1126 j ojipei; lESCHIEDEKIS CHRISTE LUS JGER ONDERWIJS ■■ ,\>:i M M HET a 1126 } J. KUIPER, GESCHIEDENIS VAN HET CHRISTELIJK LAGER ONDERWIJS i IN NEPERLAXI m G »>•> . % ■ 1126 J. KUIPER, GESCHIEDENIS VAX HET CHRISTELIJK LAGER ONDERWIJS; X NEDERLANI J. KUIPER, GESCHIEDENIS VAN HET CHRISTELIJK LAGER ONDERWIJS IN NEDERLAND. m & « •)') - GESCHIEDENIS VAN HET CHRISTELIJK LAGER ONDERWIJS IN NEDERLAND. MR. G. GROEN VAN PRINSTERER, geb. 21 Aug. 1801; overl. 19 Mei 1876. GESCHIEDENIS DER WORDING EN ONTWIKKELING VAN HET CHRISTELIJK LAGER ONDERWIJS IN NEDERLAND, DOOR J. KUIPER, HOOFD DHR CHR. SCHOOL TE SCHRAARD. (16 na Chr. —1897). — Met 17 portretten. „Leer den jougen de eerste beginselen naar den eisch z|jn» weg*; als l»ti ook oud zal geworden «tju, zal hg daarvan niet afweken." (Spr. 22 : 6). TE HIJ .T "- ^' TFRg I 1901. VOOR BERICHT. Op de algemeene vergadering der Veremiging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, den 3en en 4 LVI. Het Volkspetitionnement. — Ze» stelsels. . ..... 229 LVII. Kappeyne's Rapport en Elout's antwoord.— De Koninklijke onderteekening. — Het Pensioenfonds „Johannes" . . 233 LVIII. Bezwaren tegen Kappeyne's wet. — Vermeerderde belangstelling _ LIX. De „Groen van Prinstererschool." — De „Unie.". . . . 23!> Hoofdst. Bladz. LX. Hendrik Jan van Lummel 242 LXI. Miehiel Derk van Otterloo 245 LXII. Een jubileum 248 LXIII. Geen Inspecteur. — J. Voorhoeve H.Czn. —Normaalschoo te Franeker. — Verbeterd schooltoezicht. — Nog eene „ Boekenlijst." 251 LXIV. Een stout burgemeester. — Uitvoering der schoolwet. — Het kruisbeeld van Slenaken. — Wijziging der schoolwet. 255 LXV. Weer wijziging der nieuwe wet.— Nogmaals „voldoend lager onderwijs. — Eene Gereformeerde onderwijzers- vereeniging 258 LXV I. Geen nieuws onder de zon. — Wat is liet doel van het Chr. Nat. Schoolonderwijs? — Op de begraafplaats „Ter Navolging". — Een Jubileum 261 LXVII. Hermanus Pieter Mitze en Nicolaas Mattheus Feringa . 264 LXVIII. Nicolaas Mattheus Feringa. (Vervolg) ....... 266 LXIX. De Kamer op het doode punt en de grondwetsherziening mislukt LXX. Grondwetsherziening, maar niet van art. 194. — De Kweekschool te Amsterdam.— Buiksloot. — De kerkelijke strijd, ook op schoolgebied 272 LXXI. Tweedracht onder de vrienden der Vereen, v. C. N. Schoolonderwijs LXXII. Een Anti-Kevolutionnair Ministerie 278 LXXIII. De onderwjjswet van het Mimisterie-Mackay. — De Schoolraad LXXIV. Het wetsontwerp-Mackay door Chr. onderwijzers beoordeeld. — De zegepraal der liberalen 284 LXXV. De „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs" ..... 287 LXXVI. Wat de „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs" wil en doet. 291 LXXVII. Een stichting „verrold"? — Vrije-en ordeoefeningen, óók voor de onderwijzers 294 LXXVIII. Geen „Bond", maar eene „Unie" 297 LXXIX. Abraham Meyer • 300 LXXX. De veertigste vergadering. — Het Unierapport. — Een Paedagogische vereeniging en een nieuw Pensioenfonds. 304 LXXXI. Bezwaren tegen het „Unierapport." — Klaas de Beyl.— Huibertus Johannes Lemkes 308 LXXXII. Johannes van Noort. — Opheffing van openbare scholen. — Art. 33 der onderwijswet in 1897 311 LXXXIII. Een terugblik.—Belangrijke vragen, dioom antwoord roepen. 315 EERSTE TIJDPERK. (16 n- C. — 1568.) hoofdstuk i. De eerste School te Roomburg. — üruïdenschQien. ^ BQnifacius. — Karei de Groote. — Kareis Hofacademie of Palatijnsche School. De vroegere bewoners van ons vaderland waren ruw en onbeschaafd. De dappere, vrijheidlievende Germanen lieten hunne kmdere p gLen in de school der n.tnnr, nauwelijks met ceuigkleedug«uk bedekt. Voortdurend zij d. jeugd et op dat zj .de goden oeren en geen kwaad bedrijnen moesten en zich "I' dapperheid moeste toeleggen." Toch legt Tacit» van hen deze goede gctn.gem. u(: .B,, hen folden soede zeden meer dan elders goe e we cn. 50 jaren vó,'.r do geboorte de. Heil.nds werden onze voorouders door de alles overwinnende wapenen van Jok™ < onder de heer„tappij der Romeinen gebracht. De «W» •*>&" llatavicren namen allengs de Roroeinschc beschaving aan, «elke bcsdmvinf. langzamerhand ook doordmng tot de geringer, ktaenv» dat volk. Claudius Civilis las en schreef niet alleen Latijn, ma was ook bekwaam waterbouwkundige, redenaar, Cgölaij Bedum, naar de roode dakpannen aldus genaemd, was met de hoofdschool te Aduard verbonden. I)e eerste school was eigenlijk eene opleidingsschool voor de laatste. De Oodsschool te Yle in Oost-Friesland droeg haren naam. omdat men er zich hoofdzakelijk met godgeleerde wetenschappen bezig hield. De boekenlijst der Egmonder abdij bewijst, dat de Bijbel in deze kloosterinrichtingen niet geheel onbekend was. In de 12e oeuw klaagde evenwel Hugo van Victor, dat de kloosterlingen hunne hand «vaardiger uitstrekten naar den teerling, dan naar het misseboek." Zoo bleef de H. Schrift voor den leek een gesloten boek, dat alleen, geheel of slechts ten deele, in de kloosterbibliotheken bekend was, doch door vadsigheid weinig gelezen werd. De Benedictijner-orde was langzamerhand door rijkdom traag geworden. De Dominicanen of Predikheeren en de Franciscaner-monniken zetten echter de taak der Benedictijners voort en richtten overal parochiescholen op en voorzagen zoo in de behoefte aan stadsscholen. Over het algemeen deed echter de geestelijkheid op het gebied der klooster- en kapittel- of parochiescholen haar gezag gelden, terwijl de vorst des lands op het terrein der stadsscholen zeggenschap had. De laatste soort van scholen ontstond ten behoeve, niet meer van de Kerk, maar van den burgerstand, «opdat der goeder lieden niet mochten verzuimd worden," zooals het heet in den aanstellingsbrie f van Nicolaas van Marre in 1324. De scholen verdeelde men in groote en bijscholen. De eerste waren de Latijnsche scholen, waarop de grootere «schoelres" gingen; de laatste waren de stadskinderscholen. Eerst later wordt van particuliere scholen melding gemaakt. In al deze scholen werd aan het schrijven weinig gedaan. Het schrijfmateriaal was zeer duur, daar het papier nog niet bekend was en het perkament zeer schaars voorhanden was. Niet zelden wischte men handschriften en daaronder, tot groot verlies der wetenschap, die van klassieke schrijvers, uit, om vau het perkament opnieuw gebruik te maken. Eerst in de 13'' eeuw begon men van lompen papier te vervaardigen. Toen kwamen dan ook allengs de brief- of schrijf scholen, zooals men ze aanvankelijk noemde, op, terwijl men Fransche scholen begon op te richten, sedert de 1 ransche taal de Latijnsche als hof- en correspondentietaai begon te verdringen. Reeds in het midden der 13° eeuw bestonden er Fransche scholen m Holland. Onze oudste kroniekschrijver Melis Stoke meldt, dat vrouwe Aleid haar zoon, den jongen graaf Floris V, deed »ter scole gaan Walsch en Dietsch leeren wel", «raaf Floris V begunstigde later dan ook krachtig de beoefening der volkstaal Op zijn grafzerk te Alkmaar beitelde men het eerste Hollandsche lijkschnft. Onder ht bestuur van Floris Y werden de staatspapieren het eerst in het Nederduitsch uitgegeven. Daar de geestelijkheid aan de stedelijke magistraten het recht betwistte scholen op te richten, wisten deze laatste, bij wijze van privilegie, van de graven des lands in het bezit van het Dschoolrecht" d. i. het recht, om scholen op te richten te komen. Het godsdienstonderwijs verbleef evenwel aan de geestelijkheid, teiwijl de jeugd tot diensten in de kerk en bij plechtige ommegangen verplicht was. HOOFDSTUK III. Jan Celé. — Kloosterschool te Mariëngaard bij Hallum. St. Maartenschool te Groningen. — Geert Groote. — Erasmus. — De Kerkhervormers. He aanstellingsbrieven der onderwijzers bestonden veelal in het verkenen van het »school- en schrijfambacht", soms ook van »schoole en kosterie". Het ambt van onderwijzer rekende men m dien tijd onder de ambachten en de »Scrivers" en Scoelmeysters zelve telde men onder de ^ambachtslieden. Een der meest beroemde stadsscholen der 14e eeuw was die te Zwolle onder den vermaarden Zwollenaar Jan Celé. Yan dezen vermeldden Thomas a Kempis en Ten Bussche, dat ( eles school oor wel 800-1000 kweekelingen bezocht werd, waaronder Keulenaars en Friezen, Saksen en Kleefschen, enz. Onder de leerlingen telde men niet zelden mannen van 30 en 40 jaar, die dikwijls van de cene school naar de andere trokken. Later traden ze meestal op als geestenbezweerders, toovenaars of schatgravers, als kwakzalvers op de kermissen, enz., om op deze wijze eenen teerpenning te verdienen. Bij den aanvang der 15° eeuw telde de school te Alkmaar onder den bekwamen rector Johannes Murmellins 900 leerlingen. Toen Karei van Gelder in 1540 Deventer belegerde, kon de school in die plaats 600 leerlingen als strijders tegen hem over stellen. In het begin der 13'' eeuw had ook Friesland zijn brandpunt van beschaving, n.1. de kloosterschool te Mariëngaard bij Hallum. Het klooster daar ter plaatse was in 1163 door Frederik, pastoor te Hallum, gesticht en aan de maagd Maria gewijd. Abt Sibrandusr in 1238 overleden, breidde de bezittingen van het gesticht uit door aankoop van het eiland Merkenhave (Marken). Onder hem werd Mariëngaard eene belangrijke oefenplaats der oude letterkunde. De onlusten der Schieringers en Yetkoopers werkten op den bloei der school nadeelig. In 1427 werd klooster en school door bisschop Rudolf van Diepholt van Utrecht verwoest en verbrand, somdat de abt den ban, dien 't Roomsche Hof had uitgesproken, tegen hem afgekondigd had." In de 16'' eeuw bloeide te Groningen de St. Maartenschool, inzonderheid onder Regnerus Praedinus, dien men om zijne geleerdheid den tweeden Cicero noemde. Uit Spanje, Polen, Frankrijk, enz. trok hij zelfs leerlingen. In 1290 schonk graaf Floris Y een giftbrief aan Dordrecht, om eene school op te richten, en graaf Willem IV schonk Delft dit privilegie sin dato des Woonsdaegs na St. Catharinendach des jaars 1342". De schoolmeesters in Delft waren verplicht, om met hunne leerlingen bij te staan het vieren en zingen der sseven getijden." Deze oude gewoonte der scholieren van smetten te singen" onder leiding der ssevengetijden-meesters," bleef tot 1484 voortbestaan, toen zij grootendeels van het vervullen der kerkplichten werden ontslagen. In onderscheiding dezer groote of stadsscholen sprak men van de bijzondere ondernemingen als bijscholen en in sommige streken van winkelscholen. omdat zij op de hoeken der straten of grachten uitkwamen. In de 16*' eeuw heetten zij privaat- en particuliere scholen. Een overwegenden invloed op het onderwijs in dezen tijd heeft Geert Groote, of zooals de geleerden hem noemen, Gerardus Magnus gehad. In 1340 te Deventer geboren, studeerde hij drie jaren aan de Parijsche universiteit (de Sorbonne) en volgde daar inzonderheid de lossen van Pierre d'Ai'.li en diens leerling Jean Gerson. Van Parijs teruggekeerd, ging hij, op het voorbeeld van Tanier in Duitschland, i„ zijne moedertaal, het „Dietsch", prediken. Ongemeen groot was de toeloop, die hem in Gelderland, Utrecht, Friesland en Holland ten deel viel. Had Maerlant door zijn Bijbelvertaling het volk bewerkt, ook Groote oefende door zijne volksprediking veel invloed uit op het gemoed. De beuijders en vijanden, die Maerlant reeds vervolgd hadden, de Benedictijnen, wisten ook Grootes streven door een kerkelijk verbod, dat door den paus uitgevaardigd was, te verhinderen Om toch de verbetering van volk en geestelijkheid te bewerken, stichtte Geert Groote, in navolging van den vromen prior Ruysbroek in het sticht Valvert bij Brussel en met medewerking van zijn vriend en stadgenoot Floris Radewijn (1349-14(X)), die destijds vicarius te Deventer was, eeu nieuwe broederschap, welker leden zich »Broederen des gemeenen levens" noemden. Zij leefden in gemeenschap van goederen, naar den regel der Augustijnen, doch zonder bepaalde gelofte en dus geheel vrij. De broederschap bedoelde zoowel de opleiding der geestelijken als de opvoeding der jeugd. Xaanode werd over het schoolwezen gehandeld en over de voorschriften, daarop betrekking hebbende. Het noodzakelijk verband tusschen huis, „■hooi, kerk en staat werd goed in 't oog gehouden en er werd bepaald : oOinlat de Christelijke jeugd van hare teedere jaren aan naarstig in ,1e fondamenten der ware religie onderwezen en met Godzaligheid vervuld moge worden: Zoo moet deze drieërlei wijze van catechiseeren waargenomen. In de huizen van de ouders, inde scholen van de schoolmeesters en in de kerken van de predikanten, ouderlingen, lezers of ziekenbezoekers. En opdat deze allen hun ambt naarsti0 „wen doen, zullen de Christelijke. Magistraten verzocht worden een zo,f heilig en noodig werk door hunne autoriteit te bevorderen; ook zullen al degenen, wien het opzicht en het bezoeken der kerken en scholen bevolen is, vermaand worden, dat zij inzonderheid over dit stuk zorg willen dragen." De overtuiging werd uitgesproken, dat niemand als schoolmeester mocht worden toegelaten, «dan die lidmaat is der Gereformeerde Kerk en versierd met getuigenis van een oprecht geloof en vroom leven en m de catechetische leer teel geoefend, - en die met onderteekening zijner hand de mnfmeen den Xederlaudschen Catechismus toestaat en heihglijk belooft, dat hij na deze wijze van catechiseeren de jongheid, hem toebetrouwd, in de fondamenten der Christelijke religie naarstig zal onderwazen. Geen van buiten leeren van onbegrepen lessen wilde de Synode t maar een onderwijs, ingericht naar de jaren en vatbaarheid der leerlingen. Zij stond een levendig begrip der waarheden voor. En dat zij jaloersch was op de schatten, haar toevertrouwd, toonde hare bepaling, »dat men »de «Magistraat" zal verzoeken, dat zij alle paapsche Catechismussen en alle andere boeken, die dwalingen en onreinigheden inhouden, uit alle scholen door hare autoriteit zal uitwerpen," terwijl zij het als een plicht der predikanten beschouwde, om een nauwgezet toezicht over de scholen te houden en desnoods, door eenen Magistraat vergezeld, zoowel openbare als bijzondere scholen te bezoeken en zoowel de meesters als de jeugd tot vlijt en godzaligheid op te wekken. In hare 164e zitting stelde ze een formulier van eed vast, door alle rectoren en schoolmeesters af te leggen en te onderteekenen, alvorens hunnen schooldienst te aanvaarden, terwijl ze in hare 177e zitting besloot, het volgende aan de Staten-Generaal te melden : »En wat aangaat de lagere scholen, verzoekt ook de Synode zeer ootmoedig, dat Uwe Hoog Mog. gelieven te ordonneeren, dat volgens het advies van geleerde mannen, die allerbest verstaan, wat tot onderwijzing van de jeugd behoort, een generale schoolorde beraamd en gearresteerd worde, waardoor de gebreken, die men doorgaans in de scholen bespeurt, mogen verbeterd, en zoo mogelijk, eenparigheid gehouden worden indeonderwijzinge van de jeugd"; zoo zag de Synode ook de gebreken van het onderwijs niet voorbij en poogde geest en leven in de school te brengen. Alles hier weer te geven, wat deze Synode omtrent het onderwijs bepaalde, zou ons te ver voeren. Doch het weinige, dat wij er van meedeelden, is meer dan genoeg, om ook den paedagogischen tact der Dordsche vaderen te waardeeren. Men heeft de bepalingen der Synode betreffende het onderwijs de Christelijke grondwet der opvoeding genoemd en met recht, want langer dan twee eeuwen zijn ze der opvolging waardig gekeurd en hoewel men ze al reeds spoedig door vreemde onderwijstheorieën poogde te verdringen, toch vermocht men ze niet eerder door anderen te vervangen, dan toen de staatkundige val der republiek beslist was. Xog lieden ten dage moeten ze als een gedenkstuk der Christelijke wijsheid en godsdienstigheid der Dordsche vaderen genoemd worden wegens haar juistheid en volledigheid, haar godsdienstigheid en nauwgezetten geest. Op deze hoofd- of grondregelen der Dordsche Synode, door de Staten des land» bekrachtigd, steunden verder alle gewestelijke ordonnantiën en schoolordeningen, die vroeger in de vereenigde gewesten werden nageleefd. »De belangen nu van de Kerk en den Staat werden zóó vereenigd, dat de Kerk de autoriteit vau de Overheid erkende, ook om te bevelen op het gebied der school, de Overheid daarentegen de Kerk erkende, zoowel om te bepalen, wat op het stuk der religie in de school moest worden geleerd, als om het onderzoek in te stellen naar de bekwaamheid pn de rechtzinnigheid der aan te stellen ■onderwijzers. Dit onderzoek werd in den regel, in den beginne althans, opgedragen aan de Classis." (Blz. 71 van Dr. J. \\ oltjer: »Doel van het C. N. 8.") De in 1654 vei'schenen Schoolordeiiini/ ten platten lande binnen Utrecht schreef nopens de schoolboeken voor, dat de schoolmeesters «zullen voornamelijk leeren de eerste fundamenten der Christelijke religie, den kleinen en grooten catechismus, het vragenboek je van Aldegonde. de Zondagsche Evangeliën, het gecorrigeerde Titelboekje, de Zendbrieven, de Historiën van David, de Spiegel der jeugd, de Letterkunst en voorts geschreven stichtelijke brieven: mits eenige daarvan eerst worden gecorrigeerd in zulke plaatsen, die naar het Pausdom smaken of anderszins onstichtelijk zijn, en bij de eerste beginselen bijgedrukt en den kinderen geleerd worden het Formulier van de belijdenis der zonden, die gedaan wordt vóór de predieatie." In de Ordonnantie op de scholen ten platten lande in Gelderland (;} .Juni 1(581) werd bepaald : »De schoolmeesters zullen den kinderen van jongs af elk naar zijn begrip en jaren metten eersten ook leeren het Vader Onze, de twaalf artikelen des geloofs, de tien geboden, de inzetting des H. Doops, des hoogwaardigen Nachtmaal# ( Inisti, bet morgen- en avondgebed eu het gebed voor en na het eten. Zij zullen ook gehouden zijn de bekwaamste scholieren, die van de (rereformeerde religie zijn, te doen leeren de vragen in den Catechismus , die telkens op den Zondag in de kerk zullen verhandeld worden, maar de kleine kinderen zullen zij eerst leeren een kort begrip van den Catechismus en hen daarin oefenen. Zij zullen niet toelaten, dat de paapsche kinderen boeken, rozenkransen, beeldjes, crucifixen, schilderijtjes of iets dergelijks zonden in de school brengen". Doch genoeg hebben wij aangehaald, om te doen zien, wat zeker schrijver zegt dat onze vaderen ten volle er van overtuigd waren, dat de -1 G. O. opvoeding der jeugd, die van huisgezin eu school uitgaat, moet zijn »eene opvoeding uit den geloove, naar Gods Woord (den giondslag van alle kennis), strekkende tot Gods een. het gemeene lest der Republiek en der gemeente des ffeeren Christus en tot der kinderen heil". — Alleen zij er nog bij gemeld, dat onze vaderen, al trachtten zij het propagandamaken der R. Katholieken voor hun geloof door middel der school zooveel mogelijk tegen te gaan, toch met haatdragend waren. Dit moge o. a. blijken uit de volgende woorden uit de geloofsbrieven van de afgezanten, dje tot illem I bij gelegenheid van zijne inhuldiging werden gezonden: »Xiets is noodiger en godzaliger, dan eene regeering, in welke eerst en vóór alles de verkondiging van het Zuivere Woord Gods en van de oprechte religie vrij en toegelaten zij .... »De Papisten echter moeten zooveel mogelijk worden gespaard en door zachtmoedigheid en deugdzaamheid overwonnen." (Vi ij cursiveeren.) Bij het lezen van al die voorschriften, die beide opvoeding en onderwijs omvatten en nog tegenwoordig en overal geldig moesten wezen, vraagt men met reden, waaraan het verval van het onderwijs hier te lande aan het einde der vorige eeuw moet toegeschreven worden ? En dan vinden wij: 1". Er ontbrak eene algemeene organisatie van het schoolwezen onder een bepaald Bestuur, dat kennis nam van de behoeften der school en door de noodige verordeningen aan de Overheid voor te stellen, eenheid bracht in het geheel en samenwerking onder de deelen; 2". Er waren geen bepalingen \an de vereischten der examens, van den omvang der leerstof, enz. Te betreuren is het dus, dat de zorg voor de uitvoering van al deze voortreffelijke verordeningen aan geen bepaald bestuur was opgedragen, dat er verantwoordelijke autoriteiten werden gemist. De Staat liet het beheer en toezicht over het onderwijs geheel over aan de Herv. Kerk en dat deze zich haar roeping aanvankelijk wel bewust was, is blijkbaar genoeg uit hetgeen de Dordsche Synode van 1G18—19 omtrent het onderwijs bepaalde. Maar allengs verflauwde de ijver der Kerk, zoodat al spoedig het algemeen toezicht haast geheel ontbrak en men het alleen aan de plichtsvervulling dei plaatselijke gemeenten had te danken, dat het onderwijs hier en daal nog goed te noemen was. Zoo kwam het, dat er in de verschillende plaatsen langzamerhand op het gebied der school een gioote verscheidenheid ontstond. Tot de algemeene invoering der Dordsche verordeningen kwam het niet, zoodat het onmogelijk werd, het verkeerde uit te roeien en het goede te bevorderen. In strijd met den geest van vooruitgang en verbetering, die overal begon door te dringen, bleef het onderwijs op dezelfde hoogte, ja, ging snel 11a zijn bloeitijd terng. Yan grooten invloed op de school was ook het groote gebrek der Republiek, dat deze geen voldoende staatsregeling bezat, waardoor zij vastheid aan hare instellingen had kunnen geven en zich had kunnen ontwikkelen naar zich wijzigende toestanden en veranderende omgevingen. »l)e gebrekkige staatsregeling leidde er voorts toe, dat de algemeene ordonnantiën niet altijd plaatselijk werden opge\ olgd. len slotte waren het de magistraten eu de vroedschappen, die beslisten. Herhaaldelijk eu kort achter elkander werden gelijke of Irijna gillijdende verordeningen door de Staten der provinciën op het schoo wezen uitgevaardigd, 'tgeen het vermoeden wettigt, dat zij niet al te trouw werden opgevolgd." (Blz. 81 van »Wat is het doel v. li. L ïr. Nat. Schoolonderwijs?" door Dr. J. Woltjer.) Eu toch, in weerwil van dit alles, waren de vruchten van liet onderwijs in den eersten tijd niet te versmaden. Dat toonen ons de groote mannen uit den bloeitijd der republiek. Hadden ze op de straat al spelende gedeeltelijk hun eerste opvoeding genoten, welnu, ze waren er eenvoudig, krachtig en vrij door geworden. En de eerbied, die hun later op school voor Gods Woord werd ingeboezemd, ondersteunde, bevestigde en versterkte in hnnne harten het geloof, waarop alleu hun eenigen troost in leven en sterven grondden; het geloof, dat zijne vrucht overvloedig toonde in degelijkheid en vroomheid, moed en standvastigheid, die zoo menige bladzyde van de historie der zeventiende eeuw tot blijvend sieraad verstrekten. HOOFDSTUK VI. Barmhartigheid op schoolgebied. — Meester Valckooch. Schooltoestanden en eigenaardigheden. Willem I, de grondlegger onzer volksvrijheid, besefte het belang van goed onderwijs volkomen. Nauwelijks de hoofdleiding \ an s aiK zaken in handen gekregen hebbende, vaardigde bij dan ook dadelijk eea ordonnantie uit, waarbij bepaald werd, dat niemand onderwijs mocht geven, of hij moest een voldoend examen voor de magistraten der steden afgelegd hebben (1581). Later moesten op het platte land de hoofdofficieren der dorpen en in de heerlijkheden de ambachtsheeren of hunne gevolmachtigden de onderwijzersexamens afnemen. Werd hierdoor het personeel der scholen aanmerkelijk verbeterd, de Dordsche Synode drong bij de regenten er tevens op aan, dat de onderwijzers voldoende gesalarieerd werden, opdat bekwame en ij\erige mannen voor de school mochten worden gewonnen. Ten gevolge hiervan begon men meer de inkomsten der geestelijke goederen te besteden, om de onkosten van het onderwijs te bestrijden. Dezelfde hooge kerkvergadering poogde niet alleen het schoolwezen te verbeteren ; zij wenschte het ook algemeen te maken en drong er daarom op aan. 0111 arme kinderen het onderwijs kosteloos te doen genieten. Vooral in steden verrezen daardoor vele armenscholen. Een Duitsch geleerde mocht daarom terecht zeggen: »Tot uitbreiding der volksbeschaving behooren ook de armen- en weeshuisscholen, in welk opzicht voornamelijk de Nederlanders, gelijk in het algemeen door liefdadigheid en gepaste verzorging der armen, uitmunten(Wij cursiveeren). Ook in Godshuizen en liefdadige inrichtingen zorgde men voor het onderwijs der daarin verpleegde kinderen. Desgelijks begonnen de diaconieën met lofïelijken ijver het schoolgaan der aan haar zorg toevertrouwde jeugd te bevorderen. In enkele steden richtten zij zelfs scholen onder haar bijzonder beheer en toezicht op, waarvan enkele thans nog bestaan. Deze weeshuis- en diaconiescholen zijn daarom zoo belangrijk, omdat zij bij alle wijziging en verandering van den geest des onderrichts, den godsdienstige», geest toch het best bewaard hebben. Uit vrije liefdegiften ontstaan en gesticht, waren zij immers niet onderworpen aan den dwang der besluiten, die op de openbare scholen van gemengde godsdienstige gezindheid werd toegepast. Zij waren daardoor steeds minder dan de algemeene armenen ^stadsscholen toegankelijk voor den vervormenden geest des tijds. I11 Ylissingen schijnt reeds in 1585 een armenschool te hebben bestaan . Verdere armen-, weeshuis- en diaconiescholen waren verbonden aan het Burgerweeshuis (1520, 15G1), het Aalmoezeniershuis (1656) te Amsterdam, het Weeshuis, weleer het St. Barbaren-Clooster te Delft, het Armen-kinder of Houwhuis te Leiden (1703), het Weeshuis te 's-Gravenhage (1725), de Diaconiescholen te Utrecht, die te Haarlem, (1758) enz. De Staten van Utrecht wilden reeds in 1796 het leerstellig godsdienstig onderwijs zelfs van de Gereformeerde diaconiescholen' weren. Het mocht hun echter niet gelukken en zelfs onder de wet van 180G werd het stilzwijgend toegelaten. Het oprichten van bijzondere of eigen scholen werd op deze wijze vrijgelaten, uitgezonderd aan Dissenters en Roomschen. Waagden het soms priesters, nonnen, kloppen, enz. in stilte scholen op te richten, dan was een aanklacht des kerkeraads, zoo deze het ontdekte, genoeg, om het onderwijs, daar gegeven, door den schout en zijne dienaars te doea verbieden en de plakkaten van hunne Hoogmogenden op deze wijze te handhaven. In groote steden evenwel weid hun het oprichten van scholen dikwijls toegestaan. Meestal waren het dan armen- of weeshuisscholen, die echter, op aanvraag, ook door kinderen uit de meer gegoede klassen der Dissenters, enz. mochten worden bezocht. Verreweg de meeste kinderen der Roomschen, enz. moesten dus Gereformeerde scholen bezoeken. Hieruit leide men echter niet de hardste gevolgtrekkingen af. Immers in Holland en elders mochten de kinderen der niet-Gereformeerden te huis blijven of de school verlaten in de uren, waarin er onderwijs werd gegeven in Bijbel en Catechismus. Wel begon en eindigde de onderwijzer de schooltijden met gebed en dankzegging en werden de leerlingen in het psalmgezang geoefend, doch aanstoot kon daar niet uit genomen worden en dat werd dan ook niet gedaan. Zij dus, die geen lid der lieerschende Kerk waren, konden zonder bekom mering hunne kinderen ter Gereformeerde schole zenden. In 1G28 gaf Dirck Adriaem Valckooch, «schoolmeester en notaris publyck te Barsingerhorn" een Regel der Duitsche schoolmeesters die Parochie Kerel-en bedienen uit. Uit dit »nut en profijtelick boexken" 1) kan men het best den geest leeren kennen, waarin het onderwijs 111 ons vaderland in de 17" eeuw gegeven werd. Van den onderwijzer werd verlangd, dat hij zou wezen een isachtmoedig man van goede name en fame; een vat vol eerbaarheid, een exemplaar van goede zeden en manieren, een goede hand schrijvende, snbtijl van zinnen, niet van grover conditiën, hebbende volkomen verstand om te be- 1) Men zie over dit werkje: Paed. Bijdragen, -laarg. 3, bl. 78. Het is in 1875 op nieuw uitgegeven bij Joh. Yke.ua te 's Gravenhage onder toezicht vau I>r. G. 1). J. Schotel. dienen zijne offieiën. AVat zijne uitspraak betreft, lisp noch weeck behoorde hij te kallen." «Somma, hij moet altijd wezen een vromer helt, Gheloovich met zijn wijf en kinderen." -— Ween wonder ook, want men beschouwde het zijn van schoolmeester als een i>Godlijck ampt, dat dooi geen ongodsdienstig of onbekwaam persoon mocht ontsierd worden. Het uitwendige der scholen onderscheidde zich van andere gebouwen slechts daardoor, dat men in groote letters te lezen kreeg ^School:" «hier onderwijst men de kijeren.' Soms hing achter lijst en glas een »caerte," waarop de roeester een schoonschrift, een moeilijke som uitgewerkt, zijn naam, een bijbelspreuk of eenige dichtregelen geschreven had. En mooi schrijven, dat konden die vroegere meesters, want »eene kenrige verzameling van examenschriften, rijkversierd of bezet niet deels getrokkene, deels geteekende krullen, was eene groote aanbeveling: 'le ouderwijzer besteedde een groot gedeelte van zijnen vrijen tijd aan schrijf- en ander penuewerk; en men moet erkennen, dat, over 'talgemeen, degenen, die eene geregelde opleiding hadden genoten, meestal goede en vlugge, hoewel niet altijd smaakvolle penvoerders en velen uitmuntende schrijvers waren." (Blz. 27 van »Gesch. overz. v. h. Ti. onderw. in Nederland" door P. K. Gürlitz). Daar waren er zelfs, die een schilderstuk voor hun school hadden; één had de beeltenis van Jonas, door den walvisch uitgespogen , met het onderschrift: «Doe de walvis Jonas uitspoog, ging hij te Ninivé preken en leren; Hier leert men de kinderen de gebeden, de vragen van buiten en gaat catechiseeren." Een ander had zich zeiven doen uitschilderen met een kroon op het hoofd, omringd door al zijn razende scholieren, waaronder geschreven stond: thet gekroonde hoofdsteen'. De onderwijzers hadden volle macht en vrijdom te straffen, zoodra de kinderen het verdienden; ze waren heeren en meesters inde school. En daarvan maakten ze een goed gebruik, want al hielden ze zich dikwijls de les voor : «hout maat in slaen en stuypen, weest coel gesint, niet hittich van gemoeden, toch straften ze vaak gevoelig Hunne roede en hunne kastijding beschouwden ze als een tsymbool van wat Hstuurnche lot in later jaren zou te verduren geven" en ze waren er overtuigd van ï>joncx castijd woidense \rooro, dt ongeregelden." Eene andere eigenaardigheid der gereformeerde beschou- ving was — de leer van absolute souvereiniteit Gods. Daaruit toch vloeide voort, dat aan de tucht eene zeer groote waarde werd gehecht, daar zij ten doel had het kind te gewennen aan de gewillige onderwerping aan de ordonnantiën Gods, in 't bijzonder waar t l>etreft eer en liefde en trouw te bewijzen aan hen, die over ons gesteld zijn, «aangezien het Oode belieft ons door hunne hand te regeeren." (Dr. J. Woltjer, »Wat is het doel van C. N. 3.. ?")• ^De onderwijzer hield het oog op de goede zeden en manieren van het kind en zorgde voor orde en zindelijkheid, zoowel in als buiten de school. En opdat niemand der leerlingen onbekendheid zou voorgeven met hetgeen van hem geëischt werd, was aan den schoolwand een Artyckelbrief opgehangen, waarop tot in de minste bijzonderheden vermeld stond, hoe de leerlingen zich hadden te gedragen. De onderwijzer waakte alzoo tegen het vloeken en misbruiken van den naam des Heeren zijner leerlingen; dat ze zedig en bescheiden waren, geregeld huiswaarts keerden, eerbiedig waren jegens ouders, overheden en anderen, enz. rDaar veler salarium wat magher was," waren de onderwijzers er nog al zeer op uit, hun inkomen door bijverdiensten te vermeerderen Nu, bijwerk hadden ze in overvloed. Van den schoolmeester werd gevorderd de klok te stellen, de kerk rein te houden, de burgerij of gemeente in voorkomende gevallen van goeden raad te dienen, allerlei verzoekschriften, rekeningen en brieven te stellen, gelegenheidsverzen te maken, oude schrifturen te ontraadselen, als t voorkwam , notaris, barbier, schoenlapper, boekbinder, dokter, doodgraver, voorlezer en voorzanger iii de kerk te zijn, enz. enz. De onderwijzer, in zooveel functiën gebruikt, liep groot gevaar, indien hij niet een sterke voorliefde voor zijn eigenlijk ambt had, de orde om te keeren en wat zijn hoofdwerk moest zijn, tot bijzaak te verlagen. Was er een onderwijzersbetrekking vacant, dan werden er sollicitanten opgeroepen. Die zich aanmeldden, moesten zich onderwerpen aan een vergelijkend examen, waarbij men dikwijls te veel gewicht hechtte aan het lezen en zingen in de kerk. Toch werden de maatschappelijke vakken niet geheel vergeten, maar vooral op goed schrijven en rekenen scherp gelet. Gewoonlijk werd zoo n examen op een plechtige wijze door den predikant ingeleid en van alle kanten daa<'(len nieuwsgierigen op, om de gaven der sollicitanten te beoordeeleii. Het examen, door den kerkeraad, bijgestaan door één of meer onderwijzers uit den omtrek, afgenomen, vorderde van de sollicitanten vrij wat inspanning. Velen gaven daarbij menigmaal schitterende blijken van een geoefend talent in de cijferkunst en van het trekken van sierlijke lettervormen. Op den examendag had het dorp niet zelden een feestelijk aanzien. De meesters werden door de inwoners met gulle gastvrijheid geherbergd en de gelukkige, die de benoeming mocht verkrijgen, werd later bij zijne installatie metdichterlijke heil- en zegenwenschen ingehaald en begroet. HOOFDSTUK VII. Beroemde schoolmeesters, opvoedkundige dichters en bekwame paedagogen. Gewoonlijk wordt niet hoog opgegeven van de kennis en wetenschap der oudere onderwijzers. Toch waren er onder hen, die thans nog met eere genoemd worden, ja zich zelfs een wetenschappelijken naam hebben verworven. Zoo werd Johan Verschuur, schoolmeester te Loppersum, omstreeks 1750 als Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Sorbonne benoemd. Omdat hij van zijn vaderland niet kon scheiden, bedankte hij voor die eer. De ondermeester te Langeraar, Arnold Bastiaan Strabbe, te Zwolle in 1741 geboren en in 1805 gestorven, wist zich op te werken tot «mathematicus en leermeester in de wis-, sterren- en zeevaartkunde, lid van het kunstrekeninglieveud en oefenend genootschap tot aanmoediging en voortplanting der mathematische wetenschappen te Hamburg." De bekwaamheid van den onderwijzer W. Bartjens in het rekenen, enz. is spreekwoordelijk geworden. De beroemde Fransche wiskundige De la Lande, Holland bezoekend stond verbaasd over de sterrenkundigen kennis, die hij bij de onderwijzers vrij algemeen aantrof. En wat hun schrijven en zingen betreft, het is niet gewaagd te verzekeren, dat ze, in het algemeen genomen, de hedendaagsehe schoolmeesters niet weinig overtroffen. Johannes de Swaef (1621—103.'!), schoolmeester te Middelburg, schreef een zeer belangrijk werk: »De Geestelijke kweekerij of Tractaat van de Christelijke opvoeding," 1) in 1621 voor den eersten keer uitgegeven en later vele malen herdrukt. Het werk 1) Zie ook Paed. Bijdragen 24en Jaarg. bl. I over dezen genialen man. was verdeeld in vier onderdeelen : 1" Lichamelijke opvoeding; 2' Godsdienstige opvoeding; 3" Over het Huwelijk der kinderen en 4' Het «•edrag der ouders omtrent God (in betrekking tot de opvoeding deikinderen). De grondstellingen, waarvan De Swaef uitging, beschamen in menig opzicht vele wijsgeerige en zielkundige opvoedingsstelsels onzer eeuw. — Als bekwame schoolmeesters zouden wij ook nog kunnen noemen Abraham Guylenburg, schoolmeester te Goes, die eveneens opvoedkundige werken schreef, Mattheus Klaassen, een leermeester in de cijferkunst, .4. ran Liutz, schrijver van vele uitnemende rekenboeken, enz. enz. Dat zulle onderwijzers geen slecht onderricht gaven, laat zich begrijpen. In den bloeitijd der republiek telden dan ook de reken-, wis- en sterrenkunde onder landbouwers en handwerkslieden menig uitstekend beoefenaar. Men denke slechts aan Dirk Rembrmulsz. ran Nierop, geb. in 1610 te Nieuwe-Niedorp (N.-Holl.). Hoewel hij tot aan zijn (lood (1682) het schoenmakershandwerk uitoefende, werd hij toch als sterren- en zeevaartkundige beroemd. Hij schreef als zoodanig vele geleerde werken. Verder aan Eise Yeltes Eisinga, geb. in 1744 te Dronrijp (Fr.). Hij vestigde zich als wolkammer te Franeker. Zeven jaren lang arbeidde hij aan een planetarium, dat nog in Franeker te zien is en meer dan iets anders van 's mans uitgebreide sterren- en wiskundige kennis getuigt, t Planetarium zelf is door prof. Van Swinden beschreven. Moeilijke op,raven, vooral uit de reken- en wiskunde, werden 111 de dorpen van Noord-Holland en elders dikwijls aan de puien of borden der raadhuizen geplakt met uitnoodiging aan iedercn liefhebber, om zich aan de oplossing er van te wagen en niet zelden gebeurde liet, dat een eenvoudig man den prijs behaalde of ten minste blijken gaf, dat hij mee kondingen. Wij zagen, dat Joh", dc Swaef zich in zijne geschriften op paedagogisch terrein bewoog. Ook anderen hebben zich op dat gebied verdienstelijk gemaakt. Middellijk ging van de drie dichters Constantijn Huijgens (t 1686), Jacob Gat» (t 1660) en Jacob Westerbaen, door de menigvuldige uitstekende opvoedkundige wenken en lessen, in hunne gedichten verspreid, voor de school een zeer heilzame invloed uit. Van Huygens komen in dit opzicht vooral in aanmerking zijn Hoftvijck, zijn Korenbloemen (vooral liet 1" en 5" boek n.1. Bibelstoffe en Godsdienst). De volksdichter bij uitnemendheid, Jacob Cats, heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door in dichtstijl vele op- voedkundige gedachten teu beste te geven. In dit opzicht komen van hem in aanmerking zijn Spiegel van den Out/en en Nieuwen tijd (waarin hij over de opvoeding der kinderen in spreekwoorden, zinspreuken, enz. handelt), Houwelyrk, waar hij lessen aan een jonge moeder voorhoudt. Cats vermaande: «Hoort. Vaders van het huis, de jeugd, de teere jeugd Dient van den eersten af gebogen tot de deugd,' omdat hij van de overtuiging doordrongen was, »Wat heeft geleert de jonge man Dat hangt hem al zijn leven an." Westerbaen heeft vooral in zijn Ockenburg zijne gedachten over de opvoeding uitgesproken. Onmiddellijk heeft vooral Jarobus Koelman (f 16'.>5) door zijne opvoedkundige geschriften een heilzamen invloed op de school trachten uit te oefenen. Hij was een der bekwaamste leerlingen van den Utrechtschen Hoogleeraar Gjsbert Voetius. Door een werk tegen de Feestdagen der Hervormde Kerk in Nederland berokkende hij zich zijn ontslag als predikant te Sluis. Zijne vijanden maakten hein het verblijf te Rotterdam, waar hij zich gevestigd had, onmogelijk, zoodat hij genoodzaakt was, nu eens hier, dan daar te gaan wonen. In zijn werk De plichten der Ouders in kinderen voor God op te voeden 1), dat hij aan zijn vroegere gemeente te Sluis opdroeg, ontwikkelde hij voornamelijk zijn opvoedingsstelsel. Vooral bestreed hij sleur en werktuiglijkheid bij het onderwijs en gaf hij onderscheidene regelen en voorschriften op voor een verstandig en doeltreffend Bijbellezen, levens kwam hij op voor het recht en het nut der lichamelijke opvoeding en betoogde hij, dat zij niet veronachtzaamd mocht worden, zelfs niet uit een Christelijk oogpunt. Ook Jmtus van Effen heeft in zijn Hollandschen Spectator op geestige wijze menigen nuttigen wenk omtrent onderwijs en opvoeding gegeven. Niet op het veel weten, maar op het wel weten wilde hij prijs gesteld zien. Vooral wees hij op de gevaren, aan de opvoediug op kostscholen en door gouverneurs of gouvernantes verbonden. Johan Samuel Casa, Commies van de Staten des lands, schreef 1) Onlangs op nienw uitgegeven bij D. Donner te Leidei'. zijn Godsdienstige opvoeding van kinderen, dat bij aan stadhouder Willem V opdroeg. Hoofdstelling van dit werk was, dat de Godsdienstige opvoeding moet worden aangemerkt als de hoofdplicht van alle Christenouders en de grond is van het welvaren vau land en Kerk. Willem van Eenhoorn, predikant te Arnhem, was mede een schrijver van goede opvoedkundige werken. Ten minste zijn werk over de Christelijke jonkheid is beroemd. Hij handelde daarin over da jonkheid en over de plichten en opvoeding der kinderen. Bij het scluij\en er van had hij vooral de werken van den Zwitser De Crousaz en van den Engelschman John Locke geraadpleegd. Iutusschen was by het met deze twee niet geheel eeus. Hij schrijft er van: »De twee genoemde en beroemde schrijvers hebben meer als verstandige wijsqeeren het redelijke, dat in de opvoeding der kinderen behoorde plaats te hebbeu, volgens het natuur- en redelicht aangetoond Ik heb meer als een Godgeleerde geschreven, volgens de Heilige Schrijf en de gronden van onzen redelijken en Christelijken godsdienst en tevens op het redelijke, doch tegelijk op het Godvruchtige aangedrongen."— »Hun toeleg schijnt vooral geweest te zijn, om de kinderen tot f/oede, verstandige en nuttige burgers te maken in de menschelijke maatschappij; dit was ook wel mijn oogmerk, doch tegelijk om ze vare Christenen te doen worden." — "Zij schijnen voornamelijk bedoeld te hebben, om door het voorschrijven van nuttige lessen en leerregelen aan de jeugd een onderricht te geven, hoe die ,n de wereld geacht en gelukkig zouden kunnen worden. Ook dit was wel mijn oogwit, maar het strekte zich nog veel verder uit, 0111 hen niet alleen en ook niet zoo zeer in den tijd, maar vooral, om hen voor eeuwig gelukkig en voor den hemel bekwaam te maken. Hij handelde over het leeren, over het vermanen en het tuchtigen der leerlingen en eindigde met de noodzakelijkheid en nuttigheid der opvoeding te betoogen. Hij wilde, wat de kinderen lezen, dat ze dat ook moesten verstaan, want: de opening van Gods woorden geeft licht, den slechte verstandig makende. Zijn werk werd voor het eerst in 1754 uitgegeven. , . . Abr. Cuglenburg, door ons reeds genoemd, schreef oen werk, ten doel hebbende, de leermethode te verbeteren. Hij bestreed er vooral het farmulierbidden in, waarom de classis van Goes de uitgave van dit geschrift verhinderde. .... Conwlis Dirkz van Niervaart schreef een Oprecht onderwijs in de Letterkonste. Hierdoor en wijl hij in Holland als goed schoolmeester bekend stond, verwierf hij zich eenigen naam. De werken van al deze mannen, zij mogen dan door stijl en de behandeling der stof verouderd zijn, toch overtreffen zij, vooral door hun Chrütelijlcm geest, menig opvoedingsgeschrift van onze dagen. Wat den inhoud betreft, zijn ze nog verre van verouderd. HOOFDSTUK VIII. De tijd van verval en het streven naar verbetering. — Prijsvragen en de verhandelingen, die zij uitlokten. De 18e eeuw is voor ons vaderland, ook ten opzichte van het godsdienstig leven, een eeuw van verval geweest. De ongeloofstheorieën, in het buitenland op talentvolle en wegsleepende wijze door verschillende wijsgeeren gepredikt, werden ook hier maar al te gretig aanvaard en deden hare verderfelijke werking niet alleen op de Kerk, maar ook op de school gevoelen. Het schooltoezicht vanwege de Kerk verflauwde en zoo geraakte de school dermate in verval, dat haar toestand langzamerhand allerongelukkigst was. Yele onderwijzers bemoeiden zich meer met hun bijbaantjes dan met de school. Hun onderwijs ontaardde meer en meer in dressuur en machinaal van buiten leeren. De gebrekkige wijze van beheer, het gemis van een bepaald aangewezen deskundig verantwoordelijk bestuur maakte het moeilijk, zoo niet onmogelijk, nalatige onderwijzers tot hun plicht te brengen. Rijke lieden deden wel hun kinderen bij andere ijverige en bekwame schoolmeesters in de kost, om ze zoo voldoend onderwijs te doen genieten, doch de overgroote menigte was niet bij machte dit te doen en leed er onder. Wel bestonden er nog goede verordeningen en reglementen, doch ze waren niet veel meer dan doode letters; het personeel ontbrak, om er geest en leven in te brengen, zoodat ze, in plaats van in eere te worden gehouden, zelfs niet werden opgevolgd. »Het onderwijs in Bijbel en Catechismus was doorgaans enkel geheugenwerk; de meesters waren onkundig en streng, het toezicht slap en onvoldoende. En dat in een tijd, »»waarin Duitsche opvoedkundigen en speculanten in nieuwe stelsels, met Base- dow aan het hoofd, de luchtkasteeleu van Roussean uiteenrukten , om de losse deelen er van voor de historische wereld en de platte werkelijkheid van pas te maken!"" Naarmate tal van buitenlandsche schrijvers de opvoeding der ieu"d op een wijsgeerige wijze behandelden en de geleerde wereld met ideale begrippen daaromtrent vervulden, moest de ontevredenheid met het bestaande schoolonderricht hier te lande met den da" toenemen. Comenius 1) en Locke hadden een gedeelte huns levens m Nederland doorgebracht en er vele hunner opvoedkundige werken beschreven Rousseau zond er een groot aantal zijner geschriften 111 het licht zoodat de stelsels dier mannen hier genoeg bekend werden. Men zacr dus uit naar verbetering. Pogingen om daartoe te komen werden "allereerst aangewend door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, die in 17G1 een prijsvraag uitschreef over de Natuurlijke of Lichamelijke opvoeding .worden de beginselen van godsdienst en deugd aan hunne kinderen ingeboezemd." — Behalve dit groote werk gaf hij ook eenige kleinere boekjes in het licht ter bevordering van Bijbellezen en Bijbelkennis,, als zijn Historisch Handboekje en de Geschiedenissen van Abraham, Izak en Jacob. Willem Emerg, Baron van Perponcher, was in 1740 te 's-Gravenhage geboren. Hij was verwant aan de Poolsche Magnaten Sedenit.sky en aan de Wassenaars. Ilij bekleedde aanzienlijke betrekkingen te Utrecht en was, evenals Hamelsveld, een vurig patriot. In 1787 moest hij daarom zijne bediening vaarwel zeggen. In 1813 werd hij met vele aanzienlijken uit Utrecht (o. a. notaris Buddingh) als gijzelaar naar Frankrijk gevoerd, waar hij tot den 17e» Maart 1814 in hechtenis werd gehouden en slechts door tusschenkomst van den vroegeren Koning van Holland, Lodewijk Napoleon, kon men hem ontslagen krijgen. In 1816 tot curator der Utrechtsehe Hoogeschool benoemd,, was het zijn lust, de godsdienstige en zedelijke belangen der studeerende jeugd te behartigen. Zijne denkbeelden omtrent onderwijs en opvoeding deelde hij hoofdzakelijk in zijne kleinere werkjes, opzettelijk voor zijne kinderen geschreven, mee, o. a. Iastructions d'wt père a sou Jils (1774), Nieuw Nederduitsch Spelboek (1780), Onderwijs voor kinderen van 3—7 jaren, omvattende den geheelen omvang van menschelijke kennis (3 dln. 1782); Algemeene Catechismus voor de Nederlandsche Burger jeugd (1783), Aardrijkskundige beschrijving voor de Nederlandsche jeugd, enz. Uit het Engelsch vertaalde hij de Lofzangen in proza voor kinderen van Mrs. Barbauld, een voortreffelijk boekje, in meer dan vier talen overgezet. Ook Perponcher was van oordeel: »De kinderen behoeven niet veel boeken te lezen, men moet slechts de nuttigste, aangenaamste en leerzaamste uitkiezen en hen die dan laten lezen en herlezen, zoolang zij er smaak in vinden, ten einde hun de zaken wel in 'thoofd te prenten. Weinig, maar goed en wel, moet hier de regel zijn." Hierongmus van Alphen, vriend van Perponcher, in 1746 te Gouda geboren. In 1768 promoveerde hij in de rechten en bekleedde achtereenvolgens verschillende aanzienlijke betrekkingen. Als ijverig prinsgezinde werd hij door de tegenpartij in 1795 ontslagen en woonde toen in Den Haag als ambteloos burger tot aan zijn dood. Reeds. vroeg had hij ziel. door zijne uitmuntende cantaten, gezangen en gedichten een naam als voortreffelijk dichter verworven. Met Mart.net en Perponcher behoorde hij tot de eersten, die in den echten kindertoon schreven. Zijne Kindergedichtjes zijn algemeen hekend en werden haast in elke school en ieder huisgezin aangetroffen Jeronmo de Vries zegt er van: >Welk een natuurlijke eenvoudigheid! Hoe geheel is hier .le kindertoon getroffen! Hoe verre zijn deze gedichten verwijderd van alles, wat boven de bevattmg van kinderen is! En toch hoe leerzaam, hoe geschikt, om de ede ste gevoelens te ontwikkelen, de edelste beginselen in te prenten terwr,lIClarme aantoonde, dat ze een compendium van Christelijke waarheden en grondstellingen onder de bevatting van kinderen brachten. Op weinige uitzonderingen na (zooals Hieronymus van Alphen) hadden alle deze mannen een afkeer van alle positie herstellingen en geloofsbelijdenissen. In navolging van Locke en Rousseau wilden ze den natuurlijken godsdienst ten grondslag leggen bij alle opvoeding. Evenals Hulshoff, Chatelain, Van der Palm, enz wilden z,j op dezen grondslag voortbouwende, allengs ook de waarheden van Gods Woord voor het verstand bei/rijpelijk maken, die waarheden nl. alleen, die niet leerstellig maar algemeen Christelijk waren en dus zoo goed als in niets van die van den natuurlijken godsdienst verschilden. Van de diepe verdorvenheid der menschel.jke natuur waren ze weinig doordrongen, zoodat ze er toe kwamen om den mensch te veel als van nature goed te beschouwen; het kwade en zondige is hem, meenden zij, niet aangeboren, maar wordt hem van buiten aangebracht. Opvoeding en onderwijs hadden ten doel, de aanwezige goede kiemen in den mensch te ontwikkelen, opdat zijz>chlateral8 «roede hoedanigheden, als deugden zonden openbaren. De Christenen, die zij vormen wilden, waren te veel de deugdenmenschen z^h Rousseau en Locke zich die voorstelden. Daarbij paste liet, dat het onderwijs zoo aangenaam mogelijk moest gegeven worden. .Onderricht en opvoeding werden een spel, de mensch werd uit een dier zonder moeite, zonder verdriet, zonder inspanning, zon tr < ,i' " leg, talenten, verkeerde neigingen, aangeboren organisatie daaiby in aanmerking behoefden te komen een verstandig wezen : al tgee hij leerde, was onmiddellijk bruikbaar; hij werd niet met boeken geplaagd; geen slagen, geen, niet onmiddelbaar tot het Sieke leven dienstige oefeningen bramen meer te pas. (Schlosser). En al gingen zij hierin niet zóóver als Locke, Basedow, enz., diegeheel het!" onderwijs tot een spel maakten en van straf haast niet wilden hooren; die voor den jeugdigen mensch slechts eergierigheid en het streven naar de goedkeuring der mensrhen tot de belangrijkste drijfveeren van hun handelen wilden maken, toch wisten ze bij het navolgen dezer buitenlandsche schoolhervormers niet genoeg den vorm van liet wezen te onderscheiden en de wezenlijke verbeteringen over te nemen, met verwerping der in den grond goddelooze beginselen. Waren ze allen zoo positief geweest als een Hierony mus van Alphen, die op dit alles een gelukkige uitzondering vormde, ze zouden, met behoud van de oude, beproefde grondslagen, veel nut en voordeel hebben kunnen trekken van de opvoedkundige lessen, in de werken van Rousseau, Locke, enz. zoo ruimschoots te vinden. Dat deden ze echter niet. Ze aanvaardden de grondstelling dezer vreemde wijsgeeren, dat men zich niet moest haasten, den kinderen den geopenbaarden godsdienst te doen kennen, maar veel liever den Bijbel voor de leerlingen moest verbergen, ja zelfs verhinderen moest, dat anderen hen daarmee bekend maakten. Zij verachtten daardoor, wat de Heiland gebood: »Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert hen niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods." I)e maatschappij tot Nut van 7 Algemeen, in 1784 tot stand gekomen, ging in hun voetspoor voort en is daardoor de voornaamste oorzaak geworden van de ontkerstening der lagere school. DERDE TIJDPERK. (1784—1806.) HOOFDSTUK X. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en haar streven. — Hendrik Wester. Geene maatschappij heeft meer rechtstreekschen invloed op het lager onderwijs hier te lande uitgeoefend, dan die, welke in 1784 onder de zinspreuk: Tot Nut van VAlgemeen, door .T. Nieuwenhnizeu (1724—180G), Doopsgezind predikant te Monnikendam, werd opgericht. Deze Nienwenhuizen was te Haarlem geboren. Zonder eigenlijk een geleerde opleiding genoten te hebben, was hq predikant geworden, eerst in zijn geboortestad, later te Middel harnis, Aardenburg en Monnikendam, in welke laatste stad luj tot zijn dood toe bleef Het ontwerp der bovengenoemde maatschappij stelde hij \as in overleg met zijnen zoon Martinus Nienwenhuizen, geneesheer te Edam en met de leden van een te Monnikendam bestaanden vriendenkring; J. A. Hoekstra, eveneens Doopsgezind predikant, J. Koos, H. Bakker en J. L. Loggen, Luthersch predikant, die dus met Nieuwenhuizen en diens zoon als oprichters en eerste leden dier maatschappij moeten worden aangemerkt. In bovengenoemden vriendenkring was men gewoon, onderwerpen uit den natuurlijken godsdienst te behandelen. Dit gevoegd bij de omstandigheid dat de eerste oprichters tot verschillende Christelijke gezindheden behoorden, als Doopsgezinden, Remonstranten, weldra ook Lutherschen, Gereformeerden en Roomschen, maakt het verklaarbaar, dat de maatschappij, ook in overeenstemming met de toongevende school verbeteraars hier te lande, zich grondde op algemeene Christelijke waarheden en \an positieve leerstellingen niet wilde weten. Men heeft de maatschappij tot Nut van 't Algemeen vergeleken met de Broederschap des gemeen vu lerens, door Geert Groote gestic 1 . Wat den godsdienstigen geest betreft, gaat de vergelijking mi op, wel wat aangaat den verbazenden invloed, dien zij heeft uitgeoefend en het vele, dat zij heeft tot stand gebracht. Aanvankelijk echtei werkte de maatschappij nog in Christelijken zin. De grondstellingen van Ronsseau en Locke evenwel, die zij aanvaard had, begonnen langzamerhand uit te zuiveren, wat zij nog van het beslist gedienstige had overgehouden. Op den duur werd de geest «les tijds haar te machtig en zoo drongen begrippen van Basedow, ampe enz. allengs meer bij haar in. Zij wilde het allen goed maken en de wijze, waarin zij het beginsel van onpartijdigheid toepaste, moest noodzakelijk leiden tot onverschilligheid omtrent den godsdienst 111 betrekking tot het onderwijs. Aan de stoffelijke belangen kende zij langzamerhand een hoogere plaats toe in de opvoeding dan aan de eeuwige en geestelijke behoeften. . .. De maatschappij poogde terstond practisch nut te verspreiden. Aij richtte Departementsscholen op, waarin onderwijs werd gege\en naar een verbeterde leermethode en die als modelscholen moesten dienen. Door haar toedoen werden kweekscholen voor onderwijzers opgericht, in 17% te Amsterdam, in 1801 te Rotterdam, in 171)6 te Haarlem, in 1806 te Utrecht, in 1797 te Groningen. Zij lokte geschriften uit over de opvoeding en bevorderde de uitgaveu van leesboeken over godsdienst en onderwijs. Zoo schreef Schouten over het bestaan van God (1787), J. Wigeri over de Kenmerken eener Goddelijke openbaring (1787), J. Clarisse over Ongodsdienstigheid, de bron van alle tijdelijk en eeuwig ongeluk; Godsdienstigheid integendeel die van tijdelijk en eeuwig geluk, 15. Verwey en W. 0. Hoog over de Godsdienst, geen beletsel voor geoorloofd vermaak. Om propaganda te maken voor de ontdekking van Dr. Jenner, de koepokinenting, en om de bezwaren van velen er tegen te bestrijden, liet zij liet werkje Ondervinding is de beste leermeesteres uitgeven. Van H. H. ten Oever en Wigeri liet zij uitgeven: Over de zedelijke opvoeding van kinderen; van I). v. d. Reiden, Over de middelen tot verbetering van het nationaal gezang, enz. Om het standpunt der maatschappij te leeren kennen, kan het navolgend citaat uit eeue door haar in het licht gezondene redevoering van Mr. Nic. Sinderom dienen: »Een rechtschapen ouder tehoort zich hier inzonderheid naar de vatbaarheid van het kind te schikken, beginnende met allereerst uit het rijk der natuur de Godheid te leeren kennen. Kan men een oog in het ronde slaan, zonder overal en in alles het bestaan van een almachtig Wezen te ontdekkeu ? Er bestaat niets, waarin men geene leering vinden zal. Men beginne dan ook aldus God te leeren kennen; zoo zal het kind zuivere begrippen verkrijgen, en in staat gesteld worden, om eenmaal iets meer te weten. Dat men eerst daarna van eene Goddelijke Openbaring spreke. Ja, het is maar al te waar, dat, wanneer de oudere deze openbaring te ontijdig ontdekt en met het onderwijs in bijzondere leerstellingen te vroeg eenen aanvang gemaakt hebben, het gevolg daarvan geweest is, dat hunne kinderen onverzoenlijke partijgangers, lage dwepers, schijnheilige booswichten en openbare Godverzakers geworden zijn." Voorwaar, minder kon het wel niet. Daarom begon men eerst den Catechismus op school ter zijde te stellen en later ook geheel den Bijbel. Vroeger was het de schoonste taak der school geweest, de kinderen te brengen tot de kennis der H. Schrift, om ze reeds vroeg in de paden des Heeren te doen wandelen, opdat ze, oud geworden zijnde, die niet zouden verlaten, thans achtte men dit P^edago^ een dwaasheid en, wij zagen het uit boven^aangehaalde »oorden, maatschappelijk een gevaar. Men wilde op het gebied de «chooUen ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, 11 . • ez > en verviel daardoor in de onheilen, die men wilde ontwijken en ga den kinderen sternen voor brood. Vooral had dit plaatsin des , die van de maatschappij of van particulieren uitgingen In de open bare scholen kon het kwaad nog niet zóo spoedig wortel schieten, omdat de Herv. Kerk daar nog te veel invloed uitoefende Op de scholen, door de departementen der maatschappij opgenc •en daarom departemenhschoUn geheeten, werden ook kinderen Uigelaten van behoeftige, doch niet bedeelde ouders, en wel om . Anderen ontvingen er het onderwijs voor minderen en d>fc beeld werd later door de stedelijke besturen nagevolgd, waardoor stads-burger- en tusschenscholen ontstonden. Ook uchtte ^ schappij feeken-instituten op en meende tevens door het Ultl°v prijzen de verbetering van het onderwijs te moeten aanmoedig • In ons vaderland waren ondertusschen meerdere mannen op#* , die de verbetering van het onderwijs beoogden. W'j noemen l allereerst Hendrik Wester (1752-1821) geboren te in Groningen. Zijne ouders behoorden tot den Spoeden boerensUn Nadat zijn vader hem het eerste onderricht gegeven had, *errt J op *«« V jaar naar het naburige Ten Boe, ter school Op zijn 17" jaar werd hij winkelbediende te Groningen. Door zijn patroon, een leesgierig m„„, werd hij in rijn l«,l».t en met kundige en beschaafde mannen in aanraking gtbracht p zijn 20" jaar was hij genoodzaakt wegens een l.cl,aamsgebrek naar zijn ouderlijke woning weder te keeren ïsadat hij er niet lang ^ toefd had, stierf zijn leermeester te Ten Boer en de wed ^ dezen haalde Wester over, er tijdelijk het onderwijs jowt ten. Hij deed dit op zulk een nitstekende wBze, dat h, spoeog «en vaste aanstelling kreeg. De verbeteringen, die luj in de poogde aan te brengen, vielen evenwel niet in ieders smaak, de predikant, Egb. v. Eerde, stond hem trouw in alles Reeds in 1780 gaf hij eenige schoolboekjes nlt»Leidefnk wijzigde spelmethode volgde en de oefeningen oi e ij' ' r ^ deed opklimmen. Ook schreef hij werkjes ter verbetering schoolgezang en gebed. In 1784 werd luj tot onderwijzer te Pekela aangesteld, waar hij latei' tot schoolopziener werd bevorderd. In 1792 gaf hij uit: Verhandeling over de gebreken in de Burgerscholen en in 180G zijn Schoolboek der geschiedenis onzes Vaderlandsr welke beide werkjes door de Maatsch. tot Nut van het Algemeen met den gouden eerepenning bekroond werden en waaraan hij zijne bevorderiug tot schoolopziener in de provincie Groningen te danken had. Zijne collega's in die betrekking waren Xieuwold, Aan Eerdey Guyot en Yan Weemen. Hij was de eerste, die door Willem I met het broederlint der orde van den Nederlandsehen leeuw werd versierd. Hij werd in de Ned. Herv. kerk te Oude-Pekela begraven, waar een eenvoudig gedenkteeken op zijn graf werd opgericht. Zijne vereerdersplaatsten in 1823 in de Martinikerk te Groningen eveneens een huldebewijs aan dezen verdienstelijken man, die nog altijd het godsdienstig onderwijs op lioogen prijs stelde. HOOFDSTUK XI. J. H. Nieuwold.