108S E !i-- . ■, 18 108S E 18 ging schrijven; — maar toch: de paedagogiek der laatste jaren heeft een ijzeren mantel aangetrokken, en heel wat vuur zal er noodig zijn, dien te doen smelten; zoo in 't algemeen gesproken; want zoo donker zijn nooit de tijden geweest, of er was altijd een kern van mannen, die zich hebben afgewend van een verstijfden vorm. Gelukkig, dat de jeugd overal dezelfde is, de altijd jonge en frissche en onvervalschte: levend en strevend, engelachtig en stout, volgzaam en weerbarstig, met bezielde of ziellooze oogen, hunkerende naar «leiding" of tintelende van rebellie .... Voor ons, — een half uur leesonderwijs is een tijd van kostelijk genot, een tijd wel van inspanning voor wie de klasse heeft, maar tevens van de hoogste genieting, als de Godin der Jeugd in het midden is. Methode. Als de onderwijzer(es) klaar is, begint alle onderwijs daarmee, dat hij (zij) den leerling aan 't werk zet. Het leesonderwijs neemt allereerst tot leerstof de voorstellingen, die min of meer helder in het kinderbewustzijn reeds zijn ontstaan: Beeldschrift: Op een prentje een kind met een wagentje en pop buiten de deur. Het prentje is de afteekening van de aanwezige voorstellingen, is er dus mee gelijkvormig. De schets of de omtrekken worden aangevuld door de phantasie. Het tweede prentje verschilt van 't eerste, en dat verschil komt dito overeen met aanwezige voorstellingen ; (het kind moet het verschil in woorden brengen. Woordschrift. De eerste les handelt over twee jongens, waarvan de eene een schop in de hand heeft (afteekening van aanwezige voorstellingen). Klank- en letterteeken I. Allereerst komt eene repetitie van het woordschrift, en dan de opgave: Teeken den naam Abel, (iemand, open, oester), om de aandacht te vestigen op a, o, ie, oe, waarna de overeenkomstige klanken worden gezocht en geteekend naast de prentjes van paard, koe, mier, boor enz. Om de eerste medeklinkers te onderscheiden is alles zoodanig voorbereid, dat naast de eigen teekening, de teekens komen voor het spraakgevoel, dat de A zelfs is gevonden, dat het kind weet, wat fluisteren is en „heelemaal hardop", waarna het kind voor het bekende verschil wordt gezet. (Zie Handl. pag. 36: 15). Toch komen er woorden te pas (gehoorsvoorstellingen geassocieerd aan gezichtsvoorstellingen), die het kind nog niet heeft: als b. v. in het woordschrift, „sprong" (hazesprong), „vang" (van een molen); in „klank- en teeken" het woordje „aar" of „aas". In al die gevallen zijn de middelen zeer verschillend: „aren" deel ik uit, een sprong gebruik ik als sigarenpijpje, bij een molen kan men de jeugd brengen; soms moet een prentje het alleen doen: „schoven". (Zie Woordschrift pag. 24). Enz. enz. »Als de onderwijzer (es) klaar is." Het doel moet helder en klaar zijn: a. Het kind moet zijne ontwikkelingstrappen doorloopen. b. Het kind moet lezen leeren. c. Het natuurlijk streven van den leerling moet gevolgd en geleid worden: hier in de voornaamste plaats den lust in den toonenden arbeid, waardoor weer ontwikkeld wordt het arbeidsvermogen. Het kind wil zich gaarne schriftelijk openbaren, 't zij door een teekening, 't zij door het teeken, en de leerlust in het kind wordt bovendien geprikkeld door de omstandigheid, dat alle oudere menschen in de omgeving kunnen lezen. Als de onderwijzer(es) het kind aan het werk zet, wil hij (zij) in de eerste plaats, dat het tot bewustheid moet komen van „dit of dat". En daarin schuilt het groote probleem van de onderwijskunst. Natuurlijk is er een „aan 't werk zetten", dat men oefening noemt; doch een kind moet toch eerst weten, waarin het zich heeft te oefenen ? Zal het kind tot bewustheid komen van 't geen de onderwijzer wil en waarvan het kind nog geene bewustheid heeft gehad, dan geldt de gulden wet: „Het verschil moet spreken." Opm. Deze „gulden"wet is voor geen tegenspraak vatbaar. Ik heb ze na jaren zoeken, waar ik anders de wet wel vond doch nergens bewijs, leeren bewijzen. (Zie o. a. Mndbl. van het Onderwijs.) Toch is de leer der verschillen nog eene lastige studie. Als ik indertijd het kind zette voor de klankverschillen ,««" en „moe', reageerde het kind niet! Zijn daarentegen de klanken a en l bekend, — dan mag ik gerust vragen naar het verschil van de klanken aal en al. Als het verschil heeft gesproken, is de leerling tot bewustheid van „dit of dat" gekomen. Dan mag een dergelijk verschil nóg wel eens spreken, doch er kan volgen, (als de leerstof er nl. aanleiding toe geeft) het opsporen van het overeenkomstige, (oefening). Als de onderwijzer(es) het kind aan het werk heeft gezet, zoodanig, dat het kind zich in dier voege openbaart, als hij (zij) wil, dan volgt er opnieuw werk, 't zij dezelfde of een volgende les. En daar de volgende les op de voorgaande moet steunen, is er van zelf een leergang noodig. En wijl de verschillen aan een zekeren eisc'i moeten voldoen, wordt de leergang eendeels daardoor bepaald. Voor de verschillen aap en aal is de a noodig. Voor „aap" en „oom" bovendien de oo; voor „aap" en „moe" weer de oe. Zoo ontstond alvast een deel van den leergang: A(bel), o(pen), oe(ster), aap en aal; aap en oom; aap en moe. Daarna ma en mee, (de c onbekend) enz. enz. Leergang: Al de verschillen in Klank en Teeken I, II, III, hangen als de schakels van een keten aan elkander, (leergang van enkelvouden). Tot de leerstof behoort ook het teeken, zoodra dat gegeven en in het geheugen geprent moet worden. Het aanleeren van het teeken geschiedt door geen enkel kunstmiddeltje. (Zie ook „klankdictee"). Voorbeeld: „In welke woordjes hoort gij het gefluister van „eet"? Zet het teeken naast uwe teekening". Alzoo wordt het teeken aangeleerd door het b. v. tienmaal vinden van de overeenkomst, de zaak, te verbinden (associeeren) met het geleerde teeken. Ook voor het leeren schrijven der letterteekt ns bestaat een leergang. a. De meer rechtlijnige „blokletters". b. De „onderkast"-letters. c. Daar naast de „schrijfletters". Voor de schrijfletters geldt weer een gang: i°. Het ovaal met den mal. 2°. Zonder mal. 3°. Verbinding van twee ovalen met den mal en de streep levert de a. 4°. Hoofdletters. Leermiddelen. Het is van de(n) onderwijzer(es) niet te vergen de duizend en cén teekeningen op het bord te maken. Bovendien heeft het kind gaarne de vrij nauwkeurige teekening op de te teekenen grootte in een boekje; daarom elk kind een boekje, zoodra dat kan. Wat de keuze van lei en griffel, papier en potlood betreft, daar is veel vóór en tegen; geen wezenlijke quaestie van „beginsel", dacht ik, tenzij de artsen zich allen „tegen de lei" verklaren. Klankdictee''s en leeslesjes; leesboekjes (leerstof). Opmerkingen: I. Met behulp van het woordschrift is deze methode in staat direct volzinnen te laten lezen, als blijkt uit Hl. pag. 39: MOE (kan) (een) (kous) (stoppen). 2. In het eerste en tweede A, B-boek komen woorden en uitdrukkingen voor, 3. De meerlettergrepige woorden zijn niet in let- tergrepen gescheiden; het klankdictee maakt dit onnoodig. Bij het klankdictee (zie o. a. omslag A, B-boek II) worden zaak en teeken herhaald, waarop het vereenigen tot den woordklank volgt, „lezen". 4. Hoofdletters. Met het A, B-boek I te beginnen zijn de hoofdletters op hun plaats gebracht bij eigennamen enz.; dit is het voordeel van genoemde letters, als eerste teeken. 5. Dit A B-boek is het eerste boekje met hoofdletters -f- onderkast, natuurlijk als toepassing van de geleerde „onderkast". Leesboekjes. a. Voor het »vlot leeren lezen" geef ik een boek met eenlettergrepige woordjes, waardoor het kind lettergrepen leert overzien en nog niet de moeielijkheid heeft van groep -f- groep — woordklank = woord. b. Met het laatste boekje, als alle moeielijkheden zijn voorbereid, kan het kind zeggen: „Nu kan ik lezen". Het tegengestelde van „denken in beelden" is voor vele oudere leerlingen „sommen oplossen", taalquesties behandelen, — en zelfs 't opzeggen van eene les geschiedenis. Bij een interessante vertelling, in heel eenvoudig gezegde woorden, wekt men bij een kind reeksen van beelden, — doch nauwelijks wordt de taal te abstract of komt er een onbekend woord, of het kind raakt de kluts kwijt, en de kinematograaf staat stil. Zich reeksen van beelden te denken met een natuurlijk verloop is het bewustzijn ontwikkelen in de natuurlijke richting, die heel het leven noodig is, — met een verloop, waarop wij zulk een grooten prijs stellen b. v. in opstel of vertelling, of eene mondelinge uiteenzetting van zaken. Op den eersten ontwikkelingstrap nu geef ik een reeks van prentjes in natuurlijk verloop, prentjes die afbeeldingen moeten zijn van de voorstellingen (zielebeelden). Ook zijn er reeksen van prentjes, waarvan niet alle teekeningen passen op aanwezige voorstellingen. Dan staat het kind eenvoudig als waarnemer. Zoo b. v. de geschiedenis van een kikvorsch, die een ontbijt zoekt, en ten slotte zelf tot ontbijt dient voor de jongen van den ooievaar. Zijn deze niet passend op aanwezige voorstellingen, — het gaat daarmee, als ons in onze jeugd met centsprenten van Uilespiegel en Cartouche; wij weten hoe gaarne wij de heele reeks volgden; nog zie ik den boosdoener op het laatste prentje hangen. Bij deze prentjes, waarvan de kinderen zelf het verband moeten opsporen, zij het dan onder leiding, komt vervolgens de vertelling van de(n) onderw., waarna het kind ook zelf waarnemingen in woorden moet brengen. Eindelijk nog nateekenen, en meer, gelijk op den omslag van elk boekje is aangegeven; o. a. zelf een vertellinkje verzinnen van j, 4. of 5prentjes. (Zie achter in de handleiding voorbeelden van eigen opstelletjes in prentjes). Volge een lijst van de verschenen nummers. De teekeningen zijn van Braakensiek, Bos, Hingman en anderen. In Juni van dit jaar (1899), om te onderzoeken, hoever de lieve jeugd was, liet ik eerst een oorworm zoeken, (er was maar een kleintje); ook moest er een haring komen, (,aanschouwingsonderiuijs) en daarna stelde ik de opgave: a. Teekent den oorworm (van 't bord), dito den haring (van 't bord), b. Schrijf er nu de woorden naast; en toen bemerkte ik, wie den woordklank had losgemaakt en wie niet. De helft was er na drie weken. Een kind las tot mijne verbazing met gretigheid al de woorden en volzinnen uit het boekje, maar. .. die had het thuis van zijn broertje geleerd! Er is gevraagd, of het woordschrift geen verwarring zou stichten in het hoofd van den leerling? — Laat er eerst klaarheid zijn in het hoofd van wie de klasse heeft, dan brengt het kind, onder leiding zich zelf, waar het wezen moet. Zoo stelde ik de jeugd tot taak voorwerpen te teekenen en de namen er naast te schrijven en dan vond zij, — waren 't ook niet alle kinderen: teekening teekening voor een karpet: van een -f- van de kar pet karton: prentjes van kar -f- ton schelpen „ van schel -f- pen vinden „ van vin -)- den. En dit is beslissend; want het hoogste beroep is zeker een beroep op de eigen vinding van den leerling. 3e Ontwikkelingstrap: Lettergreep en Klemtoon. Een „versje" aan te leeren door voor- en nazeggen, — daar mankeert iets aan. Ik vond er op „den arbeid voor allen", en tevens de belangstelling te verhoogen door elke lettergreep met een streepje voor te stellen; b. v.: Een vischje heel klein, In 't watertje rein, Zwom om En speelde in den zonneschijn: Deze manier van doen, waar elke lettergreep door een streepje wordt voorgesteld vond nogal bijval; toch bemerkte een ander en ik zelf al spoedig, dat er iets aan ontbrak: n.1. de klemtoon: Een vischje heel klein Nu ging dat bij menig versje, met een regelmatige cadans heel gemakkelijk; maar bij een versje als dit: Twee spiegeltjes kwamen Op mij aan; Zij bleven eens even Bij mij staan; daarbij wilde de onderwijzeres den klem ook op twee laten vallen en niet op 't woordje „ö/" b. v.: en toen bleek het, hoe de kinderen niet achter de questie van den klemtoon waren. Nu kwamen er verschillen-. Ik heet Jakob en niet Jakob Ik heet Marie en niet Marie en bleek weer, hoezeer het waarnemen van den klemtoon een ontwikkelingstrap is: „Na eene maand hadden eene reeks te zwakke verschillen nog geen invloed gehad op menig kind, — en een nieuwe reeks moest bedacht worden met vertelling en al. Er is een boekje vol teekeningeti en oefeningen voor dezen gewichtigen ontwikkelingstrap. 