3oor El I7ABFTH BARRETT DERDE, HERZIENE DRUK AURORA LEIGH AURORA LEIGH KI.ISAHF.TH BARRETJ' 1SROWNING. aurora leigh DOOR ELIZABETH BARRETT BROWNING naar het engelsch bewerkt DOOR HEL. MERCIER DERDE. HERZIENE DRUK HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1906 KI.INAIiK.TH ÜARRF.TT 1SROWNING. AURORA LEIGH DOOR ELIZABETH BARRETT BROWNING NAAR HET ENGELSCH BEWERKT DOOR HEL. MERCIER DERDE. HERZIENE DRUK HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1906 VOORBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK. Mocht ik op mijzelve toepassen, wat de heer Busken Huet van El. B. Browning verklaart: dat „het rhythme in waarheid haar dienaar is", ik zou het grootsche poëem van Engelands grootste dichteres niet in Hollandsch proza mijn landgenooten ter lezing bieden. Waarom ik, den dichtvorm niet meester, het dichtstuk niet onvertaald liet? Wijl ik wenschte, is mijn antwoord, dat het, ook in Nederland, door velen mocht worden gekend, en ik van het feit, dat „Aurora Leigh" — reeds in 1856 verschenen — tot dusverre in ons land weinig lezers heeft gevonden, geen andere verklaring weet te geven dan deze: dat het werk in het oorspronkelijke, ook wegens de verzen, waarin het werd geschreven, door menigeen niet ten volle kan worden genoten. Daar alle leven zich van binnen uit ontwikkelt, moet ook elke vernieuwing van het sociale leven uit geest en hart der individuen voortkomen en de bearbeiding van dezen akker, waaruit zeden en wetten behooren te spruiten, moet het schoone en grootsche werk van den dichter zijn, — ziedaar het hoofddenkbeeld van dit met beelden wel wat weelderig prijkend, van klassieke rust wat te weinig doortrokken gedicht. Trachtte ik elders reeds de aandacht van dezen en genen op dit hoofddenkbeeld te vestigen, door de vertaling van het geheele boek hoop ik bovendien velen te doen deelen in mijn bewondering van het starrenheir, waarvan deze zon het middelpunt uitmaakt. De meening, die ik ben toegedaan, dat de inhoud van een poëtisch werk, hoe nauw ook verwant, niet onvoorwaardelijk gebonden is aan den kunstvorm, waarin hij door den dichter werd gegoten, heeft mij moed gegeven tot een arbeid, dien ik met geestdrift ondernomen en daarom zoo goed als ik vermocht ten uitvoer heb gebracht. HEL. MERCIER. 1883. BIJ DEN DERDEN DRUK. 1806—1906. Is het dit jaar een eeuw geleden, dat Elisabeth Barrett Browning het levenslicht zag, juist een halve eeuw verstreek sedert de dichteres haar „Aurora Leigh" voltooide; het dichtstuk waarin zij, naar haar eigen verklaring, haar hoogste overtuiging aangaande Leven en Kunst heeft neergelegd. * Dat dit werk na vijftig jaar, zelfs in mijn, trots herhaalde herziening, helaas gebrekkig gebleven prozavertaling, nog altijd nieuwe lezers vindt (en daarvan strekt deze herdruk toch zeker ten bewijze), getuigt hoezeer op de schrijfster zelve toepasselijk is hetgeen zij haar heldin aangaande een dichter-tijdgenoot laat voorspellen, dat (haar) stem, door vesperklok noch morgengelui zal worden overgalmd. Trouwens wie ook aan de onsterfelijkheid van haar „Aurora Leigh" moge twijfelen, niet zij, die uit dit boek jaren achtereen telkens nieuwe bezieling hebben geput en volmondig instemmen met Busken Huët, waar deze ^rklaart, dat de hand, die dit werk schreef! •Zij schrijft dit in de hartelijke opdracht aan haar neef en vriend John Kenyon, waarmee zij 17 October 1856 haar boek ter perse zond. veeleer aan die van een athleet onder de beeldhouwers of aan die van een reus onder de wijsgeeren dan aan een vrouwenhand doet denken. En heeft toch diezelfde hand in hetzelfde werk niet de teerste en fijnste roerselen en aandoeningen van het vrouwelijk gemoed met onovertroffen meesterschap weten weer te geven, en zal ze ook daardoor niet vrouwenharten in beweging blijven brengen, zoolang er echte vrouwen op aarde worden gevonden? Uiting gevend aan mijn dankbare bewondering voor dit laatste, zij in dit gedenkjaar van haar ioo5t,:n geboortedag tevens nogmaals mijn eerbiedige hulde gebracht aan de Kunstenares, die ons in dit haar hoofdwerk de eenig hooge roeping der Dichtkunst, de heiligende en verlossende kracht die van haar kan en moet uitgaan, in onverganklijk schoone, in voortdurend met ons meelevende beelden en zinnen geschilderd heeft. HEL. M. 17 October 1906. EERSTE BOEK. „Aan 't schrijven van veel boeken komt geen einde." En ik, die in proza en poëzie veel voor anderen heb geschreven, wil nu voor mij zelve gaan schrijven — eigen levensgang voor eigen beter-ik schetsen. Zoo maakt men z'n portret wel eens voor een vriend, die het in een lade bewaart en het nu en dan — ook nadat zijn liefde voor u al lang is gestorven — te voorschijn haalt en aanziet, om wat hij was en is bijeen te houden. Aldus schrijvende ben ik nog wat men gewoon is jong te noemen. Zóó ver ligt de levenskust nog niet achter mij, zóó diep ben ik het land nog niet ingetrokken, of ik hoor nog steeds dat ruischen van de Oneindigheid daarginds, waartegen 't sluimerend wichtje glimlacht; — onbegrepen lachje, dat wij mijmerend aanzien. — Zóó ver ben ik nog niet op weg, of ik zie mijn moeder nog, daar aan de deur der kinderkamer, mij schertsend met den vinger dreigend: „Stil, stil, niet zoo veel leven maken, hoor" — terwijl haar lachende oogen, in strijd met haar woorden, als meestemmen in het kinderlijk gedruisch. Nog voel ik, nadat zij ons beiden had verlaten, vader's hand mijn lokken over zijn knie uitstrijken. Nog hoor ik Assunta schertsend vragen (zij wist hoe lief die scherts mijn vader was) hoeveel gouden scudi wel aan zulke krullen zouden gaan. O vaderhand, streel, streel mijn arm hoofdje, druk het vaster aan uw knieën: te jong, te jong nog ben ik om alleen te zijn. Mijn moeder was een Florentijnsche. Ik was nauwlijks vier jaar oud, toen haar wonderschoone blauwe oogen zich sloten, om mij nooit meer aan te zien. Een vonkje was mijn leven, ontrukt aan een kwijnende lamp, die daardoor uitging. Zij was zoo zwak en teer; de vreugde van 't levenschenken was haar te machtig; de moederweelde doodde haar. Had haar kus mijn mondje langer mogen drukken, dan had ik wellicht rustiger leeren ademhalen, mijn ziel had hechter band met dit bestaan geknoopt. Maar nu — nu miste ik in de wereld een moeder. Nu liep ik te zoeken als het blatend lam, dat 's avonds bij het sluiten van de schaapskooi buitenbleef. Ik was onrustig als de jonge vogel, die, het nest uitgevlogen, koud wordt.... koud, omdat er iets weg is.... hij weet zelf niet wat. Ik, Aurora Leigh, werd geboren om mijn vader droeviger en mij zelve waarlijk niet al te blij te maken. Een vrouw alleen weet wat een kind noodig heeft. Zij weet op zulk een eenvoudige, vriendelijke, vroolijke manier het hoedje vast te strikken, de schoentjes aan te trekken en woordjes samen te rijgen, die zoo aardig klinken; woordjes zonder zin, maar die zij vol van zin weet te kussen. Dit alles doet het leven naar buiten komen. Op die wijze leert het kind, prettig spelend, der liefde heiligen ernst. Zoo krijgt het niet te vroeg een strakken plooi, maar leert het zien, dat liefde goddelijk is, in 't brandend braambosch, dat geen bloesem schaadt; dat gloeit maar niet verzengt. Zoo wordt het zich bewust van liefde, zonder vrees. Dat is het werk van moeders. Vaders hebben even lief — de mijne althans — maar toch veel zwaarmoediger; met veel meer ernst en overleg; niet half zoo wijs, wijl minder dwaas .... Daarom kan God niet wraken, dat een moeder wordt gemist. Mijn vader was een deftige Engelschman, die, na een eentonige jeugd in het vaderland gesleten, na rechtsstudie en dorpspraatjes, op eens als overstroomd werd door een hartstocht, die heel zijn kalm en welbewaakt verleden in één oogwenk overdekte en verzwolg, 't Was in Florence, waar hij voor een maand was heengegaan om Da Vinci's waterkeering te bestudeeren. In Engeland met zijn gedachten — misschien wel peinzend over de vraag of men die gehate maar noodzakelijke inkomstenbelasting met linker- of rechterhand heeft te betalen — stond hij, door de vreemde zon beschenen, op 't groote plein van de Santissima, toen hem, zonder dat hij met zijn engelsch phlegma er veel acht op sloeg, een processie voorbijtrok, met banieren, kruizen, psalmgezang. Jonge meisjes, vvitgesluierd en met rozen om de slapen, hielden groote brandende waskaarsen — te zwaar schier voor de tengere pols — schuin tegen de helblauwe trillende lucht; de witte was afdruppelend onder het gaan. De stoet toog naar 't kerkgebouw, waar de hostie hem wachtte. — Daar, op eens, in die lange rij van zingende priesters en jonkvrouwen, trof zijn oog een gelaat, dat, als een toon van hemelsche muziek, in zijn ziel een echo wakker riep, die hoofd en hart voor altijd vervulde. Zoo, zoo ontving ook hij in die eigen ure het heilig Sacrament der liefde. En zoo geliefd zonk zij ten grave. O, 't was hartverscheurend, zeide men, om hem na den eersten schok gade te slaan, den jongen weduwnaar en vader, die in stomme smart zijn moederloos vierjarig dochterje verzorgde. Hoe, als vreesde hij hun gouden glans te doen verbleeken, hij ter nauwernood mijn lokken met zijn groote mannenhanden durfde aanraken; hoe zijn lippen zich plooiden tot een lach, die bijna steenen zou doen schreien, 't Viel zwaar, maar hij wist, zijn kind kon zonder lachjes niet in het leven blijven. Het woord, dat hij in der gade gedenksteen in Santa Croce liet griffelen: — „Ween om een kind te jong om veel te weenen, toen deze moeder stierf" — dat woord verdrijft nog heden de lach uit het oog der moeders, die, met kinders aan de hand, wat koelte en schaduw in het klooster komen zoeken. Kort daarna verliet hij ons Florence en ging zich met zijn zwijgend leed en keuvelend kind in het gebergte boven I'elago verschuilen. Want moederlooze kleinen, dacht hij, hebben meer dan anderen moeder natuur van noode. Pan's vlekkeloos witte geiten bieden haar volle warme uiers aan de arme melklooze lippen van kinderen, verweesd als het zijne. In zulke geleerde beelden sprak hij, verhaalden mij later zijn vrienden. Want zelfs prozaische naturen dragen een smart van langen duur ten laatste als een hoed, waarop een bloempje is gestoken. Zoo leefden vader en kind jaren achtereen in de bergen. Rondom het huis Gods stilte; daarbinnen drie zachte stemmen. Oude Assunta had het huisbestier en sloeg een kruis zoo vaak, bij het stoken van den haard, eensklaps de rosse; vlam van het houtvuur moeders portret aan den wand deed leven. Dit was na haar dood geschilderd. Toen het gelaat, de buste en de handen voltooid waren, bracht moeders cameriera, die van het engelsche lijkgewaad gruwde, den schilder het zijden kleed, dat haar meesteres voor 't laatst bij de Pitti had gedragen. „Foei, die doodsche kleuren pasten niet bij haar Signora!" Het werd op deze wijze een vreemd geheel. Ik zat soms uren achtereen op den grond met opgetrokken knieën en zag half schuw, half in aanbidding op naar dat sneeuwwitte, bovenaardsche leven, dat als opsteeg uit de stijve roode zijde, die er geen deel meer aan scheen te hebben en evenmin de macht het in haar plooien te weerhouden. Uren lang zat ik aldus. Assunta's huiverend ontzag en vaders droeve blik, zij wezen steeds daarheen. Daarheen ook trok mijn droomen en mijn denken. En naarmate ik ouder werd, verbond ik onbewust en verward, al wat ik het laatst hoorde of las, 't zij grootsch of liefelijk, aandoenlijk of afschuwelijk, schoon of dwaas, altijd met dat gelaat. Het nam daarom voor mij geen andere vormen aan, maar leende zich tot alle vormen. Beurtelings was het engel, demon, fee, tooverheks, godin; een onverschrokken Muze, die een vreeselijk noodlot tart, een minnende Psyche, die de Liefde uit het oog heeft verloren, een strakke Medusa met het zachte bleeke voorhoofd, waarom zich slangen kronkelen, wier gif als zweetdroppelen nedervalt. Of wel het was de Moedermaagd, de borst, waaraan het goddelijk kindje eens rustte, met zwaarden doorstoken; of Lamia in haar eersten schrik, voordat zij sidderend ineenkrimpend ging voortschuifelen naar het onreine. Maar ook mijn eigen moeder, mij kussend met haar laatsten glimlach, toen vader mijn mondje daartoe op haar stervend aangezicht drukte. En ook mijn doode moeder zonder lach of kus, daar ginds in haar graf te Florence. Al die beelden te gader weerspiegelden zich in dat ééne beeld, dat mij verzelde door mijn droomerige kindsheid, evenals in het heerlijk, liefelijk mysterie van eeuwig leven de strijdige begrippen van dood en leven, zijn en wisselen zich oplossen. Terwijl ik, arme kleine, mij aldus blind staarde op moeders beeltenis, vloden vaders dagen stil daarhenen. Wel had de liefde hem de oude banden doen verbreken, wel had hij, als Lazarus, den zweetdoek van zijn ziel gerukt, maar zijn geluk duurde te kort, om hem van nieuws af aan te leeren leven. De nieuwe zon bracht hem geen nieuwen dag. Hij leefde als een die droomt, wel denkend, maar doelloos; tot vrijheid, maar niet tot handelen gebracht. De Liefde had wel den gewonen mensch in hem te niet gedaan, maar tot ongewoonheid hem volmaken kon zij niet. Voordat de dood hem van mij wegrukte, leerde hij mij wat hij zelf het best had geleerd — liefde en smart. En daar wij in onze bergen ook boeken bezaten, het krachtig en verlichtend woord van groote geesten, samenstemmend met de rijke taal van woud en stroom, leerde vader mij uit boeken ook — hoe groot de onwetendheid van menschen is en hoe God daarboven glimlacht, wanneer de mensch hier op aarde verklaart: „Hierin ben ik geleerd: dit begrijp, dit versta ik; in dit mijn systeem valt geen feil te ontdekken." Hij zond de scholen school, mij uitleggend, dat de één een dwaas wordt genoemd om een enkele dwaling en een ander wijsgeer om tal van zulke dwalingen, die hij tot een stelsel waagt op te bouwen. Men zegt dat ik op mijn dierbren vader gelijk. Toch heb ik breeder voorhoofd, smaller, fijner trekken en ben ik nog bleeker dan hij. Daarbij al even ernstig van gelaat, totdat het licht van moeders glimlach er over heen komt spelen en het daardoor mooier maakt dan het is. Zoo leefden wij met God in onze bergen negen jaren lang. Ik was juist dertien jaar geworden, schier onmerkbaar, als een plant in het voorjaar uit ongeziene wortels opgegroeid — toen ik plotseling tot het volle leven en al zijn nood en leed ontwaalrte en met een brandend, onstuimig bonzend hart naast vaders lijkbaar stond. Verblindend is de straal, als het leven met den dood zóó plotseling en zóó fel in botsing komt. Zijn laatste woord was: „Liefde, mijn kind, liefde .... liefde" — met de smart had hij afgedaan — „liefhebben, mijn kind." Vóór ik kon spreken, had hij den strijd volstreden en had zijn kind niemand meer om op aarde lief te hebben. Zijn kind! Ik was geen kind meer na die ure. De dagen, die volgden, staan mij verward voor den geest, zooals men zich het ijlen in een koorts herinnert .... Geen uitgang hier .... die deur gesloten .... terug .... den ganschen weg terug. Stille, eindelooze dagen met nu en dan stekende pijn, doffe drukkende duisternis, waarin verterend vuur brandt. Maar eindelijk toch verrijst met volle helderheid de dag, waarop een vreemdeling, op hoogen toon (zonder er recht toe te hebben naar ik meende) ons zijn bevelen kwam geven. Hij nam mij op, terwijl ik aan Assunta's hals hing en met een kreet liet zij mij gaan. Ik gaf geen geluid; mijn ooren waren nog te vol van vaders zwijgen. Verbijsterd door het leed, zooals een kind gewoonlijk is, staarde ik op het dek van de stoomboot naar den wal, waar Assunta stond te jammeren, te jammeren alsof het trouwe hart haar breken zou. Ik zag, hoe de witte muren en de blauwe heuvelen van mijn dierbaar land al meer en meer begonnen terug te wijken; hoe mijn Italië de plooien van haar kleed te zamen nam, als eene, die zich toornig terugtrekt van den smeekeling, die den zoom zoekt vast te grijpen. Daarop kwam de zee, de zilte zee ons onverbiddelijk scheiden en wierp de boot en mij, met al mijn angst en leed den starren als ten prooi. Tien dagen en tien nachten waren wij in open zee; tien dagen en tien nachten, die op nacht noch dag geleken. Zon en maan van de groene, verzoenende aarde afgesneden, staarden met hongerigen blik, als in blinden wrok, onnatuurlijk op mij neer. En die hemel, die de gansche zee als in een net omsloot, alsof geen schepsel levend aan zijn macht mocht ontglippen, die hemel telkens opnieuw door het zoute schuim bespat, was dat de heilige hemel, waar mijn vader was heengegaan? Alles was zoo vreemd en nieuw; het heelal tot vreemdeling geworden voor een kind. Eindelijk land, eindelijk Engeland. Hu, wat zagen mij die koude, witte klippen ijzig aan! Moest een dier schamele, roode huizen, daar in den nevel, een tehuis voor mij gaan worden? En hoe vreemd klonk vaders taal van vreemde lippen, zonder welkomstkus voor vaders kind! Ik schreide luidkeels, en zóó hartstochtelijk, dat ik iemand naast mij hoorde zeggen: „Ik geloof, dat de zeeziekte dat kind in het hoofd is geslagen." — Een oogenblik later kwam de trein ons verder voeren. Was dit nu Engeland, vaders Engeland? Het groote eiland? 't Was alsof de grond zelfs het groen niet in gemeenschap bezat: het eene veld was scherp gescheiden van het andere, evenals de menschen van elkaar. De lucht zelfs zag onvriendelijk, hard en laag. 't Was of men de wolken bijna met de hand kon aanraken en dit zou durven ook, zóó ver waren zij van Gods kristallen hemel af. Alles was als overgoten met een dof, groezelig, nevelig waas. Hadden Shakespeare en de zijnen al het licht hier opgeslorpt? Ik zag geen heuveltje of steen, waar ziel genoeg in zat, om met een frissche kleur of scherpe lijn zich tegen het grauwe zwerk af te teekenen. Nog zie ik mijn vaders zuster in de vestibule van haar landhuis staan, om mij welkom te heeten. Daar stond zij, rechtop, kalm, een stijve vlecht om het ietwat smalle voorhoofd gewonden, als om de al te vurige gedachten, die toevallig mochten oprijzen, goed in bedwang te houden. Zij had bruin haar, waardoor een grijze ader liep, want ofschoon slechts één jaar ouder dan mijn vader, had een leven zonder warmte haar vroeg oud gemaakt. Haar neus was scherp, maar fijn gevormd; de mond zacht, maar vast gesloten en met een wreveligen trek aan de hoeken, alsof hij veel liefs had betuigd, dat nooit weerklank had gevonden, of misschien niets dan halve waarheden had geuit. Zij had kleurlooze oogen, die misschien eens mochten hebben gelachen, maar zich toch zeker nooit aan lachen hadden te buiten gegaan; wangen, waarop nog een enkel roosje van vervlogen zomers getuigde, een roosje, zooals men het ter gedachtenis in een boek bewaart, dat, al is zijn bloei ook vergaan, toch ook niet meer verwelken kan. Zij had — laten wij zeggen — een onschadelijk, zij noemde het een deugdzaam leven geleid; een rustig leven, dat in het geheel geen leven was; maar zij had niet genoeg geleefd om dit te weten — altijd in eigen, engen kring, bestaande uit den geestelijke en de landheeren van het plaatsje, terwijl de gouverneur der provincie nu en dan even uit zijn hooge sfeer neerzag, om hun aristocratisch gemoed voor mogelijke ontaarding te bewaren en daar in de laagte aan den apotheker eenmaal in het jaar het bezoek werd gebracht, dat van de nederigheid huns harten moest getuigen. Het liefdadigheidsgenootschap bood haar gelegenheid tot het openbaren van haar christelijken zin, door haar kousen te breien en hemden te naaien te geven. Want wij menschen zijn toch eigenlijk van één maaksel en hebben dezelfde hemden noodig — behoorlijk acht gevende dat de kwaliteit van het flanel moet verschillen. De leeskring, zuiver gehouden van alle moderne kunstgrepen, om gevaarlijke kwestiën tusschen de bladen te schuiven, hield haar geest wakker en frisch. Zoo had zij het leven geleid van een vogel, die, in een kooi geboren, volmaakt tevreden is met van het eene stokje op het andere te springen. Mijn hemel, wat een dwaze dieren, die op boomen en struiken leven en boschbessen eten! En zoo werd ik, arme, wilde vogel met nauw half volgroeide pennen naar diezelfde kooi gebracht en daar stond zij op mij te wachten.... o zoo vriendelijk. Hier, breng frisch water, geef nieuw zaad en zand. — Daar stond zij op den drempel van haar woning, rustig, in het zwart gekleed. Ik sloeg mijn armen om haar hals; och de zuigeling, die het handje naar den bontgekleurden bal uitsteekt, om het nieuwe licht meer naar zich toe te halen, grijpt niet half zoo blindelings. Als het golfgeruisch in de schelp suisde in mijn ooren nog altijd vaders woord: „Mijn kind, heb lief, heb lief." Zij daar, die rouwde om mijne smart, zij zou mijn liefde voelen; zij was toch eenmaal vaders zuster; ik klemde mij aan haar vast. — Een oogenblik scheen zij aangedaan; zij kuste mij met koude lippen, weerde mij niet af, maar leidde mij zachtkens, het voorhuis door, haar woonkamer binnen. Daar, als in een aanval van pijn of drift, wrong zij met een gebiedende beweging mijn handen los en hield mij op armslengte van zich af. Twee staal-grijze oogen, bloote dolken gelijk, doorzochten, doorboorden mijn gelaat, alsof hier of daar in mijn onschuldig gezichtje, op voorhoofd, wang of kin, een sluwe booswicht te ontdekken viel. Toen haalde zij diep adem. als om weer tot zich zelve te komen, wat echter niet goed gelukte en zeide op een toon, alsof zij mij verbood te liegen en te vloeken, dat ik niet bang behoefde te zijn; zij had mijn vader lief gehad, zij zou ook mij lief hebben, zoolang ik het verdiende. O zoo teeder! Later heb ik haar bedoeling verstaan. Zij dacht in mijn gelaat mijn moeder te vinden en daarom doorzocht zij het zoo. Want zij, mijn tante, had mijn vader waarlijk op hare wijze lief gehad en met al de bitterheid van teedere zielen mijn Toscaansche moeder gehaat; mijn moeder, die een verstandig man van den hem aangewezen weg, een deugdzaam man van stellige plichten had weggelokt, die haar, zijn zuster, de eerste plaats in zijn huis had ontroofd, die zijn pachters benadeeld, ziin vaderland bestolen had en hem voor altijd, zoowel door te leven als door te sterven, door liefde als door smart het verstand had doen verliezen. Jaren lang had zij getracht zich een voorstelling te maken van de vrouw, die aan haar haat telkens nieuw voedsel zou kunnen geven, en zoo was eindelijk zelfs haar nieuwsgierigheid tot haat geworden en het weinigje idealisme, dat haar leven had gekleurd, in haat omgezet; totdat ten laatste deze haat, aldus gevoed, de liefde, waaruit hij zijn oorsprong had genomen, in kracht en gloed te boven ging en zij des Zondags, onder de prediking der christelijke moraal, ter neder zat met het pijnlijk besef, dat haar spiegelglad geweten ontsierd werd — wel niet door een ondeugd — maar dan toch door een deugd van zeer twijfelachtig gehalte. Én zoo was voor mij mijns vaders zuster moeders vijand. Van dien dag af deed zij haar plicht aan mij; — ik spreek zooals zij tot zich zelve sprak — haar plicht, breed opgevat en ruim gemeten, maar toch altijd gemeten. Zij was mild, vriendelijk, te hoffelijk om teeder te zijn; zij gaf mij de plaats, die mij toekwam. Het was, als vreesde zij door haar gebrek aan liefde in Gods oog ook maar op een enkel punt te kort te schieten. Och, een moeder ziet zoo nauw niet, een moeder is zoo bang niet voor een enkel toornig woord tot haar kind; de liefde, dit weet zij, wordt door de liefde niet misverstaan. Ik was over het geheel een goed, gedwee en handelbaar kind. Waarom zou ik niet? Ik leefde niet en behoefde de fouten van het leven dus niet te hebben. Voor mij was er meer waarachtig leven in vaders graf dan in geheel Engeland. Sedert dat graf mij van zich had gestooten, sedert zijn laatste wil mij, naar men zeide, naar zijn geboorteland had verwezen, lag ik stil, als zeewier op de rotsen, op de plek, waar men mij had neergeworpen. Ik liet haar rustig mijn teedere, fijngeaderde blaadjes, vezeltje voor vezeltje, naar haar model uitprikken en het weinigje zeezout, dat in mijn vochtig overschot was achtergebleven, verdampen. Mijn weelderige krullen verdeelde ik tot vlechten — omdat zij van glad, net opgemaakt haar hield. Mijn zachte Toscaansche woordjes, die bij de minste aandoening als leliën op mijn Engelsche zinnen kwamen drijven; mijn „Bene" of „Che che" liet ik achterwege — omdat zij gaarne had, dat vaders kind vaders taal sprak. Ik leerde de gebeden, de catechismus en de formulieren, van Athanasius terug tot Nicea, las de 39 artikelen, tractaatjes tegen den tijdgeest (vooral niet Buonaventura's „christelijke liefde") en het kort begrip van allerlei onmenschelijke dogmen, nooit door Johannes verkondigd — omdat zij van een goed onderwezen geloof hield. Ik maakte kennis met een paar fransche klassieken (natuurlijk niet met Balzac en Voltaire) en leerde wat Duitsch op den koop toe — omdat, zeide zij, kennis van talen (niet van boeken) tot een ontwikkelde opvoeding behoorde. Ik leerde een weinig Algebra en Mathesis, ik fladderde den cirkel der wetenschappen rond — omdat zij in vrouwen geen oppervlakkigheid kon dulden. Ik leerde het koninklijk stamhuis van Oviedo van buiten, even als de wetten van het Birmaansche rijk; wist hoeveel voet de Chimborazo zich boven Tenerifife verheft, welke bevaarbare rivier met Lara samenvloeit, welke census in het jaar vijf te Klagenfurt plaats had — omdat zij een algemeen overzicht van belangrijke feiten nuttig en noodig achtte. Ik speelde veel piano (onmogelijk spel in de dagen van Johnson en het ware te wenschen in de onze evenzeer) kunstige handgrepen en ongeloofelijke vingeroefeningen, die den toehoorder met een stortvloed van noten overstelpten en hem van het helsch rumoer deden suizebollen. Ook teekende ik elegante poppen naar Fransche gravures, netgekleede najaden met gemaakte goddelijke lachjes, bootste, of liever knoeide het landschap in waterverf na, danste de Polka en Cellarius, spon glas, zette vogels op en boetseerde bloemen in was — omdat zij van talentvolle meisjes hield. Ik las een aantal boeken over de vrouw, om te bewijzen dat, al denken vrouwen niet, zij toch stof tot denken genoeg geven, althans aan een ongetrouwde tante en de schrijfster; boeken, die stoutweg verklaarden, dat vrouwen het recht hebben het gesprek van haar echtgenooten te begrijpen, als dit niet te diep gaat, en er zelfs nu en dan een woordje, een „waarlijk?" of „ja zeker!" mogen tusschen voegen; boeken die haar vlug begrip en fijnen tact prezen, even als haar geheel eenige waarde en de hervormende kracht, die van de vrouw uitgaat, zoo lang zij rustig aan den haard blijft gezeten en nooit — want dit ware haar ongeluk — „neen" zegt, als de wereld „ja" zegt; boeken, die haar engelendeugd, hoofdzakelijk verstelgoed en hongerige magen ten goede komende, hemelhoog verhieven; in één woord, die de haar aangeboren bekwaamheid tot alles, haar slechts geschonken om van dat „alles afstand te doen, die hare bijzondere geschiktheid tot al wat haar ondergeschikt maakt, in het helderst daglicht stelden. „Vrouwen moeten vrouwelijk zijn", zeide mijn tante en Engelsche vrouwen, zij dankte er God voor en zuchtte (sommige menschen zuchten altijd als zij God danken) waren een toonbeeld voor de wereld. Eindelijk leerde ik nog den kruissteek, omdat zij mij 's avonds niet met ledige handen wilde zien zitten en bracht ik een smachtende herderin te voorschijn, met oogen even rood als haar schoenen, omdat ik mij in de zijde vergiste, en met een hoofddeksel, dat veel had van den schildpad, die den dichter der oudheid doodde. Een zinnebeeld van ons leven is het handwerk van ons vrouwen! Wij naaien, borduren, prikken ons de vingers stuk, bederven onze oogen om voort te brengen — wat? Een paar pantoffels, edele heer, die gij aantrekt, als gij vermoeid zijt, of een voetenbankje, waarover gij struikelt en dat gij hartig verwenscht. Of wel een kussen, waarop gij gaat liggen slapen en droomen van iets, wat wij niet zijn, maar om uwentwille wezen wilden. En dit is, helaas, nog het grievendst van de zaak: dat ons werk misschien geen beter loon waard is. Als ik die jaren van mijn jeugd overzie, vraag ik menigmaal mijzelve af, of Brinvilliers wel meer heeft kunnen lijden dan ik, gefolterd als zij werd door het water, dat straal op straal haar verlamde keel overstelpte en haar gezwollen aderen deed barsten. Sommige zwakke zielen gaan te gronde onder zulk een systeem; velen kwijnen weg tot een ziek'lijk, geurloos bestaan. Ik hield het uit; mijn ziel stond in verbinding met de onzienlijke wereld en trok voeding en warmte uit de natuur, evenals de aarde 's nachts de zon voelt en de zuigeling in donker de moederborst weet te vinden. Ik hield het leven, dat mij werd opgedrongen, aan de buitenzijde van dat innerlijk leven, dat met al zijn ruimte voor hart en longen, voor wil en verstand, door stelsel noch vorm was aan te tasten. God, wees gedankt voor deze uwe genade 1 In het eerst was mijn leven enkel lijdelijkheid. Ik deed, wat zij mij gebood — verder niet. Ik zat op de plaats, die zij mij aanwees, met den rug naar het raam, om niet te worden afgeleid door den grooten lindeboom op het grasveld, die daar opzettelijk scheen gekomen om het huis een groet van het woud te brengen. Ik liep schier onhoorbaar over de tapijten van hare laaggewelfde kamers, alsof het geluid van mijn eigen voetstappen mij niet in den waan mocht brengen, dat ik leefde. Ik las hare boeken, was beleefd tegen haar neef, Romney Leigh, luisterde naar haar geestelijke, schonk thee voor haar gasten en bloosde van vreugde, wanneer ik hen, bij het aanreiken der kopjes, onder elkander hoorde fluisteren: „al zijn haar oogen blauw en haar manieren rustig, het Italiaansche kind kan toch niet aarden in de Engelsche lucht. Zij is al weer bleeker dan laatst; zij zal sterven." „Zij zal sterven." Mijn neef Romney Leigh bloosde ook, maar van toorn op dat woord. Hij kwam bij mij staan en zei fluisterend: „Is het waar, ben je zoo slecht? Zou je willen sterven en de wereld donkerder maken voor anderen, als dat ondeugende lichtje is uitgeblazen?" Ik keek hem tartend aan; hij althans moest begrijpen, dat het van mij heel natuurlijk was, ver, ver weg te willen gaan, zoover als doode menschen maar gaan kunnen. En dan ... sommige menschen zijn niet meer tot last als zij sterven. Hij keerde zich driftig van mij af en ging heen, de deur hard toeslaande en zijn hond er buiten sluitend. Ik heb tot dusverre mijn neef, Romney Leigh, niet genoemd en toch had ik in hem een soort van vriend. Hij was een paar jaar ouder dan ik, maar stroef, verlegen en afgetrokken; vriendelijk, als hij er aan dacht het te zijn, reeds vroeg hoog ernstig, want het besef, dat hij zoo jong reeds heer en meester van Leigh Hall was, drukte als een nachtmerrie op zijn jeugd en ontroofde hem al haar zorgelooze vreugde, 't Was of hij het benauwend gevoel had, dat al de afschuwelijke ellende en al het onrecht dezer wereld zich dreigend en beschuldigend tegen zijn bezit verhief. Zoo vaak hij van de hoogeschool thuis kwam, stak hij den heuvel over, om mijn tante te bezoeken; trossen blauwe druiven uit de kassen in de eene, een boek in de andere hand — niets dan statistiek, wanneer ik er in gluurde; telling van de bokken, die tegen den oordeelsdag voor de hel opgroeien. — En zij, mijn tante, zij had hem waarlijk bijna lief; zij dulde zelfs, dat hij zich nu en dan meewarig tot mij wendde — het maakte hem ongedwongener, als hij meelijdend kon zijn en zuchten was zijn element. Zij liet toe, dat hij mijn muziek weg sloot, of mij mijn werk uit handen nam, om mij onder een of ander voorwendsel mee naar buiten te tronen en aan de zuidzijde van het huis de vijgen te wijzen, zich donker tintend, als groeiden ze tegen een Toscaansche rots aan. Een andermaal wendde zij het hoofd af, of ging de kamer uit, om mij vrij met hem te laten spreken — natuurlijk om hem genoegen te doen. En dan was het mij, of ik in zijn blik en houding de vurige begeerte las, om mij geheel uit mijn slavernij te verlossen. Eens, dat ik over mijn handwerk zat gebogen en hij vlak naast mij stond, legde hij zijn hand, zacht als zomerregen, op mijn hoofd. Ik sprong op en schudde haar van mij af, als ware zij van vuur. Hoe durfde de hand van een vreemde doen, wat mijn vader deed en toch voor mijn gevoel zacht en teeder zijn ? En toch ging ik met hem om als met een vriend, ook zonder nog te weten, dat hij waarlijk mijn vriend was. Dit werd later beter en erger tegelijk. Wij kwamen elkaar zoo na, dat het verschil in ons beider karakter ons telkens en scherp in het oog moest springen. Romney Leigh zag altijd omlaag naar de wormen; ik altijd omhoog naar de goden. Een ware godennatuur had hij, want de goden zien neer, omdat zij zichzelven geen belang inboezemen. En, aardworm als ik was in die dagen, zag Romney dus op mij ook ter neder. Half door zijn toedoen, geloof ik, maar meer nog door iets daarbinnen in mij, ik stierf niet, hoe gaarne ik ook wilde. Als een, die, uit een diepe onmacht ontwakend, zich eer voelt sterven dan herleven en tot bewustzijn komt met een pijnlijk, duister besef van scheiding en van een drukkenden last, die zich niet laat afwentelen, terwijl het in de ooren gonst en dreunt, alsof bij het lichten van den dag onzichtbare wagens zich verwijderen, zoo kwam ook ik, langzaam en van lieverlede tot mij zelve en sloeg de oogen op en zag rond... Waar was ik?... In de wereld en daarin dan ook met een doel, dat mij het leven moest doen in waarde houden. Ik had een kleine kamer, hoog in huis, groen als de ligusterhaag, waarin zoo menig vogel liefst zijn nestje bouwt; al is dit nestje zelf maar van doode takjes en stroohalmpjes. Het behangsel was groen, het kleed was groen, de gordijnen om het kleine, smalle bed waren groen, groene plooien hingen voor het venster en daardoor keek het landschap met al zijn buitengroen naar binnen. Men kon zijn hoofd niet buiten steken zonder door den ochtenddauw van de kamperfoelie te worden bespat en zoo gedoopt te worden tot de genade en het voorrecht om rond te mogen zien. Daar was allereerst de lindeboom. Hier voorzeker kon ik hem geheel en volop genieten; het gegons der bijen in zijn loof joeg zelfs menigmaal mijn morgendroom op de vlucht. Na de linde het grasveld, dat zich met een breeden zwaai om het huis slingerde, om daarna als een lichtgroene beek tusschen de heesters weg te vloeien, en in zich de acacias te verliezen. Over deze heen zag men de onregelmatige lijn der olmen, die geplant waren langs de omheining, welke de plaats omgaf en den al te weelderigen groei van het struikgewas tegenhield. De weg daarachter was zóó ver van het huis en lag zóó laag, dat noch de vreemde landlooper, noch de drijver die met wilde ponies uit Wales kwam, kon raden of de geuren, die de lucht vervulden, van landgoed of boerenhofstede kwamen, al had ook de kromme haak van hun stok de laagste ranken kunnen bereiken van den bloeienden braamstruik, die van den muur afhing. Over en door de toppen dier olmen, zag men de golvende heuvelenrij, waarlangs de hagen als strepen op en neder liepen en waarachter de zware eiken te voorschijn traden, uit wier midden de rook uit Romney's schoorsteenen rustig omhoog steeg, als de adem eens menschen op een kouden winterdag. Want daar in het bosch lag Leigh Hall verscholen. En nog weer verder strekte zich langs den horizont een hoogvlakte, een zandig voorgebergte uit. Bij nevelachtige dagen was het schier onzichtbaar, of meende men een wolk te zien; maar dan kwam de avondzon en beurde het met haar volle kracht omhoog en maakte het tot haar aanbeeld, vanwaar zij de gloeiende flitsen omhoog zond, die de hemelen in vuur zetten, als tegen nacht en duisternis protesteerend. En als dan al de schittering en beweging van haar ondergaande glorie ging versmelten tot een stillen, zachten glans, zag men tegen de gouden avondlucht duidelijk een fijne, scherpe lijn afsteken, waar langs schapen zich bewogen, klein als muizen, die op en neder loopen langs een rooden feeëndraad. 't Was geen grootsche natuur, 't Waren niet mijn kastanjewouden van Vallombrosa, hangend en zich klemmend aan den rand van den afgrond. Niet mijn tuimelende watervallen met hun angst- of vreugdekreten, terwijl 7.ij zich afstorten langs de sidderende pijnboomen, als bleeke geesten naar de eeuwigheid geslingerd. Niet mijn dicht opeengedrongen bergen in een tooverkring neergezeten die, door eenzelfden electrischen stroom beroerd, met zwoegend, bonzend hart de aanraking en lastbrief der hemelen verbeiden. Neen voorwaar, Engeland is geen Italië. Op engelschen grond leert ge naar de letter verstaan, dat Adam vóór zijn val in een hof leefde. Al de velden zijn, als ruikers, met hagen omstrikt. De heuvels zijn gerimpelde vlakten, de vlakten parterres, de ronde, gevulde, wollige boomen staan als voor het snoeimes gereed en zoekt ge naar een wildernis, ge vindt op z'n best een park. Een getemde natuur, mak geworden als het gevogelt op de hofstee, dat u geen schrik aanjaagt met snavel en klauwen, noch u meetroont naar een schier onbereikbaar adelaarsnest; integendeel welks gekakel u uit hooger sfeer omlaag roept en u aan de eieren doet denken, die gij morgen op uw ontbijttafel vindt. Zeg liever, een liefelijke, huiselijke natuur, die stil, bescheiden u aan haar bijzijn herinnert, zooals een hond u bij het kleed trekt, of een kind zachtkens zijn handje in de uwe laat glijden. Een natuur, die u haar genegenheid toont en haar diensten aanbiedt. Ik kon haar niet terugstooten, ik kon niet ondankbaar zijn, terwijl zij aldus ook mij tot zich trok en steunde. Lang voordat men beneden in huis ontwaakte, en lang nadat alles ter ruste was, zat ik eenzaam in mijn hooge groene kamer, wachtend, dat zij mij haar zegen zou brengen. Daar ritselde het loover, daar suisde een windje, daar flonkerde een lichtstraal... daar was hij mij met stille schreden genaderd en de engelen maakten plaats voor hem aan mijn zijde. Dan kwam de maan en verjoeg alle dwaze gedachten met haar reinen, stillen glans. Dan kwam de zon en zeide: „Hoe, ik doop de linden met mijn stralen en gij slaat er geen acht op? En luister, ik leer den vogels hun morgenlied, maar gij... gij zingt nooit; God hoort alleen uw stem, wanneer gij 's nachts in uw bed ligt te weenen." Dan was het als roerde mij iets aan; de dofte sluimering ging wijken en langzaam, maar eindelijk ten volle ontwaakt, opende ik mijn venster en mijn ziel zoo wijd ik maar kon, en liet hemel en aarde hun blijde boodschap verkondigen en mijn binnenste vernieuwen. O Leven, hoe vaak zijn wij u moede, hoe vaak zouden wij uw last ter zijde willen werpen, hoe menigmaal achten wij het onzer onwaardig, dat wij uw banden niet slaken, misbruikt, verminkt, verlamd als wij zijn, aan alle verheffing vreemd geworden. Dan verbergen wij ons gelaat, als pruilende kinderen en zeggen het leven vaarwel en meenen dat alles voorbij is ... en dan opeens ... hoor, daar klinkt uit den hooge, van omlaag, rondom ons, de roepstem des levens opnieuw; maar veranderd van toon, met ongekenden klank, als een nieuwe openbaring... Dat is de stem der Natuur of der Liefde zeggen wij en misleiden ons zeiven, omdat het ons lichter valt onze nooden te klagen dan te erkennen, dat ons vergoeding wordt geschonken. Maar neen, het is de stem des Levens en wij sluiten vrede met den vijand, wij weten zeiven niet hoe. Ook was ik in die dagen te jong, om neerslachtig te blijven. Al spoedig maakte ik mij vroeg opstaan tot gewoonte, enkel om het grauwen van den morgen te bespieden en naar de stilte te luisteren, die als een bloemkelk blad voor blad openging. Daar zat ik dan voor mijn open venster en streelde in gedachte de kamperfoelie, die het omgaf, totdat ik dit hoe langer hoe teederder deed en er eindelijk zelve om moest glimlachen — half weemoedig, omdat ik mij op een vreugdelach betrapte. Opgewektheid brengt verzoeking mee. Toen ik zoover was, scheen het mij wel der moeite waard een poging te wagen tot ontduiking van het zwaard, dat altoos over mijn leven de wacht hield. Ik sloop de trappen af, het slapende huis door, onhoorbaar als de droomen, die er gedroomd werden, ontsnapte door de deur, als een ziel, die het lichaam ontvliedt, liep de boschjes door, gleed de omheining af, zwierf een paar uur over de heuvels en keerde terug, voordat het huis in beweging kwam. Of wel ik zat in mijn hooge, groene nestje en leefde mijn leven en droomde mijn droomen en zond mijn ongewijde gebeden ten hemel. Ik las mijn boeken, zonder er bij te denken of ik er wat goeds uit leeren kon, of niet. Want zie, zelfs tegenover een boek, brengt inhalig te zijn en winst te berekenen — zooveel ontwikkeling door zooveel lectuur — nooit voordeel aan. Eerst wanneer wij, zelfvergeten, ons, met de ziel vooruit, hals over hoofd in de diepte van een boek storten, met vurig verlangen naar het schoone en ware er in neergezonken, eerst dan trekken wij het ware profijt van een boek. Ik las veel. Wat mijn vader mij vroeger uit menig boekdeel had geleerd, herhaalde de liefde thans met nog meer klem en kracht. Theophrastus werd zacht en teer voor mij, omdat hij mij vaders oogen voor den geest riep en Aelian deed de mijne vochtig worden. Vader had mij wat grieksch en latijn geleerd, zooals hij mij het worstelen en balspel zou geleerd hebben als hij beide maar gekend had; den schipbreukeling gelijk, die op den eenigen houten schotel, die hem rest, geitenkaas en roode bessen bijeenhoopt; of den mensch gelijk, die slechts één wezen heeft om lief te hebben en dien éénen alles geeft wat hij bezit; niet omdat hij er waarde aan hecht, maar omdat het 't zijne is. Evenals voorheen die vrouwen, die haar sluier om het fiere hoofd van den jongen Achilles wonden, terwijl haar zilveren lach langs de glinsterende rotsen weerklonk, zoo sloeg ook mijn vader zijn wijde overjas om zijn dochtertje, niet vragend, of ze haar passen kon. Maar nadat ik ter wille van het verleden had gelezen, las ik met den blik vooruit gericht ook. Het pad mij door vaders voetstap gebaand, maar plotseling afbrekende, toen hij zijn aardsch omkleedsel liet zinken en uit mijn oogen verzwond, ging ik thans eenzaam verder banen. Als een der „kinderen in het bosch," maar zonder lotgenootje, stapte ik met mijn kinderhart moedig op de struiken en brandnetels in, om het lommerrijk geboomte te bereiken, dat mij een schuilplaats zou bieden. Ach. mijn deernis met dat arm, jong eigen-ik vliegt, als het roodborstje, heel den langen weg terug, om dat verleen met bladeren te overdekken. Ontzaglijk groot gevaar, door niemand geacht, als een jonge, onbesmette ziel, onbewust van wat haar dreigt op haar gevaarvollen tocht en terwijl de volle middagzon haar in de heldere oogen schijnt, zich opmaakt, om, vreemdeling en alleen, haren weg door de boekenwereld te gaan zoeken. O, gij bewondert haar, gij juicht haar toe, gij moedigt haar aan, gij roept haar een vroolijk vaarwel toe, als ware wat lang toevens bij een bron het ergste wat haar treffen kon. Maar weet — de boekenwereld is oók de wereld en de wereldlingen daar hebben minder mededoogen en meer macht. Want daar zijn de boozen gevleugeld als engelen; daar wordt elke dolk in eeuwig vuur geslepen en op een geestelijk leven gericht. Daar vertoont zich het schoone als recht, door de macht der schoonheid alleen en het zwakke als onrecht, omdat het geen kracht bezit; daar wordt de macht verheerlijkt, al wapent zij zich tegen St. Michaël, daar dekt menige kroon een kalen schedel, 't Is waar, in de boekenwereld ontbreken ook Gods heiligen en koningen niet, die het stof der graven uit hun lokken schudden en onverschrokken eeuwige waarheden voorhouden aan het veranderlijk masker van den Tijd. t Is waar, ook daar doet menig profeet zijn roepstem hooren; menig ziener met martelaarsmoed het vuur des hemels op eigen hoofd nederdalen, om één oogwenk slechts der menschen pad te verlichten. Maar wie is het, die oordeelen moet; die op het eerste gezicht juist onderscheiden moet tusschen Saul en Nahash en koning Saul op het oogenblik van zijn zonde moet verlaten, om koning David te volgen? Wie moet het geschetter der trompetten onderkennen, als deze zoowel voor Alaric als voor Karei den Grooten worden gestoken. Wie moet tooveraars beoordeelen en weten wat ware zieners, wat waarzeggers zijn?.... Dat kind daar?.... Zoudt ge een kind over een slagveld laten dwalen en met zijn onschuldig lachend gezichtje den geweren in den mond laten loopen? Of in de catacomben met een dwalmende toorts in de tochtige lucht en niets dan mompelende duisternis om zich heen? — Neen waarlijk, dat zoudt ge nietl Ik las goede en slechte boeken; eenige goed en slecht tegelijk. Goede bedoelingen maken niet altijd goede boeken; deugdzame spaden werpen vaak kwalijk riekende aarde omhoog, zelfs bij het omspitten van een wijngaard. Ik las boeken, die het bestaan van God met zooveel bewijzen staven, dat de twijfel er zich zelf door bewust en mede verklaard wordt; dat men als bij ingeving godloochenaar wordt; zedelijke boeken tot onzedelijkheid prikkelend, geniale boeken, die de menschelijke waardigheid te kort doen; vroolijke boeken, die u in den helderen zonneschijn tranen ontlokken en treurige boeken, die een glimlach te voorschijn roepen, omdat er in een wereld, die zoozeer uit haar voegen is, nog iemand wordt gevonden, die een enkel onrecht meer beweent. Nochtans is ook de boekenwereld de wereld, zeg ik, maar Godlof, Gods voorzienigheid neemt beide in zijn hoede. Wel worstelde ik met de branding, wel hijgde bij het klieven der golven mijn ziel soms naar adem en kreet zij in haar angst: „Zoo er een God is, dat hij mij helpe" .... maar toch .... God hielp mij en zoo van dwaling op dwaling gestuwd, bracht elke golfslag mij het wezen der waarheid meer nabij. Want déze overtuiging is diep in mijn ziel geworteld: dat in al het gedrang en gewoel der meeningen, waardoor hij nu hier en dan daar wordt gestooten, nu schier onder den voet geraakt en dan het hoofd weer boven heft, de mensch ten slotte op zich zeiven wordt teruggeworpen en in waardig zelfvertrouwen zich aan eigen aandrift leert overgeven. En wat bewijst dit anders, dan dat de kracht der zuivere rede die van elke bewijsvoering te boven gaat ? Beproef het, richt de stormladders uwer schoolsche logika naar den hemel en bestijg ze, sport voor sport. De blik gaat sneller; die stille straal, die van u uitgaat, al weet gij hoe, noch waartoe, onmachtig tot zelfontleding als gij zijt, die straal gaat snel als het licht en recht naar den hooge tot de bron van alle licht. De jonge zwaan gaat te water, maar de mensch treedt onbewust van zijn element het leven in en tast eerst blindelings in het ronde, verbasterd als hij is door het aangeboren kwade, dof en flauw als zijn geestesoog is door de overmacht der zinnen. Maar, zoo gij slechts eerbiedig acht geeft en volgzaam u laat leiden, zult gij straks in het duister de onzekere beweging van een nog onvolkomen leven gevoelen en dit zal openbaring van een levende Godheid en getuigenis van een Hiernamaals zijn. Zeg niet, de ziel is een onbeschreven blad wit papier; zeg veeleer, de ziel is een palimpsest, het laatste handschrift van een profeet, bevlekt en uitgewischt door een monnik, die er over heen heeft geschreven; de Openbaring door een Longus beklad. Turend op den onzedelijken tekst, bespeurt ge wellicht hier en daar een enkele fraaie pennestreek van het aloude schrift, een enkelen op- of nederhaal, die van een alpha of omega der heilige oorkonde spreekt. Wat tal van boeken, boeken! Ik had een zolderkamertje ontdekt, vol kisten, waarin vaders boeken lagen opgestapeld. In deze reuzenfossielen van mijn voorwereld snuffelde ik rond, als een kleine, vlugge muis, die tusschen de ribben van een mastodon heen en weer trippelt. Ik knaagde hier en daar aan de planken, en trok gejaagd, angstig, maar toch vol heimelijke vreugde over mijn triomf, het eerste boek het beste door de opening, 't Was of ik het in de grauwe schemering onder mijn kussen voelde kloppen, lang voordat de zon mij vergunde te lezen. O mijn dierbare boeken! Eindelijk toen de tijd daar was, werd ik tot de dichters geleid. Even als de aarde donderend losbreekt, wanneer het inwendig vuur haar naar het hart stroomt en zij alles ter neder werpt, tempel, triomfboog noch sterrewacht sparend, om hare oorspronkelijke vrijheid te herwinnen, zoo sprong ook mijn ziel bij de eerste, goddelijke aanraking der dichtkunst omhoog, verbrak hare banden en stond daar, voor het aangezicht van hemel en aarde, sidderend van ontroering tegenover een nieuwe wereld, een nieuwe oneindigheid 1 Hoe nu, Aurora Leigh, is het u ernst met aldus van de dichters te spreken ? Die deugdzame leugenaars, die maanzieke droomers, die kortzichtige waarzeggers en pralende grootsprekers, voor wie zon en maan in glans te kort schieten? — Ik spreek aldus van de eenige getuigen der waarheid, die God op aarde zijn overgebleven; de eenige verkondigers van hetessentieel Ware tegenover betrekkelijke, toevallige, tijdelijke waarheden. De eenige, die in onze kunstmatige schemering de slippen van Gods lichtkleed vatten; der menschheid in een schaduwbeeld op den vleeschelijken muur haar ware gedaante, haar edele, hooge gestalte toonen; haar leeren, dat de ware maat eens menschen die eens engels is. Terwijl de groote menigte daar ginds telegraafdraden spant, spoorwegen afbakent, regeert, maait, eet, drinkt en het stof veegt van de bonte pronktapijten door de vorsten en grooten der aarde betreden, verheft de dichter zijn donderende stem en roept haar toe: „Hier, dit is geest, dit is leven, dit is een woord, dat in den hemel weerklinkt, ziehier, God is over ons" Dan schrikt die bezige schare op; zij ziet om — zij ziet rond — zij ziet naar den hooge .... en beseft voor een oogwenk, dat stof omhoog jagen niet juist de verhevenste of dringendste levenstaak mag heeten. Mijn aangebeden dichters, heb ik u zoo lief, omdat ik een der uwen ben, of ben ik slechts één met u door mijn liefde? Getuigt al deze geur van thym hier aan mijne voeten, dat ik tot uwe heilige hoogten ben opgestegen, of enkel dat gij tot mij zijt nedergedaald, dat ik het ruischen van uw welriekend gewaad in mijn droomen heb gehoord? Mijn vreugde en mijn smart, mijn denken en hopen zijn als de snaren en kleppen van een speeltuig, die zwijgen, indien zij niet zingen. Maar is het uw hand, mijn dichters, die de snaren tokkelt; zou geen toon weerklinken, indien uw adem de kleppen niet vulde, of is de melodie mijn, zooals ik mijn stem en den levensadem mij ingeblazen het mijne mag noemen? O bange twijfel van zoo menig donkren dag. Maar helder scheen de zon, toen ik voor het eerst den maatslag in mijn polsen gevoelde, toen al de rhythmische beweging van hoofd en hart in woorden van mijn lippen ging ruischen, als de wind, die, door het elzenloof spelend, het doet ritselen en popelen, zijn zilveren onderkant naar boven keerend. O weelde en triomf van den dichter, als hij het eenvoudige ,,ja" van een man, het onbeduidende „neen" van een vrouw, de geringste menschelijke aandoening in woorden weet te kleeden, die u als met bovenaardschen gloed doortintelen; die het hart van alle mannen en vrouwen op aarde in beweging brengen, alsof een afgestorvene wederkeerde en met oogen, stralend van hemelvreugde, aan het alledaagsche en overbekende een goddelijke uitdrukking gaf. Hoe zwelt hierbij ook 's dichters eigen hart van zaligheid; 't is of de engel daarbinnen onrustig met de vleugels klept en op wil varen tot de zijnen, tot dat talloos geestenheir, dat zich koestert in de stralen van de eeuwige zon. O leven, o poezie, dat is leven van dit leven, inniger leven dan mijn hartader ontwelt, vurige drang naar een waarheid, die deze zinnenwereld te boven gaat; poezie mijn leven, mijn adelaar, die mij uit het midden der herders en van achter de kudde hebt weggeroofd en mij in uw klauwen, nog gloeiend van den bliksem uws Zeus, ten Olymp hebt gedragen, midden in den kring der jubelende, schaterende goden. Wat straalden die aangezichten als ik, als schenker, den beker hun reikte, opdat de lach van hun godenlippen niet wijken mocht; hoe bedwelmde mij zelf schier de blik dier godenoogen! Genoeg Ganymedes. Een, tweemaal den kring in het rond gegaan, dan u den gouden beker aan Here's voeten laten ontglijden en in bewusteloozen sluimer naar de aarde teruggezonken, om, voorover liggend in de pijnappels, huiverend van den dauw te ontwaken, terwijl de honden bassen en de herders grommen: „wat is er nu met den jongen gebeurd?" Zulk rijzen en dalen valt den dichters ten deel. Behoor ik waarlijk tot hen? 't Is een koninklijke naam en haar als vorstin te onderteekenen is ... wat ik niet wagen durf — al voel ik nu en dan ook de tinteling van het koninklijk bloed in mijn aderen, met al het besef van kracht en pijn en overprikkeling er doorgaans mee gepaard. Maar toch ... neen de moed ontbreekt mij; 't valt zoo licht het verstand te verliezen en voor Bourbon te spelen met een kroon van stroo. 'tls waarlijk al te gewoon. Menige vurige geest laat rijmwoord op rijmwoord klinken, zooals hij staal op staal zou doen klinken, indien staal voorhanden ware, in een rusteloozen aandrang om iets te doen. Menige teedere ziel rijgt haar tranen aan een rijmenden draad, zooals kinderen met sleutelbloemen doen — hoe meer moeite zij zich geven, hoe meer het werk verflenst. Jonge mannen, ja en jonge vrouwen ook, schudden maar al te vaak hun wilde haren in tamme verzen uit, voordat zij zich onder hun eigen wijnstok nederzetten en nuttige menschen worden. Helaas, schier elke vogel zingt bij het morgenkrieken, maar daarom ziet ge den tjilpenden zwaluw niet voor den heiligen leeuwrik aan. Maar van dit alles gaf ik mij nog geen rekenschap in die dagen. Alle zelfontleding komt laat. Daar staat gij voor de eerste maal tegenover de natuur en staart haar in de volheid van haar lichtglans, vlak in het aangezicht. Het schemert u voor de oogen; gij slaat ze neer voor het wonder, dat gij aanschouwt. De vorm ontgaat u, doordat gij niets dan licht ziet. Ik leefde in die dagen en schreef, omdat ik leefde, niet omdat ik er het recht toe had. Mijn hart klopte in mijn hoofd. De onstuimige levensstroom joeg over dammen en dijken heen, zich niet bekommerend wat eigen, wat buurmans grond moest heeten. Zoo gaat het in de jeugd. Wij spelen haasje- over met eiken grenspaal. De liefde in ons en buiten ons vloeien samen, smelten ineen — wij weten ter nauwernood of wij liefde geven of ontvangen. Evenzoo met andere krachten. Gaat de werking van ons op anderen, of omgekeerd uit? Vliegen de boomen ons, of wij de boomen voorbij, op dien eersten, snellen tocht in onzen levenswagen? Ik deed alzoo wat de meeste jonge dichters doen, bij de eerste levendige opwelling hunner individualiteit : ik stortte mij zelf in de aderen van anderen uit en maakte levenlooze navolgingen van levende gedichten, de levende aansprakelijk stellende voor de doode, mij aan de natuur vergrijpend. „Raak niet, smaak niet, roer niet aan." Wij jonge schrijvers binden ons veel te slaafs aan de oude regels. Wij tokkelen den cither, tot de vingers ons zeer doen, als wisten wij van geen contrapunt af. Wij roepen de Muze aan: „Muze, goedertieren Muze", als ware de aanblik harer schitterende oogen en purperlokkig hoofd ons gemeenzaam, als die van een hert tusschen het geboomte. Wat een ernst bij ons kinderspel! Wat povere vrucht van de krachtigste pogingen 1 Wat koude, langgerekte oden op het heetste vuur gestookt 1 Herderszangen, terwijl de schrijver zou schrikken van koeien, die in de modder plassen om de vliegen te verdrijven; leerdichten, die niets zijn dan slaafsche navolgelingen van den meester; nagemaakte heldenzangen vol schetterende klanken, zooals een kind ze voortbrengt, als het de rozenwangen opblaast, om zijn moeder aan het lachen te maken ; treurliederen en minnezangen aan weggeworpen en weer opgeraapte ruikers gelijk, niet frisscher, doordat een menschenhand ze haar warmte meedeelde; dit alles geschreven in de vroolijke morgenuren met een morgenhart, bonzend van liefde, hunkerend naar daden, zwak slechts wat de kunst betreft. Menigmaal trillen de oude vormen als het jonge bloed er door heen gudst. De ietwat gerimpelde wijnzakken kraken zelfs bij- wijlen, als de nieuwe wijn naar binnen klokt. Spaar de oude vaten — vermors den nieuwen wijn toch niet. Bij de schim van Keats, den man die niet, als ieder ander, stap voor stap voorwaarts ging, maar in stille majesteit om eigen middelpunt wentelend zich zeiven en twintig volmaakte jaren omcirkelde, en toen ging sterven — niet jong voorwaar, het leven van een lang leven gedistilleerd tot één druppel, die als een traan op het koude aangezicht der wereld is gevallen, om dit voor altijd te doen gloeien — bij die krachtige, eenige persoonlijkheid noem ik het vreemd en moeilijk te verklaren, dat schier alle jonge dichters oud schrijven, dat Pope een zestiger was op zijn zestiende jaar en baardlooze Byron academisch als zoo velen. Misschien verkeerden zij niet lang en diep genoeg in geestvervoering om tot helderziendheid te geraken, terwijl nog de herinnering door het visioen henen speelt en dit bederft en troebel maakt. Of misschien moet ook heden nog de droeve zandwoestijn zich zoowel achter ons, als vóór ons uitstrekken, eer wij de Muze-Sphinx ontdekken mogen. Wat mij betreft, ik schreef onware gedichten, evenals de anderen en hield ze voor ware, omdat ik waar was, toen ik ze schreef. Misschien zijn later ware verzen met minder zelfvoldoening uit mijn pen gevloeid. Maar ik kon mijn bezielend innerlijk leven niet verbergen voor hen, die mij bewaakten. Zij zagen nu en dan door het venster een licht, dat zij er niet hadden geplaatst. Wie had het daar geplaatst? Mijn vader's zuster verschrikte, toen zij mijn ziel uit mijn oogen zag stralen. Zij kon mij niet verbieden een ziel te hebben, maar toch had zij er klaarblijkelijk op tegen en achtte zij zielen gevaarlijke dingen, om veilig mee te dragen door al de ontvlambare stoffen, die op ons aardsche pad zijn uitgestort. Zij zeide nu en dan: „Aurora, hebt gij van morgen uw taak afgemaakt; hebt gij dat boek gelezen; zijt gij gereed om aan het haken te gaan?" — alsof zij zeggen wilde: „ik weet dat er iets aan hapert; ik weet dat ik u nog niet fijn genoeg heb gemalen om voedzaam, huisbakken brood van u te maken, en dat nu de regen in mijn schuur is gedrongen en het graan heeft doen uitschieten. Of welke andere macht daarbuiten kan het zijn, die u doet groenen en groeien?" — Dan vroeg ik heel bedaard of zij mijn les wilde overhooren, of mijn uittreksel van het boek wilde nazien en of zij goed vond, dat ik aan het haken ging? En dan zat ik daar uren lang neder, en liet het geduldige haakje op en neer gaan, tot al het garen er als krinkelende kant was afgevloeid. Maar treurig was ik daarom niet, o neenl Mijn ziel spon onderwijl vroolijk zingend aan haar eigen taak, rustig verscholen achter den lichamelijken muur, vrij en veilig als de leeuwrik, wiens lied ons tegenklinkt, hoog uit de blauwe luchtzee, waarin hij is opgestegen en waarin ons oog hem niet volgen kan. En zoo hielp onder gedwongen en vrijwilligen arbeid mijn inwendig leven mijn uitwendig leven voort, bracht mijn onstuimig jagend bloed tot geregelden maatslag, verkoelde mijn voorhoofd door frissche droomen, rondde de smalle, kwijnende gedaante naar de ziel, die haar omsloot en riep een teeder blosje op de bleeke wangen te voorschijn. Ik fronste de wenkbrauwen boven de groote, blauwe oogen, die mij uit den spiegel aanstaarden en zeide: „Moed gehouden, Aurora; wij willen leven, wij willen sterk zijn; de honden zijn ons op de hielen, maar sterven zullen wij niet." Wie een waar leven leeft, heeft ware liefde lief. Ik leerde dit Engeland liefhebben. Voor het aanbreken van den dag, maar ook wel heimelijk in het namiddaguur, ontvluchtte ik menigmaal aan mijn drijvers en stortte mij midden in de heuvels, als een gejaagd hert, dat zich in het water stort, trillend en hijgend van het angstige rennen. En als ik mij dan eindelijk veilig voelde, als ik de eene groene helling na de andere zag oprijzen tusschen mij en het vijandelijke huis daarginds, dan vlijde ik mij neder, of — liefelijker ruste nog — dan trad ik langzaam voort over het gras en liet den blik rondom mij weiden. En overzag ik dan dien grond met zijn lichte golving — alsof God in het scheppingsuur hem slechts even met den vinger had aangeraakt — dien grond met al zijn groene hoogjes en laagjes, dat kabbelende land, die kleine, kleine heuvels, waar de hemel zich zoo teeder over kan buigen en waarlangs de korenvelden kunnen omhoog klimmen, die schaduwrijke hoekjes, valleitjes met orchideën omzoomd, waar onzichtbare beekjes hun blij gemurmel deden hooren, die open weiden met witte madelieven en zilveren dauw bestrooid, hier en daar onderbroken door aartsvaderlijke eiken en olmen, die zich rustig verhieven, door hun eigen, onmetelijke schaduw gedragen — dan, ja dan moest de bekentenis mij van de lippen, dat ik den geboortegrond mijns vaders waardig achtte het vaderland van mijn Shakespeare te zijn. Deze tochten deed ik meestal alleen en ter sluik, maar soms ook kreeg ik vergunning om mede te gaan, als Romney met zijn vriend Vincent Carrington uit wandelen ging. Deze was een jonge schilder, wien de menschen niet recht bij zijn zinnen noemden, omdat hij beweerde, dat wie goed een lichaam schildert bijgevolg ook de ziel schildert, even als ons aller Meester deed. Dat waren heerlijke wandelingen, want als hij zeide: „Toen ik laatst in Italië was," klonk dit als muziek uit de verte, waarvan men de melodie niet onderscheiden kan, maar die men toch zoo mooi vindt om naar te luisteren. Vaker echter wandelde ik met Romney alleen, als het hem behaagde mij mede te nemen. Dan lazen, spraken, of redetwistten wij, al naar het uitviel. Gelieven waren wij niet; zelfs geen goedgepaarde vrienden, veeleer scholieren in verschillende vakken en denkers, die het oneens zijn; hij overvol van hetgeen is, ik misschien overmoedig omtrent hetgeen zou kunnen zijn. Maar dan zongen de lijsters zoo luid, dat zij mijn polsen sneller deden jagen en de jonge olmblaadjes trillen. Dan stond ik stil, hield den vinger op en zei: „Luister, in die wereld, waarmee het zoo treurig is gesteld als gij zegt, zingen de lijsters toch." Dan gleed er een glimlach over zijn ernstig gelaat en hij liet mij vriendelijk, weemoedig, geduldig begaan, als ik met al het vuur van den dichter heel mijn schoone aarde ging loven en prijzen; — de lucht, de wolken, de velden, de blijde viooltjes, die ver van den heirweg zich verscholen, waar de primula-veris zich heenspoedt met haar levend goud; de dichtbegroeide hagen, waardoor de koeien haar horens staken, terwijl haar herkauwende bekken de takken bevochtigden; de hagen vol vogels en insekten en groote witte vlinders, die als levende leliën heenzweefden op den wind; de heuvels, de dalen, de wouden, als met een zilveren nevel omhangen; de hoeven, de schuren daar tusschen de heuvels gestrooid; het vee dat daar weidde in de grazige vlakte; de rook die omhoog steeg uit de nederige schouwen; de bloemengeur der tuinen met die der boomgaarden zich mengelend — „o zie toch", zei ik, „zie, is God niet met ons op aarde en zou de mensch door zijn daden Hem kunnen verlagen of verkleinen? Wie durft beweren, dat er voor boozen en armen niet dan zonde en ellende zou bestaan ? Sla den blik toch in het rond en zie" en met een sprong stond ik tot over de enkels in het hooge engelsche gras en klapte juichend in de handen en noemde alles heerlijk schoon. In den beginne, toen God alles goed noemde, ook toen was het kwade nabij, zegt de Schrift. Maar ons, ja ons omgeeft het in de eigen ure, waarin wij alles schoon en goed noemen. Wil van het kwade ons verlossen, o God, bidden wij. TWEEDE BOEK. De jaren vloden heen. Daar rees aan de kimmen de morgen van mijn twintigste jaar. En — beurtelings achter en voorwaarts blikkend — daar stond ik. vrouw en kunstenares, beide onvolkomen, beide vol geloof aan volmaking. Heel de schepping hield ik omvat in den kleinen beker, dien ik met een glimlach aan mijn dorstige lippen bracht. „Op uw welzijn, mijn goede buurman, op het uwe en het mijne en dat van alle volkeren op het wereldrond." Ik was blijde dien morgen. Het was Juni, ook daarbinnen, met zijn nachtegalenkoor, dat vroolijk in het duister zong, met al zijn rozenknoppen, die blozend haar kelken ontsloten. Ik voelde mij zoo jong, zoo krachtig, zoo zeker van God! Zoo blijde, zoo tot allerlei dwaasheid geneigd en — al twintig jaar oud! Nog even mijn kindsheid teruggehouden en dan haar gezichtje voor altijd vaarwel gekust. In die stemming ijlde ik heen, de frissche morgenlucht in. Ik gunde mij den tijd niet om naar mijn hoed te grijpen, ik liet mijn kleed een groene streep trekken over het vochtige gras, terwijl ik mij voortspoedde naar de acaciaboschjes om mijn hersenschimmen hoog den blauwen hemel te doen inzweven ; om mijn ge- 3 boortedag in de vrije, open lucht te vieren, voordat mijn tante ontwaakte en alle schoone droomen verjoeg. En inmiddels neuriede ik bij mij zelve, als de bij, die gonzende honig vergaart: „Den grootsten dichters viel geen krans ten deel, voordat de dood hun schedel had verbleekt. Dat wacht ook mij, tenzij ik mij onwaardig toone, om te deelen in hun grootschen tegenspoed. En dat verhoed' de hemel!.... Maar indien ik onderwijl mij zelf eens kroonde, niet uit ijdelheid of eerzucht, neen, alleen maar om te weten hoe het voelt, voordat mijn voorhoofd, als de kruin van Dante, niets van de prikkeling dier blaadren meer bespeurt. Dier blaadren, welke blaadren?" Ik trok de takken naar omlaag, om er een keus uit te doen. ,,'t Laurierblad niet, ik kies geen lauwerkrans; de goden kunnen overmoed niet dulden. Ook geen myrth, want myrth beduidt hoofdzakelijk liefde en de liefde is te ernstig, om zoo vroeg reeds in den morgen aan te raken. Die verbena geurt te sterk en die balroos strooit bij 't minste zuchtje van den wind haar bloesems rond . . . Daar is mijn keus — dat klimop langs den muur, dat dapper klimop als geschapen voor een krans, met blaadren groot en glad, getand als 't wijngaardloof en bijna even groen, 'k Houd van dat klimop, want het durft zich slingeren van een hoogte, die veerkrachtig het beklom; het tooit een graf zoo welig als een thyrsus en wat ook mij lijkt, het staat heel aardig, vastgestoken met een kam en om het hoofd gelegd." Zoo, half mijmerend, half zingend — sommige gedachten worden bij de minste aanraking zang — vlocht ik een krans, wond hem, blinkend van dauw, om de slapen, hechtte hem met beide handen aan mijn achterhoofd vast, wendde mij om en stond .... tegenover mijn publiek — tegenover neef Romney, die zijn lippen tot ernst zocht te plooien, terwijl er een lach in zijn oogen blonk. Daar stond ik, als versteend, met opgeheven armen; ee?... caTatide, voetstuk in een verwoesten tempel gelijk, hulpeloos volhardend in een houding, die als een bespotting was van vroeger doel. Intusschen vlamde hoog op mijn blos, als uit vlas, niet uit steen. „Aurora Leigh, vroegste der Auroras!" Ik greep zijn uitgestoken hand, zooals de schipbreukeling elke hand grijpt, die hem wordt toegestoken. De vloed had mij verrast bij mijn kinderspel, mijn onbeduidende naam in het zand schrijvend, vlak aan zee, en deze overstelpte mij nu met een even dwazen blos. — Gij hier, neef Romney?" De lach daalde uit zijn oogen naar zijn lippen en scheen daar te versteenen. „Hier is een boek, dat ik gevonden heb. Er staat geen naam in — gedichten zijn het, zag ik, met grieksche kantteekeningen, damesgrieksch zonder accenten. Of ik het gelezen heb ? Neen, geen woord er van. Ik zag aanstonds, dat er tooverkracht in schuilde en het lezen gevaarlijke geesten zou oproepen; daarom breng ik het liever aan de tooveres zelve." „Mijn boek, gij hebt mijn boek gevonden?..." „In den hollen weg bij de rivier, daar waar die beuk zich over het water buigt, waarvan gij eens hebt gezegd, dat de Oreade, die er in huist, het hart heeft van een Najade en wegkwijnt van verlangen naar den stroom." „Dank u." „Neen, ik heb veeleer u te danken, Aurora, dat ik in de tooveres, de dichteres, de geleerde, de droomster, ook de vrouw heb mogen vinden." De glimlach rees weer naar zijn oogen en verlichtte heel even het klimop op mijn voorhoofd Ik antwoordde ernstig: „Dichters moeten wel óf mannen óf vrouwen zijn — daar valt niets aan te verhelpen. „Dat is waar, maar mannen — en vrouwen gelukkig nog minder — behoeven niet juist dichters te zijn. Houd u aan den groenen krans, nichtjelief. want reeds het droomen van marmer of brons geeft hoofdpijn en bezoedelt een helder wit morgenkleed." ,-Gij meent dus dat, wijl ik het schoone bemin, ik hoofdzakelijk om genot en gemak en lichte kleuren moet geven? Nu, dan kent gij de wereld, maar uw nicht kent gij niet. Daar verliest ge niet veel bij, zult ge zeggen. Maar dit toch moet gij weten, Romney: Liever zou ik bij Gods dooden worden geteld, de eenigen, wien het gegeven is, rondgaande in vlekkeloos witte kleederen Zijn glorie