--- J. J. Schneither. — J. v. Bemmelen. H. v. d. Hespel. — De wettelijke regeling van het onderwijs in 1801, 1803 en 1806. Nevens Wester moet ook Johannes Henrikus Xieuwold (1737—1812} genoemd worden, die veel voor het schoolwezen hier te lande heeft gedaan. Geboren te Gerkesklooster (Friesl.), werd hij voor den predikdienst opgeleid. Hij bekleedde het leeraarsambt eerst te Heumen (Gelderl.), daarna te Oldeboorn en eindelijk in 1770 te Warrega, waar lig tot aan zijn dood toe bleef. De school was in deze laatste plaats in een treurigen toestand, daar de onderwijzer oud en doof was. Hij wendde terstond pogingen ter verbetering aan. Iu 1785 werd hij met Ten Bokkel en Bruining door de classis van Leeuwarden in eene commissie benoemd, om de bekroonde verhandelingen van Krom r Xahuys,Van der Palm en Yan Yoorst te onderzoeken en naar aanleiding daarvan plannen ter verbetering voor te slaan. In 1801 werd hij benoemd tot schoolopziener. De schoolverbetering, meende hij, moest bij het aanvankelijk onderwijs reeds beginnen. Door bestudeering der leerwijze van den Franschman Berthaud kwam hij tot de invoering van eene verbeterde leesmethode. Om het kind het verband tnsschen klank en letterteekens helder bewust te maken, leidde hij de kennis der letters analytisch af uit de woorden, die lnj met behulp van platen onder het oog van den leerling bracht. Lezen en schrr)ven deed hij ten spoedigste met elkander gepaard gaan. Om den kinderen het samenstellen der woorden gemakkelijk te maken, bediende lig zich van letterhoutjes en plankjes, een rad en schuifhjsten Hij «as een voorstander van spelend onderwijs. Het leeren moest volgens hem in den vorm van spel worden overgebracht en de school eene plaats van vermaak zijn. Hij zag echter voorbij, dat het onderwijs daarbij te veel verwaterd wordt; het leeren, zal het goed zijn, moet met "rTer3a7n (Troningen Wester, in Friesland Xieuwold de school poogde te reformeeren, hield de Zwitzer Schneither zich daarmede bezig in Holland. Jean Jacques Schneither had den krijgsdienst vaarwel gezegd en was thans kostschoolhouder te Leiden. In zijne A leuu e Leerwijze betoonde hij zich een voorstander te zijn van het lezen zonder spel/en. Daartoe bediende hij zich van de methode van Berthaud. Later heeft Prinsen deze methode in verband gebracht met de letterkast van Dellebarre en zoo het aanzijn gegeven aan de veelvuldig gevolgde leerwijze van Prinsen, die niet gelijk Xieuwold analytisch maar synthetisch te werk ging- . , . Johannes van Bemmelen (1755-1808) was eveneens kostschoolhouder te Leiden. Zijn onderwijs was zeer gezocht en uit zijne leeiüncren zijn zeer vele bekwame mannen voortgekomen. Ter beoefening der"1 Fransche en Engelsche taal gaf hij aanmerkelijk verbeterde werkjes uit. In 1784 zag te Leiden van zijne hand het licht een -\ tem vermakelijk Nederduitsrh Spel- en Leerboek, dat 24 herdrukken beleefde. Had Schneither in de Zuidelijke provinciën de klankmethode trachten in te voeren en schreef hij daartoe in 1790 zijne iW* leerwijze om kindereu lezen en schrijven yeljktijdig te leeren, Hendrik Van den Hespel, predikant te West-Souburg, trachtte hem hierin in Zeeland behulpzaam te zijn en schreef daartoe zijn A/««•« leerwijze, om kinderen lezen en schrijven gelijktijdig te leeren. . . In de richting, waarin deze mannen werkten, zou de revolutie ten opzichte van het onderwijs voortschrijden. Nadat de scheiding van Kerk en Staat haar l>eslag had verkregen, werd reeds den l^n Maart 1796 aan de Nationale vergadering aangeboden: Proeve van een ontwerp van nationaal onderwijs. Aan een commissie werd opgedragen dit ontwerp nader te onderzoeken. Alvorens deze zich yan haar taak kweet, legde ze aan het hoofdbestuur der Maatschappij tot X. \. (». Algem. vijftien vragen voor. De antwoorden daarop zijn later onder den titel Alijemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs in 't licht gegeven. Ten gevolge van de staatkundige verwarring duurde liet echter tot 1798, eer er een begin met de wettelijke regeling van het onderwijs werd gemaakt. In dat jaar werd er een Agent (minister) van nationale opvoeding benoemd. Als eerste Agent trad op de Franeker Hoogleeraar Theodoor van Kooten (1749— 1813). In 1799 trok deze echter als gezantschapssecretaris bij zijn vriend Yalkenaer naar Spanje, terwijl in zijne plaats als Agent werd benoemd Johannes Henricns van der Palm (1703—1818), zoon van den bekenden kostschoolhouder K. v. d. Palm. Van 1785—1787 was hij predikant te Maartensdijk. Evenals Yan Kooten vond hij het in 1787 geraden wegens zijne bekende patriottische gezindheid bij de komst der Pruisen te ontvluchten. Van 1788 tot 1790 was hij huispredikant bij den Zeeuwsehen edelman J. A. van der Perre te Middelburg. In 1796 werd hij Hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheden te Leiden, terwijl hij van 1799—1830 met alle toewijding zijn Agentschap vervulde. In zijn moeilijk werk werd hij tot aan 1833 trouw ter zijde gestaan door den gewezen predikant Adriaan van den Ende. De vrucht van Yan der Palm's werk was de eerste Wet op het lager onderwijs in Nederland van 15 Juni 1801. Zij eischte, 1" dat er in elke gemeente een genoegzaam aantal scholen zou wezen en 2" dat op alle plaatsen moest gezorgd worden voor een behoorlijk bestaan van den onderwijzer. Acht departementale schoolopzieners werden aangesteld, terwijl het onderwijs onderscheiden werd in openbaar en bijzonder. Er werd slechts één examen ingesteld: wie slaagde, kon zoowel hoofd- als hulponderwijzer zijn. De eischen voor dat examen waren niet zwaar: 1" lezen, 2" een foutief opstel verbeteren, 3" taalkundig ontleden, 4" schrijven en pennen vermaken, 5" rekenen en theorie der rekenkunst, vooral gewone en decimale breuken. Deze eischen betroffen de bekwaamheid van den caudidaat. Het onderzoek naar de geschiktheid behelsde: lu onderwijskunde, 2" een proeve van onderwijs aan kinderen, ter plaatse tegenwoordig, 3° vragen over de zedelijke opvoeding. Yoorzeker waren deze eischen niet streng, doch het onderwijs omvatte toen ter tijd nog niet zooveel vakken als tegenwoordig. Het volk toonde zich met deze wet niet zeer ingenomen. Het schikte er zich in, dat de school niet meer door de Kerk maar door den Staat zon beheerd worden, maar het zag met weerzin aan, dat de Bijbel in de school zijn plaats moest inruimen voor een «eenvoudig samenstel van den natuurlijken godsdienst," dat «hetzelve niet vermengd mocht worden met een dogmatisch, leerstelsel." De Catechismus der kerk moest voor dien van den Staat wijken, welke laatste leerde: »V. Welke godsdienst is het meest geschikt?" — »A. Alle godsdiensten zijn in de oogen van den wijze gelijk, mits dat derzei ver leer en zedenkunde overeenkomstig zijn met de wetten van den Staat. Dat de wet in dezen geest was opgesteld, was niet in alles aan Yan der Palm te wijten. Hij was gebonden aan een bepaalde instructie, zoodat hij in de wet van 1801 niet vermocht der openbare school een hooger doel voor te schrijven, dan »het vormen van deugdzame menschen en nuttige leden der maatschappij" en vast te stellen «dat op de scholen moest worden daargelaten al het leerstellige, Jat door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen. Het was zijn doel niet door deze wet den invloed van den Christelijkeu godsdienst te ondermijnen, maar het stelsel leidde er toe. Wij zouden haast zeggen, ten gevolge van de wet der inertie, ook in geestelijke aangelegenheden onmiskenbaar, bleef de Kerk toch nog veel invloed op de school behouden, al was het thans middellijk. Immers het schooltoezicht werd bij voorkeur toevertrouwd aan kerkelijke personen. Van der Palm en Van der Ende waren beiden predikanten der Herv. Kerk en ouder de 31 schoolopzieners, die in 1801 werden aangesteld, waren op zijn minst veertien Ned. Herv. leeraars. Deze wet werd reeds in 1803 door een andere vervangen, waarin alle scholen openbare werden genoemd. Vreemd mag het heeten, dat in dezen tijd, waarin Frankrijks invloed hier zoo groot was, er zoo n krachtig streven ontstond, om onze taal uit haar verval op te beuren cn van alle vreemde toevoegsels te zuiveren. Nadat vele pogingen hiertoe reeds waren aangewend, werd er in 1801 ten huize van Van der Palm een bijeenkomst gehouden van een zestal gemachtigden der Bataafsche republiek, waarin besloten werd aan Pieter Weiland, Remonstrantsch predikant te Rotterdam, het vervaardigen van eeue spraakkunst en aan Matthijs Siegeubeek, Hoogleeraar te Leiden, het ontwerpen van eene spelling op te dragen. Beiden namen de opdracht aan en in 18(14 werden van Staatswege de spraakkunst van \\ eiland en despeiling van Siegenbeek uitgegeven en als de officieels geijkt. Van 1805—1806 was Rutger JanSchimmelpenninck Raadpensionaris van ons land. In deze betrekking trok vooral het onderwijs zijne aandacht. De Secretaris-generaal Hendrik van Stralen en de amenuensis Adriaan van den Ende stelden te zamen een ontwerp van wet op, de raadpensionaris keurde het goed en zoo kwam de wet van S April 1806 op het lager onderwijs in Nederland tot stand, volgens welke het lager Schoolwezen in ons vaderland eene halve eeuw lang is ingericht geweest. Had de wet van 1803 de onderscheiding weggenomen tusschen openbare en bijzondere scholen, zoodat iedereen gedwongen was van het openbare onderwijs voor zijne kinderen gebruik te maken, ook al kon hij er zich niet mee vereenigen, de wet van 1806 onderscheidde zich hierin gunstig van hare voorgangster, dat zij het oprichten van bijzondere scholen vrij liet, al moedigde zij die volstrekt niet aan. Vraagt men naar de oorzaken, die in het korte tijdsbestek van vijf jaren eene drieërlei wetgeving ten gevolge hadden, men vindt die in de verschillende partijen, die in ons land elkander de oppermacht betwistten: sommigen wilden een bondgenootschappelijk beheer (foederalisten ) en anderen waren voorstanders van een centraal Bestuur en de een- en ondeelbaarheid van de Bataafsche republiek (unitarissen). Zoo ademde de wet van 1801 meer een geest van centralisatie bij het algemeen — en van vrijheid bij het gemeentebestuur. Zij regelde voornamelijk de zaken der openbare scholen; voor de oprichting van bijzondere werd eene groote ruimte gelaten. Alle zaken, betrekkelijk het onderwijs tusschen de plaatselijke autoriteiten en het uitvoerend bewind, werden afgedaan door tusschenkomst van Departementale schoolopzieners. Verzekerden deze verordeningen aan de hooge regeering een krachtige inwerking op het schoolwezen, de wet van 1803 bracht, naar den gevvijzigden geest, een groot gedeelte van het beheer op de gewestelijke besturen over. Beide deze wetgevingen omschreven het zedelijk beginsel van het onderwijs aldus: »Het onderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat de vermogens der kinderen door hetzelve ontwikkeld en zij tot redelijke wezens worden gevormd; dat wijders in hunne harten worden ingeprent de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de maatschappij, aan hunne ouders, aan zichzelve en aan hnnne medemenschen verschuldigd zijn, zonder dat echter in de gewone schooltijden eenig godsdienstig onderricht zal mogen gegeven worden in het leerstellige, hetwelk door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen." (Art. 4 wet v. 1*03). Met recht mag men van zulk een art. zeggen: „Wanneer men de beteekemsjan den term Opperwezen, overeenkomstig het spraakgebruik va «revende kringen van dien tijd in 't oog houdt, kan niemand ontkennen, dat het Christendom in deze wet geheel is verloochend dat zg «en goed door een heiden, als Cicero b.v. had kunnen *gn m gevaagd. (Dr. J. Woltjer. »Wat is het doel v. h. C. Is. S.. blz. . ■) VIERDE TIJDPERK. (1806-1842.) HOOFDSTUK XII. Inhoud, geest en strekking der Schoolwet van 1806. De invloed der Kerk werd onder de wet van 1806 ook nog eenigazins gezien. Evenals in 1801 werd ook nu weer het schoolopzicht aan een betrekkelijk groot aantal predikanten toevertrouwd. En a waren dezen niet daarvoor aangewezen, omdat zij bedienaars van den godsdienst waren, toch was hun invloed op de school met betrekking tot het godsdienstig onderwijs gunstig en zochten zij ook bij de examens en bij het vervullen van vacatures in goeden z,n te werken Omdat die invloed echter niet in de wet geworteld was, kon het voorzien worden, dat hij bij het toenemend ongeloof spoedig moest verdwijnen. „ Het beginsel van gemengde scholen stond bij de wet \an 1806 oj den voorgrond, d. w. z. van scholen, voor leerlingen van verschillende geloofsbelijdenissen toegankelijk. Daardoor kon het op den dun niet uitblijven, dat men een onderwijs afkeurde 't welk verplicht was de godsdienstige denkbeelden des geheelen volks te eerbiedigen Mr Gr. v. Prinsterer zegt in zijn Handb. d. Gesrli. v. . '" er van: *De maatregel vergelijkenderwijze en voor dien tijd heilzaam. Het stelsel verkeerd. Vereeniging der {Chnstelyke) gezindten op de school van overheidswege, in het belang van volkseen e en nationale kracht. Weinig of geen bezwaar, zoolang een gezindte oppermachtig is of onverschilligheid voor den godsdienst den bov entoon heeft. Maar kiem van onchristelijkheid; de school is christelijk, voor zoover (quatenus) de algemeenheid van haar inrichting dit vergunt. Kiem van dwang; voor de bijzondere school is autorisatie noodig en zal niet aan een school, niet voor allen toegankelijk (sektarisch en anti-nationaal!) worden verleend." Art. 22 der wet van 1806 zegt: »Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zeiven opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijk'' deugden." En art. 23: «Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen, om de schoolkinderen van het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap, waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven, zullende het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester(Wij cursiveeren). Het voorbereidend godsdienstonderwijs werd dus als taak der school aangewezen, terwijl het vormend godsdienstonderwijs aan de Kerk moest worden overgelaten. Hoewel onder dat voorbereidend godsdienstonderwijs slechts een samenstel van waarheden uit den natuurlijhen godsdienst werd verstaan, toch maakte het een nog in waarheid christelijk godsdienstig onderwijs mogelijk, zoolang het schooltoezicht aan geloovige mannen was toevertrouwd en liet toongevend gedeelte der natie nog niet geheel zijn christelijk gehalte had verloren. Ook art. 6 der Algemeene Schoolorde (uitgevaardigd 23 Mei 1806) bood den geloovigen onderwijzer nog gelegenheid genoeg, om de kinderen uit Gods Woord te onderwijzen en ze in het Psalmgezang te oefenen, van welke gelegenheid in het eerst algemeen een goed gebruik werd gemaakt. Dat art. 6 toch schreef voor: »De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks met een kort en gepast Christelijk gebed, op een eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden en zal bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasselijks mogen gezongen worden." In de verordeningen op het afnemen der examens werd voorgeschreven : »dat men voor het eigenlijk examen zooveel mogelijk de zedelijke en godsdienstige denkwijze en beginselen van hem, die zioh aanbiedt, zal trachten te ontdekken" (art. 8), en in art. 11 werd gezegd, dat men de candidaten vragen zou, sin het algemeen over de geschiktste middelen om, niet alleen het verstand der kinderen te ontwikkelen en te beschaven, maar ook inzonderheid om hen op te leiden tot Christelijke deugdbetrachting." \1 deze voorschriften gaven stenn aan den geloovigen onderwijzer, om een in waarheid gehorig onderwijs te geven, maar ook aan den ongeloovigen schoolmeester, om den kinderen waarhedemn te prenten slechts gegrond in rede en natuur. Dat de scholen ,n de eerste aren, na 1806 in een godsdienstig opzicht nog zoo goed waren, als ze waren, was niet ten gevolge der u-et, maar een gevolg hiervan, dat het Nederlandsche volk nog niet geheel met de geopenbaaule udallieden van Gods Woord had gebroken. Men zegt niet te veel, als men beweert, dat met de wet van lb . de stelsels van Montaigne, die een bloot verstandelijke opvoeding wilde, van Locke, die alle leerstelsels bestreed, en van Rousseau,die de openbaring verwierp en den natuurlijken godsd'enst voorgenoegzaani achtte,' hnn openlijke intrede in ons land deden^De triomf an deze stelsels was voorbereid door mannen als Hu shoff en ''''te am vooral door Hontam en Corn. v. d. Palm (aanhangers van Locke) en anderen de maatschappij tot Nut van het Algemeen had dien gemakkelijk gemaakt en door de revolutie had hij zijn .es kregen. De zaden, door Locke en Rousseau uitgestrooid en ook in Xederlandschen bodem overgebracht, waren thans ontkiemd en hadden nu gelegenheid gekregen, om tot volkomen wasdom t geDikeen wasdom zouden ze langzamerhand verkrijgen en hebben ze verkregen in de schoolwet en van 1857 en 1878. Thans echter kon men nog niet zeggen, dat de Bijbel op school een verboden boek was. Het is waar, op de Algemeene Boekenlijst, eerst in 1810 voor Holland en in 1815 voor geheel AW-Nederland uitgegeven komt de H Schrift niet voor, doch dat kwam, gelijk men verzekerde om ^ Woord niet met de gewone Spel- en Leesboeken Immers, hieromtrent werd daar ter plaatse gezegd: »Retds dooi don Bijbel onder de schoolwerkjes aan te bevelen, zou er afbreuk gedaan worden aan de achting en eerbied, aan denze ven verschuldigd, even als ware het noodig, om door eene rechtstreeksche beveling de onderwijzers op te wekken en te verplichten tot een gepast gebruik van denzelven. Zulk eene verplichting rust reeds van zelf op hen, en verre er van af hen, door het niet vermelden vWm Bijbel op de Boekenlijst, te willen ontslagen rekenen om van den zeiven een behoorlijk en plichtmatig gebruik temakeTi naniiie reeds bij het eerste ontwerp ter vervaardiging dezer lijst voor, de inleiding tot dezelve, den onderwijzer ten ernstigste aan te manen, om van den Bijbel bij zijne scholieren het meest gepaste gebruik te maken, en tevens aan te wijzen, uit welk oogpnnt men het niet aantreffen van den Bijbel op de Boekenlijst te beschouwen en te beoordeelen hebbe." I)e maatschappij tot N. v. 't Algemeen, in wier geest en door wier toedoen vooral de wet ontstaan was, gaf in 1806 eene prijsverhandeling uit van H. W. C. A. Visser, waarin art. 23 der wet (behelzende de uitdrukking Christelijke (leut/den) op navolgende wijze werd verklaard : »Wat verstaat het Gouvernement door Christelijke deugd, waartoe de jeugd in de scholen behoort te worden opgeleid ? — Wanneer wij niet alleen omtrent anderen zoo handelen, gelijk wij wenschen, dat omtrent ons zeiven geschiede: wanneer wij niet alleen een ware zorg voor ons wezenlijk welzijn dragen, maar ook daarenboven zoodanig van God gevoelen, zoo van Hem deuken en zoo handelen, gelijk schepselen omtrent hunnen Schepper betaamt; wanneer wij dien eerbied en die liefde, dat vertrouwen, die gehoorzaamheid in al ons doen en laten, in al ons deuken en spreken jegens God oefenen, welke het aan afhankelijke schepselen jegens hunnen Schepper en Weldoener, hunnen Verzorger en Vader alleen betaamt, en welke de leer van Jezus zoo nadrukkelijk inprent en gebiedt; wanneer wij daarenboven, als belijders van Jezus alle maatschappelijke deugden in eenen veel uitgebreider zin oefenen, dan wij als ledeu der maatschappij behoefden te doen; wanneer wij niet alleen het welzijn van elk lid der maatschappij in het algemeen behartigen, maar ook zelfs onzen vijand liefhebben, kwaad met goed vergelden, het welzijn onzer vervolgers zoeken; wanneer wij niet alleen het tegenwoordige, maar ook het toekomstige heil onzer medemenschen bedoelen; dan kunnen wij gezegd worden Christelijke deugd te oefenen." «Wanneer wij nu dit alles volbrengen uit geloof aan God, als de oorzaak onzes bestaans, den weldadigen Beschikker onzer lotgevallen, den Gever dezer wetten: uit geloof aan Zijne aanbiddelijke wijsheid, onkreukbare rechtvaardigheid, vlekkelooze heiligheid, en bovenal Zijne oneindige liefde en ontferming in Jezus Christus jegens ons; wanneer dit alles voortspruit uit erkentenis aan Hem, als den zedelijken Wetgever, den Regeerder en Rechter der menschen, uit geloof aan die hulp. ons daartoe beloofd en geschonken door Jezus Chris- tus aan een toekomstig leven, het gevolg van een deugdzaam leven op aarde (wij cursiveeren), aan een onpartijdig oordeel over allen en eene rechtmatige vergelding van alles, wat gedaan ;en gelaten werd op aarde, —dan kunnen wij gezegd worden, Christelijke deugd in een Christelijken zin te betrachten." »Tot zoodanige maatschappelijke en Christelijke deugd nu \m Gouvernement de jeugd, door middel van het onderwijs, opgeien hebben in de scholen." Meer is er o. i. niet noodig, om geest en strekking der wet op het lao-er onderwijs van 1806 wel te verstaan. De wet bestond uit de eigenlijke wet van slechts 21 artikelen en uit drie bijlagen: A. reglement voor het lager schoolwezen en onderwijs binnen de Bataafsche republiek; B. verordeningen op het afnemen en afleggen der examens, C. instructies voor de schoolopzieners en commissiën van onderwijs. De onderwijzers hadden noodig eene algemeene en eene bijzondere toelating Om de eerste te verkrijgen, moesten ze een examen aflegden waarbij vier rangen onderscheiden werden, tengevolge waarvan de scholen in drie klassen (die van de hoogste, middelste en laagste klasse) werden verdeeld, zoodat de onderwijzers van den lenen-den rang naar alle scholen mochten staan, die van den 3den rang alleen naar scholen van de 2de en 3de klasse en die van den 4en rang alleen naar de scholen van de 3e klasse. Voor het verkrijgen der bijzondere toelating kon een vergelijkend examen gevorderd worden. Geen school kon opgericht worden zonder uitdrukkelijke vergunning van het provinciaal- of gemeentebestuur na voorafgaande inlichting van den schoolopziener van het district of van de plaatselijke schoolcommissie. De vakken van het ouderwijs waren niet verbindend voorgeschreven, doch geene andere leer- of leesboeken mochten in de school gebruikt worden, dan die op eene algemeene boekenlijst aangewezen waren. Behalve de Wet met hare drie bijlagen werd er nog eene Algemeene Schoolorde uitgevaardigd, volgens welke o. a. de leerlingen in eene school moesten «verdeeld worden in drie klassen, welke van elkaar afgezonderd zitten." Het toezicht was opgedragen aan schoolopzieners" die in elke provincie eene vaste commissie vormden, en in de gemeenten aan plaatselijke schoolcommissie!!. In de provinciale commissiën had een lid van de Oxedeputeenle Staten zitting. Door de provinciale besturen moest gezorgd worden voor voldoend onder- G. O. wijs, maar ook dat het getal scholen niet te zeer vermeerderde. »Eeo groot bezwaar tegen de Wet van 1806 is, dat ze eigenlijk geene regeling is voor de lagere scholen en 't lager onderwijs, maar alleen dient tot instelling en regeling van 't school opzicht en ter bepaling der vereischten van de onderwijzers. Over den aard, omvang en strekking van 't onderwijs zelf zwijgt de wetgeving genoegzaam geheel.r (I)r. H. J. X assan. ^Geschriften", blz. 86). HOOFDSTUK XIII. Bijzondere scholen der eerste en tweede klasse. — Het onderwijs gedurende de inlijving bij Frankrijk. De wet van 1806 onderscheidde de scholen in openbare en bijzondere scholen. De bijzondere scholen werden weer gesplitst in : 1°. »de zoodanige, die óf bij uitsluiting behooren, hetzij tot eenige Diakonie of eenig Godshuis, van welke gezindte dan ook, hetzij tot de Maatschappij Tot nut van H Algemeen, hetzij tot eenig ander geheel op zich zelf staand gesticht, óf ten eenenmale komen ten koste en ten laste van een of meer bijzondere personen, die zich tot derzelver oprichting en geregeld en toereikend onderhoud verbonden of onderling vereenigd hebben; 2°. »de zoodanige, die zonder eenigerhande vasten onderstand of bezoldiging. Iiaar onderhoud geheel en al vinden uit het provenu van de schoolgelden en kostpenningen der af- en aankomende leerlingen." De bijzondere scholen der tweede klasse gingen bijgevolg alleen van den onderwijzer uit en wij zouden ze dus noemen scholen voor eigen rekening. Dat de wet van 1806 deze twee klassen van bijzondere scholen toeliet, daarin onderscheidde zij zich gunstig van die van 1803. Wij wezen daar reeds op. De voorwaarden evenwel, waarop deze bijzondere scholen werden toegelaten, waren verre van aanmoedigend. Moeilijk valt het zelfs te ontkennen, dat ze eerder geschikt waren, om het bijzonder onderwijs allengs geheel te verdringen, dan om het aan te moedigen als een redmiddel voor hen, die met het openbare onderwijs niet waren ingenomen. Indien men het verkoos, kon men zelfs met de wet in de hand het oprichten van bijzondere scholen geheel verbieden en gewoonlijk geschiedde dat dan ook, als men bespeurde, dat de oprichters gedreven werden door consciëntiebezw aren tegen de openbare school. En dat huldigen der openbare school als de alleenheersc/iende heeft de jammerlpste gevolgen na zich gesleept. Veroorzaakte het in den beginne reeds spanning, langzamerhand ontstond er die worsteling tusschen het Christelijk bijzonder en het openbaar onderwijs, die meer dan negentig jaren geduurd heeft, ja, waarvan het einde nog niet is te voorzien. De nieuwe schoolwet eischte van de school «opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden, met uitdrukkelijk verbod evenwel aan den onderwijzer, om eenig onderricht te geven in iet leerstellige der verschillende genootschappen." Toch betoonde de Staat zich aanvankelijk niet onverschillig, of de kinderen ook onderwezen werden in de positieve leerbegrippen. De Secretaris van Staat , Hendrik van Stralen, richtte zelfs eene circulaire aan de synoden der verschillende kerkgenootschappen met het vriendelijk verzoek, »ot de kerkgenootschappen het onderwijs in hunne godsdienstige leerbegrippen geheel voor hunne rekening willen nemen en te\ens willen -ori/en. dat het aan geene gelegenheid ontbreke, om door geregelde en welingerichte catechisatie's als anderszins daarin onderwijs te ontvangen." Ja, bij een volgend Besluit van 25 Sept. IB06 vermaande de Minister van Binnenlandsche Zaken schoolopzieners en plaatselijke eommissiën, om de predikanten der Herv. Kerk «bevorderlijk te zijn in hetgeen aan dezelven ten aanzien van het leerstellig godsdienstig onderwijs der jeugd van Gouvernementswege bijzonderlijk werd toevertrouwd." Al keuren wij deze bekommering der hooge regeering met af, toch moet ze ons vreemd voorkomen bij een Staat, die van de Kerk gescheiden heette te zijn. De Roomsch-Katholieken waren aanvankelijk met de wet ingenomen. Bij de afkondiging der scheiding van Kerk en Staat in 1795 had hun Kerk gelijkheid van rechten voor de wet met de andere kerkgenootschappen verkregen. Bij de nu plaats gehad he eni e scheiding der school van de Kerk geloofden zij ook \ eel gewonnen te hebben. De openbare school immers had nu haar nitsluiteud Gereformeerd karakter verloren; onderwijs in den Catechismus en ander (Jereformeerd onderwijs mocht er niet meer in gegeven worden. » en Roomschgezinde koa 't niet dan aangenaam wezen, dat zijne kinderen jaarlijks bij liet opzeggen van den dertigsten Zondag de vraag uiet meer hoorden: »Wat onderscheid is er tuaschen het Nachtmaal des Heeren en de Paapsche Mis?" Noch in 'tantwoord: »... En alzoo is de mis in den grond anders niet dan eene verloochening van de eenige offerande en het lijden Jesu Christi en eene vervloekte afgoderij" (Dr. II. J. Nassau. «Geschriften," blz. 70). Langzamerhand begonnen zij bezorgd te worden over het feit, dat het schooltoezicht meest aan Herv. predikanten was toevertrouwd. De Protestanten zagen dat met welgevallen en beschouwden het als een waarborg, dat het Christelijk godsdienstig onderwijs niet geheel uit de school werd geweerd, doch de Katholieken meenden er den toeleg in te bespeuren, om allengs het geheele volk te protestantiseeren. Waarschijnlijk om aau hunne bezwaren tegemoet te komen, bepaalde de Koning bij decreet van 18 Aug". 1808, »dat voortaan de predikanten en geestelijken der onderscheidene gezindheden niet konden benoemd worden tot leden der commissiën over het openbaar onderwijs." De nieuwe schoolwet, onder Schimmelpenninek tot stand gekomen, kwam onder Koning Lodewijk Napoleon tot uitvoering. Van den Etuh bleef commissaris van het schoolwezen. Den 4™ Maart 1808 werd hij echter tot inspecteur van het lager schoolwezen benoemd, als blijk, dat men zijne diensten op prijs stelde. En inderdaad, hij was de ziel van alles, wat op het gebied der school tot stand kwam. en zorgde er voor, dat de reglementaire bepalingen omtrent het onderwijs geen doode letter bleven. In 1809 stelde Y. d. Eude voor, een Algemeen Schoolfonds op te richten, door heffing eener algemeen in te voeren afzonderlijke plaatselijke belasting met het doel, om de karige bezoldiging der onderwijzers te verbeteren; het geregeld schoolgaan, ook door verhooging van belasting voor de nalatigen. te bevorderen. en om de publieke kassen van vele bezwarende uitgaven te ontheffen. Gelukkig keurde de Staatsraad deu 27 Maart 1809 het ontwerp af, wijl hij vreesde «willekeurigheid en misrekeningen en ook te groote krenking van het ouderlijke recht." Den 1 Juli 1810 deed Koning Lodewijk afstand van de regeering eu — Holland werd bij Frankrijk ingelijfd. Het openbaar onderwijs in geheel het Keizerrijk werd toevertrouwd aan de «Keizerlijke Universiteit." Hoe ook het Hooger Onderwijs hier te lande door Keizer Napoleon besnoeid werd, toch bepaalde hij bij decreet van 22 Oct. 1X11, dat al hetgeen bij de wet van 18<)G verordend was, zou van kracht blijven. Alleen de Fransche taal moest nu deel van het onderwijs blijven uitmaken. Dit gevolg was verkregen wegens het gunstige rapport, dat de Fransche geleerden Cuvier en Xoël, die als gevolmachtigden der Keizerlijke Universiteit in 1811 den staat van het lager onderwijs hier te lande moesten opnemen, over het >ederlandsche schoolwezen uitbrachten. Zij prezen ons nationaal onderwijsstelsel wegens de voortreffelijkheid der leermethoden, de algemeen godsdienstig-zedelijke strekking en de waarborgen, die het bood tot wering of fnuiking van al wat aan het Gouvernement aanstootelijk was. — Toch bleef alles niet in statu quo. De zoogenaamde tiërceering of gedwongen schnlduitdelging trof verscheidene diaconieën en Godshuizen gevoelig, zoodat zij niet meer in het onderwijs der weezen of andere behoeftige kinderen zooals vroeger vermochten te voorzien en verschillende bijzondere scholen der eerste klasse een zeer kwijnend bestaan voortsleepten. Onderwijzers, die hunne traktementen' of bijverdiensten uit 'slands kas ontvingen, werden haast niet betaald, terwijl schoolopzieners en onderwijscommissiën hunne salarissen, reiskosten of voorschotten zoo goed als niet ontvingen, a tuurlijk bleef dit alles niet zonder invloed op de school. In den korten tusschentijd, die er verliep tusschen Koning Lodewijks afstand en Hollands inlijving bij Frankrijk, berustte 'slands bestuur bij den Provisioneelm Raad van Regentschap onder den munster Van der Hrim. Iu deze tnsschenregeering van 0 dagen werd V an den Ende gemachtigd, om de Algemeen* Boekenlijst, ingevolge art, 24 van het reglement A. ontworpen, in de Bijdragen te doen opnemen en zoo ter algemeene kennis te brengen. Geen andere boeken mochten nu op de scholen gebruikt worden, dan die op de ij. t voorkwamen. De bijzondere scholen der eerste klasse bleven evenwel vrij in 't gebruik van szoodanige leer- en leesboeken, als de aar«l dier scholen vorderen mag," terwijl het der bijzondere scholen der tweede klasse geoorloofd was, na kennisgeving aan en goedkeuring van den schoolopziener voor bijzondere wetenschappen de boeken te gebruiken, welke hare hoogere en bijzondere inrichting en behoefte vorderde. In een afzonderlijke reeks werden genoemd de boeken »bijzonder roor Israëlitische scholen." Een vierde afdeeling noemde de boekeu, bestemd »ten gebruike der onderwijzers zelve op de scholen, ten einde door lien op gezette tijdeu, of ook bij gepaste gelegenheden, ter verpoozing, onderrichting of eenig zedelijk doel te worden voorgelezen of verklaard." De vijfde afdeeling bestond uit eene opgave van » Voorschriften, Gezangen en gebeden, die ook Psalmen behelsde;" de zesde vermeldde de boekjes, geschikt, om als prijzen te worden uitgedeeld; de zevende, onderscheidene werkjes, voor de onderwijzers zelf aanbevelenswaard. Met gebruik der boeken van de vijf eerste a/deelingen was verplichtend. Zelfs mocht men geen anderen druk van een werkje, op de lijst genoemd, gebruiken, dan die op de lijst was aangewezen. Vooral nadrukken werden geweerd. Van eiken nieuwen druk moest telkens een exemplaar worden ingezonden, om die nieuwe uitgave tot schoolgebruik te zien wettigen. Wij wezen er reeds op, dat de Bijbel op de Boekenlijst niet voorkwam en noemden tevens de reden hiervan. Van den Ende noemde deze Boekenlijst een van de maatregelen, waaruit beter dan uit iets anders de Christelijke, zedelijke en godsdienstige strekking der wet van 1806 kan gekend worden. HOOFDSTUK XIV. N. Anslijn, P. J. Prinsen, J. H. Floh, H. W. C. A. Visser. Veel was er intusschen gedaan, om de bestaande methoden voor de verschillende vakken te verbeteren, vooral door Nicolaas Anslijn (1777—1838). Bij zijn grootvader, Nicolaas Anslijn Sr., een bekwaam onderwijzer te Amsterdam, genoot hij zijn eerste onderricht. Hoewel liij in zijne jeugd voorliefde voor het fijnschilderen aan den dag legde, wilde zijn vader hem liever het boekbinden laten leeren, opdat hij de boekbinderszaak van dezen later zou kuunen voortzetten. De jeudige Anslijn wist het evenwel gedaan te krijgen, dat hij bij een kunstschilder in de leer werd gedaan. De dood van zijn vader verhinderde echter zijne lievelingsstudie. Met een verlakker begon hij nu de kermissen af te reizen. Dit eindeloos zwerven was hij evenwel spoedig moede en hij besloot weer het vaderlijk bedrijf te aanvaarden en boekbinder te worden. Hij deed dit met het gelukkigste gevolg en zette zich al spoedig als boekbindersbaas te Leiden neder. Na zijn huwelijk besloot hij nochtans weer van stand te veranderen en onderwijzer te worden. In 1803 behaalde hij door ijzeren inspanning een akte van algemeene toelating. Tan 1804—1807 was hij tweede onderwijzer aan een der stadsarmenscholen te Amsterdam. In 1807 werd hij hoofdonderwijzer aan een dergelijke school te Amsterdam. Cu vier en Noël, de beide Fransehe geleerden, maakten in hun rapport van Anslijns school de uitstekendste vermelding. Koning Willem I betoonde hem zijne bijzondere tevredenheid door hem Uilkens' Volmaaktheden van den Schepper in Zijne schepselen en llugo Blair's Lessen over de Redekunst ten geschenke te geven. Gezondheids- en andere redenen drongen hem in 1819 zijne betrekking te verlaten en huisonderwijzer te worden. Van toen af begon hij een vlijtig en gelukkig beoefenaar der natuurlijke historie te worden. Hijzonder verdienstelijk maakte hij zich door zijne verbeterde spelmethode, waarbij hij den natuurlijken klank der letters teu grondslag legde, zoodat het lezen ten spoedigste aan de hand van het spellen plaats had. Lang nog werd in vele scholen aan Anslijn's spelmethode de voorkeur gegeven boven de leesleerwijze van Prinsen. — "Voor de school schreef Anslijn het bekende werkje De Brave Hendrik•, naar hij meende, zijn meesterstuk. In het Nijmeegsche Schoolblad voor Christelijk onderwijs van Oct. 1845 werd het evenwel aan een geduchte critiek onderworpen. De Afd. Utrecht van het Xed. )nderwijzersgenootschap antwoordde daarop in de brochure De Brave Hendrik verdedigd. In het N". van Jan. 184G van het Nqmeegpch Schoolblad mengde ook Dr. Beets zich in het debat. Verder schreef Anslijn: Raadgevingen en onderrichtingen, en was hij de eerste, die de logische ontleding tot grondslag van het taalonderricht in de scholen legde en op woord- en zinsverklaring bij het leesonderricht aandrong. Hij vertaalde I)olz' Aanleiding ter vervaardiging van schriftelijke opstellen, gaf een verbeterde uitgave van Brunt's rekenboekjes uit, schreef eeue Aanleiding tot het rekenen uit het lwofd, verder Natuur- en aardrijkskundige mengelingen, Karakterschetsen uit de Vaderlandsche en Algemeene geschiedenis, een Leven van -Jezus, enz. -en verspreidde door al deze geschriften veel denkljeelden van Pestalozzi omtrent het onderwijs. Zijn laatste levensdagen bracht hij door bij zijn zoon P. Anslijn, Hoofdonderwijzer aan het fundatiehuis te Alkmaar. t . ... Pieter Johannes Prinsen (1777—1854) werd geboren te Stolwijk {Z.-Holland). Na reeds vroeg, hoewel goed onderlegd zijnde, de school verlaten te hebben, kwam hij bij het timmeren. Zijne leerlust dreef hem echter al spoedig, zich voor onderwijzer te bekwamen. Inkorten tijd had hij de noodige akte verkregen en werd hij aangesteld als onderwijzer aan de stadsschool te Schiedam. Onder leiding van zijn patroon, den bekwamen G. Yerboon, bestudeerde hij de wis-, natu uren aardrijkskundige vakken, terwijl de schoolopziener W. Goede, Remonstrantsch predikant te Rotterdam, hem, evenals andere onderwijzers, des Zaterdagsavonds behulpzaam was in de beoefening der Ned. Taal. In 1798 had hij de akte als schoolhouder verkregen en nu opende hij te Schiedam een onderwijsinrichting, die al spoedig het aantal leerlingen niet kon bevatten. In 1801 werd hij benoemd tot hoofdonderwijzer aan de departementsschool te Haarlem. De opleiding van kweekelingen werd nu ook aan zijne zorgen toevertrouwd. Hij begon met onderwijs te geven aan 42 leerlingen en 8 kweekelingen." Hoor zijne leesleerwijze oogstte hij allen roem in. In 1810 was hij behulpzaam bij het samenstellen der Algemeens BoekenlijstOp voordracht van de commissie van onderwijs in Amstelland verkreeg tij in 1810 den eersten onderwijzersrang honoris causa, terwijl in 1814 Z. M. Willem I hem vereerde met een fraai gebonden present-exemplaar van Weiland's Nederl. Taalk. Woordenboek. In 1816 werd hij benoemd tot directeur en onderwijzer der Rijkskweekschool te Haarlem, in welke betrekking hij met het meeste succes werkzaam was. I)e kweekschool werd opgericht bij Kon. Besluit van 31 Hei 1816. Tegelijkertijd werd ook voor de Zuidelijke Nederlanden eene kweekschool geopend onder leiding van B. Schröder. Onder de medewerkers van den verdienstelijken Directeur hebben zich vooral onderscheiden M. v. Dapperen, voormalig kweekeling van Pestalozzi, bekend door zijne vormleer en zangleerwijze; en inzonderheid ook de achtenswaardige Polman. Deze was inzonderheid met de godsdienstige en zedelijke opvoeding der kweekelingen belast. Het onderwijs in den „odsdienst was op tamelijk breeden grondslag ingericht. Het bestond allereerst in een uitvoerig onderricht in de Bijbelsche geschiedenissen, in de Christelijke zedenleer, alsmede »in het recht verstand des Bijbels." Velen achtten Polman's dood voor de kweekschool een onherstelbaar verlies; niemand beter dan hij begreep, dat ook bij het opleiden van kweekelingen opvoeding en onderwijs onafscheidelijk verbonden zijn. De inrichting van de kweekschool berustte op het externaat, zoodat de kweekelingen bij particulieren gehuisvest waren. Dit eischte van de zijde der leeraren een getrouw en streng toezicht waaraan Polman zich met allen ernst en met groote nauwgezetheid wijdde. In 1820 werd Prinsen benoemd tot schoolopziener van Haarlem en omstreken en in 1842 viel hem de hooge eer te beurt, van te worden benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1854 stierf hij, 77 jaren oud, na 400 kweekelingen opgeleid te hebben. Hij schreef: Geographische oefeningen, Wegwijzer tot hetaan keren der algemeene geschiedenis. Zielkunde, Vormleer van Pestalozzt, I oorstel- leer Nederdvitsche taalkunde, enz. 1) I)e schooltucht te verbeteren en het onderwijs te maken tot een voorwerp van Staatszorg, dit was het streven van Jaeob Hendrik Hoh (1758—1830). Hij werd te Crefeld (Duitschl.) geboren en ontving te Amsterdam aan de kweekschool der Doopsgezinde Sociëteit zijne opleiding tot predikant. In 1783 werd hij als leeraar bij de I oopsgezinde gemeente te Enschedé beroepen. In 17% werd hij \erkozen tot lid der nationale vergadering en maakte als zoodanig deel uit van de commissie, die de scheiding van Kerk en Staat wist door te drijven. Hij gelegenheid, dat er over de emancipatie der srael.eten gesproken werd, deed bij een scherpen uitval op de Ned. Hervormden en hunnen catechismus. In 1800 benoemde men hem tot schoolopziener en later tot secretaris der commissie van onderwijs in Overijsel In 1794 werd zijn antwoord op eene prijsvraag der Maatsch. tot N. v. h. Algemeen bekroond Welke is de beste theorie van straffen en beloonen ? terwijl hij in 1808 schreef Onderrichtingen, raadgevingen en u-enken voor schoolonderwijzers. Hoor zijne in 1813 uitgegeven Handleiding tot het oprichten en in stand houden van de industriescholen betoonde hij zich een voorstander van het onderwijs in de nijverheid, terwijl hij in 1823 bekroond werd voor zijne verhandeling , om het schoolonderwijs ten platten lande te doen strekken tot verbetering van gewoonten en begrippen bij den boerenstand. Hans Willem Cornelis Anne Vissei• (1773—182G), geboren te Anna-parochie. Wegens zijnen zeldzamen leerlust trok de grietman van het Bildt, Baron van Aylva, zich zijner aan en het hem bij I)s. E. H. Tenckinck voorbereiden voor het Hooger Onderwijs. >.a l) oVer den geest, die in de Haarlemsche kweekschool heersehte, zie men een uitvoerig opstel, geplaatst door een zijner voormalige kweekelingen m de 1 aedag. Bijdragen. Jaarg. 19 bl. 0. te Franeker gestudeerd te hebben, werd hij op 22jarigen leeftijd als predikant te Warns en Scharl beroepen. In 1809 nam hij een beroep naar IJsbrechtnm aan, waar hij bleef, tot hij in 1804 tot schoolopziener werd benoemd. Ingenomen als hij was met de leerwijzen van Niéuwold en Pestalozzi, richtte hij onderwijzersgezelschappen op, waar die methoden besproken werden. Hierover betoonde Willem I aan hem en aan Van Swinderen zijne bijzondere tevredenheid. In 1826 bestonden reeds tien dergelijke gezelschappen in zijn district. In 1806 behaalde hij den gouden eerepenning met zijne Verhandeling over de voor- en nadeden der opwekking van den naijver; in 1810 Over hel wijze en weldadige iler schoolverordeningen door \s lands hooge regeering en in 1826 Over volstrekt noodzakelijke kundigheden. Op verzoek der Maatsch. t. N. v. h. Algemeen stelde hij een Handleiding voor houderessen van klein-kin der scholen op, enz. Hij was een der eersten, die Willem I opmerkzaam maakte, om door het aanleggen van koloniën in ons land de armoede en het gebrek van velen te helpen verminderen. Op het laatst van zijn leven had hij met vele rampen te kampen. In 1826 stierf hij aan de cholera. HOOFDSTUK XV. A. v. d. Ende. — Bezwaren tegen het schoolwezen in Zuid- en Noord-Holland. De man, die op de organisatie van het schoolwezen in ons land zoo'n gewichtigen invloed gehad heeft, mag voorzeker door ons wel wat nader gekend worden; wij bedoelen Adriaan van den Ende (1768—1846). Hij werd geboren te Delft en werd in 1792 predikant te Roozendaal. Bij de nadering der Franschen in 1794 week hij met Baron Torck, Heer van Roozendaal, naar Duitschland, waar hij het volksschool wezen bestudeerde. Tn 1795 keerde hij te Roozendaal terug en nam in dat jaar een beroep naar Voorschoten aan. Een borstkwaal noodzaakte hem in 1798 zijn predikambt neder te leggen. In 1800 werd hij benoemd tot assistent van den Agent van opvoeding, .1. H. v. d. Palm, terwijl hein in 1803 de post werd opgedragen van Amanuensis bij de jaarlijksche vergaderingen der Departementale besturen. Als zoodanig, als commissaris tot de zaken van bet lager onderwijs en als Hoofd-Inspecteur van het Middelbaar en lager onderwijs beeft hij tot 8 Aug. 1833 een werkzaam aandeel gehad in alles, wat tot regeling en vestiging van het schoolwezen in ons land in dieu tijd is verordend. Hij schreef bet Handboek voor z/p Onderwijzers op L. Scholen, terwijl in 1840 door 1 rof. J. ( laiisseen ]>s j Teissèdre L'Ange werd uitgegeven Schets van Neerlands schoolwetgeving, waarvan het handschrift onder V. d. Eude's nagelaten papieren werd gevonden. Na den dood van zijne vrouw in 1830 verliet hij Haarlem en vestigde zich op zijn voorouderlijk landgoed Geessiuk, nabij Warnsveld. Nog een jaar voor zijn dood. in 1845, schreef bij zijn Schets van ^ieerlands schoolwetgeving. hI'ij de restauratie in 1813", zoo lezen wij in de Paed. Bijdragen, Jaarg. 21 bl. 7, 8, xwerd het beginsel der gemengde volksschool, dat men als het palladium beschouwde, waarmede, zoo men meende, de Nederlandsche volksschool moest staan of vallen, met hand en tand vastgehouden. Hoezeer wij dit thans betreuren, en in dit krampachtig vasthouden aan een geliefkoosd denkbeeld een bewijs zien van groote kortzichtigheid, toch laat bet zich verklaren, hoe men daaitoe gekomen was. Immers waren tijdens het regime der oude Staatskerk de Roomschen als een soort bijwoners beschouwd, die zich zeer tevreden moesten betoonen, zoo ook aan hunne kinderen een plaatsje gegund werd op de spublijcke" scholen en hun als uiterste blijk van goedwilligheid werd toegestaan, dat hunne kinderen zich gedurende het godsdienstig onderricht verwijderden; thans, nu het rationalisme de grenzen der «kerkgenootschappen voor de school grootendeels had trachten af te breken, meende men, dat de Roomschen wel genoegen zouden kunnen nemen met eenen, door den Staat geijkten algemeenen schoolgodsdienst, waaruit alles was weggenomen, wat tot de bijzondere leeringen der afzonderlijke «kerkgenootschappen" kon worden gerekend. Immers de tijd was nog niet verre af, dat, gelijk onze grootvaders wisten te vertellen, de pastoor en de dominé ten platten lande rustig met elkander aan het schaakbord zaten. Men zag voorbij, en hierin lag de kortzichtigheid van hen, die met de leiding der zaken waren belast, dat, waar vóór 1795, toen aan de vrije ontwikkeling der Roomsche kerk nog allerlei hinderpalen waren in den weg gelegd, en daarbij door den invloed van het Jansenisme nog altijd eene zekere onafhankelijkheid \an den Paus van Rome had stand gehouden, juist ten gevolge van de gelijkstelling der gezindheden, die een gevolg was van de nieuwere staatsregelingen, de Roomsche Kerk vooral na den val van Napoleon, in het bewustzijn harer meerdere vrijheid, weldra al hare pogingen zoude aanwenden, om zich schadeloos te stellen voor de achterstelling in vroegere eeuwen, en er zich dus op den duur niet in zou kunnen vinden, vrede te hebben met eenen algemeenen schoolgodsdienst, in welken uit den aard der zaak nog altijd iets van den Protestantschen geest was overgebleven. "Voeg daarbij dat onder de Protestanten zelve het geloovige deel nog altijd eene richting vertegenwoordigde, die op het gebied der beginselen lijnrecht stond tegenover den overheerschenden tijdgeest, en het zal te meer duidelijk worden, hoe datgene, wat in kortzichtige welgemeendheid werd aangevoerd om de kinderen onzes volks in de niet gesplitste volksschool vereenigd te houden, juist oorzaak werd van verwijdering en feilen kamp." Na de afwerping van het Fransche juk werd de wet van 1800 bij Besluit van 4 I)ec. 1813 bekrachtigd. De Prins van Oranje, later als Koning Willem I gehuldigd, volgde dit voorbeeld bij Besluit van 20 Maart 1814. In 1815 werd ons land met België vereenigd, om tot een voormuur tegen Frankrijk te dienen en de wet \an 1806 werd ook voor België geldig verklaard. Dit was eene fout, want de hooge geestelijkheid aldaar toonde zich reeds dadelijk gekrenkt, dat zij niet gekend was bij de invoering van eene van een Protestantsche natie afkomstige wet, welke haar zoo goed als allen invloed op de scholen ontroofde. Bovendien oordeelde zij, dat de wet de geestelijke belangen van het aan hare zorgen toevertrouwde volk benadeelde, reden? waarom zij onder de leuze van «vrijheid van onderwijs" de nieuwe schoolwetgeving heftig bestreed. De regeering had de Roomsche geestelijkheid met zich kunnen verzoenen , had zij de oprichting van bijzondere scholen maar toegestaan. Doch daartoe kon zij niet besluiten. Bovendien meende zij uit hetgeen in Frankrijk voorviel te moeten opmaken, dat zij haar stelsel van onderwijs zoo consequent mogelijk moest toepassen. In dat land toch had Koning Karei X in 1824 de zijde der priesterpartij gekozen en nu vreesde onze regeering, dat de iransche geestelijkheid de Belgische tot verzet aanspoorde. Hiervan was wel iets aan. Immers een aantal Fransche Jezuïeten en Frères Ignorants drongen België binnen en richtte overal Ultramontaansche scholen op, terwijl de Belgische geestelijkheid met Ultramontaansche leesgezelschappen en verenigingen de Soriètè CathoUque stichtte, welke een der regeerine vijandig doel beoogde. De regeering besloot daarom krachtig door te tasten en verwijderde alle vreemdelingen, die zich inet liet schoolwezen ingelaten hadden. De kleine bisschoppelijke seminanen werden opgeheven en te Leuven het Collegium Plnlosophicum opgericht terwijl er bepaald werd, dat niemand tot de hoogere inrichtingen van onderwijs kon worden toegelaten dan die gedurende minstens twee jaren de lessen van genoemd Collegium had gevolgd. »Vruchtelooze tusschenkomst van Bisschoppen en 1 aus. Strenge tenuitvoerlegging: vreemde geestelijken, die zich boven anderen in de volksopvoeding verdienstelijk schenen te hebben gemaakt, met gendarmes over de grenzen gezet; vele particuliere inrichtingen opgeheven, welker geest en strekking te Roomsch-Katholiek was. Oprichting, door den ijver der Liberalen en Philantropen, van Associat.en en Comité's, van scholen met wederkeerig en gehjkt.jd'gonderncht, door het mildelijk vloeien van subsidiéu uit de schatkist bevorderd (Handb. der Gesrh. v. k. Vad. door Mr. Gr v. Pnnsterer blz. 8.12). Toegeven wilde de regeering dus niet. »Vastkleving, ondanks schadelijke gevolgen, aan het noodlottig stelsel van onder injs, zoodat men niet slechts de vereeniging van allen op de volksschool in stand houdt en daardoor voor elke Gezindheid de opleiding, die zij voor onmisbaar beschouwt, onmogelijk maakt, maar bovendien een stelsel van algemeenen godsdienst (voor de geloov.gen in iedere Kerk aanstootclijk) voorschrijft en aan de oprichting van blondere scholen ter voorziening in het godsdienstig bezwaar, bijkans onoverkomelijke hinderpalen in den weg legt. Op grond b.v. dat er scholen genoeg zijn (alsof het om het getal en niet om de hoedanigheid te doen was); en dat het onderwijs Christelijk genoeg is; (alsof dit beweren egen den cisch der Kerk kon opwegen, en alsof niet, met de willekeurige bepaling van dit genoegzame, elk denkbeeld van gewetensvrijheid verviel); dat men aldus tegen den voortgang der Kooinsche Kerk zich in veiligheid stelt, alsof er aan dien voortgang iets meer 1*vorderlijk kou zijn, dan eene volksopvoeding, waaruit, ten beheve der Roomschgezinden, de historie des lands verwrongen en de Bijbel terzijde gesteld wordt." (Idem, blz. 871 en 8*2.) Doch ook in de N. Nederlanden bleef het schoolbestuur niet onaangevochten. Van geloovige zijde begon men in te zien, dat men in den ijver voor schoolhervorming in vele opzichten te ver was gegaan. Reeds een door de Maatsch. t. N. v. h. Algem. bekroond schrijver moest klagen «dat alle godsdienstig onderwijs van de scholen verbannen is." Menig gebrek wees ook de schrijver der Vrijmoedige brieven, H. W. C. A. Visser, over den tegenwoordigen staat van het lager onderwijs en schoolwezen in het Koninkrijk der Nederlanden (1822) aan. De Bijbel werd hoe langer hoe meer op school terzijde gesteld, hetzij op aanraden van schoolautoriteiten, hetzij uit eigen beweging van den onderwijzer. Men oordeelde, dat dat boek niet voor kinderen geschreven was en daarom ook niet op school te huis behoorde. Reeds in 1819 waren de voorschriften aangaande het Bijbellezen reeds dermate in het vergeetboek geraakt, dat de Afd. Zaandam aan de Algem. verg. van het Bijbelgenootschap de vraag moest doen: »Of er niet van wege het genootschap eene poging zou kunnen worden aangewend, ten einde het gebruik des Bijbels in de lagere school meer algemeen te maken ?" Het volgend jaar kon er gerapporteerd worden »dat er hier en en daar iets goeds te dien opzichte verricht en tot stand gebracht is Het luidt ook eenigszins vreemd, dat de Koran op alle Mohamedaansche scholen het boek van het kind en van den jongeling is, en dat hierdoor de aanhangers van den profeet hunne beginselen het meest vestigen en er kracht en duurzaamheid door erlangen. Beschamende en vernederende tegenstrijdigheid uit den geest des tijds geboren." — Het verlangen van het Bijbelgenootschap bleef evenwel grootendeels onvervuld en had nog minder kans om vervuld te worden, nu de Roomschen steeds meer aandrongen op wetsverandering, wijl de Bijbel nog op de school gebruikt werd. Dr. H. H. J. Nassau schreef daarover: »Een der hoofdbezwaren der R.-Katholieken is, dat men op de openbare school den Bijbel ieest. Niemand, ook de ijverigste Protestant, kan de gegrondheid daarvan ontkennen. De wet echter wil geen kerkelijk onderwijs; er is gehandeld tegen de wet. Niet de verandering, maar de handhaving der wet moest, in het onderhavige geval, verlangd worden." (Zie sGeschriften," blz. 61). De Hervormde Kerk liet de school aan haar lot over. Zij steunde het streven der regeering zelfs, om door terzijdestelling van het leerstellige een algemeene verbroedering te bewerken. En toch, had zij haar plicht verstaan, die hooggeroemde en noodlottige vereenigiug van alle gezindheden, waardoor elk Christelijk en Protestantsch onder- richt in de schooi onmogelijk wordt, zon voorzeker niet geleid hebben tot een onderwijs, 'twelk den naam van Christelijk niet meer kon dragen. Ja, »de Staat zon geene verordeningen op het onderwijs, welke, in den grond, tegen het wezen vau elke Christelijke Gezindheid gericht zijn, vastgesteld, veel minder gehandhaafd hebben, indien niet de overgroote meerderheid der Hervormde Geestelijkheid dergelijke strekking goedgekeurd, vier en dertig jaren met het loflied op de bestaande schoolinrichtingen ingestemd, een algemeen Christendom, met verzwijging van elke hoofdwaarheid des Evangelies, als het Evangelie voor kinderen beschouwd, en zichzelve en anderen met ijdele onderscheiding van onderwijs en opvoeding, van leerstellig, historisch en zedenkundig onderricht had gepaaid, alsof de volksschool eene inrichting van volksonderwijs en niet van volksopvoeding was; alsof er voor kinderen eene zedenkunde of eene Bijbelsche geschiedenis, zonder verkondiging van de leer der zaligheid kon bestaan." De Z.-Hollandsche en andere Synoden hadden in 1800 wel schoone beloften gedaan, maar daarbij was het gebleven. HOOFDSTUK XVI. Invloed der Philantropijnen op het onderwijs in Nederland. -- Mr. I. da Costa's „Bezwaren". — Het opgedrongen schoolstelsel de oorzaak van de splitsing der Nederlanden in 1830. Wij merkten reeds op, dat A. v. d. Ende van 1794 17i)o baron Torck, Heer van Roozendaal, naar Duitschland vergezelde en dat hij zich bij die gelegenheid op de hoogte stelde van het schoolwezen aldaar. Op deze reis leerde hij ook de schoolhervorming, die de erfheer Rekahn von Rochow op zijne goederen had tot stand gebracht, kennen. Rochow was op onderwijsgebied een volgeling van Basedow, Campe, Salzmaun, enz., en de veranderingen, die hij in het schoolwezen op zijne goederen aanbracht, werden vooral inOost-Fiiesland nagevolgd. Bij zijne terugkomst in het vaderland vatte ^ an den Ende het voornemen op, in zijne gemeente Roozendaal de denkbeelden van Rochow omtrent de school in practijk te brengen, maar zijne pogingen stuitten af op de onbekwaamheid en ongeschiktheid van den schoolmeester. Van den Ende's bestudeeringen van Rochow's schoolhervormingen hebben evenwel den grootsten invloed gehad op het schoolwezen hier te lande. Hij trachtte zooveel mogelijk het onderwijs in Nederland in te richten in den geest der Philantropijnm, zooals Basedow, Campe, enz. en hunne volgelingen genoemd worden. De Philantropijnen wilden, dat de kinderen zouden opgevoed worden niet als burgers van den Staat of als leden van eene Kerk, inaar als menschen, als wereldburgers, tot deugd en humaniteit dus. Dat was mogelijk, want, meenden zij, de mensch was van nature goed en werd slechts bedorven door het verkeerde voorbeeld van zijne medemenschen. De opvoeding moest men daarom zoo aangenaam mogelijk maken; tuchtiging en straf moesten daarin haast niet voorkomen, maar door prikkeling van het eergevoel moesten de kinderen lust krijgen tot gehoorzamen. Het kerkelijk geloof kon eerst later onderwezen worden; op school behoorde de natuurlijke godsdienst, slechts te huis: lessen over deugd en plichtsbetrachting, waaraan zelfs geen Jood of Mohamedaan zich kon ergeren. In het Philantropinum van Basedow, in 1774 te Dessau opgericht, werden bij de Godsvereeringen naast Protestanten ook Katholieken en Joden toegelaten: waarom zou dat dan niet evengoed overal mogelijk zijn.-' Alle onderwijs moet van aanschouwing uitgaan en niets mag geleerd worden zonder begrepen te zijn. En daar alleen in een gezond lichaam een gezonde ziel kan wonen, moet gi/mncistiek het leeivak bij uitnemendheid wezen. Naar deze theorieën zocht Van den Ende het vaderlandsch schoolwezen te regelen, en hierin werd hij krachtig bijgestaan door de Maatsch. tot N. v. h. Algem., terwijl ook mannen als Nieuwold, Wester, Anslijn, Floh, Visser, enz. in den geest der Philantropijnen arbeidden en hunne werken en schoolboekjes schreven. Daardoor werd de weg gebaand, om allengs alle geopenbaarde waarheid, als voor de school niet bruikbaar, terzijde te stellen; 0111 den Bijbel zijne plaats in het onderwijs te ontzeggen. In 1827 bezocht Dr. Fliedner van Kaiserswerth ons land. Over ons schoolwezen schreef hij het volgende: «Dat de H. Schrift in Nederland uit de scholen verbannen is, brengt aan het geloof en dus ook aan de daarop rustende zedelijkheid van het Protestantsche deel der bevolking groote schade. De scholen voeren op deze wijze, Jaar zij schier geheel het godsdienstig element ontberen en in plaats van de Zon der gerechtigheid het onreine vuur der eerzucht als levensbeginsel hebben, hare kweekelingen regelrecht in de armen van het •ongeloof en zijn bijna alleen werkplaatsen, om het. verstand der kinderen te polijsten en te dresseeren voor de burgerlijke maatschappij, bijna alleen middelen voor de aardsche broodwinning Daarom is het onbegrijpelijk, dat de Evangelische Kerk van Nederland zich zonder tegenspraak alle medewerking op de scholen heeft laten ontnemen, en de volkomen overheersching dezer Christelijke instellingen door den geest dezer wereld met onverschillige oogen schijnt aan te zien." . Deed de Kerk haar plicht niet, toch waren er nog mannen in die Kerk, die niet nalaten konden te getuigen tegen deze ontkerstening der natie door de school. Dat waren vooral de volgelingen van Bilderdijk, wier tolk in 1823 Mr. I. Da Costa was, toen deze in dat jaar met zijne Bezwaren te jen den geest der eeuw optrad. II ij brak vooral den staf over dat onmatige, onbehoorlijke en hoogst schadelijke prikkelen der eer-, glorie- en ijverzucht op de scholen, reeds in 180G door II. W. C. A. Visser in eene prijsverhandeling aanbevolen en later nog uitvoeriger en krachtiger door hein verdedigd. Ook protesteerde Da Costa tegen die menigvuldigheid van onnutte en onvolkomen onderwezene kundigheden, waarmede de kinderen 111 school a. h. w. overstelpt werden. Hij zei: »Het eerebord en het schandebord, ziedaar het tweeledig beginsel der hedendaagsche schoolbewerktniging. Het schandebord is de weg ter minachting in de school, ter vergetelheid in de wereld, en derhalve tot jammer en droefheid. Door het eerebord geraakt men tot de onderscheiding van schoolsche ridderorden, tot uitbundige lof- en prijsbehaling; en vandaar tot aanzien in de wereld, tot allerlei bedieningen en eereposten in den Staat, tot eer en fortuin." Op deze wijze vormde men z. i. de kinderen tot «duiveltjes van hoogmoed en tot duiveltjes van nijd. Bilderdijk lichtte Da Costa's bezwaren toe, terwijl Visser in het derde stuk zijner Vrijmoedige brieven het ongegronde der bezwaren trachtte in het licht te stellen. De Regeeringsbesluiten van 14 Juni 1825 troffen de k.-Katholle ken pijnlijk. De kleine seminariën hadden zij opgericht, opdat de jonge lieden, die geestelijken zouden worden, daar hunne voorbereiding tot de hoogere studiën zouden ontvangen en niet op de onderoverG. O. heidsinvloed staande Latijnsche scholen. Het is waar, zij misbruikte» die kleine seminariën, want zij lieton er ook zulken studeeren, die geen plan hadden geestelijken te worden. En daar de uit Frankrijk overgekomene geestelijke broeders ook scholen oprichtten, geraakte het lager en middelbaar onderwijs geheel in handen der priesteis eu waren de ouder Regeeringsinvloed staande lagere eu Latijnsche scholen spoedig door leerlingen verlaten. Maar toch werden zij ei dooi verbitterd, dat tengevolge dier besluiten geen Latijnsche scholen meer zonder vergunning der Regeering mochten worden opgericht, dat de bestaande gesloten moesten worden, zoo ze een dergelijke vergunning niet verkregen, eu dat de vreemde onderwijzers over de grenzen werden gebracht. Het meest evenwel werden zij vertoornd door de bepaling, dat aan het Collegium Philosophicum, 't welk de kleine seminariën vervangen moest, ook kerkelijke geschiedenis en het canoniek recht zouden worden onderwezen, en dat twee jaar na de opening geen andereu, dau die hunne voorbereidende studiën aan het Collegium hadden volbracht, als priesters mochten worden gewijd. Velen zagen er eene aanranding van de vrijheid van godsdienst in en dus overtreding van de grondwet en vau de artikelen te Londen vastgesteld. A\ at aan de Regeeringsbesluiteu een hatelijke kleur gaf, was hét feit,, dat aan het Collegium hetzelfde gebouw werd toegewezen, hetwelk •Jozef II, de bij de Belgen zoo gehate Keizer, vroeger voor een dusdanige inrichting had bestemd. Vele ouders lieten thans hunne kinderen buitenslands onderwijzen, doch het Besluit van den 14 Augustus verbood de toelating van jonge lieden, buitenslands ondeiwezen, tot één der Hoogescholen of tot het Collegium Philosophicum en bepaalde, dat zij noch tot eenig ambt konden worden benoemd, noch met eenige kerkelijke bediening bekleed konden worden. Een van de onmiddellijke gevolgen van al deze bepalingen was de aaneensluitiug en verbroedering van de geestelijke en de liberale partij in België. Van denzelfden tijd af stonden in de Tweede Kamer de afgevaardigden van het Noorden en die van het Auiden als twee vijandelijke legerbenden in volle wapenrusting tegenover elkaudei geschaard. Zoodra die vereeniging was tot stand gekomen. nam de Koning een weifelende houding aan tusschen strengheid en toegeven. Eindelijk voelde hij zich gedrongen, in Xov. 1821* den Sta ten-Generaal eene nieuwe schoolwet aan te bieden. Het hoofdbeginsel er van was vrije uitoefening van het onderwijzei'sambt. Zonder voorafgaande autorisatie mocht nn ieder, die de noodige bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid bezat, daar waar hij 'tgoed vond, eene school openen. Deze wet vond evenwel noch in, noch buiten de Kamereenigesympathie, zoodat zij weldra ingetrokken en vervangen werd door het koninklijk Besluit van 27 Mei 1830, waarbij de autorisatie tot het oprichten van lagere scholen overgelaten werd aan de gemeentebesturen, onder goedkeuring van de Gedeputeerde Stiifei). Door deze verordening kreeg de Roomsche geestelijkheid in de meeste plaatsen der Zuidelijke Nederlanden de overhand. Ook de verplichting tot het bijwonen deilessen van 't Collegium werd opgeheven, zoodat feitelijk al de Regeeringsbesloiten van 1825 waren ingetrokken. Hoe men echter ook door dit alles aan de bestaande grieven eenigszins poogde tegemoet te komen, het was — te laat. België verklaarde zich vrij en wilde van geen hereeniging meer weten. De Regeering had er naar gestreefd, om door het verbreiden van beschaving en verlichting, van Christelijke moraal, afgescheiden van elke geloofswaarheid, de verbroedering te bewerken van Protestant en Roomsch-Katholiek, van Noorden en Zuiden. Hoe zag ze zich thans teleurgesteld. Hare poging, om het stellig godsdienstig onderwijs buiten de school te sluiten leed in België schipbreuk »op het geloof der bevolking, op den ijver der geestelijkheid en op de rechten der Roomsch-Katholieke Kerk. De doordrijving van dit plan, hetwelk zich allengs tot het onderwijs der geestelijkheid zelve uitgestrekt heeft, is eene der voornaamste redenen geweest der scheuring van het Rijk, terwijl door een tegenovergesteld systema wellicht de grondslag eener duurzame Nederlandsche monarchie had kunnen worden gelegd." Deze woorden van Mr. Groen v. Prinsterer, voorkomende in Dl. II. blz. 103 zijner Verspreide Geschriften, behelzen diepe waarheid. HOOFDSTUK XVII. Het oordeel van vreemdelingen over ons schoolwezen en Groen's bezwaren er tegen. Na 1830 werd liet gebruik van den Bijbel in de school meer en meer bemoeilijkt. De regeering had door de gebeurtenissen van 1830 en 1831 niets aangeleerd of afgeleerd: het gemengde schoolstelsel bleef zij handhaven, waardoor zij er steeds op uit was, elke aanroering van leerstelsels in de school te voorkomen. En hiertoe was zij wel gedrongen. Immers, de Roomsche Kerk, die men in 1806 den ondergang nabij waande, begon weer teekenen van verjongd leven te geven en streefde er met kracht naar, vooral wat de school betreft, om in het volle genot te geraken van de gelijkstelling, haar in 1795 verleend. De weerzin der Roomsch-Katholieken begon steeds sterker te worden tegen het weinige, dat nog van het Bijbelsch onderwijs in de scholen was overgebleven. In enkele scholen weigerden zelfs hunne kinderen te lezen in boeken over Bijbelsche geschiedenis. En de zucht, om hun te believen moest noodzakelijk de krenking ten gevolge hebben van wat den geloovigen Protestanten bovenal dierbaar was: de opvoeding hunner kinderen overeenkomstig Gods Woord. Wat de wet van 1806 nog positief geloovigs bevatte, werd hoe langer zoo meer op zij gezet, zoodat het onderwijs niet meer was, zooals in de verklarende en aanvullende stukken van die wet gezegd werd. »gegrond op de hoofdwaarheden des Christendoms." Den 1 Jan. 1833 werdt het ambt van Hoofd-inspecteur van het lager en middelbaar onderwijs opgeheven en Van den Ende, die het had bekleed, kreeg zijn ontslag, zonder er om verzocht te hebben. Te zijner vervanging werd Mr. H. Wijnbeek met het opzicht over het lager en middelbaar onderwijs belast. Ondertusschen achtten hooggeplaatste vreemdelingen het der moeite waard, ons schoolwezen nauwkeurig te bestudeeren. Wij noemen hier den Beierseheu professor Tliiersch, den Franscheu pair \ ictor Cousin, het Spaansche Cortes-lid Raman de la Sagra en den Ierschen geestelijke Th. O. Malley. Thiersch, die, evenals Yictor Cousin in 1835 ons land bezocht, vond het vreemd, dat de Bijbel op school zoo weinig gebruikt werd en dat men het positief Christelijke door het algemeen zedelijke verving. Naar zijne overtuiging zouden hiervan de gevolgen zijn onverschilligheid en ondermijning vau allen geopenbaarden godsdienst; Cousin prees de organisatie van ons onderwijs, doch hij kon niet hegrijpen, hoe men opleiden kon tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden zonder een positief Christelijken grondslag. Hij vroeg, of de Christelijke zedenleer, in de scholen beoefend, abstract en wijsgeerig was? Zoo ja, dan meende hij, dat zij wel zeer „onbeduidend en zwevend moest zijn." Later heeft hij een verslag uitgegeven van zijne onderzoekingen hier te lande. Daarin maakt hij ook melding van zijn bezoek bij den heer Prinsen te Haarlem. Prinsen had hem verzekerd: »wij nemen hier Iioomsch-Katholieken aan en Protestanten en zelfs Joden; maar deze laatsten zijn alleen bij de lessen va» liet Oude Testament tegenwoordig." — »Voeg hierbij', zoo schrijft Cousin, »de woorden, welke de heer Van den Eude tot mij sprak: het onderwijs moet Christelijk, maar voor de Joden niet aanstootelijk zijn — en gij zult de meest uitkomende eigenaardigheid in Holland kennen .... De Duitsche gewoonte is daarvan gansch verschillend. Daar is geen enkele school voor eerst of lager onderwijs, waar niet op de eenvoudigste wijze de Christelijke waarheid, die voor de armen van geest zoowel als voor de geleerden geschikt is, in hare meest algemeene leerstellige beginselen en de zedelijke gevolgen, die er uit voortvloeien, als de vaste grondslag van bijzondere en volksdeugden geleeraard wordt. Ik houd het met Duitschland. Ik moet erkennen, dat die volstrekte afscheiding van Kerk en School mij toeschijnt niets beter te zijn, dan hare algeheele vermenging. Men zou hier nog wel een middelweg kunnen betreden, doch Holland is er verre van af dien in te slaan." In 1833 werd Hofstede de Groot, professor te Groningen, tot schoolopziener benoemd. Door hem verkreeg de Groninger school veel invloed op het onderwijs, ja, haar streven werd het hoe langer zoo meer, om door het lager onderwijs propaganda voor hare beginselen te maken. Deze school kenmerkte zich door oppervlakkigheid. Zij stond te veel hij het uitwendige stil, dan dat zij tot het inwendige, het wezen der dingen kon doordringen. Van al wat kerkelijk is en de verschillende kerkgenootschappen kenmerkt, wilde ze niets weten. Zij wilde van geen vrije genade, verzoening en algeheele vernieuwing des harten hooren; alleen het Evangelie wilde zij, d.w.z. het ideaal menschel ijke in de verschijning van Christus, en prees dat als voorbeeld aan. Gemengde scholen moesten er daarom, volgens haar, wezen; scholen, waarin kinderen van verschillende geloofsbelijdenis hetzelfde onderwijs, dezelfde opleiding ontvangen en dat wel naar Christelijke beginselen, zoo algemeen mogelijk opgevat. Aan de kinderen moest de mensch Jezus voorgesteld worden als de volmaakt ontwikkelde mensch, het volmaakte voorbeeld in alles en voor allen. De leerling moest het leven van Christus leeren beschouwen als de hoogste openbaring van God, Zijn dood als een voorbeeld ter afschrik van de zonde. Jezus immers was, zooals Brugsma zeide, de beste leermeester, ja nog grooter dan Socrates en deze reeds verdiende door alle onderwijzers bestudeerd te worden. 