4e Ontwikkelingstrap: Spraakgevoel. Een mooi onderwerp voor een opstel is zekei dit: Zoek eerst de Jeugd in de jeugd en alle dingen zullen u toegeworpen worden. Wie de Jeugd in de jeugd zoekt, krijgt een hoogere wijding; hij (zij) gevoelt zich in dienst dat was mis, hoor: er stond nog niets op tafel en geen mensch was in de eetkamer. Docli mama had wel gehoord, dat er iemand thuis was gekomen. Zij kwam en zag Piet alleen. „Waar is Jan?" „Jan" komt nog, moe, die had nog geheimpjes te bepraten met zijne kameraads; daar mocht ik niet naar luisteren. Maar moe, ik heb zoo'n honger, en er is niets". „Daar ligt nog een mooie appel in de kast", zei moeder; „maar elk de helft hoor en eerlijk deelen". Piet liep als een haas naar de kast, zag den appel, nam een mes, sneed eerlijk middendoor, liet de helft van Jan in de kast liggen, deed de deur weer toe, — en toen nam hij een hap. Op hetzelfde oogenblik kwam Jan binnen en 't eerste, wat hij riep, was: „O, jij eet!" Piet knikte met het hoofd van „ja". „Een appel", riep Jan. Piet knikte alweer van „ja" en hield de hand met den halven appel er in op den rug. „Hoeveel appels zijn er? vroeg Jan. Piet kauwde en stak dus, zóó, één vinger op. „O, maar één? riep Jan. Piet knikte alweer van „ja"; toen draaide hij zich om en hapte nog eens. Daar kwam de moeder weer binnen, en Jan draaide zich om: „Moe, Piet eet een appel, en hij zegt dat er maar één is". „Ja", zei de moeder: „dat is ook zóó". Krijg ik dan niets? „Zeker", zei moeder. * „En er is maar één", riep hij en keek naar Piet, die net het laatste hapje opat, en zijn beide handen liet zien, waar niets meer in was. „Hij heeft den appel al op", riep Jan en keek naar Piet. Piet schudde met het hoofd van „neen". „Niet?" riep Jan. „Kijk moe, hij eet nog". „Ja", knikte Piet. Kom zei moe, wijs je broer de andere helft en plaag hem niet. Dat is nu zeker weer, omdat jelui strak geheimpjes had, die hij niet mocht hooren. Piet ging naar de kast toe, en Jan ook, en toen was Jan tevreden en begon ook te smullen. Vragen: Wat riep Jan toen hij Piet zag eten? (Jij eet). En wat beteekende die vinger (zóó) van Piet? ... (één). enz. OE(ster). Opgave. 3. Zoek de „oe" van „oester" op in de volgende woorden en zet het teeken naast de teekening. Voorbeeld: boek OE paard koe wagen stoel boot roer mop poes OO(pen). Opgave. 5. Zoek de „oo" van „open" in de volgende woordjes en zet het teeken naast de teekening. Voorbeeld: pook OO. j neus [ | öör kan boor | doos j j stok j j oog pijl en boog blad boom 5—8. De a, de ie, de oe, de oo beurtelings op te zoeken in een versje b.v.: RAADSELTJE. 1. Twee spiegeltjes kwamen Op mij aan; Zij bleven eens even Bij mij staan: 2. Ik keek er een poosje In, — maar ziet.... Ik zag een ander, Mij zeiven niet. 3. Nu moet ik vragen, Of gij ook weet: Wie zag ik? en hoe toch Zoo'n spiegeltje heet. 4. En weet ge niet, waar ik Die spiegeltjes vond, Zij had ze, die lachende Bij mij stond. Voorbeeld: IE AA AA enz. Practijk van den 5e" en 6en ontwikkelingstrap. 9. (aal). ^ Z> (la). Teeken een prentje naast het woordje la. Hoe ziet gij waar aal staat? Teeken er een prentje naast. 10. ^ ^ aal. — aap. Teeken een prentje naast het woordje aap. 11. k. ~2>, O ^ Waar staat pa en waar la ? 12. ® 3, 3 O Waar staat oom en waar moe ? De Lipletters, plus 1 en t. een aal " aan den hengel opa en oom ma 13- Zet naast de woorden, hoe gij met den mond doet. 14. In welke woorden hoort gij — OO oop(a) en oom ® OO dito van « * dito van _ -v *• aap ^ AA ma 15. ('t Verschil moet spreken). Zeg „aap" en „aal".... Welk van beide woorden kunt gij heelemaal hardop zeggen ? (herhalen .... aap .... aal). Bij welk van beide moet gij fluisteren? 16. „Zeg aap en com".... (als 15). 17. „Zeg aap en moe".. .. (als 15). 18. (aap en aal). De teekens aanwijzen. Wat beteekent dit Wat beteekent dat ? Zeg nog eens aap »aap". Wat fluistert gij met de lippen ? 19. (aal). Zeg nog eens >aal" .... „aal". Wat bromt gij met de tong ? 20 en 21. {aap en oom). Als 18 en 19. 22 en 23. (aap en ma). Als 18 en 19. Opm. Het verschil moet spreken. 24. Het teeken: p, L. M. prentje van aa ^ dito van aal A* L den aap ^ OO P dito van ^ opa en oom 00 M — ^ — van aap ^ * van ma Jï. ^ Opgaven. 25. De overeenkomst. In welke woorden hoort gij het gefluister van „aap" ? Zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: raap p pijp, mes, bel, stop, la, knoop, kom, pop. 26. Zoek het gebrom van „aal" op in de volgende woordjes en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: la L paal pijl en boog mes bal boek lamp bel kom vijl 27. Het gebrom van voom" op te zoeken in de volgende woordjes. Zet het teeken er naast. Voorbeeld: mes M kam, raam, kom, geit, mof, been, mom, stoel, ham, pijp- RAADSELTJE. I. Twee spiegeltjes kwamen Op mij aan; Zij bleven eens even Bij mij staan: II. enz. (zie pag. 34). 28. Opgave. Zoek beurtelings het gebrom van oom, het gefluister van aap het gebrom van aal op in de woorden van het raadseltje, en zet de ieekens er boven. Voorbeeld: p_ M M enz. enz. 29. RAADSELTJES. Klankdictee en Lezen. (Zie het boekje voor het kind). MOE kan 1 [kous stoppen j kan 1 | pop | L00 Pcn * LOOP M| aar LIE. MIE + MIER [ haken| 1 |beurs J MAA [ kan | 1 MAAL I visch J j stoven | PA [ kan j i j geweer j LA! denj Muizen I PiE| pen ] • • • pie piep. pa | le' I j bal | bij i paal. mama en (Zie vertelling). Piet 30 en 31. Schrijf op, hoe je met den mond doet bij ma en mee. In ma hoor je een a\ wat hoor je in „mee" ? M AA mama ^ -v i'iêt "•ee- 32. Opgave. Het overeenkomstige. Zoek de „ee" van „mee" op in de volgende woordjes, en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: m ee maan been teen | zon j j pook steel I ezel j bock beker POL BIJT QT]T LOL. MIE leert Jj LQO|Pc"i beurs ImOET ooi pen 4- TOE. I POT MOET OP 'T I vuur. I MOP MOET BAA den. PIET B oorlf I o 55. Een versje om met ^ — •— — enz. van buiten te leeren. DE BOEMAN. Als Jan met zusje speelt En 't eindlijk haar verveelt, Dat hij altoos gebiedt, Zegt zij: „Ik doe het niet". Dan wordt hij o zoo boos En noemt haar „stoute Koos" En zegt, terwijl hij gromt: „Pas op, de boeman komt". „Een boeman is er niet", Zegt zusje dan, maar ziet Toch angstig om zich heen: „Is er een boeman? Neen". Piet trok op zekeren dag, Toen zusje het niet zag, Een jas aan wijd en lang, En dacht: nu wordt ze bang. Hij deed zijn haar verward En streek zijn koonen zwart... Daar komt de boeman aan En wil naar Koosje gian. Maar nauwlijks zag de hond, Wat vreemde man daar stond, Of blaft en bijt meteen Den boeman in zijn been. „Ik ben het, hoor", roept Jan En huilde er angstig van; Doch zusje gaf geen kik, Maar beefde van den schrik. Toen kwam mamaatje gauw En hielp hen uit het nauw; Maar Jan speelt na dien keer Wel nooit voor boeman meer. OO = oo. OE = oe. EE = ee. IE = ie. AA = aa. IJ = ij. O = o. P = p. B = b. M = m. L = 1. T = t. Opgave i. Het versje, „Als Jan met zusje speelt", aanleeren, couplet voor couplet, met de teekens voor den klemtoon. 2. De bekende letters invullen met de „kleine drukletters", „onderkast". Voorbeeld: boe m I. 1 t peelt 1 aa eelt t ij 1 too biet t ij oe iet II. enz. 4 HET LEESBOEKJE en DE SCHRIJFLETTERS. Als dit versje afgewerkt is op de lei of op papier, of beide, — dan volgt het A, B-Boek n°. i met de schrijfletters. Tong-gehemelteletters plus klinkers. n en t. Prentje van Jan en Piet. Piet bijt van een halven appel en steekt één vinger op. 1. Gebruik van 't woord (vertelling). 2. Teekeningen op de lei. 3. Opgaven. Teekens voor het spraakgevoel van één en eet-, hoe het kind met den mond doet nl. 4. Welk van beide woordjes kunt gij heelemaal hardop zeggen? Bij welk van beide moet gij iets fluisteren r (verschil). 5. Wijs de teekens aan en zeg, wat gij daarbij fluistert en wat gij in den neus bromt? ee n n. | hetzelfde prentje als boven ee t ^ 1088 HANDLEIDING BIJ DE ZEVEN 0NIW1KKEL1NGSTRAPPEN VAN IIET LEZEN LEERENDE EIND DOOR W. HAANSTRA, Directeur van de Kweekschool voor Hewaarschoolonderwijzeressen. Uitgave van: Mevr. DE BOCK—Hardenberg LEIDEN. HANDLEIDING HIJ DE ZEVEN ONTWIKKELINGSTRAPPEN VAN HET LEZEN LEERENDE KIND. HANDLEIDING BIJ DE ZEVEN ONTWIKKELINGSTRAPPEN VAN HET LEZEN LEERENDE KIND DOOR W. HAANSTRA, Directeur van de Kweekschool voor Bewaarschoolonderwijzeressen. -- Uitgave van: Mevr. DE BOCK—Hardenberg leiden. De zeven ontwikkelingstrappen omvatten de volgende boekjes: I. Vertellingen in Prentjes, (Beeldschrift). II. Het Woordschrift. III. Klemtoon en Lettergreep. IV. Spraakgevoel. V—VII. a. Klank en Teeken I. b. A, B-boek I. c. Klank en Teeken II. d. A. B-boek II. c. Klank en Teeken III. Leesboeken: f. De Musch en de Spreeuw. g. Nu kan ik lezen. VOORBERICHT. Het inzicht in eene nieuwe waarheid is altijd met ketterij begonnen. iThokhecke . Een arbeid van jaren waag ik thans in het licht te geven als eene eerste openbaring in de nieuwe eeuw; want dat het lezen leerende kind zeven ontwikkelingstrappen heeft te beklimmen, — en voor eiken trap nagenoeg een boekje vol oefeningen heeft door te werken — een nieuwe eeuw moest aanbreken, om die leer te durven verkondigen. Waarom dan zooveel jaren, wat men in een avond kan vertellen ? Dat kwam eendeels zoo: Het was mij helder geworden, dat eene der wetten volgens welke het menschdom, „van Adams tijden af", zich geestelijkmoest ontwikkelen, in schooltaal deze is: „Het verschil moet spreken; daarna de overeenkomst der verschillen Het streng toepassen van dit voorschrift werd mij een religieus beginsel sedert het inzicht, hoe der jeugd eene Jeugd is geworden. — En het beginsel is de ziel van alle onderwijs! Telkens, wanneer ik dus verschillen gaf, waarop het kind niet reageerde, was het: »Ik ben er nog niet!" En dan waren er geen bronnen om uit te putten; het eenige boek haast over paedagogiek was het kind zelf, — behalve de aanwijzigingen van Dr. Pleyte over het Woordschrift. En toch was die tijd een gelukkige tijd, een tijd, waarin men leert gevoelen een Dienaar te zijn van de »Godin der Jeugd", met gewijde handen te mogen werken aan het grootste wonder der schepping, de jeugd. Een tweede oorzaak waren de op- en aanmerkingen van belangstellende collega's, als de heeren EVERD1NGEN en PRINS, die mij dankbare aanleiding gaven tot omwerking en verbetering. »Wie wat te zeggen heeft, openbare zich" stond eenige jaren geleden in een schoolblad: »heeft het niet directen invloed, — over tien jaar merkt men wellicht, dat men niet te vergeefs heeft gesproken". Ondankbaar zou ik jegens de vrinden zijn, als ik thans nog zoo iets omtrent de nieuwe leesmethode De vertelling loopt uit op een vraag, waarvan de oplossing een kras verschil levert: Het kind moet de voorstelling van het voorwerp schop plotseling verwisselen met de werking vschop". De gehoorsvoorstelling is het gelijke-, het teeken voor die gehoorsvoorstelling wordt het eerste klankteeken. De teekening van de schop moet slechts aan den klank herinneren, — en dan moet de leerling opsporen of het aan het voorwerp of aan de werking heeft te denken. Zoo fluisterde een kind naar aanleiding van den volzin, Woordschrift pag. 8: »Een bij kan mutsen'", maar anderen oordeelden daarover met: „Dat beteekent niet eens wat". Een eerste les van Klemtoon en Lettergreep begint b. v. met een vertelling, waarin een meisje drie namen krijgt: Korrie, Kor, Cornelia, Korretje, en de klemtoon met namen van kinderen, ingekleed in eene vertelling als Marie en Johan en dan het verschil in klemtoon: Marie en Marie, Johan en Johan. Het spraakgevoel in de ie les handelt over de voorstellingen van spek en ham, en dan komen (vertelling) de verschillen: Bij spek doe ik mijn mond open, bij ham toe, enz. Belangrijke opmerkingen. De eerste lessen voor eiken nieuwen ontwikkelingstrap, vooral de allereerste, leiden vaak tot geen gewenscht resultaat. Dan komt nijdigheid op de jeugd, voortvloeiende uit ongeduld, niet te pas. Een volgenden keer weer nieuwe verschillen; dat is de cenige weg. 2. Toen ik den laatsten keer met den woordklank begon, merkte ik eerst bij de derde les, dat het verschil begon te spreken („schop" ... „schop"). 