R. FREUDENBERG. Dr. David Liïingstone. Een levens- en karakterschets. Nijkerk — G. F. Callenbach. Bij de lezing van »Freudenberg : Dr. David Livingstone« gebruike men het uitslaande kaartje, dat zich achterin het boek bevindt. I)r. David Liyingstoxk. Dr. David Livingstone. Een levens- en karakterschets. DOOR R. FREUDENBERG. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. 1901. I)r. David Livixgstoxk. Dr. David Livingstone. Een levens- en karakterschets. DOOR R. FREUDENBERG. N IJ KERK, G. F. CALLENBACH. 1901. Stoom-boekdrukkerij — C. C. Callenb'ach — Niikerk. Een woord ter inleiding. Het schijnt een eenigszins gewaagde zaak om, tn een tijd dat de Eng el schen als geheel genomen bij een ieder die nadenkt of niet nadenkt een min of meer sterk getinte antipathie verwekken, een boek te schrijven over een Eng el s c hm an. Over een Eng el schman nog wel, die in nauwe verbinding stond met dat zuidelijk deel van Afrika, waarvan een klein onderdeel aller sympathie wegdraagt in zijn strijden en lijden voor vrijheid en recht. Gewaagd, en toch niet te gewaagd. Omdat ons die Engel schman het beeld laat zien van den echten, den waren EngeIscliman, in tegenstelling van het karikatuurbeeld, zooals ons dit thans ieder oogenblik voor oogen komt. Juist als tegenstelling, juist om bij velen weder het gevoel op te wekken dat niet alle En ge lschen zóó geweest zijn of zijn, zooals een groot deel hunner zich in onzen tijd aan ons voordoet, is het goed nader kennis te maken met dezen grooten en edelen Schot, een held Gods, een Christen van den waren stempel, een man van karakter. Niet alleen het Engelsche volk, schier alle volken Stoom-boekdrukkerij — C. C. Callenbach — Nij kerk. Een woord ter inleiding. Het schijnt een eenigszins gewaagde zaak om, in een tijd dat de Engelse hen als geheel genomen bij een ieder die nadenkt of niet nadenkt een min of meer sterk getinte antipathie verwekken, een boek te schrijven over een Eng el s c hm an. Over een Engelsehman nog wel, die in nanwe verbinding stond met dat zuidelijk deel van Afrika, waarvan een klein onderdeel aller sympathie wegdraagt in zijn strijden en lijden voor vrijheid en recht. Gewaagd, en toch niet te gewaagd. Omdat ons die Engelschman het beeld laat zien van den echten, den waren EngeIschman, in tegenstelling van het karikatuurbeeld, zooals ons dit thans ieder oogenblik voor oog en komt. Juist als tegenstelling, juist om bij velen weder het gevoel op te wekken dat niet alle En ge lschen zóó geweest zijn of zijn, zooals een groot deel hunner zich in onzen tijd aan ons voordoet, is het goed nader kennis te maken met dezen grooten en edelen Schot, een held Gods, een Christen van den waren stempel, een man van karakter. Niet alleen het Engelsche volk, schier alle volken zijti gemeenlijk schaars voorzien van mannen van karakter, van mannen uit-cén-stuk, die niet te linker of te rechter gaan. Zij, die het waren en daarbij tevens op een of ander gebied zich als genieën of als mannen van beteekenis openbaarden, behooren niet uitsluitend tot het volk waaronder zij geboren zijn : zij behooren tot de geheele menschheid en tot alle tijden, daar zij het edele gesteente vormen in den gemeenschappelijken schat der menschheid. Edele steenen, die nóg meer schitteren en glansen als er tevens een zuiver Christelijk gehalte in gevonden wordt; als zij tevens zijn: kinderen Gods en navolgers van Christus. Zulk een edele, zulk een levende steen — zelfs zijn naam wijst op deze beteekenis! — lichtte ons uit Af rik a's donkere binnenlanden toe in den persoon en in de figuur van Dr. David Livingstone, „den zendeling, den reiziger, den menschenvriend," zooals hij genoemd wordt op de zwartmarmeren plaat boven zijn graf in de Westminster-Abdij te Londen, de begraafplaats van Engelands groote en beroemde landskinderen. De lezer oordeele zelf naar hetgeen in de volgende bladzijden van dezen Christen uit-één-stuk wordt medegedeeld! R. FREUDENBERG. Hilversum, Juni 1901. I. Van kind tot man. „Mocht ik mijn eigen zin volgen — aldus begint Livingstone zijn Zendingsreizen en ondekkingstochten in Zuid-Afrika — dan zou ik het liefst zoo weinig mogelijk over mij-zelven zeggen. Doch verschillende vrienden in wier oordeel ik vertrouwen stel, hebben mij er op gewezen dat, aangezien een lezer er van houdt een en ander te weten van den schrijver dien hij leest, een korte mededeeling over zijn afkomst en vroeger leven diens werk heel wat aantrekkelijker maakt. Dit is mijn excuus voor „het praten over mij-zelven" dat hier volgt. En zoo er een verdediging noodig ware dat ik er een geslachts-beschrijving aan toevoeg, dan zou ik haar gronden op het feit, dat deze slechts kort is en één zaak bevat waarop ik reden heb trotsch te zijn." In waarheid, de beschrijving die Livingstone, als inleiding tot bovengenoemd werk, van het eerste tijdperk van zijn leven geeft, is zeer kort, en ware het niet dat zij hier en daar kan worden aangevuld door hetgeen zijn levensbeschrijver, de Theol. Dr. William Blaikie, ons aan de hand doet, wij zouden van de eerste jeugd en de jongelingsjaren van den grooten man die zoo bescheiden was, bijzonder weinig weten. Het volgende kunnen wij er thans van mededeelen. De voorouders van David Livingstone woonden oorspronkelijk op het eilandje UI va, het „wolveneiland", aan de westkust van Muil in Argyllshire, Schotland. De oorspronkelijke, Keltische naam der Livingstone's was Mc Leay, dat zooveel als „zoon van den geneesheer" beteekent. De eigenaar er van was waarschijnlijk de een of andere zoon van den beroemden Beatoun, die eens het ambt van geneesheer bij den Heer der eilanden bekleedde. Deze naam verdween echter en ging over in den Saksischen naam „Livingston", later door den ontdekkings-reiziger zeiven in „Livingstone" veranderd. Livingstone vertelt ons hoe zijn overgrootvader viel in den slag bij Culloden, strijdende voor den ouden koningsstam en den Pretendent, en hoe zijn grootvader een kleine boer was op UI va, waar zijn vader geboren werd. De Schotsche Hooglanders, waaronder ook de eilandbewoners aan de westkust van Schotland te rekenen zijn, waren van oudsher een krachtig en pittig volk dat zich voornamelijk met veeteelt bezig hield. Zeer ruw in den ouderen tijd en lang daarna nog weinig beschaafd, zij hadden met een weelderige fantasie, waarvan de talrijke sagen en legenden getuigen die men in deze streken aantreft. Wij lezen van een oude gewoonte in de streken waartoe U1 v a behoort, die doet denken aan het veelgeprezen Arcadia der Grieken. In het begin van eiken zomer trekken de bewoners met hun kudden de bergen op naar de hooger gelegen bergweiden en slaan daar hun bivak op, totdat zij in de maand Augustus gedwongen zijn weer naar hun dorpen af te dalen. Het leven in de open lucht, het vrije verkeer van het eene gezin met het andere, het omzwerven en ronddartelen der jongelieden, de zang en de vroolijkheid van jong en oud, de. verhalen van sagen en legenden in het avondvuur, dat tot fantaseeren en vertellen uitlokt, het wijst alles op een gezond natuurleven. Zulk een leven moet den jongen David zeer aantrekkelijk zijn voorgekomen, als hij er van hoorde verhalen, want er lag veel in zijn eigen aard dat er mede in overeenstemming was. Wij kunnen ons dan ook indenken hoe de jongen met open mond luisterde en geheel gehoor was, als grootvader verhaalde van die oude en nog veel oudere tijden. Grootvader vertelde gaarne aan zijn kleinkinderen en aan allen, die er naar luisteren wilden, en zijn voorraad van legenden en geschiedenissen was onuitputtelijk. Het zal hem ook wel niet aan den noodigen humor — een kenmerkende eigenschap van den Schot — ontbroken hebben, evenmin als zijn later beroemde kleinzoon verre van misdeeld er van was. Wat laatstgenoemde mededeelt van de bekeering der eilandbewoners tot het Protestantisme, zal óók wel van grootvader afkoirr'.ig zijn geweest. De bevolking van het „wolveneiland" was oorspronkelijk Roomsch-Katholiek. Zij werd Protestantsch gemaakt op de volgende eigenaardige wijze. De Heer van het eiland ging namelijk rond met een man, die een gelen staf in de hand hield. Deze staf nu schijnt meer de aandacht getrokken te hebben dan de leer die er bij verkondigd werd, want de nieuwe godsdienst droeg nog lang daarna — en misschien ook thans nog — den naam van den godsdienst van den gelen stok. Ook maakt hij later de opmerking dat het hem sterk opgevallen is, hoe vele van de sagen en legenden die hij in zijn jeugd vernam, hoewel eenigszins gewijzigd van vorm misschien, een wondervolle overeenkomst hadden met hetgeen hij door inboorlingen aan de Afrikaansche nachtvuren als waar gebeurd hoorde mededeelen. Ook van zijn grootmoeder had hij zeer aangename herinneringen. Deze placht vaak liederen in het Gaëlische dialect — de oude taal der Bergschotten — te zingen, waarvan, naar zij beweerde, vele vervaardigd waren door Schotsche eilandbewoners, zonder hoop op bevrijding weggekwijnd in gevangenschap bij de Turken. Grootvader kon tevens soms bijzonderheden van van familie-leden verhalen, wel zes geslachten terug. En waarop had de kleinzoon nu reden om trotsch te zijn? Het was op dat gezegde van dien ouden man op zijn sterfbed — een zijner voorouders — die beweerde dat voor zoover hij had kunnen nagaan, hij nooit van eenig lid in de familie als van een „onwaardige" of „oneerlijke" gehoord had, en die daarom, alvorens den dood in te gaan, zijn kinderen nog eens ernstig op het hart drukte toch nimmer iets te doen, dat inbreuk op deze familie-traditie maakte. En dat was gezegd in een tijd toen de Hooglanders nog veel hadden van de Kaffers aan de Kaap en — men kan er den Engelschen geschiedschrijver Macaulay op naslaan — iemand heel gemakkelijk straf kon ontloopen voor het stelen van vee door een deel van het gestolene aan zijn Clan-hoofd cadeau te doen. Eerlijkheid en oprechtheid — ook deze groote nakomeling zou er naar streven zijn geheele leven lang. Deed hij al iets verkeerds in het oog der menschen, vriendelijk verzocht hij dit verkeerde liever te wijten aan een misgreep, ter goeder trouw en met geen slechte bedoelingen gedaan, dan daaraan dat hij den ouden levensregel, in zijne familie overgegaan van vader op kind, zou hebben verw: arloosd of vergeten. Zijn grootvader placht ook te zeggen, wanneer hij zijn kleinkinderen aanspoorde trouw naar school te gaan, dat hij nog nooit van een Livingstone gehoord had, die tot het langoorige geslacht gerekend moest worden. Deze grootvader nu, bevindende dat zijn kleine boerderij op den duur niet genoeg opbracht om zijn talrijk gezin te kunnen onderhouden, verliet in 1792 het eiland UI va en begaf zich met de zijnen naar Blantyre in Lanarkshire, ongeveer 7 mijl boven Glasgow, aan de oevers van de schoone Clyde gelegen. Hier vond hij werk aan de groote katoenfabriek van Monteith en C°. De vermaning van den ongenoemden voorvader, op diens sterfbed gegeven, moet hem tot in hart en nieren zijn doorgedrongen; hij was een zeer godvreezend man en tevens van zulk een onkreukbare eerlijkheid, dat de firma hem weldra een grooten post van vertrouwen opdroeg. Hij werd namelijk gebezigd om op gezette tijden groote sommen gelds van Glasgow naar de fabriek over te brengen. Dat hij deze taak jaren lang tot groote tevredenheid van zijn patroons verrichtte, blijkt wel hieruit dat hij op zijn ouden dag een behoorlijk pensioen kreeg en, toen hij krukkend werd, op zijn gemak een welverdiende rust kon genieten. De andere verwanten van Livingstone schijnen omstreeks dienzelfden tijd ook het eiland verlaten en zich in Canada, op het Prins Ed wards-eiland en in de Vereenigde Staten gevestigd te hebben. Toen David in 1864 op het jacht van een zijner vrienden voor den eersten en eenigen keer UI va bezocht, het eiland waar zijn voorgeslacht geboren was en geleefd had, kon hij weinig of niets meer van bloedverwanten aldaar ontdekken. Livingstone's grootvader had verscheidene zoons die al spoedig een plaats als klerk op het kantoor der firma vonden. Zij hadden de beste opvoeding gehad, welke er maar op de Hebriden te verkrijgen was. Doch tijdens den oorlog met Frankrijk, in het begin der 19° eeuw, gingen allen op één na als soldaat of matroos in 's Konings dienst. De oude man had daar van veel verdriet, vooral om het lot dat zijn zoon Charles trof; deze, eerste klerk opliet kantoor van den Heer Henry Monteith te Glasgow, was geprest om aan boord van een oorlogsschip te dienen en sneuvelde spoedig daarop in de Middellandsche zee. Zooals gezegd, bleef er één zoon thuis. Deze heette Neil; hij begaf zich in den theehandel en bracht het grootste gedeelte van zijn leven te Blantyre en Hamilton door. Neil Livingstone — Davids vader — was iemand die door zijn vriendelijkheid en degelijkheid van karakter veel invloed uitoefende op allen, die met hem in aanraking kwamen. Hij was zeer gezien onder zijn klanten. Van zijn jeugd aan was hij een groot liefhebber van lezen, vooral als het boeken over godsdienst waren. Zijn lectuur had hem goed ontwikkeld en, daar hij zeer wel bespraakt was, maakte hem dit bijzonder gezellig en leerzaam in den omgang. Hij bezat de gave om hetgeen hij gelezen of opgemerkt had op boeiende wijze aan anderen mede te deelen. Het was een ernstig man en zijn geheele leven was gewijd aan plichtsbetrachting en de vreeze Gods. In menig opzicht had hij iets dat hem van andere menschen onderscheidde, en hij was zelfs in enkele dingen zijn tijd vooruit. Reeds als jongen had hij in zijn omgeving de slechte gevolgen van onmatigheid waar kunnen nemen; daarom was hij, om anderen door voorbeeld te steunen en te sterken, een beslist geheel-onthouder geworden, trots den spot en de tegenkanting die hij door vasthoudendheid aan het eens genomen besluit had te verduren. Zoo wijdde hij ook een gedeelte van den Zondag aan zondagschoolonderwijs, was ijverig voorstander van een zendingsvereeniging en bevorderaar van bidstonden en oefeningen, die toen meer dan thans in zwang en bij het publiek geliefd waren. Als hij rondtrok naar de naburige dorpen om zijn thee te verkoopen, deelde hij tevens tractaten uit en moedigde hij zooveel mogelijk het lezen van nuttige boeken aan. Met de jongelieden en anderen die hem gaarne mochten, sprak hij veel over het belangrijkste van alle onderwerpen, — dikwijls met heel veel succès. Hij legde zich op het Gaëlisch toe, alleen om zijn moeder in die taal — omdat zij die het beste kende — voor te lezen uit den Bijbel. In waarheid bezat hij al de kenmerkende eigenschappen van een goed zendeling. Zooals wij reeds zeiden, was hij zeer vriendelijk en minzaam van aard; tóch zou hij niet, om anderen te believen, één duimbreed afgeweken zijn van hetgeen hij d e waarheid geloofde. Wel was hij spoedig verontwaardigd en in drift, doch — zooals gemeenlijk — ging daarmede een zachtmoedige aard en een goede inborst gepaard. Hij kon soms zeer streng zijn, maar dan was dit niet zoozeer ten gevolge van barschheid van karakter, doch omdat er een hoog beginsel op het spel stond. Hij gaf zijn kinderen een zeer godsdienstige opvoeding. Eerst behoorde hij tot de Kerk van Schotland, doch, nadat hij deze verlaten had, was hij gedurende de laatste twintig jaar van zijn leven diaken aan een onafhankelijke kerk te Hamilton. David zegt van hem: „Ofschoon mijn vader te nauwgezet van geweten was om ooit als theekoopman in het klein rijk te worden, wist hij door zijn vriendelijkheid en innemende manieren tóch te maken dat zijn kinderen hem zóó hartelijk liefhadden, als ware hij in het bezit geweest van al wat de wereld kan bieden en hij dit alles aan hen had kunnen besteden." Hij was hun voortdurend een voorbeeld van vastheid van karakter en van echte vroomheid. Een groote slag was het voor den zoon — die later in handel en wandel een treffende gelijkenis met dezen vader toonde, wat beslistheid en vroomheid betreft — toen hij in Februari 1856, op weg naar huis van zijn eerste groote reis, onderweg het bericht van zijns vaders dood moest vernemen, terwijl hij er zóó naar verlangd had weer eens gezellig in het vriendelijk te-huis in zijn gewone hoekje bij het vuur te zitten en dan aan vader van zijn reizen te vertellen. Men kan dan ook veilig aannemen dat het uit den grond van zijn hart opwelde, toen hij in zijn dagboek slechts de eenvoudige woorden neerschreef: „Ik houd zijn nagedachtenis in hooge eere." Daarmede was alles gezegd. Neil Livingstone was gehuwd met Agnes Hunter, welke behoorde tot een familie uit denzelfden stand en even achtenswaardig als de zijne. Haar grootvader, Gravin Hunter, uit den omtrek van Shotts, was een manhaftig Covenanter, d. i. een mede onder- teekenaar en verdediger van het plechtige Verbond dat — oorspronkelijk in 1638 door het Schotsche parlement opgemaakt, in 1643 door het Engelsche overgenomen en in 1743 hernieuwd — tot strekking had: het behoud van den gereformeerden Godsdienst in de Kerk van Schotland en uitroeiing van pausschap en prelatendom. David, Gavins zoon, — naar wien de zendeling-reiziger die ons bezig zal houden, genoemd werd — was een man van hetzelfde type als zijn vader. Hij kreeg zijn eerste godsdienstige indrukken op zijn achttiende jaar tijdens een dienst in de open lucht, geleid door een van de Afscheiding van Erskine. Het ging bij die gelegenheid geweldig sneeuwen en nog vóór dat de preek geëindigd was, stond het volk tot de enkels in de sneeuw. Doch David Hunter placht later te zeggen dat hij dien dag niets van koude gevoeld had. Deze Hunter huwde met Janet Moffat en leefde eerst in betrekkelijk goeden doen te Air drie, waar hij een eigen huisje met wat grond bezat. Zijn vrouw stierf, toen Agnes — hun dochter, later de echtgenoot van Neil Livingstone — nog pas vijftien jaar oud was. Agnes had haar moeder geheel alleen opgepast tijdens haar langdurige ziekte en zóó zorgvuldig haar in alles geholpen, dat de predikant van de familie zijn hand op haar hoofd legde en zeide: „Een zegen zal je volgen, mijn meisje, voor het betrachten van je plicht jegens je moeder." Spoedig na den dood van zijn vrouw kwam er voor Hunter een keer in zijn betrekkelijken voorspoed, grootendeels daaraan te wijten dat zijne buren geregeld te veel misbruik gemaakt hadden van zijn al te groote goedgeefschheid. Hij vertrok nu naar Blantyre, waar hij het vak van kleermaker opvatte. Neil Livingstone was — erg tegen zijn zin — door diens vader bij hem in de leer gedaan. Hierdoor was Neil met Agnes in kennis gekomen, wat eindelijk tot een huwelijk leidde. David Hunter, wiens vrome gezindheid en verstandige opmerkingen aan Neil groeten eerbied inboezemden, stierf in 1834 te Blantyre, in den ouderdom van 78 jaar. Zijn kleinkinderen voelden zich sterk tot hem aangetrokken, omdat hij altijd de vriendelijkheid zelve was. Zij mochten zooveel zij maar wilden, snuffelen in zijn boeken waarvan hij — het waren vooral theologische — een goede verzameling bezat. Neil en Agnes huwden in 1810 en gingen eerst te Glasgow wonen. Doch in Glasgow konden zij niet aarden en daarom keerden zij weer naar Blantyre terug. Daar werden hun in hun nederig huisje vijfs zoons en twee dochters geboren. Twee der zoons stierven, tot groot verdriet der ouders, reeds in hun prille jeugd. De kinderen hielden zielsveel van hun moeder. Zij had er dan ook den slag van hen aan zich te binden en door haar opgewektheid en gelijkmatigheid van inborst het kluisje voor hen tot een bijzonder aantrekkelijk te-huis te maken. Werkzaam als zij was, en op orde gesteldenbrandhelder, trachtte zij diezelfde eigenschappen ook aan David Livingstone 2 haar kinderen in te planten door zelve geregeld de groote beteekenis er van in haar woning ten toon te spreiden. Het was een klein, tenger vrouwtje, zeer levendig en met mooie, sprekende oogen, waarop die van David bijzonder moeten geleken hebben. Dat het een goede huishoudster was en zij het pannetje bij den steel wist te houden, blijkt uit hetgeen haar beroemde zoon van haar zegt: „De oudste herinnering aan mijn moeder roept mij een beeld voor den geest, zoo dikwijls voorkomende onder de arme Schotten: dat van de bezorgde huisvrouw die zooveel mogelijk de tering naar de nering zet." Zij had een lieftalligheid over zich, waaraan niemand weerstand kon bieden en, evenals het zonlicht het hardste ijs, wist zij de stugste gemoederen te ontdooien. David had in aard en aanleg veel van zijn moeder en stond, omdat hij zoo aanhankelijk aan haar was, sterk onder haren invloed. Hij vormde zich in verscheidene dingen dan ook naar haar voorbeeld. Aan haar had hij het te danken dat hij later, naar haar voorbeeld, in staat was de wilden in Afrika door vriendelijkheid en zachtheid aan zich te binden en tot vertrouwen te wekken. Ook z ij bezat een schat van familie-overleveringen en behield tot op zeer hoogen leeftijd de gave — David teekende in 1864, toen zij reeds 82 jaar was, nog een verhaal van overgrootvader Gavin uit haar mond op — om ze nauwkeurig en in alle bijzonderheden met zeer veel levendigheid te kunnen vertellen. Zij stierf den 18eu Juni 1865, na verscheidene jaren bedlegerig te zijn geweest. David bevond zich toentertijd, van zijn tweede reis teruggekeerd, te Oxford, waar hij 's avonds spreken moest. Daar ontving hij het telegram dat hem haar dood aankondigde. Dat telegram kwam later terecht in een van zijn reiskisten, en een jaar later (19 Juni 1866) schreef hij in zijn laatste dagboek slechts deze enkele woorden, waarin echter een geheele wereld van rouw verborgen ligt: „Ik pakte vandaag toevallig een telegram op: „Uw moeder stierf in den namiddag van den 18eu Juni." Dit was in 1865; het greep mij geweldig aan." In het gezin, waarin David opgroeide en zijn opvoeding genoot, heerschte zulk een goede geest dat hij zich in de hoogste mate er gelukkig in gevoeld heeft, al had men het er ook niet al te breed. Er werd gewerkt voor het dagelijksch brood, in letterlijken zin. Er werd Zondags gerust en aan God de eer gegeven die Hem toekomt. Geen bedwelmende dranken kwamen er in huis, en daar 's levens last dapper en moedig onder de oogen werd gezien, waren deze verdoovingsmiddelen hier niet van noode. Er werd gelezen, zelfs véél gelezen, doch de lectuur ging met een vreeze Gods gepaard, die uitsloot al wat van Hem af zou kunnen voeren. Tot het einde van zijn leven was David Livingstone dan ook trotsch op den stand waaruit hij was ontsproten. Toen hij later door de hoogsten en aanzienlijksten in den lande overladen werd met loftuitingen en eerbewijzen om hetgeen hij als reiziger gedaan had, schreef hij aan zijn oude vrienden van „mijn eigen stand, den eer- lijken arme", en poogde hij door middel van kolonisatie het lot van dien stand te verbeteren. Nooit gevoelde hij de minste begeerte naar eenigen titel of eenige onderscheiding die hem boven zijn „eigen stand" zouden hebben verheven. En het was hem volkomen ernst, toen hij op den grafsteen dien hij te Hamilton op het graf zijner ouders liet plaatsen, zijn gevoelens in de volgende woorden uitdrukte, met opzet beslist weigerend om het woordje „en" van den laatsten regel in „maar" te veranderen : Ter aanduiding van de rustplaats van Neil Livingstone en Agnes Hunter, zijn echtgenoote, en als uitdrukking van erkentelijkheid aan God, door hunne kinderen John, David, Janet, Charles en Agnes, voor arme en vrome ouders. David werd den 19en Maart 1813 geboren. \ an zijn prilste jeugd weet men alleen dat hij aller lieveling in huis was. De andere kinderen verbeeldden zich dat, als David er niet bij was, zij niet prettig speelden. Was er iets dat hem belang had ingeboezemd of had er in zijn oog iets gewichtigs in zijn kinderleven plaats gegrepen, dadelijk moest hij de anderen er deelgenoot van maken. En dat bleef óók zoo in latere jaren. Toen hij in Glasgow studeerde, kwam hij gewoonlijk Zaterdagsavonds thuis; hij nam dan zijn vaste hoekje bij het vuur in en gaf getrouw verslag van hetgeen hij in de afgeloopen week alzoo had doorgemaakt. Geheimzinnigheid of eenzelvigheid, of groot en gewichtig doen tegenover broers en zusters — de fout, waarin zoovelen vervallen die door aanleg of studie zich boven het kringetje hebben kunnen verheffen, waartoe zij eigenlijk behooren — het lag niet in zijn aard. Vandaar dat zijn zusters nog tijden later zich met veel genoegen herinnerden hoe zij naar deze Zaterdagavonden konden verlangen. Zijn eerste kennis deed hij op de dorpsschool op. Van zijn vroegste jeugd aan schijnt hij een kalme, berustende natuur bezeten te hebben. Dit blijkt o. a. uit het volgende. Zijn vader had de gewoonte tegen donker de deur te sluiten: de kinderen werden dan gerekend allen in huis te zijn. Nu gebeurde het eens op een avond dat David, om welke reden dan ook, inbreuk op dezen regel van „allen binnen" gemaakt had, zonder dat men er direct erg in had. Toen hij aan de deur kwam was deze reeds gesloten. Hij maakte geen drukte of geschreeuw om binnen te komen, doch, daar hij zich kort te voren een stuk brood had weten te verschaffen en hij dus geen honger behoefde te lijden, ging hij kalmpjes en tevreden zijn bivak voor den nacht opslaan op den drempel bij de deur. Zijn moeder echter, hem niet in huis ziende, werd angstig en ongerust en deed de deur open om eens te kijken of hij soms nog buiten was. Daar vond zij hem op den stoepdrempel, blijkbaar geheel gereed om er den nacht door te brengen. Die eigen- schap om te berusten in het onvermijdelijke — naar kinderbegrip moest de op den gewonen avondtijd gesloten deur overmijdelijk voor hem ten gevolge hebben, dat hij er nu niet meer in kon — gepaard met een inzicht, om dadelijk te weten wat te moeten doen en zich zoo goed mogelijk te redden, zou hem in latere jaren uitstekend van pas komen. Daardoor kon hij zich toen in de minst aangename omstandigheden schikken en zelfs nog lichtpunten zien, waar menigeen niets dan dikke duisternis zou hebben waargenomen. Toen hij negen jaar oud was kreeg hij van zijn Zondagschoolonderwijzer een NieuwTestamentje ten geschenke, omdat hij op twee achtereenvolgende avonden den 119en Psalm had opgezegd, terwijl hij daarbij slechts vijf keer had gehaperd! Men ziet hieruit welk een goed geheugen hij had; het vermogen om in iets te volharden en niet spoedig het bijltje er bij neder te leggen, zat hem daarbij in merg en been. Op zijn tiende jaar kwam hij op de Jabriek. Daar werd hij aan het werk gezet als „versteller". Ook h ij kon zoodoende reeds wat verdienen en zijn moeder helpen in den strijd om den wolf — den honger — die het gezin gevolgd was van het eiland, dat zijn naam droeg, uit het huis te houden. Nadat hij verscheidene jaren als „versteller" werkzaam was geweest, werd hij tot „spinner" bevorderd. Groot was moeders vreugde toen haar lieveling de eerste zelf eerlijk verdiende halve kroon haar in den schoot wierp. Voor een gedeelte van zijn eerste weekloon mocht hij Ruddiman's Grondbeginselen van het Latijn koopen. Vele jaren achtereen bestudeerde hij de letterkunde van die taal op een avondschool, die van acht tot tien uur 's avonds gehouden werd. Als hij dan thuis was gekomen ging hij nog het taalkundige gedeelte van zijn werk na zitten pluizen, tot twaalf uur of zelfs nog later, zoo zijn moeder er geen stokje voor stak door uit bed te springen en de boeken onder zijn handen weg te grijpen, 's Morgens toch om zes uur moest hij reeds weder op de fabriek wezen. Hij had daar te werken tot 's avonds acht uur, met uitzondering van den tijd voor de ochtend- en middagmaaltijden. Op bovengenoemde wijze las hij verscheidene klassieke schrijvers. Hij zegt later in zijn Zendingsreizen: „Mijn Virgilius en Horatius kende ik vrij wat beter toen ik zestien jaar oud was, dan dat ik ze nü ken." Hij is dan ook vol lof over het degelijk onderwijs dat hij als jongen genoten heeft, en roemt den onderwijzer — die gedeeltelijk ook gesalarieerd werd door de patroons van de fabriek — als een flink en ontwikkeld man, welke ook eenige andere van zijn medescholieren door zijn grondig onderricht in staat stelde op te klimmen tot een positie in de maatschappij, véél hooger dan men zou verwachten van jongens die op een dorpsschool hebben geleerd. David verslond in dien tijd al wat hij maar aan boeken te pakken kon krijgen; doch romans — die, trouwens, in overeenstemming met de toen heerschende gevoelens in godsdienstige kringen, verboden waar in huis waren — trokken hem niet aan. Aan wetenschappelijke werken en reisbeschrijvingen gaf hij de voorkeur. Zijn vader moedigde al heel vroeg dien dorst naar kennis bij hem aan. Ofschoon Neil Livingstone zich in 't bijzonder gaarne onledig hield met het bestudeeren van de oude Schotsche theologie, stelde hij toch óók veel belang in alles wat er in de 19° eeuw gedaan en ondernomen werd — of, zooals hij het noemde, in den „vooruitgang der wereld" —, en leerde hij ook zijn gezin er belang in stellen. Daartoe nu behoorden ook reisbeschrijvingen, en niet het minst boeken over zendingsondernemingen. Met wetenschappelijke werken had hij niet zooveel op, omdat hij — met velen in zijn tijd — oordeelde, dat zij meestal in onvriendschappelijke verhouding tot het Christendom staan. David dacht er echter niet zoo over. Hij gevoelde instinctmatig dat godsdienst en wetenschap niet vijandig tegenover elkander, doch op vriendschappelijken voet naast elkander kunnen en moeten staan. Dat gevoelen vond hij, tot zijn blijdschap, later bevestigd in de theologische werken van Dr. Thomas Dick's Wijsbegeerte van den godsdienst en Wijsbegeerte van een Toekomstig en Staat. Het waren de eerste theologische boeken, welke hij met genoegen en instemming las. Hij vond de werken, die zijn vader hem als godsdienstige lectuur aanbeval, zóó schijngeleerd en zóó onecht en pedant, dat hij er niets van weten wilde. Hierin verschilde hij geheel met zijn vader, en hij kwam bepaald in opstand, als deze hem boeken als de Wolk van Getuigen of Boston's Viervoudige Staat als lectuur opdrong. Ja, ééns werd door vader Neil de roede voor den dag gehaald om zoon David een kastijding toe te dienen, omdat deze beslist weigerde Wilberforce's Practisclt Christendom door te worstelen. Dit barsche optreden — anders niet zijn gewoonte — werd misschien veroorzaakt door de gedachte dat met zulk een weigering oneerbiedigheid werd betoond jegens den godsdienst in het algemeen, wat toch volstrekt niet het geval was. Om ook onder het werk op de fabriek te kunnen lezen zonder dat het aan dit werk schade deed, had David het volgende verzonnen. Hij plaatste zijn boek zóó op de spinmachine, dat hij er telkens den blik op kon vestigen en den eenen zin na den anderen lezen, terwijl hij ondertusschen met zijn bezigheid door bleef gaan. Dit vereischte wél dubbele aandacht, want hij had er óók op te letten dat het wiel in beweging bleef, daar de verbetering in de spinmethode, waardoor de wielen door machinerie in beweging worden gebracht, toen nog niet was toegepast. De grootste tusschenpoos die hij op deze wijze achteréén aan zijn lectuur kon besteden, was nog minder dan een minuut. Van lieverlede had hij er zich in geoefend om zich niet af te laten leiden door het geraas, dat de machine maakte. Aan deze manier van studeeren had hij het te danken dat hij het vermogen verkreeg om zijn gedachten geheel af te trekken van allerlei geraas of geluid om hem heen, zoodat hij later met het grootste gemak kon zitten lezen of schrijven te midden van rondom hem spelende kinderen of dicht onder den zang of bij den met veel luidruchtigheid gepaard gaanden dans der wilden. De veelzijdigheid van zijn karakter kwam reeds vroeg aan den dag. Want, daar hij niet te vreden was met lezen alléén, placht hij, als er maar eenigszins gelegenheid toe was, met zijn broeders in den omtrek rond te dwalen om botanische, geologische en zoölogische voorwerpen bijeen te brengen voor een kleine verzameling, die hij had aangelegd. Dit geschiedde naar aanleiding van een boek over plantkunde — Culpepper's Kruidboek — dat hij in handen had gekregen. Kwam hem soms een zalm in den weg, als hij naar forellen vischte, dan zag hij, hoewel geen opzettelijke strooper, er volstekt geen been in om dezen te naasten. Op dat punt had hij nog echte jongensopvattingen, die zich later natuurlijk heel wat wijzigden. Zoo moet het eens gebeurd zijn dat hij in een zalmkreek — eigenlijk verboden vischwater — een kleinen zalm te pakken kreeg. Openlijk kon hij den buit niet naar huis vervoeren, doch jongens zijn vindingrijk. Hij had zijn broer Charles bij zich, en weldra was de zalm in diens broekspijp verdwenen. Zij konden zich bijna niet goed houden toen een ieder, dien zij op hun weg in het dorp tegenkwamen, medelijden betoonde met het zoo deerlijk opgezwollen been van den armen Charles! Deze tochten in den omtrek met zijn broeders — waarvan de een later naar Canada ging en de ander, de jongste, predikant werd in de Vereenigde Staten — gaven krachtig voedsel aan David's aangeboren liefde tot de natuur. Hoewel het dikwijls gebeurde dat de broeders zóó hongerig en vermoeid terugkeerden, dat de dominee-in-hope er van huilde, ontdekten zij toch zóóveel dat nieuw en belangrijk voor hen was, dat de tranenstorter het niet kon nalaten, er bij een volgende gelegenheid toch maar weer mede op uit te trekken. Ook de sterrenkunde vond in David een beoefenaar. Doch het is blijkbaar dat de bron niet zuiver was, waaruit hij zijn dorst naar kennis op dat gebied zocht te lesschen, doordien er tevens een soort van leer in sterrenwichelarij uit opborrelde; hij raakte ten minste zóó diep verward in laatstgenoemde wetenschap (?l dat er in zijn jeugdigen geest een vermoeden begon op te schemeren, dat hij met dit diepzinnig soort sterrenbestudeering bezig was „zijn ziel en lichaam aan den duivel te verkoopen." Het katoenspinnen op de fabriek — hij was zijn negentiende jaar ingetreden toen hij tot spinner bevorderd werd — was een zwaar werk voor iemand met zulk een levendigen en rusteloozen geest als David bezat. Doch het betaalde goed. Zóó goed zelfs dat, als hij des zomers dezen handenarbeid verrichtte, hij van het gespaarde geld in staat was des winters in Glasgow de medische en Grieksche colleges en de lezingen over theologie door Dr. Wardlaw te volgen en bovendien zich-zelven te onderhouden. Hij ontving dan ook nooit van iemand eenige ondersteuning in dien tijd en was er trotsch op, dat hij alles aan eigen handenarbeid te danken had. Katoenspinner zou hij in geen geval blijven. Hij had zich zoo langzamerhand geheel andere plannen gevormd. Daaraan was echter iets voorafgegaan dat er aanleiding toe gaf en dat thans dient besproken te worden. Omstreeks zijn twintigste jaar had er een groote verandering in hem plaats gegrepen, een verandering die geheel den verderen loop van zijn leven zou bepalen. Zijn ouders hadden zich steeds veel moeite gegeven om hun kinderen vooral ook de leer van het Christendom in te prenten. David begreep dan ook volkomen wat er in theorie bedoeld werd met de verlossing door het vrijwillige zoenoffer van den Heiland. Bij het begrijpen was het tot nog toe echter steeds gebleven. Doch in dezen tijd begon hij zich af te vragen, welke beteekenis dit alles voor hem persoonlijk had en of hij die verzoening van Gods wege door bemiddeling van een Zaligmaker op zijn eigen toestand kon en mocht toepassen. Het Woord begon in hem vleesch te worden; het bleef niet langer bij een verstandelijke opvatting maar het doordrong zijn geheele wezen, post vattende in zijn hart en dit aan zichzelven ontdekkende zooals het was. Hij kreeg daardoor behoefte aan een loslating van zich-zelven, behoefte aan verzoening met God. Het geloof flitste door zijn geest dat er werkelijk geen andere weg was om daartoe te komen dan door smeekend de handen uit te strekken naar dien Jezus die allen, welke zich werkelijk belast gevoelden, tot zich riep. Hij kwam er toe dezen Middelaar tusschen God en de menschen af te bidden, de kloof te dempen die hém, persoonlijk, als zondig mensch van den heiligen God scheidde. Het was hem in die dagen, alsof hem opeens de schellen van de oogen waren gevallen, welke hem het zien naar den geest belett'en; alsof op eens — naar hij zegt — zijn geestelijke kleurenblindheid was weggenomen. De volkomen onomwondenheid, waarmede in Gods Woord vergiffenis voor al onze zonden door het zoenbloed van Christus wordt aangeboden, boezemde hem zulk een innige, diepe liefde in jegens Hem die ons vrijkocht, terwijl het hem tevens zulk een dankbaar gevoel van groote verplichting gaf dat, in zekere mate, zijn geheele verdere levensgedrag daardoor bepaald werd. Hij werd er van doordrongen dat het voortaan zijn lust en zijn leven moest zijn ook anderen, die nog in duisternis verkeerden zonder het misschien zelve te weten, op die lichtbron van genade te wijzen, welke ook voor hén toegankelijk was. Doch wij willen het hemzelven laten vertellen. Hij zegt, in een brief van 1858 aan het Londensche Zendingsgenootschap, dat hij van zijn twaalfde jaar af reeds begon na te denken over zijn zondigen staat en dat de begeerte bij hem opkwam in zich dien geestelijken staat te verwezenlijken, die voortvloeit uit de Waarheid, als zij zetelt in het hart. Doch hij schrikte er voor terug om het vrijwillige offer van genade, ons in het Evangelie aangeboden, te aanvaarden, vanwege een gevoel dat hij niet waardig was zulk een grooten zegen te ontvangen vóórdat er een bovennatuurlijke verandering in hem bewerkt zou zijn door den Heiligen Geest. Hij meende nu dat het zijn plicht was hierop te wachten, en bleef de hoop voeden dat het nog wel eens zou gebeuren, terwijl hij ondertusschen de eenige ware hoop van den zondaar — het volbrachte werk van Christus - over het hoofd zag. Doch thans werden deze verkeerde opvattingen als weggevaagd en zijn gevoelens gewijzigd. Tóch was zijn hart nog niet geheel tot rust gekomen: er bleef een hunkeren bestaan, een gevoel van honger, door niets van al wat hij deed of naliet te verzadigen. In deze omstandigheden maakte hij kennis met Dick's Wijsbegeerte van een 1 'oekomstigen Staat, reeds vroeger door ons genoemd. Het boek deed hem zijn dwaling inzien en toonde hem de waarheid. „Het werd mij duidelijk — zegt hij — dat het een plicht en een onschatbaar voorrecht is onmiddellijk de verlossing door Christus te aanvaarden. Nederig geloovende dat ik door de hoogste barmhartigheid en genade er toe in staat ben gesteld óm zulks te doen en, daar ik reeds eenigermate gevoeld heb wat deze daad in mijn nog steeds bedorven en bedriegelijk hart heeft uitgewerkt, is het mijn begeerte om aan de zaak van Hem die voor mij stierf, mijn aanhankelijkheid te toonen door mijn leven aan Zijn dienst te wijden." Hij wilde namelijk, toen hij dezen door- en overgang gemaakt had, zendeling worden. Hoe hij dat werd, bespreken wij in een volgend hoofdstuk. Als hij later op zijn leven van moeite en arbeid in zijn jonge jaren terug zag, kon hij zich niet anders dan dankbaar gevoelen dat juist dat moeitevolle zulk een belangrijk element in zijn opvoeding en leiding gevormd had; al vroeg werd hij er door geoefend om moeilijkheden onder de oogen te zien en de lasten des levens te dragen. Had hij, naar hij zegt, zijn leven nóg eens moeten leven, hij zou het liefst zijn begonnen in deze omgeving en weder dezelfde moeilijke leerschool hebben willen doormaken. Véél had hij aan zijn ouders, veel aan zijn omgeving te danken. Ja, maar óók aan zijn afstamming. Want door deze stroomde er Hooglandsch bloed in zijn aderen. Hij bezat dan ook al de eigenschappen, die den Hooglander in het bijzonder kenmerken en hem in menig opzicht onderscheiden van zijn Engelsche medebroeders. Dat Hooglandsch bloed matigde de democratische invloeden waaraan hij in zijn jeugd was blootgesteld, toen hij leefde onder de katoenspinners van Lanarkshire. Het stelde hem in staat zich de verhouding der Afrikaansche stammen tot hunne hoofden gemakkelijker in te denken, een verhouding die hij — anders dan menig ander zendeling—zocht te bewaren door haar te zuiveren door middel van den invloed van het Christendom. Het openbaarde zich in de doortastendheid en den durf, die zoo merkwaardig bij hem gepaard gingen met de voorbedachtzaamheid en het volhardingsvermogen van den Angelsaks. Ook is het niet ónwaarschijnlijk dat het kleur gaf aan zijn gemoedsaandoeningen, en het zijn sympathieën, doch ook enkele zijner antipathieën sterker en dieper tintte. Zijn gehechtheid later b. v. aan Sir Roderick Murchison was geheel gelijk aan die van een Hooglander, terwijl zijn gevoelens voor den Hertog van Argyll niet minder innig waren. Van dezen laatste sprak hij, na hem eens te Inveraray bezocht te hebben, steeds met al het enthusiasme van een Hooglander voor zijn Clan-hoofd. II. David wordt zendeling-geneesheer. Zooals wij reeds zeiden, had David besloten zendeling te worden. Hij deelde dit besluit voorloopig alleen mede aan zijn ouders en aan den met deze bevrienden predikant van Ham ilton, Dr. John Moir. Zij waren bijzonder met zijn plan ingenomen en moedigden hem sterk aan in zijn goede voornemens. David hoopte de noodige voorbereidende studiën te verrichten zonder eenigen onderstand van anderen. Met niet al te groote onkosten had hij zich gemakkelijk kunnen voorbereiden tot gewoon zendeling. Doch dat lag niet in zijn bedoeling. Destijds bevond zich de zendeling Gutzlaff, die in China werkzaam geweest was, te Londen. Deze deed een vurig beroep op het Engelsche volk, de jongelieden ernstig opwekkende om zijn mede-arbeiders te worden in het groote Chineesche rijk. Vooral ook deze roepstem van Gutzlaff had David doen besluiten zich geheel aan de zending te geven. De jonge man wilde zich zooveel mogelijk vormen naar het voor- David Livingstone 3 beeld van dezen beroemden zendeling. In hém toch zag hij het type van een goed zendeling die, naar het hem voorkwam, al de eigenschappen bezat — vooral ook medische kennis — vereischt, om onder een volk als het Chineesche met vrucht werkzaam te zijn. Vandaar dan ook dat David zich, naast de theologie, ook de noodige bekwaamheid op medisch gebied eigen wilde maken. Een goed zendeling moest, dacht hij, tevens een goed geneesheer wezen. Dan toch kon hij, met Gods hulp, beslag leggen op den geheelen mensch, van verre het voorbeeld volgend van zijn Heiland, en hem gezond maken niet alleen naar de ziel, maar ook, als het kon, misschien naar het lichaam. Aan Gutzlaff's oproeping gehoor gevende wenschte ook hij naar China te gaan; dit land trok hem, vooral om hetgeen Gutzlaff er van mededeelde, bijzonder aan. Het denkbeeld „medische zending" was toen nog vrij wel nieuw en begon eerst op te komen in verband met de zending in China. Er werden nog al wat middelen toe vereischt om in de geneeskunde te studeeren. Doch David die deze niet bezat, liet zich daardoor niet ontmoedigen. Wij gaven reeds aan hoe hij in de zomermaanden zwoegde en werkte op de fabriek om het geld te verdienen, waarmede hij des winters in Glasgow huisvesting en onderhoud, kleeding en boeken, en ook de collegegelden, vereischt tot het volgen der medische en theologische lessen, zou kunnen bestrijden. Hij leerde zuinig wezen, — en óók die kunst zou hem later in Afrika, als karig bezoldigd zendeling, uitstekend van pas komen. Overtuigd als hij was van de noodzakelijkheid van medische kennis voor een zendeling, hield hij als bijdoel voor oogen den doctorstitel te behalen. In den winter van 1836 en 1837 zou hij zijn eerste haltjaar te Glasgow doorbrengen. Op een kouden wintermorgen stapte David met zijn vader langs den dik besneeuwden weg naar die stad om, afgaande op een lijstje door een vriend verstrekt, naar kamers te kijken. Doch die van het lijstje waren te duur. Den geheelen dag bleven zij zoeken naar goedkooper, en ten laatste vonden zij een kamertje van 2 shillings of ƒ 1.20 per week. Den daarop volgenden dag begon hij reeds de lessen te volgen, waarvoor hij 12 pond of ƒ144 had aan te reiken. David voelde zich erg eenzaam toen vader weg was, doch hij begreep dat hij wel wat anders te doen had dan toe te geven aan melancholie en heimwee. Spoedig ontdekte hij dat zijn kostvrouw er zeer communistische begrippen op nahield met betrekking tot zijn thee en suiker, en daar hij een vijand van dat stelsel was, besloot hij naar een ander verblijf uit te zien. Hij slaagde er in ergens anders een betere kamer en bediening te krijgen tegen een halve kroon (/1.50) per week. Toen in April de halfjaarlijksche winterlessen gesloten werden, keerde hij naar Blantyre terug en ging hij weer op de fabriek werken. Doch het was hem niet mogelijk voor het tweede semester geld genoeg te verdienen; hij was daarom genoodzaakt wat geld van zijn ouderen broeder John te leen te vragen, dat deze hem dan ook gaarne leende. In deze twee semesters leerde hij ook Grieksch, doch hij profiteerde het meest van de medische en de theologische colleges, welke laatste door den reeds genoemden Dr. Wardlaw werden gegeven. Voor dezen koesterde hij een groote hoogachting en ware bewondering en hij leerde grootendeels diens inzichten deelen, hoewel de wetenschappelijke zijde daarvan hem overigens niet bijzonder aantrok. In den assistent van den scheikundigen Prof. Graham — James Young — trof hij iemand aan, met wien hij zeer bevriend zou worden. Deze had allerlei instrumenten en werktuigen van practisch nut, ja zelfs een draaibank, op zijn kamer, en het was zijn liefhebberij de jonge studenten te leeren „hunne handen te gebruiken." David leerde dan ook veel werktuigen bij hem „behandelen"; later, toen hij in Afrika onder de wilden gedwongen was allerlei ambachten aan te pakker», kwam hem dit uitstekend van pas. Hij wijst er dan ook op hoe goed het is, dat toekomstige zendelingen van alles leeren doen en geducht de handen leeren roeren. Er bleef tot het laatste toe een innige vriendschapsband tusschen James Young en David bestaan. Hij noemde later naar Young een rivier die, naar hij vermoedde, een der bronnen van den N ij 1 vormde, en placht met groot respect te spreken over diens voornaamste uitvinding op scheikundig gebied: het parafineeren of zuiveren van petroleum langs chemischen weg. Hij ) noemde hem, om die uitvinding, gemeenlijk schertsend „Sir Parallin", om hem te onderscheiden van Edward D. Young, waarmede wij later kennis zullen maken. Door het voorbeeld van Young en anderen verkreeg Livingstone die soort van accuraatheid, welke bij wetenschappelijk onderzoek zich stipt aan de waarheid houdt en zich neerlegt bij de verkregen uitkomsten, hoe die dan ook uitvallen, om daardoor onherstelbare fouten en eindelooze afwijkingen te voorkomen. Niet dat hij niet reeds stipt en nauwgezet van aard was. Doch deze wetenschappelijke oefeningen hebben er misschien nog méér toe bijgedragen om in hem die groote vrees voor overdrijving en voor alle onnauwkeurigheid te versterken, welke een van zijn kenmerkende eigenschappen is geworden. Livingstone zou, naar hij zegt, na verloop van tijd zijn voornemen ten uitvoer hebben kunnen brengen om, zonder ondersteuning van anderen, als medisch zendeling naar China te gaan. Doch eenige vrienden raadden hem sterk aan een beroep op het Londensch Zendingsgenootschap te doen en het zijn diensten als toekomstig zendeling aan te bieden. Hij had dat Genootschap leeren kennen als een vereeniging die uitsluitend en alleen ten doel had het afvaardigen van zendelingen naar de heidenen, en die daarom ook gaarne bereid was zendelingen van verschillende kerkelijke stellingen aan te nemen. Het Genootschap toch plaatste geen enkelen bijzonderen kerkvorm op den voorgrond en liet aan de bekeerden zelve over, dien vorm te kiezen dien zij als het meest overeenstemmend met Gods Woord beschouwden. Dit strookte geheel met Livingstone's eigen opvattingen van hetgeen een zendingsvereeniging te doen heeft. Hij zelf behoorde tot de Independenten. Zijn voorkeur voor deze gemeente was voornamelijk gegrond op den nadruk die door haar op het persoonlijke in den mensch gelegd wordt, en ook, omdat er meer leven, meer geestelijk leven in haar heerschte, dan er gemeenlijk in de Presbyteriaansche kerken in Schotland werd aangetroffen. Het ónsectarische karakter van het Genootschap trok hem, naar wij zeiden, bijzonder aan. Tóch was het niet zonder een pijnlijk gevoel dat hij zich, op aandrang van goedmeenende vrienden, aanbood ; het was niet aangenaam voor iemand die gewoon is zijn eigen weg te banen, in zekere mate afhankelijk van anderen te worden. Het zou hem dan ook niet erg hebben teleurgesteld, als zijn aanbod van de hand ware gewezen. Dit was echter niet het geval. Zijn aanbod werd door het Genootschap voorloopig aangenomen, en in Sept. 1838 werd hij door de directeurs naar Londen opontboden. Tegelijk met hem toog voor het zelfde doel een jong Engelschman daar heen, Joseph Moore, later zendeling op Tahiti. De jongelieden sloten zich dadelijk bij elkander aan en 9 jaar later kon Livingstone in vollen gemoede uit Afrika aan dezen Moore schrijven: „Onder allen die ik, sinds wij van elkander afgingen, ontmoet heb, heb ik niemand gevonden dien ik met u zou kunnen vergelijken in op- rechte, hartelijke vriendschap." Livingstone's familie was gewoon van beiden te spreken als van „David en Jonathan." Aan een brief van dezen Moore kunnen wij een en ander ontleenen dat slaat op d i t tijdperk van Livingstone's leven. Zij kwamen denzelfden Zaterdag op dezelfde plaats aan, de een uit Schotland, de ander uit het Zuiden van Engeland, om door de zendingscommissie geëxamineerd te worden. Den volgenden dag, Zondag, maakten zij nader kennis met elkander en gingen zij te zamen „kerken" en Londen bekijken, 's Maandags had het eerste gedeelte van het examen plaats, 's Dinsdags bezochten zij beiden de Westminster Abdij. Moore zegt: „Wie, die deze twee jongelieden daar had zien loopen van den eenen gedenksteen naar den anderen, zou hebben kunnen voorspellen dat één van hen nog eens in dit gewijde doodenhuis zou worden bijgezet onder de klaagtonen van een volk, ja van de geheele beschaafde wereld? De weelderigste fantasie zou zich niet hebben kunnen uitbeelden dat voor David Livingstone zulk een eer zou zijn weggelegd!" Na het tweede examen te hebben afgelegd werden beiden door het Genootschap in zóóverre aangenomen, dat zij eerst nog, op drie maanden proef, naar D8. Richard Cecil te Chipping Ongar in Essex gezonden zouden worden. Dit geschiedde meestal met de jongelieden die zich voor de zending aanboden. Viel diens oordeel gunstig uit, dan werden zij toegelaten tot de colleges in Londen. Zij woonden bij Ds. Cecil niet aan huis doch op kamers; wel aten zij bij hem en ontvingen zij onderricht van hem in de klassieken en in de theologie. Moore en Livingstone woonden samen, lazen Latijn en Grieksch met elkaar, begonnen samen aan het Hebreeuwsch, wandelden veel en leidden een rustig en stil leventje. Moore vertelt uit dezen tijd een staaltje van Livingstone's taaiheid en volhardingsvermogen, eigenschappen, waardoor hij zich ook later op zijn reizen zoo sterk zou onderscheiden. Wij geven het, aangevuld en toegelicht door zijn familie, hier weder. Op een mistigen Novembernacht begaf David zich om drie uur van Ongar op weg naar Londen — een afstand van 27 Eng. mijlen — om zaken voor zijn broeder John te doen, die een handel in kantwerk begonnen was. Het begin in de vroegte was al héél ongelukkig. Terwijl alles nog in dikke duisternis gehuld was, viel David in een moddersloot, waardoor zijn kleêren erg beslijkt werden en hij er bijna ontoonbaar uitzag. En dat, terwijl hij in Londen de zaken voor zijn broeder moest behartigen! De dag werd aldaar doorgebracht door van den eenen winkel naar den anderen te loopen, wat hem natuurlijk zeer vermoeide. Te voet ging hij weder de 27 mijl, die nog aanmerkelijk in aantal zouden toenemen, naar Ongar terug. Een eindje buiten Londen, dicht bij E d m o n t o n, viel een jonge dame van een rijtuigje. Zij lag bedwelmd door den val op den weg. David ging dadelijk naar haar toe en hielp haar in een nabijzijnd huis dragen. Na haar onderzocht en niets gebroken bij haar bevonden te hebben, gaf hij den raad er een dokter bij te roepen. Na dit oponthoud zette hij zijn vermoeiende voetreis voort. Oververmoeid en met doorgeloopen voeten, raakte hij nog bovendien van den juisten weg af, na Stanford Rivers bereikt te hebben. Eerst toen hij een poos had voortgesukkeld bemerkte hij dat hij verkeerd liep; toen voelde hij zich zóó dood-op dat hij neiging kreeg zich op den grond te laten zakken en te gaan liggen slapen. Doch daar ontdekt hij een handwijzer; hij klimt, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, er tegen op en ontcijfert bij de heldere sterrenlucht genoeg om na te kunnen gaan waar hij ongeveer kan wezen. Omstreeks twaalf uur bereikte hij dien Zaterdagnacht de gemeenschappelijke kamers te Ongar, wit als een doek en zóó afgemat dat hij bijna geen woord kon uiten. Moore gaf hem wat brood in melk geweekt; hij moest hem letterlijk als een klein kind uitkleeden en in bed helpen. David viel onmiddellijk in slaap en werd niet wakker vóór Zondag in den namiddag. Naar de gewoonte in zijns vaders huis was Livingstone altijd geheel-onthouder geweest. De geheelonthouding kwam eens onder de vrienden — waarbij toen ook een zekere Taylor was, later zendelingpredikant te Gujerat in Bombay — ter sprake. Plechtig werd besloten zich verder van alle alcoholische dranken, onder welke omstandigheden ook, te blijven onthouden. Moore noch Livingstone hebben hunne gelofte gestand kunnen doen. Beiden moesten later eens, uiterst verzwakt, door het gebruik van wijn weder eenigszins op krachten komen. Het behoorde tot de taak van de twee vrienden preêken te maken die, door Ds. Cecil verbeterd, na van buiten geleerd te zijn op de gemeentelijke bijeenkomsten in het dorp moesten worden voorgedragen. Livingstone had weer eens zulk een preek gemaakt en, daar op een Zondag de predikant van Stanford Rivers na den ochtenddienst plotseling ongesteld was geworden, werd hij er heen gezonden om den avonddienst te houden. Hij sloeg zijn tekst op, las dezen flink en vrijmoedig voor en toen toen was hij op eens zijn geheelen preek vergeten! Middernachtelijke duisternis kwam over hem en in afgebroken woorden stamelde hij: „Vrienden . .. ik ben .... ik ben .... al wat ik .... zeggen moest.... vergeten!" Daarop holde hij den preekstoel af en het kerkje uit. Moore zegt dat zijn vriend nimmer een goed „preèker" zou worden, en ook Livingstone had in dat opzicht geen bijzonder hoogen dunk van zichzelven. Tóch zullen wij misschien later nog kennis maken met een getuigenis van Dr. Moffat, — zijn toekomstigen schoonvader — waaruit blijkt, dat dit oordeel voor wijziging vatbaar was. Zeker is het dat het preêken hem thans nog slecht afging. Vandaar dat Ds. Cecil het tegendeel van veel bijzonders in hem zag. Nadat de drie proefmaanden verstreken waren, zond deze een rapport naar de zendingscommissie dat niet zeer gunstig voor onzen zendeling-in-hope uitviel. Hij sprak een streng oordeel uit over Livingstone's aarzelende manier van doen, als deze bij den huisgodsdienst had vóór te gaan of bidden moest op de wekelijksche bijeenkomsten in de kapel, terwijl zijn haastige aftocht uit het kerkje te Stanford Rivers mede niet onbesproken bleef. Terwijl men er reeds bepaald over dacht hem maar te ontslaan, waren er gelukkig enkelen in de commissie, die voor hem in de bres sprongen en het voorstel deden, nóg eens de proef met hem te nemen. Dit voorstel werd ten slotte aangenomen en weder werden hem verscheidene maanden toegestaan om opnieuw zijn best te doen. Hij werd dus vrij wel als een stoute jongen weer naar Ongar terug gestuurd, mét Moore, voor wien dezelfde beslissing gevallen was. Eindelijk waren beiden er zóó flink op vooruit gegaan dat zij nu voor goed werden aangenomen. Livingstone vertrok thans naar Londen om zijn studiën aldaar voort te zetten. De directeuren hadden nu het plan gevormd om, als hij voor de zending gereed was, hem naar den Engelschen West te zenden. Doch hier kwam hij tegen op. In West-Indië, waar een geregelde dokterspractijk bestond, zou hij als zendeling weinig nut hebben van de medische kennis die hij in deze twee jaar had opgedaan. Hij verzocht daarom, voorloopig met zijn medische studiën te mogen doorgaan, om ze tot een goed einde te kunnen brengen. Zijn gedachten waren toen reeds min of meer op Afrika gevestigd, hoewel hij het idee om naar China te gaan, nog niet geheel en al had opgegeven. De directeuren koesterden geen hooge verwachtingen van hem. D9. Moir, zijn vroegere leeraar en nog steeds zijn vriend, vroeg hun eens bij een bezoek, waarom zij hem niet naar Engelsch Oost-Indië zonden, waar het zendingsveld zoo groot en vanwaar de aanvraag om zendelingen zoo dringend was, doch zij gaven ten antwoord dat, hoe hoog zij Livingstone ook achtten, zij toch meenden dat zijn gaven niet van dien aard waren, dat hij geschikt zou zijn voor Indië. Zij geloofden dat Afrika geschikter voor hem zou zijn. Dat allen betrekkelijk zoo min over hem dachten, vond misschien daarin zijn oorzaak dat Livingstone eerst zeer, zeer langzaam aanrijpte, om het zoo eens uit te drukken. Zijn verstandelijke vermogens waren nog steeds in ontwikkeling destijds en hadden nog niet hun beslag gekregen. Vandaar dat hij zich altijd onzeker en bevreesd gevoelde en zich niet durfde te wagen „flink te doen." Hij was zich te sterk bewust van hetgeen er nog aan hem ontbrak, om pittig en krachtig te kunnen wezen. Het zelfvertrouwen, het zelfbewust beschikken over hetgeen hij reeds bezat, was er nog niet. Dit veranderde echter sterk in het laatste jaar vóór zijn vertrek. Toen werd hij meer „mans", zooals men wel eens zegt, en durfde hij zich min of meer in zijn ware kracht te toonen. Ook zijn handschrift uit dien tijd geeft dezen overgang tot die meer zelfbewuste mondigheid aan. Was het vroeger als met een kramphand geschreven en slap, thans wordt het van lieverlede duidelijk, pittig en rechtopstaand, — niet alleen zeer netjes, doch daarbij tevens de hand van een flink en onafhankelijk man. Livingstone's heimelijke hoop was nog steeds in zekeren zin op China gevestigd. Doch zij werd geheel vernietigd door het uitbreken van den onrechtvaardigen opium-oorlog, door Engeland aan China aangedaan. Door dezen oorlog was het Chineesche rijk voorloopig geheel voor de zending gesloten, terwijl er geen vooruitzicht bestond dat de vrede spoedig hersteld zou worden. Het was onder die omstandigheden dat hij met zijn landsman Dr. Moffat in aanraking kwam. Deze was uit Afrika naar Engeland overgekomen om de belangen van zijn zendingspost te Koeroeman te bepleiten. Moffat bezocht bij die gelegenheid een kosthuis voor jonge zendelingen in Aldersgate Street, waar ook Livingstone thuis lag. Hij vertelt van zijn ontmoeting met zijn toekomstigen schoonzoon het volgende : „Ik bemerkte al spoedig dat deze jonge man veel belang stelde in mijn geschiedenis. Hij kwam mij soms af en toe een paar vragen doen en was altijd begeerig te weten waar ik voor het publiek zou optreden. Hij was dan altijd trouw present. Eens vroeg hij mij direct op den man af, of ik dacht dat hij voor Afrika geschikt zou zijn. Ik zeide dat ik dat wel geloofde, zoo hij niet naar een ouden zendingspost ging, maar doordrong naar nog onontgonnen grond en in 't bijzonder zijn oog vestigde op de uitgestrekte streek in het noorden, waar ik soms bij het morgenzonlicht de rook van een menigte dorpen had zien omhoog stijgen, en waar nog nooit een zendeling geweest was. Eindelijk zeide Livingstone eens: „Wat heb ik er aan om te wachten op den afloop van dien afschuwelijken opiumoorlog? Ik wil zoo spoedig mogelijk naar Afrika gaan." De directeuren keurden dit goed en Afrika kwam voor goed in zijn gezichtskring." Toch bleef hij zijn geheele leven lang een levendige belangstelling gevoelen voor het land dat het voorwerp van zijn eerste zendingsliefde was. Toen later zijn broeder Charles, destijds in Amerika, hem schreef dat ook h ij zich geroepen gevoelde het zendingswerk op te vatten, wees David hem op China als bijzonder geschikt om aan die roeping te voldoen, in de hoop dat de deur die voor den eenen broeder gesloten werd, voor den anderen mocht worden geopend. Dikwijls verkeerde toepassing van zending, vooral van die van Rome, in verband met een politiek van inhaligheid, door de groote mogendheden in practijk gebracht onder de leus van te willen beschaven, heeft, helaas, in het vooruitzicht gesteld dat hetgeen door Gutzlaflf, en vele zendelingen met en na hem, was opgebouwd, voor langen tijd misschien weder aan het afbrokkelen geraakt! Livingstone had met grooten ijver zijn theologische en medische studiën voortgezet en zich een tijd lang onder de leiding gesteld van Dr. J. Rindon Bennett, met wien hij verder zijn geheele leven bevriend zou blijven. Daar deze aan het hoofd van een ziekenhuis stond, had hij alle gelegenheid zich ook practisch te oefenen. Want hoe groot, volgens Dr. Bennett, ook zijn theoretische kennis van de grondslagen der medische wetenschap was — een kennis, tot verbazing van dien doctor, in het korte tijdsbestek van slechts twee jaar opgedaan —, toch ontbrak hem nog ervaring en toepassing in de practijk. En deze moest hij zich, naar hij zelf gevoelde, ter dege eigen maken, wilde hij in de afgelegen streken van Afrika, ver van alle beschaving, met vrucht in toepassing kunnen brengen wat hij geleerd had. Ook bestudeerde hij de anatomie bij Prof. Owen. Diens oordeel over Livingstone als „man van zijn woord" zullen wij misschien later nog kunnen vermelden. Daar werd Livingstone opeens ernstig ongesteld! Hij kreeg een congestie in de lever, gepaard met longaandoening. Het scheen van doodelijken afloop te zullen worden en, zoo er nog eenige kans op herstel mogelijk was, dan zou overbrenging naar huis en verblijf in de luchtstreek waar hij geboren was, naar men vermoedde, het beste middel er toe zijn. Moore vervoerde hem naar de stoomboot die hem naar zijn land brengen moest; zijn vriend was zóó verzwakt, dat hij nauwelijks aan boord kon stappen. De vrienden namen met tranen in de oogen afscheid van elkander, en Moore vreesde dat David nog slechts enkele dagen te leven had. Doch de reis op de boot en het bezoek aan de zijnen had een wondervolle uitwerking, en al spoedig kreeg Livingstone zijne gewone gezondheid terug. Het afscheid van vader en moeder was zeer aandoenlijk. En tóch zouden zij hem vóór zijn vertrek nog eens weerzien! Livingstone had met goed gevolg de medische loopbaan afgelegd die hem tot het einddoel, den doctorsgraad, moest leiden. Men vond het nu van belang dat hij ook nog in het bezit van zijn diploma als doctor zou komen. Van daar dat hij in Nov. 1840 nog eens naar Schotland terugkeerde om in Glasgow voor de genees- en heelkundige faculteit tot doctor te promoveeren. Hij bood stellingen aan over een onderwerp, waarbij het gebruik van den stethoscoop (instrument om de borst te onderzoeken) ter sprake kwam. Dat bezorgde hem een examen, langer en lastiger dan gewoonlijk, omdat er tusschen hem en de examinatoren verschil van meening ontstond over de vraag of met dit instrument al of niet sommige dingen onderzocht konden worden; de examinatoren beweerden van niet, de geëxamineerde hield het tegendeel vol. Het had allen schijn dat hij zou worden teruggestuurd om het hardnekkig volhouden van zijne opvattingen. Doch hij haalde het er door. Eén enkelen avond en nacht kon hij nu nog te huis bij zijn familie doorbrengen. Men had zóóveel met elkander te spreken, dat David voorstelde dien geheelen nacht maar op te blijven zitten. Daar wilde zijn moeder echter niets van hooren. „Ik herinner mij nog," schreef zijn zuster later, „hoe vader en David spraken over de goede vooruitzichten van de Christelijke Zending. Zij waren het er over eens dat er nog eens een tijd zou aanbreken, dat rijke en voorname lieden het als een eer zouden beschouwen, geheel alleen zendingsposten te mogen onderhouden, in plaats van hun geld aan honden en paarden te besteden. Op den morgen van den 17en November stonden wij om vijf uur op. Moeder zette koffie. David las den 121*n en den 135cn Psalm voor en bad vervolgens. Daarop wandelden vader en David naar Glasgow om de boot op Liverpool te halen. Bij het afscheid nemen aan die boot zagen vader en zoon voor het laatst op deze aarde elkander in de oogen. De oude man stapte langzaam naar Blantyre terug, ongetwijfeld met een hart dat zich eenzaam en verlaten gevoelde, maar tóch vol dankbaarheid jegens God! Davids aangezicht richtte zich nu voortaan in vollen ernst naar het donkere, nog zoo weinig bekende vasteland van Afrika. David Livingstone 