te verkondigen, dan hier rustig neder te zitten en mijn voeten van een enkele schrede terug te houden, uit vrees dat het stof der aarde mijn kleed bezoedelen zou. Ik wil loopen ten koste van wat het ook zij, en moeten dichterlijke gedachten noodwendig met hoofdpijn gepaard gaan, welaan, dan kies ik hoofdpijn voor mijn deel en kiezen mag ik heden, want het is mijn geboortedag." ..Liefste Aurora, kies veeleer hoofdpijn te genezen; gij hebt balsem er voor!" „O, ik zie het al; gij acht hoofdpijn te edel voor mijn sekse. Hartepijn zou ons beter voegen; wijl die pijn eigenaardig vrouwelijk en over het geheel dragelijk is — behalve voor de vrouw zelve." Zoo sprekend maakte ik den krans los, nam hem in de hand en liet hem onder het gaan, half uit moedwil, half uit speelschheid heen en weder slingeren. Onderwijl zag ik Romney steelswijs van ter zijde aan, om zijn gedachten te raden; als de valk op de hand van den valkenier, die met zijn kopje op zij en met zijn schuwe, tartende oogen schijnt te zeggen: ,.Gij zult het zien, gij zult het zien, zoo aanstonds neem ik toch mijn vlucht naar de hoogte; weerhouden zult gij mij niet." Romney maakte even een beweging met de hand, alsof hij antwoordde: ,.'Welnu dan, vlieg heen," maar hij sprak geen enkel woord. Zoo stapten wij zwijgend naast elkander voort, tot hij, in het gezicht van het huis gekomen, plotseling het andere einde van den zwaaienden krans greep en — „Aurora" — zeide op een toon, die mij deed stilstaan en mijn adem deed stokken. „Aurora, laten wij ernstig zijn en aan dit spel van hoofd en hart een einde maken. Leven beteekent gewis beide, hart en hoofd, beide werkzaam, beide geheel, in vollen ernst. Mannen en vrouwen maken te zamen de wereld uit, even als hoofd en hart vereenigd het menschelijk leven vormen. Laat dan de man en laat de vrouw arbeiden, daar er op deze benarde aarde werk is voor hoofd en hart en de gedachte nooit het werk der liefde kan volbrengen. Maar laten zij arbeiden voor een doel; ik meen voor een nuttig doel — het opsieren en borduren van de baldakijnen, die men tusschen ons en de zon houdt, mag toch waarlijk geen doel. veel minder verheerlijking Gods heeten. — Aurora, van dat boek dat gij geschreven hebt, heb ik geen enkele bladzijde gelezen, maar zie ... ik werp een roos in de hoogte ... daar valt zij, met haar bloemkelk naar onderen. De kans is even groot dat gij, een jonge, reine vrouw, met dat paar groote, peinzende oogen, over het geheel niet minder goed .. en niet minder slecht.. schrijft dan andere vrouwen. Schrijft gij niet minder goed... wat dan ? Zelfs iets beter... evenzeer wat dan ? Wij hebben heden ten dage het Hoogste in de kunst, of in het geheel geen kunst noodig. De tijd van het gekweel over liefdegodjes, nimfen hier, tritons daar is voorbij. Het polytheïsme heeft zich opgelost in God, die eenheid van het hoogste Goede. Geen God meer, tenzij hij het hoogste Goede zij. Zoo is het ook met de kunst. Geef ons kunst, die goddelijk, onloochenbaar, die waarachtig is als de smart, of laat ons met onze smart alleen, met haar worstelend, leerend haar te beheerschen als een god, met niets dan onze eenvoudige menschelijke hoop en ons alledaagsch prozaisch geduld gewapend. Gij zijt jong, Aurora, jong als Eva in 's aardrijks ochtendstond, maar deze wereld, liefste nicht, waarin gij zoo pas zijt verschenen, viert geen geboortedagen meer; zij bewaart haar kransen om ze aan haar bouwvallen te hangen en vergeet naar een rijmwoord te zoeken op den kreet, waarmee zij de woeste, hongerige honden van zich zoekt af te houden, die haar naar het ledige graf van Christus drijven. De nood dezer wereld is hoog gestegen. De paradijsvloek is verscherpt in deze zes duizend jaar; het zweet van den arbeid is het zweet der marteling geworden. Wie heeft tijd, een enkel uur tijd, om aan den oever te zitten luisteren naar den klank der cymbalen, door blanke vrouwenhanden bespeeld? Laat Miriam zingen, als het Egyptenheir verslagen is, maar tot zoolang — waar is Mozes?" „Ja juist, waar is Mozes? — is er een Mozes te vinden? Gij zoekt hem te vergeefs in de biezen, terwijl ik te vergeefs cymbalen laat klinken. Toch Romney, zult gij mij toegeven, dat dit klinkend metaal wel eens — misschien zelfs in een vrouwenhand — van practisch nut is geweest — om bijenkorven te bevolken." „Daar, zoo gaat het altijd; gij speelt als een kind naast een sterfbed en toch werpt gij u tot profeten op en meent de levenden te kunnen onderrichten. Niets van dit alles kunt gij vrouwen begrijpen. Gij kunt niets generaliseeren — niet eenmaal de smart. Uw lichtbewogen hart, zoo gevoelvol, zoo meelijdend, waar het persoonlijk leed geldt, sluit zich na iedere afzonderlijke ramp, put bij elke op zich zelf staande wond zijn gansche levenskracht uit. Gij zijt niet bij machte het leven zoo breed en zoo diep op te vatten, dat het 't leed eener wereld omsluiten kan. Het menschelijk geslacht beteekent voor u dit of dat kind, dezen of genen man. dien gij op zekeren morgen verkleumd, misschien wel aan gindsche poort hebt gevonden. Gij voegt eenige van zulke gevallen bij elkaar en dan, indien gij knap zijt, schrijft gij over slaven en fabriekskinderen, alsof uw vader een neger en uw zoon een katoenspinner ware. Alles moet tot u zelve in betrekking staan, alles door uw bloed gekleurd zijn of het bestaat niet voor u. Wel, ik noem u hardvochtig voor het lijden van het algemeen. Hier is een wereld, half blind door oververlichting, half verdierlijkt door overbeschaving, die in zijde van Tarsus de pest tot zich lokte en naar Oost en West langs een duizendtal spoorwegbanen haar pijn en zonde uitschreeuwt.... Is er onder u, vrouwen, die zoo gemakkelijk tranen stort, eene, wier wang verbleekt bij het zien van dezen tijger, die zijn kooi doet schudden? Eene, die het dansen of het paarlenrijgen staakt om weg te kwijnen van verdriet over de onmetelijke som van menschelijke ellende? Toon mij in vrouwenoogen, helder als het uwe. een traan als van Cordelia, omdat de wereld krankzinnig is. Gij, die niet tellen kunt, gij zoudt weenen om zulk een som? Neen waarlijk niet gij! Gij weent om dat wat gij begrijpen kunt. Een blondlokkig kinderhoofdje, gloeiend van koortshitte, dat gij even met den vinger aanraakt, roept uw tranen te voorschijn; maar millioenen op het ziekbed versmachtend ... wel, gij zoudt even goed on den regel van drieën, of om saamgestelde breuken kunnen weenen. Maar daarom kan dan ook deze wereld, die door u niet wordt begrepen, uw invloed niet ondergaan. Vrouwen als gij zijt, niets dan vrouwen, persoonlijk en hartstochtelijk, schenkt gij ons teedere moeders, volmaakte echtgenooten, verheven Madonna's, duldende heiligen — maar een Christus hebben wij van u niet te wachten — en een dichter evenmin, naar mijne overtuiging." „En uit dit alles trekt gij het besluit..." „Dat gij, Aurora, met dat open, zielvol voorhoofd, met dien rustigen, vasten blik u niet kunt vernederen, om met de kunst te spelen, zooals kinderen met houten sabels; alleen om een vaardigheid te toonen, die hoofdzakelijk wordt bewonderd, omdat er van werkelijk toestooten geen sprake kan zijn. Gij kunt u niet tevreden stellen met den lof, dien de man aan de vrouw toezwaait, als hij een boek beoordeelt, niet als werk op zich zelf, maar als vrouwenwerk; er zijn betrekkelijke waardeering, liever gezegd zijn volkomen minachting voor uitsprekend: „O uitmuntend, wat een bevalligheid, wat een gemakkelijkheid, wat sierlijke wendingen, wat fijne opmerkingen; het zijn waarlijk bijna gedachten. Dit boek is een eer voor het vrouwelijk geslacht. Plaats in de rij onzer vrouwelijke auteurs voor deze schoone schrijfster hierl Wij wenschen ons vaderland geluk, dat het heden ten dage op vrouwen mag bogen, die aldus bevoegd zijn tot... spellen." „Genoeg", riep ik uit, den draad van zijn betoog door den gloed mijner verontwaardiging verterend. „Gij hebt in mijn ziel gelezen, al liet gij mijn boek ongelezen en gij weet juist uwe woorden te kiezen. Neen, ik zou mij niet verlagen — ik zeg niet om zulk een lof in te oogsten — elk najagen van lof is armzalig — maar om zulk een misbruik van de heilige kunst en het rijke leven te maken. Ik ben jong en misschien zwak — gij zegt het — omdat ik vrouw ben, maar liever zou ik in een kermistent op de koord dansen tot de kleine kinderen hun peperkoek van opgetogenheid op den grond lieten vallen, dan dragelijke verzen saam te lijmen, ondragelijk voor den man, die handelt en lijdt. Liever een nietswaardig bedrijf met ernst uitgeoefend, dan met de goddelijke kunst gebeuzeld!" Maar gij wilt noch het een noch het ander, gij kiest edeler taak, niet waar? Dat zeggen mij die vochtige oogen, die trillende lippen, dat zwoegende hart. Wij zijn jong, Aurora, gij en ik beiden; wij zijn laat gekomen op een aarde, die opgehoopt is met gestorven geslachten en al hun zonden. De spade des hervormers stoot knarsend op doodsbeenderen en werpt niets dan rottende aarde omhoog. Elk slagen blijkt half falen te zijn; elke vooruitgang sluit iets, dat achter blijft, in; elke triomf iets, dat onder de wielen van den zegekar wordt verpletterd; elke regeering eenig onrecht, dat beteugeld moet worden... De rijken maken de armen, die de rijken vervloeken en beiden, rijken en armen op en onder elkaar, versmachten gelijkelijk in deze sociale benauwdheid, deze crisis der eeuwen. Ziehier een eeuw, die zich hare eigen roeping heeft geschapen. Wij hebben de grenzen van den tijd overschreden; niets geeft de aarde meer te aanschouwen dan den rijken man en Lazarus, beiden in hellepijn en daartusschen een onmetelijke kloof, maar geen zweem van Abraham's schoot. Wie, die een menschenhart heeft, kan daar rustig bij staan en nooit zijn ziel kwellen en pijnigen, om één krachtig geneesmiddel te vinden? Is er dan geen heulsap voor dit leed in hemel noch op aarde?.. „Maar gij gelooft immers in God? Gij gelooft dat Hij, de Schepper, het goede uit het kwade, het beste uit het slechtste kan doen voortkomen, even als men tulpen op een mestvaalt plant, om ze het heerlijkst te doen bloeien?" ,,'t Is waar, de warmte door den dood ontwikkeld, is volmaakt aan de levenswarmte gelijk. In geheel de natuur bestaat niet dat, wat wij dood noemen; althans niet zoolang God God, dat is eeuwigdurend Zijn is. Dat is abstracte waarheid, ik weet het, dat is philosophie, of medegevoel met God. Maar ik, ik voel met den mensch mee, niet met God — daarvoor vooral ben ik mensch zou ik meenen — en als ik naast een sterfbed sta, dan is het sterven voor mij. Denkt gij dat het geslacht der mastodons veel troost zou hebben gevonden in de gedachte, dat, fossielen geworden, hun plaats door den olifant zou worden ingenomen? Zij waren geen olifanten, maar mastodons. En ik, ik ben een mensch, zooals de menschen heden zijn, niet zooals zij misschien een- maal worden zullen, en daarom lijd ik met hen mede in het zieltogend heden." Maar is het inderdaad zoo, neef," vroeg ik, „is het werkelijk zóó slecht met de wereld gesteld en hoor ik daarvan niets door deze boomen ruischen ? Er was altijd boosheid in de wereld, maar zóó slecht 1..." „Zoo slecht, Aurora. Liefste, mijn ziel is vergrijsd door het turen op de onmetelijke som van menschelijke ellende. Zooveel voor de zonde, zooveel voor de ontevredenheid, zooveel voor de handhaving der macht, zooveel voor het oogensluiten van de vrees, overeenstemmend in statistische vertwijfelingen met een totaal van zooveel verwoest, verloren leven... O, dit alles in cijfers te zien neergeschreven, eenvoudig, zwijgend, klaar, zooals God door de aarde heen de beteekenis van alle graven ziet — dat is vreeselijk, voor wie geen God is en het onrecht, waarop gij staart, niet tot recht kan maken. Blijft mij een andere keus, dan mijn jaren, mijn vermogen, mijn streven te wijden aan het werk van hen, die zoeken te helpen, indien er te helpen valt in dezen socialen nood? Het menschelijk bloed, dat mij in de aderen vloeit, is krachtig genoeg, om mij tot dezen gemeenschapsplicht te drijven." Toen sprak ik op mijn beurt. „Ik heb nog niet lang aan 's levens strand gestaan. Deze zilte wateren hadden nog ter nauwernood tijd mij de voeten te besproeien; den vloed beoordeelen kan ik nog niet. Later misschien. Een vrouw is altijd jonger dan een man van denzelfden leeftijd, omdat zij zich niet in de open lucht en het volle zonnelicht ontwikkelen mag en lange kleeren moet dragen, lang nadat zij loopen kan. — O ik weet het, gij mannen denkt anders daarover; gij vindt dat de vrouw als de perzik, hoofdzakelijk in de wangen tot rijpheid komt. Maar geef het mij voor ditmaal toe. ik ben jong in jaren en jonger nog, omdat ik vrouw ben. Maar een kind kan „amen" zeggen op 's priesters gebed en voelen waar het heenstijgt. Zoo kan ik, niet in itaat den knoop der sociale quaestiën te ontwarren, toch mijn goedkeuring en toejuiching schenken aan verheven mededoogen, aan christelijke gedachten, die ver het gewone doelwit van 's menschen persoonlijk streven voorbij snellen. Neem mijn eerbiedige hulde aan." „Hoe nu," riep hij met gloeiende wangen en fonkelende oogen. „Geen andere hulp, niets anders dan dat?" „Welke andere hulp?" was mijn wedervraag. „Gij zoudt mijn hulp versmaden, zooals moeder natuur, naar gij zegt, versmaad heeft haar melodie op mijn lippen te leggen, omdat het vrouwenlippen zijn. Spreekt gij u zeiven nu tegen en vraagt gij dat, wat een vrouw niet geven kan?" „Ik vraag haar dat, wat zij alleen vermag te geven," klonk het antwoord, terwijl hij mijn handen greep en ze in de zijne sloot en het gansche gewicht zijner ziel van zijn hoog gewelfd voorhoofd op mij deed nederdalen. „Ik vraag om liefde en die vermag zij te schenken, om een leven in gemeenschap van zware plichten en daartoe, dit weet ik, is zij bij machte. Ik vraag een gade — wil zij?" „Nu zij God tusschen ons getuige," barstte ik uit, en het was of ik met dat woord mij opeens, in hellen glans, hoog boven zijn gestalte verhief — ,,ben ik te zwak gebleken, om alleen te staan en toch sterk genoeg, dat zulk een op mijn schouder zou leunen; te arm om te denken en toch rijk genoeg om voor anderer gedachten te ontgloeien ? Onbevoegd tot zingen, zooals het onnoozelste vogeltje en toch bevoegd tot liefhebben, zooals Hij?" Ik zweeg; misschien verflauwde mijn glans, als 't licht van den vuurtoren doet. ,,'tls altijd zoo", voegde ik er neerslachtig bij, „voor een gade is alles goed genoeg." „Aurora, liefste en innig vereerde," riep hij met vuur, „gij verstaat mij verkeerd! Er is geen enkele gedachte in mij, die met mijn hooge gedachte om- trent u in tegenspraak zou zijn. Is de vrouw zwak als kunstenares — en dit uitsprekend meende ik u te eeren door waar te zijn in mijn liefdebetoon — zij is krachtig, waar het op leven en plichtsbetrachting aankomt. Plaats uw vruchtbaar hart in het mijne en laten wij vereenigd bloeien voor de wereld, die waarlijk in deze grauwe, sombere dagen de tinten der liefde noodig heeft. Mijn woorden klinken u rauw in de ooren, omdat al wat ik zeg, u slechts van boven af in de arena doet neerzien op een vormeloozen hoop onthoofde, verminkte lijken. Zelfs de engel der Vergelding zou door zulk een opeenhooping van algemeene ellende ter nauwernood den weg weten te vinden naar den enkelen mensch, met menschelijke wezenstrekken. En hoeveel minder Aurora dan! O liefste, daal met mij neder en laat ons hand aan hand gaan, tot waar gij de uwe één voor één op ieder slachtoffer kunt doen rusten, zoolang tot elke vormelooze, namelooze romp een u welbekend hoofd schijnt te dragen, tot elke vrouw voor u de gelaatstrekken uwer moeder aanneemt, om uw hart van deernis te doen overvloeien." „Ik ben een meisje; gij doet wel mijn moeders gelaat te noemen", klonk het langzaam van mijn lippen. „Al heeft God. helaas, het veel te vroeg aan mijn blik onttrokken, toch weet ik zooveel van liefde, als ik van dat en van nog een ander aangezicht heb zien stralen. Zooveel — meer niet. Sedert heb ik nooit liefde genoeg meer gezien, om zelfs in dit koude Engeland een huwelijk van te maken. W at gij liefhebt, Romney, is niet een vrouw, maar een zaak. Gij hebt een helpster, geen beminde van noode; een vrouw, die gij aan uw doel kunt dienstbaar maken; zij zelve is geen doel voor u. Uw streven is edel, uw doel voortreffelijk, maar ik, zoowel het een als het ander onwaardig, heb een andere opvatting van de liefde — vaarwel!" „Vaarwel, Aurora? gij verwerpt mijn aanzoek aldusf „Ja Romney, want gij rijt voor lang reeds gehuwd. Gij hebt reeds een vrouw, die gij lief hebt: uw sociale theorie. U beiden geef ik mijn zegen. Wat mij betreft, ik ben niet onderworpen genoeg, om de dienstmaagd zelfs van uwe wettige gade te zijn. Zie ik er als een Hagar uit misschien?" „O, gij schertst 1' , „Neen, waarlijk ik scherts niet, was mijn antwoord. „Gij beschouwt het huwelijk te veel gelijk zekere apostel het doet. Gij zoudt een vrouw, een zuster — zal ik het uitspreken? — een liefdezuster naast u dulden, meer niet." „Moet het dan waarlijk vaarwel zijn ? En heeft mijn hoop, mijn verwachting mij zóó wreed bedrogen, toen ik meende, dat de vrouw edeler is dan de man en gij zelve de edelste onder de vrouwen, om te gevoelen, te beseffen wat liefde is? Liefde, die door heldhaftige plichtsbetrachting haar eigen gelijkenis voortplant? Heb ik zoozeer misgetast, toen ik, wagende waar in mijn liefde te zijn, kortaf zeide: „Kom, mensch gelijk ik zelf ben, kom en werk met mij," in stede van: „Jonkvrouw, gij zijt wonderschoon; waar de gratiën voorgaan, zal de Muze gewis volgen en slechts kruipende mag de minnaar de voetstappen der Muze drukken. O, buig u tot mij neder of ik sterf van minnepijn." _ Met kalme verontwaardiging viel ik in: „bij vat de zaak op als een man, die in de vrouw niet anders dan de aanvulling van zijn eigen sekse ziet. Gij vergeet te veel, dat elk menschelijk wezen, hetzij man of vrouw, even als bij het geboren worden en het sterven, zoo ook in verantwoordelijkheid voor eigen denken en doen alleen staat. Hij, die tot een eerlijke vrouw spreekt: „Bemin en werk met mij," zal een gunstig antwoord bekomen, indien het werk en de liefde, goed in zich zeiven, ook goed zijn vóórhaar; het beste, waartoe zij zich geroepen kan voelen. Teedere, zachte vrouwen, nog nauwelijks tot het leven ontwaakt, luisteren, voor 't eerst het woord liefde van mannenlippen vernemende, soms alleen naar dat woord en aanvaarden gretig elke taak, zij moge wezen wat zij wil, zoo slechts de dierbare liefde er mee samen gaat. Ik zal haar niet veroordeelen, zelfs niet al pluizen zij heel wat touw ter wille der liefde. Aardsche dwepers worden maar al te vaak 's hemels heiligen. Maar voor mij is uw werk niet het beste, evenmin als uwe liefde de beste, of voldoende is, om mij, alleen ter wille van haar, vrede met uw werk te doen hebben. O Romney, gij dwingt mij op overmoedigen toon van mijzelve te spreken. Ik heb ook mijn roeping, ook mijn werk te verrichten; een taak mij door hemel en aarde opgelegd, sedert ik mijn vaders aangezicht voor het hunne heb verwisseld; een taak even ernstig, even gewichtig als die der economisten maar zijn kan; zelfs al ware uwe wereld nog tweemaal rampzaliger, dan gij haar schetst. Hervorm, maak den handel eene christelijke mogelijkheid en het recht van den enkele niet het onrecht van velen ; wisch uit de grenslijnen van het Mijn en Dijn en maak van de aarde één groene weide, een speelplaats voor de menschheid, waarop een ieder zijn leeftocht vindt. Wat zal het u baten, indien de mensch zich geen hoofd!boven zijn voorspoed verheft; wat geeft het u, tenzij de dichter den weg tusschen het zienlijke en onzienlijke openhoudt en de beste uwer instellingen doordringt met het beste, wat zijn verbeelding hem te aanschouwen geeft, wat zijn lippen hem op Gods bevel doen verkondigen; afschijnselen weerklank van dat onbereikbare, dat geen woorden vermogen uit te drukken, geen verbeelding vermag te omvatten? Een uitgehongerd mensch is meer dan een gemest dier. Wij willen het schoone voor geen koorn ruilen. En zoo zult gij uwe plannen tot voeding, tot vermeerdering van stoffelijke welvaart niet verwezenlijken, zonder het individualisme van den dichter, dat op uw universalistisch streven inwerkt. Er wordt een ziel vereischt om een lichaam in beweging te brengen; er is een hoog bezielde persoonlijkheid noodig, om de massa's zelfs naar reiner stal te drijven. Zonder het ideale blaast gij geen haarbreedte het stof van de werkelijkheid af. O, uwe Fouriers hebben gefaald, omdat zij geen dichters genoeg waren, om te beseffen, dat het leven zich van binnen uit ontwikkelt. Wat mij betreft, misschien ben ik — gelijk gij zegt — een taak als deze onwaardig; misschien kan een vrouwenziel slechts pogen, niet scheppen. Maar toch .... wij pogen; toch wil ik beproeven uw twijfel te beschamen en slaag ik niet .... verbrand mijn werk met ander kaf. Ik zal u niet om genade smeeken; uw minachting is mij liever, neef Romney. Ik, die mijn kunst bemin, ik zou haar niet willen verlaagd zien, opdat zij zich naar mijn lengte voegde. Ik mag mijn kunst beminnen, niet waar?... Gij zult mij toestemmen, dat een vrouw de kunst mag beminnen, daar ware liefde aan wat dan ook te verspillen ontegenzeggelijk vrouwelijk is. Ik hoor nog het laatste woord dien dag door mij gesproken, zooals men na jaren nog het kraken hoort van de deur, waardoor u een tijding is gebracht zoo verpletterend, dat zij u voor altijd uw blijmoedigheid roofde. Romney's oogen, het trillen zijner zwijgende lippen, het waren vurige spitsen, die mijn woorden opvingen en ze voor altijd in mijn herinnering brandden — niet om hun eigen, maar om zijnentwille. En toch, ik weet het... ik beminde hem niet... en hij mij evenmin ... En mijn woorden berouwen mij niet; dat doet de waarheid nooit. Maar... wat een koninklijk man! Hoe hard ook jegens mij, een held tegenover zich zeiven. Zijn beeld achtervolgt en overheerscht mij door de wegglijdende jaren heen, te sterker naarmate de afstand grooter wordt. Had hij mij lief gehad, ja lief gehad met dat bestraffend gelaat, ik zou thans wellicht een alledaagsche vrouw zijn, gelukkiger, minder bekend en minder alleen gelaten. Misschien ook een betere vrouw, door mollige kinderarmpjes gestrengeld om mijn hals laag bii den grond en verstandig gehouden Och, de wijnstok die zulke vruchten mag dragen, buigt, o zoo fier, onder zijn last. Recht staat de palmboom in een zandwoestijn. Zoo sta ook ik in mijn eenzaamheid in het rustig besef dien dag waarheid te hebben gesproken en nog steeds vrede met die waarheid te hebben, al plaatste zij hem daar mij hier. — O dwaas vrouwenhart dat hunkert naar wat slechts een naam, een schijn' een waan, een mogelijke liefde was! Wordt elke man' die in ons leven het woord liefde alleen maar noemt,' daardoor een macht voor ons? Is waarachtige liefde zoozeer het beste voor ons, dat wat voorgeeft liefde te zijn, het naast bij dat beste komt? Een mogelijke liefde voorwaar! — Neen, neen, zoo laag ben ik niet! — Hij blijft zich maar aan mijn ziel vasthechten, deze man, deze indruk, van wege den schok, dien iJ.. aan mijn leven heeft gegeven, het kwaad dat hij mij gedaan heeft, mij juist aantreffende daar, waar de engel der verleiding mijn jonkheid had heengetroond op een dier bergtoppen der hoop, glinsterend van morgendauw en naar den middag versmachtend. O, dat ik hem juist in die ure, waarin ik daar, hoog verheven, naar macht en glorie uitzag, moest hooren uitroepen: „Kom, ik heb hier beneden een waardige taak voor u; kom, veeg mijn schuren aan en verpleeg in mijn hospitalen en ik zal u het gewone loon uitbetalen, waarmee mannen vrouwen tevreden stellen " Terwijl wij nog spraken, klonk er een haastige voetstap ter zijde van ons over het grasveld en daar stond mijn tante, met een door de zon vertrokken achje aangezicht en stem al evenzeer in harmonie met den zomerdag, alsof men een kaarslicht buiten bracht. ".Gij h'er' Romney?" viel zij in. — „Kindlief, verzoek uw neef binnen te komen en praat daar met u beiden, zoolang gij wilt; ten minste als jarige meisjes op haar feestdag praten moeten. Kom." Hij antwoordde voor mij, kalm, maar met bleeke lippen, die zich te vergeefs tot een glimlach zochten te plooien: „Ons gesprek is ten einde, mevrouw, juist op dit oogenblik ten einde. Uw broeders dochter heeft mij afgewezen en wat ik te antwoorden heb, kan beter hier onder de boomen, dan onder uw gastvrij dak worden gezegd: „Vaarwel." Daarmee was hij verdwenen. Ik hoorde zijn zwaren, gejaagden stap over den lagen weg, waarop hij afsprong, tot ik werd afgeleid, doordat ik op afgemeten toon hoorde zeggen: „Wat beteekent dat, Aurora Leigh? Zendt mijn broeders dochter mijn gasten weg?" De leeuwin daar binnen sidderde op de stem van den wachter. Ik was plotseling getemd, gedwee, als het kind, dat ik altijd voor haar was geweest. Ik vroeg haar om vergeving; ik zeide dat ik er geen oogenblik aan gedacht had een harer gasten weg te zenden, toen ik een vriend van mij afwees, die mij als zijn vrouw in dienst kwam nemen. Dat was alles, waarlijk alles. Alles, alles. De hemel gave, dat ik niet krankzinnig was. Het kon toch mijn bedoeling niet zijn haar te zeggen, dat Romney mij ten huwelijk had gevraagd en dat ik hem had afgewezen? „Heeft hij gevraagd?" zeide ik. „Ik meen veeleer, dat hij zich gebukt heeft, om mij op te rapen, ten einde mij te gebruiken voor een of ander werk, dat hij geschikt acht voor iets, dat gade wordt genoemd. Hij heeft niets gevraagd." „Wat een dwaasheid," was haar antwoord. „Zijn zij vorstinnen, die meisjes? Moet een koningsmantel op den grond worden gespreid, eer zij zich verwaardigen den edelsten minnaar ook maar één schrede tegemoet te gaan?... „Maar tantelief," zei ik op vasten toon, „ik voel 4 mij geroepen een anderen weg dan den zijnen te gaan.'' „Een anderen weg te gaan. een anderen weg," riep zij toornig. „Wel, een kind van dertien maanden zou zonder steun even goed zijn eigen weg kunnen gaan. De hemel beware u, kind; gij tast in den blinde, hoe helder de zon ook schijnt. Gij denkt misschien dat gij, eenig kind van een rijken vader, vermogend en vrij zijt om te gaan en te doen wat gij wilt. Dat bovendien — en er zou grond zijn voor die gedachte — ik, niet onbemiddeld zijnde, het mijne in mijns nichtjes hand zal laten, wanneer de dood deze vingers verstijven gaat. Bid God, kind, alsof gij mij lief hadt — al weet ik maar al te goed het tegendeel — dat ik niet vóór u sterve. Want bij mijn dood — daar staat gij zonder voedsel, zonder dak, tenzij ik u in mijn graf een plaats ruime. Gij hebt geen recht op één enkel grasscheutje onder deze boomen; voor uw kleine schaduw is geen plaats op dit grasveld, arm schaapje van mijn broeder, zonder voeder of schaapskooi. O mijn broeder, ziedaar de de vrucht, die gij in uwe buitenlandsche liefde hebt geplant; ziedaar uw werk. Staar mij zoo verwonderd niet aan, met de oogen uwer moeder. Het waren die oogen, die u maakten tot wat gij zijt: een wees zonder bruidschat. Kind, door u deze moeder te geven, heeft uw vader zijn dochter onterfd, zijn dochter en de hare. Mannen, die verliefd worden, denken aan geen zoons en dochters, — ten minste niet meer dan aan zusters. Anders had hij gewis een oogenblik nagedacht en ware teruggedeinsd voor de hem bekende bepaling in het testament, die elke nakomeling van een vreemde vrouw buiten de erfenis sluit. Een honderd jaar geleden is deze bepaling gemaakt door een Leigh, die een fransche danseres had gehuwd en tot belooning door haar op het hart werd getreden. Maar deze man deinsde voor niets terug; hij dacht evenmin aan u, als aan mij, Aurora. — Waarlijk, hoe donker ook van tint, uwe Italiaansche moeder moet een schoonheid zijn geweest, om een goed man, gelijk mijn broeder was, zoo onachtzaam omtrent de plichten tegenover zijn familie te maken. Maar zoo is het nu eenmaal. Onze neef Vane, Vane Leigh, de vader van dezen Romney, schreef dadelijk na uwe geboorte naar Italië: „Ik vraag de hand van uw dochtertje voor mijn zoon, aan wien het erfgoed nu wettig toebehoort. Verloof haar aan ons uit liefde, uit liefde alleen en zij zal voortaan zich door liefde noch wet benadeeld zien." Een edelmoedige neef was Vane. Weet gij nog wel, hoe hij u aan zijn knie trok, het eerste jaar dat gij hier waart, kort vóór zijn dood? Hoe hij uw hoofdje tusschen zijn handen nam en wat meer blos op uw wangen wou zien ? Gij moet u neef Vane nog herinneren. — En nu zijn zoon hier, vertegenwoordiger van ons geslacht, in zijn plaats heer en erfgenaam van alle goederen, aan wien ook — op wat kleeren en boeken na — het mij toegewezene na mijn dood vervalt; de jongen is edelmoedig als zijn vader, bereid gestand te doen wat deze u liefdevol had toegedacht en toegezegd, Aurora. Ja waarlijk, Romney Leigh is een edel jong mensch, al heeft de zon der jeugd hem wat te recht op het hoofd geschenen en hem koortsachtig doen droomen van allerlei goeds, dat hij aan nietswaardig volk wil doen. Maar een vrouw zal dit alles wel in orde brengen door met koele hand zijn slapen te streelen. Tot dusverre had mijn beklemd hart ter nauwernood kunnen ademhalen, maar nu stortte ik het uit, in gebroken woorden en klanken uit. De zaak was afgedaan. De droom van goed te doen — althans van goed te doen aan mij — was uit. Er viel niet langer op een vrouw te wachten, die zijn koortshitte zou temperen. Dat gevaar zijn wij ontkomen — den Hemel zij dank! „Gij gloeit van koortshitte," riep zij uit. „Hoe, ik spreek, spreek een uur achtereen; ik maak u duidelijk, dat gij zonder uw neef eten noch drinken, staan noch zitten, ja zelfs niet fatsoenlijk sterven kunt in deze wereld zonder dak of huisraad, en gij houdt vol, dat tusschen u en hem sprake kan zijn van coquette grillen en dwaze lichtgeraaktheid ? Gij moet een modelminnaar hebben, die zuchtend voor u op de knieën ligt? Een edel hart is u niet genoeg, dat zich heden morgen uit naam van twee dierbare vaders voor u heeft opengelegd; dat uw leven, eenzame wees, aan het zijne wil verbinden? foei, foei! .... Maar wacht, ik zal schrijven en dit onrecht weer goed maken." Zij wendde zich van mij af, om heen te gaan, maar ik hield haar terug. „O liefste zuster mijns vaders", kreet ik, ..hoor mij aan, vóórdat gij schrijven gaat. Neef Vane heeft wel gedaan en neef Romney heeft wel gedaan en ik evenzeer, toen ik het goede, dat zij mij toedachten met alle macht van mij stiet. O mijn God, mijn God! Gij ook meendet het wel met mij, toen gij dezen morgen het „ja" op mijn lippen weerhieldt. Schrijft gij, zoo schrijf „neen." Ik zeg neen... neen... ik hecht mijn „neen" aan de hoornen van Gods altaar, waar geen meineed het bereiken kan. God zij dank, mijn ziel althans is geen bedeelde. Ik kan mijn zieleleven zonder aalmoezen leven en moet het in den hemel in stee van op aarde zijn, dat is 'shemels zaak; ik vrees den dood niet." Zij greep mijn handen en drukte ze vast, terwijl haar onbarmhartig vorschende blik mij ziel en lichaam doorboorde. „Maar dwaas kind, gij hebt dezen man lief. Ik heb acht op u geslagen bij zijn komen en zijn gaan en zoo vaak wij over hem spraken. Ik ben niet voor niets oud geworden. Ik ken de teekenen der liefde; gij bemint dezen man." Meisjes blozen bijwijlen, omdat zij vol leven zijn, half wenschende dood te zijn, om de schande te ontgaan van dien blos, die plotseling hals en gelaat overdekt. Even als muggen vliegen zij te dicht bij de levensvlam en deze verslindt haar met vleugels en al. Maar wat zegt dit; wie beklaagt een mus of een meisje? Ik bloosde. Nog voel ik het brandmerk op mijn voorhoofd fel en diep schroeien, zooals de onschuldig veroordeelde het ijzer van den misdadiger voelt en toch ^ het teeken veracht, dat hem stempelt, tot wat hij niet is. Onlogische, dwaze vrouwennatuur, die in deze richting bloost, in gene gevoelt en misschien in een derde haar gebeden opzendt. Neen wij kunnen ten slotte s mans gelijken niet zijn, wij die ons bloed niet in bedwang hebben. Want al bloosde ik, als of ik dezen man beminde; al begroette zij met snijdenden lach in mijn blos het verraad van een valschen getuige, en al sloeg die lach mij ter aarde als het gras onder de zeis van den maaier — toch neem ik de hemelen en al hun zonnen tot getuicren, dat ik meende hem niet te beminnen, noch Toen, noch later, noch ooit. Beminnen wij den schoolmeester als wij zwerven door het bosch, of liever nog, den' armbezoeker van het kerspel, als wij tot de bedeelden behoorenr Gebruiken wij onze liefde, om er onze schulden mee te betalen? • vïr6 maa^te p'aats voor een doodelijk wit. t Was of mijn bloed terugkromp voor die smadelijke beschuldiging en mijn hart deed zwellen van verontwaardiging. Toen ten laatste wist ik woorden te vinden, ware, maar hartstochtelijke woorden te hartstochtelijk misschien — door snikken afgebroken en onverstaanbaar gemaakt. Zij liet mijn handen los, terwijl haar glimlach in een trek van stillen afkeer overging alsof zij bij ongeluk een dooden adder had aangeraakt. Zich van mij afwendende sprak zij: „Italiaansche manieren laten wij achterwege wil ik open, mij dunkt, gij hadt een engelschen vader, kind, en daarom moet gij in staat zijn als engelsche meisjes bedaard „ja" of „neen" te zeggen, zonder het op de zenuwen te krijgen. Over een maand zal ik nogmaals uw antwoord vragen, uw „neen" of uw „ja. Met die woorden verdween zij en liet mij alleen in de laan. Eens had ik een vader, ja, maar lang geleden — hoe eindeloos lang scheen het mij op dat oogenblik toe. Ach hoe ver, hoe ver en veilig, o God, bewaart gij uw heiligen, als zij eens van ons zijn heengegaan. Al stijgen onze kreten naar de helder verlichte vensters van uw schoonen Junihemel, naar dien hemel, waar alle zielen zalig zijn, toch ziet niet één van hen — neen zelfs mijn vader niet — op van arbeid of spel, om luisterend te vragen: „Wie roept daar tot ons uit het duister daar beneên?" En toch, hoe snel wendde hij eertijds het hoofd om, als ik „vader" zei. Nu mag ik roepen en krijten, zoo luid ik maar kan, de zang van den leeuwrik stijgt hooger dan mijn klacht. Alleen, alleen, niemands deernis wekkend in hemel noch op aarde, stond ik daar en zag op naar de doove, blauwe lucht, die de rozen op dien Junimorgen ontluiken deed. Gij, die rekening houdt met de keerpunten en overgangen in het leven, gedenk de ure, waarin de schepping „neen zegt op een „ja" in uw binnenste en, in stille majesteit haar weg vervolgend, u als een nietswaardige onder den voet treedt. Wij allen vangen aan met de vogelen te zingen en te dartelen met den zomerdag hand aan hand. Maar eens komt de ure, waarin der vogelenlied zich tegen ons keert, waarin de zon op ons neerschiet, als het zwaard van een vriend, door een vijandige hand tegen ons opgeheven en dat ons in het hart treft op het eigen oogenblik, dat wij den dierbaren naam op het lemmer zien blinken. Dat is bitter en overtuigend voorwaar; daarna twijfelen wij er zelden meer aan, dat er in het grootsche, schoone wereldplan iets — slechts een mannenvoetstap misschien — buiten het spoor is geraakt. Een paar tranen vloeiden mij langs de wangen en daarop volgde een glimlach, de glimlach van hen, die weten, dat zij in geen enkel gelaat op aarde den weerschijn van dien lach zullen zien. Ik had in Romney Leigh een vriend verloren — ja waarlijk een vriend, die mij nu en dan zoo vriendelijk had aangezien en van mijn lievelingsboeken „onze boeken" had gesproken met zulk een stem! Ach, ik voelde het, blik en stem waren thans nog volkomener, dan die van mijn vader, uit mijn leven gewischt. Romney Leigh was herschapen in een weldoener, een edelmoedig man, die zich verbonden had mij te huwen... mij, in plaats van die andere, die hij eens door een woord de neergeslagen oogen schuchter had doen opslaan en misschien wel om mijnentwille verlaten had. Mannelijke Iphigenia, die zichzelf door een contract aan een noodlottig Aulis had gebonden, opdat de winden keeren mochten. Maak zijn banden los; zij zullen niet keeren. — Geen wonder, dat hij mij wat koud en gebiedend in zijn liefde leek. Hij had het recht meesterachtig te zijn, die arme, goede Romney. Liefde was voor hem eenvoudig tot een wetsbepaling gemaakt. Huwde ik hem, ik zou mijn ziel mijn eigendom niet durven noemen; hij immers had haar gekocht en betaald! Elke gedachte, elke harteklop was hem wettig toegewezen. Niet een er van zou ik mogen onttrekken aan wat zijn welbehagen eischte. Hij mocht mijn lichaam tot munten slaan en er zijn overige armen mee bedeelen; mijn zonen tegen negers of vondelingen verruilen, en zwijgend als Griseldis zou ik er bij moeten staan. En terwijl mijn genius van het Ideale vruchteloos beide handen naar mij uitstrekte, mocht hij mijn rechterhand in de havelooze school, mijn linker in het volksbadhuis aan het werk stellen. Ik had het recht niet tot piepen als een muis in de val, het recht niet tot deernis met arm eigen ik. Vaarwel mijn goede Romney; zelfs indien ik u beminde, zou het mij moeilijk vallen u zoozeer mijn weldoener te weten. Vaarwel vriend, nu dat vriend tusschen ons een zoo zwaar beladen woord moet zijn. En daar ik slechts hulp heb te wachten van wie mij niet liefhebben, vaarwel allen helpers; mij zeiven moet ik helpen, alleen staan is mijn lot voortaan. Daarop raapte ik den bezoedelden krans van den grond op en drukte hem op het hoofd, zoo bitter als de Spaansche monarch eens zijn doode geliefde bekroonde. Nog altijd bewaar ik dien krans, 't Was de eerste; de overigen zijn aan dien eersten gelijk, die Olympische kransen, waar wij om draven, tot wij de zon niet meer zien kunnen door de stofwolken van de wedrennende wagens heen. Vóór dat de avond viel, ontving ik een briefje van den volgenden inhoud: „Aurora, lieve Chaldeesche, gij hebt mijn bedoeling van achteren naar voren gelezen, evenals gij uwe Oostersche schriften doet. Maar ik, liefste, ben van het Westen; tracht mij thans beter te verstaan. Gisteren haattet gij mij nog niet, is het wel? Ik voor mij had u lief, zooals ik u ook thans bemin. Klonken mijn woorden niet teeder dezen morgen, o liefste wil vergeven en wil gelooven, neen zeker zijn, dat ik uit liefde, uit vurige liefde alleen, u op één lijn met mijn eigen ziel plaatste en u daardoor overgoot met de bittere wateren van mijn eigen, dagelijksche gedachten. Groei voortaan, mijn bloem, hoog boven dit alles verheven en buig u met al uwe bladeren naar welke zijde gij wilt. Droom vrouwendroomen, schrijf vrouwengedichten, maar gun mij uw geur in mijn woning, gun dat ik in haar, na het sloven en zwoegen der week, mijn Sabbath vind. Kom, bloei aan mijn zijde den vollen bloei uwer jeugd, — wil mijne gade zijn." Ik schreef terug: „Wij Chaldeërs weten ook tusschen de regels te lezen. Ik ken uw hart en sluit dat heilige boek, alleen waardig door de zachte oogen van heiligen in het vesperuur tusschen hun gebeden te worden gelezen. Gij hebt gelijk; ik haatte u gisteren niet, maar ik bemin u heden niet genoeg, om u te huwen, neef Romney. Beschouw dit als mijn laatste woord en laat het u als edelmoedig man van verder aandringen weerhouden. O zeker, gij kunt mij kwellen en een snerpenden adem over mijn gevoelens of mijn bladeren doen gaan en tante zal u gewis helpen met guren oostewind, Op die wijze kunt gij wellicht een stengel knakken, maar sommige bloemen, Romney, groeien als boomen zoo diep in den grond en mijn wortel zult gij niet loswoelen met al uwe vereende orkanen niet. Daarom laat mij groeien onder de haag aan den weg en ga rustig uws weegs. Deze bloem heeft u niets te zeggen, niet eens: „sta stil": ,,Siste Viator', zooals de tombe in de oudheid tot den wandelaar sprak." — Dus eindigde ik met een zucht. De week, die daarop volgde, ging in stilte voorbij en evenzoo verscheidene weken na deze. Romney kwam niet en mijn tante verweet mij niets. Ik leefde voort, alsof mijn hart onder een stolp was gezet, terwijl een ieder oog en oor was, om het te zien en te hooren tikken. Of ik zat of stond, of ik een boek opnam of neerlei, ijverig door naaide, of een steek liet vallen en een zucht meteen, altijd voelde ik haar blik aan mij kleven, als de adder aan Cleopatra's boezem, voortzuigend onder het al zwakker en flauwer kloppen van het hart. Wanneer het geen deelneming of genegenheid is, die u door een wakend oog doet volgen, dan is dat gageslagen worden een marteling, anders niet. Met elk woord dat zij sprak, elk „ik dank u of „lieve, wees zoo goed" bedoelde zij een bedreiging, of minstens een bezwering van den duivel, die mij blijkbaar in zijn macht hield. En met de overige huisgenooten ging het evenzoo. Susanna kon mijn haar niet opmaken, of zij keek onder het vlechten in den spiegel om mij aan te zien en ik kon s middags mijn soep niet aannemen of weigeren, zonder dat die gekke John in stilte over- egde, wat er achter mocht steken, dat men soep koos of aan visch de voorkeur gaf. Buren, die een morgenbezoek kwamen brengen, voelden, dat er iets met in den haak was, schoven onrustig op hun stoel, deden een vermanend kuchje hooren en bespraken de dorpnieuwtjes op afgemeten, terughoudenden toon; maar toch met een zekeren nadruk, zooals een dokter tot een zieke spreekt, die hem niet heeft laten roepen, maar wien hij niettemin wel iets zou te zeggen hebben, indien hij er vergunning toe kreeg. Ja zelfs de hond hield van zijn zonnig plekje op den vloer beurtelings mij en de groote bromvlieg in het oog, die hij zoo aanstonds naar binnen zou happen. Zoo leefde ik — en zoo stierf een Romein, besmeerd met honig, gepijnigd door insecten, gefolterd door de felle middagzon. Menig engelsch dak heeft gedu.dige zielen zien sterven als die Romein. Ik voor mij, op die dagen terugziende, gevoel slechts moed tot de verzuchting: „Och, dat ik de beproeving mij opgelegd, wat zachtmoediger, wat minder als romeinsche had gedragen." Want in de zesde week - daar kwam de doode zee in beroering onder den machtigen hiel van Hem, die staat op de aarde en op de zee en zweert dat er geen tijd meer wezen zal. De klok sloeg negen dien morgen, als altijd. Geen leeuwerik ontbrak in net koor; de hoeven tusschen de heuvels verborgen zonden hun rook rechtstandig omhoog naar de blauwe lucht; de linde stond schier roerloos onder het gewicht van den wolkenloozen hemel. Toch suisde de Julilucht door mijn kamperfoelie en stroomde mijn venster binnen, mijn gebogen hoofd streelend met geurige vingeren. Daar zat ik en kon den wensch niet weerhouden dat deze morgen ruste Gods heel den langen da* of nog veel langer mocht duren. „Slaapt," dach? ik, „lange slapers, slaapt en onthef mij nog een poos van de drukking uwer oogen." Op eens, daar klonk een gil, een ijzige gil beneden in huis. Als een, die, in een graf ontwakend, met een gil tot zich zelf komt, zoo was het alsof het stille huis zich zelf levend gilde, of er een rilling langs zijn trappen en gangen liep, die de deuren deed slaan en de schellen in beweging bracht. — Met een sprong stond ik midden in de kamer tegenover een doodsbleek gelaat, dat met bevende, sprakelooze lippen zich in mijn deurpost vertoonde. „Kom, kom," trachtten die lippen uit te brengen en ik volgde. Als ging een geest mij voor, in het duister met vurigen vingerspits wenkend, zoo daalde ik, met knikkende knieën, zwijgend de trap af. Daar zat zij, mijn tante, rechtop in de stoel naast haar bed, waarop het kussen onaangeroerd lag. Voor deze haar nachtrust had zij geen bed gebruikt en toch rustig geslapen. Mijn God, wat zwijgende beschimping van het heldere zonlicht sprak uit die vale, vermagerde trekken 1 In haar vollen glans was de Julizon naar binnen gestroomd, toen Suzanna de blinden opende, niet vermoedend, wie daar met wijd geopende oogen achter haar zat. Daar zat zij — daar zat het, van zij spraken wij gisteren — een brief haar 's avonds door Suzanna gegeven met onverbroken zegel in de hand. Den ganschen nacht had zij hem vastgehouden. Of er nieuws in stond van een hertogdom of van een mestvaalt, zij zou blijkbaar geen vinger verroeren voor zulk een nietswaardig verschil. Neen, al werden de starren tot zonnen, die haar banen overschreden en het azuren gewelf als was deden versmelten, met al haar gloed zouden zij niet in staat zijn die open oogleden te doen knippen. Wat hadden die strakke, doffe pupillen het laatst aanschouwd? Welke aanblik had het gezichtsvermogen uitgerukt, alsof er na dezen niets meer waardig te zien overbleef? Waren dit de oogen, die mij bewaakten, mij kwelden en pijnigden, mij voortjoegen uur aan uur en dag op dag, een ademlooze, geslagen, rampzalige ziel? En was het nog geen half uur geleden, dat ik zuchtend gewenscht had: „Och dat ik de drukking dier oogen mocht ontgaan?" Had ik „slaapt lang" gezegd? Wel, nu sliepen ze en voor goed. God antwoordt forsch en onverwacht op sommige gebeden. Hij slingert ze ons in het aangezicht, de afgesmeekte gift en het is een ijzeren handschoen, die haar omsloten houdt. Elke wensch is voor God een gebed. Nu had ik dan wat ik begeerde. Nu kon ik lezen en mijmeren naar hartelust, naar eigen overtuiging leven, trouwen of niet trouwen naar welbehagen. Nu was er voortaan niemand meer, om mij te berispen, aan banden te leggen, of te ontstemmen; nu had ik ruimte, meer dan ruimte in de woestijn, die mij thans omgaf, om een Babel of een Balbec te stichten, als de lust en kracht tot stichten mochten wederkeeren; als de adem weer vrij werd, thans nog door het woestijnzand gesmoord. De erfgenaam kwam over op den dag der begrafenis en twee bleeke gezichten ontmoetten elkander bij de doode. Was het dood of leven wat ons dus ontroerde? Toen het testament gelezen was en de officieele gasten en getuigen vertrokken waren, rezen wij beiden, onder drukkend zwijgen op en zagen elkander aan. „Vaarwel neef", sprak ik. Maar hij raakte de linten van mijn hoed, reeds vastgestrikt otn heen te gaan — het rijtuig wachtte mij aan de deur — even met den vinger aan en zei op een toon, alsof er tranen in zijn stem klonken: „Siste Viator." ,.Is er," vroeg ik „in deze dagen van spoorwegen wel tijd, om als Csesar's wagen op den Via Appia stil te houden en te moraliseeren?" „Er is tijd", klonk het ernstig antwoord, „tot het bespreken van noodige zaken, zonder er, dit beloof ik u, het grafschrift van wien of wat ook bij te halen. Wij hebben een testament gelezen, nicht, dat u erfgenaam maakt van al wat tante aan geld en goed bezat." „Daarvoor dank ik haar nagedachtenis. Met driehonderd pond kan men zich zelfs in Engeland een plaatsje verschaffen, waarop men staan en werken kan. Twee uur geleden meende ik arm te zijn." „En toch zijt gij rijker dan gij denkt. Het testament zegt: drie honderd pond en elke andere som, die bij haar dood in het bezit der testatrice wordt gevonden. Ik zeg, dat zij nog ander geld bezat." „Beste Romney, wij behoeven de stuivers niet te tellen. Ik ben rijker dan ik dacht; laat u dat voldoende zijn." „Neen, luister. Gij hebt met zaken en een neef te doen, en ik vrees dat beiden uw geduld wat op de proef zullen moeten stellen. Ziehier wat het geval is. Die andere som (er is een andere som, niet in het testament genoemd, omdat zij eerst later in tante's bezit is gekomen, maar niettemin even stellig u vermaakt als die driehonderd pond), die som is dertig duizend pond. Wanneer en waar wilt gij haar in ontvangst nemen? Het is mijn plicht u met dat alles lastig te vallen." Hij sloeg op het ijzer, terwijl de staaf gloeiend was. Geen wonder dat mijn oogen vonken schoten. „Genoeg," zei ik, „ik dank u; gij weet kiesch uwe giften te bemantelen, maar ik, die uw bloed in de aderen heb, kan, even als gij, beter geven, dan ontvangen als een uwer beweldadigden. Vaarwel." Hij hield mij terug met een gebaar van kalmen trots. „Een Leigh," sprak hij, „geeft giften en geeft liefde, maar nooit bemantelt hij iets. En kon hij het, hij waagde het niet tegenover een Leigh met bloed in de aderen, dat negen eeuwen lang elke leugen heeft leeren haten en vervolgen, — En nu zullen wij het overige even duidelijk maken. Uwe tante bezat dit geld." „Gij zult het duidelijk maken, neef, glashelder als ons beider eer, of wat een onzer spreekt is nutteloos, volkomen nutteloos. Mijn tante, zegt gij, bezat deze som, erfde haar — van wien ? — wanneer? geef bewijzen, noem een datum." ■ „Daar, nu werpt gij uw hoed ter zijde, alsof ge tijd genoeg hadt voor een logarithme. Vertrouwen is al wat ik noodig heb. Lieve nicht, schenk mij vertrouwen en met zijden schoeisel zult gij dezen weg ten einde wandelen, even onbesmet als eenige edelvrouw van ons geslacht, de hooghartigste niet uitgezonderd. O, van uw standpunt gezien, begrijp ik den toestand volkomen. Ik beroof u van uws vaders goed en maak u arm door rijk te worden — omdat dit wettig is. Dit zoo zijnde, zoudt gij onder gewone omstandigheden niet aarzelen eenige vergoeding, eenig inkomen van mij aan te nemen; dit immers zou niets dan recht zijn. Maar helaas, ik heb u lief — en dat is maar natuur. Gij beantwoordt mijn liefde niet — dat is ook natuur — en nu op eens kunt gij, uit de hand van een afgewezen minnaar, uiteen hand, teruggestooten als de mijne, geen penning meer aannemen; neen, voor alles ter wereld niet. Dit is étiquette in de vrouwenwereld en deze, dat spreekt, gaat zoowel natuur als wet en recht te boven. Gij ziet, ik vat de zaak van uw standpunt op; ik laat volle ruimte voor den langen sleep van het u passend vrouwengewaad, terwijl ik mij deemoedig terugtrek in een hoek, erkennend, dat ik het recht heb verbeurd rechtvaardig te zijn; dat ik veroordeeld ben onloochenbare schulden onafgedaan te laten, wijl ik u mijn ziel niet heb mogen geven. Ik onderwerp mij aan dit alles, alsof het in een minder onredelijke eeuw niet minder onvermijdelijk ware. Genoeg; gij vertrouwt toch, niet waar, dat ik als gentleman dat, wat gij als uw eer beschouwt, onbevlekt zal bewaren, uwe bedenkingen zal eerbiedigen, alsof ik ze verstandig en juist achtte, u niet door een gift van mijn hand verlagen zal?" Ik antwoordde zacht, maar met nadruk: „Ik geloof in niemands eer, hetzij van man of vrouw, wanneer een ander er voor waakt. Even als ik voor mij zelve beslis, wat ik geloof en voor waar houd, zoo ook gun ik niemand — noch mijn vader, indien hij nog leefde, noch mijn broeders, al waren zij twintig in getal en u nog veel minder, al waart gij tweemaal mijn neef en eens Romney Leigh — mijn eer zuiver voor mij te houden. Gij staat vandaag tegenover een man, die inlichtingen vraagt, niet tegenover een vrouw, die bescherming behoeft. Spreek als man tot man, eenvoudig en kort en wees stipt met feiten en datums. Mijn tante heeft, zegt gij, deze som geërfd?" „Ik zeg, dat die som bij haar sterven in haar be zit was." „Dus niet geërfd — ik dank u. Zoo komen wij eindelijk tot feiten. Misschien heeft zij handel gedreven met een schip, dat met Australisch goud bevracht, is binnengeloopen. Of wel heeft zij even haar vinger in een loterij gewaagd en een of ander landgoed aan den Rijn getrokken. Of misschien had zij aandeelen in een onderzeeschen spoorweg, die vooruit winst afwerpt, zooals hij vooruit in de verbeelding bestaat; of mogelijk is haar een verjaarde familieschuld na een paar eeuwen onvoorziens uitbetaald. Gij schudt het hoofd? raad ik niet goed, neef?" „Gij behoeft niet te raden, Aurora en niet te spotten ook. De waarheid zal u niet kwetsen, wees daar gerust op. Bij al uwe nauwgezetheid kunt gij toch geen reden aanvoeren, waarom uwe tante zich zou hebben moeten verzetten tegen een schenking van mij aanhaar." „Ik dacht het — een schenking alzoo." „Natuurlijk dacht gij dat, een zeer natuurlijke schenking!" „Een schenking, een gift! Zij die niet wist wat behoefte was, veeleer in overdaad leefde en die te trotsch was, om zonder bepaald doel, een gift aan te nemen! O, ik doorzie het. 'tWas een gift voor haar erfgename bestemd en daarom aanvaard indien aanvaard. Ja, dat is mogelijk en o op die wijze zou ik toch gestrikt zijn? Maar meent gij, neef, dat ik het u ooit zal vergeven, indien gij mij aldus in het net hebt gekregen?" Hij antwoordde op zachten toon: „gij behoeft niet te sidderen en te hijgen, als een gevangen leeuwin, Is het mijn schuld, dat gij een fier, wild wouddier zijt, en den stal, dien men u bouwde, ondraaglijk vindt? Al waart gij driemaal in de val geloopen, moet gij mij daarom aldus aanzien? Ik houd de koorden niet vast van het net dat u omstrikt. Van mij zijt gij vrij, Aurora." „Dat God mij verlosse uit deze moeilijkheid!" riep ik uit. „Wanneer werd die gift door u geschonken, wanneer? .... en aangenomen, wanneer? . . . Een maand, een halve maand geleden? . . . Voor zes weken nog niet, dat weet ik door een woord, dat haar ontviel. Toen was zij aangeboden noch aangenomen. Wanneer was het? noem den datum." „Wat doet het wanneer er toe? Of het een half uur of een half jaar vóór haar dood was, de schenking is er niet minder zeker om en behoort tot de erfenis, bekrachtigd door de wet. Men zou evengoed de starren van den hemel kunnen plukken en ze op de aarde kunnen vasthechten, als u weer arm maken, Goddank!" „Niet arm en niet rein meer voortaan en gij dankt God! Welnu, indien het niet anders kan, dan smeek ik u, wil mij den juisten datum, dag en uur noemen.' „Den dag voor haar dood," hernam hij, „was de schenking in haar handen. Wij zullen er het bewijs van vinden en u alzoo den juisten datum kunnen aantoonen." Als een, die een berg heeft beklommen, onder het stijgen gevoeld heeft, dat hij een hart, bonzend in de keel, mee naar boven draagt en eindelijk stilstaat om adem te scheppen en zegevierend om te zien, zoo stond ik op dat oogenblik daar. „Beste Romney, eindelijk hebben wij den top dezer steile vraag bereikt en mogen nu uitrusten, niet waar? Maar laat ik u vooraf vergeving vragen, dat de schok, de schrik, de aandoening door mij ondervonden, mij hebben doen vergeten u mede te deelen, dat deze brief, ongeopend ziet gij wel, nog goed verzegeld — in de hand der doode is gevonden. Haar geest was reeds ver, niet meer te vinden aan het adres zoo duidelijk door u geschreven. Ik ken uw flink gebouwde A, den lossen zwaai van uw G. Nu. luister verder, laten wij elkander goed verstaan. Gij zult van het groote feit, het schenken van deze gift niets ontdekken, tenzij er iets van in dezen brief fs te vinden, dien ik, als mij niet toebehoorende, u teruggeef. — Gij wilt hem niet aannemen? Dan zullen gij en ik, gij als schrijver, ik als erfgename, hem samen, met uw verlof openen Juist zoo ... De vorm, waarin het aanbod wordt gekleed, is edeler nog dan het edel aanbod zelf, en ik stem u toe, Romney, dat het meest trotsche en fijngevoelige hart een gift, op zoo kiesche wijze aangeboden, zou kunnen aannemen, zonder er zich meer door te voelen bezwaard dan Salomo, den met heilige teekenen gegraveerden ring aan den vinger stekend, zich bekommerde om den prijs er van en het karaat van het fijne goud, dat tot de vervaardiging had gediend. Zóó alleen schenkt een Leigh aan een Leigh. Of liever, zoo zou hij het hebben kunnen doen, want — let wei — hier is het bewijs van de gift, maar niet het bewijs, dat ze is aangenomen — integendeel. Het zwarte stof van den dood, door het noodlot in iedere vouw van dezen gesloten brief geblazen, heeft de versch geschreven inkt voor altijd doen opdrogen, heeft de gift vernietigd, de kieschheid overbodig gemaakt en laat niets dan deze snippers achter." Zoo sprekende, scheurde ik het papier van boven naar beneden en van beneden naar boven, nogmaals en nogmaals, dat de snippers dwarlend neervielen, als bladeren in het bosch door een wervelwind afgerukt en meegevoerd, tot ze, langzaam op Valdamo dalend, tot ontsteltenis der heuvelen den droeven grond bestrooien Och kom, ik schrijf als een dichter, wiens beelden te stout zijn; ik maak een kleine zaak tot een groote. Maar ik kan ook Romney's 5 blik in dien stond niet vergeten, dien verschrikten, wanhopigen, verwijtenden blik, die oogen, waarin ik, geloof ik, tranen zag, die mannelijke lippen, die ik zag beven." Eindelijk verbrak hij het zwijgen. „Is het mij vergund, hoewel ik geen vreemde, hoewel ik slechts Romney Leigh ben — wat nog minder beteekent dan — Vincent Carrington — is het mij vergund te vragen, wat uw plannen zijn; waar gij henen gaat? Dat toch is zeker geen geheim?" „Geheel mijn leven ligt voor u open, neef. Ik ga naar Londen, naar de verzamelplaats der geesten, om ook mijn geestesstem in het koor te mengen. Om mijn ziel harmonisch voor anderen uit te storten, indien althans de ziel eener vrouw, even als die van een man, het geheele octaaf kan omvatten. En kan ik dit niet, dan toch om zuiver voor mij zelve te zingen. Bid God, dat hij met mij zij, Romney." „Arm kind, arm kind, dat de moederhand van zich stoot, om die van den beul te vatten. Moge God zijn wereld om uwentwille vervormen; o dierste, moge Hij haar voor u liefelijk maken als Zijn hemel en rechtvaardiger dan ik u heb gevonden." „En gij Romney?" vroeg ik na een oogenblik stilte. „Ik," sprak hij, „ik? Gij bekommert u om mij ? Och, meisjes zijn nieuwsgierig en willen van alles het fijne weten — dus van neven ook. Ik, Aurora, ik heb mijn werk; gij kent het. En daar ik dit jaar voor mijzelf een hoop heb moeten opgeven, moet ik te meer zorg dragen, dat ik mijn plichten tegenover anderen niet opgeef. Terwijl gij uwe herderszangen dicht, van weiden en wouden zingt, ga ik trachten aan verdoofde, verstompte geesten, verdoofd en verstompt door zorg en smart, duidelijk te maken en te bewijzen, dat de natuur haar eigen lied zingt; geen dichter, luit of stem tot middelaar behoeft, om haar melodie verstaanbaar te maken. Terwijl gij bij uw publiek gehoor vraagt, zoek ik voor hongerige weezen vergunning te erlangen, om hardop te zeggen: „Ziet gij wel dat wij honger lijden?" voor gescholden, mishandelde vrouwen om hare zuigelingen — nog geen weezen helaas — omhoog in het volle daglicht te heffen; vergunning ja voor een ieder om zijn deel te vragen — niet van den grond .... o neen maar van het zweet om hem te bebouwen; dit toch is heden ten dage reeds een gunst: onder Gods vloek alleen te mogen buigen. — Ziedaar mijn werk: tot aan de ellebogen in sociale problemen. Zooals gij uwe rijmwoorden samenvoegt, ga ik mijn inkomen aan behoeften vastknoopen en trachten de wereld weer in hare voegen te brengen; of schiet ik hierin te kort, dan toch de een of andere diepe spleet, die het twistvuur tusschen menschen en menschen op aarde doet gapen, te dempen of althans te overbruggen en daarmee een uitweg te vinden naar liefelijker oord. Ik ga mijn toevlucht nemen tot mijn armzalige redmiddelen: tot hospitalen, armenhuizen, kinderbewaarplaatsen, tot al die practische, half-goede maatregelen, welke gij, minnaars van het schoone en volkomene, stelselmatig verachtelijk keurt." „Ik verachtelijk keur? Gij, Romney, veracht. Dichter wordt men alleen door niets te verachten. Gij maakt het hem tot verwijt, dat hij het goede van het schoone bezingt en verkondigt, en hij eert uw practisch, eenzijdig goede, als een deel van het schoone zelf. Vaarwel! Als God al zijn medewerkers op aarde zijn zegen geeft, zullen de dichters de laatsten onder de gezegenden niet zijn." Hij glimlachte, zooals men glimlacht, wanneer men een bittere gedachte niet wil uitspreken. Nog voel ik het stil verwijt in zijn droeven blik. Het is thans zeven jaar geleden. Was het deernis of minachting, wat dien blik zoo ver doet reiken ? Zegt gij het, die meer van deernis dan van liefde, meer van minachting dan van haat weet te spreken. Ik voor mij ben later door hen, die mijn gelijken waren, op andere wijze bejegend. — Maar wij, mijn neef en ik, wij gingen op die wijze van elkaar af, en tusschen ons stortte zich bruisend de wereldzee, ons aangezicht verbleekend als vaneengescheurde rotsen, terwijl ons nog slechts nu en dan, door de bulderende, schuimende baren heen, een enkele aanraking, een enkele blik op elkander werd gegund. DERDE BOEK. „Heden gordt gij u zeiven en wandelt alwaar gij wilt, maar de ure komt, waarin een ander u gorden en brengen zal, waar gij niet wilt." Aldus sprak de Heer tot Petrus, beteekenende hoedanigen dood hij sterven zou, gekruisigd met het hoofd naar beneden. Sprak hij aldus tot Petrus, hij spreekt tot ons evenzoo. Die woorden gelden voor velerlei martelaarschap en doelen op velerlei doodstrijd, al sterven wij niet juist als apostelen en al zijn wij de sleutels van hemel en aarde kwijt. Want de mensch sterft niet alleen en niet het meest door den dood. Nadat wij ons zeiven hebben omgord met het fijne lijnwaad en het fraaie borduursel der jeugd, om, aldus getooid, naar de heuvelen te snellen en de rijzende zon te begroeten, volgt er een ure, waarin wij afgemat nederzitten en lijdzaam als dwazen ons door anderen laten binden met de geweldige koorden van maatschappelijke verzinselen, geveinsdheden en formaliteiten; een ure, waarin wij onze rechtstandige natuur ten onderste boven laten keeren, zoodat onze lagere nooden boven komen, onze verheven gedachten worden neergedrukt; wij met het hoofd naar beneden aan de kruishouten dezer wereld worden geslagen. Maar God kan van dat schandhout ons verlossen. Hij die onzen voet naar de aarde, ons hoofd naar den hemel richtte ; die ons aanwijst tot welken gang Hij den mensch heeft geschapen. ,,Laat de lamp staan, Susanna, en ga naar bed. De kamer is voldoende in orde; ik heb te schrijven tot na middernacht. Ga, uw rondloopen hindert mij, als het gegons van insecten. O, zijn daar brieven? wel, leg ze neer. Het schijnt wel, dat ik ze moet aannemen, want hoe menigmaal heb ik u al verzocht ze mij op een ander uur te brengen, tenzij ik er om vraag. Och verontschuldig u maar niet. Gij verkiest ze mij te brengen, zooals ik ze misschien in het vuur verkies te werpen. Kom nu, ga naar bed en droom, indien gij kunt, dat ik niet uit mijn humeur ben." Welk een gemelijk, kleingeestig schepsel word ik toch. Een vrouw, niets dan een vrouw met verslapte zenuwen. Een zakdoek, doorweekt omdat hij den ganschen nacht buiten in den .regen heeft gelegen; overwerkt en overspannen en overleefd in dit benauwde Londensche leven! Foei, ik moest sterker zijn. Verbrand uwe brieven niet, arme Aurora, want zij staren u met hun roode zegels aan, en elke er van zegt: „Hier is iets dat gij niet weet." — Niet, dat de wereld sedert gisterenavond beter, of wijzer, of rechtschapener of wat minder onredelijk zal zijn geworden, maar zoo slechts één Engel zich van den Ararat deed hooren, zou het mij innig spijten hem te missen. Open gaan dus alle brieven ... laat me ze doorzien. Rlanche Ord, schrijfster in den „Dameswaaier", vraagt mijn oordeel omtrent.. . dat is voor later. — Kate Ward vraagt mij om het patroon van mijn mantel en teekent zich: Voor U Eliza. — Fringle Sharpe biedt mij zijn werk over „Sociaal Gedrag" aan en vraagt mij een kleine som gelds voor zijn dringendste schulden ; aan mij, die ter nauwernood in mijn eigen behoeften kan voorzien. De vurige wagen, waarin de kunst ons doet reizen, zengt maar al te vaak gaten in ons zangersgewaad; al vraagt ge mij ook om mijn mantel, Kate Ward. — Dat weet deze Rudgely hier, uitgever en schrijver. Hij is „gedwongen tot een huwelijk, waarbij zijn hart niet is, wijl de beurs ontbreekt daar, waar hij zijn hart heeft verloren." Ja, verloren, omdat het niet werd opgeraapt ; dat is wel een verlies en een onbeschaamdheid bovendien. — Mijn criticus Hammond verstaat de kunst van vleien en vraagt een werk aan het vorige gelijk. — Mijn criticus Belfair verlangt er een geheel ongelijk aan het voorgaande; een werk dat koopers zal vinden en — leven zal? Een treffend boek, dat toch het publiek niet verschrikt. Want „men" veroordeelt wat buiten de platgetreden paden gaat. Gij moet een welwillend, teergevoelig publiek niet onverhoeds een stortbad toedienen. Een boek vol goede gedachten, maar niet diepzinnig; nieuw en toch in behoudenden geest, een werk, dat zich even gemakkelijk laat lezen, als de bladzijden vol ezelsooren, die datzelfde publiek reeds meer dan vijftig jaar heeft beduimeld en dat toch in zijn soort een openbaring mag heeten : Dat is wat veel gevergd, criticus Belfair. — Wat verder? — Criticus Smith heeft bezwaar tegen afgetrokken denkbeelden. „Noem een man Jan, een vrouw Jannetje", zegt hij „en houd al die geleerdheid achterwege'. Ik noem dezen mijn criticus dus kortweg: Smith. — Mijn criticusJobson wil een vroolijker geschrift, omdat de tijdgeest een blijmoedig genie verlangt en alle ware dichters, als Shakespeare en de goden, homerisch lachen. Dat is een zeer zware eisch. De goden en Shakespeare mochten schateren, maar Dante glimlachte slechts, met een hart zoo lijdend en met zulke bleeke lippen, dat wij den uitroep niet weerhouden kunnen : „Ween liever Dante, ween." Dichtwerken zijn menschen, indien zij ware dichtwerken zijn. Wie zou zich vermeten aan iemands deur te roepen : „De bliksem, dat weet ik, heeft hier verleden week een vrouw getroffen en haar ziekelijken man van schrik doen verstijven, wat nood! Wees vroolijk, juich en klap in de handen, want een blijmoedig genie past in dezen onzen tijd 1" Zoo spreekt men tot geen mensch; waarom zou men dan tot een dichtwerk aldus spreken ? — Zegel nommer negen. Het slot der openbaring. — Ha, deze is van Vincent Carrington: — „Lieve vriendin, ik heb goeden raad noodig. Wilt gij mij vleugels leenen, om mij op te heffen tot een onderwerp, waarvan ik morgen de schets zal meebrengen ? Mag ik ? morgen om elf uur? Een dichter wordt alleen geboren om anderen van dienst te zijn. Behoed u zelf dus voor de wereld en — Carrington." Postcriptum, „Hebt gij ook iets van Romney Leigh gehoord, behalve wat de bladen ons meedeelen van zijn phalansteriën, toespraken, brochures, pleitredenen, verslagen, enz.? Hij heeft mij al lang laten glippen, maar een gouden appel laat niemand glippen, al beweerdet gij ook eens schertsend het tegendeel. Nu, in elk geval kent gij Lord Howe, die hem ziet, dien hij ziet, dien gij ziet en dien ik liever niet zie. Want Howe staat hoog en droog op theoretischen grond, slaat de zwemmers ga en roept: „Prachtig! voortreffelijk!" terwijl geen draad van zijn eigen linnengoed vochtig wordt. Juist het tegenovergestelde van dien Romney, die zoo moedig de golven klieft. Hoe vreemd, dat plotseling een onzinnige aandrang om de wereld te herscheppen een jongmensch kan overvallen, terwijl ik tevreden ben, als ik maar schilderen kan. — Mag ik de schets brengen? Een Danaë overmoedig en hartstochtelijk, beide armen reikhalzend uitgestrekt naar den van liefde gloeienden Zeus; gelaat en boezem in vurig verlangen opgeheven, het loshangend haar reeds bij voorbaat in gloed gezet door den glans van het haar genakend goud. Of hier hebt gij een andere schets van hetzelfde onderwerp: Daar ligt zij in haar kerker gebogen ter aarde, tot de voeten door haar weelderige lokken als door zeewier omstrengeld. Onzeker ziet gij haar vormen door het glinsterend waas van den neerdalenden wonderregen, half vernietigd is zij door een liefde, drukkend als het noodlot. Ik zal beide schetsen brengen. Ik voor mij vind, dat in de tweede meer hartstocht ligt." O zeker, het eigen ik zwijgt, is tot rust gebracht, door afstand van zich zelf te doen. Zij is Zeus, niet langer Danaë — grooter aldus. Misschien heeft de schilder onbewust twee phasen in de ontvankelijke kunstenaarsziel in beeld gebracht ; de eene, waarin zij zich vermetel op den voorgrond dringt, persoonlijk is, geen eerbied kent, omdat zij nog slechts strevend is. Wij weten dat, als de godheid werkelijk tot ons nederdaalt, wij allen stiller worden, dan wij ooit te voren waren. Goede Vincent Carrington ! Ik zal hem laten komen. Hij spreekt over Florence en misschien ook wel over het een of ander, dat een jaar of zeven geleden voorviel; over een egel of een gekwetsten vogel op ons pad, als wij door veld en bosch dwaalden — in dien goeden ouden tijd, waarin ik — 't is waar — heel ongelukkig was... ik, die sedert altijd een gemis in mijn leven heb gevoeld. Het lied stijgt in den leeuwerik op, terwijl de leeuwerik omhoog stijgt. De mensch niet alzoo. Wij zeiven blijven achter, terwijl onze zang naar den hooge stijgt; alleen achter op aarde in stee van in den hemel. Het zij zoo. Laat mij voortgaan met mijn verhaal: Toen Romney Leigh en ik aldus van elkander waren gegaan, huurde ik een kamer in Londen, drie trappen hoog, bijna even steil als sommige leeuweriken stijgen en daar in dat huis in Kensington leefde en werkte ik drie jaren achtereen. Vergunning om te werken is het best wat gij in deze wereld verkrijgen kunt. God schenkt ons beter dingen in zijn vloek dan menschen in hun zegen. God zegt: „een voorhoofd badend in het zweet"; de menschen zeggen : „een kroon om het hoofd", en zoo worden wij gekroond, neen gepijnigd door een stalen ring, die met een verborgen springveer dichtknapt. Verschaf uzelven werk, 't is zeker beter dan wat gij u door dat werk verschaft. Tevreden en de eenzaamheid niet duchtend, arbeidde ik heel den korten dag. Op menigen donkeren morgen en nóg donkerder achtermiddag zag ik de zon met haar vergroote schijf uit den nevel te voorschijn dringen en daken en schoorsteenen in rossen gloed zetten, een germaansch afgodsbeeld gelijk, zichtbaar door den onbewegelijken gloed van zijn gloeiend koper en den hemel bleekrood tintend door het neersijpelend bloed der slachtoffers, in zijn afschuwelijke holte opeengeperst. Of wel ik zag niets dan nevel, bruinrooden rollenden nevel, die de weerlooze stad verzwolg, haar levend smoorde; die torens, bruggen, straten, pleinen in het niet deed verzinken, alsof een spons geheel Londen had uitgewischt; of middag en middernacht plotseling te zamen vielen, den tusschenliggenden tijd opslorpten en zichzelven door die daad vernietigden. Uwe stadsdichters zien dit alles met geen onverschillig oog aan. Wellicht brengen de bergen van het zuiden, wanneer zij, dronken van hun wijn, zich naakt opheffen uit den ongezoomden nevel, dien zij verscheurden, minder dichters voort. Wie den Sinaï afdaalt, doet geen lofzang hooren. Om den Parnassus te bestijgen, neemt ge een muildier, geen Muze, tenzij in fabel of zinnebeeld. Het woud zingt zichzelf zijn loflied en maakt u sprakeloos. Maar zit in Londen in het schemeruur en zie de stad in den nevel vergaan, gelijk Pharao's leger in de diepe Roode zee; wagens, ruiters, voetknechten, heel het heir verzwolgen en tot stilte gesmoord — dan, door een machtige gewaarwording in de ziel gegrepen, is het u, als hadt gij zonder strijd een zege behaald en met Israëls zangsters — ja Miriam mede — zingt gij het lied, dat u op de lippen wordt gelegd. Ik werkte met geduld, dat is bijna met macht, ik deed eenige voortreffelijke dingen middelmatig goed, eenige nietswaardige voortreffelijk. Beiden werden geprezen, de laatste het luidst. En toen ik zoo ver was, dat ik zelve ze als nietswaardig veroordeelde, werden mij door de ijverige post week aan week brieven gebracht, gelijk en toch ook weer ongelijk aan die, zooeven door mij gelezen. Brieven met mooie jongedameszegels — door elkander gevlochten leliën, die initialen vormden, of een hart, waar Emilie in stond, te kennen gevend, dat Emilie enkel hart was. Ook wel epistels van jonge academieburgers; wellicht tot afleiding na het zakken voor een examen geschreven en met een of ander motto uit Horatius prijkend. Menige geteekende of ongeteekende brief gaf duidelijk te kennen, dat de achttienjarige schrijvers reeds te lang hadden geleefd, al zou een Muze hun dageraad met haar kaarslicht kunnen helpen — complimenten, die mij een glimlach of een zucht ontlokten. Zij golden bij mij al even weinig als Russische munten te Parijs. Kan men op den boulevard voor tien roebels een voddig lint, dat één sou waard is koopen?Ik moest er om lachen, dat al die jonkheid mij haar liefde bood; ik moest er om zuchten, dat al die liefde ter nauwernood in staat was, haar tot waardiger liefde op te voeren. En daarop volgde een zucht van bitterder gehalte. Die liefde, zoo kwistig geschonken, bewees maar al te klaar mijn minderheid. Krachtige geesten hadden mij niet lief en hij . . mijn neef Romney . .. schreef mij niet. Ik voelde, hoe zijn zwijgende minachting, als met den vinger, elke zeepbel van mijn onbeduidende vermaardheid deed uiteenspatten, hem verstuiven deed in het niet, waartoe hij behoorde, zoodra mijn adem hem voortbracht. O zeker, ik rechtvaardigde de maat, die hij van mijn hoogte had genomen; hij had gelijk, volkomen gelijk, ik speelde met de kunst, als een kind met een houten sabel; ik was een stuk speelgoed voor knapen en meisjes — meer niet. Weer een zucht; kort, diep, vol van een krachtig besluit. Ik wilde voor beter doeleinden werken of in allen ernst spelen. „Mijn hemel, als dit zoo voortging, zou ik bijna populair worden." — Ik reet mijn verzen open. maar vond geen spoor van bloed op de punt van het rapier. Zij hadden het hart van een embryo, dat nog nooit had geklopt en dus ook niet sterven kon. Het leven in hen was een schijnleven, door een galvanischen schok gewekt. Het waren klanken, nog niet tot melodie bezield. Toch voelde ik het daar binnen branden, gelijk de gloeiende scheppingszaden in Zeus' vastgesloten hand, voordat de werelden door hem in het heelal werden gestrooid. Maar ik, ik was zelfs Here niet. Mijn hand — echte vrouwenhand — was krampachtig saamgetrokken en trachtte ik één vinger te ontsluiten, dan weigerde de zenuw mij haar dienst. Het is nog altijd zoo. Nooit misschien zal deze hand geheel opengaan, voordat de vonken zijn uitgedoofd, of de palm is verteerd; de pijn alleen zal van de scheppingskracht getuigen. Het brandde — het brandt — het doorgloeide geheel mijn zijn. Van mijn voetstappen op den langen, moeitevollen weg straalde licht uit — geen zonlicht en geen toortslicht. Ik had geleerd een al te vroege lente te mistrouwen: de boeken van den dag — droevig, waarschuwend teeken — rondom mij ziende vallen. Frissche boeken? De esch heeft frisscher groen dan de taxis, maar het taxisloof duurt langer en mag het heilige Kerstfeest sieren. Wij willen, kan het zijn, meer taxisboomen planten, zij het ook, dat wij er de graven mee vervroolijken. Nacht en dag bewerkte ik mijn rhythmische gedachten en doorploegde ik mijn waken en mijn droomen met diepe levensvorens, die niet voegden in het jaargetij. De blos verdween van mijn wangen; mijn oogen schitterden in diepe, blauwe kringen; als een aangeschoten vogel schokte mijn bloed door de blauwgeaderde pols. Onwrikbaar ernstig is de jeugd, als zij haar ideaal in het aangezicht staart, en wanneer de menschen kwamen en zeiden: „gij werkt te hard, gij ziet er niets goed uit," dan had ik slechts een meelijdenden glimlach voor dat medelijden ten beste; dan dacht ik, dat ik door dat slechte uitzien weldra beter zou varen. Want „ik", beteekent in de jeugd niets dan het „ik" : de bewuste, eeuwige ziel met al haar streven; niet het uitwendige leven, de gedeeltelijke mensch, het vleeschelijk bekleedsel, het zooveel lever, long en huid, dat later de som van het „ik" uitmaakt als „men ' van wel ot slecht te varen naar de wereld spreekt. Ik vaar wel, als ik één stap vooruit kom, al dringt mij daarbij ook een spijker in den voet. Ik vaar wel, al zijn mijn hersenen verstijfd of verlamd bij het omvatten eener waarheid. Alleen verander ik maar van werktuig. Breek ik de spade bij het diepe delven naar goud, welnu, dan grijp ik naar het houweel. Ik arbeidde voort, voort. Geen acht gevend op de spijlen, die mij kwetsten, werkte ik mij door het staketsel van nachten en dagen heen, dat den tijd van de eeuwigheid afperkt. De lampolie stonk somwijlen in het middernachtelijk uur; eenige alledaagsche nooden riepen luide om bevrediging. Ik moest leven om te kunnen werken en, arm zijnde, moest ik, om te kunnen leven, met de eene hand voor de boekverkoopers arbeiden, terwijl de andere in dienst van mij zelve en de kunst werd gesteld. Wilt gij vooruitkomen, dan moet gij zwemmen met handen en voeten tegelijk. In Engeland, dit ondervond ik, kan niemand bij levende dichtkunst alleen het leven houden, en deze ondervinding deed mij besluiten door proza ruim baan voor mijn levend dicht te maken. Ik schreef voor encyclopediën, magazijnen, voor maand en weekbladen, mijn naam ophoudend om hem niet te beslijken. Ik leerde met het gewichtige „wij" der verslagen, als salondames met haar sleep, manoeuvreeren en liet het statig door de open deuren achter mij aan zwieren, alsof binnentreden zonder zulk een omslachtig aanhangsel een onmogelijkheid ware. Ook schreef ik novellen en krabbelde stukjes op kersepitten tot vermaak van het groote lezerspubliek. Hier en daar tusschen de regels, zeide men, liet de sterke vuist zich gevoelen, maar daar sta ik niet voor in. Wat gij om den broode doet, smaakt naar graan, niet naar druiven, al waart gij ook een wijnberg in Champagne rijk. Hoeveel minder nog als gij, zooals ik, er misschien slechts een in Nephelokokkugia bezit. Voor een aantal dagen brood, lucht en ruimte voor lichaam en vers hebbende, greep ik mijn eigen, mijn ware taak aan. En evenals de ziel, groeiend in het kind, het kind doet groeien, evenals de vurige sappen in den boom omhoog gedreven, de schors doen zwellen en haar met knobbels en knoppen overdekken, vóórdat het lenteloof als een groene vlam naar buiten slaat, zoo ook deelde het leven, dat in mijn binnenste aan krachten won, zijn kracht aan al mijn denken en doen mee, verdiepte mijn richting en mijn werk. 