1) Door den iningrijpenden invloed der Groninger school werd de volksschool allengs voor de waarlijk geloovigen geheel onbruikbaar gemaakt. In zijne Maatregelen der Regeering tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst wees Groen van Prinsterer het aan, dat door een volksonderwijs, op deze wijze gegeven, de Gereformeerde Kerk in hare rechten werd verkort en der Christelijke conscientie geweld werd aangedaan. »Het onderwijs werd niet slechts een voorwerp van zorg der regeering; zij bracht het onder haar beheer. Vroeger was het steeds ouder het toezicht en de leiding der Kerk ; doch dit kou thans, dacht men, niet meer; men vreesde door de onderscheidene gezindheden eigene scholen te zien stichten; dit zou velerlei zwarigheid hebben. Gelijk de Staat, zoo kon, zóó meende men, ook het onderwijs van de Kerk worden gescheiden, gescheurd; en gelijk door samensmelting der nationale verscheidenheid eenheid in den Staat, zoo werd éénheid van godsdienstig onderwijs op de school door samensmelting van geloofswaarheden gezocht. Hoedanig onderwijs moet hieruit ontstaan ? Een onderwijs rechtstreeks tegen alle gezindheden, althans tegen alle Christelijke gezindheden gericht. De wet van 1806 werd bij voortduring ten grondslag gelegd; derhalve het leerstellig onderwijs in den godsdienst van de school gebannen . . . . Een Christelijk onderwijs, niet aanstootelijk voor den Jood, naar wiens geloof Christus terecht als Godslasteraar is gekruist. Bijbelsche geschiedenis en zedekunde, dit mag worden geleerd. Maar die historie is geen historie en die moraal is geen moraal. Afgescheiden van al hetgeen onder de rubriek van het leerstellig onderwijs wordt ge- 1) Zie M. D. v. Otterloo. De lageroschool in hare verhouding tot huisgezin, kerk en staat, Utrecht Kemink en zoon, hl. 78. bracht, heeft de Bijbelschc historie geen beteekenis meer; het is blijkbaar, dat men aldus aan de gebeurtenissen kleur, karakter en wezen ontneemt, en dat, om uit allen het grootste voorbeeld te kiezen, een Christus, in wien men geen God en Zaligmaker aanbidt, zelfs «■een historische Christus meer is. Zonder opwekking tot de geopenbaarde leer, waarin de wortel van alle verandering des harten, van alle plichtsbetrachting ligt, zijn opwekkingen tot deugd niets anders dan opwekkingen tot heidensche zelfgenoegzaamheid, waarbij men eerzucht en belang als verderfelijke surrogaten voor Evangelische waarheden gebruikt .... «Mijne andere opmerking is, dat, zoo men gewenseht heeft, gelijk het doorgaans heet, het kwetsen, hetzij van Protestanten hetzij van Katholieken, te vermijden, men geen weg kon inslaan, waarlangs men zekerder en verder van dit hoofddoel afgeleid werd. „Hoe kan het anders? Er kan door eigene scholen en zelfs tot op zekere hoogte op gemengde scholen aan den wensch van elk, die prijs op geloofwaardigheden stelt, worden voldaan; doch voorzeker voldoet men aan dien billijken wensch niet, door, om allen gelijk te stellen, allen te kwetsen; niet door, een onderrichtte geven hetwelk, schoon niet leerstellig, tegen elke geloofsleer is gericht; niet door vast te houden aan een stelsel, hetwelk, in plaats van op gemeenschap pelijk geloof, op algemeene ongeloovigheid en onverschilligheid rust. Prof. Yan Heusde, A. W. v. Appelterre en Ds. P. Boelle traden tegen Groen op, terwijl deze gesteund en verdedigd werd door Mr. C. M. v. d. Kemp, I)s. O. G. Heldring en J. J. Ie Roi. HOOFDSTUK XVIII. De bezwaren tegen ons schoolwezen onderzocht en het onderwijs voor goed zijn godsdienstig karakter ontnomen. He tegenzin tegen het openbaar onderwijs werd onder het Christenvolk hoe langer hoe sterker. . »Wat de oudstrijder Brummelkamp in de Bazuin van lo .Juni 8.5 uit de jaren 1834 -1836 mededeelde, teekent geheel het gevoelen van het ontwakende volk en den ontwakenden tegenstand tegen de Christelijke school. »Wrj gevoelden 't en de eenvoudige Hohslergen sprak het uit iu een boeksken: > dl* schoeien bint net zoo bedurven as de kalken en zollen wie er uit blieven, maar sturen onse kienders der henne?" »Wij begonnen onze kinderen te huis te houden. Hier en daar begon een vader of moeder zelf zijn kinderen te onderwijzen. Een buurvrouw vroeg haar buurvrouw, die zulks deed : «mag ik niien kienders ook bi jou sturen, i kunt er haast net zoo goed vier leeren as twee." Zij deed het uit buurschap en Christelijke liefde. De politie bemerkte het, riep de vrouw voor de rechtbank en zette haar eenige dagen als een misdadigster in de gevangenis. «Ik kon niet denken," zeide zij, «da 'k doar kwoad an edoan hadde." »Een jongeling van een godvreezend bestaan, die als man van den derden of vierden rang reeds tot een soort van hulponderwijzer was gepromoveerd, werd van school weggejaagd, omdat men er geen dwepers of fijmelaars wilde hebben. Wel, zeiden sommige vrienden, laat hij de buurten langs gaan en kan hij al geen school houden, »hi kan jou en inien kienders wel leeren. Onse kamers bint groot genog, woar er een stuk of wat bi mekoar kunt komen. De politie vernam het. Ook hij ging achter de tralies, want hij had ook al de wet overtreden." (Men zie Dr. G. J. Vos. Groen v. Prinxtercr en zijn tijd. 1800—185G. Blz. 2G0). Intusschen begonnen er in ons land reeds vele stemmen op te gaan, die aandrongen op eene herziening der Grondwet. A\ illem I wilde daaraan wel gehoor geven, mits men alleen herzag, wat tengevolge van de afscheiding van België herziening noodig had. Doch men verlangde meer. Groen v. Prinsterer formuleerde zijne wenschen omtrent deze zaak in zijn: Bijdrage tut herziening der Grondwet in Nederlamhchen zin. Daarin wees hij ook op de vereeniging der gezindheden op de school als noodlottig iu hare gevolgen. «Waarom," zoo vroeg hij, nwil men de gemengde school in stand houden ? Om de uitnemendheid der leermethoden en andere verbeteringen, ook om den zijdelingschen invloed op de Roomsch-Katholieke kinderen? Maar is de eerste voorwaarde van dien invloed terzijdestellling van de H. Schrift, dan brengt men aldus het wezenlijk belang der Protestantsche kinderen aan het vermeend belang der Roomseh-Katholieken ten offer; zelfs een bijgeloovig onderwijs, waar Christus aangebeden wordt, is boven een ouderwijs te verkiezen, waar Hij, in natuur en waardigheid, wordt verloochend; en ik mag er bijvoegen, dat men de zaak van het Evangelie dooi halve en onoprechte maatregelen benadeelt en onteert, en dat ik in geenerlei opzicht zegen op slinksche streken, van welken aard ook, verwacht." 1) , , _ , iQj/\ In de zitting der Tweede Kamer in dubbel getal, _7 Aug. 14, drono- Mr. Gr. v. Prinsterer op regeling van het lager onderwijs ij de wet aan. Hij zeide : .Voorts is het gedtcongene der veremiging, en dit verheugt mij, onbestaanbaar geworden. Voor het bijzonder onderwijs, waardoor ik versta het onderwijs, gegeven zonder bijdiagen door den Staat, zal, behoudens toezicht der regeering en onder waarborg van kunde en goed gedrag, ten minste eenige vrijheid moeten worden gegund. Ouders, die, met of zonder genoegzamen grond, in gemoede overtuigd zijn, dat de strekking van het onderwijs op de bestaande scholen onchristelijk is, moeten niet, rechtstreeks of zij clings, worden verhinderd aan hunne kinderen zoodanig onderwijs te geven, als zij meenen te kunnen verantwoorden voor God. Die dwang, ik zeg het ronduit, is ondraaglijk en behoort een einde te hebben En verder: »Ja, het onderwijs in Nederland is onchristelijk i ït alsof dit verwijt elke school zou treffen; geenszins; er is, ook bij de algemeenheid van het stelsel, overvloedig reden om over uitzondering en inconsequentie dankbaar te zijn. Het onderwijs is onchristelijk, omdat de wet van 1806, door de vereenigmg der Gezindheden een beginsel ingevoerd heeft, ten gevolge waarvan de Bijbel of niet of enkel behoudens goedvinden van den R -K. Geestelijke gelezen m. g worden. Het is onchristelijk, omdat men, door de afscheiding van hetgeen onafscheidelijk is, niet slechts de leer des Bijbels ter zijde gesteld, maar ook de geschiedenis des Bijbels van ziel en leven en waarheid heeft beroofd. Het is anti-christelijk - want ook. deze uitdrukking neem ik niet terug — omdat, terwijl het leers g ouderwijs in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander leerstellig onderwijs geeft; het is anti-christelijk, omdat men er, met vooibijzage der klove, die de zonde daargesteld heeft, eej.. algenieenen Vader der menschen verkondigt; het is antichristelijk, om dat men aldus aan het jeugdig gemoed een God predikt, die (dit is mijne overtuiging en velen ziju er met mij van overtuigd) een droombeeld is van menschelijke wijsheid, een afgod, die, met \er oo- 1) Van Otterloo, (Ie Lagen; School, bl. 87. chening van den levenden God der openbaring, opgericht wordt." I)e heer Rappard uit Gelderland meende, daar in Nederland toch vrijheid van huiselijk onderwijs bestond, de bezwaren geen genoegzamen grond hadden, alsof iedereen over de middelen beschikken kon, er een huisonderwijzer op na te houden! De heer Gevers wees op België, hoe na de afscheuring van dat rijk het onderwijs aldaar tot zijne vroegere nietigheid was teruggezonken. De schoolopzieners Van Dam en Van Leeuwen traden met verschoonende zachtheid tegen Groen op, terwijl Sloet tot Oldhuis, insgelijks schoolopziener, hem »zoo geweldig aantastte, dat hij nog, bij het herdenkeu, eene huivering gevoelde." Den 7 Oet. 1840, kort na de totstandkoming van de herziening der Grondwet, deed Willem I afstand van den troon. Omtrent het onderwijs waren geen resultaten verkregen. Alleen was het gebleken, dat Protestanten en Roomschen er vele bezwaren tegen hadden. Reeds in het begin van 1840 drongen deze laatsten op wijziging van art. 224 aan, op het opnemen van de vrijheid van onderwijs in de Grondwet. Door hunne geestelijkheid werd in Mei van dat jaar een adres aan den Koning en den Prins van Oranje ingediend, waarin zij «smeekten" oin vrijheid tot het oprichten van bijzondere scholen. En later zette Van Vree, die in 1853 bisschop van Haarlem werd, in een brief aan prof. Siegenbeek, zijne grieven tegen de openbare school uiteen; grieven, die geheel met die van Groen overeenkwamen, al opperde ze Van Vree in overeenstemming met zijne kerkleer. Den 12 Nov. 1840 benoemde koning Willem II eene Commissie van zeven leden, om de grieven tegen het onderwijs te onderzoeken en maatregelen voor te dragen, die deze konden opheffen. Deze commissie bestond uit: Baron van der Capellen, Secr. van Staat, als Voorzitter, Baron van Wijkerslooth van Schalkwijk, Bisschop van Cnrium, Mr. Groen van Prinsterer. Staatsraad in bnitengewonen dienst, Baron Hugenpoth van Aerdt, Lid der Eerste Kamer, A. des Amorie van der Hoeven, Hoogl. bij de Remonstrantsche Kweekschool te Amsterdam, N. C. Kist, Hoogl. te Leiden en W. J. Repers, Secr. v. d. Raad van State, (Secr der Commissie). Later werd hier nog aan toegevoegd de Israëliet Dr. Stein, Med. Doctor te 's-Gravenhage, De bemoeiingen van deze commissie werden door de voorstanders der gemengde school met bange zorg gadegeslagen. Het Hoofdbestuur der Maatschappij tot X. v. het Algemeen, allen, die de begin- selen dier maatschappij waren toegedaan, vele openbare onderwijzers, en*, wendden zich tot den koning om het behoud van het bestaande schoolstelsel. Men vreesde de slooping van het geheele gebouw van het onderwijs; men zag reeds in de toekomst een toestand in ons land op het gebied van het schoolwezen ontstaan, als men na de afscheuring in België kon waarnemen. Prof. Siegenbeek schreef een open brief aan Groen van Prinsterer, waarin hij zijne bedenkingen inbracht tegen de wijzigingen, die gewenscht werden De bisschop van Luik, Van Bommel, de H.H. Broere en Van Vree schreven ongevraagde antwoorden op dien brief. De Hoogleeraren Th. van Swinderen en Hofstede de Groot eischten evenals prof. Siegenbeek handhaving van het bestaande. Zoo ook Dr. P. de Raadt en r. . J Nassau. De laatste meende, dat het Bijbellezen in de volksschool niet op zijne plaats was. Hij wenschte zuiver burgerlijke scholen, met de liefde tot God als grondslag van alle opleiding tot deugd en Aan de Commissie was eene maand tijds gegeven voor haar onderzoek. In Dec. 1840 bijeengekomen, diende zij in Januari 1841 haar rapport in met de daarbij gevoegde nota's. Onder deze nota's was er ook eene van Groen. De meerderheid der Commissie had Insloten om alleen kennis te nemen van de ingekomen adressen, dus alleen' van de klachten, door de R.-Katholieken ingebracht. Groen was evenwel van oordeel, dat men de bezwaren van allen, die door het bestaande schoolwezen werden gedrukt, ter toetse moest brengen. Vandaar zijne nota, over »de eenzijdige beschouwing der Commissie In zijne nota noemde Groen den geest, die het openbaar onderwijs bezielde, «ongodsdienstige godsdienstigheid" en drong hij aan op' splitsing der openbare school naar de gezindheden, al waarschuwde hij tegen overhaasting. Drie leden der Commissie verklaarden zich tegen de vrijheid van onderwijs. Behoudens autorisatie was er immers voor een ieder vrijheid om een bijzondere school der tweede klasse op te richtenGroen merkte daartegen op: «Behoudens autorisatie vrijheid te hebben is, dunkt mij, ook de vrijheid van den slaaf." De Roomsch-Katholieke leden, twee in getal, wenschten vrijheid om scholen op te richten zonder voorafgaande autorisatie, doch wenschten deze vrijheid alleen toegekend te zien aan kerkgenootschappen en kerkelijke gemeenten, waartegen Groen protesteerde vooral met het oog op de toen bestaande gesteldheid van Staat en Kerk. Na de indiening van het rapport bij den Koning verwachtte een ieder een spoedige beslissing. Men werd echter teleurgesteld. Het eenige, dat de Commissie met eenparigheid van stemmen als wenschelijk voordroeg, n.1. het beroep op den Koning in geval het verzoek tot oprichting eener bijzondere school door plaatselijke autoriteiten geweigerd werd, meende de regeering niet toe te kunnen geven. Ongeveer een jaar na het indienen van het rapport verscheen, zonder de bestaande schoolbesturen te raadplegen, het Koninklijk Besluit van 2 Jan. 1842, waarbij voor goed werd uitgemaakt, dat de school slechts burgerlijk-maatschappelijk zou zijn. VIJFDE TIJDVAK. (1842-1857 ) HOOFDSTUK XIX. Het K. Besluit van 1842. — Oprichting van het Ned. Onderw. Genootschap. Lang was de verwachting gespannen geweest bij alle vrienden van het lager onderwijs, welke de uitslag zijn zoude van de beraadslagingen der door den Koning den 12 Nov. 1840 benoemde Commissie, Het gold wederom het dierbaarste kleinood, ons door de Hervorming geschonken: het vrij en ongehinderd gebruik des Bijbels en de opvoeding en onderwijzing der leerlingen in de vreeze des Heeren op de scholen. Het ging om de godsdienstige beginselen, waarin het Protestantisme, weder als voor drie eeuwen, tegenover het R.-Katholicisme stond. Aan wie zou de zege zijn ? Aan Rome, dat steeds driester eischte : » Verwijder van de scholen alles, wat zuiver Protestantsch is : uw Protestantsch gebed, uw Protestantsche godsdienstleer, uwe Protantsche Bijbelsche geschiedenis, uwe Protestantsche uitleggingen, uw Protestantsch kerkgezang, uwe Protestantsche beschouwing der Vaderlandsche en Algemeene geschiedenis, enz. ?" Of aan het Protestantisme, dat zijn geloof nog niet had verloren en er nog over- ■ tuigd van was, dat de Bijbel, Gods Woord, eu het vrij en onbelemmerd gebruik daarvan op de scholen, het heiligste, het dierbaarste erfdeel is, dat wij van onze vaderen ontvingen, waarbij de dure verplichting op ons rust, dat wij behouden moeten, wat God ons gaf .' Wij kennen de historie. De Commissie was in weinig homogeen. Gaarne zou de Koning tegemoet gekomen zijn aan de wenschen van Groen eu zoovele andere geloovige Protestanten .n Nederland en onbeperkte vrijheid hebben verleend ter oprichting van scholen, maar — in Juni 1841 had Schimmelpenninck van der Oye het ministerie van Binnenlandsche Zaken aanvaard en die was er tegen. Het K. Besluit van 2 Jan. 1812 gaf niet, wat Groen in zijne 3 ota, door hem in 1840 als lid der Staatscommissie over het lager onderwijs aan den Koning ingeleverd, had gevraagd en waarbij hij »en het streven naar splitsing der openbare school, èn, zonder uitstel, als eisch en recht van het geweten, vrijheid van onderwijs" verlangde. Art. toch van het Kon. Besluit van 27 Mei 1830 luidde: »De autorisatie bij de thans bestaande verordeningen vereischt tot het oprichten van lagere scholen, zal voortaan in het geheele rijk verleend worden, in de stedeu door de stedelijke besturen, ten platten lande door «le plaatselijke besturen, onder goedkeuring van Gedeputeerde staten der provincie, alles nadat de noodige inlichtingen zullen zijn ingewonnen omtrent het doel, den aard en de inrichting der op te richten scholen." Daardoor was men dus bij het oprichten van Christelijke scholen geheel en al afhankelijk van de plaatselijke besturen, zonder dat men zich bij voorkomende weigering van de gevraagde autorisatie op iemand nader kon beroepen. En die plaatselijke besturen waren, gelijk ons reeds bleek, meestal tegen Christelijk onderwijs en maakten op de meest kleinzielige wijze misbruik van hun recht om vergunning te verleenen of te weigeren En dit kwaad werd niet verholpen door wat art. 6 van het Kon. Bestuit van IS .. bepaalde: »Bij uitbreiding van art. 1 van het Kon. Besluit van i7 Mei 1830 zal, wanneer iemand zich, hetzij aan een stede ijk, hetzij aan een gemeente-bestuur mocht hebben geadresseerd, ter verkrijging van vergunning tot oprichting eener lagere school en dat verzoek uiet mocht zijn ingewilligd, de adressant zich kunnen wenden tot de Gedeputeerde Staten der provincie, welke alsdan, ua het betiokken Bestuur te hebben gehoord naar bevind van zaken de weigering zullen kunnen handhaven of wel de oprichting der school zullen kunnen inwilligen." (art. 6). De Gedeputeerde Staten bleken immers even vijandig tegenover het Chr. onderwijs te staan als de gemeentelijke besturen. Het Kon. Besluit van 18-12 schreef verder voor: »bij de vervulling der vacatures moet de godsdienstige verhouding der ingezetenen zooveel mogelijk in acht genomen worden en op de godsdienstige gezindte der candidaten moet worden acht geslagen. Het leidde den onderwijzers de verplichting op, aan de geestelijken hunner woonplaats op aanvrage van dezen opgave te doen van alle boeken, gezangen en geschriften, waarvan ze in hunne scholen gebruik maakten, opdat die geestelijken daarvan zouden kunnen afkeuren, wat hun voor de kinderen hunner kerk gevaarlijk scheen. Negatief kon men dus nog wel voor de godsdienstige belangen opkomen, maar positief niet. Er was wel af te keuren, maar niet goed te keuren. Al liet leerstellige moest tijdeus de schooluren buiten de school gebannen blijven en aan de bezwaren, die daartegen waren en werden ingebracht, poogde het Besluit wel te gemoet te komen, door te bepalen, dat de schoollokalen buiten de schooluren voor het geven van godsdienstig onderwijs beschikbaar moesten wezen, maar wordt het eten smakelijk, als ons na het nuttigen er van het zout wordt verstrekt? Bovendien stelde het Besluit vast, dat bij de voordracht van nieuwe schoolopzieners elke godsdienstige gezindte naar evenredigheid in de schoolcommissiën zou worden vertegenwoordigd, en men de Commissiën van onderwijs, waar het noodig bevonden werd, daartoe met honoraire leden zou aanvullen. In alle gemeenten moesten plaatlijke commissiën van onderwijs ingesteld worden. I)e \ergelijkende examens moesten behouden blijven, maar bij nagenoeg gelijke bekwaamheden moest de keuze van den onderwijzer naar het meerendeel der godsdienstige gezindheid van de bevolking geschieden. De algemeeue en de speciale admissie bleven gehandhaafd. Alleen werd, gelijk wij boven zagen, toegelaten het beroep op de Gedeputeerde Staten, ingeval de speciale admissie voor de oprichting eener bijzondere school door de plaatselijke besturen was geweigerd. Het Kon. Besluit werd begeleid door eene circulaire van den Minister, waarin gezegd werd, dat het onderwijs »zou een belang blijven van louter burgerlijk maatschappelijken aard, buiten invloed van het leerstellige van eenig kerkgenootschap, en waarbij alle uitsluitende of eenzijdige richting moet vermeden worden, zoodat de met hetzelve in \ erband staande betrekkingen door ieder Nederlander zonder onderscheid van godsdienst kunnen worden bekleed, en ten strengste blijft aan de onderwijzers verboden (art. 11), om eenige uitlegging te geven of uitdrukking te bezigen, waardoor aan eene of andere gezindheid aanstoot zou kunnen gegeven worden. Met het oog op de voorgeschrevene boeken-censuur door de geestelijken, schreef een onbekende: »I)e bepalingen zijn, wat den inhoud aangaat, slechts overgenomen uit het concilie van T ren te, hetwelk in zijn 18° zitting den 26 Febr. 15(52 besloten heeft, dat, benevens de reeds bestaande Lijst van geheel en al verbodem boeken, n0g bij wijze van aanhangsel een zuiveringslijst zou vervaardigd worden. Het denkbeeld van afschaffing en zuivering is dus niet nieuw, doch bijna drie eeuwen oud. Van deze boekencensuur maakte de 11.-Katholieke geestelijkheid al spoedig een al te ruim gebruik. Reeds in Sept. 1842 werden, vooral ten platten lande, door de eerwaarde pastoors aan de onderwijzers gelijkluidende vragen gedaan en dat wel vop hooger order ^ of vingevolge eener aanschrijving van hooger gezag, gegrond op het Kon. Besluit van 1842", om opgave van boeken, gezangen en geschriften, die in de school werden gebruikt. Ja, zelfs daar, waar geen leerlingen van den R.-Katholieken godsdienst op school gingen, meenden de eerwaarde pastoors dikwijls naar de bij het ouderwijs gebruikte boeken te moeten informeeren. I)e schoolopziener in -Holland, leissèdre L'Ange, die geest en strekking van het Besluit ten strengste afkeurde, schreef hierover: »Dat deze aanvrage overal geschiedt, is op hooger order, op hooger gezag, is niet toevallig en evenmin doelloos. Bij de opklimming der kerkelijke overheid in de R.-K. hiërarchie kan hier niet wel gedacht worden aan den Land-Deken of aan den Aarts-priester, veel min aan een of anderen bisschop in partibus: en aan welk hooger gezag valt dus te denken, dan aan dat van den vice-superior van den Hollandsche zending in s-Gravenhage, in onmiddellijke betrekking staande tot de Roomsche Curie, tot den Pauselijken stoel?" Geen wonder was het, dat men van oordeel was, dat de openbare scholen door het Kon. Besluit van 2 Jan. 1842 gesteld waren onder den onmiddellijken invloed van den Paus te Rome, en dat men dus dat Besluit afkeurde als strijdig met de Protestantsche kerk in Nederland, maar ook strijdig met de grondwet, waar immers ge- -zegd werd: >de zeven Haagsche wijzen" genoemd), nl. D. v. Hogendorp, M. B. H. W. Gevers, A. Capadose, G. Groen van Prinsterer, P. J. Elout, J. A. Singendonck en C. M. v. d. Kemp, dat dezen den 31 Januari 1843 een Adres vaan de Algemeene Synode der Xed. Herv. Kerk, over het gezag der fonnulieren, de academische opleiding derpredi- kanten, het verband tnsschen het lager onderwijs en de Kerk en de wijziging van het kerkbestuur" richtten en waarin zij een »3'' Protest tegen de bestaande verordeningen op het onderwijs, als niet vereenigbaar met eene Christelijke opvoeding, naar de leer der Nederlandsche Kerk," inbrachten. In dat Adres verklaarden de adressanten, dat de Herv. Kerk het niet lijdelijk mag aanzien, wanneer een groot deel der kinderen, voor wier opvoeding zij aan meer dan aardsche machten verantwoordelijk is, op scholen wordt gebracht, waar een Christelijk gebed eene aanstootelijkheid is, de Bijbel een verboden boek en het eerbiedig noemen van den Zaligmaker de meest ergelijke uitdrukking is. I)e Kerk moest zelf, naar zij meenden, de scholen oprichten, waar, naar kinderlijke bevatting en met het oog op den gekruisten Heiland, Gods zegen afgesmeekt, Gods lof gezongen, Gods Woord uitgelegd, Gods wil ingescherpt, Gods leiding met het vaderland en met de vaderlandsche Kerk aangetoond wordt. En waar de oprichting van bijzondere scholen van de willekeur van plaatselijke en provinciale overheden is afhankelijk gemaakt, was het h. i allereerst de taak van de Synode, zich hiertegen, ten behoeve niet slechts der gemeenten, maar van elk lid der Kerk, te verklaren; met de bescheidenheid, welke den onderdaan; met de vrijmoedigheid , welke den Christen; met den aandrang, welke aan de woordvoerders der erkende gezindheden voegt. Het antwoord der Synode was o. a.: »dat zij in het K. Besluit van 2 Jan. 1842 geene aanleiding heeft gevonden om te protesteeren tegen de sedert 1806 bestaande verordeningen op het lager onderwijs, en dat, gelijk zij de zaak van het godsdienstig onderwijs, van den beginne harer instelling af, met bijzondere zorg heeft behartigd, zij uit het zooeven vermelde Besluit van Z. M. reeds aanleiding heeft ontleend, om tc doen, hetgeen ten deze de Kerk betaamt." Koning Willem II gevoelde de bezwaren, die tegen het openbaar schoolwezen werden ingebracht. Dat toonde hij, door aan den Haagschen Kerkeraad een milde gift te schenken voor de door dezen begeerde oprichting eener Diaconieschool. Dat toonde hij ook, dooi* aan eene commissie uit de Synode, die hem was komen begroeten, in eene warme toespraak zijne begeerte te kennen te geven, «lat vanwege «1e Xed. Herv. Kerk afzonderlijk onderwijs in de stellige geloofswaarheden zou worden gegeven, opdat op deze wijze de leemte van het openbaar onderwijs kon worden aangevuld. Gehoor gevende aan dezen wensch des Konings. vaardigde de Synode den 17 Juli 184:5 eenige verordeningen uit. waarbij o. a. bepaald werd : »1' . Dat de Kerkeradeu verplicht waren ooi boven en behalve hetgeen , volgens de bestaande kerkelijke reglementen, door middel der gewone cateehisatiën geschiedt, te zorgen voor de opleiding der Hervormde schooljeugd; >>2''. Dat daartoe de bepaling worde gemaakt, dat de schoolkinderen der Hervormden in den loop van elke week bij herhaling godsdienstig onderwijs naar derzei ver ontluikende vatbaarheid, hetzij in het schoollokaal, hetzij elders gegeven wordt." Ongelukkig evenwel werden deze bepalingen zoo goed als niet in practijk gebracht. Sommige Kerkeraden veinsden onbekendheid met de Handelinqtn der Synode; andere gaven voor, dat zij de bedoeling van de verordeningen niet begrepen, terwijl weer andere slechts het catechetisch ouderwijs vermeerderden en uitbreidden en niet dachten aan een godsdienstig onderwijs, buiten en benevens de cateehisatiën gegeven, zooals de Synode het wilde, maar niet heel duidelijk had te kennen gegeven. Bij het zien van de weinige vruchten der Synodale bemoeiingen was het geen wonder, dat de zeven Adressanten zich rechtstreeks tot de gemeenten zelve wendden in een Adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland, waarin gezegd werd: »En het Besluit van 2 Jan. 1842, dit heeft zich, op het verzoek der Roomschen, hoort het Nederlandsche Gereformeerden! op het rechtmatig verzoek der Roomschen bijkans alleen, tegen die anti-Christelijke richting gekant; maar hoe! door in den grond al wat godsdienstig is uit de volksschool te bannen; zoodat het, om voor schadelijke spijs te behoeden, het meest onontbeerlijk voedsel onthoudt. Het geeft, zegt men. meerdere vrijheid? Vrijheid, o ja! aan Stedelijke of Provinciale Besturen om te verleenen of te ontzeggen, wat tot grondwettige en onvoorwaardelijke rechten behoort." En verder: »Nog een geruiinen tijd wellicht zal het geld, dat ook door ons, Hervormde Christenen,opgebracht wordt, aan scholen, die wij. naar het geloof onzer Kerk, voor volkszeden en volksgeluk verderfelijk achten, dikwerf met tegenwerking van hetgeen men in anderen zin beproeft, worden verspild; doch, is verbetering ook teu deze niet aan de orde van den dag, laten wij te meer ijveren om inmiddels te verrichten, wat nog uit- voerlijk kan worden geacht. Wat zou door ile Herv. Kerk, indien zij getrouw was, verricht, wat zou ten minste door haar moeten worden beproefd? Immers het oprichten van scholen, niet, enkel (ofschoon dit voorzeker hoogstweuschelijk is) Diaconiescholen, alsof opleiding naar Gods Woord enkel voor bedeelden vereischt wieid, maar van Gemeentescholen, toegankelijk voor allen, ingericht naai de behoefte der onderscheidene standen van de maatschappij; immers bij het gering getal van Christelijke onderwijzers, het daarstellen eener normaalschool, waarin de kweekelingen zouden opgevoed worden naar de Evangelische beginselen onzer Kerk. A\ elnu! hetgeen de Kerk verzuimt, zou dit niet, op minder uitgestrekte schaal de taak der geloovigen zijn ? . . . Aanmoediging van geloovige onderwijzers om, ook op openbare scholen, althans buiten den schooltijd door afzonderlijke lessen aan de kinderen der Hervormden, het gemis gedeeltelijk te vergoeden; ondersteuning van de scholen der tweede klasse, waar de meester, om onbelemmerd te zijn, geen Israëlietische of Roomsche kinderen ontvangt; oprichting van scholen der eerste klasse; vervaardiging van schoolboeken en wat niet al!' H O O F DSTÜK XX I. Eene prijsvraag. — De baanbreekster voor het bijzonder Christelijk Onderwijs. Den l7den Mei 1842 loofde de onderwijzers-vereeniging in de provincie Groningen tweehonderd vijftig gulden uit voor eene »\aderlandsche geschiedenis voor kinderen, waarin een zoo mogelijk samenhangend geheel van Xederland's geschiedenis wordt gegeven, doch zóó, dat bij voorkeur en uitvoerig de bruikbare en schitterende partijen uit 's lands historie worden opgenomen." Deze prijsvraag schreef men uit, omdat »er in de geschiedenis onzes Vaderlands daadzaken voorkomen, welker vermelding en uiteenzetting wezenlijke bezwaren opleveren voor kinderen van Protestanten en lioomscliKatholieken op onze lagere scholen," en deze «klippen, moesten de beantwoorden? vooral vermijden. Prof. Beyerman protesteerde tegen dergelijke verminking der historie en drong er op aan, dat men onze schoone Vad. Geseh. moest blijven beschouwen als »het erfdeel der vaderen, dat wij ongeschonden aan onze kinderen moesten overleveren." Maar werd zijn rede geroemd, zijn vermaning was evenwel zeer spoedig vergeten. De behoefte aan bijzondere Christelijke scholen deed zich door dit alles meer en meer gevoelen. De Diaconiescholen, die de stormen der revolutie hadden doorstaan, kwamen tot nieuwen bloei. In Utrecht en Dordrecht bestonden ze nog. In vijf wel ingerichte Diaconiescholen der Herv. Gem. te Amsterdam werden omstreeks 2UOO kinderen onderwezen. Te Rotterdam waren 1500 kinderen van bedeelde ouders in vier Diaconiescholen vereenigd, aan een van welke de in de plaats zijner inwoning algemeeue geachte J. I». Smits hoofdonderwijzer was. Te Nijmegen en Breda waren sinds korten tijd dergelijke scholen opgericht en te 's-Gravenhage, wij wezen er reeds reeds op,"werden pogingen aangewend, eene Diaconieschool te verkrijgen. Nijmegen was de eeuige stad. waar nog een Luthersche Diaconieschool bestond. In Amsterdam meende de Luthersche Diaconie haar school wel op te kunnen heffen, toen het h. i. zoo uitmuntende schoolstelsel in 1806 werd ingevoerd. Dat voorbeeld was in andere groote steden gevolgd. De Chr. Afgescheidene gemeente te Amsterdam richtte zonder tegenkanting van het stedelijk Bestuur eene Diaconieschool op. Een dergelijke geireente te Schiedam ondervond echter daarbij moeilijkheden vanwege den gemeenteraad. Overal kwam op deze wijze leven. Men schaarde zich voor en tegen het zoo luid geprezene schoolstelsel en de tegenstanders er van jubelden reeds, wel wat voorbarig. »Het systema van 180(5, alleen geschikt voor een tijdvak van onverschilligheid, is zijn val nabij, hoewel het nog sterke voorstanders heeft. In de steden zal het langzamerhand van zelf te niet gaan, ook zonder verandering der wet. Maar op de dorpen, het is niet te ontkennen, bestaan onder eene Grondwet, als onze tegenwoordige, gewichtige moeilijkheden.". De baaubreekster voor de honderden Christelijke scholen, waarin ons land thans zich mag verheugen, is voorzeker de bijzondere school der le klasse op den Klokkenberg te Nijmegen. Reeds in 1840 vereenigden zich te Nijmegen eeuige vrienden, om de oprichting eener school te beproeven. Joukvrouwe Constance Baronnesse van Lijnden zonderde een deel harer woning af en liet het als schoollokaal inrichten. De weduwe Van Gelder werd naar het instituut van den heer Fliedner te Kaiserswerth gezonden, om met de methode van •onderwijs, enz. in die inrichting bekend te worden. Xa hare terugkomst werd zij aan het hoofd der bewaarschool geplaatst en men mocht kennelijk ervaren, dat des Heeren zegen rustte op de »moederschool op Kt. Theunis", zoo genoemd naar de plaats, waar de school stond. Men begon thans pogingen in het werk te stellen, om de kindei en, als ze de klassen der bewaarschool doorloopen zouden hebben, hun onderwijs op eene gewone Christelijke sciiool te doen voortzetten. Men moest evenwel rekening houden met de wet, die slechts een bepaald aantal scholen in iedere gemeente toeliet. Er werden betrekkingen aangeknoopt met den heer Gehne, onderwijzer aan de Luthersche Diaconieschool te Nijmegen. Vroeger was aan deze inrichting ook een bloeiende bijzondere school der 2e klasse verbonden geweest. In den heer Gehne, »een braven Duitscher, wien de zoenverdiensten van Christus een sSchmuck und Ehrenkleid' waren geworden, had men den rechten man voor het beoogde doel gevonden. Hij toch Avenschte zelf op zijne school het Evangelie van .Jezus Christus te mogen verkondigen. Hoewel hij wist, dat hij, door aan het verzoek ie voldoen, zijne bijverdienste opofferen moest, die hij tot dusver van zijne gemengde school getrokken had, was hij toch genegen, om aan de kinderen, die van de bewaarschool kwamen en aan hem mochten worden toevertrouwd, een onderwijs te geven, waarvan de vreeze des Heeren het beginsel en de grondslag mocht zijn. Meu zorgde evenwel zooveel mogelijk, dat zijne opofferingen vergoed werden. Z. K. H. de Graaf van Nassau en H. M. de Koningin schonken ruime bijdragen, terwijl ook anderen hunne gaven niet terughielden. In 1840 had Mr. .T. J. v. a. Brugghen, die de ziel van al deze ondernemingen was, een uitstapje gemaakt naar Meurs, alwaar hij kennis had genomen van het Protestantsche Seminarium, aan welks hoofd do edele" Zalm stond en van de stadsschool, naar Zahu's denkbeelden ingericht en hij moest deze inrichtingen als zeer uitmuntend roemen. De directie der pas opgerichte school, bestaande uit Mr. .1. J. li. v. d. Brugghen, Mr. W. Baron v. Lijnden en E. A.Zubli, wilde, dat het onderwijzend personeel kennis droeg van het beste, dat er op het gebied der school bestond. Daarom had zij vioegei Mej. v. Gelder naar Kaiserswerth gezonden en zond zij in Dec. 1841 Gehne naar Meurs, ten einde zich met de leermethode van den heer .Zalm en bijzonder met zijn Bijlielsch onderwijs bekend te maken. Den Men Jan. 1842 begon de heer Gehne zijn nieuw onderwijs met een vrij aanzienlijk getal kinderen, waarvan de meesten slechts een gering schoolgeld betaalden. I)e directie had van den heer Zalm ten geschenke ontvangen diens uitmuntende Biblisehe Historiën. Van (Jehne gebruikte dit werk aanvankelijk in het Duitsch bij zijn Hij— belsch onderwijs. Later werd het door de edele zorg van Mr. Groen van Prinsterer en Dr. Beets vertaald en in dien vorm gebracht,, waarin het thans nog zoo veelvuldig nut doet. In Aug. 1842 ontving de heer Gehne eene aanstelling van landswege in Oost-Indië, om welke hij vroeger reeds gevraagd had. Hij meende er niet voor te moeten bedanken en zoo scheen het in eensr dat de geheele onderneming mislukken zou. Hierbij kwam nog, dat de Luthersche Kerkeraad het besluit nam, zijn Diaconieschool op te heffen en dus aan den Gehne geen opvolger te geven. Men was alzoo genoodzaakt, rechtstreeks de vergunning tot oprichting eener bijzondere school le klasse te Nijmegen, onder den naam van Vervolgschool der Christelijke Bewaarschool, te verzoeken. In Sept. 1842 werd dan ook met dat doel een verzoekschrift bij H.H. Burgemeester en Wethouders van Nijmegen ingediend. In de maand Oct. zou de lieer Gehne vertrekken en opdat de school kon voortgezet worden» totdat men antwoord op het verzoekschrift had ontvangen, benoemde «le Luth. Kerkeraad eenen hulponderwijzer, om tot 1 Jan. 1843 de school Avaar te nemen. In het begin van Dec. werd evenwel van hooger hand verboden, aan andere kinderen in die school onderwijs te geven, dan die van de bedeelden der Luth. Diaconie. Daardoor moesten 60 leerlingen worden verwijderd, terwijl er slechts 20 blijven konden. Gelukkig had men vóór dien tijd reeds een huis op den Klokkenberg te Nijmegen gekocht. Mevrouw Engelen, geb. Straalman, gaf een aanzienlijk deel der koopsom en de rest werd door eenige vrienden bijeengebracht. Men bezat thans dus een lokaal, om de 60 kinderen op te nemen. Ook een hoofdonderwijzer was spoedig gevonden. De heer Buvink, onderwijzer eener bijzondere school 2e klasse te Nijmegen, was bereid, zich aan het hoofd der pas opgerichte school te plaatsen, te meer daar zijne eigene inrichting door concurrentie was achteruitgegaan. Hij was oud, en jongere onderwijzers waren aan 't hoofd van andere scholen gekomen. Daar zijne leerlingen hem naar de nieuwe school volgden, bedroeg het getal leerlingen bij de opening, 6 Mei 1844, reeds 116. Den 8den Mei daaraan voorafgaande was de Diaconieschool der Luth. gein. gesloten geworden, zoodat liet onderwjjs door langdurigen stilstand geen schade leed. Het verzoek van het Bestuur was ondertussehen den llden Nov. 1842 van de hand gewezen. Men diende daarna een tweede verzoekschrift in, thans bij de Gedeputeerde Staten. Het antwoord daarop bleef uit, zoodat men een nader request opzond, ter toelichting van het eerste. Weder kwam er evenwel eenc afwijzende beschikking met de raadselachtige bijvoeging «zooals het.liggende was.' Nogmaals wendde men zich tot de Stedelijke autoriteiten, maar ook nu weer te vergeefs. Voor de derde maal klopte men nu bij de Gedep. S. aan en men verklaarde tevens, dat men gaarne alle verlangde inlichtingen wilde geven en «dat de school uitsluitend bestemd was voor de kinderen der oprichters en der medeonderteekenaren. De ouders n. 1., die de school verlangden, hadden hunne namen bij die der re Lwtor et emergo : wij worstelen en komen boven." — Deze laatsten hadden evenwel behoefte aan voorlichting en om hun die te schenken, was in Juli 1844 het A ijmeegxch Schoolblad uitgegeven. Dit orgaan ging uit van de heeren Mr. J. J. L. v. d. Brugghen, Baron Van Lijnden en Ds. Zubli, te zamen vormende de directie der Chr. School op den Klokkenberg te Nijmegen. V. d. Brugghen was echter hoofdredacteur. Het blad ondervond eerst veel belang- stelling. De eerste jaargang zag zelfs in 12" formaat een tweeden druk. De redactie (toen bestaande uit Mr. v. d. Brugghen en Mr. Baron Van Lijnden) moest echter in 1852 klagen:»Het blad bevindt zich eenigermate in den toestand van een krijgskundig tijdschrift, dat door advokaten voor dominees geschreven wordt." Men had gehoopt, dat het nog winsten voor de Chr. School op den Klokkenberg zou afwerpen en zie, het leverde telkens te korten op. Van 1844—1852, dus acht jaren lang, verdedigde het Nijmeegsch Schoolblad met talent en met geloofsmoed de belangen van het Christelijk onderwijs. Iu 1884 verzamelde Jhr. Mr. C. C. G. de Pesters eene bloemlezing uit al de jaargangen, onder den titel: Eeni'/e stukken uit het Nijmeegsch Schoolblad, welke bloemlezing, daar een compleet exemplaar van het Nijmeegsch Schoolblad haast niet meer te verkrijgen is, in eene bepaalde behoefte voorziet. HOOFDSTUK XXIII. De Normaalschool op den Klokkenberg. — De «Christelijke vrienden". — De school van «meester Feringa." Hoe meer Christelijke scholen er werden opgericht, des te grooter werd de behoefte aan goed onderwijzend personeel. Men oordeelde, dat niets op het terrein der school zoo noodig was, als de vorming van Christelijke onderwijzers. De directie der Christelijke school op den Klokkenberg begreep ook in dit opzicht uitnemend haar plicht en verbond in Maart 184G aan haar school ook eene Normaalschool, ouder leiding van den heer Muntingh. Men hoopte van elders jongelingen te zullen ontvangen, die daar voor rekening hunner ouders zouden worden opgeleid en tevens kost en inwoning zouden ontvangen. Deze verschenen evenwel niet, zoodat men met een vijftal jongelieden, meest te Nijmegen wonende, het onderwijs moest aanvangen. In April 1847 vertrok de onderwijzer Muntingh naar Amerika en de heer Yethake nam het bestuur over de opleidingsklasse van hem over. Deze werd evenwel het volgende jaar tot hoofd benoemd van eene bijzondere school der 1ste klasse te Amsterdam, waarna de verdienstelijke H. A. Gerritsen aan het hoofd der Normaalschool werd gesteld. Onder zijne leiding verkreeg de inrichting eene geheel nieuwe ontwikkeling. Om kweekelingen te verkrijgen had men zich intusschen voor de noodzakelijkheid geplaatst gezien, zé kosteloos opleiding, kost en inwoning te verschaffen. Doch daartoe was veel geld noodig. Men zond, om dat te verkrijgen, circulaires 'rond, doch deze kwamen slechts in kleinen getale ingevuld terug. De zaak werd daarna besproken op de vergadering van ChrixfeUjke vrienden (waarvan later meer) te Amsterdam. Hier vond de Normaalschool de levendigste sympathie, die zich vooral toonde in het schenken van flinke bijdragen, zoodat in Juni 1849 de benoodigde som, ongeveer 3000 gld„ bijeen was. In de dagbladen werd nu eene oproeping van sollicitanten naar eene kostelooze plaatsing als kweekeling gedaan. Het vrij groot aantal, dat zich aanmeldde, werd aan een vergelijkend examen onderworpen en de zes geschiktsten als kweekeling aangenomen. Had men dus geene jongelingenuit den meer deftigen stand knnnen verkrijgen (alleen Ds. Heldring had zijn zoon ter opleiding gezonden), men zou het thans beproeven met kweekelingen uit de minder gegoede volksklassen en het bleek later, dat daarop milde zegen rustte. Ieder jaar werd de opleidingsschool bezocht door eenige heeren, die een geheelen dag op de school waren en van hun bevinden openlijk verslag deden in de Vereeniging: Christelijke Stemmen. Daar de verslaggevers steeds o-nnstige berichten konden geven, hield dit bezoek na eenige jaren op. ° Ten huize van den heer Gregory Pierson, een bekwaam en nederig Amsterdamsch koopman, die, evenals zijn vriend en zwager Mr. de Marez Oyens een onbepaald vertrouwen genoot in Christelijke krmo-en, kwamen in 1845 eenige voorname Christelijke mannen bijeen, om' te raadslagen over hetgeen gedaan moest worden in het belang van het Koninkrijk «ods in ons vaderland. Het waren bij uitnemendheid vertegenwoordigers van het Reveil, die zich kenmerkten door degelijkheid, ernst, vastheid van beginsel, onbevangenheid van oordeel en' ruimte van hart. Zij waren te zamen gekomen op de roepstem van Ds. O. G. Heldring, sedert 1827 predikant te Hemmen op de Betuwe, die evenals Groen en anderen, behoefte gevoelde aan broederlijke gemeenschap. Toen ze den 26 Ang. 1845 voor den eersten keer bijeenkwamen, had niemand eenig plan omtrent liet doel der vergadering; er bestond noch program, noch formuleenug van gemeenschappelijken grondslag of geloofsovertuiging. Op die vergadering werd besloten, dat men voortaan geregeld twee keer 's jaars zou samenkomen en wel den 2en Woensdag na Paschen en den 2den Woensdag in October in liet lokaal Het Wapen van Amsterdam, waar I)a Costa ook zijne voortreffelijke winterlezingen heeft gehouden. Zoo ontstonden de vergaderingen der Christelijke Vrienden. Men vond onder hen de predikanten Scholte, Van Kaalte en Brummelkamp, die als Afgescheidenen vervolgd waren geworden; l)r. .V. Beets, »den prediker van het Reveil", Ds. Hasebroek, Da Costa, Capadose, Mr. H. J. Koenen, Mr. V. d. Kemp, den beminnelijken improvisator Wilhelm de Clercq, den dichter Willem Messchert, het Haagsche driemanschap Groen, Elout en Mackay, Mr. J. J. L. v. d. Brugghen, Ds. Lentz uit de Luthersche, Ds. Jamieson uit de Engelsch-Episcopaalsche, Ds. Secretan uit de Waalsche, Ds. J. J. v. Tooreneubergen uit de Xed. Herv. Kerk; waarbij zich nog later meer vrienden aansloten, zoodat hun getal tot ongeveer 200 aangroeide. De eerste vergadering besloot een tijdschrift uit te geven, 't welk dan ook den 1 Juli 1846 verscheen onder den titel Vereenit/ing: Christelijke stemmen en dat den vrienden jaren achtereen tot invloedrijk orgaan diende. Verder werd op die eerste bijeenkomst door Ds. Heldring ingeleid: »2". Het oprichten van eene Normaalschool tot opleiding van onderwijzers in verband met de behoefte aan bijzondere scholen der le klasse tot het geven van Christelijk onderwijs." De oprichting van zulk eene school achtte de vergadering noodig en voorzeker zou de Christelijke Normaalschool te Nijmegen niet zulk een bloei verkregen hebben, had ze zich niet in den zedelijken en geldelijken steun der Christelijke Vrienden mogen verheugen. Telden de vergaderingen eerst niet veel bezoekers, langzamerhand breidde het geringe getal zich tot een klein leger uit, welks afdeelingen in alle deeleu van ons land aan den arbeid togen en wier invloed onberekenbaar groot is geweest ook voor de Christelijke School. Doorgangshuizen, bewaarscholen, Chr. Scholen, enz. richtte men op en had daarmede slechts één doel: te zoeken en te redden wat verloren was. Den 2 Aug. 1849, wij wezen er reeds op, werd op de Brouwersgracht te Amsterdam eene Christelijke school geopend, aan welker hoofd N. M. Feringa was geplaatst. Deze school was opgericht in navolging van de Ragt/ed School te Londen »om verwaarloosden, tot bedelarij opgevoede of opgekochte kinderen van beider kunne, om het even van welke gezindheid, door het Woord Gods tot Christus te brengen en hen verder door eenvoudig, uiasir grondig onderwijs tot bruikbare en nuttige ledeu der maatschappij op te kweeken en den bedelstaf te leeren verachten." Eene dergelijke school was reeds vroeger in Utrecht opgericht. Een Maandblad, De Weeri/alm (nl. van Engeland) in Utrecht uitgegeven, beval dien arbeid aan. In Amsterdam maakten de heer en mevrouw Marselis Hartsinck met De Weergalm kennis. De lezing er van bewoog hen, een veitiek in hun woonhuis af te staan, alwaar spoedig een zestal verwaarloosde kinderen binnengelaten werd. I)e kamer was al gauw te klein, waarna men eerst eene kamer betrok in de Utrechtsche Dwarsstraat, daarna op den Kloveniersburgwal en eindelijk, 1— Maart 184!>, in de Tuinstraat, waar men 40 verwaarloosde kinderen mocht onderwijzen. 't Eerste bestuur bestond uit M. Hartsinck en echtgenoote, I'. van Eik, Mr. A. Hacker, Mejonkv. A. Graafland en Mevr. yau Eikj geb. v. Loon. »In 't eerst was de bandeloosheid zoo groot, dat geene stilte, hoegenaamd ook, te bekomen was. Een onafgebroken gegons, gebrom en geraas deed zich hooren, en op elke verheffing van stem van den onderwijzer of van een onzer, werden de gemoedereu nog onstuimiger. Te midden der toespraken vermaakte men zich met lachen, stompen, schoppen en met opblazen en opvangen van pluizen en vuile lapjes of stukjes papier, het afschiappen en opeten van wortels, die door middel van een draad of bandje aan den hals bengelden, met het neuriën van straatdeuntjes, enz. Later werd de school naar hare tegenwoordige standplaats (Bloemstraat, hoek Baangracht) overgebracht en geraakte allengs onder den zegen Gods tot grooten bloei. HOOFDSTUK XXIV. N. M. Feringa. — Ontslag van B. Gangel. — De herziening der Grondwet. In Nicolaas Mattheüs Feringa had het Bestuur der school voor liaveloozen een meester gevonden, die voor zijne moeilijke taak haast Geknipt was. Feringa kwam uit Groningerland en was reeds op 20-jarigen leeftijd een beslist Christen. Te Leegkerk in Groningen als onderwijzer werkzaam, geraakte hij om der wille van zijn geloof N. M. FERINGA, geb. 15 Oct 1820: overl 27 Nov 1886. te brengen en hen verder door eenvoudig, maar grondig onderwijs tot bruikbare en nuttige leden der maatschappij op te kweeken en den bedelstaf te leeren verachten." Eene dergelijke school was reeds vroeger in Utrecht opgericht. Een Maandblad, De Weeri/nlm (nl. van ^Engeland) in Utrecht uitgegeven, beval dien arbeid aan. In Amsterdam maakten de heer en mevrouw Marselis Hartsinck met ƒ> Weergalm kennis. De lezing er van bewoog hen, een vertrek in hun woonhuis af te staan, alwaar spoedig eeu zestal verwaarloosde kinderen binnengelaten werd. I)e kamer was al gauw te klein, waarna men eerst eene kamer betrok in de Utrechtsche Dwarsstraat, daarna op den Kloveniersburgwal en eindelijk, 12 Maart 184!), in de Tuinstraat, waar men 40 verwaarloosde kinderen mocht onderwijzen. 't Eerste bestuur bestond uit M. Hartsinck en echtgenoote, P. van Eik, Mr. A. Backer, Mejonkv. A. Graafland en Mevr. €. C. van Eik, geb. v. Loon. »In 't eerst was de bandeloosheid zoo groot, dat geene stilte, hoegenaamd ook, te bekomen was. Een onafgebroken gegons, gebrom en geraas deed zich hooren, en op elke verheffing van stem van den onderwijzer of van een onzer, werden de gemoederen nog onstuimiger. Te midden der toespraken vermaakte men zich met lachen, stompen, schoppen en met opblazen en opvangen van pluizen en vuile lapjes of stukjes papier, het afschrappen en opeten van wortels, die door middel van een draad of bandje aan den hals bengelden, met het neuriën van straatdeuntjes, enz. Later werd de school naar hare tegenwoordige standplaats (Bloemstraat. hoek Baangracht) overgebracht en geraakte allengs onder den zegen Gods tot grooten bloei. HOOFDSTUK XXIV. N. M. Feringa. — Ontslag van B. Gangel. — De herziening der Grondwet. In Nicolaas Mattheüs Feringa had het Bestuur der school voor haveloozen een meester gevonden, die voor zijne moeilijke taak haast geknipt was. Feringa kwam uit Groningerland en was reeds op 20-jarigen leeftijd een beslist Christen. Te Leegkerk in Groningen als onderwijzer werkzaam, geraakte fiij om der wille van zijn geloof N. M. FERINGA, geb. 15 Oct. 1820: overl 27 Nov. 1886. met het gemeentebestuur vau die plaats in moeilijkheid. Ds. Heldring, ■die liet zoo uitnemend verstond, voor ieder werk de geschikte arbeiders te vinden, vestigde de aandacht van het Bestuur der school voor haveloozen op den om des geloofs wil verdrukten broeder. Nog geen dertig jaren oud, werd hij tot hoofd der school benoemd, op een salaris vau «00 gld. 'sjaars. Bijkans 38 jaren mocht hij zijn moeilijken arbeid verrichten uen wel nooit is iemand gebleken voor eene zware taak beter berekend te zijn dan meester Feringa voor de zijne. De lessen soms bij te wonen op zijne school was werkelijk een genot. Men kon er leeren verstaan, hoe noodzakelijk, maar ook hoe rijk aau invloed en vrucht het Christelijk beginsel op de volksschool is." Wat Feringa voor de Vereeniginy van Chr. onderwijzer* in Nederland en van die voor Christelijk-Nat ionaal schoolonderwijs is geweest, moeten wij later beschouwen. Zagen wij, dat de heer Feringa om zijn geloof als onderwijzer in de openbare school te Leegkerk werd moeilijk gevallen, hetzelfde •was in 1845 ook geschied met den heer B. (Tangel, onderwijzer aan de openbare school te Appeltern. Omdat hij in de klasse de uitdrukking »Oin Uws lieven Zoons Jezus Christus' wil" had gebruikt, werd hij door de Roomschen aangeklaagd. Daar de Protestanten het niet voor hem opnamen, werd hij den 5 Sept. "45 geschorst, zonder dat men hem eerst had gehoord. In den schorsingstijd werd zijn traktement ingehouden en verplichtte men hem tevens, het kostgeld van zijnen tijdelijken opvolger te betalen. Gelukkig, dat hij spoedig daarop tot onderwijzer te Hoenderloo benoemd werd. De schoolopziener Robidé van der Aa roemde later zijn persoon en zijn werk en de Gedeputeerde Staten keerden hem een gratificatie van 50 guldens uit. De Roomschen waren over het algemeen moeilijk tevreden te stellen. Zelfs het gebed en de Bijbelsche Geschiedenis rekenden zij tot het «leerstellig" onderwijs. \ olgens hen mocht in de openbare school het woord «genade" niet uitgesproken worden en de Hij bel niet nhet beste boek" worden genoemd. In 1845 werd door den hoogleeraar Thorbecke en acht anderen bij de Tweede Kamer een voorstel tot grondwetsherziening ingediend. Daarbij werd voorgesteld, om het bestaande grondwettig voorschrift: Dhet ouderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der regeering", te vervangen door het volgende : »het publiek onderwijs wordt g. o. 7 met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld". Ware deze verandering aangenomen, de wetgever zou dan door niets gebonden geweest zijn, de vrijheid van onderwijs, zooal niet als een recht, dan toch te beschouwen als een noodzakelijk gevolg van de gewaarborgde vrijheid van godsdienst, en te doen,. wat hij in verband met deze noodig en nuttig oordeelde. Ook zou de regeling bij de wet een gegrond uitzicht op die wijzigingen van het bestaande gegeven hebben, die de omstandigheden des tijds zoo dringend vorderden. Ongelukkig echter werd het ontwerp zoo goed als zonder beraadslagingen ter zijde gelegd, zoodat de zaken van onderwijs en schoolwezen bij het oude bleven. Het merkwaardige jaar 1848 zou evenwel verandering brengen. Den 11 April 1848 was de Staats-Commissie, door den Koning bij Besluit van 17 Maart 1848 benoemd tot het samenstellen van een volledig ontwerp van grondwetsherziening, met haar arbeid gereed. Art. 183 van haar ontwerp, betrekking hebbende op het onderwijs luidde: »De inrichting van het publiek onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld. »Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezicht der Overheid, beide door de wet te regelen. »De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag." De voorstanders van het Christelijk onderwijs juichten dit art. toe> De tegenstanders er van echter wisten haast geene woorden te vinden, krachtig genoeg om hunne verontwaardiging er over uit te drukken. Ook in de oogen der regeering kon het artikel geene genade vinden. De voorzitter van het ministerie, graaf Schimmelpenninck, en de minister van Oorlog, Nepveu, vroegen hun ontslag. Yan weerszijden zond men verzoekschriften bij den Koning in. Op voorstel van den lieer Elout van Soeterwoude ontwierpen en verzonden de Christelijke Vrienden een adres aan den Koning, waarin ze verzochten, om de onveranderlijke aanneming van het voorgestelde art. 183. Werd het aangenomen, zoo zeiden zij, dan zouden al hunne bezwaren weggenomen zijn; met minder konden zij evenwel niet tevreden wezen. Onder voorzitting van Mr. Dirk Donker Cnrtius was een nieuw ministerie gevormd. Na de tweede alinea van het art. eenigszins gewijzigd te hebben, verklaarde bet zich er mee te kunnen vereenigen. Die tweede alinea luidde nu: >Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen." — In de Memorie van Toelichting werd gezegd , dat tegenover het openbaar onderwijs zal overstaan het recht iler ouders, om naar hunne begrippen de opvoeding hunner kinderen te regelen en de ontwikkeling van hun verstand toe te vertrouwen aan hen, die geheel onafhankelijk van het gezag, met bekwaamheid en zedelijkheid toegerust, de bevoegdheid tot bet geven van onderwijs hebben verkregen. Natuurlijk, dat de vrienden van het openbaar onderwijs hunne stemmen ook verhieven tegen het artikel, zooals het thans gewijzigd was. Het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap wenschte, »dat er overal, in alle gemeenten en voor alle klassen gelegenheid zal moeten zijn, om in wel verzorgde scholen een toereikend onderwijs te verkrijgen en wel voor desbehoevenden kosteloos". Het was natuurlijk, dat het dan »geen concurrentie vreesde" van bet bijzonder onderwijs. Ook de meerderheid in de Tweede Kamer was liet artikel niet gunstig gezind. Zij eischte, dat in de grondwet de verplichting geschreven werd tot het aannemen bij de wet van het beginsel, dat overal in het Rijk van Overheidswege voldoend openhaar lager onderwijs zal gegeven worden. De regeering was wel gedwongen aan dit zoo sterk uitgesproken verlangen toe te geven en voegde dus achter de alinea: sliet geven van onderwijs is vrij" nog de woorden: »er wordt overal in het rijk van Overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven". Na nog eene verandering in de volgorde der alinea s aangebracht te hebben, nam de Tweede Kamer eindelijk genoegen met bet artikel (in de herziene Grondwet het 194e), zoodat het nu luidde: «Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering. »De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, dooi- de wet geregeld. «Er wordt overal in het rijk van Overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. »Het geven van onderwijs is vrij. behoudens liet toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover hel middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der onderwijzers; het een en ander door de wet teregelen". Naar waarheid schreef prof. v. Swinderen: »Het publiek onderwijs zal volgens de grondwet door de wet worden geregeld, met eerbiediging van ieders godsdienstige beginselen, — en dan blijft dus hier niets over dan een bloot wetenschappelijk onderwijs zonder vorming, zonder eenige opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden; want tegen dit laatste zouden de Joden zich verzetten, en in de Staatsscholen zal dus misschien nog de naam van God, maar zeker niet die van Christus mogen genoemd worden, om de Joden niet te ergeren Hetgeen in de schoolwetten van alle andere landen (zelfs in de Fransche wetten) als het eerste vak van onderwijs genoemd wordt, het ondeitcijs m den godsdienst, dat zal in de Nederlandscht* staatsschool verboden zijn. Maar welk Nederlandsch Christen zal nu zijne kinderen naar zulke scholen zenden ? ... Gebeden zal er dus in de scholen niet meer mogen worden, want werd er gebeden, zonder dat er vooraf een kruis gemaakt was, dan ergerden zich de Roomschen. — en werd er voor en na ieder gebed een kruis gemaakt, dan ergerden zich de Protestanten". — H O O F D S T U K X X V. Vrijheid toegestaan en niet gegeven. — Oprichting van scholen. — Sneek, Goes, Uithuizen. Vrijheid van onderwijs was dus toegestaan. Men verheugde zich daarover. Slechts weinigen doorzagen de dubbelzinnige strekking der alinea: »Er wordt overal in het rijk voldoend openbaar onderwijs gegeven" en begrepen, dat deze zinsnee en de volgende: «Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering" er geheel op aangelegd waren, om de ontplooiing der toegestane vrijheid te belemmeren. Op de meest stellige wijze ging de regeering door met de pogingen, hier en daar aangewend, om Christelijke scholen op te richten, tegen te werken. «Nooit," schrijft Gr. van Prinsterer in zijne Adviezen (Peel II blz. 2) »is er van de zijde der besturen meer weigerachtigheid geweest, dan sedert liet Besluit van 2 Jan. 1842, waarbij tegemoetkoming bedoeld was." En wat na 1842 jaar op jaar in tegenspraak met den vorstelijken wil en ter bespotting van het koninklijk gezag was geschied, dat had na 1848 plaats in strijd met de herziene grondwet. Ook na de grondwetsherziening bleef b.v. de gemeenteraad te 's Hage weigerachtig, autorisatie te verleenen voor de oprichting van een Christelijke school der le klasse, die men aldaar wenschte. Was het wonder, dat zij, die om des gewetens wil vrijheid van onderwijs begeerden, er op aandrongen, dat deze onmiddellijk na de afkondiging van de herziene grondwet in werking zou treden? ])e Minister van Justitie had verklaard, dat, zoolang de nieuwe schoolwet niet zou zijn ingevoerd, de wet van 1806 niet mocht worden ter zijde gesteld. Doch hoelang zou men nog op die nieuwe wet moeten wachten en dus verstoken moeten blijven van hetgeen rechtens was toegekend ? Een goed werk deed daarom de heer Gr. v. Prinsterer, toen hij in de zitting der Tweede Kamer van 22 Febr. 184!) een amendement betrekkelijk het lager onderwijs voorstelde op het adres van antwoord op de Troonrede van den volgenden inhoud : »ln afwachting der algemeene regeling van het lager onderwijs, waartoe, uit den aard der zaak, bedaard overleg en rijp beraad vereischt wordt, zouden wij, gedachtig ook aan Uwer Majesteits begeerte, reeds bij den aanvang van Hare regeering geopenbaard, wenschelijk achten, dat aan billijke bezwaren, door handhaving of, voor zoover noodig en doenlijk, door onverwijlde wijziging der bestaande verordeningen, mocht worden een einde gemaakt." Dit amendement werd aangenomen en 't scheen, of de regeering nu bereid was onverwijld toe te passen de vrijheden en rechten, welke de grondwet aan het Xederlandsche volk waarborgde. Hierover waren de tegenstanders der Christelijke school bezorgd. Zij waarschuwden, »dat een groot gevaar ons schoolwezen bedreigde." Toch mocht hun tegenstand niet baten. Ten minste, den 2 Dec. 1849 maakte de ^Minister van Binnenlandsche Zaken bij circulaire aan de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën bekend: 11 (lat het den minister zeer aangenaam zou zijn, indien de plaatselijke en provinciale besturen bij de beoordeeling van aanzoeken tot oprichting van scholen, vooral in den geest der tegenwoordige grondwet, de meestmogelijke vrijgevigheid willen in acht nemen," terwijl tevens Gedep. Staten uitgenoodigd werden, ook de plaatselijke besturen te willen \eizoeken, in dien geest te handelen. Ondertusschen bleef liet getal Christelijke scholen steeds toenemen. In 1850 werden er te Rotterdam twee geopend, waarvan één ook gelegenheid gaf voor het ontvangen van meer uitgebreid Ligei onderwijs. In 1851 kwam er in die stad weer een bij en in 185:$ nog eene, die echter een eigene onderneming van den onderwijzer was en later een kwijnend bestaan leidde. Eigenaardig was de taak, die de in 1854 opgerichte Chr. school te Rotterdam op zich nam: ze liet n. 1. geene andere kinderen toe, dan die van andere scholen verwijderd waren geworden of daarop otu de eene oi andere ïeden geen plaats konden vinden. Reeds bestond er iu de Rottestad o. a. een Gereformeerde Diakonieschool sinds de vorige eeuw. In 1850 werd te Delft van wege de Chr. Afgesch. Gemeente gelegenheid gegeven tot het verkrijgen van positief Christelijk onderwijs en in 1852 van wege een bijzondere comuiisie te Dordrecht. In deze laatste stad werd iu° 1856 nog een Chr. school geopend, die evenwel later, tevens als kostschool, een eigene onderneming van den hoofdonderwijzer werd. Ook Aarlanderveen ontving in 1852 den zegen van Chr. onderwijs, waar een commissie den hoofdonderwijzer, die o\eiigens zijn werk voor eigen rekening -deed, zedelijk en financieel steunde. Eene commissie van <5 leden der Chr. Afg. Gemeente te Goes, daartoe in staat gesteld door de bijdragen uit de Gemeente, opende in 1850 een bijzondere school der 2* klasse, terwijl in 1851 een bijzondere commissie eveneens er een Christelijke school oprichtte, die den 3 April met 33 leerlingen begonnen werd. In 1852 kwam de stad Groningen in het bezit van eene Christelijke onderwijsinrichting, waaraan tevens eene Xormaalklasse tot opleiding van onderwijzers verbonden was. In 185G werd er aldaar nog een Christelijke school bij gebouwd. Van wege de Chr. Afgesch. Gemeente werd in 1852 te Wildervank en iu 1855 te Uithuizermeden een Christelijke school geopend. De iu 1853 te Kampen geopende bijzondere school ging zoowel van Afgescheidene als Xed. Hen. bloeders uit. Den 1 Mei 1855 werd aan het gesticht Talitha-Kumi te Zetten een Chr. school verbondon, alleen toegankelijk voor meisjes. In Maart 1851 had Amsterdam nog een Chr. onderwijsinrichting gekregen voor uitgebreid lager onderwijs en den 1 Jan. 1852 was er een bijzondere school te Heemstede (Hoofd, de heer P. Vergers) geopend. In Leiden bestond sinds 1774 de Gereformeerde weeshuisschool. In Maart 1853 richtte eene commissie er nog eene Chr. school op. terwijl er in 1857 eene Gereformeerde Diakonieschool bij kwam. I)e baanbreekster der Chr. scholen in Friesland was die, welke in 1857 door eene Commissie uit den Kerkeraad der Chr. Afg. Gemeente te Harlingen werd opgericht en die al spoedig in bloei toenam. Dat aan de ont'cririjli/e erkenning van de rechten, door de grondwet aan de natie toegestaan, nog wel iets ontbrak, ervoer men te Sneek. In Mei 1849 had de heer Talma te Utrecht Christelijke naai- en breischolen geopend. Deze werden door Mej. T. Fockens, dochter van den welbekenden predikant L. Fockens bezocht, waardoor haar verlangen werd opgewekt, ook iii hare woonplaats Sneek een dergelijke school te mogen bezitten. Den 30en Juni 1851 opende zij ten haren huize zulk eene inrichting voor kinderen uit den burgerstand en plaatste aan het hoofd der school Anna Petronella Joling. Spoedig nam de inrichting in bloei toe, zoodat zij werd uitgebreid voor onvermogenden, terwijl er nog eene speel- of bewaarplaats voor kleine kinderen werd bijgevoegd. Het Bestuur wilde nu de bewaarplaats tot een eigenlijke bewaarschool inrichten. Men verzocht daarom den Gemeenteraad, maar deze weigerde twee keer en «venzoo de Gedeputeerde Staten. Naast de bestaande werd zulk eene bewaarschool door de autoriteiten niet noodig geacht. Eerst een jaar later stond de Minister vau Hinnenlandsche Zaken de opening der inrichting toe. In 1857 werd aan de bewaarschool eene Christelijke school verbonden, die in 1862 door de dames Fockens aan een afzonderlijk Bestuur werd overgedaan. Den 2 Dec. 1850 werd te Goes autorisatie aangevraagd ter oprichting van eene bijz. school. De Xed. Herv. predikanten wendden zich terstond tot bet Gemeentebestuur met het verzoek, de verlangde vergunning niet te geven. Hun verzoek vond goeden ingang bij de stads beschreven vaderen en eerst in Oct. 1853 mocht het adressanten plukken, na eindelooze plagerijen, door tusschenkoinst van den Minister, de begeerde autorisatie te verkrijgen. In 1851 werden te Uithuizen pogingen aangewend ter verkrijging van eene bijzondere school der le klasse. Men vroeg autorisatie, doch alle lagere en hoogere autoriteiten, tot wie adressanten zich wendden, weigerden bij herhaling. Door tusschenkomst van den .Minister van Binnenlandsclie Zaken richtten zij zich bij missive van 14 Juni 1853 tot den Koning. Hun werd geantwoord, dat, vermits plaatselijke en gemeentelijke besturen in zulke gevallen niet tot een gunstige beschikking konden gedivongeti worden, van regeeringswege niets ten gunste van adressanten kon worden beslist. Dezen zonden daarom in 1854 een adres aan de Tweede Kamer, waar zij in Mr. Groen v. Prinsterer een wakker en bekwaam pleitbezorger vonden. HOOFDSTUK XXVI. De Bijbel geweerd en onderwijzers ontslagen. — Dr. N. Beets. — J. A. Wormser. — Groen. Ging de zaak van het Christelijk onderwijs flink vooruit, zulks was allerminst ten gevolge van de gunstige gezindheid der regeering. Vooral de Xed. Herv. Kerk was bij machte, de uitbreiding van het vrije onderwijs te bevorderen, «daar zij", zooals Ds. Heldring in Oct. 1848 op de vergadering der Christelijke Vrienden opmerkte, «immers ten platten lande door vereeniging der kosters- en voorzangers betrekking met het onderwijzersambt veel tot stichting van Protestantsche scholen, onafhankelijk van den Staat, vermag." Op enkele plaatsen begon die Kerk dan ook hare roeping te begrijpen, maar ook op andere plaatsen, wij zagen het te Goes, meenden hare voorgangers het een verdienstelijk werk te zijn, het Christelijk onderwijs tegen te werken. Den 1 Juli 1852 hield het Nijmeegtch Schoolblad op te bestaan. Zonder eenig verband met deze staking, en dus zonder het doel om het orgaan van V. d. Brugghen te vervangen, verscheen nog op denzelfden dag het Xederlandseh Schoolblad, dat weldra Groens blad de Nederlander (1850—1855) trouw ter zijde stond in den strijd voor positief Christelijk onderwijs. Het Xederlandseh Schoolblad, hoewel met talent geschreven, werd stelselmatig tegengewerkt, zoodat het zich slechts in beperkten kring mocht bewegen en eindelijk, in Juli 1853, de uitgave wegens gebrek aan belangstelling moest worden gestaakt. Hoe het intnsschen met het godsdienstig gehalte van het openbaar onderwijs stond, bleek te Zaandam. Eene onderwijzeres was aldaar begonnen, de kinderen bij den aanvang der les een half uur uit den Bijbel te laten lezen. Zij meende dat te mogen doen, omdat in bare klasse geen andere dan Protestantsche kinderen zaten. De Plaatselijke Schoolcommissie ergerde er zich evenwel aan en bedreigde liaar met vele onaangenaamheden, zoo zij aan hare gewoonte vasthield. Ongelukkig leed zij om haar beginsel liefst geen verdrukking, zoodat zij het Bijbellezen in de school staakte. Zoo nam de geest van negatie in de Staatsschool al meer en meer de overhand en begon het ideaal van den schoolopziener Van Dam van Isselt, zooals hij dat reeds in 1827 had uitgesproken, allengs verwezenlijkt te worden: «Wanneer men in eene Nederlandsche school komt, moet het niet blijken van welken godsdienst de meester is, Israeliet, Christen of Mohamedaan." Was het weren van positieven godsdienst en bijbellezen nadeelig voor de ontwikkeling des gemoeds, door de bijbelsche geschiedenis van de school geheel te verdrijven, benadeelde men ook de verstandelijke vorming der jeugd, terwijl door het verwateren van het onderricht in de Vaderl. Geschiedenis het nationaliteitsgevoel langzamerhand ondermijnd werd. Geen wonder, dat Christelijke mannen, die hunne roeping ten opzichte der hun toevertrouwde jeugd begrepen, zich niet konden vinden in de staatsschool. Zoo werd in 1853 de heer J. van Xoort, onderwijzer op de openbare school te Honswijk (Gemeente Tuil en 't Waal) eerst geschorst en daarna ontslagen, omdat hij, gedurende den gewonen schooltijd, gebruik maakte van den Bijbel, dien voorlas, liet lezen en daarna het gelezene besprak. En meerderen verwierven de martelaarskroon voor de vrijheid van onderwijs, b. v. M. Qnick te Ravestein, H. J. v. Lummel te Houten, enz. VanMalsem was «vriendelijk gepensioneerd." Gelukkig, dat er mannen van invloed waren, die de natie de oogen trachtten te openen voor de gevaren, waarmede zij van den kant van het openbaar onderwijs werd bedreigd. Zoo sprak Beetsop de Xoord-Hollandsche Predikanteu-Yereeniging van 13 Mei 1851 het als zijne meening uit: «Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidelijk; de school moet Christelijk zijn; de gemengde school moet zooveel mogelijk in eene Protestantsche en Roomsch-Katholieke volksschool uiteengaan; op de Protestantsche school behoort de Bijbel." Het is waar, haast niemand zijner collega's steunde hem op die bijeenkomst in zijn gevoelen; de meesten zelfs spraken hem luide tegen. Doch dit ontmoedigde hem niet; integendeel werd hij er door opgewekt, om in Fctulosie en Werkelijkheid «een meesterstuk \au tijne ironie, van urbane scherts, poëtischen gloed en helderen redeneertrant," dat in het begin van 1852 verscheen, het Christelijk onderwijs nog beter te verdedigen. Tegenover het beweren der voorstanders van de Staatsschool, dat ook aldaar van «God en het eeuwige leven," mag worden melding gemaakt; tegenover dit loochenen of ontveineen van hetgeen de consequentie van het stelsel voorschrijft, sprak Beets het in zijn verweerschrift uit: «Misschien had ik kunnen zwijgen, dat het, naar de consequentie van het stelsel, zoo ver zou kunnen komen, dat de onderwijzer de kinderen zelfs niet bij het bestaan van God zoude mogen bepalen; doch, zoo dit wat te sterk was, niet de dichterlijke fantasie, maar de onverbiddelijke logica had schuld." De Nederlander, het orgaan van Groen, drong aan op het verkrijgen van scholen, voor gezindheden bruikbaar, en streefde dus naar de facultatief gesplitste staatsschool. Groen werd in dit zijn pogen in hetzelfde blad ijverig bijgestaan door zijn bekwamen medewerker en vriend Wormser, die beweerde: «De vrijheid van godsdienst, de bescherming van elk kerkgenootschap in dit rijk, en de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, toegepast op de opvoeding en het onderwijs der jeugd en de openbare school, leiden dus noodwendig tot de daarstelling van Overheidswege van gezindheidsscholen." Hij schreef: »De geheele natie, Joden en Christenen, Roomschen en Protestanten , heeft behoefte aan openbare gezindheidsscholen. Door geen ander middel kan aan de voorschriften der grondwet worden voldaan. Dus in den regel gezindheidsscholen en daar, waar zich van eenige gezindheid te weinig leden bevinden, om zelve eene gezindheidsschool te hebben, mogen wij vertrouwen, dat een verstandig en voorzichtig schoolbestuur kans zal zien, met eenige verschikkingen, die zaak tot wederzijdscli genoegen te schikken. Maar in geen geval mag door de Protestanten de kerkhervorming, of door de Christenen in het algemeen het Christendom op de publieke school, ware het ook zelfs ter naleving eener grondwet, worden opgeofferd." Ook Dr. J. J. van Toorenenbergen liet zich meermalen in dien zin uit. Zoo schreef hij b. v. in N". 