3. De eerste acht lessen voor den ontwikkelingstrap van den klemtoon gingen voorbij met telkens nieuwe verschillen, ingekleed in eene vertelling, — en daarna eerst begon het verschil te spreken. ( Johan en Johan). 4. Doch reeds op de eerste les voor den ontwikkelingstrap van het »spraakgevoel" pakten de verschillen (spek en ham)- 5. De eerste les voor het waarnemen van a in „/Ibel" en o in „open" moest voorafgegaan worden door eene kleine repetitie van woordschrift, als (bel)(la), (hek)(tor), (schel)(pen), enz. om het kind weer aan de teekeningen voor de klanken bel en pen te herinneren. Daarna ging het tamelijk vlot met A'bel), Q(pen) en lE(mand), in drie lessen n.1. En daar ik nog een OE(ster) moest laten koopen, begon ik vast met de overeenkomst. Vooraf evenwel nog (Bel)A, (Bcl)O, want A(dam) wilde niet lukken; mijne jonge stadsjeugd kende nog geen „dam". Maar nu de overeenkomst: Klassikaal: Wat hoor je in „maan" ie of aa enz. De halve klasse antwoordde goed; de andere helft hield den mond. Toen de prentjes, en hier en daar eene vraag hoofdelijk. Waar hoor je een ie in.... in room of riem: »In room". „Zoo, hoor je een ie in room?" enz. enz. Het kind knikte met het hoofd. Als het hooren van de overeenkomst mislukt, dan staat men vrijwel machteloos. „Dan is de vergelijkingsklinker niet scherp waargenomen r" Het kind had zich zoo geopenbaard: „/V kan ik niet teekenen". Moet het nog sterker? Er was een kind in de klasse, dat mij zeide: „Ik heet Izak (het zei dus niet Izaak). Toen bracht ik de klasse op een zak voor suiker, en gaf op: „Teeken Izak". Er kwam lE(zak); en één roep klonk, toen ik de IE achter „zak" teekende: „Zakkie", en »lollige" gezichtjes. Ik liet „mijn aanval" tot een volgende les rusten. Toen kwam een bord met oesters; [geen kind wilde er een mond aan zetten; eene kweekeling werd er haast „onwel" van, een derde vond het banket „oudbakken"]. Geen van de kinderen had ooit een oester gezien, doch na onzen maaltijd, was zaak en woord even klaar, als zaak en woord „lamp". Na de opgave klonk het bij sommigen, die ster geteekend hadden (op de repetitie was (ster) (kers) geweest): „Oes' kan ik niet teekenen. „Oe kan ik niet teekenen". Eene oefening vroeger had de klasse „Bello" moeten teekenen: (bel)oo, en toen had een enkel kind zeer juist gezegd: „loo" kan ik niet teekenen; anderen hadden zich gered. Toen kwam het „ overeenkomstige", en het kind van den vorigen dag was nu klaar met de „ie" in riem of room, en met de „oe" in boer. De indruk had nagewerkt? En een ander moest ik op 't spoor brengen met: Is dat een paard of een poerd, om de a te herkennen. Bij weer een ander kind baatte niets. Een dag later. — Bij het opzoeken van het overeenkomstige (aa, oo, ie, oe) heeft niemand gemist-, alleen waren er „drie luieriken", waarvan één evenwel de schade heeft ingehaald; (de klasse moest ook een half uur lang voor ziehzelve werken!) Zoo zou men van elke les eene geschiedenis kunnen schrijven. Hoe het in eene klasse moet gaan, waar een enkele onderwijzer(es) het moet stellen met 40 of 50? Men kan de vraag klassikaal stellen, — maar het antwoord dient vaak hoofdelijk opgehaald. Nu is de methode wel zoo ingericht, dat de antwoorden op de lei komen te staan; doch er zijn mondelinge openbaringen soms, die hoofdelijk moeten gehoord worden, als b. v.: 1. „Teeken het woord *>mand"... Dan moet elk kind toch mogen fluisteren: „Ik kan „zV" niet teekenen!" 2. Dito bij een vraag als: „Welk woord kunt gij heclemaal hardop zeggen, aap of aal, (bij welk moet ge fluisteren) ?" „Zet een kruisje ...dat gaat. Maar nu: „ Wat fluisteren uwe lippen, of wat fluistert gij dan, of wat bromt gij dan, wat bromt uwe tong dan.2 Daar moet hoofdelijk het antwoord weer opgehaald. Ook hoofdelijk om der wille van die een extra verschil noodig hebben. Nu, daartoe helpen mij (of ons) dan kweekelingen. Wie geen kweekelingen heeft kan ook wel meisjes of jongens uit de hoogste klasse gebruiken, met streng bevel niet anders te vragen dan wat klassikaal gevraagd is, — en t niet vóór te zeggen, (r) De zeven ontwikkelingstrappen van het lezen leerende kind. Als jong onderwijzer stelde ik er eene eer in, de zesjarige jeugd in den kortst mogelijken tijd te leeren lezen. Later ben ik tot andere inzichten gekomen en schreef meermalen als ervaring neer, hoe voor jonge kinderen in het leeren lezen zelf meer nut steekt, dan in het kunnen lezen. Ten slotte na eene diepere studie van het kind is mijne innige overtuiging, die ik als een paedagogischen regel mag nederschrijven, deze: Het onderwijs heeft in de eerste plaats de zorg voor de natuurlijke ontwikkelingstrappen van het lezen-leerende kind. Zij betreffen de zelfbewustheid van den leerling, i die bewust wordt, wat hij onbewust doet. Met de actie van het denken wordt hij niet vermoeid, — zijn arbeidsvermogen daarentegen ontwikkelt elke les. Opm. Het bewustworden van het onbewuste geldt minder voor den ien en den ■/en ontwikkelingstrap. 1. Wanneer het kind, als spontane uiting, (uit vrije beweging) van een „appel" spreekt, moeten er voorstellingen in het bewustzijn aanwezig zijn van vorm, kleur, reuk, smaak enz. meer of minder geassocieerd met andere voorstellingen als de hand, bijten, dessert of waar de appel ook vandaan komt, enz. Teekent men die voorstellingen af, dan heeft men beeldschrift, welk schrift bij alle volkeren gebruikelijk en het oudste der wereld is. 2. Wil het kind het woord uitspreken, dan moet er in het bewustzijn eene voorstelling liggen van den geheelen klank van 't woord, den woordklank, die op zekeren ontwikkelingstrap nog een homogene klank is, d. i. niet zelfbewust wordt gekend als bestaande uit verschillende klanken. 3. Maar ook moet het kind — onbewust — de voorstelling bezitten van de lettergrepen, uit te spreken met verschillenden klemtoon; 4. moet het kind — onbewust — voorstellingen hebben van het spraakgevoel; immers zal het achtereenvolgens den mond openen . . . & de lippen sluiten . . . p den mond openen . . . é de tong tegen het harde gehemelte brengen. . . 1; 5. moet het bij die bewegingen de heldere en fluisterende en brommende klanken voortbrengen van den woordklank Bap(p)el". 5 en 6. Het bewustworden van de letterklanken is niet van dezelfde moeielijkheid: Er zijn klinkers, fluister-medeklinkers en brom-medeklinkers. De klinkers leveren in vergelijking met de medeklinkers geringe moeite; het leeren onderscheiden der medeklinkers, van dien aard, dat men van bewustheid kan spreken, eischt inderdaad methodische bekwaamheid. Daarom wil ik noemen den 5cn trap, dien van den klinker den 6en trap, dien van den medeklinker. 7- Het aannemen en onthouden van teekcns voor den letterklank kan niet als een ontwikkelingstrap beschouwd worden; het is gewone associatie. Maar het verbinden van gegeven letterklanken tot een woord, en woorden tot zinnen, is wel degelijk een ontwikkelingstrap (spellen en lezen). ie Ontwikkelingstrap: Beeldschrift. Er is een tijd, dat het kind slechts met korte volzinnen spreekt, en maar half uitdrukt, wat het inwendig ziet en hoort. Laat ik maar eens tot voorbeeld nemen het heele verloop van den „mallemolen": Zien draaien, afnemen in snelheid, stilstaan; uitstappen en instappen, betalen; gang maken, snelle beweging, verminderen, stilstaan, uitstappen. Denkt een kind nu aan den draaimolen, dan komt deze reeks van beelden, — met verschillend begin, achtereenvolgens in het bewustzijn, — en het zal naar de woorden moeten zoeken, of heeft die nog maar deels om te zeggen, wat het ziet. Zegt men tegen een kind, dat reeds eenige oefening heeft: „Teeken een draaimolen", dan valt het op de lei aan, als gold het een wafel. De teekening is stilstaand, maar in den regel zit de molen vol, niemand stapt in of uit; een bewijs dat de molen draaiende wordt gedacht. Vraagt men bijzonderheden, — dan komen er enkele uitdrukkingen als: „zij draaien al". Waar zit gij ? Ik zit er nog niet in. Waar ben je zelf dan? (Aarzelend) „Op straat". Maar ik zie je niet. Natuurlijk ziet het kind, dat met de gedachten op straat is, zich zelf niet; zich zelf teekencn is een hoogere trap. Wij zelf denken in beelden, als wij luchtkasteelen bouwen; dan ontbreekt vaak het woord geheel en al; dito in den droom. I. Het Visschertje. II. De Ooievaar. III. Ontsnapt. IV. Onze Hond. V. Menschen en Dieren. VI. Zes Muisjes. VII. De Lantaarnopsteker. VIII. Jan en Hektor. IX. De Hengelaar. X. 't Boertje. XI. 't Jagertje. XII. 't Ontbijt. XIII. De Wandelaar. XIV. Marie en Haar Pop. Uit het voorgaande moge volgen, hoe het beeldschrift aanleiding geeft tot onderwijs overeenkomstig den ien ontwikkelingstrap van het kind. 2e Ontwikkelingstrap: Woordschrift. Gelukkig de onderwijzer(es), die in de eerste plaats de fout in zich zelve(n) zoekt, als 't onderwijs niet recht vlotten wil. Men weet, dat menig jong onderwijzer zoo met zich zeiven is ingenomen, dat hij een professor van de kleine steentjes zou loopen; hoe ouder men wordt, hoe meer de gelegenheid bestaat minder pedant te worden. Toen ik even 30 jaar was, bedacht ik met mijn vriend A. van G. eene leesmethode, die begon met de volgende verschillen: ei lei, ei eik, ui uil, ui lui. Naderhand bemerkte ik, hoe die verschillen voor de jeugd nogal onvergelijkbaar zijn: een medeklinker heeft voor 't gehoor al heel weinig gemeen met een klinker; meermalen leerde mij de ervaring, dat door 9O°/0 van de jonge jeugd het verschil tusschcn aa en aap op 't gehoor af niet gevonden kan worden. En voor dat soort van onderwijs geldt toch de onverbiddelijke wet, „het verschil moet spreken." Dit over die leesmethode. Als het onderwijs niet vlotten wil, zijn kleine kinderen niet in staat te zeggen, waaraan het bij hen hapert; vandaar het vaak gesloten blijven van dat levende boek van paedagogiek. Nu wilde het geluk, dat ik onderwijs moest geven aan volwassenen, die geen A van een B konden onderscheiden. Een van hen wilde gaarne lezen leeren, maar het wilde niet vlotten bij den assistent met „«/en uil" enz. Ik nam hem apart en putte al mijn onderwijskracht uit met „ei en eik" en „ei en lei", maar de k en de l wilden niet te voorschijn komen bij den man. Ik pakte de zaak weer van een anderen kant aan, toen de man opmerkte: „Een eik is een boom, mijnheer, en een ei, 'k wou, dat ik een eitje had'. Toen ging mij plotseling een licht op: ik dacht aan de woordklanken, maar de man dacht steeds aan 't geen, waartoe hem die klanken dienden, — aan de voorwerpen! Kort daarna leerde ik van Dr. W. Pleyte en uit een opstel van H. Brugsch, beiden Aegyptologen, hoe het in de geschiedenis der beschaving een reuzenstap is geweest aan den woordklank apart te leeren denken, op welken ontwikkelingstrap eerst liet woordschrift kon ontstaan, waarmee onderscheiden volken uit de oudheid zich wisten te behelpen; dat vervolgens uit de prentjes van het woordschrift de hoofdletters A, B, enz. zijn afgeleid. Laat mij dat met een Nederlandsch voorbeeld duidelijk maken. Verondersteld ik wilde de twee lettergrepen van het woord apen in klankschrift brengen, en mijn kennissen en ik woonden aan een watertje, dat wij A noemden, — dan zou ik eerst dat watertje en voor de tweede lettergreep een pen daar achter teekenen teekening van het teekening van watertje A "r een pen en wij zouden elkander verstaan. Een trap hooger evenwel ontdekten wij in andere woorden b.v. in pa den a-klank van „apen" en den p-klank van pen, en wij kwamen overeen voor den p-klank de pen te teekenen. Voor den a-klank dat watertje, dan werd pa — teekening der teekening van