't Is waar, het hoog gezag velde een afkeurend oordeel; de kritiek sprak van achteruitgang en betreurde het verlaten van den ingeslagen weg, maar ik voelde, dat het leven van mijn hart in mijn verzen begon te kloppen en dat dit ze levend maakte; — een onvolkomen leven, o ja, het onrustig bloed van alle kinderen Adams deelachtig, maar dat toch, zelfs in gezwel en uitwas, van werkzame, scheppende levenskracht getuigde. Op een dier dagen, meldde zich eene dame bij mij aan. Zij had de zachte stem van onze engelsche ladies, die, naar het schijnt, niet luid behoeven te spreken, om toch de aandacht te trekken. Ook hare rustige manieren, alsof zij te hoog boven de aarde leven, om door iets ondermaansch ontstemd te kunnen worden. Zoo minzaam, omdat zij in werkelijkheid zoo trotsch zijn; zoo omzichtig, zoo bevreesd u te kwetsen, niet omdat gij niet verachtelijk zijt in haar oog, maar omdat zij u niet met den voet zouden willen aanraken, om u naar uwe plaats te duwen; zich zóó voelende, maar tegelijk zóó neerbuigend en innemend, dat het moeite kost in haar bijzijn waarheid te spreken. De soort is wel bekend: schitterend, onnatuurlijk goedje. „Lady Waldemar." Zij sprak haar naam met den grootsten eenvoud uit, als had hij niet veel, maar toch iets te beteekenen, nam mijn handen in de hare en glimlachte, alsof zij mij met haar glimlach van dienst kon zijn. Daarop liet zij hare oogen, die een zachte uitdrukking aannamen, op mij rusten en zeide: „Is dit nu de Muze?" „Zelfs geen Sybille," was mijn antwoord, „want zij kan niet raden, waartoe gij u de moeite van dit bezoek getroost, mevrouw." „Goed zoo," zeide zij, „ik weet openhartigheid te waardeeren. Misschien zou dit bezoek mij werkelijk moeilijk zijn gevallen, als ik een echte Muze had aangetroffen. Maar mijn schoone Aurora, gij draagt het blauw zoo hoofdzakelijk en zoo rond en open in de oogen, dat uw roem mij zoo min als het stijgen naar dezen Olymp bezwaart." Een zilveren lachje klonk door haar versnelde ademhaling heen; de steilte van de trap deed zich gelden. „Maar nog altijd laat uwe ladyship mij in het onzekere, waarom zij zich heeft gewaagd aan de kans genoemde Muze aan te treffen?" i.Ha, gij houdt voet bij stuk als de beste geleerde. Zou het blauw in de oogen dan al even verschrikkelijk als in kousen zijn? Hoe kunt gij verwachten, dat ik de reden van mijn komst noem, voordat ik op adem ben; den epischen aanhef eischen van wie een flauwte nabij is? — Gij denkt natuurlijk, dat ik hier ben gekomen, zooals de leeuwenjager naar de woestijn gaat, om u in de val te lokken, opdat ik u op de eene of andere zoölogische soirée in mijn salon zou kunnen vertoonen? — Neen, niets daarvan; al ben ik niet minder dwaas dan anderen en al heb ik, als deze en gene van mijn stand, ook het mijne aan die wildedierenvertooningen gedaan. Maar op dit oogenblik sta ik tegenover mijn leeuw, zooals Androkles tegenover den zijne — toen hij in zijne macht was." Daarmee boog zij haar hoofd als een vorstin, die zich een scherts veroorlooft. Na een paar seconden sloeg zij de oogen op met een ernstigen, echt koninklijken blik, die niemand en ook zich zelve niet sparen wilde en zeide: „Ik meen, gij hebt een neef, Romney Leigh." „Komt gij uit zijn naam?" — mijn blik was niet minder hoog dan de hare — „uit zijn naam?" „Ik heb niets uit zijn naam, maar toch iets van hem te zeggen. Maar vooraf' — haar dringende oogen dwongen om antwoord — „gij bemint hem niet — g'j?" „In het vragen zijt gij tenminste openhartig mevrouw," was mijn antwoord. „Ik heb mijn neef lief als nicht — meer niet." „Ik dacht het. Ik zal openhartig zijn in het antwoorden ook, indien gij mij ondervragen wilt en zelfs ook zonder dat. Gij kunstenaressen staat buiten uwe sekse; gij deelt niet in het onze. Gij zijt onze meerdere door de boete, die gij betaalt; het hart honger latende lijden ter wille van het hoofd. Zoo althans getuigt de traditie van u. Daarom kan ik vrijuit spreken, zonder de natuurlijke schaamte, die de mensch gevoelt, wanneer hij op gelijken grond met zijn gelijken spreekt. Menige katholieke zou liever sterven, dan aan haar kamenier bekennen, dat zij een lint in het haar strikt, om de aandacht van een onverschillig man te trekken, terwijl zij, voor het altaar der heilige Moedermaagd, zonder blozen op haar rozenkrans haar echtbreuken optelt. Dit komt doordat de heiligen zóó ver van ons af zijn, dat wij alle zedigheid tegenover hen verliezen. Zoo gaat het ook mij vandaag. — Ik ben het, die Romney bemin." „Houd op," riep ik, „zoo hier geen Muze is, nog minder is er een heilige; zelfs geen vriendin, dat Lady Waldemar bekentenissen zou doen." „Dat klinkt onvriendelijk. Wat verhindert, wie het nog niet wezen mocht, vriendin te worden, eer onze biecht ten einde is? Ik heb uw neef lief. Schijnt het onverstand'g dit uit te spreken, nog dwazer is, ik beken het, dit te gevoelen. Mijn eerste man heeft mij jong en, met uw verlof, mooi en rijk genoeg achtergelaten, om met goed gevolg, evenals de anderen, mijn kraampje in Mayfair op te zetten. Er zijn markiezen, die zeven jaar zouden willen dienen, om mij hun vrouw te kunnen noemen en misschien zou ik na zeven jaar er wel toe over kunnen gaan, want als alles voorbij is, is een markiezaat nog zoo kwaad niet — ja, maar na de zeven jaar. Nu heb ik Romney lief. Gij krult de lip, sprekend als een Leigh — als hij. Maar gij stemt toch toe, niet waar, dat ik mij niet verneder door Romney Leigh te beminnen? De naam is goed, het vermogen groot, maar de man — de man ! De hemel helpe ons beiden — ik ben bijna even gek als hij, dat ik zulk een man bemin." Zij schudde langzaam de zware krullen, tot zij den glimlach op haar wangen streelden, alsof zij alle recht had met zich zelve begaan te zijn en vervolgde: „Waarlijk, Miss Leigh, 't is niet zonder strijd zoover met mij gekomen. Ik heb een leeraar in het Duitsch genomen ; ik heb een weinig aan het spel gedaan ; ben tweemaal naar Parijs geweest, maarondanks alles... deze liefde ! Gij proeft van de liefde en het is voorwaar niet 6 beter dan of gij knoflook aat; al wat gij gebruikt heeft denzelfden scherpen smaak, tot uw perzik u aan uw ui herinnert. Ben ik grof? Wel, de liefde is ook niet gepolijst, evenmin als de natuur. Ja juist, daar wringt de schoen ; wij mooie, fijn beschaafde dames, die ons leven van den gemeenen weg afpalen, wij kunnen toch niet verhinderen, dat de kraaien er overheen vliegen; wij zijn nog altijd niet minder natuurlijk dan de eerste de beste boerendeern. Kleed ons zoo rijk gij wilt in Lyonsch fluweel, daarom zijn wij nog geen ledepoppen. Wij hebben een hart hier binnen, een warm, levend, roekeloos, schaamteloos hart, even bereid schandelijke dingen te doen als een der arme naaistertjes, waaraan Romney zijn zuchten en krachten wijdt. De liefde valt, met andere kwalen, niet anders ons, dan de massa op het lijf. Wij verschalken haar niet met onze geestigheden, wij snellen haar in onze equipages niet voorbij. De mijne hield stand, tegen alle middelen in. Elke kaart, die ik keerde, was Romney Leigh; mijn Duitsch bleef bij duitsch Wertherisme steken, van mijn Parijsche toeren door de Champs Elysées kwam ik, bleek als een geest en zuchtend als Dido, terug. Ongenezen kwam ik thuis, veeleer nog meer overtuigd, dat ik verliefd was .... verliefd 1 Dat klinkt grof, niet waar ; dat riekt naar knoflook 1" Ik antwoordde op koelen toon : „Verontschuldig u over atheïsme, niet over liefde Ik voor mij geloof in Liefde en in God. Ik ken mijn neef; Lady Waldemar ken ik niet, maar dit durf ik zeggen : Wie Romney Leigh bemint, verontschuldige zich niet, doch reinige zich, opdat zij dezen man niet een zoo onwaardige liefde wijde, dat zich te bukken om haar aan te nemen hem onmogelijk zou zijn." „Dat is streng gesproken, zooals het eener jeugdige profetesse betaamt, die de wenkbrauwen boven de mooie oogen fronst, dat deze der blanke duiven vlucht niet volgen, langs de zuilenrij des tempels heen. Lieve, wees niet zoo hard voor mij ; laten wij vriendinnen zijn. Ik ben slechts een vrouw, te zwakker misschien doordat ik trotsch ben. Gij zijt beter dan ik en hij... hij is de beste. Waarlijk, hij bouwt zijn goedheid zoo hemelhoog op, dat zij topzwaar wordt, naar de andere zijde neervalt en tot een soort van slechtheid wordt. Ziedaar het ergste wat ik tegen de bestheid van uw neef heb in te brengen. Wees dan ook toegevend voor mijne slechtheid, Aurora, zoo niet om mij, dan om hem." ,,Ik beken niet te kunnen gelooven, dat deze bekentenissen hem of u kunnen baten." „Kn ik, dat ik zijner niet waardig ben, welke ook de liefde zij, die ik hem wijd. Naar uwe opvatting ben ik het zeker niet — laat dit zoo wezen. Toch zou ik hem redden, indien ik hem huwde — laat dit ook zoo wezen." ,,Zoo wezen, zoo wezen f wat hebben wij over het leven van mijn neef den rechter te spelen en te beoordeelen wat wel en wat niet mag wezen ? Hij weet wat zijner waardig is ; de keus staat aan hem en wat of wie hij kieze, hetzij daad of vrouw, ik zal het zijner niet onwaardig noemen." „Dat is ietwat ondoordacht gesproken," zeide zij langzaam. „Kom, laten wij verstandig redeneeren, al spreken wij over liefde. Uw neef Romney Leigh is een monster. — Daar, 't woord is er uit, laat mij het bewijzen ook. Nemen wij een der heerlijkste antieken, de Genius van het Vaticaan, bijv. (te volmaakt schoon, zou men zeggen, om zich zeiven in deze onvolmaakte wereld te kunnen dulden) en laten wij dien, in stee van Buonarroti's masker, op het torso van den Dansenden Faun plaatsen, die zeker mank zou gaan als hij niet danste. Welnu, ziedaar een soort van monster zoo als Romney te aanschouwen geeft. Goddelijke deugden en heldenzin verbonden aan kreupele mogelijkheden der mismaakte men- schelijke natuur. De man moge tweemaal een god, tweemaal een held zijn, toch gaat hij mank en ziedaar mij aan het punt in kwestie aangeland." Vergeef mij, Lady Waldemar, het punt in kwestie is juist het punt, waar wij niet schijnen te komen." „Scherp, beleedigend als het zijn moet! Wel, ik houd van u" — zij greep mijn handen — „en nu mijne leeuwin, help Androkles, hoe hard gij ook brullen moogt. Voor mijzelve zou ik dit niet vragen, maar voor hem. Hij gaat zóó kreupel, dat hij zeker binnen een week in den afgrond valt; verlies ik hem, dan is hij zelf verloren 1 Want is hij eenmaal gehuwd, hij, een Leigh, met een meisje van onzeker gedrag en maar al te zekere geboorte, gebrek lijdende in Londen tot haar ruwe handen blanker dan haar zeden zijn, — dan zult zelfs gij zijn keus zijner onwaardig moeten noemen." „Gehuwd ! Verloren 1 Hij, Romney ?" „Ha, ten laatste zijt gij getroffen. Plaats deze monsters in het volle licht en zij werpen monsterachtige schaduwen. Zij, die averechts denken, kunnen bezwaarlijk richtig handelen. Wie anders dan hij ? En wie anders dan gij zou er zich over verwonderen ? Iedereen weet, dat hij krankzinnig is geweest van het oogenblik af, dat hij als aankomend man zoowel professoren als studenten tegen zich in het harnas joeg, door geleerdheid en genot gelijkelijk te minachten, door eeretitels van de hand te wijzen en toch eervol te zijn. Men zal u vertellen, dat hij het aantal schepen in den Ilias vergat, omdat hij zich te veel in Melbourne's armen- en Ashley's fabriekswetten verdiepte; dat hij de Aspasias, die wij allen durven roemen, voorbijzag voor vrouwen, die wij fatsoenlijke vrouwen zelfs niet noemen kunnen. Het kan zijn, dat hij in dit alles niet geheel en al ongelijk had. Menschen, die onmogelijke dwaasheden begaan, hebben dat nooit. De levende boer, die uw bier brouwt, is zeker voor het leven meer waard dan een doode Cesar, die „het spongat in een biervat" toestopt, Zoo ook is goed te doen, zelfs aan boeren, voortreffelijk, voor wie een inkomen heeft als hij. Ik kan voor dit alles sympathie voelen. Maar hij ging hoe langer hoe verder; na zijn studententijd handelde hij hoe langer hoe dwazer, zooals men, van een heuvel dalend, hoe langer hoe harder gaat loopen. Gij kent uw neef zeker door en door. Hij heeft zijn jong, zwart krulhaar doen vergrijzen door het met de zorgen van een half millioen menschen te bestrooien. Indien gij niet verhongert of zondigt, zijt gij niets in zijn oog. Betaal de inkomstenbelasting en breek er uw hart bij, het raakt hem ternauwernood. Maar verval aan het armbestuur in een toestand om in het blok te worden gesloten en gij zult er Romney vinden, om u broeder, zuster, ja misschien met nog teederder naam te noemen. Had ik eenige kans bij den heer Leigh, ik, die Lady Waldemar ben en nooit een misdaad heb gepleegd ?" „Gij spreekt te bitter om de letterlijke waarheid te spreken." „De waarheid is bitter. Deze man hier ziet altijd naar beneden. Zoo gij niet laag bij den grond zijt, is een geschilderd plafond boven uw hoofd verloren moeite en kunst. Wat mij betreft, ik heb gedaan wat ik kon. Wij fatsoenlijke vrouwen zijn ietwat beperkt, maar toch heb ik mijn best gedaan. Wat liegen de mannen, als zij onze „sprekende" oogen roemen 1 Zij zijn blauw of bruin, anders niet, en wij kunnen ze, als het pas geeft, een weinig ter neer slaan. Toch hebben de mijne meer gedaan, want ik las Fourier, Proudhon, Considerant, Louis Blanc en nog een aantal zijner socialisten half door, en ware ik een grein minder verliefd geweest, ik zou mij zelve door geeuwen genezen hebben. Zooals het was, kon ik, zoo vaak ik met hem redeneerde (en daartoe wist ik gelegenheden op te sporen) hen geschikt genoeg aanhalen, om hen, zelfs in de ooren van mannen met gezonder hersenen dan hij, niet onverstandig te doen klinken. Ik leerde zijn redevoeringen over de sociale kwestie, in het Lagerhuis en elders gehouden, uit het hoofd. Stapels brochures en verslagen over gevallen vrouwen en verbeterhuizen vonden (naast Sue) een plaats op mijn tafel. Ik onderteekende circulaires, die beoogden de zon 's nachts aan den hemel te houden en andere mogelijkheden meer. Ik deed alles — behalve het onmogelijke : ik droeg geen japonnen door de Tienuursbeweging verschaft. Daar was de grens voor mij — zij moest toch ergens zijn. Ondertusschen liet hij, onbewogen als de schildpad der Indiërs, die de aarde draagt, al deze drukte boven op zijn rug rustig haar gang gaan. Hij wilde mij niet afschrikken en ter zijde schuiven. Het was zoo kwaad niet, dat een vrouw van mijn stand een schemering van geweten toonde. Wat het hart betreft, dat ter wille van hem tot brandstof werd en tot voor zijn aangezicht opvlamde, hij warmde er ternauwernood de voeten aan. Hij liet toe, dat mijn rijtuig hem in straat of park even staande hield en leunde op het portier — om mij verslag te doen van de laatste zitting van het Comité voor zakkenrollende zuigelingen." „Gij schertst, gij schertst." „Zooals de martelaar op de pijnbank, lieve. Vraag hem, nadat ik alles voor hem heb gedaan, welke de kleur is van mijn haar, hij weet het niet, of zegt „donker" op den gis. Vraag hem hoeveel ik op de laatste lijst heb ingeschreven, hij weet het op een cent. Is het om te dulden en dat voor mij — een vrouw ? „Is er iets aan te verhelpen, gesteld dat ik een man ware ?" .,Ik weet het niet; dat zal moeten blijken. Maar vóór alles, dit schandelijke huwelijk..." ^ „Wat," riep ik, „is er dan werkelijk een huwelijk ?' Gisteren onderhield ik hem er ernstig over. „Mijnheer Leigh," zeide ik, „hoe bedekter gij iets houdt, hoe meer beweging het maakt. De praatzieke stad bewaart slecht geheimen. Sedert verleden week ben ik in het uwe ingewijd. Die ontdekking is buiten mijn schuld. Gij gevoelt toch wel, dat ik de vrouw van de wereld niet ben, waarvoor de wereld mij houdt. Gij hebt mij te voren niet teruggestooten, maar mij in uw edel werk, ons werk, laten deelen; wijs mijn hulp ook thans niet af, nu gij aan het moeilijkste, aan het verbindingspunt zijt gekomen, 't Is waar, zelfs ik kan moeilijk de noodzakelijkheid inzien van zulk een huwelijk ... trouwen waar gij niet, althans niet dan den stand bemint en uw naam in de goot werpen tot een redmiddel uit den brand voor volgende geslachten, 't Is grootsch, een verheven voorbeeld, een ware genesis van het sociale tijdperk, dat wij intreden. Maar let wel, de nobele daad moet gerucht maken, of ze beantwoordt maar half aan haar doel. Laat haar rondbazuinen, verklaar haar, plaats haar in het volle licht, moffel haar niet weg onder uw winterjas, als ware zij een alledaagsch schandaaltje, als hadde, op z'n best, een Leigh een mésalliance aangegaan, waarover hij zich tegenover een Howard schaamde." — Ik drong nog sterker aan. Hij zou, zeide ik, toch niet wenschen, dat zelfs zijn eigen verwanten, dat zelfs Aurora Leigh zijn daad minder als offer dan als gril beschouwde? -- Hij werd zoo bleek, lieve, toen ik dit zeide ... zoo bleek... zelfs zijn lippen werden w't- Ik zag dat ik indruk had gemaakt. — „Kent gij mijn nicht Aurora?" vroeg hij. Ik zei „ja" en loog. (Maar, niet waar, wij kennen u allen door uwe boeken). Daarop bood ik hem aan tot u te gaan, u de zaak uiteen te zetten, de drijfveeren te verklaren en u met mij naar St. Margaret's Court te nemen, om dit wonder, deze voermansdochter, deze Marian Erle, (zij is niet mooi, beweert hij) te gaan zien, aan wier met naaldenprikken bezaaiden vinger de band zal worden vastgehecht, die in Engeland stand aan stand gaat knoopen en op die wijze door onze tegen- woordigheid, de uwe en de mijne, aan dezen echt zijn juiste plaats aan te wijzen. Hij dankte mij met een zucht, prevelde bij zich zeiven; „Zij zal het doen misschien; zij heeft een edel hart", dankte mij nogmaals en beloofde tot mijn belooning zijn huwelijk nog een maand uit te stellen." „Uw bedoeling is mij niet volkomen helder," was mijn antwoord. „Gij wilt mij naar mijn neefs verloofde leiden, om haar de hand te drukken, indien zij dit waard is en haar hand vast te houden, indien zij zwak mocht zijn, om daarmee mijn instemming met zijn huwelijk te toonen. Welnu, dit zij zoo. Maar hoe dit uwe plannen kan dienen en wat die vreemde bekentenis uwer liefde hiermee te maken heeft, dat wil mij niet duidelijk worden." Zij fronste haar rusteloos voorhoofd. „Dan, Aurora, zijt gij, uw helderen dageraadsnaam ten spijt, dof en suf a!s een londensche achtermiddag. Ik moest tijd winnen en dat deed ik; ik moest u winnen en dat deed ik evenzeer. Gij zult het meisje gaan zien, in wier roekelooze oogen de erfelijke paarl en glorie van uw trotsch Leigh geslacht, zich dreigt te gaan oplossen. Op grond van wat gij zaagt en hoordet, zult gij dan uw gevoelen uitspreken; op de u eigen schitterende manier zult gij Romney bewijzen, dat hij de volksklasse en het nageslacht (spreekt gij van u of van mij, dan bereikt gij niets) kwaad met dezen afschuwelijken echt zou doen. Verstoor dien echt, ontwortel hem, misschien planten wij spoedig iets beters in zijn plaats. Wees mij ter wille, Aurora. Veracht mij niet te zeer, omdat ik gezegd heb, wat ik had moeten verzwijgen. Ja, ik weet het, ik had moeten zwijgen. Ik heb even als anderen de ijzeren wet, die der vrouw zedigheid gebiedt, tot heden door woord noch daad geschonden. Ik heb een week lang geweend, eer ik hier kwam." Zij was bleek, toen zij dit zeide. Haar stem trilde bij de laatste woorden, hoe hooghartig ook uitge- sproken. Het vurig ros steigerde in het gareel; het kromde den nek en slechts aan het schuim op het gebit werd men het onrustig bijten gewaar. Daarop stond ik op. „Ik heb de liefde lief; de waarheid is niet reiner dan de liefde. Ik kan mij een liefde denken zoo vurig, zoo allesbeheerschend, dat zij haar natuurlijken sluier van trotsche schaamte verteert en verheven in haar reine naaktheid, kuisch als de Venus van Medicis, voor onze oogen staat. Maar een liefde, die haren sluier verteert, verteert elk masker ook en doet alle valschheid verschroeien. Hoe, beminnen en liegen ! Ga naar de opera,uw liefde is niet ongeneeslijk." „Ik bemin en lieg?" sprak zij. „Gij beweert dat ik lieg?" Zij stampte met haar spitsen voet op den grond en keek glimlachend naar de punt van haar schoen. Gij zijt onbedreven in het gebruik van geijkte beleefdheidsvormen, Miss Leigh. Het bosschage van den dichter is frisscher dan de straatwegen der groote wereld zijn. Vergeef mij, dat ik het stof, dat zelfs onze heggen bedekt, u wat onvoorziens in de oogen blies en u daarmee vertoornde. Misschien is dit huwelijk nog zoo kwaad niet in uw oog; in zijn onschuld niet ongeschikt, om stof tot een herderszang te leveren. Misschien zult gij in het contract onder het kruisje der bruid uwe handteekening zetten, onverschillig of Romney's keus al of niet zij gevallen op een vrouw, die haar naam kan schrijven, wanneer zij getuigenis van zijne liefde aflegt." „Van zijn liefde? Wie zegt u, dat er van liefde sprake is, waar Romney een vrouw noodig heeft? Hij neemt een paard om het te laten werken, niet om het lief te hebben, denk ik. Ook voor een vrouw is er werk en later stroo, als de mannen goedgunstig zijn. Wat mij betreft, gij dwaalt, als gij meent, dat het in mijne macht zou staan dit huwelijk tegen te houden. Ik zou het niet kunnen, al stond Romney's leven er bij op het spel; ik zou het niet willen, al hing er het mijne aan." „Denkt gij er zoo over?" sprak zij, „welnu dan, vaarwel. Schrijf in vrede uwe boeken, zoo weinig mogelijk door een geheimen prikkel gedreven, die mij nu duidelijk wordt. Want dat ik, hier komende, mij in den weg vergiste, het is mij thans maar al te klaar." Daarop raakte zij even mijn hand aan, boog tot afscheid en dreef heen, als een donderwolk op een zomerdag Ik haalde diep adem, bevrijd en toch nog door een looden last gedrukt. Deze vrouw breekt met de sociale wetten, waaronder zij leeft, ter wille van wat zij liefde noemt — de eenige, waartoe eene, als zij, in staat is. Maar leliën blijven leliën, al wordt hare blankheid ook door morsige handen bezoedeld. Zou zij in hare soort niet beter zijn dan Romney, die naar een geteekend plan leeft en door elke vrije uiting van zijn eigen individueele leven met een algemeene formule een streep heeft gehaald? Alsof de mensch, hoog boven den medemensch verheven, Gods rekening had op te maken en bij millioenen tegelijk moest voelen! Hoe, indien zelfs God meest God ware door zich zei ven uit te leven tot een individualisme van het oneindige; eeuwig, alles doordringend, onuitputtelijk? Hoe, indien hij de tallooze wereldbollen als vlokken vonkelend schuim in het rond strooide, enkel om aan den drang zijner eigen innerlijke natuur te gehoorzamen; indien het geschapen liefdewerk slechts bewijs en uitvloeisel van ingeschapen leven ware? — Zoo leef dan ook gij, Aurora! Twee uur later stond ik alleen, dicht gesluierd in St. Margaret's Court. Een ziekelijk, huiverend kind, dat met een ouden koperen knoop in de magere handjes op een plekje, waar wat zon scheen, zat te spelen, riep mij in het voorbijgaan een schimpwoord toe. Een vrouw met blanketsel op de hoekige kaken en een gemeenen trek om den mond, zat, een gescheurden halsdoek, waarop dunne lokken zwierden, om de schouders, aan een open venster, beurtelings naar buiten en naar binnen te vloeken; nu tegen de eene of andere bedlegerige stumper, dan tegen mij, die over het hobbelige plaveisel mijn weg zocht. — Lig toch stil moeder als de dooie hond, dien je morgen wezen zult. — Wel mooie dame, weet je niet waar je loopen zult met die vervloekte kleine voeten? Wel zeker, wij stoppen ons gezicht weg, alsof het onze beurs wasl Wat moet je hier? Kom je dien heer opsporen, die zijn tamme duifje in de hanebalken bezoekt? Krijg onze cholera met al z'n krampen en stuipen en laat die je mooie kleeren en je voile er bij bederven, en je blanke vel blauw als een lijk maken. — Ik zag naar boven; ik zou dien dag, geloof ik, zonder beven door de hel zijn gegaan. „Moge Christus zich uwer erbarmen," zeide ik, „gij moet wel diep rampzalig wezen, dat ge zoo wreed kunt zijn." Daarop schudde ik mijn beurs op de steenen uit. Toen ik het laatste toovermiddel in den ketel had geworpen, ging de geheele steeg aan het koken en borrelen, kwamen de bewoners uit alle deuren en gaten tierend, scheldend, vechtend misschien naar buiten tuimelen. Ik stapte snel, zonder omzien voort, stootte een kleine deur, die op één hengsel hing, open, trad het duister in en klom tastend een lange, steile, smalle trap op tusschen een gebroken leuning en een vochtigen muur, waarvan het pleister losliet en tot mijn schrik in het donker op mij neer viel. Ik klom al hooger en hooger! Zoo hoog woonde Romney's bruid. Eindelijk hield ik stil voor een lage deur onder het dak en klopte aan. Ik hoorde een stem als het kirren van een duif. — „Zoo vroeg, kan dat reeds mijnheer Leigh zijn, zoo vroeg?" Ik trad binnen; een onvergeetlijk gelaat ontmoette het mijne op den drempel. „O, zijt gij het niet?" het dalen van de stem zeide maar al te duidelijk : „Indien gij het niet zijt, dan is het niemand voor mij." Ik zag haar in de oogen, nam hare handen en sprak: „Ik ben zijn nicht — Romney Leigh s nicht en ik kom hier om ook mijn nicht te zien.' Met haar gelaat en haar stem won zij mijn hart in een oogwenk, deze dochter des volks. Ontspruiten zulke bloemen aan zulke grove wortels? Het volk daar beneden doet zoo ruw, vloekt zoo hard, ziet en riekt zoo vuil... en heeft het toch zulke dochters? Een schoonheid was zij niet, deze Marian Erle. Haar tint was blank noch bruin, maar leek nu het een dan het ander, zooals de nevel, die van kleur verandert, al naar hij meer of minder door de zon wordt beschenen. Ook hare weelderige krullen waren tusschen blond en bruin in; de kleur viel niet te bepalen. Te veel haar misschien voor een hoofd zoo klein als het hare, dat telkens naar de eene of andere zijde overhelde, als een roos in vollen bloei, die door haar eigen zwaarte op den stengel wiegelt, ofschoon geen windje zucht. Ook het kuiltje in de koon had beter gestaan bij voller, blozender wangen en de mond was wat groot, hoewel de kleine, melkwitte tanden er een lachenden, kinderlijken trek aan gaven. Want een glimlach zag ik spoedig; de oogen lachten mede, maar als konden zij hun tranen nog niet vergeten en als wisten zij, dat zij eens van nieuws af aan zouden weenen. Wij praatten samen. Zij deelde mij haar levensloop mede, dien ik hier verhaal, zoooals ik hem later van haar zelve en van anderen meer volledig en in alle kleuren te weten kwam. Marian Erle was aan de oostelijke helling van Malvern Hill geboren in een hut van klei en plaggen, die hare ouders, opdat ze aan 's landheers oog mocht ontgaan, 's nachts in alle stilte hadden opgetrokken. Want zag hij haar, dan liep ze gevaar in een oogwenk met den grond gelijk te worden gemaakt; omgewoeld met den voet, als elke andere mierenhoop. Geboren, zeg ik. God zond haar zijn wereld in, naar behooren toegerust, een volledig getuigenis harer menschelijkheid met zich voerend : niet misdeeld van ziel, niet mismaakt van lichaam. Toch moest men met list een plaatsje voor haar bemachtigen om in te krijten, want er was geen plaats voor haar bij menschenwet. 't Was buiten de wet geboren, het arme wicht. Onder hevige smarten den schokkenden moederschoot uitgeworpen, was haar eerste kreet in onzen vreemden, drukkenden dampkring een overtreding van het wetboek der maatschappij, een euveldaad, hoe gedwongen ook. Wat had het schaap daar te krijten? Ik verhaal haar geschiedenis op hartstochtelijken toon, maar zij, Marian, gebruikte veel zachter woorden. Zij maakte geen ophef van haar ongeluk. „Mijnheer Leigh zegt terecht, dat dit alles veranderen moet. Dat zal het in den hemel, ja, maar inmiddels zal op aarde wel niemand, behalve hij, een brandnetel met een anjelier gelijk stellen. Sommigen van ons zijn brandnetels en geven reeds aanstoot door te ontluiken. Verlaten wij den vochtigen kant van den muur, dan weet de schoffel ons te vinden." Haar vader verdiende den kost met allerlei werk, dat door knapper werklui veracht werd. Hij hoedde de varkens in de gemeenteweide, plukte hop, hielp den oogst binnen halen, als de regen tot haast drong, en stond nu en dan de drijvers uit Wales bij, wanneer een drift paarden, door het ruwe weer schichtig geworden, zich luid hinnikend rechts en links in den mist stortte. Tusschen dat ongeregelde werk dronk en sliep hij, zijn vrouw mishandelend, als zij bij gebrek aan geld geen drank meer kon koopen. En dan — dan sloeg het schepsel met haar afgebeuld hart het kind op hare beurt. Er is geen schuld op aarde, die, eens in omloop gebracht, niet tegen schuld wordt ingewisseld. Mocht elk, die zondigt, hieraan gedachtig zijn. Toch leefde en groeide het arme, verstooten kind, dat zelfs in moeders gelaat geen moederlijk geduld vond. Het leerde reeds vroeg zacht schreien en alleen loopen met die aandoenlijke, wankelende beweging van het kleine lichaam op de onzekere kindervoetjes (men vindt de aarde al zoo spoedig onvasten grond) die schier iedere vrouw uit onweerstaanbare aandrift terstond de armen doet uitstrekken. Ternauwernood drie jaar oud, liep het van de moeder gescheiden lam uit de kooi, sloop het kind weg van moeders stoel en door den gouden muur der bremstruiken kruipend, vond het hier of daar een reet, waardoor het den blauwen hemel ontdekte. Daar, in een verborgen hoekje neergehurkt, keek het en tuurde het omhoog. O, niet om de engelen bij hun spelen te bespieden — zij had nooit van engelen gehoord — maar om uit te zien, zij wist niet naar wat, zij wist niet waartoe. Het was een hongeren naar iets buiten deze dorre aarde, naar iets dat op vreugde geleek. Naar den hemel op te zien, tot het haar zwart voor de oogen werd, dat was een genot voor haar, zeide zij, want dan was het, alsof een machtige, blinde Liefde nederdaalde en tastend naar haar zocht en haar met een kus in de armen sloot. Op die wijze leerde zij God kennen en kreeg er klappen voor als zij thuis kwam. Toch ging zij er weer heen, zoo zeker als de gevangen haas, den strik ontsnapt, tot zijn leger terugkeert. Deze machtige, blinde Liefde, zeide zij, deze vader en moeder in de lucht, leerde en ontwikkelde haar meer nog dan de zondagschool later deed, waarheen zij door eene dame werd gezonden om er lezen te leeren en met andere kinderen op eene lange bank te zitten. Wel, zij lachte daar soms, als zij de anderen zag lachen en schertsen en hen hun teksten hoorde aframmelen. Maar vaker maakte het geraas haar bedroefd en vroeg zij zich zelve, of deze kinderen wel hard door hun moeders werden geslagen, dat zij maar altijd konden lachen. Er was een meisje, waarvan zij veel hield, Rose Bell, zeven jaar oud en zoo mooi en knap! Zij was al aan het spellen, toen zij, Marian, de letters nog leerde. Wat kon die lachen om niemendal! Zij lachte als men den vinger maar opstak en schudde dan haar krullen over haar gezichtje heen, opdat meester haar gekheid niet zien zou. En Rose's uitbundige vroolijkheid, mild als regen op kersenbloesems, vroolijkte Marian op; het maakte haar gelukkig eene, die zij liefhad, zoo vroolijk te zien. Eens met de armen om elkanders hals geslagen, vroeg Marian fluisterend: ,,Zeg Rose, vindt je moeder goed dat je maar altijd zoo lacht?" „Ja", zei Rose, „dat doet zij. Zes jaar geleden werd zij begraven in den grond, toen ik pas één jaar oud was. Zulke moeders laten ons spelen en pret hebben en knorren en slaan nooit Wou je niet, dat je er ook zoo een hadt? — Terwijl Marian mij dit vertelde, hield zij plotseling op en zag mij in het gelaat. — „Arme Rose," zeide zij, „gisteren avond hoorde ik haar lach in Oxford Street, Ik had mijn halve leven willen geven, om dien lach te doen ophouden. Arme Rose, arme Rose.' Zij ging voort: Het deed haar zeer in de zondagschool te hooren, wie God was en wat Hij van ons eischte en hoe wij, het kwade doende, Christus bedroefden, en dan thuis te komen en zich door haar vader den heiligen naam donderend naar het hoofd te hooren slingeren en te zien hoe hij zijn ziel door den drank verduisterde en verstompte. Vader - Moeder — thuis, ze waren voor haar het tegenbeeld van God en hemel. Hoe meer zij het goede leerde kennen, hoe meer zij van het kwade, dat zij zag, begreep. De verdorvenheid harer ouders te verstaan, dat was de prijs, dien zij voor hare kennis betaalde. Van dien tijd af, ging elke slag, door hen der deugd toegebracht, door haar arm, gepijnigd kinderhart heen. O het is hard, een vader in den hemel te leeren kennen, door het telkens klaarder besef, dat men op aarde meer dan weeze is. Te zwaar een smart voorwaar, God voor zulk een zegen te moeten danken. Zoo ging Marian's leven jaar op jaar voorbij. Haar ouders namen haar mede, wanneer zij als landloopers aan het zwerven gingen, de groote wegen en vlakten vermijdend, steden en jaarmarkten bezoekend. Eens gingen zij verder dan gewoonlijk en zagen zij Manchester; en eens de zee, die blauwe wereldgrens, die heerlijke laatste bladzijde van een onwaardig boek; — tweemaal de gevangenis en dan nu en dan weer terug naar hun heuvels. Heuvels trekken als de hemel, ja sterker soms; zij strekken de handen uit, om u uit de laagte tot zich op te heffen. En al mocht het dan zijn, dat deze zwervers slechts als schapen instinctmatig den ouden, welbekenden weg weer insloegen, toch voelden zij, uit het vuil der steden komend, gewis onbewust, dat het hun goed deed zich door het grastapijt hunner bergen het slijk van de voeten te laten wisschen. Op deze tochten leefde en leerde en leed en leerde Marian. Onderweg vroeg deze en gene haar bij wijlen, waarom haar oogen grooter dan haar wangen werden en of zij de vogels in haar lokken wou laten nestelen; en dan werd zij voor een mijl of twee door den molenaar op zijn kar, of door den slachter op zijn paard getild. Vaak ook hield de marskramer haar staande, tikte haar op het hoofd met zijn bruinen, met ringen bedekten voorvinger en vroeg haar of zij misschien lezen kon. Zeide zij „ja" dan wierp hij haar uit zijn pak een of ander daarin verdwaald, loshangend boekdeeltje toe — Thomson's „Jaargetijden" bijv. beroofd van de Lente, of een halve tragedie van Shakespeare, dwars doorgescheurd, zoodat zij menigmaal uit de bovenste helft van het blad de onderste moest raden; een taak, al even licht ongeveer, als, op de maan gezeten, te raden wat de aarde is. Ook kreeg zij wel eens een handvol losse bladen, midden uit een boek gescheurd, een dun schoofje aren voor deze kleine Ruth; fragmenten van het „Verloren Paradijs" ot der „Kerkhof-eligiën", of uit Burns, Bunyan, Selkirk, of Tom Jones. Het viel niet altijd gemakkelijk de zaken helder uit elkander te houden en menigmaal oefenden de wanklanken, die zij opving, hun storenden invloed op haar uit, alsof zij, door het venster van een kroeg, de zon in stille majesteit zag ondergaan, terwijl vloeken en scheldwoorden achter haar klonken. Maar zij wiedde vlijtig in haar boekenveld en wierp de schadelijke bladen weg, na ze eerst tot snippers te hebben gescheurd, dat er geen woord meer van te lezen viel. Van het schoone en goede dat haar restte, maakte zij een ruiker, dien zij bij zich stak en waarmee zij zich nu en dan verkwikte, als zij, in het heete middaguur, haar mantel mocht loshaken en op een bestoven bank aan den weg een wijle mocht rusten van het zwoegen door zand en stof. Ook werd zij een enkele maal, aan het einde der reis in de stad aangeland, door een vriendenhand naar een of andere volksvoordracht geleid. Op deze wijze had onze Marian — geen boekengeleerdheid opgedaan, o neen; zij kende geen schrijvers; wat boven de hoofden der menigte uit den mond van hen, die niet tot de menigte behooren, weerklinkt, kon haar oor niet bereiken — den zangerigen nagalm alleen ving zij op. Enkele losse gezegden, enkele heerlijke tonen werden op den adem des winds tot haar voortgedragen en vloeiden haar in de ziel, om van daaruit weer zich in woord en blik naar buiten te openbaren. Van dit alles getuigende, zeide zij: „Wanneer u nu en dan een bloem uit den hemel wordt toegeworpen, maakt gij u van lieverlede omhoog zien tot gewoonte" — en zoo was het haar ook gegaan. Zij telde mij hare jaren voor, tot ik mij zelve oud begon te voelen; zij telde mij hare schamele genoegens op, tot ik mij voor de mijne schaamde. Bij tijd en wijle had zij zich kalm en gelukkig gevoeld, als zij 7 rustig kon zitten naaien zonder iemand om zich heen, om haar heldere gedachten te verstoren, terwijl versregels uit haar lievelingszangen haar als omweefden met klanken en melodieën, die haar aan zich zelve en aan den tijd en de werkelijkheid ontvoerden. Hare ouders noemden haar een vreemd, ziekelijk, tamelijk onbruikbaar kind, dat maar sufte en staarde, boomen en wolken toelachte en beefde als een blad, zoo vaak men haar met een woord of een klap uit haar droomen riep. Ruw werk buitenshuis ging haar niet goed af, en rustig huiswerk verrichten bracht haar leven niet mee. Waren zij in het Noorden gebleven, haar ouders zouden — evenals zoovele andere — als fabriekskind voordeel van haar getrokken hebben, (want kinderen werken voor de ouders — niet omgekeerd ; anders mocht hun eerste ademtocht wel tevens hun laatste zijn) maar wat viel er bij hun zwervend leven met zulk een kind aan te vangen; wat anders dan haar mee te laten zwerven ? Toch breide zij niet kwaad en was vlug met de naald en al het landvolk liet haar stuivers verdienen voor het stoppen van kousen, nauwelijks het stoppen meer waard, en het verstellen van allerlei oud goed, dat, ten gerieve van zuinige huismoeders, als nieuw uit hare handen te voorschijn kwam. Eens, vervolgde Marian, — 't was een zonnige dag — had haar moeder weer zoo geducht slaag gehad, dat het haar gewis zeer deed in haar rampzalige ziel. Zij kwam althans ademloos en als in woede binnenstuiven, rukte aan de kam, die het haar harer dochter bijeenhield, zoodat dit als een waterval naar beneden viel en trok haar aldus bij den arm, tot buiten de hut waar zij woonden, weerloos met zich voort. Toen het kind den stroom van haren, die haar oogen bedekte, naar achteren had gestreken, zag zij een man vóór zich, met oogen zoo dierlijk, alsof ze haar met lichaam en ziel, met haar en al 1 wilden verslinden, terwijl zij zijn heeten adem op haar wangen voelde, zóó dicht kwam dat afschuwelijke gelaat bij het hare. Haar moeder hield haar stijf vast en mompelde tusschen de tanden: „Wel meid, wel meid, onze landheer spreekt tegen je i mijnheer is waarlijk al te goed; hij wil een dame van je maken en ons helpen ook. — Kom, wees ten minste beleefd. — Het kind zag met een jammervollen blik de moeder in 't gelaat — geen duivel zal dier moeder den doodstrijd banger kunnen maken dan die blik „Moeder ! kreet zij en daarop de oogen vol vertwijfeling naar den hemel: „O God, verlos mij van mijn moeder 1 Zij zijn zoo verschrikkelijk, die moeders! Toen, met de woeste kracht door den angst haar geschonken zich uit beider ijzeren greep losrukkend, rende zij met alle macht de steile helling af, ver, ver weg van beiden, zoover als God, als het zijn kon! Zij zetten haar huilend na, als hongerige honden het wild. Zij hoorde hen schreeuwen, zij hoorde haar naam, als de schoten van een geweer, haar over de heuvels achtervolgen... Voort voort... Het hoogland over... voort,., Zij hoort geen stemmen meer.... De doodsangst rent in haar voeten en verslindt den grond, de witte wegen kronkelen samen, de groene velden smelten ineen, de boomen deinzen af om ruim baan voor haar te maken... Het wordt zoo wonderlijk in haar hoofd ... boomen en velden keeren zich om en rennen haar na. Zij hoort achter zich de heuvels hijgen en jagen, de lucht prikkelt haar in den hals. .. zij heeft geen voeten meer, kan niet meer loopen ... toch vliegt zij voort; de gloeiende horizont daar tusschen torens in het oosten zuigt haar naar zich toe ... voort... terwijl het hart haar zwelt en zwelt, tot het haar gansche lichaam schijnt te vullen. Daarop barst het en vloeit weg over de aarde en dooft het zonlicht »En nu ben ik dood en veilig", denkt Marian Erle, in onmacht neerzinkend. L Toen zij tot bewustzijn kwam, was de nacht — niet haar levensnacht — voorbij. Zij werd een zware, stootende beweging en het kraken van wielen gewaar. Zij hoorde de stem van den voerman zijn traag tweespan aansporen, welks rinkelende bellen haar als tegen het hoofd sloegen. Door de reten en den huif van den wagen zag de wreede, gele dageraad neer op haar, die daar half dood, half levend op het stroo lag, tot haar ziel bij die gewaarwording in het duister terug kromp met de bede: „O, dat niet meer!" Een vrachtrijder had haar bij het schijnsel der maan in een greppel gevonden, bleek als het maanlicht zelf, maar hier en daar met bloed bevlekt. Eerst dacht hij dat zij dood was, maar toen hij haar het bloed van den mond had gewischt en daaruit een zucht had opgevangen, had hij haar opgenomen en in zijn kar op stroo gelegd, haar voerend naar een afgelegen stad, waarheen zijn zaken hem riepen en waar hij zijn rampzalig vrachtje in een hospitaal achterliet. Daar was zij wat meer tot zich zelve gekomen. Het was alles rondom haar nieuw en vreemd als de dood. Haar eigen smalle witte krib, met al die smalle witte kribben in het rond, 't leek haar een kerkhof, waar graf naast graf wordt gedolven. Rustige gedaanten gingen uit en in, spraken met wonderzachtë stemmen, liepen met nauw hoorbaren tred, naar het scheen aan ieder gelijke zorg wijdend, 't Was alles orde, stilte, regel om haar heen en als een zachte hand haar drinken bood, nam zij het aan met dankbaar ontzag, zooals men den beker aan het heilig avondmaal aanneemt. Zij kende geen liefde genoeg, om zelfs den vorm van liefde en vriendelijke manieren te kennen. Frissche dranken, fijn wittebrood, waarop zij hier en daar een stervenden blik zag rusten — mijn God, wat moet een mensch ellendig zijn, eer hij van den evenmensch goedheid en rechtvaardigheid ondervindt. Mij dunkt, het moet de heiligen in den hemel vertoornen, zoo veel verlaten schepselen op aarde te zien, die, evenals Marian, eerst in het hospitaal een rechtmatig deel naastenliefde en een weinig maatschappelijk welzijn leeren kennen. Zij lag daar, verdoofd, half bewusteloos, in heldere oogenblikken nog zieker wenschende te zijn, als ziekte de wereld zoo verwonderlijk goed, alles rondom haar zoo stil en haar waken even rustig als slaap kon maken. Nu toch begreep zij, dat ziekte menigmaal in den hemel en in onuitsprekelijke zaligheid eindigde nog zieker om nog zekerder gelukkig te zijn. En dan sloot zij de oogen en vouwde de handen, zooals bloemen zich in het avonduur sluiten, bevreesd een enkel oogenblik van dien gezegenden tijd te doen verloren gaan. Weken lang lag zij in eene brandende koorts, maar de veerkracht der jeugd doorstond de proef; ziel en lichaam sloten vrede met elkaar en werden tot het leven en zijn eischen teruggebracht. Zij kon een weinig door de lange, kale zalen op en neer gaan en droomerig naar buiten staren, toen een, die haar als vriendin had verpleegd, koel en onverschillig als een vreemde tot haar zeide, dat zij nu wèl genoeg was (haar hart alleen deed nog pijn) en de volgende wee mocht heengaan. „De volgende week heengaan! dacht zij, „de volgende weekl" Wat moest Z1J beginnen, alleen daar buiten in die vreeselijke Slifat'i *usschen al die elkander verdringende menschenl heengaan ... waar moest zij heen F... Den laatsten dag vóór dien gevreesden allerlaatsten zat zij zwijgend te midden der herstellenden, die evenals zij den volgenden morgen zouden vertrekken. onder te luisteren, hoorde zij het praten der vrouwen onder elkander. Eene smachtte naar haar jongste "de kleine deugniet zou haar kennen; pas één jaar oud en levendig als zijn vader!" Een tweede was vol ongeduld om weer aan het werk te gaan, ten einde een paar hongerige magen te vullen. Een ander had met haar besten man te doen, die haar bedroefd zou hebben gemist, en nog een andere zei snibbig, dat zij haar buren wel krijgen zou, die haar al voor dood hadden verklaard. Eene was hooghartig en als haar vrijer haar voor een blozender gezichtje had in den steek gelaten (zij zou wel dadelijk zien wat er van het praatje aan was), dan zou zij er zich geen zier om bekreunen. Hij mocht rondloopen ; 't was maar goed ziek te zijn geweest, om van hem af te komen. En terwijl zij aldus aan het babbelen waren en Marian al het gemis voelde van niets te hebben gemist, werd een vreemdeling de ziekenzalen rondgeleid, die een oogenblik bij de pratende vrouwen stilhield. „Als hij keek was het, alsof hij sprak en als hij sprak, zong hij misschien," zeide Marian; zij wist het niet, zij wist alleen — zooveel was tot haar besef gekomen — dat hij, die daar stond en sprak, Romney Leigh heette en dat zij hem daar en toen voor de eerste maal zag en hoorde. En toen de beurt aan haar was, om zijn aangezicht te ontmoeten, nadat al die woordenrijke, bleeke lippen met troost waren gelaafd, toen hij zich tot Marian wendde: „En gij, waar gaat gij heen?" kromp zij samen als een worm voor het daglicht. wanneer de steen, waaronder hij roerloos wegschuilt, plotseling ter zijde wordt geschopt. In snikken losbarstende kreet zij: „Waar ik heen ga ? Niemand heeft het mij tot op dit oogenblik gevraagd. Kan ik zeggen, waar ik heen ga, als zelfs God, die om iedereen denkt, het der moeite niet waard acht, aan mij te denken en te beslissen, waar ik heen zal gaan ?" „Zoo jong reeds", vroeg hij op zachten toon, „hebt gij vader en moeder verloren?" „Beiden", was haar antwoord. „Mijn vader verdronk zich in jenever en is dus verloren. Mijn moeder verkocht mij een maand geleden aan een man — en is dus evenzeer verloren, dat spreekt. En ik, die voor haar vluchtte mijlen en mijlen ver, alsof ik een blik in de hel had geworpen — zij was mijn moeder, mijnheer ik zal weldra ook verloren zijn en dan is het met ons gedaan, ons alle drie gedaan.'' Arm kind , sprak hij met zooveel deernis in zijn stem, dat het haar nog meer tot rust bracht dan haar eigen tranen, „arm kind, geen wonder, dat gij, aldus door uw moeder bejegend, ook aan Gods liefde vertwijfelt. Maar weet, God zorgt beter voor ons dan menige moeder en geen kind kan uit Zijn oog verdwalen. Houd u vast aan zijn slepend wit gewaad en weent ge nog, ween alsjohannes, de discipel dien de Heer liefhad, aan Jezus' borst." ^ Zij kon de woorden herhalen, zeide zij, juist zooals hij ze een jaar geleden had uitgesproken, want in elke bange ure waren ze voor haar verrezen, als starren in het duister, om haar te troosten met hun licht. Het waren misschien gewone woorden, dezelfde die de leeraren in de kerk gebruiken, maar hij — hij maakte de kerk met wat hij sprak — daarin lag het verschil en dat maakte het wonder uit. En toen met een verrukkelijken glimlach: „Ik herhaal zijne woorden, maar niet zijn toon. Kan men de tonen van een orgel buiten de kerk weergeven ? En toen hij zeide „arm kind" sloot ik de oogen, om al de teederheid van die zachte stem op mij te voelen nedervloeien, als de kostbare nardus uit de vaas, die op de heilige voeten werd uitgegoten." Zij verhaalde mij verder, hoe hij haar had opgericht en bevrijd met eerbiedig erbarmen, alsof hij in haar leed de wonden van Christus aanraakte en hoe hij haar daardoor in eigen oogen had doen rijzen. Hoop noemde hij geloof in God, arbeiden aanbidden — daarom moesten wij om arbeid bidden. En om aldus haar ziel tot God terug te voeren en haar voor haar moeder te beveiligen, had hij haar naar een bekende modiste in Londen gezonden, om hoopvol aan het werk te gaan. Daarop waren zij gescheiden. Zij verloor niet den hemel, maar wel Romney uit het oog. Hij had goed aan anderen te doen. Dag en nacht naaide zij en naaide. Soms ontzonk haar de kracht en als zij in het vale licht weer een nieuwen draad in de naald stak, verwonderde zij zich er wel eens over, hoe men het stadsleven kon verkiezen als men geen moeder op de heuvels had. Dan, den draad op en neer halend, dacht zij hoe Romney's gelaat er op dat oogenblik zou uitzien en of hij haar herkennen zou, als zij elkander in de eeuwigheid ontmoetten. VIERDE BOEK. Zij ontmoetten elkander reeds vroeger, 't Was een jaar daarna, dat Lucy Gresham, het zieke naaistertje, dat stil en vlijtig naast Marian zat te naaien en met haar hoofd tegen Marian's stoel leunde, om beter te kunnen uithoesten, zoodra de juffrouw zich omkeerde en de anderen vrijer uitlachten, eindelijk in het geheel niet meer voortkon. „Hebt gij het nieuwtje gehoord r" vroeg een der naaimeisjes, een gezonde deerne met zwarte wenkbrauwen en roode lippen. „Raad eens, wie op sterven ligt? Onze Lucy Gresham. Ik had het evenmin verwacht, als ik de bruiloft van Nell Hard verwacht. Krijg maar geen kleur, Nell; je krullen zijn rood genoeg zonder dat en wie weet of de dag niet zal komen, dat deze of gene verzot op roode krullen is. Lucy Gresham is gisteren avond op weg naar huis flauw gevallen en de bakker, die haar opnam en haar naast haar grootmoeder in bed lei, zegt dat hij haar geen week meer ? :.T , eik de ziJde eens aan. — 't Is te hopen, dat hij haar een brood er bij geeft, binnen haar bereik, anders sterven zij van honger nog vóór hun dood, dat wonderlijke paar bedgenooten. Miss Bell, leen mij even uw schaar, wilt ge? — De oude vrouw is lam; daarom ging Lucy's draad nog sneller dan haar borst op en neer en die ging veel te snel, dat weten wij. Marian Erle — wel kind, gij zijt toch niet dwaas genoeg er om te schreien? LJw tranen zullen Lady Waldemar's nieuwe kleed bederven, teerhartige ziel 1" Marian stond op, liet hen praten en naaien en verliet tot hun verbazing het huis, om Lucy te gaan verplegen tot aan haar beterschap of haar dood. Zij wist, dat zij door die daad haar betrekking voor altijd verloor. De modiste ('t was te billijken) zou zich verplicht zien haar aanstonds te doen vervangen. Maar ook het medelijden heeft verplichtingen. Zij kon een eenzame ziel niet in het duister laten te gronde gaan, terwijl zij rustig aan een dameskleed zat te stikken, alsof er op dat oogenblik geen dringender werk viel te verrichten. „Wel, dacht Marian, ook God heeft op het oogenblik een ledige plaats, die noodzakelijk moet vervuld worden. Lucy heeft drinken noodig misschien. Laat anderen mij missen, maar God nooit." Zoo zat zij bij Lucy's bed, tevreden haar plicht betrachtend, zich sterk en beloond gevoelende, als zij, de fakkel der menschlievendheid in de hoogte houdend, daarmee troost en verkwikking op die brekende oogen mocht doen dalen, totdat aan de andere, de lichtzijde van den dood, de engelen met de hunne gereed waren. Het was haar, zeide zij, soms wonderlijk te moede, als Lucy haar dankte en haar „zoo goed" noemde. Zij, Marian Erle, goed genoemd; zij, die geslagen en verkocht niet eens sterven kon! 't Is waarlijk een geluk, om goed te kunnen zijn! „O gij", zeide zij, „door uwe geboorte tot dat voorrecht geroepen, beklaag den arme, die zich geen grooter geluk denken kan, dan dat anderen maar goed voor hem zijn." Nadat Lucy kalm, schier onopgemerkt, als het licht, dat wegsterft op de heuvelen, was ontslapen, trad er een man binnen en stond voor het bed. De oude simpele ziel riep met flauwe stem, als een kind, dat bang is gesmoord te worden : Zie mij toch niet aan voor het lijk, mijnheer; kom mij niet begraven. Al lig ik hier, ik ben even levend als U, behalve mijn armen en mijn beenen. Ik eet en drink, en begrijp heel goed, dat U voor de begrafenis komt. God zij u genadig, mijnheer, ik zou nog veel meer levend zijn, als Lucy — hier, Lucy is het lijk, mijnheer harder gewerkt had, om wijn voor mij te koopen, Maar Lucy werkte nooit hard; ik zal niet veel aan haar verliezen. Spreek toch, Marian Erle, en wijs mijnheer het lijk." Daarop klonk een stem: „Marian Erle" Zij trad naar voren — het was de ure der goede gees*en daar stond de hare. Het verwonderde haar ternauwernood Romney I,eigh te zien. Hij kwam ongeroepen, overal waar geleden werd, als Novembersneeuw in het verlaten nest, als het gras op de graven, het mos op den verweerden steen, de Julizon in de spleten der bouwvallen, als de engel der vertroosting tot wie in rouw is gedompeld, als de Hemel zelf tot den mensch in stervensnood. „En zoo ontmoeten wij elkander opnieuw," zeide Marian, er zachter bijvoegend : „om niet weer te scheiden". Hij keurde het niet af, dat zij de betrekking had verlaten, waarin hij haar had geplaatst. Wel, zij had gevreesd, dat hij er boos om zou zijn. Ook scheen hij goed te vinden, dat zij, nadat de doode was begraven, de half-doode bleef verplegen. Men kon die rampzalige, bedlegerige stumper, bedorven naar lichaam en ziel, die, omdat zij er weinig baat bij vond, voor het goed, dat men haar deed, slechts schimpwoorden over had, zóó arm aan vreugde, dat zij zelfs God niet dankte, toch niet aan haar lot overlaten. Hij zeide wel niet, dat hij het goedkeurde, maar hij veroordeelde het niet, want hij kwam dag aan dag en met eiken dag voelde zij meer innigheid en teederheid in zijn blik en toon, totdat hij ten laatste tot haar zeide: „Wij zullen niet meer scheiden." Op dien dag was Marian's taak volbracht. Zij had het ledige bed in orde gebracht, het zaagsel der kist van den vloer geveegd, de stoel der grommende oude te recht gezet en stond nu met den sleutel der deur in de hand, gereed om heen te gaan als die beide al was ook hun weg nog niet de hare. „Marian, sprak hij, „God heeft ons allen uit één leem gemaakt, al hebben de menschen er ook in gekneed en geknoeid, zooals kinderen met nat zand doen, en daarna hun maaksel tot feiten gestempeld; standverschil, titels en privilegiën scheppend, waar niets dan klinkklare modder is. Ten laatste keeren wij toch allen tot de oude eenheid terug; de doodgraver is daar om het te bewijzen, als hij met zijn spade alles effent. Waarom zouden wij daarop wachten; gij, Marian en ik, Romney?" Zij zag hem onzeker, vragend in het gelaat, zooals men, door de najaarsbuien heen, den hemel zoekt. Hij ging voort: ,.Marian, al heeft het snoode zwaard, dat het hart van Christus doorboorde, de wereld in tweeën gescheiden ; klasse tegenover klasse, rijken tegenover armen gesteld, waarom zullen wij, ik van geboorte, wat men een edelman noemt, gij uit het edele volk gesproten, waarom zullen wij gescheiden blijven? Neen, laten wij veeleer elkander steunen en helpen, samen de bloedige lippen van deze gapende wond trachten te sluiten, zoover dit twee menschenzielen gegeven is; ja laten wij ons tot elkander buigen, ik van uit mijn overvloed, gij van uit uw armoede; ons vereenigend in een protest tegen het onrecht, dat aan beide zijden bestaat. Wat hij verder zeide, wist zij niet recht, want hij nam hare hand onder het spreken in de zijne en daardoor bonsde haar hart zoo hevig tegen zijn woorden in, dat hij ze even goed in het stof had kunnen schrijven, waarin een vogel, aan 's haviks greep ontvallen, met trillende vlerken neder ligt. Daardoor werden de regels uitgewischt, maar toch .... het klonk ongeveer aldus. Zij beiden, aan de twee uitersten op de maatschappelijke ladder geplaatst, droegen één stempel; beiden waren tot zelfverloochening, tot menschlievend erbarmen gewijd en gedreven, hij door wat hij wist, zij door wat zij voelde; hij door zijn mannengeweten, zij door haar vrouwenhart gedrongen de voordeelen van hun positie, hij zijn weelderige vrijheid, zij haar eervollen handenarbeid prijs te geven, om met God liefdewerk te verrichten. En nu God gewild had, dat hij, deze arke aanrakend, een vrouwenhand ontmoette, zou hij dit teeken aanvaarden, de teedere vingers omknellen en spreken: „Mijn medehelpster, wees mijne gade." Zij verhaalde mij dit alles in allen eenvoud; de glans en gloed in haar oogen vulden hare onvolledige zinnen aan. Wat ik schreef is meer, wat ik begreep, dan wat ik hoorde. En wat ik niet weer kan geven, dat is haar wijze van spreken; dat zijn hare gebaren, levendig, maar toch zacht, als opschrikkend uit hare gewone, half droeve, half kwijnende houding, zooals in de stilte van het woud plotseling het geritsel van een vogel, het wegsnellen van een hert, of het flikkeren van het roodbruine, glimmende kopje van een eekhoorn langs den donkeren eikenstam, het plechtig zwijgen in den groenen tempel dieper, heiliger maakt, 't Is of Natuur voor een oogwenk een levensteeken geeft, om zich daarna opnieuw ter ruste te vlijen. Ik kuste de lippen, die het spreken staakten. — „Dus heeft hij u lief, Marian ?" „Of hij mij liefheeft?" Zij zag op met den verwonderden blik van het kind, waaraan gij voor de eerste maal vraagt, wie de zon heeft gemaakt. Daarop volgde een verlegen blos, die dieper werd, tot hij in een zonnigen lach vol rustige zekerheid overging. „Of hij mij liefheeft? Wel hij heeft iedereen lief, dus mij ook! Anders had hij mij voorzeker niet gevraagd, om voor altijd in zijn werk te deelen en zijn vrouw te worden." Hare woorden waren een verwijt voor mij. Dit was liefde misschien: de handen zóó vol van gaven te hebben, dat men geen hand kan uitstrekken om een gift aan te nemen; zoo vol van liefde te zijn, dat geliefd worden van zelf in dezen volmaakten liefdecirkel is begrepen, evenals Eden's dauw omhoog steeg en weer nederdaalde, voldoende om Eden te drenken. Blijkbaar had zij over zijn liefde in het geheel niet nagedacht. De wateren van haar ziel hadden zich uitgestort en droegen nu een regenboog tot diadeem. Waartoe zich af te vragen, wie haar aldus had gekroond? Genoeg, dat zij een kroon mocht dragen. Met vrouwen van mijn stand is het anders gesteld. Wij dingen bij het inwisselen van ons goud; wij geven slechts zooveel liefde voor zooveel liefde; wij eischen woekerwinst. Hebben wij ongelijk? Is het huwelijk een contract, dan zij strikte gelijkheid in rechten tusschen de partijen de leuze. Is het niets dan een hoorigheids- en godsdienstplicht aan ééne zijde, — dan is recht tot geven aan die zijde het al en de wensch van sommige Europeesche bruiden, om evenals de Hindoesche weduwen den brandstapel te beklimmen, nog zoo dwaas niet. Welk een vreugde, welk een eer, getooid met de paarlen van haar lieflijke deugden, zich met het welriekend offer van haar levenslente voor een levenden echtgenoot te doen verbranden! En dat de man levend, niet dood is, doet de plicht der Engelsche gade die der Hindoesche verre te boven gaan. Ik zat in gedachten verzonken, tot zij zachtkens hare hand op de mijne legde, als ware deze een vreemde, witte vogel, die zij door de minste beweging kon verschrikken. „Gij zijt vriendelijk," zeide zij, „maar voelt ge u ook soms gegriefd, omdat uw neef mij tot vrouw neemt ? Ik ben het niet waard; ik weet het — neen waarlijk niet — maar daar ben ik blij om, wijl hij juist daarom mij kiest. Hij houdt het meest van wat arm en nederig is; daarom zou ik niet rijk willen zijn, al kon ik het wezen. Hij bukt zich gaarne naar madeliefjes, daarom zou ik geen roos willen zijn, zelfs niet eene, waarbij een vorstin blijft stilstaan en tot een hoveling zegt: „Pluk die roos voor mij, ze is mooier dan de andere." O Romney Leigh! Ik zou liever door zijn voet worden vertreden dan door een koningin gedragen 1" Zij zweeg ademloos, „Marian-lief, verloochent gij de rozen met dat gelaat?" Zij boog het hoofd, alsof de wind die bloem op den stengel deed buigen, maar hief het terstond weer met rustig vertrouwen op. „Gij vindt mij overmoedig misschien ... wel, dat zijn we allen, als wij tot God bidden, en ben ik het al, geloof mij, Lady, ik die mij zelve maar al te goed ken, die mij meer geschikt voel, om zijn dienstmaagd dan om zijn gade te zijn, ik zal dienstmaagd en gade tegelijk voor hem wezen, hem met teederheid dienen en met gehoorzaamheid liefhebben en zoo misschien geschikter hulpe voor hem zijn, dan zij, die, in zijde en fluweel, zich te midden van haar geleerde boeken het hof laten maken. Ik zal in zijn oogen trachten te lezen, tot ik daar meer van versta dan de wijste dames van het fransch. Meent gij dat ik een letter zal overslaan bij het spellen van zijn geest? Niet meer dan zij, die met hare blinkende veeren pennen haar woorden doen neerfladderen, zonder een oogenblik na te denken — zij weten het te goed — of er een d of een t, een ij of een ei moet staan. Ik heb haar zien schrijven, als ik een japon thuis bracht en wachtte; ik heb hare zachte, blanke handen over het satijnen papier zien zweven. Maar met al haar zachte handen zijn zij hardvochtig bijwijlen. Wij hebben menigen nacht opgezeten en daarna weer de laatste schemering an het gele daglicht in onze vermoeide oogen opgangen. enkel en alleen om mooie dames nog wat mooier te maken. En dan heette het ten slotte dat wij lui waren; dat de modiste, voor wie wij werkten ang, vlug was "V*.het d°en thuis bezorgen van het f •mCn Cr blJna een uur °P had gewacht. Vergeef m.J( mevrouw, ik veroordeel haar niet• zij zyn schoon en bevallig, ja maar niet zoo als 2' 3 alleen hebt mijnheer Leigh's eigen bloed in de aderen edel en lieftallig tegelijk _ we? wie dat liefheeft ! /-LZ,jn. schoon, zeg ik, zóó schoon, dat, waar ïh-ff SPlegel haar vorste'ijk gelaat en chitterend blanke boezem tegenstralen, zij — hoe „1" anders. ~ b'j dit heerlijk schouwspel vergeten om te zien en op te merken, hoe bleek wij Hom F6" W'J armzaI'g overschot van het mensch dom En daarom, had mijnheer Leigh zich een vrouw uit dezen gekozen, dan zou het kunnen gebeuren dat hoe hoog hij boven haar sta en hoe diep zij dit beseffe' het spiegelglas tegenover haar hem nu en dan een blik' een gedachte ontroofde, die aan de paarl van haar eigen schoonheid werd gewijd — terwijl ik. lieve mevrouw serge is zwaarder en warmer dan zijde en tSSTJT r°°r dC gUUrheid van den winter geV1 h'Ï Zf r°°r UW neef een trouwe gade zijn". Hii uL T il i , antwoorden, daar was hij zelf. Hij had, denk ik, al lang in de deur gestaan, terug- wit aï m Ve ^ S het ware door wat hÜ hoorde, wit als marmer. Kunnen teedere woorden de mannen aldus doen verbleeken ? Hij heeft haar dan wel innig lief. „Uij hier, Aurora? Ontmoet ik u hier?" — Wii drukten elkander de hand. ' mii'J bCSte ?0mney" Lad>' Waldemar heeft te zien gezonden, om mijn aanstaande nicht „Lady Waldemar is wel goed." „Hier is tenminste eene, die goed is " Ik zuchtte terwijl ik Marian's lokken streelde. Am,e gekktóge Marian, als een hond stond zij, vol ongeduld, hare beurt voor een vriendelijk woord af te wachten. „Ik heb meer dan een uur bij uwe Marian Erle gezeten en haar als uit het hoofd geleerd, zoodat ik u met heel mijn hart kan danken voor zulk een nicht." „Eindelijk dus versmaadt gij een gift van mij niet 1 Eindelijk weet ik u genoegen te geven?" Hoe was zijn stem veranderd 1 „Gij kunt een vrouw niet tegen haar wil genoegen doen, en eens hebt gij mij gegriefd. Maar waartoe hiervan te spreken? Laten wij erkennen, dat gij in alles edel hebt gehandeld, maar dat ik niet blind, niet onwetend was. Doch niet meer daarvan. Thans Romney, doet gij mij genoegen door u zeiven genoegen te geven. Zoek dus voldoening in een dweepzieke liefde en ook ik ben voldaan. O neef, in de galerij van uw oud kasteel kunnen wij, onder de portretten onzer Leighs, geen liefelijker adeldom aanwijzen, dan op dit reine voorhoofd te lezen staat." Hij sprak geen woord. Wat zijn de mannen toch aanmatigend. Zelfs philanthropen, die een vrouw zouden willen nemen op de wijze, waarop men een aandeel in de eene of andere liefdadige instelling neemt, voelen zich gekrenkt, indien hun liefdegift door haar van de hand wordt gewezen. Het schijnt wel, dat wij, vrouwen, niet mogen vergeten wie wij zijn en geen obolus, die Cesar's beeltenis draagt, lichtvaardig mogen verwerpen. Ik hervatte: „Mij dunkt, sommige van die trotsche van Dijken waren niet te trotsch, om goede heiligen in den hemel te zijn, en zoo zullen zij ook heden niet te trotsch zijn, om zich neer te buigen en deze goede, ware, edele Marian, als eene der (hunnen te erkennen, gelijk zij reeds de uwe en de mijne is, niet waar? Want dichters — vergeef het woord — halve dichters zelfs, zijn volkomen demokraten — niet dat wij niet eeren wat hoog is, maar wij eeren ook wat laag is; wij weten ook dieper liggend adeldom te erkennen. 