502 van de Nederlander, 26 Febr. '51, dat eene goede wet op het onderwijs de volgende artikelen moet bevatten: «Het onderwijs wordt in overeenstemming met de godsdienstige begrippen der natie gegeven. »Daartoe zal, daar waar de plaatselijke toestand het toelaat, liet openbaar lager onderwijs afzonderlijk voor Protestantsche en R.-Katholieke kinderen worden ingericht. „Waar het plaatselijk bestuur niet bij machte is hieraan te voldoen, zal de gemengde school provisioneel blijven bestaan. Doch genoeg om te laten zien, dat de meeste voorstanders van Christelijk onderwijs het met Groen eens waren, toen deze in de Nederlander schreef: »In het onderwijs moet de Staat, verre van willekeurig en oppermachtig te beschikken, in overleg treden met de Kerk. Dus zooveel mogelijk geziiidheidssrholen. In den regel scholen, waarbij voor eene opvoeding overeenkomstig het geloof der gezindheden worde gezorgd. Een louter burgerlijk jmaatschappelijk onderricht, waar het volgen van den regel onoverkomelijk bezwaar heeft. Een openbaar schoolwezen, dat niet, onder den naam van nationaal, met de wenschen en behoeften en rechten eener Christelijke natie in strijd en, in den meest verderfelijken zin, revolutionair zij. Den 4 Nov. 1850 zei Groen in de Tweede Kamer: * De afzonderlijke school voor Christen en Israëliet, voor Protestant en Roomsch-Katholiek; de afzonderlijke school, waar de noodzakelijkheid van afscheiding openbaar wordt; de facultatieve splitsing.'" Groen was er van overtuigd: «Met de facultatieve splitsing kan gezorgd worden voor de rechten en behoeften van alle gezindheden; het tegenovergestelde geeft ergernis, ik durf niet meer zeggen aan alle gezindheden, maar aan een groot deel der natie." _ Geheel in overeenstemming hiermede werden in de Nederlander van 23 Oct. 1853 de volgende regelen aangegeven voor eene toekomstige schoolwet: 1". Vrijheid van bijzonder onderwijs volgens de grondwet. 2". Eene welingerichte openbare school, in den regel tegen de ■concurrentie der bijzondere scholen bestand. 3". Waar het mogelijk is, afzonderlijke scholen van Staatswege voor Protestanten en Roomsch-Katholieken. 4". Geen godsdienstlooze school, die aan de overmacht van Rome door terzijdestelling van Bijbel en volkshistorie den weg baant. HOOFDSTUK XXVII. Oprichting der „Ver. v. Chr. Onderwijzers in Nederland". — Laatste vergadering der „Christelijke vrienden". — Thorbecke's val. Reeds in 1852 was de oprichting eener Christelijke onderwijzersvereeniging ter sprake gebracht en wel in de vergadering der Christelijke Vrienden te Amsterdam door Bichon van IJsselmonde. Ook Oroen van Prinsterer had reeds »de wenschelijkheid doen uitkomen van meerdere kennismaking en onderling overleg tusschen de positief Christelijke onderwijzers." Xog twee jaren gingen echter voorbij, voor iets dergelijks tot stand kwam. In April 1854 werd uit de Christelijke Vrienden eene commissie voor een algemeen schoolfonds gekozen, welke het voorstel deed, een Christelijk onderwijzers-genootschap op te richten. Den 13" Mei '54 vestigde de onderwijzer H. J. Lemkes de aandacht zijner collega's op dit onderwerp. Samenwerking van de commissie met de onderwijzers kwam evenwel niet tot stand. Wel wendden de heeren A. Meijer en H. J. Lemkes pogingen aan, om eene samenspreking met twee dier commissieleden te verkrijgen, doch de commissie meende, »dat de overgang uit eenen meer afhankelijken tot eenen geheel zelfstandigen toestand voor de onderwijzers te plotseling zou wezen en zij den raad en steun van anderen nog niet zouden kunnen ontberen." De onderwijzers begrepen thans wel, dat zij zeiven en alleen moesten beginnen. Toch echter niet geheel alleen, want de heer J. Voorhoeve H.Cz. schonk hun voor hun doel 200 gld. In September 1854 riepen A. Meijer en H. J. Lemkes in de Nederlander hunne collega's, »die op openbare of bijzondere scholen der le of der 2'' klasse positief onderwijs geven", op tot eene samenkomst op Zaterdag den 14 October 1854 te 10 ure in het Oehouw voor Kunsten en Wetenschappen op de Mariaplaats te Utrecht. Bovendien werd aan 76 onderwijzers eene circulaire gezonden. Hiervan betuigden 49 hunne sympathie en van dezen kwamen er te bestemder tijd en plaats 25 bijeen. Deze eerste vergadering werd met gebed en het voorlezen van Luk. XVIII: 1—17 geopend. De heer A. Meijer werd tot voorzitter gekozen. De oprichting van eene Vereeniging van Chr. Onderwijzers en Ondericijzeressen in Nederland was thans een feit geworden. In art. 2 der Statuten van de nieuwe vereeniging wordt gezegd: »Haar grondslag A. MEIJER, geil. 6 Sept. 1821: overl. 30 Dec. 1896. HOOFDSTUK XXVII. Oprichting der „Ver. v. Chr. Onderwijzers in Nederland". — Laatste vergadering der „Christelijke vrienden". — Thorbecke's val. Reeds in 1852 was de oprichting eener Christelijke ondenvijzersvereeniging ter sprake gebracht en wel in de vergadering der Christelijke Vrienden te Amsterdam door Bichon van IJsselmonde. Ook Oroen van Prinsterer had reeds »de wenschelijkheid doen uitkomen van meerdere kennismaking en onderling overleg tusschen de positief Christelijke onderwijzers." Xog twee jaren gingen echter voorbij, voor iets dergelijks tot stand kwam. In April 1854 werd uit de Christelijke Vrienden eene commissie voor een algemeen schoolfonds gekozen, welke het voorstel deed , een Christelijk onderwijzers-genootschap op te richten. Den 13n Mei '54 vestigde de onderwijzer H. J. Lemkes de aandacht zijner collega's op dit onderwerp. Samenwerking van de commissie met de onderwijzers kwam evenwel niet tot stand. Wel wendden de heeren A. Meijer en H. J. Lemkes pogingen aan, om eene samenspreking met twee dier commissieleden te verkrijgen, doch de commissie meende, »dat de overgang uit eenen meer afhankelijken tot eenen geheel zelfstandigen toestand voor de onderwijzers te plotseling zou wezen en zij den raad en steun van anderen nog niet zouden kunnen ontberen." De onderwijzers begrepen thans wel, dat zij zeiven en alleen moesten beginnen. Toch echter niet geheel alleen, want de heer J. Voorhoeve H.Cz. schonk hun voor hun doel 200 gld. In September 1854 riepen A. Meijer en H. J. Lemkes in de Nederlander hunne collega's, «die op openbare of bijzondere scholen der 1" of der 2l' klasse positief onderwijs geven", op tot eene samenkomst op Zaterdag den 14 October 1854 te 10 ure in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen op de Mariaplaats te Utrecht. Bovendien werd aan 76 onderwijzers eene circulaire gezonden. Hiervan betuigden 49 hunne sympathie en van dezen kwamen er te bestemder tijd en plaats 25 bijeen. Deze eerste vergadering werd met gebed en het voorlezen van Luk. XVIII: 1—17 geopend. De heer A. Meijer werd tot voorzitter gekozen. De oprichting van eene Vereeniging van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland was thans een feit geworden. In art. 2 der Statuten van de nieuwe vereeniging wordt gezegd: »Haar grondslag 7 < A. MEIJER, geb. 6 Sept. 1821: overl. 30 Dec. 1896. r H. J. LEMKES, geb. 16 Febr. 1828: overl. 6 Jan. 1897. is Gods Woord.' Zij gelooft, dat de H. Schrift ook iu de opvoeding moet zijn de eenige, genoegzame en onfeilbare regel van al haar doen en laten, dewijl al de elementen eener waarachtige opvoeding in haar nedergelegd zijn." — Art. 3. «Hare grondbeginselen zijn: n. Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidbaar, b. Voor Christenkinderen moet de opvoeding Christelijk zijn. c. Een Christelijke opvoeding is ondenkbaar zonder het onbelemmerd gebruik van Gods Woord. d. Voor Nederlandsche kinderen moet de opvoeding nationaal zijn. e. Een nationale opvoeding is onmogelijk, wanneer de geschiedenis des vaderlands van haar Protestantsch karakter wordt ontdaan."— Art. 4. »Haar doel is de bevordering van eene in waarheid Christelijke en Nationale opvoeding in en door de school." — Art. 5. »De middelen, waardoor de vereeniging haar doel tracht te bereiken, zijn: a. bevordering van broederlijk verkeer tusschen de Chr. onderwijzers door het houden van vergaderingen en schoolbezoek, b. Behartiging der belangen van Chr. onderwijzers en, zoo noodig, van hunne nagelaten betrekkingen, in alle mogelijke omstandigheden, door elk middel, dat door de Vereeniging voegzaam zal geoordeeld worden. t. Wisseling van gedachten over de opvoeding in het algemeen en over hare verschillende deelen in het bijzonder, d. Verbreiding van Christelijke denkbeelden, door de uitgave van opvoedingsgeschriften en de vorming van onderwijzers te bevorderen, e. Bevordering eener Christelijke en Nationale opvoeding door het ondersteunen, waar zulks oorbaar is, van Christelijke scholen zoowel als van de pogingen dergenen, die haar getal zoeken te vermeerderen . Den 25n Oct. 1854 hielden de Christelijke Vrienden hunne 20l' en laatste vergadering. Meer dan 200 broeders waren tegenwoordig, thans in het gebouw van de Vereeniging ter verbreiding der Waarheid in de Elandstraat te Amsterdam. De stellingen, waarmede Ds. Heldring en Dr. Chantepie de la Saussaye het debat inleidden, werden door Ds. de Liefde op zulk een puntige en scherpe wijze door contra-stellingen beantwoord, dat er in deze vreedzame vergadering een buitengewoon groote opschudding ontstond en de heer Groen van Prinsterer, als voorzitter, er zijne afkeuring over meende te moeten uitspreken. Zonder het te willen of te weten, hadden Dr. Ch. de la Saussaye en Ds. de Liefde voor de vergaderingen der Christelijke Vrienden een graf gedolven. In de nainiddagvergadering op dieuzelfden dag werd de school- H. J. LEMKES, geb. 16 Febr. I8?8: overl. 6 Jan. 1897. is Gods Woord. Zij gelooft, dat de H. Schrift ook iu de opvoeding moet zijn de eenige, genoegzame en onfeilbare regel van al haar doen en laten, dewijl al de elementen eener waarachtige opvoeding iu haar nedergelegd zijn." — Art. 3. «Hare grondbeginselen zijn : a. Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidbaar, b. Voor Christenkinderen moet de opvoeding Christelijk zijn. r. Een Christelijke opvoeding is ondenkbaar zonder het onbelemmerd gebruik van Gods Woord. d. Yoor Nederlandsche kinderen moet de opvoeding nationaal zijn. e. Een nationale opvoeding is onmogelijk, waaneer de geschiedenis des vaderlands van haar Protestantsch karakter wordt ontdaan." — Art. 4. »Haar doel is de bevordering van eene in waarheid Christelijke en Nationale opvoeding in en door de school." — Art. 5. »De middelen, waardoor de vereeniging haar doel tracht te bereiken, zijn: a. bevordering van broederlijk verkeer tusschen de Chr. onderwijzers door het houden van vergaderingen en schoolbezoek, b. Behartiging der belangen van Chr. onderwijzers en, zoo noodig, van hunne nagelaten betrekkingen, in alle mogelijke omstandigheden, door elk middel, dat door de Vereeniging voegzaam zal geoordeeld worden. t. Wisseling van gedachten over de opvoeding in het algemeen en over hare verschillende deelen in het bijzonder, d. Verbreiding van Christelijke denkbeelden, door de uitgave van opvoedingsgeschriften en de vorming van onderwijzers te bevorderen, e. Bevordering eeuer Christelijke en Nationale opvoeding door het ondersteunen, waar zulks oorbaar is, van Christelijke scholen zoowel als van de pogingen dergenen, die haar getal zoeken te vermeerderen". Den 25n Oct. 1854 hielden de Christelijke Vrienden hunne ->0'" en laatste vergadering. Meer dan 2<)0 broeders waren tegenwoordig, thans in het gebouw van de Vereeniging ter verbreiding het papier. Door allerlei verordeningen werd ze verhinderd. Een der stellingen van V. d. Brugghen was daarom: »Eene vrijheid op het papier is daarom nog geen genot der vrijheid in het leven. Daarom hebben wij behoefte aan eene reëele, niet enkel geschreven vrijheid van onderwijs en onze billijke wenschen strekken zich niet zoozeer uaar hare volheid, als naar hare waarheid uit." Van der Bmgghen gaf hier zijn standpunt aan omtrent de schoolkwestie en het is goed, dat wij voor hetgeen volgen zal hierop de aandacht vestigen. Nagenoeg eenparig konden al de op de vergadering aanwezigen zich met de volgende stellingen vereenigen: »Vrijheid van hijzonder onderwijs volgens de grondwet, met dien verstande, dat er niet later door reglementen, zelfs tegen de bedoeling van de regeering, mogelijkheid ontsta, om zijdelings het gebruik te belemmeren, zoo al niet te beletten, van de vrijheid, die rechtstreeks verleend werd. vin dm regel afzonderlijke scholen voor Israëlieten, RoomschKatholieken en Protestanten. »Voor de gemengde school behoud van het Christelijk beginsel, althans geen bevel, waardoor de godsdienst bij maati-egel van politie geweerd wordt. »Een Christelijke natie heeft op de bruikbaarheid der openbare school voor Christelijke volksopvoeding recht." De samenkomst werd door Ds. Hasebroek met gebed gesloten, waarna de broeders uiteen gingen, om als «Christelijke Vrienden" nimmer weer samen te komen. De overtuiging der regeering was het, dat de gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten niet door haar gedwongen konden worden t 7.00 ze onwillig waren, om autorisatie tot het oprichten van bijzondere scholen te verleenen. Om nu de eindelooze plagerijen dezer plaatselijke en provinciale autoriteiten den pas af te snijden, zond Gr. v. Prinsterer den 13» Mei 1854 het volgende voorstel van wet in: »Wij Willem III, enz. , »Art. 1. Omtrent de aanvrage tot oprichting eener lagere school wordt, hetzij door een gemeentebestuur, hetzij door de Gedeputeerde Staten, uiterlijk binnen zes weken uitspraak gedaan. «Art. 2. Bij afwijzing door Gedeputeerde Staten kan Onze (n.1. der regeering) beslissing worden gevraagd. ' Hiermede deed voorzeker Groen geen overbodig werk. Immers, zoolang Thorbecke minister was geweest, had de regeering, en niet zonder gevolg, steeds haar invloed aangewend, om de plaatselijke besturen tot meer vrijgevigheid te steramen in 't verleenen van autorisatie ter oprichting van bijzondere scholen. Daardoor was de oprichting mogelijk geworden van meer dan 150 bijzondere scholen, en daaronder 50 van de eerste klasse, welke in de laatste drie jaren in onderscheidene streken des lands waren geopend. Dit namen de vrienden der openbare school Thorbecke kwalijk en zijne vrijgevigheid ten opzichte van het bijzonder onderwijs was misschien meer oorzaak dau zijne welwillendheid jegens Rome, dat hij in April 1853 moest aftreden, liet ministerie Van Hall kwam aan het bewind en nn werden terstond pogingen aangewend, om de circulaire van 1849 krachteloos te maken en het bijzonder onderwijs te onderdrukken. En werkelijk, men zag vrucht van zijn werk, want eenige weken daarna, wij wezen er reeds op, wees de regeering een verzoek ter autorisatie ter oprichting van eene bijzondere school te Uithuizen inderdaad af. Onder zulke omstandigheden was het te voorzien, dat het voorstel van Groen geen gunstig lot zou te beurt vallen. Het Nederlandsch Oiulerwijzers-genootsrluip met zijnen voorzitter Hofstede de Groot en Prof. Opzooiner, die meende, dat men reeds in het volle genot deivrijheid was (indien hij bedoelde, om Christus te verloochenen, dan had hij gelijk), e. a., verzochten bij adres aan de Tweede Kamer, om afstemming van Groen's voorstel. Zoo geschiedde het dan ook en nog wel (wie had liet verwacht?) ook met behulp van belijders van den Christus. HOOFDSTUK XXVIII. De wetsontwerpen van Van Reenen en de adressen er tegen. Nadat het wetsontwerp-De Kempenaer geen bijval had kunnen verwerven, \Verd in Sept. 1854 door minister Van Reenen een nieuw schoolwetsontwerp iu de Tweede Kamer der Stateu-Generaal ter tafel gebracht. Het schreef de louter burgerlijk-maatschappelijke school voor. Immers alinea 4 van art. 4 zei : »De onderwijzers onthouden zich van iets te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de godsdienstige begrippen van eeuigerlei gezindheid." Er werd echter de volgende uitzondering gemaakt: »Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen afzonderlijke openbare scholen worden ingericht voor kinderen van dezelfde gezindheid." Hoe ernstig de regeering het evenwel met deze facultatieve splitsing meende, bleek uit hare Memorie van Toelichting, waar ze zeide : »Doch is verwezenlijking van dat denkbeeld mogelijk? Er zijn gemeenten, waar thans zeventien godsdienstige gezindheden gevonden worden: zullen voor elk dezer eene of meer openbare scholen moeten worden opgericht? Enkele gezindheden tellen slechts zeer weinig leden: zal niettemin voor het klein aantal kinderen eene openbare school, behoorlijk ingericht, tot stand moeten komen ? De regeering is van oordeel, dat een gezet onderzoek naar de voor- en nadeelen van dit stelsel achterwege had kunnen blijven, omdat het naar hare overtuiging niet voor toepassing vatbaar is." — Terecht merkte Groen hierbij op: «Wanneer men aldus de carricatuur van onze denkbeelden bestrijdt, valt het licht ze met ééne pennestreek terzijde te stellen." (Adviezen II. Blz. 123). Wellicht om het ijveren voor vrijheid van onderwijs was Groen bij de verkiezingen van Juni te Zwolle als lid der Tweede Kamer gevallen. In de Nederlander trachtte hij daarom deel te nemen aan den strijd. Te petitionneeren tegen het wetsontwerp scheen hem niet raadzaam. Hetgeen aan de orde van den dag behoorde te zijn, was z. i. het populariseeren van het vraagstuk en daarvoor was bestudeering er van noodig. Dat trachtte vooral het Nieuwe Nederlandsehe Schoolblad, opgericht iu Juli 1854. te doen. Doch wegens gebrek aan belangstelling moest de uitgave er van worden gestaakt op denzelfden dag, waarop ook Groens orgaan, egrippen der gezindheid of gezindheden, waartoe de schoolgaande kinderen behooren. Het geven van onderwijs in den godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiertoe zijn de schoollokalen buiten de schooluren voor de leerlingen beschikbaar." Men ziet hieruit, dat in dit gewijzigd ontwerp het Christelijk karakter der wet van 1806 geheel was ter zijde gesteld. In September 1855 was Groen door de verkiezing te 's Hage weder in de Kamer gebracht. Wetend, dat het nieuwe ontwerp in de Tweede Kamer rekenen kon op algemeenen bijval, achtte hij het noodzakelijk, dat de natie werd voorgelicht, vooral door de predikanten. Reeds in Juni had hij dezen geschreven: »Voorgangers, wier 8 krachtige taal dankbaar door ons herdacht wordt, ontfermt u ook over de Gemeente. Bedenkt dat nu vooral, waar alle andere richtingen eendrachtig tegen de Christelijke Volksschool, wier onmisbaarheid door u betoogd werd, gekeerd zijn, de grootste voorrechten, de dierbaarste panden eener Christelijke natie op het spel staan." (Narede op vijfjarigen strijd). Toen dan ook den 16 Febr. 1856 de Tweede Kanier wederom bijeenkwam, was de indiening bij deze van een adres, geteekend door acht predikanten, »als herders en leeraars der Gemeente" (nl. O. G. Heldring, L. J. van Rhijn, F. G. van den Ham, L. Merens, J. H. Büsken, J. J. üoedes, I). Chantepie de la Saussaye en J. J. van Toorenenbergen) voor hem een verblijdend verschijnsel. In dat adres werd als regel gevraagd afzonderlijke scholen voor Roomsehen, Israëlieten en Protestanten. Voorgesteld werd, het adres van Ds. Heldring c. s. neder te leggen ter Griffie. Groen drong er op aan, dat het verzonden werd aan de ministers van Binnenlandsche Zaken en van de Eerediensten. Zijne poging daartoe mocht echter niet baten; evenmin die van Elout van Soeterwoude, den 13Maart daaropvolgende, in 't werk gesteld. De Kamer wilde dus van het adres geen notitie nemen en bezorgde het daarom ter Griffie een «eerlijke begrafenis." Schier gelijktijdig met het adres der predikanten, kwam het adres bij de Kamer in van den heer Van Beeck Calkoen c. s., waarin tegen de godsdienstlooze school en het stelsel der wet, sop esn dor wijsgeerig Deïsme, op eene koude van God verwijderde zedekunde gebouwd," geprotesteerd werd. Zelfs de Groote Proiestantsche jiarftj verklaarde zich tegen het ontwerp. Ia het begin van Febr. had de Vereeniging Konintj en Vaderland te 's-Gravenhage eene circulaire verzonden, waarin zij in krachtige bewoordingen tot petitionneering opwekte. Het vermoeden was evenwel gewettigd, dat deze partij in haar plotseling opgekomen ijver meer gedreven werd door het verlangen, om zich van het bewind meester te maken, dan door wezenlijken afkeer van 't geen men op schoolgebied wilde tot stand brengen. Ook Ds. van Koetsveld verklaarde zich in een merkwaardig en indrukwekkend adres tegen het ontwerp. Inderdaad, iedereen moest erkennen, dat de menigvuldigheid der verzoekschriften tegen de voorgestelde wet opmerking verdiende. Weken achtereen regende het a. h. w. adressen. Xa het reces, op 8 April, kwamen er nog 95 in,, waarvan één uit Leeuwarden met 3784 naamteekeningen. — Den 16 April beproefde Groen nogmaals de Kamer af te brengen van haar stelsel, om het petitionnement te ignoreeren en verzocht haar daarom, den dag te bepalen voor 't doen van een voorstel ter benoeming van eene commissie som over de verzoekschriften, die omtrent de voordracht op het lager onderwijs zijn ingekomen of nog zullen inkomen, een algemeen verslag in te leveren, hetzij voor de Iteraadslaging, hetzij, indien het ontwerp niet in discussie komt, vóór het einde der zitting." De zitting van '28 April werd hiervoor aangewezen. Groen, bijgestaan door de heeren Klont van >Soeterwoude en Van lijnden, mocht zijn voorstel niet zien aannemen. Bestreden door Bosscha en De Brauw, werd het met 47 tegen 7 stemmen verworpen. Den 30 April verklaarde de heer Van Hall, dat het ministerie voor de wet op het onderwijs zou pal staan. De Kamer ging voor eenige weken uiteen. Na het reces verwachtte men, na onverwijlde discussie, de aanneming met groote meerderheid van eene wet, die slechts spreken zon van godsdienst en zedelijkheid en niet van Christelijken godsdienst en Christelijke deugd. Met September moest de helft der Kamer aftreden. De verkiezingen daarvoor waren in Juli bef aald. Groen, zich vleiende, dat er mogelijkheid zou zijn, om. in verband hiermee, de aandacht van kiezers en niet-kiezers op de nabijheid van het gevaar te richten, schreef van 24 Mei—10 Juni een achttal blaadjes Aan de Kiezer». De toeleg van liberalen en li.-Katholieken was, om de anti-revolutionnairen uit de Kamer te verwijderen. Dit mislukte. Zij werden allen herkozen. Groen, die in Den Haag viel, werd in Leiden gekozen. HOOFDSTUK XXIX. Mr. J. J. L. v. d. Brugghen minister. Groen had in zijne blaadjes Aan de Kiezers gezegd: nik reken oji de natie; ik reken op den Koning. Er is eene natie, die, als de wetgever de Christelijke consciëntie raakt, geen ontnemen van rechten, in Kerk en school, die zij ter plichtsbetrachting noodig heeft, vergunt. Er is een Koning, die, aan zijne en onze vaderen gedachtig, recht voor allen verlangt, en dus geen opdringen maar evenmin wegdringen van hetgeen onmisbaar is voor den Protestant- schen Christen zal worden geduld." — En niet te vergeefs had Groen op den Koning gerekend. Nog voor de verkiezingen had Z. M., getrotten door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen, bij herhaling te kennen gegeven, dat hij, al werd de wet aangenomen, zwarigheid zou moeten maken, haar te bekrachtigen. Intusschen vroeg minister Van Hall zijn ontslag, terwijl Yan Reenen meende, aan geen enkel bezwaar der petitionnarissen te kunnen tegemoet komen, 't Gevolg hiervan was, dat het ministerie weinige dagen na afloop der verkiezingen zijn ontslag nam. Hiermee was het ontwerp ingetrokken. Tijdens de aftreding van het ministerie-Van Hall had de Koning, die instemde met de hoofdgedachte van het petitionnement, i-aad aan Groen gevraagd. Getrouw aan de traditie van zijn huis, kon Z. M. de ontkerstening van zijn volk niet gedoogen. De samenstelling van een nieuw ministerie droeg de Koning op aan V. d. Brugghen. Vóór deze die opdracht aanvaardde, wilde hij zekerheid hebben, of de heer Groen hem zou steunen. Beiden hadden daarom eerst een onderhoud op Groens landgoed Oud-Wassenaar, nabij Leiden. Ze scheidden, V. d. Brugghen meenende, dat hij op Groens medewerking kon rekenen, en Groen overtuigd, dat V. d. Brugghen in den schoolstrijd in hoofdzaak op zijn standpunt stond. Beiden hadden zich evenwel in elkander vergist, zooals later maar al te duidelijk zou worden. Zooals wij zagen, zond Heldring in 1856 een adres aan de Tweede Kamer tegen het gewijzigde wetsontwerp Van Reenen. V. d. Brugghen had het niet geteekend, maar wel een ander, door Ds. Stoop opgesteld. Bij deze gelegenheid zei V. d. Brugghen: »Ik verzeker 11, mijne vrienden, indien de Koning mij riep (en daaraan dacht toen nog niemand) een schoolwet te geven voor ons land, ik verzeker u, ik zou geen andere wet kunnen geven; maar om u te bewijzen, dat ik zulk eene school niet voor mijne kinderen begeer, geef mij de petitie, ik wil haar teekenen." (Zie blz. 155 van Mr. J. J. L. v. d. Krugghen lierdarht door Dr. A. H. Raabe). Uit deze woorden kan men opmaken, wat van V. d. Brugghen te wachten was, nu hij zelfwas geroepen, een wet op het lager onderwijs te maken. Zijn beginsel van scheiding van Kerk en Staat dwong hem, zooals hij dan ook later erkende, de natie met eene school te zegenen, die hij voor zijne eigene kinderen niet begeerde. V. d. Brugghen nam 's Konings opdracht aan en kreeg een mi nis- terie bijeen. Hij zelf trad op als minister van Justitie en Dr. Simons als minister van Binnenlandsche Zaken. Deze laatste, een der hoofdleiders der April-beweging, had zich doen kennen als een vijand van de gemengde school. Aan het petitionnement tegen het ontwerp-van Reenen was door hem dan ook ijverig deelgenomen. »Het heeft Z. M. goedgedachtaldus verklaarde Van der Brugghen, »mij den last op te dragen, om een nieuw ministerie te vormen , dat gezind zou zijn, om het denkbeeld van Z. M., ware het mogelijk, te verwezenlijken, om namelijk tegemoet te komen aan de bezwaren van velen; dat althans genegen zou zijn, om middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Z. M. te voldoen Men ziet, dat de reden van aftreding van het eene en de vorming van het andere Kabinet geheel gelegen is in de kwestie van het onderwijs en in den wensch, door Z. M. te kennen gegeven, om nog te beproeven, aan de gemoedsbezwaren van velen tegemoet te komen." Een ministerie was het dus, dat tot taak had, tegemoet te komen aan de bezwaren der petitionnarissen, die zich vóór eene afzonderlijke school voor Protestanten, R.-Katholieken en Israëlieten hadden verklaard en tegen de godsdienstlooze of Deïstische school, zooals de gemengde school noodzakelijk moest wezen. Men zou dus verwacht hebben, dat het Kabinet niets minder wenschte, dan de gemengde school. V. d. Brugghen zelf had als lid der Kamer den 1 Dee. 1853 van den overgang der gemengde school tot de afzonderlijke als van het eenige redmiddel melding gemaakt. Ja de ongerijmdheid van eene Christelijk-gemengde school had hij ook den 1G Juli 1854 klaar en helder aangetoond. »Wat kon men dus tegemoet zien?" vraagt Groen in zijne Adviezen (blz. 166, Dl. II) en hij antwoordt: «Vermoedelijk zal het ministerie met veel behoedzaamheid te werk gaan; de gemengde school niet afschaffen, de splitsing niet ten regel stellen; wellicht streven naar de verwezenlijking van het denkbeeld, ten zelfden dage door denzelfden spreker (n.1. V. d. Brugghen) als eene nalatenschap, zeide bij, in de Kamer neergelegd: «Men zou ook daar, waar minderheden zijn, die gemengde scholen wenschen te verlaten, die minderheden , als eigen krachten te kort schieten, kunnen ondersteunen, te hulp komen en daarbij in aanmerking moeten nemen, of de behoefte aau bijzondere scholen werkelijk in gewetensbezwaar, dau wel ia minder eerbiedwaardige redenen haren grond had." V. d. Brngghen zou aan geen dezer verwachtingen voldoen. Iu de sluitingsrede van 5 Juli las hij: »De Koning, getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt, dat een middel worde gezocht, om deze gewichtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is." Het Kabinet wilde dus de gemengde school. Geen wonder dat alle partijen zich over deze niet verwachte verklaring verbaasden. Zooals wij zagen, had V. d. Brugghen in de Kamer verklaard: »Men ziet, dat de reden van de aftreding van het eene en de vorming van het andere Kabinet geheel gelegen is in de kwestie van het onderwijs en iu deu wensch, door Z. M. te kennen gegeven, om aan de gemoedsbezwaren van velen tegemoet te komen." Doch den 22 Xov. zei hij terzelfder plaatse: »De kwestie van het onderwijs is niet geweest de eenige oorzaak van het optreden van dit ministerie. Ook is dat optreden niet geweest de wensch, om te voldoen aan al de eisclien, of de wenschen, of de voorstellen, of de droombeelden, of hoe men 'took noemen moge, die neergelegd zijn iualle petitiën, die bij honderden bij deze Kamer zijn ingediend." Terecht merkte Thorbecke hierbij op, dat de minister van Justitie betreffende den oorsprong van het Kabinet nu met zijn eigen verklaring van 24 Sept. omtrent het onderwijs als eenige reden in tegenspraak was. Op dien 24 Sept. had V. d. Brugghen tevens verklaard, dat hij verzekerd was van de mogelijkheid, om aan de bezwaren van de petitionnarissen tegemoet te komen en toch had hij niet alleen, gelijk wij reeds opmerkten, den 5 Juli gezegd, dat het Kabinet niet wilde afwijken van de gemengde school, swaaraaji sedert 1806 de natie gehecht is," maar verzekerde thans weer, dat hij aan de hoofdgedachte van liet petitionnement, n.1. het gewenschte van Aa afzonderlijke school, niet kou tegemoet komen. Zelfs beweerde hij den 25 Nov. 185G >,dat het onderwijs op eene gemengde school goed, zelfs in den waren zin Christelijk kan zijn, zonder het gebruik van den Bijbel en zonder bepaald leerbegrip." Voorwaar, wel mocht de heer Van Zuylen van Xyevelt den 25 Nov. zeggen: »Nu het waarlijk anti-revolutionnair element zich heeft geëffaceerd, nu het zich zelf heeft verloochend, geloof ik niet meer bij den minister van Justitie, maar bij zijn ambt- genoot voor Binnenlandsche Zaken de hoofdrichting vau het Kabinet, la pensèe gouvernemmtable, te moeten zoeken." Zoo was het. Het beginsel van Dr. Sirnons, de geestverwant van de 's-Graveuhaagsche Vereeniging Koning en Vaderland, die stond op het standpunt der ■Groote Protestantsche partij, was het beginsel van het Kabinet geworden. I)r. Simons echter was het niet vergund, de schoolwet geheel mede te helpen tot stand brengen. Volslagen vreemdeling in het parlementair debat en daarbij later ongesteld wordende, vroeg hij in het laatst van November zijn ontslag. Hij werd vervangen door den minister van Hervormden Eeredienst, Van Rappard, die, zeer verzoeningsgezind en door geen antecedenten belemmerd, gaarne voldeed aan het verlangen der meerderheid van de Kamer en deze een ■ontwerp voorlegde, sprekend gelijkend op dat van 1855. HOOFDSTUK XXX. De Schoolwet van het „onbegrijpelijk ministerie" aangenomen. — Assen. Den 21 Febr. 1857 werd de wet op het lager onderwijs ter tafel gebracht en weldra in de afdeelingen onderzocht. Evenmin als in 1856 was de anti-revolutionnaire richting vertegenwoordigd in de Commissie van Rapporteurs. Daartegen protesteerde Groen in een vijftal vertoogen, die tevens ten doel hadden, de belangstelling op te wekken van hen, wien het in waarheid om Christelijke volksopvoeding te doen was. Het eerste verscheen den 4 April. Daarin wees Groen op de merkwaardige overeenkomst der nu voorgedragen wet met die, waartegen het Kabinet optrad. ïDezelfde wet, in de hoofdgedachte gewijzigd naar het verslag van 1856, enkel voor de leus met het woord Christelijk versierd en waarin een verzoeningsmiddel (Rijkssubsidie aan de bijzondere scholen telkens bij de wet), noch voor uitvoering, noch zelfs voor aanneming vatbaar, wordt voorgespiegeld. Dezelfde wet, waartegen het petitionnement gericht was, dezelfde wet, waartegen de Koning zich verklaard heeft, dezelfde wet, waartegen het vaderland door dit ministerie zou worden beschermd." Intusschen poogde men te Assen eene Christelijke school op te richten. De Gemeenteraad en Gedeputeerde Staten weigerden even- wel herhaaldelijk autorisatie te verkenen. Men wendde zich nu tok den minister. Deze antwoordde, dat de regeering geen macht bezatr om plaatselijke en provinciale autoriteiten in dit opzicht tot een andere beschikking te dwingen. Hierover waren de vrienden van het Christelijk onderwijs verbaasd. Immers had V. d. Brugghen in 1854 een dergelijk antwoord van den minister Yan Reenen als strijdig met den plicht der regeering en het recht der ingezetenen gekeurd. Groen wees hem op deze tegenstrijdigheid, zonder echter Y. d. Brugghen tot andere gedachten te kunnen brengen. In het April- en Meinummer van het Maandschrift de Vereeniging verdedigde Ds. Heldring de wet van V. d. Brugghen. Hij trachtte de goê gemeente gerust te stellen op grond eener vrije werkzaamheid van den Christelijken factor. Hoewel hij bleef bij zijne overtuiging, dat sde gescheidene school de eenig denkbare Christelijke school is,"' beweerde hij toch : dZoo is dan eindelijk de voor onze natie eenig mogelijke schoolwet in het licht verschenen, zoover Christelijk als eene Christelijke natie van het jaar 1857 ze kan begeeren." In zijn derde vertoog bestreed Groen Ds. Heldring en zeide: »Het treft mij, omdat Ds. Heldring de eerste teekenaar is van het bekende adres der predikanten van 4 Febr. 185G, waarin de alarmkreet opging,, welke zooveel weerklank gehad heeft en die met eeu levendig gevoel der roeping van herders en leeraars in verband stond." Toch waren er ook predikanten, die aan hunne roeping als leeraars en herders getrouw bleven. Zoo zonden Ds. Macpherson en 1034 ingezetenen uit zijne gemeente Katwijk aan Zee een verzoekschrift bij de Kamer tegen de wet in. Uit Bennekom kwam eene petitie bij de Kamer in, geteekend door den predikant en 168 hoofden van huisgezinnen, leden der Xed. Herv. Kerk. Da Costg kwam op tegen het misbruik, dat van het woord Christelijk werd gemaakt. Tevens zonden verzoekschriften in de onderwijzers Lemkes, Budding, M. D. van Otterloo, enz. Ook de heer Van Beeck Calkoen, wiens uitmuntend adres in 1856 zooveel weerklank vond, bleef niet achter. In de zitting van Juli 1857 trachtte Y. d. Brugghen zich te verdedigen. Hij sprak twee hoofdstellingen uit, nl.: »«. De zaak van het Christendom, van het Evangelie, van het Koninkrijk Gods is niet de zaak van den Staat, b. De beste wet is die, welke in gegeven omstandigheden en naar den actueelen toestand van het volk liet best overeenkomt met dien toestand en met de wijs, waarop eea MR. J. J. L. VAN DER BRUGGHEN, geb. 6 Aug. 1804: overl. 2 Oct. 1863. wel herhaaldelijk autorisatie te verkenen. Men wendde zich nu totden minister. Deze antwoordde, dat de regeering geen macht bezat,, om plaatselijke en provinciale autoriteiten in dit opzicht tot een andere beschikking te dwingen. Hierover waren de vrienden van het Christelijk onderwijs verbaasd. Immers had V. d. Brugghen in 1854 een dergelijk antwoord van den minister Van Reenen als strijdig met den plicht der regeering en het recht der ingezetenen gekeurd. Groen wees hem op deze tegenstrijdigheid, zonder echter Y. d. Brugghen tot andere gedachten te kunnen brengen. In het April- en Meinummer van het Maandschrift de Vereeniginy verdedigde Ds. Heldring de wet van V. d. Brugghen. Hij trachtte de goê gemeente gerust te stellen op grond eener vrije werkzaamheid van den Christelijken factor. Hoewel hij bleef bij zijne overtuiging, dat sde gescheidene school de eenig denkbare Christelijke school is," beweerde hij toch : sZoo is dan eindelijk de voor onze natie eenig mogelijke schoolwet in het licht verschenen, zoover Christelijk als eene Christelijke natie van het jaar 1857 ze kan begeeren." In zijn derde vertoog bestreed Groen Ds. Heldring en zeide: «Het treft mij,, omdat Ds. Heldring de eerste teekenaar is van het bekende adres der predikanten van 4 Febr. 185G, waarin de alarmkreet opging,, welke zooveel weerklank gehad heeft en die met een levendig gevoel der roeping van herders en leeraars in verband stond." Toch waren er ook predikanten, die aan hunne roeping als leeraars en herders getrouw bleven. Zoo zonden Ds. Macpherson en 1034 ingezetenen uit zijne gemeente Katwijk aan Zee een verzoekschrift bij de Kamer tegen de wet in. Uit Bennekom kwam eene petitie bij de Kamer in, geteekend door den predikant en 168 hoofden van huisgezinnen, leden der Xed. Herv. Kerk. Da Costa kwam op tegen het misbruik, dat van het woord Christelijk werd gemaakt. Tevens zonden verzoekschriften in de onderwijzers Lemkes, Budding, M. I). van Otterloo, enz. Ook de heer Van Beeck Calkoen, wiens uitmuntend adres in 1856 zooveel weerklank vond, bleef niet achter. In de zitting van Juli 1857 trachtte V. d. Brugghen zich te verdedigen. Hij sprak twee hoofdstellingen uit, nl.: »«. De zaak van het Christendom, van het Evangelie, van het Koninkrijk Gods is niet de zaak van den Staat. b. De beste wet is die, welke in gegeven omstandigheden en naar den actueelen toestand van het volk het best overeenkomt met dien toestand en met de wijs, waarop een MR. J. J. L. VAN DER BRUGGHFN, geb. 6 Aug. 1804: overl. 2 Oct. 1863. L onderwerp voor regeling vatbaar is." Deze twee hoofdstellingen, zeide hij, azijn mijn richtsnoer, mijne leid- en poolster bij mijne geheele gedragslijn omtrent deze zaak." Ook beweerde hij, dat het niet dezelfde wet was, als waartegen het Kabinet was opgetreden. Hierop antwoordde echter Groen: sDe minister zegt, het is niet dezelfde wet; het is dezelfde wet met twee bijvoegsels. Ik zeg dit ook. Het is dezelfde wet, in het hoofdgedachte aan de vorige gelijk; het is dezelfde wet, gewijzigd naar de voorschriften der Tweede Kamer, vervat in het voorloopig verslag van 1856; het is dezelfde wet, enkel voor de lens met het woord Christelijk versierd; het is dezelfde wet, met eene voorspiegeling van subsidiën aan bijzondere scholen, die noch aangenomen zal worden, noch, zoo zij aangenomen werd, ten uitvoer kan worden gelegd. De kracht der twee bijvoegsels zal later worden gewaardeerd; doch wanneer ze wegvallen, is het, ook naar het oordeel van den minister, dezelfde wet." (Adviezen. II. Blz. 234 en 2:J5). Op 4 Juli 1857 was men met de beraadslaging gekomen tot art. KI, het hoofdbeginsel der voorgestelde wet, ^toegankelijkheid deischolen voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid". Elout van Soeterwoude stelde hierop een amendement voor, behelzende, dat er mogelijkheid zou blijven bestaan voor het oprichten van afzonderlijke scholen voor Israëlieten. V. d. Brugghen zei omtrent dit amendement: »De Israëlieten, naar mijn gevoelen en naar mijne overtuiging, hebben recht om te komen op de gemengde openbare school en hun mag die gemengde openbare school niet worden ontzegd." De heer Van Lynden erkende, dat volgens de grondwet de Israëlieten gelijke rechten met de andere gezindheden hadden, maar, voegde hij er terecht bij: »Waar het blijkt, dat de uitoefening van die rechten in botsing komt met die van anderen, daar is het staatkundig, een uitweg te zoeken." Hij vreesde, «dat de regeering zal blijven volharden bij haar waterig schijn-christendom, dat den Jood niet ergert, dat voor den Christen niet is hetgeen hij noodig heeft, maar hetgeen de regeering meent, door de grondwet gebonden, hem alleen te kennen geven." Het einde der zaak was echter, dat het amendement van Elout van Soeterwoude met groote meerderheid werd verworpen. Art. 3 der wet veroorloofde het subsidiëeren van bijzondere scholen door gemeente of provincie; de aldus gesubsidiëerde scholen moesten echter toegankelijk zijn voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. De heer Baud merkte in de zitting van li> Juli op, dat deze beperkende bepaling eene «vernietigende voorwaarde was." Volgens hem scheen art. 3 te zeggen: »lk zal u, bijzondere school ondersteunen, mits gij ophoudt, bijzondere school te zijn. Het is even alsof men tegen een hulpbehoevenden dienaar zegt: ik zal u pensioen verleeuen, mits gij sterft." 't Geheele art. 3 werd evenwel aangenomen en hiermee en met de aanneming van het gewijzigde art. 23 was de hoofdkwestie beslist. Op 20 Juli werd de wet aangenomen met 47 tegen 13 stemmen. Terstond verliet Groen de zaal, met achterlating van den volgenden brief aan den voorzitter: »N-u de beraadslaging over de wet op het lager onderwijs is afgeloopen, neem ik, met smart, doch uit persoonlijk plichtsbesef en na rijp beraad, mijn ontslag als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. »it versje was in den 22«n druk vervangen door: God is Vader, is Behoeder, Die zijn menschenkind'ren mint, Meer nog dau de trouwste moeder Haar onschuldig, teeder kind. In den 21er' druk kwam een lied op »den Dood" voor: Wie schept uit dart'le vreugde een bittren tranenvloed ? Wie kan van Adams ral de klaarste blijken geven t De laatste regel is in den 22en druk veranderd : Wie kan het klaarste blijk van 'smenschen broosheid geven ? In den 21en druk: En wie in Jezus Christus sterft, Voorwaar hij hooger kroon verwerft, Dan eenig prins kan geven. In den 22e» druk echter: En wie met vroom vertrouwen sterft, Voorwaar hij hooger kroon verwerft, Dan eenig prins kan geveu. In den 21«'>> druk: Het deugdelijk leven Doet Christenen streven Naar 't ware verheven. In den 22e" druk: Het deugdelijk leven Doet ijverig streven Naar 't ware verheven. In den 21e" druk : O, mijn vrienden! Kort, zeer kort, één oogenblik — Slechts een snik, Zult ge n hier niet meer bevinden, En dan .... waar? Eeuwig bij uw Middelaar. In den 22^" druk : O, mijn vrienden! Ivort, zeer kort, één oogenblik— Slechts een snik — Zult ge n hier niet meer bevinden. En dan .... vrij Van der zonde slavernij. In den 21e» druk kwam een versje voor, getiteld: Jezus, het hoogste goed. In den 22™ druk was het weggelaten en vervangen door Verkeerde zorg. Het lied : Op Christus'' Hemelvaart had de plaats moeten ruimen voor Lof der deugd. (Men zie aant. LXII in Yan Otterloo's Bijdragen ter toelichting van de Schoolkwestie.) In de Nieuwe Bijdragen van .Tan. 1863 kwam eene beoordeeling voor van de leer- en leesboeken, die gebruikt werden in de openbare scholen te Zutphen. 't Was een verslag, uitgebracht door Mr. L. Ed. Lenting, lid van de pl. schoolcommissie. In het stuk, waarin drie of vier boekjes goed werden genoemd, werd o. a. gezegd: »De historie van Jozef, een door de maatschappij tot X. v. 't A. uitgegeven werkje, behoort zeker tot de meest gebruikte schoolboeken. Hij ondervinding is het mij gebleken, dat vele kinderen er zeer mede zijn ingenomen. En toch meen ik met bescheidenheid te mogen vragen , of de geschiedkundige voorstelling, daarin gevonden, volkomen juist is? Men zal mij antwoorden, dat die voorstelling overeenkomt met het Bijbelsch verhaal. Ik merk daarop aan, dut de geschiedenis van liet Israëlitische volk gedurende zijn verblijf in Egypte in de laatste jaren door de meerdere kennis, die wij bekomen hebben van die tijden, ten gevolge van de onderzoekingen van mannen als Lipsius, Bunsen en anderen, een geheel andere gedaante heeft verkregen en dat het Bij- belsch verhaat ook meer rationeel kan worden verklaard. Het is hier de plaats niet, om dit punt verder uit te werken. Genoeg zij liet daarom op te merken, dat niemand (?) de romantische (?) voorvallen, die het leven van Jozef kenmerken, alle voor geschiedkundige waarheden zal willen aanmerken, Is het nu niet beter, indien mende geschiedenis van Jozef of van Mozes tril verhalm, daaraan eene zoo natuurlijk mogelijke voorstelling te geven, dan het kinderhoofdje vol te proppen met fabelen ?" •t Commentaar is hierbij overbodig. Door dergelijke «natuurlijke voorstelling" van het Bijb. verhaal in de openbare school, als waarop Mr. Lenting aandrong, werd niet alleen de geloovige Christen, maar ook de Jood in zijne heiligste overtuiging gekrenkt. Den 15 Jan. 1859 werd te Amsterdam eene Vereeniging in het belang der Inwendige Zending gesticht door eenige Christenen, die het betreurden, dat de samenkomsten der Christelijke Vrienden niet meer plaats hadden. Deze vereeniging heeft zich niet in een lang bestaan mogen verheugen. Op haar eerste vergadering (April '59) bepleitte X. M. Feringa met warmte de noodzakelijkheid van de oprichting van Christelijke scholen volgens vaste regelen. Zijn woord vond ingang, zoodat de heer W. Baron van lijnden voorstelde,aan meester Feringa op te dragen, op de eerstvolgende vergadering een uitgewerkt plan en Concept-Statuten eener Maatschappij voor Christelijk onderwijs ter tafel te brengen. Dit voorstel vond bijval en Feringa nam de opdracht aan. Den 28 Oct. '59 had de tweede vergadering plaats te Amsterdam. Van de 70 leden waren er echter slechts 33 opgekomen. De meest aanzienlijken ontbraken. Toch bracht Feringa zijn Concept-Reglement te berde. Het werd met algemeene instemming begroet. Men besloot aan vele vrienden van het Chr. onderwijs afschriften te zenden van het Concept en dan op de volgende vergadering verder te beslissen. Ook Groen werd een afschrift gezonden. Na rijp beraad en toen nog aarzelend trad Groen tot de plannen van Feringa toe. Den 30 Oct. 18G0 werd de beraamde samenkomst tot bespreking der zoo gewichtige zaak gehouden. Zij was talrijker bezocht dan de vorige en ook Groen was tegenwoordig. Xa langdurige discussie besloot men tot het vormen van eene vereeniging over te gaan. Groen werd eere-voorzitter, Mr. J. de Xeufville voorzitter, X. M. Feringa secretaris en P. van Eik penningmeester. Verder zaten in het bestuur Jhr. Mr. M. Bichon van IJselmonde, Jhr. Mr. M. M. van Asch van Wijck en J. A. E. Siuion Thomas. Het reglement werd op de eerste algemeene vergadering vastgesteld en bij K. Besluit van 12 Jan. 1864 werd de vereeniging als rechtspersoon erkend. Zóó kwam de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs tot stand, waarvan met recht Feringa als de vader en Groen als de ziel wordt genoemd. De Vereeniging in het belang der Inwendige Zending hield den 24 April 1861 op te bestaan. Slechts korten tijd overleefde dus de moeder de geboorte van haar kind. Het belangrijk doel van haar kortstondig leven was echter bereikt: zij was nl. het middel geweest, waardoor op het terrein der Chr. School de Christelijke vrienden, op enkele uitzonderingen na, weder waren te zamen gebracht. I)e nieuwe vereeniging was het gevolg van de ontchristelijking der openbare school. Men had in 1856 in het belang van alle gezindten de afzonderlijke school, voor de Israëlieten reeds aanwezig, ook voor de li.-Katholieken en voor de Protestanten gevraagd. Gevraagd, ja, maar zonderling was in 1857 het antwoord. Xiet de Roomschgezinde werd van den Protestant gescheiden; neen, de Israëliet werd bij den Protestant gevoegd. Tegen deze handelwijze was de Vereeniging een levendig protest. Zij wilde geven, wat de openbare school niet meer kon schenken, nl. christelijk-nationaal schoolonderwijs. Art. 1 van haar reglement luidde: »De Vereeniging, gegrond op de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie ook hier te lande voor Kerk en School met zegenrijken luister geopenbaard heeft, is gewijd aan de bevordering van Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs en gaat daarbij van de volgende hoofdgedachten uit: y>a. De inrichting der openbare school voor Roomschgezinde en Protestant, voor Israëliet en Christen, gelijk de Wet van 13 Aug. 1857 (Art. 16 en 23) ze voorschrijft, is voor de behoeften vaneene Christelijke natie, en althans van den Protestantschen Christen, geheel onvoldoende. y>b. Zondags- en Bijbelsche leerscholen, hoe wenschelijk ook, kunnen niet anders dan een tijdelijk en gebrekkig hulpmiddel zijn. »r. Geen wezenlijk redmiddel dan in de bijzondere school, gelijk ze burgerlijk en godsdienstig onderwijs samen omvat. td. Verplichting van elke Christelijke, en dns ook van de Hervormde Kerk, om hierin te voorzien. »e. Verplichting der gemeenteleden, in overleg, zooveel doenlijk, met Herders en Leeraars, om die taak over te nemen, waar de Kerk in haar reglementairen vorm werkeloos blijft. »ƒ. Oprichting van scholen, waarin, bij onbelemmerd en doeltreffend gebruik der H. Schrift en trouwe voorstelling der volkshistorie, het onderwijs in nuttige kundigheden aan Christelijke opvoeding wordt dienstbaar gemaakt. »ƒ/. Yerleenen van geldelijke tegemoetkoming, inzonderheid waar eigen belangstelling en veerkracht openbaar zijn. »Art. 2. De Vereeniging is zooveel mogelijk werkzaam : a. tot ondersteuning van scholen. b. tot opleiding van onderwijzers. c. tot opwekking van gemeen overleg en samenwerking omtrent al wat verder tot de belangen der Christelijke school behoort." — Van der Brugghen begroette de vereeniging met vreugde en meldde zich als lid aan. Toen men hem echter verklaarde, dat men dit aanmerkte als een bewijs van afkeuring der wet van 1857, trok hij zich terug. Reeds op den dag der stichting van de Vereeniging werd aan de vrije kerkelijke school te Zevenbergen een renteloos voorschot van 1ÜÜ0 gld. toegezegd, dat later, op verzoek van den kerkeraad, veranderd werd in eene jaarlijksche subsidie van 200 gld. tot wederopzeggens toe. Tevens zond men eene gift van 500 gld. aan de Normaalschool te Nijmegen. De moderne richting deed meer en meer haar invloed op de openbare school gevoelen. Te Rotterdam werd den 20 Dec. 18(54 door Dr. F. Rauwenhoff de volgende circulaire aan de openbare hoofdonderwijzers toegezonden: «WelEd. Heer! Op de openbare en bijzondere scholen wordt gewoonlijk ouderwijs in de Bijbelsche geschiedenis gegeven. De hulponderwijzers en kweekelingen hebben in den regel slechts weinig gelegenheid, om zich in de Israëlietische geschiedenis te bekwamen... Het ontbreekt toch tot nu toe aan een handboek, waarin de niev»'ere onderzoekingen naar de lotgevallen van Israël staan opgeteekend. »Op de scholen worden dan ook de Bijbelsche verhalen eenvoudig oververteld, zonder dat eenig inzicht geopend wordt in de ontwikkelingsgang van het Israëlietische volk. Zulk onderwijs, waar het met oordeel wordt gegeven, moge tot opwekking van het zedelijk gevoel van groot nat zijn, — als cursus van geschiedenis is het onvoldoende, ja werkt niet zelden mede, om onjuiste inzichten en verkeerde begrippen voort te planten. »Die overtuiging deed mij het plan opvatten, om, op nader te bepalen plaats en tijd, een cursus over de geschiedenis van Israël te openen, uitsluitend voor hulponderwijzers en kweekelingen, indien bij deze genoegzame belangstelling voor zulk onderwijs blijkt te zijn." Wij zien hieruit, dat de moderne ongeloofspredikers gaarne hunne wijsheid gratis ten beste wilden geven, om de H. Schrift in het oog van het openbaar onderwijzend personeel zijn heilig en bovennatuurlijk karakter te ontrooven. 't Was een zaak van belang, dat de verhalen des Bijbels »natuurlijk" werden voorgesteld en immers, daar moest wat voor gedaan worden. — HOOFDSTUK XXXIII. De Vereen, v. Chr. Nat. Schoolonderw. en de bezwaren, er tegen ingebracht. — Den Haag. — De „Afgescheidenen". Aangaande art. 1 van het reglement schreef Groen: »Door onveranderlijke waarheden wordt niet verstaan de letter der kerkformulieren, maar de belijdenis der martelaren." — Hij beleed: tEr is een Christendom boven geloofsverdeeldheid, waarvan de belijdenis van elke Christelijke Kerk eene straal is en dat het Kruis tot middelpunt heeft." Dat Christendom was volgens hem de basis van »Chr. Nationaal", doch hij waarschuwde tevens: i>Het Christendom boven geloofsverdeeldheid, door Thorbecke aanbevolen en thans aan de orde van den dag (een dor en droog Dëisnie, de godsdienst van rede en natuur), is tegen het Christendom, als tegen de gevaarlijkste der bijgeloovigc onwaarheden, gekant". (Zie Berichten der Vereen, v. Chr. Nat. Schoolonderw. I. 18G4. BIz. 308.) »Hier", zoo getuigde Groen van de jeugdige Vereeniging, »ontmoeten zich, om aan Christelijke volksopvoeding getrouw te zijn, Hervormden, Lutherschen, Remonstranten, Doopsgezinden; hier geven zich leden van het Hervormd Kerkgenootschap en Afgescheidenen, vrienden der Confessioneele en der Ethiseh-irenische richting de hand. De natuur zelve van dergerlijke vereeniging onderstelt, datiedereeu, boven de openbare, zeer verre een Christelijke school, ook van elke richting, waartoe hij zelf niet behoort, wenschelijk rekent; dat iedereen op billijkheid, niet op wederzijdschen naijver, vooral niet op overheersching van de algemeene kleur door het meesterschap van zijne schakeen'ug bedacht zij. Ook wij verlangen in geen anderen zin confessioneel te zijn. dan gelijk wij steeds tegen vrijzinnigheid en rationalisme, tegen het gemoderniseerde Christendom, met eiken belijder van het Apostolisch en Reformatorisch Evangelie eensgezind zijn geweest." Zooals men uit art. 1 e kan zien, rekende de Vereeniging volstrekt niet buiten de Kerk. Ook Groen getuigt op blz. 2 der Berichten: »Eene Vereeniging, aan de onafscheidelijkheid van Kerk en Schoot gedachtig, die, zoover haar kracht reikt, de taak overneemt, waarvan de Kerk, in haar tegenwoordigen toestand, onwillig of onvermogend is zich te kwijten. Eene Vereeniging kerkelijk, die wel in de kerkverscheidenheid der Protestanten geen beletsel ter samenwerking van het lager onderwijs ziet, maar tevens aan hun gezainelijke belijdenis van het Evangelie, in belijdenisschriften en geschiedenis openbaar, vasthoudt. Plicht en belang dringen allen tot onderling hulpbetoon, ter oprichting of ondersteuning van scholen, waar de Hijbei en de volkshistorie aan Christelijke opvoeding dienstbaar kunnen worden gemaakt. Daarom begeert de Vereeniging geen anderen kerkdijken grondslag dan het Apostolisch Christendom, gelijk het uit de middeleeuwsche duisternis der Kerk van Rome weder aan het licht kwam; de belijdenis van het Evangelie, gelijk ze de Protestantsche Kerken niet verdeelt, maar verbindt, en het eenstemmig getuigenis der Kerkhervorming tegen het ongeloof van deze dagen voortzet". — En op blz. 109 der Berichten leest men: »Van den beginne af heeft de Vereeniging herinnerd aan het verband van Kerk en School. Zij ziet naar kerk-gemeentelijke scholen (als naar het meest natuurlijke en eenvoudige gevolg van Kerkelijk bewustzijn en Christelijk plichtsl)esef) met verlangen uit. Utrecht. Zevenbergen, de Waalsche Gemeente te Amsterdam geven reeds van dergelijk streven het voorbeeld. Daarentegen wees onlangs de Nederduitsche Kerkeraad te Amsterdam een voorstel van twee hooggeachte leeraars tot uitbreiding der Diakoniescholen, tot oprichting van Tusschenscholen van de hand. Opgrond van recht en plicht der Gemeente behooren bij de Kerkeraden soort- gelijke aanvragen te worden gedaan, te worden ondersteund; waar ze afgewezen zijn, te worden herhaald". Met omzichtigheid en oogluiking werd de wet van 1857 in toepassing gebracht. In overwegend Roomsche streken behield de school een Roomsche strekking, in Protestantsche, vooral in streng Gereformeerde streken deed men, alsof men het gebruik van den Bijbel op de openbare school niet merkte. Evenwel, de hoop om in de staatsschool het positief Christendom door facultatieve splitsing dier school voor de gezindheden een gewenschten invloed te verzekeren, was verdwenen. Dat bleek spoedig in Den Haag. Op een der gemeentescholen aldaar nam een Joodscli kind de vrijheid het woord Jezus door te schrappen in een leesboek van een Christenkind, dat naast hem zat. De meester bestrafte het kind. Een paar dagen lateiontvingen al de onderwijzers aanschrijving tot het inleveren der lijst van werkzaamheden. Toen zij deze terug ontvingen, was voor Bijbelsche geschiedenis de uitdrukking der wet Beginselen der geschiedenis in de plaats gesteld. 'Lot wat moeilijkheden het stelsel der gemengde school leidde, kan o. a. ook blijken uit hetgeen zekere onderwijzer II.. die tot 18G het nog in de openbare school uithield, er van op blz. 232 van het Maandschrift v. Chr. opvoeding (jaarg. 1805) er van verhaalt. Hij gebruikte als openbaar onderwijzer Schmidts Oude en Nieuwe Testament. Zeer vele malen gebeurde het hem, dat een Jodenkind den naam Jezus, die in de les voorkwam, weigerde uit te spreken. Wanneer de onderwijzer naar de oorzaak hiervan vroeg, was het antwoord van den leerling steeds: »Wij mogen niet, het is ons verboden." Een paar malen in de week was het des onderwijzers gewoonte, de voornaamste jaartallen uit de geschiedenis des vaderlands te doen opzeggen. De leerlingen zeiden daarbij : »Jaren vóór Jezus. 100 Aankomst, enz.'" Niet zelden gebeurde het, dat een Jodenkind dit moest doen. Maar dan wilde het nimmer zeggen: Jaren vóór Jezus, altijd zei het: Jaren vóór. Op de vraag: Waarom zegt gij het niet als de anderen? Was steeds het antwoord: »Wij mogen dien naam niet uitspreken ; het is ons geleerd.'''1 «Een echt Nederlander stemt toe", schreef eens Ds. Heldring in het Christelijk Weekblad, »dat een Christen zonder Bijbel is: 1". Een kind dat zijn vader niet kent. 2". Een vreemdeling, die zijn tehuis vergeten heeft. 3". Een reiziger, die op 's levens woeste zee zijn stuurman verloor. 4". Een strijder, die zijn zwaard verbrak, waarmee hij alleen strijden kon. 5". Een erfgenaam, die het testament, waarbij hij zijne erfenis aanvaarden kon, verscheurde. ti". Een schuldenaar, die den kwijtbrief vernietigde, waarbij hem zijne schuld werd kwijtgescholden." Zoo denken echte Nederlanders er over. Maar de wet deed dat niet en zoo kwam het, dat langzamerhand de Bijbel als opvoedingsboek alle beteekenis voor de openbare school verloor. Daardoor kreeg de Vereen, v. C. X. S. des te meer reden van bestaan. Ongelukkig werd deze al spoedig door velen gewantrouwd. Er waren er, die een meer algemeenen, maar ook om Kerk en School niet te scheiden, een meer confessioneeleu grondslag voor de Vereeniging verlangden. Vooral de Afgescheiden broeders konden zich op den duur niet in de Vereeniging vinden. Bij het vermelden van de Kerkgemeentelijke scholen op blz. 109 der Berichten was geen melding gemaakt van die der Christelijk-Afgescheidenen. Terstond vroeg de heer Wijle, hoofdonderwijzer te Assen, in het weekblad de Banier: «waarom ignoreert men ons ? uit onbekendheid of uit andere oorzaken ?" terwijl hij er op wees, dat door de Christelijk-Afgescheidenen reeds 21 Kerkgemeentelijke scholen waren opgericht. Hierin was hij in zijn recht. Minder prijselijk was het echter, dat sommige Afgescheidenen, zonder het volgende nummer der Berichten af te wachten, hun lidmaatschap van de Vereeniging opzeiden. Te recht mocht Groen klagen : »Ik dacht niet, dat na de wijs, waarop ik mij 25 jaren lang, óf in 't openbaar over de Afgescheidenen heb uitgelaten, óf ook tot onderhandsche ondersteuning in Kerk en School mij bereid heb getoond, de mogelijkheid van een opzettelijk verzwijgen en van een voortdurend ignoreeren zou worden ondersteld." — De heer A\ ijle zond spoedig aan Groen het volgende schrijven: »Mij doet innig leed, dat de Vereeniging tot dusver bij de Afgescheidenen niet eeue gewenschte deelneming ondervindt; meer nog smart het mij, dat van hen, die lid werden, nu reeds, enkel op het doen mijner vraag, zonder het antwoord er op af te wachten, sommigen hun lidmaatschap opzeggen." Maar ook anderen hadden hunne bezwaren tegen de Vereeniging uitgesproken. I)s. De Liefde immers was lid geworden der Vereeniging »met diepe smart evenwel over haar gevaarlijk clericaal standpunt." I)e onderwijzer Lemkes wilde uit de Statuten de uitdrukkelijke vermelding van Kerk en predikanten verwijderd hebben. Ds. Y. Rhijn wilde in het reglement het Evangelisch beginsel krachtiger en duidelijker uitgedrukt hebben. Ds. Du Cloux verklaarde geen lid te kunnen worden, indien niet van ieder lid instemming verlangd werd met de leer der Xed. Herv. Kerk, in hare formulieren vervat, enz. Groen echter zeide. »Het standpunt is zoowel confessioneel als Evangelisch; confessioneel niet meer. dan bij eene Christelijk Protestantsche volksopvoeding te pas komt." — In weerwil van dit alles nam de Vereeniging in ledental toe en wist op vele plaatsen de behoefte aan Chr. Onderwijs te wekken, vooral ook door den arbeid harer colporteurs : G. v. Rennes in Gelderland, Zeeland en Z.-Holland, S. de Jager in Friesland, G. Hertel in Groningen, J. Moora in N.-Holland en G. v. Emmerik in Utrecht. H O O F 1) S T U K X X X1 V. J. A. Wormser. — Oprichting van de Chr. Scholen. — Normaalschool te Zetten. — Kosteloos openbaar onderwijs en misbruik van Kerkelijke fondsen. In Oct. 18(!1 verscheen 7 Maandschrift voor Christelijke opvoeding in school en huis, voorbereid en tot stand gebracht door de Vereeniging van Christelijke onderwijzers. Dit orgaan werkte krachtig mede, om de belangstelling in 't Chr. onderwijs te verlevendigen. Het stond onder redactie der II.H. M. I). v. Otterloo, J. P. Schaberg, H. J. v. Lummel, W. Oostmeyer, enz. Den 1 Nov. 18G2 leed de zaak van het Chr. onderwijs een groot verlies door het overlijden van den verdienstelijken Amsterdamschen deurwaarder J. A. Wormser. Behalve onderscheidene belangrijke brochures leverde hij eene reeks van uitmuntende opstellen in Groens dagblad de Nederlander, die van zijne liefde voor en zijne belangstelling in de Chr. volksschool getuigen. Hij behoorde dan ook mede tot de oprichters van de eerste bijzondere school der 1" klasse te Amsterdam. Meermalen had hij de Vereen, v. C. N. S. door zijne adviezen over verschillende onderwerpen aan zich verplicht. Ondertusschen was het getal Chr. scholen weder aanmerkelijk toegenomen. Ze alle te vermelden, is niet noodzakelijk. Enkele willen wij nog noemen. Den 4 Mei 1863 werd te Ylissingen de Chr. School geopend met 40 leerlingen onder den hoofdonderwijzer H. F. v. Rosmalen. Ook in Sexbierum wenschte men eene Chr. School. De openbare onderwijzer, die 41» jaren aldaar was geweest, was overleden. De vrienden van het Chr. onderwijs, waaronder vooral de geneesheer I)r. Kuoll, lid van den gemeenteraad en Ned. Herv. Kerkvoogd, behoort genoemd te worden, sloegen nn de handen aan het werk. Zij zochten den toekomstigen Hoofdonderwijzer der te stichten Chr. School te doen benoemen tot koster en organist: 1". omdat de kerkelijke bedieningen niet behooren tot het departement der openbare school, 2". omdat de inkomsten dier bedieningen nog te redden waren, daalde vroegere schoollanden van Sexbierum reeds waren gealinieerd eu men te Pietersbierum daarmede ook reeds druk bezig was; 3". oui door die benoeming een groot deel van het traktement \an den onderwijzer bijeen te krijgen eu voor hem in het bezit te komen van de kosterswoniug (die altijd door den vroegeren openbaren onderwijzer als koster was bewoond geweest) en zij dus enkel eene school behoefden te bouwen. Bovendien vroegen de vrienden 3000 of 4000 gld. subsidie uit de kerkebeurs. Eenige floreenplichtingen teekenden tegen deze aanvrage protest aan. De voorstanders van het Chr. onderwijs, inzonderheid de predikant Ds. G. J. Sypkens, lieten zich hierdoor niet ophouden. Hoewel het provinciaal collegie van toezicht nog geen uitspraak had gedaan, werd de school den 15 Juni 1SI>.