4 III. De eerste zendingsposten. Den 20cn November 1840 werd Livingstone tot zendeling geordend door D». J. J. Freeman en D». R. Cecil, in Albion Street Chapel te Londen. Hij begaf zich den 8pn December aan boord van het zeilschip George en vertrok naar de Kaap om vandaar naar de Delagoa-baai te gaan. Op reis leerde hij van Dunaldson, den kapitein van het schip, het gebruik van den quadrant; vaak bleef hij met dezen tot midden in den nacht op om waarnemingen aan den sterrenhemel te doen. Zondags werd er onder zijn leiding kerk gehouden aan boord, doch veel kon hij, naar hij zelf gevoelde, niet uitrichten, daar het preêken hem nog niet al te best afging en in de weeksche dagen bij zijn hoorders weer bedorven werd wat de Zondag misschien voor goeds had uitgewerkt. Hij deed veel aan theologie en studeerde ijverig. Aan de Kaap werd het schip een maand lang opgehouden. Deze maand bracht hij door bij Dr. Philips, agent en superintendent van het Genootschap. Kort na zijn aankomst wilde deze voor een poos naar Engeland en verzocht hij Livingstone, hem voor dien tijd te vervangen; wat door dezen om verschillende redenen beslist van de hand werd gewezen. Het verbaasde den jeugdigen zendeling niet weinig en het stelde hem zeer teleur, dat hij onder de zendelingen aldaar zoo weinig onderling vertrouwen en zoo weinig gemeenschappelijk overleg en samenwerking bij het behartigen der zendingsbelangen vond. Ja, er waren zelfs enkele zeer „zwakke broeders — gelukkig maar enkele! — op wier geestelijk en zedelijk leven nog al wat viel aan te merken. Dit alles had ontwijfelbaar in lateren tijd grooten invloed op Livingstone's denkbeelden. Wij komen later hierop terug. Na met het schip in de Delagoa-baai te zijn aangekomen, vertrok hij van daar naar Koeroeman of Lattakoo in het Betsjoeanen-land, de noordelijkste post van het Genootschap in Zuid-Afrika, waar de zendeling Moffat, toen nog in Engelandj zijn eigenlijk zendingsgebied had. Hier kwam hij den 31<» Juli 1841 aan. De directeuren hadden hem order gegeven te Koeroeman te wachten totdat D>. Moffat zou zijn teruggekeerd, en verder zijn aandacht te wijden aan de streken meer noordwaarts, om te onderzoeken of daar een nieuwe zendingspost gevestigd zou kunnen worden. Dit zou echter niet mogen geschieden vóór hij nadere instructies had ontvangen. Deze bleven evenwel maar steeds uit en, daar alles zoo vaag en onbepaald was, dacht hij er zelfs één oogenblik over, maar naar A bessin ie te gaan. Daar was nog geen enkel zendeling geweest en hij had de overtuiging dat het zaad der Christen-zending aldaar in zéér goede aarde zou vallen. Het was echter maar een opwelling van het oogenblik, omdat hij zoo gaarne aan den gang wilde. In een brief van 21 Sept. 1841 aan het Londensch Zendingsgenootschap geeft hij verslag van zijn eerste indrukken op het zendingsveld en ontwikkelt hij een gedachte die zich reeds dadelijk, na hetgeen hij gezien en waargenomen had, aan hem had opgedrongen en die hem altijd is bijgebleven. Inlandsche helpers — of die door onze zendelingen in Oost Indië „goeroes" genoemd worden — kunnen veel meer nut stichten onder de Afrikaansche volksstammen dan buitenlandsche zendelingen, werd zijne meening. In gezelschap van een mede-zendeling uit Koeroeman maakte hij nog vóór het einde des jaars een reis van omstreeks 400 mijlen het binnenland in en bezocht hij Sesjéle — later zeer met hem bevriend — en diens stam te Sjonoeane. Deze reis bevestigde hem in zijn opvatting wat „goeroes" betreft, en gaf hem tevens de overtuiging dat ongeveer 250 mijlen ten noorden van Koeroeman zich een geschikte plaats voor een zendingspost bevond. Na te Koeroeman nog drie maanden te vergeefs op instructies gewacht te hebben, vertrok hij den 10on Febr. 1842, nu alléén, om zijn belofte van terug te zullen komen, aan de Bakoeënen en hun hoofd Boebi gegeven, te vervullen. Ontslagen van zijn uitgebreide dokters- practijk te Koeroeman, wilde hij zich nu meer speciaal aan de zendingsbelangen wijden, vooral ook met het oog op zijn geliefkoosd denkbeeld, het aanstellen van inlanders. Hij nam tot dat doel twee inlandsche leden van de Kerk te Koeroeman mede, benevens twee andere inboorlingen om voor zijn wagen te zorgen. Voorloopig vestigde hij zich bij Boebi, het stamhoofd der Ba koe6nen, te Lepelóle, 15 mijlen zuidelijker gelegen dan Sjonoeane, de woonplaats van Sesjéle. Zijn plan was het Sjonoeaansch, een der Afrikaansche dialecten, grondig te leeren. Om niet afgeleid te worden, sneed hij een half jaar lang alle verkeer met Europeanen af; zoodoende kon hij zich beter inzicht verschaffen in de gewoonten, denkwijzen, wetten, en vooral ook in de taal van dat deel der Betsjoeanen, dat de stam der Bakoeënen genoemd wordt. Die opoffering — het zich spenen van alle Europeesche aanraking — was hem, naar hij zelf verklaart, later van onberekenbaar voordeel bij zijn verkeer met de volksstammen, omdat hij er zich meer één met hen door leerde gevoelen. Hij leerde den bewoners van Lepelóle allerlei nuttige zaken, onder anderen ook hoe zij kanalen voor afwatering moesten graven en de tuinen besproeien. Het lag echter niet in zijn plan bij Boebi te blijven, doch, nu hij de taal vrij wel machtig was, de streken hoogerop te onderzoeken. Hij liet een der inlandsche helpers als onderwijzer achter, terwijl het stamhoofd er voor zorgen zou dat de kinderen schoolgingen, ja ze zelfs van voedsel zou voorzien. De bevolking was dood-eerlijk; Livingstone vermiste nooit iets uit wagen of woning, terwijl alles toch open en bloot lag als hij zijn vele zieken behandelde. Zijn doel was nog steeds: uitzien naar een geschikt zendingspunt als centraalpunt voor deze geheele dicht bevolkte streek. Het was jammer dat de helper die onder Boebi's volk was aangesteld, hevige koortsen kreeg en Livingstone hem dus later op de terugreis weder mede moest nemen. Boebi zelf werd niet lang daarna vreeselijk gewond door een ontplofting van kruit, dat vermengd met allerlei tot pulver verbrande wortelkruiden, een van zijn toovenaars aanwendde om hem te onttooveren, — zoodat hij aan zijn wonden stierf. Op deze reis was Livingstone in de gelegenheid een deel van de groote K a 1 a h a r iwoestijn door te trekken en leerde hij Sekómi, een hoofd van de Bamangwato, kennen. Deze Sekómi ontving hem zeer vriendelijk, doch daar Livingstone hem niet kon verschaffen wat hij wenschte — inneembare geneesmiddelen in den vorm van een drank, om zijn, naar hij gevoelde, zoo zondig hart door een flinke teug te genezen en te bekeeren — wilde hij niets meer van den zendeling weten. Naar een ander geneesmiddel, Gods Woord, wilde hij niet luisteren. Bij de Bakaa ') gelukte het Livingstone 1) Balcaa, Batóka, Babisa, Bawé, Ajawa, Manganja, M a k o 1 ó 1 o, enz. enz. zijn op zich zelve reeds meervoudsvormen. M a, B a, A zijn voorvoegsels die het meervoud aanduiden en die de Arabieren in Wa veranderen, b.v. Wanyassa, de Nyassers, bewoners van het N y a s s a-meer, W a b i s a, die zich zelve Babisa en soms A v i s a noemen. Wij vonden het niet noodig aan woorden die reeds meervouden zijn nog een s toe te voegen. door zijn invloed, voor het eerst in hun eigen taal, de gewetens wakker te schudden. Zij hadden kort te voren een reiziger en zijn begeleiders vermoord. Eerst vluchtte het volk vol vrees voor hem weg, doch door te doen alsof hij hen volkomen vertrouwde, wist hij ook hun vertrouwen te winnen. Hij at rustig van de soep die zij hem na lang aarzelen voorzett'en en ging kalm liggen slapen; daardoor kwamen oik zij meer op hun gemak. Weldra kon hij tot hen spreken over hun schandelijke daad en daarna wijzen op Jezus, als hun Verlosser. Toen hij door Boebi's land naar huis terugkeerde, werd hij onder weg opgezocht door zestien lieden uit den stam van Sebéhwe, welke eerst met goed succes den beruchten Moselikatse had weerstaan, doch daarna door naburige stammen de woestijn was ingedreven. Sebéhwe liet den zendeling om raad en bescherming vragen. Hij was, naar hij aangaf, overtuigd dat als er maar één blanke man bij hem woonde, hij en zijn volk beveiligd zouden zijn. En zóó dachten ook vele andere hoofden van stammen. Daarom is het niet te verwonderen dat Livingstone er zoo sterk verzekerd van werd dat véél tot de rust in het binnenland zou worden bijgedragen door de vestiging van zendelingen op verschillende punten landinwaarts. Op deze reis was hij eens nog slechts tien dagen afstands verwijderd van een meer, waarvan hij in Kaapstad had hooren spreken en dat nog nooit door een Europeaan bezocht was geworden. De eigenlijke ontdekking van dat meer — het 'Ngami- meer i) _ zou echter eerst in 1849 door hem geschieden. Ware uitsluitend reizen zijn doel geweest, hij zou er thans reeds naar toe zijn getrokken. Doch nü luidde zijn opdracht: alleen uitzien naar een geschikte plaats tot vestiging van een nieuwen post. Op reis gebeurde nog het volgende, dat Livingstone karakteriseert als iemand die niet licht geneigd was zich te laten overbluffen. Hij reisde, zooals wij weten, met inboorlingen. Nu waren er enkele onderweg bijgekomen, die niet wisten dat hij verstaan kon wat zij onder elkander bespraken. Het bleek hem dat zij het bepaald over hem hadden, toen de nieuw bijgekomenen beweerden: „Hij is niet sterk; hij ziet er zelfs schraaltjes uit en lijkt alleen maar stevig omdat hij in die zakken (zijn broekspijpen) steekt; hij zal gauw moê worden!" Dat bracht zijn Hooglandsch bloed aan het opwellen en deed hem alle vermoeidheid bekampen om hen eens een poosje dagen achtereen aan het loopen te kunnen houden, totdat.... hij hen meer passende uitdrukkingen over zijn loop-vermogen ten beste hoorde geven. Toen hij in Juni 1842 in Koeroeman terug was gekeerd, waren er nog steeds geen berichten uit •) Verscheidene woorden in de Afrikaansche dialecten beginnen met een n of m, gevolgd door een medeklinker. Zoo b.v. het bovengenoemde woord N g a m i. Om dit naar behooren uit te spreken doet men het best een i te plaatsen voor de », I n g a m i, en deze i zoo zwak mogelijk te laten hooren, of beter, de n uit te spreken als onze afkorting voor een,'» mensch, '» gang, 'Ngami. En zoo ook met de m. Ook moeten wij er op wijzen dat elke klinker in Afrikaansche woorden duidelijk wordt uitgesproken en dat de klemtoon vrij wel altijd op de vóórlaatste lettergreep valt. Engeland gekomen. Juist maakte hij zich vooreen nieuwe reis gereed, toen hij vernam dat Sebéhwe, tegen zijn raad in, de woestijn verlaten had, daarop verraderlijk overvallen was door een ander stamhoofd, en dat velen van zijn volk, waaronder ook vrouwen en kinderen, op barbaarsche wijze vermoord waren. Er werd bij verteld dat verscheidene inlandsche Christenen uit Koe roeman, die bij hem waren, schandelijk door hem behandeld waren geworden. Geen enkele inlander wilde er nu meer heen en Livingstone moest het voorloopig opgeven, uit gebrek aan personeel, om hem nog eens te bezoeken. Hij bleef nu eenige maanden te Koeroeman, zich bepalende bij korte reizen in den omtrek, in de stad predikend, zich met de drukkerij bemoeiend, ergens elders een kerkje bouwend, als dokter zorgend voor de zieken en allerlei werk verrichtend dat, naar hij zeide, ondraaglijk zou geweest zijn voor een man van „kerkelijke deitigheid." De toestand in het binnenland bleef zóó verward dat hij eerst in Februari 1843, met persoonlijk gevaar voor zijn leven, het durtde wagen het dorp op te zoeken waar Sebéhwe zich met de overblijvenden van zijn stam gevestigd had. Deze ontving den zendeling eerst niet zeer vriendelijk doch veranderde spoedig van houding. Hij luisterde aandachtig naar hetgeen Livingstone hem van Jezus en de opstanding uit de dooden vertelde en deed vele vragen die van belangstelling getuigden. Dit hooid bracht de zendeling aldus onder den invloed van het Christendom en daardoor eenigs- zins tot rust. Livingstone trok nu door naar het land der Bakhatla, waar hij plan had zijn zendingsstation te stichten, omdat de streek daar bijzonder vruchtbaar en het volk er zeer geschikt toe was. Toen hij het hoofd vroeg of hij wilde dat er een zendeling onder hen kwam wonen, hief deze de handen omhoog onder den uitroep: „O, ik zal dansen als gij het doet; ik zal al mijn volk verzamelen om voor u een tuin te spitten en gij zult nog meer suikerriet en koren krijgen dan ik-zelf heb!" Doch de uiterst voorzichtige directeuren in Londen hadden toen nog steeds geen instructies gezonden met betrekking tot Livingstone's vestiging, en het eenige wat hij doen kon, was beloven dat hij hun de begeei te der Bakhatla om een zendeling te hebben, melden zou. Op vijf dagen afstands van de Bakhatla bevond zich het dorp van Sesjéle, het opperhoofd der Bakoeënen, al vroeger genoemd. Sesjéle was eerst erg boos dat de zendeling hem niet reeds het vorige jaar, toen hij toch in den omtrek reizende was, bezocht had, en dreigde hem daarom met allerlei dat niet veel goeds voorspelde. Gelukkig voor Livingstone was, toen hij aankwam, Sesjéle's eemgst kind ziek, en ook het kind van een zijner voornaamste hoofden. De zendeling behandelde beiden, slaagde er in ze te genezen en Sesjéle sprak geen enkel bitter woord meer. Livingstone was voornemens nog verder door te dringen, meer in de richting van het land der M a t a b i 1 i en hun hoofd Moselikatse. Doch de Bakoeënen waren zóó bevreesd voor dezen verschrikkelijken krijger dat zij hem niet wilden vergezellen, en daar hij dus, wegens gebrek aan volk, niet met een wagen kon reizen, was hij voor het eerst van zijn leven verplicht, een os als rijdier te gebruiken. In een brief aan Dr. Bennett (30 Juli 1843» geeft hij een beschrijving van deze wijze van reizen: „Het is zeer lastig, zooals gij wel kunt begrijpen. De huid is zóó los dan men met geen mogelijkheid de overjas, die én als zadel én als deken dienst doet, er stevig op kan bevestigen. En dan die lange hoorns aan den kop, waarmede hij u in eens, zoo het hem lust (bij het vooruit sullen en voorover vallen) een peuter in het onderlijf zou kunnen geven, maakt dat men zoo kaarsrecht moet blijven zitten als een dragonder. Op deze wijze legde ik een reis van .meer dan 400 mijlen af.' "I oen hij bij deze gelegenheid weder bij zijn oude vrienden, de Bakaa, kwam, vond hij hen zeer verbolgen op hem. Zij beschuldigden hem dat hij aan een inboorling, die bij zijn vorig bezoek een aanval van koorts had gekregen, vergif had ingegeven en dat deze later daaraan gestorven was. Het gevolg hiervan was dat zij hem geen levensmiddelen wilden geven en dat hij zich, naar hij zijn vrienden schreef, tevreden moest stellen met rijkelijk voorziene maaltijden.... in zijn verbeelding! Gewoon als hij was om altijd nog iets goeds te ontdekken in tegenspoed, vond hij reden hun zeer dankbaar te wezen voor hun schrielheid. Want toen hij eens een steilen pas zou afdalen vergat hij, in diepe ge- dachten verzonken over de vragen die het volk hem deed, waar hij zich op het oogenblik bevond, hij deed een misstap, zou uitglijden, schuurde, om zich staande te houden, met de hand waarin hij zijn bijbel vasthield, langs de rots en .... brak een vinger. En nu voorkwam zijn onvrijwillig dieet, hem door de Bakaa opgelegd, dat hij wondkoorts kreeg. De vinger was reeds mooi aan het genezen, toen het plotseling bezoek van een leeuw midden in den nacht — waardoor allen hevig opschrokken hem, zonder aan zijn vinger te denken, een revolverschot op den bezoeker deed lossen. De terugslag, veroorzaakt door het afschieten, schaadde hém echter meer dan het schot den leeuw. Weer was zijn vinger gebroken en de tweede breuk was erger dan de eerste, zoodat zij ook veel moeilijker genas. De hem vergezellende Bakoeënen, die op deze lange reis steeds goed voor hem gezorgd hadden, trachtten hem te troosten, toen zij het bloed weer zagen vloeien, door te zeggen: „Gij hebt u-zelven gewond, maar óns hebt gij gered: voortaan zullen wij alléén bij u zweren." Livingstone voegt er aan toe: „Arme schepsels! Ik wenschte zoo gaarne dat zij wat meer dankbaarheid gevoelden voor het bloed dat eens \ oor hun kostelijke zielen gestort werd! Teruggekeerd van deze reis vond hij, Juni 1843, in Koeroeman tot zijn groote vreugde eindelijk een brief van de directeuren van het Genootschap, met de opdracht om een nederzetting te stichten in de streken hoogerop. Een der broeders zendelingen was genegen hem naar het station te vergezellen, dat hij zich voorgenomen had te stichten te Mabotsa onder de Bak ha t la. Na de noodige voorbereidselen vertrokken beiden in het begin van Augustus 1843 en kwamen zij, tijdens hun reis vergezeld van drie Europeesche jachtliefhebbers, na verloop van veertien dagen op de plaats hunner bestemming aan. Het eerst wat de zendelingen deden, was met het hoofd van den stam spreken en vragen of hij een zendeling bij zich wilde toelaten. Met het oog op de kralen, geweren en andere begeerlijke zaken, waarvan blanke mannen naar hun toescheen altijd een ruimen voorraad hadden, heetten het hoofd en zijn lieden hen hartelijk welkom. Vervolgens kocht Livingstone in allen wettelijken vorm een stuk land van hen, om er een woning op te bouwen. Hij stelde een contract op en dit werd, nadat het eerst aan het stamhoofd goed verklaard en uitgelegd was, door beiden geteekend, en wel door het hoofd met een figuurteeken. De zendelingen bouwden nu een hut, doch de Bakhatla hielpen hen daar niet hard aan, aangezien zij zulk soort van werkjes gemeenlijk liever aan hun vrouwen overlieten. Veel hulp hadden zij echter van den inlandschen diaken Mebalwé, die door hen uit Koeroeman was medegenomen en waarover later meer. Dit alles werd door Livingstone en zijn makker gedaan op eigen verantwoordelijkheid, in de hoop dat de directeuren het later goed zouden keuren. Vonden zij het niet goed — zoo schreef hij hun — dan stelde hij zich weder ter hunner beschikking om zich aangetrokken tot hen, die vóór de bescherming en instandhouding en tégen de onderwerping der vrije stammen waren. Hij kon het niet goedkeuren dat zendelingen als een soort van voorposten in het gebied van den inlander vooruit werden geschoven, opdat men later diens land des te gemakkelijker binnen kon rukken. Integendeel; zijn ideaal was: bekeering en ontwikkeling der inlanders en hunne stammen door zending, en liefst door middel van uit inlanders gevormde zendelingen, en verder door een vrij handelsverkeer — met uitsluiting van wat schadelijk kon zijn voor den zwarte —, waarbij de stammen hunne onafhankelijkheid zouden kunnen bewaren en behouden. Moe vatte hij de taak van den zendeling op? Het best vinden wij dit weergegeven in een reeds vroeger genoemden brief aan het Londensche Genootschap. Men zou het een soort van program kunnen noemen. „Het doel van den zendeling zegt hij in dien brief — is, door alle middelen die in zijn macht zijn er naar te streven om het Evangelie bekend te maken door middel van prediking, vermaning, gesprekken en onderricht aan het jonge geslacht; door verbetering, voor zoo ver het in zijn vermogen is, van de levensvoorwaarden van hen, onder wie hij arbeidt; door invoering van de kunsten en wetenschappen der beschaving; kortom, door alles te doen wat het Christendom aan hunne harten en gewetens aanbeveelt." Wat oordeelde hij nu het nuttigst voor den inlander in de streken boven Koeroeman gelegen, en hoe stelde hij zich voor dat met de meeste vrucht onder hen gearbeid zou kunnen worden? De eerste indruk dien hij te Koeroeman verkreeg was, dat de bevolking in de streken zuidelijker daarvan niet dicht genoeg was, om daar een concentratie van zendingsarbeid te wettigen. Het Genootschap moest zich uitbreiden, zoo vér mogelijk, en de zendelingen niet zoo dicht op elkander laten zitten. En vooral moest men zooveel mogelijk gebruik maken van de bekeerde inlanders zelve als verkondigers van het Evangelie. Hij had al spoedig ingezien dat Koeroeman niet de geschikte plaats was voor een centrum, met een kring van zendingsposten daar omheen, bediend door bekeerde inlanders. Er was te weinig bevolking in die streek, hoogstens een 30.000 Betsjoeanen; er zou dus niet voldoende arbeid zijn voor de Christenen uit de heidenen. Vandaar, zooals wij zagen, zijne reizen om een geschikter post noordelijker onder een dichter bevolking te zoeken. Het moest een station worden onder menschen die nog niet of nagenoeg niet met de bederf aanbrengende beschaving zónder Christendom in aanraking waren gekomen. Dan zouden er waarschijnlijk vele bekeeringen plaats hebben en streken, nog niet onderzocht door Europeanen, zouden dra voorzien worden van het brood des levens. In de streken nabij Koeroeman haatten de hoofden der stammen het Evangelie, omdat het hun niet toestond meer dan één vrouw te hebben. In de streken echter meer noordwaarts, waar dit gevoel nog niet heerschte, was daarentegen de indruk ten opzichte van de Europeanen gunstig en ontstond meer en meer begeerte om zich met hen in verbinding te stellen. Moselikatse, verjaagd door de Boeren, hield daar den geheelen omtrek in beroering, nadat hij zich aan de oevers van een meer gevestigd had. De meer vreedzame stammen hadden gehoord van het groote nut van den blanken man, en van de wapens waarmede een handvol blanken groote roovertroepen hadden verdreven. Daarom waren zij geneigd den vreemdeling te verwelkomen. Wel was het niet zeker dat dit zoo blijven zou, want jagers uit het Grika-land en individuen uit stammen die het Evangelie vijandig gezind waren, waren reeds af en toe het noorden ingetrokken en hadden niet alleen allerlei kwade geruchten over de zendelingen uitgestrooid, doch ook door hun onzedelijk leven ziekten ingevoerd, die daar vroeger onbekend waren. Zoo deze streken dus voor het Evangelie gewonnen zouden worden, dan was er geen tijd te verliezen. Vandaar dat Livingstone niet geaarzeld had honderden mijlen vér van alle beschaving deze stammen te bezoeken; hij wilde nu ook desnoods zijn geheele leven onder hen doorbrengen. Toen hij nog geen jaar met hen verkeerd had, had hij reeds geleerd hoe door eenvoudig en onbevreesd optreden en door vriendelijkheid den Afrikaan voor zich te winnen. Zijn lievelingsdenkbeeld was en bleef: verbreiding van het Evangelie onder de inlanders, hoofdzakelijk door middel van inlandsche Christenen. Enkele vrienden hadden hem reeds geld gezonden om eenige van zulke Christenen uit de heidenen aan te stellen. Dit alles meldde hij zonder eenige terughouding aan zijn directeuren, alsmede hoe het hem griefde dat de eigenlijke zendelingen, naar zijn inzien, te veel in en om de Kaapkolonie bleven hangen zonder zich verder te durven wagen, - „wat toch aan zulke Kruis-ridders niet paste!" Hij gevoelde diep dat én de Kerk in het vaderland én vele der zendelingen in de Kolonie er een zeer armelijk begrip op na hielden van de plichten eens zendelings, daar er zóó weinig geloof, zóó weinig inspanning, zóó weinige hoopvolle verwachtingen gezien werden. Wel zag men een ellendige neiging om eigen tegenspoed en eigen grieven te overdrijven en in een armzalig geharrewar te vervallen, dat niet moest kunnen bestaan als zij werkelijk bezield waren met de zucht om de wereld voor Christus te winnen. Hij had alles eerst goed onderzocht vóór hij schreef, en bezat voldoende gegevens om zijne beweringen te kunnen staven. Trouwens, hij stond niet alleen. Er waren er meer die vonden dat het voortdurend sturen van nieuwe zendelingen onder een te weinig dichte bevolking — zendelingen, die men in Indië en China zooveel beter had kunnen gebruiken — een verkeerde daad was. Naar aanleiding van dit alles maakte Livingstone een stuk op, om dit onder de zendelingen te laten circuleeren. Daarin legde hij zijn geliefkoosd plan bloot om een Seminarie op te richten voor Christeninlanders tot vorming van hulpzendelingen. Hij wenschte te vernemen wat zijne collega's er van dachten. Doch zijn plan vond zeer weinig instemming. Enkelen stelden zich er kort en bondig tégen en noemden het „ontijdig", terwijl anderen zelfs zóó ver gingen dat zij hem beschuldigden in een goed blaadje te willen komen bij de directeuren en zich zeiven tot „professor" te willen promoveeren. Deze laatste insinuatie bracht hem er toe, zijn voorstel terug te nemen. Hij zag in dat, als hij op déze wijze de zaak aanpakte, zij tot niets zou leiden. Beter ware het misschien, zoo dacht hij, enkele oudere broeders over te halen er op in te gaan. Hij vreesde dat zijn te groote ijver schade had gedaan aan hetgeen hij zoo gaarne tot een goed einde wenschte te brengen. Maanden lang deed het hem bitter leed — zoo schreef hij aan zijn vriend Watt — en kon hij er niet aan denken zonder een pijnigend gevoel. Voor de tweede maal bracht hij zijn voorstel te berde, doch ook thans zonder succes. Zou hij zich laten slaan in hetgeen hij zoo hoog noodzakelijk vond? Dat in geen geval! Doch hij wilde het nu over een anderen boeg wenden. Hij zou aan de tegenstanders toonen wat er met inlandsche krachten gedaan kon worden. Overal zou hij heen reizen in den grooten omtrek, waar hij ook maar een weg vond en, na eerst goed onderzocht en rondgekeken te hebben, hier en daar zelf inlandsche hulpzendelingen aanstellen. Men had — onder Gods zegen — slechts de proef te nemen en het plan zou slagen. Doch de Voorzienigheid had andere dingen met hem voor, zooals wij later zien zullen. Tóch viel zijn plan niet geheel in duigen. Zijn schoonvader, Dr. Moffat, was zeer vóór het stichten van een Seminarie voor inlanders en hielp, toen hij later weer eens in Engeland was, een groote som gelds voor dat doel bijeen brengen. Evenals Livingstone was hij er sterk vóór het te vestigen bij Sesjéle, met wien wij thans nader kennis gaan maken, en niet — zooals tegen zijn zin geschiedde — te Koeroeman. Wij zagen Livingstone met zijn vrouw uit M a b o t s a vertrekken. Het doel hunner reis was Sjonoeane in de landstreek der Bakoeënen, waar de reeds meermalen genoemde Sesjéle zijn hoofdverblijf hield. Wat het finantieele betreft, was deze uittocht naar Sjonoeane voor hen een heele onderneming. De zendeling had aan zijn directeuren voor den bouw van een nieuwe woning 30 Pond of /'360.— aangevraagd, doch het ontbrak niet aan hem kwalijk gezinden die op deze betrekkelijk geringe som nog wilden beknibbelen. De Livingstone's hadden het dan ook niet breed in die dagen en moesten b.v. in plaats van koffie een wansmakelijk aftreksel van inlandsch koren drinken zoolang de voorraad strekte, en toen die op was, ander uit Koeroeman laten komen. „Ik kan — zegt Livingstone in een brief — vrij goed verdragen wat andere Europeanen als honger en dorst zouden beschouwen, zonder dat het mij veel hindert. Doch toen wij eens te Koeroeman kwamen en ik de oude vrouwen, die mijn vrouw twee jaar te voren hadden zien vertrekken, voor hunne deuren gezeten hoorde uitroepen : „Bewaar me! Wat is ze mager! Heeft hij haar honger laten lijden? Was er geen eten in het land waar zij geweest is ?" — was dit méér dan ik verdragen kon." En de Boeren? Men moet het verloop hunner geschiedenis kennen en géén Engelschman zijn, om in te zien dat zij in hun recht waren als zij eiken Engelschman, óók den Engelse hen zendeling, wantrouwden. In 1836 had hun eerste groote „trek" plaats gehad onder Pieter Retief, Gerrit Maritz en Johannes Pretorius. Uit de Kolonie weggetrokken, omdat zij zich niet langer onder het juk derEngelschen wilden bukken in een land dat zij als het erfdeel hunner vaderen beschouwden en dat wederrechtelijk, tegen hun goedvinden, door den Engelschman in bezit was genomen; in vrijwillige ballingschap gegaan, wijl zij zich geen dingen wilden laten opleggen, die niet alleen met hun geloofsovertuigingen en overleveringen, maar vooral ook met hun gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid niet strookten, — vestigden zij zich in Na tal om, na een bloedigen en hardnekkigen kamp met Dingaan en diens Zoeloe's, in 1840 weder door de Engelschen te worden aangevallen en in 1843 door annexatie al hun moeite en arbeid vernietigd te zien. Er had daarop weder een nieuwe „trek" plaats, thans over de Va al-rivier. De „trekkende" Boeren verdreven nl. onder Hendrik Potgieter aan de overzijde van genoemde rivier het beruchte en wreede hoofd der M a t a b i 1 i, Moselikatse, namen diens land in bezit en vestigden er een Republiek, die in 1852 door de Conventie van de Zand-rivier door de Engelschen erkend werd. Deze erkenning had dus nog niet plaats gevonden in den tijd, waarvan wij thans spreken. Wat lag nu méér voor de hand dan dat de Boeren hun jonge, nog niet erkende Republiek zochten te vrijwaren van al wat Engelsch was? In de Engelsche missie niet veel meer ziende dan een spionnendienst — zij hadden reeds ondervonden dat er onder de zendelingen waren die de koloniale politiek met de zending verbonden — moesten zij wel een wantrouwen koesteren tegen alle Engelsche zendelingen zonder onderscheid. Deze toch waren vaak de voorloopers gebleken, ook al wilden zij het zelve niet altijd, van de Engelsche handelaars die, 't zij dan met politieke bedoelingen of uit winzucht of wel ter oorzake van beide, wapens en andere gevaarlijke zaken aan de inlanders leverden. En daardoor kon de nog niet erkende Republiek thans vooral zeer geschaad worden. En hoe dachten de Boeren nu zelve over den Afrikaanschen naturel? In de vaste overtuiging opgegroeid dat de kleurling een minder soort wezen was, tot een „gevloekt ras" behoorend, en dat het de grootste dwaasheid moest heeten hem als mensch op één lijn te willen stellen met den blanke; van ouder tot ouder gewend om den Kaffer en den Hottentot als slaaf te gebruiken en hem eenvoudig als slaaf te behandelen, met de zweep of „litoepa" als het niet ging op bevel, — moest het, afgezien van de groote schade die zij er door leden, hun diepste verontwaardiging opwekken dat de in waarheid luie, diefachtige en wreede Kaffer-bevolking, zoo vol bedrog en vol listen, op ééns door een David Livingstone 7 wet werd vrijverklaard. Vrijverklaard om, nu het gezag of de zweep er niet meer achter zat, nóg luier te worden, naar de bosschen te trekken, zich aan den drank te verslaven, hun voedsel te stelen en den Boeren op de verspreide hoeven allerlei overlast aan te doen! Zóó hadden de Boeren de Hottentotten en de Kaffers in de Kaapkolonie leeren kennen en — dat was misschien eenigszins hun fout — zóó beschouwden een groot deel hunner vrijwel alle naturellen en stammen in het binnenland van Zuid-Afrika. Wat nu de behandeling van den inlander in en om de Republiek in wording betreft, deze zal wel zéér verschillend zijn geweest en geheel van den aard en het karakter van den Boer en diens gezin hebben afgehangen. Het valt echter niet te ontkennen dat in den tijd waarvan wij thans spreken, die behandeling gewelddadiger en ruwer was dan misschien in latere tijden, toen de Republiek meer haar beslag had verkregen en zij zich machtiger gevoelde dan de omgeving, waarin zij gevestigd was. Sentimentaliteit lag gansch niet in het wezen van Boeren, die zich een land veroverden en het moesten trachten te behouden. Men kwam werkkrachten te kort; *) In een uitmuntend geschreven opstel — La Crise Sud-Africaine( par Mons. Ie Dr. A. Kuyper, député aux États-Généraux de Hollande, Revue des deux Mondes, Fevr. 1900, p. 496 — geeft Dr. Kuyper aan, hoe de practische Boeren begrepen welk gevaar er schuilde in een geslachtelijke vermenging van Boer en inlandse h e en hoe zij, om hun zonen voor die ramp te vrijwaren, dezen de gedachte hadden ingeprent dat het zich paren met een K a f f e r-dochter bloedschande was. Dit laatste wijst, dunkt ons, op méér dan practische slimheid. slaven had men niet meer en mocht men niet houden: tóch moest het werk gedaan worden. En zoo dwongen zij de naturellen voor hen te arbeiden voor geen of nagenoeg geen loon. De Boer was, evenals hij zulks in zijn Hijbei beschreven vond, er van overtuigd dat God ook hém thans het „beloofde land" had ingeleid en dat het hem als een „eeuwige erfenis" was toebedeeld. En, evenals bij de kinderen Israëls, moesten de stammen worden uitgeroeid, tenzij zij zich onderwierpen en dienstplichtig werden. Hij kon en mocht dus niet dulden dat Engelsche invloed, en Engelsche wapenen in handen van deze „dienstplichtigen", zouden komen afbrokkelen en verkorten wat hij als zijn „erfenis" beschouwde. En hier komen wij nu op het verschil van opvatting terug, gepaard met de anti-En gels ch gezindheid aan den kant der Boeren, die wel noodwendig tot een botsing aanleiding moesten geven tusschen Livingstone en hen. De zendeling, die alles wat naar slavernij zweemde — wij kennen reeds zijn sterk ontwikkeld onafhankelijkheidsgevoel als een bepaalde karaktertrek — als beslist uit den booze beschouwde; die het juist en vooral aan de slavernij toeschreef dat de Kaffers en Hottentotten geworden waren wat zij waren, — kón niet dulden dat de over het geheel zachtmoedige, rustige en vreedzame Betsjoeanen-stammen, in wie hij „menschen" zag en geen „tot slaaf geboren creaturen," in een toestand werden gehouden die vrij wel grensde aan slavernij, naar het hem voorkwam. De Boeren daarentegen kónden en móchten niet dulden dat de Engelsche zendelingen — later zou hun verhouding tot de zending in het algemeen veel beter worden, mits die zending maar niet door Engelschen gedreven werd — zich kwamen vestigen in hun streken of door middel van inlandsche Christenhelpers invloed op de stammen uitoefenen. Zij waren den Engelschen ontweken en moesten nu b 1 ij ven zorgen dat deze niet weer rechtstreeks of zijdelings beslag zouden leggen op hen of hun land. Livingstone begreep de Boeren niet en wist hun antipathie tegen de Engelschen niet genoegzaam inrekening te brengen. Hij verbaasde zich er over hoe het mogelijk was dat een volk, dat vriendelijk was en gastvrij, dat in vele opzichten eerbied afdwong en zich christelijk-vroom betoonde, de inboorlingen beschouwen en behandelen kon als „slaven", als „creaturen", als „minder soort wezens". Dat was iets, dat hij niet samen kon rijmen. En tevens heeft hij zich blijkbaar niet kunnen indenken dat, naarmate de Engelschen meer vriendelijkheid betoonden de kleurlingen, dit de Boeren in hun gerechtigd wantrouwen nóg meer verharden moest en het lot van deze „ondergeschikten" er niet beter op maken. De Boeren toch moesten dit in de bres springen voor den naturel beschouwen als iets, dat tegen hén gemunt was en op den duur hun ondergang als vrij volk ten doel had. Vandaar dat zij ook in onzen zendeling meenden te moeten zien een Engelschen dwarskijker die de inlandsche bevolking tegen hen kwam opruien. Livingstone schrijft: „Ik ben mij er niet van bewust dat ik eenig geestelijk vooroordeel tegen de Boeren koester, en op de verschillende reizen, welke ik deed naar de arme stammen die op deze wijze in een soort slavernij gehouden werden, heb ik de blanken nimmer vermeden, doch getracht hun zieken te genezen en hun van mijn eigen geneesmiddelen toegediend, zonder ooit om geld of loon te vragen. En ik moet hun ter eere nageven dat zij mij altijd met respect behandeld hebben." Dat laatste kwam misschien wel door zijn persoonlijkheid die, zonder dat hij het vaak zelf wist, eerbied afdwong en een ieder voor zich innam. ') Hoe het ook zij, het was jammer dat de Boeren, door hetgeen zij van zijn landgenooten hadden onder- ') Kenmerkend voor het karakter van Livingstone is dat, toen zijn verbittering tegen de Boeren sterk was toegenomen doordien zij zijn huis en hof hadden verbrand en geplunderd, hij een scherp artikel tegen hen schreef doch.... blijkbaar niet heeft kunnen besluiten dit artikel uit te geven. Het werd later onder zijn papieren gevonden. In de eerste uitgave van Blaikie's Personal life of David l ivingstone komt dit pamflet (Ds. Lion Cachet noemde het „de pen en den naam van Livingstone ónwaardig") niet voor, doch wel in den tweeden druk. Livingstone's lang niet onbevooroordeelde geschiedschrijver Blaikie, die altijd de Boeren zoo slecht mogelijk zoekt af te schilderen, heeft door de publicatie er van bepaald niet in den geest gehandeld van den man die gemeenlijk zoo voorzichtig was, waar het beoordeeling of betichting van anderen gold. Te recht zeide dan ook Ds. Lion Cachet dat men daardoor „een schaduw heeft geworpen op het beeld, dat men zich zoo gaarne van den grooten zendeling-onderzoeker vormt," en dat „het eenige doel dat men zich met de uitgave voor oogen kan gesteld hebben is, het Christenvolk in Engeland en elders tegen de Boeren in te nemen, en dat juist in dezen voor hen zoo kritieken tijd," d. w. z. in den tijd, toen de edele en groote Gladstone ten slotte besloot ten gunste van de Boeren te beslissen. Zie F. Lion Cachet, De worstelstrijd der Transvalers, 2e druk, bl. 145, Höveker en Zoon, 1883. vonden, den zendeling niet dat vertrouwen konden schenken, dat hij toch zoo ruimschoots verdiende. Hij kwam destijds op vóór den inlander en streed niet tégerr den Boer. In latere jaren zou hij even sterk zijn diepe verontwaardiging uitspreken over de Kaffer-oorlogen, welke aan zijn eigen landgenooten, de Engelschen, naar zijn meening, tot groote schande strekten. Ook Livingstone gevoelde zich ter dege Engelschman en ook hém ontbrak niet de nationale trots, welken elk rechtgeaard vaderlander voor zijn vaderland koestert. Doch die trots was bij hem niet, zooals bij het meerendeel der Engelschen, ontaard in nationalen hoogmoed, in dat zich iets „a part" en beter en voortreffelijker gevoelen dan het overig deel der menschheid. Niet ontaard in dat soort jingoïsme dat, naar het ons voorkomt, zijn sterkste uitdrukking gevonden heeft in een der grootste vertegenwoordigers er van, den hofdichter Alfred Austin. Men kan er zeker van zijn dat Livingstone het niet eens zou geweest zijn met de eindregels van sommige coupletten, voorkomende in een zoogenaamd vaderlandslievend gedicht ') van dezen onwaardigen opvolger van den beroemden en edelen Alfred Tennyson; met regels als: „Die strijdt voor Eng'land, strijdt voor God, en „Die sneeft voor Eng'land, rust bij God." Hij zou ze onwaar en beleedigend voor God genoemd hebben, een teeken van groote verwatenheid en in de hoogste mate ónchristelijk. Trouwens, zijn nobel en eerlijk ') „Spar tan Mothcrs" by Alfred Austin, the Graphic 16 Jan. 1900. karakter, dat ook het goede wist te waardeeren in anders denkenden en anders geloovenden of in hen, die tot een ander volk behoorden, — zou een roofpolitiek, zooals in deze tijden door de Engelschen ten toon wordt gespreid, nimmer hebben goedgekeurd. Hij zou aan de zijde gestaan hebben van die betrekkelijk weinigen onder zijn volk, die de wijze van oorlog voeren tegen de Boerenrepublieken als een schande beschouwen voor een Christen-natie, zooals Engeland voorgeeft te zijn. En daarom was het ook jammer dat ook hij de Boeren niet genoeg van hun betere zijde heeft leeren kennen en, afgaande op hetgeen hij van hen gehoord had en zelf had gezien en later door hen ondervonden, een minder gunstig oordeel over hen moest vellen. Het zou echter de vraag zijn of Livingstone door een vestiging voor goed in de streken der Boeren wel het grootsche werk had kunnen volbrengen, waartoe de omstandigheden hem thans als van zelf brachten. Ook hierin kan men Gods leidende hand in zijn leven bespeuren. V. Het 'Ngaini-meer cn de Makolólo. Zooals wij reeds vroeger aangaven was de droogte ook mede naar Kolóbeng gevolgd. Er stond thans zóó weinig water in de rivier, dat deze bijna ledig was en men de tuinen niet voldoende kon besproeien om de gewassen in het leven te houden. Het gebrek aan voedsel door de droogte verplichtte de mannen dikwijls om op groote afstanden te gaan jagen, en de vrouwen om sprinkhanen te verzamelen die, geroosterd tot poeder en door aanmenging tot koeken gekneed, een zeer smakelijk voedsel opleverden. Door dit alles was bijna niemand meer in de gelegenheid geregeld kerk en school te bezoeken. En ook zelfs de Zondag werd door een en ander verwaarloosd. Als Kolóbeng moest worden opgegeven, waar zou Livingstone dan heen trekken ? Het geschikst was te zien of men zich niet in het land van Sebitoeane, hooger-op, zou kunnen vestigen. De zendeling kon dan tevens aan zijn groot verlangen voldoen om het 'Ngami-meer, welks oevers nog door geen Euro- peaan betreden waren, op te zoeken en zóó als het ware te ontdekken. Een sterke aandrang was ook dat Sesjéle wegens zijn onafhankelijkheidsgevoel en Engelsch-gezindheid bij de Boeren erg gehaat was, en ook Livingstone meer en meer begon in te zien dat het noordoosten boven Kolóbeng, door de besliste houding, die Pretorius tegen het vestigen van inlandsche zendelingen aannam, voor hem en zijn zendingsplannen vooreerst afgesloten zou blijven. „Vooronderstel dat wij naar het noorden gaan — vroeg de zendeling aan Sesjéle — zoudt gij dan mede komen?" Sesjéle zeide daarin grooten lust te hebben, te meer daar Sebitoeane hem eens als jongen bij zijn vaders dood het leven gered had en hij daarna altijd zeer bevriend met hem was gebleven. Het trof ook dat Lesjoelatébe, een hoofd van de bevolking aan het meer, boodschappers aan den zendeling had gezonden met verzoek hem te komen opzoeken, tevens hoog opgevende van de groote hoeveelheid ivoor die in zijn bezit was. Dit laatste wekte de begeerte van de gidsen der Bakoeënen op, zoodat ook deze voor den tocht te vinden waren. Sekómi, die reeds vroeger ter sprake kwam en eigenlijk Sesjéle als hoofd te erkennen had, raadde de reis sterk af om de gevaren die — zooals hij voorgaf — er aan verbonden waren. Als het kon wilde hij de onderneming voorkomen, bang zijnde dat hij er zijn alleenhandel in ivoor door zou verliezen. Den lcn Juni 1849 vertrok Livingstone van Kolóbeng, vergezeld van twee Engelsche jachtliefhebbers, de heeren Murray en Oswell. Sesjéle echter was niet van de partij; hij vreesde voor een overval van de Boeren tijdens zijn afwezigheid. De beide jagers betaalden de onkosten der gidsen. Men moest de groote Ka 1 ah ar i-woestijn door, de wijk- en woonplaats der Bakalahari en Boschjesmannen, en later ook van vele Be ts j oean e n-stanimen, door de Matabili-Kaffers daarheen verdreven. Eerst weigerde Sekómi hen door zijn land te laten trekken, doch door een geschenk werd eindelijk deze verhindering opgeheven. In de woestijn verkreeg men op eigenaardige wijze water, waaraan al spoedig gebrek was. De gidsen groeven met de handen, daar zij van een spade niet wilden weten, een groot gat van ongeveer zes voet diep, totdat zij op een zandkorst stootten; hier vloeide dan langzaam het water uit het zand van den naasten omtrek over heen. Men moest zeer oppassen deze zandkorst niet door te stooten, want dan verdween op eens al het water in de zich daaronder bevindende zachtere lagen. Het verbaasde Livingstone zeer dat de dieren die door de jagers werden neergeveld, betrekkelijk zooveel water in de maag hadden, terwijl er toch nergens water te bekennen was. Hij schreef dit toe aan het groote Watergehalte der planten, waarmede zij zich gestadig voedden. Er werd veel dorst geleden onder weg, want niet altijd wilde in de kuilen het water toevloeien; vooral de ossen hadden erg te lijden, daar er vaak niet voldoende water voor hen was. Eens scheen het dat zij spoediger dan zij dachten het doel van hun reis hadden bereikt. Op een keer namelijk liep Osvvell een eindje voor hen uit en zag hij, na een kleine maar dichte groep boomen gepasseerd te hebben, een prachtig groot meer, wel twintig mijlen in omvang. Hij wierp op dat gezicht van vroolijkheid zijn hoed in de lucht en uitte zulk een geweldigen jubeltoon, dat de Bakoeënen dachten dat hij niet wel bij het hoofd was geworden. Livingstone liep een weinig achter hem aan, en ook h ij geloofde nu werkelijk het 'N ga mi-meer voor zich te hebben. Ja, hij gevoelde zich zelfs eenigszins spijtig dat zijn vriend hem bij de ontdekking van het meer vóór was geweest. Doch het eigenlijke meer lag wel 300 mijl verder het land in. Wat zij vóór zich hadden was niets anders dan een luchtspiegeling, veroorzaakt door een zoogenaamde zeer uitgestrekte zoutpan, die in het felle zonlicht schitterde en glansde als de oppervlakte van een groot, golvend water. Zóó treffend was de gelijkenis dat de paarden, ossen, honden, ja zelfs de Hottentotten van Oswell naar deze bedriegelijke watervlakte heenholden, en een kudde zebra's werd zóó sterk door de luchtspiegeling vergroot, dat zij van verre veel op een troep olifanten geleken en Oswell een paard begon te zadelen om er jacht op te gaan maken. Den 4on Juli kwamen zij bij de schoone rivier de Zoega, die uit het 'N ga mi-meer haar water ontvangt. Het volk dat daar woonde was zeer vriendelijk. Sekómi echter gaf zich alle moeite om overtuigd dat meer noordwaarts een gezonder streek moest bestaan. Toen kwam voor het eerst de gedachte bij hem op of er ook een weg gevonden zou kunnen worden door het binnenland heen naar zee, het zij dan naar de oost- of wel naar de westkust. Hij wilde beproeven dien te vinden, mits het Genootschap het goed vond. Slaagde hij er al niet dadelijk in, hij zou niet den moed opgeven. Zijn lievelingsspreuk was steeds als hem iets niet gelukte: „Beproef het nóg eens!" Naar Kolóbeng terug gekeerd, beviel zijn vrouw van haar vierde kind, een dochtertje. Doch dit stierf tot groot verdriet van de ouders reeds binnen den tijd van zes weken aan een epidemische ziekte, die daar op dat oogenblik onder de kinderen heerschende was. Ook de moeder zelve kreeg een ernstigen aanval der ziekte, gepaard met een gezichtsverlamming aan de rechterzijde van het gelaat. Daar thans veel rust voor haar noodig was, ging het gezin voor een poosje naar Koeroeman. Livingstone had eigenlijk verder naar Kaapstad door moeten gaan om zich te laten opereeren aan de huig. Doch hij wilde thans zijn zwakke vrouw niet verlaten en daarom trachtte hij zijn schoonvader Moffat over te halen de operatie te beproeven. Toen alles er voor in gereedheid gebracht was durfde deze het echter niet aan, daar hij zich niet voldoende vertrouwde op het gebied der edele snijkunst. Sebitoeane, die gehoord had van Livingstone's pogingen om hem te bereiken, zond een troep mannen af met dertien bruine koeien voor Lesjoclatébe, dertien witte voor Sekómi en dertien zwarte voor Sesjéle, hun dringend verzoekende de komst van den zendeling zooveel mogelijk te bevorderen. De twee eerstgenoemde hoofden echter hadden, naaizij meenden, er meer belang bij het opperhoofd en den zendeling zooveel mogelijk van elkander verwijderd te houden. De derde reis die eindelijk goed slaagde, werd in April 1851 gemaakt. Livingstone werd weder vergezeld van zijn gezin en den Heer Oswell. Mij had plan geruimen tijd weg te blijven door zich ergens op een geschikte plaats in Sebitoeane's land te vestigen. Zij bevonden de woestijn droger dan ooit, daar er in langen tijd geen regen gevallen was. Er werden door de goede zorgen van Oswell vóór hem uit op verschillende plaatsen putten gegraven, zelfs eens met gevaar van 's jagers eigen leven, toen hij tijdens dat werk door een verwoede leeuwin werd aangevallen. De zendeling was hem dan ook zeer dankbaar voor al zijn goede bemoeiingen. Men volgde de oude route langs de Zoega en kwam vervolgens in een zeer dor gedeelte van de woestijn, waar zelfs geen insekt of vogel gezien werd. Een Bbschjesman, Sjobo, was hun gids. Doch deze geraakte reeds op den tweeden dag van den goeden weg en vier dagen lang waren zij geheel zonder water. Iemand van het dienstpersoneel had de hoeveelheid water, in een der wagens nog aanwezig, uit zorgeloosheid weg laten loopen en er David Livingstone 8 bleef nu nog slechts een heel klein beetje voor de kinderen over. Men bracht angstige nachten door, vooral de vierde nacht, en hoe minder water er den volgenden dag was, hoe meer de kleine kleuters over hun dorst klaagden. De gedachte hen van dorst te zullen zien omkomen, was verschrikkelijk. Geen enkel verwijt kwam over de lippen der moeder, hoewel de traan in het oog getuigde van de folteringen die zij inwendig leed. In den namiddag van den vijfden dag keerden, tot hun onuitsprekelijke verlichting, enkele uitgezonden mannen met wat water terug, — een drank, waarvan zij nog nooit te voren in die mate de hooge waarde hadden beseft. Hoofdoorzaak van dit alles was geweest dat Sjobo, de gids, reeds op den tweeden dag met den weg in de war was. Zij hadden hem den voorgaanden avond op alle mogelijke wijzen op het hart gebonden, om toch flink uit te kijken en goed op den weg te letten. Doch hij ging naar alle richtingen van het kompas, de op den bodem liggende uitwerpselen volgend van olifanten die blijkbaar in het vorig regenseizoen daar ter plaatse waren geweest. Eindelijk gaf hij het op, ging op den grond zitten en deed niets dan in zijn gebroken Sitsjoeaansch uitroepen: „Geen water, alles maar land; Sjobo slaapt; hij is óp'; alléén land!" Daarop gaf hij zich een gemakkelijker houding en ging hij liggen slapen. Op den morgen van den vierden dag verdween hij, na te hebben bekend dat hij zoo wat niets van den weg af wist. Het is te begrijpen dat ook de ossen zeer afgemat en dorstig waren. Doch nu kwam men gelukkig spoedig bij het riviertje waaruit de afgezonden mannen het water gehaald hadden, en thans was er voldoende drinken voor allen. Ook Sjobo verscheen daar weer, aan het hoofd van een troep Boschjesmannen. En daar hij blijkbaar groot wilde doen voor zijn makkers, stapte hij moedig op de reizigers af en gebood hun allen stil te houden en vuur en tabak te verschaffen. Kalmpjes zette hij zich neer, stopte zijn pijp en ging er aan zitten trekken, alsof er niets te voren gebeurd was. Zij hadden allen schik in hem en mochten hem wel lijden. Hij was het echte type van een Boschjesman, altijd luchthartig, vroolijk en goedlachs, doch nooit zoo voor het vaderland-weg liegend als de Betsjoeanen. In een van zijn brieven uit dien tijd spreekt Livingstone van de buitengewone kwelling die de muskieten in die hooger gelegen streken veroorzaakten. Zijn kinderen waren er zóó door gebeten dat er geen enkel plekje op hun lichaam vrij was gebleven. Daarom besloot hij hen niet mede te nemen op de reizen, die hij van plan was te doen om een uitweg naar zee te vinden. Te Kolóbeng zou hij hen óók niet kunnen laten, om de invallen waarmede de Boeren dreigden. Ook voor een verblijf te Koe roe man waren onoverkomelijke hinderpalen. Het eenige wat er op zat was hen naar Engeland te sturen. Wanneer hij in Sebitoeane's land een geschikte plaats tot nederzetting zou hebben gevonden, met een open weg naar zee, dan konden zij tot hem terug keeren en hem helpen de inlandsche bevolking tot Jezus te brengen. Aan de rivier de Sjobé aangekomen, trof men voor het eerst de Makolólo aan, en de zendeling en Oswell gingen in een kanoe hun opperhoofd Sebitoeane te gemoet, die een twintig mijlen hooger de rivier óp, zijn tijdelijke residentie had. Ook h ij was hen een honderd mijlen te gemoet gereisd. Sebitoeane was omstreeks 45 jaar oud. Hij was de grootste krijgsman van die streken en ging — geheel anders dan Moselikatse, Dingaan en anderen zijn mannen zelf in den strijd voor. Het was ontwijfelbaar een zeer belangwekkend man die, evenals Livingstone, uitnemend de gave bezat om de liefde te winnen niet alleen van zijn eigen volk, maar zelfs van alle vreemdelingen die met hem-in aanraking kwamen. Hij was mild en vrijgevig van aard en bijzonder goed voor de armen. „Hij heeft een hart; hij is wijs!" waren de uitroepen, die Livingstone dikwijls over hem had hooren bezigen vóór dat hij zelf kennis met hem maakte. Sebitoeane ontving den zendeling zeer vriendelijk. Het was altijd een van zijn lievelingsdroombeelden geweest, nog eens te kunnen verkeeren met een blanken man. Van den beginne aan schonk hij zijn volle vertrouwen en deed hij al wat hij kon om het Livingstone en de zijnen naar den zin te maken. Toen op den eersten Zondag van hun verblijf onder de Makolólo de zendeling godsdienstoefening hield, was ook het hoofd aanwezig. Livingstone was daar later zeer blijde om, want het was de éénige openlijke verkondiging van de blijde boodschap, die Sebitoeane ooit hooren zon. Kort daarop toch werd hij plotseling aangegrepen door een hevige longontsteking, die hem reeds binnen de veertien dagen tot een lijk maakte. Livingstone durfde hem niets voorschrijven — en ook de zieke was het daarin met hem eens — bevreesd zijnde dat als hij stierf, de dood aan hem, den vreemdeling, zou geweten worden. Zijn verlies smartte den zendeling diep. Nog nimmer had hij zich zóó sterk tot een inlandsch hoofd aangetrokken gevoeld, hoewel hij hem nog slechts een maand kende. Ook in een anderen zin was Sebitoeane's dood een felle slag. Hij heerschte bij zijn leven over een zeer uitgestrekt gebied en had aan den zendeling beloofd zijn geheele land met hem door te trekken en overal met hem rond te reizen. Dan kon Livingstone zelf kiezen waar hij zich het liefst zou willen vestigen. De zendeling zou dus zijn wensch vervuld hebben gezien: bewerking van een geheel nieuwe landstreek waar nog nimmer te voren de naam van Jezus Christus was uitgesproken. De dochter van Sebitoeane, die te Naliéle, op twaalf mijlen afstands van haar vader woonde, volgde hem op. Zij stond den zendeling toe, elk deel van het land te bereizen. Met Oswell begaf hij zich langs de stad Linjanti een 130 mijlen noordoostelijker naar Sesjéke en einde Juni ontdekte hij aldaar de schoone Zambési-rivier, een van de prachtigste rivieren der aarde. Beiden ontroerden op het fraaie gezicht er van en Living- stone, anders niet erg sentimenteel, kon ter nauwernood zijn tranen van verrukking bedwingen, zóó werd hij getroffen door de grootsche omgeving, toen zij in een kanoe op haar breede wateren dobberden. De rivier droeg daar ter plaatse den naam van de Sesjéke, evenals de stad. Spoedig echter hadden zij zich overtuigd — vooral toen zij hoorden van groote watervallen lageraf, de beroemde Victoriavallen die hij later zou bezoeken — dat het de Zambési wel moest zijn. Toch zou men zich aldaar niet kunnen vestigen, omdat de oevers er niet geschikt voor waren en de hooger gelegen streken sterk waren blootgesteld aan overvallen van Moselikatse. Hij besloot dus weer naar Kolóbeng terug te trekken, ofschoon de bevolking hem zeer gaarne had willen houden en aanbood een tuin voor hem in orde te maken en Sebitoeane's belofte te vervullen, n.1. hem andere ossen te geven in de plaats van die, welke door de tetse-vliegen waren gedood. Hier in deze streken der Makolólo stootte Livingstone voor het eerst op den verkoop van kinderen als slaven. In 1850 waren er van de Mambari-stam een troep lieden gekomen, in het bezit van een aantal oude Portugeesche geweren. Sebitoeane wilde hun die gaarne afkoopen, daar ze hem zeer dienstig konden zijn bij een nieuwen overval van Moselikatse. Hij bood koeien en ivoor in ruil aan, doch zij wilden ze alleen afstaan voor jongens van een jaar of veertien. De Makolólo hadden tot nog toe nooit gehoord van menschen als koopwaar en gingen er dan ook niet gaai ne toe over. Doch de begeerte om de geweren te bezitten had de overhand, en zóó werden acht oude geweren tegen even zooveel jongens ingewisseld. I Iet waren geen eigen doch gevangen genomen kinderen van zwarte stammen, die zij hadden overwonnen. Ook later is het den zendeling nooit voorgekomen in Afrika dat ouders hun eigen kroost verkochten. Doch hiermede was de verderfelijke besmetting der slavenj acht in het land der M a k o 1 ó 1 o ingeslopen. Want het bracht deze er toe met gebruikmaking van de geweren andere stammen te overrompelen, het vee te naasten en de gevangen genomenen als slaven te verkoopen. In dat jaar waren er minstens tweehonderd gevangenen verkocht. Voor drie Engelsche geweren leverden zij later aan eenige Arabieren van Zanzibar nog een dertig andere gevangenen uit. Hierover met elkander sprekende kwamen én zendeling én jager tot de conclusie dat alléén wettige handel in artikelen die gaarne begeerd werden door de inlanders, in ruil voor ivoor, was, struisvogelveeren of andere producten van het land, het beste middel zou zijn om aan dezen afschuwelijken handel in menschen een knak te geven. Den 13cn Augustus trokken de reizigers weer heel langzaam naar Kolóbeng terug. Onderweg beviel Mevr. Livingstone den 15en September van een welgeschapen zoon die, uit erkentelijkheid jegens den medereiziger en jager, William Oswell gedoopt werd. De terugreis naar Kolóbeng was bijzonder voorspoedig. In alles was blijkbaar God mét hen. Living- stone had het zijn plicht gerekend, zijn gezin mede te nemen op zijn tochten naar het Makolólo-land. Hoe diep hij er ook zelfde bezwaren en moeielijkheden van beseft had en hoe gaarne hij het ook anders had gewild, hij had, — naar hij meende — niet anders mogen handelen, trots de tegenkantingen van zijn schoonmoeder cn ook anderen, die stellig niet van grond ontbloot waren en zeer verklaarbaar. Men moet het karakter van dezen man bestudeerd hebben om de overtuiging te verkrijgen, dat het niet lichtzinnige of zelfzuchtige beweegredenen waren, die hem de zijnen aan zoovele gevaren deden blootstellen, doch dat hij er heilig van overtuigd was niet anders te kunnen en te mogen doen. Men begrijpt dus hoe blijde hij was dat alles zóó goed was afgeloopen! Wij zijn misschien later nog in de gelegenheid om op deze hem kenmerkende soort van „plichtsbetrachting" terug te komen. Toen men in Kolóbeng kwam, vond men den post verlaten. De Bakoeënen waren naar Limaoe getrokken. Zonder dat hij er — volgens zijn beweren — aanleiding toe had gegeven, door de Boeren aangevallen, van zijn vee en ook van vele kinderen beroofd en daarna verdreven, was Sesjéle met wat hem nog aan volk restte hierheen gevlucht. Hij was thans voornemens naar de Koningin van Engeland te gaan om het onrecht, hem aangedaan, nader uit te leggen. Hij gaf aan dit plan gevolg, doch kwam niet verder dan tot Kaapstad. Van daar keerde hij weder onverrichter zake tot zijn heel voor deze zaak op te ofVen. En tevens had hij overdacht, zoo het hem het leven kostte, welke gevolgen dit dan zou kunnen hebben voor de toekomst der zending in deze duistere, door slavenhandel geteisterde deelen van Afrika. Wat de zendeling ging doen, werd dus gedaan met ópen oogen, na rijp overleg bij zich-zelven en in de vaste overtuiging dat hij het doen moest. Hij wist dat hij zich misschien zou opofferen en hij schreef zulks ook aan zijn zuster. Doch wie zou het anders doen, wie zou er anders willen gaan? „Moge God — zoo stond er in dien brief — mijn diensten aannemen en mij tot Zijn eer gebruiken! Het is eengrooteeer een medewerker Gods te mogen wezen," en een weinig verder: „Voor Christus waag ik alles!" VI. Van de Kaap naar Linjanti cn de Barotsi. Aan de Kaap had Livingstone de autoriteiten in zeer opgewonden toestand gevonden naar aanleiding van den oorlog met de Kaffers. Ook was men blijkbaar zeer gebelgd op het Londensch Genootschap en enkele zendelingen daarvan, die men van „onpatriottische" gevoelens beschuldigde. Reeds vroeger hebben wij er op gewezen, waarin dat „onpatriottische" bestond : zij gingen niet mede met de koloniale politiek der regeering. Ook Livingstone werd tot die onvaderlandslievende zendelingen gerekend. De manier toch waarop de naturellen behandeld werden, ergerde hem in de hoogste mate, en hij beschouwde dezen geheelen Kaffer-oorlog als een groote fout van de Britsche regeering, om de gevolgen die er uit voort zouden kunnen vloeien. Hij werd dan ook volkomen gehaat, daar hij zijn meening niet onder stoelen of banken stak doch er rond voor uitkwam. Hij zou misschien zelfs gedagvaard zijn geworden om zich te verantwoorden, als hij niet op den steun van machtige vrienden in Engeland had kunnen rekenen. Nadat hij de keeloperatie — door zijn schoonvader niet aangedurfd — hier met goed gevolg had ondergaan, werd hij, na het vertrek der zijnen, nog wel twee maanden aan de Kaap opgehouden. De autoriteiten wantrouwden hem zóó sterk dat hij ternauwernood wat kruit en lood kon loskrijgen, noodig om op reis door middel van de jacht zijn mondvoorraad aan te vullen; het kostte hem heel wat strijd en volharding om een paar dozen percussiedopjes machtig te worden. In dien tijd hield hij zich veel onledig met aan vrouw en kinderen te schrijven. Dat gaf hem eenigen troost na de scheiding, waarvan hij thans de volle beteekenis des te meer gevoelde. Die brieven zijn vaak aandoenlijk om te lezen, doch te uitgebreid om er hier eenige van op te nemen. Ook legde hij zich, onder leiding van den Heer Maclear — een bekend astronoom en later een zijner beste vrienden — hier in zijn ledigen tijd toe op de sterrekunde. Ofschoon zijn keel nog niet geheel genezen was, beproefde hij weer eens in het Engelsch te preeken, doch hij gevoelde zich weder even zenuwachtig bij deze zijne nieuwe proefneming als eens te Ongar. Bij een tweede poging gelukte het al beter en luisterde het publiek blijkbaar met meer aandacht naar de eenvoudige, onopgesmukte preek die, na eerst te zijn opgeschreven, voor de vuist werd uitgesproken. Volgens zijn schoonvader Dr. Moffat, hadden de korte preeken die hij als zendeling tot de inboorlingen hield, gemeenlijk zeer veel David Livingstone g dochter, had vrijwillig afstand gedaan van de regeering ten behoeve van haar achttienjarigen broeder Sekelétoe. Zij wilde liever één man als heer en meester erkennen dan — evenals haar vader vele vrouwener een groot aantal mannen op nahouden, waaronder zelfs gehuwde met andere vrouwen, zooals hare waardigheid als hoofd van den stam dit zou eischen. Koos zij slechts één man, dan zou deze man haar „vrouw" genoemd worden — dit wilde een gebruik bij de Betsjoeanen — en kreeg zij dan een zoon, dan zou deze het kind heeten van Mamosjisane's „vrouw," die in de werkelijkheid haar man was. Dit stond haar tegen, en ongehuwd wilde zij toch óók niet blijven. Vandaar dat zij besloten had afstand te doen. Sekelétoe, haar jongere broeder, werd door allen als hoofd erkend; alleen door zijn ouderen halfbroeder 'Mpépe (zie voor de uitspraak de noot op blz. 54) met grooten tegenzin, wijl deze vermeende meer aanspraken op de regeering te kunnen laten gelden dan zijn broeder, dien hij als een onwettigen zoon beschouwde, omdat diens moeder, vóór haar huwelijk met Sebitoeane, de vrouw van een ander hoofd was geweest. Sekelétoe ontving den zendeling zeer hartelijk. Jongen als hij eigenlijk nog was, had hij allerlei vage vermoedens van weldaden, de eene al wonderbaarlijker dan de andere, die de zendelingen hem zouden aanbrengen. Livingstone begon met hem aan het verstand te brengen dat hoofddoel van zijn komst was, hem den weg des behouds door Jezus Christus te leeren kennen. Sekelétoe betoonde veel belangstelling in de leer der Christenen, doch vreesde dat, als hij ging leeren lezen, dit „zijn hart zou veranderen en hem tevreden zou maken met slechts één vrouw, evenals Sesjéle." En dat wilde hij niet, daar hij — naar hij zeide — minstens altijd vijf vrouwen moest hebben. Hij was, naar de gewoonte onder de Betsjoeanen, bezitter van zijns vaders vrouwen geworden, waarvan hij er twee tot zich nam: de kinderen, bij deze vrouwen verwekt, werden daardoor zijn „broeders". Een paar dagen na zijn komst bood Sekelétoe en zijn volk den zendeling acht groote en drie kleine olifantstanden aan. De zendeling zeide dat hij ze maar aan Fleming verkoopen moest, als deze weer beter was van de koorts. Doch daar wilden zij niets van weten. Toen durfde hij niet langer weigeren, omdat hun geschenk hem blijkbaar zoo van harte gegund werd en het een middel in Gods hand kon worden, om verdere wegen voor de zending te openen. Zij wilden geweer-medicijn van hem hebben, om altijd raak te kunnen schieten. Daaraan kon Livingstone hen natuurlijk niet helpen, en bedriegen wilde hij hen niet. Hij toonde Sekelétoe aan, hoe men mikken moest: dat was de eenige medicijn die hij kende. De zendeling hoedde zich, den schijn op zich te laden als zou hij zich verrijken zonder iets terug te geven. Hij gaf aan Sekelétoe drie geiten ten geschenke, eenige vogels, kruit, jachtgeweren, koperdraad, percussiedopjes, een parapluie en een hoed, een en ander ter waarde van 31 Pond, 16 sh. of ƒ380.60. Nadat hij zijn plannen aan Sekelétoe had blootgelegd, nam deze op zich hem van al de benoodigdheden voor de verdere reis te voorzien. Tóch had hij den zendeling-dokter liever bij zich gehouden, en vooreerst liet hij hem dan ook niet gaan. Livingstone overwoog nog bij zich-zelven, of hij hier niet een zendingspost zou kunnen vestigen. Sekelétoe begon zooveel van hem te houden en hij was zoo aanhankelijk, terwijl de godsdienstoefeningen bijzonder goed slaagden, daar deze vaak door tusschen de 500 a 700 lieden bezocht werden. Maar de koorts, de koorts! Kon en mocht hij hier zijn gezin brengen? De Makolólodie hier woonden, waren slechts het geringe overschot van het volk dat Sebitoeane eens uit het warmere klimaat in het zuiden hierheen gevoerd had. 1 let meerendeel was slachtoffer geworden van de koortsen, waaraan zij sterker onderhevig waren dan de zwarte stammen — zij zeiven waren donker-geel of van een koffie-en-melk-kleur - die zij aan zich hadden onderworpen. Hij moest dus wel verder trekken en naar een gezonder streek zoeken. I lij besloot dan ook een tocht naar het land der Barotsi te doen en dit te gaan bezien. lijdens zijn verblijf te Linjanti predikte Livingstone herhaaldelijk op de Kot la, een groot open plein met eenige schaduwrijke boomen, midden in de stad. Het volk luisterde over het geheel zeer geduldig naar zijn preeken, doch was de dienst afgeloopen dan ging het zich, het voorbeeld volgend van hun opperhoofd, gemeenlijk dronken drinken aan het bier dat hij hun verschafte. De zendeling had in zijn leven al te veel ondervonden dan dat hij zich hierover in die mate ergerde als b. v. een nieuweling in de zending dit zou gedaan hebben. Livingstone had leeren inzien dat er tijd moest gelaten worden om de waarheid — om het zoo eens uit te drukken — te laten bezinken in deze duistere zielen en haar daarin te laten uitwerken. „Werk in den geloove en laat het aan den Almachtige over om de belofte te vervullen," was zijn stelregel. Zeer schoon zegt hij: „Het harde en koude ongeloof, waardoor zich de achttiende eeuw kenmerkte en dat nog steeds door zoogenaamde wijsgecren in onze dagen wordt nageaapt, zou spottend lachen om ons geloof — dat nl. de aarde vól zal worden van de kennis des Heeren — en het b ij g e 1 o o f, enthusiasme of iets dergelijks noemen. Doch zoo wij alleen maar zouden gelooven dat de menschheid vooruitgaat, dan moet er, naar dit ons geloof, een heerlijke toekomst voor onze wereld zijn weggelegd. Onze droomen moeten werkelijkheid worden, ook al zijn het voorloopig niet meer dan droomen. De wereld toch wentelt voort naar de gouden eeuw.... Ontdekkingen en uitvindingen hoopen zich, als het ware, op. Een andere eeuw moet een geheel verschillenden aanblik vertoonen met die, waarin wij leven. En wanneer wij de gesteldheid der wereld en de krachten die haar vooruitbrengen, in het oog vatten bij het licht dat een kinderlijk of noem het kinderachtig geloof verschaft, dan zien wij de aarde zich vullen met de kennis van de heerlijkheid Gods, — ja» alle volkeren Zijn heerlijkheid aanschouwen en zich buigen voor Hem, Wiens recht het is te heerschen. Ons werk en de vruchten die het voortbrengt, hoopen zich óók op. Wij werken naar een anderen staat van zaken heen. Toekomende zendelingen zullen beloond worden met bekeeringen, schier op eiken preek. W ij zijn hun voorloopers en helpers. Laten zij niet vergeten de wachters in den nacht, — óns niet vergeten, die werkten toen alles nog duisternis was, terwijl geen enkel bewijs van succès, wat bekeering betreft, onze paden opvroolijkte! Z ij zullen ongetwijfeld méér licht hebben, maar ook w ij dienden onzen Meester met al den ernst die in ons was, en verkondigden hetzelfde Evangelie als z ij zullen verkondigen." Als dokter behandelde hij steeds de ernstige patienten, de lichtere gevallen aan de inlandsche dokters overlatende, die daar over het geheel goed voor berekend waren. 