het cn pen ' watertje A. er waren twee letterteekens ontstaan, — de letter Tpen" en de letter a (afteekening van het watertje. Zoo ongeveer moet het met het schrift in Aegypte en Phoenicië gegaan zijn, waaruit dan de letterteekens ontstonden, waarvan men de lijsten vindt o. a. bij Dr. I'leyte (zie Mndbl.) en in het woordenboek van Brockhaus onder „Schrift". Zoodra ik overtuigd was, hoezeer de wereldgeschiedenis mijne eigen ontdekking als een belangrijken ontiuikkelingstrap constateerde, besloot ik de jonge jeugd het echte en ware onderwijs niet te onthouden; maar het „verschil zoo te laten spreken", dat het kind zich zelf op den nieuwen ontwikkelingstrap omhoog tilde. En toen ontstond het woordschrift, dat nu in een boekje is verschenen , en waarin de leergang is aangewezen. Allereerst was de vraag, hoe de leerobjecten te stellen, opdat nhet verschil mocht spreken Ik vond het volgende: De onderwijzer vestigt de aandacht, — door eene vertelling — zoo sterk mogelijk op het voorwerp: schop, trap, of slag,— om daarna onverwacht voor den dag te komen met de werking schop, trap, slag. Later dienen dan de prentjes van de schop, de trap, de slag, om enkel te dienen tot herinnering aan den woordklank.: de leerling moet dat uit den volzin zelf opmaken. Zoo teekende ik b. v. na verloop van eenige oefeningen den volgenden volzin met prentjes. afteekening dito dito van van van Hl bij kan steken.., waarin de beide woordklanken der werkwoorden moesten worden geappercipieerd uit de voorwerpsnamen. (Zie het boekje). De kinderen mochten mij en den kweekelingen elk afzonderlijk het „raadseltje" oplossen en in 't oor fluisteren. Daar komt een lief kind mij toefluisteren: „Een bij kan mutsen". Goed hoor, maar 't kan nog mooier. Even daarna zei ik tegen de klasse: „Daar fluisterde mij één in 't oor: „Een bij kan mutsen", — en toen was het op een afkeurenden toon: „Een bij kan mutsen! En dat beteekent niet eens wat!" De Aegyptenaren zouden daar nu onder gezet hebben een bepalend teeken, om aan te duiden, dat er aan eene werking moest gedacht worden; — doch als men onderwijs geeft, is dat niet noodig. van Hem, die de jeugd eene Jeugd heeft verordineerd. Ik stond voor de klasse en zou zelf het verschil zoo laten spreken, dat het kind de fluisterende p ontdekte van het woordje aap. Bekend was de «-klank van /ibel, van ^Idam. van yikers. Al mijn onderwijskracht uitgeput op het verschil der klanken aa en aap, en het antwoord luidde: 't Eene is a en 't andere aap. Toen liet ik de lippen vasthouden en gebruiken, — en eindelijk kwamen er twee van de twintig tot eene ontdekking, en dat was eene verademing voor de omstanders; doch ik bekende eerlijk: „wij zijn er nog niet!" De „salto mortale" was in paedagogischen zin mislukt! Later kwam ik tot het inzicht, dat de spraakorganen instrumenten zijn, waarop de medeklinkers worden gespeeld, en ik dacht: „Is het instrument gevoeld, dan zal zeker de toon worden waargenomen , dien het instrument voortbrengt", en nadenkende en onderwijzende en bemerkende, hoe de vinding van elk instrument eene ontdekking voor den leerling is, — kwam ik tot de overtuiging van een' ontwikkelingstrap. In mijne jeugd, hoe oud ik was weet ik niet, stonden twee jongens bij twee bikkelende meisjes, — en of de naijver parten speelde weet ik ook niet, — zelfkennis is ook al een ontwikkelingstrap, — maar de andere jongen riep tegen mij: -Jij kunt niet zeggen: Neutjes kraken zonder de lippen aan elkander te raken". De questie behoeft niet uitgewerkt, maar het slot was, dat ik voor 't eerst van mijn leven met bewustheid de lippen op elkaar voelde gaan bij 't woord „lippen". Zoo vonden leerlingen van boven de twaalf het eene verblijdende ontdekking, dat ze het rijmpje begrepen: „Lust je spek of ham van daag: Zeg eens Jan, wat moet ik koopen? Want bij spek, je mond gaat open En bij ham, dan gaat hij toe". De ervaring heeft een reeks van oefeningen geleverd voor den ontwikkelingstrap van het spraakgevoel, — en die zijn nu weer in een boekje verzameld. 5c en 6c Ontwikkelingstrap: Klinker en medeklinker. Met deze trappen betreed ik het bij elke(n) onderwijzeres) bekende gebied van 't ontbinden van den woordklank in letterklanken. Tot nu toe is woord of lettergreep > oor den leerling een homogene klank. Op den trap van den woordklank wordt alree de klank van de lettergreep bekend, zoodat woorden als /4bel zVmand ppen O 53. Zoek de „0" van „op" in de volgende woordjes en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: pot j O emmer | j tob | zweep stok tol ketel trom lampetkan kom oliekan pot 54. RAADSELTJES. Klankdictee en lezen. 1 BIJ steek Ij, 1 spin BIJT. 1 MOT vlieg T. 1 paard LOOPT. 1 schip zeilt f. 1 BOL bak T. MIET schaaf T 1 BIET. 1 hondje BEET MIJ. 6. Opg. Zoek het gebrom van „één" op in de volgende woordjes en zet het teeken er naast. Voorbeeld: [ neus | N = n | paal | | mes | | kin | | glas | | naald | I kip I I haan I I boom nap | N = n. 7. Klankdictee en lezen. Een brief aan pa. Aan mijn pa. Neen, aan mijn pa. Aan A| drie |aan Nie| man | Loop. Loop ? Een I horloge 1 loopt. Een | horloge-1 | kan naloo pen |. S en m. teekening van een os met een krans om 1. Gebruik van 't woord (vertelling). 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden »«" en „om", hoe ge met den mond doet. 4. Welk van beide woorden kunt gij heelemaal hardop zeggen ? Bij welk van beide moet gij fluisteren ? 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel en zeggen bij welk teeken gebromd of gefluisterd wordt. 6. Het teeken: O S S. s. bovenstaande —- ^ teekening o M 7. Opgave. Zoek de woordjes, waarin gij het gefluister hoort van „os" en schrijf het teeken er naast. Voorbeeld: neus S pijp sabel j | ladder kousen sok tafel I | pen | schoen S = s. Klankdictee en lezen. Poes slaapt. Toos jroejpt: | kom | eens bij mij. Poes olpenlt een | oogje. | Poes kom t niet. Toos roe pt den hond. Pst, pst! Polio kom t. Een snoes, mijn hond. AA en A. . .. De jongen haalt Een jongen zit 0p, een aal aan te hengelen ^ den haak 1. Gebruik van 't woord (vertelling). 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden aal en al, hoe je met den mond doet (spraakgevoel). 4. In aal hoor je aa, maar wat hoor je in 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel, en zeggen waar de klanken moeten staan. AA L het 2e prentje ^ L A, a. ^ 6. Opgave. Zoek de woordjes, waarin gij de a hoort van Bal" en zet het teeken er naast. Voorbeeld: 1 kat~| A bijl mat | | hark pen | | glas kast mes | | rat hoed | | jas A = a. Klankdictee en lezen. Een boot, den mast op. Een wimpel op den top. 't Zeil bolt al aan den mast. N aar den Oost? Neen, N aar Am ster dam. r en s. kaart met een aar »» vaas 1. Gebruik van 't woord. 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden aas en aar, hoe ge met den mond doet (spraakgevoel met tweeërlei r). 4. Welk van beide woordjes kunt gij heelemaal hardop zeggen? Bij welk van beide moet gij fluisteren? 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel en zeggen bij welk teeken gebromd (gerateld) of gefluisterd wordt. 6. Het teeken: kaart met ^ ^ een ^ een aar R aas -v Opg. Zoek de woorden, waarin gij het gebrom (geratel) van „aar" hoort en zet het teeken er naast. Voorbeeld: | ratel R parapluie] | stok [ | hoed | | raam | | deur stoel I brood | J kar j boor | | hamer R = r. Klankdictee en lezen. Anton kan paard rij den. Roel kan rij den op een rij wiel. Mijn broer laat een vlieger op. Tr|üïj speelt piano. Pier neemt mijn prop|pen|sp|ui|t. d en t. een deur die open staat 1. Gebruik van 't woord: „doe en toe". 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden doe en toe, hoe gij met den mond doet. 4. Bij welk van beide woorden moet gij brommen, bij welke niet? („verschil"). 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel en zeggen bij welk teeken het kind bromt. 6. Het teeken: d oe . . . . D , d, d. bovenstaande ^ 3 teekening t oe n. ^ 7. Opgave. Zoek de woordjes, waarin gij het gebrom van doe hoort, en zet het teeken er naast. den D d doos trekpot! I deksel tuit | j dak | | goot | | duif | [ III [ | II | | hoeden | laddëï^j | tol | D = d. Klankdictee en lezen. Dien. Doe die | deur | o| pen. Ie manld | krab |t. Lena. Laat Does maar krab ben. Marie. Ie man d roept: Doe o pen. Lena roept. Dien. Laat Lena maar roe pen. Marie. Maar Lena krab t niet. Dien. Doe dan maar o pen. Z en S. de zee letter C 1. Gebruik van 't woord. 2. Teekeningen op de lei. 3. Schrijf naast de woorden zee en see (c), hoe gij met den mond doet. 4. Bij welk van beide woorden moet gij brommen; bij welk niet? 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel en zeggen bij welk teeken het kind bromt. 6. Het teeken: [5rg |33» 5 7. Opgave. Zoek in de volgende woordjes het brommend geluid van zee, en schrijf het teeken er naast. Voorbeeld: zeep Z kousen huizen | | zaag | | soep | zon sok | | zeil | | zadel | Z = z. Mo| VI |. Een biet ziet rood. Roza. Een roos ziet rood. Abram. Ziet een roos altijd rood? Dien. Zij z ei 't. Roza. Die roos ziet rood. Abram. O, zoo. Roza. Dina zal mij nijjpenj Moe. Dat zal zij niet. Roza. Zij zal 'tdoen. Moe. Zij zal 't niet doen. Roza. Maar zij z eg t 't. Moe. O, zij z eg t 't maar. Opgave. De geleerde letters op te zoeken in het versje „Als Jan met zusje speelt". a. Met drukletters (n, s, r, d, z, a, A, N enz.). b. Met schrijfletters. Eerst op de lei, dan op papier. Voorbeeld: I. Als an mt zs^ sp£elt n nd 1 aar r eelt Dat ij al toos biet Zt zij doe t n«et II. enz. enz. „Stomme" e en ie. teekening van een hand, die den wijsvinger vooruitsteekt. 1. Gebruik van 't woord: „bv. Die gaat eiken morgen met mij naar huis". 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden die en de, hoe ge met den mond doet. 4. In „die" hoort ge „ie", maar wat hoort ge in «de"? (zij, ze; mij, me). 5. Aanwijzen van de teekens van het spraakgevoel , en zeggen bij welk teeken 't kind de stomme zegt. 6. Het teeken: D IE bovenstaande ^ teekening. D E . ... Z, e, e. k. ^ 7. Opg. Zoek in de volgende woorden „e" van het woordje de en schrijf het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: mevrouw [, e. regenen| | boom | |~stok | | beschuitj [pijp] |dopj [gehakt | | geweerj | sabelj | gevest | Stomme E, e. Klankdictee en lezen. Lize jlusjt een rijpe peer. Zoo, zoo, I lus j t ze maar ééne ? Een zoete mjeijd die Lize. De zon jstööfjt de peren. De zon doet de peren j rij | pen. | i en ui. Teekening: vogelkooi het deurtje open. een de (kcoi) Een vogeltje m £en t de (kooi) de kooi, een uit de kooi. 1. Gebruik van 't woord. 2. Teekening op de lei. 3. Raadseltje in en uit. Zet de gevoelsteekens voor „in" en „uit". 4. Welke teekens moeten nu ingevuld worden? Wijs aan waar ze moeten staan. 5. Het teeken: I N . . . |, i , i. ^ Hetzelfde prentje U( y . . UI, ui, ui. ^ 6. Opgave. Zoek de „i" van „in en „ui van „uit" in de volgende woordjes en zet de teekens naast uwe teekening. Voorbeeld: uil UI bril I = » huis buis spin kin muil duiventil muis big i en ui. Dictee en lezen. In den tuin. Een spin. Een spin in een web. Daar zit een vlieg in. Red dat arme dier. De spin snapt de vlieg. De kat snapt de muis. De hengel aar snapt den baars. Mop snapt een uil. De meid snapt een muis. Die zit in de val. | Die zit in de kin Eenige klinkers. e en 1. doorgesneden Pet peer 1. Teekening. 2. Schrijf naast de woorden pit en pet, hoe ge met den mond doet. 3. Welk verschil hoort gij in vpit" en vpet". 4. Wijs aan waar i en e moeten staan ? 5. Het teeken: I Tl PET 1 ■. 1 P I T . . E, e, e. pet Q 3 ^ | P't | o 3> ^ 6. Zoek in de volgende woorden de e van vpet" en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: bel e, £ bes schaar mes oor maan ster kers zon ———J A fluit web spin hek 7. Schrijf ook de andere letters, die gij kent bv. bes. E = e, stom e; i, ui. Trui moet naar bed. Is 't zoo laat al ? De klok j slaat VI. Moet zij met de kippen naar bed? Een kip I kan | in den n VIII | niet zien. Nie man d kan in den duister zien. UU en aa. Een horloge staat op een aar één uur. ' 1. Gebruik van 't woord. 