> geopend met 63 kinderen. Tot hoofdonderwijzer was aangesteld J. C. de Puy, laatstelijk werkzaam geweest aan de Chr. Charitable sociteitsschool te 's-Gravenhage, wien den 10 Dec. ^1863 door de floreenplichtigen uit de kerkefondsen een salaris van 700 gld. werd toegekend, n.1. in zijne kwaliteit als kostei. De school te Sexbierum was niet kerkelijk. Een derde der kerkelijke gemeente aldaar was modern, zoodat men voor eene overrompeling van die zijde op zijn hoede was. De Chr. school te Oosterbierum, die tien jaren later opgericht werd. was echter geheel kerkelijk. De heer De Puy had in het eerst te Sexbierum met vele moeie- lijk lieden te worstelen. De haat was zoo groot tegen den bijzonderen onderwijzer, dat men hem, vóór hij nog begonnen was, op straat naschreeuwde : »Steenigt hem". Vele vooroordeelen had hij te overwinnen, vele scheeve of leugenachtige voorstellingen moest hij weerleggen. Doch in Gods kracht en met Gods hulp overwon hij. Met 63 leerlingen, (de openb. onderwijzer hield er 70 over) begonnen, breidde zijne school zich allengs zeer uit, zoodat hij, na 28-jarigen arbeid, bijgestaan door twee onderwijzers, 185 leerlingen te onderwijzen had, terwijl het getal leerlingen der openbare school na 1863 met 10 achteruitgegaan was en nog slechts 60 bedroeg. Toen men in 1888 het 25-jarig bestaan der Chr. School feestelijk herdacht, was ook het Dageüjksch Bestuur der gemeente bij de plechtigheid tegenwoordig. Dit Bestuur kon dan ook niet nalaten, zijne ingenomenheid met het bijzonder onderwijs te betuigen en den heer De Puy een vereerend getuigschrift uit te reiken. Wel mocht de heer De Puy op dat 25-jarig jubilè uitroepen: »Soli Deo < Hor ia ƒ " De Heere had hem geholpen en hem de liefde en achting van vriend en vijand doen verwerven. Wij meenden bij de oprichting der Chr. school te Sexbierum iets langer te moeten stilstaan, omdat zij een voorbeeld en baanbreekster in Friesland is geweest voor het Chr. Kerkelijk onderwijs. De Chr. scholen toch, die reeds vóór die te Sexbierum in Friesland bestonden (te Franeker, Makkum, Koudum, Workum enz.) gingen alle uit van particuliere commissiën en hadden met de Kerk niets te maken, uitgenomen die te Harlingen, welke van de Afgescheidene gemeente uitging. Den 1 Xov. 1860 werd de bijzondere school voor Christelijk onderwijs te Wissekerke ingewijd. De heer J. van Zanten, vroeger hulponderwijzer te Utrecht, kon zijn taak met 15 leerlingen beginnen, welk getal al sjioedig tot 50 steeg. En dat, niettegenstaande in de twee aldaar bestaande openbare scholen den Hijbei werd gelezen en de Bijbelsche Geschiedenis werd verhaald en het gemeentebestuur sinds Januari 1860 bepaald had, dat het openbaar onderwijs met schoolbehoeften aan alle gebruikers er van gratis moest worden verstrekt! Den 3 Febr. 1862 werd de Chr. School te Enkhnizen geopend. Tot hoofdonderwijzer was de heer P. Lub. vroeger openbaar hulponderwijzer aldaar, aangesteld. (Jok te Hemmen in de Betuwe was een Christelijke school gekomen. Gedep. Staten drongen nn bij het Gemeentebestuur er op aan, om er een tweede (natuurlijk openbare) school bij te bouwen. Voor wie ? Wel, voor niemand, want in het dorp was niemand bekend. die er voor zijne kinderen gebruik van zou maken. 8000 gld. voor gebouwen en 4(>0 gld. (jaarlijks) moest dus uitgegeven worden, zonder eenig nut. Toch was het einde: »Zoo gij het niet doet, dan zet de Staat die voor uwe rekening!"' Gelukkig vond men een practischen uitweg. De Hemmenaren, die er in de verste mogelijkheid zouden kunnen zijn, zouden de openb. school te Zetten moeten bezoeken. Hiervoor moest Hemmen jaarlijks 80 gld. l>etalen. Inplaats dat de jeugdige Hemmenaren naar de school te Zetten gingen, bezochten wel kindereli uit Zetten de ( hr. School te Hemmen. Ku Hemmen achtte zich gelukkig, met 80 gld. jaarlijks het voorrecht der openbare school af te kunnen koopen. Den 9 Sept. 1863 was het voor de vrienden van het Chr. onderwijs te Culemborg een dag van blijdschap. Toen toch werd aldaar eene Chr. School geopend onder den hoofdonderwijzer R. de Bruin, die laatstelijk aan de school van den heer Weenink te Zwolle was werkzaam geweest. Hij mocht zijn arbeid liegiunen met 54 leerlingen. Een Chr. school te Zutfen, den 27 Febr. 18153 geopend met 70 leerlingen, mocht een paar maanden later reeds 110 leerlingen op de dag- en 35 op de avondschool tellen. Op 30 Nov. 1863 bad in tegenwoordigheid van een aantal belangstellenden de opening plaats van de Christelijke armenschool te Amsterdam. Tot hoofd der school was aangesteld F. C. Wijle, vroeger als zoodanig werkzaam te Assen. Bestond er te Nijmegen eene Chr. Normaalschool voor onderwijzers, Ds. O. G. Heldring, die zich steeds een warm voorstander van het Chr. Onderwijs had betoond, richtte te Zetten eene Normaalschool voor Chr. Onderwijzeressen op, welke den O Aug. 1864 werd geopend. De heer J. Nobels werd tot hoofdonderwijzer aangesteld, terwijl Mej. J. J. Wevland uit Zeist welwillend de betrekking van Directrice dier inrichting op zich nam. Voorts zorgde ook, onder meer. de Opleidingsklasse van den bekwamen H. J. van Lummel voor de aankweeking van goed onderwijzend personeel. De Vereeniging voor C. N. S. kende eene gratificatie toe aan hoofdonderwijzers van Chr. scholen voor eiken kweekeling, door hen tot hulponderwijzer opgeleid. De vaccinedwang benadeelde het Chr. onderwijs zeer. Te Goes b. v. moest de bloeiende school van Ds. Buddingh worden opgeheven, omdat de ouders gewetensbezwaar hadden, hunne kinderen te laten vaccineeren. De school telde meer dan 300 leerlingen. Mr. P. A. Saaymans Vader deed pogingen bij den gemeenteraad om opheffing van het besluit, dat alle schoolgaande kinderen gevaccineerd moesten wezen, maar te vergeefs. Ook op andere plaatsen bleek de verplichte vaccine een wapen in de hand der vijanden van het Chr. Onderwijs. Herhaaldelijk werd de kwestie in de Tweede Kamer gebracht, doch de minister verklaarde, dat het eene zaak der gemeentebesturen was, en deze waren in den regel weinig gezind, iets ten gunste der Chr. school te doen. Behalve door de vaccine verplichtend te stellen, wist men ook de vrijheid van onderwijs, een der hoofdbeginselen der wet van '57, te verkorten, door op plaatsen, waar Chr. scholen werden opgericht, het openbaar onderwijs kosteloos te stellen. Te Aarlanderveen b. v. werd bij de oprichting der Chr. School het schoolgeld op 25 ets. bepaald; het schoolgeld op de openbare school bedroeg 18' ets. per week. Na de oprichting der bijzondere school schafte de gemeenteraad de schoolgelden af, zoodat er sedert 1 Jan. 1864 op de openbare scholen kosteloos onderwijs gegeven werd. Zoo deed men ook te Koudum, De Lemmer en op andere plaatsen. De heeren Mackay en Van Nispen van Sevenaer brachten dit punt in de Tweede Kamer ter sprake, doch de minister antwoordde : "Het gemeentebestuur is vrij, om kosteloos onderwijs te doen geven. Wanneer evenwel het gemeentebestuur, om kosteloos onderwijs te doen geven, van mij subsidie mocht verlangen, dan zal het niet slagen; dan zal het stuiten op mijn neen." Hiermede was de heer Nispen van Sevenaer niet tevreden. Deze zeide daarom: »Ik heb vóór twee jaren in deze Kamer voorgelezen uit de stukken, tusschen de Kamer en de regeering gewisseld, hetgeen omtrent dit aangelegen onderwerp daari n wordt gevonden. Daar staat met cursieve letters gedrukt, dat het aan de gemeenten niet zal vrijstaan, kosteloos onderwijs te geven aan degenen, die het betalen kunnen, ten ware uit andere bronnen dan belastingen, de kosten daartoe zouden kunnen worden gevonden." Evenwel, Thorbecke meende, dat hij in deze de vrijheid der gemeenten niet te zeer mocht beperken, waarop Van X. van Sevenaer zei: »Ik hoop, dat de regeering van Nederland, wanneer eenmaal hier eene wet i* aangenomen, al bevalt die wet niet aan iedereen, die wet ook in den geest en edoeling van den wetgever, dat in den regel op elke school, door wie betalen kon, schoolgeld zon worden betaald. Dit bleek vooral uit de stukken, tusschen de Kamer en de regeering over dit punt indertijd gewisseld en waar de heer V. X. t. Sevenaer Thorbeckeop wees. Evenwel stoorden vele gemeenteraden zich daaraan niet en grepen kosteloos openbaar onderwijs als een gewenscht middel aan, om de bijzondere school in hare uitbreiding tegen te gaan. In 18(14 werd in 38 gemeenten van Z.-Holland, in 4 van X.-Holland, in 23 van Zeeland, in 6 van Overijsel en in 15 van Groningen het openbaar onderwijs kosteloos gesteld. Met de gemeenten, die reeds vroeger dit hadden gedaan, waren er in dat jaartal 238 gemeenten, waai de kinderen gratis de openbare scholen konden ltezoeken. In deze gemeenten was het geregeld schoolgaan geenszins beter dan in de andere en onder deze gemeenten waren er 41, waar bijzondere scholen bestonden, zoodat op deze plaatsen geene volle onderwijsvrijheid genoten werd. De voorstanders van bijzonder onderwijs, die een hoog schoolgeld voor hunne eigene kinderen betaalden, moesten dus op plaatsen, waar liet openbaar onderwijs kosteloos was gesteld, ook nog schoolgeld helpen betalen voor de leerlingen dei staatsschool. (Jroot misbruik werd er, vooral in Friesland, gemaakt van kerkelijke fondsen tot ondersteuning der openbare school. Dat was kerkberooving en van de zijde der beheerders van de kerkelijke goedeien, plichtverzaking. Uit de Tabel der bijdragen voor het openbaar onderwijs in Friesiand blijkt, dat in 1862 in dat gewest de openbare schoolgelden liedroegen 25.376 gld., de opbrengst van bijzondere fondsen 48.338 gld. In de toelichting leest men: »De aanzienlijke som van 48.338 gld. is grootendeels hetgeen genoten is of verstrekt uit school-, kosterij, vicarij- en andere beneticiale goederen, grondjiachten en eeuwigdurende renten, enz., of uit kerkvoogdijgoederen." In Friesland be- droeg te Jutrijp het traktement van den onderwijzer 400 gld. waarvan uit kerkelijke fondsen 350 gld; te Oosterbierum genoot de onderwijzer voor het waarnemen der kerkelijke bedieningen 525 gld; te Pietersbiernm 425 gld; te Wijnaldum 383 gld; te Minnertsga 328 gld. Uit andere provinciën was ook veel dergelijks te vermelden. Den 14 Mei 1862 zei Mackay hiervan in de Tweede Kamer: »die soort van subsidiën komen niet meer te pas. De burgemeester, tevens kerkvoogd, kan het aangenamer vinden, aldus een hoofdelijken omslag te vermijden, maar het is hem niet geoorloofd, op die wijze aan de burgelijke gemeente ten koste der kerkelijke gemeente behulpzaam te zijn. Na de nieuwe regeling van het onderwijs, moeten geene kerkelijke fondself op die wijs worden gebruikt." Thorbecke antwoordde daarop, dat er in Friesland en ook elders kerkelijke en pastorie goederen zijn, welke bezwaard zijn met bijdragen voor scholen en het Gouvernement mocht die goederen van deze verbintenis niet ontheffen. Zeer terecht wordt hierbij in de Berichten aangeteekend : »De vraag is, of eene verbintenis ten gunste der Kerk, die in de kerkelijkheid der school haar grond heeft, niet, voor zoover den Staat aangaat, door de tegenwoordige inrichting van het onderwijs, ophoudt; of eene bijdrage, verleend aan de school, als onderdeel van de Kerk, bij scheiding van Staat en Kerk, niet voor de Kerk, ten dienste van hetgeen zij ter Christelijke opvoeding wenschelijk keurt, beschikbaar is en blijft. »De minister is tegen verbinding van een kerkelijk doel met eene openbare school; maar dan ook, wenschen wij, tegen verbinding van die school met kerkelijk geld." HOOFDSTUK XXXV. Aard van het openbaar onderwijs. — Oosterlittens. Rede van Prof. Hofstede de Groot en de gevolgen daarvan. Ook te Sexbierum werd kerkelijk geld gegeven aan de openbare school. De predikant, Ds. G. J. Sypkens had aldaar, in vereeniging met kerkvoogden, den moed aan dat onrecht een einde te maken. Dat was een goed voorbeeld, dat later navolging vond. De openbare school, die alle betrekkingen met de Kerk had verbroken, behoorde niet met kerkelijk geld gesteund te worden, inaar moest betaald worden uit de kassen der gemeente. Dat alle verband tusschen Kerk en Staatsschool verbroken was, bleek vooral te Loosduinen. De onderwijzer aan de openbare school J. W. Van Eek aldaar ontving een verzoek van den kerkeraad der Ned. Herv. gemeente, om in het schoollokaal tweemaal 's weeks gedurende het geheele jaar aan de schoolgaande Protestautsche kinderen onderwijs te geven in de Bijbelsche geschiedenis en het koraalgezang. De kerkeraad gaf van dit gedaan verzoek officieel kennis aan het gemeentebestuur. Dit bestuur wees den hoofdonderwijzer op art. 24 der wet op het lager onderwijs, luidende: »De hoofd- en hulponderwijzers bekleeden geene ambten of bedieningen, dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten Zij drijven geen handel, doen geen nering. noch oefenen eenig beroep uit." De hoofdonderwijzer adresseerde zich daarop aan Gedeputeerde Staten, die vervolgens het gevoelen van burgemeester en wethouders inwonnen. Het dagelijksch bestuur meende het toestaan van het verzoek te moeten ontraden, omdat het vreesde, »dat ook hierdoor aan de ouders van andere godsdienstige gezindten, wier kinderen de openbare school bezoeken, zou worden aanstoot gegeven.' Ook de schoolopziener dacht, dat het niet geraden was, de gevraagde vergunning te geven, en wel omdat, «lettende op de individualiteit van den crenoemden hoofdonderwijzer, deze dan aan zijn onderwijs op de openbare school zoo licht eene richting zou kunnen geven, die in strijd zou zijn met de bedoeling der wet." De schoolopziener was dus bevreesd , dat de hoofdonderwijzer, door het geven van privaatonderwijs m Bijbelsche en vaderlandsche geschiedenis, in de openbare school teruggekeerd, te zeer nog onder den invloed van die Christelijke atmosfeer zou worden bevonden. De Inspecteur H. ,T. V. d. Heim meende echter, dat het geven van zulk onderwijs niet als eene bediening kan worden beschouwd. De Gedeputeerde Staten vereenigden zich met dit laatste gevoelen en schreven daarom aan het gemeentebestuur, dat hunne goedkeuring niet werd vereischt. Burgemeester en wethouders w.lden echter een beslissend antwoord hebben en gingen in hooger beroep. De Raad van State werd gehoord en eindelijk bij Kon. Besluit aan den onderwijzer te Loosduinen, de gevraagde vergunning geweigerd als zijnde in strijd met de wet. Was het wonder, dat men, met zulke beslissingen voor oogen, bij: de kerkbesturen er op aandrong, om aan de bekostiging der staatsschool uit kerkelijke fondsen niet alleen een einde te maken, maar ook aan de vereeniging der kerkelijke betrekking van koster en voorzanger met die van openbaar onderwijzer? Niet alleen zag men in dergelijke geldbesteding kerkberooving, maar meende men ook, en niet ten onrechte, dat daardoor in vele gemeenten de oprichting van kerkgemeentelijke scholen, die anders zeer mogelijk zou zijn, onmogelijk werd. Toch was de Bijbel en het onderwijs, daaruit ontleend, in vele openbare scholen nog niet geheel vreemd. Maar hoe werd het hier en daar gegeven ? In het Maandschrift voor Chrixfetijke opvoeding in ar hooi en huis schreef de heer H. P. Mitze hierover: «Zooals wij van zeer nabij weten, werden op eene dorpsschool in Friesland, na het lezen uit het X. Testament, de kinderen tot dankbaarheid opgewekt, omdat zij gelukkig niet zoo waren ah de Farizeërs, van wie zij zoo aanstonds lazen. Een ander onderwijzer deed, na het lezen van de geschiedenis der verzoeking in de woestijn, den kinderen hoofdschuddend de vraag: «Gelooft gij, dat er een duivel bestaat?" Waar de onderwijzer zóó duidelijk deze vraag beantwoordde, behoeft men niet lang naar het antwoord der leerlingen te gissen. Geen wonder, dat de ouders, die hunne kinderen in den geest des Woords willen zien opgevoed, een afkeer hebben van zulk onderricht." — In de Heraut van 5 Febr. 1864 kwam de volgende mededeeling voor: »Een 12jarige jongen uit Israël had op school tot een gereformeerd jongentje gezegd, dat er nimmer een Jezus bestaan had, waarop de ander had geantwoord: »Er is wel een Jezus geweest, maar gijlieden hebt Hem gekruisigd." Het Christenkind werd gestraft, »omdat," zooals de meester aan de moeder schreef, »het een onbetamelijk en niet kinderlijk gesprek gevoerd had met een Israëlietisch kind." — Te Oosterlittens zei de hoofdonderwijzer der openbare school bij zijn onderwijs, dat alles, wat in den Bijbel staat, nog geen waarheid is. De koopman S. J. v. Buren, die ook aldaar kinderen op school had, klaagde daarom den onderwijzer aan. Deze werd echter bij besluit van 11 Mei 1865 door het gemeentebestuur voor niet schuldig aan wetsovertreding verklaard. Dit was te Oosterlittens niet het eenige geval. In 1866 ge-- beurde er, wat (le openbare onderwijzer M. van Braam aldus lieelt meegedeeld: ®Op den 31 Juli 1.1. was bij de 3e klasse der leerlingen in de school te Oosterlittens het maken van opstellen over onderwerpen naar vrije keuze aan de orde en 't was toen, dat Oepke de Hoos, zoontje van Jan de Roos, lid der Commissie tot oprichting van eene secteschool. er een vervaardigde, waarin de duivel, als de \erleider tot zonde, de hoofdrol speelde. De onderwijzer, dit opstel lezende, zegt daarop met voorbedachten rade en woordelijk : vtk wil met u niet .spreken, of er al dun niet een persoon!ijke duivel zij, maar stelt den jongen de vraag: f Wanneer gij stil in meesters kruisbessen gaat, (waarvan sprake was), zou dan de duivel of uwe eigene begeerte u hebben verleid?" waarop een hartelijke vermaning, om toch te strijden tegen eigen booze lusten en neigingen besloten werd met den last: »Laaf me voortaan dien duivel binten de school, hoor.' Diezelfde jongen van Jan de Roos nu levert op den 14 Augustus, precies 14 dagen later, bij gelijke gelegenheid een opstel o\er de duivelen in het land der Gadarenen, die in de zwijnen voeren en, toen zijn meester zegt: »gij wauwelt alweer van duivelen, waai anderen alleen aan krankzinnigen denken," daarop des knaaps opstel uitwrijft en hem gelast, een ander te maken, durft die jongen op zijne lei schrijven en zijn meester laten lezen: «Meester mag Godswoord niet verkorten of verdraaien; want de Openbaring zegt: al wie, enz. Neen! die brutaliteit heeft een 13jarige knaap, in een school, waar orde en tucht heerschen, die brutaliteit heeft ook de jongen van Jan de Roos niet uit en door zich zeiven! Die duivelen zijn voorbedachtelijk en arglistig de school binnengehaald. Ziet daar het feit! De leerling zelve gaf een ander verslag van het gebeurde dan zijn meester. Volgens Oepke was de onderwijzer A an Braam in toorn ontstoken geworden, toen hij de woorden, die het tweede opstel van zijn leerling beteekenen moesten, had gelezen en hij had Oepke verweten, sdat ik was van den duivel bezeten en ik had de duivel in mijn hart, en meester zeide ook, zult gij mij leeren? en hij had linialen in de hand, waarmede hij mij sloeg en stompte en joeg mij op liet laatste de school uit en gaf mij toen in het weggaan nog een schop. De vader van den knaap zond een adres van beklag aan het • Komaan, geloof voor een oogenblik in de wetenschap en laat het gezond verstand een weinigje plaats over! De groote Cn vier, de zoöloog, ontmoette op den weg van Parijs naar St. Germain een gehoornd en zeer vreemd geschoeid persoon, die hem zeide: «Kniel voor mij en ik zal u de koninkrijken der aarde toonen, dan kunt gij daarvan één voor n uitkiezen." Cuvier antwoordde: «Gij hebt geen macht meer over koninkrijken en staten." De vreemde hernam: »Kniel, zeg ik u of ik verslind u!" Cuvier trad een pas achterwaarts, mat het monster met een wetenschappelijken blik en sprak op beslissenden toon: »Hoonidragend, --gespleten hoeven, — ergo: herkauwend. Wat herkauwt, vreet geen vleesch; uitgerukt, marsch!" Eu de satan week van hem." Den 13 Dec. 18G6 antwoordde de Gemeenteraad, dat hij »kon in het gebeurde uit aanmerking van de zijde, vanwaar de eerste aanleiding eii aanstoot is gegeven, niet zien een strafbare overtreding der wet van 13 Aug. 1857." Nu werd de zaak onder de aandacht der regeering gebracht en den 14 Jan. 18(57 werd door minister Heemskerk aan adressanten te kennen gegeven, dat den lieer Van Braam het verkeerde zijner handelingen onder het oog was gebracht en dat hij beloofd had. in het vervolg zich daarvan te zullen onthouden. fu de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland behandelde Mr. De Pinto in 1860 de vraag: »Moet, mag nog de Bijbelsche geschiedenis op de openbare school onderwezen worden ?" Hij wist op deze vraag niet anders dan een ontkennend antwoord te geven. Dit wekte bij hen, die liefst den waren aard der wet van '57 wilden verbergen, veel tegenspraak. De Wekker trachtte vooral op paedagogische gronden het betoog van Mr. De Pinto te ontzenuwen en omver te werpen.'t Was echter vergeefsche moeite, want niet van 'tgeen een gezonde opvoedkunde voorschrijft, maar alleen van wat de wet eischte, was hier sprake. De tegenspraak van de Wekker had alleen ten gevolge, dat het ware karakter der wet beter werd gekend. Mr. De Witte van Citters, schoolopziener in Z.-Holland, noemde het opstel van Mr. De Pinto onvoorzichtig en ontijdig. Hij oordeelde, dat men beter deed, zulke zaken stil te houden. Het opstel van ,Mr. De Pinto bracht I)s. Heldring, die indertijd zijne instemming betuigd had met de wet van V. d. Brngghen, tot de overtuiging, dat de openbare school, zou zij aller rechten, ook die der Israëlieten, eerbiedigen, uiet naar behooren in de behoeften eener Christelijke bevolking kon voorzien. Hij plaatste daarom een uitvoerig opstel in de Kerkelijke Courant, waarin hij als zijne meening uitsprak, dat nu de tijd gekomen was, bijzondere scholen op te richten, die hij liefst kerkelijk wilde hebben. Hij toonde het onvermijdelijk noodzakelijke van dergelijke scholen aan. Dit was andere taal, dan die Ds. Heldring in een »inet zorg bewerkt antwoord" in 1858 op de algem. verg. van de Xederlandsche Protestantsche Unie op de vraag: »VVat kan de Kerk, in den geest der tegenwoordig vigeerende wet op het onderwijs, doen tot nut en bevordering van 't onderwijs?" gesproken had. Immers, toen was het nog zijne meening: «Weinig Christelijks is er in de schoolwet te vinden, niettemin kan de openbare school nog altijd iets aan de Christelijke volksopvoeding toebrengen. Daarom , ook om de verstandsontwikkeling, die zij bevordert, is de Kerk verplicht er voor te zorgen, dat geen kind van de school blijve; 'tschoolbezoek moet zij met alle haar ten dienste staande middelen bevorderen." — Trouwens de oogen van alle geloovigen moesten wel opengaan, vooral door hetgeen met den hoogleeraar Hofstede de Groot voorviel. Den 13«n Oct. 1860 sprak deze prof. bij de inwijding van de nieuwe school te Winsum over de licht- en schaduwzijde van ons tegenwoordig lager schoolwezen. Zijne rede was grootendeels eene lofspraak op de bestaande wet. Hij zeide: «Onderwijzers! Onthoudt n van godgeleerden twist, maar neemt, wat voor de kinderen op de openbare school dienstig is, uit het Christendom over. Stelt Jezus voor als den volmaakt heiligen mensch, door wien de geheele maatschappelijke en burgerlijke, zedelijke en godsdienstige toestand inde beschaafde landen der aarde veranderd en hervormd is. Zoo gij dit niet mocht doen, zou zelfs geene geschiedenis onderwezen kunnen worden. Ontziet uwe Joodsche kinderen; maar niet zoozeer, dat gij zoudt vergeten, uwe Christelijke leerlingen te voorzien vanhetallernoodigste. Geeft onderricht in de Bijbelsche geschiedenis; verhaalt hij de hooge feesten Jezus'' geboorte, opstanding, hemelvaart, kerkstichting; laat hen opstellen daarover maken, liederen daarover zingen. Behandelt de Israëlieten met eerbied, zonder hun iets van dit alles op te leggen; maar toch ook als een o verkleine minderheid, die zich naar de overgroote meerderheid moet schikken. Doet gij dat niet, dan zal de bijzondere school al spoedig op menige en weldra op elke plaats de openbare overvleugelen, en zal deze verdienen overvleugeld te worden. Want hoe men de wet ook uitlegge, de ouders zullen ontevreden zijn, zoodra zij bespeuren, dat onder het schild der wet aan hunne kinderen wordt onthouden, wat in hun oog het beste, ja heteenige noodige is, en alleen o/> de school, niet in huis, niet in de kerk kan üt;geven worden. Zij zullen eischen, dat de school werkelijk goed zij, doordat zij de hoogste wijding bezit, en zich, ontbreekt deze, vereenigen. om bijzondere scholen op te richten, welke de openbare zullen ontvolken. En gij hebt recht, ouders! in deze uwe zienswijze. GS moogt, gij moet er op toezien, dat de hoofdzaak der school hoofdzaak blijve." Vooral om er op te wijzen, dat de oprichting der Vereen, v. < . N. S. ongemotiveerd was, nam de Wekker de rede van Prof. Hofstede de Groot over. Daardoor kreeg 't opstel meer bekendheid. De opperrabijnen van Drente, in Den Haag en Nijmegen beklaagden zich bij de regeering. Zij zeiden: »De Israèliet was in zijn vertrouwen op art. Ü teleurgesteld door de woorden, die een districtsschoolopziener in het openbaar, ambtshalve en tot de onder zijn toezicht staande onderwijzers gesproken had." Het gevolg hiervan was, dat de hoogleeraar, sedert 28 jaren als schoolopziener onvermoeid werkzaam en die sedert 1857 de meest stoutmoedige voorstander van art. 23 geweest was, juist om zijne overtuiging omtrent dat art. 23 werd afgezet. Hofstede de Groot poogde zijn gedrag in een vlugschrift fhto/) en Vrees te rechtvaardigen, doch Mr. Teilegen wist hem spoedig in eene contrabrochure, Vrees en Hoop, te weerleggen. HOOFDSTUK XXXVI. Groens schoolwetprogram in zijn parlementairen strijd en de motiveering er van. De heer Van Bei/ma thoe Kingma, een invloedrijk schoolopziener in Friesland, schreef in de Wekker van 4 Jan. 1801: »Ach, velen schrijven over de school zonder die te kennen of te begrijpen, dat de openbare school eene volksschool is, dat is ten behoeve van alle burgers van den Staat, opdat hunne kinderen aldaar onderwijs genieten in de leervakken, door de wet als noodzakelijk voor de maatschappij aangenomen. I)e tijden zijn voorbij ... de leerlingen voor waar te verkondigen, dat hemel en aarde in zes dagen zijn geschapen, het water der Roode Zee op een wenk verdween, de kracht van Simson in de haren zat en Joua een zeetocht in den buik van een visch deed; de vooruitgang der natuurwetenschappen bewijst ons, dat millioenen jaren voor de vorming van dien aardbol benoodigd zijn geweest. Geen (lésorde (dergelijke wonderen), maar de groote orde in alles, en welke voor ons openligt, is bewonderenswaardig, onder het bereik van den onderwijzer der jeugd, den kinderen te verklaren." Ook Mr. A. F. Sifflc, lid der plaatselijke schoolcommissie te Middelburg, liet zich in de Dageraad in gelijken zin over de feiten uit, in de H. Schrift vermeld. En dergelijke mannen werden op hun plaats gelaten, terwijl prof. Hofstede de Groot, die meende, dat in de openbare school toch nog iets Christelijks moest onderwezen worden, werd ontslagen. Meer dan iets anders bracht dit de ware strekking der wet van 1857 tot openbaarheid. Het vooruitzicht, dat zijn wetsvoorstel op de rechterlijke organisatie niet zou worden aangenomen, gevoegd bij het aftreden van minister Vrolijk, bewoog Y. d. Brugghen in Maart 1858 zijn ontslag te vragen. Zijn ministerieel leven had zich uitgestrekt van 1 Juli '56 tot 18 Maart '58. Een ander ministerie trad op, waarin de heer Tets van Goudriaan de portefeuille van Binnenlaudsche Zaken aanvaardde. Na de aanneming van de wet van '57 hadden de Staten-Generaal het lager onderwijs wel niet uit het oog verloren, maar tot ernstige behandeling van die gewichtige aangelegenheid kwam het in de eerste jaren niet. Anders echter zou het worden in 1862. In dat jaar toch werd Groen te Arnhem tot lid der Tweede Kamer verkozen. Hij aanvaardde het hem opgedragen mandaat en nam weder zitting. Om de aanneming van de wet had hij ons Parlement verlaten, om hare eerlijke uitvoering te verkrijgen, vatte hij de taak weder op. Met dat doel voor oogen verliet hij het stille studeervertrek, om zich weder te wagen in den parlementairen kamp. Hij schreef : »Voor mij althans is de wensch en het uitzicht van in 1862 mede te werken tot eerlijke handhaving derzelfde wet, om wier aanneming ik in 1857 de Tweede Kamer verliet, de reden waarom ik terugkeer, waarom ik in een tijdsgewricht, zoo gewichtig, aan het vereerend en aandoenlijk verlangen van zoovelen, zonder aarzeling, hoewel niet zonder huivering en alleen onder opzien naar boven, gehoor geef; ik, die zoo gaarne op gevorderden ouderdom het overschot mijner dagen en krachten aan de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis van vroeger en van later eeuw onverdeeld zou hebben besteed." (Ter nagedachtenis van Stahl, bl. IV). Bij de behandeling van 't Adres van antwoord (22 Sept. '62) weesGroen terstond ondubbelzinnig het thans door hem ingenomen standpunt aan. Hij berustte in de wet op het lager onderwijs; maar hij verlangde hare eerlijke, nauwgezette, onpartijdige tenuitvoerleggingDe neutraliteit van den Staat moest niet straks vijandschap worden. «Het hoofdbeginsel," zoo sprak hij, »der wet: neutraliteit van de openbare school en vrijheid van onder/rijs, wordt verkort en ter zijde gesteld; dit, — door een voortdurend misbruiken van de woorden: opleiding tot Christelijke deugden, niet minder door uitbreiding van het openbaar onderwijs, buiten alle verhouding tot de werkelijke behoefte ; door kosteloos onderwijs; door het besteden van kosteriegoederen ten bate der openbare school; door de verplichting tot vaccinatie ook op de bijzondere school; middelen van indirecten dwang,, die tegen de bedoeling van den wetgever de oprichting van specifiek Christelijke scholen bijna onmogelijk maken." «Eerlijke handhaving van een slechte wet!" was voortaan Groens leuze. Hij zou er zich tegen verzetten, als op de openbare school een Christendom boven geloofsverdeeldheid, zooals Thorbecke dat verstond, zon worden gebracht. Vroeger had hij geijverd voor de facultatieve splitsing der staatsschool. Thans begon hij een weg in te slaan, dien hij niet gezocht had, n.1. het oprichten van particuliere scholen. Van het eenige, dat men in '57 had kunnen verkrijgen,. n.1. de vrijheid, om op eigen kosten bijzondere scholen op te richten, wilde hij nu een ruim gebruik gemaakt zien. Zijn program voor den parlementairen strijd, dien hij thans weder aanvaard had, ontvouwde hij al spoedig in de Tweede Kamer. Het was: »In art. 23 valt (uit de woorden opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden) het woord Christelijke weg. »Bij art. 24 wordt gevoegd: «Kerkelijke bedieningen zijn voortaan met het openbaar onderwijzersambt onvereenigbaar. »De eerste alinea in art. 33 (»Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven") wordt aldus vervangen: »Ter tegemoetkoming in deze kosten wordt eene bijdrage geheven voor ieder schoolgaand kind. Aan minvermogenden kan van deze bijdrage vrijstelling worden verleend." Op de vergadering van Christelijke onderwijzers, in 1863 te Utrecht gehouden, werd dit program toegejuicht; in de vergadering van Chr. Nat. Schoolonderwijs en door de anti-rev. pers. eveneens en bij de verkiezingen in 1864 was het zelfs de leuze. Het woord Christelijk wilde men uit art. 23 geschrapt zien, om daardoor voor goed een eind te maken aan »de gedienstigheden der practijk." Immers, indien er in eene plaat* eene Christelijke school in aantocht was, dan begon men er haastig in de openbare school den Hij bel te gebruiken. De voorstanders van het Christelijk onderwijs vroegen zich zeiven af, als art. 16 voorschrijft dat de openbare school toegankelijk moet zijn voor alle kinderen zonder onderscheid van t/odxdienstige gezindheid; als art. 23 al. 2 den ondeiwijzer beveelt, zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden; — tot welke Christelijke deugden zal dan de onderwijzer zijne leerlingen opleiden, die niet tevens maatschappelijke deugden zijn? Dat woord Christelijk, dat alzoo toch niets beteekende, wilde men verwijderen, opdat onnadenkeuden er niet door zouden worden verblind en opdat het niet meer dienst kou doen, om de Christelijke school er door te bestrijden. Den wolf, die zich met een schapenhuid had omhangen, wilde men die vacht afrukken, opdat iedereen hem kon kennen. En de wolf maakte maar al te veelvuldig van de schapenvacht gebruik. Zoo werden tijdens de opening der Christelijke school te 01debroek van wege het gemeentebestuur 30 Oude en Nieuwe Testamenten aan de openbare school aldaar gegeven, waarin eiken vrijdagmiddag in den gewonen schooltijd werd gelezen, met verklaring van het gelezene door den onderwijzer. Te Doornspijk meende men nog verder te kunnen gaan. Vóór de oprichting der Chr. school aldaar ijverden burgemeester en schoolopziener sterk tegen al wat naar Christelijk onderwijs op de openbare school geleek. Vooral tengevolge hiervan richtten de geloovigen te Doornspijk eene Chr. school op, die den 17 Jan. 1860 geopend werd met 157 leerlingen. Op de openbare school bleven er maar 9 over. Spoedig klom dat getal weer tot 20. Hoe kwam dat? Eenvoudig doordat men, zonder zich om de wet te bekreunen, op de openbare school Christelijk onderwijs was begonuen te geven, 't Geen men vroeger tegenstond, bevorderde men dus thans en ging daarmede door, niettegenstaande de talrijke protesten, die er tegen werden ingebracht. Zoo ging het ook te Zuid-Beierland. Sedert 13 Xov. 1805 bestond aldaar eene Chr. school. Op de openbare school evenwel werd niet alleen een doorgaand gebruik van den Bijbel gemaakt, maar zelfs gaf men er onderricht in de Bqbelsche geschiedenis en de Christelijke geloofsleer, naar aanleiding van den Heidelbergschen Catechismus. Dit alles geschiedde met voorkennis van den burgemeester, bij wiens schoolbezoek eens zelfs almanakken, door het Xed. tractaatgenootschap uitgegeven, aan de schoolkinderen werden uitgedeeld. Het bestuur der Chr. school zag daarin zeer terecht eene schending van art. 23 der wet en eene, zoo al niet rechtstreeksche, dan toch zijdelingsche tegenwerking en bestrijding der Chr. school. Het wendde zich per adres tot den minister van Binnenlandsche zaken, om over deze dingen te klagen en vond een gunstig oor bij de regeering. In de zitting der Tweede Kamer van 12 Maart 1807 zeide de minister: »Die ongepaste en onwettige concurrentie is door de bestuurders der Chr. Xat. school gegispt. Het komt mij voor, dat zij daaromtrent volkomen in hun recht waren. De klacht was alleen in zooverre niet gegrond, dat dat onderwijs niet plaats had in de schooluren, maar toch door den onderwijzer in het schoollokaal gegeven werd. Als strijdig met de wet, heb ik terstond last gegeven, daaraan een einde te maken." Ook in Hommerts werd de Chr. school in het geheim, maar daarom niet minder krachtig tegengewerkt. Daar hield de openbare onderwijzer oefeningen en catechisatiën in zijne school. Zelfs beroemde de openbare onderwijzer te Tzum er zich op, dat hij Christelijk onderwijs gaf, ten einde de menschen te beduiden, dat de Chr. school onnoodig is. Sedert de invoering der wet van 1857 werd tot het waarnemen van kerkelijke bedieningen door de openbare onderwijzers de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt. In Noord-Brabant en Utrecht uitgezonderd, haddeu de Gedeputeerde Staten bijna o\eraI er in bewilligd, dat de openbare onderwijzers bij voortduring werden belast inet de waarneming van dergelijke betrekkingen. Daardoor waren de burgerlijke gemeenten ontslagen geworden van de zoo kostbare verplichting, om voor den onderwijzer eene woning te bouwen en behoefden ze dezen ook geen hooger salaris uit te keeren dan het minimum, 400 gld., daar dat geringe traktement immers werd aangevuld door de verdiensten, die de onderwijzer uit zijne kerkelijke bijbaantjes trok. Bovendien was daardoor de oprichting van kerkelijke scholen onmogelijk gemaakt, want waren de inkomsten van voorzanger, koster, enz. eenmaal door opdracht aan den openbaren onderwijzer vastgelegd, dan misten de voorstanders van het bijzonder onderwijs veelal de iinanciëele middelen, 0111 eene school naar hun zin op te richten. I)e gelden, tot bevordering van het Christendom bestemd, werden dus gebruikt, om de oprichting van Christelijke scholen te beletten en het is daarom zeer natuurlijk, dat de vrienden van het Christelijk onderwijs het bekleedeu van kerkelijke bedieningen door openbare onderwijzers onder eene wet, die het Christelijk beginsel op de staatsschool niet toeliet, voor rechtens niet bestaanbaar hiehlen. Zeer begrijpelijk is het eveneens, dat de voorstanders van het Christelijk onderwijs wilden, dat ter bestrijding der onkosten voor de openbare school een bijdrage van ieder schoolgaand kind werd gevraagd, omdat het gebleken was, dat het kosteloos openbaar onderwijs niet alleen het Christelijk, maar het bijzonder ouderwijs in het algemeen hoogst moeilijk en voor de geringen haast onmogelijk maakte. HOOFDSTUK XXXVII. J. J. L. v. d. Brugghen. Justinius Jacob Leonard van der Brugghen, de man, aan wien wij de wet van 1857 te danken (?) hebben, overleed den 2 Oct. 1863 op zijn buitenverblijf te Ubbergen bij Nijmegen aan de gevolgen van eene beroerte, nog geen volle GO jaren oud zijnde. Hij was de eenige zoon van Johan Diederik van der Brugghen, ontvanger der directe belastingen te Nijmegen (gest. 1851), en van Maria Elizabeth Gertruida de Beijer (gest. 1845) en werd geboren den (i Aug„ 1804. Zijn geslacht was van Duitscben oorsprong en mocht op den titel van baron aanspraak maken. Van zijne zes zusters overleden er twee ongehuwd. Als knaap bezocht hij de Latijnschu school te Nijmegen, waar hij onder leiding van Dr. Enklaar vooral veel kennis van oude talen opdeed. Aan de Leidsche hoogeschool studeerde hij in de rechten. Aldaar maakte hij ook kennis met Groen v. Prinsterer, zijn lateren vriend en ook zijn tegenstander. »Met welk een gloed en vuur heb ik den oud-minister V. d. Brugghen hooren spreken over de te Leiden gehouden dispuut-colleges, en hem het prachtig vloeiend Latijn van Groen hooren roemen, als nog voortreffelijker dan dat van den om zijn Latinas in Europa bekenden professor Bake," schrijft I)r. A. H. Raabe op blz. 17 van zijn: Mr. J. J. L. v. i/. Brugghen herdacht. Deze kennismaking was evenwel niet van intiemen aard, daar Groen niet alleen drie jaren ouder dan V. d. Brugghen was, maar ook zeer jong student was geworden. In 1826 werd Y. d. Brugghen's beantwoording der prijsvraag: »Eene uiteenzetting van hetgeen de geschriften van Plinius den Jongeren opleveren voor de kennis van het Burgerlijk recht" met goud bekroond. Den 15 Juni van datzelfde jaar promoveerde hij in de rechten, na zijn proefschrift over een Titel der Pandecten (de statuliberis, over de voorwaardelijk vrijen) met succes verdedigd te hebben. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geliefde vaderstad, waar hij zijn vrijen tijd besteedde aan allerlei studiën, aan muzikale uitvoeringen met verschillende leden zijner familie, enz. Tijdens den opstand der Belgen werd ook de schutterij mobiel verklaard en V. d. Brugghen, officier bij de Xijmeegsche schutterij, trok met de »Nijmeegsche jongens" naar de Noordbrabantsche heidevelden. In 1851 schreef hij nog daarover: »Ik reken het mij tot eene eer, en het behoort tevens tot de aangenaamste herinneringen mijns levens, dat ik vier jaren lang tot den achtenswaardigen krijgsmansstand heb behoord." In zijn vierjarige krijgsmansloopbaan vergat hij de lectuur der classieken evenmin als de beoefening der muziek. In zijn studeervertrek had hij later niet alleen zijne wapenen hangen, getrokken gelukkig alleen om te comraandeeren, maar kon men ook de bijzonder kleine piano zien staan, die hij te velde bij zich had. De correspondentie, die hij met zijne betrekkingen in Nijmegen onderhield, geschiedde dooreen klein persje in zijne tent, waarmede hij, wat hij te zeggen had, zijne bulletins, in het Fransch gesteld, drukte. In 1834, toen hij het soldatenleven weer met het burgerlijke verwisselde, huwde hij met zijne nicht Jonkvrouwe Anna Singendonck. Hij werd in dat zelfde jaar benoemd tot Rechter ter Instructie bij de Rechtbank van den len aanleg te Nijmegen. De vijftien volgende jaren waren voorzeker de gelukkigste en gezegendste zijns levens. Na vrij wat moeite verrees de school op den Klokkenberg (1844), het Asyl Steenbeek (waarvan V. d. Brugghen medebestuurder is geweest, gesticht in 1848) en de Normaalschool (1846). De hoofdredactie van 't Nijmeegsch Schoolblad was in zijne handen. De school en vooral ook de Normaalschool, die hij zoo innig liefhad, bezocht hij gedurig. In 1851 schreef hij Iets over Nijmegen als vesting, dat in 1852 verscheen. Ook op theologisch gebied gaf hij iets uit, waardoor hij door sommigen evenwel als »niet geheel zuiver" werd beschouwd en gewantrouwd werd. Zijne Studiën over het begrip der Schrift-Inspiratie in n". 4 der Tijdvragen en zijn tweetal Studiën over het Verlossingsbegrip in het tijdschrift Ernst en Vrede ontnamen hem het vertrouwen van velen. Een eerste gevolg hiervan was, dat de giften voor de Chr. Normaalschool verminderden. In de Vereeniging Christelijke Stemmen werd dit verschijnsel door V. d. Brugghen besproken en legde hij er den nadruk op, dat de Normaalschool, volgens het door den heer Groen verdedigde schoolsysteem, »niet geroepen is om Gereformeerde onderwijzers voor een Gereformeerd Gezindheidsschool te vormen, maar Evangelisch-Christelijke voor eene Protestantse/ie School, in tegenstelling alléén van de R. Katholieke en Israëlietische school." Groen was het in alles niet met hem eens, doch schonk toch aan Y. d. Brugghen «gelijk hij reilt en zeilt" eene gift van 500 gld. voor de Normaalschool. Van 1853—'54 was V. d. Brugghen door het kiesdistrict Zutfeu naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Yau den 1 Juli '56 tot 18 Maart '58 was hij minister van Justitie en hielp hij de Schoolwet van 1857 tot stand brengen. Pijnlijke oogenblikken kwamen in dat tijdperk tusschen hem en zijn vriend Groen voor. Het misverstand tusschen hen ontstond reeds met hun gesprek op Groens buitenplaats Oud-Wassenaar. V. d. Brugghen had door dat gesprek de overtuiging gekregen, dat Groen hem niet zou tegenwerken, terwijl de laatste in 1876 den inhoud er van aldus samenvatte : »1". Het veelbeteekenend gezegd gezegde: nik, niet gij, ben de man van het oogenblik." »2". Het telkens herhaald verlangen tegen mijne oppositie gevrijwaard te zijn." »3". Het variis motlis telkens gegeven zeer eenvoudig antwoord: »Handelt ge overeenkomstig mijne n bekende beginsels, dan zijt ge van mijne medewerking zeker; doet ge dit niet, dan kimt ge geene lijdelijkheid verwachten." In de zitting van 10 Juli 1857 richtte Y. d. Hrngghen bittere woorden tot Groen. »Ik erken rondborstig," zei Y. d. Br., «lat ik mij niet opgewassen acht, naar de mate mijner opleiding, dien spreker op den voet te volgen, bij al de hoogere beschouwingen, welke hij in deze discussie heeft gemengd. Hij zal mij wel willen toestemmen, dat wij ook in andere opzichten niet op gelijk terrein strijden; terwijl het den spreker vergund is, onder het aangename lommer van zijn buitenverblijf zich behoorlijk voor te bereiden, wachten mij, gedurende de weinige uren, waarin de Kamer niet vergaderd is, andere bezigheden, zoodat ik al die uren niet kan wijden aan het onderzoek van al die redevoeringen, die ik hier reeds heb moeten aanhooren." En later: «Mijnheer de President, ik zal geen gebruik maken van den raad, mij door den heer Groen v. Prinsterer gegeven, om niet dadelijk te antwoorden, maar alleen het woord nemen, om te zeggen, dat ik hem in 't geheel niet beantwoorden zal, omdat ik het nooit zou kunnen doen zonder een gevoel van verontwaardiging over de wijze, waarop hij heeft goed gevonden, om door een kunstig samenweefsel van woorden en voorstelling der feiten, te trachten mij, Minister des Konings, hier belachelijk te maken en in het oog der natie te vernederen. He rechtvaardiging van mijn gedrag, waarbij ik mij, met de hand op het hart, van geen bedrog en misleiding bewust ben, laat ik over aan de nakomelingschap." Groen antwoordde : »Na mijne rede, na den toon en geest, waarin ik mij heb uitgelaten, na de verklaring uit het hart (ik durf dit, met de hand op het hart, herhalen) dat ik hem, ook thans nog, hoogschat, beklaag en liefheb, ben ik over de opvatting van den minister verbaasd. — Ook ik beroep mij, zoo het noodig mocht zijn, op de nakomelingschap." — Ben 21 Juli 1857 stak V. d. Brugghen aan Groen in een schrijven de broederhand toe, maar deze weigerde, mede nog wel op raad van Van Lynden, V. d. Brugghens oudsten vriend en mededirecteur. haar aan te nemen, tot tijd en wijle V. d. Br. schuld had beledenToen V. d. Brugghen minister werd, had hij zijn ontslag genomen als bestuurder der Normaalschool. Hij werd echter honorair-medebestuurder. Zijne wet bracht hem evenwel in discrediet, zoodat in Rotterdam eenige contribuanten weigerden hunne bijdrage voor het loopende jaar te voldoen : «tenzij het op de eene of andere wijze openlijk blijke, dat er tegenwoordig geene betrekking meer bestaat tusschen de Normaalschool en den heer Y. d. Brugghen." De minister, hiervan kennis ontvangen hebbende, nam zijn ontslag als honorair-medebestuurder en heeft na zijn terugkeer in Nijmegen in 1858 den Klokkeuberg niet meer bezocht. In zijne verdere jaren nam hij een levendig aandeel in de behartiging van de belangen van het Asyl Steenbeelc en schreef veel over theologie, rechtsgeleerdheid, staatkunde, enz. Bij zijn graf bracht zijn oude vriend Mr. W. Baron van Lynden, die in '57 zijn politieke tegenstander geweest was, hem een warme en oprechte hulde toe. Te zijner nagedachtenis is er thans te Nijmegen een Van der lirugghenstraat. HOOFDSTUK XXXVIII. Groen ten opzichte van art. 194 der grondwet. „Voldoend" openb. lager onderwijs te Abbega, Wons, Schraard, enz. Zou herziening der schoolwet in den door Groen gewenschten zin tot stand komen, dan moest, zoo oordeelde Groen, herziening van art. 194 der grondwet voorafgaan. Uit dat art. moest z. i. wegvallen : »Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven". Was dat geschied, dan leverde de grondwet geen hinderpaal meer op, om een toestand te verkrijgen, waarin het vrije onderwijs regel, het staatsonderwijs aanvulling zon zijn. Den 28en Sept. 1864 vooral drong Groen op wijziging van art. 194 in de Tweede Kamer aan. De derde zinsnede van dat art. was, zeide hij, tegen den wil van den minister van Binuenlandsche zaken en van de staatscommissie van Haart 1848 daarin gelascht. «Eene ernstige beraadslaging over de wet van 1857 kan eerst beginnen, nadat de woorden van overheidswege uit de grondwet gelicht zijn. Eene ellendige zinsnede. Misschien is dit woord te zwak. Waarom? Omdat, in dit drietal woorden, het beginsel ligt eener centralisatie, die zich tot op het gebied der conscientie uitstrekt. De zinsnede was het werk eener richting die, lang overmachtig, op behoud der overmacht staat gemaakt heeft." (Blz. 15 van Pari. Adv. van 28 Sept. 18(54) Ter karakteriseering van die zinsnede zei hij: »Opmerkenswaard is het, hoe die eene zinsnede, wanneer zij, (gelijk in de wet van 1857) op godsdienstloos staatsonderwijs uitloopt, met de voornaamste beginselen van het moderne staatsrecht, zoolang dit de vrijheid niet afzweert, in strijd is. Tegen de scheiding van Kerk en Staat. Tegen de vrijheid van geweten. Tegen de vrije ontwikkeling van individueele kracht. »Elke richting moet, als zij niet op eeu voorbijgaand partijbelang berust, tegen die zinsnede zijn. Eéne uitzondering is er evenwel. Eéne richting, is er, wier toenemende macht ik mij niet ontveins. Be richting die in de hedendaagsche wetenschap en samenleving onder den naam van sociale en moderne theologie bekend is. Zij wil, zoo ik haar strekking wel begrijp, geen scheiding, maar de innigste vereeniging van Staat en Kerk, waarbij de Kerk zich oplost in het groot geheel, en de moderne theologie voor School en Staat een eigenaardigen godsdienst aan de hand geeft." (Idem, Blz. lo en 16). Heeft het openbaar onderwijs voorrang en is het regel? Op deze vraag antwoordde Groen: «Hierop is, in theorie, tweeërlei antwoord. Bij gemeen overleg van Staat en Kerk, ja! Ik heb mij daar altijd mee ingenomen verklaard; maar, volgens het hedendaagsche staatsrecht, met scheiding van Kerk en Staat op den voorgrond, neen! dan zij de verhouding omgekeerd; het bijzonder onderwijs kome voorop, het openbaar onderwijs zij suppletoir." (Idem. Blz. 6). Groen had gelijk: de bepaling van art. 194, dat overal in het rijk voldoend lager onderwijs wordt gegeven (de ellendige zinsnede genoemd), was in strijd met het heerschend beginsel der scheiding van Kerk en Staat. Die bepaling was in 1848 in art. 194 der grondwet gelascht door den invloed der groote Protestantsche partij. Het ontwerp der Commissie van 17 Maart '48 voor de grondwetsherziening liet den wetgever vrij. Volgens Thorbecke »zou een land, waar enkel bijzondere scholen zijn, zich zeer wel kunnen bevinden, is het ouderwijs geene taak van regeering en moet de regeering alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen in ■den regel te kort schieten." Doch de vereerders der maatschappij tot N. v. 't Algemeen bleven in 1848 aan de openbare school voor Roomsch-Katholieken en Protestanten met buitensporige liefde gehecht. •Overal in het rijk moet van Overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs worden gegeven", bepaalde de grondwet. En art. 1(5 der onderwijswet van 1857 schreef voor, dat de openbare school toegankelijk moest zijn voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Beide bepalingen waren daardoor gericht tegen dat gedeelte der bevolking, dat, aan den godsdienst gehecht, dezen ook in de school als het ééne noodige waardeerde. Onder de lens van vrijheid vermocht men het oprichten van bijzondere scholen te belemmeren. Art. 23 was daar met het woord »Christelijk" om de menigte te misleiden en van lieverlede in slaap te sussen; art. 33 om het kosteloos onderwijs op de openbare school te bestendigen en den meest onredelijken druk te leggen op hen, die voor hunne kinderen wat beters verlangden dan 't neutrale onderwijs, dat art. 16 voorschreef; en art. 194 der grondwet met de bepaling, dat overal van xtaatsirei/e openbaar lager onderwijs moet worden gegeven. Overal; te Doornspijk werd, gelijk wij zagen, den 17®» Jan. 'G6 de Chr. school geopend met 157 leerlingen. Op de openbare school bleven 9 kinderen over. Te Wanswerd was mede de openbare school bijna ontvolkt, terwijl de jeugdige Chr. school aldaar 92 dag-en 59 avondscholieren telde. Toch werden ook zulke gemeenten verplicht tot instandhouding van de daar althans overbodige openbare school. De Floreenplichtigen van Abbega maakten van hunne dorpsschool eene bijzondere. Opdat er nu toch voldoend openbaar onderwijs zou wezen, richtte de gemeenteraad van AVijmbritseradeei te Westhem, nabij Abbega, eene openbare school op, die weinig of niet bezocht werd en die de ingezetenen van het weerspannige dorp nu ook voor de helft moesten bekostigen. In 1867 besloten de Floreenplichtigen te Schraard en Wons de schoolgebouwen en huizen, als eigendom van de kerkvoogdijen, niet langer ten dienste te stellen van het openbaar onderwijs, maar ze voor het Christelijk onderwijs te bestemmen. Aan dat besluit gaven zij uitvoering, zoodat in Schraard en Wons kerkelijke bijzondere scholen ontstonden, die uit de kerkvoogdij beurzen werden bekostigd. De toelagen of subsidiën, die men vroeger uit die beurzen voor het openbaar ouderwijs had afgestaan, werden voortaan ingehouden. Het gemeentebestuur van Wonseradeel had (i. o. 11 zulk eene geldverspilling maakten de voorstanders der neutrale school het stelsel der overalomtegenwoordigheid der openbare school bespottelijk. Den 22™ Nov. '84 werden beide scholen opgeheven, na sedert hare stichting ruim f 50,000 te hebben gekost. De gemeenteraad van Wonseradeel stelde het staatsonderwijs kosteloos. Toch werden aldaar de ingezetenen niet aan het wankelen gebracht in de keuze, 0111 het Chr. onderwijs liever duur te betalen, dan het andere, dat door hun geweten veroordeeld werd, gratis te ontvangen. Ook de harde kastijding, aan Wons en Schraard toegediend, schrikte hen niet af. Twee andere dorpjes in dezelfde gemeente, Ferwoude en Gaast, verklaarden eveneens aan het Bestuur der gemeente, dat de schoolgebouwen en kosterijgoedereu niet langer beschikbaar zouden zijn voor het openbaar onderwijs, maar gebruikt zouden worden tot kerkelijke gemeentescholen. Daar de burgerlijke gemeente aan de Kerk haar eigendomsrecht betwistte, werden er spoedig procedures gevoerd, die ten nadeele van het gemeentebestuur uitliepen. Den 31 Dec. 1870 en later nog tweemaal was aan minister Thorbecke of aan den Koning een request verzonden door de ingezetenen van Gaast, verzoekende schorsing of vernietiging van een raadsbesluit der gemeente Wonseradeel, bepalende, dat te Gaast, nevens de kerkelijke school, eene openbare school moest gesticht worden. Het gemeentebestuur rapporteerde zelf omtrent de stichting dier openbare school »dat ze door de ingezetenen niet werd verlangd," »dat die stichting zou zijn een onnutte geldverspilling" en «nadeelig voor de rust der ingezetenen." Xatuurlijk, dat men met zulk een advies aan zulk een minister volstrekt niet twijfelde aan een goeden uitslag. De zaak was toen nog in de geboorte; er had geen aanbesteding plaats gehad, ja zelfs had men nog geen terrein, waar de stichting zou plaats hebben, aangeschaft. En toch!.... Er waren volgens den minister geene termen in de wet, om op het verzoek van adressanten gunstig te beschikken; dus, hun verzoek werd, evenals vroeger dat van de inwoners van Wons en Schraard, gewezen van de hand. Wel was dit, zooals vader Cats het uitdrukt, »met de luyden gegekt." In 1872 werd te Gaast nu ook eene openbare school opgericht en den 30tn Juli geopend met — 0 leerlingen. Oin in de «wezenlijke behoefte" aan openbaar onderwijs in Wonseradeel te voorzien, moest de hoofdelijke omslag steeds drukkender worden gemaakt. En het resultaat hiervan was, dat eenigen tijd later in die gemeente te Wons de openbare school bezocht werd door 8 leerlingen uit de omliggende dorpen en slechts door 2 uit Wons. De nieuwe staatsschool te Schraard werd gehouden voor 2 kinderen uit Witmarsum. Verder werd de staatsschool te Schettens bezocht door 2 leerlingen uit Boisward eu 2 uit AVitmarsum. En dan nog had men te Lollum een openbare school, die bevolkt was door... 1 leerling uit Arum. "Voorwaar, een zonderling verschijnsel, dat de staatsscholen door leerlingen uit andere dorpen moesten worden bevolkt. HOOFDSTUK XXXIX. Friesland. — Groen, voor den tweeden keer de Tweede Kamer verlatende. — Juan de Vargas. — Oprichting van Chr. scholen. — Een Boekenlijst. Na het meegedeelde in het vorige artikel kan het ons niet verwonderen, dat in Friesland de strijd tusschcn voor eu tegenstanders der Christelijk school met heftigheid gevoerd werd. Zoo schreef de heer K. de Beyl, hoofdonderwijzer aan de Chr. School te St.-Anna Parochie: Is het openbaar onderwijs in Nederland godsdienstig en nationaal? (Een woord ter toetsing der brochure: Het openbaar onderwijs in Nederland is godsdienstig en nationaal van den hoofdonderwijzer Jansen te Harlingen) en Terechtwijzing en Uitnoodiging (Een woord aan Ds. De Haas te St. Jac. Parochie en den heer Jansen te Harlingen.) De genoemde Jansen bepleitte met talent de zaak van het openbaar onderwijs. Dr. Vos noeint zijne pen «welversneden, dikwijls in gal gedoopt en al te scherp." In zijne brochure : Het openbaar onderwijs in Nederland is godsdienstig en Nationaal betoogde hij, dat de openbare school geeft, wat in alle Christelijke religie als het hoogste geldt, u.1. de praktijk en haalde als voorbeeld het volgende versje aan: »I)ie hier den Schepper vroeg leert vreezen, Gehoorzaam is aan Zijn gebod, En op Zijn goedheid blijft vertrouwen, Smaakt hier gewis een heerlijk lot. Die let op de inspraak van 't geweten, En handelt naar der oud'ren wensch, Wordt zeker eens, in later jaren, Een wijs, een braaf, een nuttig mensch. Gerust kan zulk een kind zijn oogen Op God en zijne oud'ren slaan; Te laat berouw zal 't nooit doen weenen, Als 't later bij hun graf zal staan." In 1808 schreef de heer Jansen nog: Opwekking aan alle openbare onderwijzers in Nederland voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer op 22 Jan. 1808. Ijverig voorstander van het neutrale onderwijs als hij was, bestreed hij het bijzonder onderwijs ook door als spreker op te treden. Toen den 12 Sept. 1800 Ds. Ploos v. Amstel te Wirdum, waar het plan was gevormd, eene Chr. school op te richten, eene rede had gehouden ten gunste van het bijzonder onderwijs, trad de heer Jansen er twee dagen later ook op, om van betere dingen te getuigen. En zoo deed hij op meer plaatsen. De Tweede Kamer vernam met «ontroering" den 28 Sept. '04, dat de heer Groen bedacht was op indiening van een voorstel ter wijziging van art. 194 der Grondwet. Den 8 en 9 Dec. kwam bij de behandeling der begrooting voor Binnenlandsche Zaken het lager onderwijs aan de orde. Groen was door een ernstige ongesteldheid verhinderd tegenwoordig te zijn. De Wekker schreef: »De discussie verloor zoo het piquante, dat de vertegenwoordiger voor Arnhem door zijne uitstekende geestesgaven er aan weet te geven." Ook het driemanschap Van Zuylen—De Brauw—Myer bleek geen hart te hebben voor de door Groen gewenschte herziening. Het lezen en herlezen van het Bijblad van 8 en 9 Dec. bracht den volhardenden strijder tot de overtuiging, dat zijn pogen een vruchteloos werk was. Hierdoor gevoelde hij zich diep teleurgesteld, zoodat hij zich verplicht achtte de Kamer, bij wier meerderheid hij sympathie noch rechtsgevoel, bij wier minderheid hij ondersteuning noch medewerking vond, te verlaten, en het mandaat neer te leggen, hem door de kiezers te Arnhem toevertrouwd. In April 1805 nam hij zijn ontslag als lid van ons Parlement. Xiet in de Kamer, maar in het land zon hij, volksvertegenwoordiger zonder mandaat, nu de vraag omtrent eerlijke wetspractijk en de daarmede in verband staande herziening van art. 194 aan de orde stellen. Yan 1802 af had hij zich weder niet. onbetuigd gelaten in het parlementaire slaggewoel. In n". 18 vau zijn Aan de Kiezers gaf (Jroen rekenschap van zijn besluit: »Neen, zooals de Kamer thans is, mocht ik niet blijven. Dit behoeft geen betoog. Door vriend en vijand het hoofd der antirev. partij genoemd, mocht ik haar niet langer, in mijn persoon, blootstellen aan de behandeling, niet altijd welwillend en voegzaam, die ik, naarmate mijne volharding tot last en ergernis werd bij toeneming hetzij van leden der Kamer, hetzij van leden van het Kabinet, ondergaan heb. In 1862 terngkeerend voor eene speciale taak, voor de eerlijke naleving of voor de doeltreffende wijziging der schoolwet, mocht ik een parlementair leven niet meer levenswaard achten, nadat ik, wat mij doenlijk scheen, verricht of beproefd had, zoodat mijne verhouding tot de Kamer, hetzij ik sprak of zweeg, met het gewicht der volkszaak, die ik voorstond en met de verwachting en het vertrouwen van zoovelen mijner landgenooten, niet meer overeenkwam." Groen had reden zich te beklagen. Hij getuigde: »Van 1862 tot 1865 nu en dan een afgedwongen dialoog met den minister, nu en dan eenig (volgens den thans geijkten term) parlementair parlaye. Voor zoover het welstaanshalve noodzakelijk was; totdat het spreken overbodig en, om de (zachter woord zon onjuist zijn) stokdoofheid der Kamer en de apathie vau het publiek, ongerijmd werd. Nooit was het onderzoek serieus ; meermalen had het eene komische tint. Den dans te ontspringen; den rustverstoorder, die voor de rechten en het geloof zijner landgenooten opkwam, te verschalken, dit was de kunst." Vond Groen in de Kamer en in de dagbladpers geen gehoor, geen ernstige discussie, thans zou hij door agitatie onder het volk, onder de kiezers en onder het Christenvolk achter de kiezers ijveren voor de Christelijke belangen der Nederlandsche natie. In weerwil evenwel van al deze bestrijding van de zijde der vijanden, gaf het Christelijk onderwijs toch menig teeken van krachtig leven. Zoo bijv. had de vereeniging van Chr. Onderwijzers in Nederland niet alleen een oog en hart voor de belangen van het Chr. onderwijs in ons land, maar zocht ook in het buitenland het Chr. onderwijs te steunen en te bevorderen. In Spanje zuchtte de ouderwijzer Juan de Vargas om het Evangelie te Malaga in den kerker. Men gedacht hier den gevangene, alsof men mede gevangen zat. Een schrijven werd hem toegezonden en eene gave van 1000 gld. deed inen hem toekomen. Gelukkig was in 1869 geheel Spanje voor het Evangelie geopend. Jnan de Vargas, in vrijheid gesteld, had in hetzelfde Malaga zijn arbeid als hoofdonderwijzer opnieuw opgevat in eene ruimere school, voorzien van schoolbanken, uit de hem toegezondene 1000 gld. betaald. Den 31 Jan. 1805 werd de Chr. school te Doetinchem geopend. Deze school was opgericht op initiatief van Ds. M. v. Dijk, die in 18(32 als voorganger der Chr. Gereformeerde gemeente er was gekomen, doch er later leeraar was geworden van eene op zich zelf staande gemeente. Den 3 Febr. 1803 had ook Makkum eene Chr. school ontvangen onder den hoofdonderwijzer H. P. Mitze. Het' armbestuur aldaar weigerde onderstand aan een man, wiens kind deze school bezocht, en die dus, in het oog van dat bestuur, eene onnoodige uitgaaf deed. •daar immers de onvermogende ouders hunne kinderen op de openbare school kosteloos konden doen ! Verder waren er scholen opgericht: te Meppel (door de Chr. Geref. Gem.), te Arnhem, waar de hoofdonderwijzer J. Nobels door diens vertrek naar Zetten al spoedig werd opgevolgd door den heer J. H. Voerman, te Zutphen (den 1 Maart 1803), te Amsterdam (een armenschool, den 30 Nov. 1803 onder het Hoofd F. C. Wijle door de Ilulpvereen. >.Amsterdam" voor Chr. N. schoolonderwijs opgericht; er werd geen schoolgeld geheven), te Enkhuizen, Alkmaar, Haarlem (voor uitgebreid lager onderwijs onder het Hoofd J. Klein; de school was een eigene onderneming, op aanzoek van eenige vrienden, wien het reeds lang een zaak des gebeds geweest was, eene Chr. school aldaar te hebben; de Heere zegende kennelij k het pogen), te Amsterdam (eveneens voor uitgebreid lager onderwijs) onder het Hoofd H. F. Gieseke. De school was eene eigene onderneming en ingericht voor meisjes uit den deftigen stand. Het godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs werd door den hoofdonderwijzer geleid, terwijl •overigens de leiding der meisjes toevertrouwd was aan zijne echtgenoote), te Leiderdorp, te Middelburg (opgericht door deu Kerkeraad •der Chr. Geref. Gem. aldaar. In de politieverordening tot verplichting der vaccinatie vond zij voortdurend eene belemmering in haar bloei en toeneming), te Goes den 11 Juni 1860. De gezamenlijke ■onderwijzers dienden aan deze school zonder eenig bepaald traktement. »Deze school, »Nathanael", wordt ook uit Gods milde Vader- hand onderhonden en van alie schoolbehoeften tot heden verzorgd,, zoodnt zij geene circulaires, inschrijvingsbilletten, enz. enz. noodig heeft, raaar door geloof en gebed leeft en kleeft aan Hem, wiens is het goud en zilver en het vee op duizend bergen," lezen wij op blz. 29 der Statistiek van de bijz. scholen in Net/. 1864, Eaanisdonk, enz. enz. De onderwijzers, die het openbaar onderwijs voor het bijzonder vaarwel zeiden, moesten zich vele opofferingen getroosten. Zoo was de heer J. Smelik gedurende negen jaren hoofdonderwijzer aan eene openbare lagere school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs (tevens kostschool), te Medemblik. Maar daar komt de wet van 1857 en met haren onverbiddelijken eisch van volstrekte neutraliteit. Menig onderwijzer, die onder de wet van 1806 nog eenige vrijheid genoot, moest zich nu de rol van zirijijend getuige laten welgevallen, wilde hij niet in conflict komen met zijne autoriteiten. Zoo ondervond dit ook de heer Smelik. In een lezenswaardig opstel,, opgenomen in het Maandschrift voor Chr. opvoeding (Jaarg. 1867), beantwoordt hij de vraag: Waarom heb ik de openbare school verlaten ? 