1 oen Livingstone en Sekelétoe eindelijk op reis gingen, ontmoetten zij op weg naar Sesjéke, na ongeveer een zestig mijlen voortgetrokken te zijn in de richting naar de Barotsi, Sekelétoe's halfbroeder en heimelijken tegenstander 'Mpépe. Aan dezen was reeds vroeger verweten, door middel van toovermedicijnen Sebitoeane's dood te hebben berokkend. Al spoedig kwam aan den dag dat hij het plan koesterde Sekelétoe naar het leven te staan. Tweemaal ten minste op één en denzelfden dag — het was een afspraak tusschen hem en eenige Portugeesche slavenhandelaars, die beloofd hadden hem bij te staan om de macht in handen te krijgen — beproefde 'Mpépe een aanslag op Sekelétoe, doch beide keeren mislukte het door schijnbaar toevallige omstandigheden. De tweede maal was de zendeling, zonder dat hij het wist of er erg in had, zijn redder. De eerste aanslag was mislukt, doordat Sekelétoe op zijn os hard was weggereden, toen 'Mpépe, van achter een boschje toespringend, hem met een strijdbijltje wilde aanvallen. Toen beiden oogenschijnlijk weder zoowat vrede gesloten hadden, zat de zendeling toevallig tegen den avond in een hut tusschen hen beiden in. Daar Livingstone door het rijden op een os den geheelen dag in de heete zon erg vermoeid was, verzocht hij Sekelétoe hem zijn slaapplaats aan te wijzen, waarop deze zeide: „Kom, ik zal er u even brengen." Terwijl zij opstonden boog de zendeling toevallig met zijn lichaam vóór Sekelétoe heen en voorkwam daardoor den slag, dien 'Mpépe voornemens was aan dezen toe te brengen. Livingstone wist nog niets van het komplot, doch had wel opgemerkt dat al de mannen van 'Mpépe hun wapenen bij zich hadden gehouden, zelfs toen men was gaan zitten, — wat iets zeer ongewoons was in tegenwoordigheid van het hoofd van den stam. Toen daarop Sekelétoe hem zijn hut wees, zeide deze: „Die man wil mij dooden." Later hoorde I.ivingstone dat eenige van 'Mpépe's onderhoorigen het geheim hadden verraden. Dienzelfden nacht nog liet Sekelétoe zijn halfbroeder 'Mpépe ter dood brengen. Dit ging zóó stilletjes en rustig in zijn werk dat, hoewel de zendeling slechts op eenige meters afstands van de plaats der executie sliep, hij er niets van hoorde vóór den volgenden ochtend toen het reeds gebeurd was. 'M p é p e 's volk nam de vlucht naar de Barotsi, en daar het niet geraden was gedurende de beweging, die er na 'Mpépe's dood ontstond, óók naar de Barotsi de reis voort te zetten, keerde men weder naar Linj anti terug. I let geheele voorval deed den zendeling zeer onaangenaam aan. Tóch was het voor hem gelukkig dat 'Mpépe gevallen was en Sekelétoe niet het slachtoffer van diens moordplannen was geworden. Want 'Mpépe begunstigde den slavenhandel en stond in verbinding met zekere Portugeesche slavenhandelaars, die er op uit waren in die streken den handel in menschen-vleesch niet alleen te doen instellen, maar ook zooveel mogelijk uit te breiden. Ware Sekelétoe gedood geworden en 'Mpépe in diens plaats gekomen, dan zou deze stellig Livingstone's plannen, om een weg naar zee te zoeken, hebben verijdeld en hij wellicht den zendeling zelfs het leven hebben benomen. Na zijn terugkeer te Lin janti kreeg ook Livingstone een aanval van koorts, voor het eerst. Hij schreef dit toe aan den plotselingen overgang van het vermoeiende reizen in daarop gevolgde betrekkelijke rust en mindere beweging. Warme baden en drankjes deden hem eenigszins herstellen, om dra weder des te heviger in te storten. Een der oorzaken van deze koortsen was vooral verstopping in de ingewanden. Hij riep de hulp in van Sekelétoe's dokter, in de hoop bij hem een goed middel tegen de koorts te ontdekken, doch diens kruiddampbaden en berookingen hielpen niet veel. De zendeling vond meer baat bij zijn eigen geneesmiddelen. Een der beste remedies was, naar hij bemerkte: niet toe te geven aan de vreeselijke moedeloosheid maar er zich zooveel mogelijk tegen te verzetten en in dien zin wilskracht te ontwikkelen. Iemand, die laag gestemd is en zich maar dadelijk bij eiken aanval gewonnen geeft, sterft er spoediger aan dan de man die niet zoo melancholisch van aard is. In dezen tijd waagde Sekelétoe het tóch te leeren lezen. Hij liet eerst zijn schoonvader Motibe en anderen de proef er van nemen, om te zien of het ook schaadde. Motibe was als een dokter, die gedwongen wordt voor het oog van den zieke van het drankje te Irinken om te laten zien dat het niets schadelijks bevat: nadat hij het alfabet meester was geworden en hij kon getuigen dat het hem volstrekt geen kwaad gedaan had, besloten ook Sekelétoe en zijn jonge makkers aan het werk te gaan. Blijkbaar had hij zich voorgenomen de uitwerking van het Boek op zijn inzichten over het hebben van vele vrouwen geduldig af te wachten en met leeren op te houden, als hij bemerkte dat het hem dwingen zou zijn vrouwen op één na weg te zenden. Verscheidene mannen leerden nu in korten tijd het alfabet en onderwezen het weer aan anderen. Men kan zich bijna niet indenken hoe moeilijk het is zulken lieden aan het verstand te brengen hoe men in een boek zien kan, welke dingen er plaats vinden of plaats hebben gevonden, die op grooten afstand in tijd en ruimte gebeurden. De beste uitleg — zegt Livingstone — is wezenlijk nog, hun maar dadelijk zelven te leeren lezen. Ook van mechanische werktuigen kunnen zij geen hoogte krijgen evenmin als van het gebruik van geld, en het duurt zeer lang eer zij door toepassing in de praktijk er het nut van inzien. Zij zijn, wat dit laatste betreft, te veel gewoon aan den ruilhandel. In het binnenland waar het goud totaal onbekend is, zouden zij, als zij mochten kiezen tusschen een goudstuk en een koperen knoop, zeker den knoop nemen, daar deze een oog heeft. Na een maand toevens te Linjanti vertrok Livingstone, weder vrij wel hersteld, met de bedoeling om de rivier de Sesjéke stroomopwaarts te volgen tot aan de stad Naliéle. Hij werd vergezeld door Sekelétoe en ongeveer 160 man. Het bleek hem dat de rivier die men volgde, verder op niet de Sesjéke heette, naar de stad van dien naam, maar dat zij door de Barotsi „de groote rivier" of Liambai, nog verder de Loeambéji genoemd werd. De rivier kreeg, hoe hooger men kwam, steeds andere namen, die echter alle min of meer op elkander geleken en alleen dialectisch verschilden; zij is thans algemeen bekend onder den naam van de Zambési, een der grootste en schoonste rivieren van Afrika. Deze landstreek der Barotsi behoorde nog tot het gebied van Sekelétoe en hij werd dan ook hier door de bevolking erkend en begroet als „de groote leeuw" en „het groote opperhoofd." Op den tocht werden door Sekelétoe, die voor het eerst dit deel van zijn land bezocht, nog enkele doodvonnissen voltrokken aan sommige hoofden, die 'Mpépe hadden gesteund en aangemoedigd in diens booze voornemens. De zendeling protesteerde hiertegen, doch te vergeefs. Zoo zag hij, zonder het te kunnen voorkomen, 'Mpépe's vader en nog een ander hoofdman voor zijn oogen met bijlen in stukken hakken en de bloedige brokken in de rivier werpen, waar zij door de krokodillen werden opgeslokt. Na verloop van een paar uur was men weder van deze plaats des bloeds vertrokken, daar Livingstone er geen oogenblik langer wilde vertoeven, zóó afgrijselijk vond hij de plek. Hij deed nog zijn best hun de zonde van bloedschuld duidelijk te maken en een tafereel van het laatste oordeel te schetsen, dat werkelijk wel eenigen indruk op hen maakte. Sekelétoe werd overal in deze streken door zijn onderhoorigen met groote vreugde ontvangen. Men bracht geregeld ossen, melk, bier, enz. ten geschenke, zoodat het den reizigers aan niets ontbrak. Het volk toonde zijn uitgelatenheid door dansen en zingen. Die dansen waren een heel karwei! De dansers stonden nagenoeg naakt in een kring, met knuppels of kleine strijdbijlen in de hand, elk brullend in de diepst mogelijke tonen. Het eene been werd opgelicht en daarmede tweemaal achter elkander met geweldige kracht op den grond gestampt; dan volgde het andere been, waarmede slechts één keer gestampt werd. Dit was de eenige gemeenschappelijke beweging. Armen en hoofd werden daarbij naar allerlei richtingen gezwaaid en gebogen onder het voortdurend gebrul en aanhoudend stampen op den grond. Dit laatste deed een dichte wolk van stof opstijgen, zoodat na afloop van dezen eigenaardigen dans de dansers als het ware in een circus stonden, door deze stofbewerking in den bodem uitgehold. Livingstone zegt dan ook dat een dergelijke manier van zich aan te stellen misschien ineen krankzinnigengesticht op zijn plaats zou geweest zijn, doch deze oude mannen met grijze baarden en deze aankomende jongelingen zich hier in Gods vrije natuur zóó te zien aanstellen, dat het zweet hun letterlijk van het lichaam afdroop, docht hem — toen Motibe hem vroeg hoe hij zulk dansen vond — „een enorm zwaar werk, waar maar weinig profijtelijks in stak." „Zwaar is het," gaf Motibe ten antwoord, „maar het is toch héél mooi en, weet ge, Sekelétoe geeft ons een os, als wij voor hem dansen." Als het karwei was afgeloopen placht deze gemeenlijk een os voor de dansers te laten slachten. Voor de vrouwen was het kijken naar dit dansen een bijzonder groot genot. Zij vergezelden het gebrul gemeenlijk met handgeklap, om uitdrukking aan hun bijval en opgewondenheid te geven. Te Nalié-le aangekomen, begaf Livingstone zich nog verder-op, terwijl Sekelétoe zijn moeder ging bezoeken. De zendeling drong door tot aan de uiterste grenzen van het land der Barotsi, in de hoop een gezonde streek te ontdekken, vrij van koortsen; doch hij vond niets wat hem leek. Hij besloot dus voorloopig weer naar Li nj anti terug te keeren, te meer daar hij op deze reis zelf veel aan koorts leed. Daarna wilde hij beproeven zijn plan ten uitvoer te brengen om een weg naar zee te vinden en wel in de richting van de westkust, met het Portugeesche St. Paul de Loanda tot einddoel. Vreeselijke toestanden had hij onder de Barotsi gevonden; onder hen had hij het heidendom in zijn ruwste en grofste vormen gezien. Om niet van de dansen te spreken, trof hij een gevoelloosheid en een harteloosheid onder de bevolking aan, zooals hij zich die niet had kunnen voorstellen: kinderen werden zóó maar David Livingstone 10 uit den weg geruimd, ouden van dagen afgebeuld door zwaren arbeid, terwijl wreedheid en ruwe moordzucht aan de orde van den dag waren. Ook werd er slavenhandel gedreven en zag hij soms een rij slaven voorbij trekken, met kettingen aan elkander verbonden. Het sneed hem door de ziel, die met ketenen belaste slaven zich te zien voortsleepen zonder dat hij er iets aan kon doen. Hém pijnigden die ketenen en het versterkte hem in zijn besluit om, met Gods hulp, het zijne er aan toe te doen om ze voor goed te verbreken. Dag aan dag had hij op zijn reis onder de Barotsi de boodschap der goddelijke liefde verkondigd, hij, de eerste Christen in deze streken. Soms meende hij eenigen indruk te hebben gemaakt, doch gewoonlijk, als de dienst was afgeloopen, begon het woeste dansen weer, en — de zendeling kon slechts toezien en zuchten! Maar het eerste zaad was uitgestrooid, en de zendeling Coillard ') en anderen die later onder de Barotsi werkten, hebben den oogst mogen inhalen, die, ook door de ontkieming van de door hem uitgestrooide zaadkorrels, het land der Barotsi voor het Christendom heeft opgeleverd. Teruggekomen in Linjanti begon Livingstone terstond toebereidselen te maken voor zijn reis naar Loanda. George Fleming keerde naar Koe roeman terug, daar de weg dien de zendeling gaan wilde, niet geschikt was voor wagens, en hij dus ') Men zie het prachtige werk van Fran^ois Coillard, Sur le haut '/.ambése. moeilijk handel zou kunnen drijven. Aangezien de gidsen uit Koeroe man niet bijzonder waren medegevallen, werden ook deze tegelijker tijd terug gezonden en mannen uit de Makolólo-stam aangenomen. De zendeling hield zich steeds voor oogen — het blijkt vooral uit zijn brieven, dagteekenend uit deze tijden — dat er groote kans bestond dat hij op dezen tocht er het leven bij zou inschieten. Doch wat hem moed gaf was de gedachte: „Zoude liefde van Christus den zendeling niet daarheen kunnen brengen, waar de slavenhandel den slavenhandelaar brengt?" Goederen en wagens liet hij bij Sekelétoe achter, evenals zijn dagboek, voor zoover hij het tot nog toe had bijgehouden. Zijn plicht zag hij vóór zich, duidelijk en helder als het daglicht. VII. Van Linjanti naar de Westkust. De onderzoekingsreis die de zendeling-reiziger thans naar Loanda op de westkust ging ondernemen, duurde van den 1 l"n November 1852 tot den 31™ Mei 1854 en was een van de moeilijkste en gevaarvolste van al zijn reizen. Nog nooit was door eenig Europeaan deze weg bereisd. Hij had een weg kunnen kiezen naar Bi hé, die veel korter was, en dan met inlandsche slavenhandelaars kunnen reizen. Hij vond het echter veel verkieslijker een nieuwen weg te zoeken in de richting van Loanda, dan te reizen langs een pad dat vóór hem reeds door slavenhandelaars was betreden. De gedachte bovendien dat hij te Loanda vrij zeker Engelschen zou ontmoeten, verkwikte hem reeds bij voorbaat en deed hem de bezwaren van een langer marsch lichter achten. Hij koos 27 mannen uit de Barotsi-stam uit, waaronder twee M a k o 1 ó 1 o, om hem naar de westkust te vergezellen. Daar de M a k o 1 ó 1 o zeer begeerig waren om met de kust in verbinding te komen en een handel in ivoor te openen, werd er van hun kant geen belemmering in den weg gelegd. Livingstone onderstelde onder weg meer dan genoeg wild te zullen aantreffen om zijn volk te kunnen voeden. Daarom nam hij, om zijn lieden niet te veel te bezwaren, alleen wat beschuit, een paar ponden thee en suiker, een twintig pond koffie en verder een kleinen voorraad andere noodzakelijke benoodigdheden mede, waaronder ook geneesmiddelen, drie musketten, een jachtgeweer en een twee-loopsgeweer voor eigen gebruik, benevens een tooverlantaarn, van welker uitwerking op de onbekende volksstammen hij zich veel voorstelde. Ook werden een twintig pond kralen en een kleine linnen tent om in te slapen, ingepakt. Livingstone was er altijd sterk voor om zoo weinig mogelijk op reis mede te voeren, daar al het overtollige maar last bezorgde. Zooals gezegd, vertrok hij den llon November van Linjanti, tot aan de Sjóbe vergezeld door Sekelétoe en diens voornaamste mannen, om daar in kanoe's scheep te gaan. Toen 'hij de reis aanvaardde was hij nog niet geheel beter, daar hij nog al veel last had van anderdaagsche koortsen en dysenterie. Wij kunnen hem op die reis niet op den voet volgen, doch slechts, evenals uit zijn volgende reizen, het voornaamste aanstippen. Nadat Sekelétoe teruggekeerd was en het reisgezelschap uit de Sjóbe de Leeambai of Zambési was opgevaren, werd den 19pn November de stad S e s j é k e bereikt. Hier woonden oorspronkelijk de M a k a 1 a k a, een slaafsch ras, dat door de M a k o 1 ó 1 o vroeger onderworpen en thans slechts door een klein aantal hunner onder Moriantsane, een zwager van Sebitoeane, in bedwang gehouden werd. De zendeling gaf hier in een uitspraak die hij deed, een der beste middelen aan de hand hoe dieven te straffen. Eeri der Makalaka had zich aan diefstal schuldig gemaakt: hij had van goederen gestolen, welke aan een vreemdeling toebehoorden, die de stad bezocht om ruilhandel te drijven. De Makolólo waren woedend, omdat thans hun goede naam op het spel stond. Nu was het de gewoonte, in gevallen dat de dief ontdekt en overtuigd werd van zijn daad, hem in de rivier te verdrinken. Doch deze dief had het gestolen goed meegegeven aan iemand, die op grooten afstand woonde. Wat nu te doen? Wierp men den man te water, dan zou het gestolene voor goed verloren zijn en de eigenaar zeker niets terug krijgen. De zaak werd voor den zendeling gebracht en deze loste de moeilijkheid op, door het bedrag met aan hem toebehoorende goederen uit te betalen en den dief te veroordeelen, dit weer in te verdienen door gedwongen werk in een tuin. Dit stelsel van straffen werd dadelijk overgenomen, en in het vervolg moesten dieven een zeker bedrag aan koren verzorgen en bewerken, ongeveer gelijk staande aan de waarde van het gestolene, wanneer zij hun diefstal erkend hadden of deze hun bewezen werd. Na gedeeltelijk van een heftigen koortsaanval hersteld te zijn, trok Livingstone verder de rivier op, boden naar de dorpen vooruitzendende om voedsel op te doen en zijn komst aan te kondigen. Onder weg werden er nog vier olifantstanden medegenomen, aan Sekelétoe toebehoorend: deze zouden voor hem aan de Portugeezen verhandeld worden, als Loanda bereikt was. De zendeling was vol bewondering over de schoone streek die hij doorreisde, en in zijn Zendingsreizen vindt hij geen woorden genoeg om uitdrukking aan die bewondering te geven. Overal werd hij door de bevolking der Barotsi-stammen vriendelijk ontvangen, en het was aardig hoe zij uit de dorpen allerlei voedingsmiddelen aanbrachten, zonder de geschenken grooter te doen voorkomen dan zij waren. Als er een os werd gegeven, dan zeide b. v. de eigenaar: „Hier is een klein stukje brood voor u." Dit trof den zendeling des te meer, omdat hij onder de Betsjoeanen aan het tegenovergestelde gewend was geweest. Werd hem daar een armzalige geit ten geschenke gegeven, dan was het dikwijls onder den pralenden uitroep: „Kijk eens, wat een os!" Aan de vrouwen moest hij echter dikwijls verzoeken niet zoo uitbundig in hun jubelgroeten te zijn en haar „groote heer"- en „groote leeuw"-geroep wat te matigen; tóch had hij erg veel schik in de goede wenschen van de arine schepsels voor het welslagen van zijn tocht. Te N al ié le aangekomen, kreeg hij een nieuwen aanval van koorts in een tijd van zware regens en vochtige koude. Doch daar dit in het vervolg der reis ieder oogenblik plaats vond, belooft hij, er verder maar zoo weinig mogelijk van te spreken. Hier, te Naliéle, werd Sekelétoe's kanoe teruggezonden en kreeg hij een andere van het stamhoofd aldaar, benevens acht berijdbare ossen en zeven voor de slacht. Van Naliéle vertrokken, ging hij de rivier verder op tot aan de plaats waarde Zambési samenvloeit met de Lee ba. De kanoe's hielden zooveel mogelijk den kant van de rivier, het midden vermijdende om het gevaar, dat de krokodillen in de strooming opleverden; een deel der troep ging met de ossen langs den oever. Hier, aan deze samenkomst van Leeambai en Lee ba, in deze verrukkelijke streek, werd den 27en December een geheelen dag — het was Zondag — halt gehouden en deze rustig aan den dienst van God gewijd. De tegenstelling tusschen het grootsche en schoone tafereel rondom hem en de verdorven aard van zijn metgezellen en hun liederlijke taal en hun vloeken en schelden juist in die prachtige omgeving, trof den zendeling diep, en een innig verlangen kwam in hem op dat zoowel zijn hart als het hunne meer in overeenstemming mocht komen met dien goeden Vader der Geesten die, naar hij zijn makkers voor de zooveelste maal zoo eenvoudig mogelijk uitlegde, het middel daartoe geschonken had in de zoo kostbare gave van Zijn eigen Zoon, op Wien Hij „ons aller ongerechtigheid had neergelegd." „Doch — zoo is zijn verzuchting — dadelijk zijn zij bereid om te bidden om vergeving van zonden en .... dan zondigen zij er maar weder op los! Zij belijden dat het slecht van hen is en daarbij blijft de zaak." weren afschoten en men hiermede de bijeenkomst als afgeloopen beschouwde. Sjinté zond etenswaren en ontbood daarna den zendeling liefst midden in den nacht bij zich. Doch deze lag in koortszweet en het pad naar de stad leidde door een zeer vochtig dal, zoodat hij er voor bedankte om te gaan, terwijl hij aan Sjinté liet zeggen dat hij nóch een hyena nóch een tooverkol was en dat hij woorden in den nacht en daden in de duisternis haatte. Hij begaf zich echter den volgenden morgen naar hem toe. Ook thans maakte Livingstone weder de opmerking bij zich-zelven dat een vrije en open gedragslijn zonder vreesbetooning de beste manier is om met de inlanders het geschikst om te gaan. Sjinté was bijzonder ingenomen met het doel, dat de zendeling met zijn reis beoogde en klapte zelfs, toen Livingstone hem een en ander uitlegde, in de handen, wat natuurlijk door de hem omringenden werd nagevolgd. De zendeling gaf een os ten geschenke — in tijden had Sjinté geen vleesch geproefd — en raadde het hoofd aan bij den Makolól o-stam vee aan te koopen. Dat werd dan ook later door Sjinté gedaan. Het man-wijf rukte echter thans dezen gegeven os in, zeggende dat de blanke man aan haar behoorde; dat zij hem gebracht had en dat het daarom haar os en niet Sjinté's os was. Zij liet den os slachten en gaf oom er slechts een poot van, waarmede deze blijkbaar genoegen nam, misschien wel omdat hij zich tegen het bijdehandsche nichtje niet opgewassen gevoelde. Herhaaldelijk kwam het hier voor dat er uit den omtrek der stad kinderen gestolen en aan de Mambari verkocht werden; deze verstopten ze dan in hun hutten en gaven ze wel goede voeding, doch lieten ze alleen 's nachts heimelijk van de buitenlucht genieten. De oude Sjinté was er niet geheel onkundig van, dat zijne grooten hierin vaak de hand hadden, doch veel deed hij er niet tegen. Hij-zelf beschikte willekeurig over de kinderen van zijn onderhoorigen. Eens op een nacht — hij deed blijkbaar altijd gaarne des nachts zijn zaken af en Livingstone kon niet altijd weigeren — liet hij den zendeling bij zich komen, om dezen te vertellen dat het altijd zijn gewoonte was zijn bezoekers een kind ten geschenke te geven. Livingstone gaf hem te kennen dat hij het heel verkeerd, ja onverantwoordelijk voor God vond, aan ouders hun kinderen te ontnemen en dat hij daarom zulk een geschenk niet wilde aanvaarden. Hij raadde hem tevens aan een einde te maken aan den handel in kinderen en liever in ivoor, vee en bijenwas te gaan handelen. Doch Sjinté hield aan. Het meisje dat hij hem aanbood, een jaar of tien oud, zou hem tot „kind" zijn en water voor hem aandragen. „Ieder moet daar een kind voor hebben en hij — de zendeling — had er geen." Deze echter gaf ten antwoord dat hij wel vier kinderen had en dat hij erg in de zorg zou zitten als zijn opperhoofd hem zijn kleine meisje afnam om haar aan een ander weg te geven. Dat hij daarom veel liever zag dat het kind bij haar moeder bleef en voor haar het water aan- droeg. Sjinté kon blijkbaar zooiets niet vatten, en het er voor houdende dat de zendeling niet tevreden was met het meisje dat hij wilde geven, liet hij een ander komen, dat een hoofd grooter was. Doch de zendeling bleef bij zijne weigering, er nog eens op wijzende dat het God moest mishagen als de een de kinderen van den ander weggaf of verkocht. Zoo hij zijn familie bij zich had gehad, dan zou hij misschien het kind — altijd met toestemming der ouders — in zijn gezin hebben opgenomen, om het te doen opvoeden en onderrichten en het later als Christin en vrije vrouw tot haar volk te laten terugkeeren. Doch haar in zijn troep mede nemen, het zou geen goede uitwerking hebben gehad, daar men haar als een slavinnetje zou hebben blijven beschouwen en, kwam het later misschien onder Europeanen, dan was er groot gevaar dat de al te groote oplettendheden van welmeenende vriendinnen en vrienden het arme kind het hoofd op hol zouden brengen. Zulk een plotselinge verheffing toch — zegt Livingstone — staat vrij wel gelijk met de plotselinge opname, in een beschaafd land, van een kind uit den laagsten stand der maatschappij in een van de hoogste standen. Sjinté was zeer benieuwd om de tooverlantaarn te zien werken; de zendeling had echter te veel met koorts te kampen om in de eerste dagen aan zijn nieuwsgierigheid te kunnen voldoen. Toen het er eindelijk tóch eens toe kwam, werd het volk, waaronder ook een paar honderd vrouwelijke hofschoonheden, bijeengeroepen. De eerste plaat stelde Abraham's Zij kregen toen berouw en beloofden dat zij hem nooit zouden verlaten en hem volgen zouden waar hij hen ook voorging. Reeds dicht in de nabijheid van het grensgebied der Portugeezen, kon hij op geen andere wijze gidsen krijgen of hij moest van het weinigje dat hem nog overschoot, eerst vooruit betalen. Doch pas had men een kleine mijl met hen afgelegd, of deze vooruit betaalde gidsen wilden al weder terug. Dit had de reiziger wel verwacht. Praten er tegen hielp niet en de eene gids na den anderen maakte zich stilletjes weg. Men ontmoette thans echter meer inlandsche slavenhandelaars: hier toch was eigenlijk het gebied waar de slavenhandel meer in het groot gedreven werd. Een der laatste vier ossen moest er thans aan gelooven, daar men wegens gebrek aan ruilmiddelen geen maniocca of ander voedsel meer kon koopen. Livingstone zegt: „Honger is van zeer krachtige uitwerking op het humeur. Als wij een vleeschmaal gehad hadden, dan konden wij allen met kalme gelijkmoedigheid de plagerijen verdragen die ons deze grensbewoners van de meer beschaafde streken vóór ons aandeden. Doch nu wij zóó lang gebrek hadden geleden, waren' wij allen gemelijk en verbitterd en heel dikwijls hoorde ik mijn makkers, in antwoord op aanvalsbedreigingen, in hun eigen taal uitroepen: „Dat is het juist wat ons passen zou! Begonnen jelui maar!" Van achter elk hoopje boomen of elk rotsblok dat zij langs kwamen, dreigde een aanval en eens begon men, na zóó een paar uur in vrees en angst ge- marcheerd te hebben, toen het gevaar zoo wat achter den rug was, werkelijk óp te ademen, terwijl enkele mannen hun dankbaarheid toonden met den uitroep: „Wij zijn Jezus' kinderen!" Ook de zendeling dankte God vurig voor Zijn groote genade. Hij had nog zijn wollen deken, die hij van wege de koortsen zoo moeilijk missen kon. Doch ook van dezen moest hij afstand doen en hem aan een stamhoofd — gelukkig het laatste — geven; zijn mannen toch hadden vrij wel niets meer af te staan. Het hoofd was er niet mede tevreden en enkele koperen ringen, die sommige mannen nog om de beenen droegen, moesten er bij. De tent was gerafeld en gescheurd en aan den achterkant was een nog grooter scheur dan de opening die aan den voorkant tot ingang diende. Te vergeefs poogde de reiziger, als hij in zijn tent lag, zich aan het gezicht van zijn vervolgers te onttrekken. Letterlijk van alles had men nu afstand gedaan, om dit laatste opperhoofd te bewegen hen over de Kwango-rivier te zetten; zij zouden zich dan op Portugeesch grondgebied bevinden. Doch het hoofd was er maar niet toe te krijgen. Gelukkig kwam er hulp opdagen in den persoon van Cypriano de Abreu, een jong, halfbloed-Portugeesch sergeant, die zich juist op dat oogenblik aan dezen kant van den K wan go bevond. Deze wist schikkingen met het lastige stamhoofd en zijn veerlieden te maken, en de overtocht vond plaats. Na de verschijning van Cypriano was de grootste ellende geleden. Hij ging met hen mede naar den overkant, bracht hen bij zijn woning, waar de reiziger zoo goed en zoo kwaad als dit ging, zijn tent opsloeg, en gaf allen overvloedig te eten. Na eenigen tijd door regen opgehouden te zijn bereikte het gezelschap, na drie dagen reizens, Kassan je. Livingstone zegt: „Ik deed mijn intrede bij onze Portugeesche bondgenootcn in een bepaald schooierigen toestand, wat mijn kleeren betreft. l)e eerste heer dien ik in het dorp ontmoette, vroeg mij of ik een paspoort had, terwijl hij mij zeide dat hij noodig oordeelde mij voor de autoriteiten te brengen. Daar ik vrijwel in eenzelfden geestestoestand verkeerde als een individu dat een kleinen diefstal begaan heeft om onder dak te komen en gevangenis-eten te krijgen, vergezelde ik hem wat gaarne naar het huis van den Kommandant of Chefe, Senhor de Silva Kego. Na aan dezen heer mijn paspoort te hebben getoond, vroeg hij mij beleefd ten eten, en aangezien wij van den Kwango af tot hiertoe niets anders dan van het meel van Cypriano gegeten hadden, vermoed ik dat ik den anderen heeren aan tafel al heel schrokkerig moet hebben toegeschenen. Zij konden echter blijkbaar zich mijn positie zeer goed indenken, daar zij allen ook zelve wel eens uitgebreide reizen gemaakt hadden. Als zij er niet bij geweest waren, dan zou ik stellig wat in mijn zak gestopt hebben om 's avonds nog op te eten, want na de koorts is de trek in eten bijzonder sterk en maniocca is een voedsel, dat al zéér weinig voldoet." De kapitein Antonio Rodrigues Neves noodigde nu Livingstone uit bij hem te komen logeeren; hij gaf hem den volgenden dag geschikte kleeren, tevens, zonder er iets voor te willen hebben, voedsel aan zijn makkers, en hij behandelde hem zoolang hij in Kassanjé was, als een broeder. De zendelingonderzoeker was bijzonder ingenomen met de vriendelijkheid van deze Portugeezen en bleef hun zijn geheele leven dankbaar voor de hulp, die zij hem schonken. In Kassanjé woonden een veertigtal Portugeesche kooplieden, echter zonder hun vrou- wen. Als zij genoeg geld naar hun zin verdiend hadden keerden zij gemeenlijk naar hun vaderland terug. Zij leefden meestal met inlandsche vrouwen, ook al waren zij in hun vaderland gehuwd. Aan hen verkocht Livingstone de olifantstanden die Sekelétoe tot den verkoop had medegegeven; de M a k o 1 ó 1 o waren verbaasd over den prijs die hier er voor gemaakt werd. Twee musketten, drie vaatjes kruid en een voorraad Engelsche katoen en baai, voldoende om al de manschappen in de kleeren te steken, en voorts een partij groote snoeren kralen: dat alles voor één tand! Aan hen die gewoon waren twee tanden voor één enkel geweer te geven, veroorzaakte dit groote vreugde. Met een anderen tand werd een voorraad katoen, waarin hier veel handel gedreven werd, gekocht om de reis naar de kust te kunnen bekos tigen. Voor de twee overblijvende tanden werd geld genomen om voor Sekelétoe een paard, enz. in Loanda te koopen. Thans ging het weder op weg. Te Ambaca trof Livingstone een Portugeesch kommandant aan, die een weinig Engelsch sprak. Deze raadde hem sterk aan wat wijn te drinken, als een goed middel tegen de verzwakking waaraan hij leed. En Livingstone liet zich overhalen, daarbij inbreuk makende op een gelofte, in zijn jongere jaren onder vrienden afgelegd, om nooit alcoholische dranken te gebruiken. Hij gevoelde zich echter na het gebruik er zeer door verfrischt en versterkt. Het was het eerste glas wijn dat hij na dien tijd, en nog wel in Afrika, dronk. De koorts had hem geducht verzwakt en de uitwerking er van was zeer hevig geweest op zijn gestel. Als hij b.v. thans waarnemingen omtrent de hoogte der maan wilde doen, dan kon hij zijn instrument niet stilhouden, en voor het maken van berekeningen was zijn hoofd véél te zwak. Als hij 's morgens opstond, waren zijn kleeren zóó doorweekt van het zweet, dat het was alsof zij in het water hadden gelegen. Hij trachtte wat woorden van het B o e n d a-dialect, dat in Angola gesproken werd, aan te leeren en te onthouden, — doch te vergeefs! Hij vergat de dagen der week en de namen zijner makkers en zegt gekscherend dat, als men hem toen zijn eigen naam gevraagd had, hij misschien niet had kunnen vertellen hoe hij heette. Het naderen, op zijn reisroute, van een hoogere bergstreek deed hem echter veel goed en bracht zijn Hooglandsch bloed zóó in werking, dat hij er bijna zijn koorts door vergat. Toen men de zeekust al meer en meer nabij kwam, werden zijn makkers zeer ernstig gestemd. Zij waren nl. bang dat zij in een groote stad als Loanda elkander uit het oog zouden verliezen, maar Livingstone sprak hun moed in door te zeggen dat hij wel zorgen zou dat dit niet gebeurde. Zij keken met eerbied en ontzag, vermengd met vrees en onrust, naar de uitgestrekte zee, die zij voor het eerst van hun leven zagen. Toen zij later aan hun stamgenooten beschrijven zouden, wat zij bij dien aanblik gevoelden, zeiden zij: „Wij marcheerden steeds maar voort met onzen vader, geloovende dat datgene wat onze ouden verteld hadden, waar was, dat namelijk de wereld geen einde heeft. Doch op eens zeide de wereld tot ons: „Ik ben uit; er is niet meer van mij." Zij hadden altijd gemeend dat de wereld een uitgebreid vlak was, zonder grenzen. Den 31cu Mei 1854 kwam Livingstone eindelijk met de zijnen te Loanda aan. Het was hoog tijd, aangezien hij zóó verzwakt was dat hij geen tien minuten lang achtereen op zijn os meer kon blijven zitten, terwijl hij zwaar aan dysenterie leed en door een en ander zoo somber en terneergedrukt was geworden, dat hij er zelfs over tobde of de Heer Gabriel, Engelsch gevolmachtigde voor de onderdrukking der slavenhandel in die zeehaven, hem wel goed zou ontvangen; en vooral ook, of deze misschien eerder een barsch man zou wezen dan wel vriendelijk. Doch alles viel zeer mede. De heer Gabriel nam den zieke met groote liefderijkheid op en bracht hem dadelijk naar een slaapkamer. „Nooit zal ik vergeten — zegt Livingstone — het gevoel van weelderige wellust dat ik genoot, toen ik mij weder op een goede Engelsche legerstede bevond, na zes maanden op den grond te hebben geslapen." Hij viel spoedig in slaap en de heer Gabriel kon zich, toen hij kort daarop de kamer binnentrad, verheugen op het gezicht van de gezonde en verkwikkende rust, die de zendingsreiziger blijkbaar genoot. VIII. Dwars door Afrika, van de Oostkust naar de Westkust. Met opzet behandelden wij de reis van Linjanti naar Loanda min of meer uitvoerig, niet alleen omdat zij een der gevaarlijkste en moeitevolste was, maar ook om de volgende reizen, door Livingstone gemaakt, meer in het kort te kunnen bespreken. Met kleine wijzigingen, afhangende van andere omgeving en eenigszins andere omstandigheden, valt er veel voor op al die tochten, dat gelijksoortig is en waarop dus, hoewel in zekeren zin weer op nieuw doorgemaakt en beleefd onder een anderen vorm, niet telkens weder de nadruk behoeft te worden gelegd. De beschrijving van deze reis van Linjanti naar Loanda kan ook beschouwd worden als eens-voor-al kenschetsende hoe door Livingstone in Afrika gereisd werd, om de lankmoedigheid en het geduld ten opzichte van vijandige stammen daarin ten toon gespreid, die telkens en telkens weer ook in latere reizen aan den dag komen en die ook door een Stanley, in navolging van hem, als de eenig ware methode van reizen werd gehuldigd. Waar werkelijk ernstige dingen van ingrijpenden aard voorvallen, zullen deze nog steeds vermeld worden. Het was voor Livingstone een groote teleurstelling, bij zijn aankomst te Loanda geen enkelen aan hem geadresseerden brief te vinden. Vermoedelijk had men gedacht dat hij deze plaats wel nimmer zou bereiken. De hartelijkheid echter van den Heer Gabriël, in wiens huis hij een geruime poos ziek lag, vergoedde veel. Ook de Portugeezen betoonden hem niets dan vriendelijkheid en welwillendheid, evenals de Britsche zeeofficieren, die met hun kruisers aldaar vaak ankerden, om er den handel in slaven te voorkomen of te weren, een handel waarvan Livingstone op zijn reis al de ellendige gevolgen gezien had. Hij had thans gevoegelijk opeen der Engelsche schepen naar Engeland kunnen terugkeeren: niemand zou hem dat kwalijk genomen hebben, nadat hij zoovele gevaren had doorstaan en zoo zwaar met koortsen had te kampen gehad. Doch zijn mannen moesten weer naar hun land terug en zónder hem zou dat moeilijk gaan, daar zij het dan wellicht nimmer zouden bereiken. Hij gevoelde dat het zijn plicht was, hen zelf terug te geleiden: zulks had hij beloofd. En bovendien, hij had zijn doel nog niet bereikt. Wel had hij een weg gevonden, waarlangs zijn vriend Sekelétoe een handel in ivoor zou kunnen openen en op voordeeliger wijze zijn olifantstanden van de hand doen, dan vroeger het David Livingstone 12 geval was. Ook zou daardoor misschien een wettige handel tusschen de Barotsi-stammen en de kuststreken ontstaan en de slavenhandel uit dat deel van Afrika ten minste verdreven kunnen worden. Doch hij had nog maar steeds geen streek ontdekt, zóó gezond dat er met goed gevolg een groot zendingsstation zou kunnen worden gesticht; ook had hij nog steeds geen open weg naar zee gevonden die, zooals hier in de westelijke streken, niet al te grocte gevaren voor een geregelden en bloeienden handel zou opleveren. Misschien kon hij van Linjanti langs de Zambési-rivier een weg naar de Oostkust vinden, die bevaarbaar zou blijken voor schepen. Hij zou het beproeven. Dus weder terug naar Linjanti! Na voldoende hersteld te zijn, nam hij nu afscheid van zijn nieuwe vrienden en vertrok hij den 20pn September 1854, voorzien van geschenken voor Sekelétoe en voor de hoofden, die hij onderweg langs moest trekken. Voor Sekelétoe ontving hij van den Katholieken Bisschop, tevens Goeverneur van L o a n d a, een geheel opgetuigd paard en een kolonels-kleeding, en voor zijn manschappen rood- en blauw gekleurde kleederen, een bont gekleurde muts en een katoenen deken. De Portugeesche kooplieden schonken katoen en kralen en een Hollander gaf een aanwijzing voor tien ossen, om als provisie op weg naar huis te dienen. Dat men zoo goedgeefsch was, had vooral ten doel om de inlanders aan te moedigen een handel met de bewoners van de kuststreek te openen. Livingstone bereikte eindelijk den llen September 1855 zijn oude kwartieren te Linjanti. Hij deed over dezen terugtocht langer dan over de heenreis. Dit had vele oorzaken. Behalve door hevige regens en ziekte van hem en zijn mannen, werd hij te Pungo Adongo in Angola bovendien een poos opgehouden. Hij moest daar een groote menigte brieven, journaals, kaarten en berichten weder op nieuw schrijven en vervaardigen, daar alles wat hij van Loanda naar Europa verzonden had, met het mailschip de l orerunner bij Madéra in een zwaren storm naar den bodem der zee verdwenen was. Ook de bemanning en al de passagiers waren, met uitzondering van één die gered werd, verongelukt. Had Livingstone zijn aan de Makolólo gegeven woord, om met hen terug te keeren, niet gestand gedaan, dan zou hij voorzeker tot de passagiers van het schip behoord hebben en waarschijnlijk óók zijn verdronken. Dat het een heel werk was, zijn verloren gegane papieren weder te moeten vernieuwen, kan men daaruit reeds opmaken dat hij zijn gewone brieven gemeenlijk op bladen schreef, bijna zoo groot als een nieuwsblad, en hij zijn kaarten en berichten bovendien altijd met de uiterste nauwkeurigheid bewerkte. Hoe méér hij ook nu weder met de volksstammen op den terugweg in aanraking kwam, hoe grooter hem de ontaarding toescheen waarin zij verkeerden. Maar ook thans ontbrak het niet aan bewijzen van goede gezindheid jegens zijn persoon, zoodat hij overtuigd bleef dat er toch altijd iets in hen moest zijn dat niet van algeheele barbaarschheid getuigde. Dit werd hem echter dra duidelijk, dat de invloed der Portugeezen niet zeer gunstig op hen had gewerkt. Wel hadden in vroegere tijden zendelingen der Jezuieten het volk lezen geleerd, en waren hiervan nog sporen te ontdekken doordien klaarblijkelijk elk geslacht het weder aan een opvolgend had trachten aan te leeren, zoodat er dan ook hier en daar nog wat van was blijven hangen. Doch de groote vloek waaronder de Portugeesche bezittingen gebukt gingen, was: de slavernij. De slavernij verhinderde een goed voorbeeld; zij was een beletsel voor rechtvaardigheid en billijkheid en stond elke verbetering in den weg. Als een hier of daar gevestigde Portugees zin kreeg in een goed uitziend inlandsch meisje, dan had hij haar slechts te koopen om haar tot zijn bijzit te maken. In plaats van de polygamie bij de inlandsche hoofden en anderen te bestrijden, namen de Portugeezen voor zich dezelfde gewoonten aan. De kinderen uit zulken omgang geboren, werden over het geheel goed behandeld. Doch het slaven-systeem verwekte een verderf, waartegen niet veel was uit te richten. Wilde Afrika ooit een land van voorspoed worden, dan moest den gevangen slaaf de vrijheid worden verzekerd. De reizigers waren thans niet alleen beter gewapend, maar ook de goede roep die reeds van den zendeling was uitgegaan, maakte mede dat men op de terugreis weinig tegenkanting ontmoette. Livingstone had dan ook het geluk al zijn 22 mannen be- houden weder thuis te brengen. In het land der Barotsi, het eigenlijk tehuis van vele zijner mannen, terug gekomen, werd den 23™ Juli 1855 een dankdag gehouden. Op dien dankdag trokken de mannen het mooiste aan wat zij hadden en deden hun best om, in hun gekleurd pakje en met de gekleurde muts op, er uit te zien als heusche soldaten; zij noemden dan ook zich-zelve „mijn dapperen." Dat zij thans bij de vrouwen van hun land zeer gezien waren, is te begrijpen en bleek ook uit de geschenken die zij ontvingen. Wel was het een tegenvaller voor vele der Barotsi-mannen onder de M a k o 1 ó 1 o, dat er onder hun vrouwen waren die hun man ontrouw waren geworden en een anderen hadden genomen tijdens de twee-jarige afwezigheid. Doch daar zij gemeenlijk meer dan ééne vrouw hadden, troostte Livingstone h°n door te zeggen dat zij er zelfs nu nog meer hadden dan hij en - dus méér dan genoeg! Nog vóórdat Livingstone en zijn makkers Sekelétoe bereikt hadden, kreeg hij bericht dat een troep Matabili — het volk van Moselikatse — eenige pakgoederen hadden aangebracht, gezonden door zijn schoonvader Moffat. De lange afwezigheid van den zendeling en het uitblijven van brieven hadden bij zijn vrienden, en vooral ook bij de familie Moffat, groote bezorgdheid en angst verwekt. De Heer Moffat was het Matabili-hoofd gaan opzoeken, in de hoop iets van zijn schoonzoon te vernemen, doch deze wist niets van hem. Moselikatse echter nam op zich de goederen, door den zendeling van Koeroeman voor Livingstone medegebracht, benevens een brief van Mevr. Moffat, naar Linjanti door te zenden, opdat de zendingsreiziger, indien hij ooit mocht terugkeeren, aldaar het noodige gerief zou vinden. Eerst weigerden de Makolólo beslist de goederen van de Matabili, hun gezworen vijanden, in ontvangst te nemen, omdat zij bang waren dat deze er toovermiddelen in hadden gedaan om hen in het verderf te storten. Doch de Matabili stapelden alles neer op den zuidelijken oever van de Z a m b é s i, zeggende: „Hier zijn de goederen; wij hebben ze thans voor u neergelegd en als er wat mede gebeurt, dan zal het uw schuld zijn," — en daarop vertrokken zij. De Makolólo waagden het nu toch maar, het goed van den overkant af te halen en brachten het, onder vreeze en beving, naar een eilandje midden in de rivier; zij bouwden er een hutje over heen, om het tegen het weder te beschermen en maakten toen dat zij wegkwamen. Hier vond Livingstone den voorraad, nadat hij er van Sept. 1854 tot Sept. 1855, dus een vol jaar, gelegen had. Dat hem de bezending, benevens de hartelijke brief van zijn schoonmoeder, zeer welkom was, is licht te begrijpen; hij gaf dan ook in een brief van 12 zijden, met verslag van zijn reis, aan zijn schoonvader, en in een van 16 zijden, waarin opgave van zijn verdere plannen, aan zijn schoonmoeder, lucht aan zijn blijdschap. Hij stelt hen, die zoo bezorgd voor hem waren geweest, in die brieven gerust met de aanhaling van zijn lievelingsteksten in dien tijd: „Beveel den Heer uwe wegen" en „Zie, Ik ben altijd met u"; ook spreekt hij herhaaldelijk over het visioen dat hij van de toekomst heeft: de aarde vól van de kennis des Heeren. Het uitgestrooide zaad zou, naar hij meende, eens stellig vrucht dragen, en hoewel de zaaier veel geduld zou blijken noodig te hebben, de einduitslag zou goed zijn en was verzekerd. ) Te Sesjéke aangekomen, vond hij den wagen en alles wat hij er in 1853 in had gelaten, in de beste orde terug. Er werd door Sekelétoe een groote volksverzameling bijeen geroepen, om het reisverslag aan te hooren en de voorwerpen, door den Gouverneur en de kooplieden van Loanda medegegeven, in ontvangst te nemen. Livingstone's tochtgenooten lieten — wat te verwachten was — aan hun fantasie nog al vrij spel en waren, volgens hun zeggen „tot aan het einde der wereld" geweest en alleen teruggekeerd „omdat er geen land meer was." Een slimme oude inlander vroeg: „Dan hebt gijlieden dus ook MaRobert (Mevrouw Livingstone) bereikt?" Zij waren toen verplicht te bekennen dat dit niet het geval was, daar deze nog een klein eindje buiten de wereld leefde. De geschenken werden onder groote vreugde in ontvangst genomen, en toen Sekelétoe des Zondags in zijn kolonels-uniform in de godsdienstoefening verscheen, trok hij sterker de aandacht dan de preek. Livingstone was nu zóó in aller achting gerezen, dat hij er zich haast voor schaamde. Hij kon nu zooveel vrijwilligers krijgen als hij zelf maar wilde, om naar de oostkust te trekken. Sekelétoe sloot dadelijk een overeenkomst meteen Arabier, Ben Habib, om een nieuwen troep met een lading ivoor naar Loanda te begeleiden. Livingstone, door Sekelétoe geraadpleegd, welke geschenken aan den Arabier voor den Goeverneur en de kooplieden zouden worden medegegeven, raadde dezen aan, die liever aan Pitsane, den flinken en vertrouwden Makolólo die de vorige reis had medegemaakt, ter bezorging op te dragen, daar hij den Arabier niet al te best vertrouwde. Dit reisgezelschap — zoo vernam hij later van den Heer Gabriel — kwam wel in Loanda aan, doch het ivoor was hun reeds onderweg door handelaars, die misbruik maakten van hun berooiden toestand, voor veel te lagen prijs afgekocht, onder verplichting dat zij bovendien zelve de olifantstanden naar de kuststad zouden dragen. De Makolólo hadden nog te weinig ondervinding en moesten den handel eerst met schade leer en. Sekelétoe hail zich gedurende de afwezigheid van Livingstone zeer slecht gedragen, daar hij er vaak op uit was getrokken om zijn naburen te overvallen en te berooven. De zendeling gaf hem dan ook een strenge berisping, hem wijzende op het verkeerde van zijn handelwijze. Desniettegenstaande bleef Sekelétoe groote vriendschap voor zijn terechtwijzer koesteren en deed hij alles wat hij kon, om hem in staat te stellen naar de oostkust te gaan. Hij voorzag in een nieuw geleide, honderd-twintig man sterk, gaf tien slacht-ossen en drie van zijn beste rij-ossen en het noodige voedsel. Ook schonk hij Livingstone het recht om schatting te eischen van de stammen die tot zijn gebied behoorden. Er lagen verschillende wegen open in de richting naar het oosten. Hij koos den weg langs de Zambési, niettegenstaande dit de moeielijkste en gevaarlijkste weg was, om de verschillende vijandige stammen die hij langs zou moeten trekken. Als handelsweg in de toekomst leek hem deze route echter het geschikst toe. Wel ware de weg in de richting van het eiland Zanzibar de gemakkelijkte en veiligste geweest, daar zij langs vriendelijke stammen liep. Doch de reis langs de Zambési trok hem ook vooral daarom aan, omdat hij dan altijd in de nabijheid van water zou blijven. Hij kon echter niet vertrekken vóór en aleer het regenseizoen zou zijn aangebroken. Het was nog zóó heet, dat b.v. in de maand October de overdekte thermometer in de schaduw van den wagen over de 100" aanwees en buiten de schaduw tot over de 110° steeg; de nachten daarentegen waren zeer koud. Toen nu de eerste regenbuien kwamen, vertrok hij den 3en November met zijn gezelschap, uitgeleid door Sekelétoe en omstreeks 200 man, diens gevolg. Het hoofd voorzag in alles en drong den zendeling zooveel ivoor op als hij maar mede kon nemen. Deze wilde echter voor zich-zelven niets aannemen. Wat hij medenam zou dienen tot aankoop van een suikermolen, die zijn zwarte vriend — nadat hij dien had hooren beschrijven — gaarne in bezit wilde hebben; „Als men rechts van het eilandje in de kloof naar beneden kijkt, dan ziet men alleen een dichte, witte wolk, waarop zich — toen wij er waren — twee glinsterende regenbogen vertoonden. Uit deze wolk richtte zich een der groote dampkolommen, een ware stoomzuil, óp naar omhoog tot op een hoogte van twee, driehonderd voet. Daar werd de zuil dikker, nam de kleur van donkeren rook aan en viel dan vervolgens neer als een dichten regen, die ons dadelijk tot op den huid toe nat maakte. Deze regen valt vooral op de tegenovergestelde zijde van de kloof neder, en eenige ellen van den rand staat een groep van altijd groenende boomen, wier bladeren steeds vochtig zijn. Van de wortels van deze boomen spoeden zich een groot aantal kleine beekjes naar den afgrond terug, maar, terwijl zij langs den stcilen wand afvloeien, likt de opstijgende dampkolom ze weer schoon van de rots af en — wég stijgen ze weer naar omhoog! Zij jagen voortdurend naar beneden, doch bereiken nimmer den bodem. Den volgenden dag, toen hij — nu met Sekelétoe — weer het eilandje vlak bij de vallen bezocht, deed hij verscheidene waarnemingen, legde er een tuintje aan waarin hij een honderdtal perziken- en abrikozenpitten zaaide en sneed daarna de voorletters van zijn naam met het jaartal 1855 in een boom: het was de eenige keer in zijn leven dat hij aan dat onschuldig soort ijdelheid toegaf. Nog op dien zelfden dag nam Sekelétoe afscheid en trok onze reiziger met 114 man het Ba tók a-gebied, thans onderworpen aan de Matabili, binnen: hier woonde een lage, laffe bevolking, die op verraderlijke sluipmanier veel aan „koppensnellen" deed. De landstreek was prachtig mooi, een waar paradijs en rijk voorzien van allerlei groot en klein wild dat niets schuw was, daar het nog nooit een geweerschot gehoord had. Men kreeg hier dus overvloed van vleesch te eten. Reeds lang had Livingstone vermoed dat er ergens in dit deel van Afrika, hetzij westelijk dan wel oostelijk, een structuur of bouw van heuvels en dalen moest zijn die zéér gunstig zou blijken voor een nederzetting zoowel voor zendelingen als voor handelaren. In deze streek nu meende hij gevonden te hebben waarnaar hij reeds zoo lang gezocht had: een reeks van heuvelen, omgordend een zeer hoog boven de zee gelegen dal, 300 & 350 mijlen verwijderd van de ongezonde kust en minstens even ver van de nóg ongezonder, koortswekkende streken van het binnenland. Als herstellingsoord voor zieken, verzwakten en rustbehoevenden zou misschien dit land, naar het hem voorkwam, uitstekende diensten kunnen bewijzen in de toekomst. Later zullen wij gelegenheid hebben hierop nog terug te komen. Langzaam maar gestadig ging het gezelschap steeds in oostelijke richting voort op een terrein, dat verre van gunstig was om flink op te schieten. Livingstone die, naar hij zeide, door de aanhoudende warmte-uitstraling dag aan dag in de heete zon, reeds zoo mager was geworden als een „lat", vond het eenig goede in zulk „voetwandelen" gelegen, dat het aan een eerlijk man een levendig idee gaf van den „tredmolen", waarin boeven hun straf hebben te ondergaan. Ook begonnen thans, buiten het eigenlijk gebied van Sekelétoe, de stammen een meer vijandige houding aan te nemen, vooral toen hij de samenvloeiing van Zambési en Loangwa bereikt had. Hier werd hij voor een uit den dood verrezen Italiaan gehouden, „Eet-geen-tabak" genaamd, die eerst de dochter van een inlandsch hoofd tot vrouw genomen en daarna door middel van met geweren gewapende slaven een groot aantal gevangenen onder de stammen gemaakt en een massa ivoor weggevoerd had, doch vervolgens door de vereenigde hoofden was overvallen en gedood. Ook deze Italiaan had, evenals Livingstone, van „vrede" gesproken en zich daarop als een roover gedragen. Van daar hun wantrouwen, dat de zendeling echter gelukkig nog bijtijds wist uit den weg te ruimen. Verderop werden hem weer andere belemmeringen in den weg gelegd en zocht men hem en zijn gids Sekwéboe van zijn troep af te scheiden, om deze des te beter te kunnen overvallen. Daarna hield men hem weer voor een Bazimka of bastaard-Portugees, die zeer gehaat waren bij de inlanders. Door het toonen van huidkleur op borst en armen en het laten betasten van zijn haar, dat niet kroesde als van een halfbloed, wist hij ook dezen argwaan te overwinnen. Daarop was het weder een stamhoofd, 'Mpende genaamd, die het hem bijzonder lastig maakte, hem en de zijnen zocht te beangstigen door lawaai en geschreeuw, met aanval dreigde en groote vuren aanlegde, gevoed door zoogenaamde tooverkruiden, enz. Wat voor moeite Livingstone ook deed in den beginne, hij kon maar geen kanoe's van dezen 'Mpende loskrijgen, zoodat hij moest wachten en zich ophouden en maar niet de rivier kon oversteken. Eindelijk gelukte het hem tóch de noodige kanoe's te verkrijgen. Veel had hij reeds achter den rug, doch hij was verre van gerust over wat hem misschien nog te wachten stond. O, indien de twee heuvelreeksen, die hij ontdekt had als voor herstel van gezondheid zoo uitstekend gelegen, eens niet aan de Christenheid bekend zouden worden! En gesteld, dat hij er het leven bij inschoot en men dan misschien niet zou te weten komen, of het tegendeel voor waar houden, dat Afrika open lag voor het Evangelie! Doch daar schoten hem in eens Jezus'woorden in gedachte: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren," en dat andere: „Ziet, ik ben mét u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld." Hij wilde ook verder op dit eerewoord vertrouwen, en getroost deed hij weder zijn waarnemingen, om lengte- en breedtegraad te bepalen van de plaats, waar hij zich thans bevond — alsof er geen gevaar meer dreigde! Kalm werkte hij dus voort en wat hij deed, gelukte hem goed. Het teekent het geloof van den man die zóó „alle bekommernissen" van zich af wist te zetten en „op Hem" te werpen dat hij, zonder daarom nog zorgeloos te zijn, zich verder geen oogenblik meer bezorgd maakte, wetende dat er Eén was die voor hem zorgen zou. Hij gevoelde krachtig dat hij te doen had meteen persoonlijken, een levenden God, die eiken stap welken hij deed ter bevordering van Zijn zaak, en elke beweging van der vijanden kant om zulks te verhinderen, gadesloeg en als het ware naging. Als men zich indenkt het grootsche doel dat hij voor oogen had, dan moet men den man bewonderen die, in de omstandigheden waarin hij thans verkeerde, zulk een geloofsvertrou- wen behield en bleef rekenen op zijn God, — zelfs met den dood voor oogen. Veel had hij reeds van de vermoedelijke gesteldheid van den bodem van dit deel van Afrika begrepen. Hier, waar hij zich thans bevond, kon hij eenigszins een overzicht verkrijgen van de geologische indeeling van het Afrika onder de tropen. Hij had de gevolgtrekking, uit hetgeen hij had gezien en waargenomen, gemaakt dat het middenste gedeelte van het zuidelijk deel van Afrika een tafelland was, in het midden laag, doch aan de oost- en westkant omgord door lange rijen van heuvels; dat oorspronkelijk in dat lage middelpunt een opeenhooping was geweest van water dat zich een uitweg had weten te banen door de kloven en spleten der bergen, zelve het gevolg van vulkanische werkingen of aardbevingen. De V i c t o r i a-vallen waren een van de merkwaardigste voorbeelden van deze doorpersingen van het water. De groote meren in het hartje van het zuidelijk deel van Afrika waren de overblijfsels van die vroegere waterophoopingen, uit den tijd vóórdat de uitwegen gevormd waren door de bergen. Zijn vriend — Sir Roderick Murchison — had dat alles te voren vermoed en het was den zendeling-onderzoeker een groote vreugde dat hij dit vermoeden hoe langer hoe meer bevestigd had gevonden. Wat had hij nu verder ontdekt? Het feit, dat de lage streken ongezond waren, doch dat het daarentegen op de heuvelreeksen waardoor het lagere gedeelte werd ingesloten, zeer heilzaam voor de gezondheid was. Bovendien was er nog iets. De ontdekkin- gen die hij nü reeds gedaan had, konden hem op weg helpen om den loop te bepalen en misschien zelfs de bronnen te ontdekken van de groote rivieren die hij had gezien. Kn het gevolg van dat alles zou zijn dat én zending én handel er door gebaat zouden worden. Wat de z en d i n g betreft, het was zijn ideaal dat de zendingsposten in Afrika zich op de eene of andere wijze (door hofsteden, enz.) zelve leerden onderhouden, zooals b.v. met de kloosters in de middeleeuwen het geval was; doch het zouden moeten zijn: lichamen, berustend op een gezond familieleven, met den Bijbel in plaats van den Syllabus tot grondslag, en bezield met den geest van vrijheid in plaats van despotisme. Koorts zou altijd eene groote hinderpaal blijven vormen voor de verbreiding van het Evangelie. Doch geen onoverkomelijke hinderpaal, als men maar eerst beter middelen gevonden had om haar zooveel mogelijk te weren of te voorkomen. Hem zeiven kon men niet als voorbeeld kiezen. Hij had onder allerlei slechte verhoudingen gereisd, in doordringende regens en overstroomde streken, vaak slecht gevoed, onder zorg en angst. Hieraan zouden andere zendelingen natuurlijk minder blootgesteld zijn. Niet dat hij er groot op ging dat hij dat alles doorstaan had. Integendeel, hij verzocht zijn directeurs het gedeelte van zijn brief, waarin zijne beproevingen werden medegedeeld, niet openbaar te maken, daar het anders den schijn zou hebben alsof hij zoo vreeselijk veel gewicht hechtte aan hetgeen hij had moeten doorstaan. Niets toch kon, naar hij meende, David Livingstone 13 met den naam van opoffering bestempeld worden, als men in dienst was van Hem die, hoewel rijk, arm werd om onzentwille. Maar geen wonder dat hij onder dit alles de koorts niet van het lijf had kunnen houden! Koorts was in die streken blijkbaar de eenige ziekte; tering, kanker, krankzinnigheid, cholera, enz. waren er nagenoeg onbekend. De streek was schoon en dicht bevolkt, en de bevolking was niet onvriendelijk. Men had hem en de zijnen voor halfbloed-Portugeezen en slavenhandelaars gehouden, en van daar de groote moeite die zij gehad hadden om de stammen zonder de schatting, waaraan de slavenhandelaars hen gewend hadden, voorbij te trekken. Vermoedelijk zou men daar zeer gaarne zendelingen zien. Waar het bij deze op aan zou moeten komen, zou zijn: het toonen van karakter en beslistheid; betoonde eerlijkheid en oprechtheid zouden al heel spoedig de harten der inlanders winnen. Zijn opvatting aangaande zendingsmethode en zendingspractijk was zeer eigenaardig; er was misschien veel voor, doch ook veel tegen te zeggen; zij strookte echter volkomen met eigen aard en aanleg. Wanneer hij een vergelijking trekt tusschen de directe en indirecte resultaten van missie's, tusschen bekeeringswerk en de verspreiding van betere beginselen, dan geeft hij beslist de voorkeur aan het laatste. Niet dat hij de hooge waarde van de bekeering van wien dan ook, onderschatte. Neen, voor ieder in het bijzonder, voor elk individu op zich-zelven was bekeering van het grootst mogelijk gewicht, ook om de gevolgen. Doch met betrekking tot de eindoogst was het — volgens hem — van méér belang het zaad in den breede over een groot veld uit te strooien, dan enkele aren in te zamelen op een enkele plek. Concentratie was niet het ware beginsel in de zending. Tijd was daarin van grooter waarde dan het zich beperken tot enkele plaatsen. Eindelijk zouden de bekeeringen wel van zelf meerder worden, als thans het zaad maar naar wijd en zijd werd uitgestrooid. De streek, waar een groote zendingspost zou kunnen worden gevestigd, meende hij gevonden te hebben op de heuvelreeks van een hoogland, twee lengtegraden breed en van nog onbekende lengte, ten oosten van het land der M a k o 1 ó 1 o. Het zou er een uitstekend geschikte verblijfplaats blijken voor Europeesche zendelingen. Vroeger behoorde dit gebied aan de Makolólo en zij zouden er zeer gaarne weer heen willen trekken. Het was gelegen aan de uitranding van streken, welke door de echte negers, de eigenlijke kern der Afrikaansche bevolking, bewoond werden. Zij waren vriendelijk van inborst en zouden gaarne willen leeren. Men ziet, er had een ontplooiing plaats gevonden in den gedachtengang van onzen zendeling, die in een vroegere periode van zijn leven het zich eerst tot een eer en groote vreugde had gerekend, aan de bekeering te mogen medewerken van enkele personen in het bijzonder, en die zich met den grootsten ernst gewijd had aan dat werk en er voor gebeden, hoewel de resultaten niet zeer groot waren geweest. Nu beter met Afrika bekend geworden, ziet zijn geniale geest de noodzakelijkheid in van ander werk, vooral niet minder gewichtig voor de zending. Als met een staatsmansblik overziet hij het geheele zendingsgebied van het vasteland van Afrika en zijn gedachten bepalen zich nu niet speciaal meer bij enkele deelen er van in het bijzonder. Het binnenland moest onderzocht, gezonde plaatsen voor zendingsstations gevonden, de ellendige gevolgen van een gevloekten handel in menschenvleesch verwijderd, de landsproducten productief gemaakt, ja de geheele maatschappelijke huishouding gewijzigd en veranderd worden. Zelfs een gedeeltelijke vervulling van zulke ontwerpen zou van ontzaglijken dienst voor de zendelingen blijken te zijn; het zou in zulke mate voor hen den weg bereiden, dat een honderd jaar later de geestelijke resultaten verreweg grooter zouden wezen dan wanneer men zich thans alleen en uitsluitend bepaalde tot het winnen van enkele zielen. Niet dat hij het zendingswerk dat verricht werd om het individu tot bekeering te leiden, en zich daarbij meer in het bijzonder te bepalen, geringer achtte. Voor hem bestond geen hooger of geringer in den zendingsarbeid. leder die werkelijk zijn best deed voor de uitbreiding van Gods rijk onder de menschen, op welke wijze