2. Teekening op de lei. 3. Teeken naast de woordjes uur en aar, hoe gij met den mond doet. 5 4. Hoort gij verschil tusschen aar en uur. 5. Wijs aan waar de uu moet staan. 6. Het teeken: bovenstaande EE N uu RUU , uu, uu. teekening ^ 7. Opgave. Zoek de ku van uur op in de volgende woordjes en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: stuur van •• • 1 uu een rijwiel deur muur IIII vuur hamer zuur augurken in een flesch U = u. Klankdictee en lezen. Een rij wiel. Rij maar. Zitten. Sturen. Pieter leert pas rijden. Turel de hond loopt mee. Pas op 't stuur Piet. Piet stuurt als een man. Uren zal 't niet duren. Dat rijmt. Uren niet, maar minuten. Daar tuimelt Piet al. eu, (aa, ie, uu). teekening van een deur 1. Teekening op de lei. 2. Schrijf naast het woord, hoe gij met den mond doet. 3. Vergelijking van daar, duur, deur. 4. Wijs aan waar eu moet staan. 5. Het teeken: teekening D EU R . . [|J, eu, eu. als boven n. rj 6. Zoek de eu van deur in de volgende woordjes en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: neus EU, eu schuur scheur peul stok teug Eu = eu. Arie. Moe, Teun neemt een peer. Moe z eg t niets. Arie. Moe, Een peer neemt Teun. Moe. Zeur niet. Arie neemt een peer. Moe. Neen, dat niet. Arie. En Teun neemt een. Moe. Teun is Arie niet. Teun. Een neus, een neus! Moe. Arie, neem maar een peer. Arie. O, o, zoo'n peer, zie eens Teun. Moe. Eet nu maar. Arie. Een neus, een neus! Moe. De deur uit, beiden! EEN VERSJE, aan te leeren met de klemtoonteekens. i. Een tuin voor de deur Vol bloemen en geur, Met dit en met dat Is een heerlijke schat. 2. Maar als ik zoo tuur Naar Teun onzen buur, Waar staan rij aan rij Nog boomen er bij, 3- Zoo lekker vol fruit: Dan roep ik soms luid: „Al ben ik nog klein Zoo'n tuin wordt de mijn'". Opgave. Opzoeken en invullen van de stomme e, i, ui, uu en eu. Voorbeeld: ui e eu e e eu enz. enz. Eenige tweeklanken. 1. Gebruik van 't woord ... mooi. 2. Spraakgevoel. een dameskop met een mooien hoed op Opm. Een opmerkzaam kind voelt voor „ooi" twee bewegingen en schrijfs: m oo ie dan wordt eenvoudig gezegd: „Groote menschen schrijven die „ie" zoo: i". een dameskop •r m oo i met een mooien hoed op ""' ^ 't Overeenkomstige in: hooi kraai kooi roeiriem Als boven gaat het met „taai-taai". prentje van < aa ' taai-taai ^ D 1. Beteekenis van 't woord: tante of „moei". 2. Spraakgevoel. 3. enz. oom en tante m oe i met mop. — ei en lei. 1. Spraakgevoel. 2. enz. prentje e i van een ei 3 prentje van 1 e i spons en lei ^ 3 3 een bij bie = bij. Een bij bijt niet; zij steek t. ~ piep = pijp. Stoppen, den brand er in, P1-"3 en dan pijpen! een jongen, die zijne teenen tegen pine = pijn. Au, dat doet pijn. een steen stoot. linnen hangt ijne _ jjjn Linnen aan de lijn. aan de lijn 1 J een colletje si-de = zij, zijde. Een zijden das. van een heer. J J ' I~~~ " ~ liem = lijm. Een prent op een lijmneschje vlieger lijmen. j sluis siel = zijl. Een schip moet er door. | bijl j bi-le = bijl. Met den bijl hak t men. lijst liest = lijst. Kan die lijst om een van een lei portret? een hond, die bi-ten = bijten. Pol bijt uit lol. spelende bijt. 1 ooi, aai, ei. Dictee en lezen. In Mei, al in den Mei, Dan 1 eg t de spreeuw een ei. prentje van . . .. , Met een zeis maait de maaier. den maaier. iemand, die ^jet een r0eiroem roeit de in een bootje zit roeier. te roeien. prentje van Een koe lodt een loeiende koe. Een jongen, die Naar, 't dooit; Piet moet naar met schaatsen in , . de hand loopt. Uls' | Lipletters. f en w. Jan en Piet laten thuis de omgestroopte paraplui zien. i. Vertelling. 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast de woorden foei en woei, hoe gij met den mond doet. 4. Welk van beide kunt gij heelemaal hardop zeggen; bij welk woord moet gij fluisteren ? 5. Wijs de teekens aan: Wat bromt gij bij woei en wat fluistert gij bij foei ? hetzelfde q -iv' • • • F» ^ • f' ,Pre"tje wol" . . w. W, w. als boven s 6. Opgave. Zoek \\et gefluister van „foei" op in de volgende woorden en zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: flesch F > £ glas j j karaf | j test j stoof fiets | wiel fluit f. Dictee en lezen. Rij wiel of fiets. Nu zit Frits op de fiets. Frits | kan | fietsen en fluiten meteen. Moet Fidel mee? Trap nu maar. Daar kom t Frans. Die moet mee. Met één hand rijden, dat kan. Maar los rijden .... foei! Piet reed met beide harden los, En reed in de sloot! w. i. Het gebrom van zvoei (w) op te zoeken in de volgende woordjes en het teeken er naast te zetten. Voorbeeld: wiel duwen W karaf met water glas wapen schommel wijs vlag en wimpel bord met worst W. Dictee en lezen. Alweer 't rijwiel. Mooi weer, De wind is west. Waaien doet 't niet. Waar wil Willem naar toe? Naar den wedstrijd. Willem rijdt niet mee. Dat wil pa niet. Onzin, zoo snel te rijden. Keelletters. g cn ch. i. Jongens, die op een omgeworpen hoop hooi liggen te lachen. i. Vertelling. 2. Teekening op de lei. 3. Gevoelsteekens van lagen en lachen-, hoe het kind met den mond doet. 4. Welk van beide woordjes kunt gij heelemaal hardop zeggen? Bij welk van beide moet gij fluisteren ? 5. Bij de teekens aanwijzen, wat gij fluistert met de keel en wat gij bromt met de keel. 6. Het teeken: L a c E N . . . G, g. S- Dezelfde teekening. ^ A CH E N . CH • ch> ch. ^ z> 3 D ^ Zoek dat gebrom van lagen en dat gefluister van lachen op in de volgende woordjes en zet het teeken er naast. Voorbeeld: kegel G, g Michiel CH, ch wagen kachel degen Rachel I boeken I I regen I G en CH. g en ch. Dictee en lezen. Geert is een boer. Geert reed naar den slager met paard en wagen. Op den wagen lagen twee biggen. En toen ? Toen begon 't te regenen. Wat zou dat? De biggen werden nat. Zoo, en wat deed Geert ? Geert reed door. En wat zoudt gij doen: Die biggen bij de kachel laten opdrogen ? k. Prentje van een vogelverschrikker. i. Vertelling. 2. Teekening op de lei. 3. Schrijf naast ik en ook, hoe gij met den mond doet. 4. Wijs de teekens aan. Wat zegt gij bij elk teeken met de keel ? Is het fluisteren of brommen ? 5. Het teeken: u . 77, IK 00 K . . K, k, k. Hetzelfde prentje. -> -v " 6. In welke woordjes hoort gij het gefluister van vik ook"} Zet het teeken er naast. pook K tang boek ring bank boek keel mes jkaas h. prentje van een hoop hooi, waar een ooilammetje naast staat. 1. Teekening op de lei. 2. Teeken naast hooi, OOI hoe gij met den mond doet. 3. Wijs de teekens aan en zeg, wat gij hoort in hooi (vergel. ooi en hooi). 4. Het teeken: OO I Hetzelfde prentje. H 00 1 • • H> h, //. 5. Zoek in de volgende woorden die „zucht" (of uitademing) of eerste letter van hooi. Voorbeeld: hond H* h kaas huis hek koek haas hok V. hoeven stoven 1. Gebruik van 't woord. 2. Teekening op de lei. 3. Zet naast hoef en hoeven, stoof en stoven, hoe gij met den mond doet. 4. Wijs de teekens aan en zeg wat gij hoort ? 5. Het teeken: H OE F Hetzelfde 3 ^ D prentje. HOE V E N . . . V, v, v. D3> ~ 6. In welke woordjes hoort gij de middelste letter van hoeven? Zet het teeken naast uwe teekening. Voorbeeld: Timmerman die staat te V schaven. duiven schoffel . doffer schoven IIII flesch vuist K, H, V. k, h, v. Dictee en lezen. Een kikvorsch met zijn groenen snuit Keek voor pleizier het water uit. En kwaakte als een kikker doet: Wat is het leven zoet. 6 Toen kwam een hooge ooievaar, Die sprak: „Wel vriend, wat zingt gij daar?" „Zoo ziet gij mij, zoo niet mijnheer!".... Zei Groen, en dook in 't water neer. ia en ja. een balkende ezel. Jan en Piet. Jan strekt de ledige rechterhand uit, en houdt met de linker een halve peer vast. 1. Teekeningen op de lei. 2. Schrijf naast de woordjes ia en ja, hoe gij met den mond doet. 3. Hoort gij verschil tusschen ia en ja? 4. Het teeken: Dezelfde prentjes, i-a Ja j 5. In welke woordjes hoort gij de eerste van ja? Schrijf het teeken er naast. Voorbeeld: juk J,j jas j | hak van een laars jurk juttepeer U. los en lus. een prentje van een kind, dat een lus los maakt. 1. Teekening. 2. Teekens van 't spraakgevoel van lus en los. 3. Hoort gij 't verschil ? 4. Wijs de teekens aan, en zeg, wat gij hoort. 5. Het teeken: 1 0 s . . U, u, u. ("t ^ 't Zelfde prentje. , r ' lus Opg. I11 welke woorden hoort gij de u van lusi Schrijf het teeken er naast. juk U kraai musch pet put vlieg mug nul j. u. eeu, ou, ieu, au. eeuw, ouw, ieuw, auiv. {Dictee en lezen.) Leeu-vven brul-len. Spreeu-wen kvvee-len. Mus-schen tjilpen. Katten mau-wen. Een kauw zegt: „ka". Regen valt bij druppels. Sneeuw valt bij vlokken. Jan, ga je mee op de jacht? Waarheen? Er zijn muizen in het hok. Ja zeker. „Nu ben ik toe aan een nieuw boekje". — „Op je neus". „Op je neus" — vraag het maar aan de juffrouw, of aan ... ? Om nu vlot te leeren lezen, eerst een boekje met eenlettergrepige woorden. DE MUSCH EN DE SPREEUW. Het was in Maart al zoel en zacht, Er lag geen ijs in sloot of gracht. En veld en wei zag groen van gras Men dacht haast, dat de Mei er was. Maar o, nu werd het guur en koud, De sneeuw stoof neer op veld en woud. Het land lag wit en dicht de sloot, En al wat vliegt, zat weer in nood. Daar zat een spreeuw al op een tak, En zocht een worm, een rups of slak. Dat zag een Musch. enz. enz. (Zie het leesboek.) PHANTASIE VAN EEN KLEINEN LET DSC! TEN JONGEN OUD 6 JAAR. Daar was een huis inet lioonieii, buiten en er woonde een jongen met eene moeder in. De jongen vraagt: Moe mag ik buiten op liet land gaan spelen? Ja, zegt de moeder als je maar niet te ver gaat. Hier denkt hij: ik ga hoepelen en hij hoepelt nu over het gras. Hij denkt in ziju eigen: mijn hoepel ligt in het water, wat zul ik nu beginnen? Wel, ik zal eenen stok gaan halen. De meid zegt: er ligt een stok boven op do kast, haalt hen» maar. Hier gaat hij met den stok «aar den hoepel. De hond zag het en liep liem achterna. Hier heeft hij met den stok geprobeerd, maar het gaat niet. Nu houdt hij den stok in de hoogte. Do hond springt nu het water in en grijpt deu hoepel. Hier komt de hond het water uit en hij geeft dadelijk den hoepel aan den jongen. PHANTASIE VAN EEN KLEINEN LEID9CHEN JONGEN JAN V. HERWERDEN' OUD 6 JAAR. Hier gaan drie inenachen naar Katwijk. Hier nemen zij voor de gezondheid een bad. Hier gaan ze weer in het badwagentje en dan zal dat badwagentje hen weer naar 't strand brengen. Hier brengen ze het paard van 't wagentje weer naar stal toe. Hier gaan ze 0"er de duinen rollen, de eene jongen gaat naar beneden loopen en de andere naar beneden rollen; want de moeder zegt,dut ze naar 't koffiehuis gaan. 6 Hier hebben ze dorst gekregen en gaan ze drinken, de thee was zoo warm dat de rook er af ging. Hier gaan ze naar de kerlc, die aan t strand in, kijken. 8 Hier maken ze bergen van zand en als de golven komen gaat de eene er op staan, de andere spit nog maar zand bij en slaat hard met den schop tegen den berg. Toen gingen ze naar hnis. BIJLAGEN. Het waarnemen van den klemtoon is ook een ontwikkelingstrap. 1. Wij waren er nu eenmaal toe gekomen, bij het aanleer en van een versje de woordjes door streepjes voor te stellen. Zoo b.v. vAls 's avonds ik naar bed toe ga" 2. Toen kwam er evenwel iemand op de gedachte, — in verband met het leeren zingen — meteen de beklemde en onbeklemde lettergrepen door — en ^ voor te stellen. vAls 's avonds ik naar bed toe ga" en dat vond algemeen bijval. 3. Een derde deed evenwel de ervaring op, dat die streepjes en boogjes wel tamelijk grif worden gezet bij een versje, — doch heel wat moeite opleveren bij eigennamen van de kinderen bv. Marius = — — -— s Hier gaan ze naar de kerk, die aan t strand is, kijken. 8 Hier maken ze bergen van zand en als do golven komen gaat de eene er op stann, de andere spit nog maar zand bij en slaat hard met den schop tegen den berg. Toen gingen ze naar hnis. BIJLAGEN. Het waarnemen van den klemtoon is ook een ontwikkelingstrap. 