8 Wat mij betreft, ik begrijp uwe keuze, en billijk haar." „Neen, neen, neen," zuchtte hij, met de weemoedige ergernis van den man, die nooit een kind heeft gehad, tegenover een kind, dat voor man speelt, „gij hebt mij nooit begrepen en kunt mij ook thans niet verstaan, mij, mijn keus, mijn doel, noch mijn drijfveeren. Doch dit zij zoo; laat het rusten, gelijk gij zegt. Ik dank u voor uwe edelmoedigheid als nicht, waardoor gij mij in het heden van dienst zijt; ik neem voor haar uwe gunstige gedachten aan. Wij beiden, die geen dichters zijn, beleven een tijd, waarin het huwelijk minder wederkeerige, dan gemeenschappelijke liefde vordert; twee harten verbonden in liefde voor de velen, die geen liefde kennen. Werk, gepaard in galeiboeien of huwelijksringen, het verschil ligt in het eervolle, niet in het werk. Tot zulk werk hebben wij ons verbonden, zij en ik. Maar liefde! Gij poëten zijt in deze eeuw door de duisternis overvallen; het is zelfs reeds te laat om motten te vangen; er zijn muggen voor in plaats. Liefde! — Liefde's Utopia is verouderd, als Adam's paradijs. Eer doet gij een zwaan den Trenton overzwemmen, eer ware liefde met haar wondren vederdos veilig afglijdt langs de watervallen van dezen bruischenden tijdstroom, wiens bulderen voortaan alle muziek voor mij moet doen verstommen." Ik keerde mij van hem af en kuste de arme Marian uit ergernis. De man overblufte mij, maakte mij boos, tot ik bij de vrouw mijn toevlucht zocht. Zoo openen wij het venster, wanneer het ons te benauwd wordt in een kamer vol menschenlucht en leunen naar buiten, ademen diep de vochtige nachtlucht in en verkoelen ons met haar het gloeiende, toornige voorhoofd. Zij ten minste was niet, gelijk een muur, steen voor steen opgetrokken; elke vrije opwelling vierkant gemaakt, elk natuurlijk gevoel in de rij geplaatst, de gloed der jeugd tot cement tusschen vorm en systeem verhard. Kostelijk metselwerk, een voortreffelijke muur, die u den weg verspert en alle uitzicht beneemt, al bonst gij er ook met uw hoofd tegen aan. • 'iY0°«,het °°gf?blik-" zei ik, „vaartwel neef en nicht Wees gelukkig Romney _ houd mij het woord ten goede, natuurlijk in een bijzonderen zin — ik bedoel geen kwaad met u geluk te wenschen. Vaarwel, Manan. Mag zij bij mij komen, Romney om van uit mijn huis te trouwen? Uwe philosophie ,[e"gt. toch "let mee> dat gij uw vogel op den bladerloozen sleedoorn laat voortleven ?'" „Ja, dat doet zij, was zijn antwoord. „Ik neem mijn vrouw rechtstreeks uit het volk; zij komt van uit haar zolderkamertje in Margaret's Court, om mij op den trouwdag in St. James te ontmoeten, zooals Oostenrijksch dochter omringd van hare adelaren tot het keizerlijk Frankrijk kwam. Zij zal haar afkomst niet verloochenen, haar sergekleed zal haar bruidsjapon zijn. Wat wij doen, dat doen wij: wij zullen geen maskers voorbinden, alsof wij bloosden." „Beste Romney, gij zijt de dichter," sprak ik met een droeven lach en wendde mij naar de deur, om heen te gaan. Maskers, dacht ik, wacht u voor de maskers der tragedie, de kothurnen, waarop wij ons een half el boven onze natuurlijke lengte verheffen. Wij zouden voor ons zeiven een heldenrol willen aIu e,° emd,gen misschien onmachtig als de Atheensche vrouwen, die bij de Eumeniden in zwijm Hij volgde mij de trap af. „Gij staat mij toe met u te gaan door deze afschuwelijke straten, deze graven, waar de menschen, levend met de wormen opeengepakt, onbewust de ziekte verspreiden, die hen doodt. De vrouwen zelfs werpen hier de modder, die zij om haar ziel kneden, naar elke vrouw, die alleen loopt. Ik mag meegaan, niet waar? Hoe kwaamt gij hier alleen? Gij wist niet wat gij deedt." — Welk een vreemde, droeve wandeling. De avond daalde en met hem viel een fijne, doordringende regen neer. En daar in het duister, met mijn arm in den zijnen voorttredend, kwam alles, zijn bijzijn, zijn stem in mijn oor, ja mijn eigen stem mij vreemd en onnatuurlijk voor. Wij spraken over de nieuwste boeken en het laatste courantennieuws, over Spaansche huwelijksplannen en engelsch klimaat. Was het verleden jaar even koud? — Zal de wind morgen om zijn.' — Kan Guizot het houden? — Is Londen vol? — Kan de handel met het buitenland blijven concurreeren? — Heeft Dickens den rijken de duimschroeven nog wat aangezet? — Gaat de aardappel een mythe worden als moly en sterft ook de appel uit? — Hoe is de wind van avond? Oost? Zuidoost? — Wij spraken snel, terwijl elk doodgewoon woord bliksemzwanger scheen, ons met onzichtbare jammeren dreigend. Toch ware zwijgen nog doodelijker gevaar geweest. Wij vernietigden gretig elke stilte, elke gaping in het gesprek, alsof wij bleeke samenzweerders waren, die gejaagd alle papieren verscheurden, welke, onze handteekening dragend, schande of dood óver ons hoofd konden brengen. Ik weet niet waarom. Er was bij ons liefde noch haat in het spel geweest; waarom duchtten wij kruit te doen vallen op een grond, zóó vrij van vuur? Misschien hadden wij te dicht bijeengeleefd om zoo geheel uit elkander te gaan. Plaats, zegt men, twee uurwerken, ongelijk geregeld, op denzelfden schoorsteenmantel en van lieverlee zal in beider inwendig raderwerk de blinde mechanische beweging één worden, tot zij hetzelfde uur aanwijzen, 't Was met ons niet aldus. Hij bleef middernacht slaan, als ik zes uur in den morgen sloeg. Hij wees den oordeelsdag, ik den dag der verlossing aan. En dat wij aldus een uitzondering waren op een regel, die zelfs de levenlooze materie beheerscht, dat moest ons wel een gevoel van onveiligheid tegenover elkander geven; ons voor elkander een verborgenheid, een punt van onrust en vrees doen zijn. ^ herinner mij, hoe vreemd zijn „goeden nachtmij toeklonk, toen wij aan mijn woning scheidden. et geleek een „goeden nacht" naast een sterfbed gesproken, waar de morgenzon geen nieuwen goeden •u1u ™eC» br?nSen zal- Dl'en ganschen nacht herhaalde ik bij mij zelve: goeden nacht, zeide hij." Zoo verliep een maand. Laat ik het rondweg bekennen. ik heb verkeerd gedaan, verkeerd. Wij doen altoos verkeerd, als wij teveel denken, aan wat wij denken en zijn. Onze gedachten mogen bitter zijn, als zelfopoffering, wij zijn er niettemin zelfzuchtig om. Of wy op een rots of een rozenbed slapen, wij zijn luiaards zoo wij den dag verslapen. Ik heb schuld; ik erken het. Ik had mijn plicht gedaan door Marian te bezoeken en was bereid bij het huwelijk tegenwoordig en &e^uiSe te zijn; dit, meende ik, was voldoende. Ik had in deze zaak zelfs meer gedaan dan strikte rechtvaardigheid eischte: Lady Waldemar had geen dienst gehad van haar werktuig; 't was niet krom genoeg gebleken voor het slot, dat zij er mee open wilde breken en voor arme Marian Erle kon ik verder niets doen. Over het geheel was ik niet onedelmoedig, niet onhartelijk geweest. Zoo was net genoeg. Ik voelde me vermoeid, overwerkt. Dit huwelijk ontstemde mij, of deed het dit al niet... wel, wat had ik met al de drukte der bruidsdagen te maken. Wat raakten mij hun plannen, al het overleggen waar men heen zal gaan en waar men zich vestigen zal en hoe gelukkig men overal zal zijn? Dit alles was hun zaak ; de mijne niet, Ik wendde mij naar de andere zijde, als eene, wier taak is afgedaan en de oogen sluit om beter te kunnen rusten. Ik, die het ongeluk had kunnen, had moeten voorzien! Waar wij ontkennen s broeders hoeder te zijn, daar zijn wij zijn Ik had het arme kind wat langer aan mijn hart kunnen houden, al mocht het mij ook pijnlijk hebben aangedaan, daardoor den trouwdag te verhaasten. Ik zou haar daarmee voor heimelijke listen en valstrikken hebben behoed. Wat weerhield mij Romney ronduit mede te deelen, hetgeen Lady Waldemar mij aangaande hare bedoelingen had gezegd? Had ik het recht, uit vrouwelijk mededoogen en kieschheid vrouwelijke onbeschaamdheid te bedekken? Er kalm bij te staan, wetende wat ik wist, en te hooren, dat hij haar goed noemde? Mistrouw dat woord. Niemand is goed dan God, zegt Jezus. Heeft Hij eenmaal in de eerste scheppingsweek het schepsel goed genoemd — daarna heeft slechts de duivel met zijn volgelingen dit gedaan; de schurken, die er door winnen en de gekken, die er door verliezen. Het is een gevaarlijk woord geworden. In de middeleeuwen noemde men, geloof ik, booze feeën en karbouters goed. In deze eeuw is zelfs een goede buurvrouw soms gevaarlijk. Zij versnippert uw morgenuren met de flauwste praatjes en dient s avonds op haar theesalet uw goeden naam met de suiker rond. Ik heb goede vrouwen gekend, ongeveer zoo kuisch als die van Potiphar; goede moeders, die door haar kinderen intrigeerden; goede, beste vrienden, die zich aan uw hals klemden en uw adem opzogen, zooals, naar het heet, katten met slapende kinderen doen. Wij allen hebben goede critici gekend, die in een dichterhart alle hoop vertraden, goede staatslieden, die staten te gronde richtten, goede patriotten, die een zaak aan een theorie ten offer brachten, goede vorsten, die hun volk uitzogen, goede pausen, die al wat goed is in gevaar brachten, goede christenen, die, rustig in hun armstoel gezeten, de wereld vloekten, waar deze opstaan boven zitten verkiest. Dat de goede God alle goede menschen vergeve! Wat een bittere, bittere woorden ! Hoe verzuurt in ons de zuivere witte melk, als ze lang achtereen door de zon wordt beschenen. Meng het zoetste in ons 'ang genoeg niet menschen dooreen, gij kunt zeker zijn dat het stremt en te wrang wordt om zelfs het minst teedere van Christus' lammeren tot voedsel te verstrekken. Ik had moeten bedenken, dat een vrouw van de wereld als zij, die ik op het oog heb, zich zelve tot middelpunt heeft, haar halve leven zelfzuchtig en eigenwillig om eigen spil heeft gedraaid. Van verre lijkt zij een windmolen, wiens fijne blanke wieken, zacht, onhoorbaar, rein en schoon, blinkend tegen de blauwe lucht wentelen. Van nabij, — wat een geraas en gekraak, wat een stampen en kneuzen! Heeft zij eindelijk waarlijk lief, dan is haar liefde niets dan een versterking van haar eigenliefde; het voelen van behoefte aan een ander tot eigen voordeel, even als de molen graan, het vuur brandstof, de wolf prooi behoeft. En geen van dezen zoo gewetenloos als zulk een bevallige vrouw, wanneer zij bemint 1 Meent gij, dat zij zich door een hinderpaal, zoo onbeduidend als haar ziel, zal laten weerhouden? En door de uwe nog minder gewis! Zou God een bezwaar voor haar zijn.' Wel, zij bemint u, niet God. Zij zal voor Hem niet wijken, zij heeft het zelfs voor de markiezin van Perth niet gedaan, toen zij kaartjes voor het fancyball verlangde. Zij heeft u lief, Mijnheer, hartstochtelijk, onzinnig lief; bijna zoo lief als haar juweelen. Zoo verliep een maand, en toen kwam het bericht, dat op dien en dien dag het huwelijk in de kerk zou voltrokken worden. Half St. Giles in baai en katoen was uitgenoodigd, om St. James in zijde en goudlaken te ontmoeten en zich na de huwelijksinzegening aan een bruidsmaal op Hampstead Heath te vereenigen. Het volk liet zich niet bidden. Het kwam in grooten getale; lammen, blinden, zieken en zwakken, bedroefden, ellendigen — en erger. De sociale wond drukte al haar boosaardige sappen op Pemlico uit en besmette de aristocratische atmospheer met haar afschuwelijke uitwasemingen, 't Leek een aan de pest gestorven geslacht, bij klaarlichten dag uit het graf gedreven met de vlekken van den dood overdekt. Welk een aanblik! »- Een feestdag van het arme volk is droeviger dan de begrafenis van een vorst! De straten versperrend kwamen ze als een bloedstroom traag en zwart, langzaam de kerk binnenvlieten. De adelijke dames stonden op in de banken, om er naar te zien. Sommige bleek van angst, andere rood van toorn, eenige louter nieuwsgierig, enkele tartend brutaal, verscheidene innig verontwaardigd en met diepe verachting vragend, wat men nog meer had te wachten ? Er waren er, die haar geparfumeerden zakdoek voor den mond hielden, om den glimlach te bedekken, die niet voegde op deze heilige plaats; terwijl anderen elkaar met een beteekenisvollen blik en ritselend met hare moiré zijden japonnen haar vlugzout reikten. En inmiddels trok die lange, donkere streep vol menschenhoofden, langzaam door de zijgangen naar het altaar, 't Was, of een gewonde slang, sissend uit haar schuilhoek verdreven, met sidderende kronkelingen nu naar rechts dan naar links zwaaiend en telkens schokkend stilhoudend, zich voortbewoog. Wat een leelijke tronies rezen van alle zijden uit die opeengepakte menschenmassa voor u op! Men is niet gewoon zulke aangezichten in het volle daglicht te zien. Meestal schuilen zij weg in kelders en holen, opdat zij u niet, even als Romney Lèigh, waanzinnig mogen maken. Aangezichten ... mijn God, noemen wij dat aangezichten van mannen en vrouwen, ja en van kinderen ook? Kinderen, zuigelingen, die als een vergeten vod op moeders schouder hangen; arme mondjes, waarvan moeders klappen de moedermelk wisschen, voordat ze leeren vloeken als zij. Aangezichten? bah! wij zouden het even goed ondeugden kunnen noemen, die tot stille wanhoop zijn verkankerd, of smarten, die tot ondeugden versteenden. Geen spoor van hun Maker is er op achtergebleven. Verdorven, verloren; het gelaat versleten als het kleed, de wil losbandig als de daad, de hartstochten ontketend en in het slijk woelend, opdat de voet bij de eerste vrije schrede struikele. t Was alsof de hel haar vuilst bezinksel naar boven had gedreven, zulke dierlijke blikken, zulke stugge, lage trekken ontmoetten telkens de uwe, als om u uw menschzijn voor de voeten te werpen. Ja om u ziek te maken, om voortaan als schrikgestalten in uw droomen te dringen, zoo vaak gij, bij het ruischen van een zilveren beek in sluimer gezonken, Rafaels liefelijke Madonna u voor den geest mocht zien rijzen. Ik heb sedert gewaakt en geslapen zoo menigen dag en nacht, maar nog altijd drukt de herinnering aan dien dag mij als een nachtmerrie de borst. Er zijn van die noodlottige dagen, waarin het leven met al zijn vezels zóó diep heeft wortel geschoten, dat het trilt tot in den top, zoo vaak er in het stof van dien dag wordt gewoeld. Mijn neef kwam een oogenblik bij mij, gaf mij de hand en zeide, dat Marian Erle zoo aanstonds met haar bruidsmeisjes verschijnen zou. Daarop wees hij mij een plaats aan bij het altaar, waar hij met andere adellijke heeren en dames op de bruid zat te wachten. Het was nog vroeg. Er was tijd tot allerlei praatjes en plichtplegingen. Men hoorde het gemurmel van vrouwenstemmen, hoe zacht ook, toch even verstaanbaar als de enkele zinnen er hier en daar door een mannenstem tusschen gevoegd. - „Ja, als wij in de 5. n]oeten wachten, moeten wij er praten ook." „Die daar? dat is Lady Air — in het blauw — met m het purper; dat is de weduwe." — „Wat ziet die nog jong!" — „Wat coquetteert zij nog jong, meent gij. Wel, als gij haar Dinsdag avond hadt gezien, zoudt gij Miss Noris zedig hebben geno.en? " >»Zijt gij daar al weer? Het is drie uur geleden, dat ik met u walste 1 Op om zes uur en nog op om tien. Ter nauwernood tijd om van schoeisel te veranderen. Ik ben uit mijn humeur en zie wit als een geest. Ik verzoek u dus maar niet tegen mij te spreken, Lord Belcher." — „Niet? Nu dan zal ik naar u kijken, dat is mij voldoende in uw geval." — „Foei Mylord, wij zijn in de kerk!" — Adair, hebt gij de stemming afgewacht?" — „Gevallen met één stem.'' — „Verduiveld, dat spijt mij, en als ik niet aan mevrouw Grove had beloofd..„Hadt gij uw woord aan Liverpool kunnen houden." — „Onze kiezers moeten bedenken dat wij stervelingen zijn." — „Nu wij zorgen wel, dat zij dit niet vergeten." — „Luister, daar komt de bruid — daar is zij in een stroom van melk." — „Daar? och kom, gij slaapt nog. — Kent gij de vijf Miss Granvilles niet; Altijd in het wit om te toonen, dat zij nog a prendre zijn." — Stil; haar tante zit vlak achter u." — „Lady Maud, heeft Lady Waldemar u verteld,dat zij Leigh's meisje heeft gezien?" — „Neen, t was mevrouw Brookes die mij zeide, dat Lady Waldemar het haar had verteld." — „Is zij mooi?" — „Wie, mevrouw Brookesr Lady Waldemar?" — „Wat is het hier benauwd! Mogen wij van daag niet ademhalen? — Gij trapt op mijn shawl — dank u, mijnheer." — Men zegt dat de bruid een kind is, dat lezen noch schrijven kan, maar met haar groote kijkers toch dingen weet, die zij niet weten moest. Ik zou door een vuur gaan, om haar te zien." — „Dat doet ge al, dunkt me." „En Lady Waldemar (daar zit zij, vlak bij Romney Leigh. Wat is zij mooi, maar wat hoog van van kleur) heeft zich het meisje aangetrokken en getracht aan Leigh's dwaasheid een goeden glimp te geven. Denkt gij, dat ik hier zou zijn, als zij het mij niet had gevraagd?" — „Zij zou hem meer van dienst zijn geweest, indien zij zelve hem had genomen." — „Ha, eindelijk daar komt zij, daar is de bruid!" „Neen, nóg niet. Over elven. Zij trekt vandaag haar gelapt katoentje uit, om Mayfair manieren aan te trekken en ons te laten wachten." — Ja, ja, die Leigh is altijd vreemd geweest. Het zit in het bloed, geloof ik; de tweede zoon van den neef van zijn vader's oom was. .. gij begrijpt mij... en wat hem betreft, hij is gek op het punt van de armenkwestie. Een voortreffelijke zaak, maar gij moet haar niet overdrijven. Hebt gij Prins Albert's modelwoningen gezien? Zij strekken zijn koninklijke hoogheid tot eer. Goed, maar zou hij zijn rijtuig in Cheapside laten stilhouden, om den eersten den besten de hand te schudden, al heette deze ook Shakespeare? Neen, wij moeten een lijn trekken en ons bij onzen eigen stand houden, anders raken wij er, vooral in Engeland, spoedig onder. Zie mij dat schouwspel eens aan! 't Is afschuwelijk, onfatsoenlijk. Mijn vrouw wilde gaan, anders had ik haar tegengehouden. Waarachtig mijnheer, toen de arme Damiëns gevierendeeld werd, zaten er hofdames met mooie, verschrikte gezichten naar te kijken, even als zij van daag naar dit uit elkander rukken der maatschappij gaan zien." „Daar komt ze!" „Waar? Wie ziet haar? 'tls onwellevend zoo te dringen, mijnheer." — „Mevrouw, gij zet uw voet op mijn strook. Ik bid u." — „Neen, 't is de bruid niet. Half twaalf; wat wordt het laat. Zie, de bruidegom wordt ongerust en gaat naar buiten." — „Zooals ik zeide, die Leighs 1 't Is verschrikkelijk; ons beste bloed gaat op die wijze te gronde."—Een eenvoudige mésalliance ter wille van een paar hemelsblauwe oogen zou vergeeflijk zijn geweest. Het Hoogerhuis heeft al meer zoo iets door de vingers gezien en wij zijn allen jong geweest. Maar dit hier is een onderling huwelijk opzettelijk gesloten, om de aandacht te trekken, om een groot voorbeeld en den stoot aan een nieuwe orde van zaken te geven, 't Is een contract tusschen de twee uitersten der gemartelde maatschappij aangegaan, om de gegoeden ter linker en de laagste volksklasse ter rechter zijde als gelijken te behandelen, 't Is zuivere anarchie; er zit meer achter dan men denkt, t Is verderfelijk 1 Wel, men kan zelfs geen goede koffie hebben, tenzij tnen haar filtreert." „Gij hier, Miss Leigh 1" „Lord Howe! Gij zijt Romney's vriend. Waar dient toch al dit wachten voor?" „Ik weet het niet. De bruid schijnt haar hoofd (en den weg ook) kwijt te zijn, om haar sympathie met den bruidegom te toonen." „Hoe, ook gij aan het afkeuren?" „O, ik keur niets ter wereld goed. U niet, mij zelve nog minder, en zelfs Romney niet, al is hij meer waard dan wij beiden. Alles gaat verkeerd Wij zijn van de wijs geraakt en het baat niet, of wij al in den manenschijn loopen te fluiten, om er weer in te komen." Laat mij Lord Howe teekenen: Een geboren aristocraat, radicaal opgevoed, socialistisch ontwikkeld en nog steeds, op de traditiën van zijn eigen stand, in den theoretischen vloed, die uit Frankrijk komt, omdrijvende. Een halfverdronken .ach op een half vergaan schip — geen al te veilige plaats voorwaar. Hij weet dan ook, dat hij ten minste nooit op Ararat zal landen, om de wereld volgens een nieuw plan te beginnen. Het zou beter zijn, meent hij, zoo die wereld een einde name. Hij heeft meer sympathie voor de visschen daarbuiten, dan voor de half verongelukte dieren daarbinnen, die met meer kunnen paren of zich vermenigvuldigen. — Ziedaar de soort van Noach, die Lord Howe wordt genoemd. Hij heeft nooit iets ten volle kunnen zijn, behalve een loyaal, oprecht gentleman, een vrijgevig landheer, een aangename gast en nog aangenamer gastheer, aan wiens disch, waaraan zich de elite van den geest vereenigt, men door het discours den wijn vergeet. Wat hij ook gelooft — en dat is met weinig en wisselt nog al eens — toch zijn zijn sympathieën nog sterker dan zijn geloof en dat weerhoudt hem van handelen. In het Parlement wordt door geen der partijen op hem gerekend, terwijl toch zijn redevoeringen voor alle partijen van gewicht zijn. Zijn boeken, (hij heeft boeken geschreven, die zeer gezocht zijn) kunnen veilig aan een bisschop worden voorgelegd, maar sprankelen toch hier en daar van een vuur, waaraan de meest geavanceerde in het voorbijgaan de vermetele handen kan warmen. Hij is van meer dan gewone lengte en heeft een achtelooze houding, blond haar, waardoor de wind schijnt te spelen en oogen, die u zóó afgetrokken maar tegelijk zoo grenzeloos welwillend door en door zien, dat ge niet weet, of gij hem ontwijken of danken zult. Ziedaar Lord Howe. — „Wij zijn allen op den verkeerden weg," zeide hij, „en Romney, die beste kerel, niet het minst. Er is één echt ding op aarde: dat is liefde. Hij neemt het op, trekt het een costuum aan en maakt er, zooals Hamlet, een tooneelvertooning van. Hij wil ons doen zien, welke booze ooms wij zijn geweest en wat wij op ons geweten hebben, terwijl hij, prins Hamlet, als zinnebeeld en tot onze stichting, een mooi meisje trouwt, dat ons, ik beken het, wat te lang laat wachten. Hij wil ons leeren, hoe wij de kloof tusschen de standen kunnen dempen en samen in phalansteriën wonen. Welnu, hij is gek, onze Hamlet; applaudiseer zijn stuk en bind hem stevig vast." „O Lord Howe, dit schouwspel is aangrijpender dan dat van den Deen 1 Zie die stampvolle gangen met die woelende, zwoegende, gistende menigte. Mijn God, wat een wezens 1" „Nu ja, het oog van den dichter ziet anders dan dat van gewone menschen. Ik ook zie meer dan een ander, al kan ik niet zingen. Ik zou zeker een dichter zijn, zoo mijn moeder niet van dit leelijke ondermaansche ware geschrikt en mij daardoor stom ter wereld had gebracht. Geeft gij mij toe, dat Romney ons op zijn trouwdag op een tooneelvertooning onthaalt, dan geef ik u toe, dat de fabel indrukwekkender is, dan die van Hamlet. Dat afschuwelijke volk, oud en arm en blind, dat door ziekte en ellende het gezicht voor al wat schoon en liefelijk is heeft verloren, zullen wij bij een vertrapten koning Lear ver- gelijken, hierheen gevoerd — niet om de rekening van al het onrecht hem aangedaan te vereffenen (dat alles is hij vergeten; het ligt ver achter hem als de jeugd) maar eenvoudig om als getuige bij een contract op te treden --- hij ter eener, Regan en haar zuster Goneril met de bonte groep hovelingen en narren ter anderer zijde. Meen niet, dat een van deze laatsten berouw zullen toonen. Wat gebeurd is, is gebeurd. Het geweld van gisteren is het privilegie van heden geworden, zooals room kaas wordt, als hij lang genoeg staat. Wat hebben die mooie dames met den ouden man en zijn vuile lompen te maken ? Zij kunnen hem en zijn onwelriekendheid alleen maar uit den weg gaan. Lear is suf en stil als het graf. Hij vloekt zijn dochters in het geheel niet Zijn dit zijn dochters? Lear denkt hoofdzakelijk aan het . maal, dat te Hampstead koud wordt. Zou het bier bij kruiken worden gegeven? Arme Lear, arme dochters. Bravo voor Romney's stuk!" Er kwam beweging. Er liep een gemompel door de rijen. Men hoorde fluisteren, dat er iets niet in orde was. — Wat was er? - De donkere massa trilde als een te sterk gespannen koord en ik za°r... was dat zijn, was dat Romney's gelaat, dat plotseling verschrikking op aller aangezicht bracht? Daar stond hij, doodsbleek, op den bovensten trap van het altaar, vruchteloos trachtende te spreken, en als een drenkeling een arm in de hoogte stekend, om een brief te toonen, dien hij in de hand hield. „Mijn broeders hebt geduld met mij... ik ben mij zelf niet. Toch bedoelde ik niets dan goed. Misschien was mijn pogen te vermetel en verijdelde (jod daarom mijn voornemen. Er is geen huwelijk er zal geen huwelijk plaats hebben. Zij verlaat mij, zij vertrekt, zij verdwijnt; ik heb haar verloren. En toch heb ik nooit haar .,ja" afgedwongen, om mij haar „neen aldus, als een beschuldiging, naar het hoofd te zien werpen .. Mijn vrienden, gij kunt gaan. Gaat eten en drinken, zooals afgesproken is... vaartwel." Hij zweeg. Een doodsche stilte vervulde de kerk. In de verstgelegen gang hoorde men het zuigen van een slapend kind. Daarop klonk een mannenstem : .,Nu vrinden, laten wij zorgen, dat het vleesch en het bier ons niet ontgaat, als de andere pret. Want bier verdwijnt nog gemakkelijker dan een vrouw. De groote heeren gaan niet eerlijk met het volk om. Zij bemoeien zich met ons, om ons te bedriegen." — „Neen Jim," schreeuwde een vrouw terug, „ik ben een teerhartige ziel, ik heb nooit een klein kind tot bloed geslagen, of ik snikte er dadelijk om en ik heb er toch zeven tot mijn last. Ik heb geen trek, zelfs niet in vleesch, zoolang ik niet weet, wat er van het meisje is geworden. Ik heb wel gedacht, dat die mooie mijnheer het niet eerlijk met haar en ons meende. Hij is haar misschien de baas geworden, door haar een trouwring voor te houden en daarna ... van nacht wie weet... een paar vingers op haar keel... en van morgen een mooi verhaal, om ons te doen zwijgen, evenals zij, het arme verloren schaap. Verdwenen! wie verdwijnt er, als hij geen geest is? En wie gelooft er aan geesten? Ik vraag maar, loopt een meisje liever weg, dan dat zij blijft om te trouwen? Een mooi verhaal! De man is een schurk zeg ik, een schurk! Wat mij betreft, ik zou liever bij jenever verhongeren, dan mij aan zijn vleesch en bier te goed te doen." Daarop klonk het van alle kanten: „Wij eischen recht! Wij willen het meisje hebben, het meisje! Die dames daar trouwen rustig en veilig eiken dag; zij zal niet verdonkeremaand worden, omdat zij arm en een kind van het volk is. 't Is een schande. Wij dulden de streken van de groote lui niet langer. Wij eischen recht, recht voor het meisje." Door het verwoed rumoer heen, hoorde ik de afgebroken woorden, die Romney met zijn bleek, mannelijk gelaat van de plaats, waar hij stond, tusschen de tierende menigte wierp. Gelijk jachthonden het ki *oe£eworPen rantsoen, onder woest gehuil en geblaf, vechtend vaneen scheuren en verslinden, zoo werden zijn smeekende, zijn dreigende, zijn hartroerende woorden, waarvan ik hier en daar door zijn gebaren den zin opving, als van één gereten en "door het rumoer verzwolgen. Van het eene einde tot het andere golfde de kerk rondom ons als een stormachtige zee; 't was of een aardbeving haar deed schudden. Mannen riepen om de politie, vrouwen gilden, vielen flauw of vloden in radeloozen angst rechts en links, als een kudde herten in het woud door 't jachtrumoer opgeschrikt. Zij drongen tegen elkander in, zij vielen in het gedrang de een over de ander, terwijl van alle kanten rauwe kreten omhoog stegen. .. jaatste wat ik zag, was Romney's gelaat met zijn ijzingwekkende kalmte, hoog boven het tumult zich verheffende. Het laatste wat ik hoorde, was: ü «m naar beneden> sla hem dood, sla hem dood! Ik strekte mijn machtelooze armen uit, als een, die in den droom zich vruchteloos tusschen de Goden en hun verdelging zoekt te stellen en wierp mij met een kreet te midden van het gedrang, om mijn ziel daar in dat doodsbleek gelaat ter hulpe te snellen ... Een mannenhand greep mij aan en trok mij terug en daarop was alles voorbij... ik voelde niets meer. Wat er volgde, hoorde ik later van Lord Howe, die mij, buiten kennis, uit het gedrang in kerk en straat had gedragen en daarna alleen was teruggekeerd om het tumult bedwongen te vinden. De mannen der wet waren als een donderbui op het loeiend vuur neergevallen en hadden alles tot stilte gebracht, terwijl de rook van het volk langzaam wegtrok uit de ontruimde gangen. Ziehier Marian s brief, waarmee een haveloos kind was komen aanloopen, juist op het oogenblik, dat Komney in het kerkportaal naar de bruid stond uit te zien. Hij zond mij den brief twee uur later door Lord Howe, met een enkel woord er door hemzelven met zijn welbekende hand bijgevoegd. De brief luidde aldus: „Edele vriend, dierbare heilige, wees niet boos op mij, denk niet laag van mij, die morgen uwe vrouw zou kunnen zijn, als ik niet nog meer liefde voor u had, dan dit woord in zich sluit. Vaarwel mijn Romtiey. Laat het mij één enkele maal neerschrijven — Mijn Romney. ,,'tls zulk een heerlijk woord, die twee verbonden! Ik heb den moed niet het door een vlek weg te maken. Wij zeggen ook wel op onze knieën „Mijn God" en Hij is er niet toornig om. Gij ook niet, niet waar? Ik weet, dat ik kinderachtig, zwak, ijdel ben, maar het meest nog verwijt ik mijzelve, dat ik — gisteren, bij uw laatst bezoek — uw laatsten voetstap op de trap heb gemist. Dat was voor het eerst dat mij een stap van u ontging. Ik heb hem zoo lief — bijna zoo lief als den klank van uw stem, maar gisteren ging door mijn snikken die muziek voor mij verloren. „Mijnheer Leigh, gij zult mij veroordeelen, ik weet het; gij hebt mijn waarheidsliefde geprezen en nu zult gij zien, dat ik den moed niet heb gehad, om ten volle waar te zijn. Eens ben ik begonnen u te zeggen, dat zij, die vrouw, bij mij was geweest, maar toen staardet gij op den grond in een van uw gepeinzen ... en dat schrikte mij af dien dag. Daarna sprak iemand met zóóveel wijsheid over mij en met zooveel teederheid over u en overreedde mij, dat ik, ter wille van u, het zwijgen moest bewaren ... wel, ik geloof thans, dat ik verkeerd deed met te zwijgen. Er had waarheid kunnen zijn tusschen u en mij, al bleef er ook niets anders bestaan. Toch was spreken gevaarlijk. Denk eens, dat een wezenlijke engel uit den hemel daalde, om met menschen te verkeeren; hij zou het verstand verliezen, zoo geen bedachtzame hand hem een blinddoek voor de doordringende 9 oogen bond. Zoo is het ook met u, Engel; gij ziet ons te veel in uw hemelsch licht 1 Dat heb ik altijd gedacht. Door uw goddelijk, uw hartstochtelijk medelijden loopt gij gevaar uzelven te verbrijzelen tegen de scherpe kanten dezer vijandige wereld. _ >Ja, het zou voor een, die u liefheeft, verschrikkelijk zijn, zoo gansch Engeland u de deur wees, om u daarna van uit het venster te bespotten. Gij zoudt kunnen zeggen, of denken — wat nog erger ware: „Er ^ is iemand in dat huis, die ik mis en nog liefheb. ' Ja, dat zou verschrikkelijk zijn. „Zij, Lady Waldemar, was heel vriendelijk, laat mij u dat verzekeren. Zij kwam negen, neen tienmaal bij mij. Zij is zóó schoon, dat het iemand pijn doet, als het volle daglicht aan zieke oogen. „Maar 't vriendelijkst was uwe nicht, o 't meest zooals gij! Vóór dat gij kwaamt, kuste zij mij van mond tot mond. Ik voelde het heilig vuur harer ziel op hare ernstige lippen. God helpe mij, dat maakte mij overmoedig; ik zeide haar, dat gij er niets bij verliezen zoudt, met mij tot uwe vrouw te nemen. En toch heb ik later altijd aan een vraag van haar gedacht. „Heeft hij u lief, Marian?" vroeg zij zacht, met weemoedigen twijfel, zooals een moeder aan haar kind vraagt: „Dacht ge, dat ge die ster zoudt kunnen aanraken?'' — Vaarwel, ik weet, dat ik haar nooit heb aangeraakt. Het ergste is, dat kinderen groot worden en de hoop verliezen op wat boven ze is. Zij springen hoog naar een geldstukje — niet meer naar sterren. _ „Ik heb den ganschen nacht geschreven en u nog niets gezegd. God, kon ik sterven en dezen brief hier laten eindigen. Maar neen, dat mag niet, om uwentwille niet. „Ziehier het laatste: „Ik zou nooit gelukkig kunnen zijn, als uwe vrouw. Ik zou nooit onschadelijk kunnen zijn, als uwe vriendin. Ik wil u nooit meer in 't gelaat zien, voordat God zegt: „Zie." Ik bezweer u, zoek mij niet, noch kwel u met pijnlijke gedachten, dat ik misschien in het ongeluk ben geraakt. Geloof, dat ik wel en voorspoedig en blij te moede ben. Maar zóó, zóó ver van u weg, dat gij mij lichter in mijn graf zoudt kunnen vinden; en .... let wel, dat begeer ik aldus. In het overige zal een al te edelmoedige kennis voorzien en mij gelukkig maken, gelukkiger.... „Daar is een vlek — de inkt is wat dik — wij schreien zoo licht, wij luchthartige schepsels Gelukkiger, wilde ik zeggen, dan ik als uwe vrouw zou kunnen zijn. O mijn Ster, mijn Heilige, mijn ziel, want ja, gij zijt mijn ziel; door u heeft God mij aangeraakt! Zoo gansch verloren ben ik niet, dat ik u niet zou mogen danken voor al het goede, dat gij aan mij hebt gedaan; voor de tranen, die gij droogdet toen ik bitter weende als nu; voor de keeren, dat gij mij van vreugde hebt doen schreien bij de gedachte, dat ik misschien zou leeren wat schrijfwerk voor u te doen en daardoor 's avonds uwe oogen zou sparen. En het meest nog dank ik u voor die driemaal, dat gij mij op de lippen hebt gekust en mij uwe „lieve Marian" hebt genoemd. „Deze brief moet bijna onleesbaar zijn voor ieder ander dan gij. Maar gij zult er uit wijs worden, daar ben ik zeker van. Mijn hand beeft; ik kan niet goed zien en ik ben nooit vlug met schrijven; toch heb ik heusch mijn best gedaan, om mijne g's te maken, zooals gij het mij hebt geleerd. Vaarwel! Dat Christus u liefhebbe. Noem mij thans: „Arme Marian." Arme Marian, — lichtzinnige Marian — was het 't eerste — was het 't laatste? Dagen lang lazen en overdachten wij hare aandoenlijke, hare onverklaarbare woorden, vruchteloos naar den zin van het raadsel zoekend. Wij putten onze verbeelding uit, alsof haar brief een zomerwolk ware, waarin men de meest tegenstrijdige figuren zoekt te zien: nu een gevlekte Hydrahuid, dan een scherm van uitgesneden ivoor, dat de geheimnissen des hemels aan der stervelingen vermetel oog onttrekt. Hare liefde voor hem was misschien zóó groot, dat men haar met listige, valsche praatjes (ik dacht aan Lady Waldemar) had kunnen overhalen hem te verlaten, opdat zij geen hinderpaal op zijn weg mocht zijn. Of misschien beminde zij iemand van haar eigen stand — of wel, zij beminde in het geheel niet, maar het oude vrije zwerversleven lokte haar met zooveel kracht, dat roggebrood aan een haag op den stoffigen straatweg genuttigd, haar verkieselijker scheen, dan de leerschool van philanthropische zelfverloochening, waarin zij zich door Romney onherroepelijk zou zien geplaatst. En daarbij — dacht ik — meisjes zijn meisjes; zij willen allen op dezelfde wijze gevrijd worden — men vangt deze vogels doorgaans alleen met lokvinken; zij schamen zich bijna in het volle daglicht te trouwen, zoo men haar niet met zoete vleitaal heeft zoeken te winnen ... „Niemand weet het haar te scheiden, zooals gij; 't is een zilveren streep, een maanlichtstraal, van het voorhoofd tot de kruin 1" Of • • • „gij bijt op uw lip — geen glimlach die voor mij er bij haalt!" En daarbij dan nog af en toe een enkel tastbaar liefdeteeken; een sieraad, hoe waardeloos ook, een lint voor om den hals, een glazen doekspeld — dit alles is voor meisjes van gewicht. Romney zocht haar dagen en weken lang. Hij doorzocht de achterhoeken van de groote stad, deed navraag op treinen en schepen, ja strekte zijn onderzoek tot geheel den omtrek uit. Er was geen Marian te vinden. Of ik al te kennen gaf, wat ik wist: dat een vriendin van hem hare redenen had, om het huwelijk te doen afbreken — hij wilde er niet van hooren; die dame was lijdende sedert dien dag; de schok had haar ziek gemaakt. Er was iets in zijn toon, dat mijn woorden terug drong; ik schaamde mij bijna over mijn leelijk vermoeden. Hij deelde mij mede, dat hij aan Marian's woning navraag naar haar had gedaan en gehoord had, dat zij, behalve hem en Lady Waldemar en dien éénen keer mij, ook nu en dan een opzichtig gekleede vrouw had ontvangen, met ringen aan de vingers, die de bewondering der kinderen gaande maakte, zoo vaak zij centen onder hen strooide en met een hoed vol roode rozen, dien zij — zeiden ze — droeg alsof zij een vorstin was. Toen Romney mij dit vertelde — want hij kwam nu en dan mij den uitslag van zijn onderzoek mededeelen — werd zijn stem hoe langer hoe doffer, zoodat ik mij tot hem moest overbuigen, om 't overige te verstaan. Aanvankelijk was deze vrouw eenmaal 's weeks, maar later eiken dag gekomen, totdat eindelijk ... Ik keek naar den grond, om zijn angstig vragenden blik te ontgaan, en vroeg zacht, zooals men van een pas gestorvene tot de treurende betrekkingen spreekt, of Marian hem wel eens gesproken had van een zekere Rosa, een vriendinnetje uit haar kinderjaren, thans een verloren schepsel? „Nooit." — Hij sprong op en liep de kamer op en neer, als een gevangen leeuw, wien de herinnering aan de woestijn te machtig wordt. „Wat was ik voor haar, dat zij mij iets in vertrouwen zou zeggen? Een vriendin. Was ik een vriend? O nu doorzie ik alles 1 Die duivelinnen, zij zouden de engelen uit den hemel halen, als zij er de macht toe hadden. Dat is haar trots. Hierin ligt het verschil tusschen de besmetting van het lichaam en die van de ziel! De ellendigste slaaf, die in Cairo's straten neerzinkt, roept den voorbijgangers toe: „raak mij niet aan;" terwijl deze verpeste zielen er naar hunkeren haar besmetting aan anderen mee te deelen en, als bracht dit haar zeiven verlichting aan, haar doodelijken adem een zuster in het aangezicht blazen." Ik viel hem in de rede: „Sommige naturen zijn onvatbaar voor besmetting. Ik heb van kinderen gelezen, gezond en slapend gevonden aan de gevlekte borst der moeder, den vorigen dag reeds gestorven. Ik, die vrouw ben en weet wat het is, vrouw te zijn, ik ben er zeker van, dat Marian Erle, zij moge weggelokt en bedrogen zijn, rein is gebleven in bedoeling en gezindheid, als de sneeuw, die van den tuinmuur op den open weg stuift." 't Deed pijn hem te hooren lachen. „Een gelukkig gevonden beeld 1 Wel, een dozijn karren en paarden zullen wel zorg dragen voor uwe reine, witte sneeuw. Vóór dat de avond valt, zal men haar voor roet kunnen houden. Rein in bedoeling! O zeker, zoo als ik zelf, die meende de wereld op mijn schouders te kunnen nemen, om haar over een afgrond van socialen nood te dragen en die ten slotte één enkele, een kinderziel uit mijn machtelooze armen laat glippen en ter helle doe varen 1 Ja, zij en ik, wij hebben wel reden, om trotsch te zijn op de reinheid onzer bedoelingen." En toen zachter, als de laatste regendroppelen van een onweersbui: „Arm kind, arme Marian, t was een ongeluksdag voor haar, toen zij voor het eerst met mijn philanthropie in aanraking Hij schoof een stoel naast den mijne en zette zich neer. En ik deed instinctmatig, wat de vrouw gewoonlijk doet, tegenover de smart van een vriend: ik sprak op zachten, deelnemenden toon — troostwoorden waren het niet, want ik wist niet, waarmee hem te troosten; het waren eenvoudige gezegden, van weinig beteekenis, als men ze geschreven zou zien. Toch brachten zij hem tot bedaren; zij sterkten hem en gaven hem tijd en kracht, om tot zich zeiven te zeggen, wat in die woorden lag opgesloten, maar er niet door werd uitgedrukt; ja zij hielpen hem meer misschien, dan wanneer zij minder eenvoudig waren geweest. Ik heb de groote denkers onzer eeuw gekend en ademloos aan hun lippen gehangen, wanneer de eene schoone gedachte na de andere zich kunstvol in woordenmuziek uitend, een waarheid in nog ongekende harmonie openbaarde. Toch ben ik vaak meer geroerd geworden, meer gesterkt en opgeheven door een eenvoudig woord, dat een driejarig kind desnoods zou kunnen herhalen, door een blik, een zucht, een handdruk, een niets, dat schier niets beteekende, dan door de krachtigste, meest welsprekende rede, aan de lippen dier meesters in het spreken ontrold. „Auroralief," begon hij ten laatste met een flauwen glimlach op de bleeke lippen, „gelukkig hebben de drukkers met hun duivelskunsten uw hart niet kunnen bederven. En wie weet, of gij niet een weinig in uw recht waart, toen gij u, jaren geleden, bij dat gesprek, dat wij voerden, zoo geraakt toondet. Gij tenminste hebt niemand door uw droomen te gronde gericht. Integendeel, gij hebt de zorgelooze jeugd een onschuldig tijdverdrijf verschaft, haar wellicht opgewekt tot dingen van hooger waarde dan uw verzen. Het achtjarig herderinnetje, dat ik op de bergen van Vaucluse, met het hoofd op de knieën, in de zon vond zitten slapen, haar kudde naar alle zijden verstrooid, doet minder kwaad dan de slecht gedresseerde herdershond, die uit overgrooten ijver de jonge geiten bijt." ,.Ik zie er dus uit, alsof ik geslapen had?" Hij scheen plotseling getroffen door iets in mijn gelaat. En gewis, in weerwil van de enkele jaren, die ik jonger was dan hij, in weerwil van de reuzentaak door hem aanvaard, de urenlange redevoeringen in het Parlement, de vergaderingen, brochures, pamfletten, als stroo voor de woning eens zieken gestrooid — dienstig alleen om te toonen, dat er een zieke is en dan tot modder vertreden te worden; in weerwil van al het onderaardsch wroeten, kruipen en pogen, waarbij hart en arm worden verwond, was het duidelijk, dat hij en ik, in den grond der zaak, niet even afgemat door het leven waren. Hij stond daar in zijn volle mannenkracht, slechts een weinig door den gloed van 's levens zon gebronsd, terwijl ik... het was alsof geen zon mij had beschenen, zooveel jaren reeds was het geen lente voor mij geweest! Mijn wangen waren verwelkt en ingevallen; het warme, jonge bloed was er in verbleekt, wit geworden, als dauw op najaarscyclamen. Mijn oogen en mijn voorhoofd alleen herinnerden aan mijn oude gelaat. ,,Aurora," sprak hij, „gij zijt veranderd; gij zijt ziek!" „Neen Romney, alleen maar niet ingeslapen," antwoordde ik met een flauwen glimlach. „Ik denk, dat gij den dichter van Vaucluse minder slaperig dan de herders zoudt gevonden hebben. Wat is Kunst anders, dan Leven op grooter, hooger schaal; het, hongerend naar het oneindige, in telkens wijder cirkel al hooger en hooger stijgen, naar het wezen der dingen, het ware zijn! Kunst is Leven en waar geleefd wordt, wordt geleden en gewerkt." t Was of hij mij met zijn smartvolle oogen door en door wilde zien. „Gij neemt de zaak ernstig op, nicht; gij wijst het recht, dat gij in uw droomenland op rust in groene weiden hebt, van de hand; gij drijft de kromme ploegschaar van het werkelijke leven door de geurige velden, waarop de nimfen dansten; gij velt de boomen in het woud der legende om de personeele belasting te betalen. Wel zijn het kwade dagen voor u, dichters, als gij zeiven uwe kunst niet op andere wijze prijzen kunt. En kunt gij het niet, waarom dan geen handwerk geleerd en der maatschappij tot nut geweest? 't Zou uw jeugd minder duur te staan komen." „Tot nut , herhaalde ik op zachten toon, „ziedaar het punt, waarom wij altijd in zwarte kringen blijven zweven, als zwaluwen, zich in het stervend jaar bereidend tot verre vlucht over onbekende zeeën. En wij, waarheen gaan wij?" „Ja waarheen," sprak hij met een zucht. ,,De geheele schepping verbijstert ons met vragen van het uur onzer geboorte af. Waarheen, waarheen? roept iedere steen ons na bij eiken stap op onzen vermoeienden weg. Ik laat steenen aan steenen antwoord geven; genoeg voor mij met mijn menschenhart.dat |k acht geef op de roepstem van mijn geslacht, dat ik mij niet afwend als menschen den bangen kreet doen hooren, die al mijn zenuwen doet trillen: „Waar is hulp, waar is hoop, waar is brood voor 't gezin, waar brandstof voor den haard te vinden?" Daar moet een antwoord zijn, al faalt ook het mijne geheel. Deze sociale sphinx, die tusschen graven en bordeelen zit, zijn schimpwoorden naar den kristallen hemel slingert en zelfs God tartend hoont, vereischt een antwoord van iederen mensch, die aan de zijde van God staat, zij het ook, dat hij er een sphinxprijs voor betaalt. Wij betalen dien immers ook, waar wij zwijgen, in al de kwellingen van het medelijden? Laat mij dan liever spreken en sterven — Helaas, gij zult zeggen, dat ik veeleer spreek en dood." „Neen, neen, viel ik in, „de besten weten, bij hun beste pogingen, misschien zeiven het minst van het werk, dat zij tot stand brengen. Zelfs de nuttigste mensch op aarde is niets dan een werktuig. De spijker, die de plank bevestigt, moet het hout eerst doorboren en slechts Hij, die den hamer hanteert, ziet het werk ook door den allereersten slag vorderen. Laat uw hart niet versagen." „«O» dat ik het uwe had mogen verwerven," zeide hij, ,,maar dat is thans voorbij." En oprijzend voegde hij er bij: „Ik neem ten minste uwe goedheid, uw bemoediging dankbaar aan. Lieve, wees gelukkig; zing uwe liederen, indien gij u daartoe gedrongen gevoelt, maar vergeet niet ook nu en dan te slapen en vermoei u niet te veel met ademloos naar de bergtoppen der poëzie te stijgen. Bedenk, dat indien de kunst in waarheid het hoogere leven is, gij het lagere als steunpunt behoeft, om naar het hoogere te reiken. Niemand kan op de teenen gaan staan op een plek, waarop hij beide voeten niet kan zetten. Draag zorg voor u zelve terwille der Kunst." Zoo scheidden wij andermaal. Ik eerde en eerbiedigde hem, omdat ik hem verstond, de grootheid kende van zijn hart, de kracht zijner zelfverloochenende liefde. Maar hij — hij achtte mij te klein om zich te verwaardigen mij te leeren kennen. Hij blies mij van den smeltkroes, als een nietig, lastig insect, de moeite van zijn onderzoek niet waard, terwijl hij aan edeler voorwerpen zijn aandacht wijdde. Zou hij een vlieg kwaad doen? Voor niets ter wereld 1 Hij is meedoogend zelfs voor vliegen. „Gons," zeide hij, „en ga voort mij te kwellen, arm diertje, indien gij u daartoe gedrongen gevoelt." VIJFDE BOEK. hnZTZderiS- fdgh- Hoe zou ik durven hopen, dat mijn lied zal samenstemmen met den mensch en de natuur? — Met het lavavocht, uit onnaspeurlijke melkwegen, dat van Gods vingeren druppend, zich tot nieuwe werelden condenseert- met de ademlooze rust van den weelderigen zomerdag in de onze; met de eerste levensteekenen der ^nte als de sappen in beweging komen, de crocussen met haar gouden kokertjes door de aardkorst boren: ïefelijke boden van den bloemenschat, die volgen gaat; - met winterkou en herfstgetij en meer nog, met d,e grootere jaargetijden in het menschenhart, als dit hoopt en vreest, juicht, lijdt en bemint; met den gloeienden hartstocht der liefde, die het wk!w Ver! ' terwijl h'j der ziel een hooger j- -0, ?ee, ' me': de glanzende moederborst, die zich in hare zuivere ronding zwellend welft over het jonggeboren wicht; met het leven in al zijn volheid en bovenal - met de heilige verrukking der ziel, wanneer zij, als een lang bedwongen vlam in v"r'gen gloed omhoog stijgt en het stoffelijk omhulsel verteert, terwijl zij zich tot de onstoffelijke wereld opheft. — Zal ik tonen weten te vinden, die dit alles vertolken, zoo, dat de mensch zich met macht voelt aangegrepen en aan zich zeiven ontvoerd , zich, als de chaos door het eerste scheppingswoord, tegen wil en dank overmeesterd gevoelt ? Neen, ik zal gewisselijk falen, ik, die reeds aanstonds tegenover één man in kracht ben te kort geschoten! En die man nog wel mijn neef, mijn vriend en daarbij teeder van hart en helder van geest, niet gewoon bij de oppervlakte der dingen te blijven staan, maar tot den bodem der moeilijkste kwestiën doordringend. Tegenover mij echter stompzinnig, waar het mij geldt zonder belangstelling, zonder lust tot onderzoek ! Hij is mij genegen, hij wenscht mij alles goeds, eene goede gezondheid, goede verdiensten, goede digestie, maar voor het overige ontwijkt hij mij, schuift mij — niet ongeduldig — neen zacht en vriendelijk ter zijde. Het boek is te onbeduidend ; een ernstig man leest het niet. — Wel, wees nederig, Aurora Leigh! Ziedaar, zoo gaat het altijd. Wij vrouwen zijn te veel geneigd naar het oordeel van één enkelen te vragen; dat doet de ware kunstenaar niet. Wij streven met alle macht om iets grootsch te volbrengen, minder omdat het groot is, dan omdat wij een zeker vriend willen toonen, dat wij niet klein, niet waardeloos zijn. Wij moeten middelaars hebben tusschen ons hoogste geweten en den rechter. Het bloed van dezen of genen dierbren heilige moet leven brengen in onze aderen, of het hoogste leven zelfs mist gloed en beweging voor ons. Het Goede ter wille van het Goede en Gode alleen te behagen, dat komt ons te klein, te gering een voldoening voor. Ik herinner mij, dat Romney mij eens heeft gezegd, dat wij het abstracte niet vatten, zoodra wij begrijpen , wij vatten het nog veel minder, als wij er ons toe zoeken op te heffen en te kort schieten. Maar neen, niet aldus. Ik wil niet struikelen, omdat ik, als vrouwen van min allooi, mijn kleed in het stof laat slepen. Ik wil geen gedachte aan eigen ik dulden in den heiligen tempel der Kunst. Moet mijn arbeid vruchteloos zijn, omdat één man mij zijn goedkeuring onthoudt? Dat kan, dat zal niet. De roem zelfs, die goedkeuring van velen, is als doelwit armzalig, al treft ook de pijl, door een krachtige hand afgeschoten, het wit terstond in het hart. Ook wordt de hoogste roem slechts behaald, door naar iets, wat hooger dan roem is, te streven. De Kunst ter wille van de Kunst en het Goede ter wille van God, het hoogste Goede, dat zij onze leuze. Naar het hoogste willen wij streven, het hoogste in het oog vatten, al blijkt ook onze vrouwenhand te krachteloos voor hare taak. En slagen wij niet.... maar moeten wij... zal ik niet slagen ?.. De Grieken zeiden grootsch in hun tragisch woord: „Noem niemand gelukkig vóór zijn dood." „Noem niemand «wgelukkig vóór zijn dood," voeg ik er bij. Schat het werk niet voordat de dag verstreken en de arbeid volbracht is, en breng dan uw maten en gewichten aan. Is het dagwerk gering, wel noem het gering; vergoelijk niet. Maar wijl ons streven eervol was, behandel ons eervol, al zijn wij vrouwen. Eer ons door waar te zijn, al kunt gij niet prijzen. Mijne balladen slaagden, maar met balladen heeft een dichter, die vol is van gedachten en beelden, spoedig afgedaan. In het sonnet kan hij, als Atlas, zijn eigen hemelgewelf met al zijn starren torsen, maar dan moet hij roerloos stilstaan, geen voet verzetten. In dat beschrijvende gedicht, „De Heuvels" genaamd, waren de vergezichten te ver en te flauw, t Is waar, de kritiek prees het uitzicht, maar het publiek ging voor het fraaiste landschap niet aan het beklimmen van mijn boek. En het publiek heeft gelijk, een boom is brandhout, ten zij men hem beziele. Dat wisten de Grieken, toen zij zijn schors verlevendigden met tal van nimfen, boezem tegen boezem geleund en den woudstroom deden weerklinken van het babbelen en snappen der goden. Wat ons betreft, wij zijn geroepen, om een nog inniger menschelijkheid in de lagere natuur aan het licht te brengen, indien wij niet door ware kunstenaars, als dorre bladeren zullen worden vertreden. De aarde, door Adam's schuld als een Fakir in een kist gesloten, bleef verstijfd en verdroogd, een dood lichaam, niets meer, totdat Christus nederdaalde, het deksel oplichtte, de gesloten oogleden openwrong en met zijn koninklijke zalf de als leder geworden tong ontrolde en in beweging bracht. Sedert die ure leeft zij, heeft heugenis van het verleden, voelt al hare polsen kloppen, drinkt met eiken ademtocht nieuwe bezieling in, staat met het Al in oneindige verbindingen. Thans hebben wij geen halfgoden, geen Faunen, Najaden, Tritons en Oreaden meer van noode, om als vampyrs zich van een gevoellooze wereld meester te maken. Zie deze groene aarde, vleesch van ons vleesch, even onloochenbaar menschelijk als dit ons lichaam, als deze doorschijnende aderen, waardoor ons hartebloed stroomt. Er is geen bloem nog vóór den zomer verwelkt, die er geen roem op draagt, dat zij, als symbool, door oorsprong, beteekenis en overeenstemming, tot die geestelijke wereld behoort, die, buiten de grenzen van tijd en ruimte gelegen, het einddoel van onzen aardschen levensweg is. Laat de dichter dit in menschelijke woorden kleeden, of, kan hij de gedachte niet vatten, zich zeiven op lager standpunt stellen; zich een onbekwame tolk verklaren, die door de eenvoudigste sleutelbloem wordt beschaamd. Zoo slaagde dan ook mijn herderszang niet; het was een boek, dat niets dan de oppervlakte schilderde, fraai, koud, onwaar, een letterlijke copie—niet slecht geschreven, maar juist daarom, geloof ik, nog minder goed. Laat mij mijn afkeuring van zulk werk uitspreken, en voortaan betere dingen doen . — Wat zou het publiek mijn nederigheid prijzen, indien het deze mijne bekentenis hoorde, en toch, hoe hoog- hartig zijn wij, waar wij op ons zeiven durven nederzien? De kritiek zegt, dat het heldendicht met Agamemnon en de Olympische goden is uitgestorven. Ik wil het niet gelooven. Ik heb nooit kunnen toegeven dat de Homerische helden twaalf voet hoog waren. Zij waren slechts menschen. Heiena's haar vergrijsde zoo goed als dat van Miss Smith, die een tour draagt, en Hector s zoontje was bang voor een vederbos, zooals laatst het uwe voor een kalkoenschen haan. Alle ware helden zijn bovenal menschen en alle menschen mogelijke helden. Iedere eeuw, heroïsch van afmetingen, met dubbel aangezicht naar achteren en naar voren gericht, verwacht een morgen en eischt een heldenzang. Ja, maar iedere eeuw komt aan hem, die er in leeft (vraag het Carlyle maar) zeer onheroïsch voor. Daar hebt ge de onze: De denkers verachten haar en er zijn tal van dichters, die haar met geen vingertop zouden willen aanraken. Een eeuw van lood en tin, met zilver bestreken; een eeuw van schuim, van rijker verleden afgeschept; een eeuw van lappen op oude feestgewaden: een eeuw van overgang zonder eigen beteekenis, tenzij om, als God wil, door een volgende beschaamd te worden gemaakt! Dat is onwaar gedacht in mijn oog, en onware gedachten maken zwakke gedichten. Iedere eeuw wordt slecht gekend door wie er toe behooren, omdat deze haar op te korten afstand beschouwen. Denk u den berg Athos naar het plan van Alexander tot het beeld van een kolos uitgehouwen; meent ge, dat de landlieden, die hout 'wamen sprokkelen in zijn oor, daar omhoog meer an de knabbelende geiten van een menschelijke gestalte zouden hebben bespeurd? Neen, zij zouden mijlen ver hebben moeten gaan, om het reusachtig beeld te onderkennen, om het menschelijk profiel, en neus en de kin te onderscheiden, den mond te zien, hymnen van stilte ten hemel zendend en door het bloed der avondzon gedrenkt; grootsch torso, waarvan de hand eeuwigdurend een zilveren stroom nederzendt, die den ganschen omtrek besproeit en verkwikt. Niet anders is het met den tijd, waarin wij leven: te grootsch om van nabij omvademd te kunnen worden. Maar dichters behoorden dubbelzieners te zijn; oogen te hebben om het naastbijgelegene even breed op te vatten, alsof zij het van verre beschouwden, en het verwijderde even scherp te onderscheiden, alsof zij het met de hand konden bereiken. Ik stel geen vertrouwen in den dichter, die in zijn eigen eeuw karakter noch glorie ziet; die zijn ziel vijfhonderd jaar doet terugrollen, door slotgracht en over ophaalbrug heen, om op het voorplein van het kasteel — o, niet een hagedis of kikvorsch, levende in de sloot daar, te bezingen; dat ware vergeeflijk — maar den een of anderen norschen hoofdman, half ridder, half schapendief, of de eene of andere schoone slotbewoonster, half lijfeigene, half koningin, beiden al even levenloos als de voor 't meerendeel dood geboren gedichten aan hun ridderlijk gebeente gewijd. Geen wonder, de erfenis van den dood is de dood. Neen, zoo er in deze overbevolkte wereld nog plaats is voor dichters (en dat geloof ik vast), dan is de eenige, hun aangewezen taak vertegenwoordigers te zijn — niet van de eeuw van Karei den Grooten — maar van hun eigen, hun van leven trillende eeuw, die raast en snoeft en tot waanzin voert, die berekent en naar het hoogste smacht; tusschen de spiegels van wier gezelschapzalen meer hartstocht, meer heldenvuur gloeit, dan Roland met zijne ridders te Roncevaux ten toon spreidde. Zich van het moderne vernis, van overjas en overrok af te keeren, en slechts van middeleeuwsche kleurenpracht of van toga en tunica te willen weten, is doodend voor de kunst en belachelijk tevens. Koning Arthur in persoon was voor Lady Genoveva alledaagsch, en Camelot kwam den troubadours al even eentonig voor. als Fleetstreet in het oog onzer dichters is. Niet teruggedeinsd dus, maar in de gloeiende lava van een lied aan de eeuw een gestalte geschonken, de volheid van haar leven, haar onstuimig bonzend hart, haar zwellende borsten in beeld gebracht. Dan zal een volgend geslacht met eerbiedige hand dat afgietsel betasten en spreken: „Ziehier de bronnen der moedermelk, die wij allen gezogen hebben; 't is of deze boezem nog klopt, zoo doet hij den onzen kloppen; voorwaar dit is levende kunst, want het ware leven beeldt zij af en vereeuwigt zij." Welke is de beste vorm voor een gedicht? —Laat ik minder aan vormen en uitwendigheden denken. Laat ik aan den geest overlaten, om, evenals de koninklijke natuur, zich zeiven vormen te scheppen. Doe ik het niet, dan kerker ik hem, maar belichaam hem niet. Van het inwendige tot het uitwendige, zoo is het in het leven; zoo is het ook in de kunst, die evenzeer leven is. Vijf bedrijven om een treurspel te maken ... En waarom geen vijftien, geen tien, geen zeven? Wie vraagt naar het aantal bladeren, zoo de boom maar leeft en groeit? Welk een dwaasheid, letterlijke eenheid van tijd en plaats te eischen, waar het juist het wezen is van den hartstocht, om zich van tijd noch plaats bewust te zijn. Onderhoud het vuur en laat de vlammen haar eigen gedaante kiezen. t Is waar, het tooneel eischt onderwerping aan enkele aangenomen gebruiken. Men moet laten op- en aftreden; men moet zorg dragen voor punten, waar het handgeklap kan invallen, de dichte krullen eener overrijke verbeelding doen vallen als de wol van Jacob s lammeren onder de schaar van den scheerder. Verzuim de bovenste gaanderijen juist bij het vierde edrijf in het hart te treffen, zet één bedrijf meer op den top uwer vijf-bedrijven-hooge pyramide — gij zijt verloren, uw vonnis is geveld. Shakespeare's schim zelfs zou vruchteloos voor u pleiten. — Welaan dan, laten wij het opgeven en ons troosten met de gedachte, dat in de vorige eeuw, op ditzelfde tooneel, in deze zelfde tragedie, waarin wij zijn tekortgeschoten, een Hamlet zonder pruik even zeker gevallen zou zijn. Wie waarachtig dichter is, bekommert zich om niets, dan om de Kunst. Hij schrijft niet voor u, of voor mij, voor Londen of Edinburg; hij duldt niet, dat zelfs de beste criticus de zonnestralen van zijn vrije gedachten, zijn inwendig aanschouwen onderscheppe en hem dwinge één vingerbreedte van de geheiligde paden af te wijken. Is deugd, om populariteit betracht, onteerend als de zonde, hoe zou de kunst, om lof of loon gediend, haar reinheid en heerlijkheid kunnen bewaren? Wacht u voor zulk een dienstbaarheid. Wat de dichter schrijft, dat schrijft hij. Valt het in den smaak, dan wordt het door het menschdom aanvaard en geprezen; dat is succes. Voldoet het niet, dan gaat het zwijgend van hand tot hand, totdat de ongeborenen het bemachtigen en een kreet van meelijdende verwondering doen hooren, omdat het voorgeslacht zóó blind, zóó stompzinnig is geweest: ook dat is succes. Ik wil geen drama's schrijven, want het drama kan dit hooge standpunt niet innemen. Het moet zich naar minder eischen voegen, tot huiselijker diensten leenen, den smaak van het publiek tot maatstaf nemen voor de hoogte, waartoe het zich verheffen zal. Het draagt een hondeketting om den fleren nek, het moet zich tot dienaar der heerschende mode laten dresseeren, de loges en het parterre vleien, die in de handen klappen en het meest van al de gedweeheid roemen, waarmee het zich weet te schikken naar de kunstgrepen van het tooneel. Mist het die volgzaamheid, dan wordt het uitgefloten, gejouwd, gestampt; getrapt als een hond of nog erger. Want een hond, die onrechtvaardig geschopt wordt, kan des noods h? l°n aldus de dramaticus. Wordt hij door vijfhonderd nullen, wier brein natuurlijk grof is, om de fijnheid van zijn geest te waardeeren, verongelijkt en laat hij maarden de tanden zien, een enkél hoffelijk woord van tegenspraak hoeren dan kan hij er zekJ van zijn, dat hi/Eve ztht^ n°g VVf' n°g tiendui^nd nullen tege^ ach in het harnas jaagt, ja, zich weldra door al de ezels van koning Saul's vader op de hielen zal zien zitten. En dat heeft hij verdiend. Hij heeft zich dezen tot rechters gekozen, waarom meer te letten op hun blaam dan op hun lof. Ween mijn Aeschylos. S Athene f C" VCr °P SicÜie'S kust Want daar het Athene is geweest,—zoo althans vat ik de mythe nederdalen H noodlott,& gewicht op u heeft doen nederdalen u door de schildpad, koud en hard heeft doen verpletteren, zai zij eer het zachtst ^ Hybla s bijenzwerm dan uw krachtigst protest verne- mCFn , d"s ve*leer mv kalen schedel met uw mantel. tt . p het moderne tooneel waagt men nog meer waardT " ^ de ^ Van het behal™ waard, en voor meer tastbare winst waagt men in beeeert°h'ii * ^ en Wie d"« P^n begeert, hij jage er naar; ik ding niet mede. h^iH- r verhoede, dat oneerbiedige in¬ zaai »n°h ™nmat'ging Wan°rde bren&e in de Troonzaal van het drama, waar de koningen onzer kunst eèslachfdo H1UCh!'"g bl°ed Va" een gIorie"jk voor' geslacht door de aderen stroomt, in hoogheid gezeten ZoS H°rS,diik Werk ver'ich,«"- Waarden" maifnen fn en waar hun gloeiende verbeelding mannen en vrouwen vol daadkracht, vol levenswarmte n het aanzijn roept; menschen, zoo gedrongen zich ™ u .brem en 2enuw uit leven, dat zij der s^hen au'? • •getüige^iS a,dwingen: "Uitzijn menen Tnlia V\T' ,hun komt de eer toe aan Imogeen van ril Ve;SCh,Uld'1gd' die liefsten onzer bloedverwanten van de zijde der kunst." 