dan ook, stond op gelijke hoogte met zijn medearbeiders, 't zij dan als zendeling, zendelingdokter, zendeling-onderzoeker of zendeling-staatsman. Hij gevoelde zich alleen maar door de Voorzienigheid geroepen, het laatste te zijn. Doch zending moest altijd het einddoel wezen. Hij was er echter innig van overtuigd dat aan het begin van elke zendingsonderneming vooraf dient te gaan een nauwkeurig op de hoogte zijn van de plaatselijke gesteldheid van het land, waarin men wilde werken. Na veel moeite met 'Mpende gehad te hebben, bereikten de reizigers eindelijk het Portugeesch gebied, waarin zij goed ontvangen werden, en kwamen zij den 3en Maart 1856 te Tette aan. Hier lag een Portugeesche bezetting onder Majoor Siccard als Kommandant; deze had reeds vooraf aan Livingstone een groote hoeveelheid voedsel toegezonden, zoodat hij en zijn mannen zich eens flink te goed konden doen; de laatste 8 mijlen werden dan ook haast zonder eenige vermoeienis afgelegd. In Tette bleef hij tot den 23"1 April, door een koortsaandoening opgehouden. Bij zijn vertrek liet hij zijn Makolólo hier achter, hun opdragende dat zij op hem zouden wachten totdat hij uit Engeland, waarheen hij thans van plan was te gaan, zou zrjn teruggekeerd. Van Tette vertrok hij naar Senna, waar hij óók met groote vriendelijkheid ontvangen werd, hier door luitenant Miranda en andere Portugeezen. Ook hier had hij een aanval van koorts, die hem een poos te bed hield. Ten laatste bereikte hij den 20"1 Mei Kwilimane, waar kolonel Nunes, „een van de beste lieden van het land", hem ontving. Hier vernam hij tot zijn groot leedwezen dat Kapitein Maclure, luitenant Woodruffe en vijf man van de oorlogsbrik „Dart" op de zandbanken verdronken waren, terwijl zij op weg waren om hem te Kwilimane af te halen. Het stemde hem zeer droevig dat die lieden den dood hadden gevonden, terwijl zij er op uit waren gezonden om hem van dienst te zijn. Livingstone kocht voor tien van de kleinste olifantstanden die Sekelétoe had medegegeven, te Kwilimane een groote hoeveelheid katoen en koperdraad; met het eerstgenoemde kleedde hij de achtergebleven mannen te Tette. Acht man hadden hem van daar naar Kwilimane vergezeld. Daar er nu nog twintig tanden over waren, deponeerde hij deze bij kolonel Nunes, opdat hij, in geval hij niet zou kunnen terugkeeren, niet den schijn op zich zou hebben geladen van zich met Sekelétoe's ivoor te hebben verrijkt. Hij verzocht Nunes om, zoo hij mocht sterven, de tanden dan te verkoopen en de opbrengst er van aan zijn mannen uit te keeren. Mocht hij in leven blijven, dan was het zijn plan om in Engeland voor eigen geld die goederen te koopen, welke Sekelétoe verzocht had mede te brengen, en zich bij den terugkeer te betalen van het geld dat het ivoor zou opbrengen. Hij legde dit alles uit aan de acht mannen die hij nog bij zich had, tot dat zij hem goed begrepen hadden, doch zij riepen: „Neen, vader, gij zult niet dood gaan; gij zult terug komen om ons weer bij Sekelétoe te brengen." Zij beloofden op hem te zullen wachten totdat hij zou zijn teruggekeerd en hij, van zijn kant, verzekerde hun dat alleen de dood hem van den terugkeer zou kunnen afhouden. Hij gaf die belofte, stellig van plan haar gestand te doen, ofschoon hij te Kwilimane een brief van wege zijn Genootschap ontving, waarin hem werd medegedeeld — wél een groote teleurstelling voor hem! — dat zij te beperkt waren in hun middelen om verder zijn plannen te steunen, als staande deze in een te ver verwijderd verband met de verspreiding van het Evangelie; het Genootschap kon hem dus geen hoop geven op finantieelen onderstand, waar het arbeidsvelden betrof die onbekend, te ver verwijderd en te moeilijk te bereiken waren. Tóch besloot hij zijn vrienden, den Makolólo, getrouw te blijven. Ook keerde zijn oude liefde voor onafhankelijkheid, zoo sterk gevoeld vóór hij zich aan het Genootschap verbond, weder terug. Toen hij later met zijn directeuren uitvoerig over de zaak sprak, bleek het dat men zijn bedoeling niet goed begrepen had en zag men de belangrijkheid van zijn voorstellen, om nieuwe zendingswegen te openen, beter in. Later zullen wij zien hoe Livingstone in de beste verhouding scheidde van het Genootschap en voortaan zijn eigen weg ging in dienst van de Regeering. Nadat hij zes weken in Kwilimane vertoefd had, kwam daar de oorlogsbrik de „Frolic" aan en deze bracht hem naar Mauritius, waar hij 12 Augustus 1856 aan wal stapte. Gedurende de vaart werd Sekwéboe, die hem als gids zoo trouw ter zijde had gestaan en die, hoe het hem ook was afgeraden, met alle geweld met zijn „vader" naar Engeland en MaRobert en den kleinen Robert wilde, eerst zeer melankoliek en vervolgens plotseling krankzinnig. Hij had vermoedelijk de vele nieuwe indrukken in zijn daartoe nog niet geoefende hersenen niet genoegzaam kunnen verwerken, zoodat verstandsverbijstering er het gevolg van was. Men hield veel van hem aan boord en hij begon reeds wat Engelsch te spreken. Hij werd nu geregeld in het oog gehouden, daar Livingstone hem niet in de boeien wilde laten slaan, als hem een krankzinnige bui overviel. Op een avond kreeg hij, toen het schip te Mauritius lag, bij hernieuwing een aanval van waanzin; hij beproefde eerst een der manschappen neer te spietsen, sprong toen over boord en liet zich vervolgens, hoewel hij goed kon zwemmen, met beide handen langs de kabelketting naar beneden onder water glijden. Zijn lijk werd nooit gevonden. In November zeilde Livingstone door de Roode Zee huiswaarts. Hij had verwacht in Southampton te kunnen landen en daar zijn vrouw en eenige vrienden en bekenden te vinden, om hem te verwelkomen. Doch er gebeurde iets met het schip, dat ernstige gevolgen had kunnen hebben. Dit vond plaats in de nabijheid van de Tunische golf. Nadat men Malta verlaten had, kwam er zeer ruw weder opzetten met geweldige winden, zoodat een der ijzeren kokers, waarin de masten rustten, schuinsweg doormidden brak, waardoor het schip aan wind en golven werd overgeleverd. Toen de wind gelukkig wat was gaan liggen, kwam men daarop in een zeer sterke branding, die het vaartuig naar de rotsen dreef, zoodat de booten gereed gemaakt en geproviandeerd moesten worden en ieder daarin, de vrouwen en kinderen het eerst, een plaats worden aangewezen. Doch daar stak plotseling de wind weer op en het schip geraakte de Tunische golf binnen en daardoor buiten gevaar. Van Marseille reisde Livingstone vervolgens over Parijs en Dover naar huis. Hij bereikte ten laatste zijn „lief oud Engeland" den 9cn December 1856. Onderweg had hem een zeer droevige tijding bereikt. Te Caïro werd hem de dood zijns vaders bericht. Deze was veertien dagen ziek geweest en in het volle geloof en in vrede ontslapen. „Gij hadt zoo graag David nog eens terug willen zien, is het niet?" zeide zijn dochter tot hem, toen zijn krachten reeds aan het afnemen waren. „Ja, heel graag, heel graag; maar 's Heeren wil geschiede!" gaf hij ten antwoord. Toen zeide hij kort daarop: „Doch ik geloof dat ik het wetenswaardige van hem tóch vernemen zal. Als gij hem zult zien, zeg hem dan dat dat mijn gedachte was." David had niet minder verlangend begeerd nog eens aan het hoekje van den haard te zitten en zijn vader van alles te vertellen, wat hem op zijn weg wedervaren was. Beider hoop was een hoop die niet vervuld zou worden! Doch bij beiden werd levendig gevoeld dat deze vreugde, die men zoo noode miste op aarde, in nog reiner vorm zou worden gesmaakt in het leven hiernamaals. IX. In Engeland terug. Mevrouw Livingstone, vroeger in Afrika „de Koningin van den wagen" en gedurende de reizen voor velen die mistroostig werden en den moed lieten zakken, als het soms niet voor den wind ging, een toonbeeld van vroolijkheid en opgewektheid, en ook hen daardoor prikkelend tot nieuwe levenslust, was in de jaren der scheiding tijdens haar verblijf in Engeland heel wat veranderd. Wij zagen reeds hoe vaak er aan weerskanten brieven waren verloren gegaan en, alsof het spel sprak, waren van de meeste brieven die zoek raakten het juist die, welke de echtgenooten aan elkander schreven. Zij verkeerde daardoor dikwijls in grooten angst over het lot van haar man. Zoo goed als vreemd in Engeland aangekomen, zonder een bepaald te-huis daarna, met een wankelende gezondheid en vier kinderen tot haar last; dikwijls, zooals wij zagen, met groote tusschenruimten zónder eenige tijding van haar echtgenoot; kortom, aanhoudend gekweld door zorgen, zonk haar het hart wel eens in de schoenen. En toen zij ook nü weder in zoo langen tijd niets van haar David gehoord had, begon haar de moed wezenlijk geheel te ontzinken. Doch zij hield aan in het gebed, en dat richtte haar eindelijk weer op, zelfs nog vóór dat er een brief kwam die haar zijn behoud berichtte. Zij wachtte hem te Southampton op, maar door het ongeval in de golf van Tunis kwam hij, zooals wij weten, te Dover aan. De echtgenooten reisden elkander nu zoo spoedig mogelijk te gemoet, en mevr. Livingstone verwelkomde haar man met een vers, door haar zelve vervaardigd, waarin zij de hoop en den wensch uitsprak dat zij nimmer weder van elkander zouden scheiden. Wij kunnen niet te lang stilstaan bij de ontvangst die van wege allerlei wetenschappelijke en andere instellingen aan Livingstone bereid werd. Wij noemen in de eerste plaats een tweetal van die lichamen, nl. het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap en het Londensche Zendingsgenootschap. In het eerstgenoemde werd hem door zijn vriend Sir Roderick Murchison in een bijzondere zitting, na een lofrede op zijn verdiensten als aardrijkskundige, de Victoria- of Patroon s-medalje overhandigd, hem reeds in Mei 1855 toegekend wegens de goedgeslaagde reis van Kaapstad naar Linjanti en Loanda. Hoewel zeer vereerd, gaf de reiziger bij de in ontvangst name der medalje bescheiden ten antwoord dat hij slechts zijn plicht gedaan had door als Christen-zendeling een deel van het groote Afrika te openen voor de zaak van het Christendom, en dat Steele, Vardon of Oswell even goed zouden hebben kunnen doen wat hij had gedaan. In zijn dankbetuiging legde hij er allen nadruk op, dat het doel hetwelk hij beoogde — de zending — nooit kon worden bereikt zonder dat de slavenhandel geheel vernietigd en het geheele land voor handel en Christendom geopend zou wezen. Ook aan mevr. Livingstone die tegenwoordig was, werd de noodige lof toegezwaaid, en evenzoo in de bijzondere vergadering — weldra gevolgd door een openbare — van het Londensche Genootschap, door den edelen Lord Shaftesbury gepresideerd. Hier wees Livingstone er in zijn antwoord op, dat het hem in deze zestien jaar gebleken was hoe moeilijk de Afrikaansche stammen voor het Christendom gewonnen en onder den invloed van het Evangelie gebracht kunnen worden. Om kort te gaan, op allerlei wijze werd de zendeling geroemd als reiziger, aardrijkskundige, dierkundige, sterrekundige, en vooral ook als medicus en raadgever op handelsgebied, en werd hem met zijn behaald succès geluk gewenscht. Zoodra het hem maar eenigszins mogelijk was om zich van zijn eerste verplichtingen los te maken, spoedde hij zich met zijn vrouw naar H a m i 11 o n, om zijn moeder, zijn kinderen en ook andere verwanten te zien. Vaders ledige stoel ontroerde hem geweldig. „Nog dienzelfden eersten avond — schrijft een zijner zusters — vroeg hij alles uit over vaders ziekte en dood. Terwijl een onzer opmerkte dat, toen vader scheen begrepen te hebben dat hij stervende was, zijn geest blijkbaar weer helderder werd, toen barstte David in tranen uit. Dien avond sprak hij diep bewogen bij het avondgebed: „Wij danken u, o God, voor onze ouders; wij brengen u onzen dank voor den doode, die in zijn Heer gestorven is. Livingstone had eerst het voornemen om slechts kort in Engeland te blijven — hoogstens drie of vier maanden —, daarop naar K w i 1 i m a n e terug te keeren en vóór dat het regenseizoen begon, zich weder, volgens zijn belofte, naar zijn Makolólo te Tette te begeven. Doch daar de Portugeesche Regeering hem de verzekering gaf — eene verzekering, waarvan de vervulling echter achterwege bleef — dat zij goed voor zijn manschappen zorgen zou tijdens zijn afwezigheid, besloot hij wat langer in zijn vaderland te vertoeven. Niet dat hij veel rust zou hebben. De bekende Londensche uitgever Murray verzocht hem een verhaal van zijn reizen te schrijven. Eerst zag hij er erg tegen op, aangezien hij betwijfelde of hij uit de aanteekeningen van zijn dagboeken wel een populair boek zou kunnen maken. Doch toen hij maar eerst aan het werk was, kreeg hij er zelfs pleizier in en boeide zijn werk hem zóó, dat hij het geheele eerste gedeelte van het jaar 1857 er aan besteedde. Toch was het voor hem een echt geduldswerkje, om een groot deel van zijn aanteekeningen te rangschikken, aan te vullen en weer over te schrijven. Hij placht dan ook te zeggen dat hij vrij wat liever weer dwars door Afrika zou willen trekken dan nóg eens een boek schrijven. Zijn Zendingsreizen zijn een zeer boeiend werk geworden, dat grooten opgang gemaakt heeft. Wel zou men de aanmerking kunnen maken dat het boek niet overzichtelijk genoeg is en meer een verzameling vormt van brokstukken, losjes aaneen verbonden, dan één doorloopend geheel; dit moet voornamelijk geweten worden aan den haastigen spoed, waarmede hij zijn werk had te verrichten. Zijn stijl is, hoewel soms door al te groote kortheid van uitdrukking hier en daar wat duister en zwaar, over het geheel genomen ongekunsteld en eenvoudig en volkomen in overeenstemming met zijn liefde voor de waarheid en zijn hekel aan overdrijving. Nooit streeft hij in zijn woordenkeus naar effectbejag, doch tracht hij eenvoudig weer te geven wat hij gedacht of ondervonden heeft. Omdat hij zoo gehaast werd, moest hij vrij wel alles laten zooals het uit zijn pen vloeide; hij koesterde tevens groote vrees dat zijn Engelsch, waaraan hij zoo langen tijd ontwend was, niet den toets der kritiek zou kunnen doorstaan. Soms werkte hij in het huis van een vriend, doch meestal in een gehuurde woning te Londen of in de buurt van Londen. Vooral in den beginne was voor hem, die altijd zoo gewend was in de open lucht te verkeeren, het stilzitten binnenshuis een ware kwelling des geestes. Het hinderde hem niet erg als zijn kinderen in zijn kamer speelden; reeds in de fabriek te Blantyre had hij. zooals wij weten, er zich in geoefend zich niet af te laten leiden van zijn werk door leven of beweging om zich heen. Deze tijd was een van de gelukkigste perioden van zijn leven, daar hij ook vele wandelingen met zijn kinderen maakte, vooral in de bosschen van Barnet, waar zij een poosje met elkander vertoefden. Een van zijn grootste kwellingen van die dagen was de post. Door middel hiervan werden hem soms de onbeteekenendste dingen gevraagd; eerst trachtte hij alles nog te beantwoorden, doch na een paar weken moest hij het reeds opgeven: het nam te veel tijd in beslag. Van wandelen in drukke straten hield hij niet, daar hij dan altijd kans beliep herkend en als een wonderdier aangegaapt te worden. Eens liep hij in de Regentstreet te Londen, werd opgemerkt en was dadelijk door een groot publiek omstuwd; hij wist niet hoe aan de nieuwsgierigheid te ontsnappen; gelukkig ziet hij een huurrijtuig, springt er in en .... weg! Om dezelfde reden kon een kerkgang hem dikwijls óók veel last bezorgen. Eens was hij ergens gelogeerd en gevoelde hij groote behoefte Zondags met de familie mede naar de kerk te gaan, ofschoon hij er wel wat tegen op zag, bevreesd, dat misschien de menschen zijn kerkgang zouden bederven door druk naar hem te kijken. De familie haalde hem over het tóch maar te wagen: men zou hem wel zóó plaatsen dat hij niet gezien kon worden, n.1. aan het boveneind van de familiebank, die onder een galerij door liep. Toen hij er zat, boog hij het hoofd voorover en hield dit achter de beide handen zoo wat verborgen. Tóch had de predikant hem opge- merkt en deze zinspeelde — onvoorzichtig — in zijn nagebed op zijn aanwezigheid in de kerk. Na den dienst kwamen er nu heele troepen van menschen op hem af om hem te zien, ja verscheidene klommen zelfs over de banken om bij hem te komen en, als het kon, de hand te drukken. Hij noch zijn vrouw hielden veel van opschik. Zij kwamen altijd eenvoudig en toch netjes voor den dag; beiden meenden dat zij dit in de eerste plaats aan zich zelve verschuldigd waren, maar dat dit ook een invloed ten goede kon uitwerken op hun omgeving, de inlanders, daar het hun eenig begrip van behoorlijke en gepaste kleeding kon bijbrengen. Ook pracht en vertoon van anderen trok hen niet aan. Het was voor den beroemden man altijd een kwelllende gedachte naar een voornaam diner te moeten: was hij echter eenmaal aan tafel, dan voelde hij zich spoedig op zijn gemak en kwamen de andere gasten weldra onder den invloed van zijn machtigen geest en zijn gezonden humor. In Maart werd hij tot eereburger van Londen benoemd; het dokument van zijn benoeming werd hem overhandigd in een doos, die een waarde had van 50 guinjes. Zijn Zendingsreizen kwamen in November 1857 uit en maakten, zooals wij reeds zeiden, een enormen opgang. Er kwamen meer bestellingen dan er exemplaren gedrukt waren en dadelijk moest men aan den gang om boeken bij te drukken. Het werk bracht hem én door de welwillende ontvangst van het publiek én door de eerlijkheid en onbaatzuchtigheid van den uitgever een aardig vermogen op. Later zullen wij zien voor welk doel hij het grootste gedeelte van dit geld op edelmoedige wijze bestemde. Slechts een klein deel zette hij vast voor de opvoeding en verzorging zijner kinderen, niet meer dan het hoogstnoodige. Niets kwam hem minder geschikt of begeerenswaard voor dan het leggen van een breeden grondslag tot rijkdom in het gezin, zoodat zijn kinderen in ijdel nietsdoen hun leven zouden kunnen doorbrengen en daardoor lichamelijk en zedelijk achteruitgaan. Er werd door eenige lezers geklaagd dat in zijn boek het wetenschappelijke het leeuwenaandeel innam en er, naar verhouding, te weinig over het zendingswerk in stond, ja, dat dit ook gezegd kon worden van hetgeen hij in openbare vergaderingen sprak, om kort te gaan, dat hij eigenlijk toch geen volbloed zendeling was. Een dame uit Carlisle schreef hem in dien geest. Hij beantwoordde haar brief o. a. met het volgende: „Nooit ben ik ergens verschenen d:in als die naar va n God, die gewoonweg de leidingen van Zijn hand gevolgd heeft. Mijn inzichten van hetgeen de plicht eens zer.delings al of niet omvat, zijn niet zoo bekrompen als van diegenen, wier ideaal is: een somber soort man met een Bijbel onder den arm. ik heb even goed gewerkt door middel van steenen en kalk, aan de smidse en aan de schaafbank, als door middel van preek en dokterspractijk. Ik gevoel dat ik niet „mij-zelven toebehoor.' Ik ben in dienst van Christus als ik een buffel voor mijn manschappen schiet, of een sterrekundige waarneming doe, of een van Zijn kinderen beantwoord, t welk, eventjes gauw een briefje neerschrijvend, vergeet d i e liefde welke geprezen wordt als „denkende geen kwaad." En zal ik nu, na met Zijn hulp een kennis en kunde te hebben opgedaan, welke - naar ik hoop leiden zal tot het schenken van een zegen aan Afrika, overvloediger dan ooit te voren, het licht onder een korenmaat gaan plaatsen, louter David Livingstone 14 en alleen omdat er sommigen zijn die dit niet genoeg of heelcmaal niet zendeling-achtig vonden? Daar ik thans weet dat er blijkbaar personen bestaan, die gelooven dat het openen van een nieuw land voor de belangstelling in het Christendom, eigenlijk geen werk is waarmede iemand, door een zendingsvereeniging aangesteld, zich moet afgeven, zal ik mij voortaan er van onthouden eenig salaris aan te nemen van het Genootschap, waaraan ik verbonden was. Dan wordt zoodoende door niemand eenig geldelijk verlies geleden." Toen in den herfst van 1857 zijn boek af was, had Livingstone wat meer gelegenheid om het land te bereizen, vergaderingen bij te wonen en voor het publiek op te treden. Zijn vrouw vergezelde hem veel, doch niet altijd. Zoo b.v. niet toen hij in Dublin moest spreken en in Manchester voor de Kamer van koophandel optreden. In die Kamer werd een voorstel aangenomen, waarin de wenschelijkheid werd uitgedrukt dat door de Regeering, in verbinding met die van Portugal, Livingstone's kennis en bekwaamheid zouden worden aangewend tot verdere onderzoekingen in de binnenlanden van Afrika, en wel voornamelijk in de streken der groote Zambési-rivier, als uitnemend geschikt misschien tot vestiging van handels- en zendingsstations. Glasgow maakte hem tot eereburger en de medische faculteit van die stad, bij welke hij vroeger gestudeerd had, benoemde hem tot eerelid van haar kring, - een zeer zeldzame onderscheiding. Doch waar hij ook het woord voerde, overal legde hij bijzonder den nadruk op het hoofddoel van zijn streven voor Afrika: vernietiging der slavernij, zending en uitbreiding van het Christendom. Ook tot de katoenspinners te Blantyre sprak hij, die er zelf eens katoenspinner geweest was. De woorden die hij er o. a. zeide toonen aan, hoe groot zijn belangstelling nog steeds was in deze zonen van den arbeid en hoeveel eerbied hij koesterde voor hun stand als zoodanig. T •• Ja, hij rekende het zich tot een geluk, naar hij hun zeide, dat hij zulk een Spartaansche leerschool op diezelfde fabriek te Blantyre had moeten doorloopen, daar dit werkelijk den grond gelegd had voor al het werk dat hij had verricht. Op armoede en zwaar werken werd dikwijls laag neergezien. Hij wist niet, waarom. Want bepaalde slechtheid was toch eigenlijk het éénige, dat men een inensch zou mogen verwijten. Zij die op katoenspinners laag en met verachting neerzagen, waren menschen die, als zij van den beginne aan zelve katoenspinners geweest waren, stellig katoenspinners zouden gebleven zijn tot aan hun einde toe. De grootste meerderheid van het menschelijk geslacht heeft een leven van zwaren arbeid door te maken, - en arm zijn is geen schande! Ook de Heiland leefde in den nederigen stand, waarin zij waren geboren, en ook hij, Livingstone, kon — naar hij zeide — op zijn eigen vroeger leven terug zien als doorgebracht in denzelfden stand als die, waarin de Heiland leefde. Wij moeten er op wijzen dat Livingstone wel voor geld las of sprak, doch nooit ten eigen bate. Werd hem geld aangeboden, dan besteedde hij dit steeds tot goede doeleinden. Zoo schonk hij b.v. de dertig guinjes, die hij kreeg voor een lezing, gehouden voor de leden van het A thenaeum, aan de katoenspinners te Blantyre, om er een koffiekamer voor in te richten, opdat daar de mannen, vrouwen en kinderen konden heengaan, in plaats van naar de drankwinkels. Toen hij reeds voor den derden keer in Edinburg — dat hem tot eereburger benoemde — gesproken had, gevoelde hij zich vrijwel uitgeput van al dat lezen en spreken, en hoopte hij weldra er mede te kunnen eindigen. Hier, in Edinburg, maakte hij op velen zulk een goeden indruk, dat hiervan later de Schotsche Livingstoni a-Zendin g laan de Zambési) het gevolg werd, een Zendingsvereeniging die, meer dan eenige andere, hoop gaf dat Livingstone's bedoelingen en plannen verwezenlijkt zouden worden. Ook las hij nog te Oxford, welks Universiteit hem den graad van Doctor in het burgerlijk recht gaf, terwijl Glasgow hem reeds tot Doctor in de beide rechten had gemaakt. Eindelijk trad hij ook nog te Cambridge op, dat hem nieuwe boeken schonk in de plaats van de door de Boeren verbrande. Livingstone begon zelf in te zien dat hij zich van het Londensch Zendingsgenootschap moest trachten los te maken. Niet dat de indruk, veroorzaakt indertijd door den brief van Dr. Tidman, niet reeds lang door persoonlijke gesprekken met zijn directeuren was weggenomen, en deze thans niets liever vvenschten dan dat de zendeling in hun dienst zou blijven werken langs eigen weg. Doch hij vreesde dat zijn vrijheid van handelen altijd min of meer belemmerd zou worden als hij in dienst van het Genootschap bleef, en hij zich daardoor niet geheel vrij en zelfstandig zou kunnen wijden aan de taak die hem — naar hij meer en meer gevoelde — door zijn Heer en Meester op de handen werd gelegd: het openen van het binnenland van Afrika voor Christendom en handel door middel van onderzoekingsen ontdekkingstochten. Te meer ook, daar het Genootschap er wezenlijk schade door zou kunnen lijden, als hij zich niet liet ontslaan, wijl er onder zijn leden waren die meenden dat het niet 't recht had om op deze wijze zending te drijven. Het lag voor de hand dat hij door zijn ontslag-aanvrage bij zeer velen den indruk verwekte, dat de zendeling wel degelijk in den reiziger was ondergegaan. En dit was toch niet geheel het geval, zooals uit het verdere verloop van zijn leven zal blijken. De zaak was alleen dat Livingstone het in strijd met zijn eerlijkheidsgevoel achtte, het loon van een zendeling-in-dienst te ontvangen, terwijl hij zich voor een groot deel met wetenschappelijke onderzoekingen enz. zou hebben bezig te houden. Reeds te Kwiliman e had hij het uitgesproken dat, als het Gods wil was, hij zijn verder leven zou wijden aan ontdekkingstochten en de vestiging van zendings- en handelsstations, zoo noodzakelijk voor de openlegging van Binnen-Afrika. Doch, naar het scheen, wilden toen de directeuren daarop niet ingaan. Thans was dit wél het geval, doch hij-zelf meende, nu hij er verlof toe had gekregen, er geen gevolg aan te moeten geven, daar er van een anderen kant, afgescheiden van het Genootschap — waarvan hij, zooals wij reeds zeiden, in de grootste overeenstemming scheidde en waarmede hij steeds vriendschappelijke betrekkingen aanhield — hulp zou komen. Wij zagen reeds dat er in Dublin een beweging op het getouw was gezet om er bij de Regeering op aan te dringen, Livingstone in zijn plannen te helpen en te ondersteunen. Het voorstel daartoe werd door de Regeering gunstig opgenomen, en nog vóór het einde van 1857 werd de zaak in orde gebracht. In Februari 1858 werd D'. Livingstone in allen vorm benoemd tot H. M's Consul te Kwilimane voor de Oostkust en de onafhankelijke landschappen in het binnenland van Afrika, en tevens aangesteld als hoofdleider van een expeditie die Oost- en Midden-Afrika zou hebben te onderzoeken. Deze benoeming en aanstelling werd door hem aanvaard. Onder zijn gezag zou medegaan een zeeofficier, n.1. kommandant Bedingfield; als plant- en natuurkundige Dr. John Kirk ; als assistent en secretaris Charles Livingstone, zijn broeder; als aardkundige Richard Thornton; als artist en magazijnmeester Thomas Baines, en als scheepsbouwkundige George Rae. Ook zou een lichte stoombarkas worden medegenomen. Livingstone had nog het plan gevormd zelf naar Lissabon te gaan, om den steun en de medewerking van den koning van Portugal en diens Regeering te verkrijgen, doch de gele koorts die toen in Lissabon woedde, en gebrek aan tijd, met het oog op de thans gunstige weersgesteldheid op de Za m b é s i, verhinderden hem hierin. Lord Clarendon beloofde deze zaak voor hem in orde te brengen en Livingstone ontving brieven van de Portugeesche Regeering aan de plaatselijke gouverneurs in Oost- Afrika, met aanwijzingen om hem zooveel mogelijk voort te helpen. Later zou blijken, dat deze opdrachten, toen hij ter plaatse was, weder voor een groot deel door nieuwere te niet gedaan waren geworden. De onderzoekingsreiziger was meer voor een kleine expeditie dan voor een groote, die veel te kostbaar zou worden en waaraan allerlei lasten en bezwaren zouden verbonden zijn. De laatste dagen in Eng< !and werden besteed om alles voor den reistocht te ordenen en tevens te zorgen voor de kinderen die, behalve de kleine Oswell, in Engeland zouden blijven. Ook Mevr. Livingstone zou met de expeditie medegaan, en zij wilde haar jongste kind bepaald bij zich houden. Er had een groote afscheidsmaaltijd plaats, waarbij over de 350 gasten aanzaten, meestal bekende persoonlijkheden uit alle rangen en takken van het openbare leven. Livingstone's verblijf in Engeland had reeds ontzaglijk veel uitgewerkt. Over het geheel genomen had men zich het binnenland van Afrika altijd zoo eenigszins voorgesteld als een groote, dorre zandwoestijn, en nu bleek het dat het een zeer rijk land was, dat winstgevend zou kunnen worden gemaakt en waarmede een handel zou kunnen worden geopend, die zoowel den Afrikaanschen inboorlingen als den Engelschen ten goede zou komen. De Kaffer-oorlogen en andere verkeerd aangelegde ondernemingen hadden het oordeel over het karakter der inlanders ónzuiver gemaakt en hun een kwaden naam aangebracht. Doch Livingstone, zoowel als zijn schoonvader Moffat, had aangetoond dat, als zij maar goed behandeld werden, deze inlanders wel tot andere menschen konden worden vervormd. Ook had hij op den ellendigen slavenhandel een schel licht laten vallen, hoewel het eerst tot latere tijden voor hem zou zijn weggelegd, om de satanische bedrijven in dien handel in het volle daglicht te stellen. Hij had Afrik a's structuur of bouw, de gezonde en ongezonde streken in dat land en de planten en dieren daarvan kunnen toelichten; kunnen aangeven, welke groote rivieren en meren er ontdekt waren en nog ontdekt konden worden; waar ze nauwkeurig of vermoedelijk lagen; de reeds bekende in kaart gebracht, enz , enz. En vooral niet te vergeten: hij had aangetoond waar een overvloed van „open deuren" te vinden waren voor Christenzendelingen, van Koeroeman tot op de Zambési, van Loandatot Kwilimane. Niet te vergeefs was dan ook zijn beroep geweest op de zendingsvereenigingen, daar zich thans reeds vele jongelieden aanboden voor de zending in Afrika. Livingstone gevoelde meer en meer dat hij, hoe gaarne hij het ook misschien wilde, zich niet voor goed als zendeling onder zijne Makolólo vestigen mocht, omdat God hem tot ander werk had geroepen. Hij trof echter een overeenkomst met zijn zwager John Moffat, die gaarne hun zendeling wilde worden. Uit zijn eigen inkomsten beloofde hij dezen 500 Pond of ƒ6000 voor uitrusting, enz. en 150 Pond of ƒ 1800 per jaar, gedurende vijf jaren, als salaris, behalve andere geldsommen, alles te zamen tot een bedrag van 1400 Fond ofƒ 16.800. Ongeveer het bedrag van drie jaar van zijn eigen salaris als Consul (500 Pond of ƒ6000 per jaar) werden op deze wijze door hem besteed. Afrika, dat langen tijd een zinnebeeld was geweest voor al wat dor en droog en onherbergzaam is, werd thans plotseling voor velen het belangwekkendste deel van den aardbodem! X. Het Nyassa-nieer ontdekt en terug naar het Makolólo-land. De expeditie, den 10en Maart 1858 uit Li ver pool op de stoomboot de „Pearl" vertrokken, had ten doel — zoo luidden de aanwijzingen der Regeering — om datgene aan te vullen wat men reeds wist van de geografische, mineralogische en economische toestanden in Oost- en Midden Afrika. Verder moesten de leden er van kennismaking trachten aan te knoopen met de inboorlingen, aan deze landbouw en nijverheid aanbevelen en hen, zoo mogelijk, tot een geregelden handel brengen: door ontwikkeling van de hulpbronnen van hun eigen land zouden zij zoodoende zelve leeren bijdragen tot onderdrukking van den slavenhandel. Aan boord van de „Pearl" bevonden zich ook de drie stukken die, tot één verbonden, de stoombarkas moesten vormen. Deze zou, naar Mevr. Livingstone, de „Ma Robert" worden genoemd en men hoopte veel dienst er van te hebben op de Z a m b é s i-rivier: later bleek het, dat het vaar- tuig zóó slecht was dat men het in „de Asthmalijder" omdoopte. Reeds aan boord van de „Pearl" gaf Livingstone als hoofd der onderneming aan ieder in liet bijzonder door middel van geschreven aanwijzigingen aan, wat van hem verlangd werd, opdat er geen verwarring zou kunnen ontstaan en elk nauwkeurig weten zou wat hij te doen had. De reizigerindeling bevond zich ineen lastigen toestand, hoewel dit minder aan anderen opviel, daar hij er zoo min mogelijk van liet bemerken. Hij was nooit in staatsdienst geweest en ook niet gewoon, bevel te voeren over dergelijke mannen als hij thans onder zich had. Eén ding had hij zich vast voorgenomen: zelf zijn plicht te doen, dan kon hij eischen dat ook de anderen hun plicht deden. Toch was hij wel eenigszins bevreesd voor botsing tusschen zoovele verschillende karakters en geaardheden, hier bijeen. Hij-zelf verkeerde blijkbaar in een overgangstijdperk, dat misschien juist door de omstandigheden waarin hij thans geplaatst was, sterker opvalt dan gewoonlijk het geval is. Het schrift van zijn brieven en andere geschreven stukken uit dezen tijd vertoont sporen die er op wijzen, dat er in vele opzichten een verandering in hem moet hebben plaats gehad : het nette, geregelde schrift van vroeger wordt tot een grof en lomp handschrift, als of het hem aan den noodigen tijd ontbrak, om zijn veeren pennen te vermaken, en hem alleen de gedachte bezielde, om maar zoo gauw mogelijk klaar te zijn. Ook scheen hij er een bepaalde studie van te gaan maken, om zich zoo veel mogelijk te leeren beheerschen en steeds welwillend jegens anderen te zijn. Hij werd hoffelijker en beleefder, erkende ieders onafhankelijkheid in eigen sfeer en toonde op allerlei manieren — ook in de geschreven aanwijzigingen die hij gaf — dat hij er naar streefde om én hoofd te blijven én al de leden van de partij in een meer broederlijke verhouding tot elkander te brengen. En uit alles blijkt nog steeds dat hij met onverminderden ernst wijsheid en kracht bleef zoeken van omhoog en hij er meer dan ooit naar streefde om al wat hij deed, te doen ter eere Gods. ') Gedurende het vertrek van Siërra Leone, op de westkust van Afrika — waar Livingstone een twaaftal inlanders, Kroo-mannen genoemd, gehuurd had om op de „Ma-Robert" dienst te doen — werd het weder bijzonder ruw. En daar mevr. Livingstone erg aan zeeziekte onderhevig was geweest, gepaard met koorts, vond men, toen men in de Tafelbaai was gekomen, het maar beter dat zij met vader en moeder Moffat, die hen hadden opgewacht, medeging naar Koeroeman. Na daar haar bevalling te hebben afgewacht, zou zij zich dan, in 1860, weder bij haar echtgenoot op de Zambési voegen. Deze ongesteldheid van mevr. Livingstone was een sterke tegenvaller voor het reisgezelschap, daar allen zeer op de vrouw van den reiziger gesteld waren, afgezien van de bijzondere waarde die ') Dit komt vooral ook sterk uit in het boek dat hij later met zijn broeder Charles uitgaf over de '/.ambési en haar vertakkingen, dat min of meer een verslag vormt van hetgeen door de expeditie in dienst der Regeering verricht was. zij, in geval van ziekte en anderszins, voor het reisgezelschap had. Van Dr. Moffat vernam men dat de Makolólo, te Tette achtergebleven, niet naar huis terug waren gegaan en nog steeds in de hoop leefden dat hun „vader" wel spoedig weerom zou komen. In Kaapstad werd Livingstone thans met veel eer ontvangen; hij kreeg zelfs een zilveren doos met 800 guinjes ten geschenke, door den Gouverneur in een openbare vergadering aangeboden, enz. De tegenstelling tusschen de ontvangst in Kaapstad in 1852 en die, welke hij thans, zes jaar later, genoot, moet den reiziger-zendeling, vatbaar voor humor als hij was, bepaald vermaakt hebben. In 1852 vertrouwde men hem zóó weinig, dat hij ternauwernood een pond buskruit of een doos percussiedopjes kon los krijgen, toen hij zich tot een tocht gereed maakte dien niemand ooit te voren gedaan had. Bovendien had hij toen eerst nog een groote geldboete te betalen, om uit de handen te blijven van een kwaadaardigen postdirecteur op het land; hij had dezen nl. beschuldigd van te veel aan brievenvracht te hebben afgehouden en werd ten gevolge daarvan door hem bedreigd met een aanklacht wegens eereroof. Hoewel Livingstone in zijn recht was, was hij wel gedwongen te betalen, daar de tijd van een proces-verloop hem te lang zou hebben opgehouden. Maar nü keerde hij uit Engeland terug met een pet met gouden band op en met een versiering om zijn naam, van hooger beteekenis dan vorsten die geven kunnen. En thans haastte zich dan ook geheel Kaapstad om hem te eeren. Wél was dit een groote overwinning, doch tevens een treffende toelichting, hoe het verkeeren kan in 's werelds beloop. Het eerste belangrijke feit dat door de expeditie aan het licht werd gebracht was, dat de Kongune, een der vier uitmondingen van de Zambési in zee, bevaarbaar werd bevonden. Jammer was het, dat blijkbaar én de ontdekkingsreiziger én de vroeger genoemde zeeofficier, kommandant Bedingfield, lid deiexpeditie, het op den duur niet met elkander zouden kunnen vinden. Eerst wilde Livingstone op 's laatsten verzoek om ontslag niet ingaan, doch toen het dooiden officier voor de tweede maal verzocht werd, gaf hij dezen nu zijn ontslag. Aan de Regeering zond hij als hoofd der expeditie een volledig verslag van hetgeen er was voorgevallen, en ook in brieven aan zijn vrienden was hij er uitvoerig over. Het speet hem zeer, dat zoo iets reeds bij het begin der onderneming had moeten plaats vinden. Nadat de zaak door den Secretaris van de afdeeling „buitenlandsche zaken" nauwkeurig onderzocht was, werd Livingstone volkomen in het gelijk gesteld. Hij had het recht elk lid der expeditie, dat niet berekend bleek voor zijn taak, desnoods te ontslaan. Tóch gaf het aanleiding dat zijn gedragslijn ten opzichte van den officier door verschillende hem vijandig gezinde personen scherp werd beoordeeld en het vóór en tegen druk werd besproken in de Kaapsche nieuwsbladen. Na het vertrek van kommandant Bedingfield, nam Livingstone zelf het bevel over de barkas op zich, naast zijn andere plichten. Had hij niet de groote gave bezeten om gemakkelijk en spoedig zich iets eigen te maken en het dan in toepassing te brengen, hij zou het niet hebben aangedurfd. Hij had echter op de drie zeereizen die hij reeds achter den rug had, goed oogen en ooren de kost gegeven en veel gevraagd en onderzocht, en thans was hij in staat om van wat hij toen geleerd had, een goed gebruik te maken. Alleen speet het hem, dat hij door deze nieuwe bezigheid zich nu zooveel minder met het eigenlijke zendingswerk zou kunnen bezighouden en dat het zijn rechtstreeksch verkeer met de inlanders wel wat zou beperken. In het Sjoe pan ga-gebied gekomen, vond men de inlandsche stammen aldaar in oorlog met de Portugeezen. Livingstone hield zich zooveel mogelijk buiten den strijd en trachtte met de zijnen zijn tocht voort te zetten, wat hem ook gelukte, daar hij en de zijnen als Engelschen geen overlast hadden van de inboorlingen, die het bepaaldelijk meer op de Portugeezen begrepen hadden. Toen de stoombarkas den 8on Sept. 1858 te T e 11 e aankwam, en de Makolólo Livingstone herkenden in de boot die hem aan wal bracht, snelden zij naar den waterkant; zij geraakten bepaald in verrukking, toen zij hem weder in hun midden hadden. Verscheidene hunner wilden hem omarmen, doch anderen riepen: „Raak hem niet aan! Gij zult zijn nieuwe kleeren bederven!" Dat het zoo ongelukkig was afgeloopen met den armen, krankzinnig geworden Sekwéboe, die zich te Mauritius verdronk, deed hun veel leed. Dertig Makolólo waren aan pokken gestorven en zes door een stamhoofd in den omtrek op beschuldiging van tooverij vermoord. Men herinnert zich dat de Portugeesche minister namens zijn Regeering beloofd had Livingstone's volk gedurende diens afwezigheid op staatskosten te onderhouden, zoodat deze daarop kon besluiten nog een poos in Engeland te blijven en zijn dagboeken voor den druk te bewerken. Doch de arme kerels hadden niets van onderstand bemerkt, en door hout te hakken en dit uit te venten, hadden zij een zeer gebrekkig bestaan gehad. De Majoor Siccard daarentegen had hen uit eigen middelen zooveel hij vermocht bijgestaan: hij gaf hun zelfs land en werktuigen om een en ander te kunnen verbouwen. Men begon nu te onderzoeken in hoeverre de stroomversnellingen op de Zambési, veroorzaakt door het K e b r a b a s a-gebergte, bevaarbaar zouden zijn. Resultaat van dit onderzoek was, dat stoombooten 3 a 4 groote rotsblokken, midden in de rivier gelegen, gemakkelijk zouden kunnen omvaren, doch dat voor zwaar geladen kanoe's door de geweldige kracht van het water de versnellingen groot gevaar moesten opleveren. Hoogerop was een waterval die alle scheepvaart belemmeren zou, uitgezonderd misschien met hoog water. Daar de „Ma Robert" door en door slecht en een boot van slechts 10 paardenkracht was, te zwak dus om door de versnellingen heen te komen, werd aan de Regeering een uit- voerig verslag van een en ander gezonden en om een geschikter vaartuig verzocht. Thans vestigde men ook de aandacht op de Sj i r é-rivier, noordelijk van de Zambési gelegen. De Portugeezen waren er nog nooit op geweest en wisten niet, waar zij haar oorsprong nam. De eerste tocht op de rivier vond in Januari 1859 plaats. Men voer de Sjiré op totdat men op prachtige, grootsche watervallen stuitte, die men vervolgens de Murchison-vallen noemde, naar een man die reeds wereldberoemd was en bovendien dikwijls veel vriendelijks aan Livingstone had bewezen. Men keerde van hier terug naar t Tette. In het midden van Maart had een tweede tocht plaats. De inboorlingen waren nu veel welwelwillender dan bij den eersten keer. Op deze reis werd bij een afzonderlijk uitstapje door Livingstone en D'. Kirk het Sjirwa-meer ontdekt. Het was tijd dat beiden bij de boot terug kwamen, daar John Walker, de kwartiermeester die bij het vaartuig achter gebleven was, in hun afwezigheid zware koortsen had gekregen. Zijn kameraad die voor de geneesmiddelen had te zorgen, durfde hem er niet van ingeven, daar hij niet goed wist wat hem eigenlijk scheelde. Walkers toestand was zeer bedenkelijk, doch hij genas weer spoedig door het gebruik van een sterke dosis calomel. Nu voer men de rivier weer af, daar de Kroo -mannen voor een grooten voorraad hout gezorgd hadden. De slecht samenstelde ketel van de boot verslond groote massa's hout, en tóch kwam men bijna niet vooruit en werd David Livingstone 15 het vaartuig vaak door beladen kanoe's voorbij geroeid, terwijl de roeiers dan een medelijdenden blik op dezen „Asthmalijder" wierpen. Ieder oogenblik moest de boot aan den oever gehaald worden, om de zoogenaamd-stalen plaatbedekking na te zien. De bodem geleek op het laatst wel een zeef, zóó vol gaatjes, die geregeld water opzogen. De machinist trachtte de grootste wel toe te stoppen, doch telkens ontstonden er weer nieuwe bij. Dikwijls stond de kajuit geheel onder water en soms steeg dit in het ruim wel een voet hoog. Wat niet door de lekken naar binnen drong, voerde in den regentijd de regen aan, door het dek heen: wilde men in dien tijd schrijven in de kajuit, dan moest het met een parapluie boven het hoofd. Dat door een en ander koorts niet kón uitblijven, ligt voor de hand. De Kroo-mannen werden thans bij den terugkeer ontslagen. Zij konden nu door M a k o 1 ó 1 o vervangen worden, en daar zij voor lange marschen niet geschikt waren, zou men verder niet veel aan hen gehad hebben. In Augustus 1859 werd een derde reis op de Sjiré gemaakt om, zoo het kon, te voet naar het noorden van het Sjirwa-meer te trekken, en van daaruit het N y a s s a-meer, waarvan men had hooren spreken, op te sporen. Hiertoe liet men op het einde van Augustus ergens onderweg de barkas achter. Het reisgezelschap bestond in zijn geheel uit 42 man, nl. uit 4 blanken, 36 Makolólo en 2 gidsen. Allen waren met geweren gewapend, hoewel het meerendeel niet kon schieten en daardoor soms meer ge- vaar voor eigen partij opleverde dan voor een mogelijken vijand. Het was om wat ontzag in te boezemen in het land der Manganja, door hetwelk men thans trekken moest. Dit land, in de omgeving van de Boven-Sjiré, was zeer vruchtbaar en de producten waren er zóó overvloedig, dat men ze maar voor het nemen had. Over het geheel was de bevolking ijverig en flink, ofschoon erg verslaafd aan bier. Kr werd een biersoort uit haver gebrouwen, lichtrood van kleur; dat bier kon niet lang bewaard worden en moest dus telkens, als men er een goeden voorraad van gereed had, binnen den kortst mogelijken tijd worden opgemaakt. Daardoor gebeurde het wel eens dat soms in een dorp geen enkel man te zien was, doch wel slechts eenige vrouwen, en dan nog bezig .... bier te drinken. Het scheen aan de gezondheid weinig schade te doen, daar de menschen er blijkbaar zeer oud bij werden. De vrouwen kenmerkten zich door het dragen van een lipring, pe 1 é 1 e genaamd. Reeds op jeugdigen leeftijd werd door middel van een hard puntig houtje een gaatje in de bovenlip gepriemd; dit gat werd telkens door een dikker houtje verwijd, zoodat er eindelijk — eerst na jaren — gemakkelijk een tinnen ring van twee duim in middellijn kon worden ingebracht; de tinnen ring vertoonde veel gelijkenis met een wafeltje en werd door de armeren gedragen, terwijl de meer aanzienlijken een ivoren ring droegen, welke veel op een servetring geleek. Dat de vrouwen, die dezen ring altijd in het publiek moeten aanhebben, er afschuwelijk mede uitzien, i daar de bovenlip twee duim boven het topje van den neus uitsteekt, en vooral als zij lachen, wijl men dan den neus door den ring ziet en onder de omhoog geheven lip de ontbloote, zorgvuldig afgevijlde tanden te voorschijn komen, — is te begrijpen: vooral de oude vrouwen hebben dan veel van een blazende kat of van een krokodil, die zijn kaken openspert. De reinheid liet onder de bevolking der Manganja veel te wenschen over. De mannen waschten zich nooit, en de eenige manier om een lastigen kwant kwijt te raken die, de expeditie een tijdlang geregeld volgend, zoogenaamd van raad wilde dienen en met zijn praatjes iedereen verveelde, was hem te dreigen dat, als hij nu niet maakte dat hij wegkwam, men hem eens flink zou wasschen. In de hooger gelegen streken van het Sjiré-dal gekomen, gevoelde het geheele gezelschap als het ware de veerkracht toenemen, doordien het klimaat hier zooveel verkwikkender en verruimender was. Livingstone werd er nu volkomen zeker van, dat deze hoogvlakte van het Sjiré-dal de langgezochte plaats was voor handels- en zendingsstations. Zóó zou dus één der belangrijke vraagstukken, waarvoor de expeditie uitgezonden was, thans zijn opgelost! Bovendien was ook in een ander opzicht deze streek uitnemend geschikt voor bovengenoemde stations. Hier toch bevond zich het groote voetpad voor slaven-konvooien van het noorden en noordwesten naar Zanzibar. Dit bleek uit de slavengangen, die men er van tijd tot tijd langs zag marcheeren en die Livingstone gaarne zou hebben bevrijd, als hij slechts had kunnen voorkomen dat zij niet weder opnieuw in de handen van slavenhandelaars zouden vallen. Het ging nu, bóven de Murchison-vallen, verder de Sjiré langs, en kort vóór den middag van den 16'u September 1859 werd het Nyassa-meer gevonden. I.ater vernam Livingstone dat een ondernemend D u i t s c h e r, zekere D'. Roscher, — die, helaas, bij het doen van zijn onderzoekingen in den omtrek van de rivier de Rovoema vermoord werd — kort vóór zijn dood óók het Nyassa-meer bereikt had, doch eerst den 19, K November, dus een maand later ongeveer. Het was hier aan het meer een waar brandpunt van den slavenhandel. De hooiden der Manganja verkochten hun eigen onderdanen, hoewel zij er zich blijkbaar eenigszins voor schaamden en er zich voor zochten te verontschuldigen. Het heette dat zij alleen diegenen verkochten, die wat op hun kerfstok hadden. Er was weinig ivoor in de streek, en van daar de groote verzoeking om in menschenvleesch handel te gaan drijven ter verkrijging van allerlei uitheemsche artikelen. De Ajawastam die de slaven opkocht, bood katoen, vaatwerk, messing ringen en soms knappe jonge vrouwen aan en voerde dan 's nachts heimelijk diegenen weg, die een hoofdman van de Manganj a-stammen hun aangewezen had. Een man was vier el, een vrouw drie el en een jongen of meisje twee el katoen waard en hun bestemming was naar Mozambike of Kwilimane. Menschen-diefstal kwam veel voor onder lieden van één en denzelfden stam. Er ontstonden vaak daardoor veeten, die aanleiding gaven tot het verdrijven van een zwakker deel; dit ging dan aan het ronddwalen en verloor daardoor alle zedelijkheidsgevoel, zoodat het eindelijk, zondereenig gewetensbezwaar, van plundering en van het rooven van inlanders, ja zelfs van eigen stamgenooten, leefde. In zulk een toestand verkeerde een deel van den Ajawa-stam, toen men voor het eerst er mede in aanraking kwam. Slechts korten tijd bleef men aan het meer, daar het geraden was om geen verkeerde denkbeelden op te wekken bij stammen die gewend waren, alleen met slavenhandelaars in aanraking te komen. Het reisgezelschap wilde zich zoo spoedig mogelijk weer verwijderen, opdat de bevolking werkelijk gevoelen zou dat zij geen gevaarlijke maar tot vriendschappelijkheid geneigde menschen waren. Een deel der reizigers was bij het vaartuig gebleven, en ware door hen eenige onvoorzichtigheid begaan, dan zou de goede roep die van de expeditie uitging, wég zijn geweest. Gelukkig was dit niet het geval. Hier, bij het Nyassa-meer, kwam Livingstone het eerst op de gedachte hoeveel goeds een kleine stoomboot op het meer zou kunnen uitrichten. Aan de oevers er van werden slaven, eenig ivoor, malachiet en koperen sieraden verhandeld. Als het ivoor met een stoomboot tot aan de Murchison-vallen kon worden vervoerd, waar het een 35 a 40 mijl over land zou moeten worden gedragen, terwijl met geringe moeite een goede weg kon worden aangelegd, dan zou de slavenhandel in deze streken een grooten knak krijgen. Want juist het ivoor-transport door slaven maakte over de lange reis de onkosten van het vervoer goed. Boomwol werd er ook veel aan het meer verbouwd en daar verkocht tegen een stuiver het pond! Door een geregelde vaart op de Sjiré en de Zambési zou men zich direct met Engeland in verbinding kunnen stellen, en zóó zou er langzamerhand een regelmatige en gewettigde handel kunnen ontstaan. Livingstone toch beschouwde het Sj irédal en het Nyassa-meer als de sleutels tot MiddenAfrika. Het zou later blijken dat hij goed had gezien. Hij dacht toen zelfs reeds aan kolonisatie van arme Engelschen en Schotten in die streken, en had er gaarne uit eigen middelen 2000 a 3000 Pond voor over, mits hij dit geld ongenoemd zou kunnen geven. In zijn verbeelding zag hij reeds Christen-kolonies in dit heidenland, die méér zouden uitrichten om het Christendom onder de inboorlingen te bevorderen dan hier en daar geplaatste zendelingen dit zouden kunnen doen. Ook vele anderen zouden spoedig overtuigd zijn dat een klein stoomvaartuig op het meer van beslist grooten invloed zou wezen ter onderdrukking der slavernij en beter diensten zou doen dan een half dozijn oorlogsbodems op den Oceaan. Door oordeelkundige maatregelen, die niet eens van bijzonder grooten omvang behoefden te zijn en in het binnenland zouden moeten genomen worden, had men É maar weinig onkosten te maken, en de Engelsche anti-slavernij-politiek zou op de Oostkust hetzelfde gunstige vervolg opleveren als op de Westkust. Naar aanleiding van dit alles schreef Livingstone aan zijn vriend James Young: dat, als de Regeering soms mocht weigeren op deze zaak in te gaan, hij dan voor eigen rekening zulk een stoomschip wilde aankoopen. Na veel geschrijf over en weer gaf hij aan Young volmacht 2000 Pond 1/24000) van hem voor een vaartuig te besteden, geschikt tot het doel. Nu kwam men overeen dat de Regeering de „Pioneer" zou geven ter bevaring van de Zambési en het lager gedeelte van de Sjiré, terwijl Livingstone voor een ander vaartuig zorgen zou, om dienst te doen op het meer. De „Lady Nyassa" — zoo werd dit door Rae in Engeland gekochte vaartuig genoemd — zou echter nooit op het meer komen. De boot kostte Livingstone meer dan 6000 Pond of f 72000, het grootste deel van de som die hij met het schrijven van zijn boek verdiend had. Op den terugweg was Livingstone's gezondheid verre van best, doch hij hield zich zoo goed mogelijk. Hij had veel last van bloeddiarrhee, die hem zeer verzwakte. Onderweg ontving hij brieven, waaronder een van zijn vrouw, die hem de heugelijke tijding meldde dat hun den 16on Nov. 1858 te Koeroeman een dochtertje geboren was, een flink en gezond kind. De kleine was dus reeds ongeveer een jaar op de wereld, toen de vader eerst van het bestaan er van hoorde. Men sukkelde nu zoo goed en zoo kwaad het ging met de „Ma Robert" naar Senna terug en verder de Kongóne op, waar men op den oever het vaartuig nog zoo wat zocht op te knappen. Er lag een regeeringsschip vóór de Kongóne, dat niet kon naderen wegens de sterke branding op de kust. Van twee sloepen welke door deze branding heen trachtten te komen, sloeg er één om; de opvarenden werden, hoewel met moeite, gered, doch de brievenmail waarin verscheidene regeeringsstukken en brieven van vrienden, verdween in de diepte. Dit verlies werd daarom te sterker gevoeld, omdat men juist voornemens was een expeditie, het binnenland in, te ondernemen, die minstens 7 a 8 maanden duren zou, en men dus op zijn minst 20 maanden zonder nadere berichten van familie en kennissen zou zijn. Na eerst nog te Tette voor Sekelétoe een suikermolen gekocht te hebben van het geld, dat door een dame in Dublin onder haar kennissen voor dat doel verzameld was, gingen nu Livingstone met zijn broeder Charles en Dr. Kirk — zooals wij zagen was Rae, de scheepbouwkundige, teruggekeerd naar Engeland om een boot te koopen — en zoo velen als er van de M a k o 1 ó 1 o naar huis wenschten terug te gaan, langs de Zambési naar het Makolólogebied. Zoovelen er van de Makolólo naar huis wenschten terug te gaan: want zij zeiden allen wel dat zij dit wilden, doch het bleek dat dit niet het geval was en dat zij niet gevrijwaard waren gebleven van de verderfelijke aanraking der slavernij en... slavenmanieren hadden aangenomen. Livingstone had hun geheel de vrije keuze gelaten: óf blijven te Tette, waar velen hunner thans vrouwen en kinderen hadden, die het eigendom van Portugeezen waren, óf terug naar vrouwen en kinderen in het Makolóloland. En wat gebeurde nu? Neen, allen wilden naar huis, heette het eerst, behalve enkelen die liever wenschten te blijven waar zij waren. Tegen de blijvers kon Livingstone natuurlijk niets hebben. Doch wel deed het hem leed, dat van de overigen die even open hadden kunnen handelen, er velen de voorkeur aan bleken te geven in het begin van den terugtocht, alsof zij slaven waren, stil weg te loopen. Op die wijze bleven er omstreeks 25 Makolólo achter. Met de aan Livingstone trouw geblevene en naar hun land terug verlangende Makolólo werden nu door de reizigers eerst weder de Kebrabasastroomversnellingen opgezocht, thans op een ander punt, om te zien of daar een stoomvaartuig er langs zou kunnen komen. Livingstone was nu in zijn kracht en kon het tegen den beste onder zijn troep uithouden; ja, na den dagmarsch ging hij zelfs nog vaak mede uit jagen om voor versch vleesch te zorgen. Dat jagen had na een vermoeienden loop heel wat in, want de reiziger stond erop, dat de zwarten even goed hun vleesch kregen als de blanken, en dat dus ook voor hen later even goed van het geschoten wild dat hier en daar verspreid lag, werd opgehaald, en aldus de „luie, ondankbare armen" niet zonder eten naar bed werden gestuurd. „Het is alleen door te volharden in het goed doen," zegt hij terecht, „zelfs tot in die mate, welke de wereldwijzen zwakheid zouden noemen, dat overal de overtuiging wordt verwekt dat onze beweeggronden edel zijn en men ons dus gerust kan hoogachten." Overal werden de reizigers nu vrij goed ontvangen, vooral ook door 'Mpende, die hun op de reis naar de kust zoo aanhoudend lastig had gevallen; hij had thans ingezien dat deze menschen tot een stam behoorden „die den zwarten man liefhad en geen slaven maakte," zooals de Portugeesche kolonisten. Van de Baënda-pezi of Naaktgangers, — een stam waarvan de vrouwen kleeding droegen, doch de mannelijke leden zich alleen met een huidoverdekking van roodaard bekleedden —, kwam er een in vollen pronk voor den dag, d. w. z. voorzien van een lange tabakspijp, wat een allerzonderlingsten indruk maakte. Op de vraag of hij zich niet schaamde, antwoordde hij dat „God hem naakt had geschapen en hij daarom nooit ofte nimmer eenige kleeding had gedragen of dragen zou." Livingstone maakt de opmerking dat 's man's redeneering veel geleek op die, welke hij eens van vuile lieden hoorde, die hun gebrek aan afkeer van viezigheid daardoor rechtvaardigden dat „hun vingers eerder geschapen waren dan de vorken." Doch op de echte, nog geheel oorspronkelijke inlanders moesten de in hun oog zoo vreemdsoortig toegetakelde blanken al even afstootend werken. Livingstone zegt er van: „Als wij bij het betreden van dorpen, die voorheen nooit door huropeanen bezocht waren, een kind ontmoetten dat rustig en argeloos op ons toekwam, dan zou het op het oogenblik dat het de oogcn opsloeg en de mannen in „zakken" ofte wel broekspijpen zag, de hielen laten zien, verschrikt en in een doodsangst, zooals wij dien misschien ondervinden zouden, wanneer wij aan de poort van het Britsche Museum een tot het leven teruggekeerde Egyptische mummie tegenkwamen. Door het gegil en geschreeuw van het kind stormt de moeder uit haar hut, doch vliegt bij den eersten blik op dat vreeselijke spooksel weer terug. Honden nemen den staart tusschen de beenen en loopen van schrik weg, en kippen laten hun kuikens in den steek en vliegen kakelend op de daken der hutten. Het pas nog zoo vreedzame dorp wordt een tooneel van verwarring en opschudding, totdat op de verzekering, lachend gegeven door onze manschappen, dat blanke menschen geen zwarte lieden eten, de rust terugkeert. Een scherts doet in Afrika dikwijls beter uitwerking dan plechtige verzekeringen. Verscheidene van onze jonge saletjonkers zouden, als zij een Afrikaansch dorp betraden, eens kunnen ondervinden van hoe weinig beteekenis hun opgeblazenheid is, als zij alle schoone meisjes voor hen op de vlucht zouden zien gaan als waren zij gruwelijke inenscheneters; hoe zij, zooals wij er getuige van waren, in een soort van openlijk erkende kwelduivels zouden worden omgevormd, daar de mama's ondeugende kinderen in de verte naar hen zouden toehouden en dan zeggen: „Wees zoet, anders zal ik den blanken man roepen en die zal je bijten!" Het land droeg overal de sporen van verwoesting door oorlog onder de stammen onderling. Men kwam door een streek, die eens vol dorpen was geweest en waar men nü een geheele week reisde zonder een enkel mensch te ontmoeten. Livingstone hield zich overtuigd dat een kolonie van Europeanen hier onschatbare diensten zou kunnen bewijzen, door de stammen te dwingen in vrede met elkander te leven. „Duizende nijvere inlanders," zegt hij, „zouden met vreugde zulk een kolonie zich zien vestigen en zich vreedzaam op handel en landbouw toeleggen en, niet van de wijs gebracht door oorlogen of geruchten van oorlogen, luisteren naar de reinigende en veredelende waarheden van het Evangelie van Jezus Christus." Eens, dat Dr. Kirk zware koortsen kreeg, paste deze allerlei soorten van medicijnen, bekend als koortswerend, op zich toe, doch het baatte niet veel. Hij herstelde echter binnen betrekkelijk zeer korten tijd, na het nu ook eens met de pillen beproefd te hebben, die D'. Livingstone tegen deze soort koortsen had uitgevonden en die gemeenlijk dadelijk aansloegen. Toen men onder de Bazi-zoeloe reisde, ontkwam Livingstone ter nauwernood aan een aanval van een neushoorn die onder toornig snuiven op hem losschoot, juist toen hij zich bukte om een wilde vrucht van den grond op te rapen en nader te bekijken. De neushoorn bleef echter op een manslengte afstand stokstijf voor hem stilstaan en gaf hem dusdoende tijd om zich uit de voeten te maken. Het was alsof het dier, met zijn jong naast zich, in eens door een onzichtbare hand tot stilstand was gebracht. Op een vijftig meters afstands gekomen riep Livingstone, denkende dat zijn makkers bij hem in de buurt waren: „pas op! — en wég vloog het dier, luid snuivend, een geheel andere richting uit. Vóórdat dit ongeval hem overkwam, ging de reiziger gewoonlijk ongewapend uit, doch sinds dien tijd niet meer. Zooals wij reeds zeiden, werd het reisgezelschap overal door de stammen vrij goed ontvangen. Tóch bleek het aan Livingstone meer en meer dat de Portugeesche Regeering, vermoedelijk bevreesd voor den Engelschen invloed die hun voordeeligen handel in slaven zou benadeelen, niettegenstaande de openbare orders om de reizigers zooveel mogelijk voort te helpen, geheime orders gegeven had, die juist de tegenovergestelde uitwerking moesten hebben. Ware het niet geweest, dat hij aan zijn belofte getrouw wilde blijven om de Makolólo thuis te brengen, hij zou de rivier de Zambési, waar de Portugeezen aanspraak op maakten, verlaten' hebben en getracht langs de groote Rovoemarivier het Nyassa-meer te bereiken. Want thans had blijkbaar de opening door hem van de Zambési ten gevolge: niet dat de slavenhandel er door verminderde maar dat er nieuwe kanalen voor dien handel door geopend werden. Alleen een v r ij e vaart op de Zambési, open voor alle natiën, zou hieraan paal en perk kunnen stellen. Omstreeks dezen tijd hoorde Livingstone ook van het plan, om in de binnenlanden van Afrika een zendingsstation te vestigen, uitgaande van de Engelsche U n i v e r s i t e i t e n. Hij beval daartoe in het bijzonder de reeds vroeger genoemde Sjiréstreek aan en verheugde zich zeer over de gevolgen, die zijn ontdekkingen reeds zoo spoedig hadden. Toen het reisgezelschap het grensgebied van Sekelétoe bereikt had, was het nieuws dat zij hier vernamen niet van het aangenaamste en niet zeer aanmoedigend voor enkelen van Livingstone's mannen. Een hunner vrouwen was gedood wegens hekserij; een andere was hertrouwd, en aan een der mannen werd verteld dat men nu juist een paar jaar geleden ter zijner eere een doodenfeest had gegeven: deze laatste besloot zich nu maar onder hen te vertoonen met de verklaring, dat hij een bewoner van een andere wereld was geworden en thans als zoodanig terugkwam. Tragisch was de tijding aangaande de zendelingen die door het Londensch Zendingsgenootschap naar Linjanti waren uitgezonden — niet op aanraden van Livingstone, daar deze de plaats als te ongezond had geoordeeld — om onder Sekelétoe's volk te arbeiden. De zendeling Dr. Helmore en diens vrouw en verscheidene anderen van zijn medearbeiders waren als slachtoffers gevallen van de koorts, en zij die in leven waren gebleven, waren daarop weder weggetrokken. Livingstone vernam van hun ongelukkig lot, toen hij zich weêr bij de Vic tor iavallen bevond. Eerst had een jager uit Na tal de Helmore's en hun gezelschap in de woestijn aan een bron gevonden, bijna omkomend wegens gebrek aan voedsel. Deze had een paar neushoorndieren voor hen geschoten, die 's nachts aan de bron kwamen drinken; hij vreesde, toen hij hen verliet, dat zij het Makolólo-land nimmer zouden bereiken. Tóch kwamen zij, hoewel zeer uitgeput en ellendig, in Linjanti aan — het was een bijzonder droog jaar—, en dus in een toestand, waarop de koorts het meeste vat heeft. Helmore won spoedig het vertrouwen van het volk en kennende Livingstone's beschrijving van de buitengemeene ongezondheid van deze streek, stelde hij aan Sekelétoe voor, naar een hooger en gezonder plek te trekken, meer in noordoostelijke richting van de watervallen. Sekelétoe wilde den zendeling en de zijnen toen naar Sesjéke voeren, om hen te laten onderzoeken of hun die plaats misschien beter beviel dan Linjanti. Toen zij zich tot de reis gereed maakten, kregen de voerlieden van den wagen de koorts. Mevr. Helmore werd óók aangetast en zij viel als eerste slachtoffer. Na den dood van zijn vrouw wilde Helmore niet meer weg uit de streek, waar hij zijn vrouw een graf had moeten delven, doch daar blijven en zijn plicht aan de bevolking vervullen. Trots den honger, de uitgeputheid en de oververmoeidheid, die op de lange reis door de woestijn gevolgd waren, en niettegenstaande dit droevige sterfgeval, begon hij, thans goed op de hoogte van de landstaal, het Evangelie te prediken. Ieder hield van hem, en zijn kort daarop gevolgde dood werd diep betreurd. Binnen de maand toch was ook h ij door de koorts weggemaaid. In drie maanden tijds waren vijf Europeanen en vier inlanders het gezelschap had uit twee-en-twintig personen bestaan — aan de koorts bezweken. Helmore's ambtgenoot kwam daardoor in een zeer moeilijken toestand, nu vier van de negen Europeanen gevallen waren en zijn vrouw reeds ter neder lag, om weldra het vijfde offer te worden. Hij was nog maar kort in Afrika geweest, zijn