1) en toont op aanschouwelijke wijze uit de dagelijksche schoolpraktijk aan, dat een Christelijk onderwijzer op de openbare school niet op zijne plaats is. Wel beproefde hij door het houden eener Zondagsschool voor de Prot. leerlingen in de leemte te voorzien, doch ook hierin werd hij door de tegenwerking van een modernen predikant bemoeilijkt. Deze klaagde hem daarover bij de plaatselijke schoolcommissie aan. Het gemeentebestuur was den onderwijzer zeer genegen en verwees hem naar Ged. Staten. Zij antwoordden, eenigzins in strijd met bet antwoord, dat Loosduinen ontving, dat de onderwijzer het Zondagsschool onderwijs niet in het schoollokaal, wél op eene andere plaats mocht geven. Inmiddels werd eene poging om aan een Christelijke school geplaatst te worden, met een gunstigen uitslag bekroond, daar de heer Smelik eene benoeming ontving van het Bestuur der school in de Nobel straat te's-Gravenhage, die haren eersten hoofdonderwijzer D. De Visser Smits op betrekkelijk jeugdigen leeftijd zag weggenomen (zie bl. 92). Op gelijke wijze was de heer C. F. Schöttelndreier eerst nog van 1) Dit opstel is door bemiddeling van den heer Groen v. Prinsterer opgenomen onder de door de vereen, v. Chr. Nat. schoolond. uitgegeven blaadjes tot bevordering van het Chr. ond. 1 Oct. 53 tot 15 Febr. 1870 hoofdonderwijzer a. d. openbare (armen) school te Xijkerk, waar hij het christelijk beginsel in de school bleef handhaven. Wel werd hem eens toegevoegd, dat klachten van ouders (er waren ook enkele Israëlietische kinderen op school) zeer zeker tot schorsing en ontslag zouden leiden, maar zoo ver kwam het niet. De gedienstigheden der praktijk, gelijk Groen v. Prinsterer het noemde, kwamen ook hier den hoofdonderwijzer ten goede. Doch, het beginsel werd hem te machtig; bij eene tweede benoeming naar de Chr. school te St. Anna Parochie in Friesland meende hij aan deze roeping te moeten gehoor geven. Aan die school was hij tot 1877 werkzaam, om toen die betrekking te verwisselen met die van hoofdonderw. aan de Hervormde diaconieschool te Amstelveen. Door de Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs was eene commissie benoemd, bestaande uit de onderwijzers M. I). Van Otterloo, H. J. Van Lummel, J. P. Schaberg en H. A. Gerretsen, die de opdracht aanvaard had, een Leiddraad en eerste Bouwstoffen voor eene Boekenlijst samen te stellen. In 18G6 was de Leiddraad gereed en verscheen te Utrecht bij Keinink en Zoon. Doel van dezen leiddraad was: »Het geven van inlichting omtrent hetgeen de Vereeniging van Chr. Nat. schoolonderwijs vooral begeert; het geven van inlichting, om haar zooveel doenlijk te vrijwaren tegen de scheeve voorstellingen, óf aan partijdige fantasie, óf aan hetgeen zij misprijst, ontleend; om zijdelingschen invloed te kunnen hebben ter verbetering van Christelijke scholen, wier inrichting aan billijke berisping grond geeft. Zes vragen doen zich hier ter beantwoording op: 1". Waarom Chr. Nationale scholen? 2". Wat bedoelt de lagere, de Chr. Nat. school? 3". Wat heeft de Chr. Nat. school te doen en te onderwijzen, om dit doel te bereiken? 4". Wat heeft zij daarbij noodig? 5". In hoeverre zijn de ingezonden boeken voor haar bruikbaar? 6". Wat kan er gedaan worden, om van deze eerste liouwstoffen tot eene meer volledige boekenlijst te komen?" Èn voor zich zelve én met betrekking tot de tegenpartij was het eene zeer nuttige zaak, dat de vrienden van het Chr. onderwijs duidelijk het doel, dat ze bereiken wilden, en de middelen, daarbij te gebruiken, omschreven. HOOFDSTUK XL. De Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwys. — Groen, voor den derden keer de Kamer verlatende. De Chr. Gereformeerden konden, gelijk wij reeds zagen, het met de Vereen, v. Chr. Kat. schoolonderwijs niet al te best vinden. Die Vereeniging beschouwden ze zelfs als gevaarlijk voor hunne Kerk, omdat ze bestond zonder kerkelijk toezicht of verband en omdat het standpunt er van hun te ruim voorkwam. Op blz. X der Berichten der Vereen, v. C. N. S. lezen wij: «Hebben sommige Afgescheidenen bezwaar zich op het gebied der school met de beginselen der Vereen, v. C. N. S. te vereenigen; zijn zij van meening, dat op de Christelijke scholen moet worden gedogmatiseerd; welnu, dat zij zich van het lidmaatschap der Vereeniging onthouden, dat zij Afgescheidene kerkelijke scholen oprichten ter voldoening aan hunne behoeften. Kan men alzoo met de Vereeniging niet medewerken, wij zien niet in, dat daarom bestrijding noodzakelijk zou moeten volgen. Wij willen daarentegen gaarne bekennen, dat we van de Afgescheiden Kerk, die zoo menig krachtig levensteeken heeft geopenbaard, geene bestrijding, maar veeleer warme belangstelling, blijkbaar in liefelijke samenwerking, verwacht hadden." In deze verwachting was men teleurgesteld, want: «Betreffende de Bazuin en de Stem moeten we tot ons leedwezen aanmerken, dat de doorgaande strekking dier bladen in het afgeloopen jaar niet van sympathie met de Vereeniging getuigde. Daarin werden o. a. opstellen opgenomen, die niet slechts de handelingen der Hoofd-Commissie, maar ook hare bedoelingen in een hoogst ongunstig daglicht stellen en dat op eene wijze, geheel in strijd met alle beginselen der Christelijke humaniteit. Minder bevreemdend is de inzending van dergelijke artikelen, dan wel de opname daarvan door de redactiën, die geacht moeten worden met bewustheid te handelen en al den omvang der verantwoordelijkheid te kennen, die zij daardoor op zich laden." Evenwel moest men ook bekennen »dat de bedoelde weekbladen, waarin trouwens ook opstellen voorkomen, die van groote belangstelling in het werk der Vereeniging getuigen, niet moeten worden geacht als vertegenwoordigende de Afgescheiden Kerk. Recht aangenaam is het ons te mogen gewagen van vele blijken van de meest hartelijke overeenstemming en broederlijke sa- menwerking, die ons van zeer veleu onder de Afgescheidenen, zoowel Leeraars als leden, werden betoond." Een en ander vermocht echter niet te verhinderen, dat in 1868 «en drietal Afgescheiden broeders in de Bazuin alle vrienden van het Christelijk onderwijs nitnoodigden, om zich te vereenigen tot •opleiding van Gereformeerde onderwijzers voor bijzondere scholen. Een gevolg hiervan was, dat op den 10 Juni van dat jaar een 40 tal vrienden van het Chr. onderwijs besloten tot de oprichting van eene Vervanging voor Gereformeerd School onder trijs. Doel der vereeniging zou allereerst zijn de opleidiug van Gereformeerde onderwijzers. Aangemoedigd door het woord der Schotsche broeders, op de Synode uitgesproken: overdekt Nederland met Gereformeerde predikanten en de toekomst is uwe, riep men het de Classis toe: overdekt Nederland met Gereformeerde onderwijzers en de toekomst der jeugd is uwe. Van de Classis kwam het voorstel op de Provinciale vergadering en besloot men de opleiding van Ger. onderwijzers te bevorderen. Te Harlingen zou de opleidingsklasse gevestigd worden en in al de gemeenten zou op het Paaschfeest voor de zaak gecollecteerd worden. Al spoedig bleek het echter, dat Ds. Dosker, de predikant der Afgescheiden gemeente te Harlingen, lid was van de Vereen, v. Chr. Xat. S. en de school te Harlingen van die vereen, subsidie ontving. Bovendien hielden vele gemeenten niet de verlangde collecte en stelden de kerkelijke vergaderingen de verwachtingen te leur. Een drietal broeders evenwel, J. R. Kreulen, H. op 't Holt en I. F. ten Hoor richtten aan velen eene uitnoodiging, om de voorgenomen zaak der opleiding ter hand te nemen en vonden hierbij veel steun en sympathie. In dezen tijd schreef Dr. G. J. Vos Az., toentertijd predikant te Oostermeer (Friesl.), een artikel in het Kerkelijk Weekblad, waarin hij beweerde, dat elk onderwijzer Hervormd moest zijn, in den kerkgemotsrhappelijken zin, en hij teekende er bij aan, dat dit naar den geest was van het reglement der Vereen, v. C. N. S. De Afgescheiden broeders begeerden nu van de Hoofdcommissie der Vereen, v. C. X. S., dat deze protest zou aanteekenen tegen Dr. Vos' artikel en diens kerkistisch streven. Dat de Hoofdcommissie hiertoe niet genegen was, was voor de Afgescheidenen een spoorslag, oin op den ingeslagen weg voort te gaan. Hierbij kwam, dat Dr. Vos eene beurs, Schoolhui/), poogde op te richten, welke vereeniging, volgens haar concept-reglement, kweekclingen voor de Chr. Nat. school wilde ondersteunen en wel bij voorkeur jongelingen, wier ouders of verzorgers leden waren der Prov. Friesche Vereenigiug van Vrienden der Waarheid. In alle geval moesten de kweekelingen door den doop leden der Ned. Herv. kerk zijn en als ze als onderwijzer optraden, behoorden ze lidmaat dier Kerk te wezen. Niettegenstaande officieel pogingen werden aangewend, om die beperkende bepalingen uit het reglement van Schoolhulp verwijderd te krijgen, het mocht niet baten. De Afgescheiden broeders zagen zich nu wel genoodzaakt, hun eigen kweekelingen te ondersteunen en zoo richtten zij de I ereen. v. Geref. schoolonderwijs op, waarvan den 10 Juli 1808 de grondslag was gelegd en die den 20 Dec. van dat jaar als rechtspersoon werd erkend. Als bestuursleden traden op J. R. Kreulen, H. Op 't Holt, M. Xoordtzij, J. Nederhoed, Baron J. I'. Mobach en H. F. v. d. Veen. De Vereen, was gegrond op de «onveranderlijke waarheden, door Gods Woord geopenbaard en in de Formulieren van Eenheid der Geref. kerk uitgedrukt," terwijl zijr blijkens art. 2 als haar doel erkende: m. Opleiding van jongelingen tot Gereformeerde onderwijzers; y>b. Ondersteuning van Gereformeerde scholen; y>c. Opwekking van algemeene samenwerking omtrent al wat tot de belangen van Gereformeerd schoolonderwijs behoort." Art. 10 schreef voor, dat '/g der fondsen tot opleiding van kweekelingen en sj9 tot ondersteuning der scholen zou gebezigd worden. De vereeniging wilde niet, als Schoolhulp, kerkelijk zijn. Art. S van het reglement toch bepaalde, dat al wie instemde met den grondslag en het doel der vereeniging en jaarlijks 2, 5, 10 of meer gulden bijdroeg, lid was der vereeniging. Evenwel zei art. 4, dat het algemeen bestuur zou zijn opgedragen aan eene commissie van zeven leden, waaronder (minstens) vier Chr. Geref. predikanten, te verkiezen door stemgerechtigden. Was bij de eerste oproeping alleen sprake geweest van opleiding van kweekelingen tot Geref. onderwijzers, thans echter, gelijk wij zagen, werd ook de ondersteuning der scholen beoogd. In 1875 werd de volgende motie aangenomen: »De vergadering wenscht, dat de Vereen, v. Geref. Schoolonderwijs, met behoud van hare zelfstandigheid, in de nauwste betrekking sta met de Chr. ;Zij oordeelden, dat die grondslag te breed, te onbestemd was, minder geschikt ook voor eene natie, die op den grondslag eener Gereformeerde belijdenis was groot geworden en bij haar afglijden en wegzinken, ook daarop teruggebracht moest worden, om goede hoop te hebben voor de toekomst. De liefde, tot verbroedering gezind, kon schade doen aan vastheid van beginsel en mitsdien aan kracht der openbaring. «Nadere verklaringen, vooral van den Eere-Voorzitter der Vereen, v. C. N. S., Groen van Priusterer, poogden wel aan te toonen, dat art. 1 vooral het oog had op de Kerk, de Hervormde Gereformeerde Kerk, die door haar luisterrijk verleden, getalsterkte en invloed hier te lande nationaal was en bleef, en dat de bedoeling van den grondslag was, om te staan op »de onveranderlijke waarheden der Hervorming," waartoe gerekend moest worden : de goddelijke ingeving der H. Schrift; de rechtvaardiging des zondaars uit genade door het geloof; de geheele bedorvenheid der menschelijke natuur door de zonde; de noodzakelijkheid der wedergeboorte uit den H. Geest; de verlossing door het plaatsbekleedend lijden en sterven van Jezus Christus, dien zij met den Vaderen den H. Geest als den eenigen God erkenden, enz. Doch de praktijk tooude niet te rekenen met sommiger verklaring van den grondslag, maar met hetgeen geschreven stond." (BI. 11 en 12 van Het ontstaan der Vereen, v. (}eref. schoolonderwijs door het Hoofdbestuur der vereeniging v. Geref. Schoolonderw.). De Afgescheiden broeders wilden tcaarbon/ hebben, dat niet van de beginselen der vereeniging zou worden afgeweken en juist dien waarborg kon de vereeniging v. C. X. S. huns inziens niet genoegzaam geven. Ook wilden zij door hunne bijdragen het bouwen van Ethische, Remonstrantsche en Raptistische scholen niet bevorderen. Den 28 April 1869 vergaderde de Vereen, voor Geref. S. te Zwolle.. Op die vergadering werd besloten aan de Vereen, v. C. X. Schoolonderw. voor te stellen: 1° eene vereeniging te treffen, onder hoofdvoorwaarde, dat de handhaving en de toepassing der Geref. beginselen verbindend worden verklaard voor de scholen en de ouderwijzere der Vereeniging; 2" zooveel mogelijk samen te werken en in goede verstandhouding te leven." De Vereen, v. C. X. S. antwoordde hierop: s Betreffende het eerste punt moeten we u doen opmerken, dat de daarbij gestelde hoofdvoor waarde niets minder verlangt, dau dat wc met eigen hand zouden vernietigen een werk, waarop de Heer onze God nu bijna negen jaren zoo kennelijk Zijnen zegen heeft geschonken, en, tot roem van Zijn genade, ook nog schenkt. Immers, uw voorstel beteekent hetzelfde, alsof ge ons den eisch steldet: verklaar u te zijn: Vereeniging voor Gereformeerd onderwijs; of met andere woorden: los u op in ons. Ten overvloede moeten wij u wijzen op art. 15 van ons reglement: nArtt. 1 en 2 van dit Reglement kunnen niet gewijzigd worden." — «Betreffende het tweede punt van het voorstel: «zooveel mogelijk samen te werkenwaar die samenwerking mogelijk is, is de Hoofdcommissie daartoe gaarne bereid. Waar ze mogelijk is, — slechts zelden zal ze mogelijk zijn en bijna uitsluitend daar, waar we moeten opkomen tegen belemmerende en bezwarende bepalingen op het gebied der wetgeving, of waar we hebben te klagen over ongepaste handelingen, die het Christelijk onderwijs in het algemeen benadeelen. Immers, bestaande feiten zijn niet weg te cijferen. De oprichting van uwe Vereeniging is uwerzijds eene naar het oordeel der Hoofdcommissie door niets gewettigde veroordeeling van de onze." — »Uwe begeerte, om »in goede verstandhouding te leven," vernam de Hoofdcommissie met groot genoegen. Harerzijds wenscht zij niets liever; zij hoopt oprechtelijk, dat er nooit botsingen tnsschen de beide Vereenigingen of hare Besturen zullen plaats hebben." Den 11 Mei had namens de Hoofdcommissie van de Vereen, v. C. X. S. de secretaris X. M. Feringa dit schrijven aan den secretaris der Vereen, v. Geref. schoolonderw., M. Xoordtzijr verzonden. Den 19 en 20 Mei daaropvolgende werd dit antwoord op de algem. verg. der Vereen, v. C. X. S. te Utrecht besproken. Dr. A. Kuyper zei: »Gelijk de oprichters der Vereeniging voor Geref. schoolonderwijs den moed hebben gehad, hunne beginselen uit te spreken, zoo moeten wij verklaren, dat wij om dezelfde reden ook geen haarbreed terugtreden." Daarop stelde T. v. d. Weerdt als motie van orde voor: »Dat de door de Hoofdcommissie gerichte brief aan de Vereen, v. Geref. schoolonderwijs het denkbeeld der vergadering heeft uitgedrukt." Deze motie werd door den voorzitter in omvraag gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. Ds. M. Noordtzij, als afgevaardigde der Vereen, v. Geref. schoolonderw. ter vergadering aanwezig, verkreeg daarna het woord, doch het mocht hem niet gelukken, de aanwezigen voor zijne Vereeniging gunstiger te stemmen. De voorzitter constateerde alleen, »dat de afgevaardigden der Vereen, v. Geref. schoolonderwijs gelegenheid gehad hebben hun gevoelen te uiten. Met gerustheid liet hij het aan de vergadering over, haar oordeel over de geleverde stukken en de gevoerde discussie te vellen." (Men zie het Verslag der verg. v. C. X. Schoolonderw., den 1!) en 20 Mei te Utrecht gehouden. Blz. 19, 20 en 21). Van het ministerie Van Zuylen-Myer-Heemskerk (1 Juli 186(5—4 .Juni 18G8) had men aanvankelijk de verwachting, dat het tegemoet zou komen aan de bezwaren van een aanmerkelijk deel der bevolking tegen de onderwijswet. Groen was weer gekozen als lid der Tweede Kamer. En naast hem zou voor 'teerst zitting hebben Mr. L. W. C. Keuchenius, als afgevaardigde voor het hoofdkiesdistrict Arnhem. Nauwelijks was de Tweede Kamer bijeengekomen, nog in Aug. 1866, of Mr. Keuchenius interpelleerde op 23 Aug. het ministerie over de kwestie, of de ministers van Binnenlandsche Zaken (Heemskerk), Ruitenlandsche Zaken (Van Zuylen) en van Koloniën (Myer) homogeen waren met betrekking tot het onderwijsvraagstuk en het tegemoetkomen aan de bezwaren tegen de onderwijswet. De ministers verklaarden, dat zij de onderwijswet loyaal wilden toepassen, maar nog niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid, om haar te herzien. Van Zuylen en Myer noemden zelfs het oogenblik, »om het door velen gewenschte doel te bereiken, ontijdig." Ook dit Christelijk-Oonservatief ministerie stelde dus de vrienden van het Christelijk onderwijs teleur. Groen, die bij de interpellatieKeuchenius niet tegenwoordig was, schreef eenige dagen later: »Ten- gevolge der verklaringen van het Kabinet, nader in de zitting van 23 Aug. bevestigd, ben ik nu volkomen overtuigd, dat mijn terugkeer in de Tweede Kamer voor hetgeen ik beoog, doelloos, zoo niet schadelijk zou zijn." — «Aldus heb ik, 25 Aug., in mijn brief aan den voorzitter de indiening van mijn ontslag gemotiveerd." (Pari. St. en Seh. Hlz. 349. Dl. II). Dit was de derde keer, dat Groen zijn ontslag nam als lid deiTweede Kamer. Eerst in 1857 na de aanneming der schoolwet ; daarna in 1865, toen hij na jarenlange poging de hoop opgaf om over de hoogste belangen der natie een vruchtbaar debat te verkrijgen ; en thans in 1866, na de verklaringen van het Kabinet Van Z uy 1 en - Myer-1I ee msker k. Keuchenius echter bleef en zou zegepralen in den strijd tegen dit conservatief ministerie. HOOFDSTUK X U. Het wetsontwerp-De Brauw. — Eerlijke tegenstanders. Wrijving tusschen twee partijen. Het Na-examen. Den 13 Mei 1867 werd door Jhr. W. M. De Brauw, vroeger voorstander en ijverig verdediger der wet van 1857, bij de Tweede Kamer een voorstel tot wetswijziging ingediend. Het voorstel van eschikbaar gesteld. De vijandschap tegen het Christelijk onderwijs was er evenwel zoo groot, dat men vreesde voor rustverstoring, waarom Ds. Ploos in de z.g. afgescheiden kerk optrad. I e St. Jacobi was de vijandschap nog erger. Daar werden zelfs personen gehuurd en half dronken gemaakt, om de orde te verstoren, wanneer er in het belang van het Christelijk onderwijs gesproken werd. Dat Ds. Ploos' werk voor de school voor hem zijne bezwaren had, kan men zien uit de volgende aanteekening in zijn dagboek : »A1 wede? «at geleerd. Machten gehoord over de betaling\an een onderwijzer. De ('hr. School brengt een menigte ellenden met zich. Ik wil de Chr. School aanprijzen, omdat C'lir. onderwijs naar Gods wil is. Maar ik leer, niet valsclielijk te ijveren, noch in liet vleescli te roemen. De Chr. School aan te bevelen, zonder ijdelen roem, zonder verheffing voor de school. Dat is reclit. Dat geeft kalmte. Dat bevordert de waarheid. Dat is Gode welbehaaglijk. Moge de Heere aan het roer van alle Christelijke Scholen staan. Dan zal het goed gaan, want het moet altijd stroomopwaarts. Hoe noodig, dat God in alles verheerlijkt wordt. (10 Nov. '(>4).'' Van 1848—1851 maakte I)s. J. W. Felix als predikant te Longerhouw grooten opgang en van 1853—18liO mocht hij als dienaar des Woords te Heeg roemen in rijk gezegenden arbeid. Door invloed van Ds. Felix werd de Vereeniging van Vrienden der Waarheid opgericht, die op vele plaatsen afdeelingeu had en eenmaal 'sjaars te Leeuwarden eene Algemeene Vergadering hield. Daar de »Hoofdvereeniging" geen rechtspersoonlijkheid kon verkrijgen, traden sommige afdeelingen op als Vereenigingen voor Christelijke belangen en stichtten als zoodanig scholen en lokalen en waren ook anderszins in het belang van het Chr. onderwijs werkzaam. In 18l>7 evenwel stichtte Dr. G. J. Yos Az. School hulp, (Dr. Wagenaar geeft op blz. 60 van zijn Een wandel met God abusievelijk 1804 op) die ten doel had, steun te verleeneu aan de opleiding tot onderwijzer van jongelieden, die leden waren der Ned. Herv. Kerk. »De gevoelens moesten ophouden, vloeibaar te zijn. Er diende scheiding te komen tusschen hetgeen kerkelijk niet vereenigd was. Zulk een gevolg -had Schoolhulp aanvankelijk in Friesland. Zij gaf aanleiding, zoo het heette, (de Vereen, v. Chr. Nat. Schoolonderw. was bij vele Afgescheidenen als »een net, een strik" voor hunne Kerk) tot het stichten van de Vereeniging der Afgescheidenen voor Gereformeerd Schoolonderwijs", schrijft Dr. Vos op blz. 125 en 12(5 van zijn Gr. v. Pr. en zijn tijd. (1857—187(5). Van nu af aan waren »gescheidenen" en «niet gescheidenen" op schoolgebied voor goed gescheiden, tot scha van het Christelijk onderwijs. Toch ging de zaak van liet Christelijk onderwijs in Friesland vooruit, ook door de ondersteuning, die zij mocht ontvangen van den zoo gewaardeerden Mr. Gr. v. Prinsterer. Dr. Wagenaar schrijft op blz. 2G van zijn Een wandel met God: »Echt Friesch. Toen Groen van Prinsterer te Leeuwarden zijn eerste pleidooi voor Chr. onderwijs had gehouden, kwamen eenige Friesche boerinnen de eetzaal binnen en wilden een hand hebben van Groen, tot betuiging van hartelijke instemming. Deze verheugde zich en zeide : »Nu de Friesche vrouw gewonnen is voor de school, zal ze zegevieren!" De steun> dien Groen verleende, was echter niet alleen zedelijk, ook financieel onttrok hij zich aan Friesland niet. HOOFDSTUK XLIII. Een twistappel. De tweedracht onder de vrienden van het Christelijk onderwijs zou eerst goed openbaar worden op de algem. verg. der Vereen, v. C. N. schoolonderw., die den 19 en 20 Mei 18G9 te Utrecht werd gehouden en tot welker opening Dr. Kuyper den avond te voren eene rede in de Domkerk had uitgesproken over » Het beroep op het volksgeweten." Op die vergadering sprak de Hr.lpvereenigiug Amsterdam het als hare overtuiging uit, dat gebrek aan eenstemmigheid in de wenschen en bedoelingen der voorstanders van Christelijk onderwijs een belemmerenden, ja verlammenden invloed had op al hun pogen en streven. .Zij achtte het wenschelijk, om eene poging aan te wenden, ten einde tot gewenschte eenstemmigheid in dezen te geraken, dat van de Verleniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs een duidelijk geformuleerde verklaring uitging, welke veranderingen zij in de wetgeving op het onderwijs verlangde. In verband daarmede stelde de Hoofdcommissie de volgende wijzigingen in de schoolwetgeving voor: .4. Schoolwet. Art. 1. In art. 23 valt (uit de woorden opleidt» verschenen Ons Schoolicetprogram, waarin hij zeide: »Ken duidelijk geformuleerde verklaring wordt verlangd. Geen wonder inderdaad •Sedert de Kabinetsformatie van 1866 had de Chr. Hist. partij geen eigen bestaan meer. Ingelijfd werd ze in de Conservatieve partij.. „ Het is meer dan tijd, dat onze richting niet langer een hulpcorps zij der conservatieve partij; ... dat zij wederom bewust worde van hetgeen zij zelf begeert." De Voorzitter, de heer Groen, herinnerde vóór het begin der discussie aan de woorden van zijn Ons schoolicetprogram: »Aan de waardigheid èn van het Christelijk volksbelang èn van de bij uitnemendheid nationale richting, waarvoor wij opkomen, gedachtig, is het ons niet te doen om aftroggeling van eene aalmoes. Wij vragen aan de Kamers en aan de Kroon, niet als gunst, maar als recht, het handhaven der dierbaarste vrijheden, eigendom der natie, met het bloed der vaderen betaald, in onze volkshistorie met onuitwischbare letteren gegraveerd, en daaruit als onvervreemdbaar overgeboekt in de grondwet." Art. 1 lokte de meeste discussie uit. Dr. A. Knyper zeide, dat het standpunt, waarop men zich plaatsen moest, is: «Wij hebben te doen met eene Regeering, gededuceerd uit eene staatstheorie, die onchristelijk is, omdat zij strijdt met de eeuwige eischen en wetten des levens. Tegenover die staatstheorie staat de Christelijke idee. De tegenwoordig overheerschende staatsidee is satanisch, is principieel valsch, kan niet bekeerd, maar moet vernietigd worden. Bestond er nog kans om onze school of onzen staat te veranderen, dan zou hij meenen, dat het woord moest blijven, opdat het een uitgangspunt kon worden: maar wanneer hij ziet, dat de geheele staatsinrichting moet gebroken worden, dan moet men alle krachten daaruit terugtrekken, om ze op een nieuw standpunt te coneentreeren. — Het ('hristelijkhistorisch beginsel brengt mee, dat de Staat, en vooral zulk een Staat, geen onderwijs mag geven, ja, dat de Staat, als hij modern is, geheel per se onmogelijk onderwijs kan geven. In de gegeven omstandigheden moet al ons streven zijn, dat den Staat het geven van onderwijs onmogelijk worde gemaakt; het moet afbrokkelen. Daardoor verkrijgen wij, dat de ouders opmerkzaam worden, dat het staatsonderwijs niet voldoet. Als wij den Staat in zulk een toestand laten verschijnen, dat hij als een dor geraamte daar staat, zullen de oogen opengaan." Dr. Ph. J. Hoedemaker ontkende het recht, dat het woord < 'hrialelijke geschrapt werd in naam der waarheid, wel der werkelijkheid. Ds. H. V. Hogerzeil meende, dat, indien wij waarlijk recht hebben, het woord Christelijke te schrappen, wij dan ook vragen moeten, dat maatschappelijke deugden worden verwijderd. Bovendien kon hij niet inzien, dat de Staat anti-Christelijk mag genoemd worden. Hij zou liever spreken van eene anti-Christelijke richting in den Staat. Hij zag nog altijd in den Staat punten en concessiën, die men kan aangrijpen en waarop gewerkt moet worden. Er moet eene worsteling zijn tussehen de Christelijke en de anti-Christelijke richting. Het was voor hem een gewetensbezwaar, het woord te verwijderen. Mr. P. H. Saaymans Vader herinnerde er aan, dat Groen zelf meermalen gezegd heeft, dat hij zich in staat zou gevoelen, om met de grondwet in de hand het land te regeeren. Het is alleen eene verwringing van den toestand, door de grondwet daargesteld, die ons in deze positie gebracht heeft en daarom is het niet onmogelijk, dat met dezelfde grondwet ons weder onze rechten worden toegekend. 1) Dr. N. Beets meende, dat de uitdrukking Christelijke kan opgevat worden ter goeder trouw: maar waarom, zoo vroeg hij, bestrijdt men dan een woord van eene goede intentie, dat wel weder in de toekomst nuttig kan worden? De woorden «Christelijke en maatschappelijke deugden" sluiten alles in zich, wat in betrekking staat tot onzen omgang met anderen. Dat alles is veel te veel om het te gaan l>estrijden, en wij moeten niet bestrijden wat eene goede zijde heeft. Laat ons niet ons heil zoeken in 't schrappen van woorden, die op 1) De wet-Mackav heeft «le waarheid dezer bewering in beginsel bewezen. Bij de grondwetsherziening in 1887 toch werd art. 11>4 niet gewijzigd. zich zeiven goed zijn. Men heeft gesproken van satanisch, ik vind daarin iets daeuiouisch. I misbruik gemaakt wordt. Zoo er van misdaad spraak is, handhaafde hij de qualificatie (aan dergelijk eene inlassching van Christelijk menigwerf gegeven) van nationaal misdrijf. Om de uitnemendheid zelve van het woord wordt het des te verderfelijker in een dergelijk verband. Om de voorspiegeling der mogelijkheden eener verafgelegen toekomst mogen wij het oog voor de actualiteit niet sluiten; voor de in het oogvallende werking van een woordenspel, verderfelijk voor land en Kerk. Uit de daarop gevolgde stemming bleek, dat het voorstel tot weglating van het woord Christelijke in art. 23 van de wet op het lager onderwijs met 53 tegen 9 stemmen was aangenomen. Wat art. 2 betreft: »Hij art. 24 wordt gevoegd: «Kerkelijke bedieningen zijn voortaan met het openbaar onderwijs onvereenigbaar." Mr. J. .T. Teding van Berkhout stelde hierop de volgende wijziging voor: «Het onderwijzersambt is voortaan onvereenigbaar met kerkelijke bedieningen." Het voorstel, aldus gewijzigd, werd aangenomen met 48 tegen 14 stemmen. Ook art 3: »I)e eerste alinea iti art. 33 (Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven") wordt aldus vervangen: »Ter tegemoetkoming in deze kosten wordt eene billijke bijdrage geheven van ieder schoolgaand kind. Aan minvermogenden kan van deze bijdrage vrijstelling worden verleend." werd met algemeene stemmen aangenomen. Aangaande art. lt'4 der grondwet (dus artt. 4 en 5 der voor- gestelde wijzigingen), werd met algemeene stemmen de verklaring aangenomen: »De vergadering verklaart, dat aan eiken meer afdoenden waarborg van gewetensvrijheid wijziging van art. 194 der grondwet zal moeten voorafgaan, krachtens welke het vrije onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling zij" 1). Aan het einde der vergadering stelde Dr. F. W. Merens de volgende verklaring voor: »De vergadering verklaart: «dat geen ander dan Christelijk onderwijs voor een Christelijk volk voldoende kan heeten; »dat in de tegenwoordige staatsinrichting geen Christelijk onderwijs van staatswege mogelijk is; »dat de verklaring, door de regeering aan de wet gegeven, het woord Christelijk tot eene onwaarheid en oorzaak van misleiding maakt, en »dat wij daarom genoodzaakt zijn te begeeren, dat in art. 23 van deze wet het woord »Christelijk" weggenomen worde." De Hoofdcommissie kon zich met deze verklaring vereenigen en al de nog aanwezigen keurden haar stilzwijgend goed. HOOFDSTUK XL IV. De strijd voortgezet. Den 18 Jan. 1870 schreef Beets een brief aan de Vereen, voor C. N. S., waarin hij zei de : «Daar de ondergeteekende in zijn te dier vergadering uitgebracht advies deze bestrijding (n.1. die van het woord Christelijke in art. 23 der onderwijswet) uit volle overtuiging 1) In ile Nerf. Gedachten van II» September 1871 plaatste Groen de volgende rectificatie: „In «ie vergadering te Utrecht van 19 en 20 Mei 1869 is, tegen mijn wensch, eene redactie van art. 194 aangenomen, waarbij de wetgever, in onzen zin en geest, aan banden wordt gelegd. Met algemeene *teuimen, volgens het verslag. Al heb ik verzuimd hiervan rectiiicatie te verzoeken, het is overbekend, S. te bestrijden, bleek echter al spoedig uit de in 1870 opgerichte Vereenii/ini/ lot berorderini/ van het Volksonderwijs in Nederland, welke slechts eene uitbreiding was van de Friesche. Vereeniijincj tot bevordering van Volksonderwijs. De »Nederlandsehe Vereeniging" werd als rechtspersoon erkent den 22 Jan. 1871 en stelde zich ten doel: y>a. bescherming en verdediging der beginselen van de wet op het lager onderwijs van 1857 ; » b. verbetering van het volksonderwijs en verheffing van de onderwijzers door betere opleiding en voldoende jaarwedden; »f. het vestigen eener volksovertuiging van de onmisbaarheid van opvoeding en onderwijs en het nadeel van schoolverzuim; »d. grondig onderzoek naar en zoo mogelijk opheffing van de bezwaren tegen een tusschenkomst van de regeering om het onderwijs algemeen en verplichtend te maken." J. VOORHOEVE H.Czn., geb. 17 Dec. 1311; overl. 19 Jan. 1881. Men ziet het hieruit, de vrijheid van onderwijs, in de grondwet gewaarborgd, trachtte men, — voor zoover zij dit nog niet was, — tot eene doode letter te maken. Schoolplicht, bij de wet bepaald en door den sterken arm gehandhaafd, en dat met behoud der bestaande wetgeving, moest noodwendig tot zoodanige uitkomsten leiden. Immers, ■op vele plaatsen, waar men niet bij machte was, eene Chr. school op te richten, waren vele kinderen van schoolonderwijs verstoken, doordat de ouders gemoedsbezwaren hadden tegen de openbare school. En deze kinderen moesten nu maar naar de openbare school gedwongen worden. Op de algem. verg. der Vereen, v. C. N. S., den 1 Juni 1871 te Amsterdam gehouden, stelde de heer J. Voorhoeve H.Czn. voor: »Het bestaande fonds tot het verleenen van voorschotten ten behoeve van Christelijke scholen uit te breiden en te brengen op eene som van / 99,000, en dat wel door het plaatsen van 198 aandeelen, ieder van ƒ 500, als renteloos voorschot." Dit voorstel werd aangenomen met 50 tegen 10 stemmen. De som der leening werd evenwel bepaald op ƒ 100.000, verdeeld in 200 aandeelen, ieder van ƒ 500, terwijl men de storting stelde vóór of op 31 Dec. 1871. In Dec. bedroeg het getal inschrijvingen nog slechts 140, vertegenwoordigende een bedrag van ƒ70.000. Men besloot nu de betaling der aandeelen op 30 Juni 1872 te stellen. Twee circulaires had men reeds verzonden. In de derde (van 5 Maart '72) herhaalde men de woorden van Mr. Groen van Prinsterer : »Het vóór 1 April 1872 vol teekend zijn der Leening zou de meest eigenaardige voorbereiding zijn ter Christelijk-Nationale feestviering in voorvaderlijken zin." Den 31 Maart ontving de penningmeester P. Van Eik een briefje van den volgenden inhoud: »Morgen 1 April worde door u nog een aandeel a ƒ 500 in degeldleening voor het fonds tot het verleenen van voorschotten ten behoeve van Christelijke scholen voor mij afgezonderd. Mocht de leening volteekend zijn, dan hoop ik n eene gift van ƒ 100 voor de Vereeniging te doen toekomen." En juist één aandeel was nog verkrijgbaar. Wel mocht men in de Hoop (les Vaderlands van 3 April 1872 de regelen plaateen: »0p heden (1 April) is, dank zij den Heer voor Zijne goedertierenheid en trouw! de leening, groot ƒ 100.000, volteekend. Dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn, is thans op nieuw heerlijk gebleken." In de algem. verg. van Chr. onderwijzers in Nederland, den 24 g. o. 13 J. VOORHOEVE H.Czn., geb. 17 Oec. 1811; overl. 19 Jan. 1881. Men ziet het hieruit, de vrijheid van onderwijs, in de grondwet gewaarborgd, trachtte men, — voor zoover zij dit nog niet was, — tot eene doode letter te maken. Schoolplicht, bij de wet bepaald en ■door den sterken arm gehandhaafd, en dat met behoud der bestaande wetgeving, moest noodwendig tot zoodanige uitkomsten leiden. Immers, p vele plaatsen, waar men niet bij machte was, eene Chr. school op te richten, waren vele kinderen van schoolonderwijs verstoken, doordat de ouders gemoedsbezwaren hadden tegen de openbare school. En deze kinderen moesten nu maar naar de openbare school gedwongen worden. Op de algem. verg. der Vereen, v. C. N. 8., den 1 Juni 1871 te Amsterdam gehouden, stelde de heer J. Voorhoeve H.Czn. voor : »Het bestaande fonds tot het verleenen van voorschotten ten behoeve van Christelijke scholen uit te breiden en te brengen op eene som van ƒ 99,000, en dat wel door het plaatsen van 198 aandeelen, ieder van ƒ 500, als renteloos voorschot." Dit voorstel werd aangenomen met 50 tegen 10 stemmen. De som der leening werd evenwel bepaald op ƒ 100.000, verdeeld in 200 aandeelen, ieder van ƒ500, terwijl men de storting stelde vóór of op 31 Dec. 1871. In Dec. bedroeg het getal inschrijvingen nog slechts 140, vertegenwoordigende een bedrag van/70.000. Men besloot nu de betaling der aandeelen op 30 Juni 1872 te stellen. Twee circulaires had men reeds verzonden. In de derde (van 5 Maart '72) herhaalde men de woorden van Mr. Groen van Prinsterer : »Het vóór 1 April 1872 volteekend zijn der Leening zou de meest eigenaardige voorbereiding zijn ter Christelijk-Nationale feestviering in voorvaderlijken zin." Den 31 Maart ontving de penningmeester P. Van Eik een briefje van den volgenden inhoud: xMorgen 1 April worde door u nog een aandeel a/500 in degeldleening voor het fonds tot het verleenen van voorschotten ten behoeve van Christelijke scholen voor mij afgezonderd. Mocht de leening volteekend zijn, dan hoop ik n eene gift van ƒ 100 voor de Vereeniging te doen toekomen." En juist één aandeel was nog verkrijgbaar. Wel mocht men in de Hoop des Vaderlands van 3 April 1872 de regelen plaatsen: »0p heden (1 April) is, dank zij den Heer voor Zijne goedertierenheid en trouw! de leening, groot ƒ 100.000, voltehk"kn'd. Dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn, is thans op nieuw heerlijk gebleken." In de algem. verg. van Chr. onderwijzers in Nederland, den 2-4 fi. o. 13 w en 25 Mei 1872 te Amsterdam gehouden, deed de heer J. Voorhoeve H.Czn. het voorstel om, even als er een anti-dagbladzegelverbond, een anti-slavernijvereeniging, enz. bestonden, ook een antischoolwetverbond in het leven te roepen. Voorsteller zeide: »I)e leden dier Vereeniging moeten verklaren, dat de veranderingen in de gronden schoolwet, ten jare 1869 in de vergadering der Vereeniging voor C. X. S. aangenomen en in die van '71 bevestigd, onverwijld behooren ten uitvoer gebracht te worden. Onverwijld, dit woord wensch ik met groote letters te doen drukken, want hoe langer gedraald,, hoe grooter het gevaar. De ondervinding heeft geleerd, dat de tijd verliep door te blijven zien naar de geschiktste gelegenheid. Daarom onverwijld. Ik ben overtuigd, dat het Christelijk onderwijs niet kanblijven bestaan zonder verandering der wet." Voorts verklaarde hijr dat hij in de laatste dagen reeds meer dan één onderhoud over deze zaak met Groen had gehad en dat deze hem verklaard had, met de hoofdgedachte van zijn plan zeer ingenomen te zijn. Op voorstel van. den voorzitter werd er nu eene korte verklaring opgesteld van den volgenden inhoud : »De ondergeteekeuden verklaren ingenomen te zijn met het voornemen tot het oprichten van een Anti-S-hoolwetverbond, ten doel hebbende het onverwijld verkrijgen van de veranderingen in grond- en schoolwet, vastgesteld in de algem. verg. der Vereen, v. C. X. S. van 1869 en bekrachtigd in die van 1871." Van de 120a 130aanwezigen onderteekenden 80 deze verklaring, benevens het honoraire lid Dr. A. Kuyper. Het voorstel, om een anti-sehoolwetbo>ul op te richten, deed de heer Voorhoeve ook aan de algem. verg. der Vereen, v. C. N. S., den 31 Mei 1872 te Utrecht bijeengekomen. Op die vergadering werd ook het verlangen der hulpvereeniging Kampen besproken, dat n.1., »aangezien de Vereeniging voor Chr. Nat. schoolonderwijs in 1871 bij vernieuwing heeft verklaard, dat zij haar schoolwetprogram van 1869 betrekkelijk de verandering van art. 104 der grondwet vasthoudt, ons l>ezwaar in dezen aan den voet des Troons worde gebracht." Dr. J. A. Gerth van Wijk herinnerde aan het woord van Dr. Lamping: »Een ieder, die berust in art. 194 der grondwet, moet ook berusten in de wet van 1857; ieder voorstel tot wetsverandering, niet uitgaande van de verandering der grondwet, is zelfmisleiding of volksmisleiding." De Hoofdcommissie evenwel meende, dat een petition- nemeiit onder de toenmalige omstandigheden niet wenschelijk was. Daarom werd een motie van orde van den heer Hnsen met 34 tegen 12 stemmen aangenomen, luidende: »De vergadering, gehoord hebbende de gehouden discussiën en de verklaring der Hoofdcommissie, wenscht den loop van het plan van den heer Voorhoeve af te wachten en gaat over tot de orde van den dag." HOOFDSTUK XL'VI. Het sAnti-Schoolwetverbond" en Groens houding daaromtrent. — Oprichting van „Barnabas". De heer J. Voorhoeve H.Cz. te Rotterdam noodigde den 25 Juni 1872 door eene vertrouwelijke circulaire onderscheidene vrienden van het Chr. onderwijs ter bijwoning eener vergadering op 27 Juni te Utrecht uit. Op den bestemden tijd had de samenkomst plaats, waarop het Anti-Schoolwetverbond tot stand kwam. Prof. De (leer werd daarvan voorzitter. De leden er van moesten verklaren, »dat, tot verkrijging van eiken afdoenden waarborg van gewetensvrijheid in zake het onderwijs, onverwijlde wijziging van art. 194 der grondwet noodzakelijk is, waardoor het vrije onderwijs regel en het Staatsonderwijs aanvulling kan worden; »dat eene nieuwe wet op het lager onderwijs, op dit beginsel gebouwd, die het goede van de thans bestaande wet behoudt en hare gebreken wegneemt, de wet van 13 Aug. 1857 zal moeten vervangen, en »dat hij met de leden van het Anti-Schoolwetverbond, tot bereiking van dit doel: herziening van art. 194 der grondwet, wenscht samen te werken." De contributie bedroeg 50 cents per jaar. Middelen, door het Verbond aan te wenden, waren: a) Het bewerken der publieke opinie, b) Het petitionnement bij de Overheid, c) Het oefenen van invloed op de verkiezingen. Tot het petitionnement bij de Overheid mocht evenwel niet worden overgegaan dan bij besluit van eene Algemeene Vergadering en in geen geval vóór het aantal leden van het Verbond tienduizend zou bedragen. Een voorstel daartoe mocht niet worden behandeld, tenzij uitgaande van of over- genomen door het Hoofdbestuur. In de Ned. Geil. van 10 Sept. 1872 schreef Groen: «Het denkbeeld van onzen wakkeren vriend Voorhoeve is mij zeer welkom geweest. Ook is de redactie van de statuten in dier voege veranderd, dat ik tegen het lidmaatschap geen bezwaar heb. Liever had ik gezien, en ik heb dit geenszins verbloemd, dat in art. 1 de aandacht uitsluitend geconcentreerd ware op eene wijziging, waardoor de derde alinea van art. 194 wegvalt Den HO Oct. '72 zou de eerste algem. verg. van het Verbond te Utrecht gehouden worden. De agenda prijkte (om te beginnen) met vijftien vooretellen. Groen ried aan: «Onverbiddelijke handhaving der hoofdgedachte. De vereeniging is opgericht voor eerie bepaalde taak, met welke haar raison-éCêtre vervalt. Bedixcussiëeren van het gelegde fundament mag niet worden vergund. Zoodra desaangaande de minste toegeeflijkheid betoond wordt, is spraakverwarring en eene Poolsche Landdag onontwijkbaar." {Ned. Ged. van 21 Oct. '72). Ook moest tot lidmaatschap worden opgewekt. «Evenwel", zoo schreef hij, «ben ik verplicht, evenzeer door herhaling van hetgeen ik in tijds gezegd heb, te doen uitkomen, dat ik voor de redactie van art. 1 niet aansprakelijk mag worden gesteld. Het voorstel der Hoofdcommissie in 1869 strekte enkel ter wijziging van art. 194 . . . Wegneming der ellendige zinsnee. Dit voorstel der Hoofdcommissie is, in de algem. verg. te Utrecht, vervangen door een aan het bijzonder onderwijs toegekende voorkeur. Stemming was tijdverlies. Wij hebben toen voor eene niet twijfelachtige meerderheid gezwicht. Neerlaag en weerzin heb ik niet ontveinsd. Als lid der vergadering zou ik geen overbodige stemming hebben gevraagd. Evenmin heb ik het blijkbaar triumfeereud amendement, als voorzitter, in stemming gebracht. Meermalen reeds heb ik aan dit feit (omdat mij de waarschuwing niet onbelangrijk voorkwam) herinnerd." (Ned. Ged. van 2 Nov. '72). Groen had gaarne gehad, dat men de woorden: «waardoor het vrije onderwijs regel en het /S&iflrfs-onderwijs aanvulling kan worden." had weggelaten. «Deze bijvoeging," zei hij, «beduidt öf niets óf te veel. Bovendien geeft ze aanleiding tot misverstand." (Ned. Ged. van 21 Sept. '72). De derde alinea van art. 194 der grondwet, de «ellendige zinsnee", (»Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs gegeven") had hij bestreden, reeds eer ze tot stand kwam. Ze was in dat art. gekomen, op aandrang ook van het Hoofdbestuur der Maatsch. tot Nut. v. 't Algemeen. En op de verwijdering van die alinea wilde hij aangedrongen hebben. Op de algem. verg. van het Anti-Schoolwetverbond, den 30 Oct. te Utrecht gehouden, werd besloten, ingevolge Groens advies, geene discussie over het fondament van het Verbond toe te laten. Xochthans werd bij motie aan het Bestuur opgedragen, den heer Groen, die niet tegenwoordig was, de smart der vergadering uit te drukken, dat dit besluit moest genomen worden, en te trachten, de zaak met hem in het reine te brengen, zoodat hij medewerking aan het Verbond kon blijven schenken, wat men te meer mogelijk achtte, omdat, wat het Verbond wilde, toch altijd eigenlijk het doel van den heer Groen is geweest. »Hij is onze vader, wij zijn zijne kinderen," werd door een der aanwezigen gezegd. Het Verbond nam snel toe. Het telde spoedig 118 afdeelingen met meer dan 10.000 leden, zoodat men tot een petitionnement kon overgaan. Op de algem. verg. van 20 Mei 1874 besloot men dan ook met 36 stemmen voor en 34 tegen, om te petitionneeren voor eene wijziging van art. 194. Den 10 Mei 1873 hielden de afgevaardigden van het Verbond met die der kiesvereenigingen eene vergadering, waarin op voorstel van Dr. Kuyper het Hoofdbestuur als uitvoerend Comité gemachtigd werd, om, onder de leuze van gelijk recht voor allen, den aanstaanden verkiezingsveldtocht te leiden. Dit geschiedde met het beste gevolg. Meer dan 120.000 circulaires werden verspreid, die bewerkten, dat ruim 12.000 kiezers hunne stem op antirev. candidaten uitbrachten. Tal van onze mannen werden gekozen, o. a. Dr. A. Kuyper te Gouda, in 1874. Op de bovengenoemde vergadering van het Verbond van 20 Mei 1874 werd voorgesteld, van het Verbond eene algemeene kiesvereeniging te maken. Groen was het met de voorstellers, Dr. Kuyper, Brummelkamp Jr. en M. Xoordtzij geheel eens. Groen noemde het Verboud «vernageld geschut." Met 47 tegen 1') stemmen werd het voorstel aangenomen, waardoor de heeren De Geer, Husen en Rees als leden van het Hoofdbestuur bedankten. In hetzelfde jaar, waarin het anti-schoolwetverbond werd opgericht (1872), kwam nog een andere gewichtige instelling tot stand. Wij bedoelden de Vereeniging liarnabatt, ondersteuningsfonds voor nagelaten betrekkingen van Christelijke onderirijzers. Reeds jaren lang werd de behoefte aan iets dergelijks gevoeld, opdat de onderwijzer niet meer zoozeer bekommerd behoefde te wezen over vrouw en kinderen bij de gedachte aan het oogeublik, waarop hij van deze aarde zou moeten scheiden. Op meer dan ééne algemeene vergadering der Vereeniging voor C. N. S. was dit onderwerp behandeld. Eindelijk werd het initiatief genomen door een vijftal Amsterdamsche Christelijke onderwijzers en de zaak kwam tot stand. De grondslag, waarop het fonds rust, is de Christelijke liefde, zoodat het veler ondersteuning behoeft. De Hoofdcommissie der Vereen, voor Chr. Nat. schoolonderwijs vond geen bezwaar, met eene jaarlijksche subsidie van f l"1 • Barnabas te ondersteunen, terwijl ook vele Christelijke onderwijzers zich verdienstelijk maakten, door werkjes te schrijven ten voordeele van het fonds. Onder dezen mag niet vergeten worden de heer J. C. de Puy, wiens muziekuitgaven nu reeds (1897) aan Barnabas eene bate van meer dan f 2000 hebben verschaft. HOOFDSTUK XLVII. Gedienstigheden der practijk. — De vaccinekwestie. — Het restitutiestelsel. Wij wezen er reeds op, dat na de wet van 1857 in de openbare schoolboekjes de woorden Jezus, Christus, enz., zooveel mogelijk werden geschrapt. Dat dit geen onnoodig werk was, bleek o. a. te Arnhem, waar de plaatselijke schoolcommissie een leerboekje, getiteld Versje» van Gouverneur, weerde, waarin op blz. 40 het gedichtje voorkwam: Jezus, de Goëue Herder. Heer Jezus, Gij zijt inderdaad Een Herder, die getrouw en goed Uw zwakke schaapjes veilig hoedt En zorgt, dat geen verloren gaat. Heer Jezus, wees mijn Herder dan, Geleid mij op het rechte spoor En maak, dat ik Uw roepstem hoor. Zoodat ik niet verdwalen kan. Heer Jezus, als Gij mij geleidt, Dan ben ik veilig in den nood. En eenmaal kom ik na den dood Bij U en leef in eeuwigheid. Zulke leesstof was contrabande op de openbare school geworden, terwijl er de ehristelijke-conscientie-krenkende dingen stilzwijgend •werden toegelaten. Op zekeren dag in 1868 zou er b.v. een algerneene bededag zijn voor de Christelijk-Afgescheiden gemeente. Daags te voren vroeg een zoon van ouders, tot die gemeente behoorende, aan zijnen meester op de openbare school, of hij den volgenden dag om die reden mocht te huis blijven. Ja, was het antwoord van den -onderwijzer, vmits gij ook bidt voor mijne kippen, want die leggen maar slecht.'''' Op een andere openbare school werd aan een jongeu eene vraag gedaan uit de geschiedenis. Hij beantwoordde die naar zijn beste weten. Op de vraag van den meester, waar hij dat gelezen had, zeide de jongen: sik geloof, dat ik het in den Bijbel gelezen heb." Niet alleen werd hem daarop geantwoord, »dat hij niets met den Bijbel te maken had, omdat daar toch maar fabeltjes in staan," maar toen die jongen maanden later een minder juist antwoord gaf bij het rekenen, werd hem spottend gevraagd: »Hebt gij ■dat ook uit den Bijbel ?" Zoo verhaalde het Kerkelijk Weeklad, dat de openbare onderwijzer te M., volgens getuigenis van ouders en kinderen, die bij hem ter school gingen, zijnen leerlingen in school trachtte duidelijk te maken, •dat opstanding en eeuwig leven onmogelijk zijn en dat de mensch alleen bestaat uit stikstof, waterstof, zuurstof, enz., welke na den dood ieder hun eigen weg gaan. Deze practijken waren echter geheel, tegen de wet, die wilde, dat altijd en overal het onderwijs zoo ingericht zou zijn, alsof er van elke richting in het godsdienstige een kind in de school was. Dit was van het systeem het onvermijdelijk gevolg. »Zon wellicht, naarmate één R.-Katholiek huisgezin aankwam of vertrok, Bijbellezing nu weer verboden en dan weer vergund zijn? Zou verloochening of belijdenis van den Zaligmaker, naarmate een Israelietisch kind verscheen of verdween, aan de orde van den dag worden gesteld ? Neen, aard en gehalte van het onderwijs kon niet, naar de dagelijksche verwisseling in het kinderpersoneel, telkens verandering ondergaan, (ieen Protestantsche of R.-Katholieke kleur mocht bekend worden, ook niet, waar alleen kinderen, hetzij van Protestanten, hetzij van Roomschgezinden ter school gingen. De regeering van 1857, daar zij voor geene gevolgtrekkingen van het beginsel der gemengde school, die de natie, gelijk zij zeide, liefhad, terugdeinsde, had door de meest algemeene uitdrukking, «eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden" de beminnelijkheid van het algemeen broederlijk verkeer tegen het gevaar van onophoudelijke verstoring in veiligheid gesteld." Doch om de oprichting van bijzondere scholen te verhinderen, of den bloei er van tegen te gaan, stonden de autoriteiten gaarne aan de onderwijzers toe, de duidelijke bedoeling der wet driest niet voeten te treden. Indien het Christendom op de openbare school kon worden ge bruikt, om het bijzonder onderwijs te bestrijden, dan natuurlijk mocht het er wel toegelaten worden. Op vele plaatsen, waar men vroeger het Christelijk beginsel krachtens de wet van de school weerde, werden later, als men de oprichting eener Chr. school vreesde, of wanneer een dergelijke school er reeds was geopend, Bijbels en zelfs de Heidelbergsche Catechismus door de gemeentebesturen ten gebruike verstrekt. Zoo o. a. werd te Ede op de openbare school met toestemming van den Burgemeester de Heidelbergsche Catechismus ingevoerd, toen aldaar pogingen in het werk werden gesteld, om er een Chr. Nat. school te verkrijgen. De Chr. school zocht men zooveel mogelijk te negeeren. Zoo werden bij 't Aprilfeest in 1872 de leerlingen der openbare school te Oldebroek, ongeveer 100 in getal, op kwistige wijze onthaald, terwijl de 250 kinderen der bijzondere school van 't nationale feest werden uitgesloten. Toen een der raadsleden voorstelde, ook de laatstgenoemden te onthalen, zeide de Burgemeester, tevens lid der Eerste Kamer, zeer naïef: »ik ken geen bijzondere school," en 't voorstel van het raadslid werd verworpen. Den 1 Juli 1872 werd, gelijk wij zagen, de openbare school te Gaast geopend met 0 leerlingen. In 1873 stond die 0 nog alleen. Met dit figuur was men vreeselijk verlegen. Om toch maar kinderen op die school te krijgen, liet men de leerlingen der bijzondere school het nieuwe schoolgebouw bezichtigen en werden hun van wege het gemeentebestuur prenten uitgereikt. Dit pogen echter leverde weinig vrucht op. Den 1 Jan. 1873 werd de school nog maar bezocht door 4 leerlingen uit een R.-C. huisgezin, op omstreeks een uur afstands van de school wonende. Het Chr. onderwijs kon niet het openbare wel, wat het gehalte van het onderricht betrof, wedijveren. In het rapport van de Commissie, benoemd uit leden van de Tweede Kamer, om een verslag uit te brengen omtrent het door de regeering aan de Kamer ingediende overzicht van den toestand van V lager onderwijs op 1 Dec. 18G9 vergeleken met dien op 31 Der. 1857, werd gezegd: »\Vat het onderwijs betreft, kan de Commissie tot haar leedwezen de vraag niet toestemmend beantwoorden, of de uitkomsten in verhouding staan tot den grooteren omvang er van en de zorgen er aan besteed. — Omtrent het onderwijs op de bijzondere schoten worden over 'talgemeen zeer gunstige berichten gegeven, en het blijkt in het algemeen volstrekt niet achter te staan bij dat, aan de openbare scholen gegeven."1 In 1868 werd uitgegeven De Hoop des Vaderlands, treekblad voor Chr. Nat. Schoolonderwijs. Als orgaan der Vereen, v. C. X. S. weiden daarin alle berichten en mededeelingen geplaatst, die de Hoofdcommissie aan de leden en begunstigers te doen had. Het blad ondervond echter geen genoegzamen steun, zoodat de uitgave er van in Mei 1873 moest gestaakt worden. Art. 194 der grondwet zei: het geven van onderwijs is vrij. Dat deze vrijheid echter hare grenzen had, ondervond de heer H. J. Lemkes, Hoofdonderwijzer te Aarlanderveen. Tegen hem toch werd in 1871 proces-verbaal opgemaakt, omdat hij een ongevaccineerd kind op school had toegelaten. De Chr. onderwijzersvereeniging zond, door dit voorval nog meer geprikkeld, een adres bij de Tweede Kamer in tegen art. 19 van het ontwerp van wet op de besmettelijke ziekten, toen juist in ons Parlement in behandeling. Evenwel, het ontwerp werd aangenomen en br. Lemkes verliet om des gewetenswil zijne betrekking, Mei 1873. Den 1 Mei 1873 trad de wet op liet geneeskundig toezicht in werking, welke als voorwaarde van toelating tot de school de vaccine verplichtend stelde. Te vergeefs stelden duizenden bij duizenden zich voor de handhaving der gewetensvrijheid in de bres. Te vergeefs werd in de Tweede Kamer met waardigheid en kracht tegen het schenden der vrijheid geprotesteerd, 't Mocht niet baten; eene zoogenaamde liberale meerderheid, aangevoerd door een Israëliet, wist te bewerken, dat na liet jubeljaar onzer vrijheid op nieuw eeu keten werd gesmeed, om die vrijheid te binden. Vele kerkvoogdijen gingen nog steeds voort, het openbaar onderwijs uit hare fondsen te steunen. Zoo b.v. besteedden de Kerkvoogden te Pietersbiemm in 1870 het maken en verven van nieuwe schoolbanken voor 120 leerlingen ten dienste der openbare school aan. In de Nieuwe Rofterdamsche Courant van 18 Juni 1872 werd bericht, dat de som der openbare onderwijzerstraktementen in Hennaarderadeel per jaar f 4300 bedroeg; dat van deze door de gemeente betaald werd f 2(142 en door de kerkvoogdijen f 1648, d. i. bijna 3!) pet. Eu in de Standaard (n". 307) werd bericht: >> Yollenhove, 27 Maart. Voor het bouwen eener nieuwe openbare school te Paasloo, gemeente Oldemarkt, zijn de benoodigde gelden, a f 4000, beschikbaar gesteld uit de fondsen der Hervormde kerkvoogdijbeurs aldaar; Burgemeester en Wethouders hebben daarin geuoegeu genomen." De- vrienden van het Christelijk onderwijs waren intusschen onvermoeid bezig in het opsporen van wegen, om de Christelijke school tot bloei te brengen. Ter oplossing van de schoolkwestie begon men meer en meer in het Rpxtitutie-stelsel het middel te zien. Tegen subsidie was men fel gekant, want daarin zag men een willekeurige toelage, die de regeeriug vermeerderen of verminderen kon, ja ook kon inhouden. Zij was h. i. een aalmoes, die de vrijheid en onafhankelijkheid van het Chr. onderwijs in gevaar zou brengen. Op de vergadering der Vereen, voor C. X. S., den 5 Juni 1874 te Utrecht gehouden, werden door Dr. A. Kuyper drie vragen gesteld : 1". Welke eischen meent de Vereeniging, dat aan de wetgeving van den Staat zijn te stellen, om het Chr. onderwijs voor onvermijdelijken ondergang te bewaren ? 2". Wat kan van ouzentwege van de Kerken verlangd worden tot ondersteuning van het onderwijs ? 3". Op welke wijze kan er een gewenscht verband tot stand komen tusschen deze Vereeniging en de niet-gesubsidiëerde scholen? Een Commissie, bestaande uit Dr. A. Kuyper, Dr. G. J. \ os Az. en Mr. B. J. L. De Geer van Jutfaas nam op zich, op de volgende vergadering der Vereeniging over deze vragen rapport uit te brengen. Resultaat van dit rapport was, dat de school vrij van deu neutralen Staat moest zijn, maar verbonden met den Kerkeraad, ■ H. A. GERRETSEN, geb. 29 Sept. 1818: overl. 23 Aug. 1873. terwijl het bovengenoemde restitutiestelsel aanbevolen werd, doch het verkrijgen van subsidie verwerpelijk werd geacht. Aan de rapporteerende Commissie werden nog toegevoegd Mr. B. J. Gratama ou Jhr. Mr. A. F. De Savornin Lohman, en aan dezen werd mandaat gegeven, het denkbeeld van restitutie verder te onfcw ikkelen. Hun rapport werd op de verg. van C. N. S., deu 8 .Tuni 187G gehouden , goedgekeurd. De Hoofdcommissie van C. N. S. bracht dit rapport ter kennis van den minister, met eerbiedig verzoek, »dat het ZExc. mocht behagen bij de vervaardiging van het toegezegde wetsontwerp den inhoud van het genoemde rapport in overweging te nemen en in toepassing te brengen." HOOFDSTUK XLVIII. H. A. Gerretsen. — Leerplicht. — Wetsontwerpen. Den 23 Aug. 1873 stierf de heer H. A. Gerretsen. Deze verdienstelijke onderwijzer was den 29 Sept. 1818 te Millingen geboren. Zijne godvreezende ouders waren rijk met kinderen gezegend. Hnbertus Adrianus was hun oudste zoon. Te Tiel, waarheen zijne ouders in zijne jeugd verhuisden, ontving hij zijne eerste opleiding tot onderwijzer van den vierden rang. Na den derden rang te hebben verkregen, kwam hij als secondant op het instituut van den heer De Jong te Nijmegen. Behalve de akte voor den tweeden rang, verwierf hij ook aanteekening voor de Fransche en de Duitsche taal. Later, na de invoering der schoolwet van 1857, toen hij reeds aan het hoofd der Normaalschool stond, werden die aanteekeningen met die voor wiskunde nog vermeerderd. Zeven -jaren lang was hij werkzaam aan het instituut van den heer De Jong. Daarna was hij een half jaar waarnemend hoofdonderwijzer te Tricht. Zijne hoop, dat hij aldaar vast zou worden aangesteld, werd verijdeld, daar in die gemeente oneenighedeu ontstonden over zijne benoeming. Kort daarna huwde hij met Lucretia Conradina De Jong, die hij op het instituut had leeren kennen en liefhebben. Hij werd gouverneur bij mevrouw Wisdom en door deze betrekking kwam hij als van zelf met V. d. Brugghen in aanraking. Een gevolg daarvan was, dat hij eerst gedurende de avonduren zich aan de opleiding der kweekeliugen van H. A. GERRETSEN, geb. 29 Sept. 1818: overl. 23 Aug. 1873. terwijl liet bovengenoemde restitutiestelsel aanbevolen werd, doch het verkrijgen van subsidie verwerpelijk werd geacht. Aan de rapporteerende Commissie werden nog toegevoegd Mr. B. J. (iratama en Jhr. Mr. A. F. De Savornin Lohman, en aan dezen werd mandaat gegeven, het denkbeeld van restitutie verder te ontwikkelen. Hun rapport werd op de verg. van C. N. S., den 8 Juni 187G gehouden, goedgekeurd. De Hoofdcommissie van t'. N. 8. bracht dit rapport ter kennis van den minister, met eerbiedig verzoek, »dat het ZExc. mocht behagen bij de vervaardiging van het toegezegde wetsontwerp den inhoud van het genoemde rapport in overweging te nemen en in toepassing te brengen. HOOFDSTUK XLVIII. H. A. Gerretsen. — Leerplicht. — Wetsontwerpen. Den 23 Aug. 187.3 stierf de heer H. A. Gerretsen. Deze verdienstelijke onderwijzer was den 29 Sept. 1818 te Milliugen geboren. Zijne godvreezende ouders waren rijk met kinderen gezegend. Hubertus Adrianus was hun oudste zoon. Te Tiel, waarheen zijne ouders in zijne jeugd verhuisden, ontving hij zijne eerste opleiding tot onderwijzer van den vierden rang. Na den derden rang te hebben verkregen, kwam hij als secondant op het instituut van den heer De Jong te Nijmegen. Behalve de akte voor den tweeden rang, verwierf hij ook aanteekening voor de Fransche en de Duitsche taal. Later, na de invoering der schoolwet van 1857, toen hij reeds aan het hoofd der Normaalschool stond, werden die aanteekeuingen met die voor wiskunde nog vermeerderd. Zeven «jaren lang was hij werkzaam aan het instituut van den heer De Jong. Daarna was hij een half jaar waarnemend hoofdonderwijzer te Tricht. Zijne hoop, dat hij aldaar vast zou worden aangesteld, werd verijdeld, daar in die gemeente oneenigheden ontstonden over zijne benoeming. Kort daarna huwde hij met Lucretia Conradina De Jong, die hij op het instituut had leeren kennen en liefhebben. Hij werd gouverneur bij mevrouw Wisdom en door deze betrekking kwam hij als van zelf met V. d. Brugghen in aanraking. Een gevolg daarvan was, dat hij eerst gedurende de avonduren zich aan de opleiding der kweekelingen van H. A. GERRETSEN, geb. 29 Sept. 1818: overl. 