'tls maar dat ik, de volle waarde van het drama erkennende, het niet gaarne zoo laag als het voetlicht zie houden. Van het Bacchusofifer is geen sprake meer; voor de brekende oogen van den in zijn bloed badenden bok dwarlen de wittfc gewaden der koorzangers niet langer; de schetterende tonen van den dithyrambus stijgen niet langer met de altaarvlam naar den trillenden blauwen trans. Het wassen masker, dat het fier en kalm gelaat van Themis' zoon voor het beweeglijk aangezicht van den tooneelspeler bond. de cothurn, waarop hij zich verhief en bewoog, gelijk een schip, dat bij de eerste bries, die het zeil doet zwellen, langzaam en statig zeewaarts drijft, het mondstuk, dat de menschelijke stem met al haar horten en haperen in een metalen koker sloot en de volzinnen met gelijkmatige kracht als verstaanbare donder door de ruimte deed rollen — dat alles wat eenmaal bestond heeft uitgediend. Heeft het drama in zijn ontwikkeling die hulpmiddelen ter zijde gesteld, van een voorgewende gestalte, een gemaakt gelaat en geluid niet meer willen weten, wat weerhoudt mij de mogelijkheid te stellen, dat het gaandeweg ook aan geschilderde wanden en coulissen, aan acteurs, souffleur, aan voetlicht en costuum zal ontgroeien? Dat het de ziel zelve met haar wisselende beelden en haar hemelsch licht tot waardiger tooneel zal kiezen? Dat het grootsche zwijgen, op hare rhythmische ontboezemingen volgend, de muziek zal worden, die de pauzen vult? Helaas, ik zie wel wat gedaan zou kunnen worden, maar, al put ik mijn krachten uit, mijn kunstwerk blijft verre beneden mijn innerlijk visioen. Lange, groene zomerdagen, voor mij even arm aan lommer als aan zonneschijn, lange, stillle nachten, waaruit de zoete slaap werd geweerd, weest getuigen voor mij, dat ik mij aan den arbeid op kunstgebied noch met het oneerbiedig haasten, noch met het bezig beuzelen van den dilletant heb gezet. Welnu, wat is gewrocht; wat is eindelijk voortgebracht? Een boek — ten laatste een boekl Is er hartebloed toe noodig — en ja, bij den blauwen, zwellenden ader op Mahomets voorhoofd, het werk van eiken dichter-profeet moet van dat bloed de sporen dragen bezit hartebloed vruchtbaarmakende kracht, welnu, ik heb het mijne op elke bladzij laten druppelen.. . ten zij de zware droppels ter zijde zijn gerold en het blad is droog gebleven. Dat gebeurt wel meer. Menige vurige geest schrijft boeken, glad en koud als een grafzerk, waarvan het mos is geschrapt, en had Saint-Preux zijn brieven zelf geschreven, wij zouden nooit geweend hebben bij de gedachte aan het moedervlekje onder Julia's neergeslagen ooglid. Hartstocht is iets wat wordt ondergaan en geleden. t Is de taak der kunst om de daad op den top van het lijden te zetten. Des kunstenaars deel is beiden, te lijden en te handelen; door een hem eigen, inwendige kracht dat wat voor den gewonen mensch alledaagsche levenservaring is, te doorboren en met forschen greep, half in vertwijfeling, half in vervoering dat, wat hij het innigst gevoelt, uit het diepst zijner ziel naar buiten te rukken. Meen niet, dat hij het minder doorleeft, omdat hij het bezingt. Brandt een fakkel met minder gloed, omdat hij tusschen stalen reflectors brandt? En zou hij dan kouder zijn, omdat hij zich tusschen twee nooit gebluschte vuren ziet gesteld — dat van zijn eigen persoonlijk leven en den intensen gloed, door die vurig lichtende bol, het bewustzijn van den geboren kunstenaar onophoudelijk op hem afgezonden? O droevig grootsche gave van een tweevoudig leven, den dichter geschonken, als één leven reeds pijnlijk genoeg blijkt te zijn! Geroepen om als halfgoden onwrikbaar recht te staan, maar als sterfelijke wezens waggelend en gebogen onder onzen reuzenlast, torsen wij het ondragelijk gewicht van al het woelen en streven en lijden der menschheid, en zenden met een door menschelijke snikken afgebroken stem onze dichterzangen naar den hooge om rijmen te vinden bij het starrenheir. Maar stil — „een dichter" dat is spoedig gezegd, evenals een boek spoedig geschreven is. En waarlijk, hoe minder zeker men dichter is, hoe zekerder men een boek het licht doet zien. En het mijne hier? — Al kan ik niet ontkennen, dat er genoeg hartstocht uit spreekt, om het niet geheel vlak en kleurloos te doen zijn, toch kan hartstocht alleen een boek niet de inkt en het papier, er aan verbruikt, waard maken. Waterbellen rondom een kiel bewijzen alleen, dat het schip in beweging is. Er is meer noodig dan hartstocht om een mensch en om een boek — dat ook een mensch is — te maken. Ik ben mismoedig gestemd. Ik vraag mijzelve af, of Pygmalion deze twijfeling heeft gekend; of hij, toen hij het harde marmer warm en week voelde worden onder zijn vurige omhelzing, voelde tintelen en prikkelen onder zijn gloeiende kussen, zich door zijn zintuigen bedrogen waande. Of hij meende, dat de bovenmenschelijke inspanning om over het bekende en aanschouwde heen naar een eeuwige, ongekende schoonheid te reiken, zijn hart snel en krachtig genoeg voor twee deed kloppen, hem met de schittering van zijn eigen leven verblindde ? Neen, Pygmalion beminde en wie bemint, twijfelt aan het onmogelijke niet. Maar ik ben mismoedig; ik kan mijn eigen werk niet hartgrondig beminnen. Het bleef zoover beneden mijn inwendige schepping; ik had mijn denken en hopen zooveel waardiger gepaard. Daar storten zij neder, mijn geschriften, door mijn Phoebus Apollo in het hart getroffen, hij, de ziel mijner ziel, de rechter, die het beoogde tot maatstaf van het volbrachte neemt. Van uit zijn hoogte heeft hij ze voor mijn oogen met zijn zilveren pijl doorschoten, terwijl ik zwijgend daarnevens stond. Waarom zou ik niet zwijgen ? Ik heb den kunstenaar niets dan een grooter mensch genoemd ; hij kan ook kinderloos zijn als een mensch. Ik arbeidde in mijn eenzaamheid voort. Wind, stof en zon verschroeiden mij het gelaat; de hoop nu voor dan tegen mij, sleepte mijn geest als een gevallen luchtballon mede, door dorre en bloeiende struiken ge ïjkehjk gehavend. Soms scheen ik mijn doel schier te bereiken en edelmoedige zielen vuurden mij aan en riepen : „Wees sterk, verlies den moed niet, dra zijt ge op onze hoogte; nog één stap en gij zijt gered. De lof dreef mij voort, maar een oogwenk slechts rustend om adem te scheppen, kon ik toch de verzuchting niet weerhouden: „Is dit al wat vol bracht en al wat verworven is? Is dit nu succes? dan is het droeviger nog dan falen!" O ! mijn God, mijn God. o hoogste kunstenaar, die voor het grootsche wonderwerk uwer schepping van ons niets dan een woord. .. een naam ... den vadernaam vraagt; mijn vader, gij, gij alleen beseft, hoe innig droef de vrouw kan zijn, die in het winteravonduur aan haar eenzamen haard gezeten, zich van verre door de volkeren hoort prijzen. Te ver helaas! oort prijzen om den gloed, waarmee zij de liefde weet te schilderen, om dat vurig beminnend vrouwenhart, dat zoo niet kloppen kon in haar lied, als het niet daar was op haar ongekuste lippen, in haar oogen, waaruit de traan niet werd gewischt, omdat er niemand is, die haar vraagt, wat haar weenen doet. 11 u tC • z'tten en z'°h tot opbeuring voor te stellen, hoe in datzelfde avonduur een minnend paar, de hoofden tegen elkaar geleund en half luisterend naar elkanders ademhaling als naar zachte muziek, samen lezen in het boek, dat wij hebben geschreven en nu en dan elkander getroffen in de oogen zien, a s zij uit een of ander vers hun eigen gedachte ooren spreken, hun eigen stemming voelen vloeien : — „Zoo voel ik voor u". — „En ik voor u; deze dichter weet wat onvergankelijke liefde is!" — Of oe een vader, van den donkeren, guren buitenweg zijn vroohjk verlichte huiskamer binnentredend, uit de juichende kinderschaar eerst het jongste in de hoogte tilt en met zijn besneeuwden baard het warme, weerstrevende kinderkopje kust, en daarna zijn oudste, die achter haar fluweelen wimpers sedert kort een nieuwen en nog zachteren glans zoekt te verbergen, ons boek in den schoot werpt en zegt: „Daar, gij houdt van gedichten; daar hebt gij gedichten, om als April in het land is, onder een boom te gaan liggen lezen. Ik hoor, zij zijn beter dan anderen; zij doen de harten snel, maar niet onrein kloppen. Het boek is voor u; ik zal er uw naam in schrijven, dan vergeet ge, hoe ver ook door de dichteres in het droomenland gelokt, niet hoe uw vader ook u niet vergat, toen hij uit stad komend huiswaarts reed." Onze boeken, aldus door de liefde geprezen, met de liefde verbonden te weten en zelf vreemd aan liefde te zijn! Dat is hard, meent ge ? — Vroolijk is het zeker niet. Men heeft gezegd, dat ook roem niets dan liefde is, maar het was een man, die het zeide. En dan, daar is liefde — en liefde. De liefde van allen (om op mijn beurt eens een vrouwenparadox te wagen) is klein bij de liefde van éénen. Zeg aan een hongerig kind, dat het tevreden moet zijn met de erfenis van een aantal korenvelden; wat baat het 1 het blijft krijten dat het honger heeft. Het heeft liever dat gerstenkoekje, dat gij in de hand houdt, terwijl gij zijn oogsten optelt. Zoo gaat het ons ook; (ook hier, Romney, kunnen wij het geheel niet omvatten !) wij hebben honger. Honger... maar dat is armzalig, dat is laf, als ongespeende kinders te schreien en op onze duimen te zuigen, omdat wij voedsel verlangen. Wie heeft nooit honger geleden in deze wereld, waarin wij misschien juist zijn geplaatst, om te bidden en te vasten en te leeren wat goed is, door het tegenovergestelde te ondervinden. Wee hem, die zich door het maal bevredigd gevoelt. Is Ugolino verzadigd, dan heeft hij in iets afschuwelijks, iets onnatuurlijks de tanden gezet. Want verzadigd zijn bewijst hier, dat men gebrek lijdt aan iets wat onherstelbaar verloren is. Rn daar het noodwendig is dat wij hongeren moeten, welnu, dan liever de liefde eens mans dan de waarheid Gods, liever dierbare metgezellen dan een heilige overtuiging ontbeerd. Dragen wij onzen last en laten wij een ongezelligen haard boven een ledige ziel verkiezen, Men zegt, dat wij, die dichten, afgunstig op onze kunstbroeders zijn, maar — misschien omdat ik vrouw en dus niet sterk in het dichten ben — ik ben in het benijden niet sterk. Ik benijdde Graham nooit om zijn forschen stijl, die u met een paar losweg neergeworpen vlekken het teerste perspectief van het volle leven geeft, (bijziende critici ontleden om te bevlekken). Ook Belmore niet, om de eenheid van het doel, waarnaar hij, fijn als een teekenaar zijn potlood, het cederhout van zijn gedichten punt — noch Mark Gage om die zachte, streelende tinten en dat klankgetoover, waardoor ge u, in de golven der zinnelijkheid als wegsmeltend, voelt meegesleept, tot een hooger golf u opheft en terugvoert in reiner element om u bij Plotinus te doen aanlanden. Geen dezer heb ik om de gaven hem geschonken, of om de toejuiching der schare, die zijn deel mocht zijn, benijd. Maar wel daarom, dat, als deze of gene bij toeval zegt: ,,Zie, daar gaat Belmore, een groot man, die afgewerkte kunststukken nalaat; hij heeft geen ander noodig om zijn spaanders en krullen bij te vegen ... ik in de bruine oogen van een meisje, dat ik ken, een antwoord lees, door de lippen niet uitgesproken ; een glimlach zie rijzen, alsof een schutsengel daar binnen lacht. Maar wel daarom, dat, als Mark Gage thuis komt, hij de revisieb'.aden van zijn laatste werk zijn moeder in den schoot kan leggen, denzelfden schoot, waaraan hij jaren geleden heeft leeren spellen, als een vogeltje de letters tjilpend van haar lippen pikkend. „Goed zoo, jongen', klonk het in die dagen en klinkt het ook thans op denzelfden toon. Maar toch, dit laatste „goed zoo" treft hem dieper gewis, omdat het heden en gisteren tot een volmaakt liefde-accoord verbindt. En daarom, Mark Gage, benijd ik u uwe moeder 1 — En u, Graham, benijd ik, omdat gij eene vrouw hebt, die u zoo liefheeft, dat zij soms bijna vergeet er trotsch op te zijn Graham's vrouw te wezen, totdat een vriend komt en de opmerking maakt: „Die jongen daar heeft het massieve voorhoofd van zijn vader, verkleind in was geboetseerd ... zie maar, als ge zijn krullen naar achteren strijkt." Wie bemint mij? „Dierbare vader — liefste moeder ik spreek die woorden nu en dan in mijn eenzaamheid uit en doe de stilte huiveren. Zij klinken vreemd als Hindostansch in het oor van een Indiër, die sedert jaren niets dan Engelsch heeft gehoord, of als een lievelingslied uit onzejeugd.dat, hoe verouderd ook, voor ons zijn zangerigheid behoudt. Daar boven in een glans van hemelsch licht heb ik een vader en een moeder, maar voor het gezellig, huiselijk, dagelijksch gebruik niet meer, niet meer. Het beste gedicht van deze hand kan hen niet meer bereiken, kan niet „goed zoo" zijn voor hen. De dood vervreemdt, richt een onoverkomelijken slagboom tusschen levenden en dooden op, doet ons uiteengaan als bij Babels torenbouw, omdat wij plotseling elkanders taal niet langer verstaan. Een levende Caesar zou den moed niet hebben om te kegelen met een, die aan mijn dooden vader gelijk is. En toch zijn deze scheiding en verandering misschien minder groot dan men denkt. Vijf muschjes voor twee penningskens. en God neemt ze elk in zijn hoede. Is God niet te groot voor het kleine, zou een schepsel het dan zijn, omdat het tot God is gegaan. Ik ken mannen ernstig, waarheidslievend, volkomen bij hun verstand, die gedacht of gedroomd, verklaard en gestaafd hebben, dat zij met hun eigen ooren de dooden hebben hooren tikken als een klok, die de uren der eeuwigheid aanwijst. Mannen, die vólkomen overtuigd zijn, dat menschelijke geesten in het menschelijke blijven deelen, en lijden onder de onzinnige vrees, die zij inboezemen en waardoor zij zich teruggestooten voelen, indien zij met de levenden in verbinding zouden willen treden. 'tls mogelijk. In elk geval scheidt de aarde ons even goed als de hemel, 't Is bijvoorbeeld nu reeds volle achttien maanden geleden, sedert ik RomneyLeigh heb gezien; nog zes en het is twee jaar. Men zegt dat hij de handen vol heeft met goede werken; dat hij van Leigh Hall armenhuizen heeft gemaakt. Op zekeren dag heeft hij van zijn eigen hart een armenhuis gemaakt, waarvan de deur nu altijd aanstaat voor wie maar de klink wil oplichten. Ik heb dit nooit gedaan. — — Uitgaan ontstemt mij altijd. En zoo heeft ook heden avond al het licht en gepraat bij lord Howe mij verdrietig gemaakt. Zijn vrouw met haar glanzige vlechten, haar gelijkmatige stem en groote bolle oogen, kalm als haar overige juweelen, is een bevallige verschijning. Een weinig koud en hoog, maar haar bloed heeft ook zoo lang reeds in het hertogelijk reservoir gestaan, dat zij zonder aanmatiging haar afkomst noemt! Zij is niet trotsch; niet trotscher dan de zwaan op den vijver, waarin hij altijd heeft gezwommen; deze is haar element; zij beweegt er zich met een natuurlijke gratie in, als onbewust van de kikvorschen aan den kant. Zij weet misschien wel dat er menschen zijn, die zonder koerier reizen, maar dat kan zij niet helpen. Het is merkwaardig haar gade te slaan, wanneer die goede Lord Howe zijn theorieën omtrent gelijkheid en sociale rechtvaardigheid ontvouwt. Met welk een teedere verdraagzaamheid luistert zij toe! Want zij heeft hem lief, zij hoort hem gaarne spreken. ,.Hij is zoo knap, die beste, die wonderlijke Algernon." 't Is of hij een Noorsche mythe vertelt, te aardig en te dwaas om weersproken te worden. Zij is vriendelijk tegen mij, omdat ik tot de vrienden van haar man behoor. Zij zou even vriendelijk zijn, als ik geen Leigh was, want zij heeft denzelfden stereotypen glimlach voor Joseph Strangways, de magnetiseur uit Leeds en voor Delila Dobbs, de Amerikaansche, die lezingen over de vrouwenkwestie komt houden. Wat haar echtgenoot betreft... ik houd van hem; hij is mijn vriend. En al de zalen waren vol ruischende zijden slepen, die het fijne stof van de fijnste buigingen deden opstijgen. Wat verder? — Verder niets; niets, dan dat wij thuis gekomen ons droefgeestig gestemd voelen. Wat liefelijke verschijning was hedenavond eene, die ik niet lief heb. Zij is bijzonder mooi, Lady Waldemar! Haar kamenier heeft beide handen noodig. om de zware tressen bijeen te voegen en toe te zien dat geen dier kronkelende bronzen ringen kan ontglippen. Toch heeft zij een enkel grijs haar over het hoofd gezien; — ik zag het; voor het overige ziet zij er onsterfelijk uit, deze vrouw 1 Wat vielen zij in het oog, die albasten schouders, die bloote borsten, waarin de parelen als in melk verdronken, slechts de aandacht trekkend door hun robijnen sluiting. Tot op het middel schier spleten ze het purper fluweelen keurslijf van één, onder het rijzen en dalen dier volle, weelderige vormen. Ware het hart daarbinnen maar half zoo blank. Maar dan ware de boezem misschien minder zichtbaar en de aanblik minder treffend. — Een jongen man met het voorkomen van een Duitsch student — scherpe trekken, die een voortzetting schenen van de lijn, welke het lange haar midden op het hoofd in tweën kliefde — hoorde ik zacht tot zijn buurman — een veertiger en vol middeneeuwsche begrippen — zeggen: „Zie naar die zijde Sir Blaise; dat is Lady Waldemar — daar, links ... in het rood... Zij gaat trouwen met Romney Leigh, den knapsten man, dien wij op het oogenblik bezitten." Sir Blaise Delorme antwoordde kalm en plechtig, alsof hij op zijn veroordeelend standpunt geanimeerd spreken beneden zich achtte: „Is Leigh uw knapste man? Dezelfde niet waar, die een paar jaar geleden door een trouweloos jong meisje, dat hij uit de volksklasse had opgenomen, bedrogen en verlaten is? Thans schijnt hij voor de verandering een bloem aan de andere zijde van de sociale doornhaag te hebben geplukt." „Een bloem! een bloem 1" riep mijn Duitsche student, haar met de oogen schier verslindend. Hij was twintig, dat zag men. Sir Blaise vervolgde op vriendelijk aanmatigenden toon, alsof hij een aalmoes in een hoed had geworpen en daar nu nog wel een goeden raad aan toe mocht voegen . „Mijn jonge vriend, ik betwijfel of uw knapste man knap genoeg zal zijn, om voor zijn heidensch phalansterie of zijn christelijk tehuis iets wat naar hulp of steun gelijkt van zulk een opgetooid schepsel te erlangen." „Heerlijk schoon," murmelde mijn opgetogen student. „Zie die houding eens! zij wuift het hoofd, alsof zij werkelijk een bloem ware en een zuchtje van ons spreken haar van verre bereikte." Waarop die heftige Grimwald, (dezelfde die in de „Dageraad" schrijft), oogenschijnlijk in een album met autografen verdiept en zeker bezig in zedelijken zin het gebeente van al die schrijvers met het grootste welgevallen te vermorzelen, zich met een korten, ruwen lach omkeerde: „Een bloem? Wel zeker! Zij naait niet, zij spint niet, noch bekommert zich om haar kleèren — die afvallen." De student keerde zich van hem af, als van een stekend insect. Sir Blaise evenzoo en daarop vervolgden beiden hun gesprek, zonder den criticus verder met een woord te verwaardigen. Die goede Sir Blaise heeft een hoog voorhoofd, maar opvallend smal. Een rukwind zou hem, meent ge, plotseling dakloos kunnen maken: de bovenste verdieping van zijn hoofd, dat pakhuis vol middeleeuwsche reliquien, wegblazen. Gij bewondert den neus in profiel, ofschoon ge de kin voorbijziet. Maar al let ge deze niet op, het ebbenhouten kruis, door een heiligen monnik als boetedoening voor aanvechtingen des vleesches gesneden, ontgaat u zelden. Hij draagt het, naar het heet, op de bloote borst, maar toevallig kruipt het altijd hier of daar door een kleine opening heen. Hij zat er als in gedachten mee te spelen, terwijl hij op zachten toon sprak — op de sofa waar ik zat kon ik hem woord voor woord verstaan: „Mijn beste jonge vriend, als wij, gelijk de gezegende heilige Lucy, onze oogen op een schotel konden dragen, zouden deze ons niet verlokken, om een vrouw te kiezen, alsof wij ter wille van de kleur een kleedingstuk uitkozen. Onze vaderen deden niet alzoo en daarom, als zij eenmaal den sleutelring om het middel hunner uitverkoorne hadden bevestigd, was het aan de trouwe vervulling harer plichten, dat deze hare waardigheid dankte. Haar boezem was het heiligdom van haar kroost en als een moralist iets in haar kleedij vond te berispen, dan heette het: ,,Te veel stijfsel" en niet: „Te weinig kamerdoek." „Ba, ' hernam de ander op verachtelijken toon — hij leek me een weinig verstoord, omdat hij „jonge vriend" werd genoemd — „bij de heilige Lucy — zoo dit ten minste de heilige is om bij te zweren — laten wij onze vaderen met rust; onze zonen maken het ons lastig genoeg" — hij streelde zijn baardelooze kin — „ja, lastig genoeg, mijnheer. De komende geslachten liggen ons als een nachtmerrie op de borst. Al ons doen en laten, ja ons eten en drinken wordt tot een pijnlijke profetie. Ik bid u, waar zouden wij, al wilden wij, tijd kunnen vinden om onze vermoeide handen voor uw flikkerend nachtlicht van het verleden te houden, ten einde den tocht af te weren, die uit het voorportaal komt? Moraliteitsbegrippen, huwelijkswetten!... niets dan vooroordeel! Terwijl wij spreken, brandt dat alles in de pijp van den kandelaar, al protesteeren reukorganen, overfijn als de uwe, ook tegen den stank, die daardoor wordt verspreid. „Gij zijt jong, was Sir Blaise's tegenwerping. „Dat mag zijn, hernam de ander met vuur „hoewel minder dan het schijnt — maar in elk geval zijn het de jeugdigen, die vooruit loopen en de dingen zien, die komende zijn. Eerbied voor de jeugd is mijn leuze. In die nieuwe kerk, waarvoor de wereld bijna rijp is, zult gij de jonkheid op het gestoelte der ouderen zien, met het ivoren voorhoofd der hoop het voorzitterschap bekleedend over de gegroefde aangezichten, door de klauwen van den roofvogel, dien men levenservaring noemt, geteekend." „Geef mij uw zegen, mijnheer," sprak Sir Blaise schertsend. „Ik heb van morgen een grijs haar uit mijn baard geplukt en dat maakt mij uw mindere. Was ik maar achttien en dus waardig u de les te lezen! Indien jonge mannen, zooals gij, vooruitloopen, om dingen te zien als de ontbinding van alle moraliteitsbegrippen en huwelijkswetten; met andere woorden, om den lust zonder teugel en de ontucht ten troon te zien, dan acht ik dat fraais de moeite van het harde loopen niet waard en zoudt gij er bij winnen, met de ouderen achter te blijven." „Och," was het antwoord, „wie, die de hoogte van Pisga heeft bereikt, kan de zaak duidelijk maken aan hem, die aan den voet is blijven staan en niets van het vergezicht bespeurt ? Zelfs Leigh, onze knapste man naar ik zeide, staat niet hoog genoeg om zoo ver te zien als eenigen van ons; hij vat de sociale kwestie onvolledig — aan één handvatsel — op en laat de rest nog slepen. Romney Leigh is een Christensocialist; begrijpt gij wat ik bedoel?" „Neen, dat begrijp ik niet. Ik geloof in christelijke heidenen even weinig als gij in meerminnen. Meng twee kleuren, gij verliest beiden en maakt een derde. Let wel, zich in een kleur te vergissen is een teeken van zieke hersenen; de mijne — dank zij allen heiligen — zijn koel en gezond. Van een onzijdige tint kan hier geen sprake zijn. De kerk — en met de kerk bedoel ik natuurlijk de katholieke, apostolische moederkerk — trekt lijnen recht en duidelijk als haar eigen muur. Daar binnen zijn klaarblijkelijk Christenen; daarbuiten ... honden." „Dank u. Ik wist wel, dat de oude moederkerk nog gaarne zou willen bijten, hoe tandeloos zij ook is. En zoo zou Leigh, hoe verlicht ook, nog gaarne een Christen zijn. Nu, dat moet gij samen uitmaken, 't Is mijn zaak niet. Men is niet vlug in Engeland. Ik heb te Göttingen in ééne maand philosofie genoeg geleerd, om er de Engelsche hoogescholen vijftig jaar van te voorzien. Maar ook dat laat ik daar. Op één punt echter moet ik u tegenspreken. Gij veronderstelt dat een man, waar als Leigh, in zijn levensgedrag beneden zijn overtuiging zou kunnen blijven: een vrouw zou kunnen nemen, terwille van haar blanke vel. Onmogelijk ! Hij zou Venus zelf, als zij krakende schoenen had, bestraffen, tenzij zij het pad van zijn gerechtigheid betrad. Neemt hij een Venus Meretrix — ik bedoel hiermee geen beleediging van de dame hier — dan kunt gij er zeker van zijn, dat hij haar, door de eene of andere christelijke kunstgreep, bekeerd en tot een Heilige Maagd heeft omgeschapen." »Stil! Sir Blaise haalde diep adem, alsof men hem pijn deed, „Stil, geen godslastering, bid ik u!" „De eerste Christenen hebben gedaan wat ik zeide, waarom zouden de laatsten het niet doen ?'' vroeg mijn Göttinger met een soort van sneer, die het gemis van een baard een weinig vergoedde. „En zoo is het werkelijk. Spreekt men van deze schoonste onder de schoonen, als van Leigh's toekomstige vrouw, men spreekt met niet minder zekerheid van haar als van christelijke navolging van Fourier', ^ g ', Cen » die «M, iJL" S li dïSL ™ °kenn,s,hceft uitgeplant, heeft zij, zegt „en een halve week vertoefd, de koeien gemelkt rekkrnH ^kd«»schir!BiS" ^fd' blinkende armen tot aan'de^n0^6' ^0I?de' blanke, «-ï-"" ÏÏffi a° "aSS es g,rs rrLtrL0" ,2ijt ■* & ik in hn- v,. gadegeslagen, zooals Herinnert gij nHet eelaat°S,>"mS ^ kaïn, en SLfjK* £ & tffi* Ma," r?P°4 Serde°;virr?,is verwonderde mii Hat- A ^^enkel woord en het uw stilzwijgen iiet dié' haar pbataXJ10^' ""f",»« «"chr'jïster, *» -Hiïïr vtlve wT,ddieger .TTT- «.aak geen compIime„„T bfd" ik Wij zHn^nlef3 t0t ,^!"lend ' daar heb »k vrede mee. J jn niet vroolijk gestemd van avond, dat zag ¥ ik ; — goeden nacht Sir Blaise! ha, Smith — hij is al weg; — ik zag u van verre en bleef waar ik was, Miss Leigh, om een troep leeuwenjagers, die uw schuilplaats ontdekt hadden, van u af te houden. Daar waren er drie. Allereerst een enorme dame; vijf voet, tien — en dik 1 Zij heeft een duivel daarbinnen, (er is plaats genoeg voor hem) die haar van het eene einde der aarde naar het andere, van Chipewa naar China drijft. Zij had gaarne uwe autographie op een gekleurd blad, tusschen die van koningin Pomare en keizer Soulouque in. Geef haar haar zin, want hoe zwaarlijvig ook, zachtzinnig is zij niet, en ik voor mij zou liever een hooischelf zien branden, dan zulk een vrouw in een booze bui zien. Vervolgens was er een jonkman, kersversch uit den achterhoek, groen als gras. Hij smeekt, Miss Leigh, ootmoedig u den schoen te mogen kussen, en voegt er bij, dat hij een epos in twaalf zangen heeft, en dat gij het zijn laars zult doen, zoodra gij het gelezen hebt. Voor dit alles heb ik u bewaard; in de volgende week zal ik man en manuscript beiden voor mijn rekening nemen, want een lord geldt bij een rooden republikein altijd nog meer dan een dichteres. Ha, eindelijk glimlacht gij toch!" „Ik dank u." „Laat den glimlach blijven; ik schenk er u den dank voor, en geef u op den koop toe mijn transatlantisch meisje met haar glinsterende oogen, die u, als de goudkleurige stamper van een waterlelie, tot haar schitterende blankheid heentrekken. Die meisjes van over den oceaan zijn onweerstaanbaar mooi, en ik heb gezworen, (zij scheen mij een openhartig, eenvoudig kind) dat ik haar bij u zou brengen, om u een hartelijken kus te geven, niet nu, maar op een anderen dag van de een of andere week. 't Is meineed, dat weet ik, maar ik zal haar laten loopen." „O neen, breng haar gerust." „Ziedaar, nu maakt gij het moeilijk zooveel goedheid met eene morsige hand aan te raken. Ik meende u te kwellen en duchtig boos te maken, en als ik dan zelf met alle recht ook boos op u geworden was, zou ik, dacht ik, moed genoeg verzameld hebben, om u iets te zeggen, wat u nog meer zal ergeren. „Van Romney?" „Neen, neen, van hem valt niets slimmers te zeggen dan wat overal gemompeld wordt; dat ook hij zich heeft laten vangen, als zoovelen, die heel wat minder wijs zijn dan hij. De zaak, waarover ik spreken wilde, betreft u, niet hem." „Betreft mij?" „Mij ? herhaalde hij. „Dat klinkt alsof men een steen in een uitgedroogden put hoort vallen, lusteloos er in geworpen door een, die zich niet bekommert om de pad, die op den bodem leeft. Aanstonds zal dat „mij" misschien zoo hoog en trots klinken dat ik er van beef." „Is Lord Howe dan de pad in dit geval?" „Kom, wij zullen de zaak ernstig behandelen Maak wat plaats voor mij naast u op de sofa en luister rustig toe. Gij kent John Eglinton van Eglinton in Kent? „Is hij de pad? — hij heeft meer van een slak, voornamelijk bekend door het huis, dat hij op den rug draagt. Scheidt den man van het huis, gij doodt fj.f11311' ^at 's Eglinton van Eglinton, Lord Howe." Hij antwoordde op ernstigen toon: „Een geacht man, een voortreffelijk landheer van den ouden stempel, al is hij ook wat achterlijk in nieuwerwetsche pnilantropie. Op zijn verjaardag geeft hij zijn pachters een bal, maakt het hen lastig, als zij niet naar de kerk gaan, of hun kinderen van de catechisatie houden, maar is goedhartig voor de arme oudjes als zij hout sprokkelen langs den weg; ja, ik heb hem hooren zeggen: „dat moedertje heeft pijn in den rug van het bukken ; dat is straf genoeg voor haar dieverij." „Welk een teerhartig landheer! Mocht ik ook tot zijn pachters gerekend worden, als het tijd is om brandhout voor den winter te garen!" „Hij houdt van kunst, koopt boeken en schilderijen ... van een bepaalde soort... verzuimt geen enkelen openbaren plicht, is een goed zoon .. „Van een allergehoorzaamste moeder. Geboren om in de schoenen zijns vaders te staan, draagt hij die van haar echtgenoot ook. 't Moet aandoenlijk zijn, naar ik hoor. Mijn beste Lord Howe, gij moogt mij nooit aldus tegen uw hart in prijzen, zelfs niet als ik aan lof en brandhout gebrek lijd." „Wees niet zoo bitter tegen mij, want... om kort te gaan ... ik heb een brief, dien hij mij zoo dringend verzocht u te geven, dat ik moeilijk weigeren kon. Hij beweerde, dat een nieuwe liefde door de hand van een oude vriendschap gaande, aan deze een aantrekkelijken geur ontleent." „Liefde, zegt gij? Daar weet ik niet van, Mylord; ik weet slechts het rijmwoord op liefde te vinden en dat is geen liefde, waarde Lord. Daar, neem uw brief terug." „Stil, lees hem eerst." „Ik wil hem niet lezen; 't is niets dan een exemplaar van zijn soort. Hij heeft hetzelfde aan weet ik wie al geschreven: — aan Anna Blythe, de actrice, toen zij zoo natuurlijk dood ging, dat een hertogin in haar loge flauw viel; — aan Pauline de danseuse na de beroemde pas, waarin men haar kleine voeten, tot verbazing van het parterre als vuurvliegen boven haar hoofd zag flikkeren; — of aan Baldinacci toen haar F in alt als een vlijmende schicht het luchtruim kliefde, zoodat de koningin met een zucht van verrukking hare witte glacé handschoenen tegen elkander drukte; — of wel aan Aurora Leigh, wanneer een paar onbeduidende coupletten, zooals ter eere van den heiligen os langs Memphis straten werden gezongen misschien ons Apis-publiek aan het loeien brengen. Begeert hy, in plaats van een waardige levens- 7Cn ltar °? te EgIinton vertooning mee te maken. Zeg hem dan, dat zijn aanmatiging dom is en hem duur genoeg kan te staan komen? een ge ik ken m t, ere wateren, zegt een boek, dat *1° T Cn ziehier z,Jn ongelezen brief." beg°n Lord Howe. — Ik viel hem haastig in de rede: „Bedoelt gij uw vriend Eglinton, of mij?" „Ik bedoel u, u," antwoordde hij met vuur. „Om nemen'ü "r**' WCten tC geVen en te maTr t h ur heeft.onkruid tusschen zijn schoven, hem al ? ,W1J de korenraapster armer dan hem, al heeft zij ook zuiver koren in haar voorschoot. Bij het koren moet onkruid, bij het goede afval zijn dat fan „et anders. Wat u betref!, gij hebt 25 kunst lief en zeker van uwe roeping, zoekt gij uiting vverg|HVeiY aan "Wat daar binnen leeft- Maar in deze wereld die wij gemaakt hebben, _ men zegt dat od haar eerst heeft gemaakt, maar deed hij het bedo'S Vf°Han£ gleden, en hebben wij haar zóó voorTh 5 l alS Hij naar deze ziet' or de hel moet houden, waarover wij preeken, — wereMC echte' venvarde> ten onderste boven gekeerde wereld, waar het zwaarste onrecht boven drijft; in beurT'f °nvr'endeiJke Engeland, waar slagen, op de maar de °P, ^ toegeb^ht, dod treffen, slerhts aI' de wapenen hanteert, zich zelve te 71'in v Va f moeilijk vertegenwoordiger Anolln'c a" ,^iUnSt' tenzij een g°uden drievoet door S \,g Jke gunst te DelPhi uit zee worde tot tmr, ; °m VO,e,ten als de UWe' miJ'n profetesse, tot troon te verstrekken. Bedenk, de god daalt neer ^rimm°nStlVrnig g en inmiddels, doodgewoon, met de zeden van den eersten den besten daar heen leeft. Aan den arm van Lord Howe voortgaande — hij stond er op mij door den schitterenden menschenstroom, die door de zalen golfde, naar den uitgang Mr0eren trad Lady Waldemar ons in den weg „Miss Leigh , zeide zij en zag mij aan meteen lach zoo koud en zegevierend, alsof zij hem voor den spiegel had bestudeerd en goed bevonden, „den ganschen avond heb ik vergeefs getracht u te bereiken, zooals een kind, dat naar een stuk speelgoed grijpt, door zijn bonne plagend in de hoogte gehouden. Daar zaat gij, volkomen ingesloten door dien goeden Hla'se en d,en knappen Mr. Smith, en later door onzen besten Lord Howe geheel in beslag genomen. Eindelijk is het nu mijn beurt. Ik heb u eindeloos veel te vertellen van het landgoed uws neefs in bhropshire, waar ik geweest ben om zijn werk ons werk — te zien. Hebt gij gehoord, dat ik er heengegaan. Toch zeker niet, dat ik gisteren een brief heb ontvangen, waarin, als ik er u een paar blaadjes uit voorlas, gij, hoe verdiept ook in literarischen arbeid, ongetwijfeld belang zoudt stellen. Het zal u aangenaam zijn te hooren, dat uw laatste boek aan de phalansterie ter lezing ligt, onschadelijke lectuur geacht voor de oudere meisjes en de jonge vrouwen, die nog lust in lezen hebben. Wij moeten allen lezen, niet waar, voordat wij eaan leven: voordat het onbeschrijfelijke licht voor ons opgaat en, naarmate het hooger stijgt, het geschreven woord doet verzinken. — Dat zeide uw neef, terwijl wij onder een beuk, zijn lievelingsplek, den zonsondergang zaten te genieten. Hij had dichter kunnen zijn indien hij gewild had, maar hij zag het hoogere terstond en hief er zich toe op. Ik vind, dat hij er goed uitziet; hij schijnt die ongelukkige zaak geheel te boven ... ach ja ... ik weet, gij hebt u dat erg aangetrokken. Gij zijt zoo gevoelig, en gij mocht dat arme schepsel graag, niet waar? Ge vondt dat huwelijk misschien niet ongeschikt; een dichterhart haakt altijd naar het romantische. Wat Romney Leigh betreft, dit staat vast, dat hij haar nooit heeft bemind ... nooit. Apropos, hebt gij niets van haar gehoord.' Is zij spoorloos verdwenen, — reddeloos en in elk opzicht verloren ?" Zij had nog wel een half uur voort kunnen gaan, zonder dat ik mij verroerde. Ik stond daar, koud, bleek en strak als het standbeeld in den tuin, dat een kind tot tijdverdrijf met sneeuwballen gooit. Nu en dan zeide ik ,,ja", of „neen", zonder te weten waarom. Ik antwoordde, zooals de blindeman loopt, al naar zijn hond hem trekt. Eindelijk kwam Lord Ho we er tusschen: ,, Welke boete beloopt de ongelukkige, die het gesprek van twee lieftallige vrouwen onderbreekt? Ik moet het er eindelijk op wagen. Vergeef mij, Lady Waldemar. De dame hier aan mijn arm is vermoeid, onwel, en ik heb haar als eerlijk man beloofd, dat zij van avond nog maar alleen „goeden nacht" zal zeggen, Het overige zegt haar gelaat voor haar". — Daarmee gingen wij heen. En thans ben ik thuis en haal ruimer ademl Ik laat mijn mantel vallen, haak mijn ceintuur los, ontknoop den band, die mijn haar bijeen houdt... kon ik nu mijn ziel ook van haar banden bevrijden! Wij zijn levend begraven in deze benauwde wereld; wij hebben meer ruimte noodig! Die bevallige vrouw daar — dat herdenken en opschrijven van wat zij gesproken heeft, doet mij zonderling aan. Hoe was al, wat zij zeide, er op aangelegd om mij te kwetsen 1 Boosaardig als slechts een vrouw kan zijn. Gij moogt een stalen pantser dragen, een vrouw plukt, als ware 't een roos, de fijnste naald van haar kussen, en prikt u onder uwe nagels, onder uw oogleden, in uw neusgaten, — een dier zou het uitbrullen bij zulk een marteling; maar een mensch, een menschelijk wezen, mag, zal zich niet verroeren, geen geluid geven ; neen voor alles ter wereld niet! Wat mij het meeste grieft, is, dat eene als zij zoo goed weet, hoe eene als mij te grieven. Mijn hemel, zij doorziet mij, alsof zij mij jaar en dag aan den haard heeft zitten beduimelen en spellen! Zij kent mijn eigenaardigheden, mijn zwakke punten; — welnu, de kennis van een zaak bewijst haar bestaan. Zij moet dat in mij gevonden, en dat in mij gezien en déze fout met haar potlood onderstreept hebben, en ik, ik wist het zelve niet. Sla het boek dicht dicht... vermorzel dat leelijk insect tusschen de bladen. O mijn hart, wij zullen eindelijk wel wreed worden als alles om ons heen, en dan zullen wij het zelfverdediging noemen, omdat wij zoo gevoelig zijn. En eigenlijk, waarom zou het mij zeer doen, dat Romney Leigh, mijn neef, deze Lady Waldemar tot vrouw gaat nemen. En al hield zij de pas ontloken bloesems harer vreugde voor mijn aangezicht, wel, was dat niet natuurlijk, al was het niet edelmoedig? Ik heb immers, toen het voor haar winter was, de koude, die zij leed, nog aangewakkerd en haar meer pijn gedaan, dan zij mij kan doen. Mij pijn doen!... maar waarom pijn? 't Is duidelijk, dat mijn neef Romney een vrouw noodig heeft — daar moet ik vrede mee hebben. Een man heeft meer behoefte aan een vrouw dan omgekeerd, en is lichter te voldoen. Want waar de man een sekse ziet (de man kan het geheel omvatten, zeide hij) zien wij slechts een enkel individu, als ideaal en in de werkelijkheid; waar wij er naar smachten ons zeiven te verliezen en als paarlen in eens anders wijn te worden opgelost, zoekt hij zich zeiven door wie hij liefheeft te verdubbelen en zijn wijn kostelijker te maken door onze paarlen. Aan zijn disch, op zijn sponde, bij zijn werken en zijn rusten, nergens is het den man goed alleen te zijn. Dat is zijne wijze van de zaak te beschouwen ; dat was het, dat is het en zal het blijven — en alzoo heeft mijn neef Romney een vrouw van noode. Maar daarbij stelt mijn neef er eer in zelf edelaardig te zijn. Zoekt hij, evenals anderen, in de liefde slechts vergrooting van het eigen ik, dan is het, opdat hij waarachtig groot moge zijn in rechtvaardigheid en goedheid. Eens heeft hij een godgevallig liefdewerk zoeken te doen door eene — wij zullen haar, hoe veranderd ook, Aurora Leigh blijven noemen — tot vrouw te nemen, en eens heeft hij voor sociale doeleinden mijn arme zuster, mijn vrij natuurkind, mijn liefelijk maagdelijn, Marian Erle willen huwen. Zij, wier herinnering in mij blijft doorklagen als de wind door luiken, die niet goed gesloten zijn; mij droeviger stemmend dan ik er reden voor weet te vinden. Arm, lief, droevig gezichtje, belichaamde geest 1 Het valt hem dus licht u af te weren, zoo vaak gij hem aan zijn mouw trekt als hij aan het lezen of schrijven is? Hij kan u in koude en duisternis buitensluiten, dat gij met uwe doorborende oogen niet tegen zijn kristallen droomen stoot? Hoe zou het hem anders mogelijk zijn, alweder te beminnen? Hoe zou Lady Waldemar mijn Marian kunnen opvolgen? Maar aan den anderen kant, waarom zou zij het niet kunnen? Hij heeft Marian niet liefgehad, evenmin als hij eens Aurora Leigh heeft bemind. Bemint hij ten laatste deze derde — moge zij ook al niet meer te vertrouwen zijn dan een marmeren vloer, waarop olie werd gestort, — dat dit hem ongeluk zal aanbrengen, daar ben ik niet zeker van. Ware liefde, hoe misplaatst ook, is weldadiger voor de menschelijke ziel, dan niet van harte te beminnen, wat ware liefde verdient. Een heiden, die den afdruk kust van den hoef der wilde geit, omdat hij er het spoor van Pan's voet in meent te zien, staat hooger dan de denker van heden, die de aardlagen omwoelt; graniet, kalk, steenkool en klei doorzoekt, om op ijskouden toon te besluiten: „Hier is natuurwet — waar is God?" En gesteld eens, dat Romney haar niet beminde — erger nog, dat hij onvatbaar voor liefde ware — dan waarlijk zou zij goed genoeg zijn voor zulk een man, tot beminnen onbekwaam. Want zij ten minste is een vrouw, die hem liefheeft met de liefde, waartoe vrouwen van hare soort in staat zijn. Mijn lang, loshangend haar begon te flikkeren en te kronkelen, vol leven, tot waar het mijn knieën bereikte. Met een hartstochtelijk gebaar wierp ik het naar achteren, zooals de wind de vlammen terug drijft. Romney lachte eens: (wat leven al de oude herinneringen weer op!) „uw Florentijnsche lichtvliegen leven voort in uw haar," zeide hij, „het vonkelt zóó." Wel, ik wrong ze er uit, mijn lichtvliegen; ik maakte een knot, hard als het leven, van die losse, zachte, onhandelbare krullen en ging toen zitten denken... Zij zal niet van mij denken wat zij denkt... Ik kreeg mijn schrijfgereedschap en schreef: „Waarde Lady Waldemar. Ik kon niet spreken met al die menschen om mij heen en evenmin kan ik, na het groote nieuws, dat ik van u en van mijn neef heb gehoord, gaan slapen zonder te spreken. Moogt gij volkomen gelukkig zijn en moge zijn leven overvloeien van al het goede, dat hij der menschheid heeft toegedacht. Zeg hem dit uit mijnen naam. Uit uw mond zullen mijn woorden liefelijker klinken, want gij zijt gij... Ik slechts — Aurora Leigh." Dat is kalm en bedekt. Zij moge het tegen het licht houden, zij zal niet meer zien dan er staat. Daarmee is mijn trots bevredigd; nu nog iets voor mijn rust. Laat ik zorgen, dat zij niet in dezer voege antwoorde: „Mijn besten dank, liefste vriendin; gij hebt mijn groote vreugde nog grooter gemaakt!" — Neen dat is te eenvoudig; zij zou er dit van maken: „Mijn vreugd zou reeds geurig zijn als verdroogde thijm in een lade gesloten, maar violieren beschenen en gedrenkt door een liefde als de uwe, zijn oneindig welriekender. Thijm leggen wij tusschen onze kleeren maar violieren dragen wij op het hart, tot het geurt as ... o ik zie haar op dien toon terugschrijven, een ruiker maken van haar woorden en ze samen strikken met een lint, om zich aangenaam te maken bij een dichteres — bah... J En dan volgt de uitnoodiging voor de kerk, de gestoorde, droeve, bange droom ten laatste uitgedroomd de trouwgelofte, zoo aanstonds door een huwelijksmaal bezegeld, de witte handschoenen tot het gebed saameevouwen °m een oogwenk later te worden uitgetrokken bij _ de heidensche toasten, beklonken met een wijn, vuriger dan ooit den goden werd bereid, toen Bacchus nog over den wijnstok regeerde. Ken postscriptum verlost mij van dit alles: . Gii ïn I t"161, terU-g te schriJven- Ik ben overwerkt en denk Londen, ja Engeland, te verlaten om, dichter bij de zon, naar een land te gaan, waar de mensch beter slaapt. Vaarwel dus." — Ik vouw mijn brief dicht, verie,ge he,m en daarmee ben ik van al deze drukte bevrijd, lhans haal ik ruimer adem, ik spring omhoog, als de tak door een schooljongen, die noten zoekt, met een krommen stok naar beneden getrokken. Een oogwenk kan hij ons omlaag houden, maar daarna zwiepen wij terug, tot onze eigen hoogte, in onzen eigen stand, terug naar den blauwen hemel! Hoe kon ik mij zelve ook aldus verongelijken? Wij dichters zijn altijd onrustigvol zelfkwelling; ons hart, de wereldbol gelijk, kan altijd slechts eene zijde tegelijk naar de zon keeren. Wij doopen onze kunstenaarshanden in gal en potasch, om nieuwe kleurschakeeringen tevoorschijn te roepen, tot wij ten laatste in verwarring geraken en niet meer weten hoe moeder natuur oorspronkelijk onze huid heeft getint. Wel... dit hier is de ware, goede vleeschkleur; thans herken ik mijn hand weer. Daar Romney, gij kunt haar drukken als die van een vnend, zonder de uwe te bezoedelen, fcn nu tot u, mijn Italië! Helaas, konden wij reizen Z L T i na" °nZC 5'Cl' ZOnder Ser"cht, zonder kosten te maken! Ik zou u dan reeds lang hebben weereezien myn geboorteland! Ik heb uw doordringende roepstem wel vernomen ; ik heb u wel hooren lokken, mijn dieroare, myn zwijgende graven. Maar heden ten dage kan zelfs een heks niet rijden, tenzij zij goudstukken in nardus smelt, om er haa^ aUen^H T* En biJ dichters is goud ten allen tijde schaarsch; vinden zij bij toeval een goudstuk. S n ^ert ï*,? ee" VCrd0rd blad' ^ordat de avond valt De duivel zelfs vertrouwt noode zijn gepatenteerde goudmakerskunst aan verzenmakende handen toe. Hij kiest zijn Faust uit philosophen, niet uit dichters. duS T}n K i 4 ven"sprak God-en zo°liet duivel hem het leven, zonder een enkelen penning, en n*H 'STarn?oede klaarblijkelijk een zeer bizonderf genade. In deze nieuwe tijden van rechtvaardig en nauw- S hfee' f0ep\ men luide om een orde van geen'wijn!' t0C' Zleh,er: roggebrood op tafelen teu'jn ben 'k ten minste dichter, Gode zij ,n^ t°" • ™ailuscriPt van mijn lang gedicht, ndien het onmiddellijk werd verkocht, geld genoeg vePrsrteMgen T SS0"? * k°°Pen' die' behoorlijk verste d op hun tijd, mij te voet aan de andere zijde TJt £ V? Z°U u brenSen ? Ik geloof het niet. Ik vrees, dat ik het overschot van mijn vaders boeken zal moeten erkoopen ai zljn ook de schutbladen dier Elzeviers met aanteekeningen van zijn hand beschreven, dicht en njn als spinnewebben, die een verweerd Grieksch monument bedekken. Het zijn de gewone oordeelvan de" geleerde, op hoogen toon verkondigd, war u ^ S ref ter °P de twaalf tronen Israëls gezeten e. elaas, ik moet boeken en aanteekeningen te zamen zien heengaan. En deze Proclus ook, met zijn dierbare, zonderling aaneengeschakelde letters, fantas- tisch door elkander geslingerd evenals zjjn gedachten, die hij, geloof ik, met opzet onduidelijk maakt. Gij draait tweemaal rond om één stap vooruit te doen; dan doet gij weer een schrede terug, omdat het u duizelt.... dat is regel bij Proclus. Ha, op deze bladzij, hier midden in het boek, heb ik een vlek gemaakt, door er mijn Florentijnsche lelie, kelk en stengel in plat te drukken. Mijn vader beknorde mij om die vlek van dat blauwe bloed; ik herinner mij, hoe boos hij sprak: „Dwaze meisjes, die onze philosophie zoeken te verfraaien door er haar bloemen in te planten — het boek bederven, is al wat zij doen. Dat moet niet meer gebeuren, Aurora. 'Ja — niet meer! O, berispend woord door de liefde gesproken, hoe veel liefelijker klinkt gij dan de lof van wie ons niet bemint. Neen, neen, ik kan mijn Proclus niet afstaan — zelfs voor heel mijn Florence niet. Daartoe is mijn leven te arm aan liefde. Deze huichelende Judas, deze Wolff zal in zijne plaats gaan, hij, die ter eere van een dichtervorst zulk een koninklijk boek opstelt en er dan boven schrijft: „Dit is het huis van Niemand." Hij doet de breede Homerische verzen in een melk drijven, krachtig en zwaar, alsof Here's moederborst er de bron van ware, en terwijl zij, als echte godenkinderen, met hun spondaëische wondervolle lippen gretig den room van den blinkenden kant likken, verklaart hij, dat zij bastaarden zijn. Wolff is een atheïst, en is. zooals hij zegt, de Ilias door toevallige samenvoeging van oude zangen ontstaan, dan kan men omtrent het heelal tot dezelfde slotsom geraken. Deze Wolff, die Platos... Ziedaar, nu nog de bovenste planken leeggeruimd en ik — ben bijna rijk; dat wil zeggen niet gedwongen te denken, dat ik te arm ben voor mijn doel. Morgen vertrek ik. Ik zal in Parijs blijven, totdat die goede Carrington dit alles heeft verkocht, met mijn uitgever over den prijs van mijn boek heeft onderhandeld, en mij de opbrengst van het een en ander heeft toege- zonden. Een enkel woord om zijn hulp te vragen. En dan kom ik tot u, mijn Italië, mijn eigen dierbare heuvelen. Beseft gij het, heuvels, hoe vurig ik naar u verlang? Gevoelt ge dezen nacht het smachten en hunkeren van mijn ziel, zooals de sluimerende moeder het zuigen van haar lieveling voelt en glimlacht in haar slaap? Neen, minder nog dan de bliksemflitsen, die uwe onkwetsbare kruinen beroeren, en sidderen .terwijl gij roerloos staat. Kalm, onverstooraar, onbewogen gaat ge uw weg, nu zonnewaarts, dan uit de schaduw het hoofd beurend, terwijl er geen enkele uit uw grootsche reeks ontbreekt. Ja waarlijk, om u zelfs wille heeft God u gemaakt. Uw leven mag door het onze niet gestoord worden. ZESDE BOEK. echte eilandbewoners spreken de Engelschen op verachtehjken toon van de „lichtzinnige" Franschen. De lichtzinnigheid schuilt enkel in het oordeel, dat tot heden nog altijd stand houdt. Want herhaal een dwaasheid slechts vaak genoeg — en ziehier het geheim van een aantal geloofsformulieren; men verwerft zich een overtuiging, zooals men spellen leert, hoofdzakehjk door repeteeren — dan zal zij ten laatste voor wijsheid gehouden worden en waarlijk niet door domooren alleen. Zoo zeggen wij dan, dat de Franschen lichtzinnig zijn, alsof wij zeiden, dat de kat miauwt en de koe melk geeft. Zeg liever dat de kat wordt gemolken en de koe miauwt. Want wat is lichtzinnigheid anders dan onvastheid, weifelend wankelen r AeVOlf, Cn oorzaak> door geen van beiden tot beslist handelen gebracht? Is de kogel lichtzinnig, die wegsnelt uit het geweer, om, terwijl uw ooglid trilt en uw hart een bons geeft, zich op honderd schreden afstands, plat als een ouwel, tegen die kleine witte plek op den muur te vertoonen? Even zoo snel h". raJchfv^T reCh' °P 2ij° d0d Zij zijn allen idealisten; te onvoorwaardelijk en te ernstig; voor hen allen is de idee van een mes voldoende om werkelijk vleesch te snijden, en steeds den veil,gen afstand, door de Natuur tüsschenTe dulH en..d^ad Sesteld- met te vurig en heftig on|e -ait Cigen Z'J de wereld met onder¬ gang en stormen zij voort, om met niets ontziende logika het onmogelijke in praktijk te brengen. hu \ nWC br.®edsPrakige Engelsche redenaars met me„,al£;„gelt,dtr™;ehlV;aPPe° " Sei"" jg. (. elke richting laa, dri^g's TglnZrfu nLT ngl Fra"SChe V0lk- Dat laat zich niet aldus naar willekeur drijven! Het draait rond, ja maar rondom de een of andere spil van eigen £uT en het zith aanSdhlf ^ f d°°T de kracht' w"rmee aan abstracte Zestien; Sj he^ niS wortel van een algemeene waarheid vezel voor vezel los te wikkelen en op het ragfijne weefsel dat H? riggeachtrteksaiaanr St7aa,nde deelen scheidt, nauwkeug acht te slaan Zelfs de vrijheid moet, wil zii door ons worden begrepen, concreet en in een feu- zij nietV°metgonzIen' 't0t °DS komenanders strookt a C W1Jze van z,en> met dat. wat eer¬ waardig is in ons oog. Want de vorm, de eenmaal bepaaWe vorm, dat is voor ons maar de zaak. Voor wieg 'en t'raf°ed T ^ be"' d°0r moeders Mafr laat hÜ vaders graf en nagedachtenis. Maar ]aat het zijn een dichterhart is groot sjenoee voor twee nat.onaliteiten, hoe bezwaaflijk ook ge? huisvest in een vrouwenborst. S u -P, dan Sterk in miJ'ne 'iefde tot dit nobele Frankrijk, dezen dichter onder de volkeren die (terwijl de huishouding te grondeeïï ander ideal« " h-ke" nt let'eenTf schen de C f-Cr ZUIVei"der evenwicht tüs¬ schen de seksen, een liefdebond, die geen gelofte vereischt. om onschendbaar te zijn, een broedermin die uit het binnenste welt, een weelde, die "ebrek noch zatheid duldt, een vrijheid van de velen, die zich voor de wijsheid van enkelen buigt. Heroïsche droomen! Heerlijk aldus te droomen; natuurlijk uit dien droom te worden wakker geschud en droevig dat een getimmerte zoo hoog opgetrokken, om een tempel te bouwen, tot het oprichten van een bordeel of een gevangenis wordt aangewend. Moge God Frankrijk behoeden! En zoo zij ten laatste haar groote ziel aan een groot man heeft overgegeven en zijn slapen gekroond heeft met een lichtglans, die bijna het schimpen op Cesar s kalen schedel doet verstommen —wat nood? Deze Cesar vertegenwoordigt, maar heerscht niet. Hij is geen despoot, al is hij tweemaal absoluut! Dit Hoofd heeft geheel het volk tot Hart; zijn purper is met democratie gevoerd. — Daarom neme hij zich in acht, want een scheur daarbinnen zou daarbuiten alles onherstelbaar aan flarden rijten. — Een ernstioraadsel! Slechts denkbaar in Frankrijk en zelfs daar zich bezwaarlijk tot een juist begrip er van leenend. Zoo mijmerde ik bij mij zelve, terwijl ik door de breede straten, langs de schitterende boulevards, onder de witte arcades van het wonderschoone Parijs op en neder stapte. De stad draagt haar boomen als een tooisel door menschenhand vervaardigd en haar torens en tinnen, alsof zij uit den bodem zijn gegroeid. Zij doet haar fonteinen fonkelend omhoog schieten op haar zonnige pleinen, alsof zij de zilveren distelwol van haar droomen in de hoogte blies, om voor den dag van morgen het zaad van nieuwe denkbeelden rond te strooien en hare voorbijsnellende feestelijke uren af te tellen. Gelijk Venetië, de zeezwaan, op de wateren, drijft Parijs des zomers in het groen. Wat lommerrijke tuinen verrassen u achter de hooge muren der binnenpleinen, als vruchten eener lachende schoone in den schoot geworpen! Wat eindelooze straten met onafzienbare rijen boomen beplant, tegelijk prijkend met winkels, die u tegenschitteren als juweelen in een open écrin. Te Parijs is de handel kunst en de kunst philosofie. Zie die zijden stoffen daar, een schilder zou van die plooien een studie kunnen maken, even goed als van die bronzen aan de overzijde. — Neen, die bronzen zijn niet volmaakt; de kunst is hier tè gekunsteld, behaagziek als een jonkvrouw, die onder het gaan haar eigen schaduw op den muur bespiedt, en daardoor schade doet aan haar elastischen gang. Echte kunst daarentegen vervolgt zonder omzien haren weg. Ook de kunstenaren zijn in Frankrijk idealisten, te absoluut voor de natuur, te streng logisch, te uitsluitend in de toepassing hunner theorie. Niet een van hen zou een ezel of een kromgegroeiden boom willen sehilderen zooals de Engelschen doen, omdat zij het zoo vóór zich zien en het niet leelijk vinden ook. — Daar is de oude Tuileriën! Hij trekt zijn hooge kap over de oogen. in verwarring gebracht, beschaamd, verschrikt bij het verschijnen van een nieuw en schoon gelaat in die alles verslindende spiegels. Welk een kinderschaar in dien tuin, achter het vergulde traliehek! De wind, die hier wat al te lustig blaast, was wellicht de genius, die hen uit alle straten en hoeken der groote stad, als bladeren onder de kastanjeboomen heeft bijeengedreven. Aanvallige, lieve kleinen, ik hoop dat gij uw balspel ten einde moogt hebben gebracht, voordat een nieuwe revolutie u komt storen. Het wemelt er van standbeelden, die zich op hun voetstuk verheffen, als zweefden zij in die heldere, blauwe lucht. YVat een pleinen, wat een ruimte voor een volk, dat niet langzaam loopen kan — dat zich voorspoedt, tot het aan gindschen hoek in zijn vaart wordt gestuit door de gebitten van den dentist, die in spookachtige rijen tegen allen vooruitgang schijnen te grijnzen. & J zwierf den ganschen dag rond, luisterend naar net rammelen van 's eersten Napoleon's gebeente, dat in zijn tweede graf door Victoriën wordt bewaakt onder den vergulden koepel, die zich boven Parijs als een waterbel boven het meer verheft. „Zullen deze verdorde beenderen leven?" vroeg Louis Philippe ^Jr*nZe'Ven Cn 'ee^e 'ang gen°eg om het te weten. W elk een onderwerp tot bespiegeling voor vorsten en staatslieden en meer nog voor dichters, die water scheppen uit dieper, rijker bronl Zulke volle straten zijn zeer geschikt tot mijmeren en peinzen, voor wie ten minste op een goede dosis physieke kracht mag bogen. Onze schoonheidszin echter maakt ons teruggetrokken, afkeerig van het ruwe straatrumoer. Hij drijft ons naar buiten, om op de bonte weide de madeliefjes te tellen en in het heuvelland naar het murmelen der beken te luisteren, terwijl wij, in behaaglijke rust neergevlijd, in een dichterdroom de ons storende wereld daarbuiten vergeten en ons zeiven tot een menschelijke pop maken, waaruit misschien op zen best niets dan een bruine mot te voorschijn komt. Ik zou liever den moed willen hebben om den zwartsten kant der dingen onder de oogen te zien, ter wille van de Godheid, die ze schiep. Het werk van zes dagen; de laatste tusschen morgenkrieken en avondrood het werk der vorige vijf tot volkomenheid brengend. Want op dien zesden daowerden uitspansel en aardkorst, licht en vuur, visch en vogel, roofdier en insect, door God in den mensch te zamen gevat; in dien microcosmos, quintessence van het geschapene, in wiens trillende neusgaten de Schepper ten laatste, ter voleindiging van Zijn werk Zijn adem blies, diep zuchtend als de overwinnaar in den wedloop bij het bereiken van den eindpaal. Het menschelijke is groot. Noem het zwakheid geen kracht, zoo gij liever de zilveren bronnen van den ouden Nijl opspoort, of op Thessalie's bergtoppen de maan in al haar lichtphasen waarneemt, dan uwe aan- dacht te wijden aan een handvol leelijke menschelijke stof, aan den palm van den ambachtsman of het gegroefde voorhoofd van den boerenarbeider ruw en onedel behalve in het oog van mij en van God. Hoe komt het, dat de mannen der wetenschap, dat osteologen en chirurgen in eerbied voor de natuur menig dichter beschamen? Dat zij niets gemeen of onrein achten.' Dat zij door een zeldzame verharding in de bloedvaten, een buitengewone ontwrichting, een nog niet voorgekomen kromming in de ru» alsof ik in het veld grasjes reet wa" was *chteloos met de ^nden vanéén reet... wat was dat voor een gelaat, voor een blik voor een gelijkenis, die ik daar zag? Het rees zoo plotseling voor mij op, dat ik duizelde! Het bloed gudste mij naar de onrpn *1...» u de oogen .,. Een oogwenk voor soronfT . . _ ° twu Udm IK een * ö Denk u iemand, die op een zomeravond in gedachten verzonken naar de muggen op den waterspiegel van een vijver tuurt en op eens iets ziet aandrijven — bovenkomen... een dood gelaat, eens levend gezien, zoo welbekend en toch .. . zoo nieuw zoo vreemd! Het zou afschuwelijk zijn, indien het weer in de diepte verdween en hem in die kwellende onzekerheid liet! Hij springt het na — hij plast in t water, t is weg. — Ik stortte mij in de menigte, die ik rechts en links verscheurde. Ik stormde voort, voort... haar achterna. — Haar? Wie? Een vrouw kwam mij drentelend te gemoet, bezig een appel te eten. Zij hield op met een verschrikt gezicht, alsof ik haar den appel ontnam. — Zij is het niet; dat is zeker. — Een heer wandelde gearmd met een gesluierde dame, de beide hoofden tot elkaar overgebogen, alsof zij het deden om elkander beter te verstaan. Mijn gelaat deed hem het hare een oogwenk vergeten, en zij vergat zich zelve en klemde zich aan hem vast, als dreigde er gevaar in mijn blik. Zulk een stroom van menschen en ieder met zijn eigen zorgen en belangen! Ik rende de geheele kade af, tegen al die oogen in. Geen Marian ; nergens Manan. Ik kon mij bijna niet weerhouden luidkeels „Marian, Maiian!" te roepen, gelijk een wanhopig schepsel dat om zijn dooden roept. — Waar is zij, waar was zij ? Was zij het werkelijk geweest ? — Ik stond stil, buiten adem, rondblikkend, turend naar alle zijden, totdat eindelijk een heer, even afgetrokken t i teSen het lijf liep, en terstond daarop den schok in een vloed van verontschuldigingen deed uiteen spatten. Het was klaarblijkelijk een Academielid. die voor zijn gezondheid aan het wandelen was, en over het laatste „discours" liep te denken. Door den stoot strooide hij de snuif, die hij tusschen vinger en duim hield, over het hagelwitte vest, dat naar behooren met het eervoile rood in het knoopsgat prijkte. — „Pardon Madame— hij sprong een ver nomen" a d'' H Verschrikt' daf> wanneer hij e nomen had, dat Dumas voor den eerstvoleenden niet licht en h" Z'Jn ?e academ'e'eden) zullen ze niet licht in hun provisiekast bewaren. •l. zoo, mij aan bittere scherts overgevend keerde «k schoorvoetend naar mijn hotel teru| O menschen wereld, juristen, poëten, droomers If waT ook wezen moogt, aan welk een afmattend verstoppertje rcheneennebeeen.dWij ^ ^ ^tasie zien een beeld en dat niets, dat wij iets noemen rennen wij achterna, trachten wij te grijpen, tot het liik hntgaat Cn W'J °DS Zelven er biJ verl'ezen. Eindeei het W'ltCgen 'emand aan' die eveneens zoekt nhiln rgef°Chte teSeli-ik met zichzelven verliest _ pï et J5? PhiIanthro°P - academist tegen P eet man tegen vrouw — doode tegen levende - rol B.e„ef ^rUotópS" ?ï" Ss zge,e zulke bloemen vindt. Maar toch in Engeland ook Het was een gele roos, die Romney gewoonlijk on miin Sukt? K fC 2U'dzijde van het zomerhuisje voor mij plukte. Behalve op dien laatsten. Toen had ik d^n bC. meeï geSCh"d; er bleef ««> ">><«'= Ifai?» dC uraart "gezien. Ik moet niet te lang- van zijn zane eiVesnt' de laatste nachtegaal zijn zang en sterft de laatste lichtvlieg in de ma* Mijn ziel heeft dringend behoefte aan een zonnebad blelf ^ ve,rnieuwende kracht. In dit kille Noorden Z1J te nS m de oude vormen staan. Dat gelaat blijft mij vervolgen, drijft telkens weer boven in mijn geest. Het gelijkt Marian, zooals de doode de levende gelijkt. Want het was het gelaat van een mensch; 't was geen geest, hoe plotseling het ook weer verdween. Het smalle gezichtje tusschen het donkere haar, dat, toen ik het voor de eerste maal zag, mij deed denken aan door de maan beschenen water in een wel. Het lage voorhoofd, de bruine oogen met die aandoenlijke lijdende uitdrukking van een geplaagd, geslagen dier, — o, nu herinner ik mij duidelijk, hoe groot mij vandaag die oogen voorkwamen, 't Was alsof een hartstochtelijke maar stille wanhoop hen al wijder en wijder had gebrand, zooals een gloeiende kool, op een tapijt gevallen, onmerkbaar een gat schroeit, dat al grooter en grooter wordt. En die oogen — ik weet het zeker — zagen ook mij, herkenden mij met volle bewustheid, zooals ik hen herkende. Een schepping nu van onze fantasie, een zinsbegoocheling, is passief, reageert niet; wordt gezien, maar ziet zelve niet. 't Was een wezenlijk gezicht, misschien een wezenlijke Marian. Maar in dat geval ben ik verplicht aan Romney te schrijven: „Marian is hier; gij behoeft over haar niet langer ongerust te zijn." Ik liet de pen vallen en drukte de handen tegen elkaar, in pijnlijke gejaagdheid. Kon ik hevt de halve waarheid schrijven ? Kon ik mijzelve diets maken, dat ik de andere, de noodlottigste niet had gezien? Moeten wij, om bedaard recht voor ons uit te kunnen gaan, zonder voor ieder kiezelsteentje of dor blaadje te schrikken, oogkleppen dragen, feiten loochenen, zes tienden van den weg bedekken ? — Durf de waarheid onder de oogen zien, mijn ziel, en erken: zoo waarachtig als dit Marian's gelaat was, zoo waarachtig klemde deze Marian iets in de armen vast, dat zóó niet door haar armoedige shawl werd bedekt, of ik kan het bij zijn naam noemen. Een kmd. Wat heeft een verworpeling als zij, met kroon van gelukkige vrouwen te maken, die de eenvoudigste onder haar vol zelfgevoel doet spreken van „Mijn kmd." Wie vindt een diamanten ring aan den vinger eens bedelaars en twijfelt of hij een dief voo ?! Cft? Een kind is te kostbaar een schat oor zulk een arm schepsel, om het niet op oneer- hjke wijze verkregen te hebben. Bij haar getuigt het sThUVe:. " ~ het "W van nie* aan R°mney schrijven: „Marian is hier; hLrV '• Z3g haar hier te parijs... met haar kind Twee jaar geleden verwierp zij uwe liefde maar blijkbaar niet om van honger ?e sterven. GH hebt toen om harentwil geleden, maar thans, nu ge even wem,g meer aan haar denkt, als aan de maand- roos den vorigen zomer verwelkt, nu ge in haar plaats een krachtige, bloeiende taxis hebt geplant, deel ik, om u alle ongerustheid te benemen, u uit toutere goedheid mede, dat zij niet dood - alleen maar te gronde is gegaan." Maar neen, dat gaat te ver. Ik ben wreed als denk ik" aan^'j tl mhaUi. g°ritSel achter het behan'gsel Sarht, e" tS er mijn blaffe"de. bijtende gedachten op aan. - Een kind. Wat zou dat? - ühah,n °UW k'an Wel Ziek ziJn en haar verzocht hebben er mee in de lucht te gaan. Zou ik haar daarom te schande maken? Ook kan het kind zich L * S.A Hdere licht verklaarbare reden aan «l F, , Mht hebben: - zij heeft, dunkt mij, iets aantrekkelijks voor kinderen — en heeft zii het daarom tot zich genomen. Staat het mij vrij haar deswege te brandmerken? hliLk f! J5°mney niet schrijven. Hij is op het oogenbhk gelukkig - en... het zou kunnen zijn, d af zij schuldig ware — wat misschien een schaduw zou KTdaTEi T ^ Wat ^ betreft' ik ^ dan hij tegen den regen, omdat ik door geen zonneschijn ben verwend. En bovendien, ik, die haar gezien heb, ik zal, ik wil haar weder zien, zoo stellig als ik eenmaal den hemel hoop te aanschouwen. Ik zal de politie om hulp vragen; die zal haar opsporen, haar eigen terrein geheel doorzoeken. Wij zullen dit Parijs tot in zijn catacomben ten onderste boven keeren; wij zullen haar schuilplaats ontdekken, haar te voorschijn brengen, haar redden, 't zij met, 't zij tegen haar wil; 't zij met of zonder kind. Is er een kind, welnu dan zijn er twee, die gered moeten worden ! De weken gingen in vruchteloos zoeken voorbij, 't Ware lichter een voetstap aan het zeestrand weer te vinden, nadat de vloed er over henen is gegaan, dan Marian's voetspoor in de rustelooze branding van deze menschenzee. Misschien is zij dezen weg gegaan, maar een sterrevisch heeft dezelfde richting gekozen en den indruk van haar kleine schoenen uitgewischt. — De ontmoedigde politie liet mij in den steek. Het was onmogelijk een meisje en een kind te vinden, waarvan niets viel te zeggen, dan dat het eerste opvallende oogen en zulk zwaar haar had, dat het haar als een ijzeren kroon op het voorhoofd drukte; — vrienden vergrooten algemeenheden, zich verbeeldende bizonderheden aan te wijzen. Wel, het krielde te Parijs van meisjes met oogen en haren. Zij spoorden geen Marian Erle, maar Mathilde's, Justine's, Victoire's of onder de Engelsche, Betsy's en Sara's in menigte voor mij op. „Zij konden even goed naar buiten in het veld gaan, om in de peulen een gespikkelde boon, zus of zoo gespikkeld, te zoeken." — Daarmee lieten zij mij over aan mijn lot. Maar kon ik haar aan het hare overlaten? Heb ik dan gedroomd toen ik haar zag? — God zij gedankt, ik heb haar gevonden! Ik zeg: ..Goddank", hoewel dit vinden de wereld boozer, rampzaliger voor mij heeft gemaakt. Maar toch, ik dank Hem om harentwille. Want zij... 5 - a >;t jus.—- sf=S€^^ =sj=:^:4g?5 zwartoogige vrouwe», 2 v^ SpSt Tr--1- *-»S« „'"vet: lijkste Fm^h lï'piT rPte", in het radstc' "°°- tot de voeten Vlak ?* "e *rllde lk va" l>« hoofd toontoI.Tngzaan!^e„ LeLt°rde * "" *""• d« vïotg' "Ü7£ £F^d| heb ik"™' glvSen' e'"d??. daar... eindeiijk met mijn handen omkiemd. „ifien S^an^k"0'?'5" niet laten gaan." — Zii trarhVfl ïr ' .Wl1 u gïpè? tg,7hSekmr'di!' d<~r e™ ™^g£: giepen tegen het rasterwerk slaat t •• voorbij," zeide zij eindelijk IkwH nZ ™J STJe "hefeZnWS!d fT*" * . dan meer dan men naar brood kan doen? Mistrouw mij toch niet, mijn zuster Marian, beef toch zoo niet; ik zal u niet deren. Kom mee met mij, waar wij ongestoord kunnen spreken en samenzijn en niemand ons zal hinderen. Ik heb een tehuis voor u en voor mij en voor niemand, niemand anders." — Zij schudde het hoofd: „Een tehuis voor u en voor mij en voor niemand anders, zou voor een van ons beiden niet passen. Liefst had ik wat graszoden tot dak, waarop een enkele bloem kan ontluiken, minder duur voor mij dan de goedkoopste van deze, maar ook dat tehuis mag ik mij thans niet gunnen. Ik dank u dat gij het uwe mij biedt- Gij zijt goed en liefderijk als de Hemel, goed als een, dien ik gekend heb voordat. .. Vaarwel!" Ik liet haar handen los: „In zijn naam geen vaarwel." (Zij stond roerloos, alsof ik haar vasthield). „Ter wille van hem, ter wille van het goede dat hij altijd, altijd bedoelde, ter wille van de liefde, waarop hij eenmaal heeft gehoopt, en waarvoor grieven, verlies, verwijten, in plaats zijn gekomen.. „Hij? Romney? Wie had het hart hem te grieven? Wie durfde hem iets verwijten? O, ik smeek u zeg het mij!" „Kom dan met mij," sprak ik op een toon van gezag; „dit zijn geen dingen en namen, om in de open straten van Parijs te worden besproken." Zij antwoordde niets, maar als een die voelt, dat zij zich door haar smart heeft laten vervoeren, volgde zij mij gedwee en onderworpen, 't Was alsof ik haar over een smalle plank, voet voor voet, een bruisenden bergstoom overvoerde. Zoo gingen wij een tijdlang zwijgend voort. Op eens stond zij stil met een wasbleek gezicht. „Is het nog ver?" „Waarom? Zijt gij onwel of vermoeid? Zij glimlachte en scheen mij door dien lach nog bleeker toe. „Bij mij thuis," zeide zij, „is een, die uLnSenh'e" °m "***" "id « dk« lk ni« »•* was^mijn ZLr ™ R°","e>' U«h te klonkT het "antwoord."3" "***" " h°°™" u int1 ge-al Zal ik met U gaan'" hernam ik. „Bij u kunnen w.j even goed spreken, als bij mij Mii wacht niemand en ik heb den dag voor mijzdve" ^"rd^teTev nT^n" r? kramPachtig- maar zonder S verkiest Eindelijk sprak zij: „Welnu, zooals gj verkiest, tls beter zelfs, 't is spoediger gezien dan gezegd, en al zult gij mij de moeite die gij u faaïd difte^3:" VindCn' 'l " diende mfeite Datron V:°°r eene'zoo goed is als gij." Daarop ging zij mij op hare beurt voor en ik volgde als over een smalle plank, boven een bruisenden bergstroom, tredend in haar voetstappen, mij aan haar "ort'Ten mnmCt * ^ Zo° ^n wi/zagend TL * mjl omveer en nog eens een mijl. achter ons^ ^de dichtbe™lkte buurten als Sefnp l h? Cn d3ar waren SroePen huizen h er taS en H De moestuinen waren a s de bniJn , !fraChter Strekten Ia"ge' wi"e muren, naar de velden > ^ Spmneweb' zich tastend of ten h J !"*' Men zag half voltooide huizen door hohS U|tgegraven fondamenten, verbonden gruisde ka1kge' gT beWaSSCn Plekken' vo1 verg ïsde kalk, waarop hier en daar een geit stond met gmote st°P T nieuv' - j°ng wingerdblaadje,' met groote, starende oogen reikhalzend Bacchus' komst scheen te verbeiden. De geheele plaats geleek m™ op een verwoest dan op een in aanbouw fijnd terTelm 't HeeftSanese J' W°°nt er"0gternauwernood. zet zich nnt T dr0efgeestig aanz'en. Het land verzet zich nog tegen de stad, zooals een ongetemde va k zich aan de sterke vuist van den jager foekMe ontwringen. Hij slaat met de vleugels, hij tracht te ontkomen — t valt niet licht met aan een ketting vastgeklonken rechterpoot rustig in den hof te leeren hinken, terwijl de wijnbergen en de groene heuvels in het gezicht zijn. Wij stonden stil voor een huis, dat te hoog en te rank was om alleen te blijven staan. Het wachtte dan ook blijkbaar tot aan weerszijden een paar andere uit de tweede verdieping, waarbij zij waren blijven steken, zouden zijn opgegroeid. De ramen der bovenste verdieping waren daarom nog ten deele zonder glas. t Was een mager, onrijp huis. Een rij armzalige populieren begrensde het van achteren, maar van voren rees ter zijde van het door steenen en kalk vernielde gras, dat zich tot den weg uitstrekte, een groote, slanke accacia omhoog met een looverdak, een bladerenkroon zoo rijk en zwaar, dat hij een vergoeding mocht heeten voor het groen en de schaduw, die aan zijn naaste omgeving ontbraken. — Ik volgde haar de trap op. Zij liep haastig naar boven, een vrouw, die op een portaal stond voorbij. — „Wel, wel, is dat uitblijven; gij neemt het er van. Gij spreekt van één uur en blijft drie uur weg en laat Julie hier maar wachten, alsof zij niets beters te doen had. Voor mijn part had hij wakker mogen worden. Marian murmelde een woord van verontschuldiging en trad met mij haar eigen kamer binnen, daarmee alle verdere aanmerkingen buitensluitend. t Was een kamertje niet veel grooter dan een graf en schier even naakt. Twee stoelen en een schamel bed, verder niets. Een muis zou er zich niet hebben kunnen verschuilen en een grooter geheim nog veel minder. Het venster, waarvoor geen gordijn hing, staarde u met zijn schrille oogen aan, u tartend een stap te doen, om iets te verbergen. Ik overzag het vertrek in een oogwenk, terwijl ik daar alleen met Marian stond. Alleen? Zij wierp haar hoed af. en trad met een zucht, alsof 't haar laatste was, naar het bed. Bedaard, behoedzaam, als raakte zij de schil aan eener fijne vrucht, die zij vreesde te kneuzen, lichtte zij een shawl op — geen granaatappel heeft warmer, donziger blos dan wat zich aan mijn oogen vertoonde. Daar lag het op den rug, het eenjarig wichtje, gekoesterd, gestoofd, vol levenswarmte tot in al de kuiltjes van zijn poezel lijfje, tot in de vochtige, kleine krullen, die om zijn gezichtje hingen. Want daar de doek hem geheel had bedekt, om het felle licht af te weren, waren bei zijn wangen gloeiend en rood, als de eerste levende roos, waarin het hartebloed van den herder ging wegvloeien, te sneller door zijn liefde. En liefde viel ook hier te speuren in het aardige kindermondje, dat blijkbaar in den droom zich tot zuigen had geplooid, in de kleine b'oote voetjes, als vogeltjes in het nest bij elkander gekropen, in de knuistjes, die nog den indruk bewaarden van den vinger, waarom zij zich bij het inslapen hadden gesloten, 't Was alles zoo zacht en teer. Terwijl wij daar sprakeloos stonden — want o, dat zooveel onschuld van zooveel schuld moest getuigen, dat drong de woorden op mijn lippen terug — maakte het licht, dat op zijn oogleden viel, hem wakker. Hij keek ons aan met groote, blauwe kijkers, niet recht wetende, wat hij zag — wij stervelingen geleken zoo weinig op de engelen, die hij in den droom had bezocht. Maar van lieverlede herkende hij zijn moeder en heette haar welkom met een lach, dien hij in den hemel welken hij gaarne voor haar prijs gaf, scheen té hebben geleerd. Toch verroerde hij zich niet, maar ging voort met lachen in slaperige verrukking, zóó gelukkig, zoó zalig, dat hij niet begeerde te worden gestoord. Hij lag daar als een roos, zeide ik, ja, blozend en roerloos als een roos, die in alle stilte haar bladeren ontplooit, volkomen tevreden zoo zij maar door te bloeien haar leven mag uitleven. Zij boog zich over hem heen, hem drinkend als wijn, met die alles te boven gaande liefde, die zoowel zielesmart als zielsverrukking mag worden genoemd. Want liefde, waarachtige liefde, sluit de volheid van het leven in. Zij, de alles omvattende, wat zou er nevens of boven haar bestaan? Zelfvergeten, aan zich zelve onttogen, stond zij daar, als opgelost in haar kind. Zij zag op hem neer, niet met de oogen alleen, neen, mond en voorhoofd, heel het bleeke, hartstochtelijke gelaat was één blik. Eindelijk kwam er een glimlach op, een flauwe weerschijn van den zijnen; alsof zij voor een vuur stond en de vlam haar bescheen. „Hoe schoon," zeide zij. Ik trachtte op koelen toon te antwoorden. — Moet, dacht ik, het kwade vergoeding vinden, als ware het heilig als de smart; mag een vrouw zich tot zonde laten verlokken door dat meest geliefde speelgoed der vrouw — een kind? — „O ja," was mijn antwoord, „het «ind ziet er lief uit; is de moeder rein, dan mag zij zich verheugen in zulk een schat. Is zij het n'e*_ wel> ik zou liever mijn hand leggen op de gloeiende koopren staven van Gods altaar, waarop het lam ten brandoffer ligt, dan dit heilige kinderhoofdje met één vinger slechts aanraken." Zij woelde met al haar vingers door zijn dicht krullende haren, als een, die voor geen vuur zou terugdeinzen. Daarop sprak zij met ingehouden, maar vaste stem: „Mijn lam, mijn lam, het was een aan u gelijk, die eenmaal den meest onreinen moed gaf om tot God te gaan. Thans vinden zij zelfs bij den evenmensch geen genade genoeg, om op een woord van zachtmoedig medelijden te mogen hopen." „Marian , sprak ik ernstig, maar droevig, „depriester, die een lam stal, om het Gode te offeren, was daarom toch een dief. En wanneer een vrouw, door de omheining, waarmee God ware liefde voor ontucht beveiligt, de hand steekt om een kind, een lief, lachend kind te stelen, dan is zij geen moeder, maar een kinderdief; dan is hij een rampzalige wees, maar geen zoon. Al haar kussen kunnen hem in later leven het gemis niet vergoeden van een rein tehuis, «3 een rein hart om tegen te leunen, van den onbevlekten moedernaam, de dierbare, heilige nagedachtenis, waaraan hij zich kan vastklemmen, als aan een anker der hoop, wanneer hij in deze harde, booze wereld dreigt te gronde te gaan." „O," zeide zij met een bitteren lach, „het kind zal er zooveel slechter niet bij varen, omdat hij vaderloos is. Wat baatte mij de mijne? Hij zal misschien zeggen, dat zijn moeder het droevigste schepsel op aarde was, zoo vreemd aan vreugde, dat zelfs de liefderijkste onder de vrouwen soms bijna wreed bij haar aanblik werd. Maar hij zal niet zeggen, dat zij met haar zonden God in het aangezicht is gevlogen. Mijn kind gestolen, mijn bloem, mijn eenige bloem op aarde, mijn lieveling, mijn beeldschoone lieveling!"