kennis der taal was beperkt, zijn invloed en zijn ondervinding nog gering. Hij sloeg den verstandigsten weg in en verliet het land. Zijn vrouw stierf vóór hij de meer gezonde woestijn bereikt had. En dan te moeten bedenken dat de geneesmiddelen, die Livingstone had achtergelaten en die met al het andere door Sekelétoe zorgvuldig bewaard waren, op geen honderd el afstands lagen van de plaats, waar Helmore en de anderen hulpeloos waren omgekomen! Dat maakte voor Livingstone, toen hij bij deze droevige graven stond, het geheele geval nóg tragischer! Later zongen nog verscheidene jongelieden in Sesjéke de godsdienstige liederen, die de zendeling hun geleerd had. Livingstone trof zijn oude vrienden, de M a k o 1 ó 1 o, in zeer neerslachtige stemming aan, daar én de droogte maar steeds bleef aanhouden én Sekelétoe aan een soort van uitslag leed, die veel van melaatschheid had. Aangezien zijn eigen dokters hem niet konden helpen, was hij, toen de reizigers aankwamen, onder behandeling van een inlandsche vrouwelijke dokter, een soort specialiteit, wier middelen echter tot nog toe niet aansloegen. Zij wilde haar behandeling minstens nog eenige maanden toepassen, verklarende dat er vóór dien tijd geen goede gevolgen konden komen. Men wist haar echter te overreden dat, nu er twee Europeesche dokters waren, die den al of niet gunstigen uitslag van haar genezingskuur niet zouden kunnen afwachten, zij aan hén voorloopig de behandeling van den zieke zou overlaten. Zij stemde hierin toe, mits men haar niet wegzond en bleef voeden en verzorgen. Ofschoon geheel onbekend met dit soort huiduitslag, daar zij in Europa niet voorkwam, gelukte het den beiden dokters tóch de ziekte eenigszins tot staan te brengen en den toestand van Sekelétoe, die beweerde door een oom betooverd te zijn en daaraan de ziekte te danken te hebben, wat David Livingstone dragelijker te maken. ') Te Linjanti vond Livingstone zijn wagen en andere zaken, die hij in 1853 daar had achtergelaten, dus ruim zeven jaar geleden, in goede orde terug, ofschoon het weder en de witte mieren aan een en ander nog al schade hadden berokkend. De reizigers werden overal zeer vriendelijk door de inlanders ontvangen, en deze toonden op allerlei wijzen hun vertrouwen en aanhankelijkheid. Het volk was zeer teleurgesteld dat mevr. Livingstone en de kinderen niet waren medegekomen. Sekelétoe was bijzonder in zijn schik over de geschenken die men voor hem en de zijnen had medegebracht, maar het speet hem geducht dat men de suikermolen, die nog te Tette stond, niet had kunnen vervoeren en dat dit tot aan de Watervallen slechts door een flinke stoomboot kon geschieden, doch dan onmogelijk verder. Hij vroeg met groote naïveteit of niet een kanon de Victoria-Watervallen zou kunnen wegblazen, zoodat daardoor de boot in de gelegenheid zou komen, tot naar Sesjéke door te varen! Aangezien, zooals wij weten, door Livingstone een andere stoomboot op de Kongóne verwacht werd, welke daar in November 1861 zou kunnen wezen, was het dezen niet mogelijk langer dan een maand in Sesjéke te vertoeven. Hij had er reeds weder verscheidene malen gepreekt en zoo veel mogelijk i) Tóch zou Sekelétoe later aan diezelfde ziekte sterven. Toen Livingstone in 1864 te Newstad Abbey aan zijn boek de Zamhési en haar vertakkingen bezig was, waarin zijn terugtocht naar de M a k o 1 ó 1 o zeer uitvoerig behandeld wordt, vernam hij dat Sekelétoe gestorven was. het Evangelie verkondigd. Vóórdat hij vertrok, gaven Sekelétoe en zijn voornaamste mannen bij herhaling te kennen dat zij gaarne Engelschen in hun land zouden zien, om zich met deze op de Batóka-hooglanden, waar het gezond was, te vestigen. Ook Livingstone begreep dat kolonisten, mits zij oprechte Christenen waren, soms nog meer zouden kunnen uitwerken ter verbreiding van het Evangelie en tot het brengen van ware beschaving, dan twee of drie zendelingen, hier en daar gezamenlijk of afzonderlijk verspreid. Aardig zegt hij, als hij het over het brengen van beschaving heeft en de niet al te zindelijke vrouwelijke Makolólo bespreekt: „De Makolólo innen maken maar spaarzaam gebruik van water; in de plaats daarvan wrijven zij zich met gesmolten boter in. Dit houdt wel het ongedierte van hen verwijderd, doch het geeft ook aan hun kleeren een ranzige lucht. De eene graad van beschaving voert noodwendig tot de andere; het bezit van kleeren doet een verlangen ontstaan naar zeep; geef aan een vrouwelijk iemand een naald en deze is spoedig weer bij u om garen te halen." Nadat zij den 17™ Sept. 1860 Sesjéke verlaten hadden, bereikten de reizigers den 23"n Nov., dus ruim twee maanden later, weder Tette, van waar zij in de ellendige „Ma-Robert" naar de Kongóne vertrokken. lederen dag ontstonden weer nieuwe bij de oude lekken en men verwachtte dat de boot het niet lang meer boven water zou houden, daar pompen niet meer hielp. Den 21en Dec. bleef de treurige „Asthmalijder" op een zandbank vastzitten en vulde hij zich geheel met water; hij kon niet meer vlot gemaakt worden; gedurende den nacht steeg de rivier en het eenige wat den volgenden dag nog zichtbaar was van dezen verongelukte, was een paar el van zijn twee masten! Het grootste gedeelte van het goed dat aan boord was, was gered, en kerstfeest van het jaar 1860 werd gevierd in een opgeslagen kamp op het eilandje Sjimba in de Kongóne-rivier. Van daar werden de reizigers van Senna uit in boomkanoe's afgehaald, kwamen den 2Ta Dec. in die stad aan en werden er evenals vroeger, zeer vriendelijk en gastvrij door den Portugees Ferrao opgenomen. XI. De Universiteitszending en haar treurige afloop. Dood van Mevr. Livingstone en terugroeping der expeditie. Lindelijk was in het begin van 1861 de nieuwe stoomboot de „Pioneer" aangekomen, een veel beter vaartuig dan de „Ma-Robert", doch — zooals later zou blijken — met te veel diepgang, waardoor het nog al eens aan den grond raakte. Ook waren te gelijk de zendelingen aangekomen die, onder leiding van Bisschop Mackenzie, voor gezamenlijke rekening uitgezonden werden door de beide Universiteiten van Oxford en Cambridge; vandaar dat deze zending de Unversiteitszending genoemd werd. Livingstone was zeer verheugd over het in het leven roepen van deze missie, én om den zegen dien zij voor Oost- en Midden-Afrika vermoedelijk zou kunnen bewerken, én omdat het niet een bepaalde partij of sekte was die uitzond, maar dit het werk was van goede en bekwame mannen van verschillende doch beslist geloovige richtingen, ver- bonden aan twee beroemde Universiteiten. Hij had reeds meer en meer ondervonden dat men, als men tijden lang in de binnenlanden van Afrika heeft vertoefd, hoe langer hoe ongevoeliger wordt voor het twisten en krakeelen van elkander vaak vijandig gezinde partijschappen en sekten. Hij verwelkomde dan ook recht hartelijk deze mannen, die uitgezonden waren om door middel van Evangelie en beschaving licht te ontsteken in het duister van A fr i k a' s binnenlanden. Doch het groote aantal personen was eerder een belemmering dan een voordeel, te meer daar geen der uitgezondenen een enkel woord van de taal kende noch eenig begrip had van den koers dien men nemen zou. De Bisschop sprak den wensch uit, dat Livingstone hem en de zijnen onmiddellijk naar de plaats zijner toekomstige bestemming zou vergezellen en hem daar helpen zich te vestigen. Doch, zooals reeds gezegd, de ontdekkingsreiziger had tot opdracht met den „Pioneer" de Rovoema te onderzoeken om te zien of de N y a s s a-streek langs die rivier te bereiken was, daar de P o r t ugeezen zoovele hinderpalen in den weg stelden op de Zambési. Ten slotte kwam men echter overeen dat de Bisschop eerst met onzen reiziger naar de Rovoema zou gaan en dat men daarna de Sjiré zou opvaren. Maar door het lange wachten op Mackenzie en de zijnen was het gunstigste gedeelte van het seizoen hiervoor verstreken en kon de „Pioneer de monding van de Rovoema niet meer opzoeken. Het plan werd nu eenigszins gewijzigd: thans zou Livingstone trachten om langs den reeds bekenden weg — de Sjiré — naar het Ny as sa-meer te gaan en dan daar de plaats op te zoeken, waar vermoedelijk de Rovoema het meer verliet, als zij ten minste haar oorsprong in dat meer had; en zoo niet, om dan de andere daaruit vloeiende groote rivieren op te varen en deze stroomafwaarts te onderzoeken. Wij zagen reeds dat Livingstone de zendelingen recht hartelijk welkom heette. Want inderdaad, hij had er ernstig om gebeden dat er een zending naar deze streken in het leven zou worden geroepen, vooral ook omdat hij geloofde dat deze missie zou kunnen medehelpen om de toestanden op de Oostkust beter te maken en meer gelijk aan die op de Westkust. Hij had ontdekt dat er een onmetelijk groot gebied langs de Sjiré en het Nyassa-meer bestond, wel 400 mijl lang, waar katoen verbouwd werd. En nu had het allen schijn dat Christendom en wettige handel dat veld ter bearbeiding in bezit zouden gaan nemen. Doch Livingstone zou de ervaring opdoen, dat er thans een droevig keerpunt in den tot dusverre gunstigen gang van zaken komen zou en dat het zijn lot zou worden een donkeren weg van tegenspoed te gemoet te gaan. Het varen op de Sjiré viel niet mede, daar de „Pioneer" nog al eens aan den grond raakte in het niet zeer diepe water. Bij zulke gelegenheden waren Bisschop Mackenzie en de zendelingen Scudamore en Waller — verreweg de flinksten van het zendingstroepje — steeds bereid om mede te helpen het vaartuig weer vlot te maken. Op de Sjiré bleek de beloofde hulp der Portugeesche Regeering van geen beteekenis en bleven de Portugeesche slavenhandelaars, hen op den voet schier volgend en zich voor hun „kinderen" uitgevend, den slavenhandel met den grootst mogelijken ijver behartigen. Inlandsche hoofden organiseerden slavenjachten, het land verwoestende, voor zich uitdrijvend de rustige en vreedzame bewoners, hun dorpen verbrandend en oppakkend aan volk wat zij maar konden, mannen, vrouwen, kinderen, om ze als slaven aan de handelaars te verkoopen. De tegenstelling tusschen hetgeen thans van die streek was geworden en hetgeen hij op zijn vorige reis gezien had, was schreeuwend en schril. Al wat hij zich toen voor goeds in de toekomst had voorgesteld, verdween in nevelen. Hoe zou er ooit Christendom of handel kunnen bloeien in streken, die ten prooi waren aan zulke geweldenarijen? In de Zambési en haar vertakkingen beschrijft Livingstone, na een slavengang en de vreeselijk ruwe behandeling der arme wezens geschetst te hebben, hoe hij met Bisschop Mackenzie er toe kwam eenige troepen slaven te bevrijden en de aanvoerders, meestal zelve gewezen slaven in dienst van Portugeesche kolonisten, te verjagen. Zij waren met de hunnen op de rivier de Sjiré genaderd tot in het gebied van Sjibisa en hielden halt bij een dorp, toen daar een slavengang, of een rij grootendeels aan elkander verbonden slaven, met hun drijvers langs kwam. De drijvers sloegen op de vlucht, toen zij de En gel sc hen bemerkten, en vier en tachtig mannen, vrouwen en kinderen werden bevrijd en in de hoede van den vriendelijken Bisschop opgenomen. Zij waren geroofd door den naburigen vijandigen stam der Ajawa en behoorden tot de Manganja, bewoners van het Sjiré-dal. De verlosten knielden neder en klapten in de handen, om op die wijze hun dankbaarheid te kennen te geven, nadat er eerst heel wat messen in de weer waren geweest om de riemen, waarmede de vrouwen en kinderen gebonden waren, los te snijden. Lastiger was het om de mannen te bevrijden van den vorkstok, in welks gaffelvormig vooreinde hun hals, door een ijzeren bout aan beide zijden vastgeschroefd, zat ingesloten; het was een instrument, vrij wel in vorm gelijk aan de bekende katapulten, waarmede jongens door middel van een sterk gespannen elastiek steentjes wegschieten; de stok die wel zes of zeven voet lang was, werd door een volgenden slaaf onder het loopen vast en in de hoogte gehouden. Gelukkig was er een zaag in de goederen-voorraad van den Bisschop aanwezig, en weldra waren ook de mannen in vrijheid. Toen aan de vrouwen werd aangezegd, dat zij van het meel dat zij droegen nemen mochten en voor zich en hare kinderen een ochtend-ontbijt koken, schenen zij dat nieuws voor te goed te houden om waar te kunnen zijn. Er werd een flink vuur aangelegd van de slavenstokken en de riemen — rampzalige herinneringsteekens van menig treurigen nacht en menig vermoeienden dag! —; de potten, die zij hadden moeten dragen, werden te vuur gezet en vroolijk gingen de vrouwen aan het werk. Bij den troep waren verscheidene kinderen die nog geen vijf jaar telden. Een kleine knaap zeide in zijn kinderlijke naïveteit tot een der lieden: „De anderen bonden ons en lieten ons honger lijden; gij snijdt onze banden aan stuk en zegt ons dat wij eten moeten. Wat zijt gij toch voor menschen? Waar komt gij toch van daan?" Twee vrouwen, die beproefd hadden de riemen los te maken, waren den vorigen dag neergeschoten, tot voorbeeld voor de anderen, om haar zulk een schrik aan te jagen dat zij niet iets dergelijks zouden durven wagen. Een vrouw had haar kind de hersenpan ingeslagen, omdat zij haar last en haar kind niet gelijktijdig meer kon dragen. En een man was met een bijl neergeveld, daar hij te vermoeid was om voort te kunnen en hij in elkaar zakte. „Eigenbaat zou liever allen beter verzorgd hebben dan een moord te begaan — zegt Livingstone — doch bij dezen handel wordt baatzucht steeds door geringachting van menschenlevens en door dorst naar bloed onderdrukt." De Bisschop had het voornemen, dit troepje tot de kern van een zendingsgemeente te vormen, nadat het bleek dat de ongelukkigen, vrij gemaakt, het liefst bij hem bleven, bevreesd als zij waren anders tóch weer opgevangen te zullen worden. Op deze wijze werd er een groote moeilijkheid voorkomen. Gewoonlijk toch duurt het jaren lang eer er in het gemoed van de inlanders zóóveel vertrouwen gewekt wordt dat deze zich, 't zij jong of oud, bewegen laten, zich aan de leiding over te geven van vreemden, welke voorgeven dat zij door beweegredenen gedreven worden, de keerzijde vormend van wereldsche baatzucht ; van vreemden die ze aan dingen willen wennen, welke aan hen en hun vaderen vroeger geheel onbekend waren. Den volgenden dag werden er nog acht anderen bevrijd, doch eenige handelaars met bijna honderd slaven wisten met hun waar te ontsnappen, te vergeefs nagezet door Dr. Kirk en vier M a k o 1 ó 1 o. Den daarop volgenden dag werden er in een dorp nog vijftig gevangenen verlost: deze geheele troep was moedernaakt, doch er was nog katoen in overvloed om hen te kleeden, en waarschijnlijk beter dan zij ooit te voren gekleed waren. De slavenhandelaar had, zooals later bleek, verlof van den Portugeeschen Gouverneur verkregen om zijn afschuwelijken handel te drijven. Al deze rampzaligen waren door den naburigen, oorlogzuchtigen stam der Ajawa geroofd en behoorden tot de Manganja, de bewoners van de Sjiré-vallei. De Bisschop nam de uitnoodiging aan van Sjigoenda, een stamhoofd der Manganja, om zich onder hen te Magoméro, niet ver van de Rovoema-rivier te komen vestigen. Eerst echter wilde hij met Livingstone het hoofd der Ajawa bezoeken en trachten, dezen van zijn moorddadige en roofzuchtige praktijken af te brengen. Men kreeg kort daarop bericht dat de Ajawa niet veraf waren en bezig, op een paar mijlen afstands een dorp te verbranden. Deze „geesels des lands" zouden dus nu worden opgezocht om een onderhoud met hen te hebben. Onder weg kwam het gezelschap een troepje vluchtende Manganja tegen, die alles hadden moeten achter laten, behalve het weinige dat zij op het hoofd konden dragen. Al de dorpen waarlangs zij kwamen, waren verlaten en voor het meerendeel verbrand. Tegen den middag zagen zij den rook van nog brandende dorpen en hoorden zij juichgeschreeuw, vermengd met het klachtgejammer van M anga n j a-vrouwen, die om hun verslagenen jammerden. De Bisschop riep allen tot een ernstig gebed op en toen zij zich van de knieën oprichtten, zagen zij juist een grooten troep Ajawa met hun gevangenen den heuvel omtrekken, op weg naar hun dorp aan den voet van de helling, waar men de vrouwen hen reeds van verre met haar „Lilliloo"-geroep kon hooren begroeten. Het hoofd der Ajawa nam, staande op een mierenheuvel, het gezelschap op een afstand eens waar, terwijl hem werd toegeroepen dat men vriendschappelijk met hem wenschte te spreken. Doch eenige Manganja bedierven alles. Zij begonnen het hoofd toe te schreeuwen dat „Sjibisa" was gekomen, een zeer machtig stamhoofd der Manganja, die tevens den naam had van een groot toovenaar te zijn. Dit geschreeuw bracht alles in de war, want nu begonnen de Ajawa met hun vergiftigde pijlen op de lieden van den Bisschop te schieten. Te vergeefs verzekerden Mackenzie en de zijnen dat zij met goede bedoelingen kwamen en niet om te vechten: de Ajawa wilden niet hooren en hadden daar goede redenen voor, na het geroep der Manganja van „onze Sjibisa is gekomen." Voor dezen Sjibisa toch waren zij bang; in het eerst hadden de reizigers niet begrepen wat dit roepen beteekende, en zij hadden er daarom weinig acht op geslagen. Een van de partij van Mackenzie werd in den arm gewond. Daar men langzaam terugtrok naar een anderen heuvel, had het den schijn, alsof het kleine gezelschap bevreesd was, en dat maakte de Ajawa, die reeds drie groote dorpen overvallen, verwoest en in brand gestoken en een groot deel der bewoners tot gevangenen gemaakt hadden, nóg vuriger en overmoediger, vooral ook omdat vier der hunnen met musketten gewapend waren. Toen dus het schieten aanhield, zagen de reizigers zich genoodzaakt ter eigen verdediging terug te schieten en hen te verdrijven: op het zien van zulk een groot aantal geweren trokken de Ajawa sne! af. Twee der Man ga n ja-gevangenen ontsnapten naar den Bisschop, doch de meesten hunner ontvluchtten in de verwarring vermoedelijk ergens elders heen. Men keerde hongerig en vermoeid en hoogst onaangenaam gestemd terug naar het dorp, dat men des morgens verlaten had. Het was de eerste maal dat Livingstone zóó beslist door inboorlingen was aangevallen, ofschoon hij ook te voren dikwijls ernstig bedreigd was geworden. En het was ook de eerste keer dat hij den aanval met geweld had moeten afwenden. Zóó weinig had hij gedachte gehad dat er iets dergelijks zou voor- vallen, dat hij op dat oogenblik niet eens zijn buks bij zich had en hij een revolver leenen moest. Eén oogenblik was het een hevige kamp geweest, doch het gevecht was gelukkig geëindigd met geen enkel doodelijk verlies aan een van beide zijden. Daar de Bisschop zag hoe het volk, dat zich aan hem wilde toevertrouwen, door dit roofgespuis werd weggestolen en in slavernij gevoerd, sloeg hij voor maar dadelijk op te trekken ter bevrijding der gevangene Manganja en de plunderende Ajawa uit het land te verdrijven. Deze voorslag vond bij allen levendige instemming, behalve bij Livingstone die, als reden waarom hij dit afkeurde, aanvoerde dat het altijd het beste was de stammen hun eigen twisten te laten uitvechten zonder er zich in te moeien, tenzij dan als bemiddelaar. Volgens hem zou Mackenzie beter doen te wachten en te zien, welke uitwerking het lesje hebben zou, dat de slavenjagers zoo pas ontvangen hadden. Dezen door den reiziger gegeven raad heeft de edele Mackenzie ook eerlijk in zijn dagboek opgeteekend; daarom kon later aan Livingstone niet ten laste worden gelegd dat ook hij aansprakelijk moest worden gerekend voor den ongelukkigen afloop der Universiteits zending. Bisschop Mackenzie zou zelf een van de eersten geweest zijn, om té verklaren dat hetgeen later geschiedde, geheel buiten Livingstone omgegaan is. Het blijkt ook daaruit, dat zelfs voor een tijd 's reizigers raadgeving werd opgevolgd en men zich onzijdig en buiten de veeten der stammen hield. Doch wellicht noodzaakten de omstandigheden later den anderen gedragslijn te volgen, welke echter zeer ernstige gevolgen had voor deze zending. Livingstone nam te Magoméro afscheid van Bisschop Mackenzie en de zijnen en keerde met zijn makkers naar de achter geblevenen in het vaartuig op de Sjiré terug. Den 6on Augustus 1861 verliet hij de boot weder en begaf hij zich, vergezeld van zijn broeder, Dr. Kirk, een blanken matroos en 20 inlandsche mannen, die voor het grootste deel langs den oever medetrokken, in een vierriemssloep naar het Nyassa-meer. Aan de Murchisons-watervallen gekomen, werd de sloep door de dragers daarlangs gedragen en den 23in Sept. zeilde men op de hoogte van Kaap Maclear — zoo genoemd naar Livingstone's grooten vriend, den sterrekundige Maclear, aan de Kaap de Goede Hoop — het N y a s s a-meer in. Het meer werd nu zoo goed mogelijk onderzocht. De bevolking, sterk toegenomen bij vroeger vergeleken, was vriendelijk doch niet zeer aantrekkelijk. In het noorden van het meer had men blijkbaar nog geen besef van rechtmatig eigendom en op een goeden nacht werden de reizigers door zeer handige en slimme dieven van een groot deel van hun goederen ontlast, — de eerste maal dat dit in Livingstone's leven in Afrika voorviel. Alleen het katoen hadden de dieven niet mede kunnen nemen, daar dit den reizigers tot hoofdkussen diende. Het waren stellig geen dorpelingen uit de buurt, doch lieden die hen al tijden lang gevolgd hadden om bij een goede gelegenheid hun slag te slaan; de geweren en de revolvers hadden zij, gelukkig, niet durven aanroeren. Het was voor gewapende mannen wel zeer vernederend om door eenige zwarte schurken zóó te worden uitgeplunderd! Alleen als men verraad vermoedde, werd er gemeenlijk 's nachts wacht gehouden; daar het nog nooit was voorgekomen dat er iets gestolen werd, liet men altijd alles vrij om zich heen liggen. Ook dit was vermoedelijk de vrucht van deslavenmakerij, die nergens elders in streken, door Livingstone bezocht, zóó sterk plaats vond als hier. De slavenhandel toch was in vollen gang aan het meer, waarop zich een dhow of Arabisch vaartuig bevond, dat geregeld de slaven opnam, om ze later af te leveren aan de slavenhaalders van de kust; deze dhow bleef echter zooveel mogelijk het reisgezelschap uit den koers. Kolonel Rigby, de gewezen Engelsche Consul te Z a n z i b a r, kon aan Livingstone mededeelen dat er jaarlijks minstens 19000 slaven uit de streek van het Ny as sa-meer het douane-station aldaar passeerden. En dan nog de groote troepen die in Port u g e e s c h e sla venhavens werden afgezet! Voegt men bij hen, die gevangen genomen en werkelijk uitgevoerd werden, de duizenden welke werden gedood of aan hun wonden of van honger stierven, of op andere wijze ellendig omkwamen, dan moest men tot de slotsom komen dat geen v ij f d e van de slachtoffers aan meesters voor slaaf verkocht werd, in het Nyass a-district vermoedelijk zelfs geen tiende. Een kleine gewapende stoomboot op het meer zou deze rooverij en moordenarij in het groot bijna geheel kunnen doen ophouden. Omdat het gestolene niet kon worden aangevuld en er tevens gebrek aan mondbehoeften begon te komen, besloot men, eind October, terug te keeren; het voornemen, om van uit het meer de Rovoema op te zoeken en de meer oostelijk gelegen streken na te gaan, moest dus worden opgegeven. De reizigers bereikten den 23 Nov. 1861 zeer verzwakt en uitgeput het vaartuig; zij hadden over het geheel op dezen tocht meer geleden dan op eenigen vóórgaanden. Het deed Livingstone veel genoegen te vernemen dat de „Lady Nyassa," bestemd ter bestrijding van den slavenhandel op het meer, reeds onderweg was; het was echter te voorzien dat het nog wel een klein jaar zou duren eer de boot ter bestemder plaatse zou kunnen zijn, van wege de moeilijkheid der overbrenging. Livingstone hoopte dat de Regeering zijn vaartuig op het meer op 's lands kosten het werk zou laten verrichten. De kolonisatie-plannen konden voorloopig niet verwezenlijkt worden, daar er, volgens den heer Murchison, waarschijnlijk geen Schotsche gezinnen zouden te vinden zijn om zich naar een land te begeven, waarvan men nog te weinig wist. Tóch gaf Livingstone de gedachte er aan nog niet geheel op. Toen het gezelschap bij het schip was teruggekomen, ontving men een bezoek van Bisschop Mackenzie, die in een zeer opgewekte stemming verkeerde en een bijzonder goede verwachting had van het slagen zijner zending. David Livingstone H De Ajawa waren geslagen en hadden hun begeerte te kennen gegeven, om in vrede met de Engelschen te verkeeren. Doch Dr. Livingstone koesterde op dat punt een groot wantrouwen. Toen hij de bijzonderheden van de nederlaag der Ajawa vernam, voornamelijk veroorzaakt, doordien ook de zendelingen deel hadden genomen aan den strijd, boezemde dit laatste hem groote zorg in. Hij ging van een geheel ander standpunt uit dan de Bisschop en oordeelde het alleen in den uitersten nood — ter zelfverdediging — goed, als een zendeling wapenen tegen inlanders gebruikte. Ook bleek het hem meer en meer, dat het den zendelingen geheel ontbrak aan ervaring en den noodigen tact om met de inboorlingen om te gaan. En dat gaf hem groote vrees voor de toekomst. In z ij n oog had deze zending door al wat er reeds gebeurd was, reeds iets van haar wijding verloren, en dit zou niet bevorderlijk kunnen zijn voor haar bloei. Er werd nu besloten dat de „Pioneer" naar de monding der Zambisé zou stoomen, om daar een oorlogsschip te ontmoeten dat proviand voor hen in had; de boot zou dan vervolgens van daar — tegelijk met de stukken van de „Lady Nyassa" — Mevr. Livingstone, Miss Mackenzie (een zuster van den Bisschop) en anderen naar Sjoepanga overbrengen. Men zou, als alles goed ging, elkander in Januari 1862 aan den mond van de Roeo, een zijtak van de S j i r é, ontmoeten, waar de Bisschop hen zou opwachten. Hij en de Heer Burrup — die zoo pas was aangekomen —, zouden intusschen de naburige streken in den omtrek van Magoméro onderzoeken. Doch alles ging niet goed. De „Pioneer" geraakte aan den grond, en dat gaf vijf weken lang oponthoud, wat veel aan brandstoffen en proviand kostte zonder dat men eenige vorderingen maakte, terwijl de salarissen toch doorgingen natuurlijk. Livingstone werd zeer verdrietig en bezorgd onder dit alles. Hij gevoelde hoe moeilijk het soms is, zich in alles bij 's Heeren wil neder te leggen en te blijven gelooven, dat hun die God liefhebben ten slotte alle dingen moeten medewerken ten goede. Ook griefde en ergerde het hem geducht, dat in sommige Engelsche bladen op zijn beleid als leider der onderneming nog al heftig werd afgegeven. Hij wees er in dien tijd op, hoeveel meer moeilijkheden en bezwaren een expeditie inheeft, bestaande uit vrije particulieren met een eigen wil, dan een expeditie van militairen of zeelieden onder één wil als hoogste gezag. Hij was er van overtuigd dat, als hij op zichzelven had gestaan en onafhankelijk van de anderen had kunnen handelen, hij meer zou hebben verricht, en dan ook ontwijfelbaar meer waardeering bij zijn landslieden zou hebben ingeoogst, — ofschoon hij lang niet karig is in lof ten opzichte van vele verdienstelijke leden der expeditie, die hij in De Zambesi en haar vertakkingen" met name noemt. Eindelijk kwam de „Pioneer" den llen Jan. 1862 op de Zambési en in de L o e a b a-monding aan, doch men was een maand ten achteren en het oorlogsschip was, niets vindende, naar Mozambike vertrokken. Vandaar kwam op het laatst van Januari dit oorlogsschip, de „Gorgo" genaamd, met een brik op sleeptouw achter zich, weer opnieuw terug aan de monding, terwijl Mevr. Livingstone en de anderen en de stukken der „Lady Nyassa" zich aan boord van de brik bevonden. De „Pioneer" ging den volgenden dag naar buiten om allen en alles af te halen. Dat de ontmoeting hartelijk was tusschen de beide echtgenooten behoeft niet gezegd te worden. Met behulp van de manschappen van den „Gorgo" waren de stukken van de „Lady Nyassa" spoedig aan boord van den „Pioneer" overgebracht, en den lOden Febr. stoomde deze naar den mond van de Roeo af, om aldaar den Bisschop te ontmoeten. Doch door te veel diepgang deed de boot er wel tien dagen over, daar zij telkens bleef vaststeken, overladen als zij was. Men besloot dus te Sjoepanga de „Lady Nyassa" in elkander te zetten en met deze dan óp te varen tot de watervallen. Doch dat zou óók weer heel veel ophouden: misschien zou men er wel een jaar door ten achteren raken — om den lagen waterstand die ging intreden —, zoodat men eerst met het volgend natte seizoen weg zou kunnen. Daarom kwam men van dit plan terug en zou de heer Wilson, kapitein van den „Gorgo", die zich belangloos daartoe aanbood, met miss Mackenzie, Mevr. Burrup en zijn scheepsarts Dr. Ramsya, in de scheepsboot maar vast naar de monding van de Roeo gaan, terwijl Dr. Kirk en de Heer Sewell, de betaalmeester van den „Gorgo", in een kleiner bootje volgen zouden. Zij voeren tot Sj ibisa's dorp en vernamen daar van eenige Makolólo die aldaar achter waren gebleven, de treurige tijding dat de wak- kere Bisschop en de Heer Burrup beiden dood waren. Een ander bericht aangaande hen die nog in leven waren, wekte nieuwe zorgen en angsten; hopende nog bijstand te kunnen verleenen, bleef Dr. Ramsay bij de dames en de Makolólo achter en trokken kapitein Wilson en Dr. Kirk de heuvels op. Onderweg troffen zij werkelijk eenige leden van de zending aan. Doch ook kapitein Wilson kreeg hevige koortsen. Het eenige wat men doen kon, was dat allen — drie weken nadat men Sjoepanga verlaten had — zoo spoedig mogelijk weer naar den „Pioneer" terugkeerden, nu vergezeld van twee vrouwen in diepen rouw gedompeld, waarvan de eene gehoopt had door een lieven broeder, de andere door een beminden echtgenoot te worden verwelkomd. Ook Livingstone leed sterk onder de ramp, omdat hij mede zich eenigszins verantwoordelijk gevoelde voor deze zending, en hij voorzag dat dit ontzettend ongeval veel kwaad zou doen aan het werk der zending, juist nu het zulk een grooten steun behoefde. „Dit zal ons allen schade doen," sprak hij, terwijl hij met de hand onder het hoofd aan de tafel in de flauw verlichte hut van den „Pioneer" zat. Zijn oordeel over den Bisschop was over het geheel zeer gunstig, al was hij het niet met diens inzichten en diens manier van zending-drijven eens. Wij kunnen slechts zeer in het kort mededeelen, wat er eigenlijk gebeurd was, daar wij anders te breedvoerig zouden worden. Het schijnt dat Bisschop Mackenzie, vergezeld van den zendeling Burrup en een troepje Makolólo, opeen expeditie was uitgegaan om eenige bij een vorigen tocht gevangen genomen mannen van de Manganja, die tot den zendingspost behoorden, uit de handen der Ajawa te verlossen, daar hun vrouwen niets deden dan jammeren en weeklagen. Dit .was volkomen goed gelukt. Doch toen de Bisschop, reeds een week verlaat zijnde, met Burrup trots het ingetreden regenseizoen tóch nog wilde beproeven, den mond van de Roeo te bereiken om, zooals was afgesproken, aldaar zijn zuster en de anderen te ontmoeten, sloeg 's nachts door de sterke strooming van het gewassen water zijn kanoe om en gingen al hun kleederen, medicijnen, thee, koffie en suiker verloren. Doornat, overspannen van vermoeidheid en gemarteld door muskieten, bleven de zendelingen tot het aanbreken van den dag in een andere kanoe liggen en voeren toen naar Malo, een eilandje in de monding van de Roeo. Daar werd de Bisschop onmiddellijk door een hevige koorts aangetast; van verder trekken naar Sjoepanga of naar het vaartuig was dus geen sprake. De hoofdman van de streek — in een van wiens hutten de Bisschop was binnengebracht, — vermoedelijk denkende dat het een blanke Portugeesche slavenjager was, wilde den reeds uiterst verzwakten man uit zijn hut verjagen, doch dit werd door bidden en smeeken van de Makolólo voorkomen. Deze pasten hem drie weken lang trouw op, doch daar hij geheel zonder geneesmiddelen en nagenoeg zonder passende voeding was, moest hij wel bezwijken. Zij begroeven hem aan den uithoek van een donker woud, waar ook de inlanders gemeenlijk hun dooden begroeven. De Heer Burrup, die haast niet meer staan kon van zwakte, veroorzaakt door zware diarrhee, was, toen de begrafenis zou plaats hebben, toch zoo goed en zoo kwaad het ging uit de hut gewankeld en had in de avondschemering, nadat het lijk in het graf was nedergelegd, nog stukken uit de Anglikaansche gebeden voor het begraven van dooden voorgelezen. Men denke zich dien toestand eens in, hij alléén daar als Europeaan, zelf bijna stervend, met eenige naturellen om zich heen bij dat open graf, waarin zijn chef en vriend bedolven werd onder de zwarte aarde 1 Ook hém moeten doodsgedachten bezield hebben en ware het niet, dat de gedachte aan zijn vrouw die hem te gemoet reisde, en de begeerte om haar te zien, hem nog in het leven hadden gehouden, men zou zeer waarschijnlijk toen reeds ook voor hém een graf hebben moeten delven. De Makolólo haastten zich, den Heer Burrup in een kanoe zoo ver zij konden stroomopwaarts te voeren en droegen hem vervolgens den geheelen langen weg zoo spoedig mogelijk op een ruw vervaardigde draagbaar van boomschors naar Magoméro voort, bevreesd dat hij misschien onder weg zou sterven en hun dit dan als schuld zou worden toegerekend. Kort na zijn komst te Magoméro stierf hij echter aan de koorts, die hem had overvallen toen hij zich opmaakte om zijn vrouw te gemoet te gaan. De twee echtgenooten mochten elkander in dit leven niet weerzien! De volgende paar weken werden nu besteed om Mevr. Burrup en Mackenzie's zuster naar den „Gorgo" terug te brengen, opdat zij weder naar Engeland zouden kunnen terugkeeren. Het was een moeilijke en zware tocht voor allen en een ieder was dan ook zeer onder den indruk, vooral ook kaptein Wilson, die zoo langen tijd van zijn schip gescheiden was geweest en leven, positie en alles er aan gewaagd had om van dienst te zijn in een zaak, welke zóó treurig was afgeloopen. Dr. en Mevr. Livingstone keerden naar Sjoepanga terug, nadat men eerst weder een veertien dagen op den „Pioneer" had moeten wachten, daar deze door het ongunstige weder gedwongen was geworden de kust te verlaten en het ruime sop te kiezen. Dit lange oponthoud in het ongezondste gedeelte van het jaar en dat, terwijl de koorts onder nagenoeg allen fel en hevig woedde, was een droevige, droevige ramp! Wij zijn thans genaderd tot het laatste ziekbed en den dood van mevr. Livingstone. Zooals wij weten, was zij in de lente van 1858 aan de Kaap van haar echtgenoot vertrokken en met haar ouders naar Koeroeman medegegaan, waar zij in November van haar laatste kind, Anna Maria, beviel. Daarna was zij weder naar Schotland teruggekeerd om dichter bij haar kinderen te wezen. Een tweetal van deze was op school uitbesteed, en een eigenlijk tehuis werd er dus niet gevormd. Mevr. Livingstone's begeerte om bij haar echtgenoot terug te zijn werd echter ontzettend groot. Niet slechts de neigingen van een lief- hebbend hart en het besef dat het noodig was samen te rade te gaan over de toekomst der kinderen, doch ook het gevoel dat, als zij maar eerst weder was bij hem, die zulk een krachtig geloof bezat, dan haar zoo licht tot twijfel en opstand geneigd hart meer en meer tot rust en berusting komen zou; daarbij de stellige overtuiging, dat zij dan tevens beter in staat zou zijn om én haar man én haar kinderen van nut te wezen, maakte die begeerte nóg heftiger. Haar brieven aan haar echtgenoot getuigen in dien tijd vaak van geestelijke duisternis; zijn antwoorden zijn dan steeds een waar toonbeeld van teederheid en Christelijken ernst. De Voorzienigheid scheen haar wensch te begunstigen; het schip waarin zij uitzeilde, werd bewaard tegen groote gevaren en zij had het geluk haar echtgenoot levend en gezond terug te vinden. Den 20en April echter werd zij ziek. Op den 25en waren de verschijnselen van zeer ernstigen aard, daar zij bijna elk kwartier moest overgeven en dus geen medicijnen kon inhouden. Den 26en werd zij al minder en minder en geraakte zij aan het ijlen. Op Zondagavond, den 27en April, kreeg de zendeling Dr. Stewart — die door een andere zending was uitgezonden als voorlooper, om te zien of men opnieuw zendelingen zou sturen, doch die een ongunstig bericht inzond en later naar Engeland terugkeerde — een boodschap, dat het einde naderde. Deze verhaalt: „Livingstone zat aan de zijde van een ruw bed, door kisten gevormd, doch bedekt met een zachte matras, waarop zijn stervende vrouw lag uitgestrekt. Alle bewustzijn was reeds weg, daar zij in een staat van diepe beseffeloosheid verkeerde, waaruit zij met geen enkel middel kon worden gewekt. Nóch de sterkst werkende opwekkingsmiddelen nóch de stem van haar echtgenoot waren bij machte den geest terug te voeren tot het leven, dat nog steeds in het lichaam aanwezig was doch thans zoo snel in de diepten verzonk van sluimer en duisternis en dood. Ook de strakheid van het gelaat en de moeilijke, korte en heftige ademhaling maakten het maar al te duidelijk, dat het einde nabij was. En de man, die zoo vaak front had gemaakt tegenover den dood en zoo menigmaal gevaren had getrotseerd, was thans geheel gebroken en weende als een kind." Livingstone verzocht aan Dr. Stewart haar ziel aan God op te dragen, en beiden knielden tegelijk met Dr. Kirk tot gebed neder aan haar zijde. In minder dan een half uur was haar geest tot God wedergekeerd. Een half uur later trof het D'. Stewart, dat de doode thans zooveel op haar vader geleek. Hij vroeg aan Livingstone: „Merkt gij geen verandering bij haar op?" „Ja", antwoordde deze, „geheel het gezicht en de uitdrukking van haar vader." In De Zambési en haar vertakkingen zegt Livingstone zeer weinig over het afsterven van zijn geliefde vrouw, vermoedelijk, omdat hij vermeende dat hij het groote publiek niet met zijn persoonlijke gevoelens mocht lastig vallen. Doch in zijn dagboek en in zijn particuliere brieven uit hij zich des te meer. Slechts enkele aanhalingen, hier en daar uit zijn dagboek en uit eenige brieven bij elkander gevoegd, mogen hier volgen: „Het is de eerste hevige slag dien ik geleden heb, en dat ontneemt mij al mijn kracht. Ik weende veel over haar, die wel vele tranen verdiend heeft. Toen ik haar huwde, had ik haar lief, en hoe langer ik met haar leefde, hoe meer ik haar lief kreeg Ik ben alleen gelaten in de wereld door haar, die ik gevoelde dat een deel van mij-zelven was.. .. O, mijn Marie, mijn Marie! Hoe dikwijls hebben wij gehunkerd naar een rustig te-huis, sedert gij en ik uit Kolóbeng weggetrokken zijn D i t gebed werd in haar papieren gevonden: „Neem mij, Heer, zooals ik ben en maak mij zooals Gij hebben wilt dat ik zijn moet!" Hij, die haar leerde aan dit gebed de grootste waarde te hechten, wilde Zijn werk niet onvoltooid laten.... Uit haar kisten bleek het ons dat zij van plan was, het ons allen zooveel mogelijk naar den zin te maken aan het N y a s s a-meer, — en tóch schijnt zij een voorgevoel gehad te hebben van een vroegen dood. Zij had zich voorgenomen meer dan ooit voor mij te doen.... Zij was een goede vrouw, een goede moeder! God er* barme zich over de kinderen, — zij hielden zooveel van haar!.... Mijn lieve, lieve Marie is dezen avond (het was 11 Mei) reeds een veertien dagen in den hemel, — afwezig uit het lichaam, aanwezig bij den Heer. Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn! Engelen droegen haar naar Abraham's schoot, — met Christus te zijn is verreweg het beste !.... \ oor het eerst van mijn leven zou ik er niet tegen opzien te sterven." Meer zouden wij kunnen aanhalen. Zij, de vrouw die zoo uitnemend geschikt was om met de inlanders, ja met iedereen om te gaan, zij, de trouwe echtgenoot en liefhebbende moeder was, terwijl zij zich had voorgenomen eens flink voor anderen bezig te zijn, tot de rust geroepen. „Fiat, Do mine, voluntas tua, Heer, Uw wil geschiede!" was de uitroep van berusting, waaronder de reiziger het zware verlies van de geliefde vrouw, met wie hij ongeveer 18 jaar gehuwd was geweest, hoopte te dragen, om het eindelijk eens te kunnen brengen tot: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Nog dien nacht werd de kist gemaakt en den volgenden dag onder de takken van een enorm grooten baobab-boom een graf gegraven, waarna vervolgens in de sympathieke tegenwoordigheid van de kleine schaar landslieden de begrafenisplechtigheid, door Dr. Stewart geleid, plaats vond. Het was een plekje, zooals Livingstone zich zeiven dat ook eens tot rustplaats wenschte, stil en eenzaam en door geen menschen opgemerkt, op een niet opvallende plaats. Uit een soort van vriendschappelijke hoffelijkheid hielden de zeelieden van den „Gorgo" bij beurten een paar nachten de wacht bij het graf. Livingstone zocht de volgende dagen eenige afleiding in het schrijven van brieven aan zijn schoonouders en kinderen en aan zijn vele vrienden en bekenden. Over de twee laatste jaren der expeditie kunnen wij kort zijn, daar er niet veel voorviel dat onmiddellijk betrekking had op den man, wiens leven wij beschrijven, en wij te uitvoerig zouden worden als wij hem geregeld op den voet volgden. Het viel hem niet licht, opnieuw de wapenrusting aan te gorden en tegen de slaventoestanden ten strijde te trekken, door ze te onderzoeken, bloot te leggen en er de aandacht van het groote publiek op te vestigen. Doch hij gevoelde dat het moest en dat hij zich niet door zijn smart mocht laten verlammen: en voor het plichtsbesef moest altijd alles bij hem wijken. Het eerste werk was, de „Lady Nyassa" in elkander te zetten. Van Juni tot December kon er echter weinig mede worden uitgevoerd om het regenseizoen, dat belette er mede naar het Nyassa-meer te komen. Hij besloot toen ondertusschen op nieuw de R o v o e m a-rivier te onderzoeken, doch deze reis leidde tot niet veel. Eens werd hij met de zijnen hevig en verraderlijk aangevallen door inboorlingen die oogenschijnlijk vriendschappelijk met hen omgingen, doch het liep, gelukkig, goed af, daar de verraders op de vlucht gingen voor een paar schoten, gelost door de M a k o 1 ó 1 o uit noodweer, daar reeds twee hunner gewond waren geworden door vergiftigde pijlen. Men drong dan ook niet dieper door, vooral toen het bleek dat van uit die rivier geen waterweg naar het Ny as sa-meer bestond. Zij wilden nu weder langs de Z ambési en de Sjiré trachten er te komen, en vandaar dat men terugkeerde. Eerst in het begin van 1863 waren zij bij machte zulks te beproeven. Treurig was het, dat al dat reizen en trekken, en de ontdekkingen daarbij gedaan, slechts des te sterker de bedrijvigheid der slavenhandelaars prikkelde, die de expeditie steeds op den voet volgden en blijkbaar in de hand gewerkt werden door de plaatselijke Portugeesche gezaghebbenden, welke er veel belang bij hadden dat de slavenhandel bleef voortbestaan. Het geschrijf er over hielp niet veel. De expeditie keerde nu terug naar Tette en stoomde den 10on Januari 1863 in den „Pioneer" van daar weg, met de „Lady Nyassa" op sleeptouw. De verwoesting, die een zekere Marianno — een halfbloed Portugeesch slavenhandelaar — had aangericht op zijn rooftochten, was hardverscheurend. De lijken dreven zoo maar de rivier af en 's morgens moesten de raderkasten eerst schoongemaakt worden van de lichaamsdeelen, die er gedurende den nacht tusschen waren geraakt. Overal waar men liep, zag men op de reis menschengeraamten in de meest verwrongen houdingen, waarin de arme schepsels den laatsten adem hadden uitgeblazen. Maakte men gesloten hutten open, dan kwam de lijkenlucht daaruit te gemoet. Het gezicht op deze woestenij, die een achttien maanden geleden nog het bloeiende en welbevolkte Sj i r é-dal vormde, doch nu een plaats was, letterlijk bestrooid met menschen-beenderen, gaf de overtuiging dat deze vernietiging van menschenlevens, tusschen het rooven en wegvoeren, hoe groot ook, nog maar een gering onderdeel vormde van de verwoesting die in het geheel was aangericht, en wekte het gevoel dat, als den slavenhandel — die monsterachtige ongerechtigheid, welke reeds zoo lang over Afrika broedde — niet de kop werd ingedrukt, een wettige handel niet kon worden gevestigd. De Universiteits-zending had zich verkeerdelijk terug getrokken naar het lager gedeelte van het land. Reeds was de zendeling Scudamore weder als een slachtoffer van de koorts gevallen, wat hier niet te verwonderen was in deze veel ongezonder streek, — en nü was zoo pas weer Thornton den dood ter prooi geworden. Dr. Kirk en Charles Livingstone waren zóó verzwakt en aangegrepen, dat zij noodwendig zoo spoedig mogelijk naar Engeland moesten terugkeeren. Zelfs Livingstone kreeg een heftigen koortsaanval, die hem de geheele maand Mei ter nederwierp, zoodat Dr. Kirk verplicht was nog voorloopig te blijven en hem bij te staan. Toen deze nu met Charles vertrokken was, hield Livingstone alleen nog den Heer Rae, den scheepsingenieur over, en den Heer Edward D. Young, die zich van den „Gorgo" bij de expeditie had aangesloten. Dikwijls had de reiziger in dezen tijd het gevoel, alsof hij niet lang meer leven zou en hij was dan soms ook zeer moedeloos en neerslachtig, wijl alles zóó tegenliep. De „Lady Nyassa" werd weder uit elkaar genomen, en juist was men bezig een weg aan te leggen om de stukken te vervoeren langs de Murchison's vallen, toen een order van Lord Russel aankwam, waarbij de expeditie werd teruggeroepen, en tevens werd medegedeeld dat na einde December geen loon meer zou worden uitbetaald. Die terugroeping was voor Livingstone geen verrassing en zij verwonderde hem niet, hoewel het hem geducht speet, vooral omdat de Portugeezen bleven volharden met de rivieren gesloten te houden en geen vrij handelsverkeer er op toe te laten. Hij zou nu wel verplicht zijn de „Lady Nyassa" die nooit op het Nyassa-meer waarvoor zij bestemd was, dobberen zou, te verkoopen en naar ander werk uit te zien. Doch hij bleef vertrouwen op zijn God, welke nog genoeg werk te doen zou hebben voor hem, die zich tot Zijn volk mocht rekenen. De expeditie werd teruggeroepen, niet omdat de reiziger zijn zaken niet goed had gedaan, maar omdat zij de Regeering te kostbaar was geworden. Van daar dat hij de order van terug te gaan onder kalme berusting ontving, ofschoon hij lang niet malsch oordeelde over de Portugeesche Regeering, die — naar zijn oordeel — van véél de schuld had. Men moet al weder geen Engelschman zijn, om zich eenigszins de minder vriendschappelijke houding van deze Regeering tegenover het voortdringen van Engelschen te kunnen indenken, in een gebied waarop zij, 't zij dan te recht of ten onrechte, aanspraak maakten. Jammer was het dat de „Lady Nyassa" niet reeds op het meer was, maar nog bij de M u r c h i s o n' s vallen lag, toen de terugroeping kwam. Livingstone had altijd gehoopt dat de Engelsche Regeering minstens een deel van het bedrag — zijn halve vermogen — zou hebben terug betaald, dat in plaats van 3000 Pond, zooals hij gedacht had, gestegen was tot 6000 Pond of f72000. Indien dit het geval ware geweest, dan zou hij Dr. Stewart ermede op het meer hebben willen laten werken en aan dezen jaarlijks 150 Pond of f1800 salaris hebben uitgekeerd; als het werk daar maar aan den gang kwam, meende hij, zouden er van zelf gezonder toestanden te voorschijn komen. Doch thans, nu er zelfs geen sprake was van éénige vergoeding, moest ook dit plan wel in duigen vallen. Dit alles was wel zeer ontmoedigend voor hem! Al zijn pogen en werken om goed te doen had zich schijnbaar in kwaad omgezet. Elke nieuwe weg, dien hij had geopend, was als door den duivel in beslag genomen. Zijn ziel had geleden bij den dood van den Bisschop en de andere zendingsbroeders, geleden wel het meest onder het verlies van hetgeen hij het liefst op aarde bezat; zijn hart deed hem pijn bij de gedachte aan zijn moederlooze kinderen. Met afschuw dacht hij nog telkens aan de huiveringwekkende tooneelen die hij onder de oogen had gehad in streken, welke hij kort te voren nog als zoo bloeiend had gekend. Zijn landgenooten bijna allen weg; hij ernstig ziek geweest. Had hij veel anders dan tegenspoed en oponthoud gekend met betrekking tot de vaartuigen ? En nu zou ook de „Lady Nyassa" niet op de wateren komen van het meer, waarop zij zoo hoogst, hoogst noodig was! Tóch wilde hij niet naar Engeland terugkeeren vóórdat hij de oevers van het Nyassameer nog wat nauwkeuriger en beter onderzocht had, — en met een handjevol mannen en slechts één blanke, den hofmeester van de boot, begaf" hij zich nog naar het noord-einde er van, om te onderzoeken of daar ook soms uit het westen een groote rivier het meer instroomde en om, zoo het kon, het meer Moero te zoeken, waarvan hij gehoord had. De kleine troep was van het Nyassa-meer tot aan de rivier de Loangwa gekomen, toen er enkelen van het inlandsche personeel ziek werden en het ook bleek dat er geen tijd meer was tot verdere onderzoekingen, daar de orders van de Regeering zeer beslist luidden. Met nog een zes weken zou hij gereed zijn geweest. Doch het ging niet, daar de „Pioneer" gebruik er van moest maken als het rivierwater steeg, om naar zee te kunnen komen. Tóch werd hij nog twee maanden, bij de boot terug gekomen, opgehouden, wijl de rivier maar niet aan het wassen ging. Had hij dit kunnen voorzien, dan had hij zijn onderzoekingen nog wat voortgezet. Ook deze paar maanden gebruikte hij voor kleiner tochten. Overal vond hij verwoesting en vernietiging. Een troep Mazitoe-Zoeloe vervolgde hem en de zijnen eens, doch, binnen schot gekomen, trokken zij zich terug. Deze kleine gebeurtenis gaf aanleiding tot het gerucht dat Livingstone door de Makolólo vermoord was; welk gerucht niet weinig ontstel- David Livingstone jg tenis in Engeland veroorzaakte. Zinspelend hierop, schreef hij schertsend in een brief aan een vriend: „Er wordt met bijzonder veel ijver een gerucht door de Portugeezen verspreid, als zou ik aan het meer vermoord zijn. Word maar niet zoo bleek bij de ont vangst van een brief van een dooden man!" Met het ongunstig advies - na een misschien niet al te nauwkeurig onderzoek — gegeven door Bisschop Tozer, met betrekking tot het al of niet instandhouden der zending, en na diens vertrek, eindigde de Universiteits-zending in Midden-Afrika. Livingstone vond dit erg jammer en kon ternauwernood er over schrijven; het liefst zou hij maar „stil hebben zitten weenen," schreef hij, want deze zending, met zulke goede vooruitzichten begonnen, had nóg kunnen slagen, naar hij stellig geloofde, daar men door het kiezen van gezonder plaatsen niet van het klimaat afhankelijk behoefde te zijn. Ook zagen wij dat aan de zending van de Vrije Schotsche Kerk geen verder gevolg gegeven werd naar aanleiding van het ongunstig, doch volgens Livingstone zéér oppervlakkig verslag van Dr. Stewart, die hiertoe den omtrek van de Sjiré had onderzocht. Dat er nog weer eens zending zou worden gedreven in deze streken, Livingstone was er stellig van overtuigd; doch hij gevoelde tevens dat hij dat niet meer beleven zou. Ware hij jonger geweest, hij zelf zou zijn gebleven en getracht hebben hier het Evangelie in te planten. Een tien, twaalf jaar later - in 1874, na Livingstone's dood werd de „Livingstonia"-zending en -kolonie in het leven geroepen, een stap voorwaarts dus, die veel beloofde en geheel ten doel had zijn plannen te verwezenlijken. Dezelfde Dr. Stewart zou én te Lovedale én te Livingstonia blijken te worden een der edelste vrienden van het Afrikaansche ras en een der beste arbeiders onder hen, een krachtige persoonlijkheid, waarop anderen konden steunen en wiens hart geheel opging in de belangen van Afrika. Toen de Universiteitszending opgebroken werd, moer.,t er gezorgd worden voor een dertigtal jongens en meisjes en eenige oude lieden, een gedeelte van de vroeger door Bisschop Mackenzie vrijgemaakte slaven. Daar Bisschop Tozer het niet aanwilde, nam Livingstone hen onder zijn bescherming; hij bracht ze, toen hij naar Engeland vertrok, met zijn boot naar de Kaap over, waar verder voor hen gezorgd werd. Ofschoon deze expeditie niet in alles geslaagd was, was Dr. Livingstone toch in staat om op drie belangrijke dingen te wijzen als einduitslag van den arbeid van de laatste zes jaar. 1°. De ontdekking van de Kongóne, uitmonding van de Zambési, als geschikte haven, en de verkregen zekerheid dat de Z a m b é s i-rivier voor een groot deel bevaarbaar was. 2°. De zekerheid dat de grond in deze streken geschikt was voor den verbouw van indigo, katoen, tabak, kasterolie, suiker, en verder van de groote vruchtbaarheid allerwege, terwijl de hooglanden vrij bleken van tsetse-vlieg en muskiet. Daartegenover stonden de periodieke droogten, gemeenlijk om de paar jaar. 3°. De blootlegging van den afschuwelijken slavenhandel en zijn gevolgen en de aanwijzing van de plaats, die als hoofdbron voor dien handel moest worden beschouwd. Deze ellendige handel, door de Portugeezen bevorderd, had al wat tot nu toe ondernomen was als het ware verlamd. Livingstone hoopte nu langs een anderen weg, buiten de Portugeesche bezittingen om, tot in het hart van Afrika door te dringen. Eerst wilde hij naar huis gaan, doch slechts voor enkele maanden, naar hij zich voornam. Zoo spoedig mogelijk zou hij terugkeeren om een nieuwen weg naar de binnenlanden te zoeken. XII. Terug in Engeland en aanvang van de laatste reis. Den 13en Febr. 1864 namen twee Engelsche oorlogsschepen te Loeabo, in een der uitmondingen van de Zambési aan de zeekust, de „Lady Nyassa" en den „Pioneer" op sleeptouw naar Mozambike, waar Livingstone en de zijnen behouden aankwamen, na eerst een hevigen storm te hebben doorgemaakt, waardoor allen in het grootste gevaar verkeerden. Het was een verschrikkelijke toestand aan boord met al die weeskinderen, die naar de Kaap zouden vervoerd worden, en ofschoon de kapitein van het oorlogsschip, waaraan de „Lady Nyassa" verbonden was, Livingstone herhaaldelijk uitnoodigde over te gaan op zijn schip, zoo wilde deze toch zijn eigen vaartuig, nu het in gevaar kwam, niet verlaten; ook niet om de kinderen, die natuurlijk nooit op zee waren geweest, niet nog grooter vrees aan te jagen. Het bleek tijdens dezen orkaan, welk een voortreffelijk zeewaardig schip de „Lady Nyassa" was; daarom was het des te meer jammer dat het nimmer het meer had kunnen bereiken, waarop het waarschijnlijk zulke goede diensten zou hebben verricht. De „Pioneer" was, zooals wij weten, een regeeringsvaartuig; met zendeling Waller en een deel der zendingskinderen werd het naar de Kaap gesleept, waar aan de kinderen vervolgens een tehuis werd bezorgd. Toen de „Lady Nyassa" te Zanzibar was aangekomen, werd aan Livingstone geld erop geboden, doch, naar het hem voorkwam, te weinig en bovendien van Portugeesche zijde. Ook kon hij er toen nog moeilijk van scheiden, daar hij nog steeds in de hoop leefde dat hij het vaartuig misschien later tóch nog voor menschlievende doeleinden zou kunnen gebruiken. Het kwam hem daarom het beste voor, in zijn eigen schip den Indischen Oceaan over te steken naar Bombay of Aden, het daar achter te laten, verder zijn vrienden te raadplegen tot het bijeenbrengen van een som gelds, en dan te zien of het misschien tóch niet op deze wijze in dienst der menschheid zou kunnen worden gesteld. Den Heer Rae, den scheepsingenieur, werd elders een voordeelige betrekking aangeboden, welke hij aannam op aanraden van den zendingsreiziger. Met vier Europeanen — een „schipper", een stoker, een timmerman en een matroos — 7 inlanders van de Zambési, die, toen zij aangenomen werden, nog nooit de zee zelfs hadden gezien, en twee jongens, waarvan de een, Sjoema geheeten, later op zijn laatste reis zijn oppasser werd, — ging Livingstone den 30eu April in zee, een reis van 2500 mijlen over een Oceaan, waarop hij te voren nog nooit geweest was. Het was een gevaarvolle onderneming, te meer daar ook twee zijner Europeanen — zijn „schipper" of stuurganger en zijn stoker — ernstig ziek werden. Van stoomen was nu geen sprake meer, en daardoor hingen zij geheel af van den wind, die er nagenoeg niet was en — kropen zij, om zoo te zeggen, voort; en dat, terwijl de hevige passaatwinden ophanden waren, zoodat zij trachten moesten vóór dien tijd te B o m bay te zijn, wilden zij niet omkomen. Doch alles liep goed af. Livingstone kende niemand te Bombay, maar maakte al spoedig kennis met allerlei gezaghebbenden. Sjoema en Wikatani, de twee jongens aan boord — de laatste kwam later in dienst van den reiziger Stanley —, bleven te Bombay achter om aan den zendingspost van de Schotsche Kerken eenige opleiding te ontvangen. Livingstone stelde de „Lady Nyassa" in bewaring en leende vervolgens een som van 133 Pond en 10 shillings of /1596.60 om als passagegeld van Bombay naar Engeland voor hem en John Reid, een zijner mannen, te dienen. Over Aden enAlexandrië ging hij naar Frankrijk, waar hij een dag te F a r ij s bleef vertoeven. Op den avond van den 23en Juli bereikte hij Charing Cross en, na ongeveer 8 jaar afwezig geweest te zijn, hoorde hij weder na dien langen tijd — voor hem op dat oogenblik een ware muziek — het geroezemoes van Londen, een der moderne Baby Ion s. In Bombay had hij intusschen niet stil gezeten. De kooplieden aldaar, die den handel op OostAfrika in handen hadden, door zijn mededeelingen en voorstellen er toe opgewekt, hadden hem hoop gegeven, dat zij wel genegen zouden zijn mede te werken tot de vestiging van een post voor eerbaren handel ten noorden van de streek, waarop de Portugeezen aanspraak maakten. Twee plannen had Livingstone zich nu gevormd. In de eerste plaats wilde hij in Engeland nog meer de slaventoestanden in Afrika blootleggen, die de Portugeezen door hun handel in menschen. nog in de hand gewerkt hadden. En dan, in de tweede plaats, wilde hij zien te bewerken dat er een handelspost aan de monding van de Rovoema of ergens elders buiten Portugeesch grondgebied zou komen, als het kon, reeds vóór het einde van het jaar. De gedachte om de bronnen van den N ij 1 te gaan opsporen, was toen nog niet bij hem opgekomen. Het was op dringend verzoek van anderen dat hij dat werk zou ondernemen, 't welk hem zoovele jaren lijdens en eindelijk het leven kostte. Voorloopig echter had hij niet veel anders te doen dan uit eten te gaan bij hooge en voorname lieden en veel in die groote wereld te verkeeren, welke gaarne naar zijn plannen en voorstellen ter verbetering van de treurige toestanden in Midden-Afrika luisteren wilde. Wij zullen hierbij niet stilstaan, doch liever eens zien hoe hij zijn familie vond. Van Robert, de oudste zoon, had hij treurig nieuws ontvangen. Deze bevond zich namelijk in het Amerikaansche leger. Robert had wel aanleg, maar was van nature altijd zeer rusteloos, „alsof hij — om Livingstone's eigen uitdrukking te bezigen — een deel van den zwervers- aard van zijn vader bezat." Het leven op school leek hem dan ook niets. Met de bedoeling om hem naar zijn vader te sturen, werd hij naar Na tal gezonden, doch hij kon geen geschikte gelegenheid vinden om van daar de Zambési te bereiken. Na Na tal verlaten te hebben, vond hij zijn weg naar Amerika en liet hij zich te B o s t o n in het leger der Geconfedereerden opnemen. Het ging er soms heet toe in de gevechten, die geleverd werden, en omstreeks dezen tijd toont hij in brieven aan zijn zuster dat hij meer tot nagedachte was gekomen en hij besloten had in het voetspoor van zijn vader te treden en reiziger te worden. Hij had geen gebruik gemaakt van den beroemden naam van zijn vader, doch zich onder een anderen naam laten inschrijven, zoodat niemand wist wiens zoon hier voor de vrijmaking der slaven streed. In een der gevechten werd hij gewond en gevangen genomen. Hij stierf in een hospitaal op zijn negentiende jaar. Robert's laatste brieven waren in zeker opzicht een troost voor den vader, die veel leed onder dit verlies. Toen Livingstone den 2en Augustus in Hamilton kwam, herkende zijn moeder die eenigszins lijdende was, hem in het eerst niet. Hij vond er ook zijn jongste kind, en Agnes, Oswell en Thomas kwamen den volgenden dag. Tom herkende hij niet, zóó was deze gegroeid. Hij wijdde nu eenige dagen aan zijn familie en aan bezoeken in de buurt. Op een jacht van een vriend bezocht hij ook nog het eilandje UI va, doch kon er geen familieleden meer ontdekken. Meer dan acht maanden logeerde hij daarop met eenige zijner kinderen bij den Heer Webb en diens gezin, op Newstead Abbey, de plaats die vroeger aan Byron toebehoord had en door dezen bewoond werd. Te Bath sprak hij voor meer dan 2500 personen te gelijk en maakte hij zeer grooten opgang. De rede die hij er hield, werd door de Portugeezen beleedigend geacht en een hunner nam den handschoen op voor de handelwijzen der Portugeesche Regeering, en maakte hem zooveel mogelijk zwart. Gevolg hiervan was geen brochure, zooals hij eerst van plan was geweest te schrijven, maar het boek De Zambési en liaar vertakkingen, dat onder zijn naam en dien van zijn broeder werd uitgegeven. Livingstone deed zijn best om Dr. Kirk aan een vaste gouvernementsbetrekking te helpen, wat ook gelukte, daar deze tot Consul te Z a n z i b a r werd benoemd. Zijn broeder Charles kreeg een betrekking als Consul te Fernando Po. Nadat zijn boek verschenen was, werd hem door Sir Roderick Murchison een voorstel gedaan dat ten slotte een nieuwe richting gaf aan het overblijvende deel van zijn leven. Hij zou de waterscheiding of waterscheidingen van Middden ZuidAfrika hebben te onderzoeken. Daartoe zou hij met een kleine stoomboot in het regenseizoen zoover mogelijk de Rovoema opvaren en dan het zuideinde van het Tanganj ik a-meer trachten te bereiken. Van daar zou hij in een lichte zeilboot zien na te gaan, waarop die watervlakte uitliep. Zelfs het bereiken van de bronnen van den Witten N ij 1 werd ter sprake gebracht. Doch alles zou zuiver aardrijkskundig werk moeten worden. Livingstone gevoelde zich zeer tot dit voorstel aangetrokken, maar — zoo schreef hij aan Sir Roderick — hij was vast overtuigd dat hij dan alleen behoorlijk zijn plicht kon doen, als hij als ze n d e 1 i n g werkte, d. w. z. steeds aanraking zocht met de stammen en deze zooveel mogelijk eenig begrip van het Christendom trachtte aan te brengen door hun het Evangelie te verkondigen. Sir Roderick echter meende dat zendingswerk noodwendig het aardrijkskundig werk belemmeren en schaden zou. Doch op d i t punt bleefLivingstone onverzettelijk. Nooit zou hij den zendingsarbeid opgeven, hoeveel of hoe weinig hij dan ook misschien als zendeling kon uitrichten ; hij zou zich nimmer aan het Aardrijkskundig Genootschap verbinden, als hem daarin niet de vrije hand werd gelaten en hij uitsluitend aardrijkskundig onderzoekei' zou moeten wezen. Hij vreesde de „Lady Nyassa" te moeten verkoopen, daar de passaatwinden in de richting van Afrika naar Indië, dus tégen zouden waaien, vóórdat hij vertrok. En haar doelloos laten liggen, ging óók niet aan. Hij wilde dus gaan als zendeling-reiziger, die tevens ook aardrijkskundige waarnemingen deed; hij gevoelde het nog steeds een opdracht, hem van God gegeven, om te trachten den armen stammen nieuw licht te brengen of hun land te openen voor wettigen handel. Lord Palmerston liet hem kort na deze aanbieding vragen of hij soms iets voor hem doen kon. Doch Livingstone dacht niet aan zich-zelven en vroeg alleenlijk: vrijen toegang tot de hooglanden langs Zambési en Sjiré, te bewerken door een overeenkomst met Portugal. En in dien koers stuurde dan ook het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dat ook aan Livingstone-zelven aanbiedingen deed voor Abyssinië en Egypte, doch met de bijvoeging dat hij geen salaris en geen recht op pensioen zou krijgen: dus niets meer dan een eerepost. Over deze bijvoeging was hij zeer verontwaardigd. Hij voor zich wilde wel werken, zooals voorheen, zonder veel hoop op ruime aardsche belooning, daar hij genoeg had aan zijn „dagelijksch brood." Doch hij meende, dat het niet zeer edelmoedig was om misbruik te willen maken van zijn welbekende belangstelling in Afrika en hem een loon te onthouden, dat zelfs de meest onbeteekenende van H. M.'s dienaren genoot. Naar pensioen had hij zelfs nooit gevraagd en hij vond het daarom beleedigend, dat men deed alsof hij zijn begeerte daarnaar te kennen had gegeven. Toen hij den 21™ Mei 1865 in Schotland kwam, vond hij zijn moeder sterk achteruitgaande. Zij was nu 82 jaar en zou het vermoedelijk wel niet lang meer maken. Zij werd steeds zwakker en zwakker, en eigenaardig was het, dat zij zich in haar gedachten zooveel met haar kleinzoon Robert bezig hield. Zij dacht maar geregeld dat het haar zoon en Davids broeder was en vroeg herhaaldelijk. „Waar is uw broeder? Waar is die arme jongen?" Toen zij, tegen verwachting, weer wat