij het orkest na zijne leiding der „Synfonia Domestica" in enthousiaste toejuichingen uitbarstte, en hem met fanfares huldigde. Ik verzeker u, dat de orkesten zeer spaarzaam zijn met dergelijke ovaties uit eigen beweging aan hunne dirigenten gebracht, en het zal u een krachtige bewijs temeer zijn, dat van Richard Strauss als dirigent zoo groote bezieling uitgaat. XXXXXXXXXXXXXXXXXX XX Waarom nu Strauss zooveel dirigeert? Welnu, omdat hij 't gaarne doet, omdat de drang in hem is, zijne werken zooveel mogelijk te doen spelen en bekend te maken, en dan niet in 't minst, omdat men hem uitnoodigt tot dirigeeren, waarvoor zooals bekend is, nu niet bepaald karige financieele vergoedingen hem deelachtig worden. Sommigen schijnen het Strauss kwalijk te nemen dat hij veel geld verdient. Maar dit zijn in de eerste plaats zijne „Widersacher" die elke gelegenheid te baat nemen, om hem met hunne speldeprikken lastig te vallen en dan zulken die nog altijd met die begrippen uit de oude doos rondloopen, waaraan het axioma ten grondslag ligt, dat een groot componist alleen maar welig tieren kan op een zolderkamertje, hongerende voor zijn kunst. Waarom zou Strauss nu eigenlijk niet veel geld verdienen indien hij zijne eischen met zoo geringe moeite ingewilligd krijgt. En dan, men ziet immers de mogelijkheid bij hem van 't dirigentschap zonder dat hij als componist daaronder lijdt. Wat is er in de jaren dat hij reeds veel reisde, al niet ontstaan. Behalve kleinere werken : Heldenleben, Domestica, Feuersnot, Salome ; en thans weer is „Elektra" ten deele voleindigd. Strauss schijnt dit te kunnen, groote gedachten te concipieeren te midden van andere werkzaamheden. Bovendien, men leest wel telkens in de bladen wanneer hij een opvoering dirigeert, maar moeielijk is te vermelden hoeveel tijd Strauss zijne gedachten heeft geconcentreerd tot het componeeren zijner werken. Ware dit mogelijk, de schaal zou zonder twijfel in laatstgenoemden zin overslaan en duidelijk blijken, hoezeer het toondichterschap Strauss' eigenlijke levensroeping is. En hiermede ben ik aan 't einde gekomen van mijne beschouwingen. Of Strauss met zijn bijzonder gedachtenen zieleleven, als dirigent ook de plooibaarheid bezit voor de werken van anderen, blijve daargelaten. Men treft hem bijna nooit meer aan als zoodanig. En dan, is hij niet reeds als leider zijner eigen werken een dirigent van groote beteekenis. Gevoelt gij hierin mijne vereering voor Strauss als toondichter, welnu, ik beken gaarne dat ik mij gelukkig acht in zijn tijd te leven. Wellicht zijn er oudere, bezadigde hoofden, die bedenkelijk bij deze bekentenis zullen schudden. Het zij zoo; ik kan daarover thans niet uitweiden. Hier geldt het Strauss als dirigent. Mocht men echter bij mijne bewondering voor hem in dit opzicht soms ook willen spreken van jeugdig enthousiasme waarbij het aan objectieven kijk ontbreekt, dan beweer ik het waardelooze van dergelijke opmerkingen door de analysen en besprekingen in deze verhandeling afdoende te hebben aangetoond. Den Haag, Zomer 1907. UITGAVEN VAN MAAS & VAN SUCHTELEN AMSTERDAM NICO VAN SUCHTELEN: Quia Absurdum. Boekversiering van G. Brender a Brandie Ing. f 2.90 Geb. f 3.90 NICO VAN SUCHTELEN: Verzen. Ing. f 1.50 Geb. I 2.50 NICO VAN SUCHTELEN: Primavera. Een dramatisch Gedicht. f 0.90 LODE BAEKELMANS: Marieken van Nijmegen. Ing. f 0.65 Geb. f 0.90 LODE BAEKELMANS: De Waard uit „De Bloeiende Eglantier". Ing. f 0.65 Geb. f 0.90 Dr. A. ALETRINO: Uit 't Leven. Ing- f 0.75 Geb. f I.— BIBLIOTHEEK VAN RUSSISCHE LITERATUUR, oorspronkelijke vertalingen van Russische meesterwerken. Prijs per nummer 35 cent. Ter Perse: BRIEVEN VAN FREDERIK VAN EEDEN. Ing- f 2.25 Geb. f 2.75 GERARD VAN HULZEN: Tweede Boek Zwervers. Ing- f 2.90 Geb. f 3.50