., Zij greep haar jongske met beide handen en &brak onder hartstochtelijk snikken in een vloed van tranen los. Het kind zag het aan voor spel en trappelde met de voetjes en sloeg met de armpjes en kraaide en gierde van de pret. „Mijn kind, mijn eigen kind," snikte zij, „Ik heb er recht op, zoo goed als de gelukkigste, de trotschste moeder op aarde, die haar trouwring neemt om er zijn tandje mee door het tandvleesch te boren. Spreekt zij van een wet, welnu, ik doe het ook! Ik eisch mijn moederrecht krachtens een wet, die heden ten dage zich boven elke andere doet gelden: de wet, waardoor armen en zwakken door de slechten vertrapt en daarna voor altijd door de goeden vervloekt worden. Genoeg. Ik heb niet gestolen — ik heb het kind gevonden." „Gevonden, Marian?" »Ja> gevonden, waar ik mijn vloek vond — in de goot, met mijn schande. Wat hebt gij allen, die gelukkig en veilig en hoog zijt gezeten en tot dusverre nooit mij mijn recht op smart en lijden hebt betwist, daartegen in te brengen? Wat? Een meisje, half vertrapt onder de hoeven van dolle stieren en geheel geschonden in een sloot terecht gekomen, vindt, uit hare onmacht ontwakend, een kleinood, dat door den geweldigen schok haar diep in het vleesch is gedrongen, en een goed man — dat is God — de beste menschen zijn niet half zoo goed — komt en zegt tot haar: „ik heb dat kleinood daar doen nederzinken; neem het, behoud het, het zal een vergoeding zijn voor uw verlies" moet gij, gij allen dan den vinger gaan opsteken en roepen: „Houd de dief, zie eens wat kostbaar sieraad zij heeft geroofd; wat zijn die meisjes toch slecht, toch diep gezonken?" O mijn bloempje, mijn lieveling, hoe durf ik vergeten, dat ik u in de armen heb, en mij boos maken op de menschen en u verschrikken door mijn heftigheid, zoodat gij een lipje trekt! Dat, dat is slecht, een stoute moeder te wezen." „Gij vergist u, Marian", viel ik in; „had ik u niet lief, ik zou zeker niet hier zijn gekomen." „Helaas, zeide zij, „gij zijt zoo goed, zoo goed. En toch wenschte ik dat gij niet waart gekomen, om mij aan het snikken te maken tot ik mijn kind bedroef. Het is niet goed voor die teere plantjes, om reeds zoo vroeg in den morgen door onze zilte tranen te worden besproeid. En daarbij — wie weet, of hij nog wel zoo veel van mij houdt, als voordat hij mij boos heeft gezien. Men ziet er zoo leelijk uit, als men huilt en zich driftig maakt. Hij heeft de oogen die de engelen hebben, maar de zijne zien minder diep en daarom houd ik altijd een soort van glimlach voor hem gereed, zooals men een takje in een vaas zet, om te doen of het daar groeide. — Zie, mijn schat, mijn hartedief, moeder kijkt niet meer boos; daar is het gezicht weer, waar je altijd zoo van hieldt; ha, hij lacht weer, hij houdt weer van mij als te voren. O miss Leigh, gij zijt groot en rein, maar al waart gij nóg reiner, al zoudt gij zelfs niet dulden, dat een blinkend wit stofje van het Nieuwe Jeruzalem zich ooit aan een slip van uw gewaad hechtte, het kind fou toch .blJ m'j willen blijven, toch zijn arme, verloren Marian verkiezen boven u; zich toch aan mij vastklemmen, zich in mijn armen verschuilen, als ge de uwe naar hem uitstrektet. Hij zou tegenspartelen, zooals wij doen, wanneer God zegt dat het tijd is om te sterven en wij naar hooger plaats moeten stijgen. Laat ons beiden dan met rust. Wij zijn samen gelukkig. Denkt gij dat hij mij verstoot? Wel, hij is even volkomen tevreden met mij, als ik het ben met hem." „Zoo zacht vooreene, zoo hard voor anderen. Zie," riep ik, te meer ontstemd omdat ik mij verteederd begon te gevoelen, „wij maken van onze fouten een kussen, om er deugden op uit te oefenen, /die niet zwaar te volbrengen zijn. Ik meende, dat een kind aan de vrouw tot haar heiliging werd geschonken; dat zij er voor het alziend oog der hemelen door werd gesteld als eene, die werd uitverkoren om het werk Gods, de vorming en opleiding eener menschenziel, ,.te volbrengen. Wordt een vrouw door moeder te zijn niet beter, niet reiner, niet tot al wat waar en goed is bezield... dan is zij geen moeder, al bedekt zij de wangen van haar kind ook met de vurigste kussen. Zoo dooden wij rozen ook." „Dooden! O Christus," kreet zij met een angstigen en wanhopigen blik, „wat hebt gij toch allen in uw ziel tegen mij ? Wat heb ik misdaan ? Waarom denkt gij zoo slecht van mij ? God kent mij en vertrouwt mij een kind toe en gij, gij denkt dat ik zondig, diep bedorven ben?" „Neen,' sprak ik op zachten toon, „maar vergoelijkend voor een kwaad, ter wille van een of ander voordeel door u bedreven, en dat maakt het gepleegde onrecht nog grooter, Marian. Toen gij het reine tehuis en het edele hart u aangeboden verstiet, om de hand van een verleider te vatten .. Wie? wiens hand? Ik vatte de hand van..." Zij sprong recht, en het kind als een oriflam met beide handen omhoog beurend: „Bij hem," sprak zij, „bij het hoofd, bij de lokken van mijn zoon, bij deze blauwe oogen, waarbij geen vrouw op aarde een meineed zou durven doen, zweer ik mijn moedereed, dat, toen ik dat Hart verliet, om het niet langer te bezwaren, het smart, niets dan smart was, wat het mijne verteerde. Geen reiner maagd dan ik was, deed ooit een stap, die tot rampzaliger uitkomst leidde. Geen gehuwde moeder kan met kuischer polsslag dan ik de dagen harer jonkheid herdenken. Zie, ik spreek op vasten toon. Indien ik loog, indien ik, door eigen duivelschen lust vervoerd, mij op dezen engel durfde beroepen, zou God in den Hemel mij door zijn donder niet doen verstommen ? En zie, ik spreek... Hij acht mij dus rein! Verleid, zegt gij? Verleiden wolven in Frankrijk een dolend hert? Wordt het lam verleid door den gier, die het met zijn klauwen grijpt en daarna aan stukken scheurt? Zoo ging het mij; ik werd niet verleid, maar vermoord." Zij hield op met een zucht, de zucht der wanhoop die tot uitputting komt. Daarop liet zij den kleine uit haar armen op haar borst glijden, terwijl al 't licht uit haar gelaat verdween als dat van de toorts, die uitdooft in den val. Al dieper het hoofd buigend, zonk zij met haar kind op den rand van haar bed neer. Maar ik, beschaamd, gebroken, geen zweem van twijfel meer voedend, ik wierp mij hartstochtelijk bij haar neer en sloeg mijn armen om haar heen. „Marian," riep ik, onder een vloed van tranen haar oogen en lokken met kussen bedekkend, „liefste, heilige Marian, ik heb u onrecht gedaan, onrecht. Ik, ik maak uw eed tot den mijnen, hoe hardvochtig ook mijn lippen zijn: bij het kind, het kind, mijn Marian, zweer ik, dat zijn moeder onschuldig is voor mijn innigste overtuiging, zooals zij het is in het open Boek van Hem, die er op den oordeelsdag het vonnis uit velt. Onschuldig, mijn zuster. Hoe donker de nacht moge zijn, toch staat ergens de maan aan den hemel; even zeker zal uw blanke reinheid door de zwartste feiten heen te ontdekken zijn. Maar schenk mij vergiffenis, vergiffenis Marian en glimlach eens even even slechts, om uw kind, al doet ge het om mij niet mijn zuster." ' De arme mond vertrok zich even tot een glimlach en daarop strak, alsof een standbeeld de klanken uit de ademlooze marmeren lippen stootte: — „ik ben blij, zeide zij, „heel blij, dat ge mij vrij spreekt. Het zou mij leed doen, door u met publieke vrouwen of zelfs met iets minder ergs, maar dat zijn moeder tot schande zou strekken, op één lijn te worden gesteld. Voor het overige sta ik niet hoog genoecr voor uwe liefde; ik was haar nooit waardig en thans ben ik het minder dan ooit. Want die wereld van u heeft mij meedoogenloos bejegend, mij vergruisd en vernield, zooals de golven op het strand de steenen tot gruis knauwen. Aan die kleine steen, Marian Erle genaamd, eens door u en een ander vriend opgeraapt, maar spoedig weer aan uw hand ontgleden, hebben de rustelooze golven haar werk verricht. Zij is gemarteld, vernield — vermoord. Marian is vermoord, zooals ik u zeide; Marian is dood. Wat kan men doen met iemand die dood is? W at anders dan, als men vroom is, een psalm zingen en heengaan, en als men teerhartig is, een traan plengen en heengaan en het gras laten omhoog schieten op een vergeten graf. Ga dus heen, laat mij met rust. Ik ben dood, zeg ik u. Heeft, ter wille van het kind, de moeder in mij alles overleefd, wel, dat is een wonder Gods, dat uwe bevatting te boven gaat. Ik ben er niet minder dood om. Ik ben niets, mets dan een moeder. Voor het kind slechts ben ik warm en koud, en hongerig en bevreesd, ruik ik bloemen een weinig, zie ik de zon, spreek ik nog en zwijg ik — alleen maar voor mijn kind. Daarom^ ik bid u, vergis u in mij niet; doe niet, alsof ik nog leefde. Want al staakt gij spelden door mijn ziel, ik zou het niet voelen, het zou mij niet deren. Wil ik er u een bewijs van geven ? Van morgen, op de bloemmarkt, beloofdet gij mij iets omtrent... een vriend mee te deelen, die jaren geleden Gods plaats voor mij bekleedde, den God, die niet toornt, maar zich vol liefde nederbuigt. Ik verliet hem, zooals wij allen God verlaten — en nu dacht gij zeker, dat ik verlangen zou iets van dien vriend te hooren ? Welnu, zie hier. Langer dan een half uur reeds zijn wij hier samen en spreken van mij en het kind en ik heb nog niet eens gevraagd: Wat hebt gij mij te zeggen van dien vriend ... dien vriend ? Zeidet ge niet dat hij bedroefd is ... lijdt hij f... is hij ziek ?... Wat gaat het Marian aan, of hij bedroefd of lijdende is ? Een ander zou aan uw voeten zijn gekropen en u gesmeekt hebben haar alles te zeggen. Ja, een dier, een hond, een hongerige kat, die hij eens gevoed had, zou minder ongevoeligheid toonen. Maar ik ben dood, ziet ge, en dat verklaart het." Arm kind, arm kind! Zij sprak en schudde het hoofd, bleek en kalm als een winterdag zonder zon. Maar toch met een gelaat zoo levend, dat ik niet laten kon het tegen mij aan te drukken, en die matte wang te streelen en haar op zachten toon van Romney Leigh te verhalen: hoe hij haar verloren en gezocht had en nog altijd miste; hoe hij een tijdlang, om zichzelf en haar, zich geheel van de wereld had teruggetrokken, alsof hij met het leven had afgedaan. — Hier hield ik een oogenblik stil, want toen zij, mij met dringende oogen aanziende, op gejaagden toon vroeg: „En thans, hoe is het thans met hem?... zeg het mij..." voelde ik mij verlegen, beschaamd, dat ik van een smart moest gewagen, die vergoeding had gevonden ; ik koos mijn woorden zorgvuldig, als stapte ik behoedzaam op glibberige steenen in een vlietenden stroom ; ik sprak van een morgen, die tot avond, een avond, die tot nacht werd, maar om door een nieuwen morgen te worden gevolgd; aldus, niet waar ? had een wijze Voorzienigheid het beschikt - en hoewel hii altijd aan haar dacht ^ J\;:j verstond> zij begreep, zij had wel gedacht dat het zoo wezen zou; drukt men den viLer oo een opening van een fluit, dan komt een nieuwe noot de melodie vervolgen; zij had reeds lang geweten dat een, die waardiger was dan zij, in hare Es' K,.domen: dat die Udy 4 ZegLm.jhad'" HeP ik mCt VUUr' "Zo° liefhadl „Ik zal ui alles zeggen," was haar antwoord maar mTdat* Ml t T iCt aflCggen Van eeden; zweer mij, dat hij in Engeland nooit zal vernemen in welkeen afschuwelijke val het arme schepsel dat hii S »jn wam had willen v„ee,e„, we?d Jd" vè„ " omgebracht. Want ik ken hem; hij die het "eed nTt vat zic'h aft^ ^ ^ h««K ZelukkS z in lkrne"letten Cn daardoor n''et zóó gelukkig zijn als ik met hart en ziel wensch. Thans _ h{|.. gaandeweg verleeren te denken aan mij die naar hij meent, eigenzinnig, ondankbaar van hém is heengegaan, maar wist hij... D, de scherpe nTgS voor IHT TeCht' miJ' aangedaan, zou mij voor altijd in zijn herinnering boren. Ik zou hem voor oogen blijven, als een vogel, die met vast^ spijkerde vleugels boven het vuur van een ruwen ja5er nentxeedt' ""'i teergevoelige- die toevallig bln,e h ^ u , eetlust beneemt- Neen, uwe Marian 's dood hang haar niet aan een spijer maak é" "ik^nt a^haar 'n StÜte' zonder klokkengelui" h|b™!°k,kz™ dantvenTofdS """^vonden Zij gaf geen antwoord maar schudde het hoofd toorn^en^ «rhaamte ï den hen^ bo™ schaamte verheven, de geschiedenis van zijn aardsche omwandeling verhaalt, deelde zij mij hare laatste lotgevallen mede. Zij zeide mij, hoe zij knielend bemind had; hoe haar liefde louter en in den volsten zin des woords aanbidding was geweest; hoe zij zich de zijne, neen het zijne, niets dan het zijne had gevoeld, zijn werktuig, zijn voetbank; den beker dien hij naar welgevallen met wijn of azijn mocht vullen. Zij kon slechts genieten wat hem begeerlijk scheen. Wilde hij zijn naam op haar schrijven en haar op zijn boekenplank zetten, welk een voorrecht te mogen staan wachten tot hij de hand naar haar uitstrekte! Ik had haar gezien in die dagen; brandde haar levensvlam niet helder door de liefde, waarop ze dreef; als het pitje, dat door de olie, waarop het drijft, gevoed wordt tot een vlam, die den ganschen nacht licht verspreidt? Goed te doen scheen zoozeer zijn element te zijn, dat het gedaan te hebben — vleide zij zich — aan zijn vatbaarheid voor vreugde geheel voldeed. In 't eerst vroeg zij dan ook zich zelve niet af, of hij gelukkig was — want hij maakte het haar. Evenmin of hij haar beminde — vermits hij zóó werd bemind. Wie denkt er aan te vragen of de zon licht is, terwijl hij ziet, dat zij licht geeft? Meer nog, wie durft aan Gods gelukzaligheid twijfelen? En zoo nam zij als iets, dat van zelf sprak, aan, wat zij vóór alles had moeten onderzoeken en door bewijzen had moeten zien gestaafd. Daarin had zij zich tegen hem bezondigd, maar ook daarin alleen. Maar wat kon men van een als zij ook verwachten? Gij laat een geitje ^ vrij rondloopen in een sierlijk aangelegden tuin; 't is een lief mak dier, maar toch zal het in de bloemperken springen en de tulpen vertrappen en aan de jonge boompjes knabbelen, 't Zou wonder zijn als zooveel onnoozelheid minder schade aanrichtte. Een tuin is geen plaats voor geiten. Maar van lieverlee, nadat hij, die haar had uitver- koren, zijn beleefde, minzame vrienden tot haar had geleid en zij hun goedheid vol vreugd, als een deel van het zijne had aangenomen, was het langzamerhand tot haar traag bewustzijn gekomen, dat ook zij niet op hare plaats was in dezen hof van Eden; dat ook zij als het geitje juist de meeste schade aanrichtte daar, waar zij de meeste liefde bedoelde, 't Was een gedachte, om een vrouw — ja zelfs om een dier — krankzinnig te maken; de gedachte, dat gij met den mond, die hem uw liefde en volkomen overgave aan hem betuigt, den man, voor wien gij in den dood wilt gaan, een besmettelijke ziekte toeademt; dat gij, de armen om zijn hals slaande, hem naar beneden trekt en doet verdrinken; dat gij, door uw ziel op hem uit te storten, verderf over zijn hoofd brengt. En die afschuwelijke gedachte, eenmaal opgerezen . .. .'•Wie mij tot zulke gedachten bracht, vraagt gij mij? Wiens schuld het was dat ik ze voeden gino-? Wel, niemands schuld. Het licht gaat op, en wij zien wat wij niet zagen. Als wij zeiven geen oogen hadden, zouden wij niets waarnemen, al scheen ook het licht! Zoo is het Marian ook gegaan. Zag zij ten laatste, t was omdat het vermogen er toe in haar zelve was zonder dat, zou al wat Lady Waldemar gezegd had ijdel zijn geweest.. O mijn hart, o waarschuwende stem in mijn hart. ,, t Was dus Lady Waldemar die sprak!" riep ik uit. „Sprak zij f hernam Marian vragend en in zich zelve, „of gaf zij alleen maar te kennen; legde zij de woorden in haar gelaat, in haar blik, in de plooien van haar kleed, waaruit ze bij de minste beweging tot mij oprezen, als de geur van een of ander wel- riekend vocht? Wie zal het zeggen, wie het raden?" Eén ding was zeker: van het oogenblik af, dat de edele dame haar eerste bezoek had gebracht, was Marian de zaken anders gaan inzien, zich minder zeker gaan voelen onder het beschuttend dak, door de omstandigheden haar aangewezen, en waaronder haar hoop reeds nestjes was gaan bouwen. Haar hart werd onrustig, fladderde gejaagd heen en weer, gelijk vogels wanneer een storm in aantocht is, niet wetende wat haar zoo angstig te moede deed zijn. „En de dame kwam weder", zei Marian, „en nogmaals weder, veel vaker dan mijnheer Leigh ooit vermoedde. Want zij verbood mij hem te zeggen, dat zij kwam; zij wilde, zeide zij, niet pronken met haar liefde voor mij, die goede Lady Waldemar! En met elk bezoek, dat zij bracht, werd alles klaarder — ook de smart... Wel, daar mocht men haar geen verwijt van maken. Zoo zou het immers ook zijn, als een engel neerdaalde, wiens reinheid ons van zonde overtuigde. En telkens, als zij kwam, leek zij schooner dan te voren en klonk haar stem nog meer als fluitspel tusschen het loover, totdat ik eindelijk, als eene, wier gemoed volschiet onder het luisteren naar gevoelvolle muziek, opeens in tranen uitbarstte en haar schreiend smeekte mij te raden. Had ik gedwaald met zoo overgelukkig te zijn? Wilde zij mij op den rechten weg brengen? — Want zij, die wijs was en goed en door haar geboorte op een hoogte stond, die ik nooit had beklommen, zij kon beoordeelen, of ik op die verhevenheid op mijn plaats zou zijn, of ik er zou kunnen tieren en of Romney Leigh zou kunnen teren op het schrale gras, dat ik hem zou te bieden hebben; daarbij geen honger zou lijden en kwijnen gaan? Zij sloot mij in haar armen en deed mij een oogenblik droomen, hoe zalig het moet zijn gelijk sommige meisjes een echte moeder te bezitten. Maar toen ik haar aanzag, waren hare trekken te jong — jeugd is te schitterend, om niet een weinig hard en koud te zijn, en schoonheid voelt zichzelf altijd te veel. Hoe vriendelijk Lady Waldemar ook was, toch deed zij mij pijn, pijn als de morgenzon, die op onze slapende oogleden valt en ons met hoofdpijn doet wakker worden. „Helaas, het licht was weldra fel genoeg, om ook het hart van pijn te doen krimpen. Zij bracht mii waarheden onder het oog, waar ik zelve haar om vroeg — t was dus mijn eigen schuld, dat ik leed. £ij zei de mij, dat Romney, al wilde hij, mij niet kon beminnen, zooals een man een vrouw bemint; er zijn naturen, die door aangeboren tegenstrijdigheden, gelijk sommige rivieren, wel nevens elkander stroomen, maar niet samen vloeien, 't Was waar, hij begeerde mij te huwen, maar dat was om mijn stand te huwen, een ondoordachte theorie tot daad te maken. Eens getrouwd zou zulk een rechtvaardig en zachtmoedig man gewis mijn leven effen en glad als een trouwring maken; slechts vriendelijke woorden voor mij over hebben, mij een vroolijk te huis bereiden, mij dienstboden, juweelen en bloemen schenken, en zijden japonnen m overvloed Ik viel haar in de rede. Dat wat mij betrof. Maar thans — wat stond hem te wachten? £ij aarzelde — de waarheid werd hard. Zij moest erkennen, dat een man als Romney Leigh een vrouw van zijn eigen stand en ontwikkeling behoefde. Zou nij dag aan dag moeten bukken, om al datgene wat een man tot steun in het leven strekt, om sympathie, gevoelens, denkbeelden, de dagelijksche wisseling van ^5 , a*s van den grond op te rapen, dan mocht zijn dagtaak voorwaar niet licht worden genoemd. Wie koopt tot steun van de hand een staf, die slechts tot aan de knieën reikt? Bitterlijk zou hij ondervinden, wat het zegt, die reinste huwelijkswedde te derven, die twee welgepaarde, gelijkgestemde wezens, welke ook hun persoonlijke belangen zijn, door un eenzijn in liefde doet spreken van onze meening, ons gevoelen, van: dit hopen wij, gelooven wij. — oen ik daarop vroeg of een ernstige wil, een onvoorwaardelijke toewijding, geholpen door een jeugd als de mijne, mij niet zouden kunnen opheffen, gelijk twee sterke armen een kind kunnen beuren naar een vrucht, die boven zijn bereik hangt, schudde zij zuchtend het hoofd. Dat kon niet, vreesde zij. Doe wat ge kunt, om een anjelier te verfijnen, toch blijft het een anjelier; een heliotrope wordt het nooit. De soort blijft bestaan. En toen volgde een nog harder waarheid. Deze Romney Leigh, zoo onstuimig alle perken overschrijdend, niets ontziende, waar het geweten sprak, zoo bereid de martelaarskroon te dragen, zou lijden zonder te wankelen of te wijken, maar daarom niet minder zeker en hevig lijden, als zijn vrienden en bekenden hem wegens zijn schandelijk huwelijk den rug toekeerden en hem tot mikpunt hunner praatjes en aardigheden maakten. Zij zweeg en daarop opperde ik schoorvoetend de bedenking, of wij Mr. Leigh geen onrecht deden met deze vrees; of hij, met zijn hoog gevoel, door dit alles wel meer zou kunnen worden getroffen, dan de koningin in haar hooge zaal door de modder der straten kan worden bespat?.... Eén oogwenk flikkerde de hoop weer op in mijn hart, maar de dame sloot ook deze deur, en voor goed, met de wijze opmerking dat het teedere hart, dat hem zoo overgevoelig maakte voor het lijden der mindere klasse, hem bezwaarlijk ongevoelig kon doen blijven voor wat de hoogere standen dachten en voelden. „Helaas, helaas," zuchtte Marian — het lieve kind, dat, al bijna in slaap, de blauwe kijkers al meer en meer sloot, zachtkens op en neer wiegend — „zij maakte het zoo helder.... te helder — ik zag hoe het wezen zou! En toch, wie weet of dit zien alleen mij mijn weg wel zou hebben doen onderkennen, had de edelmoedige dame, die dit begreep, niet haar eigen woning in brand gestoken, om mij voor te lichten. Tot mij overbuigende met die koude, drukkende oogen, die mijn wil verlamden, deelde zij mij op meewarigen toon mede (zoo zegt men tot een zieke, dat er geen hoop meer voor hem is) hoe zij zeker — ja zeker wist, dat Romney Leigh te voren haar had bemind. En zij had hem bemind — waartoe het te verhelen, nu de kans toch voorbij was — ïi t ?1J ü00lt fs maar vermoed; want er maar tussche" hen gerezen, een niets, een spinrag, maa waann allerle, vliegjes waren blijven hangen, die tegen t vensterglas gonsden en het daglicht verduisterden. \Vat zou wel grooter zijn, de trots van den man, of van de vrouw? Wie van beiden zou rlnnüleer • ' om een spinrae we£ te vagen■ ? ~ Z,J Waren vr,enden gebleven; voor het uiterhjke niet meer dan dat, daar hij zich de handen had gebonden en, man van eer als hij was bij al zijn onberadenheid, geen poging zou doen om zich te bevrijden. En zij ... zelfs niet om Romney's wille zou zij een vlekje zij t ook niet grooter dan een traan, op zijn trouwstee doen vallen - „een, al kon zij er iokein beter geluk, dan deze zou aanbrengen, voor twee menschen door winnen, — daartoe had zij mij veel, veel te lief, mij die tusschen haar hart en haar hemel stond." ni"r»ï m' 'u Tloekte ik? Ik Seloof dat ik roerloos neerzat. Mij klonk onder dit alles nog iets anders in de ooren. Ik hoorde Marian's verhaal en tegelijk Romneys huwelijksgelofte: „Ik zweer trouw aa,i haar" en die haar was deze vrouwelijke slang. Is het niet kerktijd op dit uur? ,.Lady Waldemar sprak nog langen tijd," vervolgde i Iarian, maar ik hoorde niet meer wat zij zeide. Zooals bij een liefelijke melodie de ziel hooger dan deze gaat omzwerven, zoo dwaalde ook de mijne van wat ik hoorde naar wat ik leed. Eerst later gaf ik een vorm aan nnjn besluit. Wij spraken uren achtereen. Waartoe zoolang? Mijn lot stond helder voor mij , 'k moest het wel onder de oogen zien. Maar de edelmoedige dame liet niet af. Zij zocht de zaak slepend te houden, beschouwde haar uit het oogpunt van mijn belang _ wat niet dat van Romney was. En toch wist zij niet - hoe kon zij weten - welk afschuwhjk monster ik eindelijk ten prooi zou vallen; wat ondier mij, arme zinkende, grijpen en mijn doodstrijd voltooien zou." Ik dacht: nu doet hij misschien den trouwring aan den vinger dezer vrouw glijden. Zij ging voort: „De dame, mij niet kunnende overreden, raapte mijn verscheurde wenschen van den grond en voegde ze met weldadige hand bij elkander. Daar ik ver van Engeland vrijer meende te kunnen ademhalen, onmiddellijk zonder vaarwel vertrekken wilde, met één ruk den eenigen bloeienden tak van mijn doornigen levensboom wilde scheuren, beloofde zij goedertieren mij hiertoe de middelen te verschaffen; terstond voor mij vrijen overtocht naar de koloniën te nemen. Daarbij zou ze mij aan de zorg toevertrouwen van iemand, die eenigen tijd geleden haar kamenier was geweest, goed op de hoogte van alles was en juist op het punt stond naar Australië te gaan, om daar haar fortuin te maken. — Ik dankte Lady Waldemar, zooals men op zijn sterfbed den vriend dankt, die nog eens voor 't laatst onze peluw schudt — veel is het niet, maar 't is al wat men vermag: rustig te gaan neerliggen om te sterven." „En zoo was dan alles vastgesteld en zoo kwam die vrouw, waarvan zij gesproken had, dag aan dag mij bezoeken ..." Hier hield Marian op met spreken en staarde mij stokstijf aan met oogen vol afgrijzen, alsof zij een spooksel voor zich zag. (Was ik wit als een geest misschien?) — „Zou God waarlijk," sprak zij, „alle schepselen maken? Of weet de duivel hen zóó met zijn gif te bezwadderen, dat wij twijfelen gaan wie machtiger is, de Maker of de Bederver? Het gelaat, de stem, de manieren dier vrouw stuitten mij van het eerste oogenblik af tegen de borst. Ik bloosde als ik haar aanzag, ik beefde als zij mij aanraakte. En sprak zij mij liefkoozend toe, dan huiverde ik terug, alsof een mij haatte, die de macht had mij kwaad te doen. Zoo vaak zij kwam, rilde ik, alsof er iemand over mijn graf ging. Eindelijk sprak ik er Lady É W aldemar over. Was dat wel iemand om te vertrouwen, vroeg ik haar? De dame streelde mij de wang en lachte haar zilveren lach. (Met moet geboren zijn tot lachen, om er die muziek in te kunnen leggen). „Dwaas kind," zeide zij, „uw overspannen zenuwen doen u overal schrikbeelden zien; laat die zaak gerust aan mij over." „En zoo, half gerustgesteld, half mij ze|ye verachtend, omdat ik in mijn hopelooze rampzaligheid nog hart, nog vrees voor iets anders had, liet ik de zaak op haar beloop. •i °^er'Se 's spoedig gezegd. Ik was gehoorzaam; ik schreef den brief, die hem van Marian bevrijdde en raa." ,zljn ,e'gen gelukster overliet, en volgde die verfoeilijke leidsvrouw. De dame — neen stil haar beschuldig ik niet — dames, die zoo hoog zijn gezeten, zien zelden lager dan haar eigen kleine voeten, hoe zij haar best ook doen om naar beneden te zien. Lady Waldemar zag minder duidelijk dan ik, met welk een duivelin ik den weg der zwijnen opging, om in een afgrond, een helschen poel vol' onreinheid te verzinken en te smoren. Een poel zóó diep, dat geen wanhoopskreet der ziel er uit op kan stijgen en menschen ter hulpe doen snellen. Men zegt: &de hemel heeft hulp voor zulke kreten. Maar hoe, als men van uit de hel roept? Naar die zijde neigt immers geen hemel het oor? „Een vrouw ... luister, laat ik het duidelijk maken... een vrouw ... geen monster .. . beide haar borsten zouden een kind kunnen zogen ... nam mij, ook een vrouw, eene jonge, onwetende vrouw met zich mede. Daar zat ik in den trein, verzonken in mijn smart, mijn arme oogen schier uitgeweend, zoodat zij blindelings staarden op de boomen, de dierbare, zoo lang ontbeerde boomen en velden, die als vreemde honden naast mijn raampje draafden. Verdoofd, verblind, maar half levend — wat wist ik waarheen, of op welke boot, of naar wat plaats en bestemming ik werd heengevoerd ? Zoo draagt men een lijk de voordeur uit, den bloemtuin door, der kinderen speelplaats langs, de groene laan ten einde — en laat het daar achter in den kuil, om te slapen en te rotten, wang aan wang met een, die sedert Vrijdag stinkt. „Maar met uw ziel, half dood, half levend in het graf te gaan en te ontwaken, midden in verrotting te ontwaken, wang aan wang met een, die sedert Vrijdag stinkt... dat is afschuwelijk, afgrijselijk, Miss Leigh ! Voelt gij, verstaat gij mij? — neen, zie mij niet aan — begrijp niaar alleen. De lange, bange, droeve weg, die mij voerde — die mij avg-voerde, ziedaar al wat ik wist.. . Wat ging het mij aan of de vertrekkende boot naar Frankrijk of naar Sidney was bestemd; ze voer naar een ander land, dat was zeker. Eerst zeeziek tot flauw wordens toe, daarop de vreemde kust, het schandelijke huis, de nacht, het zwakke bloed, het doffe, door de smart versufte hoofd... wat behoefden zij mij nog hun verfoeilijken slaapdrank te brengen! En toch brachten zij hem ; de hel is zoo kwistig met duivelsgaven; het lust haar niet jacht op een arm, onnoozel wouddiertje te maken, zonder dat vijftig bloedroode kelen het met hun heeten adem besnuiven ... zooals de zijne mij... toen ik eindelijk tot mijzelve kwam — ik heb u reeds gezegd dat ik in het graf ontwaakte. Genoeg — genoeg! Ik weet het, wij rampzalige schepsels kunnen al het onrecht ons aangedaan niet mededeelen, zonder fatsoenlijke, gelukkige lieden een blos van schaamte naar het aangezicht te jagen. Wij moeten omzichtig, in bedekte termen, met halve woorden aanduiden, wat men zich niet ontzag ons ten volle te doen ondervinden. Laat het overige dan daar; alleen, hoor den eed, dien ik zweer bij dit slapende kind : 't was geweld, geen verleiding, die mij maakte tot wat ik ben — verloren als ... ik hem zeide, dat ik wezen zou. Hoe kunnen wij de val ontgaan, waarin onze eigen moeder ons lokken wilde ? Aan zulk een noodlot ontkomt men niet. 14 „En ja, wel mag het verloren zijn heeten, dat P , m,ddag miJ daar vond- half waanzinnig, wartaal prevelend, op den grond liggend. Wat gebeide er dan toch in den Hemel, dft de zon durfde schijnen, terwijl toch zeker God zelf van Aijn troon was gestooten f ..Ja, ik was krankzinnig. Hoe lang ? ik weet het met weken en weken achtereen. Ik geloof, dat zij J daarot" lleten gaan. Zij waren bang voor mijn vrTLen Jete" ™ij VHj' ZOOals knaPen een hond vrij laten, dien zij tot dolheid hebben gesard. Ik oo e \oort en voort, de vreemde wegen langs, rpen en vlekken door, nu en dan een groote open vlakte overstekend, die door lange, dunne rSen populieren werd doorsneden. Zij schenen mij de dorre, reusachtige vingers van een onzichtbare hand, die zich dag en nacht uit de hel naar mij uitstrekte, om mij opnieuw en voor altijd vast te grijpen. En ter zijde van al die wegen hing een Christus aan rood , 1 as z'Jn bloedige wonden nog aan Hf» Werde,n' a s ,k nader kwam; of hij toornig wadenH h j i*® en afkwam van het kruis, om wadend door de lage wijnstruiken en de groene tarwe mij een mijl ver te achtervolgen en te roepen: M^rijp de deerne, houd haar; zij behoort tot de mijnen niet meer voortaan." hein?13™3 WCetJ 'k ~ maar dat staat miJ minder helder voor — dat goedhartige landlieden mij brood Siktnenen -mK -lnv. rtr°° Heten slaPen' Tweemaal nm H Zl i J I^et afscheid miJ een Maria-beeldje m den hals. Het leek mij zwaar als lood, 't was ot het mij worgen zou. Ik wierp het in een sloot, om het rem te houden. Niemand zag het en ik nnnrii1 \ ~ ^ een. schutsengel had ik niet T kerels lieten van mij af, Miss hlik mnZ.?° a ZIi).,mijr? gezicht hadden gezien ; mijn blik moet vreeselijk zijn geweest. Zoo leefde ik voort, terwijl de weken voorbijgingen, 't Was het oude zwerversleven van voorheen, maar ditmaal in een droom doorleefd ; een droom, waarin een ontzettende angst mij rusteloos vervolgde. Eindelijk was hij uitgedroomd. t Werd helder in mijn geest en daar zat .. °P zekeren avond aan den weg, ik Marian Erle, mijzelve, alleen, onherroepelijk onteerd, starend naar de zon, die als een roode bal op de vlakte daalde. Was of zij, aan het einde der dagen, als een steen op mijn graf zonk, terwijl geen engel kracht genoeg bezat, om haar op zijde te wentelen." ZEVENDE BOEK. „Wat de vrouw beoogde ? Laten wij onze vingers niet bezoedelen met naar de wortels van brandnetels te wroeten. Die weeke klei is spoedig doorzocht. Lady Waldemar had haar met milde hand de middelen voor haar Australisch plan verschaft en tegelijk de gelden voor mijn onderhoud [toevertrouwd. Om beide sommen voor zichzelve te kunnen houden, behandelde zij mij op zoo duivelsche wijze, 't Was zoo vreemd niet, mijn moeder zou hetzelfde hebben gedaan. Laat ik verder gaan j brandnetels vind men overal, maar het zachte groene gras groeit toch nog weliger. Het blauw aan den hemel is grooter dan de wolk. Een molenaarsvrouw te Clichy nam mij meedoogend onder haar dak. Haar goedheid bracht mij tot kalmte; mijn smart werd stille droefheid. Zij vond een plaats als kamenier voor mij te Parijs, en daar trachtte ik den afgeworpen levenslast weer op te nemen, gedwee als een geslagen ezel, die, neergevallen onder de vracht hem opgeladen, toch weer opstaat, om aan die vracht nog een ander pak te zien toevoegen. „Zoo gingen eenige maanden voorbij. Mijn meesteres, jong, dartel en luchthartig, maakte het mij niet moeilijk ; minder uit goedheid, dan omdat zij het te druk had met haar minnaar en haar spiegel, die haar als om strijd vleiden en prezen. Lastig, of onaangenaam te zijn ? Wel, daar zag zij veel te lief voor uit, en daar had zij veel te veel schik voor, den langen, lieven dag. Alleen nu en dan, als ik bukte om haar schoen vast te strikken, gaf zij mij een tikje met haar smalle voetje, waarin het dansen nog niet tot rust kon komen na het bal van den nacht. „Foei", sprak zij dan, „wat een bleek gezichtje. Zijn alle Engelsche meisjes zoo ernstig en zoo stil ? Denken zij aan niets dan aan kerk en gebedenboek f Altijd even stemmig als in de week van de eerste communie? Kleine zottin, wees toch vroolijk." En weg snelde zij als een fee, terwijl haar zilveren lach haar achterna klonk. „Maar er kwam een dag, dat alles veranderde. Zij sprak niet, maar fronste de wenkbrauwen en nam mij op met een blik, alsof zij met een tang een adder opnam, het kronkelend dier ver van zich afhoudend. „Sta stil, Marian. Bij de heilige moedermaagd, gij zijt geen fatsoenlijk meisje, hoe ingetogen ge u ook voordoet. Gij hebt mij bedrogen; gij maakt mijn huis te schande. Beken het maar, dat ge binnen een maand moeder zult zijn, gij huichelaarster met uw uitgestreken gezicht." „Wat kon ik haar antwoorden ? Zij deed een licht voor mij opgaan. Het was dat dan ...dat? Daaraan had mijn arm, dof, afgetobd hoofd niet gedacht, als ik soms schier tot stervens toe benauwd was onder het onrustig woelen van het onge duldige leven daarbinnen ; als door het zwellen van den regenvloed de sluizen van mijn hart openbraken. Kon het dat beteekenen, dat? Maar maakt God dan moeders uit slachtoffers? Doet hij zulk een rein Amen op zulk een afschuwelijke daad volgen ? Waarom niet ? Hij overdekt een leelijk graf met violen, die bloeien en geuren als de lente komt. Zou tk een moeder kunnen zijn binnen een maand? — 't Was, hoop ik, niet slecht van mij, blijde te zijn. Ik hief mijn stem op en weende, en weende en lachte — tr,t a hemel, niet tot haar wa ♦. .,, ' tot den lacï,?°re,Z?,° ' "°P ÏJ' «ongehuwd en moeder e„ zij Ga h«ó 117'°', dMraen albezoedeld met uw naam als °P vrienden wijs uw hTnd^fi? Godf "Vt UW !aaehe'd ïoo duSehjk'aan ïet heb tot dit woofd - he'r^geen'ïri'e d*' * s°chlCnh- hewik "T eigen vl^ken Stt'te wiï LadyWaWemar wasTtóórl" -Tls^ "^h l™*' aTs de °rnblik' ZÜt gij mij misschien nadergekomen' moet het edele huis Leigh u herbergen voortaan onder zijn aloud en waardig dak. Ik, die een Leigh geboren ben, ik kan door mijn mededeeling het niet boven uw hoofd in brand steken; ik kan mijn neef en vriend, ik kan Romney niet in het hart treffen, door het uwe te doorboren. Dies zijt gij veilig. Gij beiden moet tezamen opwassen, als de tarwe en het onkruid, tot den oordeelsdag Gods. Draag zorg, dat ge u dien tijd ten nutte maakt. „En verberg dezen brief; laat hij niet luider dan 1 zelve getuigen, hoe gij de arme Marian Erle in de val hebt gelokt; hare liefde zich zelve een graf hebt doen graven m den groenen hof van haar oeiende hoop. Hoe gij haar met eene van uwe soort naar een bordeel in Frankrijk hebt gezonden; spelonk, waaruit zij gevlucht is, vervloekingen in de oogen, de ooren, de keel, haar gansche ziel vol vervloeking — krankzinnig in één woord: als krankzinnige weken lang rondwarend door de vreemde open landstreek, verloren en verlaten — zóó onschuldig! dat mannelijke duivels, haar zoo afschuwelijk onteerd ziende, zich zouden hebben teruggetrokken tot in den diepsten schuilhoek der hel. Maar gij zijt een vrouw en niet zoo lichtelijk vervaard; gij zoudt zelfs, ik weet het, niet terugdeinzen voor het hulpelooze ionee leven in de kamer hier naast mij; dat leven, dat gij, bij het onder den voet treden van Gods koorn, aan al de honden en jagers ten prooi hebt gegeven. Ja, Marian s kind, haar lief, aanvallig kind, haar armen vaderloozen kleine. Gij zoudt hem durven aanzien, als hij bij het ontwaken de groote, blauwe ij *ers opslaat, gij zoudt die oogen ontmoeten en de uwe niet neerslaan, sidderend voor het Godsgericht, dat er uit spreekt, voor die hemelsche onschuld, waarmee God eens de weegschaal Zijner wereld in evenwicht brengt, die weegschaal, door u zoo diep als lophet omlaag getrokken. „Wat mij betreft, die minder vermetel ben, ik beken, dat die oogen mij op de knieën hebben gebracht. „En daarom — zoolang zij naar den hemel zien — geen aanklacht meer van mijne zijde tegen de plaats, die gij hen hier beneden hebt bereid. Hun blik doet uw zaak bij den Hemel af, daar kunt gij zeker van zÜn- — Ik kan u mijn doemvonnis sparen. »Maar bedenk dit: Mocht gij reeds Romney's vrouw zijn (onrechtmatig verkregen eerstgeboorterecht, waarvoor ge die vergiftigde spijs, uw ziel, hebt verkocht) dan, zie toe, dat ge hem een trouwe, ware gade zijt. Houd warm zijn haard en rein zijn disch. Laat zijn woord u tot wet zijn. Maal uwe lage wenschen, uwe beuzelachtige behoeften tot gruis onder zijn voet, al zal ook nog op dien grond elke schrede hem pijn doen. „Gij zult het rund en den ezel, het edele en het gemeene, niet samenspannen voor den ploeg", zegt de Schrift. Niettemin, doe uw plicht, zoo goed als iets dat slecht is, iets goeds vermag te doen. _ >>G'j zult hem niet grieven, niet ergeren. Niet verbitteren, als hij ter neer gedrukt, niet ontstemmen, als hij vol geestdrift is. Leer hem, door vertoon van meegevoel, aan uw deelneming gelooven. Draag zorg, dat hij u niet te diep in de oogen zie en daardoor ook uw schoone schijn voor hem verloren ga. Betaal den prijs der leugen, door voort te gaan met liegen. Dat kan eene van uwe soort niet moeilijk vallen; een millioen leugens meer kan ter nauwernood uw schuld verzwaren. „Aan dit alles gehoorzamende, zijt gij veilig voor Marian en mij. Wij zullen ons niet luider doen hooren, dan het slapende kind hier; wij zullen smeulende sintels niet aanblazen. Schiet ook maar op één punt te kort, toon ons onzen Romney gegriefd, onvoldaan, ongelukkig in zijn huiselijk leven — wij spreken, wij verheffen onze stem met een kracht, dat het laatst bazuingeschal zelfs u nauwlijks meer schrik zal kunnen aanjagen. En daarna — geen fluitspel te uwer eere meer, dat verzeker ik u. Romney zal (ik ken hem) u van zich stooten, alsof gij nooit de zijne waart. En de mannen zullen hem toejuichen en de vrouwen, de slechtste zelfs, de meest aan u gelijke — zullen haar kleed bijéén nemen, wanneer zij rakelings langs u gaan. Wees dus gewaarschuwd. — Ik ben Aurora Leigh." Door het schrijven van den brief voelde ik mii tot rust gebracht. Ik had de smeulende asch uit mijn binnenste bij handenvol naar buiten geworpen; ik had mijn hart uitgestort, mijn tranen uitgeweend. Thans was het koelte en kalmte daarbinnen. Ik trad in de aangrenzende kamer en lichtte behoedzaam het bedgordijn op. Daar lag Marian Erle met haar kind in den arm; de twee lieve kopjes tegen elkander geleund, te zamen het volmaakte beeld der reinste onschuld te aanschouwen gevend. Zij sliepen en schenen m hun sluimer elkanders glimlach te drinken. Niets, niets sprak van zonde of schande, van wraak of smart. Ook zij, dit gevoelde ik, had dezen avond woorden gesproken, minder harde gewis dan de Z'J had haar hart voor God uitgestort, die wellicht in den hemel met een meelijdenden lach mijn bemoeiingen voor haar gadesloeg. Behoefde eene als ik, eene als zij te verdedigen ? Onteerd had ik geschreven ? Onteerd had ik haar gedacht? Op de knieën, Aurora, buig dieper het hoofd, vraag den engelen ootmoedig vergunning binnen den smetteloozen kring te mogen treden, waarmee zij de verworpelingen der aarde, de uitverkoornen des hemels omsluiten. Den volgenden dag namen wij den trein naar Italië en lieten ons door den wervelwind van den stoom zuidwaarts drijven. Het klokkengelui voor Romney's huwelijksfeest moet wel luid hebben geklonken, dat ik het door al het geraas henen hoorde. Ik voelde mij ziek. tWas een dwaze inbeelding, dat weet ik, maar 'twas mij onder het voortratelen langs dien eindeloozen weg, alsof ik geheel alleen in den klokke- T"? Ci V,j^g metalen klokken, in dolle uitgelatenheid, als schaterden zij het uit van den lach boven mij, in mij, rondom mij aan het kleppen en' beieren gingen, tot ik een schreeuw gaf dien ik niet hooren kon en van het geraas in zwijm viel. En te midden van mijn onmacht hoorde ik nog altijd hoe het betur ? m ,t00rn,ge vervvarring rechtsomkeer aan het bengelen sloegen, gereed het oplevend bewustzijn aanstonds weer door hun rumoer te verbrijzelen Ik was zwak en flauw; ik worstelde om mij zelve te blijven, in het innig besef van wat tijd en plaats van mij eischten. Toch voelde ik telkens, half wakend wankelend' dat 'k' "S Zdve &aZ ontzinken, zocht wankelend weer overeind te komen, ontmoette Marian's DiiR — t is zoo goed voor onze kracht, te weten dat wij sterk moeten zijn voor een ander — en her- noemde. ™ Ueverlede Wat * miJn eige" * dakenmv^ten--eChtleVen °P' dat wij over de oude daken van Dijon heenstoomden. Lyon wierp een schijnsel ,n den nacht _ een oogwenk; toen was het weer uitgedoofd. Kort daarna zag ik hoe de he' maanl'cht langs haar boorden deed vloeien waarvan de scherp afgeteekende bochten zich als ekten om het vast te houden, terwijl stad en kasteel hun donkere schaduw op de voortsnellende rivier wierpen. Zulk een verfrisschende luchtstroom — half lucht, half water — verkoelde mij- keek™^0,0 ^ 'k D\a/ bu'ten leunde en rond" keek, daarop mij naar Marian omwendend, zae ik Er V h0t Zij .S!eCbtS ™ haar kind, dat met zijn gezichtje naar de maan o-ekeerd rustig doorsluimerde. & Zoo snelden wij voort, door open en ingesloten hamer bW b!lksemende door Thor's ,n de rots gedreven, schietend door tunnels, wier trillende inwendige donkerheid onmiddellijk vanéén spleet. De trein stoof er binnen, dreunend en hijgend, zijn schril gefluit als een jammerkreet uitgalmend, tot de sidderende duisternis het smoorde en tot zwijgen bracht. Wij zaten angstig, beklemd, ter nauwernood ademhalend, gelijk Titans, door den reuzenlast van het gebergte als door een nachtmerrie gedrukt. Eindelijk de opening — en zie, daar grauwde de dageraad over de vredige landouw. Wijd en zijd spreidden zich onbelemmerd de wijnen korendragende heuvels uit, u uit naam van Frankrijk als tot een gastmaal noodend, terwijl van hun flanken, tot wijding van al dat groen in het rond, een grond, rood als grooten Karel's ridderlijk bloed afvloeide. Iemand zei „Marseille" en zie, de stad Marseille met het mastbosch harer schepen tot achtergrond, en de eeuwig glanzende zee als een kromzwaard aan haar rechterzij, teekende zich af tegen de blauwe lucht. Den volgenden nacht brachten wij tusschen den purperen hemel en het purperen water door. Marian sliep, geloof ik, maar ik, waakzaam als een hond die niet kan eten of slapen vóórdat hij 's meesters voetstap heeft gehoord, zat op het dek en staarde in den sterrennacht, acht gevend of ik mijn Italié ook nader hoorde komen. Het klokkengelui, waarvan ik sprak, klonk flauwer en verder, zooals het rollen van een kinderwagen beneden op straat in het oor van den man, die het stervensuur beidt, een geliefde hand in de zijne houdend. Ook ik zat daar roerloos, zwijgend, als met vrede den dood wachtend; ik kon mijn eigen ziel hooren spreken. Ook ik had een vriendin aan mijn zijde ; de natuur komt somwijlen en zegt: „God heeft mij tot u gezonden." Ik voelde de zachte koelte, die uit het land der zielen tot mij over kwam suizen. Van lieverlee doemden de oude, sagenrijke bergen op langs de kust, den weg der grootsche Odysseesche helden. Zij drongen boven '5 elkander uit, reikhalzend naar een teug van den koelen, blauwen wijn der zee en begeerig de reizigers aan te staren. Spits boven spits rijzend, verhieven zij zich. Over de uitgestrekte watervlakte der Thyrheensche zee, die het schip van hen scheidde, zag ik de nevelige olijvenwouden, die langs hun hellingen nederdaalden, om in het even bleeke maanlicht te vervloeien en daartusschen, hier en daar, een bruine kloostertoren die als uit de bruine rots scheen te groeien. Kleine dorpen, zichtbaar door de lichtjes, die er flikkerden, hingen als gevallen sterren aan de glooiing. Men vroeg zich onwillekeurig af, hoe zij niet meegleden met de watervallen, wier schuimvlokken de myrthe- en oranjeboschjes met zilver bestoven. Zoo schreed mijn Italië al nader en nader. Genua daagde met den morgen. Het lange, bleeke paleis der Doria's kwam uit de groene heuvelrij, die de stad vooraf gaat, te voorschijn. Als een marmeren vinger, de schepen wenkend, rees het in de vale uchtendschemering omhoog. In die ure dacht ik niet: „Mijn Italië"; ik dacht: „Mijn vader! O, mijn vaderhuis zonder vader!" Plekjes op aarde zijn te veel of te weinig voor den onsterfelijken mensch. Te weinig, wanneer de Meimaand der liefde den grond met al haar bloeiende ranken bedekt; te veel, wanneer dat welige groene kleed als dorre bladeren ons om de enkels ritselt. Waarom is het ons goed hier of daar te zijn ? Om den droom, dien wij op gindschen steen droomden, om dit of dat wat er ons de ziel verrukte. Komen wij later, ten volle ontwaakt, tot den steen zonder droom terug, dan bezeeren wij ons, zoodra wij den den voet op hem zetten, Erger nog, hij valt op ons en verplettert ons, zwaarste grafsteen op deze gravendelvende aarde. Terwijl ik daar stond in gepeins verloren, voelde ik een hand zacht mijn arm aanraken en mij omwendend, zag ik een paar vochtige oogen, die de S obSaptH" ",H°e' ,Marian' is de kleine «1 zóó P , p' .. ,,HlJ sl"pt, was haar antwoord; „driemaal ben ,k naar boven geslopen en heb u zien ; , ; zien staan, altijd, altijd maar op wacht. Eerst dacht ,k, dat het u goed zou doenf maar nu. alleen'"' T».Zeide ik' »laat 8Ü uw kind alleen. „Ja, maar gij zijt ook alleen," sprak zij zacht Geze?fndmd 5M' ^ °°k 'k 'etS VOOr haar was" dïnL M P Va" W'e wiJ tot hulP waren I Heb dank, Manan, voor uw steun. Te Florence vond ik een woning op den heuvel van Bellosguardo. t Is een wachttoren met dubbelen observatiepost. Ter eener zijde ziet men over het Arnodal Waann de stad als in een open hand ligt uitgespreid, recht naar Fiesole, Mont Morello en hft avondrood. Ter anderer zijde ligt het gebergte Valombrosa, door iederen zonsopgang geheel nurner gekleurd, als een kristallen beker, die boordevol met rooden wyn werd geschonken. Geen zon kon dagen of verschelden zonder door de bewoners mijner villa In Zn? geTn' A1,dC heerliJkheid vanmorgen en avond werd ons door dat reine, onbegrensde, onbewogen luchtruim geopenbaard; doordien hemel, d e z,ch als een engelengewaad, blinkend van Gods £ ' ' ?eer stralend nog dan blauw, voor ons uitspande. Langs den buitenmuur van den tuin vloeide het mystieke grauwe olijvengroen neer, door mais eenWrrgH l afgewisseld en plotseling stuitend op een rij donkere cipressen, die den weg naar Florence vlakte' K^Ï'h lSCh0°n iligt de Stad in de ruime akte. Kathedralen, galerijen, burchten, paleizen, straten, en door dat alles heen de rivier zich als een vrn' ri? A windend, om verder naar alle zijden hoeven 1, * te kronkelen, dat witte hoeven en villa s op al zijn glooiingen draagt. teelcpngl"Ft? W^ke" voorb'j. zonder dat ik taal of toeken uit Engeland ontving. Eindelijk kwam er een brief van Vincent Carrington: aarde Miss Leigh, .,Glj0f!\ebt' &el'jk «en poëet betaamt, gezwegen, waar Ziek h™ Sfr? g Zekcr, zou gesproken hebben. Ziek, boos of stom, een zilverstuk maakt elke men- schentong los — aanstonds zegt men: „ik heb die eeld naar pUe- °ntVan^en-'/Maar gij ! * * ik Zend uw geld naar I anjs en gij geeft geen enkel teeken van k dat ik er verantwoordelijk voor ben en dus naar bericht van u uitzie. „Intusschen is uw boek welsprekend, alsof gij niet stom waart. Zelfs de gewone recensenten, die doorgaans zoo iets uitstekends niet verstaan, maar als alle maar on H g erkennen billen en daarom maar 0p den g,s af ja of neen, dit of dat zeggen ditmllr naarr?ate Z1J minder overtuigd zijn) hebben ditmaal eens juist geoordeeld. Men zou zeggen, dat ook Tv ï*? gehoord ~ en dat hebben zij hoLn °0rSche!P dr,e of vier, die voortreffelijk hooren en uw boek op de rechte wijze prijzen, a zelfs vón t iTPet derJ.faam is een kostelijke hoorn te heïnen d,e met geen ander instrument Een fin lljn' ,ees dus zonder zorS' Miss Leigh. Een ieder hier erkent, dat gij een goed boek hebt fk" voel^11'/f ' ' • eu" Vr°UWl Ja' gij badt het in u — nop of H' u g'L 'ü U hadt Toch twiJfelde ^ die*'van S van. den Duitscher Reichenbach, de van vrouwelijke vingertoppen nog steeds een kunnen a* afstralen' het witgloeiende licht zou zet v" rV°°f eng^' fat Cen mannenborst in vlam zet. Vergeef mij; heel mijn hart is vol van uwe bezieling, sedert ik een paar weken geleden uw boek heb gelezen en lief gekregen. 7; ")Vllt glJ °P u.w beurt miJn vrouw liefhebben ? Ziedaar een geheim, dat ik een maand langer voor u behoorde verborgen te houden, maar dat ik u De me?; Rt g'J Cr tC eer door schriJ'ven zult. De meeste vrouwen (zelfs die uwe hoogte hebben bereikt) rekenen toch liefde de eenige ernstiee zaak de mLe Veil' ^'e dC Vr°UW iS' d'e binnen een maand Her3rt ■Z'Jn' Vra3gt g'j Kunt SU'het niet raden f die n„ \" n'e Cen °°genPaar' twee topazen, die ge op zekeren morgen, naar den muur gekeerd in mijn atel.er hebt ontdekt? Het gelaat pas half geschetst en voor een groot deel weer uitgewischt; ïnnH f J aar g'j •••g'j doorzaagt ze ternd met de uwe: „De oogen van Kate Ward " zeidet gij. Welnu, ik zal u de waarheid zeggen • ik had ze daar neergeworpen om ze voor Zeus te beveiligen. Onophoudelijk kwamen ze in het hoofd mijner beide Danaës terecht en het maakte mij dol ze daar te zien. Die oogen! Ik kon geen andere scheppen of schilderen. Daarom wierp ik ze eens en voor goed op het doek en gaf ze aan den muur in bewaring. Ja, maar nu heb ik ze de vrijheid gegeven de oogen van mijn Kate. Ik heb haar uitgeschilderd hLrVCr ^ ugenre e" laat de "Ethologie daar), haar l ev6 gezichtje heel en al. Het blik? in mijn voort 't U Cen watersPiegel en brengt zoo zichzelf h^noLJ .P,0rtret totaan de knieën, met een los- Sf V -man ? °m'JU1St een zooals gij eensgedragen hebt; hij|1S wel wat versleten. Ik stond er op, de^ fraaien, blooten arm te hebben, maar zij wilde er niet van hooren; zij moest haar mantel om hebben 1 Daarmee alleen zeide zij, kon zij op u gelijken en eh uThï1 W n'et missen- Niet waar, vriendin, Uefde niii ,SCïnjVen haar zeggen' dat zij uwe Waarliik L T™ de mij"e te winnen f waarlijk, het zou haar niet aanstaan te moeten ruilen. woorden "r .bofken Va° buiten' beter dan mijn den hneir i ï " tCgen m'j aan' tot ik m'j in hoek voel gedreven, waar hare oogen zich drie maanden geleden bevonden. Neen, waarlijk, zij was in de r"' 1v.oordat ik haar met uw laatste boek de aardige kleine handen had uitgeschilderd. Ik er hever mijn bruin palet in gezien. Dat zou ge geeft het mij toe, origineeler zijn geweest. Maar zij, zij geeft mij niets toe. Alleen heb ik er haar o vreugd, toe gekregen in de volgende maand den huwelijksdag te bepalen. — 't Is aardig om te zien, UkkVr°UWen' vrouwen van uwe s°ort, kunnen liefhebben en haar hart als aan uwe voeten vaststrikken, /.ij stuiven op bij het minste woord, dat wij mannen tegen u te zeggen hebben en zetten ons op onze plaats met een gezicht, alsof een man — er zijn er toch die met kwaad schrijven, zou ik meenen — ™ar een man blijft, arme sukkel, terwijl gij! — schrijf minder goed dan Aurora Leigh, er zullen altijd vrouwen zijn (buiten Kate) die gelooven, dat gij over een zandgrond kunt gaan, zonder den indruk van uw voet na te laten! »Z'jt gij even verwonderd over mijn huwelijk als de arme Leigh? „Kate Ward?'' riep hij. „Kate Ward!" herhaalde hij; „ik meende"... hij hield op — „ik dacht niet" — hierop zweeg hij geheel. „Helaas hij is wèl veranderd. Gij weet, ik had hem m lang niet gezien, maar ging hem nu natuurlijk opzoeken. Ik heb er in dezen brief niet van gewaagd, omdat ik uw hart maar al te goed ken; ik schreef maar opgewekt voort, juist van wege deze drukkende zaak, zooals klokken beter loopen, als ze met lood zijn bezwaard. „Wat bitter, bitter jammer van goede, beste Leicrh. In de dagen van weleer in Shropshire, toen gij en hij menigen strijd streden over de vraag wat ge doen of niet doen zoudt, brood of verzen maken, (daar kwam het op neer), dacht ik, dat gij eens door een gouden ring heen een zijden vredelint zoudt halen, t Was dwaas gedacht, dat bleek maar al te duidelijk, want gij beiden gingt hoe langer hoe verder uiteen, maand op maand, van jaar tot jaar, totdat het eindelijk hierop uitliep. God weet best wat goed is, Zegwn-rWij' maar W'J ze£Sen het met een diepen zucht, loen de koorts hem de eerste maal overviel, kort nadat ik u in Frankrijk geschreven had, paste Lady Waldemar hem op, naar ik hoor, bereidde zijn dranken, telde hem pillen en droppels voor, als een gediplomeerde verpleegster, behalve dat zij er tranen bij stortte. — En dan Lord Howe; gij hebt goed gezien, Lord Howe is een mooie troef. En toch,&met zulke troeven in zijn hand kan een man als Leigh nog verliezen, zooals hij heeft gedaan. — Maar aan alles komt een einde, ja zelfs aan dezen brief, hoewel dit tweede velletje u misschien nog in onzekerheid laat. bchnjf een woord voor Kate; zij leest mijn brieven, alsof zij reeds mijn vrouwtje ware, en als zij haar naam ziet, zal ik haar glimlach zien en dat buitenkansje nog op den koop toe hebben. En hiermee van harte alles goeds, vriendin van ons tweën. Ik wil u niet vragen wat ge van mijn stukken te Florence denkt. Ik voel uw warme belangstelling over de sneeuwtoppen heen en zou morgen een half uur van mijn wandeling met Kate geven, om ééns de Pitti met u op en neer te kunnen gaan. Wees gegroet. „Vincent Carrington." De middag was brandend heet; de lucht schroeide als zonnegloed en was daarom buitengesloten. De neergelaten jaloezieën wierpen haar schaduw als zwarte strepen op den vloer en trokken rechte, vaste lijnen in de gouden atmosfeer; langs de schilderijen aan den wand, langs de groep op de console (Amor en Psyche tot één marmer gemaakt door een kus), langs de sofa, waarop ik lag, de kleine tafel, die er voor stond, de vaas met leliën door Marian den vorio-en avond geplukt — elk groen, elk wit blad zwart gelijnd als om er het lot een nieuw schrift op te doen schrijven — langs den open brief op mijn knieën rustend maar daar werden de lijnen onzeker, warrelend, hoewel ik, naar ik dacht, volmaakt rustig neerzat, den brief ten derdemale overlezend. Wel hij is getrouwd, dat is duidelijk. Geen wonder, dat hu' getrouwd is en ook niet onmogelijk dat Vincent bruid"Jrmmer ,Vlndi- Het sPreekt van zelf, dat de beréfdde 7'^ t0Cn h'j onwel was' dranken bercdde - de moeite van het vertellen niet waard tenzij de drank nepenthes was. Maar een man ziet de geheele sekse onder het fraaie rose kamV van zijn geliefde, al trekt hij eindelijk ook terug en er^on'/irr/ï n ja', Lady Waldemar, hoe lief zij hLrh j ^JC °°k Uitzie> en al wordt zij niet beschenen door het licht, dat ik voor haar oelaat Ü7 houden om tot haar schande afschuwd ?ke rimpels te voorschijn te doen komen i* tnrh geschikte vrouw voor Romney Leigh 'in het on 86615 gn .Henden, van Aurora, ^gh ?„V„"ca« sterk "Tlat h'-,S du.lde!'Jk- En al '3 de uitdrukking wft vlrlf'w J "^Ijn art maar al te goed kent 'Ve' g^n Zelfr2 bHUiken altijd Sterke u'tdrukkingen. £elfs die gekheid van een P-ouden rino-" gedachTha^Mfd'11' dWaZe ^incent' »wa* hij w!,rH a/t de.,moeite va« het boos worden niet waard. Men stikt in deze kamer 1 Beter te "ér ook vuur -nLaatSTrhr!/eter lu°ht' lucht' al is « ki blinden en vensters openwerpen en een blaar op mijn voorhoofd krijgen liever dan ten drukkende» last. Liever verS „verdoS door de onuitstaanbare cikade, die zich ziek en schor z7" ,™n °PB«ogenheid over de zomerhitte- die breekt tot de ï "ï d'Ch"r' ,ot h« h« >>em DreeKt, tot de menschen zekeren- 't i« ni^f .. houden van verveling 1" ' " e tenB volle" kSTL^5 ^ Gevoel ^ dit eindelijk Kate houdt een versleten mantel in waarde omdat hij op een van mij lijkt, terwiil ik vnl verachting daar heen leef/ omdatikmij zei?mlt ben en mij smachtend uitstrek naar eenJander dan ik, die op zijn beurt weer hunkert naar wat hii zelf niet ,s Is dit dan ons aller bestaan f -aS voorn!t willen en nooit een stap verder te komen? Met onze vurigste bewondering, ons krachtigst streven niet eenmaal te kunnen reiken tot wat hooger is dan wijf Of is alles één droeve, eentonige vlakte waar boven alleen de Godheid zich verheft als een zon, die over lagunen schijnt, om hen te doen blinken en stinken. Zendt Hij zijn gloeiende stralen loodrecht op ons neer en hebben wij Hem in ruil daarvoor niets dan een met miasmen bezwangerden nevel te bicden, stoffend dat wij hooger rijzen, omdat wij in verhoogde mate verderf aanbrengen ? Stil, Aurora Leigh! Gij hult u in uw boetekleed vol gaten, als Cssar in zijn mantel. Gij snoeft op uwe tekortkomingen, alsof zij die van het geheele menschdom zijn. Er is in deze wereld, wat hooger is dan gij verwezenlijken, gij bereiken kunt. Ga ter zijde en £e°P "a.ar "w meerderen — bijvoorbeeld naar kleine Af, een voImaakte vrouw voor Carrineton zijn. Met haar zacht-gewiekt oogenpaar heeft zij altijd rondgezien op aarde naar een liefelijk, groen plekje om op neer te strijken en haar nestje in te bouwen. Wu is zij tot rust gekomen onderzijn mannelijke hand Cnr !Ü Ifr tr,llende oogleden vol onuitsprekelijke zaligheid. Waarom zou ik haar minder achten, omdat zij zooveel van mij houdt? een wijs man kan leering en zelfs uit een blad, dat hij plukt langs den weg. Ook ik ben immers een schepsel Gods; ik heb een hart tot loven en lieven en lijden bekwaam. Mogen wij ditzelfde niet van Shakespeare getuigen? Laat ik dan niet toornen tegen mijzelve, maar eerbied leeren gevoelen zelfs voor dit arme eigen ik Ook het boek laat ik aan zijn plaats. „Een goed 1 °a ' uZ'ët, ,"en — een vrouw!" Jaren geleden had ik gelachen bij dit woord. Ik ben een vrouw — t is waar. Wee onzer, zoo wij dit maar al te diep gevoelen. Wat baten ons dan de kronen en Kransen, die wij wonnen; wat raakt ons de lof, ons voor onze goede boeken toegezwaaid Er is waarheid in het boek, daar ben ik zeker van En de waarheid overleeft de smart, zooals de ziel het lichaam overleeft. Ik weet het, wij brengen onzen Phaedon ten einde, hoe verwrongen ons gelaat ook zij, hoe wij ook krimpen onder de krampen en pijnen van het ons doodend vergif. Ik heb waarheid geschreven — ik een vrouw; zwak, onvolkomen, gebrekkig voorgesteld, Romney zou er bijvoegen: omdat ik vrouw ben. — Omdat de waarheid mannelijk noch vrouwelijk, alleen goddelijk is. Buiten God heeft niemand het recht zich op de waarheid te verhoovaardigen. 'tls Hij, die zorg draagt, dat haar schatkameren doorzocht, haar banden geslaakt worden, dat zij hoog in het volle licht worde gesteld, dat zij om haar zelfswille en om haar zelfs wille alleen worde gediend. Want nu hemel en aarde, bloemen en schepselen niet langer door Hem „zeer goed" worden genoemd, noemt Hij dit de waarheid, zijn onvervreemdbaar eigendom, nog steeds. Zoo is er dan waarheid in mijn boek, de waarheid, die door al het bestaande heen opwaarts voert, dat, tot een volmaakte kosmos, een tweeledige wereld wordt vereischt. Het Natuurlijke en het Geestelijke, wie in de kunst, de zeden, de maatschappij scheiding maakt tusschen deze beide, schendt het natuurverband en brengt den dood. Geen kracht in zijn penseel, geen waarheid in zijn lied, geen verheffing in zijn leven. Hij kan den evenmensch niet verstaan; hij is tot machteloosheid gedoemd. Wij deelen den appel des levens in tweeën, hem snijdend door het hart — zoo is zijn volmaakte ronding, als voor Venus hand geschapen, te loor gegaan, alsof wij beide helften hadden opgegeten. Bedenk, dat zonder het Geestelijke het Natuurlijke niet bestaanbaar is, vorm noch beweging bezit; dat zonder het Zinnelijke het Geestelijke niet te waardeeren is, alle schoonheid en kracht derft. En in deze tweevoudige wereld wijkt de tweevoudige mensch (want viensch is de dichter bij uitnemendheid) niet van den bodem der natuur, waar hij z'ch naar het onstoffelijke zoekt uit te strekken. Met sterfelijke oogen blikt hij op het vergankelijkheid, tot een onsterfelijk gezichtsorgaan hem daarin het oorspronkelijk type doet aanschouwen; hem tot de werkelijkheid — door sommigen verkeerdelijk het ideaal genoemd - doet doordringen. Tot de werkeij ei ja, die eens, als alles bij zijn waren naam wordt genoemd, het wezen der dingen zal heeten. Sla het ruwe, gegroefde gelaat van den eersten den besten landman hier slechts lang genoeg gade, enge -uit hier of daar uit de klei een Antinoüs u zien tegenstralen, even volmaakt van trekken als die, welke u te Rome uit het bleeke, van schoonheid verzadigde marmer tegensmacht. Zet uwe waarneming voort en aalt het u niet aan blik, dan zult ge achter dezen een nog heerlijker gedaante, een hemelsche verschijning zien oprijzen, hem in schoonheid voorbijstrevend, zooals hij den boer overtreft, hem met bovenaardsche meerderheid voor altijd in de schaduw stellend. Vincent Carr.ngton heeft deze leer met hart en ziel omhelsd. Hoe kan hij anders? Een kunstenaar als hij, uefnj ?0™' een blad> een steen zonder waarde op het doek brengt, om plotseling dat alledaaesche voorwerp verwant te voelen aan, deel te voelen uitmaken van het onsterfelijk beginsel, dat het wezen van zijn eigen wezen is. Waarom zou een blad, een steen hem anders in verrukking brengen? De vocrel, die het donzen, nauw ontloken blaadje met zijn harden bek van een rijt, kent zijn zielsgenot niet. De merrie evenmin, waar zij graast aan der steengroeve rand. Maar de mensch, het tweevoudig schepsel, hij kan een tweevoudig bestaan, het inwendige en het uitwendige, omvatten. Niets ter wereld komt als een enkelvoud, als op zich zelf staande tot hem. Beker, kolom, reukschaal en kandelaar, het zijn allen voor hem slechts modellen van wat in den hemelschen tabernakel te huis behoort. Al het tijdelijke, geheel deze voorbijgaande verschijning is van koninklijke maag- tl™!!