opleefde, ging Livingstone naar Oxford, omdat hij daar spreken moest. Daar kwam den 19°n Juni 1865 een telegram, waarin hem werd gemeld dat zijn moeder den vorigen dag overleden was. Onmiddellijk begaf hij zich toen naar Schotland. Toen zijn zuster Agnes zag, dat het einde naderde, zeide zij tot haar moeder: „De Heiland is voor u gekomen, moeder. Kunt gij u aan Hem overgeven?" Deze gaf ten antwoord: „Ja, zeker!" De kleine Anna Maria werd voor haar stervenssponde omhoog getild. Haar schonk zij haar laatsten blik, in Schotsch dialect zeggende: „Goed, lief kindje!" Daarop ademde zij zwaar en was alles stil. Zij had zoo gaarne gezien — zeide zij reeds in 1858 bij het vertrek van haar zoon David — dat een van „haar jongens" haar in het graf zou brengen. „En zoo gebeurde het dat ik daar was om de laatste eer te bewijzen aan een lieve, goede moeder," zegt Livingstone. Ook voor het graf van zijn eigen dierbare Maria bestelde hij een ijzeren grafzerk, om deze naar de Kaap te laten opzenden. De kinderen leerden best; Agnes zou naar P a r ij s gaan om haar opvoeding te voltooien, en Oswell behaalde zelfs prijzen op school. Livingstone was eens met zijn dochtertje Anna Maria bij zulk een prijsuitdeeling tegenwoordig. Ook hem werd natuurlijk gevraagd een woordje tot de kinderen te richten. Hij had hun slechts twee dingen aan te bevelen, beweerde hij toen, en deze waren: Vreest God en spant u in bij uw werk! Dit zijn blijkbaar de laatste woorden, door Livingstone in Schotland in het openbaar gesproken. Livingstone werd thans uitgezonden voor rekening deels van de Regeering, deels van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, om het reeds boven genoemde plan ten uitvoer te brengen en, naast zijn zendingswerk, de waterscheidingen van dat deel van Afrika te onderzoeken, waarin het Tanganjikameer zich bevond. De Regeering en het Genootschap droegen elk niet meer dan 500 Pond bij, daar men meende dat de reis niet lang zou behoeven te duren. Het Genootschap voegde er nog eenige bindende bepalingen aan toe, die Livingstone noodeloos en lastig toeschenen en die wel eenige stoornis in zijn goede verhouding tot dat Genootschap veroorzaakte. Voorts kreeg hij als een soort eeretitel van de Regeering den naam van Consul met onbepaalde volmacht; hij nam dezen titel aan, omdat het hem meer gezag en invloed onder de stammen zou kunnen geven. Wij weten reeds dat er aan dien titel geen salaris en geen pensioen verbonden waren. Ware Livingstone niet Livingstone geweest, hij, de beroemde man, zou op zulke voorwaarden niet naar Afrika zijn teruggekeerd. Het bedrag dat hij ontvangen zou, was niet geheel voldoende om de kosten der onderneming goed te maken en tevens de zijnen in Engeland te onderhouden. Zoo hem niet nog allerlei beloften waren gedaan, die later echter nooit vervuld werden, dan zou hij stellig omstreeks dezen tijd zijn familie niet hebben verlaten. Doch hierop vertrouwende, ging hij eerst naar P a r ij s met zijn dochter Agnes, die hij daar achterliet om haar opvoeding te voltooien. Over M a r s e i 11 e vertrok hij nu verder langs Egypte en de Rood e zee naar Bom- bay, waar hij den llen Sept. 1865 aankwam. Hier hield hij nog een lezing voor een zeer talrijk publiek en werd er voor bijna 1000 Fond of f12000 ingeschreven ter ondersteuning van zijn onderneming; hij verzocht echter den kooplieden te Bom bay dat geld te willen aanwenden tot de vestiging van een handels-station in Afrika. Ook maakten deze handelaars hem het vervoer van Indische buffels en andere soorten van dieren naar Afrika gemakkelijk. Doch de „Lady Nyassa" hing hem nog altijd als een molensteen om den hals. Eindelijk slaagde hij er in, na herhaalde malen geadverteerd te hebben, de boot te verkoopen voor niet meer dan 2300 Pond. Dit geheele bedrag bestemde hij voor het grootsche doel, waartoe het vaartuig gebouwd was en belegde het geld voorloopig, op aanraden van anderen, in aandeelen van een Indische Bank, ofschoon het eerst zijn plan was geweest het in regeerings- of spoorwegfondsen te steken. Ongelukkig sprong de Bank een paar jaar later, en zóó verdween het geheele bedrag van de 6000 Pond of f 72.000, die de boot aan Livingstone gekost had, in de lucht! Hij huurde en kleedde in N a s s i c k een aantal sepoy's, jonge inlandsche matrozen, en begon hun reeds dadelijk, en eiken avond verder, het „Onze Vader" en allerlei liederen te leeren, daar hij plan had zijn expeditie tot een echt Christelijke te maken en tevens overal, waar hij kwam, iets van Christus en diens reddende liefde te vertellen. Endus moest ook zijn volkdoor voorbeeld, als het kon, en door Christelijke manieren en gedragingen medewerken tot uitvoering van dit plan. In de stoomboot de „Thule" — een geschenk van het Gouvernement van Bombay aan den Sultan van Zanzibar — vertrok hij naar zooeven genoemd eiland, waar hij na een betrekkelijk zeer langen zeetocht die wel 23 dagen duurde, eindelijk den 28tn Jan. 1866aankwam; de „Lady Nyassa" had er echter twee jaren geleden wel dubbel zoo lang over gedaan. De Sultan kon hem niet ontvangen, daar hij lijdende was aan hevige kiespijn, doch liet hem weten dat hij hem zou voorthelpen. Livingstone bleef nagenoeg twee maanden in het vuile en onfrissche Zanzibar, wachtend op de regeeringsboot de „Penguin", die hem en wat hij bij zich had zou overbrengen naar den mond van de Rovoema. Het was zeer vervelend en eentonig voor hem te Zanzibar: „eten, drinken, slapen, slapen, drinken, eten, dik worden, slavenvaartuigen zien aankomen, slavenvaartuigen zien weggaan, allerlei vieze luchten ruiken en verder vriendelijke blikken wisselen met de Engelschen daar ter plaatse." Het gezicht van de slavenmarkt, waarop de aangeboden waar bevoeld en betast werd en hard loopen moest, als waren het koeien of paarden, en het herkennen van eenige vrouwelijke inboorlingen, die van het Nyassameer waren aangevoerd, maakte zijn verblijf te Zanzibar des te onaangenamer, maar het sterkte hem nog meer in zijn voornemen om al zijn krachten in het werk te stellen tot het toebrengen van een anderen, nóg gevoeliger slag aan dien gevloekten handel. „Kon er maar een geregelde stoomvaartverbinding tusschen de Kaap, Zanzibar en Bombay in het leven worden geroepen", was zijn verzuchting aan Sir Thomas Maclear. „Deze zou — zoo schreef hij — niet alleen voordeelig zijn en veel goed doen, maar ook den handel in slaven afbrokkelen." Eindelijk kwam de „Fenguin", en nóg eens — doch nu voor het laatst — wendde Livingstone zich naar het donkere vasteland van Afrika. Voorzien van een firman of aanbeveling van den Sultan van Zanzibar aan al zijn onderdanen, de Arabieren, die hem later in moeilijke omstandigheden van veel dienst zou zijn, verliet hij den 19™ Maart Zanzibar in de „Penguin", met 13 sepoy's, 10 mannen van het eiland Johanna, 9 jonge lieden uit het Indische Nassick, 2 mannen uit Sjoepanga en 2 uit den stam der W a ij a u, een der ons reeds bekende Ajawa-stammen. Moesa, een der Johanna-mannen, was matroos geweest op de „Lady Nyassa", Soesi en Amóda, uit Sjoepanga waar Mevr. Livingstone gestorven was, waren houthakkers geweest voor den „Pioneer", en de twee jongens Wikatani en Sjoema hadden tot de slaven behoord, die in 1861 bevrijd waren en die daarop een poos op den zendingspost te Sjibisa-dorp geleefd hadden. Ook werden er, behalve de pakgoederen, zes kameelen, drie buffels en een buffelkalf, twee muilezels, vier ezels en verder een poedelhond, Sjitane genoemd, medegenomen. Deze dieren moesten dienen om te zien of zij bestand waren tegen den beet van den t s e t s e-vlieg. Negen buffels had Livingstone reeds te Zanzibar verloren en de drie overgeblevene hadden zooveel te lijden van de slechte David Livingstone 19 behandeling zijner mannen, dat zij onder weg aan hun wonden stierven. Hij kon dus niet nagaan of de t s e t s e-vliegen al dan niet noodlottig voor hen zouden geweest zijn. De reiziger gevoelde weer „het zuiver dierlijke genot van te gaan reizen in een woest, nog nimmer doorvorscht land", en „dat het zweet op iemands voorhoofd niet langer een vloek is, als hij werkt voor zijn God, maar aan het lichaamsgestel veerkracht verleent en feitelijk ten zegen wordt." De monding van de Rovoema was heel wat veranderd, sinds hij er den vorigen keer geweest was, en hij moest een 25 mijl hooger op — te Mikindanai — landen om op de rivier te komen, — een zeer moeilijk en gevaarlijk werk. Door middel van zijn N a ssick-jongens trachtte hij de M a k o n d é-stam, die bekend stond om zijn slechte geaardheid, in een en ander te onderrichten, doch dit mislukte geheel, ofschoon zij zeer vriendelijk gezind bleven jegens hem. Nu zouden zijn kwellingen spoedig beginnen! De sepoy's en de Nassick-jongens werden zeer lastig en behandelden de dieren afschuwelijk; de J o ha n na-mannen bleken diefachtig. De sepoy's werden eindelijk zóó ondragelijk dat na het vier maanden met moeite en onder veel geduld met hen te hebben uitgehouden, hij de meesten hunner naar de kust moest terugzenden. De inboorlingen waren niet onvriendelijk, doch het voedsel was zeer schaarsch. Overal trof hij de verschrikkelijke gevolgen van den slavenhandel aan. Vrouwen werden dood gevonden, vastgebonden aan boomen of liggend op het pad, neergeschoten of doorstoken, waarschijnlijk omdat zij niet meer voort konden met den troep en hun liefelijke eigenaars niet wilden, door ze levend achter te laten, dat zij het eigendom werden van anderen. Soms werden de gevangenen nog in de slavenstokken, óf van honger omgekomen óf nagenoeg dood aangetroffen. Het bleek dat de slavenhandel de stammen geheel had gedemoraliseerd; de Arabieren kochten alles op wat maar gegrepen en gevangen was en het uitgestrekte woud in de streek begunstigde het menschen-stelen zeer. En wat eigenaardig was, in andere opzichten was het volk bijzonder eerlijk. Toen men bij het Nyassa-meer kwam, werden de slavengangen iets zeer gewoons. Den 8on Augustus 1866 bereikte men het meer, dat Livingstone als een oude bekende voorkwam, dien hij nooit verwacht had terug te zien. Hij dankte God, nam een bad in de frissche, golvende wateren en gevoelde zich bijzonder opgewekt. Jammer was het, dat er voor geld noch goede woorden voedsel te verkrijgen was aan het meer; wild was er óók al niet te schieten, alleen tortelduiven en eenige andere vogels. Livingstone werd dan ook — naar hij zegt — als een der magere koeien, waarvan koning Pharao droomde. Het land om het meer was schoon en goed, doch geheel ontvolkt door de sla venmakerij. Verderop, aan een ander gedeelte van het meer, werd het weer wat beter. Hij was van plan het meer over te steken naar het noorden of noordwesten, doch dit ging niet, daar alle dhows in handen der slavenhandelaars waren en niemand hem er een wilde verkoopen. Overal vond hij verwoesting en wanhoop, schedels en beenderen : zóó was hier de slavenroof en slavenmoord toegenomen. Tóch geloofde hij dat er nog eens betere tijden zouden aanbreken, al zou hij die niet meer beleven. Had hij tien jaar vooruit kunnen zien, dan zou hij door Bisschop Steere hier de Universiteitszending hebben zien hervatten en zijn eigen landgenooten zijn naam zien planten op hetzelfde voorgebergte aan het meer — kaap Maclear — waarnaar hij nu zoo bedrukt opzag. Hij zou hebben kunnen opmerken hoe de arme inboorlingen werden opgeleid tot beschaving, en hun geleerd werd huiselijk te leven en hoe hun het gezegende Evangelie van den God der liefde werd verkondigd. Hij zelf trachtte thans reeds de hoofdwaarheden van het Christendom te verspreiden en de gewetens wakker te schudden en hen tot het besef te brengen, welke verschrikkelijke gevolgen de slavenhandel voor hen had. Hij zag in, dat preeken-houden niet veel hielp en dat geknield bidden met gesloten oogen dezen onwetenden lieden nog het best het besef gaf van een onzichtbaar Wezen, tot Wien men spreken kon en spreken mocht. Omstreeks dezen tijd verliet Wikatani hem, voorgevend eenige broeders en zusters op de westkust van het meer aangetroffen te hebben. Livingstone kon, over het geheel genomen, het Ny as sa-district niet tot de vestiging van een zendingsen handelsstation aanbevelen als te vér verwijderd van de kust, en hij gaf dan ook aan het dal van Zambési en Sjiré de voorkeur. Doch, zooals wij reeds aanga- ven, slaagde de Universiteitszending er later tóch in. Hij had op zich genomen, voor het Aardrijkskundig Genootschap het vraagstuk van de waterscheiding in het zuiden van Afrika op te lossen. Deze belofte wilde hij houden, hoewel hij voorzag dat de expeditie daardoor heel wat meer kosten zou dan men berekend had. Daarom trachtte hij zooveel mogelijk de inboorlingen te ondervragen naar de gesteldheid van den bodem en de gewoonten en gebruiken der stammen, terwijl hij tevens het Evangelie verkondigde en inlichtingen inwon omtrent den slavenhandel. Hij vermoedde dat de bronnen van den N ij 1 veel hooger lagen dan hier en veel hooger zelfs dan het Victoria Nyanza- of Victoria-meer en geloofde dat, als de bronnen van de rivier, waarop Mozes eensjin zijn kistje van biezen rondgedreven had, ontdekt konden worden, aan de wetenschap een groote dienst zou worden bewezen. Hij wilde dit overoude vraagstuk thans trachten op te lossen, om nieuw gewicht aan zijn pleitgronden ten gunste van Afrika te verleenen. Want daardoor zou menig nog onbekende stam in den gezichtskring van de Christenwereld worden gebracht en millioenen in Midden-Afrika zouden dan, als hij reeds lang gestorven was, gekerstend en tot beschaving gebracht kunnen worden en den slavenhandel — die groote belemmering voor alle ware beschaving — zou de kop worden ingedrukt. Wij kunnen hem niet geregeld op den voet volgen, doch slechts in het kort aangeven in welk een toestand hij Oejiji, aan het Tanganj ik a-meer, bereikte. Doch eerst nog over iets anders. Op een valsch bericht dat de M a z i t o eZoeloe, een krijgvoerende stam in de buurt, vreeselijk had huisgehouden onder een grooten troep Arabieren en hun volgers, werd Moesa — een der Johannamannen, zooals wij weten — zóó bevreesd, dat hij met de andere Johanna-mannen terug wilde naar de kust en zij Livingstone verlieten. Toen zij in December 1866 na veel moeilijkheden te Zanzibar waren aangekomen, brachten zij, om zich wegens het verlaten van den reiziger te verontschuldigen, het praatje in omloop dat hun meester het Ny as sa-meer was overgestoken naar het noorden en op de westkust van dat meer, tusschen Marenga en Maklisoora, door een troep woeste inboorlingen overvallen en met twintig man vermoord was. Livingstone had tweemaal geschoten en twee aanvallers gedood — zoo luidde het verhaal, dat Moesa deed — doch toen hij op het punt stond van weer te laden, waren drie der Mafité, — zoo heette de stam — door den rook der schoten heen op hem los gesprongen en één van hen had hem met een bijlslag van achteren neergeveld, zoodat het hoofd nagenoeg van het lichaam werd gescheiden. De J o h a n n a-mannen waren weggevlucht in een dicht bosch en daardoor wonderbaarlijk ontsnapt. Daarop waren zij weder naar het lijk van hun meester teruggekeerd, hadden met eenige gepunte stokken een graf gedolven en de overblijfselen van het lijk aan den grond toevertrouwd. Bij het kruisverhoor dat Moesa onderging, hield deze stokstijf vol dat alles zoo geschied was, en Dr. Kirk en Dr. Steward eindigden met geloof aan zijn verhaal te slaan. In Engeland werd echter twijfel geopperd ten opzichte van dit doodsbericht; vooral door Edward D. Young, die Moesa als een aartsleugenaar kende, en ook door den Heer Horace Waller, vroeger reeds genoemd. Ook Sir Roderick Murchison twijfelde aan de waarheid van het verhaal, niettegenstaande véél er vóór scheen te pleiten. Het ongeluk werd zeer bejammerd en de nieuwsbladen waren vol van bespiegelingen over Livingstone's dood, ofschoon er ook verscheidene onder waren die er niet aan geloofden. Het Genootschap besloot een onderzoekingsexpeditie uit te zenden onder leiding van Young, voorzien van een stalen boot, de „Search" of „Zoeker" genaamd. Deze expeditie kwam tot voorbij de M u r c h ison's-vallen en hoorde aan het zuider-einde van het Ny as sa-meer een man vertellen, dat hij Livingstone daar gezien had — de beschrijving van zijn persoon kwam zeer goed uit — en dat deze niet naar het noorden was overgestoken, maar zuidwaarts langs het meer was getrokken. Ook het stamhoofd Marenga, bij wien de reiziger eenigen tijd vertoefd had, en ook Wikatani dien zij vonden, konden mededeelen dat hij niet vermoord was en dat Moesa alles gelogen had. Young keerde dus met de zijnen terug en bereikte einde 1867 met deze verblijdende tijding Engeland's kusten. Livingstone wist van dit alles niets en kon natuurlijk niet denken dat Moesa hem zulk een streek gespeeld had. Toen dit zich aldus afspeelde, bevond hij zich opweg naar het Tanganj i ka-meer. Ofschoon niet vermoord, was hij er toch naar genoeg aan toe : hij en de zijnen stierven bijna van den honger. Hij moest zich voeden met Afrikaansche mais, die niet gaar te krijgen was en daarom maar geroosterd werd, een voedsel, dat geheel niet paste voor zijn gestel. Hoewel het niet zijn gewoonte was om te droomen in zijn slaap, droomde hij thans herhaalde malen van heerlijke maaltijden welke hij eens gegeten had, een verschijnsel dat zich bij hem meer had voorgedaan in dergelijke omstandigheden en een teekeii, dat hij zich ziek en ellendig gevoelde. Het jaar 1866 was niet voorspoedig voor hem geweest. Steeds werd hij echter bemoedigd en gedragen door zijn geloof in God, die uitkomst zou geven en Zijn oog op hem gevestigd hield. Schoon en waar zegt hij: „Het blijkt een verkeerde opvatting te zijn als men meent dat de goddelijke Majesteit omhoog te verheven is om eenige kennis te nemen van onze gewone beslommeringen. De groote geesten onder de menschen kenmerken zich door de belangstelling, die zij betoonen in kleinigheden. Een sterrekundige kan niet groot zijn, als zijn geest niet een oneindig aantal zeer kleine dingen kan opletten, die ieder op zich zelf, als hij ze niet gadeslaat, zijn werk in de war zouden kunnen brengen. Een groot generaal let op de geringste détails van zijn leger. De brieven van den Hertog van Wellington toonen zijn aanhoudende oplettendheid voor zeer kleine bijzonderheden. En zoo is het ook met den grootsten Geest van het heelal, zooals Hij ons is geopenbaard in Zijn Zoon. „De haren uws hoofds zijn alle geteld." „Een musch kan niet ter aarde vallen zonder den wil uws Vaders." „Hij die woont in het licht dat niemand naderen kan" daalt neer om in de geringste van onze behoeften te voorzien, ons leidend, wakende over ons en ons ieder uur, ieder oogenblik bijstaande met een bezorgdheid, grenzenloozer en voortreffelijker, dan onze eigen zelfzucht, ook de grootste, voor ons zou kunnen koesteren. Wetende dat Zijn eeuwig liefdes-oog op mij gericht blijft, mag ik zeker en gewis mijn roeping volgen en naar de heidenen vóór mij uitgaan om hun de boodschap van vrede en welbehagen te brengen. Allen onder hen geven toe, dat het beleedigend is voor onzen gemeenschappelijken Vader, Zijn kinderen te verkoopen of te dooden. Daarom wil ik verder trekken, en moge de Almachtige mij helpen, getrouw te zijn in mijn werk!" Weer had hij het in een brief aan zijn zoon Tom, dagteekenend 1 Februari 1867, over den vreeselijken honger dien zij te lijden hadden, en schreef hij hem dat hij nü al zéér smalletjes was geworden, niet veel meer dan vel en been, ofschoon hij vroeger toch reeds nooit van de diksten was geweest. Jammer was het, dat de arme poedel, aller lieveling en een zeer verstandig dier, bij den overtocht van een gezwollen riviertje verdronk. Het jaar 1867 zou zich door een zeer, groote ramp en door twee aardrijkskundige ontdekkingen kenmerken. De ramp bestond in het verlies van zijn medicijnkist, die met andere dingen gestolen werd door een gehuurden inlandschen drager, aan wien zij door iemand, die de opdracht had hem nooit af te geven, roekeloos was toevertrouwd voor een lichtere vracht. „Ik had een gevoel — zegt Livingstone — alsof ik thans de uitspraak van mijn doodvonnis ontvangen had, evenals de arme Bisschop Mackenzie." Met deze medicijnkist gingen de middelen verloren, die sinds lang zoo afdoende tegen de koorts bleken te zijn geweest en die door hem waren uitgevonden. Hoe men ook zocht, nóch de kist, nóch de persoon die haar gestolen had, konden gevonden worden. Kort daarop verkeert Livingstone dan ook reeds in een staat van beseflfeloosheid door de koorts, pogend van den grond op te staan, terugvallend door het gewicht van zijn eigen lichaam, zich het hoofd stootend tegen een kist. Het verlies van de medicijnen was wel waarschijnlijk het begin van het einde: zijn gestel verloor die wondere kracht om altijd spoedig weer beter te worden, welke het tot nog toe steeds getoond had te bezitten. Ook andere aandoeningen, in de longen, in de nieren, en ook zweren aan de voeten die, als het gestel zijn vroegere veerkracht nog gehad had, beter tegengewerkt hadden kunnen worden, — begonnen nu meer en meer de overhand te verkrijgen. De twee aardrijkskundige feiten waren zijn eerste bezoek aan het groote Tanganjik a-meer, met het Lemba-meer tot uitlooper, en de ontdekking van het meer Moero. Aan het Tanganjikameer werd hij weer ernstig ziek, en toen hij wat beter was geworden, werd hem door een Arabischen slavenhandelaar, die veel eerbied betoonde voor den firman van den Sultan en hem flink bijstond, afgeraden verder om het meer te trekken, daar een stamhoofd der Maritoe alles doodde, wat maar zijn kant uitkwam. De streken hier waren zeer schoon en zeer vruchtbaar. Daarom besloot hij naar Sjitimba's dorp, vanwaar hij het laatst gekomen was, terug te keeren en van daar uit het Moer o-meer te bezoeken, geloovend dat hier het vraagstuk van de waterscheiding kon worden opgelost. Doch bij Sjitimba werd hij drie maanden opgehouden, omdat het land in den omtrek in rep en roer was door oorlogen onder de stammen. Eindelijk ging hij onder geleide van eenige Arabische handelaars, die hem zeer goed gezind waren, tóch op weg, doch weder werd hij onderweg neergeworpen door ziekte. Na zoo wat hersteld te zijn, bereikte hij den 8™ Nov. 1867 het Moer o-meer. Daar hoort hij van nog een ander meer spreken, Bembo of Bangweólo genoemd, en er van hooren spreken is voor hem aanleiding genoeg, om er heen te willen. Doch reeds sinds twee jaren heeft hij niets van huis gehoord, en dat pijnigt en martelt hem haast nog meer dan zijn herhaaldelijke ongesteldheden. Daarom wil hij eerst nog naar O e j i j i gaan, aan het Tanganjika-meer, om te zien of er ook brieven en goederen voor hem zijn aangekomen, zooals te voren was afgesproken. Hij vergezelde de handelaars, met wie hij wel gedwongen was te reizen, wijl het grootste gedeelte van zijn volk hem anders dreigde te verlaten. Hij kwam nu bij Casembé, die een wreed meester bleek te zijn voor zijn volk en hun om de geringste vergrijpen ooren en handen liet afkappen, zoodat er heel wat personen, op die wijze geschonden, in diens dorp rondliepen. Het jaar 1867 eindigde hier weder met een zeer heftigen koortsaanval. Verlammend was het voor hem, dat hij zoo lang en op zoo verschillende wijzen dat jaar was opgehouden, en — niets te kunnen uitrichten vond hij altijd vreeselijk; dit werkte trouwens ook altijd nadeelig op zijn gestel. Wat hij aan boeken bij zich had, was herhaaldelijk doorgelezen — zijn Bijbel niet het minst —, en hij schreef steeds heel veel brieven, in de hoop dat hij deze te eeniger tijd met een geschikte gelegenheid zou kunnen verzenden. Hij deed zijn waarnemingen en maakte zijn opmerkingen en schreef zijn „laatste" dagboek, doch al dien arbeid werd hem steeds vergald door het bedriegelijke en diefachtige gedrag van zijn onderhoorigen. Thee, koffie of suiker had hij sinds lang niet meer, en toen hij eens tot een maaltijd uitgenoodigd werd bij een Arabisch koopman en hij vermicelli, olie en honig voor zich zag in plaats van het koren van het land dat hij niet verteeren kon, was hij den koning te rijk af. In 1868 ontdekte hij werkelijk het reusachtige Bembaof eigenlijk genoemde Bangweólo-meer. Daar hij weer wat gezonder was en hij ook wat meer mondkost in deze streken vond, besloot hij zijn reis naar O ej ij i, waarop zijn mannen gerekend hadden, nog wat uit te stellen, en eerst — zeer tegen den raad van Mohamad, een Arabischen handelaar en thans zijn reismakker, — het meer te gaan onderzoeken, waarvan hij zooveel gehoord had. Het gevolg was een oproer onder zijn mannen die, met uitzondering van vijf, weigerden met hem te gaan. Door verkeer met den Arabischen slavenhandelaar en diens slaven was zijn volk zeer gedemoraliseerd geworden. Livingstone nam het nog al niet zeer ernstig op, want in den grond van zijn hart kon hij hun niet geheel en al ongelijk geven, daar het niet te verwonderen was dat zij meer dan genoeg hadden van die voetreizen, waaraan maar geen eind scheen te komen: hij zelf verlangde ook zeer naar het eind, doch — zijn plicht I Hij oogste later de vrucht van zijn zachte gezindheid jegens zijn volk in, want toen hij van het meer terugkeerde met de vijf overgeblevenen — er blijkt weder zijn onverzettelijkheid uit, om tóch te volharden ! — kwamen de mannen tot hem terug en boden hem weer hun diensten aan. Hij was altijd geneigd, als hij fouten in anderen zag of hen zich zag misdragen, om te zeggen: „als ik aan mijn eigen tekortkomingen denk, dan moeten deze mij wel toegevend maken. Ikzelf heb ook mijn zwakheden en gebreken!" De weg naar het meer kenmerkte zich weder door allerlei teekenen van de ellende en het lijden der slavengangen. Hij hoorde zes slaven zingen, alsof zij het vernederende gewicht niet voelden van de slavenstokken om hun halzen. Hij vroeg, verwonderd, naar de oorzaak van die vroolijkheid; toen vertelden zij hem dat zij zich nü reeds verheugden in de gedachte die hun zang aangaf, dat zij, als zij na hun dood het juk niet meer behoefden te dragen, zouden terugkomen om hen die hen verkocht hadden, te kwellen en te dooden. Het was bedroevend dien zang te moeten aanhooren, welks refrein, door allen gezongen, werkelijk aangaf wat zij zeiden, schijnbaar zoo vroolijk klinkend en tóch getuigend van zooveel bitterheid en zooveel tranen! Den 180n Juli ontdekte hij nu het Bangweólo-meer, met zijn sponsachtigen bodem in den omtrek en zijn vele bewoonde eilanden ; ook deze bezocht hij. Hij zelf was een wonder voor de inboorlingen, welke zich in menigten om hem heen verdrongen, daar zij nooit te voren gehoord hadden van zulke vreemdsoortige verschijningen als deze blanke man. Livingstone verkreeg den indruk destijds, alsof hij te gelijk met de ontdekking van het Bang we ól o-meer en den sponsachtigen grond er van, nog een andere ontdekking gedaan had, nl. of deze moerassige streek misschien ook den oorsprong vormde van de drie bekende groote rivieren, van N ij 1, Kongo en Z a m b é s i. Hij kon zulks natuurlijk niet onmiddellijk bewijzen, omdat er nog iets moest worden onderzocht voordat hij zijn onderstelling kon wettigen. Aangetoond toch moest worden dat de wateren, die uit het Bangweólo-meer naar en in het meer Moero vloeiden, en dan verder noordwaarts langs de Loealaba-rivier, in verband stonden met het N ij 1systeem. Livingstone was zeer geneigd te gelooven dat dit verband bestond, doch tegen het laatst van zijn leven begon hij er wel wat aan te twijfelen. Later, na zijn dood, zouden anderen voor goed kunnen aantoonen dat de Loealaba een en dezelfde rivier is als de Kongo, en dat deze geen vertakkingen naar den N ij 1 zendt. Weder kwam er veel oponthoud, toen hij het Bangweólo-meer verliet, doordien het land in oproer verkeerde, — en weer was er gebrek en narigheid. Met Arabieren, die een grooten slavengang geleidden — het kón niet anders: hij moest wel met hen gaan, hoe het hem ook tegen de borst stuitte — kon hij eindelijk in oostwaartsche richting naar O e j i j i reizen. Nieuwjaarsdag 1869 vond hem weder lijdend aan een hevigen ziekte-aanval, heviger dan ooit te voren. Tien weken lang lag hij neer, zonder medicijnen of hem passend voedsel. Om echter maar vooruit te komen liet hij zich dragen op een draagbaar, al moest het ook in de f elle zon, heen en weer geschud, met zijn gelaat slechts losjes bedekt. Hij bad ernstig dat hij het toch maar mocht uithouden tot Oejiji, waar hij medicijnen en goederen hoopte te vinden, en rust, zoo noodig in zijn treurige omstandigheden. Zóó ziek was hij, dat hij de dagen der week en de hoeveelsten der maand niet meer wist of kon onthouden. „Ik zag mij-zei ven liggen, gestorven, op weg naar Oejiji, en al de brieven die ik verwachtte daar — zonder eenig nut!" Herhaaldelijk moest hij aan zijn kinderen denken en hij werd met zorg over hen vervuld. ') Den 26en Febr. 1869 kon men hem aan het meer in een kanoe inschepen en den 14on Maart bereikte hij het zoo lang gewenschte Oejiji, op de oostkust van het meer gelegen. Om zijn beproevingen nog volkomener te maken, vond hij weinig of nagenoeg geen brieven en ontdekte hij dat de goederen die hij verwacht had te vinden, hier en daar in verschillende richtingen ver weg verspreid lagen. Slechts enkele kleine partijen waren aanwezig. Geneesmiddelen, wijn en kaas waren b.v. te Oenjanjembé achtergelaten, op dertien dagen afstandsl Tusschen daar en hier was men aan het oorlogen, zoodat de gemeenschap naar die plaats verbroken was en niemand kon worden afgezonden, om ten minste de medicijnen op te halen. *) Later schreef hij te Oej ij i in een brief aan Agnes: „Het is mij nimmer in de gedachte gekomen vóórdat ik mij hier bevond, of Lord Palmerston — met zijn vraag of hij soms ook iets voor hem doen kon, zie bl. 283 — misschien niet bedoeld heeft, iets voor mij persoonlijk of mijn kinderen te doen. Ik dacht toen slechts aan mijn werk in Afrika en antwoordde dienvolgens." Slechts vrees dat het de zijnen aan het noodige zou kunnen ontbreken, veroorzaakte een voorbijgaande spijt dat hij aan Lord Palmerston een antwoord had gezonden, waarin hij zijn eigen belangen geheel voorbij zag. XIII. Stanley's komst in uitersten nood. Na in Oejiji, waar zich hoofdzakelijk het schuim der Arabische slavenhandelaars ophield, eenige weken te hebben uitgerust, vertrok Livingstone weder den 12en Juli 1869 om het Manj oeéma-land te onderzoeken. Hij had wel 42 brieven te gelijk naar de kust verzonden, in de flauwe hoop dat misschien wel een ervan daar zou aankomen; later is echter gebleken dat alle verstrooid en verloren zijn geraakt. Dit was Livingstone's ongeluk in deze periode van zijn leven, dat hij afhankelijk was van menschen als de slavenhandelaars, die niet alleen schurken van de eerste soort, maar hem natuurlijk ook vijandig gezind waren, en die bijzondere redenen hadden om hem te bedriegen, te bestelen en zooveel mogelijk hinderpalen in den weg te leggen. Hij wilde, na rijpelijk overleg, naar Manj oeé ma-land gaan om de Loea 1 a b a-rivier nader te onderzoeken en de richting er van te bepalen. Dat zou het vraagstuk van de waterscheiding vermoedelijk oplossen en, als hij gidsen en kanoe's kon krijgen, dan zou zijn werk in een maand vier, vijf hiermede zijn afgeloopen. Wel was hij nog zeer zwak en zijn aangetaste longen lieten hem niet toe dat hij zich heuvel-ópwaarts bewoog, zoodat hij zich nog al eens moest laten dragen; doch de reis deed hem goed en maakte dat hij langzamerhand wat flinker werd, wat misschien ook kwam, doordien het land en het volk hem beter beviel dan de stammen aan het meer. Den 21on September kwam hij in Manjoeéma te Bambarré, het dorp van het stamhoofd Moenékoos aan, waar de bevolking zeer bijgeloovig was en zelfs houten afgodsbeelden had — tot nog toe door hem nergens elders aangetroffen. Ook waren de lieden hier heimelijk kannibalen of menscheneters; voor de Arabische handelaars, die van zelf het gebruik van menschenvleesch afschuwelijk vonden, schaamden zij zich hiervoor uit te komen. De vrouwen echter schenen het nimmer te eten. De trek naar menschenvleesch was misschien ontstaan door het eten van den soko of gorilla-aap, in groote menigte in die streek gevonden. Het land was er bijzonder schoon en de bodem zeer vruchtbaar en de bevolking dicht. De menschen, verslaafd aan een soort palmwijn, waren niet zeer vriendelijk voor den reiziger en lastig nieuwsgierig, vooral de vrouwen; hij kon weinig invloed op hen uitoefenen. Zij dachten dat hij en zijn volk dezelfde soort lieden waren als de Arabische slavenhandelaars, en daarom wilden zij niets voor hem doen. Het was hem niet mogelijk een kanoe te krijgen om, toen hij aan de David Livingstone 20 Loealaba gekomen was, deze te bevaren; hij moest dus wel weder van de rivier terugkeeren naar B a mbarré, dat hij den 19*»Dec. 1869 weer bereikte. Tóch wilde hij het niet opgeven! Aan den Sultan van Zanzibar had hij verzocht den Consul — zooals wij weten 1>. Kirk — toe te staan vertrouwbare mannen op te zenden naar O ej ij i. Als zij waren aangekomen, dan wilde hij met deze mannen en voorzien van een nieuwen goederenvoorraad, de onderaardsche steengewelven gaan bezichtigen die zich, volgens het gerucht, evenals vele kopermijnen, in de buurt van K a t a n g a bevonden. Daarop zou hij de vermoedelijke N ij 1-bronnen trachten op te sporen en dan, als het kon, naar huis! „Ik heb nog een ernstige en lange taak vóór mij," schreef hij aan Sir Thomas Maclear. Doch het werd voortdurend al minder en minder met zijn gezondheid en hij was thans zwakker dan hij ooit te voren geweest was; ook was hij op het oogenblik armer aan goederen dan hij ooit gedacht had te worden en de moeilijkheden waren veel grooter dan hij ooit te voren ondervonden had. En tóch besluit hij, al zou het hem ook het leven kosten, zijn werk af te maken „door in zuidelijke richting al de bronnen om te trekken." Naarmate de moeilijkheden zich ophoopten, naar die mate scheen de bezieling voor de taak die hij op zich genomen had, zelfs nog grooter te worden. In Febr. van het jaar 1871 hoorde hij voor het eerst met groote dankbaarheid van Youngs zoekexpeditie naar Sjiré en Ny as sa-meer; hij was zeer getroffen door dit blijk van hartelijkheid en belang- stelling. Thans ging hij meer noordwaarts, doch had met de zijnen veel van de vochtigheid te lijden, zoodat hij zelfs cholerische aandoeningen kreeg. De nattigheid van bodem en lucht werd nu zelfs zóó overweldigend binnen het verloop van de maand, dat het schier ónmogelijk was verder te reizen; op den 7tn Febr. was hij dan ook gedwongen een soort van winterkwartier op te slaan, waarin hij tot den 26on Juni moest vertoeven. Het grootste gedeelte van zijn volk was reeds weggeloopen. Slechts met drie zijner mannen, Soesi, Sjoema en Gardner, richtte hij nu zijn schreden naar het noord-westen, om weder de Loealaba te bezoeken. Treft hij onder weg Arabische handelaars aan, dan wordt hij, trots den firman of aanbevelingsbrief van den Sultan, verdacht en gehaat, omdat zij weten dat hij hun wandaden veroordeelt. Vreeselijk waren de moeilijkheden die hij nu op zijn weg ontmoette; gevallen boomen en overstroomd land, gezwollen rivieren en slagregens maakten het marcheeren tot een geregelde worsteling tegen de natuurmachten. Voor het eerst weigerden zijn voeten hun dienst; overal braken er weder diep invretende zweren uit, die maar niet genezen wilden. En daar hij slechts drie helpers had, moest hij wel zoo goed en zoo kwaad het ging naar Bambarré terugstrompelen; hij kwam hier in het midden van Juli weder aan. En hier had hij thans een volle tachtig dagen in zijn hut te blijven, liefst tot den 10™ October, geduld oefenend, gemarteld door de slechtheid om zich heen waaraan hij niets vermocht te veranderen, inlichtingen trachtende in te winnen van de inboorlingen, zinnend en nadenkend er over waar de N ijl bronnen eigenlijk wel zouden liggen, beproevend het volk van nut te zijn, luisterend naar de jachtverhalen op de soko's of gorilla's en, het laatste niet het minst, zijn Bijbel lezende. Hij verliet Mambar ré niet vóór 16 Febr. 1871. Door hetgeen hij zag en hoorde, vestigde zich meer en meer bij hem de overtuiging dat hij zich hier werkelijk te midden van de bronnen van den N ij 1 bevond, hoewel hij er nog niet geheel zeker van was. Later, na zijn dood, zou door anderen worden aangetoond dat de Nijl-bronnen niet daar lagen, waar hij ze vermoedde, niet in Manjoeéma-land, doch in een ander deel van Afrika. Wat hij op allerlei gebied aan kennis vergaderde op deze reis en hij in zijn laatste dagboek aanteekende, was echter zóó gewichtig dat zijn tocht alleen daardoor reeds van het hoogste belang is gebleken. Sedert de laatste drie jaar van zijn leven had hij sterke voorgevoelens er van, dat hij vallen zou als offer van hetgeen hij zijn plicht achtte, doch thans, nu hij het einde zijner moeilijkheden nabij meende, verdwenen die sombere voorgevoelens van een spoedigen dood, en bad hij God dat, als hij soms zou terugkeeren, het dan mocht zijn voor goed naar zijn geboorteland, naar huis. Men moet zich er over verbazen hoe hij er den moed nog in hield. Waarschijnlijk heeft nooit eenig sterveling in omstandigheden verkeerd, als die waarin Livingstone zich thans bevond. Jaren waren voorbijgegaan sinds hij iets van de zijnen had vernomen. Alleen had hij in Oejiji eenige brieven van anderen gevonden, meer dan drie jaren oud. De klank van zijn moedertaal kwam slechts tot hem in de geradbraakte woorden van Sjoema of Soesi of van zijn andere begeleiders, ot in de klanken van zijn eigen stem als hij die uitte in het gebed, of in den een of anderen uitroep of kreet, uit heimwee en verlangen naar de zijnen niet meer binnen te houden. Nóch vrouw, nóch kind, nóch broeder hadden hem in langdurige pijnlijke ziekten verkwikt met hun medelijden of uit zijn dofheid opgewekt door een lach. Het is niet te beschrijven, zooals hij bedrogen en tergend verhinderd werd in zijn pogingen om het kleine stukje onderzoekingstocht af te maken, dat nog noodig was om zijn taak te voleindigen. Zijn ziel werd gekweld door de verdorvenheid zijner omgeving, waarin de mensch voor den mensch in plaats van een broeder te wezen, slechter was dan tijgers en wolven het voor elkander zijn. In het leven dat achter hem lag had hij zijn zaad gezaaid, weenende, doch zóó ver was hij er van af dat hij zijn schoven juichende binnen zou brengen, dat hoe langer hij leefde hoe meer aanleiding er scheen te komen tot tranen. Hij had nog niet de minste vrucht op al zijn arbeid gezien. Hij had het zuidelijk deel van Midden-Afrika geopend. Maar scheen het niet alsof hij het geopend had voor brutale slavenhaalders? En in het eenige geval dat het toch zóóver gekomen was, dat er „voeten van menschen" kwamen „liefelijk op de bergen om vrede te verkondigen", was ramp op ramp gevolgd en een onge- schikt opvolger had de onderneming opgegeven! En was er, behalve zijn plichtsbesef, wel iets dat hem dwong hier langer te blijven? Hij bracht zichzelven vrijwillig ten offer om de gevolgen, die dit later alles zou kunnen hebben. Vroeger gaven wij reeds aan wat die vermoedelijke gevolgen wel waren. Wat had te midden van al die teleurstellingen zijn wilskracht gaande gehouden, zijn hoop telkens weder verlevendigd en hem trouw doen blijven aan het voor oogen gestelde doel? Wij wezen er al terloops op. „Ik las den geheelen Bijbel viermaal door, toen ik in Manjoeéma was." Daarin zat het geheim van zijn kracht! De man greep in zijn vervelende hut naar het beduimelde boek, er in vindende steeds rijker schat naar mate hij er in vorderde, om als hij de laatste bladzijde had opgeslagen, weer bij het begin te beginnen en nog méér op te zamelen van de gulden korrels, die hij misschien nog onder weg over het hoofd had gezien. Einde 1870 was hij in zóóverre hersteld dat hij, hoewel nog steeds zijn medicijnen zéér missend voor hem en zijn mannen, er sterk over dacht weer naar den Loealaba te gaan en deze rivier zoo het kon, nü te onderzoeken. Hij sloot een overeenkomst met den reeds genoemden Mohamad, om hem voor 270 Pond of ƒ3240 er te brengen. Doch daar verneemt hij dat er Arabieren naar hem op weg zijn, komende van O e j i j i; misschien brengen deze wel brieven en medicijnen voor hem mede! Hij moet hen dus wel afwachten! En weer komt er nu een tijd van afmattend toeven. Eindelijk komen er 4 Febr. 1871 tien Arabische slaven aan — het overblijfsel van een troep, door Dr. Kirk van de kust naar hem toegezonden — om slechts .... nieuwe teleurstellingen te bereiden. Van hen vernam hij dat er maar één van zijn veertig brieven Zanzibar bereikt had. Verscheidene der afgezonden mannen waren onder weg aan de cholera gestorven. En deze tien kwamen bovendien nog met een leugen in den mond aan; daar zij niet verder met hem wilden reizen, betuigden zij dat de Consul hun gezegd had dat zij niet verder mochten gaan en zij Livingstone desnoods dwingen moesten terug te keeren. Toen hij dit echter niet wilde, kwamen zij in opstand, en hij was verplicht hun een deel van hun loon vooruit te betalen, om hen maar mede te krijgen. Zij waren gewoon onbruikbaar. Zelfs één hunner maakte met anderen een afspraak om hem te vermoorden, wat echter gelukkig door een der drie getrouwen gehoord en toen voorkomen werd. Livingstone schreef aan zijn vrienden, dat door de ongeschiktheid van deze mannen hij twee jaar aan tijd verloor en omstreeks 1000 Pond aan geld; dat hij daardoor een 2000 mijlen nutteloos en zonder vrucht misschien gereisd had en dat hij bovendien vier maal op verschillende tijden met een gewelddadigen dood bedreigd was geworden. Nadat hij het eindelijk toch nog met deze mannen had weten te vinden, kwam hij te N y a n g w é, een schoone streek aan de oevers van de L o e a 1 a b a. Dat is het verste punt westwaarts, dat Livingstone op deze laatste reis bereikt heeft. Nergens nog had hij de slavenmakerij zóó afschuwelijk zien woeden; hij kreeg een walg van het menschenbloed, dat hier geheel nutteloos en noodeloos vergoten werd. De moeilijkheden en ontmoedigingen werden thans weder zóó groot dat het hem soms was, alsof God hem be lach te om al zijn moeite en al zijn werk. Kanoe's om de rivier over te steken, kon hij niet krijgen; hiervan waren zijn eigen mannen de oorzaak, daar zij allerlei praatjes rondstrooiden, om hem maar te beletten verder te gaan. Weken en maanden wacht hij op gunstiger omstandigheden, doch te vergeefs! Hij moet dus noodwendig van plan veranderen. Het best is, de Arabische slaven te vervangen. Hij biedt een Arabier 400 Pond aan, met al zijn goederen die hij nog te Oejiji had, als deze hem ander volk verschaft, zoodat hij de Lomamerivier zal kunnen opgaan naar K a t a n g a, en dan terugkeeren naar het Tanganj ik a-meer en Oejiji. Doch deze handelaar bleek hem zulk een gemeene en lage kerel te zijn, dat hij niets meer met hem uitstaande wilde hebben. Op een prachtigen zomermorgen opende deze schavuit met een troep andere Arabieren op een 1500-tal mannen, vrouwen en kinderen, die op de markt waren in een dorp aan de oevers van den Loealaba, een scherp geweervuur en richtte voor de oogen van den reiziger een waar bloedbad onder hen aan, terwijl honderden hunner in de rivier sprongen en verdronken, daar zij óf niet konden zwemmen, óf door de schoten getroffen werden, óf wel beide. Het gaf Livingstone den indruk alsof hij zich — naar hij zegt — in de hel bevond. Wij kunnen over dit voorval hier niet uitvoeriger uitweiden, maar ontzettend is de beschrijving die hij er van in zijn laatste dagboek geeft. Nooit komt dit afschuwelijke tooneel hem dan ook later geheel uit de gedachte: het bleef hem zijn verdere leven steeds bij. De berichten die hij er van opzond naar huis, wekten groote verontwaardiging en waren aanleiding dat er een koninklijke Commissie benoemd werd, om den Afrikaanschen slavenhandel eens flink onder de oogen te zien en plannen en maatregelen te beramen, om er voor goed een eind aan te maken. Na dit alles moest hij zijn voornemen wel opgeven, en het beste was naar Oejiji terug te keeren. Eenen-twintig maanden, berekend van af den tijd dat zij in dienst waren genomen, waren de hem toegezonden slaven reeds gevoed en gekleed. En dat vrij wel voor niets, zonder éénig resultaat! En nu had hij nog 45 dagen terug te reizen, een reis gelijkstaande met een 600 mijlen afstands! Hij was ziek van dat alles geworden ; zulk een overspanning zou hem reeds op zich zelve de koorts bezorgd hebben, doch er kwam nog bij dat hij weder verbloedingen kreeg in de ingewanden. De Arabieren, die den schandelijken onverhoedschen aanval op de rustige marktbezoekers gepleegd hadden, werden later op hün beurt door een inlandsch stamhoofd overvallen en 200 van hen gedood. Ware Livingstone mét hen getrokken, zooals eerst zijn plan was, dan zou ook hij waarschijnlijk gevallen zijn. Zóó zag hij ook nu weder dat zelfs deze teleurstelling iets goeds voor hem ten gevolge had. Het was een lastige terugtocht naar Oejiji. Want ook hij werd onder de Arabische roovers gerekend en elk oogenblik kon hij een overval verwachten. Eens werd hij met een lange speer in den nek gewond, doch het bleef, gelukkig, bij een lichte wonde. Later op den dag werd hij door een speer in den voet getroffen. Op dienzelfden dag nog stortte een half verkoolde boom vlak voor hem neer, op geen el afstands van hem. Zóó ontkwam hij drie keer op één dag aan een hem dreigenden dood. Hij bevond zich toen in een dicht woud, waar overal de dood rondom hem waarde; doch hij kende geen vrees of verschrikking meer en verkeerde thans in zulk een toestand, dat het hem volmaakt onverschillig was of hij al dan niet gedood zou worden. Door zijn ziekte kon hij zich niet langer meer op de been houden en .... eindelijk viel hij neer. Maar men was nu nader bij O e j i j i gekomen, en de hoop dat hij daar zou kunnen herstellen, deed het hem bij al zijn beproevingen tóch nog uithouden. 1 en slotte bereikte hij den 23™ October O e j ij i. Doch zijn goederen vond hij meerendeels verkocht door den Arabier, die ze in bewaring had, omdat deze.... uit den Koran had opgemaakt dat de eigenaar er van onlangs gestorven was! Hij was dus nu nagenoeg een bedelaar! Waar was de barmhartige Samaritaan voor dezen reiziger die óók vervallen was onder dieven, welke hem vrij wel van alles hadden beroofd? Tóch was deze niet zoo héél veraf! Wel was er een Arabier die hem het edelmoedig aanbod deed, om wat ivoor voor hem te verkoopen en hem daarvoor goederen te verschaffen. Doch Livingstone's onafhankelijkheidsgevoel kon dat niet gedoogen; hij wilde geen verplichtingen meer aan Arabieren hebben, en daar hij nog eeniggoedte Manjoeéma had, sloeg hij het aanbod af. Maar vijf dagen nadat hij Oejiji bereikt had, verscheen de goede Samaritaan uit een andere en betere richting, uit het Oosten. Op den 280n October 1871 drukte Henry Moreland Stanley, uitgezonden op een zoek-expeditie door de hoofden van een Amerikaansch blad, de New- York Herald, de hand van Dr. David Livingstone. Aan den uitgeschudden reiziger waarvan in den Bijbel gesproken wordt, kon de barmhartige Samaritaan niet méér welkom zijn geweest, dan aan Livingstone de komst van Stanley. In ééns brak de zon door! Stanley was rijkelijk van goederen voorzien en zeer blijde, dat hij den reiziger in zijn gebrek er aan te gemoet kon komen. Het gevoel van symphatie en broederschap en kameraadschappelijkheid werkte als een toovermiddel. Vier goede maaltijden daags, in plaats van het geroosterde koren van het land, maakte Livingstone weer tot een ander man. En binnen enkele dagen was hij weer de oude, — hartelijk, en gelukkig, en vol hoop, als te voren. Wat voor moeilijkheden het aan Stanley gekost had om te Oejiji te komen, kan hier niet worden medegedeeld. ') Dat hij gegaan was, kan men een ') Men vindt zijn geheele reis uitvoerig beschreven in zijn boek H070 / foutid Livingstone, dat ook in het Nederlandsch vertaald is en waarnaar wij gaarne onze lezers verwijzen, daar het zeer interessant is. Uit dat werk kan men, het vergelijkend met wat wij mededeelden over Livingstone's wijze van omgang met stammen en ondergeschikten, het groote verschil van karakter en aanleg bij beide reizigers zeer goed opmaken. Stanley vormde zich later vrij wel naar Livingstone en nam veel van hein over. bestiering Gods noemen. Nóch Stanley nóch de Heer Bennet Jr. die hem uitzond, stelden eenig pe r so o n 1 ij k belang in Livingstone. Zij werden niet door vriendschap of menschenliefde tot die daad gebracht, maar zuiver en alleenlijk in het belang van hun dagblad: om n.1. den lezers eens iets nieuws en interessants te geven. Toen Stanley, die niet wist dat Livingstone zich in Oejiji bevond, op een paar honderd meters afstands van die plaats was aangekomen, werd hij door een grooten hoop volks omringd. En Livingstone, die natuurlijk niet vermoedde dat er zóó dicht hulp nabij was, zag op dien morgen Soesi naar zich toehollen, roepende: „Een Engelschman, een Engelschman! Ik zie hem aankomen!" En — wég was deze weer, den aankomende te gemoet. De Amerikaansche vlag aan het hoofd van de karavaan gaf de nationaliteit van den vreemdeling aan. De kisten en balen, een tinnen badkuip, groote ketels en potten, tenten, enz. wekten bij Livingstone de gedachte op: „Dat moet een reiziger van weelde zijn en niet een, die zóó op zijn nadagen is als ik!" De dokter kón het maar niet gelooven dat er hulp daagde en raakte geheel van streek. De groote Arabische magnaten verzamelden zich vóór Livingstone's huis en deze trad nu op de veranda, om met hen de zaak nader te bespreken en de komst van den Amerikaan af te wachten. Stanley zegt: „Mijn hart klopte hevig, doch ik mocht op mijn gelaat niet laten zien hoe bewogen ik was, daar dit te kort zou hebben gedaan - voor het oog der Arabieren — aan de waardigheid van een blanke, die onder zulke buitengewone omstandigheden verscheen. Zoo deed ik wat ik het passendst achtte: ik drong naar voren en stapte door een levende laan van menschen, totdat ik vóór den halven kring van Arabieren kwam, voor welken een blanke man met een grijzen baard stond. Toen ik langzaam op hem toekwam, zag ik dat hij er bleek en vermoeid uitzag, een grijzen baard had, een blauwe pet droeg met een gouden band er om, een rood mouwvest aan ha l en een broek van grijs linnen. Ik had wel op hem willen toevliegen doch, in de tegenwoordigheid van zóóveel volk voelde ik mij er te laf toe; — ik had hem willen omhelzen, maar daar hij een Engelschinan was, wist ik niet hoe hij dit zou opnemen. ')Zoo deed ik wat lafheid en valsche trots mij als het beste ingaf; ik stapte bedaard naar hem toe, nam mijn hoed af en zeide: „Dr. Livingstone, naar ik onderstel?" — „Ja," zeide hij met een vriendelijken lach, zijn pet eventjes oplichtende. Ik zette mijn hoed weer op en hij zijn pet en beiden grepen wij naar elkanders handen, en toen zeide ik overluid: „Ik dank God, dokter, dat het mij is toegestaan u te zien." Hij antwoordde: „Ik voel mij dankbaar gestemd dat ik hier ben, om u te kunnen verwelkomen." Wat hadden zij elkander al niet te vertellen, vooral Livingstone! Stanley zat hem maar aan te kijken, eerst luisterend met een half oor: alles getuigde van verstand en schranderheid en kennis in dezen man, met wien hij zoo verlangd had in aanraking te komen, sinds de heer Bennet J'. de zoon van den eigenaar van den „New-York Herald," hem gezegd had: „Neem vrij wat gij er toe noodig hebt, ontzie geen geld, doch vind Livingstone, 't zij dood of levend." Stanley zegt dat het voor hem een luisteren was en tegelijk een lezen in dat oprechte gelaat. „Zijn lippen gaven mij de détails, lippen die nooit liegen Ik kan niet oververtellen al wat hij gezegd heeft; ik was te vol van yemoed om mijn notitieboek te nemen en zelfs te beginnen met zijn mededeelingen te stenografeeren. Hij had zóóveel te verhalen dat hij bij het einde begon, blijkbaar het feit vergetende dat er een vijf of zes jaar aan vooraf waren gegaan. Doch zijn verhaal kwam als het ware druppelsgewijze te voorschijn; het groeide langzamerhand aan tot groote afmetingen — tot de wondervolste geschiedenis van d a d e n." ») Stanley zinspeelt hier op een verhaal van twee Engelschen, die elkander in I n d i e zeer goed gekend hadden en elkaar later in de Arabische woest ij n voorbij moeten. Zij weten niet of zij elkander zullen aanspreken of niet. Daar zij elkaar eigenlijk niets te zeggen hebben, gaan zij elkander eenvoudig voorbij zonder een woord te spreken, slechts met een armbeweging een saluut aan de pet makend. Echt E n g e 1 s c h ! En ook Stanley had heel wat te vertellen aan den dokter, die in twee volle jaren geen nieuws uit Europa gehoord had. Verblijdend nieuws voor hem was, dat de Regeering nog 1000 Pond ter verdere bekostiging van zijn expeditie bestemd had en dat hij voortaan een salaris zou ontvangen. Ook kreeg hij een doos vol brieven, die in Oejanjembé reeds een jaar gelegen hadden en hem waarschijnlijk nooit zouden hebben bereikt, indien Stanley hem niet was gaan zoeken. Stanley had alleen de brieven kunnen medebrengen, doch Livingstone's goederen lagen nog te Oenjanjembé, waar Stanley zich een tijd lang had moeten ophouden. Die goederen en brieven waren van B e g a m a i o uit, ontzettend lang onderweg geweest. De dokter legde de brievendoos op zijn knie, opende haar, keek wat voor brieven er in waren en las er een of twee van zijn kinderen, terwijl onder het lezen zijn gezicht al meer en meer ophelderde. De andere brieven liet hij voorloopig liggen. „Ik heb jaren lang naar brieven gewacht en geduldig leeren zijn! Vertel mij nog eerst maar wat algemeen nieuws: hoe gaat het in de wereld op het oogenblik toe?" En Stanley weer aan het vertellen ! En Livingstone ? Een paar maal achter elkander riep hij uit: „Gij hebt mij nieuw leven gebracht 1 Gij hebt mij nieuw leven gebracht!" Toen liet Stanley door een van zijn vertrouwde bedienden een flesch Champagne, voor deze gelegenheid, als zij ooit soms eens mocht komen, medegebracht, en een paar zilveren kroesen aanbrengen, — en door beiden werd hartelijk geklonken op elkanders gezondheid. Nadat Livingstone voldoende hersteld was, werd besloten dat de beide reizigers samen het noordelijk gedeelte van het Ta nganj ik a-meer zouden onderzoeken, een tocht, die naar genoegen afliep en waarop wij hen niet zullen volgen. Liever geven wij aan, welke indrukken Stanley van Livingstone verkreeg en hoe hij over hem dacht. Op deze reis naar het meer leerde hij den man door en door kennen, „die — volgens hem — niets kon verbergen en op wiens gelaat men kon lezen wat er in hem omging." Hij leefde met hem van 10 Nov. 1871 tot 14 Maart 1872, reizende en trekkende, in een- en dezelfde tent wonend of huizend onder één dak; hij kon zijn doen en laten gadeslaan in het kamp en op marsch, en — steeds moest hij hem meer en meer bewonderen in de wijze, waarop alles door hem behartigd werd — hij, Stanley, die toch óók wist wat reizen was! Stanley die, in tegenstelling van „den grooten meester" Livingstone, om zijn korter lichaamsgestalte „de kleine meester" genoemd werd, hoorde dikwijls de ondergeschikten de respectieve verdiensten van hun „meesters" bepraten. „Uw meester," zeiden fijn bedienden tot die van Livingstone, „is een goed man, een heel goed man, doch de onze — o, hij is zoo scherp, zoo heet als vuur. ') „Het J) Een aardig staaltje van Livingstone's gemoedelijkheid en betrekkelijke zachtheid deelt Stanley mede in het boven genoemde werk How I found Livingstone, bl. 498, voorgevallen op de reis naar het Tanganjikameer. Hij vertelt: „Toen wij den tweeden avond in het dorp van Moekamba (aan het meer, in een en dezelfde hut) waren, was 's dokters kamp nu is — zegt hij — de beste plaats om iemands zwakheden te leeren kennen." Hoewel hij zich best kon indenken dat Livingstone met een makker die b.v. ongeschikt was voor zijn werk, het op den duur stellig niet uithield, kwam hij, die het goed met hem kon vinden, hoe langer hoe meer er toe om bewondering en vereering voor hem te gevoelen. Men had aan Stanley wijs gemaakt dat Livingstone van nature een menschenhater was; anderen weer hadden beweerd dat hij zoo babbelachtig was en half gek, en dat hij heelemaal niets meer van den zendeling bezat, en in alle opzichten verschilde van den David bediende Soesi smoordronken geworden, doordien hij te veel pombé gedronken had, een soort bier waarmede het dorpshoofd zeer vrijgevig was geweest. Juist toen het den volgenden dag zoo wat begon te dagen, werd ik wakker op het hooren van verscheidene korte, klappende klanken. Zij werden veroorzaakt door den dokter, die tegen het middernachtelijk uur ongeveer gevoeld had d;it zich iemand op hetzelfde bed aan zijn zijde kwam neerleggen, en daar hij dacht dat ik het was, had hij welwillend ruimte gemaakt en was meer aan den kant van het bed gaan liggen. Doch 's morgens had hij het wat koud gekregen, en daardoor was hij geheel en al wakker geworden. En toen hij zich op den elleboog oprichtte om te zien w i e zijn slaapkameraad was, ontdekte hij tot zijn groote verbazing dat het niemand anders was dan zijn zwarte bediende Soesi die, bezit genomen hebbende van zijn dekens en ze, zoo zelfzuchtig mogelijk, om zich heen geslagen hebbende, nagenoeg het geheele bed in beslag nam. De dokter had met de hem kenmerkende gemoedelijkheid, in plaats van naar een stok te grijpen, zich eerst tevreden gesteld met Soesi op den rug te kloppen, zeggende: „Sta op, Soesi, kom, sta dan toch op! Ge zijt in m ij n bed. Hoe d u r f je je zoo te bedrinken, terwijl ik je al zoo dikwijls gezegd heb, dat je dat laten moest? Sta nü op! Wilt ge niet? Daar dan, neem dat, en dat!" Nog sliep en ronkte Soesi; daarom hield hij aan met klappen geven, totdat ten slotte Soesi's dikke huid er iets van begon te gevoelen en hij eindelijk klaar wakkei werd; toen eerst kreeg hij het besef hoe ver hij gegaan was in gebrek aan eerbied voor zijn meester, door zelfs diens bed te gebruiken. Soesi zag er dan ook zeer moedeloos uit, na dit staaltje van zwakheid voor het oog van den „kleinen meester," zooals ik genoemd werd." Livingstone, dien het volk als den eerwaardigen zendeling gekend had, — en meer dergelijke verzinsels. Hier komt Stanley sterk tegen op. Hij geeft toe dat het geen engel is, doch zegt tevens dat hij zulk een wezen zóó nabij komt, als de aard van een mensch maareenigszins toelaat. Volgens Stanley was hij juist het tegendeel van al hetgeen daareven werd opgesomd. Hij was geen menschenhater en eerder min of meer gesloten van aard, in plaats van een praatvaar. Onder vrienden echter kwam eerst recht de humoristische zijde van zijn karakter uit. Stanley noemt hem zeer prikkelbaar op één punt, n.1. wanneer men aan zijn waarheidsliefde twijfelde of kritiek op hem werd uitgeoefend door lieden die niet op de hoogte konden zijn n.1. door leuningstoel-geografen. De echte geograaf-reizigers, als een Burton b.v., hebben dan ook nooit aan zijn opgaven getwijfeld of er aan getornd. Nooit liet zijn aangeboren vriendelijkheid hem in densteek. Nooit leefde hij geheel zonder hoop, doch steeds in het geloof dat alles nog ten slotte terecht zou komen. Ook Stanley kwam min of meer onder zijn godsdienstigen invloed en had in dat opzicht veel aan hem te danken. Klachten werden niet door hem geuit, hoe lang hij ook gescheiden was van huis en van de zijnen, hoe vaak hij ook in moeite en moeilijkheden verkeerde. Hij was voor zich-zelven volkomen zeker van de goedheid der Voorzienigheid. „Daarom — zegt Stanley — zal hij nooit zijn werk opgeven, hoezeer ook zijn hart hunkert naar huis, en hij zal zijn verplichtingen trachten na te David Livingstone 21 komen, totdat hij eindelijk eens „finis" of „einde" onder zijn werk zal kunnen zetten. Zijn lach was zóó aanstekelijk dat, als hij er mede begon, men wel moest medelachen; het was een lach van den geheelen man, van het hoofd tot de voeten. Het viel Stanley op, welk een sterk geheugen hij had. Jaren lang had hij in 'Afrika doorgebracht, vrij wel verstoken van boeken, en tóch kon hij nog gansche gedichten van Byron, Tennyson, Longfellow en anderen uit het geheugen opzeggen. Zijn godsdiejnst was meer van praktischen aard dan theoretisch en kenmerkte zich door iets kalms en rustigs; maar het was een kalmte vol bedrijvigheid en een rustigheid, die geregeld aan den gang was. Zijn godsvr uch t bepaalde zijn gedrag niet alleen ten opzichte van hen die in zijn dienst waren, maar ook jegens de inboorlingen, de dweepzuchtige Mohammedanen, ja jegens allen die met hem in aanraking kwamen. Eiken Zondagmorgen — zegt Stanley — verzamelde hij zijn kleine kudde om zich heen en las hij gebeden en een hoofdstuk uit den Bijbel, op een natuurlijken affektloozen en tóch ernstigen toon, en daarop sprak hij een kort woord in de K i s a w a h i 1 i-taal over het voorgelezene, naar hetwelk altijd met groote belangstellingen met zeer veel oplettendheid geluisterd werd. Wat zijn persoon betreft, beschrijft Stanley hem — hoewel hij ongeveer zestig" jaar oud was — als iemand die de vijftig nog niet voorbij is. Zijn haar was nog bruin, doch hier en daar bezijden het voorhoofd met enkele grijze lokken. Zijn baard en knevel waren sterk vergrijsd. Zijn lichtbruine oogen schitterden levendig en hij had den scherpen blik van een havik. Zijn tanden alleen wezen op ouderdom en achteruitgang; de harde kost — geroosterd inlandsch koren — had er heel wat openingen in gemaakt. Hij was iets boven de gewone maat en eenigszins gebogen van schouders. Hij stapte met vasten, doch matten tred, als iemand die overwerkt of vermoeid is. Hij was gewoon een marinepet met halfcirkelvormige klep van voren, te dragen; hiermede werd hij door geheel Afrika aangeduid. Zijn kleeren droegen de sporen van gelapt te zijn, maar alles was zeer zindelijk gehouden. Aldus beschrijft Stanley den man, dien hij gezocht en gevonden had, en met wien hij thans voor een poos samenreisde. Voor een poos, want Livingstone wilde niet met Stanley naar huis gaan, hoe deze er ook op aandrong en hoe zeer hij ook verlangde naar zijn familie — hij had vernomen dat zijn zoon Thomas onlangs een ongeluk had gekregen — en hoe noodig het ook was, dat hij weer eens geheel op krachten kwam. Livingstone hield zich mede aan hetgeen zijn dochter Agnes hem geschreven had: „Ofschoon ik gaarne had dat gij thuis komt, tóch heb ik liever dat gij eerst uw werk tot uw eigen voldoening afmaakt, dan dat gij louter en alleen terugkeert om mij pleizier te doen." „Flink en nobel gezegd, mijn lieve Nannie," voegt hij in zijn laatste dagboek hieraan toe, „ijdelheid fluistert vrij hard: zij is een spaander van het oude blok. Mijn zegen ruste op haar en al de anderen!" Zij kwamen na overeen om beiden naar Oenjanjembé te gaan, waar Livingstone blijven zou, terwijl Stanley zich naar de kust zou haasten om daar een nieuwe expeditie van 50 of 60 vertrouwde mannen uit te rusten en hem deze op te zenden. Hiermede zou Livingstone dan naar het B a n g w e ó 1 o-meer en de vermoedelijke N ij 1-bronnen trekkenen vervolgens naar de Roea-rivier, gaan, waarop alsdan zijn werk af zou zijn en hij in vrede naar huis zou kunnen terugkeeren. Den 27en Dec. had het vertrek naar Oenjanjembé plaats, hetwelk zij eerst den 18on Febr. 1872 bereikten. Weder werd er een ramp toegevoegd aan al wat Livingstone reeds was overkomen: zijn goederenvoorraad was schandelijk uitgeplunderd en bovendien het slot, waarmede Stanley's voorraadschuurtje was afgesloten, verbroken en ook diens kisten voor een groot deel geledigd. Gelukkig had Stanley nog genoeg om Livingstone weer op nieuw van allerlei te kunnen voorzien. Deze schreef nu een paar brieven voor Stanley aan den Heer Bennet J\, den zoon van den eigenaar van het Amerikaansche blad, om dezen zijn dank te betuigen. Die brieven moesten tevens als bewijs dienen dat Stanley eerlijk zijn taak volbracht had. Ook schreef hij nog aan zijn kinderen en anderen, in het geheel 29 brieven. Eindelijk brak de dag aan, waarop de verslaggever en de reiziger te Oenjanjembé van elkander zouden scheiden, de een om naar de kust te gaan en daarop naar Europa, verlangend om verslag uit te brengen „hoe hij Livingstone gevonden had," de ander om, na aankomst van den troep, weder het binnenland in te trekken. Stanley beschrijft in zijn Journaal het afscheid als volgt, ') na eerst geschetst te hebben welke heerlijke dagen beiden samen tot nu toe met elkander hadden doorgebracht. 