1. Wij waren er nu eenmaal toe gekomen, bij het aanleeren van een versje de woordjes door streepjes voor te stellen. Zoo b.v. „Als 's avonds ik naar bed toe ga" 2. Toen kwam er evenwel iemand op de gedachte, — in verband met het leeren zingen — meteen de beklemde en onbeklemde lettergrepen door — en ^ voor te stellen. „Als 's avonds ik naar bed toe ga" en dat vond algemeen bijval. 3. Een derde deed evenwel de ervaring op, dat die streepjes en boogjes wel tamelijk grif worden gezet bij een versje, — doch heel wat moeite opleveren bij eigennamen van de kinderen bv. Marius = — -— 8 4. Om nu geen schijn voor wezen aan te zien geheugenwerk voor verstand — moesten wij ook aan eigennamen, enz. als Johan, , kukelekuu —, en kippetjes — ^ ■—'• En zie, daar kwamen de opmerkingen voor den dag: „ t IJ as te moeielijk!" 5. „Te moeielijk? Zijn uwe „verschillen dan al uitgeput?" Geen antwoord. „Zie hier dan nu eens een punt, waar de onderwijzer voor den dag komt, klachten als: „Moeder heeft de zaak al bedorven" gelden hier niet! „Ja maar, waartoe moeten wij ons eigenlijk die moeite op den hals halen; is 't wel noodig! 6. Zijn ze wel noodig die streepjes en boogjes, _ ^ J" Ja zeker zijn ze noodig, — uit de zwarigheden blijkt reeds, dat we hier te doen hebben met eenen ontu'ikkelingstrap. üenk eens na, of 't niet overeenkomt met die twee andere: 1". Het kind spreekt in woordklanken, en toch is er een tijd, dat het woordje roos niets anders is dan de bloem zelf; zoodat het kind aan de bloem denkt, als de onderwijzer het heeft over . .. spraakklanken. Wij moeten het kind op den trap van den woordklank brengen. 2°. Het kind spreekt een groep letters uit, aap = groep van 2, straat = groep van 5 , — en toch moet het leer en die groep te ontbinden, leeren met heel wat moeite. Wij moeten het kind brengen op den trap van den letterklank. En nu de klemtoon. Een kind spreekt onberispelijk zonder en met klem, en toch onbewust. Wij moeten het kind brengen op den trap van den klemtoon. 7. Ervaring. Dezen morgen had ik een leerzaam geval bij de 5- a 6-jarigen. Aan het einde van het woordschrift gekomen zei ik: „Nu mogen ze den klemtoon weer opvatten!" En toen vervolgde ik — met kinderen, die hadden moeten repeteeren —: Hier staat: Netje: — Maar wat staat er nü?" (?) Het was een kolossale vraag voor kinderen, die er in geen maand iets van gehoord hadden: „Netjè!" riep A. B. met den klemtoon op je. Ik dacht: „Nu, die is er!" Vertelling. LETTERGREEP EN KLEMTOON. Het verschil moet spreken. Een meisje logeerde bij hare tante. Het ontbijt was afgeloopen, het nichtje zat te breien en tante ruimde de tafel op. Zij kwam van de keuken met een teil heet water in beide handen en stond nu voor de gesloten deur: („Cor" =) - riep zij, „de deur open!" Het meisje sprong op en deed de deur open. Tante was er tevreden over, dat haar nichtje zoo vlug was geweest. „Dankje („Corrie"=) zei ze, nu mag je weer gaan breien. Toen de tafel opgeruimd was, ging tante er ook aan zitten; dat vond het meisje gezellig. Maar tante kreeg dorst en zij vond, dat haar nichtje wel een glas water kon halen: („Corretje" =) zei ze: „Wil je mij een glas water halen?" Het meisje deed het terstond, doch bij het overreiken stortten er een paar droppels in den schoot van tante: „Maar („Cor" =) zei tante: „op mijn schoone schort!" Het meisje ging weer zitten, en een kwartier later komt oom binnen, die ook gaat zitten om de courant te lezen; maar hij heeft zijn bril vergeten: Hij kijkt op en zegt: „Luister eens („Cornelia" =) — — boven op mijne kamer ligt mijn bril in de vensterbank". Het meisje sprong op en haalde den bril; en toen ze alle drie weer zaten, nam zij haar zakboekje en begon daarin te schrijven. „Wat schrijf je toch („Cor" =) - vroeg tante. „Ik schrijf al mijn namen op, tante, kijk maar": Nu, tante lacht er om. (Opgave). Maar den volgenden morgen lag het meisje om half acht nog te slapen. Tante ging naar boven: („Corrie" =) riep ze: „Sta op!" „Ja tante", was 't antwoord en tante ging naar beneden. Doch Corrie sliep weer in: „Toe man, ga jij eens naar boven, en roep het kind; ik zou me driftig maken". Oom ging naar boven en riep aan de kamerdeur: („Cornelia" =) — — slaap je nog? „Ja oom" riep de slaapster. „Sta dan op hoor, anders begint tante te knorren". Nu stond „ " op en kwam na een kwartier beneden: „Wel („Cor" —) — wat heb je lang geslapen!" riep de tante. Enz. enz. Opgave: i. Schrijft nu eens op: Bram Brammetje en Abraham. 2. Teekent eens drie meisjes en zet er de namen naast: „Greta", „Gre" en „Margreta". 3. enz. VERTELLING. Een haan en eene kip hadden samen twist. De haan kraaide „kukelekuu" en zei tegen de kip: „Is dat geen lang woord?" Maar de kip zei: „Ik kan nog langer woord zeggen!" En toen keek de haan de kip spottend aan en riep: „Toe dan maar!" Daarop begon de kip te kakelen, alsof ze een ei gelegd had: „Tok, tok, tok, tuuk, tuuk" en de haan schrikte van zulk een lang woord, maar hij zei: 'tLijkt niets bij mijn woord kukelekuu! „Tellen", riep de kip. Nu lag daar in het gras de hond, dien de haan en de kip beide wel kenden. En toen de hond hoorde, dat de kip zei: „Tellen", begon hij hardop te lachen en kwam dichter bij. „Zoo, kipjelief, kan je tellen", zei de hond. „Ja zeker", riep de kip. „Dan wil ik de proef eens nemen", riep de hond weer: „Heb je van morgen een eitje gelegd?" „Ja zeker", riep de kip. „En gisteren ook?" vroeg de hond weer. Nu, daar kon de kip geen antwoord op geven, maar de haan riep: „En ik heb je gisteren nog hooren kakelen". „Nu", zei de hond: „Vandaag een ei en gisteren een ei hoeveel is dat dan, als je tellen kunt?" „Wel", riep de kip: ei". Toen de hond nu haast over den grond rolde van de pret, riep de haan: „daar hoef je niet zoo om te lachen: ik kan tellen en dat is genoeg". „O ja", zei de hond, „ik weet wel, dat je tellen kunt, want je moet op al de kippen passen". Toen begon de haan weer te kraaien „kukelekuu" en hij zei: „Maar wie heeft nu gelijk, de kip of ik}" „O ja", zei de hond, „dat is ook waar: Jij moet nu maar kraaien en ik zal in het zand krabbelen": „Kukelekuu!" „Krab, krab, krab, krab" deed de hond. Toen de kip: vTok, tok, tok, tuuk, tuuk", = „krab, krab, krab, krab, krab". Nu telde de haan, — en de kip had het gewonnen, maar hij knipoogde tegen den hond. „Ik, niet waar ?" „Wel zeker", zei de hond: „de haan heeft het gewonnen". De kip, die toch niet tellen kon zei: „Nou dat is niemendal, — je bent ook een haan!" en daarop wilde zij weggaan. „Hoor eens": riep de haan: „eerlijk is eerlijk, als ik goed tel, heb jij het gewonnen!" „Wel zoo", riep de kip, „dacht ik het niet!" en zij kakelde nog eens voor pleizier: „tok, tok, tok". Maar de hond riep: „Wacht eens even, haantje. Als ik goed luister, zie je, dan geloof ik toch, dat jij het gewonnen hebt. Ik heb voor de kip te veel gekrabd: Het moest zijn: tok, tuuk!" „Zou 't werkelijk?" riep de haan ongeloovig. De hond hoorde fluiten, want de kleine Bram, een jongen van zes jaar kwam uit de school, en die wilde graag een kameraad hebben om mee te spelen, en dus liep de hond weg, maar hij riep: „Morgen kom ik weer!" Maar de haan wacht nog altijd op antwoord en nu moet gij kinderen maar eens uitmaken, wie gelijk heeft de haan of de kip. Luistert eens: „Tok, tok, tok" is dat wel één woord ? Hoe heet gij? „Piet". Als ik nu zeg: „Piet, Piet, Piet", is dat één woord ? Enz. (Opgaven „haboe, boe, boe, kwek, kwek"). LETTERGREPEN. Het meisje, dat bij oom en tante logeerde kreeg 's morgens bij het ontbijt drie verschillende spijzen om op te eten: en het geheel noemde zij zoo 1. Welk deel (lettergreep) van „boterham" kunt gij noemen dat de menschen u verstaan? „Bo", een kind zegt ook wel van 'n bo. 2. Maar als een kind die derde lettergreep tegen moeder zei, (ham) zou ze het kind dan verstaan ? 3. Schrijf eens op den naam: „Elisabet". Welke lettergreep is de duidelijkste? - (E) - (H) - (sa) — (bet) „Bet" ... zoo heet onze meid. 4. Ik ken toch ook een meisje, die men met twee van die lettergrepen noemt, gij ook? (—lisa—) 5. Een meisje heet Hermina, schrijf op. En de een noemde haar met den derden lettergreep, de ander met den tweeden, en weer een ander met twee lettergrepen. Welke? Wijs nu eens die drie namen aan en noem ze: Den laatsten. Den tweeden. Den eersten en tweeden. Den tweeden en derden. 6. Dito met Wilhelmina. 7. Margreta. 8. Enz. (Ook van den haan en de kip). De klemtoon voorgesteld door — Bij den klemtoon komt eerst uit, wie onderwijzeres is. Hier baat voor- en nadoen weinig, hier is „duidelijk maken" haast onmogelijk. Het verschil moet spreken! en het spreekt, als men maar de juiste verschillen geeft. Voorbeelden: i. (Zie opm.) De meid Jans komt binnen en zegt: „Mevrouw, hier is de radijs". De kleine Johan zegt tegen mama: Wat spreekt Jans toch onbeschaafd „radijs"; zij moet zeggen: radijs. Kan je dit navertellen? Nu, 't hoeft niet: Luister maar: De vader van Johan riep den knecht, en zei: „Kees, je moet tabak halen". „Ja, mijnheer!" zei Kees. Kees kwam in den winkel en vroeg „een pond tabak". Schrijft gij nu eens op, wat de vader zei, en daar onder, wat Kees zei: tabak en tabak. 2. Dito met azijn, maar nu weer azijn en azijn. 3. Men moet het kind wakker houden; is't eerste voorbeeld — of ^ —, dan moet natuurlijk de opgave 't omgekeerde zijn, anders doen ze maar wat na, de tragen. 4. Nog oefeningen met nieuwe woordjes, b.v. tafel, japon, avond, paleis, portret, mantel, bezem; karwats, peper, wafel, enz. 5. Nu wat zwaarder: Maria had een kameraadje die Hekna heette. „Zóó heet ik": ^ zei Mar/a. „Neen, je heet zóó: —^ zei de ander, om haar te plagen". 6. Toon zei Maria: „Ik zal jou ook eens plagen hoor: Jij heet zóó: ——". „Neen", riep de ander, „dat is heelemaal mis, ik heet zoo: — — ^". Nu moet gij de namen Maria en Helena lezen: 7. Gaat het niet vlot, dan: „Schrijf maar op: Maria ^ —'), Helëna (— —■ — kabinet canapé lammetje rozijnen, enz. Opmerking. Van 20 leerlingen waren 9 op den ontwikkelingstrap van den klemtoon, blijkens de proef: schotel en schotèl = — — en — —. Er werd nl. gevraagd: „Als dit: —■—- is, hoe spreek je dan —- — uit?" 9. Nu komt de toepassing op een onregelmatig versje als: „Er loopen lammetjes in het groen", of andere. Opni. bij 1 tot 9. Men moet niet bij eiken lettergreep op de tafel laten tikken, want dan geeft het kind ook ie der en lettergreep denzelfden klem. De haan en de koe. (LIPLETTERS.) Een haan zat op een heining of hek van een boerenerf en kraaide helderop „kukeleku". Dicht bij die heining liep een koe te grazen, en die stak haar kop nu en dan in de hoogte en riep „boe", dat de haan er haast van schrikte. De koe bemerkte dat en zei: Zoo hard moest jij ook kunnen kraaien, hé .... „boe". De haan antwoordde daarop: „Wat jij doet is maar koeienpraat-, maar doe jij den waakzamen haan eens na 's morgens vroeg, dan krijg je ook zoo'n eerenaampje". „Dat kan ik best", zei de koe: „Morgenochtend lig ik hier in het land, als jij dan eerst kraait, weet ik hoe laat het is". „Juist", zei de haan: „jij bent nog al slim voor een koe. Als ik je wakker kraai, kan jij maar gerust slapen". De koe zei: „Jij bent vroeger op, dan ik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar als jij zoo knap bent, dan moet je ook maar eens zoo'n geluid maken als ik". „Dat kan ik wel", zei de haan weer; „dus jij zult morgenochtend mij nadoen en ik jou; hier op dezelfde plaats?" De koe antwoordde: „Heel best, hoor; denk je, dat ik niet durf?" Den volgenden morgen kraaide de haan zijne kippenfamilie wakker; allen moesten mee naar de heining, en dat vonden ze ook heel aardig, want in den tuin aan den eenen kant en in de wei, waar de koe nog lag te slapen, was er broed en vleesch voor een ontbijt. De kce werd wakker van al dat leven rondom haar; zij keek eens om, en dacht: „wat een kippedrukte". Toen zag ze den haan ook op de heining, en zij ging opstaan. „Tok, tok" riep de haan, alsof hij een lekker hapje had, en de kippen werden opmerkzaam. „Ben je klaar?" vraagde de koe. „Dat zal je hooren", was 