23 Aug. 1873. terwijl liet bovengenoemde restitutiestelsel aanbevolen werd, doch liet verkrijgen van subsidie verwerpelijk werd geacht. Aan de rapporteerende Commissie werden nog toegevoegd Mr. B. J. (iratama en Jhr. Mr. A. F. l)e Savornin Lohman, en aan dezen werd mandaat gegeven, het denkbeeld van restitutie verder te ontwikkelen. Hun rapport werd op de verg. van C. X. S., den 8 Juni 1870 gebonden, goedgekeurd. De Hoofdcommissie van C. N. S. bracht dit rapport ter kennis van den minister, met eerbiedig verzoek, »dat het ZExc. mocht behagen bij de vervaardiging van het toegezegde wetsontwerp den inhoud van het genoemde rapport in o\ er weging te nemen en in toepassing te brengen." HOOFDSTUK XLVIII. H. A. Gerretsen. — Leerplicht. — Wetsontwerpen. Don 23 Aug. 1873 stierf de heer H. A. Gerretsen. Deze verdienstelijke onderwijzer was den 29 Sept. 1818 te Millingen geboren. Zijne godvreezende ouders waren rijk met kinderen gezegend. Hnbertus Adrianus was hun oudste zoon. Te Tiel, waarheen zijne ouders in zijne jeugd verhuisden, ontving hij zijne eerste opleiding tot onderwijzer van den vierden rang. Na den derden rang te hebben verkregen, kwam hij als secondant op het instituut van den heer De Jong te Nijmegen. Behalve de akte voor deu tweeden rang, verwierf hij ook aanteekening voor de Fransche en de Duitsche taal. Later, na de invoering der schoolwet van 1857, toen hij reeds aan het hoofd der Normaalschool stond, werden die aanteekeuingen niet die voor wiskunde nog vermeerderd. Zeven -jaren lang was hij werkzaam aan het instituut van den heer De Jong. Daarna was hij een half jaar waarnemend hoofdonderwijzer te Tricht. Zijne hoop, dat hij aldaar vast zou worden aangesteld, werd verijdeld, daar in die gemeente oneenighedeu ontstonden over zijne benoeming. Kort daarna huwde hij met Lucretia Conradina De Jong, die hij op het instituut had leeren kennen en liefhebben. Hij werd gouverneur bij mevrouw Wisdom en door deze betrekking kwam hij als van zelf met V. d. Brugghen in aanraking. Een gevolg daarvan was, dat hij eerst gedurende de avonduren zich aan de opleiding der kweekeliugen van de school op den Klokkenberg wijdde, doch na het vertrek der lieeren Muntingh en Vethake, op verzoek van Mr. Y. d. Brugghen, zich geheel met die taak belastte. De aanvaarding dier taak in 1848 is een keerpunt geweest in Gerretsens leven. Terzelfder tijd toch, dat men hem de geheele leiding der Normaalschool wilde toevertrouwen, ontving hij de aanbieding van eene hoofdonderwijzersbetrekking aan de staatsschool. De keuze was moeilijk. Doch als hoorbaar klonk er eene stem in zijn binnenste : »Wilt ge zien, hoever ge met de menschen uitkomt, kies dan de staatsschool; hebt ge vertrouwen in uw God, kies dan de school op den Klokkenberg." Zijn besluit was nu genomen en met een vroolijk hart nam hij de aanbieding van Y. d. Brugghen aan. »En" — dikwijls bekende hij het... »het heeft mij nooit berouwd." Onder zijne leiding verkreeg de Normaalschool een geheel nieuwe ontwikkeling. Huiten zijn eigenlijk arbeidsveld veroorloofde hij zich geene werkzaamheid, dan die onder de militairen. Eenmaal per week hield hij zich een avond met hen bezig in het Militaire Te Huis te Nijmegen. Een gezonde geest woonde bij Gerretsen in een zwak, voor ziekten hoogst vatbaar lichaam. Bovendien was zijne gezondheid ondermijnd door de asthmakwaal, die hij, naar hij meende, zich berokkend had door eene te ver uitgestrekte wandeling. Was het schooluur evenwel geslagen, dan herstelde zich de veerkracht van zijn geest en, als deerde hem niets, werkte hij den ganschen dag van 's morgens acht tot 's avonds tien. In den eersten tijd stond zijne echtgenoote hem trouw en waardig in zijnen moeilijken arbeid ter zijde. Na een opofferend leven werd ze evenwel reeds in 1861 van zijne zijde weggerukt. Twee jaren later verbond Gerretsen #zich weder in den echt met Anna Vermaat, in wie hij eveneens een trouwe hulpe vond, ook in zijn werk aan de Normaalschool. Reeds spoedig waren de krachten van Gerretsen gebroken. Reeds in den middag zijns levens moest hij de klacht uiten: »Ik kan niet meer." Gedurende zijne laatste drie zomervacanties bezocht hij, door vriendelijke hulp daartoe in staat gesteld, het bad Neuenahr. Nog een tweetal maanden voor zijn dood mocht hij het genoegen smaken, het feest van zijne vijfentwintigjarige ambtsvervulling als hoofdonderwijzer aan de Normaalschool te vieren. Tal van zijne vroegere leerlingen en vrienden kwamen te Nijmegen in Oud-Concordia bijeen, om dien dag feestelijk te herdenken. Zoo ooit, dan bleek toen, dat hij enkel vrienden bezat, zoowel in als buiten de stad. Na nog eenigen tijd bij zijne familie te Wamel vertoefd te hebben, keerde hij, kranker dan ooit, naar Nijmegen terug. Op den middag van 23 Aug. 1873 mocht hij, in den ouderdom van 54 jaren, ingaan in de roste zijns Heeren. Aan zijne groeve spraken Dr. Raabe, J. Klein, J. H. F. Gangel en de Directie der School. Eenigen tijd later richtten de ond-kweekelingen bij de zerk, die het stoffelijk overschot van den geliefden leermeester dekt, een steen op, thans beschaduwd door een nederigen treurwilg, waarop deze woorden te lezen staan: »Zalig zijn de dooden, die in den lieer sterven." Op 1 April 1872 verscheen het eerste nummer vau de Standaard onder redactie van Dr. A. Kuyper. Groens arbeid werd daardoor zeer verlicht. De dagelijksche polemiek kon hij nu aan dat blad overlaten, terwijl hij zich meer aan zijn gelief koosden historischen arbeid kon wijden. De voorstanders van het openbaar onderwijs ijverden intusschen sterk voor leerplicht. Eene commissie, door het Nederlandsch Schoolverbond benoemd, besprak o. a. ook de gemoedsbezwaren tegen leerplicht en zei er van: »dat het algemeen belang niet mag opgeofferd worden aan gemoedsbezwaren, hoewel dan ook van een talrijk en zeer belangrijk deel der natie." En Kappeyne van de Coppello deed in zijne gedenkwaardige rede van 8 Dec. 1874 de woorden hooren: »zegt men: «Indien gij dat wilt, (leerplicht, in verband met eene onderwijswet, zooals spreker die verlangde) indien gij dat wilt, onderdrukt gij de minderheid," - dan zou ik bijna zeggen: «Welnu, dan moet die minderheid maar worden onderdrukt, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan." In edele verontwaardiging werd hier terecht op geantwoord: »Neem dan ook uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in stede den Adelaar met het lam in de klauwen, beeld der tirannie." Van liberale zijde was geen recht te verwachten. Zoo stelde Dr. A. Kuyper den 14 Dec. 1875 in de Tweede Kamer voor, om 30.000 gld. uit te trekken voor toelagen aan hoofdonderwijzers, niet van overheidswege bezoldigd, voor de opleiding van kweekelingen, die eene akte van hulponderwijzer verkregen. Zelfs liberale dagbladen achtten •dit amendement onschuldig en kenden daaraan eene nuttige strekking toe; de Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde, dat het naar zijne overtuiging niet in strijd was met de wet; toch kon het geen genade vinden bij de meerderheid der Kamerleden. Het werd met 44 tegen 32 stemmen verworpen. Nadat, gelijk wij zagen, in 1867 het door den heer ])e Branw in het belang van het bijzonder onderwijs ingediende voorstel tot wetswijziging geen voldoenden bijval in ons Parlement gevonden had, kwam de minister Heemskerk in 1868 met een ander ontwerp tot de Kamer; zijne aftreding in hetzelfde jaar maakte echter, dat het voorstel buiten behandeling en liggen bleef. Onder het tweede ministerie Heemskerk maakte de heer Moens, inspecteur van het L. O. in Utrecht, als lid der Tweede Kamer van het recht van initiatief gebruik en deed in 1876 een voorstel tot wetswijziging, dat in 't geheel geen rekening hield met de klachten der voorstanders van het bijzonder onderwijs, maar er geheel op aangelegd was, de Chr. school allen bloei te belemmeren. Hij wilde, dat het getal kweekscholen aanzienlijk vermeerderd, de tractementen verhoogd en de kweekelingen als onderwijzend personeel afgeschaft zonden worden, zoodat de jaarlijksche begrooting van onderwijs met vele millioenen ten bate der openbare school had moeten vermeerderd worden. Vóór dit voorstel nog in behandeling kon komen, ontving de Kamer in het laatst van 1876 van den minister Heemskerk zeiven een wetsontwerp ter geheele herziening van de wet van '57. — Hierdoor verloor het ontwerp-Moens spoedig zijn beteekenis. Groen intusschen meende op het laatst van zijn leven, wat de schoolwetgeving betreft, eene zwenking te moeten maken. Op dat terrein eindigde hij, waarmede hij ook begonnen was, n.1. met de facultatieve splitsing. In het laatste nummer der Ned. Ged. schreef hij: »In de onderwijsquaestie stel ik de facultatieve splitsing der staatsschool, na de deerlijk mislukte proefneming van eerlijke concurrentie, weder aan de orde van den dag. «Menigeen is verbaasd, dat ik tot het shibboleth, waaraan ik steeds de voorkeur gaf, terugkeer. Lees hierover het artikel van mijn trouwen bondgenoot M. D. v. Otterloo over de belangrijke brochure van Mr. Farncombe Sanders in de Stemmen voor Waarheid en Vrede."''' Ook adviseerde hij, den aanval op art. 194 der grondwet op te geven. Spoedig echter werd hij op het krankbed geworpen, waarvan hij niet meer zou opstaan. Xa zijn dood volgde Dr. Kuyper, die tijdeus Groens ziekte eu sterven tot herstel van geschokte gezondheid in het buitenland vertoefde, Groen als leider der Antire volntiónnaire partij op. HOOFDSTUK XLIX. Mr. Guillaume Groen van Prinsterer. (1801—1876.) Mr. Guillaume Groen van Prinsterer werd den 21 Aug. 1801 te Voorburg bij 's-Gravenhage geboren. Hij was de zoon van zeer aanzienlijke ouders. Zijn vader was geneesheer. Hij zelf getuigde van de jaren zijner jeugd: »Aan de verstandige en liefderijke zoig \an godvreezende en teeder beminde ouders heb ik het onwaardeerbaar voorrecht eeuer Christelijke opvoeding te danken gehad. ^ ooits zijn mij door onderricht en welwillendheid bovenal onvergetelijk : eer ik tot het hooger onderwijs werd toegelaten, in het catechetisch onderwijs Dermoutli; in de aanvankelijke studie der Oude Letteren, Kap■pnjne van de, Coppello; op de Academie Borger, Kemper, halte. ^ an het begin zijner studie af gaf hij aan geschiedenis de voorkeur. Den 28 Febr. 1817 werd hij van het Utrechtsch gymnasium tot de Academische lessen toegelaten 11a het uitspreken van eene redevoering, waarin hij aantoonde, dat Cicero in zijne raadslagen en daden naar zijn natuurlijken aanleg eu aard gehandeld heeft. Den 29 Mei 1817 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de letteren en rechten. Een opstel, door hem in 1820 over de hegemonie der Atheners geschreven, werd bekroond. Te Leiden maakte hij o. a. kennis niet Thorbecke, met wien hij een intieme vriendschap aanknoopte. Keeds in 1821 kwam hij met Bilderdijk in aanraking. De lezing en herlezing der Dialogen van Plato, van de geheele Oudheid zijn lievelingsauteur, vrijwaarde hem tegen de overrompeling van eene zeldzame genialiteit, ook tegen die van Bilderdijk. Omtrent zijne Academische studiën verklaarde Groen: »Ook in de klassieke literatuur had al wat ik schreef een historische strekking. Niemand begreep het I te ter dun Kemper, die mij, als kweekeling der Hoogeschool, voor hetdoceeren van de historie te Leiden bestemd had." I11 1823 promoveerde hij tot doctor in de rechtswetenschap en in de letteren en dat wel op één dag (16 Dec.). Tot 1828 was hij, zooals hij zelf het uitdrukte: »als Gnizot, eer de bliksemstraal van 1848 hem het satanische deirevolutie had leeren inzien; als de toongevende Protestantsche meerderheid, Liberaal en Christen, met de leus: medio tutissimus ibis; als in de Hervormde Kerk bijkans iedereen, lid der «jroote Protestantsche partij naar gelang van den thermometer, conservatiefliberaal of liberaal-conservatief. I)e bewijzen eener achterlijkheid heb ik zelf geleverd in de Verspreide Geschriften. Eerst in Volkse/eest en Burgerzin (April 1829) wordt een begin van principiëele verandering bespeurd." Twintig jaren oud, wees men Groen reeds aan als opvolger van Borger, die in 1820 overleed. Zijn begaafde en strenge vader was hier echter tegen, zoodat het niet geschiedde. Dat men hem deze eere waardig keurde, kan ons niet bevreemden, als wij weten, dat hij als student gold als de roem van Leidens hoogeschool. Hij sprak even vlug Grieksch als Latijn en zelfs van andere academie's kwam men over, om hem in deze beide talen met Fransche vlugheid stellingen te hooren verdedigen of bestrijden. Niemand minder dan Thorbecke heeft hem in dit opzicht den hoogsten lof toegezwaaid. In 1824 stierf zijn vriend en leermeester Kemper, hoogleeraar in het staats- en volkenrecht. Zijne benijders zorgden er evenwel voor, dat hij, die er haast als bij uitsluiting voor geschikt was, niet als opvolger werd benoemd. Den 8 October 1827 werd Groen benoemd tot referendaris van het Kabinet des Konings. De Arehivex van Oranje werden hem ter uitgave toevertrouwd. Yan 1835—1861 gaf hij dit reuzenwerk uit. Hij huwde in 1827 met Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop, die 8 jaren jonger was dan hij. lu 1828 werd hij staatsraad in buitengewoneu dienst. In datzelfde jaar vertrok hij als secretaris van het Kabinet des Konings, eeue tegen wil en dank hem opgedrongen betrekking, naar Brussel. Aldaar maakte hij kennis met den bekenden prediker en geschiedschrijver Merle d'Aubigné, die hem de reformatie leerde kennen en waardeeren, in tegenstelling met Brussel, dat hem een blik deed slaan in het woelen der revolutie en hem daardoor de omwentelingszucht leerde vreezen. Werd Merle d'Aubigné een zegen voor Groen, reeds eerder was hij ook voor Groens vrouw een gids ten eeuwigen leven geworden. Van zijn verblijf in Brussel getuigde Groen zelf in zijne Ned. Ged. -. «Uit den sleur van een gematigd liberalisme, waarin ik als geestverwant 's-Gravenhage verliet, ben ik in een tijdsgewricht van ongeveer derdehalf jaar tot vastheid van anti-rev. polemiek geraakt." Nadat hij in 1833 tot herstel van zijne gezondheid eene reis in het buitenland had gemaakt, werd hem in 1834 eene betrekking opgedragen, geheel overeenkomstig den wensch zijns harten, n.1. die van Bewaarder van het Huisarchief des Koning». Een vrucht hiervan was, zooals we reeds opmerkten, de 13 deelen Archives, door Dr. Beyneu genoemd een der rijkste en schoonste werken, die zijn tijd aan het nageslacht zou vermaken. Yan 1829—1833 schreef Groen zijne Nederlandsche Gedachten, waarin hij den revolutiegeest bestreed, eerst onder bijval, iater onder veel miskenning. Men beschuldigde hem, dat hij overdreef. Velen, bij wie hij vroeger steun vond, begonnen hem zelfs te bestrijden, zoodat hij in 1833 de uitgaaf zijner Ned. Ged. staakte. In 1836 maakte hij ten behoeve van het Huisarchief van Oranje een reis naar het buitenland en onderzocht de archieven van Parijs en Besangon. Behalve de prediking van Merle d'Aubignó, was ook die van •Secrétan Groen ten zegen. Evenwel, niet alleen voortreffelijke buitenlanders waren het, met wie Groen zich geestverwant voelde; ook in ons land waren er velen, die in zijn volkomen vertrouwen zich mochten verheugen. Den 20 Oct. 1829 kwam hij in kennis met den Christen-improvisator Willem de Clercq. Den 17 Nov. 1830 ontmoette hij ten huize van dezen laatste den dichter Izaiik Da Costa, dien hij reeds in 1823 door diens Bezwaren ter/en den geest der eeuw had leeren kennen en waardeeren. De vervolgingsmaatregelen der regeering tegen de toenmalige «Afgescheidenen" in de jaren 1834 en volgende, werden, hoewel door Thorl>ecke verdedigd, door Groen als ongrondwettig bestreden. Vrucht hiervan was zijn De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsrecht. getoetst. In 1839 vestigde Groen zich te 's-Gravenhage op den Korten Vijverberg, waar hij tot zijn dood is blijven wonen. In 1840 verscheen zijne Bijdrage tot de herziening der Grondwet in Nederlandschen zin. Kort daarna werd hij voor het eerst in de Tweede Kamer gekozen, toen in dubbelen getale opgeroepen. Den 12 Nov. 1840 kreeg hij zitting in de Staatscommissie, ter onderzoeking van de bezwaren, tegen het lager ouderwijs ingebracht. fJroen ontwikkelde nu zijne denkbeelden over het onderwijs in eene afzonderlijk door hem uitge- o. o. 14 gegeven Nota, waarbij hij »èn het streven naar splitsing der openbare school èn, zonder uitstel, als eisch en recht van geweten, vrijheid van hijzonder onderwijs verlangde." In 1841 was een adres aan de Synode gezonden, onderteekend door I >s. B. Moorrees eu tneer dan 8000 leden der Herv. Kerk, waarin gevraagd werd herstel van het eedsformulier voor predikanten en handhaving van de leer des Bijbels, zooals die in de drie formulieren was omschreven. De Synode wees dit adres van de hand. In 1842 was Groen een van de «zeven Haagsche heeren", die eveneens een Adres aan de Algemeene Synode der Herv. Kerk zonden over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur. Da Costa wilde dit adres niet teekenen, daar hij geen heil verwachtte van het handhaven der formulieren en meende, alleen van evangelieprediking kerkherstel te kunnen hopen. Dit sprak hij uit in een geschrift, onder den titel Rekenschap van gevoelens, waardoor hij de actie van Groen en de zijnen brak en de Synode, reeds door goedgeleide agitatie in het nauw gebracht, weer vrij spel kreeg. Deelde Groen in zijne Archives de vruchten van zijn veeljarigen arbeid, aan het Huisarchief van Oranje besteed, aan de geleerde wereld mee, in zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland deed hij dat aan het Xederlandsche volk. Dit Handboek verscheen van 1841—1846. In 1874 verscheen de 4e druk er van. In den winter van 1845 tot 1840 hield Groen eene reeks van historische voorlezingen voor een kleinen kring van vrienden, welke voorlezingen later onderden titel van Ongeloof en Revolutie zijn uitgegeven. In het maandschrift de Vereeniging plaatste hij een achttal vertoogen, die in 1848 onder den titel Het recht der Hervormde Gezindheid het licht zagen, » Onder het stormgeloei van 1848" schreef hij zijn Vrijheid, gelijkheid en Broederschap, dat in 1871 »als aandenken aan de Christelijke onderwijzers geschonken en voor 't eerst afzonderlijk in den handel werd gebracht." In zijn in 1849 uitgegeven Grondsiretsherziening en Eensgezindheid, bestaande uit een 8-tal elkaar opvolgende brochures, beoordeelde Groen uitvoerig de Grondwetsherziening van 1848. Den 1 Juli 1850 nam Groen de redactie van een reeds bestaand dagblad de Nederlander over, dat hij echter den 28 Juni 1855, evenals in 1832 zijne Ned. Gedachten, wegens gebrek aan deelneming moest staken. Artikels uit de laatste 15 nummers werden in 1845 afzonderlijk uitgegeven onder den titel Narede van vijfjarigen strijd. Een grievende teleurstelling was het voor Groen, dat zijn vriend V. d. Brugghen, zoodra deze minister werd, zijn zijde verliet en in 1857 een schoolwet tot stand bracht, zooals die noch door het volk, noch door den Koning werd begeerd. Behalve in 1840, was Groen lid der Tweede Kamer geweest van 1849—1854 en thans weer van 1855—1857. Toen den 20 Juli 1857 de fatale schoolwet werd aangenomen, legde Groen zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer in begrijpelijke verontwaardiging neder en verantwoordde zich over dit zijn doen in zijn Open brief aan de kiesvereeniging »Nederland en Oranje'''' te Leiden. HOOFDSTUK L. Mr. Guillaume Groen van Prinsterer. (1857—1876). (Vervolg). Ds. J. P. Trottet, sedert 1858 predikant bij de Waalsche gemeente te 's-Gravenhage, schreef den 25 October 1859 een artikel in een Zwitsersch blad over de toestanden op godsdienstig gebied in Nederland. Groen oordeelde, dat de buitenlandsche vrienden daarin niet goed werden ingelicht, en gaf daarom in 1860 uit, zijn Le parti Anti-Révolutionnaire et Confessionnel dans Vèglise Reformie des PagsBas, waarin hij zich over de verhoudingen en toestanden in ons vaderland duidelijk en eenvoudig uitdrukte. Den 30 Oct. 1860 was de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs opgericht. Groen had eerst geaarzeld tot haar toe te treden. Toen hij evenwel zich bij haar aansloot, streed hij ook tot zijn dood toe trouw voor haar en was haar invloedrijkste en ijverigste voorstander. Hij beschouwde het zich te midden van velerlei beproeving en teleurstelling als de grootste eer, dat hij haar eere-voorzitter was. Terstond bij de oprichting stelde hij reeds een som van 3000 gld. ter harer beschikking. Door bemiddeling van den Groninger hoogleeraar 0. Star Xuman was Groen in 1848 met Dr. Friedrich Julius Stahl, professor te Berlijn, in aanraking gekomen, die later op hem een overwegenden invloed heeft uitgeoefend, zoodat Groen zich dan ook zijn «dankbaren kwee- keling" noemde. In 1802 schreef hij daarom zijn Ter nagedachtenis van Stahl, waarin hij o. a. tevens het oordeel bestreed, dat Mr. IJ. D. H. ïeliegen over Stahl had gemeend te moeten vellen. Vóór 1857 drong Groen op grond van het Christelijk karakter van ons staatsrecht, van het geloof der natie, van onze kerkelijke eigenaardigheden, enz. bij den Staat er op aan, dat deze op het gebied der school rekening honden zou met het Christelijk geloof. Door de aanneming der wet van 1857 bleek het hem, dat de Staat zich losgemaakt had van Christendom en Kerk, ja, dat het beginsel der neutraliteit, in de schoolwet gehuldigd, al spoedig in vijandschap zou overslaan. Daarom oordeelde hij na 1857, dat de Staat, in het l>elang der Kerk, zich feitelijk ook van alle betrekkingen met de Kerk moest ontdoen. In 1862 keerde Groen in de Tweede Kamer terug en kwam al spoedig voor den dag met zijn gewijzigd programma. Ten opzichte der school was het zijn leuze geworden: eerlijke toepassing van een slechte wet. Hij aanvaardde de godsdienstloosheid van den Staat »als een noodzakelijk kwaad" en »uit vrees voor erger." In 1863 gaf hij in zijn Vrijheid van Christelijk-Nationaal onderu-y» in verband met scheiding van Kerk en Staat zijne parlementaire Adviezen in het licht. Hoewel de Christelijke Staat zijn ideaal bleef, hij zou thans tochten het verlorene te herwinnen door de afgekondigde neutraliteit zelve. In April 1865 had Groen wederom zijn ontslag genomen als lid van de Tweede Kamer, omdat hij meende buiten het parlement op meer doeltreffende wijs werkzaam te kunnen zijn. Van 23 Oct. tot 15 Nov. 1866 schreef hij nu zijne Parlementaire Studiën en Schetsen, waarin hij de voornaamste politieke kwestiën van dien tijd in ons vaderland behandelde. Had Groen de Kamer verlaten, Keuchenius zou aldaar zijn parlementaire erfgenaam wezen. En zoo kwam het uit. De motie-Keuchenius had in 1866 den val van het ministerie Van Zuylen-HeemskerkMyer ten gevolge. Mr. Keuchenius werd met smaad overladen, door Groen evenwel met kracht en talent verdedigd. Toen den 23 Mei 1868 het 200-jarig feest gevierd werd van den slag bij Heiligerlee, meende pastoor J. W. Brouwers in eene rede te Amsterdam, die later werd uitgegeven, de nagedachtenis van Lodewijk van Nassau op een smadelijke wijze te moeten verguizen. Groen oefende in zijn Heiligerlee en de Ultramontaansche critick eeue in werkelijkheid vernietigende critiek op pastoor Brouwei oratie uit. Op de jaarvergadering van Chr. Nationaal op 1 Hei 1869teUtreci gehouden kwam het tusschen Groen c. s. en de Ethisch-Ireniscl vrienden, De la Saussaye en Beets, tot een breuke over het wooi Christelijk in art. 23 der schoolwet, welke breuke hein zeer pijnli aandeed. In de Nederlandsche Gedachten, die hij den 18 Atig. 18( weer was begonnen uit te geven (de reeks werd voortgezet toe ' April 1876), werd door hem de kwestie uitvoerig behandeld. In het jaar 1853 kwam tot Groen de bekende Amerikaansche g schiedschrijver John Lothrop Motley met een aanbevelend schrijvt van den Amerikaanschen gezant. Motley wilde het leven van Joha van Oldenbarneveldt beschrijven en wenschte door Groen voorgelicl en aan materiaal geholpen te worden. In 1874 verscheen het wei van den Amerikaanschen historicus onder den titel Het leven en < dood van Johan van Oldenbarneveldt. Hierin beoordeelde Motley prii Maurits zeer partijdig en legde dezen ten laste, dat hij »1" op < souvereiniteit dezer landen belust was; 2° bij dien toeleg in Barn veld zijn hinderpaal vindend; 3" deswege met hartstochtelijken hai tegen dien staatsman bezield was; 4" zonder eigen overtuiging ( Gereformeerde beweging heeft aangegrepen; om 5° zijn tegenstand den voet te lichten en niet te rusten eer hij 6° onschadelijk was gi maakt door een gerechtelijken moord." Tegen deze beschuldigingc kwam Groen op in zijn in 1875 uitgegeven Maurire et Barnevela (Etude historique). Een 53-tal brieven uit het Archief van Oranj waarin Manrits zijn hart uitstortte, aan Groens verdedigingsgeschri toegevoegd, handhaafde meer dan iets anders op schitterende wijs de eere van prins Maurits. Evenals de Archives was ook deze penm vrucht van Groen in het Fransch geschreven, omdat de kwestiën, ( in behandeld, niet alleen voor Nederland, maar voor geheel Euroj. van belang waren. Het was voor Groen een onaangename plich tegeu den voortreffelijken schrijver der Opkomst van de Republiek dt Nederlanden, met wien hij na 1853 steeds op vriendschappelijke voet had geleefd, op het laatst van zijn leven over zulk een gewicl tige zaak polemiek te moeten voeren. Van 23 Sept. 1875 tot 21) April 1870 schreef Groen het laatst deel, bestaande uit slechts 7 nummers, zijner Ned. Gedachten. H noemde dit deeltje zelf zijn C'hristelijk-historiech Testament. »T 1831," zoo zegt hij up blz. 49 en 50, vaan het einde der Nederlandsche Gedachten een Overzicht. In 1855, aan het einde van de Nederlander eene Narede. In 187(5, aan het naderend levenseind, een ChristeIjIjk-historisch Testament. Met de tollenaarsbede: O God, wees mij zondaar genadig. Met de Heidelberger-catechismuswijsheid: mijn eenige troost in leven en in sterven. Met den juichtoon: Ik danke God door Jezus Christus onzen Heere! Met de strijdleus der Reformatie: Doet aan de geheele wapenrusting Gods en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord. Verbum Dei manet in aetermim. Met de zinspreuk: Een staatsman niet! Een E vangeliebelijder." Bovendien gaf de groote staatsman in 1872, '73 en 70 de brieven van Mr. I. Da Costa uit, in 1874, '75 en '76 die van J. A. Wormser, in 1873 die van Thorbecke en in 1876 die, welke betrekking hadden op de schoolwetgeving van 1857. Bij de brieven van Wormser voegde Groen ook nog de 1(>1 artikelen, die Wormser, als Groens medewerker, in de Nederlander had geplaatst. Groen bezat de gave niet, voor het volk te schrijven. Hier treurde hij niet al te zeer om. «Immers, juist voor die klasse, waarmee ik, meer wellicht dan met menig ander deel der natie in betrekking sta, is mijn toespraak vergelijkenderwijs overtollig. Met de hoofdgedachten mijner gedachten is zij, naar ik gis, meer dan het meerendeel der hoogere standen bekend." Om de rechten van het volk te verdedigen, moest hij immers voor het volk en niet tot het volk het woord voeren. «Sprekende voor het volk, niet tot het volk, behoor ik de taal te gebruiken die, ter verdediging van de volksrechten, het meest bij de tegenpartijders vermag." — Toch was het voor hem een heele verlichting, toen den 1 April 1872 de Standaard werd uitgegeven, wier redacteur aan een groote mate van organiseerend talent tevens de geschiktheid paarde, niet alleen om voor, doch ook om tot het volk het woord te voeren. Groen wijdde nu meer ongestoord aan zijn gelief koosden historischen arbeid en nam minder deel aan de dagelijksche polemiek. Den 27 April 1876 was de groote strijder krauk geworden en den 1!> Mei daaropvolgende nam de dood hem weg van zijn zoo trouw verdedigden post. — Zijn kenspreuk: «Dat ik vertere, als ik maar nuttig ben," had hij niet gelogenstraft en aan zijn leuze: »Een staatsmau niet, een Evangeliebelijder," was hij steeds getrouw ge- 215 Weven. Het allerlaatst had hij in zijn Christelijk-historisch Testament ■de woorden laten drukken: Het Lam, voor ons op aard geslacht, Is eeuwig waard te ontvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht En dankbre lofgezangen, en onder de laatste verzen van Opeub. \ II schreef hij met stervende vingeren : Amen, Jezus Christus, Amen. Toen men niets meer van hem dacht te hooren, vernam men op eens de woorden van zijne legerstede: «Christus is mijn kracht, Hij is mijn troost, — Hij is mijn hoop. Een kroon! — een kroon! een kroon op mijn graf." Groen was een groot man. Wat vanwege de 1 runden der Waarheid aan zijn groeve getuigd werd, «dat hij geweest is een man, edel en voortreffelijk en getrouw in zijne Belijdenis aan de leer der Hervormde Kerk, dat hij een goeden strijd gestreden heeft in s lands vertegenwoordiging voor de rechten der Kerk en voor de vrijheid van onderwijs en geweten, dat hij talloos velen in den lande geleerd en gesticht heeft door zijne geschriften, dat hij duizenden aan zich verbonden heeft door zijne weldaden en door zijn woord en wandel, is niets andere dan een getrouwe schildering van geheel zijn leven. Steeds had men hem uitgesloten uit allerlei ambten en eereposten, niet alleen in het algemeen landsbeheer, maar ook in het bestuur van de stad zijner inwoning. Velerlei smaad en schimp was zijn deel geworden. Door velen niet begrepen, was de hoofdgedachte zijner werkzaamheid, niet aan zijne wederpartijders alleen, maar ook aan velen onder zijne vrienden, aan sommigen zijner uitnemendste geloofsgenooten, onbekend gebleven. Het tragische speelt in zijn le\en een hoofdrol. Thans echter was zijn strijd volstreden en de kroon des levens voorzeker zijn deel geworden. In den morgen van 23 Mei werd zijn stoffelijk omhulsel op de begraafplaats Ier Navolging te Scheveningen aan de aarde toebetrouwd. Zijn trouwe gade, die hem steeds zoo ijverig in zijn moeilijken arbeid had bijgestaan en met recht de «secretaris van haren man" werd genoemd, volgde hem den 14 Maart 1879 in het graf. 216 ZEVENDE TIJDPEEK. (1876—1897.) HOOFDSTUK LI. Dr. A. Kuyper. Zoo was dan de woordvoerder der Chr.-Historische partij, de door allen geëerde Mr. Groen van Pritisterer, de man, die 40 jaren lang door woord en daad de zaak van het Chr. onderwijs had verdedigd, niet meer. Doch reeds in 1872 had de groote staatsman en historieschrijver in Dr. A. Kuyper den naar het hem toescheen providentieel aangewezen leider der Anti-revolutionnaire partij begroet, die dan ook werkelijk na 1876 als opvolger van Groen optrad. Dr. Abraham Kuyper werd den 29 Oct. 1837 te Maassluis geboren, waar zijn vader predikant was. Zijne ouders waren Jan Hendrik Kuyper en Henriette Huber, eene afstammelinge van eenZwitserscli geslacht. Als men den knaap gevraagd had, wat hij worden wilde, zou hij het sprekend oog gericht hebben naar de zee. Die groote, golvende vlakte trok hem aan. Daar te dobberen, niet de onstuimige golven te worstelen, het zou zijn lust en zijn leven zijn. Echter zeeman, in den eigenlijken zin van het woord zou hij niet worden. In 1849 nam zijn vader een beroep naar Middelburg aan. Van 1849—-1855 volgde de veelbelovende zoon de lessen aan het gymnasium te Leiden, tot hij den 14 Juli 1855 als student in de letteren en de godgeleerdheid aan de universiteit in die stad werd ingeschreven. Roeping voor predikant voelde hij destijds echter niet, zoodat hij meer de letteren dan de theologie beoefende en hij vooral in aanraking kwam met prof. De Vries, van wien hij later nog met dankbaarheid gewaagde. Op godgeleerd terrein erkende hij prof. Scholten als zijn leidsman. De theologische faculteit der universiteit te Groningen schreef in dien tijd eene prijsvraag uit over het kerkelijk vraagstuk ten dage van Calvijn en a Lasco. Op aandrang van prof. De Vries besloot Dr. Kuyper die te beantwoorden. Ongelukkig voor hem kon hij de werken van a Lasco noch in de universiteitsbibliotheken te Leiden, Utrecht en Groningen, noch in de groote buitenlandsche boekerijen vinden, totdat eindelijk, geheel tegen zijne verwachting, de vader van Prof. De Vries, toen ter tijd predikant te Haarlem, hem er aan hielp. Hij erkende hierin de machtige hand Gods. In zijne Confidentie schreef 1 tij hier- •X 1 ® s £ =5 5 O - > .§> ë 6i © - 10 s g § ■J3 » 00 Ö ? ë> * N I fl *- .3 ^ ^ S> « « H | Ph §* B * M I .5» Sh ca © " ■ö ~ ** I ■U » OS TS fl •- :?? "2 n « ■ fl S •»H ö tó • W | & I & a M i <5 « . *> Q ® A over: «Oordeel zelf. Gij hebt ter toebereiding een instrument noodig. Slechts op één plaats ter wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs niet de eigenaar weet, dat het er is, dat hij het heeft, dat het bestaat, en God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse, waar het ontdekt moet worden. Straks is het in uwe hand. Zoo dit geen voorzienig bestel mag heeten, wat is het dan ?" — Zijn arbeid aan zijne prijsvraag verkreeg door dit alles een voor hem gewijd en geheiligd karakter en de prijs werd door hem met glans gewonnen. Op denzelfden dag, waarop de theologische faculteit den arbeid van Dr. Kuyper inet goud bekroonde, vond de rechtsgeleerde faculteit aldaar reden een werk van Jhr. A. P. de Savornin Lobman eene eervolle vermelding waardig te keuren. De namen van deze beide bekwame mannen zouden later nog dikwijls te zamen genoemd worden. Omstreeks dien tijd maakte de lezing van den bekenden roman van miss Yong, The Heir of Redclyffe, op Dr. K's, door het gebeurde te Haarlem reeds diep geschokten geest, een machtigen indruk. Den 20 Sept. 1862 werd hij met een proefschrift: Joaniies Calvini et Joannes a Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se compositio tot doctor in de theologie bevorderd. Inmiddels als candidaat tot den Heiligen dienst toegelaten, deed hij den 7 Aug. 1863 zijne intrede als Ned. Herv. pred. te Beesd, na in den echt te zijn verbonden met Mej. Johanna Schaay. Hoewel nog modern, was hij toch door het onderwijs van Scholten en door zijne studie van Calvijn en a Lasco met de gereformeerde theologie bekend geworden. Bovendien kwam hij te Beesd met Gereformeerden in aanraking, wier omgang en gesprekken hem ten rijken zegen werden. »Hun taaie volharding," schrijft hij in zijne Confidentie, »is mij de zegen voor mijn hart, het opgaan van de morgenster mijns levens geworden. Ik was wel gegrepen, maar had het woord der verzoening nog niet gevonden. Dat hebben zij mij gebracht met hun gebrekkige taal in den absoluten vorm, waarin mijne ziel alleen rust kan vinden." — Nu eerst begreep hij het: j>Calviju had eene kerk gesticht, en door den vasten kerkvorm zegen en vrede in de aantrekkelijke gemoederen weten te verspreiden over alle natiën van Europa en over zee in stad en vlek tot bij den arme en den man, die niets was." Naar Utrecht beroepen, deed hij in die stad den 10 Nov. 1867 zijne intrede in de Domkerk met eene rede: »De menschwording Gods, het levensbeginsel der Kerk." Bij gelegenheid der kerkvisitatie opende Dr. K. dadelijk na zijne komst te Utrecht den strijd tegen de organisatie der Hervormde gemeenten. Kort daarna ontstond een tweede geschil. Yoor drie eeuwen hadden onze vaderen gastvrijheid ondervonden in Wezel en ter herinnering daaraan wenschten l)r. Van Toorenenbergen en anderen de Duitsche theologen tot eene samenkomst in 1868 te Zeist uit te noodigen. l)r. Knyper wilde, dat de conferentie een gereformeerd karakter zou dragen. De leiding er van geraakte evenwel in handen der Utrechtsche en Groninger richting. Op de conferentie kwam hij hiertegen op. Dooi- gesis en getrap wilde men hem het voortgaan beletten, en men zei, dat zijn beweren »uit den duivel" was. Gelukkig keerde door bemiddeling van Ds. Fabri en I)r. Kogel de rust op de vergadering weder. Wat de kerkelijke goederen betreft verdedigde Dr. K. het vrij beheer door de gemeenten en bestreed hij het collegie van toezicht. Hoewel hij oordeelde, dat het stelsel van vertegenwoordiging in de Xed. Herv. Kerk door de werking van art. 23 veel verbeterd was, toch meende hij, dat het niet voldeed. En wat de bestuursinrichting der Kerk betreft, hij wilde voor alles, dat de Kerk van de haar in 1816 opgelegde organisatie zou worden bevrijd. Tot dusver had Dr. Knyper zich niet op het staatkundig tooneel gewaagd. Te Utrecht echter kwam hij in aanraking met Groen van Prinsterer en van 1869 af tot aan den dood van Groen toe stond hij dezen leider met buitengewone bekwaamheid en veerkracht ter zijde, ook op staatkundig gebied. In 1870 werd Dr. K. te Amsterdam beroepen. Hij nam den 31 Juli van dat jaar afscheid van zijne Utrechtsche gemeente met eene rede over «conservatisme en orthodoxie," terwijl hij zijne intreê te Amsterdam hield met eene rede over »de Kerk, als organisme en instituut." Hij ontwikkelde hierin een program, waaraan hij later zich getrouw heeft gehouden. In de Amsterdamsche gemeente kon hij er geen vrede mede vinden, dat het weeshuis en de andere stichtingen zich bevonden in handen van regenten, die de moderne leer waren toegedaan. In die stichtingen moest z. i. slechts geleerd worden, wat de gemeente beleed. Onder leiding van Dr. K. werd er tusschen beide partijen een heftige strijd gevoerd, die daarmede eindigde, dat de moderne besturen der inrichtingen moesten plaats maken voor geloovige, terwijl ook het godsdienstonderwijs er in aan betere handen werd toevertrouwd. H O O F D S T U K L11. Dr. A. Kuyper. ( Vervolg.) Door zijn talentvol optreden werd in de eerste periode van zijn verblijf te Amsterdam de kracht van liet gereformeerd beginsel zoo versterkt, dat de gereformeerden tal van predikantsplaatsen met mannen van hun geest hadden kunnen bezetten. Reeds destijds schijnt het Dr. K. duidelijk te zijn geweest, dat zijn optreden tegen de bestaande organisatie tot eene botsing met de kerkelijke besturen zou leiden. Ten minste onder zijne leiding kwam eene vereeniging, «Beraad" genaamd, tot stand, waarin de met hem gelijkgezinden te zamen kwamen, om alle voorstellen, eer zij in den kerkeraad kwamen, te bespreken en de daartegenover aan te nemen houding vast te stellen. Men beraadslaagde tevens, 0111 maatregelen te nemen ter handhaving van de positie bij eventueele botsing met de hoogere kerkbesturen, zoo deze mocht voortvloeien uit een last van hoogerhand, tot den kerkeraad komende, om modernen als lidmaten in te schrijven. In 1873 bood Dr. K. den Anisterdamschen kerkeraad een ontwerp van een »modus vivendi" aan, waardoor orthodoxen, modernen en zij, die tot geen dezer twee groepen behoorden, onder gebruik en genot van stoffelijk goed, kerkelijk gescheiden zouden leven. Den 1 April 1872 nam hij de redactie van de Standaard op zich en in 1874 werd hij door zijne verkiezing te Gouda lid der Tweede Kamer. Op het tijdstip van Groens dood in 187(j vertoefde hij wegens een zware krankheid in het buitenland. Slechts tot den 21 Febr. 1875 had hij zich aan den parlementairen arbeid kunnen wijden. Door overspanning was zijne gezondheid ondermijnd geworden. In nog geen 13 jaren had hij 38 geschriften over allerlei onderwerpen het licht doen zien. Gelukkig keerde hij in den zomer van 1877 aanvankelijk hersteld naar het vaderland terug. Hij nam zijn ontslag als lid van de Kamer. Voor een beroep naar Oosthein bedankte hij, evenals voor een tweemaal herhaald beroep naar Amsterdam. Hoewel reeds besloten naar Ridderkerk te vertrekken, ging hij ook daartoe niet over. Hij zou, sedert 1878 ook redacteur van de Heraut, zijne krachten wijden aan de oprichting van eene vrije universiteit en de Amsterdamsche gemeente niet meer dienen als predikant, maar wel als ouderling. Zijn pogen, om eene hoogeschool op te richten, vrij zoowel van den Staat als van de Kerk en op den grondslag der gereformeerde belijdenis, werd met een gunstigen uitslag bekroond en den 20 Oct. 1880 werd de vrije universiteit op gereformeerden grondslag gesticht. Met Dr. Bronsveld werd Dr. Kuyper in een hevigen strijd gewikkeld, daar de eerste aan particulieren het recht ontzegde, hoogescholen te stichten en hooger onderwijs z. i. slechts van den Staat of van de Kerk mocht uitgaan. Wat Dr.. K. gedaan heeft tot verhindering van de wet op het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 en het daartoe beproefde volkspetitionnement, waaruit de Unie ontstond, zullen wij later breedvoeriger moeten bespreken. Reeds toen Dr. K. student was, ontstond bij hem, vooral ook door de lezing van The Heir of Redclyffe, het verlangen naar eene Kerk, »die haren leden ten moeder kon zijn," zooals hij op blz. 48 van zijne Confidentie het uitdrukt. Ter zelfder plaatse zegt hij: >;Eene moeder, die van der jeugd af onze schreden leidt, het werd het heimwee, het werd de dorst mijns levens." Naar de verwezenlijking van zijn ideaal ijverde hij met buitengewoon talent en zeldzame werkkracht. Onder zijne leiding kwamen den 11 April 1883 op uitnoodiging van de Amsterdiiuische Kerk gecommitteerden uit onderscheidene gemeenten in het gebouw »Frascati" te Amsterdam saam, waar besloten werd, dat in de aldaar vertegenwoordigde gemeenten alleen gereformeerde predikanten zouden worden toegelaten; dat het kerkverband van 1816 verbroken moest worden, wanneer het belette, dat Jezus als Koning in Zijne Kerk werd geëerd en dat, mocht het uit die oorzaak tot eene botsing met de kerkelijke besturen komen, de gereformeerden, gelijk in de 17e eeuw was geschied, als doleerende Kerk zouden moeten optreden. De vooruitgeziene botsing zou weldra plaats hebben. In 1885 wenschten de leerlingen van drie moderne predikanten te Amsterdam van den kerkeraad aldaar attesten van zedelijk gedrag, oir in eene naburige gemeente als lidmaat te worden aangenomen. De kerkeraad meende deze attesten voor zulk een doel niet te mogen afgeven, tenzij bleek, dat niet eene belijdenis van ongeloof bedoeld werd. Een conflict voorziende, werd door den kerkeraad den 7 Dec. 1885 met eene meerderheid van 80 stemmen art. 41 aan het reglement voor de kerkelijke Commissie van beheer toegevoegd, waarbij bepaald werd, dat de Commissie voortgaan moest den oorspronkelijken kerke- raad als den eenig wettigen te erkennen, ook wanneer die kerkeraad om liet vervullen van zijne roeping, om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie formulieren van Eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, werd geschorst of afgezet. Den 4 Jan. 1886 werden de 80 kerkeraadsleden, die voor art. 41 hadden gestemd, provisioneel geschorst, van welke den 1 Juli 1887 75 voor goed van hunne kerkelijke bedieningen werden ontzet. Den 11 April 1887 riep de kerkeraad van Amsterdam een kerkelijk congres saam, en al spoedig waren er meer dan 200 gemeenten in doleantie overgegaan. In 1892 mochten de pogingen, om deze en die der Christelijk-Gereformeerden onder één kerkverband te vereenigen, gelukken. In 1894 werd Dr. Kuyper in het kiesdistrict Sliedrecht tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij aanvaardde zijn mandaat enkel met het oog om uitbreiding van kiesrecht te verkrijgen. Den 1 April 1897 vierde hij onder veel toejuiching en geestdrift het 25-jarig jubiléals redacteur van de Standaard in de reusachtige zaal van het Paleis voor Volksvlijt. Meer dan 5000 programma's werden uitgereikt, terwijl Mr. Heemskerk en Prof. Dr. Bavinck als feestredenaars optraden. HOOFDSTUK LIII. Het »Groen van Prinsterer-fonds". — De WetsontwerpenMoens en -Heemskerk. — Nog een Na-examen. Ter nagedachtenis van Groen van Prinsterer werd in 1876 op voorstel van Dr. G. J. Vos Az. een Groen van Prinstererfonds gesticht, ter opleiding van Chr. Onderwijzers. Van dit fonds, dat onder beheer werd gesteld van de Vereen, voor C. N. S. en dat omstreeks 62,000 gld. groot was (aanvankelijk stelde men zich voor, de som op 500,000 te brengen, wat echter niet mocht gelukken), werden de renten besteed, om de kosten der normaallessen te dekken. De heer J. Voorhoeve H.C.z., een der oudste vrienden van Groen, deed voor deze zaak vrijwillig eene collectereis door al de provinciën. Gelijk wij zagen, werd door den heer Moens, prov. inspecteur voor Utrecht en lid der Tweede Kamer, in Maart 1876 een voorstel tot wetsverandering ingediend, dat aan geen enkel bezwaar der voorstanders van het Chr. onderwijs te geuioet kwam. Gelukkig verloor het vooretel-Moens weldra geheel zijne beteekenis, doordat in de plaats daarvan door den minister Heemskerk hij de Tweede Kamer een nieuw wetsontwerp op het onderwijs werd ingediend. Ook hierin werd op de rechtmatige wenschen der vrienden van de Chr. School niet gelet. Hunne opofferingen, hun strijd gedurende den 20-jarigen druk onder de heerschappij der wet van 1857 werden onopgemerkt voorbij gegaan, ja zelfs in de memorie van toelichting met bitteren spot bejegend. Ook volgens dat ontwerp moesten de steeds toenemende kosten voor iiet openbaar onderwijs door allen, dus ook door hen, die daarvan om des gewetens wille geen gebruik konden maken, gedragen worden. De onderwijskwestie bleef in den vorm van politieke kwestie bestaan en dreigde hoe langer hoe meer eene oorzaak van verdeeldheid onder de zonen van hetzelfde vaderland te worden. Toch bevatte het ontwerp enkele verbeteringen. Werd b.v. art. 16 er van onveranderd aangenomen, dan konden ongerijmdheden als te Wons, Schraard en elders zijn voorgekomen, niet langer gewettigd worden, terwijl art. 42 in de meeste gevallen het geven van kosteloos onderwijs op de openbare school uitsloot. Deze voordeelen, die het wetsontwerp het bijzonder onderwijs aanbood, wogen echter bij verre niet op tegen den meerderen druk, dien het dat onderwijs oplegde. Bij art. 17 werd b.v. het aan de gemeentebesturen overgelaten, om aan de scholen »eene laagste of voorbereidingsklasse te verbinden, waarin kinderen beneden zes jaren tot het ontvangen van lager onderwijs worden voorbereid." Men zorgde er dus voor, dat het kind nooit onder kerkelijke invloeden zou komen en van meet af zou worden gevoed met de onvervalschte neutrale melk. Allerwegen deden zich stemmen tegen dit ontwerp hooren. Te Amsterdam werd door 258 onderwijzers, staande aan het hoofd van 258 bijzondere scholen, die door 40,750 leerlingen bezocht werden, een adres aan Z. M. den koning ingediend, waarin werd betoogd, dat liet bijzonder onderwijs rechtmatig aanspraak had op staatsrechterlijke gelijkstelling met het openbare en waarbij Z. M. eerbiedig werd verzocht: sHaar zorg voor het onderwijs op zoodanige wijze te behartigen, dat ook voor hen, die niet tot de zeer rijken behooren, de vrijheid, om andere dan openbare scholen te bezoeken, geen gevaar loope." Gevolg gevende aan eene uitnoodiging van de Hoofdcommissie der Vereen, voor C. N. S., hielden de vrienden van het Chr. onderwijs in den avond van 23 Maart 1877 een algemeenen bedestond en smeekten van den Heere hunnen God redding af. Door een achttal vertegenwoordigers, de H.H. V. d. Berch van Heemstede, Scliimnielpenninck van der Oye, Kuvper, v. Wassenaar van Catwijck, Teding van Berkhout, jK. Mackay, Van Asch van Wijck en Van Heemstra werd reeds bij het onderzoek in de sectiën een collectieve nota ingediend, waarbij op ernstige eu waardige wijze «voorziening van het zedelijk belang van de vrijheid van consciëntie en staatsrechterlijke gelijkheid" voor de twee soorten van onderwijs verlangd werd. Zonder loslating van het beginsel van restitutie, in de algemeene vergadering der Vereen, v. C. N. S. aanvaard, bracht men zijne eischen tot een minimum terug in het volgende voorstel: »Als nieuw art. 1 zouden wij wenschen in de wet de volgende bepaling in te lasschen: »De zorg der overheid voor het lager onderwijs strekt zich uit tot: ijl", de bevordering van de opleiding van het onderwijzend personeel ; »2". de uitreiking van de verlofakten tot het geven van ouderwijs; »3". de uitbetaling van eene vaste jaarwedde van rijkswege aan alle onderwijzers, volgens bij de wet vast te stellen regelen; »4". de toekenning van pensioen aan alle onderwijzers, eveneens naar bij de wet vast te stellen regelen; »5". het houden door de gemeente van scholen, zitplaatsen opleverend voor alle kinderen, wier ouders of voogden openbaar onderwijs voor hen begeeren ; »6". het houden van toezicht op het onderwijs." De heer De Jonge, die tijdens het indienen der nota door krankheid was verhinderd geworden, tegenwoordig te zijn, verklaarde later openlijk met haren inhoud volkomen in te stemmen. De heer Bichon van IJsselmonde meende eene afzonderlijke nota te moeten indienen, die, ofschoon in vorm en inhoud onderscheiden, toch in hoofdzaak hetzelfde, nl. vrijheid van onderwijs en eerbiediging van de rechten der consciëntie bedoelde. Aan het slot zijner nota zeide hij, dat eene bevredigende oplossing der onderwijskwestie zeer wel »zou kunnen worden gevonden, althans beproefd, door splitsing der openbare volksschool naar de godsdienstige gezindheden in gemeenten van meer talrijke bevolking en in andere gemeenten door facultatieve toekenning van financiëele ondersteuning van overheidswege aan bijzondere scholen." Het wetsvoorstel-Heemskerk kon ook bij de liberale en radicale pirtij geen genade vinden. Deze meenden, dat liet nog te veel vrijheid liet en niet ver genoeg ging. Het ministerie Heemskerk-Yan Lvnden moest weldra aftreden en daarmede was tevens het doodvonnis over het aanhangig ontwerp geteekend. Weldra volgde het wetsontwerp-Kappeyne, waarin nog meer dan in het voorgaande het hoofdbeginsel der wet van 1857 werd gehandhaafd. Gelijk wij zagen, had de Vereen, v. C. X. S. het na-examen ingesteld. Ook de Vereen, voor (ieref. Schoolonderw. besloot in hare algem. verg. van 1877, dat men voor hare commissie met gunstig gevolg het na-examen moest hebben afgelegd, wilde men als hoofdonderwijzer aan eene school, door haar ondersteund, worden aangesteld. HOOFDSTUK LIV. Jozua van Eik. — Kappeyne aan het woord. Den 7 Febr. 1878 ontviel aan de Vereeniging v. C. X. S. een harer oudste vrienden en begunstigers, n.1. Jozua van Eik. Al spoedig na de invoering der wet van 1857 riep hij te zijnen huize eene vergadering bijeen der vrienden van het Chr. onderwijs, om te overleggen, hoe het dreigend gevaar voor het vaderland kon worden afgeweerd, of althans getemperd. Van hare oprichting af was hij van de Vereen, v. C. N. S. belangstellend lid. Als eere-voorzitter der Commissie tot stichting van een Groen van Prinster erfonds heeft hij tot aan den dag van zijn overlijden van die belangstelling blijken gegeven. De nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken, Kappeyne vau de Coppello, droeg in 1878 een nieuw ontwerp van wet voor, dat er op aangelegd was, het Christelijk onderwijs geheel te vernietigen. Het bevatte artikelen ter bevordering van het schoolbezoek, schreef voor den bouw en de inrichting der schoollokalen algemeene regelen voor, beperkte ten zeerste de werkzaamheden der kweekelingen, die niet als onderwijzers meer werden erkend, eischte talrijker hulppersoneel, verhoogde de minima der traktementen, enz. Art. 33 bleef »de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden" handhaven, doch zonder den Christus te willen. De Bijbel, door de wet van 1857 van de school verbannen, kreeg zijne rechtmatige plaats niet terug. Wel wilde art. 22, dat van de vastgestelde uren er eenige aange- wezen moesten worden, waarin de kinderen godsdienstonderwijs konden ontvangen, waarvoor de schoollokalen, desnoods verlicht en verwarmd, beschikbaar moesten worden gesteld, doch wat hielp dat? Het onderwijs kreeg daardoor zijn opvoedend en karakter vormend •element niet terug. Wat de wet van '57 ten deele slechts vermocht, zon die van 1878 geheel voltooien. De Memorie van Toelichting, bij het, wetsontwerp gevoegd, was een Staatsstuk, waarin ondubbelzinnig afkeer van het Christelijk onderwijs werd uitgesproken en een groot gedeelte van het Ned. volk zeer partijdig en onbillijk werd beoordeeld. In die Memorie zei de minister: «Alleen dat deel der vaderandsche geschiedenis, dat den leerling een bevattelijk overzicht schenkt van de wording ' van den Nederlandschen Staat en hem de groote daden leert kennen van het voorgeslacht, door welks volharding, onder de leiding van Oranje, ons onafhankelijk volksbestaan werd gegrondvest, verdient de breedere ontwikkeling die, als middel ter opwekking van warme vaderlandsliefde, in de volksschool bestanddeel der nationale opvoedin" behoort te zijn." De minister vergat evenwel, dat de »wording" van den Nederlandschen Staat" niet kan worden voorgesteld zonder den gezegenden invloed der Hervorming, of men mishandelt de historie en maakt van haar eene caricatuur. Evenmin kan men «wagen van >)de nrootc daden van het voorgeslacht," zonder te gedenken aan de groote daden van God, in Wien dat voorgeslacht zijne kracht zocht en vond. Deze dingen echter moesten op de openbare school verzwegen worden, om de Roomschen niet te ergeren, zoodat het Protestantsch karakter onzer geschiedenis aan Rome werd ten offer gebracht. Voorts werd in de memorie gezegd : »Men mag verwachten, dat het aan de medewerking, om het in het geheel niet schoolgaan' te constateeren en het vlijtig schoolgaan te bevorderen, ook van den kant der voorstanders van het bijzonder onderwijs niet zat ontbreken." Toch twijfelde de minister, of laatstgenoemden hieraan wel mee zonden willen werken. Immers, hij liet terstond op de voorgaande woorden volgen: »Het doel, daarmede (de bepalingen der wet) beoogd, zal hoogstwaarschijnlijk verijdeld worden, als daartegen uit naam der gewetensbezwaren verzet gedaan wordt." De minister kon echter "erust zijn. De voorstanders van het bijzonder onderwijs zouden <'aarne medewerken, om het schoolverzuim te bestrijden en het schoolgaan te bevorderen, ook waar, bij gemis van eene Christelijke, ° l1» G. O. — geen andere school bestond dan de openbare, mits die school inwaarheid neutraal was en niet eene secteschool der modernen, zooals zij op vele plaatsen was en nu nog meer dreigde te worden. Indien de geloovigen zich tegen getrouw schoolgaan zouden «verzetten," dan zou dat zijn grond outleenen niet aan »gemoedsbezwaren," maar aan den duidelijk gebleken toeleg, om te verkrijgen «eene maatschappij zonder godsdienst, eene Kerk zonder priesters, scholen zonder God, het volk, verlaagd tot het materialisme." In de Standaard van 18 Maart 1878 werd over deze Memorie van Toelichting gezegd: »Xooit of nimmer is de vrije school zóó ruw en zóó hardnekkig aangepakt en op zóó barbaarsche manier de stoep afgedrongen als in dit koele, onbarmhartige, diep krenkende voorstuk." Dit oordeel moge hard zijn, te hard was het voorzeker niet. Het wetsontwerp beoogde slechts het belang van een deel van het Nederlandsche volk ten koste van het andere en was dus onrechtvaardig. Bovendien veroorzaakte het, dat de onderwijskwestie in den vorm van politieke kwestie bestendigd werd. Kappeyne had in 1876 in de Tweede Kamer gezegd: »I)e minderheid moet onderdrukt worden, want zij is de vlieg, die de gansche zalf bederft, zij heeft in onze maatschappij geen recht van bestaan." In 1878 toonde hij, dat hij meende, wat hij toen zei. HOOFDSTUK LV. Voorbereidingen voor eene volksbeweging. Evenals toen het wetsontwerp-Heemskerk het Chr. onderwijs bedreigde, werd ook nu weder door de Hoofdcommissie der Vereen, v. Chr. N. S. ons Christenvolk opgeroepen, om een algemeenen bedestond te houden, aan welke oproeping dan ook den 5 April in vele plaatsen werd voldaan. Door de heereu Jhr. Mr. M. M. van Asch van Wijck, Mr. JE. Baron Mackay, O. Baron van Wassenaer van Catwijck, Jhr. Mr. J. E. Cremer van der Berch van Heemstede, Mr. J. J. Teding van Berkhout, Mr. P. H. Saaymans Vader, Mr. M. Bichon van IJsselmonde en Jhr. J. L. de Jonge, allen anti-rev. Prof. A. BRUMMELKAMP, geb. 14 Oct. 1811; overl. 2 Juni 1888. Kamerleden, werd weder bij het onderzoek van het wetsontwerp in de sectiën eene collectieve nota ingediend, waarin zij met den meesten ernst en aandrang opkwamen voor de heiligste belangen van het Nederlandsche volk. Aan het slot er van zeiden zij : ïln naam van Hem, in Wiens kracht zij (n.1. de onderteekenaars) ook tegenover eene overgroote meerderheid, onbeschroomd durven optreden tot handhaving van het recht der natie op waarachtige vrijheid van onderwijs, teekenen zij tegen de bij dit wetsontwerp voorgestelde regeling van het volksonderwijs protest aan." In onderscheidene adressen werd eveneens tegen het wetsontwerpKappeyne geprotesteerd, zoo o. a. den 30 Maart door de heeren Brnmmelkamp c. s., waaraan door vele kerkeraden en gemeenteleden der Chr. Gereformeerde gemeenten eene verklaring van instemming werd toegevoegd; door Patrimonium: » Algemeen Ned. Werkliedenverbond"; door de algem. verg. der Vereen, v. C. N. S., den 2 Mei 1878 te Utrecht gehouden, enz. — Het laatste adres is later ter perse gelegd en bij duizendtallen door geheel het land verspreid geworden. Reeds dikwijls was er op de vergaderingen der Vereen, v. Chr. N. 8. op petitionneeren aangedrongen. Daar men echter meende, dat alleen in de uiterste noodzakelijkheid zoodanige agitatie moest bevorderd worden, was men er nimmer toe overgegaan. In de vergadering van Chr. X. S., den 2 Mei 1878 te Utrecht gehouden, werd door de heeren Dr. A. Kuyper, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lobman en Mr. B. J. L. Baron De Geer van Jutfaas eene motie ingediend, waarin zij voorstelden, dat de vergadering eene commissie zou benoemen van drie leden, allen woonachtig te Amsterdam, ten einde met den vice-voorzitter, den secretaris en den penningmeester der Vereen, voor C. X. S. zich te constitueeren tot eene commissie voor het volkspetitionnement, in last hebbende om de Vereen, voor Geref. onderw. en de Vereen, van Chr. onderwijzers uit te noodigen met haar saam te werken en elk een lid, te Amsterdam woonachtig, aan haar toe te voegen. Deze commissie moest dan, indien het ontwerpKappeyne werd aangenomen, de geheele leiding eener volksbeweging op zich nemen en een smeekschrift aan Z. M. den Koning in zake de onderwijswet opzenden. Dit petitionnement zou, behalve de adressen van corporatiën, kerkeraden, colleges en belangstellenden, slechts bestaan uit een adres aan den Koning, van ouders, kinderen heb- Prof. A. BRUMMELKAMP, geb. 14 Oct. 1811: overl. 2 Juni 1888. Kamerleden, werd weder bij het onderzoek van het wetsontwerp in de sectiën eene collectieve nota ingediend, waarin zij met den meesten ernst en aandrang opkwamen voor de heiligste belangen van het Nederlandsche volk. Aan het slot er van zeiden zij : »In naam van Hem, in Wiens kracht zij (n.1. de onderteekenaars) ook tegenover eene overgroote meerderheid, onbeschroomd durven optreden tot handhaving van het recht der natie op waarachtige vrijheid van onderwijs, teekenen zij tegen de bij dit wetsontwerp voorgestelde regeling van het volksonderwijs protest aan." In onderscheidene adressen werd eveneens tegen het wetsontwerpKappeyne geprotesteerd, zoo o. a. den 30 Maart door de heeren Brummelkamp c. s., waaraan door vele kerkeraden en gemeenteleden der Chr. Gereformeerde gemeenten eene verklaring van instemming werd toegevoegd; door Patrimonium: »Algemeen Xed. Werkliedenverbond"; door de algem. verg. der Vereen, v. C. N. S., den 2 Mei 1878 te Utrecht gehouden, enz. — Het laatste adres is later ter perse gelegd en bij duizendtallen door geheel het land verspreid geworden. Reeds dikwijls was er op de vergaderingen der Vereen, v. Chr. N. 8. op petitionneeren aangedrongen. Daar men echter meende, dat alleen in de uiterste noodzakelijkheid zoodanige agitatie moest bevorderd worden, was men er nimmer toe overgegaan. In de vergadering van Chr. N. S., den 2 Mei 1878 te Utrecht gehouden, werd door de heeren Dr. A. Kuyper, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lobman en Mr. B. J. L. Baron De Geer van Jutfaas eene motie ingediend, waarin zij voorstelden, dat de vergadering eene commissie zou benoemen van drie leden, allen woonachtig te Amsterdam, ten einde met den vice-voorzitter, den secretaris en den penningmeester der Vereen, voor C. N. S. zich te constitueeren tot eene commissie voor het volkspetitionneinent, in last hebbende om de Vereen, voor Geref. onderw. en de Vereen, van Chr. onderwijzers uit te noodigen met haar saam te werken en elk een lid, te Amsterdam woonachtig, aan haar toe te voegen. Deze commissie moest dan, indien het ontwerpKappeyne werd aangenomen, de geheele leiding eener volksbeweging op zich nemen en een smeekschrift aan Z. M. den Koning in zake de onderwijswet opzenden. Dit petitionnement zou, behalve de adressen van corporatiën, kerkeraden, colleges en belangstellenden, slechts bestaan uit een adres aan den Koning, van ouders, kinderen heb- bende, die in de schooljaren vallen, (reen andere verklaring zou in dit adres mogen worden opgenomen, dan dat de adresseerende ouders aan eene School met den Bijbel voor hunne kinderen de voorkeur gaven en daar de openbare school volgens de grondwet zulk een school niet zijn mag en het ingediende ontwerp dien toestand nog verergert, aan Z. M. voorziening vragen. Achter de namen op deze adressen moesten de cijfers ingevuld worden van het aantal kinderen, dat de onderteekenaren van de bedoelde categorie hadden. Voogden en bestuurders van weeshuizen en gestichten zouden moeten teekenen voor hunne pupillen en verpleegden. Door eene commissie zou dan dit adres in persoon moeten worden aangeboden, terwijl zij in een zelfstandig begeleidend smeekschrift op de roeping van Oranje moest wijzen, om de minderheden te beschermen en het cijfer der kinderen en adressanten moest resumeeren. Deze motie werd met op één na algemeene stemmen aangenomen en alzoo was de vraag, of er al dan niet een volkspetitionnement zou gehouden worden, in toestemmenden zin beslist. Op de bovengenoemde algem. verg. der Vereen, v. C. N. S. sprak Dr. A. Kuyper: »Het is thans een oogenblik van ernst. Na eene worsteling van bijna het vierde eener eeuw, gesteund door de aanzienlijkste mannen des lands, volgehouden voor een dierbaar goed en pand van ons volksleven, waarbij ruime geldelijke offers geëischt en gebracht worden, — na zulk eene worsteling wordt ons, in plaats van eenig besef van recht te openbaren, geantwoord: men zal niet met u rekenen en zoo mogelijk nog het overige van uwe levenskracht verminderen Waar nu van de 600.000 kinderen in ons land 170.000 zijn, wier ouders nog eenig Christelijk besef hebben, die de doopsbelofte nog in eere houden, en met de openbare school dus niet zijn ingenomen, dan blijkt daaruit duidelijk, dat, zoo al niet het geheele volk, dan toch een groot deel zich verzet tegen hetgeen de regeering en de Staten-Generaal doordrijven. Wij zijn geroepen, om te petitionneeren Het volkspetitionnement is verder ook een middel, om reageerend op het volk te werken, het tot bewustheid te doen komen, en weder de snaar te doen trillen, die in 1856 en bij de vaccinekwestie zich hooren deed.... Wij zijn het verplicht aan het Huis van Oranje. Het wordt, in strijd met zijne traditiën, door de omstandigheden teruggeschoven tot representant van het liberalisme. Het streven is ook, om bij de nationale feesten liet te doen voorkomen, dat de vorsten van Oranje niet anders zijn geweest, dan de belichaming der beginselen van het liberalisme. Beveiliging der conscientie daarentegen is de taak, die God den vorsten van Oranje heeft aangewezen .... Welk een geestdrift heeft het niet alom verwekt, toen dezer dagen vernomen werd, dat er uitzicht bestaat op het voortleven van het Hnis van Oranje; toen de mare werd bekend, dat een man als Dr. Beynen belast werd, om haar, die weldra eene prinses van Nederland zal worden, met de taal en de geschiedenis van ons volk bekend te maken, omdat men nu weder hoop heeft op eene toekomst voor Oranje en door Oranje voor het vaderland. Wij zijn dus in alle opzichten geroepen in deze dagen ons tot onzen Koning te wenden en hem zijn eigen wapenschild voor te houden." Men had het besloten, een petitionnement te doen plaats hebben, »een petitionnement," om de woorden van Groen te gebruiken, — «rechtstreeks aan den Koning, die, al regeert hij door en met een verantwoordelijk bewind, evenwel een eigen wil, een eigen gezag, een eigen zedelijke verantwoordelijkheid heeft, en aldus, zoowel overeenkomstig de voorbeelden in het stamhuis van Oranje als volgens den eed aan de grondwet (art. 51), de algemeene en bijzondere vrijheid en rechten van al zijne onderdanen heeft te beschermen." HOOFDSTUK LVI. Het Volkspetitionnement. — Zes stelsels. Vrijdag 10 Mei 1878 hield de Commissie voor het volkspetionnement hare eerste samenkomst te Amsterdam. De Commissie bestond uit de heeren Ds. P. van Son, voorzitter, Mr. G. H. de Marez Oyens, penningmeester, H. Beuker (voor de Vereen, v. Geref. onderw.), M. Wiegand (voor de Vereen, v. Chr. onderwijzers), Dr. A. Kuyper, Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en N. M. Feringa, secretaris. Op deze vergadering besloot men, de kerkeraden der Ned. Hervormde, der Chr. Gereformeerde en der Hersteld Luthersche gemeenten uit te noodigen, het adres der ouders te steunen met een zelfstandig adres, aan Evangeliseerende en kerkelijke vereenigingen een gelijk verzoek te doen, de redactiën der Christelijke pers om medewerking te verzoeken, in de verschillende plaatsen op te wekken tot het vormen van locale comité's en het adres te doen zijn een adres van dooponders, 't zij vaders of weduwen, of ook voogden, alsmede van belangstellenden. Men besloot, de inhoud van het adres te doen zijn de volgende verklaring: »«. dat ondergeteekenden voor de aan hun zorg toevertrouwde kinderen »eene school met den Bijbel" wenschen, doch thans, tenzij zij gegoed zijn of door anderen bedeeld worden, geen Chr. onderwijs kunnen bekostigen ; »b. dat de wijze, hoe dit doel te bereiken, geheel aan de prudentie van den Koning worde overgelaten; »r. dat velen, die dit begeerden, thans genoodzaakt zijn, hun kinderen op de openbare school te doen ; die dus teekenen, en ■» Toekenning aan gemeenten van meerdere vrijheid, om het lager onderwijs naar de locale behoefte in te richten." (Stelsel van gemeentelijke autonomie). 6°. »Bezoldiging uit 's Rijks schatkist van alle onderwijzers in. werkelijken dienst met het door de wet te bepalen minimum(Stelsel van salariëering). Dit stelsel was slechts genoemd ter wille der volledig- Jhr. Mr. p. j. elout van soeterwoude, geb II Aug. 1806; overl. 4 Oct 1893. heid, doch werd niet aanbevolen, »daar dit voorstel hoogstens tegemoetkoming aan de bestaande bezwaren, geen wegneming van grieven en allerminst een oplossing van de hangende quaestie bedoelen kan." De vijf eerstgenoemde stelsels werden dus aanbevolen, omdat ze de belijders zoowel als de niet belijders op voet van gelijkheid plaatsten. En indien ze nog ongelijkheid overlieten, dan zou deze den niet-belijders eerder ten goede komen dan den belijders. Het verschil tusschen het eerste stelsel en de 5 andere bestaat hierin, dat bij facultatieve splitsing de oprichting en instandhouding van scholen geheel in de handen der Overheid blijft en de behoefte aan bijzonder onderwijs zich slechts bij uitzondering, en dan meest om verschil van maatschappelijken stand, zou voordoen, terwijl bij de andere stelsels de burgerij naast de Overheid handelend optreedt en door eigen initiatief de taak der regeering poogt te verrichten. HOOFDSTUK LVII. Kappeyne's Rapport en Elout's antwoord. — De Koninklijke onderteekening. — Het Pensioenfonds sjohannes". Xaar aanleiding van het smeekschrift en de adressen in zake de wetsvoordracht tot regeling van het lager onderwijs, den Koning aangeboden, bracht de minister van Binnenlandsche Zaken (Kappeyne) den 13 Aug. 1878 aan Z. M. een rapport uit, waarin het volkspetitionnement gekwalificeerd werd als een zuiver staatkundige demonstratie, lang van te voren bedacht en voorbereid, waardoor men den Koning in weerspraak met de volksvertegenwoordiging poogde te brengen. Maar nog gevaarlijker, meende Kappeyne, was de ware strekking van het zeggen der adressanten, dat zij voor hunne kinderen recht hebben op eene school met den Bijbel, doch dat deze alleen voor de rijken en niet voor de armen verkrijgbaar is. «Wat verlangen de adressanten?" vroeg de minister. En zijn antwoord was, dat hunne begeerte, «gelijk die in het smeekschrift omschreven wordt, slechts door eene openbare school met den Bijbel te bevredigen is, naardien het van het bijzonder onderwijs altijd waar zal blijven, dat het is i>f eene veelde, die alleen de met goederen bedeelden zich voor hun kroost veroorloven kunnen, óf eene aalmoes, aan behoeftige kinderen door anderer milddadigheid verstrektOnthouding der koninklijke bewilliging aan de goedgekeurde wetsvoordraeht, meende Kappeyne, zou aan adressanten luttel baten. »Hun aanval," zoo zei hij, »is eigenlijk gericht tegen de wetten van 1806 en 1857; ja tegen de grondslagen zelve onzer staatsinstellingen, zoodat aan hun eisch niet anders zou kunnen worden voldaan, dan door volkomen omkeering van al hetgeen, waaraan tot nog toe wetgever en regeering hebben vastgehouden . . . Bewogen door de roerselen, die de menigte het krachtigst medesleepen, beangstigd in hun geweten en opgezet door hatelijke tegenstellingen tusschen rijk en arm, werden de petitionnarissen in handen der leiders eener staatkundige partij het voertuig tot het bewerkstelligen eener demonstratie, die, wanneer zij doel trof, de Kroon oogenblikkelijk in hevige botsing zou brengen met de vertegenwoordiging des lands en tegelijk den eersten stap zou doen zetten op den weg, waarop terugtreden oneer, voortgaan het verderf van het vaderland worden zou. Men mag dus vermoeden, dat die leiders zelve, zoo zij als verantwoordelijke bewindslieden werden geraadpleegd, er voor zouden terugdeinzen de weigering der koninklijke bewilliging aan te bevelen, welke zij de vrijmoedigheid gehad hebben van de Kroon in hun Smeekschrift te verzoeken." Nadat dit Rapport in de Staatscourant was medegedeeld, vatte de heer Elout van Soeterwoude de pen op en schreef een Open brief aan den minister van Binnenlandsche Zaken. Allereerst wees de heer Elout er op, dat alle blijk der koninklijke goedkeuring of instemming met inhoud of strekking van het rapport in de Staatscourant bij de mededeeling afwezig was, en verder richtte hij de volgende woorden tot Kappeyne: »U echter, mijnheer de minister, — wil mij dat woord ten goede houden — U is het niet mogelijk, het petitionnement in zijn vanzelfheid en drang des harten te beoordeelen. Ook niet het aandeel, daaraan genomen door onze geloovige, met Gods Woord gevoede, heldere, kloeke burgerij, welke in alle tijden mannen schonk en diensten bewees, ten nutte van Kerk en Staat . . . Tot die beoordeeling is noodig ernstige godsdienstzin, eigen ervaring van Christus' genade, van de kracht des Bijbels. God schenke ze U." En op het beweren van Kappeyne, dat wanneer de Koning weigerde, de aangenomen wet te onderteekenen, de Kroon oogenblikkelijk in botsing zon komen met de vertegenwoordiging des lands, antwoordde Elout, dat, indien dat waar ware, »dan het grondwettig gemeenschappelijk oïw'-leggen van Kroon en vertegenwoordiging zou ontaarden in het eenzijdig opleggen aan de Kroon van den wil der tijdelijke meerderheid eener, onder onze kieswet, daarenboven onvolledige vertegenwoordiging der natie. Voor zulke volkomen omkeering onzer staatsinstellingen zal ons de God van Nederland en van Oranje behoeden. Ook de Standaard besprak in een drietal artikelen (voorkomende in de n"". van 24, 28 en 30 Aug. 1878) breedvoerig Kappeyne's rapport en wees aan, dat sten slotte de minister zelf over zich en zijne medestanders het vonnis geveld en geheel de oppositie in het gelijk gesteld heeft." _ Het smeekschrift was voorzien van 305.869 naamteekeningen. Het was door afzonderlijke adressen van 306 kerkeraden van de Ned. Herv., 108 van de Chr. Geref. en 7 van de Evangelisch en Hersteld Luthersche gemeenten ondersteund geworden, benevens door een aantal corporatiën en vereenigingen. Meer dan 164.000 E.