19 Maart (1812). — Bij het krieken van den dag waren wij reeds op; de balen en goederen waren buiten het gebouw gebracht en de mannen maakten zich gereed voor den eersten dagmarsch in de richting huiswaarts. Wij hielden een somberen maaltijd samen. Ik k o n niet eten, want mijn hart was te vol. Ook mijn makker scheen niet veel eetlust te hebben. Wij vonden dan dit, dan dat nog te doen, om nog maar wat langer bij elkander te kunnen blijven. Om acht uur was ik nóg niet weg, en het was mijn plan geweest al om vijf uur te vertrekken. — „Dokter — zeide ik — ik wil twee man achterlaten om vandaag en morgen nog bij u te blijven, want gij zoudt in de haast van mijn vertrek iets hebben kunnen vergeten. Ik zal te T oera een dag stilhouden, om op uw laatste woord en uw laatste wenschen te wachten. En nu moeten wij scheiden, daar is niets aan te verhelpen. Goeden dag!" — „O, ik ga een klein eindje met u mede. Ik wil u den weg op zien gaan." — „Heel vriendelijk van u! Nu, mannen, op huis aan! Kirangóri, de vlag omhoog en — voorwaarts inarsch!" — Het huis zag er verlaten uit; langzaam verdween het uit het gezicht.... Van uit dit huis ging ik op reis naar Oejiji; ik keerde er in terug als tot een vriend, met een nieuwer en dierbaarder makker. En nu verlaat ik beiden! Dat alles schijnt mij een vreemde droom toe. Wij stapten naast elkander. De mannen verhieven hun stemmen tot een zang. Ik vestigde lange blikken op Livingstone, om zijn gelaatstrekken voor goed in mijn geheugen te prenten. „De zaak is, dokter, voor zoover ik u begrijp, deze: dat gij niet van plan zijt naar huis terug te keeren vóórdat gij u zekerheid hebt verschaft over de „bronnen van den N ij 1." Als gij hierin voldaan zijt, dan zult gij naar huis komen en ook aan anderen betere voldoening geven. Is het niet zoo?" — „Juist, zóó is het. Als uw mannen terugkomen, dan ga ik onmiddellijk naar Oejipa vertrekken; ik sla dan, als ik de R o e n g w a-rivier ben overgestoken de richting naar het zuiden in en trek den uitersten rand van het Tanganjik a-meer om. Dan zal een tocht naar het zuid-oosten mij brengen bij Sjicoembi's dorp, aan de Loeapoel a-rivier. Deze ga ik over en direct het westen in naar de kopermijnen van K. a t a n g a. De inboorlingen verklaren dat de bronnen acht dagen zuidelijk van Katanga liggen. Als ik ze gevonden heb, keer ik naar Katanga terug voor de onderaardsche woningen van R o e a. Van deze holen zullen mij vier dagreizen noordoostwaarts voeren naar het Kamolond o-meer. Ik zal ') How / found. Livingstone, bij Henry M. Stanley, New-York, Scribner» Armstrong and Co. 1813, bl. 624, volgend. wel kans zien van het meer uit, in uw boot, de L o e 1 i p a-rivier op te varen naar het L i n c o 1 n-meer. Dan kan ik, na weer afgedaald te zijn op de L o e a 1 a b a, noordwaarts naar het vierde meer gaan — dat, naar ik vermoed, het geheele vraagstuk zal oplossen." — „En hoe lang denkt gij dat deze kleine reis u in beslag zal nemen?" — „Anderhalf jaar op zijn best, van den dag af gerekend dat ik Oenjanjembé verlaat." — «Stel, gij zegt twee jaar: gij weet, er kan tegenspoed komen. Het zal daarom niet kwaad zijn de nieuwe mannen voor twee jaar te huren, den dag van de in-dienst-treding te rekenen als te beginnen bij hun aankomst in Oenjanjembé." — „Ja, dat zal zeer geschikt zijn." — „Nu, mijn waarde dokter, de beste vrienden moeten scheiden! (Jij zijt al een aardig eindje met mij mede gegaan; laat mij u nu mogen aanraden terug te keeren." — „Goed, maar dit wil ik u nog zeggen: gij hebt gedaan wat weinige menschen doen konden, véél beter zelfs dan enkele andere groote reizigers, voor zoo ver ik weet. En ik ben u dankbaar voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt. God geleide u veilig naar huis en zegene u, mijn vriend!" — „En moge God u veilig tot ons allen terugvoeren, mijn beste vriend! Vaarwel!" — „Vaarwel!" — Wij drukten elkander de handen en ik moest mij nu weg spoeden, anders zou ik mij onmanlijk hebben gedragen. Doch Soesi en Sjoema en Homoïda — 's dokters getrouwe gezellen —, zij allen kusten en schudden mijn handen vóór dat ik mij kon wegmaken. Maar ik kon mij niet inhouden! Nóg eens: „goeden dag, dokter, — dierbare vriend!" — „Goeden dag!" — „Voorwaarts marsch! Waarom blijft gij staan? Vooruit! Gij gaat immers op huis aan?" — En ik dreef mijn volk voor mij uit. Nu geen zwakheid meer! Ik zal hen zóó laten marcheeren, dat zij nog wel eens aan mij denken zullen! In veertig dagen zal ik doen wat mij vroeger drie maanden aan den gang heeft gehouden!" Omdat dit het laatste gesprek is, door Livingstone met een blanke gevoerd, gaven wij het in zijn geheel mede. Zes maanden later zag Stanley deze zijn aanteekeningen nog eens in. Hij schaamde zich niet bij de gedachte aan zijn teergevoeligheid in die dagen, en nü nog vulden zich zijn oogen met tranen bij de herinnering aan dat vertrek. „Vier maanden en vier dagen — zegt hij — leefde ik met hem in hetzelfde huis of in dezelfde boot of in dezelfde tent, en nimmer vond ik iets op hem aan te merken. Ik ben iemand die nog al haastig gebakerd is; dikwijls zonder voldoende oorzaak, kan ik wel zeggen, heb ik vriendschapsbanden verbroken. Doch met Living- * stone was er nooit aanleiding tot prikkelbaarheid, en op eiken nieuwen dag dien ik met hem beleefde, moest ik hem steeds méér bewonderen." Stanley's tocht van Oenjanjembé naar Begamaio was een geregelde worsteltocht tegen vijandige inboorlingen, overstroomde wegen, enz. Eerst den 6en Mei 1872 kwam hij te Begamaio aan, waar juist een nieuwe zoekexpeditie onder luitenant Henn, Oswell Livingstone, den zoon van den reiziger, en eenige andere En gelse hen, namens het Aardrijkskundig Genootschap, op het punt stond te vertrekken, daar men meende dat Stanley zijn doel niet bereikt had of bereiken zou. Er kwam veel Engelsche jaloezie bij, dat het misse h i e n voor een Amerikaan zou zijn weggelegd den man te vinden, dien z ij hadden moeten zoeken — en opsporen! Die ijverzucht leidde later nog tot allerlei prikkelbaarheden tusschen Stanley, die gevonden had en in het eerst niet geloofd werd, en de Engelschen, die eindelijk wel moesten erkennen dat hij gevonden had, — en die dit toch niet goed konden verkroppen. Wij kunnen echter hierover verder niet uitweiden. XIV. Eenzaam in biddende houding gestorven. Toen Stanley Livingstone te Oenjanjembé had achtergelaten, kon laatstgenoemde daar niet veel anders doen dan geduldig wachten totdat de nieuwe troep, van Z a n z i b a r uitgezonden, zou zijn aangekomen. Hij verwachtte dat de mannen omstreeks 15 Juli er konden zijn, doch zij kwamen eerst den 9en Augustus aan. Dus nagenoeg een maand la^er dan de berekening was; wat den reiziger ongelukkig weer dichter bij het regenseizoen bracht. Er was te Oenjanjembé weinig te doen en weinig, dat hem belang inboezemde. Vijf dagen nadat Stanley hem verlaten had, was het zijn 59° verjaardag. Hij schreef toen in zijn dagboek: 19 Maart 1872, verjaardag. — Mijn Jezus, mijn Koning, mijn Leven, mijn Alles! Weder wijd ik mij geheel aan U. Neem mij aan en sta mij toe, o genadevolle Vader, dat vóórdat dit jaar voorbij is, ik mijn taak zal mogen voleindigen. Ik vraag het u in Jezus' naam! Amen! Zoo moge het worden! David Livingstone. Hij schreef in dien tijd verscheidene brieven aan Agnes over zijn wedervaren van vroeger, en ge- tuigde daarin van Stanley, dat deze over het geheel genomen nobel had gehandeld. Ook schreef hij nog den lcn Mei een brief aan den New- York Herald, die de merkwaardige woorden bevat, welke later op zijn grafsteen in de Westminster-Abdij gebeiteld zijn: „Al wat ik hieraan in mijn eenzaamheid kan toevoegen is dit: moge 's Hemels rijke zegen nederdalen op een ieder — Amerikaan, Engelsehm a n of T u r k - die helpen wil, deze open wonde van de wereld te heelen!" Hij schreef die woorden, juist op den dag af, een jaar vóór zijn dood ter neder. Te midden van de algemeene duisternis en de groote onbekendheid met God en Jezus' genadevolle liefde rondom hem, was het moeilijk om te blijven gelooven dat Afrika nog eens zou gewonnen worden voor het Evangelie. Hij had dan ook telkens zijn geloof dienaangaande te stalen en te sterken en zich moed in te spreken door de gedachte dat het tóch geschieden zou, trots de ontredderde toestanden die hij om zich heen zag. Zoo schreef hij den 13en Mei in zijn dagboek. 13 Mei. — Hij zal Zijn woord houden, Hij die vol is van liefde en vol van genade en waarheid: daaraan kan niet worden getwijfeld. Hij heeft gezegd: „Die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen," en „Al wat gij vraagt in Mijnen naam, dat zal ik u geven." Hij zal Zijn woord houden! Daarom mag ik tot Hem komen en nederig mijn smeekschrift aanbieden en alles zal goed worden. 1 wijfel kan hier niet worden toegelaten: dat is zeker 1 Hij twijfelde er in dezen tijd weer min of meer aan of hij de eigenlijke N ij 1-bronnen wel op het spoor was, dan of het misschien niet zou blijken dat de groote Loea la ba-rivier de Kongo was, en de N ij 1 veel korter en laatsgenoemde rivier dus niet zoo ver reikend tot in Midden-Afrika. Wij weten thans dat deze laatste onderstelling de juiste is. Had het minder in zijn karakter gelegen om geen gevolgtrekkingen te maken vóór en aleer hij volkomen zeker was van zijn gegevens, hij had na de ontdekking van de drie groote meren, die hun water uitstooten in het groote dal van Midden-Afrika — zooals hij zegt — kunnen uitschreeuwen: „Hoera! Heurèka, ik heb het gevonden," en naar huis kunnen gaan in de vaste en eerlijke overtuiging, dat hij het vraagstuk had opgelost en er geen misvatting meer mogelijk was. „Doch zelfs nü ben ik er niet volkomen zeker van — zegt hij — of het niet later misschien blijken zal, dat ik bezig ben den loop van de Kongo te volgen." Men zou er zich haast in verheugen dat Livingstone zijn twijfel nooit opgelost zag, daar het voor hem een geweldige teleurstelling zou geweest zijn, zelfs al had hij kunnen weten dat in de toekomst de groote stroom, die hem in zulk een voortdurende betoovering hield, algemeen bekend zou worden onder den naam van Livingstone-rivier. Die naam zou voor goed de herinnering aan zijn leven en zijn in het werk gestelde pogingen tot het welzijn van Afrika vereeuwigen. Zeer greep hem in deze dagen het bericht aan van den dood van zijn trouwen vriend en begunstiger, Sir Roderick Murchison.J Deze had zoo gehoopt, het nog te mogen beleven dat hij Livingstone bij diens terugkomst in het vaderland zou kunnen verwei- komen. Doch hij stierf juist zes dagen vóórdat Stanley den reiziger te Oejiji te hulp kwam. En nü ontving Livingstone, tien maanden vóór zijn eigen dood, in het hartje van Afrika dit voor hem zoo treurige bericht! Eindelijk was dan door de goede zorgen van Stanley en den Amerikaanschen Consul de versche troep aangekomen, bestaande uit 57 mannen en jongelieden. Er waren verscheidene onder, die reeds met Stanley den tocht hadden medegemaakt. Ook waren er weder eenige Nassickers uit Bombay bij, en met name daaronder John en Jacob Wainwright. Laatsgenoemde had een flinke opvoeding genoten, — en aan hem is het te danken, dat wij weten hoe alles zich in de laatste acht maanden na Livingstoned dood heeft toegedragen. De reiziger trof het best met al deze mannen en was er zeer gelukkig mede. Hij schreef dan ook — zeer kort voor zijn dood — aan Stanley dat hij hem zeer dankbaar was, verder, dat de expeditie als een machine werkte en hij nooit een bevel tweemaal behoefde te herhalen. Het ware te wenschen geweest, dat hij vroeger zulke reismakkers bij zich had gehad! Den 25,n Augustus vertrok het reisgezelschap; het bereikte den 8in October het Tanganjikameer en bleef daar uitrusten, wijl allen oververmoeid en velen ziek waren, waaronder ook Livingstone zelf, die het weder met de ingewanden te kwaad had. Daarna trok men langzaam verder, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Daar het jaargetijde reeds zeer ver gevorderd was, werden regen, natte mist, gezwollen stroomen en moerassige vlakten iets, dat dagelijks voorkwam. Aan het einde des jaars naderden zij de rivier de Sjambézé, — natuurlijk niet te verwarren met de Zambési. In de tweede week van Januari 1873 kwamen zij bij het Bangweólomeer en Neptunus' overheersching werd van dag tot dag gevoeliger. Het werd een voortdurende strijd tegen vocht in allerlei gedaanten en vormen: zóó aanhoudend was de regen, dat het scheen alsof er niets anders bestond dan regen in deze waterscheiding. De weg voerde door over het land stroomende of zwaar gezwollen rivieren, die alleen van het ondergeloopen land langs de oevers te herkennen waren aan de sneller strooming. Livingstone moest op den rug van een zijner mannen, met de beenen over diens schouders, gedragen worden. Ook de sponsachtige bodem in en buiten het water was haast niet te begaan. De bewoners van die streek waren gemeenlijk zeer onvriendelijk tegen de reizigers; daar zij zelve niet veel hadden, weigerden zij van het hunne te verkoopen en trachtten zij het gezelschap, waar zij konden, van den goeden weg af te brengen. Knagende honger kwelde Livingstone en zijn makkers schier voortdurend, daar zij op laatst zoo wat niets meer te eten hadden; zij moesten zoo goed en zoo kwaad het ging van wortels en vruchten leven. Eens werd bovendien de dokter op een nacht door een grooten hoop verwoede mieren van een gevaarlijk soort aangevallen, die hem, der wanhoop nabij, van hut tot hut deden vluchten. Hij had, met behulp van eenige mannen, een geregelden strijd tegen hen te voeren door middel van vuur en rook, om toch maar van zijn pijnigers af te komen. Zelfs een ijzeren gestel zou dergelijke kwellingen, als thans werden doorstaan — vocht, natte koude en honger — stellig niet langer dan een maand hebben uitgehouden, hoe veel te minder een man die reeds zóó verzwakt was! En ware zijn troep niet goed aan tucht gewend en sterk aan hem gehecht geweest — een voorbeeld zonder wedergade in de geschiedenis van gevaarlijke expedities als deze — al het volk zou reeds lang naar de vierwindstreken verstrooid zijn geraakt. Livingstone zelf leed boven alle beschrijving. Omstreeks dezen tijd begon hij een ongedateerden brief te schrijven aan zijn oude vrienden Maclear en Mann: het was zijn laatste! Hij heeft hem niet kunnen eindigen en de brief is nooit verzonden. Dit schrijven is te lang om het hier weer te geven. Wij kunnen alleen zeggen, hoe daarin blijkt dat zijn geest tot op het laatste toe helder en krachtig is gebleven. Hij bevond zich op zijn laatsten verjaardag, 19 Maart 1873, vrij wel in dezelfde omstandigheden als even te voren geschetst, en schreef toen in zijn laatste dagboek: „Dank aan den Almachtige, den Bewaarder van menschen, die mij tot dusverre gespaard heeft op de levensreis! Zal ik eindelijk kunnen hopen op een goeden uitslag? Er zijn zoo vele hinderpalen opgerezen! Laat Satan niet de overmacht over mij hebben, o mijn goede Heer Jezus!" Een paar dagen later, 24 Maart: „Niets ter wereld zal mij mijn werk in wanhoop doen opgeven! Ik sterk mij in den Heer, mijn God en trek verder!" In het begin van April werden de ingewandsbloedingen waaraan hij af en toe lijdende was, aanhoudender en zijn verzwakking nam hand over hand toe. En hij verlangde toch zoo naar wat kracht! Men moet er zich over verbazen hoe hij, onder al die pijnlijke toestanden en teleurstellingen, tóch nog in alles op zijn weg belang bleef stellen, in visschen, in waterplanten, in vlinders, in vogels, enz.; verwonderen hoe hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, zijn waarnemingen bleef doen, de hoofden en bewoners der dorpen bleef ondervragen en zijn aanteekeningen bleef maken. Reeds den 9"n April beschrijft hij zich-zelven als bleek, bloedeloos en uiterst verzwakt door het groote bloedverlies, dat hem langzaam sloopt. Hij voegt er aan toe: „O hoe verlang ik er naar dat de Almachtige mij toestaat mijn werk af te maken! Het wordt nu een worstelstrijd tusschen lichaamszwakte en geesteskracht gepaard met een sterken wil. Hij kan ternauwernood meer loopen; tóch strompelt hij nog bijna twee uur voort en moet het opgeven en gaan liggen. Hij laat nu de laatste koffie koken, gaat weder op weg, maar moet reeds binnen het uur weer gaan liggen. Gedragen wil hij niet worden. Eindelijk bezwijkt hij voor den zachten aandrang zijner mannen, om zich te laten dragen. En dat alles onder aanhoudende regens! Den 21™ April had er bepaald een inzinking van krachten bij hem plaats. Met bevende hand schreef hij in zijn dagboek: „Beproefde te rijden, maar moest weer gaan liggen, en zij droegen mij, geheel uitgeput, naar het dorp terug." Later verklaarden zijn mannen dat hij dien morgen nog beproefd had of het rijden op den ezel, dien zij nog over hadden, beter zou gaan dan loopen. Slechts een klein eindje ging het nog al, en toen viel hij uitgeput en buiten kennis van den ezel op den grond. Soesi deed hem dadelijk gordel en pistool af en raapte zijn pet op, die afgerold was, terwijl Sjoema zijn geweer afschoot en naar voren liep, om de mannen stil te doen houden. Toen deze terug kwam, zeide de dokter: „Sjoema, ik heb zooveel bloed verloren dat ik geen kracht meer in mijn beenen heb; gij moet mij dus maar dragen." Men plaatste hem op Sjoema's schouders en terwijl men zijn hoofd óp hield, werd hij naar het dorp terug gedragen en weer in de hut gebracht, welke zoo even verlaten was. Het dorpshoofd was hun zeer vriendelijk gezind en liet weten, dat de dokter mocht blijven of gaan, naardat hij verkoos. Tóch liet hij zich den volgenden dag weer verder dragen, maar nu op een „kitanda," zooals zij daar genoemd werd, of een soort draagbaar; het was een houten ladder, ruw in elkander gemaakt, de sporten met gras aangevuld en dit alles met een deken overdekt ; boven deze ladder hing, door middel van stokken, aan de eene zijde een deken af, om hem tegen de felle zon die thans scheen, te beschutten. Na twee en een kwart uur bereikte men een ander dorp, zeer verheugd dat men den door bloeddiarrhee uitgeputten man nu wat rust kon geven. De volgende dagen teekent hij in zijn dagboek niets anders op dan de lengte van den afgelegden marsch, afwisselend tusschen anderhalf en twee-en-een-half-uur. Op deze korte marschen laat hij nog geregeld onderzoek doen in de verschillende dorpen naar de plaatselijke gesteldheden, doch blijkbaar kan hij het niet meer opteekenen en is hij te ziek, om zelf veel met de hoofden te spreken. Zóó zorgzaam was hij nog voor zijn mannen, dat hij voor de nog overgebleven kralen twee groote olifantstanden liet opkoopen, opdat, als hem het ergste mocht overkomen, zijn getrouwen deze in Oejiji zouden kunnen inwisselen tegen kleeren, en de rest zou kunnen strekken tot dekking van kosten voor den terugtocht naar Zanzibar. Den 27en April scheen hij reeds min of meer stervende te zijn. Men vindt op dien datum niets anders aangeteekend dan het volgende, klaarblijkelijk met de grootste moeite neergeschreven: „Geheel uitgeput en blijf — herstel wat — zend uit, om melkgevende geiten te koopen. Wij zijn op de oevers van de Mo lila ma." Dit zijn de laatste woorden die Livingstone heeft geschreven. Veel van het voorgaande en van hetgeen verder volgt berust op de mededeelingen der mannen, die hem vergezelden. Zij vertellen dat zij niet slaagden in het koopen van geiten; het was altijd dezelfde geschiedenis: de Mazitoe hadden alles weggestolen. Het volk was hier gewillig genoeg om van hun eigen nooddruft wat af te staan. De dokter gaf nog bevel wat aardnoten en wat M a p i r akoren voor hem te bereiden, doch hij was niet in staat er iets van te eten, toen het hem gebracht werd. Het hoofd van het dorp waar zij waren, was zeer welwillend. „Alles zou gedaan worden wat gedaan kón worden voor zijn vriend," zeide hij. Livingstone was reeds zóó verzwakt dat, toen zij weer zouden voorttrekken, hij reeds niet meer bij machte was naar de deur der hut te loopen en de „kitanda" te bereiken. Op zijn verzoek brak men nu een deel van den zijwand weg, om hem er te kunnen heendragen, daar de deuropening te smal was. Dit werd gedaan, en thans werd hij zoo voorzichtig mogelijk op de ladder gelegd en het dorp uitgedragen. Toen men bij de rivier gekomen was, werd hij onder een schaduwrijken boom nedergelegd, waarna de mannen de goederen in kanoe's naar de overzijde brachten. Dit hield nog al op; nü kwam het er op aan, ook den lijder zoo zacht mogelijk de rivier over te zetten. Hij kon echter reeds niet meer rechtop zitten van zwakte, en het ook niet verdragen dat hij met „kuanda" en al in een sterke lcanoe werd nedergelegd, of dat men hem met de handen onder den pijnlijken rug omhoog tilde. Met zwakke stem verzocht hij Sjoema, zich zoo laag mogelijk over hem heen te buigen, zoodat hij hem dan beide handen om den hals zou kunnen slaan en Sjoema hem zóó omvangen, dat drukking in de lendenstreek zooveel mogelijk zou worden vermeden. Op deze wijze werd hij op den bodem der kanoe gelegd en snel overgeroeid, tegelijk David Livingstone 22 met de „kitanda" in een andere kanoe. Dit alles liep vrij goed af, doch verderop moesten zij den zieke door moerassen en plassen dragen; zij waren dan ook wat blijde, toen zij eindelijk in een eenigszins drogere vlakte kwamen. Elk oogenblik hadden de dragers even moeten stilhouden en de „kitanda" op den grond moeten plaatsen: staan kon de lijder in het geheel niet meer en als men hem maar even optilde, viel hij in zwijm. Ook was het spreken hem bijna niet meer mogelijk. Kortbij Ilala, het dorp van Sjitambo, verzocht hij dat de baar zou worden nedergezet, om liever maar te blijven waar men nu was, daar hij het dragen niet langer kon uithouden. Doch zij spraken hem moed in door hem te vertellen dat Soesa in het dorp daar vóór hen al in der haast een ruime hut voor hem had laten opstellen en zij er spoedig zijn zouden. De hut was echter nog niet geheel in gereedheid toen zij aankwamen, en men legde hem daarom voorloopig onder het breede afdak van een andere hut, om hem wat beter tegen den regen te beschutten, die thans neerviel. Het dorp was op dat oogenblik nagenoeg verlaten, daar de dorpelingen over het land verspreid waren om bij hun rijpenden oogst op te passen. De regen werd al dichter en dichter en men haastte zich dus zooveel mogelijk met het in gereedheid brengen der hut. Er werd een vuur voor de deur aangelegd en eindelijk kon men den zieke binnen dragen. De jonge Maiwara zou bij den dokter in de hut voor de deur slapen, om 's nachts zijn meester, zoo noodig, te helpen. Living- stone had den volgenden morgen — het was nu 30 April — niet de kracht meer om het dorpshoofd Sjitambo te ontvangen; hij liet dezen verzoeken den daarop volgenden dag terug te komen, 's Middags vroeg hij aan Soesi, hem zijn horloge bij zijn bed te brengen en hij wees dezen toen, hoe hij het in de hand moest houden om het met het sleuteltje op te winden. Zóó verliepen de uren vrij rustig tot den avond. De mannen gingen zwijgend naar hun hutten, terwijl degenen die waken moesten, om het vuur zaten, allen gevoelende dat het einde niet ver meer af kon zijn. Om elf uur ongeveer ging Soesi, wiens hut vlak bij was, eens naar zijn meester zien. In de verte hoorde men geschreeuw. De dokter vroeg, toen hij binnen kwam: „Maken ónze mannen dat lawaai?" Soesi zeide van neen, doch dat het vermoedelijk dorpelingen waren die een buffel uit hun korenvelden verjoegen. Een paar minuten later zeide hij, langzaam sprekend en blijkbaar ijlend: „Is dit de Loe a....la....ba?" Soesi zeide hem dat zij in Sjitambo's dorp waren, dicht bij de M o 1 i 1 a m a. Daarop was hij een poosje stil. Toen sprak hij, dezen keer in het Soeahélisch dialect: „Hoeveel dagen is het nog tot aan de Loea poe la?" „Ik denk van drie dagen, meester," antwoordde Soesi in dezelfde taal. Een paar seconden later slaakte hij, als in groote pijn, een „ach, ach!" en viel toen weer in zwijm. Het was ongeveer een uur daarna dat Soesi, die even was weggegaan, door Maiwara van buiten terug werd geroepen: „De meester heeft u noodig, Soesi 1" Toen hij bij het bed kwam, zeide de dokter dat hij wat kokend water wilde hebben. Dit was spoedig in een koperen keteltje bij de hand. Toen vroeg hij om het medicijnkistje en verzocht hem de kaars dichtbij te houden, daar hij nagenoeg niet meer zien kon. Met groote moeite nam de dokter een deel calomel, dat naast hem moest worden nedergelegd. Daarop verzocht hij Soesa een weinig water in een kopje te schenken en er een leeg kopje bij te plaatsen. Vervolgens zeide hij met zeer zwakke stem: „Goed zool Nu kunt ge weer naar buiten gaan." Dat waren de laatste woorden die Livingstone op aarde voor anderen hoorbaar uitsprak. Het moet omstreeks vier uur in den morgen geweest zijn, toen Soesi andermaal Maiwara's stem vernam. „Soesi, kom gauw, — de meester! — ik ben zoo bang, — ik weet niet of hij nog leeft of al dood is!" Soesi wekte onmiddellijk Sjoema en nog drie anderen, en met hun zessen gingen zij dadelijk de hut in. Toen zij binnenkwamen was hun eerste blik naar het bed in den hoek. Hun meester lag niet óp het bed, doch er vóór geknield, schijnbaar bezig met bidden, en onwillekeurig trokken zij zich een oogenblik terug. Doch Maiwara zeide, op den geknielde wijzend: „Toen ik hier lag, was hij in dezelfde houding als nu, en omdat hij zich heelemaal niet meer beweegt, ben ik bang dat hij dood is." Zij vroegen den jongen hoe lang hij geslapen had. Maiwara zeide dat hij dit niet kon zeggen, maar dat het nog al een aardig poosje moest geweest zijn. De mannen traden nu wat dichter bij. Een waskaars, die op een kan- delaar boven op een kist stond te branden, wierp voldoende licht op hem om zijn houding goed op te kunnen nemen. De dokter lag op de knieën voor het bed, meer naar het hoofdeneinde, het bovenlichaam eenigszins naar voren uitgestrekt en het hoofd begraven in de beide handen op het kussen. Wel een minuut lang bleven zij naar hem staan kijken. Hij bewoog zich niet; ook was er geen enkel teeken van ademhaling. Toen trad een der mannen, Mattheüs, naderbij, zoo stil mogelijk, en roerde zachtjes 's dokters wang aan. Dat was voldoende: het leven bleek reeds eenigen tijd uit het lichaam geweken, daar dit reeds koud was. Livingstone was dood en, naar alle waarschijnlijkheid, biddende gestorven. Diep verslagen en uiterst bedroefd, tilden de mannen zachtkens het lichaam van hun meester op en legden het in zijn volle lengte op het bed. Na het eerbiedig te hebben toegedekt, stapten zij in den killen nacht naar buiten om te zamen raad te plegen. Zij namen dadelijk het besluit, de overblijfselen van hun meester naar Zanzibar te vervoeren. Dit was een gevaarvolle onderneming, niet alleen omdat zij maar weinig in aantal en nu zonder bepaald hoofd waren, maar ook, omdat het vervoeren van een lijk onder de bijgeloovige stammen allicht afkeer zou verwekken, misschien wel overal waar zij langs moesten. Zelfs Sjitambo mocht niet weten wat er gebeurd was. Doch 's dokters dood werd bekend en ook het plan, om zijn lijk heimelijk te vervoeren: gelukkig bleek het dorpshoofd nog al handelbaar en liet hij hen tegen betaling wegtrekken. Soesi en Sjoema werden nu de leiders van den troep, en zij vervulden hun taak op meesterlijke wijze. Wij kunnen hen niet volgen op hun moeilijke reis, die de Heer Waller aan het eind van de „laatste dagboeken" van Livingstone, naar gegevens van de getrouwe mannen zelve, uitvoerig heeft medegedeeld. Het lichaam werd gedroogd en gebalsemd, met de beenen inwaarts saamgevouwen en toen in een groot stuk boomschors gewikkeld, waaromheen een lap zeildoek werd genaaid: deze vreemdsoortige baal kon gemakkelijk door twee man gedragen worden. Het hart en de ingewanden werden begraven onder den boom waaronder de dokter het laatst had gerust, nadat Jacob Wainwright een inschrift er in had gesneden. Zij kozen hun richting over Oenjanjembé en verder door het Oegógo-land naar de kust, tegen den raad en den zin in van luitenant Cameron en anderen, die zij te Oenjanjembé vonden en die hen hooghartig en met wantrouwen behandelden. Onderweg moest het lijk weer óvergepakt worden — om een inlandschen stam om den tuin te leiden; deze had er de lucht van gekregen dat zij een 1 ij k vervoerden en maakte het hun daarom zeer lastig. Er werd een begravenisstoet op weg naar Oenjanjembé gezonden met een nagebootst lijk, alsof men besloten had Livingstone daar maar te begraven, wijl men toch niet verder mocht trekken. Doch in alle stilte werd het echte lijk zóó in een baal katoen gewikkeld, dat deze voor de niet-weters niet te onderkennen was van de andere balen, en 's nachts voegden de dragers van het onechte lijk zich in alle stilte weder bij hun kameraden en maakten allen zich zoo spoedig mogelijk weg. In Februari 1874 kwamen zij in Bega m aio aan. Weldra nam een kruiser van Zanzibar de overblijfselen van den reiziger op, benevens diens goederen waarvan, zooals later bleek, niets gemist werd — om een en ander naar Engeland over te brengen. Den 15on April 1874 kwam het lijk aan boord van het stoomschip „Malwa" te Southampton aan, waar het in ontvangst genomen werd door Thomas Livingstone, den oudsten zoon in leven van den dokter-reiziger-zendeling. Met een speciale trein werd het dierbaar overschot van den beroemden man naar Londen vervoerd en in een zaal van het Aardrijkskundig Genootschap geplaatst. Het lichaam werd onderzocht en aan de breuk in den bovenarm door hen, die vroeger dezen arm zeer van nabij gezien hadden, herkend als het lichamelijk overschot van wijlen Dr. Livingstone. Op Zaterdag 18 April 1874 werden de overblijfselen met de noodige eerbewijzen in de West minster-Abdij bijgezet. Een zwarte steen met inschrift in gouden letters wijst zijn laatste rustplaats aan. Het was hem dus niet vergund geworden om, zooals hij eens als zijn wensch had uitgedrukt, „te liggen in een stil, stil woud" en „dat niet één hand ooit zijn gebeente zou beroeren." Zijn leven was niet vergeefsch geweest, het leven van den man, die 29000 mijlen in Afrika afreisde en ongeveer een millioen vierkante mijlen aan het reeds bekende deel van onzen aardbol toevoegde door ook deze bekend te maken. Hij had er een voorgevoel van, dat het niet vergeefsch zou zijn: dat had hem de kracht gegeven om tot het laatste toe vol te houden. Die gebroken figuur daar, geknield en eenzaam stervend in de hut van Sjitambo's dorp Ilala, in het hartje van Afrika, — men zou voortaan het oog moeilijk ervan kunnen afwenden! Men zou, met dat beeld voor oogen, gevolg gaan geven aan hetgeen hij goed en nuttig oordeelde voor het werelddeel dat hij liefhad, en mede de hand slaan aan het werk, waaraan hij vaak onder ontbering en lijden den stoot had gegeven: opening n.1. van het zuidelijk deel van Midden-Afrika voor zending, handel en beschaving, en vernietiging van den mensch-onteerenden slavenhandel. Er werden maatschappijen opgericht — zelfs een paar, waaraan zijn naam verbonden werd — voor wettigen handel; en spoorwegen werden er aangelegd. Niet alleen Engeland, maar ook Frankrijk, België, Duitschland en Italië openden nieuwe handelswegen en vestigden handelsposten en kregen groote handelsbelangen. Grootsche spoorwegplannen wachten op uitvoering in de toekomst of zijn reeds in bewerking: van de kust tegenover het eiland Zanzibar naar de groote meren, van de Zambési naar het Ny as sa-meer, enz. enz. Zijn groote ontdekkingen werden een prikkel te meer voor andere reizigers om Afrika verder te onderzoeken en te doorkruisen, voor Baker, Grant, Speke, Burton, Stanley en Cameron. Stanley werd, door zijn voorbeeld aangevuurd, zelf een beroemd en voorspoedig Afrika- reiziger. En ook andere landen, ook F r a n k r ij k, Duitschland en Portugal zonden expedities uit onder bekwame leiders, om het zwarte werelddeel nader te onderzoeken. Men ziet het wit op de landkaart van Afrika al meer en meer plaats maken voor de zwarte letters der plaatsnamen, en men ziet het donkere, niet of ternauwernood gekende van Afrika bloot komen in de helle zoeklichten van de Europeesche beschaving: het is alsof de Christenwereld met algemeene stemmen, zonder voorafspraak, besloten heeft, Livingstone's werk niet te laten versterven en Afrika te doen leven. Ja, te doen leven. Ook in een anderen, in een hoogeren zin! Afrika zou niet alleen geopend worden voor de beschaving met al haar voor-en nadeelen, en niet alleen zou er zooveel mogelijk paal en perk gesteld worden aan den handel in menschen en de afgrijselijke gevolgen, die deze handel na zich sleept. Neen, onder den invloed van hem, die zich tot het laatste toe zendeling gevoelde — een man, van God gezonden, om hun die in duisternis en ellende zaten, het licht des Evangelies te brengen — zou na zijn dood een groote uitbreiding aan het zendingswerk in Afrika worden gegeven. Hij zelf bezat uitnemend de gave om, toen hij zich in Engeland bevond, jongelieden op te wekken tot den zendingsarbeid in Afrika en hij had dan ook reeds verscheidene personen voor dien arbeid aangeworven. En nu hij gestorven was, ontstond — zooals wij al aangaven — de Livingstonia-zending en -kolonie van de Vrije Schotsche Kerk; ook op de nieuw aangevangen Universiteit s-zending onder Bisschop Steere wezen wij reeds vroeger. Nog andere, Engelsche zendingsstations werden gevormd. De Societé des Missions Evangeliqties van Parijs vestigde met zeer veel succès een zendingspost in het Barotsi-dal aan de Zambési. Ook Amerika zond zijn zendelingen naar Afrika en vormde er belangrijke zendingsstations, terwijl ook de medische zending in Midden-Afrika op zijn aansporing een flinke vlucht nam. *) Neen, zijn leven en zijn arbeid was niet vergeefsch geweest, hoe somber en treurig ons ook de afloop er van toelijkt en hoe weinig vrucht hij er ook zelf van heeft mogen beleven! „Vreest God en doet uw best had hij, zooals wij weten, eens gesproken op een examendag tot de schoolkinderen van Hamilton. Hij had God gevreesd, hij had met inspanning van alle krachten en hard gewerkt bij al wat zijn hand vond om te doen en.... volgehouden tot het laatste, het overige aanzijn God overlatend. Deze zou het ten slotte toch „wél met Afrika maken," wie of wat er zich ook tegen verzet, — al zou h ij zulks niet meer beleven! Toen Livingstone eens op uitnoodiging van de Britsche Associatie te Bath voor een talrijk publiek over Afrika gesproken had, bevond hij zich op de terugreis naar huis met den Turkschen Ambassadeur, Musurus Pacha, in dezelfde spoorwegcoupée. Bij ') In 1895 arbeidden in Afrika 40 Zendingsvereenigingen met 100 blanke en 1000 inlandsche zendelingen. een van de stations werden zij toegejuicht door de Vrijwilligers. „Dat gejuich geldt ü," zeide Livingstone lachend tot den gezant. „Neen," zeide de Turk, „ik ben slechts wat mijn meester van mij gemaakt heeft; gij zijt wat gij zelf van u gemaakt hebt." Toen het gezelschap het Queens-hotel bereikte, stak een werkman haastig de straat over, greep Livingstone's hand en zeide: „Ik moet u even de hand schudden, klopte hem toen op den schouder en liep weer snel weg. „Gij zult nü toch niet ontkennen — zeide de gezant — dat dat u gold?" In waarheid, ook Livingstone geloofde van zichzelven: ik ben slechts wat mijn Meester van mij gemaakt heeft; Hem komt de eer toe die de menschen mij geven. Hij beschouwde zich geheel als Gods werktuig en was te bescheiden, om het zich als een verdienste aan te rekenen dat hij „zijn best deed als hij in dienst van zijn God werkte aan het godsdienstig en maatschappelijk heil van zijn geliefd Afrika. Doch wij, thans nader bekend geworden met zijn leven, zouden hem, evenals die werkman, de hand hebben willen drukken en op den schouder kloppen, om hem te kennen te geven dat hij door zijn karaktervol leven en door zijn voorbeeld niet alleen Afrika, maar ook ons beter heeft gemaakt dan wij waren, vóórdat wij hem kenden. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Van kind tot man 7 II. David wordt zendeling-geneesheer .... 33 III. De eerste zendingsposten 50 IV. Livingstone en de Boeren 73 V. Het 'N ga mi-meer en de Makolólo . 104 VI. VandeKaapnaarLinjantiendeBarotsi 128 VII. Van Linjanti naar de Westkust . . • 148 VIII. Dwars door Afrika, van de Oostkust naar de Westkust 176 IX. In Engeland terug 202 X. Het Nyassa-meer ontdekt en terug naar het M ak o 1 ó 1 o-land 218 XI. De Universiteitszending en haar treurige afloop. Dood van Mevr. Livingstone en terugroeping der expeditie . • 245 XII. Terug in Engeland en aanvang van de laatste reis 277 XIII. Stanley's komst in uitersten nood .... 304 XIV. Eenzaam in biddende houding gestorven 328 ergens elders heen te gaan, mits het maar „in voorwaartsche richting" zou zijn. Er was één groote schaduwzijde aan het overigens in een dal zoo schoongelegen Mabotsa. Deze was, dat men er zooveel overlast had van leeuwen die des nachts troepsgewijze uittrokken en voortdurend aanvallen op het vee deden. In den tijd waarvan wij thans spreken, waren de leeuwen zóó brutaal geworden dat zij de kudden zelfs op klaarlichten dag begonnen aan te vallen. Omdat dit een óngewoon verschijnsel was, geloofde het volk dat het onder eene betoovering lag, „in de macht der leeuwen gegeven — zooals het zeide — door een naburigen stam." Eens trok een deel der bewoners van Mabotsa er op uit om jacht op de dieren te maken, doch bang van aard, zooals de Betsjoeanen gemeenlijk zijn bij zulke gelegenheden, keerden zij terug zonder een enkelen leeuw gedood te hebben. Gelukt het één uit den troep te dooden, dan gebeurt het niet zelden dat de geheele troep dat gedeelte des lands verlaat. Toen nu het vee weder werd aangevallen trok Livingstone zelf met het volk uit, om hun moed in te boezemen en, als het kon, een der roofdieren neer te leggen, zoodat dan de andere wel voor goed op de vlucht zouden gaan. Men vond de leeuwen op een klein kopje, met boomen bedekt. Er werd een kring van menschen om den heuvel opgesteld en nu drong men, aaneengesloten, voorwaarts en naar boven, blijde zoo dicht bij elkander te zijn. Livingstone bleef met Mebalwé beneden op het vlakke terrein. Zij zagen een der leeuwen op een stuk rots zitten, binnen den afgesloten kring der menschen. Mebalwé vuurde op het beest nog vóór dat de zendeling zulks deed, en de kogel kwam, missend, tegen de rots aan waarop de leeuw zat. Deze beet naar de getroffen plek, zooals een hond naar een stok of steen doet, dien men hem toewerpt. Toen sprong hij weg, brak door den zich openenden menschenkring heen en ontkwam, zonder geraakt te zijn. De mannen waren te bang geweest om hem aan te vallen, misschien omdat zij nog steeds geloofden aan de betoovering. Toen de kring weder gesloten was, zagen Livingstone en Mebalwé dat zich nog twee andere leeuwen daarbinnen bevonden. Doch zij durfden niet te vuren uit vrees van de menschen te raken, — en zóó braken ook deze twee ongehinderd door. Indien de Bakhatla gehandeld hadden naar het gebruik in die streken, dan zouden zij hun speren naar de leeuwen geworpen hebben, zoodra deze poogden den kring te verbreken. Verder laten wij den zendeling zeiven aan het woord: „Ziende dat wij hen er niet toe konden krijgen een der leeuwen te dooden, richtten wij onze schreden dorpwaarts. Langs den uitlooper van den heuvel gaande zag ik echter een der dieren op een stuk rots zitten, zooals te voren de andere leeuw, maar voor dezen lag een klein kreupelboschje. Daar ik ongeveer een dertig el van hem af was koos ik een goed mikpunt op zijn lichaam, dóór het boschje heen, en vuurde de twee loopen tegelijk op hem af. De lieden schreeuwden: „Hij is geraakt, hij is geraakt! Laten we nu op hem toe gaan!" Anderen riepen: „Hij is óók nog door een anderen man geiaakt!" Ik had geen ander op hem zien schieten, doch wel zag ik hoe de woedende leeuw den staart heftig pluimschudde achter het boschje. Mij naar het volk wendend riep ik: „Wacht nog even totdat ik weer geladen heb." Terwijl ik bezig was de kogels in de loopen te doen hoorde ik op eens een schot. Opkijkende en een weinig zijwaarts omkijkende, zag ik den leeuw juist op mij afspringen. Ik stond op een kleine hoogte; hij greep mij in den sprong bij den schouder en beiden rolden wij tegelijk tegen den grond. Hevig brullende vlak aan mijn oor, schudde hij mij heen en weer, zooals een dashond een rot." En nu volgt een nauwkeurige beschrijving van den toestand waarin hij zich bevond. Zijn onderzoekende geest die op alles zooveel mogelijk lette, ook zelfs in de ongunstigste omstandigheden, stelt als het ware de diagnose van het geval om er enkele conclusies uit te trekken. „De schok verwekte een gevoelloosheid gelijk aan die, welke een muis schijnt te overvallen, nadat de kat haar eerst flink heen en weer heeft geschud. Een soort droomerigheid was er het gevolg van, waarin nóch bewustzijn van pijn nóch gevoel van vrees bestond, hoewel ik mij volkomen bewust was van al wat er gebeurde. Het had veel weg van het geen patienten zeggen te gevoelen, als zij gedeeltelijk onder den invloed van chloroform gebracht zijn: zij nemen de geheele operatie waar doch voelen niet het mes. Deze zonderlinge toestand was niet het gevolg van eenig hersenprocès. De schok vernietigde de vrees en het verwekte bij mij geen afgrijzen als ik naar het beest keek. Die eigenaardige gesteldheid doet zich waarschijnlijk óók voor bij alle dieren, welke door vleescheter.de dieren worden gedood. En als dat zoo is, dan is dit een barmhartige voorzienigheid van onzen goeden Schepper, om de pijnen des doods te verminderen." En dan deelt hij verder mede hoe het afliep. „Mij omwentelend om mij van zijn gewicht te bevrijden, daar hij een van zijn klauwen op mijn achterhoofd had gezet, zag ik dat zijn oogen gericht waren op Mebalwé, die op een afstand van tien of vijftien el op hem trachtte te schieten. Diens geweer — nog een met een vuursteen — ketste in de beide loopen. De leeuw liet mij plotseling los en, nu op Mebalwé aanvallende, beet hij dezen in de dij. Een ander man, wiens leven ik eens te voren gered had toen hij door een buffel was neergegesmeten, beproefde den leeuw met zijn speer te treffen, terwijl deze Mebalwé beet. Het dier liet nu ook Mebalwé los en greep den man bij den schouder, doch op dat oogenblik deden de kogels die hij reeds gekregen had, hun uitwerking en viel hij dood neer. En dat alles was een gebeurtenis, in slechts weinige oogenblikken afgespeeld; zij moet het gevolg geweest zijn van een verheffing van woede, toen hij zich doodelijk getroffen gevoelde. Om de betoovering weg te nemen legden de B a k h a 11 a den volgenden dag een groot vreugdevuur aan onder het lijk van den leeuw, waarvan zij verklaarden dat het de grootste was dien zij ooit gezien hadden. Behalve dat hij mij het bovenarmbeen tot splinters had verbrijzeld, liet hij elf tandwonden op het bovenste gedeelte van mijn arm achter." Livingstone zou zijn geheele leven een min of meer krachteloozen en aan het armgewricht gekneusden linkerarm behouden. De knobbelvergroeiïng op het verbrijzelde been was het teeken, waaraan zijn lijk als werkelijk z ij n lichamelijk overschot herkend werd, toen dit door zijn volgelingen in 1874 naar huis werd vervoerd. Bijzonder treffend is het dat Mebalwé, die als inlandsch onderwijzer, op kosten eener zendingsvriendin, Mevr. Mac Robert, de echtgenoote van den Independenten-predikant te C a m b u s 1 a n g, bij Blantyre was aangesteld, Livingstone het leven redde, door den leeuw af te leiden die reeds den klauw op zijn hoofd gezet had. Mevr. Mac Robert had twaalf Pond Sterling (ƒ144) bijeengezameld tot bekostiging van een inlandsch helper en, namens eenige jonge vrienden, beloofd kleederen voor de bekeerden ten geschenke te zullen zenden. Voor dit laatste had de zendeling echter bedankt, daar het hem een te verleidelijk lokaas voor de inlanders toescheen en het aanleiding zou kunnen geven tot zoogenaamde bekeeringen ter wille van de kleeren. Het geld was tegelijkertijd opgezonden met de instructies, die de zendeling in Juni 1843 van zijn directeuren ontvangen had. Weinig zal Mevr. Robert hebben kunnen denken dat dit bijeengezamelde geld er toe zou bijdragen om den man te onderhouden, David Livingstone 5 die thans Livingstone het leven redde, zoodat hij behouden bleef voor het wondervolle werk van de volgende dertig jaren ! Livingstone's wonden genazen vlugger dan die van Mebalwé en den anderen man, vermoedelijk omdat het venijnige vocht van den leeuwenbek door zijn kleeding was opgezogen en dus bij hem minder schade had gedaan dan bij de anderen, wier wonden op het ongedekte gedeelte hunner lichamen aangebracht, telkens weer openbraken door de werking van het gif in het bloed. Ook van een zondagschool in Southampton ontving hij een som gelds om nóg een inlandsch helper aan te stellen, en thans begon hij voor het eerst een schooltje in Mabotsa. De kleine naakte wezentjes kwamen met vreeze en beving. De inlandsche helper assisteerde en het hoofd van den stam zat er achter heen om de kinderen bijeen te krijgen. Anders toch zou er geen enkele gekomen zijn, daar de vrouwen de blanke zendelingen tot een soort van boeman voor hun kinderen gebruikten en hun vertelden dat „de blanke mannen de kinderen bijten en zich voeden met de hersens van doode menschen," en meer dergelijken onzin. In den brief aan het Genootschap waarin hij zich voor de zending aanmeldde, had Livingstone verteld dat hij niet gehuwd was, ook niet verloofd, zelfs niet verliefd, en dat hij er de voorkeur aan gaf ongetrouwd aan den arbeid te gaan om, evenals de groote apostel Paulus, niet gebonden zijnde door huiselijke zorgen, zich geheel aan zijn werk te kunnen geven. Tot het jaar 1844 had hij bestendig en beslist alle gedachten aan een huwelijk gebannen, nog steeds meenende dat het beter voor hem was onafhankelijk te blijven. Daar zou echter verandering in komen. Kort nadat de familie Moffat uit Engeland te Koeroeman terug was gekeerd, veroorzaakte de oudste dochter Maria door haar lieftalligheid een geheelen ommekeer in zijn anti-huwelijksplannen, — en dra was hij met haar verloofd. Was de invloed der Moffats vroeger reeds groot op hem geweest, later zou er geen familie gevonden worden op den aardbodem, die hem zóó nuttig werd voor het groote werk waaraan hij zijn leven zou gaan wijden, n.1. het blootleggen van de slaventoestanden in de binnenlanden van Afrika. Al de leden van dit merkwaardige gezin hadden, evenals wijlen de Romein Scipio, gerust den bijnaam „Africanus" achter hun naam kunnen dragen: de belangen van het duistere Afrika gingen hun allen zeer ter harte, ja, zij leefden er geheel voor. Maria was in Afrika geboren. Daar haar familie zich geheel aan de zending gegeven had, was zij van jongsaf volkomen vertrouwd geworden met al wat noodig is om met vrucht werkzaam te zijn onder de wilde Afrikaansche volksstammen. Haar vader toch had meer dan veertig jaar zendingsdienst achter den rug. Livingstone, wiens plannen toen nog niet verder reikten dan een vestiging als zendeling te Mabotsa en het vormen — straalsgewijze van uit die plaats als middelpunt — van kleinere zendingsposten onder beheer van inlandsche helpers, kon destijds niet voorzien tot welk een grootsch werk hij later door God zou worden geroepen. Ware dit wél het geval geweest dan zou hij misschien niet zoo gereedelijk tot dit huwelijk besloten hebben. Doch thans was er alles vóór te zeggen. Afgescheiden daarvan dat hij zielsveel van zijn Maria hield kon hij, met deze zendelinge aan zijn zijde, met méér vrucht werkzaam zijn onder de Bakhatla, naar hij zich voorstelde, dan wanneer hij ongehuwd bleef. Hij zou zijn eigen werk inrichten naar dat der familie Moffat. Om invloed op vrouwen en kinderen te verkrijgen was een goede Christin schier onmisbaar. En wie had daartoe beter geschikt kunnen zijn dan de zachtzinnige, ieder voor zich innemende Maria, die geheel op de hoogte was van wat er gedaan en wat er gelaten moest worden om de inlanders voor het Evangelie te winnen en er „menschen" van te maken? Dit alles lag zeer voor de hand en Livingstone gevoelde zich bijzonder gelukkig in zijn keuze. Hij ging nu een huis bouwen en was architect en bouwer te gelijk. In Augustus 1844 kon hij reeds in een brief aan Maria zijn toekomstigen schoonvader verzoeken voor eenige noodzakelijke huishoudartikelen te zorgen en te Colesberg een huwelijksacte aan te vragen. In een lateren brief schrijft hij zijn Maria hoever het huis reeds gevorderd is, en eindigt aldus: „Het is een zeer zwaar werk en bijkans genoegzaam om mij de liefde uit het hoofd te drijven. Doch die heeft daar haar zetel niet! Die zit in mijn hart en gaat er niet uit, tenzij gij zelve er het uwe aan toe doet om haar uit te dooven.... Gij moet mij het beduimelde papier maar niet kwalijk nemen. Mijne handen wilden maar niet schoon worden, nadat ik den geheelen dag in den modder heb geploeterd. En ofschoon uit hetgeen ik hierboven schreef dit niet bijzonder blijkt, tóch zijt ge me dierbaarder dan ooit en dit zult ge mij zijn zoolang als ons leven gespaard wordt." Hij beloofde zijn meisje eenige schoolliedjes in het Sitsjoeaansch op rijm over te zetten. Vroeger had hij dit reeds met andere geestelijke liederen gedaan. In het eerst hield hij niet erg van „schooltje houden," zooals hij Maria in een ander schrijven vertelt, maar toen hij begreep dat dit toch een staaltje van zijn plicht was en hij daarom maar flink doorzette, begon hij er eindelijk toch wel eenig pleizier in te krijgen. Nadat alles vrij wel op orde was, werd het huwelijk te Koeroeman ingezegend en bracht Livingstone zijn jong vrouwtje naar Mabotsa. Hier gingen beiden nu flink aan het werk. Mevrouw Livingstone hield zich bezig met huishouden en school en haar echtgenoot met al de beslommeringen die met het leven van een dokter, zendeling, leeraar en volksopvoeder — hier alles in één persoon vereenigd gepaard gaan. Het was zeer jammer dat weldra het verblijf van Livingstone en zijn vrouw te Mabotsa zoo veronaangenaamd werd door een pijnlijke botsing die er ontstond tusschen hem en den anderen zendeling, Dr. Tidman, den medestichter van het zendingsstation. Hetzij dat beiden op den duur niet konden harmonieeren door verschil van opvatting in de wijze waarop de zending moest worden behartigd, dan wel dat er bij den Heer Tidman „jalousie de métier" bestond omdat hij zich door het ijverige echtpaar in de schaduw gesteld gevoelde, — zeker is het, dat hij Livingstone beschuldigde van onnette handelwijzen jegens hem en van aanmatiging, door meer te willen doen dan zijn plicht was. De medebroeder in de zending stelde allerlei pogingen in het werk om den dokter is miscrediet te brengen, zoowel bij de overige zendelingen als bij de directeuren van het Genootschap. Het was een zeer pijnlijke beproeving voor Livingstone en zij smarte hem diep. Hij was overtuigd dat hij onrechtvaardig beschuldigd werd, en wanneer men verneemt dat als een der punten van aanklacht tegen hem gold dat hij „een groote nul" was, dan begint men wel eenigszins de billijkheid der aanklachten te betwijfelen. Zijn levensbeschrijver Blaikie — dien wij tot onzen grooten spijt alléén in deze zaak kunnen opslaan — zegt dat er een stemming van groote verontwaardiging heerscht in de brieven, welke de dokter aan deze kwestie wijdde. Het ergerde hem diep dat hij, na de hitte des daags doorstaan en de lasten des daags gedragen te hebben, dan nog beschuldigd werd van rechten te willen laten gelden op den invloed van iemand, die vergelijkenderwijze zóó weinig had uitgericht! Doch weldra kwam Livingstone's edele inborst weer boven. Liever dan een schandaal onder het oog der heidenen te verwekken, wilde hij huis en hof, met al de zorgen en al den arbeid en al het geld die hij er aan ten koste had gelegd, verlaten en met zijn jonge vrouw naar een andere plaats trekken, om daar op nieuw een huis en een school te bouwen en het volk rondom zich te verzamelen. Zijn makker werd zóó getroffen door dit edelmoedig besluit dat, had hij, naar hij zeide, geweten dat dit het einde zou zijn, hij nimmer een boos woord over den dokter gesproken zou hebben. Livingstone had al zijn geld besteed, en van een salaris van 100 Pond of ƒ1200 's jaars was het niet gemakkelijk om maar telken jare een nieuw huis te bouwen. Tóch bleef hij bij zijn besluit. Het scheiden van zijn tuin kostte hem veel leed, vooral als hij bedacht in welke zorgelooze handen deze misschien zou belanden. „O, ik houd zooveel van mijn tuin," — schreef hij, — doch het Paradijs zal ons al ons aardsche leed en al onze zorgen, zekerlijk vergoeden." Zelfverloochening was een grondtrek in zijn karakter, en de passie om verder te trekken zat hem mede in zijn vurig bloed. Livingstone was te leur gesteld in zijne verwachtingen wat de resultaten van zijn arbeid onder de Ba kh at la ') betreft. Toen hij echter ') Livingstone geeft enkele opmerkingen ten beste over de verschillende namen der stammen van het volk der Hetsjoeanen waartoe, zooals wij weten, ook de B a k h a 11 a behoorden. De onderscheidene stammen hecten naar zekere dieren, waaruit zou kunnen worden afgeleid d;;t zij zich in vroegere tijden — evenals de oude Egyptenaren — aan dierenvereering hebben overgegeven. Bakhatla bet eekent: „die van den aap," Bakoeéna: „die van den krokodil," Ha-Hapi: „die van den visch." Iedere stam heeft een bijgeloovige vrees voor of afkeer van het dier, waarnaar hij genoemd is. Zoo gebruiken zij ook het woord „bina" voor dansen, naar de gewoonte om zich naar een bepaald soort van dans te noemen; zoodat, als men weten wil tot welken stam iemand behoort, men vraagt: „Wat danst gij?" Het heeft allen schijn dat de bepaalde soort dans tot de vereering van een bepaalde diersoort in den ouden tijd behoorde. Een stam eet nooit het dier, waarnaar hij genoemd is en gebruikt het woord „ila" — haat of vrees — met betrekking tot het dooden er van. Het persoonlijke voornaam woord „zij" B a, Ma, W a, Va, of O r a, Am, K i, enz. komt g e m e e n 1 ij k voor als voorvoegsel aan de namen van Afrikaansche stammen. Een enkel persoon wordt aangeduid door het woordje Mo of Le. Zoo is Mokoeëen een enkel persoon van de Bakoeëe n-stam en Lekóa een enkele blanke man of Engelschman, terwijl Makóa de Engelse hen in het algemeen zijn. Mabotsa verliet, bevond hij dat hij meer indruk op hen gemaakt had dan hij had kunnen vermoeden. Zij zagen hem zeer ongaarne vertrekken en, daar er niets aan te doen was, deden zij al wat in hun vermogen was om hem het vertrek gemakkelijk te maken, ja zelfs, toen zijn ossen werden ingespannen en hij op 't punt stond heen te gaan, boden zij nóg aan op een andere plaats voor niets een huis voor hem te bouwen, zoo hij hen maar niet verliet. Doch Livingstone geloofde dat dit schadelijk zou werken en — ging. Mabotsa gedijde niet na zijn vertrek; de broeder met wien hij het verschil had — zegt Blaikie — zette er zijn leven voort, om er in een geheel anderen geest werkzaam te zijn. IV. Livingstone en dc Boeren. Toen Livingstone, als zendeling uitgezonden, te Kaapstad aankwam, bevond hij dat daar tweeërlei strooming onder de zendelingen bestond. Een deel hunner ijverde sterk voor het koloniale stelsel, dat door de Engelschen overal wordt toegepast waar het op vreemd gebied vasten voet kan verkrijgen. Deze zendelingen waren dus min of meer politiek gekleurd. Het andere deel beoogde meer in het bijzonder het welzijn van den inlander en verdedigde zooveel mogelijk diens rechten tegenover hen, die zich in het land gevestigd hadden en op onrechtmatige wijze inbreuk daarop maakten. Aan Livingstone, die evenals de edele Alexander Vinet er van overtuigd was dat een te nauw verband tusschen Kerk en Staat schadelijk is voor het onlichamelijke of geestelijke in de Kerk van Christus, en daarom ook met zending ter wille van koloniale doeleinden niet op kon hebben, viel de keuze tusschen deze twee stroomingen niet moeilijk. Instinctmatig gevoelde hij Hoe het ook zij, zij waren nu bij Sesjéle. Deze Sesjéle toonde al dadelijk zeer veel belangstelling en oplettendheid bij Livingstone's preêken. Hij leerde met zulk een ijver lezen dat hij, als groot liefhebber van de jacht door de vele lichaamsbeweging betrekkelijk schraal, nu door het vele stilzitten zelfs corpulent werd. Eens, toen hij zag hoeveel moeite de zendeling zich gaf om het volk te doen gelooven aan de woorden van Jezus, door er over te spreken tegen hen, zeide hij: „Verbeeldt gij u soms dat dit volk ooit gelooven zal, louter en alleen door tegen hen te praten? Ik kan niets van hen gedaan krijgen of ik moet ze eerst afranselen en, als ge het goed vindt, zal ik mijne hoofden roepen en met onze litoepa's — zweepen van neushoorn-huiden — zullen wij ze spoedig allemaal tot het geloof brengen." De gedachte om door smeeken en overreden onderhoorigen, wier meening nooit gevraagd werd, tot het Christendom te brengen, vond hij nog al dwaas en vreemd. Hij was overtuigd dat zij wat blijde moesten zijn als zij Christenen mochten worden op z ij n bevel. Nu, hij deed altijd erg zijn best om, al was het dan ook niet op die hardhandige wijze, Christenen van hen te maken. Zelf weldra wezenlijk bekeerd, hield hij huisgodsdienst en sprak en bad daarbij, volgens Livingstone, op eenvoudige doch treffende en boeiende wijze. Doch, zooals hij al spoedig bemerkte, het ging niet zoo gemakkelijk bekeerlingen te maken. „Als vroeger — sprak hij eens — een hoofd van jagen hield, dan maakte iedereen dat hij een hond kreeg en werd verzot op de jacht. Evenzoo met dansen en muziek. Hield het hoofd van bierdrinken, dan vond ieder behagen in een sterken dronk. Doch nu ik het Woord van God liefheb, wil geen een van mijn broeders zich bij mij voegen!" Hiervan was vooral ook de zendeling de onschuldige oorzaak. Daar er wegens gebrek aan hemelwater dorst werd geleden, werd het uitblijven van den regen aan de tegenwoordigheid van den Christenzendeling geweten. Dorheid van het land sleepte natuurlijk gebrek aan gewassen en daardoor ook aan levensmiddelen na zich. Nu was, zooals de regendokter — en met hem de bevolking — meende, Livingstone de oorzaak van dit alles. En met een hongerige maag en een dorstige keel huichelt men niet licht ter wille van zijn meerderen, als men overtuigd is dat deze de oorzaak niet weg willen bannen! De Bakoeënen geloofden dat Livingstone hun opperhoofd steeds in een soort van magische betoovering hield, en Sesjéle stond bekend als een bekwaam regenmaker die, zooals hij ook zelf ter goeder trouw geloofde, door middel van „medicijnen" regen kon verwekken. Het was, naar deze dikwijls zeide, voor hem moeilijker hieraan zijn geloof op te geven dan, naar den eisch van het Christendom van eenige andere zaak afstand te doen. Zoo kwam er dan ook thans schier eiken avond een deputatie van Sesjéle's vroegere raadgevers met het verzoek tot den zendeling, toch voor dezen éénen keer toe te willen staan dat het opperhoofd zij het dan ook slechts enkele regen- David Livingstone 6 vlagen zou verwekken. „De graanhalmen zullen afsterven als gij weigert en wij zullen allen verstrooid worden. Laat gij hem voor dezen éénen keer regen maken, dan zullen wij allen, mannen, vrouwen en kinderen, naar de school komen en zingen en bidden, zooveel als ge maar wilt." Doch Li vingstone liet Sesjéle volle vrijheid om te handelen naar eigen begrip van wat goed was, daar deze dienaangaande zelf de wet in den Bijbel neergelegd kon vinden. Sesjéle echter wilde geen regen meer maken met „medicijnen, zooals hij vroeger placht te doen. Ieder oogenblik kwamen er wolken opzetten die heel wat beloofden, maar telkens trokken zij weder weg en — de zon brandde weer even fel. Sesjéle's oom zeide: „Wij houden allen zóó veel van u alsof gij onder ons geboren waart. Gij zijt de éénige blanke man die ons vertrouwen heeft, doch wij zouden gaarne willen dat gij met dat eeuwige bidden en preeken ophieldt: wij kunnen tóch met dat alles niet gemeenzaam worden. Gij ziet toch zelf, wij krijgen maar nooit regen en de stammen die niet bidden, zooals wij, krijgen regen in overvloed!" En dat was volkomen waar en een zware beproeving voor den zendeling. Dikwijls zag men het op de heuvels, een tien mijlen verder afgelegen, stortregenen ! De zendeling was ruim een jaar onder de Bakoeënen geweest, toen deze ontzettende droogte zich deed gevoelen. Bekeeringen hadden er nog niet plaats gehad, doch de zendingsarbeid onder hen was niet te vergeefs geweest. Op Zondag werd er geen werk meer in de tuinen verricht en ook niet gejaagd. Hun bijgeloof aangaande het „regen maken" had een gevoeligen knak gekregen en de regendokters die regen zochten te wekken, waren eenigszins in miscrediet gekomen. Er was werkelijk begeerte naar kennis, ofschoon deze door den hongersnood, die in aantocht kwam als het gevolg van gebrek aan water, wel wat verflauwde. Ook had de bevolking over het geheel den indruk verkregen dat zendelingen hunne vrienden waren. Doch beschaving zonder bekeering was een al te schrale belooning voor al dien arbeid! Livingstone schreef aan zijn directeuren: „Als onze zendelingen thans naar deze streken die ik onlangs bezocht heb, door wilden dringen, dan zouden zij naar alle waarschijnlijkheid voorkomen dat de inboorlingen in denzelfden toestand van beslisten haal tegen alle Europeanen geraken, als nu, naar ik vrees, de Kaffers in den omtrek van de Kolonie vrij algemeen kenmerkt. Indien inboorlingen door aanraking met Europeanen niet worden veredeld, dan kan men er zeker van zijn dat zij slechter worden. Het is met een gevoel van leedwezen dat ik onlangs heb waargenomen dat de stammen thans het laatstgenoemd procés ondergaan. De Boeren haten de zendelingen, ') doch door een vriendelijken en verstandigen gedragslijn te volgen, kan iemand heel goed met hen verkeeren. Zij zijn zeer gesteld op medicijnen en ik ben van plan mij een voorraad Hollandsche tractaten aan te schaffen om onder hen te verspreiden, (Livingstone had zich indertijd, toen hij nog in Kaapstad was, ook eenigszins op het Hollandsch toegelegd). De inboorlingen, die aan Moselikatse onderworpen zijn geweest, stellen een onbegrensd vertrouwen in de zendelingen". Daar het uitblijven van regenwater en het gebrek aan voedsel te Sjonoeane noodlottig was voor den landbouw en evenzeer noodlottig voor de zending, *) Men zal later zien, in hoeverre Livingstone recht had om zoo te schrijven. was de beste oplossing om zich naar een streek in den omtrek te begeven, waar water kon worden verkregen. De plaats die men uitkoos lag aan de oevers van de rivier de Kolóbeng, omstreeks 40 mijlen van Sjonoeane. Sesjéle trok met nagenoeg zijn geheelen stam mede, daar ook hij overtuigd was geworden dat de beste woonplaats zou zijn aan een rivier, wijl men dan vermoedelijk altijd water bij de hand zou hebben en het land desnoods besproeid kon worden. Livingstone bouwde aldaar een zendingshuis op een kopje dat boven de rivier uitstak. Dit was het derde huis dat hij met eigen hand optrok. Voorloopig echter ging hij in een hut wonen, om later het eigenlijke woonhuis te maken. De zendeling zette ruim een honderd man aan het werk om onder zijn opzicht een dam op te werpen en een kanaaltje te graven. Sesjéle zorgde voor den bouw van de school, waaraan hij twee honderd man van zijn volk liet arbeiden. Bij den bouw van het zendingshuis kreeg de zendeling nog al eens een ongelukje. Eens slingerde hij van een balk, toen zijn verzwakte arm hem niet houden kon; een ander maal viel hij van het dak van het huis; een derden keer bracht hij zich een diepe wonde met een bijl toe. Den 4"n Juli 1848 was het huis gereed en kon het betrokken worden. Een jaar lang had het gezin in de hut gewoond. Het gezin, want er was reeds te Sjonoeane een kleine „Robert" geboren en naar vader Moffat genoemd, en thans was er een dochtertje bij gekomen. Na drie jaar onderricht gehad te hebben, verzocht Sesjéle den zendeling hem en zijne kinderen te doopen. Doch vóór het daartoe kwam had hij zich na zeer lange aarzeling, verplicht gevoeld al zijn vrouwen op één na weg te zenden, na hen rijkelijk van kleeren en geschenken te hebben voorzien. Door het lezen in den Bijbel was hij er uit eigen beweging toe gekomen: vele vrouwen hebben en tevens goed Christen zijn kón niet zamen gaan, naar hij nu geloofde. Tóch kostte het hem ontzettend veel moeite zich van haar te scheiden, daar er ondei waren waarop hij bijzonder gesteld was en wijl ovei hetgeheil zijn vrouwen onderling in zeer goede harmonie met elkander leefden. Het was de gewoonte van Livingstone een onbekeerde niet te dringen of te dwingen tot een bepaalden stap, doch hem er uit eigen overtuiging toe te laten besluiten. \ an naam-christenen en vele zoogenaamde bekeeringen zonder waarachtige bekeering des harten, wilde hij niet weten, liet vormen van een ónzuivere Kerk wilde hij niet in de hand werken, hoe mooi het b.v. misschien ook klonk naar huis: een vijftigtal toegebracht