't antwoord, waarop hij zich uitrekte, den kop in de lucht stak, de oogen sloot, om zijn uiterste best te doen: „Koekclekoe" ging het, en nog eens „koekelekoe , en de kippen keken rond en wisten niet, wie geroepen had, de koe of de haan. Doch nu stak de koe haar grooten kop in de lucht en dacht, „dat zal ik hem leeren". Toen zette zij den grooten mond open en riep: ^Boebeleboe", dat de kippen op zij sprongen, en toen ging het nog eens ^boebeleboe". De haan begon alweer en daarna de koe, tot er een man aankwam, het was de boer zelf, die den haan van de heining joeg, en zei: „Ga weg haan, je hebt zeker kou gevat, dat je zoo heesch kraait, en ook de koe jaagde hij het land in: „Eet gras en geef melk", riep hij, en als ik je weer boebeleboe hoor roepen, dan breng ik je op de markt om je te verkoopen. Nu is de vraag aan de kinderen: „Waarom kon de haan geen boebeleboe roepen en de koe wel?" Als de kinderen de oorzaak niet kunnen vinden, zal het beste zijn te zeggen: .Kinderen, dan vraag ik je: „Wie het geluid „boebeloe" kan maken Zonder de lippen aan elkander te raken?" Wie lust heeft kan dergelijke fabels verzinnen van de kraai („ka") en het schaap („bè ), van de eend en de geit. Opgave (voor lei of papier): Bij welke van de volgende woordjes drukt gij de lippen op elkaar? Het teeken daarvan is dit: C3 j koe j . . . boer j . . . | haan | • . . kip . . . enz. enz. Opm. In de plaats van het woord komt eene teekening; een paar krabbels zijn voldoende. Nu weer een versje: Weet je, wat ons Pietje vond, Toen hij lette op zijn mond? „'t Lijkt een deur wel aan de straat, Die gedurig open gaat, Zelfs de klepel van de schel Voelde hij bij 't klingelen wel": „Moeder" riep hij, „hoor eens aan, 'k Zal de schel eens laten gaan: Klingelingelingeling Klingelingelingeling". „Pietje", zei dan soms zijn moe, „Pietje, hou je deurtje toe!" 9 Vraag: .Hoe doet gij met de tong, als gij zegt klingeling" ? Opgave. Zet achter de volgende woordjes een teeken, als gij de tong tegen het gehemelte moet drukken, om ze uit te spreken; het teeken is dit | bel | . . . ? pijp , . . | oog • • • neus j . . . enz. enz. Opm. De bedoeling van de woorden in de hokjes is weer, dat er voor elk woord eene teekening zal staan; een paar krabbels zijn voldoende. Een versje. Jan en Piet hadden ook nog een paar zusjes; daar heb ik nog weinig van verteld. Maar toen Piet op school lezen leerde, teekende hij ook op de lei alles, wat hij zag. Zoo zat hij op een morgen al vroeg te teekenen, toen de boterham nog niet klaar stond. Zijn zusje kwam beneden en hield een praatje tegen de pop, die zij in de handen had. „Jij meent zeker, dat het een mooie pop is", zei Piet, „maar dat is geen haar, hoor, wat ze op het hoofd heeft, — het is hooi". „Niet waar, hoor lieve Lie", zei het meisje tegen de pop: „'tis wel echt haar, Piet jokt, en wil mij plagen. Ik zal eens aan de menschen op de straat laten zien, hoe mooi jij bent" — en toen zette zij de pop vlak voor het raam. Piet ging de pop afteekenen met lange haren en groote ronde oogen, zóó, — en toen riep hij: „Anna, ik heb een portret geteekend, wil je eens kijken?" „Neen", riep Anna: „je zegt, dat mijn Lietje, die lieve pop, hooi op het hoofd heeft; nu wil ik niet kijken". „Nou" riep Piet: „zij heeft echt haar op het hoofd, kijk dan maar". Toen kwam Anna en keek naar het portret van de pop. „Jij bent een valsche jongen, hoor" riep ze: „zulk foei-leelijk en lang haar te teekenen!" „Maar 't is toch /ïaar\" riep Piet, „want het krult en hooi krult niet". Anna maakte haar vingers nat, om het portret uit te vegen, maar Piet bemerkte het, en hij keerde de lei om: „Neen, meisje", riep hij: „ik heb er letters naast geteekend, en die ken jij niet, want je leert nog geen lezen". „Kan me niets schelen, hoor", riep Anna: .ik speel met de pop". 's Avonds was Anna ook met de pop in de kamer, en zij zat bij een stoel met den rug naar de lamp toe haar pop uit te kleeden, en de hansop aan te trekken. Piet ging opstaan, liep langs zijn zusje Anna en zei: „Der zit zaagmeel in de beenen hoor, 't zijn geen echte". „Wel waar", zei Anna: „echte beenen". — „Zaagmeelbeencn", fluisterde Piet weer. Toen ging Anna opstaan en naar mama: „Mama, heeft Lie, mijn pop, nu geen echte beenen? Piet zegt, dat zij beenen van zaagmeel heeft". Toen zei ma: „Die pop heeft echte poppenbeenen, hoor kind, leg jij ze maar in 't wiegje, en neem de pop mee naar boven, dan mag je naar bed. En Piet moet liever met zijn broer Jan praten, in plaats van zusje te plagen". Natuurlijk ging Piet toen op zijn plaats zitten, en zei niets meer. Maar den volgenden morgen, toen Jan en Piet vroeg op waren, zat Anna ook al haar pop aan te kleeden en een zoet praatje te houden. „Hoe gaat het met de zaagmeelbeenen ?" riep Piet. „Ik zal het tegen mama zeggen, hoor, dat jij mij al weer plaagt", riep Anna. — „Dan ben je flauw", zei Piet weer. „Flauw?" vroeg Anna: „Nu ik zal het niet zeggen, maar jij hebt kikkerbeenen, kijk maar naar je zeiven". „Kikkerbeenen" riep Piet, „dat is lollig", en hij begon als een kikvorsch te springen. „Laat die pop ook zoo eens springen, als jij kunt!" Anna begon te lachen, omdat Piet als zoo'n kikvorsch sprong, maar zij zei: „Toe, ga jelui nu maar heen". Jan en Piet gingen ook heen, doch Piet bleef voor de deur staan luisteren, om nog even door de kier van de deur wat te roepen. Anna lette daar niet op, en begon tegen de pop te praten: „Mijn lieve popje, Jij vriendelijk kopje, Wat ben je zoet. Kom bij je maatje Zoo voor een praatje, En luister goed". Piet deed de deur een beetje open, zoodat die kraakte, en Anna keek om. Toen riep Piet met een lachend gezicht: „Kom bij je maatje met je zaagmeelbeenen, Zoo voor een praatje met je zaagmeelbeenen, En luister goed, met je zaagmeelbeenen!" Toen deed hij de deur toe en liep hard weg. De kleine Anna drukte haar pop tegen haar gezicht en zei: Ach lieve kleine, Je bent de mijne, Mijn rijke schat; Nu moet ik zorgen Ook eiken morgen Voor dit en dat. Piet was teruggekomen en stond weer voor de deur; maar de meid zei: „Jongen, wat doe je hier toch, — moet je wat hebben?" „Niks" zei Piet: „ga maar door!" — „Ik vind je erg beleefd", zei de meid: „is dat, omdat ik je kleeren zoo netjes geborsteld heb?" „Een kikker heeft geen kleeren noodig", zei Piet. — „Ach jongen", zei de meid: „wat weet ik van een kikvorsch?" Zij ging door, en Piet ging weer staan luisteren, zonder dat de lieve Anna het bemerkte. Anna dan ging haar pop kleeden en vervolgde haar praatje: Kom ik beneden, Ik ga je kleeden -, Dan mag je mee, En gaan wij samen Eens voor de ramen Of naar de thee. Weer kraakte de deur. Anna keek om en zag het lachend gezicht van Piet, die riep: „Dan gaan wij samen Met dt zaagmeelbeenen voor de ramen En naar de thee!" Ach, ach, Anna smeet de pop in de wieg en liep hard naar de deur toe, doch Piet hield de deur toe en Anna kon er niet uit. Toen nam zij de pook, die bij de kachel hing, en zij klopte tegen de deur. O wee, dacht Piet, — daar komt mama, en hij liep hard weg. Dat hoorde Anna, — en zij deed de deur open; doch mama kwam niet, want die stond beneden de boterhammen te snijden voor het ontbijt. Anna nam de aangekleede pop mee naar beneden en zei mama „goeden morgen", en mama zag tranen in de oogen van haar kind: „Heb je gehuild, kind?" vraagde mama. „Ach, die Piet roept maar gedurig, dat mijn lieve pop zaagmeelbeenen heeft". Toen keek mama met een ontevreden gezicht naar Piet: „Ben je nu toch werkelijk een flauwe jongen, Piet?" „Ja mama, maar zij heeft gezegd, dat ik kikkerbeenen heb!" riep Piet. Mama keek naar Anna, die stond te lachen. „O", zei mama: „dan ben jelui quite, hoor! Eet nu maar smakelijk de boterham". Nu, de boterham ging lekker naar binnen. Natuurlijk keken Piet en Anna elkander nog weieens aan, maar zij zeiden niets, want zij hadden den mond vol brood. Na het ontbijt nam Anna de pop mee naar boven, lei ze in het wiegje, nam een prentenboekje, lei dat vlak voor de pop en zei: „Nu leer en, zeg ik: Een boekje leg ik Zoo voor je neer-, Dag lieve Liet je, Mijn dot, je ziet me Van middag weer. En toen ging Anna ook naar school. Ingekleed. DE KLINKER ALS LETTERGREEP. 1. Gebruik van de woorden A.bt'1, Adam, apen-, iemand; O ester; open. 2. Klemtoon. De moeder van Jan en Piet had een meid (— zie de vertelling van het woordschrift —), en als zij van den melkboer sprak, die Abel heette, noemde zij hem zóó: — Maar als hij voorbijging en zij moest boter aan hem bestellen, dan was het . Ziet gij het verschil, zeg het dan. 3. 4 en 5. De kleine Piet ging nu al naar school en leerde lezen; op een avond, dat hij aan tafel zat met Jan en Pa en moeder (ma), zat hij op de lei te teekenen en teekende den melkboer zoo: en hij schreef er den klemtoon naast, zóó, — en toen teekende hij den naam. Kunt gij dat ook ? Opm. De kinderen teekenen allen een bel en zeggen „a" kennen wij niet. Onderw. De kleine Piet zette maar, hoe hij met den mond doet, — doe gij dat ook maar: Abel Z>(bel) Toen zei Piet tegen Jan: „Hier staat een raadseltje", — en hij hield de hand op het prentje. Nu, Jan raadde het al gauw, maar hij zei: „Zoo heet de melkboer niet — —; maar hij heet — — Toen zei Piet: „En van morgen heb ik Na nog hooren roepen Abél!" „Ja, roepen" zei Jan, — „dan heb je gelijk; maar is dat nu zijn naam: I>(bel) „Toen zei Piet weer, net als gij: Ik heb voor „a" geen prentje". — „Wil ik je daar eens een prentje voorgeven?" vroeg Jan. Piet zei, dat het goed was, en toen teekende hij A „O", riep Piet, „die ken ik wel; dat is een chocolade-a". „Neen", zei Jan weer, — „dat is nu een echte A". „Zetten de groote menschen die ook zoo?" vraagde Piet. „Ja, zeker, — en daar staat ze in de courant bij Pa, kijk maar. (Eerste blad A '). Toen zette Piet den naam van den melkboer zoo: A(bel), hij wischte de teekening uit en ging naar mama: „Kunt u dat lezen, moer „Ik heb het al gehoord" zei mama, „laat het maar eens aan papa zien". Nu, de vader las de courant en Piet kwam met zijn lei bij papa, en lei hem de hand op de knie. „Wel, jongen", zei pa: „wat heb jer „Pa, — wil u dat eens lezen". — „Maar jongen, — hoe kom je aan die letter (A) . — „Jan heeft ze gezegd, pa, — en zij staat daar ook in de courant, — en het is een chocolade-a". Toen begon Jan te lachen en riep: „Een chocolade-a, — en 't is een streepje van de griffel; 't is een echte A. De onderwijzer(es) bedenke een dergelijke vertelling voor de woorajes: iemand = ^>(mand) = lE(mand). oester = 2>(ster) = OE(ster). open = Z>(pen) = OO(pen). Zie ook het opzoeken van de overeenkomst. De trap van den klinker. De kleine Piet zat op een avond weer prentjes te teekenen van menschen: van pa, ma of moe, van een aap, van een meisje Mie en ook van zijn oom, — en daar wilde hij den naam naast schrijven. Dat moet gij ook eens doen. Teekening van pa. Dan zette Piet daar naast, „hoe hij met den mond deed" (spraakgevoel). pa O 3 ma ~ 3 oom 3 O Mie ® 3> koe ® 3 En dan teekende hij ook een koe, — en hij zei: vDie roept boe! Dat zal ik ook eens schrijven". Dan liet Piet het weer aan Jan zien, en Jan wilde hem alweer helpen, doch papa zei: „Je mOOgt wel vragen, maar niets zeggen, hoor? Jan ging weer aan zijn schoolwerk en keek voor zich. „Jan", zeg pa: „je moogt wel wat vragen, zeg ik immers". — „Ik weet niet, wat ik vragen moet", was 't antwoord van Jan. „Luister dan", zei pa: „Piet, je hebt verleden week opgeschreven „Abel", heb je toen niet een letter geteekend en geleerd ?" „Ja", antwoordde Piet (De kinderen moeten het zeggen) A. „Nu, lees die prentjes eens op". Piet las de prentjes pa, moe, Mie enz. „Luister", zei pa: „Hoor je in geen van die woordjes een A' Ga maar eens luisteren . Piet keek op de lei, en ging al de woordjes na. Toen trok hij Jan aan de mouw en zei: „Doe jij mij nu ook eens een vraag ' Jan keek op naar pa, die het wel gehoord had en pa knikte met het hoofd, zoó. Toen vroeg Jan: „In welk woordje hoor je nu A, in ma of in Mie?' Raad eens, wat Piet antwoordde. Piet had het goed, en toen zei Jan, welnu, — dan kan je bij dat woord ook de letter schrijven. | pa — A moe — ^> OE oom o 00 M'e ^ ^ |E boe O ^ 0E Hij teekende ook een la, die kleine Piet en zette er naast, wat hij wist: la ^ Z> A En verder „aal", en een trekpot, waarnaast hij schreef „tee"; doch daai niets anders naast schrijven, dan m H>. De kleine Piet teekende nog meer, een boom = iep; de maan, een boot, zelfs teekende hij een jlesclije met een glas en zette er naast bier. Opm. Die teekeningen met de nevenschriften (spraakgevoel) zijn ook bestemd voor de klasse. maan ® AA enz. enz. Paren: aap en aal; OOp(a) en oom; ma en aap. ! Beteekenis van het woord. De kinderen zijn al haast gewoon geworden, dat elke les met een kleine vertelling begint, en waarom ook met. 