™ *n Cen- eCUwige beteekenis te voorschijn geroepen. „Daar is niets wat groot is of klein " doof veT Tr Ter dage" gezeSd' wiens stem llmH P ' noch morgengelui zal worden over- fs " Het 7aJhV ? k' herhaal: »er is niets wat klein is. Het zachtste bijgegons in het hart der lelie reit zich aan der starren loop. Elke zandkorrel aan mijn voet staaft een wereldbol, elke vlasvink sluit ein CTpaH H j"* 'k °P m'jn eigen' tengere, blauw geaderde pols, dan spreekt in die kleine trilling Van mijn bloed zich al de kracht en hartstocht "eener onstuimige ziel uit. De aarde is vol van den hemel* elk braambosch brandend van God. Maar hij alleen' wiens zielsoog ziet, ontschoeit zich de voeten* de 2ÏÏF Z'ttenu ''l het r?nd en Plukke» de beziën en bevlekken zich het gelaat, niet bedenkend, dat zij geliike,,iS " hU° na","r' fc^°°,rS ei! da.n waarheid in mijn boek; een waara die uit al het aardsche opwaarts voert. Ik ^T'dÏor H U ,Haar °Ver dC d°rre levensvlakte,' LI f u C' vo®len voortdrijven en ik zal niet rust komen, eer Zeus' hand mij heeft ingehaald 5red?dor„ede°rdal,rr "-"««oorbaren ZThetZe | ]C 'Chijn het al' dan ware nabootsing het al in de Kunst. Maar zie — Zeus' hand heeft ons gegrepen! - hier staan wij; zoo wij waarachtige kunstenaars zijn, als getuigen van hit voleindigde, volkomen, ondeelbare werk Gods; stavend, l! ti °P aarde in ho°ger orde een vol¬ maakte bloem tot aartsbeeltenis heeft — niet zóóver uiten ons bereik, dat wij, wier geestelijke zintuigen een weinig z.jn gescherpt, geen zweem van haar geur en kleur zouden kunnen opvangen. Een zweem — helaas, meer niet! Maar hoe vaag ook onze gewaar- wording en hoe weinig soms ons zeiven er van bewust over bZT" r' S bekend "■ d°0r '«ke"e". der nel leen bekend, voor intens luisterende en in aanschouwing verloren zielen begrijpelijk te maken. Hoe' het nTeT verkil Tepen?Z|!' wetenhetniet,zij kunnen het niet verklaren. Daarom brengen zij hulde aan het genie en spreken: „Zie, het wonderwerk door de/en mensch gewrocht'' Niet alzoo. Het werk bestond maar verborgen; hij zag het. ' Zoo verheerlijkt dan de Kunst zich zelve door een ïïfïkeïï Hr°°n ,tC heffen' diC alSemeen en ten volle erkend, de gedaante der dingen veranderen - met m herschePPen zou. Kon de mensch rukWnc Cn f ee" ure van d'chterlijke veru:- c % maar dag aan dag, onder vasten en sloven bij feestvreugd en Sabbathsrust, de geestelijke betee ken,» door het stoffelijk beeldseh,S hei gloeien, hij zou voor altijd de aarde bevleugeld zien iTchaL" V°l ' rUnd Cn b00m' -lfs ^jn eigen hchaam zou hij eeren; dit lichaam thans zoo innig harer ToZT u* aHe Steden er het uits^o^ als Cods li 7" K°fr bijeenrapen in zomernachten, als Gods harte bedroefd is om wat er voorvalt op eze zijn eens zoo heerlijke, maar snood van hem afvallig geworden wereld; terwijl de maan die S over den eersten liefdebond deed lichten 'aan den rin™ af331 tC blinken' beschuldigend als een trouwring, aan overspelige oogen voorgehouden. Hoe zeker is het, dat wij, zoodra wij een ware gedachte hebben geuit, terstond gevoelen dat zij Godes is, met ons zeiven toebehoort. Wij reiken haar den evenmensch als het brood aan den nachtmaalsdisch. aanrakend W™ ** d°°r-even' het ternauwernood aanrakend. Wie zijn wij, dat wij het heilige ons eigendom zouden durven noemen! ö mim m'jn dichtstuk als kunstwerk betreft — laat lezers zeSSen wat zij willen, ik, die het meer van nabij ken dan zij, zeg met Romney, dat het boek SnJ1,Kr-en-faar du,'S,t1er' onregelmatig van samenstelling, bij wijlen onwelluidend is. Het zij zoo! Wat is een boek in het leven van een vrouw . of van een man ? Helaas, zelfs het voortreffelijkste boek is niets dan een woord in de Kunsteen woord, dat spoedig verstijft, inkrimpt onder het wicht der jaren, tot het als een enkele lettergreep of klank in de een of andere bodemlooze spleet des tijds zinkt, waar geen kritiek meer reiken kan. Zelfs de Kunst, die wij het hoogere leven hebben genoemd, moet gevoelen, dat het leven der ziel haar te boven gaat. Want wij gevoelen meer dan wij waarnemen en wij nemen meer waar, dan wij vertolken kunnen, h Tl ï u'e Stljgt ho°ger. dan de Kunst naar brandstapel bouwen kan. m«°ernUri N°e,mt 10 het ten slotte geen Waarheid onder 7 u !, "i e[ndelijk tot is gekomen onder Zeus bedarende hand ?... Wel, mijn vader was een Lngelschman; zoó krachtig vloeit mijn moeders bloed mij niet door de aderen, dat ik den gloed van dezen Toscaanschen middag straffeloos verduren kan. is of de stad in een kookpan van Medea liet te zieden en de heuvels in het rond als luchtbellen opborrelen, om uiteen te spatten, zoodra ik een vinger naar hen uitsteek. Houdt de hemel zich op een afstand, om ons niet in laaien gloed te zetten? Waartoe. Laat uwe vurige zoomen slepen, o hemel, en verteer ons tot roerlooze asch. Wij weten hier te veel, om niet te weten wat ons het best tot rust zou brengen. Wij hebben te veel licht, dat wij niet nog VUUr e" be,hoeven. om gelouterd te kunnen ondergaan. Wij spreken, spreken, trekken eeuwige waarheden binnen onzen gedachtenkring, worden om onze hoopvolle boeken dankend geprezen - nemen ons eigen leven op en ... bah! Kunnen wij het niet met eens anders leven verstellen, niet een el zijde aan ons kamerdoek toevoegen, dan kan ik even goed verwachten, dat mijn kleine zakdoek, hier, ver over de cypressen heengeworpen, geheel Samminiato, kerk en al, bedekken zal, — als dat ik in dit mijn versleten, bekrompen bestaan mijn eigen conclusiën omvatten zal. Maar laten wij ten minste de zonneblinden weer sluiten en gaan rusten. Straks, als de hoofdpijn wat bedaard is en de avond wat koelte brengt, zal ik ate en Carrington een woordje schrijven. Mo^e vreugde hun deel zijn; zij hebben beiden een goede keuze gedaan. O zeker, ik zou mij hartelijk verheugen, als het met om Romney ware. Had hij Kate getrouwd — lk..z°ur st,elll&' stellig gelukkig zijn. Dit Florence is mij lief; ik voel er mij thuis. Mijn graven zijn kalm, doen niet al te veel meer zeer. Marian is goed vriendelijk en hartelijk. Zij laat mij nu en dan "haar kind houden, of draagt het naar de heuvels, om bloemen voor mij te zoeken, die zij vóór mijn ontwaken in deze vazen hier schikt. Prachtige roode wilde tulpen, of Dante's purperen leliën, die zich onder zijn profetenadem tot nog weelderiger kelkontplooiden. Of wel een van die lange, bloeiende stengels, die in de Arno staan, als een bundel scepters, die, door een dynastie van gestorven goden achtergelaten, eeuw aan eeuw uit den stroom hun voedsel trekken, bloem en blad uitspruitend, op elke plek weleer door een godenhand met ichor verwarmd. Ik vind ze 's morgens op mijn bed, als het juichend lachen van een kind mij wakker roept, dat door anan s zacht: „Stil, stil!" niet tot zwijgen kan worden gebracht. Ik glimlach met gesloten oogen en vraag met de lippen om een kus. Dan — ik ben er zeker van — dan regenen mij de kussen van dat lieve mondje toe, dan drukt zich dat poezele gezichtje egen het mijne aan, alsof een roos al haar geurige bedauwde blaadjes over mij ging uitstrooien. O ja! ik zou wel gelukkig zijnl Het kleine ding houdt al van mij; het noemt mij Alola, de r's van mijn naam als doornen afstroopend, opdat hij zacht genoeg klinke, om over die mooie, met melk gevoede lipjes te gaan. God zegene hem! O zeker, zeker zou ik gelukkig zijn, als ik — God helpe mij — niet ongelukkig om Romney s wille ware! Romney! Romney! Maar dit wordt onzinnige dwaasheid. 't Is als een wijs, die ons door het hoofd maalt, totdat alles, regen en wind, het gegons van een vlieg, het gesjilp van een krekel, hetzelfde tergende deuntje zingt; misschien wel een, waarvan wij nooit hebben gehouden: „C'est 1'amour, l'amour" of zoo iets. — Zoo bestaan wij: tirannen tegenover ons zeiven misschien, en niettemin slaven der natuur. Sommigen van ons hebben veel van een zeurig liedje met een refrein, dat onophoudelijk terug komt. „Vincent Carrington vindt het „jammer en ik vind het jammer," maar hij kan uit zijn „jammer onmiddellijk naar den hemel van zijn liefde stijgen, en al zegt hij nu en dan: „Arme, arme Leigh, die nooit zulk een trouw hart, zulk een lieftallig gelaat het zijne mag noemen" — de smart van het medelijden lost zich aanstonds op in den blos, dien zijn meewarige blik te voorschijn roept. Voor hem is de sneeuw in de Meimaand op een warme aarde neergevallen; zij smelt bij de eerste aanraking van het groene gras. Maar Romney - heeft in elk geval toch zelf zijn lot gekozen. Hij heeft een even kostelijke zon om bij te zien als anderen, en alles tezamen genomen ook misschien zooveel minder goed nog niet gezien dan sommigen van ons. — Ik wil er niet langer over denken. Zoo geheel ben ik niet vrouw, om niet eens één enkele maal man te zijn, en als Alaricalmijndooden te begraven; de schatten mijner ziel in deze droge bedding *te doen nederzinken, en daarna den levensstroom er weer over heen te laten gaan met zijn speeljachten en zijn handelskielen. Wind, steek op en help ons voort. Wij spotten met ons zeiven, als wij spreken van den wind en van wat onze voornemens zijn. Hoe drukkend is deze heete, verstikkende lucht, hoe benijd ik der dooden deel in het rivierbed, de zilveren gordijnen ruischend over hen dichtgeschoven! Of anders hun rust in stille crypten, van hitte en gedruisch bevrijd — niet langer gekweld door die vermoeiende cikade en dit nog afmattender kloppen van het hart. Helaas, wij begeeren voor de ziel, wat voor het lichaam is weggelegd: te sterven en te vergaan. Ziedaar, Aurora, het einde van ons grootsch streven; wij, die zoo ver in het Oosten het doelwit zagen van onzen tocht. Maar zou daarom dit vlakke Westen ons meer hebben geschonken ? Klommen wij tot waar alle plantengroei zwijmt en vragen wij thans der dieren deel? Zijn wij het deel eens engels moede? — Men noemt den mensch het wezen, dat opziet naar de sterren en in eigen binnenste nederblikt, dat werktuigen schept en tot lachen bekwaam is. Men zou met nog meer recht kunnen spreken van het wezen, dat met zichzelf in tweestrijd is, want dit maakt 's menschen hoofdkenmerk uit. Welk ander schepsel op aarde denkt zich den cirkel en treedt dan voort in het vierkant ; hangt aan wat hem verderfelijk bleek, stoot af wat hem weldadig ? Meent ge dat de bij den ganschen zomer honig gaart, om in den wintertijd de honigraat te gaan vloeken en naar mierenkost te hunkeren? Maar de mensch — ja mannen ook; daarin zijn zij slechts vrouwen, zooals vrouwen maar Aurora's zijn! — daar zijn er, zoo gevoelig van aard, dat een platgetreden worm hen doet verbleeken, en die toch tot tijdverdrijf in hun lievelingsdroom autodafégewaden schilderen, met crocusvlammen bezaaid. Daar zijn er, die in de hel gelooven en liegen; die in een hemel gelooven en vreezen; die midden in den wereldoceaan op deze zandbank neergeworpen, aan de oplossing van het levensraadsel hun hartebloed geven — om ten slotte in den dood naar een oesterbaan te verlangen. 16 hn? I V,nde ?OS dulde"de en lankmoedige God hoe straalt ons Uw goddelijkheid tegen, wijl gii S ontaarde schepsel Uwer handen verdraagt. Kon mli voortaan ter hulpe met Uwe verheffende krach? fV die dit vleeschelijk omhulsel hebt gedragen, gij wSt s rr diepe, kan oml ,rete„ü^Nn0nhetadrSgP:crsS op Sjezen Xï'efïï door Uw goddelijken adem omhoog, gij, die de wee de waarheid en het leven yiit Tl*l g' waarheid mij onverschillig, geen weg, die er heenvoert" rflt tWiaa^' geen..leven ~ neen zelfs dit leven niet n iC,d ~ m'j ondragelijk schijne. De dagen gingen voorbij. Ik vatte het leven van mijn kinderjaren weer op, maar met al zijn Toscaansche !ZT" T F" Cn Van kl<=ur beroofd ^t Was od eên r ^ W3arin ik met een dierbaren vriend dat ik in heT^ooge g^rTs^a^verloren^'op eeii^ajaars1 ^irüLiLss:sséS X?«™"oor dit ■» K de'toSt t, en naijverig op haar kleurenpracht schenen. Ik zZ de juffers weer met haar reusachtig wiekenoaar hI niet saam te plooien schijnt; d? kapellen 'die o' draeen daT ^ gl°eiend ro°de'kringen evers, die, nu hier dan daar, haar vonken in de tin- telende duisternis strooien, terwijl daar in den hooge de rustige, betrouwbare sterren die flikkerende liefd^elichtjes overschijnen; de klagende uilen (bestond muziek uit één droefklinkende noot, zij zou dien toon doen hooren); het zwijgend zwieren van vleermuizen, die in de lucht een wijden kring beschrijven als rondom een voor ons onzichtbaren dom ; en dan de nachtegalen, die met hun zwellend lied ons hart in het dichte loof der amandelboomen trekken, zóó hoog dat het ons is alsof de pilaren der aarde wegzinken in den gouden vloed, dien het maanlicht uitgiet. Ook herkende ik de kleine onschadelijke opalen slangen; de vorschen met hun breede gezwollen kaken, kwakende bluffers op hun ondiepen vijver; de hagedissen, die als groene bliksemvonken langs den muur schieten. Als gij roerloos nederzit en den adem inhoudt, doen zij u de eer aan, u voor een steen te houden en flikkeren rustig om u heen, met die ongelooflijk groote oogen in dat verwonderlijk kleine kopje. Ik herkende ze, hoewel zij kleiner waren geworden, dan zij in mijn kinderoogen waren; ik herdacht, hoe ik mij hun kameraadje had gevoeld, zooals een kind zich dit tegenover heel de dierenwereld voelt, voordat de mensch in hem alle recht op Eden heeft verbeurd. Ik herinnerde mij, hoe ik een vogel, een geit tot vrienden had; hoe ik een cikade, die ik gevangen had, in een rieten kooitje naar buiten bracht en vrij liet op een boom, zeggende: „Lieve grillino, had je het te benauwd bij mij en ben je blij met de eikenblaadjes en hou je van mij, omdat ik je weer loslaat? Zeg ja, als je zingt; ik zal het zeker verstaan." Nu schenen alle dieren verder van mij af, niet langer de mijne, of mijns gelijken. Aanwezig ja, maar door een kloof van mij gescheiden. Vruchteloos smachtte ik, als andere rijkaards, in het heete middaguur naar een enkelen droppel van dien koelen morgendauw, de onherroepelijke onschuld van het kind, dat de speelnoot der vogelen mag zijn. Is eenmaal het hart ontbrand, dan doet 't het leven verdorren en daarna voelen de vogels zich te trotsch voor ons en gunt de zon ons geen dauwdrup meer. Ik- was naar een ledig nest teruggekeerd, iets waar elke vogel zich voor wacht. Hoe klonk mij op dien verlaten grond voortdurend vaders voetstap in de ooren, hoe hoorde ik nog zijn stem in die stilte, als nij mij de namen der vogels en insecten, der boomen en bloemen noemde, de sterrebeelden aanwees, die boven Valdarno verschenen. „Mijn kind", klonk het e ens; „mijn kind". Als een vader „mijn kind" zegt, valt het niet moeilijk het heelal te begrijpen, de wetten te verstaan, die 's levens overgangen beheerschen. fc-ens reed ik naar ons landhuisje in de bergen met een vaart, alsof ik mijn vader er vinden zou; maar reeds op vijftig el afstands, bij den eersten blik op het huis, wierp ik den teugel op den nek van mijn paard, dat geen stap verder deed. Het huis was aan de voorzijde ruitsgewijze geheel met rijpe maïs overrokken , een en al goudkleur. Geen steen was meer vrij, geen plekje waar een wingerdblad groeien kon. oude ingang was verdwenen; in de open deur zat een meisje stroo te vlechten. Haar zwarte lokken waren onder een rooden doek weggestreken, die naar i oscaanschen trant onder de kin was vastgestrikt. Loom hief zij de groote, dofzwarte oogen tot den moerbeziënboom op, waarin jongens, met stokken gewapend, onder gelach en gepraat bezig waren alle takken van de bladeren te ontdoen; die malsche, groene bladeren, die mijn vader niet tegen al de zijde, waarin de leelijke zijdewormen zich hullen, zou nebben willen ruilen. — Genoeg! Mijn paard was mijn hart nog vóór geweest. Ik wendde ijlings den teugel, en terug joegen wij naar Florence, niet minder snel dan wij waren heengegaan. Dit grafbezoek was mij voldoende. Ik wilde vaders noch moeders graf meer zien; ik wilde niet onderzoeken of het mos het werk van den steenhouwer reeds had uitgewischt, ik wilde mijn bloemen er niet op strooien; zij konden de lucht toch niet geuriger, de aarde niet bloeiender maken. Mijn dooden leven te hoog, om zoo laag naar hen te zien. De gedachte was mij liever, dat zij nu en dan mijn graf hier, dit leven, dit wordende leven bezochten, en tot mijn troost en bemoediging een enkele der minst welriekende paradijsbloemen op mij deden neervallen. Want ware de bloem te rijk aan geur, zij zou mij gewis van vreugde hebben doen sterven. Ook mijn oude Assunta was dood, was dood. O, land van ieders verleden, voor mij alleen kondt gij uw tijden niet doen samenvloeien! Ook ik was verleden als de anderen — alleen maar niet in den hemel. Menige avond zag mij door de cypressenlaan dwalen, als een rustelooze geest, die met zwakken adem vergeefs zijn eigen, half verkoolde, te vroeg gebluschte grafmijt zoekt aan te blazen. — Zwart en stijf rezen de boomen tegen de vermillioenen lucht. Welk een lucht! — alle wolken als weggevaagd door een geesten-mensch-verblindenden zwaai van den zoom van Gods kleed! Ik daalde af naar de rivier, om op de brug nog even een slip er van mijn avondgroet te brengen, voordat die achter Lucca's bergtoppen werd weggetrokken. Daar omlaag, niet langer door het wicht dier glorie gedrukt, vloeide de rivier, zacht murmelend, in stemmende schaduw voort. Langs haar oevers golfde de vroolijke menigte. Ik hoorde het geruisch van hun waaiers en voetstappen, dat aan het gemurmel hunner stemmen zich paarde; al die zachte klinkers, die hun gebabbel tot muziek maakten. Zij keerden van de hertogelijke landhoeve terug, vóór dat met het slaan van achten de boomen gevaarlijk werden. „Want", zegt de Toscaner: „vertrouw de boomen bij maanlicht niet." Daar trokken zij heen, al die minnende paren, om bij Donay ijs te gaan eten. Lieftallige schoonen, door bewonderende cavaliers begeleid, die den dierbaren waaier vasthouden, terwijl niet die mooie, lange, witte waskaars, die anders hier binnen een week zou staan branden. B °nZa sü glorierijke Hemelkoningin! Zoo zat ik te droomen en mij te verbeelden wat die gezichten te vragen hadden. Arme blinde zielen die langs het voetpad van den duivel naar den hemel kruipen. Wie weet, dacht ik, of Hij de hand niet naar hen uitstrekt en hen tot zich heft. Staat er niet geschreven, dat Hij het geschreeuw der jonge raven hoort en toch schreeuwen zij om aas. En zijn wij, o God, wij, die de anderen verontschuldigen, beterdoen wij op onze wijze niet als zijf Toen knielde ik op mijne beurt neder en boog het hoofd I hZ steenen, biddend dal, „ijl ik8,Is a„de°« dwazen begeerde wat mij niet voegde, naar onreine sniize bleef hunkeren, Hij het oor niet mocht neigen niar mijn smeeken; alleen maar mocht gedenken hoe arm « hulpeloos de zwakke, hartstochfelijke mensch™ in deiaL38en<1 a"de' mMr H« Avond aan avond ging op die wijze voorbij. Ik erzuimde niet gaarne een zonsondergang op de brug evenmin als mijn wacht in de kerk. Ook bewoon ^ hJ,Jhg/faagh0nfr dle Vreemde' vroolijke menigte,&die ? f °P mij lette- Menschen, die men hen iTin T W ^ boomen" Eenmaal slechts hep ik in de Santissima bijna tegen een kennis Sir , .se Delorme aan. Hij zag mij, want hij sloecr' een kruis veel haastiger dan bij de plechtigheid paste achter e/rT" T° miJ,n schaduvv - ik was aanstonds achter een porphyrenplint getreden, hem in de on- ?eSe,ofladatndheém0f ^ ^ ^-7 had gezien, ol dat hem weer, op zijn weg tot heiligverklaring, door Satan een valstrik werd gelegd. Hifwas valig voor ditmaal en ik evenzeer. Een oogeibïik later hadden de zilveren engelen op het stralend altaar geheel zijn ziel ingenomen. Die goede Sir Blaise! In Engeland kenden wij elkander zóó weinig, dat hier in Florence de gedachte aan mij wel tegelijk met mijn beeld op zijn netvlies verdwenen moet zijn. En toch bracht hij stoornis in mijn leven, want daarna bleef ik vaker te huis en zag toe, hoe de avond zich allengs meer bewust tot nacht ging louteren, totdat de maan, reeds tot een kromme lijn weggeslonken, als een sikkel aan het uitspansel kwam rusten, gereed voor de hand van Hem, die eenmaal zal nederdalen, om de oogst der aarde in te zamelen. In die uren was het met mijn dichterberoep gedaan. Voor het viervoudig aangezicht van dien zwijgenden Cherubim durfde ik met mijn bellen niet rinkinken. Hoe kon ik de godheid bezingen, terwijl God zoo nabij mij was? Ik schreef niet, ik las niet, en dacht evenmin; verzonken in mij zelve, zat ik roerloos in het toenemend duister neer, een zoutklompje gelijk, dat, onvoorziens in een beker oenomel gevallen, langzaam, langzaam wegsmelt, tot het geheel in den geurigen, maar thans ietwat bedorven drank is opgelost. ACHTSTE BOEK. Eens op een avond zat ik weer alleen op het terras van mijn hooge burcht met een boek op mijn schoot, om te doen alsof ik las, terwijl Marian beneden in den tuin, ter zijde van de fontein, wier gemurmel ik in de dommelige stilte van den uitgeputten dag nog even hooren kon, op het gras lag geknield en de eene purperen vijg na de andere schilde, die aanstonds door haar gulzig kind met begeerige lippen werd uitgezogen. Daar stond de kleine vlak tegenover haar, lokken en wangen door den laatsten zonnestraal in gloed gezet, trappelend met de kleine voeten, terwijl hij telkens zijn ongeduldig, bevelend: „nog meer, nog meer," deed hooren; — prinsen worden wij allen geboren. Op eens — daar hoorde ik een lach, den lach van droeve, onschuldige zielen, die onmiddellijk wordt gestaakt, alsof zij van zich zelve schrikt, 't Was Marian die lachte. Ik zag haar een blik slaan naar de plaats, waar ik zat, als schaamde zij zich, dat ik haar had hooren lachen; dadelijk waren mijn oogen in mijn boek en zag ik voor het eerst, dat het Boccaccio s Valk was; het verhaal van den minnaar, die uit liefde het beste, wat hem liefheeft, doodt. Sommigen van ons doen nog heden hetzelfde en zitten dan neer en lachen niet langer. Lach gij gerust, Marian, gij hebt recht tot lachen, wijl God zelf vóór u is — en een kind. Ik die minder bevoorrecht ben — ik zucht. De hemelen maakten ruimte om den nacht te omvatten, de zevenvoudige hemelen, die al hun poorten ontsloten, om de starren naar buiten te doen treden. Daar naderden zij, de duizendtallen, zich aankondigend, maar nog niet te onderscheiden. Nog altijd klonk de roep der uilen uit de hooge cypressen, als telden zij eiken polsslag van het ontwakend leven daar omhoog; purperen, doorzichtige schaduwen hadden van lieverlee geheel de vallei gevuld, zich over de stad als het ware uitgegoten, zoodat deze, van de overige schepping afgesneden, in een tooverzee scheen weg te zinken. Op haar nederblikkend overvalt u een hartstochtelijk verlangen, om een sprong te nemen en u in dien vloed te dompelen, een zeekoning tegemoet met een stem van vele wateren en verraderlijk zachte oogen en glibberige lokken, die gij niet kussen kunt of ge draagt hun zout op uwe lippen mee... De domtoren slaat tien, alsof hij tien vademen diep zich doet hooren; twintig kerken antwoorden hem, elk in haar eigen toon. Enkele gaslichten flikkeren langs straten en pleinen. De voorzijde van het Pitti-paleis straalt vurig in den nacht; evenzoo, over de kaden heen, het Maria Novella-plein, waar de mystieke obelisken, gedragen door de vier bronzen schildpadden, driehoekig, pyramidaal omhoog rijzen, als wachters van die heerlijk schoone kerk, die Buonarroti's Bruid mag heeten. Met haar groote blinde oogen, haar kringvormige wijzerplaten, door heel wat zonneglans en maangeglim verweerd, staart zij in het rond, vruchteloos vragend waar nog een geest, rijk als de zijne, moge schuilen. — Het is mij, als had ik den sprong genomen, ik zie het alles zoo klaar,., en... o mijn hart... de zeekoning! In mijn ooren het ruischen van water. Daar stond zij haar vanilleroom lepelen, luisterend naar liefdesverklaringen, gloeiend genoeg om haar ijs te ontdooien en zijn baard te zengen. Wat gingen die allen mij aan. Ik kon strijkelings langs hen gaan, zonder vrees herkend te zullen worden. Er bestond niet het minste gevaar, dat ik op een vriend zou stranden en gedwongen zou zijn een ijsberg voor een eilandje houden. Zelfs de Engelschen moeten hier met taai geduld leeren, de webben van hun praatjes uit te hangen, om een enkele vlieg te kunnen vangen. Daar geniet ik met volle teugen van. Heerlijk^die volmaakte eenzaamheid in het vreemde land! Te zijn, alsof ge tot heden niet waart en bestaat enkel omdat het u lust te bestaan. Niet uit den grond te zijn voortgekomen, maar er van op te springen, als de Atheensche sprinkhaan, die driemaal omhoog wipt vóór een vrouwenhand hem grijpen kan, om hem in heur haar te planten! Een nieuwe wereld vol nieuwe schepselen, een nieuwe zon, een nieuwe maan, nieuwe bloemen, nieuwe menschen te bezitten en zelf aan geen van die allen toe te behoorenl Niemand gerechtigd uw naam te noemen, uw gangen na te gaan, uw oordeel te vragen omtrent het boek van Mijnheer Zus of het huwelijk van Mijnheer Zoo, of om te willen weten, hoe het met uw hoofdpijn van verleden week is gesteld en waarom gij zoo bleek ziet, als deze gansch en al over is. Zulk een verwonderlijk onttogen zijn aan eigen bestaan gelijkt veel op den dood. 't Is bevrijding van het lichaam zonder strijd of smart. Ik verwonder mij altijd waarom zoo velen, als fakirs, stokstijf stil blijven staan, tot zij geheel met mos zijn begroeid en dan vol zelfbewondering uitroepen: „Zie eens hoe groen en hoe deugdzaam ik ben!" Wel, ik ben tevreden hier, of liever, ik zou het zijn, kon ik mij zelve maar even vreemd worden, als ik anderen ben. Aldus in mijn gedachten verzonken, wandelde ik de nauwe, mij niet herkennende straten op en neer, waar menig oud paleis — zoowel voor gast als vijand, minnaar als slachtoffer bestemd — mij door zijn steenen, met ijzeren tralies bedekte vensters somber nazag. Mijne tochten voerden mij menigmaal een kerk binnen, door wier geopende deur de klagende vespertonen tot eet} wijle toevens noodden. Daar was de donkere vloer hier en daar besprenkeld met (voor 't meerendeel) vrouwen, die geknield lagen te bidden, het aangezicht naar de zilveren glorie van het altaar gekeerd. Nu en dan trilde een lichtstraal op een wat meer geheven, meer hulpbehoevend gelaat, — natuurlijk dat eener vrouw. Stil in een hoekje gedoken, zat ik het gade te slaan, allerlei verzinnend, dat paste bij wat ik daar voor mij zag. Eéne was er die er uitzag, alsof de aarde plotseling veel te groot was geworden voor een klein, gebocheld schepseltje als zij. Alleen het rouwdasje om haar hals bewees, dat zij een moeder had gehad. Een andere zag er ziek van verliefdheid uit; zij scheen den een of anderen vriendelijken heilige te smeeken, dien mooien zijden hoofddoek, waarvoor zij veertien dagen lang droog brood had gegeten, toch aan zijn doel te doen beantwoorden en er die wreede Gigi's-oogen van Giuliani door af te trekken. Eéne was er, zoo stok- stokoud, dat knielen haar lichter dan staan moest vallen; zóó eenzaam en alleen gelaten, dat zij eindelijk maar Onze Lieve Vrouwe voor een gezellig praatje gebruikte. Zij schimpte op die booze wereld, die maar voortging met minnen en trouwen, als toen ze nog lang zoo kwaad niet was en recht had het te doen, |toen haar Gian nog leefde en zij zelve achttien wasj. En toch — zelfs nu nog zou alles wel beter gaan, als Madonna maar helpen wou en haar Donderdag een prijs in de loterij liet winnen. Zij had immers voor niets niet gedroomd, dat de kool, die zij voor haar soep op vastendag kookte, naar gezegende ingewanden rook? — Zulk een droom voor niemendal? Zou zoete Maria haar zóó bedriegen? Maar dan kreeg zij ook hij, mijn koning!.,. Ik voelde hem meer dan dat ik hem zag. Op rees ik, of hij werkelijk mijn koning ware, maar zat aanstonds in verwarring weer neder, worstelend, om mij zelve meester te blijven, 't Is armzalig, maar zoo zijn wij vrouwen gemaakt. Wij zouden voor u inden dood willen gaan, o zeker, maar u een duimbreedte van onze volle lengte sparen — dat nooit. Vijf voet vier, ziedaar de maat, waarop wij recht hebben, zij het ook, wanneer wij in onze doodkist worden eele^d tls belachelijk. s „Gij Romney? — Is lady Waldemar hier?" Hij antwoordde met een vreemde stem: „Ik heb een brief van haar, dien gij aanstonds zult lezen, maar vooraf vraag ik voor mij zeiven gehoor, ik, die daarop lang heb gewacht en daarvoor ver heb gereisd. Gij meendet een vervelend boek voor woed te hebben dichtgeslagen.- Wel, ge hebt ergens een vouw gelegd en zie, daar vindt gij mij terug." Raakte hij mijn hand aan of enkel mijn mouw? Ik beefde van het hoofd tot de voeten — hij moet mij hebben aangeraakt. — „Wilt gij niet gaan zitten," vroeg ik en wees op een stoel. — Hij nam — hoewel wat langzaam en onzeker — onmiddellijk plaats aan mijn zijde op de sofa, waarop ik gezeten was — ik had sofa en stoel op het terras laten brengen. „Hoe verwonderlijk u hier te zien, neef Romney 1" sprak ik. „Maar wat is geen wonder in een zomerden* als deze, met zulk een schouwspel voor oogen. Ik wees naar den hemel, waar thans alle sterren flonkerden, alsof een sterke hitte plotseling op een donkere bladzijde de schitterende letters van een creheim schrift aan den dag had gebracht. „Gij weet dus niet..prevelde hij. „Ja, ik weet," was mijn antwoord. „Ik heb het door Vincent Carrington gehoord. Maar ik dacht niet, dat zelfs dit u uw werk in Engeland zou heb- ben doen verlaten, 't Is waar, gij zult uw vrijen dag tot een werkdag weten te maken, hem tot welzijn van onze Toscaners besteden. Nu, zij hebben wel hulp noodig, nu het Oostenrijksche wilde zwijn, dat met zijn ruwen kop driest en onbeschaamd tegen de sneeuwtoppen der Lombardische Alpen, dat schild door God zelf omhoog geheven, heeft gebonsd, ook hier heen kwam, onze wijn- en olijfgaarden met zijn slagtanden omwoelt, zich met geheel de kudde, die hem volgt, in onze maïsvelden wentelt. „Gij hebt het van Vincent gehoord," herhaalde hij, slechts acht slaande op mijn eerste woorden, als wist hij maar al te wel, dat het overige maar dienen moest om een reet te stoppen, waar de wind door blaast. Gij hebt dus het nieuws gehoord, dat Vincent zeiven betreft?" „Hem zeiven," was mijn antwoord. „Het schijnt wel dat die geheele ondermijnde wereld van u bezig is in het huwelijk in elkander te vallen. Carrington heeft een goede keus gedaan." „Meent ge dat?" riep hij. „Is het eindelijk dan mogelijk ..Hij hield op — en daarop als tot zich zeiven: „Te laat, helaas, te laat — En toch" — hier beefde zijn stem, als de plank over een bruisenden bergstroom gelegd — „al had ik dit van den aanvang of later geweten, voor mij zou het toch niets veranderd hebben en voor haar — is het thans beter, oneindig beter aldus." Hoe, dacht ik, bemint hij nu Kate Ward; misschien wel omdat hij Lady's Waldemar's echtgenoot is? Vincent schreef, hoe Leigh ontroerde, toen hij hem zeide, dat hij met Kate was verloofd. — Met welke gebarsten kruiken gaan wij tot diepe wellen in deze wereld! — „Ik wist niet, neef," sprak ik, „dat ge Kate Ward ooit hadt gekend." „Neen, dat deed ik ook niet. 't Is voldoende dat Vincent haar kende en dus zijn vrouw nog om iets anders heeft gekozen, dan om die twee topazen oogen, waarvan wij hebben gehoord. Niet om hun waarde te verkleinen! Met oogen neemt men de wereld in bezit." Romney Leigh er onder begrepen, dacht ik, al kent hij ze alleen bij overlevering. Hoe laag moeten alle mannen zijn, wijl ook hij een man is. Met een diepe, ontroerde stem vervolgde hij: „Hebt ge een maand geleden geen brief van lord Howe ontvangen, lieve Aurora ?" „Neen," was mijn antwoord. „Ik voelde het," hernam hij, ,,'t is vreemd! Weet ge ook, of sir Blaise Delorme te Florence is geweest ?" „Ja, ik zag hem bij toeval in de kerk van Onze Lieve Vrouwe. Ik zag hem, maar — let wel — hij zag mij niet; het wijwater had hem van al het aardsche — brieven incluis — reingewasschen. Hij had, door het kruis, dat hij sloeg, even goed met ons, als met zijn zonden, afgedaan, 't Is vreemd, ja, maar vooral dat Lord Howe hem meer dan de post vertrouwde. Ik voor mij heb mij voorgenomen nooit iemand te vertrouwen — ten minste met het overbrengen van brieven." „Daar waren feiten mede te deelen, waarop men door toon en blik zachtkens kon worden voorbereid. Howe meende nu, dit doet niets ter zake; 't was zoo goed als overbodig; gij wist het reeds door Vincent Carrington. Toch zoudt gij, mij ziende, misschien minder ontsteld zijn geweest, beste Aurora, als ge dien brief hadt gelezen." Hij denkt, dat ik gegriefd ben; 't schijnt me al bijzonder goed gelukt te zijn mij in mijn vrouwentrots te hullen 1 O! ik schijn gegriefd 1 Mijn vriend Lord Howe draagt zijn vriend sir Blaise op, om mij teeder en behoedzaam, opdat het mij zoo weinig mogelijk dere, Romney's huwelijk met zekere heilige bekend te maken; het feit door toon en blik te verzachten; mij op zijn mogelijke komst voor te bereiden. Gij hebt uw rol voortreffelijk gespeeld, Lady Waldemar — evenals ik de mijne. „Beste Romney," begon ik, „voorheen was het uw gewoonte niet, als een van het overwonnen Troje komend grieksch vorst een voorlooper noodig te achten, die tapijten op uwen weg spreidt, om het geluid uwer voetstappen te dempen. Ten opzichte van mij was die voorzorg overbodig; ik kan het kraken van uw voet op het kiezelzand hier best verdragen. Alleen spijt het mij, dat mij die belangrijke brief is ontgaan, waarmee sir Blaise zeker bij vergissing een gewijde waskaars heeft aangestoken. De brieven van dien besten Lord Howe zijn te goed om verloren te gaan, en met het breken van dien stengel is zeker menige bloem van het Londensche nieuws afgevallen. Geen wonder, dat ik gevoelig ben voor dat verlies, ik die hier, eenzaam bij mijn wijnstok gezeten, van niets dan verongelukte oogsten hoor. Maar de brief als voorbereiding ... ontstelde ik inderdaad? Gisteren avond schrikte ik van een meikever en beefde een half uur lang. Kent ge de vrouwen nog zoo weinig, gij, die zoo hoog staat in haar gunst, dat ge in allen ernst notitie van onze zenuwachtigheid neemt? Wel, wij houden haar in waarde; zij is het geheim vau onze macht en van den indruk, dien wij maken. Bij winterdag, als het vriest en de wind niet blaast, staan de boomen stijf en stil, maar laat de blijde zomer voor hen komen en ge zult bij het minste zuchtje al die millioenen bladeren hooren ritselen en popelen van weelde en genot. Niet meer is er noodig om een vrouw te doen ontroeren. Laat haar schrikken en beven, zooveel als ze wil; denk daarom niet dat haar winter guur, veeleer dat haar zomer groen is.'' „Dat uw zomer altijd groen zij, Aurora," klonk het antwoord, „al zweept gij van de hoogte, waarop ge leeft, uw sekse met wel wat gure windvlaag weg, daarbij uw eigen pijnappels naar omlaag slinge- rend, vol verachting voor het lage struikgewas, waarin ze daar beneden te land komen. Zoo hoog en koud tegenover anderen en uzelven, zou het onbillijk wezen dit minder tegenover Romney te zijn. Dat zou ik trouwens ook niet willen; ik begeer u niet anders dan ge zijt. Gij kunt het inderdaad verdragen, dat gij onverwachts naast u mijn voetstap hoort... maar ik — het zou mij tot in de ziel ontroeren, als ik uw stem, Aurora's stem, plotseling van aandoening hoorde trillen, uit deernis met dat, wat ik ben." „Helaas ja, mijn vriend," dacht ik, „als echtgenoot van Lady Waldemar zijt gij diep beklagenswaard, en toch moet Aurora Leigh zich tegenover u even zorgvuldig voor elk teeken van medelijden, als voor leugen en godslastering wachten. Eer zal zij tegenover al het slijk der aarde zacht en verdraagzaam leeren zijn, eer haar stem u meewarig in de ooren zal klinken." Ik onderdrukte mijn gedachten en sprak op kalmen toon: „Bedenk vriend, dat wij den toestand, waarin wij verkeeren, zeiven moeten hebben voorbereid; en al behaagt hij ons ook niet, ja al mishaagt hij ons met alle recht, toch mogen wij niet vergeten, dat een ander lot, eens mogelijk geacht, maar toen door het instinct van ons leven verworpen, ons thans nog minder bevredigen zou dan dat, waarin onze keus, onze wil, onze liefde openlijk, voor geheel de wereld, hun stempel hebben gedrukt. Wat wij kozen, moge niet goed zijn, maar dat wij het kozen, dat het ons wakend en droomend onwederstaanbaar tot zich trok, bewijst dat het goed is voor ons; veel beter, dan 't geen wij voor het grijpen hadden, maar ons niet gedrongen voelden te kiezen. Muggen laten niet af zich de vleugels te zengen; dat bewijst dat licht goed voor muggen is. Ware het anders, zij zouden de doodende vlam wel vermijden." „Ja, licht is goed," herhaalde hij en zweeg. Daarop kortaf... Marian, is Marian wel? — Ik boog toe- stemmend het hoofd, maar sprak geen woord. Hoe kon ik spreken van haar tegen Lady Waldemar's nieuwen echtgenoot. Hoe veel of hoe weinig was hem bekend? — Hij sloeg geen acht op mijn beweging, maar herhaalde: „Is Marian wel?" „Zij is wel," was mijn antwoord. Een uur geleden was zij daar beneden in den tuin geweest, maar het vallen van den avond had haar naar binnen doen gaan, en nu hoorde ik haar in een bovenkamer met zachte stem haar kind in slaap zingen. Ongedurig als het knaapje was van de hitte en het spelen en een wat te lang gerekt middagslaapje, had moeder soms heel wat te zingen en te sussen, eer de kleine woelwater de oogen sloot. „Zij is wel," sprak ik. „Hier?" vroeg hij. „Ja hier." Hij zweeg en zuchtte. „Dat is voor straks," vervolgde hij; „eerst heb ik iets anders af te doen. Ik heb u iets te zeggen en zou gaarne daartoe alleen met u zijn, zonder door een derde te worden gestoord. „Spreek," hernam ik, „zij zal u niet hinderen." Hij wendde plotseling, met een glimlach, die mij door alles heenging, zijn gelaat naar mij toe: „Ik heb uw boek gelezen, Aurora." „Gij hebt het gelezen en ik heb het geschreven — dat is afgedaan. — En wat verder? „Het verdere is aan het eerste gelijk," was zijn antwoord. „Het boek is hier in mijn hart; het leeft in mij; het waakt en droomt in mij. Mijn dagelijksch brood is er van doortrokken en als mijn wijn er niet naar smaakt, dan werp ik hem weg, als een onnatuurlijken drank voor mij." Bitter viel ik hem in de rede: „Waartoe uw wijn te verspillen? Het boek heeft in mij geleefd, voordat het in u leefde; ik ken het beter dan ieder ander, weet beter hoeveel zwaks en lafs en onbeduidends er in wordt gevonden, en dat het zooveel lof te eene- «7 male onwaardig is. Behoud uw wijn, bid ik u, en wensch onder 't drinken aan hen, die gij uw vrienden noemt, betere dingen toe dan een boek te hebben geschreven oneindig voortreffelijker dan dat, waarvan gij spreekt.'' „O ja," hernam hij op zachten toon, „dat wist ik wel. De dichter ziet hooger dan het boek, dat hij schrijft; anders had hij het niet geschreven. Kon de mensch een mensch formeeren, hij zou voortaan een God zijn in het voelen, hoe klein en nietig een wezen de mensch is. Maar dat is mijn geval niet. Ik heb dit boek niet geschreven en behoef er dus niet op neer te zien. Het staat boven mij; het trekt mij omhoog. Misschien wel omdat ik zoo laag sta. Dat zal wel zoo zijn. In elk geval, hoog of niet, het boek staat hoog voor mij, dat is zeker. Ik denk aan geen vleien. Ik beweer niet, dat er geen schrijvers of schrijfsters zijn, jong of oud, die in staat zijn rijker, of meer afgewerkte boeken te schrijven. Een man kan een vrouw met hart en ziel beminnen en niettemin erkennen, dat er duizende vrouwen zijn, die grooter oogen hebben dan zij. 't Is hem genoeg, dat zij alleen hem heeft aangezien met oogen, groot of klein, die hem geheel overmeesterd hebben. Zoo is het met dit boek gegaan, Aurora, met uw boek." „Helaas," was mijn antwoord, ,,is het waarlijk zoo?" „Is het waarlijk zoo?" herhaalde hij. „Is dat helaas al wat gij te zeggen hebt?" ,,Ik denk," zeide ik, „aan een verren, verren Junimorgen — mijn geboortedag — toen gij en ik over het leven en de kunst spraken, waarvan wij beiden nog zoo weinig ervaring hadden. Ik denk er aan, Romney, hoe het toen morgen was — en thans nacht is." „En thans nacht is," herhaalde hij. „Ik denk er met een droevig hart aan," vervolgde ik, „dat, zoo ik dien morgen in den dauw had geweten op welk een toon eens, 's avonds, na lange jaren, mijn neef Romney over een toekomstig boek van mij zou spreken, dit mij als hoop oneindig gelukkiger zou hebben gemaakt, dan het mij thans, nu ik het werkelijk ondervind, vermag te doen. Dat is droevig, helaas." „Ja," zeide hij, „het is nacht." „En daar zijn de sterren," voegde ik er op luchtigen toon bij. Kom, spreken wij van sterren en niet langer van boeken." „Zij lichten voor u," sprak hij dof. „Wees hun gelijk, Aurora. Bestraal mijn duisternis met uw licht, zij het ook hoog en ver en koud als een ster; zij het voor dezen korten nacht alleen. Gij zijt en blijft dezelfde Aurora van dien schoonen Junimorgen, die de bloemen voor mijn aangezicht deed verwelken en mij als een onwaardige voor altijd uit den hof dreef. O, verdiend, verdiend! Dat ik, die Gods les nog niet half kende, als een eigenzinnige domoor, blind voor den samenhang, de andere helft ongeduldig moest zoeken uit te vegen ; dat ik met de ruwe onbeschaamdheid van den man, de Aurora dezer wereld moest op zijde duwen; haar die de andere zijde der bladzijde bestudeerde! Haar voorbij moest zien, omdat zij vrouw was en vorstin, en de basstem van den man niet in haar lied kon doen klinken! Mijn leerares, die mij met een boek hebt onderwezen 1 Mijn Miriam! wier liefelijk gezang mij, toen ik schier wegzonk in de golven, nog altijd van den oever tegenklonk! O, verdiend, verdiend, dat ik hier sta en opzie naar de sterren en hun glans en glorie derven moet... „Romney Leigh," viel ik hem in de rede, „wat dwaze taal is dat? Gij spot en overdrijft, of ik versta u verkeerd. In die morgenure, waarvan wij spreken, waren de rozen zóó rood en de boomen zóó groen, en was een verwijt zoo natuurlijk, wanneer de een niet zag, wat den ander klaar bleek als de dag! Maar bedenkt dat het nu nacht is en wij schaduwen in steê van kleuren hebben; dat wij oud en koel en kalm zijn geworden. Ik ben blij, dat mijn boek u bevalt, en het spijt mij, dat ik op een verjaardag van tien jaar geleden terug ben gekomen. Dat moest een vrouw niet doen. 't Verbaast mij niet, dat gij het voor een uiting van gekrenkte ijdelheid houdt, die een stortvloed van verontschuldigingen noodig maakt." „Denk wat ge wilt," sprak hij op droeven toon, „alleen dat niet, Aurora. Deze Italiaansche nacht is zachter dan een Engelsche dag. Men moet hierheen komen, als men ziek is, om in deze milde lucht gemakkelijk adem te halen. Zoo kom ook ik tot u — tot u, mijn Italië onder de vrouwen, om één enkele maal mijn ziel voor u lucht te geven. Dan ga ik heen, ver uit uw en aller menschen oog, ootmoedig als ik, God lof, ten laatste heb leeren zijn; mij stil in een hoek terugtrekkend, als een stout en huilend kind, dat straf heeft gekregen. Ik ben hier gekomen, lieve, om .. „Verstandig en waardig van ons beiden te spreken, neef Leigh," „Ja waardig, Aurora, want ditmaal moet ik het uitspreken en belijden, dat ik, eens zoo niets ontziende in mijn aanmatiging, zoo absoluut in mijn dogmen, zoo hoogmoedig in mijn streven, zoo onstuimig in mijn hopen, dat ik, die de geheele wereld zich om hulp aan mij voelde vastklemmen, alsof er buiten mij geen man op aarde tot helpen in staat ware, geen vrouw of ik moest haar bij de hand vatten — thans mij zeiven ken voor wat ik op dien Junimorgen was. Arme heerlijke zomerdag, die mij zijn beste gaven — een vrouw en een bloem — wilde schenken, maar dien ik met domme, scherpe woorden in het aangezicht sloeg, tot hij zich tegen mij keerde en mij aanviel en verscheurde. Gij waart jong op dien geboortedag, mijn dichteres, maar uwe woorden waren waarheid, terwijl ik... de eene dwaasheid op de andere stapelde tot een muur, die het zonlicht en uw gelaat onderschepte. Uw gelaat! dat is het ergste." „Spreek verstandig, neef Leigh." „Ja verstandig, beste Aurora, al is het te laat. Maar toen was ik niet verstandig. Ik was dom en onbevattelijk, verbijsterd door de kreten van al de gemartelde gevangenen, opgestapeld in het glimmend koper van dien Phalarischen stier, die maatschappij heet en voor tien stieren schijnt te loeien, maar als ge luistert, in plaats daarvan jammert en steunt als de slachtoffers, die onder zijn hoeven vertreden worden. Ik hoorde de kreten van te nabij ; ik kon daardoor het ruischen van engelenvleugelen niet vernemen, de troostwoorden, die zij voor mijn deernis hadden, niet verstaan. De wereld was voor mij niets dan een groote hongerige muil, een reusachtig, vederloos, blind vogelgedrocht, dat in zijn verlatenheid met gapenden bek jammerlijk om voedsel schreeuwde. Ik kon het niet aanhooren, mijn hart kromp samen van wee; ik wierp mij op den beslijkten grond en rukte de viooltjes uit de aarde, om naar wormen, niets dan wormen te zoeken. Een open mond, een ledige maag, brood, brood om den honger te stillen — ik hoorde en zag niet anders, ik wilde aan niets anders mijn aandacht wijden, t Was recht, meende ik, 't was deugd, dat de arme niets begeerde, niets eischte dan dit. O, ik beschouwde de zaak van een erbarmelijk laag standpunt; ik dacht er niet aan wat het wezen zou, als de rijke voor zichzelven dienzelfden kreet aanhief; op zijn beurt verklaarde: „Een open mond, stoffelijke behoeften, voedsel om het dier in ons te bevredigen, ziedaar het al.' Een fraaie deu<*d, die alleen door de ondeugd verdedigd kan worden! Dat is het, wat onze lichtmissen voortbrengt en op onze wreede straten het slijk brengt van tachtigduizend geblankette vrouwen, wier lonk alleen door gaslicht wordt beschenen. Het lichaam en zijn eischen wordt ook hier tegen de ziel en haar nooden ingebracht; ook hier ligt in de behoefte het recht opgesloten. In welk een duisternis staarde ik op dien zonnigen morgen, hoewel ik u, mijn beste Aurora, in de oogen zag. O, nog klinkt mij uw stem in de ooren, nog zie ik u vóór mij in uw witte kleedje tegen de stille blauwe lucht; de glanzige lokken u als een glorie omgevend, terwijl gij, als door een inwendige bezieling aangeblazen, de kleine hand ophieft en spraakt: „Gij zult uw plannen tot voeding, tot vermeerdering van stoffelijke welvaart niet verwezenlijken, zonder het individualisme van den dichter die op uw universalistisch streven inwerkt. Er wordt een ziel vereischt, om een lichaam in beweging te rengen, er is een hoog bezielde persoonlijkheid noodig, om de massa's zelfs maar naar reiner stal te drijven. Zonder het ideale blaast gij geen haarbreedte het stof van de werkelijkheid af. O, uwe Fouriers hebben gefaald, omdat zij geen dichters genoeg waren om te beseffen, dat het leven zich van binnen uit onwikkelt. — Ik herhaal uw woorden — ik zou het nog andere van u kunnen doen, want geen enkel uwer woorden wil mij uit het geheugen gaan. Zij zijn als verbena-kruid, waarvan de geur zich uren lang aan ons vasthecht, al strekken wij onze wandeling, over winderige heuvels, ook nog zoo ver uit. Maar deze uwe woorden gaven een scherper geur van zich. Zij kwelden mij in mijn droomen; over elk mijner handelingen spraken zij telkens en telkens weer hun doemvonnis uit. Dat ik faalde is onloochenbaar. Stal of geen stal, de kudde zwijnen naar den afgrond te drijven ging gemakkelijk genoeg. Ik maakte plannen en bestekken, ik bouwde mijn kaartenhuis al hooger en hooger, totdat, bij den eersten krachtigen ademtocht, alles weer met den grond gelijk viel. Het leven is zulk een noodlottige macht waar men maatschappelijk kwaad zoekt te bestrijden.' Zoo faalde ik niet eens, maar herhaaldelijk, terwijl ik door de scheuren van mijn onverzettelijk pogen heen, voortdurend die woorden van u hoorde: „Gij zult uw armzalige plannen niet verwezenlijken, niei gij!" Zij klonken al harder en harder, telkens minder aan uwe stem gelijk — eindelijk overschreeuwden zij mij als een minachtende triomfkreet, en dat prikkelde mij tot toornigen wederstand, 't Was niet langer verblindheid — dat weet ik — maar schuldig verzet. Met de koppigheid van den man zette ik mijn daad door en streed ik tegen mijn twijfel — want ik twijfelde ten laatste — totdat eindelijk mijn schepping mij begaf en mij liet zooals ik ben — het scherm gevallen, mijn rol ten einde, het voetlicht uitgedoofd, door mijn eigen ziel in het stikdonker uitgefloten. En daar sta ik thans en leg mijn needrige bekentenis af: ik heb gedwaald, ik heb jammerlijk gefaald, ik heb mijn levensdoel laten glippen; aan mij de nederlaag, Aurora, aan u de overwinning." „Blijf," riep ik, ik heb op mijn beurt aan u iets te zeggen: — ik heb evenzeer gefaald." „Gij," sprak hij, „gij zijt groot. Der grootheid voegt een trek van stille droefheid wel. 't Is als de schaduw, die de helmpluim op het aangezicht van den overwinnaar doet wuiven." Ik viel hem met gestrengheid in de rede: „Gij hebt mijn boek, maar niet mijn hart gelezen, want gij weet, dat is in een sanskriet geschreven, waar gij niet in thuis zijt. Ik heb ontegenzeggelijk gefaald, als falen beteekent, droef en moedeloos terug te zien op een arbeid, vol hoop en vreugde ondernomen; afgemat langs de bergtoppen der Poëzie te dwalen — ziet ge, Romney, ik kan de woorden van een vriend onthouden, even goed als gij — hunkerend naar het eerste het beste smalle, effen paadje op den beganen grond en met een bitter hart gedenkend wel, dit doet niets ter zake. Ik zeg dit alleen maar, Romney, om u te weerhouden van nog meer te zeggen, en u te doen gevoelen, dat ik waarlijk niet hoog genoeg sta, om u aan mijn voeten te kunnen dulden, noch veilig genoeg ben, om u de helpende hand te kunnen bieden. Op dien Junidag thans zoo diep in den krater veler zonsondergangen neergezonken, dat wij hem voor het oog dier vermanende sterren niet levend, niet met ongeschonden wortel uit het smeulend vuur kunnen opdelven, op dien armen, verloren zomerdag hebt gij woorden gesproken, even waar als die van mij, welke gij het onthouden hebt waard geacht. Ik weet thans maar al te goed, dat, jong en onervaren meisje als ik was, wat meer zachtheid en bescheidenheid, wat minder aanmatiging mij niet tot oneer zouden hebben gestrekt. Gij begrijpt wat ik bedoel, niet waar: Ik meen alleen, dat ik thans juister, dat is minder hoog van mij zelve denk, dan toen ik een krans om mijn haren wond, en mij verbeeldde... ja lach maar, Romney, ik zal thans van harte met u lachen in de jaren, die op dien geboortedag zijn gevolgd, heb ik helaas, elke gelegenheid om mij vroolijk over iets te kunnen maken wel op prijs leeren stellen. Waart gij het, die zeide, dat ik niet was veranderd, altijd dezelfde Aurora bleef? Wel, dat is ook om te lachen. Ulysses' hond herkende hem en kwispelstaartte en stierf, maar als ik, ook ik vóór mijn Troye een hond had gehad en ge hem thans hier bracht... ik verzeker u, hij zou mij aankijken en lustig tegen mij blaffen en welgedaan voortleven, zooals ^ schepselen doen, die niets van de onrust eener jarenlange liefde weten. Ik ben zoo veranderd een hond zou mij niet herkennen en een vriend nog veel minder...'t is de kleur van het haar, die u misleidt; t is de klank van de stem, die u aan Aurora Leigh herinnert." „Zoete klank van de stem! ik zou een hond willen zijn om haar te herkennen en op het hooren van die muziek te sterven! O, beste Aurora, zijt ge zoo droevig gestemd ? Gij kondt schier niet droeviger zijn, als ge mijn vrouw waart geworden." „Uw vrouw! O, ik moet wel veranderd wezen, als ik, Aurora, zoo iets lichtzinnigs kan hebben gezegd, dat het aan de ridderlijke sporen van een edelman als Romney Leigh blijft haken en hem wegrukt van zijn hoog gevoel voor wat betaamt!".... „Gij verstaat mij verkeerd, Aurora, ten eenenmale verkeerd!" was zijn antwoord. „Daar ben ik blij om," hernam ik, „maar wacht u dan op uwe beurt, om mij verkeerd te verstaan. Zóó diep voel ik mij niet vernederd, zóó droevig gestemd ben ik niet. Indien ik niet blijmoedig ben, wel, een tiental verjaardagen, op een vrouwenhoofd gelegd, is voldoende, om de joligheid van het meisje te doen versteenen, al was zij ook nog zoo vroolijk. Ik ben uitteraard wijzer en dat wil dan tevens zeggen droeviger geworden. In hoofdzaak, Romney, had ik gelijk op dien Junimorgen. Gij kunt de menschen niet in uw macht krijgen, tenzij ge hun zielen bemachtigt; neen, zelfs den uitgehongerden schooier niet. De dichter nu gaat meer rechtstreeks op de ziel af dan een van uw economisten. Daarom moet ge het werk van den dichter niet voorbijzien, waar gij de nooden der maatschappij zoekt te lenigen. De ziel is de weg. Christus zelfs kan den mensch niet verlossen, tenzij Hij 's menschen ziel bemachtigt. Daarom is Hij in het vleesch gekomen, is Hij als een verstandig jager, met een fakkel, op de knieën in een donker hol gekropen, om in die enge ruimte het roofdier te bedwingen — de ziel te overmeesteren en zoo den geheelen mensch, lichaam en ziel in bezit te nemen. In zooverre had ik gelijk — verder niet. Wij hadden beiden ongelijk op dien zonnigen morgen, wij vergisten ons beiden zooals een snerpende oostenwind zich zou hebben vergist. Ik, die van de kunst sprak, gij, die leedt om aller menschen leed. Wij stelden Gods aandeel bij dit alles niet hoog genoeg. Wat wij zijn beteekent meer dan wat wij eten, en het leven, dit stemt gij mij toe, ontwikkelt zich van binnen uit. Maar de diepste grond van het binnenste, het innerlijkste van ons innerlijke, is het eigendom Gods. Daar zetelt het goddelijke, dat het menschelijke herscheppen moet, of het meest aangrijpende lied van den rijkstbegaafden dichter raakt slechts de oppervlakte van den mensch, evenals de beker, waaraan hij de lippen zet. En dan — maar van het overige kan ik niet spreken. Misschien twijfel ik er thans meer aan dan gij op dien morgen deedt, of ik het teeken van den waarachtigen dichter wel aan het voorhoofd heb gedragen. Deed ik het, dan zou het voor mijn gevoel, dunkt mij, meer op een krans, ja zelfs op dien dwazen groenen gelijken. Helaas, ik geloof — en het meest als ik in het volle daglicht sta — — dat ik volkomen heb gefaald. Maar wat doet dit ter zake, Romney? Al falen wij — gij, ik ... en nog zooveel andere, zwakke arbeiders ... Hij faalt nooit. Kan Hij zijn doel niet door ons, dan zal Hij het over ons heen bereiken. Voor Zijn werk heeft Hij geen man en nog veel minder een vrouw van noode. Bij elke flonkering van gindsche ster wordt een ziel geboren, die op hare beurt zal arbeiden. Dit brenge de onze tot rust. Wij moesten er ons over schamen, dat wij onder dien sterrenhemel durven nederzitten, vol ergernis dat wij niets zijn. ,.Konden wij maar voor altijd zoo zitten, liefste vriendin, ik zou mijn falen nog beter dan slagen achten. En toch is uw boek toegevender voor mij geweest, dan gij ooit zult zijn. Uw boek heeft mij dien helderen Junidag geheel hergeven, mij weer doen dwalen door de lanen, mijn oog doen rusten op den krans — wat bloosdet gij • • • o, vergeef mij, trek u niet terug — ik zeg alleen maar, dat ik u dank weet voor wat het mij leerde en vergunde bovendien. Dichteresse, gij moogt twijfelen aan uzelve, maar twijfel voortaan nooit meer, dat gij dichter zijt voor mij. Gij hebt zangen geschreven, lieve, die mij in stilte in beroering brachten, zooals in Maart het sap in de twijgen in beweging komt, al schijnen deze levenloos als een steen. Maar dit laatste boek van u was me als zachte, milde regen, des nachts neergevallen, die de zwellende schors op eens ^ in duizende knoppen doet uitbotten en de lente zich luide aankondigen doet. In al uw andere boeken zag ik slechts u, zooals een man de maan in een vijver kan zien schijnen, zonder haar daarom een stap nader te zijn, of door dien aanblik iets te winnen — tenzij een graf in de diepte. Daarom wendde ik mijn hart af van dien aanblik, want wat had ik, dacht ik, met haar te maken ? Aurora met Romney ? Maar in dit laatste boek toondet gij mij iets buiten, iets boven u zelve aan, en ik liet het op mij inwerken en mij er door omhoog heffen. Gij hebt mij waarheden doen aanschouwen, o vriendin van dien Junidag, die mij thans, nu Juni voorbij is, het nachtelijk duister verlichten; waarheden die uw eigendom niet zijn, maar die door u binnen mijn bereik werden gebracht, mij het best door uw stem, uw lied verstaanbaar konden worden gemaakt. Ik heb gedwaald, dat is zeker, zooals vele denkers dezer eeuw, ja zooals vele christenleeraars, die half in den hemel leven, in gelijken zin dwalen; ik heb onze natuurlijke wereld te veel als iets op zichzelf staande beschouwd, alsof geen geestelijke wereld haar wederhelft mocht heeten, alsof zij niet door deze werd aangevuld en verklaard, niet tot een rechtvaardig, volmaakt geheel afgerond. Lijn bij lijn, vorm bij vorm, niets enkelvoud, niets alleen; het groote Hierbeneden door het groote Daarboven omvat; de schaduw hier substantie ginds, het lichaam de ziel bewijzend, zooals het gevolg de oorzaak bewijst. — Wij intusschen, wij klemmen ons aan het stoffelijke vast, zoo koppig als honden aan een been; al slaan rede en natuur ons in het aangezicht, wij laten ons eer de tanden breken, dan onze prooi te laten gaan. Allerwege zit het materialisme ten troon — wij eten klei als de volksstammen in het Westen, in plaats van ons met Adam's koren en Noach's wijn te voeden; klei bij handenvol, klei, niets dan klei, tot wij er tot berstens toe mee gevuld zijn en de vale kleur dragen van den grond, dien wij tot ons voeder verkozen. Ja, materialiste is de naam dezer eeuw. God zelf is voor sommigen niets dan de slotsom van de materie, die Hij schiep, uitgedrukt in een algebraïsche formule, die God wordt genoemd, — anders gezegd — zij trekken de natuur op bij een nul, die zij God noemen, en halen dan een streep door het quotiënt. Daar zijn er zelfs, wier namen in de christelijke kerk met eere worden genoemd, die nog altijd op slijk teren en er de altaren mee bespatten. Men zou zeggen, dat de klei, waarmee Christus eens hun oogleden heeft bestreken, toen zij, nog blinden, door hem tot het gebruik van het gezichtsorgaan werden geroepen, nog altijd daar is blijven kleven, om hun het zien te bemoeilijken. Hoe dicht ook bij den hemel, toch zien zij rookwolken, die uit grove aarden vaten stijgen, voor heilige mysteriën aan, en zouden, als hun tijd zal zijn gekomen, hem willen binnengaan met een gansch ander lichaam dan hun door den Apostel Paulus is toegezegd. — Stroo en kaf, ziedaar heel den oogst. Wat blijft er op die wijze van de opstanding over!" „Zoo is het,'' sprak ik met een zucht; en daarop vervolgde hij met een droeven blik: „Aldus aanvangende, aldus slijk drukkende in de openingen van dien grooten sleutel, de natuurlijke wereld, en daardoor vruchteloos pogende het slot der geestelijke wereld te doen opengaan, voelen wij ons in het worstelperk van het leven, midden onder het brullend gedierte met al onze wroeging en angst opgesloten. Daar staan wij, als heilige martelaren tegenover leeuwen, wij, die geen heiligen zijn en geen godskracht in onzen blik hebben, om onze aanvallers te doen afdeinzen. Hoe zouden wij, aldus in een beperkte ruimte opéén gehoopt, onpartijdig over het geheel kunnen oordeelen, juist in onze gevolgtrekkingen zijnr Is de volzin te begrijpen, waarvan alleen het bijwoord wordt gehoord, werk- en voornaamwoord achterwege blijven ? En toch ... zoo gaat het ons. Verbijsterd door het levensrumoer, vangen wij Gods bijwoord op en slingeren het Hem voor de voeten met den kreet: Dat is onzin, daar schuilt gedachte noch beteekenis in. Allerwege ontglippen God de teugels van het bestuur, tenzij een andere Christus (zeg Romney Leigh) verschijne en slove en drave en de wereld ten onderste boven keere. De eerste door Zijn hand geschapen, is immers onvoldoende gebleken, hoe uitbundig wij haar ook roemen, hoe eerbiedig wij 's Makers naam ook op de lippen nemen. — En zoo sluit ten laatste onze lofzang met een godslastering en eindigen wij met te wanhopen op die aarde, waarvoor Christus het leven liet." „Zoo hebt ge thans meer hoop op de menschheidf" was mijn vraag. „Ik hoop," gaf hij ten antwoord. „Ik heb eindelijk leeren gelooven, dat God, zooals ge zegt, Zijn werk zal weten te voltooien en wij ons niet te veel behoeven te verontrusten, al falen ook de kwakzalversmiddelen van Romney Leigh en zijns gelijken ; — de recepten, die hij geeft, om de hoogten te sparen door de diepten te vullen, om in feestgewaad te worstelen en heldendaden te verrichten zonder een schram te beloopen. Wij falen — welnu? Aurora, indien het mij dien morgen al een glimlach ontlokte, u vol lieflijk jongen overmoed den dichterkrans te zien opzetten, die eerst den middag des levens voegt, (liefste nicht, de muur moet verweerd zijn, alvorens het klimop er zich hechten wil) — wel, ik had meer reden mij zeiven te belachen, ik die daar vol eigenwaan, vol noodlottige aanmatiging mij bevoegd achtte te treuren om aller menschen leed; al het onrecht op aarde voor mijn rekening meende te moeten nemen. Geen wonder, dat men leert wanhopen, wanneer men zich zóó onontbeerlijk acht. Ik heb gefaald; ik laat het redmiddel aan God over en zit, ja, hier aan uw zijde neer met goede hoop." „Toch moeten wij zorg dragen," was mijn antwoord, „dat wij niet te veel naar de andere zijde overhellen en zoo ten tweedemale falen. Geen ernstige taak, in een oprechten geest ondernomen, hoe zwak, onvolkomen, ongeschikt ook ten uitvoer gebracht, mag geheel vruchteloos worden genoemd. Ook zij draagt een zandkorrel bij tot de som van alle daden door menschen verricht om Gods bedoelingen te verwezenlijken. Geen sterveling arbeidt zoo slecht, dat hij daarom van arbeiden zou worden ontslagen. Werken is de roeping van den eerlijken, ernstigen man, en ja van de vrouw evenzeer — anders daalt zij in waarde beneden den man en maakt zichzelve tot zijn lijfeigene. De vrijgeboren mensch moet werken als een vrije. Wie God vreest, durft niet lui en gemakkelijk daarheen leven." „Dat is waar, riep hij uit. „Na Adam was werken vloek; de natuurlijke mensch wordt door het zweet van den arbeid verlaagd. Maar na Christus werd werken voorrecht. Eén met ons, menschen, geworden, roept van die ure af aan de zesdaagsche Arbeider ons door Zijn bezielenden geest tot vrijelijk voortwerken met Hem in hooge gemeenschap. Dat alleen kan ons waarlijk gelukkig maken. Het Hiernamaals ik ben er zeker van — zal niets zijn dan arbeiden tot zekerder uitkomst dan hier. Ja, werken moeten wij, maar niet langer, zooals Adam —, of zooals Leigh heeft gedaan — ons inbeeldende de eenige mensch op aarde te zijn, die verantwoordelijk is voor al de doornen en distelen, welke hier groeien, voor al de tijgers, die hun prooi beloeren; wanhopig worstelend tegen ziekte en koude, tegen honger en gebrek; voortdurend morrend, omdat de aarde geen paradijs mag heeten. Aurora, laten wij tevreden zijn met te doen wat wij kunnen, en niet bitter worden omdat wij zoo weinig vermogen. Zeven man, zegt men, zijn noodig om één speld te maken; wie den kop maakt bekommert zich over de punt niet; wie de punt maakt laat de verbinding aan anderen over. Wie nu een speld verlangt en daarom meent haar zelf van kop tot punt te moeten gaan maken, is een dwaas en al zijn wijsheid de speld niet waard, die hij noodig heeft. Zeven man voor ééne speld en geen enkele man te veell Zeven geslachten misschien, om deze wereld één haarbreedte meer in evenwicht te brengen en haar reten en scheuren een weinig te voegen. Onzin, onvergeeflijke dwaasheid al dat uitvaren en roepen: Deze wereld is ondragelijk; ik wil dit brood niet eten, dezen wijn niet drinken, deze vrouw niet beminnen, mijn ziel niet onvoorwaardelijk aan hare voeten leggen, zooals de ware minnaar doet; ik wil de gaven niet aanvaarden, die het geluk zoo mild mij biedt; niet erkennen, dat deugd onder de aanraking van vreugde ontgloeit, gelijk der mannen wang op de hand der geliefde gelegd en dat God — dit wetend — op een dankgebed rekent van elk hart, dat Hij verblijdt. Onzin, dwaasheid een leven te eischen, dat de grenzen van den individueelen mensch te buiten gaat; alle stille heiligdommen der ziel te sloopen en er niets dan pakhuizen en magazijnen voor in de plaats te stellen; Gods schepselen zonder deze verloren te achten, en in elk geval in den bouwer ervan een geredde te zien; te denken: „hier heb ik een plan op mijn nagel uitgewerkt; daar zal ik de wereld van den grond af naar hervormen en alzoo deze moeilijke sociale vraagstukken tot oplossing brengen." Deze onoplosbare vraagstukken, mocht men wel zeggen, wijl zij diep in het wezen van het kwade wortelen en dit door God wordt geduld, omdat hij niet weten zou hoe het kwade te vernietigen, zonder de vrijheid van den wil verloren te doen gaan. Maar wat moeilijk is voor God, is Romney Leigh niet te machtig! Wat ook in den Tabernakel ontbreke, hij heeft een nieuw wereldplan bedacht en niet al te nauwkeurig in het onderscheiden van wat grondstof en bijvoegsel is, trekt hij haastig de eene lijn na de andere en schetst u een wereld zonder iemands hulp, tenzij dat gij zijn juk op de schouders neemt en van hem leeren wilt al wat hij te onderwijzen heeft. Zulk een prachtstuk van een wereld! Dezelfde, waar geheel de schepping naar smacht! Geen armen, geen rijken, geen winst, verlies of gebrek! Geen linzenschotel bij machte eens broeders eerstgeboorterecht te winnen, geen eerstgeboorterecht in staat een schotel linzen te rooven; beiden aan een ieder persoonlijk verzekerd en volmaakte deugd nog daarenboven, gelijk al het overige, met de porties soep van zessen gratis uitgedeeld aan allen, die er niet van gediend zijn." „Zacht wat, Romney," viel ik hem in de rede. „Eens had ik een neef, dien ik hoog vereerde. Zocht hij te veel te omvatten, het was niet om voor zich zeiven naar een eeretitel te grijpen; 't was om anderen hulp aan te bieden. Het gebaar was heroïsch. Mocht zijn hand al niets wrochten (wat geenszins bewezen is) toch zal, ik ben er zeker van, die ledige hand, machteloos uitgestrekt, eer door Hem in den hemel worden gegrepen, dan menige palm die een ganschen oogst heeft gemaaid, maar den gloeienden indruk van de zeis voor altijd meedraagt. Daarom bid ik u, om mijnentwille, spreek op minder bitteren toon, wanneer gij van mijn neef gewaagt." „Aurora," sprak hij, „als de profeet den ezel slaat, komt de engel tusschenbeide." Hij schudde het hoofd „En toch... het zóó goed te meenen en zóó schandelijk te falen, dat doet onder de dieren de mensch alleen. De tegenstelling is een menschelijke. Luister, lieve: er wordt in deze wereld veel te veel abstract gedacht en gewild. Wij spreken bij hoeveelheden, wij denken bij systemen, en gewoon onze nooden in de statistiek te zien uitgedrukt, zijn wij geneigd er hersenschimmige geneesmiddelen tegenover te stellen, die wij in der haast aan de andere zijde van de lei opschrijven." „Dat is waar, viel ik in, door een schertsend woord zijn bittere gedachten zoekende af te leiden. ,,Ja, wij generaliseeren genoeg, om het zelfs u naar den zin te maken. Bidden wij al, dan bidden wij niet langer om ons dagelijksch brood, maar om den oogst van een volgend jaarhonderd. Geven wij, dan reiken wij ons glas water niet aan, alvorens een \\ aterleiding-maatschappij te hebben opgericht en de buizen in den grond te hebben gelegd. Ezel of engel, t is bij allen hetzelfde. Geen vrouw kan haar plicht doen; dat wil zeggen, kan in het leven, in de kunst, .. we*enschap het beste voortbrengen, waartoe zij bij machte is en dan rustig neerzitten om haar werk voor haar te laten getuigen. Neen zij moet bewijzen wat zij vermag, alvorens het te volbrengen; over vrouwenrechten, vrouwenroeping, vrouwentaak zwetsen, totdat eindelijk de mannen, die van hun kant niet minder zwetsen, wrevelig uitroepen: „De roeping van de vrouw is klaarblijkelijk — praten." Arme zielen, geen wonder, dat zij ontstemd zijn: een ander te hooren praten is onuitstaanbaar." „En gij, een kunstenares, oordeelt aldus?" „Ik een kunstenares, ja — juist omdat ik kunstenares en vrouw ben. Ware er een andere vrouw hier, ik zou haar toefluisteren: „Stil zuster! geen woord! Door te spreken bewijzen wij alleen, dat wij spreken kunnen en daaraan heeft die man daar nooit getwijfeld. Waar hij aan twijfelt, is, of wij doen kunnen, behoorlijk en geschikt doen kunnen, wat wij tot heden niet deden. Welnu, doe het; breng het beeld, dat ge boetseerdet — er is ruimte genoeg! Hij zal het zien — zelfs bij dit starrenlicht zien, en zoo het ook maar in het minst den god gelijke, die door de schemering der eeuwen heen, langs het spoor van zijn eigen lichtenden pijl, zwijgend uit het marmer blikt, dan is al uw spreken overbodig. Het heelal zal voortaan het woord voor u nemen en verklaren: die dit kunstwerk schiep, is geschapen om het 18 voort te brengen; haar recht ligt in haar werk besloten." Met ander werk gaat het evenzoo. Wie van ziekte geneest, hoewel tweemaal één vrouw, mag arts worden genoemd; wie 's rijks financiën regelt, mag kopergeld hanceeren, hoe blank hare handen ook zijn. Maar wij — wij praten" ... ,,'t Is de geest der eeuw," hernam hij; „wij pochen maar handelen niet. Wij hangen een uithangbord aan elke herberg, waarin wij een enkelen dag vertoeven: eene of andere kolossus van een roode koe, wier reusachtige uiers door geen cyclopenvingers zouden kunnen worden gemolken. En waarmee komen wij daarna aandragen? Een lepelvol geronnen melk misschien. Wij moeten meer in stilte werken; beter de grenzen leeren kennen, waarbinnen wij arbeiden; leeren verstaan, dat elk mensch persoonlijk een Adam voor de menschheid is, zijn eigen individueel bestaan in eere moet houden, wil zijn streven om de wereld ter hulpe te komen niet ijdel zijn. Want die wereld moet zich uit den enkele ontwikkelen, wil zij in de velen verbeterd worden. Wij, die haar nieuw, als een park willen aanleggen, wij nemen een taak op ons, die 's menschen macht te boven gaat. God alleen is hoog genoeg gezeten om zóó breed van blik, zóó grootsch in zijn ontwerpen te zijn. Niemand onzer, ook Romney Leigh niet, is dwaas genoeg te zeggen: „wij willen een eikenbosch langs gindsche glooiing hebben en zullen de eikels daartoe benoodigd verloren laten gaan. Geen ware, wettige regeering wordt de hand van een vreemde opgedrongen, noch gekozen uit een boek met voorbeelden, door den eersten den besten ideoloog te zamengesteld, wien het om het even is of hij tot het Keizerrijk of tot de Republiek besluit. Een echte regeering is niets dan de uitdrukking van een natie — zij moge dan goed of minder goed zijn. Zoo is ook de maatschappij, hoe onrechtvaardig, monsterachtig, waanzinnig en vloekwaardig zij wezen moge, niets dan de uitdrukking van aller menschen individueele leven, de sprekende som der zwijgende eenheden. Beweren wij de uitkomst te kunnen veranderen terwijl wij elk afzonderlijk cijfer laten blijven zooals het isr Geen sterveling (thans zelfs Romney niet) wien zulk een sofisme misleiden kan.'' „Gij zijt droevig gestemd, neef. Is uw sociale arbeid te Leigh Hall en elders dan op niets uitgeloopen?" r s ,.Hij was niets," sprak hij op zachten toon. „Ja, er is plaats voor standbeelden in deze wijde wereld Gods, maar niet voor een luchtledige ruimte. Daarom ben ik niet droevig — niet droeviger althans dan goed is voor wat ik ben. Mijn dwaze phalansterie heeft zich zelve ontbonden. Mijn losbandige mannen en vrouwen, die ik ordelijk wilde leeren wonen en eten en slapen, rukten de wassen maskers, die ik hun voorbond, van hun natuurlijk gelaat, waarop de woede te lezen stond. Zij vloekten mij, om den dwang, dien ik hun aandeed; omdat ik kromme schepsels tot een rechten stand wilde noodzaken; zij hitsten de dorpshonden op mij aan en deze gromden kwaadaardig en beten naar mij, omdat ik, o gruweldaad, goed zocht te doen, buiten de Kerk en zelfs buiten de landheeren om. Herinnert gij u uwe oude buren, Aurora." De groote leeskring vloeit over van brochures,' pamfletten, tractaatjes tegen socialistische onruststokers, die den hechten band tusschen milde rijken en dankbare armen zoeken te verbreken. De dominé preekte uit de Openbaring, tot de dokter er van wakker werd, drie zondagen achtereen. Hij jammerde met tranen in de oogen (de man wordt oud) dat iemand met zulk een prachtige bezitting en nog wel tot het kerspel behoorende, zoo diep zinken kon. Hij liet zijn preeken drukken „op algemeen verlangen," en als uw boek verkocht zal worden als het zijne, dan zijn uwe verzen minder goed dan ik geloof. De dames uit den omtrek teekenden er op in en zonden mij een exemplaar, gebonden in roode zijde, met op de gedreven hoeken het wapenschild der Leighs. Ik moet zeggen, dat trof mij." „Wat, die mooie gezichtjes? Arme Romney!" „Voor het overige was de uitwerking gering. Tweemaal werden mijn ruiten ingeworpen door vrijzinnige boeren, die zulk een verstoorder van arcadische rust niet dulden konden. Wat had hij hun te zeggen, dat hun vrouwen hun eigendom niet waren, dat zij ze niet mochten trappen en schoppen naar Brittenaard? Wat had hij spaken in het wiel te steken, als alles, rustig als een zuigeling, die een slaapdrankje kreeg, den weg naar vrijheid en verhongering opging? Wat had hij zijn verfoeilijke londensche boeven en hoeren hierheen te brengen, om de lieftallige landelijke ditos met verbeterde zeden, zegge met een fraaie nieuwe levenswijze, te ergeren en te beleedigen? Mijn vensters moesten het ontgelden. Eens werd er op mij geschoten door een wakkeren strooper, die even te voren, uit den anderen loop van zijn geweer, op een haas had gemikt — hij was het ongestoord strikken van wild op mijn akkers moede en vol bezorgdheid voor de landelijke deugd; — hij trof mij echter niet. Herhaaldelijk werd ik met steenen geworpen, als ik door het dorp reed. „Daar gaat hij, die onzen christelijken adel verjagen wil en ons met vergiftigde kaas weerloos in de val zoekt te lokken, in die vervloekte gevangenis, in Leigh Hall met al zijn geboefte zoekt op te sluiten. Geef het een anderen naam, zeg Leigh Hel en steek er den brand in!" En zoo deden zij ten laatste, Aurora." „Deden zij ?..." „Hebt gij het niet gehoord, nicht? Heeft Vincent dan niet alles geschreven?" „Deden zij? Hebben zij Leigh Hall verbrand?" „Doet het u leed, Aurora? Ja, en zij hebben het goed gedaan ook. Geen half werk ditmaal, dat verzeker ik u. 