aan de Kerk, terwijl er van deze vijftig wellicht werkelijk maar vijf „bekeerd" waren. Waarachtige bekeering alléén — schreef hij — moet het doel van al de inspanning en moeite zijn, die de zendeling zich geeft. Op den dag waarop de doop plaats vond, kwam men van alle kanten opzetten om de plechtigheid bij te wonen. Kr waren verscheidene ondei deze lieden die, ten gevolge van een dwaze verdachtma- king door vijanden van het Christendom in het zuiden uitgestrooid, stellig en zeker geloofden dat de bekeerden nu „een aftreksel van hersenen van doode menschen" zouden moeten drinken. Zij waren dan ook zeer verwonderd dat er slechts gewoon water bij den doop gebruikt werd. Vele ouden van dagen deden niets dan tranen storten. Gevraagd waarom zij zoo bedroefd waren, verklaarden zij dat zij weenden omdat de zendeling hun „vader" Sesjéle betoo\ erd had en deze thans diens eigendom was geworden. Er ontstond groote oppositie tegen de zending uit oorzaak van het wegsturen der vrouwen. Al de familieleden en kennissen van de weggezondenen waren verontwaardigd over de haar aangedane schande en kwamen in verzet tegen zulk een godsdienst. Dit had ook weder grooten afval onder de minderen ten gevolge, in navolging van de meer aanzienlijken. Kerk en school werden al leeger en leeger. Het was een zware beproeving voor den zendeling, ofschoon dit alles voornamelijk als wraakneming tegen het opperhoofd gemunt was. Want allen mochten Livingstone en diens vrouw gaarne lijden. I Iet was jammer dat de droogte het gezin en den stam ook naar Kolóbeng volgde. Te Mabotsa en Sjonoeane hebben deLivingstone's betrekkelijk maar korten tijd vertoefd, doch Kolóbeng kan (.enigszins als de plaats beschouwd worden, waar zij zich werkelijk tehuisgevoelden. Gedurende de jaren die zij ei doorbrachten werden de meeste hunner kinderen geboren en alleen in deze belangrijke periode van hun leven hadden zij de kinderen om zich heen. Veel tijd om zich met zijn kleinen te bemoeien had de zendeling-dokter niet. Van spelen met zijn kinderen was haast nooit sprake. Gemeenlijk was hij 's avonds zóó vermoeid van den handen- en geestesarbeid van dien dag dat er niet veel lust tot stoeien in hem overbleef. Wanneer men nagaat hoe hij met zijn uren woekeren moest, is dit licht te begrijpen. Hij was gedwongen letterlijk van alles aan te pakken: hij moest huizen en scholen bouwen, tuinen in cultuur brengen en op allerlei wijzen allerlei plannen uitdenken om water te verkrijgen, dat bij de merkwaardig lange droogte al schaarscher en schaarscher werd. Eens was zelfs de opgeworpen dam weder doorgebroken en moesten dam en kanaal weer worden hersteld. Als zendeling had hij om den anderen avond zendingsbijeenkomsten te houden en des Zondags te preeken, en bovendien alle mogelijke gelegenheden aan te grijpen om de bevolking voor Christus te winnen. Als Europeesch dokter had hij zich te bemoeien met de meer ernstige ziektegevallen, waarmede de inlandsche dokters geen raad wisten. Als man van wetenschap kon hij het niet nalaten waarnemingen te doen, voor verzamelingen te zorgen, over aard-, aardrijks- en weerkundige en andere problemen na te denken en zóó mede te werken aan de oplossing van het vraagstuk betreffende de samenstelling en de gesteldheid van het vasteland van Afrika. Als bevorderaar van de zending moest hij er steeds op bedacht zijn hoe de bestaande krachten met het meeste voordeel te gebruiken en in deze en gene richting rondzien, honderden mijlen ver, waar het geschiktst Christen-inlanders zouden kunnen worden geplaatst. En om al deze zaken te bevorderen en te bepleiten schreef hij bovendien nog lange brieven aan de directeuren, aan zendingstijdschriften, aan particuliere vrienden, ja aan ieder die maar belang stelde in zijn plannen. In het begin van 1849 maakte hij een reeks reisjes naar het noorden, in de hoop daar in die streken Christen-inlanders te kunnen vestigen. Aan het eind van dat jaar kreeg hij een bezoek van den Heer Freeman, van het Londensch Genootschap, die destijds de Afrikaansche zendingsposten afreisde. Deze was tégen uitbreiding en vóór het bezet houden alléén van de posten in de Kolonie door L u i o p e e s c h e zendelingen, — tot grooten spijt van Li\ingstone. Men zag te veel op tegen de grootere onkosten. Bovendien was er niemand, behalve Dr. Moffat en hij-zelve, willens om te gaan. Livingstone woonde 270 mijl van Koe roe man; er moest heel wat af van de 100 Pond waarop hij jaarlijks recht had, daar al het benoodigde per wagen van Koeroeman moest worden aangevoerd; van verhooging van salaris kon geen sprake zijn, en hij wilde er ook niet om vragen. En toch, hoe gaarne hij ook verlangde het binnenland een 600 mijl dieper in te trekken, zonder verhooging behoorde het vrij wel tot de onmogelijkheden. „En ik kan geen onmogelijkheden doen," zeide Livingstone, ofschoon wij boven zagen dat hij anders nog al heel wat aandurfde en aankon. Thans dienen wij een zaak te bespreken, die almede aanleiding gaf dat de weg in het noord-oosten van Koeroeman gesloten zou blijven voor het aanstellen van inlandsche hulpzendelingen. Tot nog toe hebben wij geen gewag gemaakt van Livingstone s aanraking met de Boeren in l rans vaal, en van de gevolgen die voor hem en de zijnen daaruit voortvloeiden. Toch had hij reeds van Sjonoeane uit een ontmoeting gehad met Boeren van het Casj angebergte of, anders genoemd, den Magaliesberg. Een poosje vóór de ontzettende droogte die hem uit Sjonoeane verdreef, had hij twee korte reizen in oostelijke richting gemaakt om enkele belemmeringen uit den weg te ruimen tot het vestigen van minstens één van zijn inlandsche Christenen in die streken. Nog vóór deze reizen had hij, toen hij bezig was te Sjonoeane zijn huis te bouwen, van den Kommandant en den Volksraad van 1 rans \ aal een schrijven ontvangen met verzoek, een verklaring van zijn bedoelingen betreffende zijn vestiging bij Sesjéle te geven, terwijl het tevens een bedreiging bevatte, dat zij besloten hadden Sesjéle's vuurwapenen te komen afnemen. Daarna had hij allerlei vriendelijke uitnoodigingen gekregen van Mokhatla, het opperhoofd van een groot gedeelte van den Bakha tl a-stam, om hem op te komen zoeken en een inlandsch Christen bij hem te vestigen. Deze Mokhatla had hem eens \ 1 oegtr te Sjonoeane opgezocht doch hem, daar hij op reis was, niet getroffen. Naar dit liootd der Bakhatla reisde de zendeling nu heen. I lij zag dat diens volk een rustig en ijverig volk was en dat het zeer gaarne een inlandseh zendeling in hun midden wilde hebben. Doch eerst moest er een overeenkomst met den Kommandanf van Transvaal getroffen worden. Na aan twee Christen-inlanders — Paulus en diens zoon Jakob — tijdens zijn afwezigheid de leiding der zaken te hebben toevertrouwd, begaf hij zich, thans vergezeld van zijn vrouw en den kleinen Robert, voor de tweede maal op reis. Ook de ons bekende Mebalwé, zijn godsdienstonderwijzer, ging mede. Het bedroefde Livingstone zeer op deze reis te moeten zien dat de Bak ha tl a-stammen, die wel de vredelievendste en rustigste onder de Betsjoeanen waren, zooveel van di Loeren te lijden hadden. Vooral hinderde het hem dat er ook blijkbaar twist werd gezocht met Sesjéle. Het kon zijn dat de gewezen „trekkers" in hun recht waren ten opzichte van andere stammen, — voor de Bakhatla en het volk van Sesjéle meende hij gerust in te kunnen staan. Toen de zendeling met den Kommandant sprak, dien hij Gert Krieger noemt, nam deze zijn voorstel tot vestiging van een inlandseh zendeling onder de Bakhatla zeer gunstig op. Doch er kwam een hinderpaal in den weg. Dicht bij de voorgestelde vestigingsplaats woonde een Hollandsche Boer die zich een aartsvijand van alle zending betoonde. Hij had zich niet ontzien te verklaren dat de passendste wijze om eenig inlandseh zendeling te behandelen, zijn zou: hem te dooden. Livingstone gevoelde daarom niet veel lust Mebalwé naast zulk een bloeddorstigen buurman te vestigen en, daar het hem aan tijd ontbrak om den Boer op te zoeken en hem tot betere gedachten te brengen, keerden allen naar Sjonoeane terug. Te Kolóbeng zou zijn verhouding tot de Boeren van den Magaliesberg er niet op verbeteren. Het bleef hem diep grieven dat zij, die onder de Bakoeönen waren komen wonen, geen onderscheid wisten te maken tusschen deze en de Kaffers, niettegenstaande zij konden weten dat ook deze Betsj oeanen-stam vredelievend en rustig van aard was en nog nooit een Boer of een Engelschman had aangevallen, tenzij uit zelfverdediging. Bij geruchte hadden de Boeren van het Casjan-gebergte gehoord dat Sesjéle in het bezit was van vuurwapens. In waarheid bezat hij v ij f geweren. Vandaar dat zij thans dreigden met een heuschen inval in Sesjéle's gebied. Engelsche handelaars hadden werkelijk vroeger de vijf geweren aan Sesjéle verkocht: daarin hadden de Boeren recht. Zij rustten dan ook een expeditie van verscheidene honderden hunner uit, om de B a k o e ë n e n de v ij fhonderd geweren, naar zij meenden — het gerucht had het aantal verhonderdvoudigd — afhandig te maken. Daar de zendeling begreep dat Sesjéle's volk liever naar de K alahari-woestijn zou vluchten dan de vijf wapens uitleveren, besloot hij om nog eens naar den Kommandant Gert Krieger te gaan en dezen te wijzen op de kwade gevolgen van een dergelijke expeditie. Hij haalde dezen dan ook over er geen gevolg aan te geven. Doch nu verlangde de Kommandant iets van hem dat hem als zendeling en Engelschman tegen de borst stuitte, naar hij zegt. Livingstone beweert dat de Kommandant wilde dat hij een soort van spionnendienst onder de Bak o eënen zou uitoefenen. Hij weigerde zulks beslist, tevens aangevende dat er, zonder dat hij het wist, soms dingen gebeurden, die hij niet zou hebben goedgekeurd als hij het geweten had; hij hoorde daarvan soms eerst als zij gebeurd waren. Zoo had Sesjéle met zijn geheelen stam, ofschoon de zendeling bij zijn komst onder hen het sterk had afgeraden, b. v. eens een onderbevelhebber, Kaké genaamd, afgestraft, omdat deze met zijn volk in opstand was gekomen. Eerst had Sesjéle schijnbaar geluisterd naar dien gegeven raad, doch op een „hij durft tóch niet; hij zit onder de plak van den zendeling; laat hem komen als hij durft," had hij op een goeden dag voorgegeven olifanten te willen gaan jagen. „En daar ik het stelsel van bespionneeren kende — zegt Livingstone — dat onder al de stammen inheemsch is, deed ik gemeenlijk juist nooit eenig nader onderzoek, wijl dit de gedachte had kunnen opwekken dat ik hem niet vertrouwde. Ik stelde dus geloof in hetgeen hij beweerde te gaan doen. Hij vroeg mij of ik hem een ijzeren pot wilde leenen om in te kunnen koken, daar hun potten zoo licht breekbaar zijn. Ik gaf hem er een en ook een handvol zout, en verzocht hem, mij twee lekkere brokjes — den snuit en een voorpoot van den olifant — te zenden. Hij trok weg en ik hoorde niets meer, totdat wij de Bakoeë n e n hun gewonden naar huis zagen dragen en eenige vrouwen luidruchtig hun dooden hoorden beweenen, terwijl andere overwinningskreten aanhieven. Het werd mij toen eerst duidelijk dat Sesjéle den opstandeling had aangevallen en verdreven." Dit alles had hij den Kommandant verteld. En tóch waren de vijf geweren binnen een maand in de verbeelding der Boeren tot een vijfhonderdtal aangegroeid en de ijzeren pot — thans in een museum te Kaapstad - was tot „kanon" verheven. Ja de mythe van den ijzeren pot, omgetooverd in een kanon, nam zulke groote proporties aan, dat zelfs de regeering er opmerkzaam op gemaakt werd. De zendeling werd door dit alles een zeer suspect persoon voor de Boeren. Voortdurend werden er dreigende boodschappen naar Sesjéle afgezonden, hem bevelend naar Pretoria te komen en zijn volk tot een vasal-staat te laten omvormen en verder te voorkomen dat Engelschen naar zijn land trokken en vuurwapens aan zijn volk verkochten. Doch Sesjéle verklaarde dat hij het laatste niet kon verhinderen en geen lust had om aan het eerste gevolg te geven, „daar hij tot een onafhankelijk hoofd gemaakt en daar geplaatst was door God en niet door hen. ') I) In Artikel 6 van het Z a n d r i v i e r-tractaat, dat in 1852 tusschen het Engelsche Gouvernement en de lransvalers ge. sloten werd, en waarbij deïransvalers door deEngelscheRegeering als een vrij en onafhankelijk volk werden erkend, was men overeengekomen „dat alle handel in ammunitie met de inboorlingen verboden is, zoowel door het B r i t s c h e Gouvernement als door de E m i g r a n t e n - B o e r e n, aan beide zijden van de V a a 1-nvier. Uit was dus eenige jaren later dan de tijd, dien wij thans behandelen. Men kan er echter in komen dat de Boeren toen reeds dezen handel in het gebied dat zij zich veroverd hadden, zooveel mogelijk zochten te fnuiken en den zendeling niet vertrouwden, die het later bejammerde dat dit artikel in het Tractaat was opgenomen. Van zij n standpunt uit óók terecht. De Boeren toch zouden nu vrij spel hebben, naar zijn meening, met de stammen in hun buurt, die zich niet tegen hun overvallen zouden kunnen verdedigen en er allicht hun vrije volksbestaan bij in zouden schieten. Liv mgstone was langzamerhand zoo één geworden met de bevolking waaronder hij leefde en werkte, dat de uitgeweken Boeren niets liever wenschten dan hem en al wat hem aanbelangde kwijt te raken. •Zij klaagden hem bij de Regeering aan als een gevaarlijk persoon, dien men niet vrij moest laten begaan. Voor het oogenblik was er dus geen sprake van dat de zendeling zijn geliefkoosd plan van inlandsche zendelingen in het noord-oosten van Koeroeman zou kunnen uitwerken. Nu de richting oostwaarts voor hem gesloten bleek, ging hij zich afvragen of hij niet in een andere richting een streek zou kunnen vinden, om er Christen-inlanders te vestigen. Naar het ons voorkomt moest Livingstone's verhouding tot de Boeren en omgekeerd, hun verhouding tot den zendeling, in zekeren zin wel spannend worden. Dit kwam, omdat beider beschouwing van den naturel zoo sterk uiteenliep en aanleiding gaf tot een verschil in behandeling, die zuiver in overeenstemming was met de gronden waarvan men uitging. De zendeling zag in de inlandsche bevolking waaronder hij arbeidde, een groep van menschen die, wel is waar, op een lageren trap van beschaving stond, doch Christen geworden en door ontwikkeling veredeld, tot een menschwaardig bestaan. gerechtigd was gelijk aan dat van de blanke Christenen. Livingstone was - evenals elk waarachtig zendeling, voor wien „liefde" het punt van uitgang is — een idealist, die echter het reëele, de werkelijkheid die hij vóór zich vond, daarom nog niet uit het oog verloor. Dat doen alleen dwepers! Hij had te veel gebreken en verkeerdheden onder de zwarte bevolking aangetroffen, dan dat hij zich vleien zou met ideaal wezens te doen hebben. Doch hij begon met in hen den mensch te zien, den mensch van gelijke beweging als de blanke, met dezelfde zonde behebt als de blanke, al openbaarde die zonde zich dan ook misschien op andere wijzen, — kortom, den zondigen mensch, den zondaar. In dat opzicht maakte hij geen onderscheid tusschen blank of zwart. Evenals nu de blanke zondaar zich bekeeren moet, wil hij leven, waarlijk leven, zoo moest ook de zwarte er toe gebracht worden, zich zondaar te gevoelen en door overgave aan een Verlosser, die hem van zijn zonden kon vrijmaken, leeren wat „leven" is. Welnu, als verkondiger van dat leven in Christus wilde hij zooveel mogelijk inlandsche Christenen aanwenden, omdat deze den inlander nader stonden dan de Europeesche zendelingen. Hieraan was de gedachte niet vreemd dat de stammen, gekerstend op deze wijze, beter hun onafhankelijk volksbestaan zouden kunnen bewaren dan wanneer allerlei invloeden van blanken — de slechte vooral naast de goede — het overwicht onder hen zouden verkrijgen. Dit was een zeer ideale zendingsopvatting welke men kan goed- of afkeuren, doch waarvan tóch gezegd moet worden dat zij den man tot eere strekte, die haar te goeder trouw koesterde. temaken dat de Boschj es mannen enBakalahari verderop landinwaarts gevlucht zouden zijn, zoodat gidsen zouden ontbreken en de reizigers dan van zelf terug moesten keeren. Om hen tot dien terugkeer te bewegen wachtten twee van Sekómi's volk hen aan de Zoega op. Toen men beslist te kennen gaf de reis voort te zullen zetten, gingen deze twee mannen verderop het praatje uitstrooien dat de blanken gekomen waren om al de stammen te plunderen. Doch een hunner werd ziek en stierf. De inboorlingen zagen hierin een oordeel, en daar zij de reden begrepen waarom Sekómi de expeditie wilde doen mislukken, werden zij, hoewel zij eerst gewapend waren gekomen, hoe langer hoe vriendelijker en vertrouwelijker. Aan de samenvloeiing der Tamanak'leen Z o e g a-rivieren hoorde Livingstone voor het eerst van „de menigte wateren in het binnenland" spreken, zoodat de gedachte bij hem opkwam dat die streken dus niet zoo dor en droog konden zijn, als vroeger beweerd werd. Na nog twaalf dagen gereisd te hebben kwamen zij den l*'n Augustus 1849 aan het noordoosten van het schoone 'N g a m i-meer aan. Zij waren de eerste Europeanen die het bezochten. Het was zóó groot dat zij zich zelfs geen idee van de uitgestrektheid er van konden vormen. De bewoners aan het meer zeiden dat men drie dagen noodig had om er omheen te reizen. De ontvangst van Lesjoelatébe, een nog jong man, beantwoordde niet aan de dringende uitnoodiging die hij tot den zendeling gericht had. Hij weigerde de zoo hoog noodige gidsen naar Sebitoeane, bevreesd zijnde dat deze geweren krijgen en een gevaarlijk nabuur worden zou. Ook wilde hij de reizigers niet bij het meer over de Zoega l^ten gaan. Livingstone beproefde nog, een vlot van half verrot hout te bouwen. Doch het seizoen was voor een tocht van nog een paar honderd mijlen te ver heen. Dat was gelukkig, daar hun leven op zulk een vlot groot gevaar zou hebben geloopen; zooals hij later hoorde, wemelde de Zoega van krokodillen. Oswell toonde aan dat het beter was, dat hij naar de Kaap terug ging en dan voor een tocht in het volgende jaar een boot medebracht. Zijn plan werd goedgekeurd en de expeditie keerde langs de verrukkelijk schoone Zoega naar huis terug. De ontdekking van het meer en de rivier werd uit brieven van Livingstone aan het Londensch Genootschap, door middel van uittreksels, aan het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap medegedeeld. Dat Genootschap schonk den ontdekker in 1849 van wege de Koningin een som van 25 guinjes „voor zijn welgeslaagde reis, in gezelschap van de Heeren Oswell en Murray, en voor de ontdekking van een belangrijke streek, een schoone rivier en een uitgestrekt meer in het binnenland van Afrika." Zijn succes werd door den president van het Genootschap toegeschreven aan den invloed dien hij als zendeling verkregen had op de inboorlingen. En ook Livingstone zelf geloofde zulks: eenige reizigers hadden het wel te voren beproefd, doch niemand hunner had tot nog toe tot het meer kunnen doordringen. Met volgende jaar zou hij weer trachten Sebitoeane te bereiken. In April 1850 verliet hij Kolóbeng, dezen keer vergezeld van zijn vrouw en de drie kinderen, van Sesjéle, Mebalwé en twintig Ba koeenen. In den tijd dat zij reizende zouden zijn was het volk toch bezet door allerlei arbeid en er kon weinig zendingswerk verricht worden vóór en aleer de oogst zou zijn binnengehaald. Sekómi had de gegraven putten dicht laten werpen. Zij trokken daarom een weinig oostelijker, langs de stad deiBa mang wat o. De reis werd er niet gemakkelijker om, daar op weg naar de Zoega verscheidene boomen moesten worden omgehakt om voor de wagens van Sesjéle en den zendeling een weg te banen. Weer kwamen zij aan de reeds genoemde Taman a k' 1 e-rivier, doch vernamen daar dat aan haar oevers de beruchte tsetse-vlieg geweldig huishield, tegen welker doodelijken beet, hoewel onschadelijk voor de menschen, geen os of ander tam dier bestand is. Er moest dus een andere route gekozen worden. Toen zij eindelijk bij het meer aankwamen, troffen zij er een troepje Engelschen aan, die hevig door koortsen waren aangetast. Een hunner, een veelbelovend schilder, Alfred Rider, stierf, doch de anderen herstelden onder de goede zorgen van den zendeling-dokter en diens vrouw. De aanwezigheid van vrouw en kinderen was een groot voordeel voor den zendeling: het boezemde den inboorlingen vertrouwen in en stemde hen zachter en vriendelijker. Doch een verdere tocht naar Sebitoeane zou ook dit jaar niet plaatshebben. In het eerst wilde Lesjoelatébe geen gidsen geven. De zendeling echter bezat een uitstekend jachtgeweer, een geschenk van een zijner vrienden. Dit wekte de begeerlijkheid van het opperhoofd op: hij bood zooveel ivoor als Livingstone maar begeerde. Hier ging de zendeling echter niet op in, daar hij er niet gaarne afstand van wilde doen. Tóch besloot hij eindelijk het geweer maar op te offeren, als hij kans zag er Sebitoeane door te kunnen bereiken. Hij sloot n.1. een overeenkomst dat het opperhoofd het geweer zou krijgen, mits deze zijn gezin zou verzorgen en het aan niets laten ontbreken, terwijl hij den tocht dan zou voortzetten op een aan hem verschaften berijdbaren os en met de noodige gidsen. Doch daar kregen onverwachts twee van de drie kinderen zware koortsen en den dag daaraanvolgende lag het geheele dienstpersoneel ziek aan de koorts. Aangezien nu in zulke gevallen niets beter is dan verandering van plaats en lucht, moest de hoop wel worden opgegeven, Sebitoeane dit jaar nog te zien. Met achterlating van het jachtgeweer als betaling voor de gidsen in het volgend jaar, werd dus dadelijk de zuiverder lucht van de woestijn opgezocht en de richting huiswaarts gekozen. Het was duidelijk dat de oevers van het meer wegens de malaria niet bewoonbaar waren voor Europeanen. Dit versterkte den zendeling nóg meer in zijn overtuiging van de noodzakelijkheid van inlandsche zendelingen tot kerstening van dit zeer tropisch gedeelte van Afrika. Doch tevens bleef hij er van volk terug en verzamelde hij groote troepen van andere stammen om zich heen, zich niet zonder vrucht wijdende aan hun verbetering. Jaren lang — ten minste nog in 1880, volgens Blaikie — leefde hij nog, en steeds met slechts één vrouw. Hij bleef een goed Christen en vestigde zich later met zijn volk op eenige mijlen afstands van Kolóbeng, waar een zendeling van een Hannoveraansche Zendingsvereeniging bij hem ging wonen. Sesjéle bleef altijd een groote vereering voor Livingstone koesteren, was een warm vriend en bevorderaar van de zending, kende zijn Bijbel door en door en hield zelfs zeer goede preeken. Ook Mebalwé is oud geworden, een nuttig man en een voortreffelijk preeker: iemand die er veel toe heeft bijgedragen om velen van zijn volk tot Christus te brengen. Het kostte Livingstone heel wat, voor goed afscheid van de Bakoeënen te moeten nemen! Doch zijn vertrek was onvermijdelijk, doordien er geen hoop bestond dat de Boeren een vreedzaam onderricht van een Engelschman aan de bewoners van Kolóbeng zouden toelaten en hij ook zijn gezin niet langer aan deze ongezonde streek bloot wilde stellen zonder dat er eenig goeds mede bereikt werd. Na een kort verblijf te Koeroeman ging hij met de zijnen naar Kaapstad, waar hij 16 Maart 1852 aankwam. Elf jaar lang was de zendeling thans in de binnenlanden geweest, verwijderd van de grenzen der beschaving. Zijn zwarte jas was dan ook, wat snit betreft, heel wat bij de mode ten achteren en het geheele gezin zag er wel een weinig „k la Robinson Crusoe" uit. Er was niets meer in kas; het salaris van het vorige jaar was op, ja zelfs, in vooruitzicht op het nieuwe, door noodzakelijke uitgaven overschreden. Doch de Heer Oswell sprong op edelmoedige wijze bij door een som van 200 Pond of ƒ2400 voor de halfnaakte kinderen te bestemmen, zeggende dat Mevr. Livingstone recht had op een deel van de opbrengst van het ivoor afkomstig van de olifanten, welke buitgemaakt waren op haar „privaat jachtterrein." „Hij heeft — zegt Livingstone — mij bijgestaan op alle mogelijke wijzen; moge God hem er voor beloonen!" Den 23"" April ging Mevr. Livingstone met de vier kinderen op het zeilschip, dat hen van Kaapstad naar Engeland moest overbrengen. Het afscheid was hartroerend en moeilijk voor den zendeling, daar het een afscheid van zijn vrouw moest zijn voor minstens twee jaar, naar zijn berekening — het werden er echter, zooals wij zien zullen, vijf — en het zeer waarschijnlijk was dat hij zijn kinderen, zoo ze al geen weezen zouden worden, in geen jaren zou terugzien. Er wordt gemeenlijk zoo weinig aan gedacht welke groote offers zendelingen en hun vrouwen ook vaak hierin te brengen hebben dat zij zich verplicht gevoelen, ter wille van het welzijn en de opvoeding hunner kinderen, deze van zich af te zenden op een leeftijd waarin kinderen zich het meest tot de ouders, ouders zich het meest tot de kinderen aangetrokken gevoelen. Wij zagen hoe Livingstone bij de Makolólo voor het eerst kennis maakte met menschenroof en slavenhandel in het binnenland. Wij gaven reeds aan welk middel hij het best oordeelde om dezen handel te knakken: een wettigen ruilhandel van artikelen van Europeesch maaksel tegen inlandsche producten, in overvloed aanwezig en dikwijls van weinig waarde voor den inboorling, doch des te gewilder op de Europeesche markten. Als een bliksemflits was deze gedachte hem door den geest geschoten. En al wat hij verder zag en hoorde in zijn later leven versterkte hem in de overtuiging dat die gedachte niet alleen uitvoerbaar, maar het eenige middel was om paal en perk te stellen aan de behandeling van den mensch als een stuk koopwaar. Die gedachte, zij zou het verdere verloop van zijn leven bepalen. Eerste gevolg er van was thans reeds: een helderder en duidelijker inzicht van de noodzakelijkheid om een open en vrijen weg van uit het binnenland te vinden naar zee op oost- of westkust. Belangen van nóg wijder strekking en nóg grooter beteekenis dan alléén het stichten van zendingsstations in het gebied van Sebitoeane — die nog tijdens zijn leven reeds beloofd had, zich met zijn volk voortaan van slavenhandel te onthouden, doch thans, helaas, gestorven was! — rezen er voor zijn geestelijken gezichtskring op. Het wel en wee van een geheel werelddeel, zoowel geestelijk als stoffelijk, hing af van het al of niet slagen van zijn voornemen om nieuwe kanalen te openen voor de ondernemings- geest van Europeesche kooplieden, steeds tuk op nieuwe markten voor den afzet hunner goederen. Door op deze wijze den slavenhandel te verdrijven kon er véél worden gedaan om den weg te bereiden voor de Christelijke zending, die niet kón tieren in een atmosfeer van oorlog en verwarring. Geen offer kon te groot zijn, waar het zulk een doel gold. I lij gevoelde zich geroepen dit offer te brengen, blijmoedig, als het kon, met onderwerping en geduld, als het moest. Zóó hoopte hij den weg te gaan, waarop God hem, naar zijn overtuiging, thans riep. In dien zin schreef hij een brief aan het Genootschap, vergezeld van de noodige schetskaartjes, aangevende dat hij vermoedelijk twee a drie jaar noodig zou hebben om de streek te onderzoeken en een uitweg naar zee te vinden. Wilde men dit gebied niet geheel en al opgeven, dan was dit de eenige manier om het voor de zending te openen. „Als hoofdzendingspost — zoo schreef hij — voldoet K o c r o oman al even weinig als de Kolonie. Volgde ik mijn eigen zin, dan zou deze er mij toe leiden om mij ergens rustig onder de liakoeCnen neder te zetten en iets van mijn tijd aan mijn kinderen te wijden. Doch de Voorzienigheid schijnt mij te roepen naar streken hooger-op. Laat ik nu de kinderen ergens hier in het land, dan worden zij misschien halve heidenen. Als gij het goed vindt hun uw steun niet geheel te onthouden, dan zullen, naar ik geloof, mijn ouders in Schotland wel verder op andere wijze voor hen zorgen." Dat hij zich zeer goed bewust was van de gevaren waaraan hij zich ging blootstellen, blijkt uit een lateren brief, waaruit óók spreekt de beslistheid van zijn voornemen om de zaak door te zetten. Wij lezen daarin o. a.: „Alleen de heilige overtuiging dat deze stap zal leiden tot de eer van Christus, brengt inij er toe misschien mijn kinderen tot weezen te maken. Zelfs nu reeds ben ik in mijn binnenste diep bewogen over hen. Wellicht zullen zij mij vergeten, doch ik hoop dat, als de dag der beproeving komt, ik mij geen minder standvastig soldaat zal betoonen dan dezulke, die een aardschen Heer dienen. Zoo gij u misschien niet gerechtigd gevoelt tot een uitgave vooi hun onderhoud in Engeland, dan zal ik dit als een wenk beschouwen dat ik de hoop maar moet opgeven om de blijde boodschap in dat land hooger-op te mogen brengen, en gaan werken onder hen die in een gezonde landstreek leven, ergens onder de H a k o e£ n e n. Doch stil, ik ben daar nog niet zoo volkomen zeker van ! Zóó heilig ben ik er van overtuigd dat het de wil van onzen Heer is dat ik moet gaan, dat ik gaan zal, om het even wie er zich ook tegen stelt!" Men kan zich dan ook voorstellen hoe blijde hij was, ofschoon blijde met een droevig hart, toen hij een brief van de Directeuren ontving, waarin zijn plannen en voornemens werden goedgekeurd en hij toestemming verkreeg om te gaan waar God hem riep. Hij had er óók op gewezen in zijn brieven, hoe nuttig het zou zijn om later, als het kon, ergens in een gezonde streek die hij op zijn reis hoopte te ontdekken, een sanatorium te stichten, waar zendelingen uit minder gezonde plaatsen herstelling zouden kunnen zoeken. Dit zou dan allicht den tegenzin van vele zendelingen verminderen om zich dieper in het binnenland te vestigen. Naar het hem voorkwam was het gebied der Zambési voor dit doel uitmuntend geschikt, evenals voor den handel, die zoowel den handelaar als den inboorling voordeel zou kunnen aanbrengen en den slavenhandelaar van de markt verdrijven. De streek die door de Zambési bespoeld werd was thans een gebied waar, naar hij vernomen had, de Afrikaansche slavenhandel het weligst tierde. Nog iets anders blijkt uit de brieven, geschreven in dezen tijd. Livingstone was zich zeer goed bewust van het groote gevaar dat hij liep, dat de zendeling zou kunnen óndergaan in den ontdekkingsreiziger. En het was ontwijfelbaar dat, afgezien van de grief die velen hem er van maakten dat hij, naar het hun voorkwam, maar te veel scheen te vergeten dat zijn gezin toch óók rechten op hem had, de opmerkingen, die over het eerstgenoemde gegeven werden, niet van allen grond ontbloot waren. En toch — in hart en ziel was hij zendeling en bleef hij zendeling, zijn geheele leven lang. De ontdekkingen die hij deed — b.v. die van het ' N g a m imeer — kwamen hem zelf veel minder belangrijk voor dan de gelegenheid, die zich voor hem aanbood om overal in nooit te voren bezochte streken te wijzen op het Koninkrijk Gods en éénige kennis aan te brengen van het bestaan van een godsdienst, die eiken bestaanden vorm van godsvereering te boven ging. Het wangedrocht van den slavenhandel had zijn gezichteinder breeder gemaakt en hem de noodzakelijkheid aangetoond van een handelsomwenteling over geheel Afrika, vóór en aleer in eenig gedeelte daarvan iets goeds en van blij venden aard kon worden uitgewerkt. Het plan dat hij zich nu gevormd had en dat werkelijk tot achtergrond had de bevordering der zending, zou voor hem zeker de kansen op gevaar vermenigvuldigen. Ernstig had hij dan ook overwogen of hij volkomen bereid zou zijn dit offer te brengen, ja zich des noods ge- uitwerking. De inhoud er van was bijzonder eenvoudig, beslist schriftuurlijk en werd op lossen begrijpelijken toon voorgedragen. Zijn preeken gingen altijd recht op het doel af en waren er geheel op ingericht om de belangstelling gaande te houden. Hij placht zich altijd zooveel mogelijk naar het bevattingsvermogen van zijn gehoor te schikken. Ook latei wist hij in zijn eigen taal in Engeland zijn gehoor bijzonder te boeien en óp te voeren, wanneer hij sprak, en vooral wanneer hij bad. Na een overeenkomst getroffen te hebben met een handelsvriend, den Heer Rutherford, zorgde deze voor een handelsagent — een kleurling uit Engelsch West-Indië — met de bedoeling een wettigen handel in het binnenland in te voeren en door middel daarvan den s 1 a v e n-handel te verdringen. Niet vóór 8 Juni verliet hij met dezen, Fleming genaamd, de Kaap. Met één zwaar geladen wagen en zeer magere ossen begaf hij zich op weg; hij had geen geld genoeg om zich betere ossen aan te schaffen. Den 15on Augustus bereikte hij Grika-stad en veertien dagen later Koeroeman. Veel was er dat hem hier ophield, vooral ook het breken van een wiel aan zijn wagen. Dat oponthoud redde hem waarschijnlijk het leven. Anders toch zou hij misschien nog in Augustus Kolóbeng bereikt hebben, juist ongeveer op het tijdstip dat een 600-tal Boeren en een 700 inboorlingen aldaar bezig waren, dood en verderf te zaaien. Bij die gelegenheid werd zijn huis geplunderd, zijn boeken werden verscheurd en de bladen verstrooid, zijn flesschen met medicijnen gebroken, het koren verbrand en zijn inboedel en alles wat kon worden medegenomen, weggeroofd, tegelijk met het vee. De Engelsch-gezindheid van Sesjéle en diens volk was hoofdoorzaak geweest van dezen overval der Boeren, zooals ook uit een brief van den zendeling aan zijn vrouw blijkt. Sesjéle toch wilde de Engelschen niet opgeven, daar zij hem steeds vriendelijk behandeld en tot nog toe in zijn rechten gehandhaafd hadden. En de Boeren konden — zooals wij reeds vroeger aangaven - niet toestaan dat door Engelschen invloed hun land in gevaar bleef. Ook drie andere stammen — waaronder de ons reeds bekende, zeer vredelievende Bakhatla — werden bij die gelegenheid door B o e r e n-afdeelingen aangevallen en verstrooid en van hun vee beroofd. Aan Sesjéle was vooraf mededeeling gedaan dat de Koningin van Engeland hun het land had toegekend ') en dat zij hem als stamhoofd in hun gebied niet meer wilden dulden. Wat er verder van Sesjéle en de zijnen werd, hebben wij reeds vroeger gezien. Livingstone beschouwde het als een bewaring der Voorzienigheid dat hij niet eerder te Kolóbeng had kunnen zijn en zag er een aanwijzing voor hem in, dat God hem ook wel verder zou behoeden en nog meer werk voor hem te verrichten had. Dit echter belette niet dat hij zeer bezorgd was over de ') Vermoedelijk was zulks bij de grensregeling in 1852 bepaald, toen door de Zand-rivier-Conventie de Boeren door de Engels c h e n als vrije Republiek werden erkend. arme, opgejaagde stammen. Hoe zouden zij verder leven, terwijl al wat eetbaar was van hen was weggenomen? Hoogst verontwaardigd was hij ook — hij die gemeenlijk zoo goed en geduldig was — dat men zijn wettig eigendom had vernield en verwoest en voor een groot deel weggeroofd. Daaronder toch waren vele goederen die zijn vrouw in haar huwelijk had medegebracht. Hij maakte een lijst op van zijn verliezen, ongeveer de waarde van een 300 Pond of ƒ3600, en zond deze naar de autoriteiten te Kaapstad en in Engeland. Nimmer ontving hij eenige schadevergoeding. Schertsend schreef hij aan zijn vrouw: „Wij zullen ons thans heel wat gemakkelijker kunnen voortbewegen, nu wij zóó van ons huisraad zijn afgeholpen." Doch aan zijn directeuren meldde hij dat, ofschoon de Boeren besloten hadden het binnenland af te sluiten, hij besloten had het land, met Gods hulp, te openen. De tijd zou moeten uitwijzen wie beter zou slagen in dit voornemen, zij of hij. En aan zijn zwager schreef hij „dat hij een weg zou openen door het land of óm kom en." Eerst na langen tijd slaagde Livingstone er te Koeroeman in drie gidsen over te halen, om met hem naar het M a k o 1 ó 1 o-gebied te gaan. Alles was er in rep en roer en bevreesd geworden door deze overvallen der Boeren. Tegen het einde van December 1852 vertrok hij nu met George Fleming, die óók drie mannen bij zich had, in westelijke richting, steeds de Boeren vermijdende. Met haastigen spoed trok hij thans door het land van Sebitoeane en kwam hij in Juni 1853 in Linjanti, de hoofdstad der Makolólo, aan. Gaarne had hij Kolóbeng nog eens willen opzoeken en zelf de verwoesting aldaar in oogenschouw nemen. Doch het ging niet. Van een bezoek aan het grafje van de kleine Eliza kon dus óók niets komen. Livingstone had gehoord dat de Boeren nog steeds in de buurt waren en zij hem gaarne zouden willen oppakken, als zij hem in handen konden krijgen. Daarom wilde hij Kolóbeng toch maar liever niet aandoen. Op deze reis vond hij overvloedig water. In de Ka 1 ahari-woestijn was sinds 1852 veel regen gevallen, en de landstreek verderop was er bijna door overstroomd. Soms was hij genoodzaakt onder stortbuien door waterplassen en kreken van drie, vier voet diep te waden. Ook vormden de boomen, het doornachtige struikgewas en vooral de rietvelden dikwijls groote belemmeringen. De kleeren hingen op het laatst den reizigers aan flarden aan het lichaam, nadat zij zich vaak een weg hadden moeten kappen door het scherpe en dichte riet. Ilun handen waren gedeeltelijk ontveld en vol bloederige wondjes en hun knieën staken door hun broekspijpen. Zij scheurden hun zakdoeken doormidden en bonden deze over de knieën heen. t leming bewees uitstekende diensten en spaarde zich nooit. Livingstone had heel wat moeite om er bij de gidsen den moed in te houden, doch door eigen voorbeeld wist hij hen telkens weer aan te wakkeren. Aan zijn vrouw schreef hij later dat hij bij een riviertje nog aan een groot gevaar ontsnapt was. Eens op een morgen, toen hij alléén voor den wagen uitliep om een weg te zoeken, maakte een leeuwin, gevolgd door een zeer grooten leeuw, zich plotseling op korten afstand gereed om op hem af te springen, doch sprong weer gelukkig weg op het zien van den naderenden wagen. Geregeld moesten hij en de anderen geneesmiddelen innemen, om zich de koorts van het lijf te houden. Dit bleek hem al ras dat deze streken voor Europeanen bijzonder ongezond moesten zijn. Als dokter was hij, ook door naar de middelen der inlanders te vragen, steeds zoekende naar een eenigszins afdoend geneesmiddel tegen de sluipkoortsen, dien geesel van Afrika. Het gelukte hem later een mengsel te bereiden dat, ingenomen in den vorm van pillen, een uitstekend middel tegen deze koortsen bleek te zijn. Thans hadden al zijn metgezellen de koorts, doch hij was er tot nog toe van verschoond gebleven. Eenige hoofden der M a k o 1 ó 1 o waren hem tegemoetgekomen, in gezelschap van een groot aantal lieden van den Barotsi-stam, om hem en de zijnen in kanoes over de Sjobe te varen. Bijna de geheele bevolking van Linjanti — tusschen de zes en zevenduizend zielen — kwam uitloopen om naar de rijdende wagens te kijken, die voor hen iets nieuws en iets vreemds waren. Twee jaren te voren was Livingstone óók te Linjanti geweest, met den heer Oswell, doch toen zónder wagens. Tijdens de afwezigheid van den zendeling had er een verandering plaats gegrepen in het bestuur. Mamosjisane, Sebitoeane's Hij had nog het voorrecht een achttiental lieden van een Barotsi-stam, waaronder ook eenige knapen en meisjes, door zijn koelbloedig optreden aan een slavenhandelaar te ontrukken en aan hunne verwanten terug te geven. Hij kón dit des te veiliger doen, daar hij gerugsteund werd door het gezag van Sekelétoe, die niet duldde dat mannen en vrouwen of vooral verweesde kinderen van zijn volk door hoofden, aan hem onderdanig, geroofd en aan de Mambari of inlandsche slavenhandelaars voor katoen verkocht werden. Livingstone bevond zich nu, de Lee ba volgend, buiten het gebied van Sekelétoe en onder de B a 1 o n d a-stammen. Aanhoudend vielen er zware regens, wat de rivier geducht deed zwellen en de atmosfeer zeer vochtig en kil en daardoor erg ongezond maakte. Men was in het volle regenseizoen. Livingstone trachtte zooveel mogelijk het vertrouwen der B a 1 o n d a te winnen. Om met hen aan den gang te komen liet hij hun vaak zijn haar zien en betasten. „Is dat haar? — zeiden zij dan — het zijn manen van leeuwen en het is heelemaal geen haar!" Er waren die dachten dat de zendeling een pruik van leeuwenmanen gemaakt had. Hij kon moeilijk de zaak omkeeren en gaan beweren dat hun haar geen haar maar schapenwol was, daar er geen schapen in die streek zijn en zij hem dus niet zouden hebben begrepen. En bovendien, al waren zij er geweest, ze zouden toch óók langharig geweest zijn, zooals de Afrikaansche schapen in het algemeen; van daar dat in de oudheid Heródotos reeds zeide van Afrika: „De schapen zijn er met haar bedekt en de hoofden der menschen met wol." Zijn horloge en zijn zakkompas waren natuurlijk óók zeer aantrekkelijke zaken en wonderen in hun oogen. Lr was zelfs een vrouw, die er bepaald bang voor was en er niet al te dicht bij durfde komen, hoe haar man haar ook er toe aanzette. De B a 1 o n d a waren voor het overige een zeer bijgeloovig volkje, en voor het eerst op zijn reizen trof Livingstone onder hén een soort van afgodsbeelden aan. Eigenaardig was dat er nog al eens een vrouw, meestal gehuwd, aan het hoofd der stammen stond. Het voedsel werd thans heel wat schaarscher en de hoofdvoeding bestond voornamelijk uit het meel van de manioccaplant, een soort van sago. 's Avonds werd nog al eens de tooverlantaarn te voorschijn gehaald, om wat afleiding te bezorgen en het rammelen van een hongerige maag minder te doen gevoelen. Veel wild kwam er niet onder schot en de bewoners van deze streek hadden zelve maar mondjesmaat te eten. Dit geheele gebied van Londa of l.oanda - van daar Ba-Londa, „zij" of „die" van Londa; zie de noot op blz. 52 — was zeer ongezond, vooral door de regens die er thans voortdurend vielen, en de anderdaagsche koorts wilde den zendeling dan ook maar niet loslaten. Den 1 en 12en Januari werd hij zelfs door hevige slagregens belet verder te reizen. Het geduld van zijn mannen onder regen en honger was bewonderenswaardig. Hij reisde thans met Manenko, het vrouwelijk hoofd van een deel der Ba Ion da, eene ware Amazone. Zij vergezelde den zendeling naar haar machtiger oom Sjinté, om hem bij dezen in te leiden. Het was jammer dat enkele troepen zebra's die men zag, zoo moeilijk onder schot waren te krijgen; hun vleesch zou uitstekend van pas zijn gekomen. Men bevond zich thans in een dicht woud en de weg voerde langs een smal paadje, door de vele slingerplanten heengebaand met de bijl. Sjinté liet den zendeling berichten dat hij uit het westen nog twee andere blanken verwachtte. Livingstone verheugde zich al in hooge mate binnen kort hier, zóó ver het binnenland in, misschien Europeanen te zullen ontmoeten. Wie konden het wel zijn? Doch toen hij hoorde dat deze mannen niet hetzelfde soort haar hadden als hij, vervloog zijn blijde verwachting. Hij vermoedde dat het een paar halfbloed Portugeezen zijn zouden, handelaars in slaven, ivoor en was. Er werd nl. ook veel was door de stammen verzameld; het land was rijk aan bijenzwermen, en door sommige B a 1 o n d a waren dan ook zelfs kunstkorven uitgedacht, om honig en was te verzamelen. Den 16°" Januari deed Livingstone zijn intocht in de stad van Sjinté onder geleide van de „soldaatachtige" Amazone, die geheel naakt was en waartegen zijn mannen het in het loopen moesten opgeven. Het zou „onfatsoenlijk" gestaan hebben in het oog van haar volk, als dit vrouwelijk hoofd éénige bedekking had gedragen. Livingstone trof bij Sjinté werkelijk twee halfbloed-Portugeezen aan. Ook zij waren pas aangekomen en hadden een troep jonge slavinnen bij zich, die bezig waren den grond voor hun tenten van gras en onkruid te zuiveren. Het was voor het eerst dat de meeste zijner mannen geketende slaven zagen. „Dat zijn geen menschen," riepen deze uit; „dat zijn beesten, — bedoelden zij — die zóó hun kinderen (slaven) behandelen!" Sjinté ontving den reiziger den volgenden dag in een groote volksbijeenkomst op de Kot la of het plein der stad, met veel praal cn veel ceremonieel. Sambanza, de man onzer Amazone, deed het woord, aangezien hij de voorspreker ot' woordvoerder van zijn stam was; hij vertelde wat hij van den zendeling en diens plannen wist en beval den blanken man aan het goede hart van Sjinté aan. Dat er hier mede een soort van vrouwen-bewind bestond en de vrouwen er meer te zeggen hadden dan in de andere streken die Livingstone had leeren kennen, bleek daaruit dat er wel een honderd vrouwen in de vergadering bijeenzaten, die hun goed- of afkeuring door gelach of door een onverstaanbaar gemopper te kennen gaven. Nadat er zeven sprekers vóór en tégep gesproken hadden, stond Sjinté op, waarop tevens allen tegelijk in de vergadering oprezen, ongeveer een duizendtal vergaderden en driehonderd soldaten. Hij sprak nu een beslissend woord ten gunste van de ontvangst. De zon stond reeds zeer hoog aan den hemel — men was 's ochtends om elf uur begonnen — en het was dan ook ondragelijk heet, toen de Mambari, inlanders in dienst van de halfbloed-Portugeezen, hun ge- offerande voor: de beelden waren op persoonsgrootte en men zag Abraham op het punt om het opgeheven mes in het lichaam van den knaap te stooten. De zendeling gaf er de uitlegging bij en er werd zeer goed en onder de grootste stilte geluisterd — ook door de dames van het hof. Doch toen hij de plaat uit de gleuf zou trekken om er een andere voor in de plaats te stellen, scheen het alsof het opgeheven mes zich naar het vrouwen-gevolg heen richtte en in haar lichamen zou neerdalen in plaats van in dat van Izaük. „O moeder, o moeder!" gilden al de hofschoonen op eens met die echte natuurkreet van kinderen en menschen in de benauwdheid, en wég stoven zij holderdebolder over elkaar, over kleine afgodshutjes en ledige blikken heentuimelende. Geen harer durfde terug te keeren, hoe er ook toe aangemaand. Sjinté hield dapper stand en liet zich later vol belangstelling de machinerie verklaren. De lantaarn — een geschenk van den Heer Murray, den vroeger genoemden jachtliefhebber — werd zeer populair onder de Makolólo en de Balonda; zij was een uitnemend middel om hun uit den Bijbel te vertellen. Altijd werd weer naar een vertooning verlangd en het volk kwam zelfs van verren afstand om de platen te zien en de uitleggingen te hooren. Den 26e" Januari werd afscheid van Sjinté genomen onder allerlei plichtplegingen en wisseling van geschenken. Onder andere ontving de zendeling als geschenk een zeeschelp of zeekatje aan een kettinkje dat, als een onderscheidingsteeken in deze streken, van zeer groote waarde was; voor twee er van kon men een slaaf koopen en vijf hadden de waarde van een olifantstand van 10 Pond of ƒ120. Sjinté zorgde ook voor een — naar hij zeide — betrouwbaren hoofdgids, Intemése genaamd, en voor acht andere gidsen, tevens dragers. Onze Amazone en haar man werden door oom met een handelsopdracht naar Sekelétoe teruggezonden. Op een boodschap en aanmaning van Intemése zorgden de bewoners der dorpen op hun weg voor voldoend voedsel, ja er werd zelfs méér gegeven dan hetgeen Livingstone en de zijnen van Sjinté plachten te ontvangen. De mannen der IS a 1 o n d a waren met zacht bereide huiden van kleine dieren bekleed; de vrouwen daarentegen gingen wel niet, evenals de vroeger genoemde Marenko, geheel maar toch zoo goed als naakt. Zij waren zich er blijkbaar niet van bewust hoe ongepast dit voor het oog van een Europeaan stond. Zij van haar kant konden haar ernst niet goed bewaren bij het zien van de vrij wel naakte Makolólo, daar zij nu weer niet aan naakte mannen gewoon waren. Tot groote grief van deze mannen lachten de jonge meisjes, zoodra zij maar even voorbij waren, hen achter hun rug uit. Men kwam nu in een streek waar meer vraag was naar katoenen stoffen dan naar kralen en versierselen: dat was voor Livingstone een heele misrekening. Ook Intemése viel niet erg mede, daar hij allerlei aanleidingen zocht om zich niet te haasten David Livingstone 11 en er zijn gemak van te nemen, vooral toen men aan de grens van Sjinté's gebied was gekomen. Hij liet daar een platboomd vaartuig achter dat, naar hij zeide, later door den hoofdman van het dorp zou worden nagezonden: dit zou vooral op den terugtocht een onberekenbaar verlies blijken. Toen men na verloop van een jaar terugkeerde, had een muis er een gat in gevreten en was het vaartuig dus niet te gebruiken. De tocht ging nu verder over land langs een drassigen en doorweekten bodem en onder veel regen, zoodat men haast geen vuren kon aanmaken om eten te koken of zich de kleeren te drogen. De Makolólo hielden zich ferm, wat van den aartslieger Intemése en zijn diefachtige makkers niet gezegd kon worden. Het overtrekken van kleine rivieren had vele bezwaren in, vooral wat de ossen betreft, die op som mige plaatsen slechts met den kop boven water den doortocht konden maken. Tegen den blanken reiziger hadden de hoofden der dorpen gemeenlijk niets, doch des te meer tegen de Makolólo, die zij als een woest volk beschouwden en waarvoor zij bang waren. Men maakte Sjinté er een grief van dat hij deze Makolólo door zijn land had laten trekken, zoodat zij zoodoende van de ligging hunner dorpen en steden op de hoogte zouden komen. De zendeling zocht zooveel mogelijk aanraking te verkrijgen met de hoofden en dorpelingen en vertelt, hoe moeilijk het is over godsdienstige onderwerpen te spreken met menschen die nooit iets van het Christendom gehoord hebben. Toen men verderop kwam, hielden de regenbuien op en begon er een zeer afmattende gloeihitte te heerschen. Op den 19on Januari, een Zondag, lagen én de zendeling én verscheidene van zijn reisgenooten ziek aan de koorts, terwijl de thermometer in de tent boven de 90° wees en de heete atmosfeer bijna ondragelijk was. Bovendien begon er groot gebrek aan voedsel te komen, zoodat Livingstone wel genoodzaakt was nu en dan een van zijn ossen te laten slachten. Hij zelf at bijna niet, van wege de koorts — eens zelfs in geen twee dagen —, kon des nachts niet slapen en deed maar niets dan water drinken. Dit verzwakte hem natuurlijk geducht. Bij een hoofd dat hem vriendelijk onthaalde en ook gidsen mede gaf, zag hij de bevolking kanaries en andere vogels in kooitjes hebben „omdat zij zoo lief zingen," naar men zeide. Zóó iets had hij niet verwacht bij deze overigens zoo onbeschaafde inlanders. Verder op de reis kwam er werkelijk gebrek aan voedsel, daar de bewoners niets meer uit eigen beweging ten geschenke gaven — tot groote verbazing der Makolólo die zóó iets niet gewend waren —, maar wel voedsel wilden inruilen tegen kruit, dat de reiziger niet missen kon, of ook tegen katoen, dat hij niet had. Met kralen kon nog wel eens wat gedaan worden; doch vooral hiermede moest hij zuinig te werk gaan, daar hij er niet te veel van bij zich had en hij ze later misschien nog meer noodig kon hebben. Ook wilden sommige hoofden de reizigers niet laten passeeren tenzij tegen betaling van een man, een os, een olifantstand, kralen, koperen ringen of iets dergelijks. Toen zulk een hoofd, Katende genaamd, dien eisch begon te doen, stoorden zij er zich niet aan en trokken zij verder, overtuigd dat zij op stuk van zaken met een laffe bevolking te doen hadden, die van de ongelegenheid waarin zij verkeerden, misbruik maakte. Toch wilde Livingstone wat doen, om vrienden te blijven: hij koos een van zijn slechtste hemden uit en zond dat naar Katende, die het gaarne aannam en nu tegen den volgenden dag voedsel en gidsen beloofde. Het voedsel beteekende al heel weinig voor zulk een groot reisgezelschap: wat meel, wat maniocca en één vogel. De gidsen trachtten hen op een dwaalspoor te brengen doch, toen Livingstone besloot liever maar zijn eigen weg te kiezen, werden sommigen onder zijn mannen bevreesd dat men dan voor goed aan het dwalen zou geraken, en één hunner bracht de gidsen tot hun plicht door vrijwillig een kleedingstuk aan hen af te staan. Onder het vreugdegeroep van Averié, Averié — waarschijnlijk verbasterd uit Ave Maria, een begroetingsformule, van de inlandsche Portugeezen overgenomen — wezen zij nu den goeden weg. Thans kwam men in het gebied der Sjibokwé. Hier was overvloed van voedsel, doch de bevolking wilde er geen afstand van doen dan tegen betaling van katoen; en dat was, zooals wij weten, niet voorradig. Kralen waren hier al heel weinig in tel. Toen Livingstone met de zijnen het dorp van Njambi, een der hoofden van de Sjibokwé, bereikt had, dacht hij hier een rustigen Zondag door te brengen en, daar er zoo wat niets meer te eten was, gaf de zendeling na den dienst bevel een zeer afgematten rij-os te slachten. Een stuk van den romp en wat ribstukken werden aan Njambi gezonden, om met hem in een goede verstandhouding te komen. Den volgenden dag kwam van dezen een onbeschaamde boodschap met, als tegengeschenk, een zeer kleine hoeveelheid meel. Hij liet zeggen dat hij het vleesch versmaadde — zonder het echter terug te geven — en dat hij eischte een man, een os, een geweer, kruit, kleeding of een zeekatje. Zoo dit geweigerd werd, zou hij het verder doortrekken beletten. Livingstone liet antwoorden dat zij er niet aan zouden denken z ij n klein geschenk te versmaden, doch dat, al hadden zij de opgesomde voorwerpen ook voor het geven, een zwarte geen schatting mocht opleggen aan een gezelschap dat niet aan slavenhandel deed. Het antwoord kwam terug, dat men altijd gewend was van de Mam bar i — inlandsche slavenhandelaars — zulk een schatting te ontvangen. „Wij hoorden een der boodschappende Sjibokwé opmerken: „Zij hebben inaar vijf geweren," en tegen den middag verzamelde Njambi zijn volk en omringde hij ons kamp. Blijkbaar lag het in hun bedoeling ons geheel uit te plunderen. Mijn mannen grepen naar hun werpspietsen en stonden gereed zich te verdedigen, terwijl de jonge Sjibokvc hun zwaarden getrokken hadden en er met groote drukte mede zwaaic Enkele legden zelfs hun geweren op mij aan en knikten elkander toe alsof zij zeggen wilden: „Zóó zullen wij met hem doen." Ik zat op mijn veldstoeltje met mijn tweeloops geweer tusschen mijn knieën, en ik noodigde het stamhoofd uit óók te gaan zitten. Toen hij met zijn raadslieden tegenover mij op den grond zat, vroeg ik wat voor misdaad wij begaan hadden, dat hij op deze wijze en gewapend gekomen was. Hij antwoordde dat een van mijn mannen — Pitsane — dien morgen bij het vuur zittend, terwijl hij spuwde, een klein weinig speeksel op den voet van een zijner lieden had laten vallen, en dat de«e „beleediging" moest geboet worden met een man, een os of een geweer. Pitsane erkende dat het gebeurd was, echter niet met opzet, daar hij het dadelijk met de hand had afgeveegd, ja, dat hij zelfs even te voren nog den man een stuk vlecsch had gegeven om vrienden met hem te worden. Ik verklaarde nu dat wij liever allen zouden sterven dan een der onzen af te geven om er een slaaf van te laten maken; dat mijn mannen met even veel recht m ij konden geven als ik een van hen, daar wij allen vrije mannen waren. „Dan kunt ge het geweer geven waarmede de os werd doodgeschoten." Doch daar wij ook thans enkelen onder zijn volk hoorden opmerken dat wij „maar vijf geweren" hadden, weigerden wij ook dit. Als zij van plan waren ons uit te plunderen en wij hun een geweer gaven, dan zouden wij, door zulks te doen hen er nóg beter toe in staat stellen." Livingstone's mannen drongen er echter op aan liever toch nog maar wat te geven, om er een eind aan te maken, en daarom gaf de zendeling een van zijn hemden. De jonge Sjibokwé waren daar echter niet mede te vreden en begonnen weer te schreeuwen en met hun zwaarden te zwaaien. „Pitsane, die gevoelde dat h ij eigenlijk de oorzaak was van deze onaangename geschiedenis, vroeg mij of ik er nog wat bij wilde doen. Ik gaf nog een snoer kralen, doch dat was hun niet genoeg, en daarom deed ik er een groot formaat zakdoek bij. Hoe meer ik toegaf, hoe onredelijker zij werden in hun cischen. Bij elk nieuw aanzoek om meer, schreeuwde de gewapende troep en werd er om ons heen gehold met wapengezwaai. Een jonge man mikte van achteren naar mijn hoofd, doch ik wendde snel de tromp van mijn geweer naar zijn mond en hij trok zich terug. Ik wees het opperhoofd op hem en deze beval dat hij weg moest gaan. Zooveel mogelijk wilde ik bloedvergieten voorkomen, en hoewel ik overtuigd was dat ik met mijn M a k o 1 ó 1 o, goed gedrild als deze waren door wijlen Sebitoeane, wel tweemaal hun aantal, gewapend en wel, had kunnen verdrijven, trachtte ik toch in ieder geval een botsing te vermijden. Mijn mannen waren niet op het geval verdacht geweest doch hielden zich bijzonder kalm. Doordien het hoofd en zijn raadslieden in onze nabijheid waren gaan zitten, waren zij eenigszins in een val geloopen: mijn mannén toch omringden hen doodbedaard en lieten hun gevoelen dat zij aan hun speren niet zouden kunnen ontkomen." Livingstone beproefde alle middelen om de Sj ibokwé tevreden te stellen en wees hen er op dat hij niet van plan was te vechten, doch dat hij met de zijnen in vrede door hun land wilde trekken. Zij moesten dus maar het eerst beginnen: er zou niet gevochten worden vóór en aleer van hun kant de eerste slag viel. De zendeling was zeer in spanning wat er gebeuren zou. Hij kon er veilig op rekenen dat hij, als blanke, het eerst geraakt zou worden, doch, daar hij vier geweerloopen klaar had liggen, hield hij zich zoo rustig mogelijk en nam hij de woeste bende eens kalmpjes op. Eindelijk zeiden de Sjibokwé dat zij met een os tevreden waren en, daar zijn mannen er op aandrongen, werd de os gegeven. Nu beloofde het opperhoofd meer voedsel te zenden. En ja waarlijk, tegen den avond zond Njambi een mandje meel en twee of drie pond vleesch — van hun eigen os — met de boodschap er bij dat hij geen vogels en maar weinig anders te geven had! Men schoot er om in een lach, en dat was misschien nog maar het beste! Tóch was de zendeling dankbaar gestemd dat het nog zóó was afgeloopen, daar het hem vreeselijk tegen de borst zou hebben gestuit bloed te moeten vergieten, — besloten als hij was, liever den dood in te gaan dan een van zijn mannen af te staan. Was de reiziger in beweging, dan ging het nog al met de koorts, doch kwam hij tot rust, vooral op de Zondagen wanneer er dienst werd gehouden en er buiten de hoogste noodzakelijkheid niet gereisd werd, dan gevoelde hij zich dikwijls te ziek om zich buiten zijn tent te begeven. Zoo was het ook eens op een Zondag dat hij verdoofd en uitgeput in zijn tent nederlag, terwijl zijn volk onder elkaar twist had gekregen na het slachten van een rij-os, die niet meer voort kon. De een achtte zich te kort gedaan boven den ander bij het uitdeelen van kralen. Men maakte eer. heidensch lawaai en de zendeling liet tot tweemaal toe door den man die hem oppaste, verzoeken of zij daarmede wilden ophouden, daar het hem zoo hinderde. Doch het gaf niet. Hij stak nu zelf het hoofd buiten de tent, zijn verzoek nogmaals herhalende. Maar dit werd beantwoord door een onbeschaamd gelach van sommigen. Daar hij wist dat het met zijn gezag uit was als hij aan zulk een oproerig gedrag geen einde maakte, ja, dat aller leven afhing van het hooghouden van zijn gezag, greep hij een tweeloops-pistool en kwam de tent uit, er zóó woest en dreigend uitziende door opgewondenheid, het gevolg der koorts, dat de oproerigen op den loop gingen. Hij zeide hun dat, zoo lang zij samen reisden, hij de meester was en niet zij het waren, en dat hij deze orde van zaken handhaven zou, al moest het ook lichaamsdeelen kosten. Daar zij zagen dat het volle ernst was, werden zij dadelijk gedwee en bezorgden zij voortaan geen last meer door zich te gaan verbeelden dat z ij wat te zeggen hadden over z ij n eigendom en hoe hij daarover wilde beschikken. Stipte gehoorzaamheid was hoogst noodzakelijk in de omstandigheden waarin men thans verkeerde, omringd door de vijandige Sjibokwéstammen, die maar altijd een man, een os, een geweer of een olifantstand wilden hebben. Dit was dezen lieden niet kwalijk te nemen doch moest op rekening gesteld worden van den slavenhandel. De slavenkoopers die dikwijls van de genade of ongenade der stamhoofden afhingen, hadden om niet lastig gevallen te worden, hen aan deze wijze van afkoop gewend; de stamhoofden meenden dus in hun volle recht te zijn als zij schatting eischten voor het doortrekken van hun land. Ieder oogenblik kon men thans verwachten aangevallen te worden. Bij een zekere gelegenheid moest de zendeling, ziek van de koorts, weder trachten dit te voorkomen. Hij moest toen tevens den geheelen dag onderhandelen om wat voedsel. Eindelijk bracht hij het zóóver dat men een soort van vergelijk trof, doch den volgenden dag toen hij afgematter was dan ooit, begon het onverbiddelijk opperhoofd weder op nieuw met zijn eischen. „Het was — naar de zendeling zegt — een dag van gruwelijke kwelling voor mij." Hij gaf het hoofd een os, doch deze wilde nu weder een anderen hebben; en zóó ging het steeds voort! Zijn mannen hadden reeds vrij wel al hun versierselen moeten opofferen, en hij-zelf had, behalve de kralen, reeds zijn geheele voorraad hemden — blijkbaar een zeer gewild artikel — er bij ingeboet. Daarbij kwam nu nog dat zijn tochtgenooten thans zeer ontmoedigd begonnen te worden en voorstelden, zoo dicht al bij het Portugeesch gebied, liever maar weer naar huis terug te keeren. Doch Livingstone verklaarde dat, als zij dit deden, hij dan alléén verder zou gaan. bij hem toch werd de suiker, waarvan hij zooveel hield, niet naar zijn genoegen bereid. Door de goede zorgen van het Makolólo-hoofd verkreeg Livingstone ook een zeer vertrouwden gids, Sekwéboe geheeten. Deze was als kleine jongen door de Matabili gestolen, dicht in de buurt van het Portugeesche Tette te recht gekomen en aldaar opgegroeid. Hij had reeds verscheidene malen langs de oevers van de Zambési gereisd en was goed bekend met de verschillende dialecten die daar gesproken werden. Hij was nog jong, maar uiterst voorzichtig en in het bezit van een zeer scherp verstand. Den 13an November kwam een deel van het gezelschap over water in kanoes, het andere met de ossen, enz. langs den oever, tot aan het punt waar de Z a m b é s i en de Sjóbe samenvloeien. Vervolgens kwamen zij op de Zam bési aan bij een eilandje, dat de eerste aanleiding vormt tot de beroemde watervallen, waarvan Livingstone wel reeds vroeger gehoord had, maar die hij nog niet had kunnen bezoeken. Zij stortten zich naar beneden als een tweede Niagara, doch waren nóg grootscher en onzettender. *) Hij, de eerste Europeaan op die plek, noemde de vallen naar Engeland's Koningin, Victoria-falls. Dit is de eenige naam die hij ooit in een deel van Afrika heeft toegepast. De boeiende beschrijving, welke hij van deze ') Dwars door de breede Z a m b é s i-rivier loopt een diepe kloof, wel 80 voet breed, waarin de krachtig stroomende rivier — welke wel een breedte heeft op die plaats van 1800 el — tot op een diepte van 320 voet (dit blijkt uit latere onderzoekingen) met geweld naar beneden stort. De kloof zet zich in zig-zag-vorm nog wel een 40 mijl verder voort, zoodat de stroom, deze kloof volgend, ieder oogenblik van richting moet veranderen, van rechts naar links watervallen geeft is te uitvoerig, om hier in haar geheel in vertaling weer te geven. Dat is wel jammer, daar men zou kunnen zien hoe uitnemend onze zendingsreiziger natuurtooneelen die hem bijzonder troffen, wist te schetsen. Scherp waarnemer als hij was, wanneer het aankwam op het „hoe" en „waarom", was hij aan den anderen kant toch ook een gevoelsmensch, die zich geheel kon laten medesleepen als hij onder den indruk kwam van iets schoons in de natuur. Hij schetst in zijn Zendingsreizen zijn bezoek aan de vallen, zooals wij reeds zeiden, zeer breedvoerig. Wij willen slechts een klein stukje — het eind der beschrijving — daarvan aanhalen om eens te toonen hoe duidelijk hij wist weer te geven wat hij zag. Gekomen bij vijf enorme naar omhoog -stijgende dampzuilen, die met donderend geraas weer zijwaarts naar omlaag stortten — zij werden zeer eigenaardig door de inlanders „rook, die geluid maakt" genoemd — geeft hij een schets van deze omgeving, evenals van het eilandje waarop hij zich bevindt en dat, voortdurend besproeid, in weelderigen tooi van groen en bloesems prijkte. Daarna bespreekt hij de eigenlijke watervallen en de kloof waarin het water zich naar beneden stort, om daar in de laagte door een engte van vijftien tot twintig el te worden heen geperst. Hij eindigt zijn beschrijving aldus: en van links naar rechts, en kokend en bruisend tusschen de heuvels doorgaat, kolommen van waterdamp naar omhoog zendend, die gevormd worden door de samenpersing van het water dat met kracht naar beneden ploft in dezen nauwen wigvormigen vergaarbak.