't Gaat daarmee als met een voorspel; somtijds is er phantasie, dan weer niet. 't Was op een morgen een uur of acht, toen Jan en Piet uit den tuin kwamen, waar zij met hun aapje hadden gespeeld. Zij gingen naar binnen om te ontbijten en dan moesten ze naar school. De bel ging, en moeder zei: „Daar is ïeman aan de deur". Ja, moeder, Abel, de melkboer" riep Piet, ,ik heb hem al gezien". Mama belde en de meid kwam. „Zeg tegen den melkboer, dat hij het emmertje van gisteren meeneemt'. Hij doet het al, mevrouw". De melkboer had de klompen uitgetrokken en wandelde op de kousen naar de keuken, maar het emmertje zag hij buiten omgekeerd aan een spijker hangen en toen hij de tuindeur open deed, en open Het staan, bemerkte hij niet, dat het aapje er doorheen sprong, de gang in en naar buiten, waar een emmer met melk stond nog met het deksel er half afgeschoven. De aap hield van melk. Hij klom op het deksel, dat met hem van den emmer tuimelde, doch toen klom hij op den kant van den emmer en begon te drinken met zijn snuit, „zóó", in de melk. Binnen hoorde men het rumoer van het deksel op straat, — en eindelijk hardop lachen, „ha, ha, ha" en toen den melkboer roepen: „Hei, hei jij leelijke aap!" „Dat is oom, riep Jan; „ik hoor het aan het lachen". De jongens sprongen op, want zij hielden veel van oom, — en deden de deur open. „Jongens, berg je aap in den tuin; die zit met zijn neus in de melk van Abel, Goeden morgen!" zei oom en ging zitten. De jongens brachten den aap weer in den tuin, en zeiden tegen hun vader, dat de melkboer de keukendeur open had laten staan. „Leg den aap aan den ketting", zei pa. — „Dat hebben wij al gedaan, pa", was 't antwoord en de jongens keken nieuwsgierig naar oom, die een heel netje vol aal of paling meebracht, want hij was dien nacht uit visschen (peuren) geweest. 's Avonds had de kleine Piet weer heel wat te teekenen. Opa was er (zie laatste prentje 2e leesboekje), en als de jongens dan wat Heten zien, dat ze mooi geteekend of geschreven hadden, kregen ze altijd een cent, somtijds wel een dubbeltje. Piet teekende nu den aap aan den ketting, en een aal aan den peur stok, zóó. Opgave. (Nateekenen). 2 en 3, Repetitie en Spraakgevoel. Piet zette daar achter, „hoe hij met den mond deed". (Opgave). Daarop ging hij naar OOp(a) toe. Lei zijn kleine hand op de rimpelige hand van den ouden man, en zei: Oop wil u eens lezen, wat ik geschreven heb? „Wel Piet, dan moet ik eerst mijn bril opzetten"'. Toen tastte opa in den zak, zette zijn bril op en keek: „Maar kind, zoo heb ik geen lezen geleerd, toen ik school ging. Maar ik wil graag nog leeren; vertel het mij maar. Opa was lang niet dom; hij nam de griffel in de hand en zei: „Nu zal ik Piet en Jan eens examineeren; kom maar eens hier jongens. Opa schreef op: Waar staat nu .ma" en waar „OOp"' De jongens wisten het, gij ook? Schrijf op dan, en zet een kruisje naast „ma'. Toen zei opa: „Nu zet ik nog twee woordjes aal en la. Waar staan ze?" De jongens konden het aanwijzen; doe gij het ook ! 3. Opschrijven van het bekende. „Maar Piet", zei opa, „ken jij de letters nog niet van aap en aal}" „Neen Oop", zei Piet. Doch pa zei: „Maar jongen, je kent de a van Abel en de ie van iemand-. „Wat hoor je in „aap": ie of aaV' En o, toen wist Piet het (Gij OOk?) Opa riep uit: „Best jongen, jij zult wel lezen leeren; maar nu heb je het heele woord nog niet geschreven hoor". „Toe opa, leer u mij dan wat", zei Piet; „doch u moogt alleen maar vragen, zegt pa". — „Neen", zei opa, — daar heb ik nu geen verstand van; dan moet pa dat maar verder doen. Maar omdat jelui het straks goed geweten hebt, daarom krijg je elk een cent. Als ik de volgende week weer kom, — dan zal je die nieuwe letter wel weten, denk ik". — „Dankje, opa!" zeiden de jongens, en de oude man vertrok. Piet dan, had geteekend en geschreven op de lei, wat jelui nu hebt: aap 3 — AA aa^ ^ AA en hij keek al op de lei, — en hij zei tegen Jan: „Help mij dan". Maar Jan wist ook niet, wat hij moest vragen. Toen ging Piet naar mama-, doch mama zei: „Ja, kind: Pa weet het 't beste, wacht maar, tot pa tijd heeft". Gelukkig had pa tijd. „Omdat je zoo graag leeren wilt, zal ik je helpen, kind , zei pa. „ Weet je iaat fluisteren is?" — „Ja pa". „Fluister dan eens een woordje". Piet. (fluisterend) Koek. Pa. Goed, maar nu hardop. Piet. Lei. Pa. Waarom zeg je nu lei? Piet. Anders begint Jan te lachen. Pa. Zeg jij maar hardop, hoor; Jan lust het ook wel. Toen keek Jan natuurlijk ook op, en hij hoorde Piet zeggen, die schuin naar hem keek: „koek en Jan begon te lachen. Salto mortale. Toen 7.ci pa: .Jan, je moogt ook meedoen, — en als jelui het beiden weet, mag je moeder om een koekje vragen; wat zeg je daarvan". Jan dacht bij zich zeiven, „ik kan al lezen, — dat zal wel gemakkelijk gaan". Pa. Fluister eens de woordjes aap en aal? Beide jongens deden dat. Pa. Zeg ze nu eens hardop. Beide jongens deden dat. Pa. En toch kan je een van beide woordjes niet heelemaal hardop zeggen! Piet. Bij een van beide moet ik wat fluisteren. Pa. Welk van beide kunt gij hardop zeggen, en bij Ze' elk van beide moet gij wat fluisteren? Onderw. Kinderen, nu gij; doch gij moet het mij één voor één komen vertellen. Maak intusschen allen eene teekening van oopfa) en oom, en ook eene van ma en aap. Opm. Bij deze salto mortale zal de onderw. wel de hulp noodig hebben van den hoofdonderwijzer en misschien nog van een derde; want hier is hoofdelijk onderwijs ten eenen male noodzakelijk; wij helpen de kweekelingen. Niet alleen moet de vraag beantwoord worden voor aap en aal, ook voor oop(a) en oom, ma en aap. Eerst daarna mag men overgaan tot de letterteekens P en L. 8. Teekcn voor den gevonden medeklinker. AA P AA L aap O ^ k. OO P „OOM oom v. oom - M AA AA P ma -v aap -v Toen de volgende week opa weer kwam, zat de kleine Piet al stilletjes te lachen, en hij dacht: „Ik zal weer een cent verdienen". INHOUD. Bladz. Lijst van de leerboekjes I" Voorbericht * Methode Belangrijke opmerkingen XVI De zeven ontwikkelingstrappen van het lezen leerende kind (theorie). 1 Beeldschrift ^ Woordschrift ® Lettergreep en klemtoon Spraakgevoel ^ Klinker en medeklinker 20 Practijk 28 Hoe een letter wordt aangeleerd Practijk van den 5en ontw. trap Practijk 5en en 6en ontw. trap "5 Lipletters, (plus 1 en t) Klankdictee en lezen 8® Onderkast-letters Tong-gehemelteletters plus klinkers 51 Eenige klinkers Eenige tweeklanken Tand-lipletters ^ Keelletters Waarnemen van den klemtoon ....... Vertelling (Lettorgr. en Klemtoon) 98 Blad/. Vertelling (lettergreep) ^ i .. .... 103 Lettergrepen v. . ... 105 Klemtoon De haan en de koe (lipletters) . . • • • • .108 Versje (Mijn lief popje) Ingekleed (Klinker en Medeklinker) . . . • • .120 INHOUD VAN VOORNAME PUNTEN. De theorie op een paar pagina's 2 4 I. Theorie en de praktijk van het „beeldschrift" zie o. a. op de achterzijde van den omslag van de boekjes, als ook . . 4 Beeldschrift van kinderen Beeldschrift; de titel» van de boekjes 8 Beeldschrift in de A, B-boekjes I en II. II. Theorie van den woordklank (woordschrift) zie den om- Q slag van het boekje, alsmede Praktijk van den woordklank in het boekje zelf. Vertellingen van den woordklank in het boekje zelf. Woordschrift in de leeslesjes van „Klank en Teeken" I, II, III. noordschrift cn „ketterij", zie den omslag van het woordschrift. „Ketterij", zie „motto" voorbericht. „Klaarheid" in 't hoofd van wie de klasse heeft. ... 14 III. Theorie van „Klemtoon en Lettergreep" . . 15 Dito op den omslag van het boekje. Praktijk: in het hoekje. "Versjes aanleeren " Voortdurend verschillen en niet „zeuren" over hetzelfde . 96 Laat passeeren, wat niet lukt; er zijn verschillen genoeg . XVI Achterblijvers, die er „vandaag" niet zijn, komen er „morgen". Een „ontwikkelingstrap" " Na acht lessen X.VI Bladz. IV. Theorie Hpraakffcvoel . . . . . . 3,17 De Spraakorganen instrumenten, waarop de medeklinkers gespeeld worden . • • .18 Theorie Spraakgevoel op den omslag: van het hoekje. Toepassing; van het spraakgevoel, telkens als op den ont- wikkelingstrap het verschil moet spreken .... 36 Teekens voor het spraakgevoel, at'teekening van den mond . . 23 V. Een klinker, die lettergreep is . . . . .31 Klinkers als bestanddeel van een lettergreep . . 32, 40 Als de overeenkomst niet gehoord wordt . . . .XVII VI. Het bewust doen worden van de medeklinkers eischt methodische bekwaamheid ........ 3 „Salto mortale" .......... 21 Het verschil moet spreken . . . . . . V, XI, XII Hoe het verschil spreekt ...... 36, 37, 40 en/. Na het verschil vinde het kind de overeenkomst . 32,33,34 enz. De medeklinkers kan men noemen, als in 't alphabet, maar: p is het gefluister in „aap" ...... 37 m is het gebrom in „oom" ....... 38 1 is het gebrom in „aal" ....... 38 De overeenkomst opzoeken in een versje en aanwijzen met het teeken ......... 38, 39 enz. V, VI. Leergang: Abel, IEmand, Open, OEster 31 vv. van de verschillen: Lipletters (plus L en T): AAP en AAL 35 vv. (oop(a) en oom) ......... 35 vv. AAP en OOM 36 vv. AAP en MOE 36 vv. Isladz. SU en MEE * "• MEE en EET ** "• PIE en 43 vr. BIE en BIJ 44 vt. AAP en OP 4& vv- „Onderka«t"-lettors 49 vv. Tong-gehemelteletter» plus klinkers: EEN en EET, 51 vt. OM en OS, s . . 53 vv. AAL en AL, a 54 vv. AAS en AAK, 56 vv. DOE en TOE, d 57 vv. ZEE en C, 58 vv. DIE en DE, 61 vv. IN en UIT, i, al 62 vv. PET en PIT, 64 vv. AAR en UUR uu ........ 66 vv. DUUR en DEUR, 67 vv. Kenige Tweeklanken: mooi* ooi. . . . • • • • • . /O taai, aai " moei, oei " lei, ei ... . .... 71 ie » ij 71 Tand-lipletters s FOEI en WOEI, f, w 74 vv. hoeven, v. ......... 81 vv. llludz. Keelletters: lagen en lachen, g, cb. ...... 77 vv. ik, ook, lc 79 hooi, h .......... 79 vv. ja, lus, los, j, 82, 83 eeu, ou, ieu, au ........ 84 vv. "Versjes. ' In „Klemtoon en lettergreep": 1. Ik wandel alleen ...... (Klemtoon). 11 2. De kippetjes wandelden ..... (Klemtoon). 12 3. Een paardje draafde ..... (Klemtoon). 13 In „Spraakgevoel 4. Een koetje stapt naar 't water toe 17 In de Handleiding: 5. Twee spiegeltjes ......... 34 6. Als Jan met zusje speelt 47 7. Een tuin voor de deur 68 8. De Musch en de Spreeuw ...... 81 vv. 9. Weet je wat ons Pietje vond 111 10. Mijn lieve popje . . . . . . . .116 "Vertellingen : 1. Bij „een en eet" 24 2. Lettergreep en klemtoon 98 3. Haan en kip 101 4 Haan en koe 108 5. De Pop 113 6. Ingekleed 120 Blad/. Paedagogische Opmerkingen: Klassen van 40 4 50. ........ XIX Kweekelingen .......... XX „Hoofdelijk" XVII Geduld en ongeduld XVI „Ik liet inijn aanval tot een volgende les rusten" . . . XVIII „Ken ander moest ik op het spoor brengen" .... XIX Reliaieux beginsel ........ VI Methode .......... XII Verbinding van zaïik en teeken XIII Dito bij het klankdictee ....... XV Groot nut van het „klankdictée", zie omslag A, B-boek II en 1. Arol*innen lezen ......... XIV Hoofdletters .......... XV Schrijfletters XIV Zoek eerst de Jeugd in de jeugd 17 „In het leeren lezen steekt meer ontwikkelende kracht, dan in het lezen zelf" 1 Gelukkig de onderwijzer(cs), die 8 „ei" en „lei" onvergelijkbare verschillen 9 „Of het woordschrift geen verwarring sticht" .... 14 „In hooger beroep bij den leerling". 15