't Is waar, 't valt lichter een huis te verbranden dan een systeem op te bouwen. Ofschoon ook dat niet moeilijk is — in den droom. Boeken, schilderijen — ja de schilderijen ook. Meent ge dat uw geliefde van Dycken hen terug hielden, dat zij ontzag hadden voor onze trotsche voorvaderlijke Leighs met hun puntbaarden, met haar boezems, wit als schuimvlokken door een verzwonden golf op de rots geworpen? Hoe kalm en fier gingen zij in de vlammen op! Thans zullen zij nimmermeer het gebeente in ons familiegraf hun leelijke doodsvormen verwijten. Geen hunner werd gespaard, uitgenomen Lady Maud, die u den morgen, dat gij het levenslicht zaagt, dien onmiskenbaar erfelijken familietrek om mond en kin tot pillegift schonk, opdat ge hem, haar ter eere, levenslang dragen mocht. Ik redde haar ter wille dier goedgunstige daad — al de overigen verbrandden. — Doet het u waarlijk leed, Aurora? Wel, ik voor mij, toen ik al mijn phalansteriers veilig naar buiten had gebracht (arme schepsels, men zegt, dat zij de brandstichters hielpen en zeker is het, dat sommigen van hen in de handen klapten en gilden en juichten) voelde minder diep wat verloren was gegaan, dan toen ik op zekeren dag een brief zag vernietigen. En toch . . . die grootsche huizing in laaien gloed te zien, al die eikenhouten vloeren, door onze voorvaders zoo fraai met riet belegd, voordat onze moeders ze met haar sleepen polijstten, die gebeeldhouwde wanden, die paneelen, dat welbekende poortje, waardoor zoo menig martelaar of schurk naar een graf in de diepte gleed, die gangen vol echo's, meer dan een kwart mijl lang, dat doolhof van trappen, op wier gladde duisternis men naar boven, naar beneden, in het rond en nogmaals in het rond werd gevoerd — dat alles u uit een vuurzee te zien tegenflikkeren, de vlammen uit alle vensters te zien kronkelen, alsof het duivels waren, in gloeiende slangen verkeerd, die sarrend sisten: „Ziet ge, Romney, wij redden hier op onze wijs het volk uit uwe reddende hand en maken een fraaie vertooning bovendien; dat is immers ook het beste, wat gij ooit hebt gedaan" — dit alles te zien — ik kon het niet helpen, het deed mij bijna op mijn beurt in de handen klappen. Het „vale et plaude" drong zich onweerstaanbaar aan mij op, toen het dak instortte en het vuur, een oogwenk door de neervallende pannen bedwelmd en bedwongen, op eens weer loeiend losbrak, nog eenmaal het huis met reuzenarmen omvatte en daarop, nadat dit in een dwarrelwind van wijduitslaande vlammen verdwenen was, rechtstandig naar den hooge rees, zijn vuurvlokken het hemelgewelf toezendend, dat als terugdeinsde voor dien gloed." „Arme Romney!" „Soms hoor ik nog in den droom de stilte, die toen volgde. Want plotseling en vijf tellen lang verving een ademloos zwijgen het gillen en tieren der razende menigte. Het was zóó stil, dat men een jongen vogel, zich te driftig naar het licht rekkend, uit een kraaiennest in de nabijheid hoorde vallen. De oude kraaien waren reeds te ver, om het gekras te kunnen hooren, waarmee zij henen vlogen. Toch zag men nog enkelen van hen de vleugels reppen, dorre najaarsbladeren gelijk, die als donkere vlekjes in de lucht dwarrelen. Zij vloden allen, van hun bezitting beroofd, gelijk het Huis Leigh. „Beste Romney!" „Het zou ontegenzeggelijk een prachtig gezicht zijn geweest voor een dichteres als gij, lieve; het zou u tot een gloeiend lied hebben ontvonkt. Zelfs ik voelde iets voor die eerwaardige boomen, die daar als Druïdengoden in stomme ontzetting aan den rand van den puinhoop stonden, waarin, als in een zwartgebrande pijp, het groote vuur was ineengezonken, nu en dan nog door de eeuwen vergrauwde spaanders omhoog werpend, die thans, als zwijgende getuigen van den val van het huis, in het rond liggen verspreid.' „Helaas 1" „Vijf tellen lang voelde ik iets van een Leigh in mij, maar toen ging het voorbij. Een kind schreeuwde en ik had te bedenken, wat ik daar in het donker met al die van dak beroofde schepsels had aan te vangen. Ook vroeg ik mijzelven af, waar zij den volgenden keer zouden dansen, zij, die de vedel hadden verbrand." „Dacht gij daaraan? Wie zijn vedel verbrandt, danst, dit weet ik, bij geen cymbalen meer, Romney." „O zachte, droeve stem," riep hij uit. „Stem, die mij de ziel ontroert. De zon zwijgt, maar Aurora spreekt." „Helaas", zeide ik, „ik weet niet wat ik zeg. Ik voel mij, ik ben weer een kind; ik denk er aan — 't is een dwaze gedachte, gij zult er om lachen — dat ik nooit meer uit het raam van mijn kleine bovenkamer die oude schoorsteenen tusschen het geboomte zal zien." „Nooit meer, was zijn antwoord. „Zoo ge ooit over de groene heuvels uw schreden naar het huis onzer vaderen richt, zult ge op een wijden verkoolden cirkel stuiten, waar binnen de grond geheel verschroeid is. In het midden daarvan zult ge een steenen trap zien — mijn levenssymbool — zich wentelend en windend naar omhoog, maar nergens heenvoerend. 't Is waard, dat een dichter het zie. Zult ge er heengaan?" Ik gaf geen antwoord. Hoe had ik durven spreken; ik had immers het recht niet met dezen man te weenen. Een vrouw stond tusschen zijn ziel en de mijne en belette ons elke aanraking met hare onreine, blanke handen. Genoeg; ook wij hadden onze vedels verbrand en zwegen. Ons zwijgen werd drukkend. Om vrijer te ademen sprak ik: „Later waart ge ziek, niet waar?" „Nog zieker, ware ik niet meer ziek geweest. Ik hoopte, dat mijn futselen aan den levensknoop kort en goed tot een einde zou komen, maar ik faalde in sterven, zooals ik in leven had gefaald. Zoo leerde ik, na alle andere wegen te zijn ingeslagen, eindelijk den weg door God gewezen opgaan. Ootmoed is zoo goed, als hoogmoed onmogelijk is. Zie nicht, zoo maken wij deugden uit onze versleten ondeugden, waarvan zij nu voortaan den bijsmaak behouden. Mag men bijvoorbeeld huwen hier, terwijl men ginds bemint? En toch — omdat een man eenmaal zondigt, blijft de zonde aan hem vastkleven door hem andermaal tot kwaad te noodzaken; want laat hij dit tweede kwaad na, om zijn eigen ziel te redden, dan bezondigt hij zich jegens anderen en verderft hun ziel meteen. En zoo kan het dan plicht worden, te huwen hier, terwijl gij ginds bemint, 't Is een twijfelachtige bladerenkroon, die de deugd om 's menschen slapen vlecht; uw klimop is beter, lieve. — En toch.... geen schaduw van twijfel, dat zij mijn vrouw, waarachtig mijn vrouw is, het lam door de wolven schier verscheurd, omdat ik een achtelooze herder was. Heb ik een andere keus dan het op mijn schouders te nemen en door deze ruwe wildernis te dragen, het arme lam, het arme, arme kind? Aurora, geliefde, ik heb uitgesproken wat ik u zeggen wilde; het overige zal u niet onaangenaam zijn, niet vertoornen. Wat ik haar aan bescherming heb aan te bieden, de vrijheid en rust, die ik haar verzekeren kan, zullen haar en het hare in ruime mate geschonken worden. Het zal, dit weet ik, een armzalige vergoeding wezen voor het afschuwelijk onrecht, dat, zonder mij, haar niet zou zijn aangedaan en voor het onherstelbaar verlies van het bijzijn eener voortreffelijke vriendin. Want ja, dat bijzijn moet zij derven om mijnentwille. Ik . . . leg uw hand een oogenblik in de mijne, liefste — wij gaan scheiden 1 — O, mijn sneeuwklokje, welk een aanraking 1 't is of een windvlaag haar aanstonds weer wegvaagt 1 wilt ge mij niet één seconde den zachten, ijskouden druk uwer vingeren gunnen? Zijt ge boos op mij, wijl ik u .... u niet kan laten ademen en spreken en leven, zij aan zij met eene, die mijn vrouw wordt genoemd ... omdat te leven mij op die wijs onmogelijk zou zijn? Neen wees niet wreed — gij moet mij verstaan! Uw zachtste tred op een vloer van mij zou het huis doen schudden; "u".. dr.emPel IS door êeen kruis tegen engelen beschut. Voor mij is het nacht voortaan, dus heb ik de blinden te sluiten; geen Aurora mag komen om mijn duisternis te verstoren." Hij glimlachte zoo flauw, met zijn ledige hand zijdelings van mij af gestrekt, als zocht hij hulp en s eun bij ieder ander dan mij. En terwijl de maan — onze weelderige Italiaansche maan — opeens, in haar vollen luister aan den hemel rees, de starren verstomden en in die gouden glorie als vervloeiden, de bergen kwijnend wegzonken in een goddelijk nevel- r-??Sr-i h'J' de man' die daar zo° bleek, zoo lijdelijk nederzat mij zoo gelijk aan het marmeren 66 t' "aar'U kunstenaar zijn eigen smart aan de grootschheid van zijn ideale conceptie huwt, dat ik, als door een slag van zijn hamer van het voetstuk mijner hartstochtelijke verontwaardiging gestooten wachtte ^^k W3S °P-estaan' twijfelend wachtte..... Was Romney waanzinnig geworden? Waren door al dit hartzeer zijn hersenen gekrenkt? Uaarop rustig, hoog, maar toch met een trilling in de stem: ga neef," sprak ik koel; „in de dagen van ouds achttet gij tot een vaarwel tusschen een vriendenpaar zulk een woordenpaal niet noodig. Wat mij betreft, al heb ik sedert dien tijd een paar boeken geschreven, toch voel ik mij onbedreven in de mannelijke kunst van phrase en metaphrase. Wel, iedere man kan van sneeuw een aantal Amors boetseeren, zooals Buonarotti in mijn Florence daar heeft gedaan, c'v. ^an -? !"er. daar °P een muur 'n een veilig schaduwrijk hoekje plaatsen - even veilig als uw huwelijk. Nam echter een vrouw er één van tot een gedachtenis aan zekeren vriend en zette zij het tusschen haar bloemen op haar tafel neer, dan zou het fraaie voorwerp aanstonds aan het smelten gaan, haar zachtsten vingerdruk niet weerstaan. Ik voor my zal my wel wachten het broze ding aan te raken, en het misschien te bederven een half uur vóór de zon komt en het doet smelten. Zoo blijve het daar staan. - Ik ben gewoon zonder omwegen mijn meening te zeggen, gij hebt naar mijn bedoeling met te raden, ik weet mijn zijde niet handig met fiine steken in allerlei plooien te leggen - ziet gij, neef, ik ben een vrouw en verval dus natuurlijk in de beeldspraak der vrouw, zooals gij in die van den man. — Zoo wensch ik u dan in allen eenvoud het beste', ik betreur van harte het leed u aangedaan, niet alleen om uwent-, maar ook om der menschheid wille. Dit geslacht was altij ondankbaar; gij vult aan liet avondmaal hun^ met zuivren wijn en zij geven u dien in de ure der kruisiging op een spons, in edik en gal gedoopt, terl\\7are de mensch minder ondankbaar,'' sprak hij dof dan ware hij minder deerniswaard. God zou 2SS $ neergedaald om te sterven als de mensch hem had kunnen danken voor die daad. " Gelukkig staat het vast," hernam ik, „dat, wat der menschen ondank u ook hebbe doen hjden g.j evenmin zinken kunt als het biezenkistje, van den last van Mor.es bevrijd. Want g,J «t l.cht »e«. en dat is u goed, dat is mannelijk. Wat mij aangaat, luister; — zij hebben Leigh Hall verbran, maar waren zij volkomen tot duivels, 3a meer dan Lucifer geworden, hadden zij, in stee van uw huis, een paar van die sterren, daar straks, voordat de maan kwam, aan het flonkeren, verbrand en ze a.s asch over 't geschokt heelal uitgestrooid, dan zou dit toch, indien wij beiden bleven wie wij waren aeen verandering in onze vriendschap kunnen bren en en evenmin u het recht geven woorden te spreken die veel meer te kennen geven, dan ge op dit oogenblik gevoelt. — Neen, val mij niet in de rede. Zooals gij zegt — wij gaan scheiden. Meer dan eens hebt ge heden avond met mij, of met u zeiven den spot gedreven, en ik voor mij heb dit te weinig verdiend, om er niet pijnlijk door aangedaan te zijn. Maar thans genoeg; wij gaan scheiden — scheiden. Neef Leigh, moge het u wel gaan in handel en wandel, in elke levensbetrekking, het huwelijk niet het minst. Het is mij welkom, als ge zegt, te hooren, dat ge uwe vrouw bescherming, vrijheid, rust en teedere genegenheid hebt te bieden. Leef dermate gelukkig met haar, Romney, dat uw vrienden haar deswege prijzen. Intusschen zijn eenigen van ons ten eenenmale onbekend met het leed, haar door uw toedoen weervaren ; met de smart, waarvoor uwe rijke liefde haar vergoeding moet schenken. Maar is het der liefde behoefte hare schuld te voldoen, nog zoeter is het haar vrijelijk hare gaven te geven. Wees mild in het geven, neef Romney; gij kunt het, ik ben er zeker van. In elk geval zijt ge haar, wat mijn persoon betreft, niet de minste vergoeding schuldig. Zij is niet gewoon mij zoo vast bij mijn kleed te houden, dat gij haar moet smeeken dit van nu af aan los te laten. Zij is nooit mijn vriendin geweest, en alzoo niet in staat — ik dacht dat gij dit wist — om uwentwil iets zóó gerings als zulk een waardelooze vriendschap te verliezen. Wees zonder zorg voor haar en u zeiven. Ik zal niet komen om uw duister te verstoren, uw middag te verdonkeren; u niet verbitteren, als gij rustig en blij daarheen leeft.... gij behoeft uwe blinden niet te sluiten om deze Aurora af te weren — al verbeeldde ik mij, dat uw Noorden Aurora's kan maken, die niemand hinderen, ternauwernood van den nacht te onderscheiden zijn. Daarenboven, mijn leeuweriken vliegen hooger dan sommige vensters. Wel, gij kent uwe Leigh's door en door. Ook ik meen, dat het uw huis zou doen schudden, wanneer eene als ik uw drempel overschreed en met uitgestrekte hand — een hand nog warm en trillend van de aanraking van eene ... die wij kennen ... aldaar Lady Waldemar als meesteresse tegemoet kwam treden en begroette." „God helpe mij," barstte hij uit, „wat zegt gij daar? gij noemdet een naam, Aurora?" „Vergeef mij Romney; ik wenschte, dat ik uwe vrouw kon noemen, zonder u te kwetsen." „Zijn wij krankzinnig?" riep hij. „Mijn vrouw! De mijne! Lady Waldemar! Ik meende, dat gij mijn vrouw zeidet." Hij sprong overeind en wierp zijn edel hoofd in de hoogte, als een drenkeling, die tegen een stormachtige zee inzwemt. Daarop stiet hij een lach uit, zoo hopeloos bitter, dat ik sidderend te zamenkromp. „Bij God," sprak hij eindelijk, „ik kwam hier, van schuld overtuigd, diep vernederd in eigen oog, hoewel niet diep genoeg misschien. Ik kwam hier, omdat deze vrouw mij uit haar kristallen ziel een licht had doen opgaan en ook, omdat ik voorheen mij jegens haar had bezondigd, zooals ik het in mijn aangeboren eigenwaan voortdurend jegens God heb gedaan ; bezondigd, hoewel ik beminde — wie behoef ik niet te zeggen — het staat te duidelijk in het boek mijner feilen geschreven. — Ik kwam hier, om ootmoedig voor haar in het stof te knielen, en om haar vorstelijk hoofd den krans te leggen, dien ik haar eens, in haar heerlijke levenslente, had afgerukt. Maar op nieuw zie ik mijn pogen verijdeld, faal in mijn zelfvernedering, zooals ik in mijn zelfverheffing heb gefaald. Er is geen plaats voor mij aan de voeten eener vrouw, die zich in mijn karakter, mijn streven, mijn mogelijke daden zoo hopeloos vergist. Hoe, zijt gij de Aurora, die mijn droomen kwaamt bezielen, opdat daarin plaats voor uwe grootheid mocht zijn? Kunt gij zoo klein van opvatting wezen? Zooveel minder zijn dan vrouw, doordat gij meer zijt dan een vrouw? Door het ontwikkelen van uw verstand uw natuurlijk instinct verliezen? Want geen gewone, vrouw zou in zulk een monsterachtige vervalsching de levensonderteekening durven lezen van een man als ik — met al mijn fouten, al mijn fouten. Eindelijk dan zijn wij gelijk, mijn onvergelijkelijke nicht; gij zijt mijn meerdere niet langer. Afgedaald van uwe hoogte staat ge hier op den effen grond met mij en reik ik u de hand, om u vergiffenis te schenken. Dat is een val voor u, Aurora. Langen tijd geleden verstondt gij mij zelden, maar tevoren kon ik u hiervan geen verwijt maken. Gij stondt toen, meende ik, te hoog, om naar beneden te kunnen zien. Maar thans haal ik ruimer adem, thans mag ik vergeven — neen, vrees niet, wij gaan scheiden. Dierste, menschen hebben mijn huis verbrand, mijn bedoelingen gelasterd, maar niet een heeft, dit zweer ik, mijn ziel zoo schromelijk verongelijkt, als deze Aurora, die Lady Waldemar mijn vrouw heeft genoemd." ,,Dus niet met haar gehuwd?... En gij zeidet toch ..." „Nog eens? Daar, lees dit..." Hij haalde een brief uit... Dit zendt zij u door mij." Bij het schijnsel der maan rukte ik, meer dan dat ik las, met hartstochtelijke gejaagdheid, den inhoud uit de regelen die ik voor mij had. NEGENDE BOEK. Ziehier wat zij inhielden. Ik schrijf Lady Waldemar's brief woordelijk af. „Ik heb uw neef Leigh verzocht u deze letteren te overhandigen. Hij heeft mij beloofd dit te doen. Na jaren van liefde — of van wat aldus wordt genoemd, wanneer een vrouw uit den treure dezelfde snaar tegenover een man aanslaat, haar tokkelt totdat ze breekt, is het niet meer dan billijk, dat hij haar dezen kleinen dienst bewijst en kan zij dit veilig aannemen, ook al heeft zij hem niet langer lief. Ik bemin hem niet — noch u, Aurora — maar ik wil u uw hatelijken brief doen berouwen, u op grond van zijne overtuiging (want hem heb ik overtuigd) tot de erkenning dwingen, dat gij mij schandelijk hebt verongelijkt. Zijt gij — een vrouw — zoo slecht van nature, dat gij mij zulk een laagheid toedichten kunt? Wij hadden beiden een moeder, hebben beiden aan haar borst gerust. — En niettemin heb ik u dank 1e zeggen, Aurora Leigh. Gij hebt mij bewezen, dat er dingen zijn, die ik niet zou willen doen, neen, al gold het mijn leven, al geldt het ook hem. Er zijn dingen, dat weet ik, waarin ik te ver ben gegaan, bijvoorbeeld toen ik op zekeren morgen den Olymp beklom, om de goden te bezoeken en mijn forsche tred den donder uit zekere wolk te voorschijn riep, waardoor ik mijzelve bloot gaf en vernederde. Hoe kon ik ook denken, dat de Muze, die ik verteederen wilde, door mijn hart uit den boezem te rukken, zelve een soort van hart bezat en mijn sterveling beminde? Hij beminde haar ten minste; — ik heb het hem hooren zeggen, 't Was mijn loon voor mijn trouwe verpleging, veertien dagen lang, hem telkens bij het aanwakkeren van de koorts als een vlam te hooren uitbreken: „Zijt gij daar? kom dichter bij, laat mij uw adem voelen." En toen eindelijk de koorts geweken, de gloed op het vervallen gelaat gedoofd was, zeide hij op een toon, alsof het hem hinderde mij daar te weten, dat het meer dan goed en vriendelijk en vrouwelijk was, (complimenten, die men bijeen rakelt, als men geen liefde heeft aan te bieden) maar of de schilderij wel in veiligheid was, waarvoor hij zijn leven had gewaagd? Daarop weer half ijlend: „Ik heb haar zoo lief gehad, al kon zij mij niet beminnen." — „Zeg liever," was mijn antwoord, „dat zij u wel bemint." — 't Was thans mijne beurt, om te ijlen. Ik zou hem getrouwd hebben, hoe veranderd hij ook was, al zou de wereld mij ook om mijn vergrijsden, verongelukten Cupido niet weinig bespot hebben. — „Neen, neen," prevelde hij, „zij heeft mij niet lief; Aurora Leigh doet beter dan minnen. Neem haar boek, Lady Waldemar, en lees mij zacht er uit voor; ik zal er uwe vriendschap meer dank voor weten, dan voor menigen dienst, die u zwaarder moet vallen." — Zoo las ik uw boek, Aurora, een uur lang dien dag; ik las het met nadruk, ik lette op rust en maat, mijn stem beefde noch haperde; kalm las ik voort, kalm legde ik het neer en sprak: „Er is wel eenige verdienste in dat gedicht, maar het is een weggeworpen schat. Dat gaat wel meer zoo met ons, vrouwen, of wij schrijven of niet schrijven; wij hebben band noodig, om onze bloemen bijeen te houden, anders laten wij ze vallen onder het gaan, en dienen ze alleen om den weg aan te wijzen, dien wij hebben afgelegd. Ik wensch u goeden morgen Mr. Leigh; een andermaal zult gij een andere lezeres moeten zoeken. Ik kan de vrouw niet uitstaan, die beter doet dan minnen; zij zal niets voortreffelijk doen. Ik geef aan mannelijke dichters de voorkeur. Die trachten naar minder en bereiken meer.' Zoo zegevierde ik over U beiden en liet hem alleen. t.Toen ik hem later ontmoette, had ik uw schandelijken brief en mijn eigen hart gelezen. Hij kwam met Lord Howe — een hoffelijk vriendenpaar — om te zeggen, wat de man de vrouw durft zeggen, als hij haar schuldenaar is. Maar ik legde hun aanstonds het zwijgen op, hen bewijzende, dat ik nimmer zulk een pad had betreden en dus zooveel slijk niet aan de voeten kon hebben. Daarop vroeg ik ietwat hoog en minachtend hem en mijzelve vergiffenis, dat ik eens — lang geleden — niet beter had weten te doen dan beminnen, onverstandig beminnen, zij het ook, dat er geen spoor meer van over was. Ik deelde hem mede — zooals ik u thans mededeel, Miss Leigh —dat ik, wetende dat hij het meisje niet liefhad, mij om zijnentwille eenige moeite had getroost, mijn handen had bedorven, door ze in die troebele bron te steken, zoodat zij ten laatste was heengegaan met een vrouw, die ik vertrouwde); die volle vijf maanden als kamenier in mijn huis was geweest en prachtig kappen kon. Dat ik dit mensch veel geld had meegegeven, omdat zij, naar zij zeide, naar Australië wilde gaan, waar zij een man in leven had, Loog het schepsel, mislukte de toeleg — wel, meer of minder is ons aller leven leugen en mislukking. Ik heb er spijt van, ziedaar al wat ik zeggen kan. Meer wordt niet van ons verwacht, zelfs niet bij het leelijkste kwaad, dat wij in de kerk belijden. Ik bedoelde het beste voor hem, voor mijzelve en voor haar, ja ook het beste voor Marian. Het spijt me, het doet me van harte leed. Wel zeide mij die vrouw, dat zij haar in Oxfordstreet had zien spreken, met eene die... maar ik zou liever mijn hand afhouwen (al ware die zoo even door een hertog gekust en verworven), dan het arme schaap zulk een beschuldiging naar het hoofd te werpen. Veeleer zou ik dat hoofd met goud hebben willen overdekken, tot het blonk als het koepeldak der Sofiakerk in de ure van het morgengebed; maar met dien hooghartigen Leighblik, die mij eens zoo bekoorde, stuitte hij deze gedachte in de geboorte door te zeggen: Van nu afaan moest zij als zijn vrouw worden beschouwd. Zijn vrouw had geen ondersteuning noodig. Hij ging naar Florence om de verbroken verbintenis weer aan te knoopen. Dit zou mij voldoende zijn. Beiden, hij en Lord Ho we, waren blijde mij van de zwaarste beschuldiging te kunnen vrijspreken. — Op dat woord viel ik op scherpen toon in: Zou hij, die van recht en billijkheid hield, voor mij een brief aan Aurora Leigh willen geven en mijn antwoord op hare beschuldiging met zijn eigen verklaring willen bezegelen? — Ja indien de brief in tijds gereed ware. — Hij is rechtvaardi, uw neef — ja, afschuwelijk rechtvaardig. Hij zou zijn handen in bloed wasschen om ze rein te houden. — Aldus koel, beleefd, gentlemanlike, boog hij en scheidden wij. „Scheidden wij. Geen blik, geen woord, geen liefde meer! Weggevaagd, uitgevlakt — als het geklad van een schooljongen, die op zijn lei spuwt en met zijn grove handen aan het uitvegen gaat. Ook ik ben te grof, te menschelijk geweest. Wat hebben wij vrouwen van de groote wereld met bloed in de aderen te maken ? Ik wil er voortaan mee hebben afgedaan; mijn lippen zelfs behoeven er niet door te worden gekleurd. Een roos is mooi en rood zonder bloed. Waarom zou een vrouw het niet zijn? Als wij tevergeefs de rol van aanbidderessen hebben gespeeld, blijven ons nog hulpmiddelen genoeg over. Wij kunnen ons laten aanbidden naar hartelust. Hier is '9 „-"h mij" ™cre"d d" ik de Hij smaakt naar T ,vl?mw b«- Weg me, Smithl socialen ». g en voortaan hebben alle Neem gjj h^i^' 1*1 ^ te ^ wa„Ti,arden 'b;ier fn "hr nif*f ri** o J zijn liefde ook voor u 7elvp Sr«k.TzelS H* " Smi'h: ne™ h5m h« £5^ - «"isu S£ dwenen r 7 a'druk van een voet: met Z h afgewende gestalte in een spiegel tóel hetÏ7W wat zij „ffi En toch hebt (Hi R binnen haar bereik was, a ^'sts rïïi t >S volmaakt hetzelfde & ' J/» behoeft mi h.eb*' d,e door hem wordt bemind, feliciteeren Haf m t gedachte hieraan niet te Aurora LeiVh Z overbodlge moeite zijn. Bedenk, dat, zonde, 1'ik zB„SLfdê £f£ ^ hij' voor u ik k- had kunnen winnen, dat legd en daMk T V*" hart heb bIootge" dat ,k u om deze drie dingen haat, haat, haat. — Stil, er is nog een vierde. Met hem, ik ben er zeker van, zou ik deugdzamer zijn geweest, dan gij zonder hem; daarom haat ik u uit deze donkere, ledige diepte mijner ziel, die uitloopt op wat, zonder u, mijn hemel had kunnen zijn, maar nu een plaats is om bij te vloeken. Liefde" Daar stond ik, beladen met den vloek, ontsteld, verward, versuft schier. Mijn oogen hadden er slechts over behoeven te waren, om de beteekenis van haar schrijven te vatten, al haar slangenbeten te voelen. — „O, niet gehuwd!..." „Gij vergist u," sprak hij. „Ik ben gehuwd. Is Marian Erle mijn vrouw niet? Zooals God de dingen ziet, heb ik een vrouw en een kind en ik, die eerbied heb voor God, ben hier gekomen om hen als mijn vrouw en mijn kind op te vordeien." Ik kon ternauwernood adem halen; hoe had ik kunnen spreken? Maar ik behoefde niet te spreken. Daar was een andere, die het woord voor mij nam. „Romney," klonk het, „mijn groote, goede Romney, mijn engel uit den hemel." Toen voor het eerst wist ik, dat Marian Erle schoon was. Zij stond daar, roerloos, bleek als een heilige. Door het vloeiend maanlicht van de aarde als opgeheven, scheen zij met een heiligenkrans omgeven. „Ik heb mijn kind te slapen gelegd," zeide zij, „en hierheen komend, hoorde ik u spreken . , . vriend! — Herhaal nog eenmaal wat gij zeidet. Gij neemt deze Marian, zooals booze menschen haar hebben gemaakt, tot uwe eervolle vrouw?" De trillende, diepe, fiere, gevoelvolle stem! Hij strekte er de armen naar uit, als om haar aan zijn borst te sluiten. — „Ik neem haar, zooals God haar heeft gemaakt, — geen menschenhand, die Zijn werk heeft kunnen schenden — tot mijn geëerde vrouw. Zij sloeg de oogen niet op, zij kwam geen schrede nader, maar stond daar roerloos en vervolgde; „gij neemt het kind van deze Marian, in het oog der gansche wereld het teeken van haar schande, tot het uwe, waarover gij u nimmer schamen zult?" De trillende, zachte, fiere, gevoelvolle stem! Hij trad er op toe, nog steeds met uitgestrekte armen, alsof hij haar aan zijn hart tot zwijgen wilde brengen. — „Dat God mij tot Vader zij, zooals ik dit hem zal wezen; dat God mij verlate, indien hij zich ooit bij mij verweesd gevoelt. Ik neem het kind in mijn vaderarmen ; het zal drinken uit mijn glas en slapen op mijn knie en spelen aan mijn voeten; het zal op straat zijn handje in de mijne leggen en niemand zal vragen: „wiens kind is dit?" Het teedere gebaar zal duidelijk genoeg zeggen: „het mijne." — Zij bleef een oogenblik zwijgend staan en daarop zich langzaam en koel tot mij wendend: En gij,;wat zegt gij? Zult gij mij veroordeelen als ik, uit deernis met mijn uitgeworpen kind, de hand aangrijp, die hem en mij wordt toegestoken? Den moed niet heb, hem zonder steun of vriend in een wereld te laten, die zijn moeder gesteenigd heeft? Heb ik het recht niet op dit najaarsgroen in een leven, dat niets dan dorheid voor mij was? Of is het slecht van mij, gebruik te maken van de edelmoedigheid uws neefs en toe te laten, dat hij zijn onbedekte hand in een doornenstruik steekt om een vallend nestje weer ietwat recht te zetten? Gij durft hem niet verzekeren, niet waar, dat wij onschadelijk zijn, al zijn wij ook onschuldig; dat de smaad ons aangedaan, niet aan zijn edel, rein leven zal blijven vastkleven, wat pogingen hij ook doe, om hem af te schudden? Gij zijt mij tot vriendin geweest, wilt gij dit thans hem niet zijn? Gij weet, dat hij uwe vriendschap waardig is. Daarenboven, gij zijt zijn nicht; gij hebt daarom meer recht dan ieder ander, om zijn partij te kiezen. Gij moogt hem duidelijk maken, dat wijl het nestje bedorven en Marian is, wat gij weet dat zij is, de wereld — al wordt zij zijn vrouw — haar geval niet zal begrijpen; niet, dat zij, onteerd, toch eerbaar kan zijn; neen, hem levenslang voor de voeten zal werpen: „gij zijt een bastaard tot vader, een lichtekooi tot echtgenoot." Spreek, terwijl het nog tijd is Gij zoudt niet rustig toezien, dat een goed man door zijn eigen hond, het edel rasdier, dat hij heeft opgefokt, werd aangevallen en verscheurd. Kunt gij hem dan door zijn eigen daad doen verscheuren, omdat deze edel is? Spreek, ik heb verplichting aan u, aan uw uitspraak alleen wil ik mij in deze onderwerpen." — De trillende, plechtige stem, zacht maar onbewogen, niet rijzend en niet dalend, alsof zij Marian niet toebehoorde, maar op hoog gezag een bevelschrift las. — Ik sloeg den blik naar omhoog, om mij God meer nabij te voelen en zag den hemel blauw als Aarons priestergewaad in de ure dat hij het terzijde legde om te sterven. Daarop sprak ik: ..Aanvaard wat u geboden wordt, mijn zuster Marian, aarzel niet. Bij de hand, die geeft, behoort een ziel, die zal weifelen noch versagen, hoe het oordeel eener dwaze, onwetende wereld ook luiden moge. Romney is krachtig genoeg voor de taak, die hij aanvaardt. Wees gij dan ook krachtig in uw geloof aan zijn kracht. Hij staat aan de zijde van het Recht; wat beangstigt gij u voor hem, als stond hij aan den anderen kant? Gij wilt u aan mijn uitspraak onderwerpen? Ik ben een vrouw zonder blaam geen lastertong heeft ooit de minste smet op mij durven werpen. Mijn naam is rein en open als deze hand, waarvan geen man zou durven beweren, dat hij haar ooit oneerbiedig heeft aangeraakt. En die hand leg ik in de uwe, mijn Marian; de uwe, niet minder rein dan de mijne — smetteloos, zoo waarachtig als ik een vrouw en een Leigh ben. En wijl ik beide ben, zal ik openlijk voor de wereld getuigen: „Romney Leigh heeft een eervolle keuze gedaan, toen hij deze Marian tot zijn wettige, geëerde gade koos." Er straalde een licht uit haar wijde, verschrikte gazellenoogen, haar zielvolle glimlach was verrukkelijk om te aanschouwen. „Dank, dank. mijn groote Aurora." Toen sprong zij naar voren en zich met een hartstochtelijk gebaar op de knieën werpend, terwijl zij haar kopje met al zijn rijkdom van lokken aan Romney's voeten boog, hoorden wij haar door snikken afgebroken kussen op zijn voeten, op den grond nederdalen ... „O Romney, mijn engel uit den hemel, onveranderlijk dezelfde, al ben ik, na ons scheiden, ook door het graf heengegaan! Maar de dood zelfs kan « niet veranderen, u alleen nog volkomener maken. U breng ik mijn dank niet, neen, ik dank God, die u maakte tot wat gij zijt, zoo goddelijk goed en groot. Hij zocht te vergeefs haar op te heffen en in zijn armen te sluiten. Zij ontweek hem als de hinde aan 's jagers greep. Zij sprong van hem weg, maar bleef op een paar schreden afstands met de rustig uitdagende beweging, de edele houding van het hert tegenover hem staan, t Was als wist zij, dat hij haar niet kon bereiken, maar zijn poging hiertoe waardeerde. Zij stond daar met hare groote, vochtige oogen, hare met tranen bedauwde wangen en verwonderlijk zachten glimlach, die door alles heen blonk, als een licht dat schijnt boven de wateren, die het land hebben verzwolgen. Zij schudde het hoofd, alsof er gedachten oprezen, die zij diep in haar ziel zocht terug te dringen, en daarop bleek en kalm, een zomerwolk gelijk, die na uitgeregend te zijn, rustig aan den azuren hemel troont — „edelmoedige vriend," sprak zij, „al zijt gij na ons scheiden onveranderd gebleven en, eenmaal trouw aan Marian gezworen hebbende, bereid uwe gelofte gestand te doen, alsof ook zij nog dezelfde ware, al mag dit groot en edel heeten en vol vertroosting zijn voor elke vrouw, die u heeft liefgehad, zooals ik u eenmaal heb liefgehad — toch kan dit haar.... indien zij gestorven is, indien zij is heengegaan naar de groeve, waar men huwt noch ten huwelijk geeft, niet in het leven terug roepen, niet in staat stellen uwe gade te worden, Romney — is het wel? Hierin ligt de moeilijkheid, mijn vriend, dat zal ons hoe langer hoe duidelijker worden: gij en ik moeten nooit, nooit, nooit op die wijze onze handen ineenleggen. — Neen, laat het mij herhalen, ik heb het te voren reeds tot God gezegd; ik heb het, afgerond tot een eed, daar hoog boven maan en sterren aan Zijne voeten neergelegd, zoo zeker als ik daar even aan de uwe heb geweend. Nooit, nooit, nooit mogen gij en ik op die wijze onze handen ineenleggen. Wees niet boos op mij, veroordeel mij niet, denk niet dat het valsche ootmoed is, die mij aldus doet spreken. De waarheid is, dat ik trotsch ben geworden op mijn smart. God heeft in de stilte van den nacht, in de schemering van den morgen zóó vaak tot mij gezegd: „Schrei nog wat, dwaze Marian, want vrouwen moeten schreien, maar bloos niet, tenzij gij over zonde hebt te blozen" — dat ten laatste ik, die eens mij zelve onwaardig achtte, om mij aan Romney en zijn adellijk geslacht te verbinden, heb leeren inzien en verstaan: elke vrouw, zij moge arm zijn of rijk, veracht of geëerd, is een menschelijke ziel en wat hare ziel is, is zij zelve, al mogen de menschen ook op haar spuwen, zooals zij op het plaveisel der kerken hier doen, waarop men toch nederknielt om te bidden. Ik heb leeren gevoelen, dat ik, die kuisch en eerlijk en tot het goede geneigd ben, die de waarheid liefheb en mijn leven zacht als een grastapijt onder zijn voeten zou uitleven, niet behoef te vreezen, dat ik hem minder gelukkig zou maken, dan gelukkiger vrouwen zouden doen. Gij ziet wel hoe trotsch ik geworden ben. Vergeef mij, dat ik een list beraamde, om uit uw beider mond de bevestiging van deze mijn overtuiging te hooren. Het is zoo goed te weten, dat het waarlijk God was, die mij te voren hetzelfde verzekerde. Zoo gaat het ook in den hemel: de godheid spreekt, de engelen herhalen het. O het doet mij goed, het wascht mij rein van 's duivels slijk, dat Romney mij nog waardig acht zijn wettige, geëerde gade te zijn. Voortaan behoef ik niet te zeggen, dat ik mijn deel aan aardsche glorie niet had. Voor het overige — meester, engel, vriend, wees niet verstoord op mij — voor het overige is het maar al te duidelijk, waarom wij — gij en ik — onze handen nooit, nooit, nooit op die wijze in elkander mogen leggen. Ik weet, gij zult niet boos worden als andere mannen, wanneer ik u de waarheid zeg, u beken, dat ik u niet liefheb, Romney Leigh — u niet bemin. — Neen, gij behoeft mijn handen niet vast te grijpen en mij met uw oogen te doorboren, Miss Leigh; ik zweer, dat ik hem niet bemin. Deed ik het eenmaal? — Men zegt, dat men vrouwen heeft doodgetrapt en toch, indien zij eens hadden liefgehad, haar liefde niet met al haar bloed kon doen wegvloeien. Ik heb daarvan gehoord en het heeft mij aan het denken gebracht. Heb ik waarlijk eens bemind, of heb ik slechts aangebeden? Ja mijn vriend, misschien heb ik u zoo hoog boven al het goede, al wat ik hoopte of vreesde, boven al wat het mijne kon zijn gesteld, dat ik u ook boven de liefde, buiten bereik van deze mijn vrouwenarmen stelde! Wat leefde in mijn gedachten? Uw slavin, uw hulp, uw werk- en speeltuig te zijn. Uwe liefde te wezen!... daar dacht ik geen oogenblik aan. U liefde te geven!... veel minder nog. Gaf ik u liefde? — Ik geloof niet, dat ik u iets heb gegeven. Ik was alleen maar het uwe, op mijn knieën gebogen geheel het uwe, naar lichaam en ziel, met hoofd en hart. Een schepsel, dat gij van den grond hadt opgeraapt, maar dat door uwe vingers heen weer aan uw voeten gleed, om zich opnieuw bij het stof te voegen, waaruit het was voortgekomen. Beminde ik of aanbad ik? oordeel gij, Aurora Leigh. — Maar indien ik werkelijk beminde, is het lang, o zoo lang geleden; voordat zon en maan gemaakt werden, voordat de hel open ging; — ja voordat ik mijn kind in mijn verlaten duisternis hoorde krijten en wist dat het geen vader had. Het kan zijn, dat ik niet zoo sterk ben als andere vrouwen, die vertrapt en gebroken, haar liefde behielden. Het kan zijn, dat ik kouder ben dan de dooden, die gestorven zijnde nog altijd beminnen. Maar ik — eens gedood, kan deze schim van Marian niet langer beminnen — niet langer . .. het kind alleen . .. niets meer, niets buiten dat. Ik heb uwe nicht gezegd, dat ik dood was, Romney. Hoe kan zij nu denken, dat ik uit mijn graf zal komen, mijn doodshemd tot een sluier plooien en als bruid over het kerkhof zal waren? t Is of ik het gemompel der dooden door de wilgentakken hoor: „Zij deed beter in ons midden te blijven, het arme, reeds half vergane lijk." Bij de gedachte alleen voel ik de doodsdampen uit mij breken, hoe rein ik ook wezen moge. Ja, rein als Marian Erle, maar niet als Marian Leigh. Ook rest mij zooveel leven niet, dat ik nog iets zou kunnen liefhebben buiten mijn kind, O God, het zou mij tot vertwijfeling brengen, als ik mijn lieveling op de knieën van een edelen man zag en in blik, of zucht, of zwijgen de gedachte meende te raden: „dat kind heeft een vervloekten ellendeling tot vader" ,.. Want Romney — engelen zijn minder teeder verstandig dan God en dan moeders zijn. Zelfs gij zoudt denken wat vrij nooit denken kunnen. Het is het onze, het kind. Eer zouden wij een ziel in den hemel vertoornen, door haar in onze gedachten met het doode lichaam, dat zij een maand geleden in het graf achterliet, samen te voegen, dan in mijn kind iets anders zien dan... mijn kind. Wij alleen zullen hem nooit vaderloos noemen, die God en zijn moeder bezit. O mijn jongske, lief bloempje mij door een verpeste windvlaag aan het hart gedreven, hoe kan men meenen, dat ik buiten u nog een kind zou begeeren; een, dat de menschen gelukkiger zouden noemen, een kind, dat een vader heeft met vaders liefde en naam 1 Een naam, vrij en open als een glimlach gedragen, tot beschaming van mijn lieveling als men hem den zijne vraagt en hij geen antwoord heeft. Hoe! een gelukkiger kind dan het mijne mijn beste... dat van avond van het lachen niet slapen kon? Neen, ik zweer bij het leven en de liefde dat, zoo ik al mocht leven als anderen, en mocht liefhebben als ... sommigen, ja u mocht liefhebben, Romney, zooals sommigen doen (oogen, die veel geschreid hebben zien helder) — ik toch in mijn armen geen plaats zou hebben voor een ander kind dan het mijne. Al mijn kussen zijn op één mondje saamgesmolten; ik zou mijn jongske niet van mijn schoot willen zetten, om er een zuigeling op te wiegen. Hier is een hand, die zonder trouwring rein zal blijven, die mijn zoon zal leiden, tot hij geen vinger meer ervan tot steun behoeft; tot hij moeders schoot vrijwillig gaat verlaten, om onder mannen neer te zitten. En als ik dan hem — niet hij mij — missen zal, dan kom ik weer en spreek: „Laat mij thans in Romney's levenstaak deelen; geef mij thans iets van zijn werk te doen, wat, om zijn arme, door de wereld verstootenen op te beuren en te helpen; om smart te lenigen door smart." — Gij inmiddels, edele Romney, neem eene edele vrouw tot gade en leg uwe groote zielen voor elkander open. Ik behoef geen anderen zegen voor u af te bidden. Durfde ik haar slechts naderen, slechts aanraken in de hooge sfeer, waar zij troont! „Daal neder tot Romney" zou ik spreken, „en betaal mijne schuld!" O, dit zou een stroom van vreugde door mijn ziel doen gaan. Maar de maan schijnt mij in het aangezicht — ik durf niet — al zou ik den naam ook kunnen raden van de vrouw, die hij bemint. Ik ben niet te vergeefs in dagen van ouds zijn leerling geweest; ik weet nog hoe hij zijn lippen op elkander kon klemmen, als zeker iemand was gekomen, of niet wederkwam. Aurora, ik zou haar kunnen aanraken met mijn hand, maar ik vlucht, omdat ik niet durf." Zij was verdwenen. Hij glimlachte zoo bitter, dat ik mij haastte te spreken: „Vergeef haar, zij ziet klaar en juist voor zich zelve, heilig is haar instinct." „Ik vergeven!" sprak hij, „ik verwonder mij alleen hoe zij zoo juist kan zien, terwijl anderen ..hij hield op; — daarop kortaf en met heesche stem: „Aurora, vergeef gij ons, haar en mij, beiden? Wat haar betreft, arm, oprecht kind, had zij geweten wat ik weet, zij zou hare ontdekking verzwegen hebben, want zij heeft u lief — zij mag u beminnen — terwijl ik, helaas! — Hen ik hedenavond mijzelf niet altoos meester geweest, bedenk, als men een hart laat glippen en vallen, dan breekt het meteen. — Wij gaan scheiden — scheiden. O gij weet niet wat liefde is, of gij zoudt gevoelen wat dit zeggen wil. Vergeef mij, heb geduld met mij. Het zou niet zijn gebeurd, indien ik mij niet veilig in mijn hopelooze onmacht had gevoeld. Ik wist, dat ik u niet kon deren, al strekte ik de armen ook uit, al zocht ik mijn ziel ook in zuchten lucht te geven. De armste kerel mag sterven in de houding, die hem voegt, zelfs in tegenwoordigheid eener vorstin. Vergeef mij enkele onbetamelijke stuiptrekkingen, die alleen maar het teeken van den doodsstrijd waren. Meent gij, dat ik ooit met gezonde zinnen hier heen zou zijn gekomen, indien mijn besluit niet onwrikbaar had vastgestaan, om mijn verbintenis met Marian gestand te doen en haar mijn naam, mijn tehuis, mijn hand, al het mijne aan te bieden? Want dit had zelfs een als ik nog aan te bieden; zelfs ik — haar groote ziel miskennend door te meenen, dat zij dit alles behoefde — kon de rol van echtgenoot spelen, althans diens jas en hoed tot een vogelverschrikker maken, die de kraaien uit haar levenstuin weren zou. Stroo kan een opening vullen en zoo het ongedierte buiten houden. Doch nu eindelijk erken ik, dat 's Hemels engelen een kring om haar leven sluiten, die zonder Romney's hulp de ratten onzer maatschappij terug zal drijven. Eindelijk zijn mij ook in dit opzicht de oogen opengegaan en hiermee is een ondernemen ten einde, dat meer dan elk ander van mijn verwatenheid getuigde. Belachelijk trotsch tot het laatste toe! — Maar toch zóó dom ... zóó blind ... ben ik niet, dat ik, die door den grooten Werkgever der wereld met mijn droevig gelaat tegen een kalen muur ben gezet, om verder levenslang over mijn broddelwerk na te denken, zou durven wanen of wenschen ... o liefste, ik heb u liefgehad! o mijn ziel, ik heb u verloren — maar ik zweer u bij al wat gij zijt, bij al wat gij voor mij hadt kunnen wezen, zoo die Junimorgen mijn hoop niet met voeten had getreden, dat ik niet dierlijk zelfzuchtig genoeg ben om thans, in dezen nacht, dien zomerdag te betreuren — dezen nacht, die voor u nog zooveel heerlijkheid heeft. Neen, zoo blind ben ik niet, Aurora. Ik roep de sterren daar omhoog, die ik niet meer zien kan, tot getuigen ... „Gij kunt" ... „Dat zoo de hemel zich nederboog, de loten dooreen wierp en mij nogmaals een kans bood, ik zijn aanbod zou afwijzen en mij tot mijn niet zou bepalen. Nooit zou Aurora mijn gade worden." „De sterren niet zien?..." „Erger nog — uw hand niet zien te vinden en dat hoewel wij scheiden gaan, liefste. Laat mij haar, voor ik heen ga, een oogenblik vasthouden, en hoor wat ik u nu nog zeggen moet. Ik kan, ik wil u, als ik weg ben, niet in den waan laten, dat Romney in gedachte of verbeelding naar uwe liefde zou durven blijven hunkeren, zelfs al kon hij haar thans verwerven, terwijl zij tot heden onbereikbaar voor hem was. Dat hij zich van haar zou willen bedienen, als van een hond, die den blindeman helpt voortstrompelen. De hemel beware mij! Ik weet thans, dat het Gods hand was, die u terughield, die u de oogen voor al mijn fouten deed openhouden, om u ten laatste voor dit droevig slot te sparen. Geloof mij, had ik als Hij geweten, welk een ramp mij eenmaal treffen zou, ik had in deze gehandeld als Hij. — En thans vaarwel, gij die nog steeds mijn licht zijt, — vaarwel! Ik weet, het is laat, meer dan laat; uw geduld, lieve, is eindeloos geweest. Ik zal een teeken geven en dan komt van de laan de persoon, die mij hierheen heeft geleid. Ga gij naar binnen, Aurora — goeden nacht!" „Een oogenblik, groote God .... een oogenblik! Romney, spreek ... zeg dat het niet waar is ... Ik omklem uwe handen — ik zie u in het gelaat — gij ziet mij, niet waar?" „Evenmin als die gezegende sterren; Aurora, wees gezegend als zij. Neen, lieveling, gij behoeft niet te beven; teerhartige, die ge altijd waart. Weet ge nog wel, dat ge de muizen uit de val liet loopen en oude John zich maar niet genoeg kon verbazen over de schrandere diertjes, die de kaas wisten te kapen en weg te loopen? Nog altijd hetzelfde gevoelige hart. Het was daarom, dat het mij leed deed, dat Howe's brief u niet in handen kwam. Gij hebt dus gehoord, dat ik ziek was, maar niet hoe erg en wat het gevolg er van was. Reeds lang uitgeput van vermoeienis, daarop de plotselinge beroering in het brandende huis, de schok, de overspanning van lichaam en ziel, waardoor het bloed mij tot vuur in de aderen werd — er behoefde waarlijk de donderslag van dien neerstortenden balk niet bij te komen, die mij aan het voorhoofd trof, terwijl ik, zwoegend onder een last, de galerij uittrad. Zeg dat het de hemel was, die hem op mij nederzond, niet William Erle, niet Marian's vader, landlooper en strooper, dien ik be- trapte en om harentwille zocht te redden: uit het stof van 's werelds open heirweg raapte, tot hij als het wilde zwijn, dat van geen temmen wil weten, mij met zijn slagtanden neerstootte. Laat Marian het niet hooren. Trouwens ik geloof niet, dat hij den balk opzettelijk naar mijn zijde deed kantelen. Lachte hij, het arme schepsel, zooals men mij verzekerde dat hij deed, wel, hij noch ik vermoedde, dat de wond zoo diep zou zijn. Laten wij hopen, dat hij een volgenden keer om beter reden vroolijker zal lachen." „Blind Romney?" „O lieve, gij zult dit op blijmoediger toon leeren zeggen. Ook ik was er in den aanvang geheel door ter neer geslagen. Blind te zijn, zich als een onwaardige buiten de natuur gezet te voelen, zich het licht der zon, die gave dagelijks den armsten geschonken, ontzegd te zien. Toen de hitte der koorts, even als het vuur in mijn woning, aan het uitdooven ging en mij, gelijk deze, als een bouwval achterliet, van al wat kleur en vorm aan ons zienlijk bestaan geeft, beroofd; niets dan een kalen, blinden steenklomp, door den middaggloed geblakerd; niets dan een man, aan de oppervlakte der aarde rondwarend in een duister, alsof hij tien voet er onder in het graf lag. wel.. . het kwam mij hard, ondragelijk voor." „Geen hoop meer?" ... „Een traan! gij weent mijn aangebeden Aurora? Ik voel tranen op mijn hand? Ik heb u zien weenen om een muis, een vogel — weent ge thans om mij ? Ja, daar is hoop. Geen hoop wat mijn gezicht betreft. — Ik zou in geleerde termen kunnen spreken, en u met een grieksch of latijnsch woord kunnen zeggen, dat de gezichtszenuw tot in den wortel is vergaan, al dragen de uitwendige oogen er ook geen sporen van, al is hun kristal ook vlekkeloos gebleven. Maar toch is er hoop. Achter dit onttroonde zintuig leeft een geest, die ziet en gelaten wacht tot de muur, waarvan basrelief en fresco zijn verdwenen, geheel in puin zal zijn gestort. Daar is hoop. Deze man hier, eens zoo vol aanmatiging en onrust, zoo eerzuchtig in zijn bemoeiingen met statistisch opeengehoopte euvelen, die hij gansch anders opeen wilde hoopen, is eindelijk tot rust gekomen. Zijn eigen verlies heeft hem leeren hopen voor anderen, wanneer ook zij een verlies te betreuren hebben; heeft hem met blijder vertrouwen naar vergoeding doen uitzien, die juist door bittere ervaring ons deel wordt — heerlijke vergoeding, zooals die traan, liefste, voor mij is. Mijn onrust is ten einde. O zeker, nog altijd ben ik vol mededoogen met de lijdende menschheid. maar in mijn hoek aan den muur gezeten, leer ik tevreden zijn voortaan met te volbrengen wat mij te doen overblijft. Want hoewel machteloos als een steen, zooals ik zeide, toch kan een steen nog een worm tot schuilplaats strekken, en het is de moeite wel waard, om daarvoor een steen te zijn. Er is dus hoop, ziet ge, Aurora .. „Is er hoop voor mij? voor mij? — is er plaats onder den steen voor een worm als ik ben? En als ik tot u kwam en zeide wat ik door het schreien bijna niet zeggen kan en wat de vrouw toch alleen maar kan zeggen, terwijl zij bitter weent.... (de hoogmoed houdt vol, tot dat het hart er onder breekt)... Ik heb u lief, Romney, ik heb u lief." „Zwijg", riep hij. „Medelijden maakt een vrouw soms waanzinnig. Laaghartig de man, die zich zou laten vervoeren er gebruik van te maken. .. En toch is het hard... vaarwel Aurora." „Maar ik heb u lief, Romney, en als een vrouw zegt, dat zij een man bemint, dan moet hij haar aanhooren, al bemint hij haar niet, hetgeen hij . .. stil. .. recht heeft haar op zijne beurt te zeggen. Zij zal, zij mag het hem niet verwijten, Wat mij betreft, gij noemt het medelijden, denkt dat ik grootmoedig ben. 't Zou gemakkelijker zijn voor een vrouw trotsch als ik — Ja verachtelijk trotsch als ik — zich dit aan te laten leunen en u een liefde op te dringen die uit medelijden geboren is. 't Is immers vaak een rijke, innige liefde, die aldus ontstaat en zij sterft er niet eerder om. Maar al zou zulk een liefde mij ook in uw schatting doen rijzen, 'tis de waarheid; die hoog moet staan; Aurora moet zich op lage^ KUarhri! rS k NeMn' mijn liefde is geen medel'jden. Klaarblijkelijk ben ik geen edelmoedige vrouw en was ik het nooit; anders had ik weleer niet zoo angstvallig gewogen en gemeten en u de macht tot geven misgund, zooals ik u reeds te voren de macht had ontzegd voor mij, Aurora, een oordeel te vellen. k wilde geen giften aannemen, tenzij van God, en e Zijne zelfs wilde ik naar eigen keus en lust gebruiken. Want Hij en ik waren gelijken; gij daar eneden uitgesloten van een omgang, die het wisselen . weldaden vergunt. Gij hebt, zegt gij, in menig opzicht gedwaald; ik heb schier in alles misgetast* n alles. Gij zocht de menschen door halve maatregelen halverwege te bevrijden, slechts aan de helft hunner e ïoeften uwe aandacht wijdend, maar inmiddels geen oogwenk uw eigen voordeel gedenkend. Doch i , die de menschelijke natuur breeder opvatte, beide zijden van haar wezen gedacht, de nooden der ziel de hooge eischen der kunst niet voorbij zag, ik verried de zaak, die ik dienen wilde, en verongelijkte mijn eigen leven, dat ik te verdedigen zocht. Hartstoche ijk strevend mijn kunstenaarsaandrift hooger op te voeren, al werd het vrouwelijk instinct er ook door ten onder gebracht, vergat ik, dat geen volkomen kunstenares zich hier op aarde uit een onvolkomen vrouw kan ontwikkelen. De bloem uit den wortel, et geestelijke uit het natuurlijke, vezel voor vezel ontspruitend — ziedaar de levenswet. Een handvol aar e, om den beelddrager Gods te formeeren; de arme verachte, — de gezonde, welriekende aarde! — Met haar dierf ik den goddelijken adem, die in de neusvleugels een oneindige levenskracht blaast, ja, den ademtocht der liefde. Kunst is veel, maar Liefde is meer. O Kunst, mijn Kunst, gij zijt veel, maar Liefde is meer. De kunst beeldt den hemel af, maar de liefde is godheid en schept een hemel. Ik, Aurora, heb den mijne van mij gestooten. Ik wilde geen vrouw zijn aan andere vrouwen gelijk, een eenvoudige vrouw, die gelooft in de liefde en het recht der liefde erkent, omdat zij bemint; die hoorende, dat men haar lief heeft, zich bevredigd gevoelt met wat de godheid voldoet. Ik moest ontleden, vergelijken, onderzoeken; — als een vlieg, die weigeren zou zich in de zon te koesteren, zoolang deze niet in het teeken van den leeuw stond! Ik moest pruilen, omdat het nog maar Meimaand was! Geen geloof slaan aan de liefde, zooals zij mij geboden werd; lichtgeraakt en kleingeestig mijn waardigheid zoeken op te houden, mij beleedigd gevoelen, omdat mijn minnaar een vrouw zocht, die hij tot zijn werk gebruiken kon... O Romney, o zielsgeliefde, wel ben ik veranderd, gansch veranderd! Want zoo ge thans laag genoeg wildet bukken om mijn liefde op te rapen en haar voor 't eerste het beste doel gebruiktet, zooals men de meest alledaagsche dingen gebruikt, ze ontziende noch sparend, omdat ze altijd opnieuw te bekomen zijn (en ja deze mijn liefde zou nimmer zijn uitgeput) dan zou de vreugd mij als een ster daar hoog aan den hemel doen flonkeren — niet door eigen glans, maar omdat ik zoo hoog werd gesteld. In één opzicht echter, geliefde, ben ik in het geheel niet veranderd: ik bemin u, ik beminde u, ik zal u in eeuwigheid minnen; thans weet ik, dat ik u altijd heb liefgehad. Zij, die gestorven is, wist het en zeide het mij. Lady Waldemar weet het. .. en Marian. Ik had het geweten even als zij .., maar ik was trotscher dan ik wist en minder oprecht. En ja, zooals ik leefde zou ik gestorven zijn; ik zou deze liefderoos, met wesp en al er in, in mijn 20 hand hebben vermorzeld, bloem en pijn aan u en mijn eigen ziel ontveinzend, ware dit groot verlies, deze wanhopige smart niet gekomen; ware het niet, dat ik hier voor u stond en u in het aangezicht zag, wetend dat gij niet zien kunt waar ik sta. Gij denkt misschien, dat mijn trots nog niet is gebroken; dat het mij mogelijk is dit alles te zeggen, wijl uwe oogen de mijne niet van schaamte kunnen doen neerslaan? O kalme, edele oogen, door een stormvlaag uitgebluscht, gedoofd als het licht op de baren, waarnaar de schipbreukeling zich jammerend uitstrekt — o mijn Duister, mijn Wolk, die dag aan dag voor mij zult uitgaan, terwijl ik de wildernis tegenga — hoe wenschte ik dat gij tot op den bodem mijner ziel kondet lezen. Is dit medelijden, dan is het deernis met mij zelve — geen medelij metRomney! Hij kan alleen staan, een man als hij wordt door het lot niet gebroken; geen vrouw als ik zou beklagenswaardig durven noemen wie door Gods heiligen wordt toegejuicht. Hij begreep de wereld niet, maar ik mijn eigen hart niet en die misvatting was noodlottig. Romney, wilt gij mij hier achterlaten, zoo dwalend, zoo trotsch, zoo zwak, zoo troosteloos? Zoo niets, niets dan een vrouw — en ik heb u zoo lief — zoo lief, Romney!" Kon ik zijn aangezicht zien? Ik schreide zoo... Zonk ik aan zijn borst, of waren het zijn armen, die mij omstrengelden? Waren het mijn tranen of de zijne, die mij gloeiend langs de wangen stroomden en welk van onze twee bonzende harten was het, dat mij zoo schudden deed? Ik weet het niet. Er klonken woorden, die als wegsmolten in het vuur eener onstuimige omhelzing, in een kus, lang en zwijgend als de nacht, die ons met haar glorie omgaf; — daarop diep, diep zwoegend ademhalen, waarin zich alles uitstortte, wat in woord noch kus een uitweg vinden kon. Wat hij zeide ?... Ik heb geschreven, van dag tot dag voortgeschreven, weinig vermoedend, dat zulk een bruisende vloed deze laatste bladzij zou overstelpen. Hoe zou ik wenschen zijn woorden hier bij al het overige te kunnen nederschrijven, om ze met de oogen te zien, zooals ik ze in mijn ooren hoor klinken! Om dat liefelijk heilig harteschrift 's avonds als ik moe ben te lezen, of er in de morgenschemering de zorg door op de vlucht te jagen! Om er mijn duursten eed op te zweren, dat, als alles voorbij en alles beproefd en alles genoten zal zijn; als de kunst en de wijsbegeerte haar beste gaven zullen hebben geschonken, deze liefde hare hand slechts behoeft uit te strekken, om ver, ver over dit alles heen te reiken! Hoe wenschte ik te kunnen neerschrijven, wat hij sprak! Maar wanneer een engel zich in een donderslag deed hooren, zouden wij iets anders weten dan dat het donderde ? En wanneer een wolk nederdaalde en ons gansch en al omhulde, zouden wij haar vorm kunnen afteekenen, alsof wij haar in het luchtruim zagen drijven? Zoo was het met zijn spreken. Zijn adem op mijn wangen deed zijn woorden ineen vloeien, maar maakte ze daardoor nog intenser en vuriger, zooals een windvlaag, die, langs de straatlantaarns heenstrijkend, ze allen tot één reine, witte, vlammende lichtstreep verbindt, te heller door hun uitwissching glanzend. Gelijk de ziel gewaar wordt, wanneer geen lichaam meer het aanschouwen belemmert, zoo deed ons innig te zamen zijn ons elkander eerst volkomen verstaan. Aldus werd het mij geopenbaard, dat hij mij beminde met de diepte en de volheid dier grootsche naturen, voor wie de zon der liefde in al haar heerlijkheid opgaat, omdat hun wijde horizont met dien gloed en luister niet in tegenspraak is. Een kleine cirkel kan slechts een klein vuur omperken, maar de liefde van dezen man was groot gelijk zijn wezen. Teleurgesteld in zijn liefde, had hij den moed gehad te leven, zijn hart te geven aan wat God bemint en de banier, die hij had vastgegrepen geen oogwenk te doen zinken. Van den dag af, dat de weeze, die men zelfs van vaders graf had beroofd, haar droevig, smachtend gezichtje naar Engeland had gebracht, had hij haar liefgehad1 en als in haar geleefd. Hij had zijn eigen ziel in haar zien ontluiken en groeien, en zich tot liefde ontwikkelen. Want als kind reeds had men hem verhaald van de Italiaansche bruid, die eens met oleandergeur in 't golvend haar, hem van uit de wijngaarddreven te gemoetzou komen, om hare hand m de zijne te leggen. Hoe had het bloed van den knaap getinteld bij dit verhaal! En toen ik eindelijk verscheen en daar voor hem heen leefde en zelden lachte had h.j mij — zooals ik was — met innige teederheid liefgekregen. Liefgekregen, zooals alle kinderen de eerste lentebloem liefhebben, niet omdat zij de mooiste is, maar omdat in haar het heele jaar schijnt te bloeien. Het arme, droeve sneeuwklokje onder de Maartsche buien groeiend, geheimzinnige schakel tusschen plant en vorst, kwijnend door de winterkou en toch zoo vlug oplevend met de lente; alleen maar niet recht wetend, of het maar niet weer weg zou gaan dooien met al die sneeuw om zich heen! 't Was daarom niet koel of kalm, dat Romney Leigh mii beminde. Mocht ik dit eens hebben gedacht, dan was het of ik mijn hand in het vuur had gehouden van de kou- Thans werd het mij voor altijd duidelijk, dat het juist het vuur en de gloed van zijn hartstocht waren, die hem gelouterd hadden, maar daardoor op zijn woorden en daden een voor mij zoo onzeker stempel hadden gedrukt. Dat, juist wijl hij mij oneindig meer liefhad dan alle schatten en goederen, dan den maatschappelijken rang, hem onverwachts met al het overige ten erfdeel gevallen en, door geweten en rechtsgevoel genoopt, al dit mindere aan Gods voeten had neergelegd, zwerend het der lijdende menschheid ten offer te brengen, hij gemeend had nu ook met zijn liefde hetzelfde te moe- i ten doen. Hij minde zoo vurig, zoo hartstochtelijk — welnu, hij zou ook het hoogste, het beste wat hij bezat, juist wijl 't het beste was, in zijn offerande opnemen. Hij zou zijn liefde, zijn leven, de bruid zijner droomen doen afdalen van hare hoogte; haar uit de bloemrijke velden der poëzie, waar zij, het stofgoud der leliën op de voeten, stil en statig voortschreed, aan zijne zijde roepen en haar nevens hem over de rotsen doen gaan, terwijl hij het harde graniet tot menschen zocht uit te houwen. Zij zou hem tot hulpe zijn in het helpen, dat zijn levenstaak was. Zij zou het levend bewijs zijn, dat hij niets, niets, zelfs zijn eigen ziel niet had achtergehouden. En toen ik hem begaf — want ja, dat deed ik!... toen hij mijn liefde niet mocht verwerven naar het scheen, had hij tot zichzelven gesproken : „Aurora maakt ruimte voor een middag van arbeid." Daarop zich omgordend met de flarden zijner hoop en zich nog slechts tot een wanhopige heldendaad in staat gevoelend, had hij zijn leven genomen en het in 's werelds sterkste branding geslingerd. De menschen hadden gelachen, alsof hij een hond had verdronken. Geen wonder waar Aurora hem eerst had begeven! En zoo dan hadden morgen en avond voor hem den levensdag uitgemaakt. & O nacht, die ons omgaf, droef en liefelijk tegelijk. Uuister door maan en starrelicht geheiligd, glorierijke duisternis! O diep mysterie der liefde, waarin verlies, vertwijfeling, ja zelfs meineed verzinken kunnen, om nof?., jp-er. za'igheid teweeg te brengen—den steen ge ijk, die in een boordevollen beker geworpen, den wijn naar alle zijden doet overvloeien. Te^ W'^ ^aar zaten> dicht tegen elkander geleund, zoo dicht, dat ik als een electrischen stroom door mijn kleederen voelde gaan, mijn wangen voelde Diozen en bleeken, zoo vaak ze gestreeld werden door mijn lokken, waarin zijn adem hing, bleef mijn oog °P e gouden maan rusten, die daar vóór ons aan den hemel stond, als het teeken eener verheven, blijvende smart — teeken helaas voortaan slechts door één van ons aanschouwd. — Maar hoor, daar klonk een stem, zacht als het gefluister van een zucht en toch — ik voelde het — uit een glimlach geboren: „Geloofd zij God, die mij blind maakte, opdat mij de oogen mochten opengaan. Schijn voort, Aurora, dierbaarst licht mijner ziel, van nu af aan zon-, maanen sterrenglans voor mij. — Ik ben volkomen gelukkig." Ik wierp mij nog dichter aan zijn borst, als het zwaard, dat na den slag de scheede zoekt. En in die vurige samenstrengeling onzer zielen ging dat mystieke leven des heelals ons open, waarvan onze zinnen in gewone stemming zijn buitengesloten. Wij voelden waar wij zaten, het wentelen onzer oude moederaarde, het onstuimig ommezwieren van al die flonkerende wereldbollen in hun hoorbare sferen ... tot wij ten leste niet meer wisten of diezelfde gouden maan ons boven het hoofd of aan de voeten stond. Daarop kalm, klaar, zwellend van zielevreugd, verhief zich andermaal zijn stem als het lied van den opperzangmeester, na het „Sela" weer aangeheven: „Zie," zong zij, „op deze in maanlicht badende hoogte zijn wij dan eindelijk tot elkander gekomen, om beiden afstand te doen van veel en daarna alles te gewinnen. Wij moeten werken, geliefde, en de mensch kan slechts werken voor den medemensch; maar wil hij vrucht zien van zijn arbeid, dan moet hij de menschelijke natuur begrijpen en op menschelijke wijze te werk gaan: het lichaam uit het stof beuren, doordat hij de ziel omhoog drijft, zooals God in den aanvang heeft gedaan." „Maar de aarde tot steunpunt nemen, terwijl wij zielen omhoog heffen," viel ik in. „Ook dit is menschelijk en ook dit heeft de Godheid in het eind gedaan; niets is hoog wat niet aanving laag te zijn. „Mijn vernedering heeft mij groot gemaakt," sprak de Heer." „En in stillen eenvoud arbeiden," hervatte hij, „evenals God alles doet. Ter wille van onze taak onze natuur niet verkrachten; onze rechterhand niet sterker achten, zoo ze in een hoef mocht verkeeren. De mensch, die het meest mensch is, de zachtste, teederste menschenhand bezit, is de beste arbeider voor menschen — zooals God was in Nazareth." — Hij zweeg, maar hernam na een wijle: „Minder programma's, wij die niet vooruit kunnen zien. Minder systemen, wij die slechts werktuigen zijn. Minder plannen tot bevrijding der massa's bij natiën of seksen tegelijk. Fourier is een hersenschim, Comte een ongerijmdheid, Cabet eene kinderachtige dwaasheid. Er bestaan geen levenswetten buiten het leven om, geen volmaakte zeden zonder christelijke zielen. Christus zelf ware geen wetgever geweest, zoo hij met de wet niet het leven had gegeven." Ik herhaalde als in gedachten: ,,De mensch, die het meest mensch is, is de beste arbeider voor menschen en het is de ziel, die hem ten volle mensch doet zijn. Maar de ziel, de smachtende ziel zelve gehoorzaamt aan de aloude wet van ontwikkeling. De Geest getuigt in onzen geest; de Liefde, ziel onzer ziel, brengt, in haar levend, haar tot volle ontplooiing Allereerst de liefde van God ..." „En daarna," sprak hij met een glimlach, „de liefde van gehuwde zielen, wederhelft van dit goddelijk mysterie, liefelijke geestesroos op de wateren des levens drijvend, mystieke bloem, waaraan Saron een naam heeft geschonken, menschelijke, levende, vruchtdragende roos, wier bloemkelk alle bladeren der liefde omsluit: kinder-, broeder-, naastenliefde, liefde tot den medeburger — altegaar kleurige, geurige petalen uit één middenpunt, uit het Hart der bloem heur sappen trekkend." „Toch hebt gij," riep ik, „niet lang geleden verklaard, dat deze sociale roos zeer verre van welriekend was." „Helaas," was zijn antwoord. „Is zij in het geheel wel een roos? Het kinderhart is ondankbaar, het broederhart is onmeedoogend ... en de overigen ? — Heenblikkend over den troebelen levensstroom, waar deze Bloem des Hemels zich zoo vruchteloos over buigt, denk ik hoe volmaakt het spiegelbeeld zou zijn, indien het water klaarder ware. Laten wij de buizen reinigen en op regen wachten. Mijn dichteres, mijn Liefde, nu ik te eerzuchtig in mijn streven was, nu ik, die meer dan alle anderen meende te zullen wrochten, mij als een slechte werker door God binnen een engen, nederigen kring zie teruggewezen, kom ik tot u, die mijn vergoeding, mijn dierbaar oogenlicht zijt. Mijn morgenstar, mijn dageraad, rijs boven mijn heuvelen en bestraal ze met een licht, dat ze aan mij niet ontleenen kunnen. Schijn gij voor ons beiden, Aurora; vul aan wat ik slechts ten halve kan volbrengen; werk voor twee, zooals ik, hoe ook aan banden gelegd, voor twee zal beminnen. Staar met uw zielsoog in de zon, tot gij de wortels van hooger licht uit de kern van haar gloed rukt. De kunst is een dienst, vergeet het niet. Een zilveren sleutel is in uwe hand gelegd, opdat gij onvermoeid nacht en dag trachten moogt hem in het stroeve, knarsende slot rond te draaien, en zoo de poort te ontsluiten, die de zichtbare wereld van de onzienlijke scheidt. Uwe helpende hand zegenend, zullen zij, die lager staan, tastend uit gene tot deze leeren ingaan. De wereld is wachtende op hulp. Liefste, laat onze liefde ons werk bezielen, ons werk onze liefde nog zaliger maken; opdat al wie waarachtig werkt en waarachtig bemint in ons werk onze liefde, in onze liefde ons werk waardeere. Kom, breng thans de bazuin aan uw vrouwenlippen, die door der liefde heiligen kus zijn gewijd! Drijf uw fijnen, doordringenden adem met kracht door het koper heen en doe door uw geschal den Jerichomuur in puin storten, die klassen en standen van elkander scheidt. Van den bergtop des geestes klinke uw roepstem tot de geesten in de aardsche vlakte bijeen en doe hen opgaan tot heiliger hoogten, dan de spitsen, waarin zij tot dusverre slechts wolkgevaarten zagen. Welke hoogten? — Wij weten het niet, maar wij kennen den weg, die er henen leidt. Wij weten, dat stijgen ons hooger voert en klimmen dus goedsmoeds voort. De ure der zielen is daar. 't Zijn de Wil en de Liefde, die de stof zullen bevrijden. De wereld is afgeleefd, maar de oude wereld wacht den dag der vernieuwing. Een nieuw leven moet het hart der enkelen gaan bezielen, en die enkelen moeten velen, en die velen legio worden onder nieuwe dynastieën van het menschelijk geslacht. Dan eerst zal zich van zelf een nieuwe kerk, een nieuwe staatsleer ontwikkelen, zal een nieuwe wet, die vrijheid insluit, een nieuwe maatschappij, die leugen buitensluit, op natuurlijke wijze in het leven treden. ,.Hij zal alle dingen nieuw maken." „Mijn Romney!" — Mijne hand in de zijne omhoog heffend, wendde hij zich instinctmatig, alsof ziende geesten hem naar het oosten trokken, naar dien horizont, waar, in het tintelend luchtruim ver en flauw achter der heuvelen kring, in jaspis klaar als bergkristal, de eerste grondslagen werden gelegd van den nieuwen, nabij zijnden Dag, die uit de hemelen tot God ging omhoog rijzen. Een oogenblik stond hij zwijgend, met opgeheven hoofd, alsof hij werkelijk aanschouwde. Kalm stond hij daar en voedde zijn edele, lichtlooze oogen met het visioen van den vollen, den volkomen dag. En toen ik zag, dat zijn zielsoog zag — „eerst Jaspis," zeide ik, „daarna Saffier, het derde Chalcédon, de overige naar hun rangen — het laatst een Amethyst."