-Katholieken, hoofden van huisgezinnen, adresseerden mede tegen de wet. Zij deden dat geheel zelfstandig, doch, providentieel, gelijktijdig. Zoo bleek het, dat "de wet-Kappeyne eene partjwet was, die aan het geheele volk- werd opgedrongen. Groot was de eenstemmigheid, waarmede onder de vrienden van het Chr. onderwijs gehandeld was geworden. Geen bijkomstigheden vermochten eenigen wanklank te brengen in het harmonisch samenwerken van 't geen werd bedoeld; geen bijzondere inzichten of individueele meeningen hadden eenigen verkeerden invloed. Dit alles kon evenwel niet verhinderen, dat de wet-Kappeyne den 17 Aug. met de koninklijke handteekening bekrachtigd werd. Met recht mocht de nieuwe onderwijswet de «scherpe resolutie" genoemd worden. Voor een onderwijs, dat de groote meerderheid des Nederlandschen volks getoond had, niet te begeeren, werden de uitgaven met vele millioenen vermeerderd, die ook door de voorstanders van het Chr. onderwijs moesten worden betaald, terwijl zij van rijkswege niet de minste tegemoetkoming in de onkosten voor hunne scholen ontvingen. Door N. M. Feringa werd later, volgens opdracht, een Gedenkboek betreffende bet volkspetitionnement geschreven, dat bij den uitgever J. H. Kruyt het licht zag en uitvoeriger de bijzonderheden van dit petitionnement weergeeft, dan ons dit te dezer plaatse mogelijk was. Het jaar 1878 bracht gelukkig ook nog iets goeds. De vraag: wat zal er van de onderwijzers onzer scholen worden, wanneer zij, oud en zwak geworden, hun moeilijken arbeid niet meer kunnen verrichten? was reeds lang op de algem. verg. der Vereen, v. Chr. onderw. besproken geworden. Eindelijk namen leden dezer Vereeniging het initiatief en mocht het eindelijk, na een driejarig onderzoek, den 13 Juni 1878 gelukken, de Yereeniging Johannes op te richten, tot steun van bejaarde, zieke of hulpbehoevende Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland, gevestigd te Utrecht. Men verbond aan haar een Uitkeeringskas, waaruit na volbrachten 65-jarigen leeftijd aan de leden pensioen zou worden verleend en een Ondersteuningskas, waaruit financiëele hulp aan de leden, die voor dien leeftijd ziek of hulpbehoevend werden, verstrekt kon worden. Berustte Barnabas op barmhartigheid, Johannes was als levensverzekering uiteraard meer eene zaak van berekening. HOOFDSTUK LVIII. Bezwaren tegen Kappeyne's wet. — Vermeerderde belangstelling. De schoolkwestie was niet door de wet van 1878 opgelost. Naarmate de wet werd uitgevoerd, werd haar druk des te meer gevoeld. Ze was kostbaar. In art. 4 der wet werd bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan den minister overgelaten, algemeene regelen omtrent den bouw der schoollokalen vast te stellen, alsmede omtrent het aantal leerlingen, dat daarin mocht toegelaten worden, met bepaling in hoever deze regelen voor het bijzonder onderwijs verbindend zouden wezen. Alles werd dus in dezen afhankelijk gemaakt van de subjectieve meening van den minister. Vooral met het oog op art. 5, waarbij het geneeskundig staatstoezicht werd aangewezen, om lokalen, voor de gezondheid schadelijk, af te keuren, kon. art. 4 best gemist worden. Art. 8 handelt over de kweekelingen. Niet alle werkzaamheid werd hun verboden, maar als onderwijskracht mochten zij volstrekt niet meetellen. Dit art. trof het bijzonder onderwijs zwaar, want, nu daargelaten, dat in den regel de beste onderwijzers in de school gevormd worden, de bijzondere school kon niet over dezelfde middelen beschikken als de openbare, zoodat zij door het buiten werking stellen der kweekelingen als onderwijskracht zwaar werd gedrukt. Art. 16 bepaalde: ufn elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Bij de besprekingen over dit art. zei de minister: »Over de bedoeling van het woordje overal in art. 194 der grondwet kan geen redelijke twijfel zijn." En toch bestond die twijfel, 'tgeen ook de minister zeer goed kon weten. Te Wons, Schraard, enz. verstond men dit »overal" zóó, dat in elke plaats openbare scholen moeten zijn, ook ofschoon geene of slechts enkele leerlingen van haar gebruik maakten. En in het kleine Lollum in Friesland onderhield men eene openbare school met den aankleve van dien, ofschoon zij maar bezocht werd door twee kinderen uit een naburig dorp. Geen enkel kind uit Lollum bezocht haar. Art. 24 bepaalde het aantal onderwijzers, dat in eene openbare school werkzaam zijn moest in verhouding tot het aantal leerlingen. Door de aanzienlijke vermeerdering van het aantal onderwijzers moesten de kosten voor het openbaar onderwijs in gelijke mate klimmen en deze kosten moesten mede gedragen worden door de voorstanders der bijzondere school, die uit den aard der zaak ook verplicht werden, zich voor hunne eigene scholen meerdere uitgaven te getroosten. Niet tegen de hoogere kosten voor het onderwijs hadden de vrienden der Chr. school bezwaar, maar wel tegen de ongelijke en daarom onbillijke verdeeling der lasten. Art. 36 zeide: »Het is den onderwijzers op straffe van ontslag verboden ambten of bedieningen te bekleeden." — Geen onderwijzer der openbare school zou dus meer kerkelijke bedieningen, b.v. die van koster, organist, voorzanger, enz. mogen waarnemen. Dit verbod was uitstekend, want immers het bekleeden van dergelijke ambten is in strijd met het neutraal karakter van den openbaren onderwijzer. Doch de minister zorgde wel, dat dit verbod zijn kracht verloor, door in datzelfde art. 24 de bepaling op te nemen: »Zoowel van het eene als van het andere verbod kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord." De kerkelijke fondsen der Hervormden leverden immers in vele gemeenten eene zoo ruime bijdrage aan de openbare school, dat het niet verwacht mocht worden, dat Gedeputeerde Staten deze zouden afwijzen, zoo ze werd aangeboden, gelijk dan ook tot nog toe niet is geschied. Alles te zamen genomen mocht men gerust zeggen, dat de wetKappeyne belemmerend was voor de uitoefening der Christelijke plichtsbetrachting in zake de opvoeding en het onderwijs der kinderen en ons niet gaf de vrijheid van onderwijs, door de grondwet gewild. Zij deed alzoo te kort aan de rechten en vrijheden van het Nederlandsche volk. Gelukkig was het evenwel, dat het Xederlandsche volk meer en meer tot het bewustzijn kwam, dat op het gebied der wetgeving voor de hoogere belangen der natie niets te wachten was; dat men het er beslist op toelegde, om het aankomend geslacht in anti-Christelijken geest op te kweeken. Een bijzonder lichtpunt, een moedgevend verschijnsel was het b.v. in dezen tijd, dat de Ned. Herv. Kerk meer en meer belangstelling toonde in de zaak van het Chr. onderwijs; het is waar, wel niet in den reglementairen vorm en bestuur dier Kerk, maar toch bij de afzonderlijke gemeenten met hare leeraren. Yele scholen toch werden door kerkvoogdij of uit diaconiefondsen ondersteund en, waar dit niet mogelijk was, kwam men toch door het houden van kerkelijke collecten te hulp. De Hoofdcommissie der Yereen. voor C. N. S. trachtte deze belangstelling meer en meer op te wekken en richtte daarom eene circulaire aan de Kerkeraden der Ned. Herv. Gemeenten, die het volkspetitionnement gesteund hebben. In deze circulaire werd gezegd: »De Koning, hoezeer «doordrongen van het gewicht der zaak," voorgelicht door een rapport van den minister Kappeyne, dat hier niet nader behoeft gekwalificeerd te worden, heeft aan de bede van honderdduizenden in den lande, heeft ook aan het eerbiedig verzoek der Kerkeraden geen gevolg gegeven. De nieuwe wet op het onderwijs is geteekend en zal eerlang ingevoerd worden. Dat daardoor de financiëele druk der Chr. school nog aanmerkelijk verzwaard zal worden, is niet te betwijfelen. Meerdere en grootere offers worden vereischt." Verder verzocht de Hoofdcommissie deze Kerkeraden, zoo in hunne gemeenten nog geen Chr. scholen bestonden, het initiatief te willen nemen tot het op- richten van eene school met den Bijbel. En voorts, dat eene collecte ten behoeve van het Chr. Nat. schoolonderwijs bij de openbare godsdienstoefening mocht worden gebonden op den Zondag, waarop de gezegende Kerkhervorming herdacht zou worden (31 Oct. 78) en dan de helft van de opbrengst dier collecte te storten in de kas der Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs en de andere helft te doen strekken tot ondersteuning der Chr. school in eigene gemeente. as echter die gemeente nog van eene Chr. school verstoken, dan kon de geheele opbrengst wel aan de Vereen, v. C. N. S. worden opgezonden of ook de helft er van worden aangemerkt als grondslag van een fonds tot stichting eener eigene Chr. school. Ten gevolge hiervan werd er in 61 gemeenten de verzochte collecte gehouden, die flink opbracht, doch die ook eene zedelijke winst, opleverde, niet in cijfers uit te drukken. HOOFDSTUK LIX. De „Groen van Prinstererschool". — De „Unie". Wij wezen op zegeningen, die de Heere nog aan de zaak van het Chr. onderwijs in het gedenkwaardige jaar 1878 schenken wilde, a. h. w. ter vertroosting over het woeden van het ongeloof. Reeds dadelijk na het petitionnement, maar vooral na de verspreiding der in het vorige hoofdstuk genoemde circulaire, vloeiden aan de Vereeniging voor C. N. S. vele groote en kleine gaven toe. Koesterde de Hoofdcommissie in 1877, wegens den hoogst ongunstigen toestand der kas, de vrees, dat ze in 1878 verplicht zou zijn, aan de scholen de toelage te verminderen, die vrees werd dus, Gode zij dank, beschaamd. De Vereeniging toch werd met een groot aantal nieuwe leden en begunstigers vermeerderd, terwijl velen, die reeds leden waren, hunne jaarlijksche bijdragen verhoogden, soms vertienvoudigden. Als eene belangrijke gebeurtenis en eene zegening Gods mag ook vermeld worden, dat in datzelfde jaar 1878 een nieuwe kweekschool voor Christelijke onderwijzers te Doetinchem werd opgericht, onder den naam van Groen van Prinstererschool. Deze school had haar ontstaan te danken aan de ijverige bemoeiingen van Ds. J. Van Dijk Mz. Tot directeur der school werd aangesteld de heer G. Van Bleek eu in 1881 de heer P. H. Moora. Om het volkspetitionnement inderdaad aan zijn naam te doen beantwoorden, waren in 1878 in alle plaatsen, waar het mogelijk bleek, locale comité's opgericht. De geestdrift, ontstaan tijdens de in waarheid grootsche volksbeweging, niet verloren te doen gaan; de uitnemende organisatie dier locale öomité's te behouden; de petitionnarissen vereenigd te doen blijven om de «school met den Bijbel", ziedaar het doel van de Unie, op den 23 Januari 1879 in de grijze bisschopsstad Utrecht tot stand gekomen. Des voormiddags 12V2 ore van dien, in dubbelen zin, zoo gedenkwaardigen dag kwamen ongeveer negentig personen te zamen in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman sprak, nadat de vergadering door Doe. M. Noordtzij met gebed en het zingen van Ps. 84 :3 geopend was, een woord van welkom tot de aanwezigen en zeide: «Toen voor 300 jaren de meest hachelijke omstandigheden deden vreezen, dat alles zou verloren gaan, toen zij, die aanvankelijk tegen Spanje waren, overliepen, waar het op handhaven van Gods Woord aankwam; toen een Alva, die alle Roomschen tot Geuzen zou hebben gemaakt, vervangen werd door een schijnbaar liberaal landvoogd, die alles toegaf, om slechts Gods Woord tegen te staan, toen besloten eenige weinige provinciën zich aaneen te sluiten en de Unie van Utrecht werd gesticht met het doel, gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand te weerstaan. «Over de Unie als grondwet mag men de schouders ophalen, als men ze legt naast de thans vigeerende, toch droeg de Unie twee eeuwen vrucht, omdat elke provincie zich vrijelijk mocht bewegen en ontwikkelen. »Wij zijn op dezen dag samengekomen om, waar wij in menig opzicht in denzelfden toestand zijn, eene nieuwe Unie te stichten, die hetzelfde wil, wat de vorige bereikte: allen samenwerken en toch allen vrij." Spreker wees er verder op: »De Unie vraagt geen rechtspersoonlijkheid aan, geene erkenning, dan alleen in het hart der natie," en deze betuiging werd, blijkens het verslag, door de aanwezigen met levendige blijken van instemming begroet. Tot voorzitter der Unie werd gekozen Jhr. A. F. de Savornin DS. H. PIERSON. Mz. Tot directeur der school werd aangesteld de heer G. Van Bleek en in 1881 de heer P. H. Moora. Om het volkspetitionnement inderdaad aan zijn naam te doen beantwoorden, waren in 1878 in alle plaatsen, waar het mogelijk bleek, locale comité's opgericht. De geestdrift, ontstaan tijdens de in waarheid grootsche volksbeweging, niet verloren te doen gaan; de uitnemende organisatie dier locale óomité's te behouden; de petitionnarissen vereeuigd te doen blijven om de sschool met den Bijbel", ziedaar het doel van de Unie, op den 23 Januari 1879 in de grijze bisschopsstad Utrecht tot stand gekomen. Des voormiddags 12V2 ure van dien, in dubbelen zin, zoo gedenkwaardigen dag kwamen ongeveer negentig personen te zamen in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman sprak, nadat de vergadering door Doe. M. Noordtzij met gebed en het zingen van Ps. 84 :3 geopend was, een woord van welkom tot de aanwezigen en zeide: «Toen voor 300 jaren de meest hachelijke omstandigheden deden vreezen, dat alles zou verloren gaan, toen zij, die aanvankelijk tegen Spanje waren, overliepen, waar het op handhaven van Gods Woord aankwam; toen een Alva, die alle Roomschen tot Geuzen zou hebben gemaakt, vervangen werd door een schijnbaar liberaal landvoogd, die alles toegaf, om slechts Gods Woord tegen te staan, toen besloten eenige weinige provinciën zich aaneen te sluiten en de Unie van Utrecht werd gesticht met het doel, gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand te weerstaan. «Over de Unie als grondwet mag men de schouders ophalen, als men ze legt naast de thans vigeerende, toch droeg de Unie twee eeuwen vracht, omdat elke provincie zich vrijelijk mocht bewegen en ontwikkelen. »Wij zijn op dezen dag samengekomen om, waar wij in menig opzicht in tknzelfden toestand zijn, eene nieuwe Unie te stichten, die hetzelfde wil, wat de vorige bereikte: allen samenwerken en toch allen vrij." Spreker wees er verder op: »De Unie vraagt geen rechtspersoonlijkheid aan, geene erkenning, dan alleen in het hart der natie," en deze betuiging werd, blijkens het verslag, door de aanwezigen met levendige blijken van instemming begroet. Tot voorzitter der Unie werd gekozen Jhr. A. F. de Savornin DS. H. PIERSON. Lohraan, tot penningmeester de heer J. Voorhoeve H.Cz. Verder hadden in het bestuur zitting de heeren AV. Hovy, J. A. Gerth van Wijk, M. Noordtzij, A. W. Bronsveld, A. v. Toorenenbergen, H. Pierson, B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, A. Kuvper, H. Beuker en W. M. Oppedijk. Bovendien werd aan Jhr. Elout van Soeterwoude, den zoo gewaardeerden strijder voor de rechten van het Nederlandsche volk, het Eere-voorzitterschap aangeboden, dat hij zich liet welgevallen. Bij de bespreking van art. 1 der statuten werd opgemerkt, dat het doel der Unie niet is, eene politieke vereeniging te zijn. «Evenwel," zeide de voorzitter, »ieder onderdrukt man verzet zich en wordt daardoor politiek man; als oude Geuzen vragen wij recht en verzetten ons, als men ons dwingt tot iets tegen onze conscientie." De Unie was historisch een vervolg van het volkspetitionnement; in verband daarmede noodigde men de comité's uit, alle jaren op 17 Augustus, den dag, waarop de wet op het lager onderwijs door Z. M. den Koning was geteekend geworden, eene extra-collecte voor de Unie te houden. Deze collecte, de Unie-collecte genaamd, begon men later in de week van 3 Augustus te houden, omdat op dien datum den Koning het smeekschrift was aangeboden geworden. De collecte werd aangemerkt als een protest tegen de schoolwet van 1878 en was alzoo een telken jare hernieuwd volkspetitionnement. Alle inkomsten der locale comité's, waaronder de Unie-collecte, de jaarlijksche contributie der leden, konden, behoudens eene jaarlijks vast te stellen bijdrage aan de kas der Unie, tot ondersteuning of stichting van eigen scholen aangewend worden. Het bestuur der Unie zou alle gelden, die aan het einde van haar boekjaar beschikbaar mochten wezen, in de kassen der Vereenigingeu v. Chr. Xat. S. en Geref. schoolonderwijs storten en dat wel naar verhouding van hare uitgaven volgens het laatste jaarverslag. Verder bepaalden de statuten: »Art. 1. Er bestaat een Bond, gevormd uit de Locale Comité's voor het Volkspetitionnement, onder den naam van de Unie: »Een school met den Bijbel. »De Unie heeft ten doel: 1". om aan Vereenigingen ter bevordering van het Christelijk onderwijs, zonder op haar terrein te treden, zedelijken en geldelijken steun te verleenen; 2". plaatselijk den bloei der vrije school te bevorderen; 3". de tijdens het Volkspetitionnement verkregene organisatiën te behouden, allengs vaster gestalte te G. O. 16 laten aannemen en in zoodanig onderling verband te zetten, dat zer zoo dikwijle de belangen van y>cle School met den Bijbel" dit vcreischen, onverwijld dienst kunnen doen. »Zij onthoudt zich van alles, wat niet in onmiddellijk verband met het onderwijs staat. »Art. 2. De Locale Comité's, die opgetreden zijn of nog zullen optreden, hebben elk voor zich een vrij en zelfstandig bestaan en zijn slechts foederatief (bondgenootschappelijk) door de Unie vereenigd. » Door een Locaaal-Comité wordt verstaan de gezamenlijke petitionnarissen en adhaerenten in eene gemeente, die aan de AugustusCollecte bijdragen. »Petitionnarissen zijn zij, wier namen onder het smeekschrift staan. »Adhaerenten zijn zij, die later van hunne instemming met de in het smeekschrift uitgedrukte beginselen hebben doen blijken. »Twee of meer gemeenten kunnen zich tot één Locaal-Comité vereenigen." De Unie bleek al spoedig niet ongezegend te werken, want op vele plaatsen werd door haren invloed eene school met den Bijbel opgericht, of de stichting er van voorbereid. Dit gunstig gevolg had ze voor een goed deel daaraan te danken, dat. ze in verschillende plaatsen jaarlijks voordrachten liet houden, tot vermeerdering van de belangstelling in en tot bepleiting van het goed recht van het Christelijk onderwijs (Unie-redenen). Daardoor vermocht zij veel te doen ter verlevendiging der liefde voor de Chr. school onder het volk. Als de Unie van graaf Jan van Nassau zocht ze het kwade te weren en het goede te verwerven. Hare collecten brachten in de eerste jaren telkens meer dan eene ton gouds op. Een gevierd Unie-redenaar was Ds. H. Pierson, van Zetten. HOOFDSTUK LX. Hendrik Jan van Lummel. Den 18 September 1877 overleed Hendrik Jan van Lummel, in leven Chr. hoofdonderwijzer te Utrecht. Deze zoo geachte, bij velen bemiude, zoo bij uitstek bekwame en rusteloos arbeidende man werd den 19 Xov. 1815 te Amersfoort geboren. Zijn eerste onderwijs ontving hij van den heer Versloot, hoofdonderwijzer aan de departe- ) H. J. VAN LUMMEL, geb 19 Nov. 1815: overl. 18 Sept. 1877. laten aannemen en in zoodanig onderling verband te zetten, dat ze, zoo dikwijle de belangen van »de School met den Bijbel" dit vereischen, onverwijld dienst kunnen doen. »Zij onthoudt zich van alles, wat niet in onmiddellijk verband met het onderwijs staat. »Art. 2. De Locale Comité's, die opgetreden zijn of nog zullen optreden, hebben elk voor zich een vrij en zelfstandig bestaan en zijn slechts foederatief (bondgenootschappelijk) door de Unie vereenigd. »Door een Locaaal-Comité wordt verstaan de gezamenlijke petitionnarissen en adhaerenten in eene gemeente, die aan de AugustusCollecte bijdragen. »Petitionn-arissen zijn zij, wier namen onder het smeekschrift staan. ■»Adhaerenten zijn zij, die later van hunne instemming met de in het smeekschrift uitgedrukte beginselen hebben doen blijken. »Twee of meer gemeenten kannen zich tot één Locaal-Comité vereenigen." De Unie bleek al spoedig niet ongezegend te werken, want op vele plaatsen werd door haren invloed eene school met den Bijbel opgericht, of de stichting er van voorbereid. Dit gunstig gevolg had ze voor een goed deel daaraan te danken, dat.ze in verschillende plaatsen jaarlijks voordrachten liet houden, tot vermeerdering van de belangstelling in en tot bepleiting van het goed recht van het Christelijk onderwijs (Unie-redenen). Daardoor vermocht zij veel te doen ter verlevendiging der liefde voor de Chr. school onder het volk. Als de Unie van graaf Jan van Nassau zocht ze het kwade te weren en het goede te verwerven. Hare collecten brachten in de eerste jaren telkens meer dan eene ton gouds op. Een gevierd Unie-redenaar was Ds. H. Pierson, van Zetten. HOOFDSTUK LX. Hendrik Jan van Lummel. Den 18 September 1877 overleed Hendrik Jan van Lummel, in leven Chr. hoofdonderwijzer te Utrecht. Deze zoo geachte, bij velen beminde, zoo bij uitstek bekwame en rusteloos arbeidende man werd den 19 Nov. 1815 te Amersfoort geboren. Zijn eerste onderwijs ontving hij van den heer Versloot, hoofdonderwijzer aan de departe- H. J. VAN LUMMEL, geb. 19 Nov. 1815; overl. 18 Sept. 1877. mentale school van de Maatschappij tot X. v. h. Algem. Reeds toen gaf de vlugge en leergierige knaap blijken van zijn uitstekenden aanleg. Tot de jaien gekomen, om een beroep te kiezen, wilde hij zich, evenals zijn vriend Roskott, aan de studie wijden, om later zijn Heer en Heiland als zendeling in de Heidenwereld te dienen. Op 16-jarigen leeftijd evenwel verloor hij zijn vader, die, na eerst huisschilder te zijn geweest, te Amersfoort als onderwijzer werkzaam was. Terwijl Roskott zich voor zendeling verder kon bekwamen en lateidoor de Rotterdamsche zendingsvereeniging werd uitgezonden, moest de begeerte van Yan Lummel onvervuld blijven, daar hij, na den dood zijns vaders, voor zijne moeder, voor zichzelven en zijne zusters het brood verdienen moest. Hij trachtte de school zijns vaders voort te zetten, doch de schoolautoriteiten verhinderden hem dit. Hij werd 1111 ondermeester bij den hoofdonderwijzer Schoenmaker en verdiende zoodoende slechts 50 daalders in het jaar. Door het geven van lessen zocht hij dit karig loon eenigszins te verbeteren. Op zijn 18e jaar had hij hij nog slechts vier boeken in zijn bezit. Toch, door ijverige studie, dikwijls tot ver in den nacht, wist hij het weldra tot onderwijzer van den 2i rang. In 1839 werd hij benoemd tot hoofd der openbare school te Valburg en het is in deze betrekking geweest, dat hij zooveel voor het Chr. onderwijs heeft gedaan. Meer dan eens werd hem een schitterende betrekking in een groote stad aangeboden, doch hij verkoos het rustige leven op het platte and boven het drukke gewoel der steden en sloeg daarom al dergelijke aanbiedingeu af. Van 1854 af onderhield hij met Mi. Gioen van Prinsterer eene onafgebroken correspondentie en werd meer en meer niet alleen een vriend, maar zelfs een raadsman van dezen voortreffelijken geleerde, met wien hij door middel van het Nederlandsrh Schoolblad zoo ongezocht in aanraking was gekomen. Talrijke artikelen plaatste hij in de eerste jaargangen van de Wekker en de Boekzaal der geleerde wereld. In vereeniging met zijn vriend .T. H. Veenendaal te Herveld schreef hij een Landhuishoudelijk rekenboek, geschikt voor de lagere scholen ten platten lande, welk uitnemend werkje door de afd. Nijmegen van de Geldersche maatschappij van Landbouw zelfs met goud werd bekroond. Voortreffelijk pleitbezorger als hij was, bleef hij in het voeren van polemiek voor het Christelijk onderwijs onovertroffen. Dat toonde hij als hoofd- of mede-redacteur van het Ned, Schoolblad, de Ned. Paedagoog (tijdschr. voor gevestigde en aank. onderwijzers), het Maandschrift voor Chr. opvoeding in school en huisen van de Hoop des Vaderlands. Hij schreef verder eene uitgebreide Geschiedenis des Vaderlands, onderscheidene voortreffelijke geschriften over de geschiedenis van het Chr. onderwijs en zooveel andere weiken meer, vooral van historisch-paedagogischen aard, die alle een blijvende waarde bezitten en onder de vrienden van de Chr. school voorzeker in gezegend aandenken zullen blijven. Inzonderheid op het terrein der schoolwetgeving heeft Van Otterloo zich naam verworven. Groen wist hem vooral hier te waardeeren. Van de conservatieve vrienden had Groen allerlei smartelijke erva- ringen opgedaan. Doch ooi de zelfstandigheid der anti-rev. partij tegenover de conservatieven te handhaven, brak Groen in 1871 voor goed met alle heel en half conservatieven en steunde alleen voorde Tweede Kamer de candidatuur van Yan Otterloo, Mr. Kecchenius en Dr. A. Kuyper. »Zal men," zoo schrijft Groen in de Ned. Gedachten van 22 Mei 1871, »zal men eerst na 13 Juni (den dag der verkiezingen) begrijpen, wat ik in het wijzen op Kuyper, Keuchenius en Yan Otterloo begeer ? Huldebetoon verlang ik aan mannen, wier onvervaarde karaktervastheid afsteekt tegen de karakterloosheid van onzen leeftijd, die, met voortreffelijke gaven en nog zeldzamer kloekheid, mij hebben ter zijde gestaan. Huldebetoon, niet om hunnentwille, maar om onzentwille; belichaming mijner polemiek tegen den grondtoon der eeuw, sedert ik in 1857 voor de gewetensvrijheid de pen opnam, tot op den huidigen dag. Ook niet om mijzelf, bij de verkiezingen van 1871, vrijspraak of eerekrans, die ik geen van beide behoef, te verwerven, maar als conscientiekreet, als begin van Christel ijle-nut ionalen weerstand tegen eene volksvertegenwoordiging, die dagelijks meer, door op het volk geen acht te geven, voor ontbinding. door de zedelijke volkskracht, rijp wordt.'-' En op blz. 494 van zijn Pari. St. en Schetsen (11) liet Groen zich in het bijzonder over Yan Otterloo uit: »Één man is er, die in de, zoo wij hopen, gezuiverde en versterkte Tweede Kamer niet mag ontbreken; aan wien wellicht (ons land is een zonderling land) niemand denkt, die. er vooral zelf niet aan denkt, en die desniettemin allereerst in aanmerking had moeten komen bij elk, die doeltreffende behandeling van de onderwijsquaestie in de volksvertegenwoordiging begeert, M. D. Van Otterloo. »Of hij in de openbare zitting het getal der redenaars vermeerderen zal, dit weet ik niet; dit geloof ik niet; maar daarom zal hij. evenmin als de heer Heemskerk 1!/.., een weinigbeteekeneud lid zijn. «Dat zijn invloed en overwicht in de Afdeelingen zal worden gevoeld, dat, in al wat de schoolquaestie betreft, de door hem gestelde stukken zullen uitmunten door zeldzame kunde en luciditeit; dat hij, tot onberekenbaar voordeel voor het Christelijk-nationaal onderwijs. aldaar voor onze vrienden een raadsman, een leidsman zijn zal, hiervoor durf ik u borg staan." En in de Ned. Ged. van 3 Mei 1871 heette het bij Groen: »Laat er ook. in de ondubbelzinnnigheid althans van drie candidaturen. een belichaamd program en een duidelijk protest zijn. Dr. Kuyper tegen de politiek der meegaandheid; Van Otterloo tegen de ontchristelijlcing der school; Keuchenius tegen de steeds voortdurende lofspraak over het in 1866 tot stand gekomen Kabinet, van welks formatie de tcederopfleuring der liberale partij en de bestendiging der schoolwet dagteekent." Had Van Otterloo reeds vroeger uitgegeven zijn: De lagere schoof in hare verhouding lot Huisgezin, Kerk en Staat, later schreef hij als vervfflg er op zijne Bijdragen ter toelichting van de schoolkwestie. (2 dln). Was het Van Otterloo niet vergund, in de Kamer de zaak van het Chr. onderwijs te bepleiten, daarbuiten deed hij het met het klimmen zijner jaren met steeds meer helderheid van geest en vuriger liefde en wie zich met hem in het strijdperk wilde begeven, moest weibeslagen ten ijs komen. In 1879, na 40jarigen diensttijd, vroeg hij eervol ontslag uit zijn ambt aan. Een lange tijd van rust was voor hem niet weggelegd. Hij werd door een hevige ongesteldheid aangetast, waardoor zijn sterk gestel in korten tijd gesloopt werd. Door het overlijden zijner geliefde vrouw werd hij daarbij nog diep getroffen. Hij ging nu bij zijne dochter inwonen, doch de maand van zijn vertrek uit Valburg was tevens die van zijnen dood. Hij overleed den 18 Sept. 1880 in zijn Heer en Heiland. HOOFDSTUK LXII. Een jubileum. De 26" algem. verg. der Vereen, v. Chr. onderwijzers en onderwijzeressen, den 5 en 6 Juni 1879 te Utrecht gehouden kenmerkte zich door feestvreugde. Op die vergadering vierde men gedachtenis van het 2ó-jarig bestaan dier Vereeniging. Het Hoofdbestuur had de leden in de grijze bisschopsstad samengeroepen, omdat die stad voor 25 jaren de wieg en jaren lang ook de bakermat der Vereeniging was. Men kwam te ziimen in den prachtigen tuin van Huitenlust in de Maliebaan, waar een ruime feestzaal, met groen en vlaggen versierd, waartusschen de jaartallen 1854 en 1879 in groote cijfers prijkten, in gereedheid was gebracht. Men had voor deze gelegenheid opzettelijk vervaardigd en gedrukt, onder toezicht en medewerking van den heer J. C. de Puy, H. d. Chr. school te Sexbierum, M. D. VAN OTTERLOO, geb. 7 Aug. 1810; overl. 18 Sept. 1880. een belichaamd program en een duidelijk protest zijn. I)r. Kuyper tegen de politiek der meegaandheid; Van Otterloo tegen de ontchristelijking der school; Keuchenius tegen de steeds voortdurende lofspraak over het in 1866 tot stand gekomen Kabinet, van welks formatie de wederopfleuring der liberale partij en de bestendiging der schoolwet dagteekent." Had Van Otterloo reeds vroeger uitgegeven zijn: De lagere schoot in hare verhouding tot Huisgezin, Kerk en Staat, later schreef hij als verv<4fg er op zijne Bijdragen ter toelichting van de schoolkwestie. (2 dln). WasT het Van Otterloo niet vergund, in de Kamer de zaak van het Chr. onderwijs te bepleiten, daarbuiten deed hij het met het klimmen zijner jaren met steeds meer helderheid van geest en vuriger liefde en wie zich met hem in het strijdperk wilde begeven, moest welbehagen ten ijs komen. In 1879, na 40jarigen diensttijd, vroeg hij eervol ontslag uit zijn ambt aan. Een lange tijd van rust was voor hem niet weggelegd. Hij werd door een hevige ongesteldheid aangetast, waardoor zijn sterk gestel in korten tijd gesloopt werd. Door liet overlijden zijner geliefde vrouw werd hij daarbij nog diep getroffen. Hij ging nu bij zijne dochter inwonen, doch de maand van zijn vertrek uit Valburg was tevens die van zijnen dood. Hij overleed den 18 Sept. 1880 in zijn Heer en Heiland. HOOFDSTUK LXII. Een jubileum. De 26e algem. verg. der Vereen, v. Chr. onderwijzers en onderwijzeressen, den 5 en 6 Juni 1879 te Utrecht gehouden, kenmerkte zich door feestvreugde. Op die vergadering vierde men gedachtenis van het 25-jarig bestaan dier Vereeniging. Het Hoofdbestuur had de leden in de grijze bisschopsstad samengeroepen, omdat die stad voor 25 jaren de wieg en jaren lang ook de bakermat der Vereeniging was. Men kwam te zamen in den prachtigen tuin van Buitenlust in de Maliebaan, waar een ruime feestzaal, met groen en vlaggen versierd, waartusschen de jaartallen 1854 en 1879 in groote cijfers prijkten, in gereedheid was gebracht. Men had voor deze gelegenheid opzettelijk vervaardigd en gedrukt, onder toezicht en medewerking van den heer J. C. de Puy, H. d. Chr. school te Scxbierum, M. D. VAN OTTERLOO, geb. 7 Aug. 1810; overl. 18 Sept. 1880. een bundeltje Feestliederen. X". 2: Feestzang, woorden van den heei J. Koolsbergen, compositie van den heer W. I'. G. Nicolaï,, werd iian het begin, der vergadering onder leiding van den heer De Puy gezongen, en, als uitnemend uitdrukkende de stemming der samengekomenen, laten wij dat lied hier volgen : »Loven wij God, in verhevene zangen Voor Zijn gena, in deez' stonde ons bereid. Hem zij al d'eere, voor wat wij ontvangen, Hem zij in Jezus 01* danklied gewijd. Ootmoed vervulle met dank onze harten, Zwakken, die wij zijn, is God onze kracht; Wat leed ons dreige, wij kunnen het tarten, Zijns is de zege, bij Hem alle macht. Loven wij God! Loven wij God! «Looft, looft den Heer, ja wij willen 't verkonden: Eben-Haëzer! tot hier hielp de Heer. 't Vierde eener eeuw, door den tijdstroom verzwonden, Tuigt van Zijn trouwe, spreekt tot Zijne eer. Eere, ja eere zij U in ons midden, Glorie, o God onzes heils toegebracht; Stel ons ten zegen, Heer! hoor het ons bidden; Stel ons ten zegen voor 't jeugdig geslacht. Looft, looft den Heer! Looft, looft den Heer!" Voor den heer A. Meyer was het tevens het feest, dat hij 25-jaren lang onafgebroken Voorzitter, vriend en leidsman der \ereeniging had mogen zijn. Hij stond op zijn post, de wakkere man. Het had wel anders kunnen zijn. Sinds de algem. verg. van 1878 toch was hij door eene ziekte aangegrepen, die hem met krankzinnigheid dreigde, en die doodelijk had kunnen worden. Maar God had zich over hem ontfermd en had hem weder herstelling geschonken, en zichtbaar geroerd wees bij daarop in zijne treffende Gedenkrede, waaruit wij meenen het volgende te moeten aanhalen: »Te Neusalzwerk was een Evangelisch Onderwijzersgenootschap met 14 leden tot stand gekomen en wel den 6 Aug. 1849, in navolging eener dergelijke Vereeniging der onderwijzers in de Rijnprovincie. Het bericht hiervan was het zaad, dat langzaam ontkiemde, om in 1854 den grond t.e scheuren en schuchter op te komen. I)e zeven toenmalige onderwijzers van de school op den Klokkenberg te Nijmegen richtten een schrijven aan veertig anderen, bij wie zij vermoedden, sympathie te zullen vinden. Helaas! slechts zeven hunner zonden eenig antwoord; maar drie schaarden zich zonder eenig beding aan onze zijde; 33 bewaarden het stilzwijgen." Na de geschiedenis der oprichting van de Chr. Onderwijzers-Yereeniging verhaald te hebben, ging hij voort: »De wensch werd uitgesproken, tot het aanknoopen van betrekkingen met het buitenland. Aanvankelijk werd er aan voldaan. Een correspondentie werd geopend met broeder Van Rijst aan de Kaap; een andere met de reeds genoemde Vereeniging van onderwijzers in de Rijnprovincie; een derde met het Evangelisch Onderwijzersgenootschap te Neusalzwerk. Doch door ons onbekende oorzaken werd zij óf niet beantwoord, óf liep zij in het riet!" — Voorts schetste hij de geschiedenis der oprichting van het Maandschrift voor Christelijke opvoeding en Chr. onderwijs: »Naar aanleiding van een besluit, op onze derde bijeenkomst genomen, had zich eene Commissie gevormd, bestaande uit de H.H. Dr. L. R. Beynen, D. Buddingh, H. J. Lemkes, A. Meyer en M. D. v. Otterloo, om de uitgave van het reeds genoemde Maandschrift voor te bereiden. De Commissie was na veel schrijvens en wrijvens gelukkig geslaagd en voordat nog 6 Juni 1857 aanbrak, had het Maandschrift het licht gezien. De heer H. J. Lemkes nam de redactie op zich; de overige heeren traden als medewerkers op." — Verder bracht hij in herinnering, dat in 1864 eene Statistiek verscheen der Bijzondere Scholen in Nederland en dat in dat jaar met de uitgave van het Correspondentieblad begonnen is. Hij wees er op, dat in 1860 opnieuw de Statuten der Vereeniging werden herzien en dat de Vereeniging in dat jaar, evenmin als in 1856, rechtspersoonlijkheid kon verkrijgen en zeide verder: »1871 bracht ons in het vorstelijk's Hage, toen wij tot 524 leden waren gewassen. Een verzoek van de Vereeniging aan Mr. Gr. Groen v. Prinsterer, om zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland te voltooien, werd door de afd. 's Hage aan den geliefde bij uitnemendheid overgebracht. Den 7 April 1872 werd uwen Voorzitter een ex. van het Handboek ten geschenke gezonden, vergezeld van een schrijven, waarin Groen verklaarde, dat de wensch der Vereeniging naar de uitgave van het Handboek hem een drijfveer ter bespoediging was geweest." In de avoudbijeenkomst van den eersten dag bood de Yereeniging aan den heer Meyerbij monde van het eere-lid H. J. Lemkes een stoffelijk blijk van liefde en waardeering aan. De heer Lemkes zeide: »Wij wisten niets gepasters voor n uit te denken, dan deze symbolen van den arbeid en van de rust. »Deze schrijftafel roept u toe: >Jk moet werken, zoolang het dag is. »Deze stoel zegt u : »Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. „Dit Album verkondigt u, dat er nog zijn, die uw werk op prijs stellen en die u de rust niet misgunnen." Aan deze geschenken waren nog toegevoegd een inktkoker en de dichtwerken van Da Costa en Beets. Den tweeden dag wenschte eene Commissie van de regenten der Diaconiescholen te Utrecht, bestaande uit de H. H. Mr. A. R. Jalck, Ds. De Koe en Ds. Duval Slothouwer de vergadering geluk met dezen feestdag en de Vereeniging met hare uitbreiding, terwijl Mr. A. R. Falck nog tevens een heilwensch aan de vergadering uitbracht namens het Bestuur der Marnix-Stichting. Tweehonderd der aanwezigen begaven zich op dien dag gezamenlijk per Oosterspoor naar Baarn en Soestdijk, om te genieten \ande schoone natuur in de omstreken. Te 8 ure 's avonds werd eene openbare vergaderiug gehouden in de Domkerk, waarbij Ds. H. Pierson van Zetten op verzoek van het Hoofdbestuur de leiding op zich had genomen, terwijl de beroemde organist der kerk, de heer Richard Hol, welwillend het gezang der vergadering door zijn orgelspel begeleidde. De feestredenaar sprak naar aanleiding van Rom. 11 : 36: »Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen," schoone en toepasselijke woorden. Ka ook den 7 Juni vergaderd te zijn, scheidden de feestvierenden onder dankzegging aan den Heere. HOOFDSTUK LXIII. Geen Inspecteur.—J. Voorhoeve H.Czn. — Normaalschool te Franeker. — Verbeterd schooltoezicht. — Nog eene „Boekenlijst". Op de algem. verg. der vereen, v. 0. N. S., in 18G7, onder leiding van den eere-voorzitter Gr. v. Prinsterer te Leeuwarden gehouden, was uitvoerig over de noodzakelijkheid gehandeld, om eenen Inspecteur aan te stellen, belast met het toezicht over het onderwijs aan de Chr. Xationale scholen. Ten slotte had die vergadering het Hoofdbestuur gemachtigd, een dergelijke betrekking in het leven te roepen. De meerderheid der leden van dat Hoofdbestuur had echter principiëele bezwaren tegen dat besluit, zoodat op de algem. verg. der vereen, v. C. N. 8., te Amsterdam den 1 Juni 1868 gehouden, door Ds. H. Pierson de volgende motie werd voorgesteld: »De vergadering, van oordeel, dat de al of niet benoeming van een Inspecteur tot die gewichtige kwestiën behoort, waaromtrent aan de Hoofdcommissie geen mandaat kan gegeven worden tegen hare overtuiging in, en meenende, dat op de uitvoering van het besluit aan te dringen, de Vereeniging in gevaar zou brengen, trekt haar besluit van 1868 in." Deze motie werd met 51 tegen 5 stemmen aangenomen, terwijl 12 leden zich buiten stemming hielden. Op de algemeene vergadering van 1 Juni 1871 had men besloten een fonds tot stand te brengen, tot het verleenen van voorschotten voor den aanbouw van lokalen en onderwijzerswoningen ten behoeve van Christelijke scholen. Wij hebben gezien, dat het den vrienden van het Chr. onderwijs werkelijk mocht gelukken, voor dat doel een tonne gouds bijeen te brengen. In 187!) was echter dat fonds uitgeput, zoodat op de algem. verg. v. C. X. S. in 1880 te Zwolle de heer J. Voorhoeve H.Czn. voorstelde, de Hoofdcommissie op te dragen, een nieuwe geldleening van f 100.000 te openen op dezelfde voorwaarden. Dit voorstel werd aangenomen. De Hoofdcommissie stelde echter eerst eene serie van f 50.000 ter inschrijving open, doch ze vond daarbij niet die medewerking, waarop ze, te oordeelen naar de warmte, waarmede het voorstel te Zwolle de goedkeuring der vergadering had mogen wegdragen, gemeend had te mogen rekenen, zoodat het beoogde en zoo nuttige doel slechts voor een gedeelte kon worden bereikt. Den 19 Januari 1881 werd de heer J. Voorhoeve H.Czn. uit de strijdende tot de triomfeerende kerk overgebracht. In hem ging veel voor het Chr. ouderwijs verloren. Dat kon Rotterdam getuigen, maar ook de Vereen, v. C. N. S., welke hij van hare wording af zulk een warm hart toedroeg en met zijne gaven en krachten steunde. Niet weinig heeft hij gedaan aan het in 1872 tot stand gebrachte voorschottenfonds, waardoor de oprichting van menige school mogelijk werd. Hij was de ziel van het in 1873 opgerichte Anti-schoolwetver- bond, dat zich, op zijn advies, onverwijlde wijziging van art. 194 der grondwet ten doel gesteld had. Toen na het overlijden van Neêrlands grootsten Christen-staatsman besloten was tot het stichten van een Groen v. Prinstererfonds, was het den waardigen en ijverigen man niet te veel, persoonlijk daarvoor te gaan collecteeren. Ook de Unie leed in hem een groot verlies, daar hij als haar penningmeester veel voor haar deed. Wie maar iets van zijn ongeëvenaarden ijver voor de school met den Hijbei had ervaren, kwam tot de overtuiging, dat Jacob Voorhoeve H.C.zn. als penningmeester van de Unie de rechte man op de rechte plaats was. In X". 2714 van de Standaard werd van hem gezegd : «Weer is een dier oude strijders gevallen, die uit het geslacht, waartoe zij behoorden, eene beslistheid hadden meegebracht, die ons, jongeren, vaak vreemd blijft. Een man van doortastenden zin, van kloeken ijver voor de zaak des Hoeren, die in zijDe onvermoeidheid nooit moeheid heeft gekend. Voorhoeve was een man van het «onverwijld." Wat moest, moest dadelijl;. Van lang voorbereiden was hij wars. Zoo werd zijn plotseling afsterven symbool van wat zijn leven kenmerkte." Jacob Voorhoeve H.Cz. was den 17 Dec. 1811 geboren. Op ongeveer GO-jarigen leeftijd verliet hij de Ned. Herv. Kerk, »oin zich aan te sluiten bij die Christenen, welke gewoonlijk — hoewel ten onrechte — Darbisten genoemd worden". Toen de Vrije Universiteit werd geopend, gaf hij aan die stichting 1000 gld., evenwel met bijvoeging op de lijst «hoewel niet gereformeerd". Terecht getuigde de heer Lemkes bij zijn graf van hem : »Hij was een voorstander van het vrije Christelijk onderwijs, die, had hij slechts tien mannen aan zijn zijde gehad, met gelijken ijver bezield als hij, gansch Nederland, tot in zijn afgelegenste gemeente, met Christelijke scholen zon overdekt hebben." Hen avond vóór zijn overlijden zat Voorhoeve nog laat te schrijven. Zich om elf uur ter ruste leggende, ontwaakte hij hier beneden niet meer. Hen volgenden morgen nog even voor G uur ontsliep hij en ging in, in de vreugde zijns Heeren. Door dat het getal Chr. scholen nog steeds vermeerderde, begon er langzamerhand groote behoefte te ontstaan aan Christelijke onderwijzers. De bestaande kweekscholen, normaallessen en particuliere onderwijzers konden in deze behoefte slechts voor een gedeelte voorzien. Overtuigd van het wenschelijke, dat ook in Friesland eene Christelijke normaalschool gevestigd werd, stelde het Hoofdbestuur der Vereen, v. C. X. S. op de algem. verg., den 1 Juni 1882 te Leeuwarden gehouden, voor, dat men zou benoemen »eene commissie van minstens drie leden met het recht van assumtie, met mandaat in onderhandeling te treden met goedgezinde kerkvoogdijen, om de stichting eener normaalschool in Friesland vooral geldelijk te steunen; voorts te beproeven, de noodige fondsen bijeen te brengen; eindelijk eenige algemeene grondbepalingen en regelen te ontwerpen voor de nieuwe stichting." Daar men evenwel vernam, dat er in Friesland reeds eene commissie bestond, die een dergelijk doel beoogde, verklaarde de vergadering, door eene motie van Dr. Ph. S. v. Ronkel, die met 49 tegen 14 stemmen werd aangenomen, dat zij zich over de reeds aangewende pogingen verheugde, »doch acht bij de bekende activiteit der Friesche vrienden voor dit oogenblik het voorstel overbodig en wenscht den broeders een goeden uitslag toe, waartoe zij gaarne wil medewerken." Welnu, deze goede uitslag liet zich niet lang wachten. Reeds den 22 Aug. 1883 werd in De Nederlanden te Franeker, onder het hoofd J. van Bruggen met 10 leerlingen eene normaalschool geopend. Zij was gegrond op de beginselen van art. 1 van de Yereen. v. C. N, S. Hoewel het aanstellen van een Inspecteur op de bezwaren van het Hoofdbestuur der Vereen, v. C. X. S. was afgestuit, bleef men toch de behoefte gevoelen aau een verbeterd schooltoezicht. Daarom droeg de algem. verg. v. C. X. 8., den 9 Juni 1881 te Rotterdam gehouden, met 42 tegen 14 stemmen aan de Hoofdcommissie op, het door haar reeds genomen besluit in zake een verbeterd schooltoezicht en de reorganisatie van het Bestuur der Vereeniging, uit te voeren. Den 1 Maart 1883 trad de nieuwe regeling in werking. Per missive van Februari waren reeds de Subcommissiën en agenten, onder dankbetuiging voor de bereidwilligheid, waarmede zij de Hoofdcommissie met raad en daad steeds hadden bijgestaan, van hunne betrekkingen eervol ontheven. Het gebied, waarover de Vereen, v. C. X. S. hare werkzaamheden uitstrekte, werd nu verdeeld in Schooldistricten, naar aanwijzing van eene door de Hoofdcommissie vastgestelde tabel. Aan het hoofd van deze Districten werden Districtsraden gesteld, elk van drie tot vijf leden, die de Hoofdcommissie moesten vertegenwoordigen binnen hun district. Zij moesten toezicht oefenen op de bij de Vereeniging aangesloten scholen in hun district, welke te allen tijde voor hen toegankelijk moesten wezen en droegen een raadgevend en leidend karakter zoowel ten opzichte van ouderwijzere als van schoolbesturen, tusschen wie zij ook gei'ezen geschillen moesten trachten te vereffenen. De behoefte aan eene lijst der boeken, voor de Chr. Nat. Scholen geschikt, deed zich langzamerhand gevoelen, daar de bestaande allengs verouderd en onvolledig geworden was. Gelukkig sloeg eene commissie uit de Chr. onderwijzersafdeeling »Franeker en Omstreken", n.1. de H.H. J. C. de Puy, W. H. Yerlaan, J. Ph. Zuydam, A. C. W. Scheffer, W. K. H. Magendans en J. H. v. d. Hoeven in 1883 de handen aan het werk en mocht het genoegen smaken, eene «Boekenlijst voor de Chr. Scholen" samen te stellen, die bleek, geheel aan de eischen des tijds te voldoen. HOOFDSTUK LXIV. Een stout burgemeester. — Uitvoering der schoolwet. — Het kruisbeeld van Slenaken. — Wijziging der schoolwet. Kort nadat de nieuwe schoolwet door de koninklijke goedkeuring was bekrachtigd, moest het ministerie-Kappeyne aftreden. Het werd opgevolgd door het ministerie van Lynden-Six. Door gebrek aan geld was het dit ministerie niet mogelijk, de wet op den vereischten tijd te doen uitvoeren. Den 9 Dec. 1879 verklaarde de minister van Binnenlandsche zaken in de Tweede Kamer, dat hij aanvankelijk acht millioen en bij volledige invoering der wet dertien millioen gld. 's jaars noodig zou hebben. Hierbij moest natuurlijk nog gevoegd worden het verhoogde budget op de gemeentebegrootingen voor schoolbouw, enz. enz., dat, niettegenstaande het rijk daarvan 30"/„ zou bijdragen, toch nog zeer zou vermeerderen. I)e regeering toonde geen vriend te zijn van Chr. ouderwijs. Den 28 Nov. 1879 sprak minister Six het openlijk in de Tweede Kamer uit: »Ik betreur het, dat men geld inzamelt, om Christelijke Scholen te stichten." En er waren meer overheidspersonen, die zoo dachten. Tenminste in Sept. van 188Ü ontving de Hoofdcommissie der Vereen, v. C. N. S. een schrijven van haren agent in het kanton Sneek, Ds. F. J. P. Moquette, waarin deze meldde, dat in Juli een agent van politie hem namens den Commissaris inzage gaf van een schrijven van den Officier van Justitie te Leeuwarden, begeleidende een schrij- ven van den burgemeester van Nieuwveen. welke laatste in zijne kwaliteit waarschuwde tegen mevrouw Sasse, geb. Schoenmakers, die gelden inzamelde voor eene Chr. school te Nieuwveen. — Een overheidspersoon meende dus iemand als onbetrouwbaar te moeten signaleeren, omdat die voor het Chr. onderwijs ijverde. De Vereen, v. C. N. S. bemoeide zich met deze zaak en nadat eene correspondentie met den burgemeester tot niets geleid had, benoemde de Hoofdcommissie twee leden uit haar midden, om op de plaats zelve een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Dit onderzoek maakte het der Hoofdcommissie al spoedig duidelijk, dat voor de handeling van den burgemeester niet alleen geen gronden aanwezig waren, maar ook, dat hij gesteund door zijne burgemeesterlijke waardigheid, het wapen der verdachtmaking had gebruikt, om zoodoende te verhinderen, dat te Nieuwveen een Christelijke school mocht verrijzen. De Hoofdcommissie wendde zich nu tot de regeering, die mededeelde, dat de burgemeester van Nieuwveen bij zijn doen geleid werd door de meening, dat collecteeren voor inrichtingen van onderwijs ongeoorloofd was, en dat zij hem op het onjuiste dezer meening had opmerkzaam gemaakt. Evenwel meende de Hoofdcommissie andermaal de regeering met de meeste bescheidenheid te moeten verzoeken : «zoodanige maatregelen te willen nemen, dat niet meer door overheidspersonen het ambtelijk gezag worde aangewend tot zóó onwaardige tegenwerking van het Chr. onderwijs, als dit door den heer burgemeester van Nieuwveen heeft plaats gevonden." Eindelijk werd in 1881 door minister Six een begin met de uitvoering der nieuwe schoolwet gemaakt en hij deed dit op eene voor het Nederlandsche Christenvolk zeer stuitende wijze. Niet slechts, wat rechtstreeks uit de bepalingen der wet voortvloeide, werd door hem gedaan, maar ook werden door hem, ten bate van de openbare school, maatregelen genomen, waartoe de wet niet verplichtte. Zoo liet hij b.v. aanschrijven, dat onderwijzers, aan de rijkskweekscholen opgeleid, verplicht waren, het eerste jaar na hun examen aan eene openbare school werkzaam te zijn. Hij wist wel, dat, wanneer de jongelieden eerst een jaar bij het openbaar onderwijs werkzaam waren, zij dan niet gemakkelijk zonden besluiten hunne betrekking tegen ëen andere bij het Chr. onderwijs te verruilen, waardoor zij immers met meer arbeids minder zouden verdienen, terwijl ook hunne vooruitzichten dan minder gunstig zonden worden. Toch miste de regeering den inoed, de wet wettelijk, d.i. volgens haar duidelijke voorschriften toe te passen. Zij liet het toe, dat op sommige openbare scholen de Bijbel gebruikt werd en het overluid bidden in Jezus' naam niet werd verzuimd. Zij droeg er kennis van, dat de scholen in N. Brabant en Liraburg meest een Roomsch karakter droegen, zonder daar iets tegen te doen. Ja, ze duldde zelfs in de openbare school te Slenaken een kruisbeeld. In de zitting der Tweede Kamer van 16 Dec. 1881 vroeg de heer Borgesius den minister van Binnenlandsche zaken, of hij het behoud van het kruisbeeld in de school te Slenaken had bevolen. Z.E. verklaarde daarop, dat hij het kruisbeeld niet had willen wegnemen, daar het onder al zijne voorgangers zonder eenig bezwaar in de school had gestaan. Verdraagzaamheid was z. i. regeeringsplicht. — Nu, daar had hij wel blijken van gegeven. Naar aanleiding van het door den minister meegedeelde, ontspon zich in de avondzitting van genoemden dag een breedvoerig debat over de toepassing der wet, en stelde de heer De Savornin Lohman de volgende motie voor: »De Kamer, van oordeel, dat de wet op het lager onderwijs ook door het beleid van den minister van Binnenlandsche zaken steeds nfkeurenswaftrdiy blijkt te zijn, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd verworpen met 49 tegen 21 stemmen. In 1882 maakte Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman gebruik van zijne bevoegdheid als lid der Tweede Kamer, om bij haar aanhangig te maken een voorstel tot wijziging van art. 4 en 5 van de wet op het lager onderwijs, om de woorden aan het slot: «met bepaling in hoever deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin bijzonder lager onderwijs gegeven wordt," weg te laten. Aan het slot van de Memorie van Toelichting, bij het voorstel gevoegd, zei de heer De Savornin Lohman : «Reeds op 1 Jan, 1883 moeten de bijzondere scholen ingericht zijn volgens de K. Besluiten, die een uitvloeisel zijn van art. 4 der wet op het lager onderwijs. Langen tijd te voren moeten daartoe maatregelen worden genomen. Maar deze zullen natuurlijk uitblijven, zoolang dit voorstel hangende is. Spoedige behandeling van dit ontwerp zou derhalve zeer wenschelijk zijn." Gelukkig gaf de Tweede Kamer door het aannemen van het voorstel Lohman tot wijziging van die art. 4 en 5 der schoolwet met 4t» tegen 24 stemmen een blijk van haar welwillendheid. Met klimmende bezorgdheid hadden de schoolbesturen 1 Jan. 1883, waarop het K. Besluit van 30 Aug. 1880 moest zijn uitgevoerd, tegemoet gezien. X iet alleen hadden zij groote kosten moeten maken, maar ook was het te vreezen geweest, dat honderden leerlingen van de Christelijke scholen hadden moeten weggezonden worden. Door het aannemen van het wetsvoorstel Lohman was dus een groot en dreigend kwaad voorkomen.. HOOFDSTUK LXV. Weer wijziging der nieuwe wet. — Nogmaals „voldoend" lager onderwijs. — Eene Gereformeerde onderwijzers-vereeniging. Art. 65 der wet op het L. onderwijs van 1878 bepaalde, dat »ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs, vermeld in art. 2 onder l, m en n (n.1. voor vreemde talen) wordt vereischt het bezit der akte van hoofdonderwijzer". Al spoedig bleek het, dat de eisch, om eerst akte van hoofdonderwijzer te bezitten, alvorens de bevoegdheid kon worden verkregen, ook vreemde talen te onderwijzen, niet strekte ter bevordering van het volksonderwijs. Zij toch, die hoofdakte en taaiakten bezaten, streefden er zoo spoedig mogelijk naar, aan het hoofd eener school geplaatst te worden of eene meer voordeelige betrekking bij het middelbaar onderwijs te vinden, zoodat het noodige hulppersoneel voor scholen, waar ook talen onderwezen werden, weldra haast niet meer te verkrijgen was of te duur werd, om door de bijzondere schoolbesturen te worden bekostigd. Daarom wendde zich de Hoofdcommissie der Yereen. v. 0. X. S. den 1 Sept. 1882 met het verzoek tot Z. M. den Koning, xom art. 65 der wet op het L. onderwijs in dier voege te wijzigen, dat de bevoegdheid, om onderwijs in vreemde talen te geven (art. 2 onder l—n) evenals onder de wet van 1857, ook kan worden verkregen door hen, die nog niet in het bezit zijn der akte van hoofdonderwijzer." — Den 17 October 1883 zag de Hoofdcommissie aan haar verzoek voldaan. Toen toch werd het voorstel- Vermeulen aangenomen met 57 tegen 18 stemmen, waarbij beslist werd, dat de akten voor het geven van onderwijs in de vreemde talen niet langer af hankelijk mochten gesteld worden van het bezit dezer hoofdakte, maar wel van dat der hulpakte. Zoo begonnen. dan ook de mannen der liberale richting de gebreken der schoolwet in te zien en verklaarde de minister PijnackerHordijk in 1883 in de Tweede Kamer zelfs: «Indien deze wet thans moest worden aangenomen, zij zou geen twintig stemmen voor zich verkrijgen." Deze minister van Binnenlandsche Zaken ging echter te ver in het oog der schoohvetdrijvers, toen hij het uitsprak, dat de stelling: »De vrije school regel, de openbare school aanvulling," ook zijn ideaal was. Hun toorn daarover heeft ongetwijfeld bijgedragen, om het ministerieel leven van Pijnacker-Hordijk te verkorten. Te Wonseradeel nam de gemeenteraad den 29 Jan. 1881 het uitnemend besluit, nog wel met algemeene stemmen, om de openbare scholen te Schraard, Schettens en Lollum op te heffen wegens gebrek aan leerlingen. Die toestand had te Schraard elf jaren geduurd en aan de gemeente 17 duizend gulden gekost. Te Wons en op meer plaatsen bleef de ongerechtigheid voortduren. Door allerlei kunstmiddelen wist men daar voor de openbare school enkele leerlingen te bekomen. In dat jaar werd te Burgwerd eeue Christelijke school geopend. Toen men te Hartwerd voor dat doel ook pogingen aanwendde, meende de liberale meerderheid in Wonseradeels gemeenteraad, dat het te ver ging en zij besloot daarom den 19 lebr. 1881 in dat dorpje met nog geen 150 inwoners eene openbare school te stichten, waarvan het te voorzien was, dat deze weder door slechts enkele leerlingen zou worden bezocht. In Friesland was de lange strijd over het Floreenrecht eindelijk ten gunste der gemeenten beslist, zoodat deze daardoor het rechtmatig beheer over hare goederen terug ontvangen hadden. Onverantwoordelijk bleef het evenwel nog, dat op vele plaatsen de fondsen der Herv. Kerk besteed werden voor een staatsonderwijs, dat in beginsel en strekking rechtstreeks indruischte tegen de belangen der geloovige gemeenten. Men zocht van den veranderden toestand nu gebruik te maken, om ook hierin verandering te brengen en men had het genoegen, dat enkele kerkvoogdijen hunne subsidiën aan de openbare scholen introkken. Werd b. v. van wege de Xed. Herv. in 1879 in Friesland nog f 33057,77 aan het openbaar onderwijs ter ondersteuning geschonken, in 1880 was die som gelukkig reeds gedaald tot f 25713,61. In Dec. 1884 besloot eindelijk de gemeenteraad van Wonseradeel de openbare school ook in Wons op te heffen. Reeds in Mei 1867 was aldaar de Chr. school geopend geworden en na dien tijd waren er voor de openbare school te Wons haast geen kinderen over gebleven. Toch had men het dorpje genoodzaakt van 1867 tot 1884 eeue som van f 25,369 voor die overbodige school op te brengen. Ook te Kubaard had men eene openbare school, die zoo goed als niet bevolkt was, daar bijna al de leerlingen er de Chr. school bezochten. Tweemalen besloot de gemeenteraad van Hennaarderadeel de openbare school te Kubaard op te heffen, doch de Gedeputeerde Staten van Friesland weigerden beide keeren hunne bekrachtiging. Ten laatste werd toch het besluit van den gemeenteraad door Z. M. den Koning bekrachtigd. Ook te Bruchem in Gelderland moest men zich de weelde getroosten, eene openbare school te onderhouden, die, even als vroeger, ook in 1884 weder geheel ontvolkt bleef. In 1884 stichtten eenige broeders, niet tevreden met het ruime standpunt der Vereen, r. Chr. Onderwijzers in Nederland, een nieuwe vereeniging, die de Gereformeerde belijdenis als haren grondslag erkende. Het Hoofdbestuur der Vereen, v. Chr. Onderwijzers protesteerde hiertegen, eveneens H. J. Lemkes, die in 1854 de oude vereeniging mee had opgericht. De heer Bijleveld was bevreesd, dat door de stichting van de nieuwe vereeniging de oude onder de verdenking zou komen, dat zij van hare basis was afgegleden. »Niet uitsluitend gereformeerd," aldus sprak hij op de vergadering, den 26 en 27 Mei 1885 te Amsterdam gehouden, sis onze vereeniging; zij kan geen ouderteekening der drie Formulieren van Eenigheid van hare leden eischen: dan immers zou zij eene kerkelijke vereeniging moeten zijn. Neen, de vraag is bij ons niet: hoe staat gij tegenover de Formulieren van Eenigheid, maar wel: hoe staat gij tegenover het Woord Gods ? En met deze vraag zijn wij als personen en als vereeniging van betere conditie dan de nieuwe vereeniging. Wij handhaven ons standpunt, dat door de Leeuwarder verklaring werd aangeduid, als de uitdrukking van hetgeen niet alleen de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, maar ook alle andere Confessiën omtrent het Woord Gods bevatten." De quintessence van zijn spreken was de verklaring: »De vereeniging staat, ten opzichte der H. Schrift, geheel op het standpunt der belijdenissen uit de dagen der Reformatie. (Ned. Geloofsbel. art. 2—7. Luth. Forin. Concordiae, art. 1 en 2; Fransche Geloofsbel. art 4 en 5; 2e Helv. Conf. art. 1)." De heer Feringa in liet bijzouder en de geheele vergadering in liet algemeen betuigden hunne instemming met deze woorden. — Gelukkig werd de nieuwe vereeniging spoedig daarna opgeheven en had deze zaak dus geen verder gevolg. HOOFDSTUK LXVI. Geen nieuws onder de zon. Wat is het doel van het Chr. Nat. Schoolonderwijs ? — Op de begraafplaats „Ter Navolging". - Een Jubileüm. Ook in 1882 was er een dergelijke strijd in den boezem der Vereen, v. Chr. Onderwijzers gestreden, als die, welken wij in ons vorig artikel bespraken. Toen toch waren er velen, die beweerden, dat de grondslag der Vereeniging verouderd was en deswege niet geheel ondubbelzinnig kon genoemd worden. Het Hoofdbestuur stelde daarom eene duidelijk geformuleerde verklaring voor, om de artikelen 2 en 3 der statuten historisch toe te lichten in den geest der opstellers, die voor het meerendeel toen nog leefden, terwijl de heer Husen wilde, dat art. 2—7 onzer Ned. Geloofsbelijdenis aangenomen werd als uitdrukking van het geloof dei- Vereeniging aangaande de H. Schrift. Er heerschte vooral in de weken, die aan de algem. verg., den 30 en 31 Mei 1882 te Leeuwarden gehouden, voorafgiugen, geen kleine spanning. Zelfs de grondslagen van Barnabas schenen er door geschokt te zullen worden. Op bovengenoemde algem. verg. evenwel stelde een der aanwezigen de volgende motie voor: »De Vereeniging van Chr. onderwijze ra en onderwijzeressen verklaart, overeenkomstig art. 2 en 3 der statuten, den Bijbel te erkennen als door den H. Geest ingegeven, onfeilbaar en van Goddelijk gezag en dus ook als historisch betrouwbaar." Al de aanwezigen kouden zich hiermee vereenigen, zoodat door deze woorden de Vereeniging uitgemaakt had, in welke verhouding zij stond tot de H. Schrift. Toen niemand door te blijven zitten bewees zijne goedkeuring er niet aan te willen hechten, brak de grijze voorzitter de plechtige stilte, die na zoo eenparige overeenstemming in de vergadering heerschte, af met de woorden: »Ziet gij 't nu wel en merkt gij 't nu wel, Broeders, dat de Pinkster-Geest nog onder ons is en werkt?" waarop de geheele vergadering inviel met het zingen van Psalm 72 : 11. In datzelfde jaar 1882 werden ook de beginselen der Vereen, v. C. X. S. besproken, niet dooi' de leden dier Vereeniging in de eerste plaats, maar door hen, die de Vereeniging bestreden. Sommigen dezer meenden van de beginselen dier Vereeniging een verklaring te moeten geven, waarbij de strekking geheel in het algemeene, bijna zinledige zou vervloeien, terwijl weer anderen aan die beginselen eene zoo beperkte beteekenis hechtten, dat er nauwelijks plaats kon gelaten worden voor Christenen, die op kerkelijk terrein niet volkomen eenstemmig denken. De Hoofdcommissie der Vereen, v. C. N. S. meende zich in dezen strijd niet te moeten mengen. De beginselen der Vereeniging, uitgedrukt in art. 1 van hare statuten, hadden reeds meer dan twintig jaren aan zooveel verschillende aanvallen blootgestaan, dat de Hoofdcommissie ze genoeg gevestigd achtte, om nog verder de stormen te kunnen verduren. Zij wenschte evenwel, dat, wie de Vereeniging en hare werkzaamheden meenden te moeten bestrijden of te beoordeelen. zich dan ook de moeite van het historisch onderzoek wilde getroosten, opdat zij met kennis van zaken konden spreken. Eu om hen in dat historisch onderzoek behulpzaam te zijn, bracht de secretaris der Vereen, v. C. X. S. in het 20"' jaarlijksch verslag dier Vereen. (1882) op blz. 13—17 het een en ander daaromtrent in herinnering. In de algem. verg. der Vereen, v. C. X. S. werd eene commissie benoemd, met opdracht om »eene zakelijke, duidelijke en practische omschrijving van het doel van het Chr. Nat. volksonderwijs te geven." Deze commissie bestond uit de heeren Dr. .T. W. Gunning, A. Meyer, Ds. H. Pierson, H. Bij Ie veld en Dr. J. Woltjer, die weldra haar gewichtige, maar niet gemakkelijke taak aanvaardde. Dr. J. W. Gunning trok zich evenwel later uit deze commissie terug. Dr. J. Woltjer nam, op uitnoodiging der commissie, het ontwerpen en samenstellen der gevraagde omschrijving op zich en had het in Juni 1887 voltooid. In datzelfde jaar zag zijn arbeid bij den uitgever J. A. Wormser onder den titel: Wat is het doel van het Chr. Nat. schoolonderwijs ? het licht. Deu 14 Maart 1884 was ook Groens echtgenoote, E. M. M. van der Hoop, overleden. Den 3en Juni van dat jaar werd op de begraafplaats 7'er Navolging bij 's-Gravenhage ter gedachtenis aan Groen en zijne gade op hun graf een gedenkteeken onthuld. De naaste aanverwant der beminde dooden, de heer Baron van Wassenaer van Catwijck, die het gedenkteeken in eenvoudigen stijl uit wit marmer had laten oprichten, noodigde ook de Vereen, v. Chr. onderwijzers, die juist terzelfder tijrl in Den Haag haar algem. verg. hield, bij de plechtigheid der onthulling. Hij had tot een lid van het Hoofdbestuur dier Vereen, gezegd : nZonder Groen hadden wij geen Christelijk ouderwijs in Nederland; maar ook zonder deu steun der Chr. ouderwijzers had Groen nooit kunnen doen, wat hij gedaan heeft; daarom wil ik het monument aan u overdragen, om het toezicht er op uit te oefenen. \\ ij allen zijn sterfelijk en wij hopen, dat de Vereen, v. Christ. onderwijzers in Nederland ons lang zal overleven.' Op de begraafplaats had dan ook deze overdracht, welke bij monde van den 'V oorzitter aanvaard werd, plaats. Aan de Afdeeling »'s-Gravenhage" werd opgedragen, toezicht op het monument te houden en jaarlijks op de algem. verg. over den toestand er van te rapporteeren. Het onderhoud van het gedenkteeken zou worden bekostigd uit de renten eener som, •door den heer Baron van Wassenaer daarvoor beschikbaar gesteld. Den 30 Oct. 1885 mocht de Vereeniging voor C. N. S. haar 25-jarig bestaan feestelijk herdenken. Op dien datum vereenigden zich in de zalen van het genootschap Natura Artxs Magistra te Amsterdam eenige honderdtallen vrienden en vriendinnen van het Chr. onderwijs om, onder de herdenking van 's Heeren daden, Zijn Naam te verhoogen. Was de Vereeniging onder worsteling en strijd ■geboren, nauwelijks geteld bij de vrienden, klein, miskend en veracht bij de wereld, toch was zij onder de hoede des Almachtigen van jaar tot jaar toegenomen. Voor Feringa was die dag een dubbel feest, want hij gedacht toen tevens, hoe hij nu de Vereeniging reeds vijfentwintig jaren als secretaris had ter zijde gestaan en met raad en daad had gediend. In September, aan den feestdag voorafgaande, had de Hoofdcommissie per circulaire aan de vrieuden van het Chr. onderwijs verzocht »om den feestdag met haar te gedenken, door gemeenschappelijk met ootmoedig schuldbesef en in het gevoel onzer onwaardigheid, den Heere te danken voor zijne ongehouden goedheid en genade, ons zoo rijkelijk betoond." Op vele plaatsen had men aan deze uitnoodiging gehoor gegeven en had men bidstonden ■en bijeenkomsten met dat doel gehouden. Maar niet enkel werd er gebeden : men gaf ook mildelijk. Het Groen v. Prinxtererfonds ont- ving b.v. aan feestgaven ruim 12000 gld., terwijl de kas van den penningmeester der Yereeniging met 21000 gld. gestijfd werd. HOOFDSTUK LXVII. Hermanus Pieter Mitze en Nicolaas Mattheus Feringa. Aan den avond van den Hervormingsdag (31 Oct.) van 1885 overleed te Amsterdam in zijn Heer en Heiland de verdienstelijke onderwijzer Hermanus Pieter Mitze. Den 24 Juli 1835 was liij te 's-Gravenhage uit Godvreezende ouders geboren. Zijn eerste onderwijs ontving hij op de Diaconieschool der Ned. Herv. Gem., waar men weldra in den stillen, ingetogen knaap een meer dan gewonen aanleg ontdekte. Yan het hoofd der school, den heer J. P. Schaberg, ontving hij zijne opleiding tot hulponderwijzer. Nadat hij met goed gevolg zijn examen had afgelegd en bij Ds. I). J. Molenaar belijdenis des geloofs had gedaan, moest hij in den krijgsdienst treden. Hij werd hierdoor echter niet verhinderd, zijne studie bij te houden, zoodat hij op zijn tijd de akte van hoofdonderwijzer verwierf en reeds op 24-jarigen leeftijd als hoofd der school voor haveloozen werd aangesteld. Het volgende jaar, den 22 Aug. 1860, trad hij in het huwelijk met mej. K. Keizer uit Assen, welke echt met de geboorte van een dochter gezegend werd. Xa 2'/.2 jaar te Utrecht werkzaam te zijn geweest, kreeg hij eene benoeming tot hoofd der eerlang te openen Chr. school te Makkum, welke benoeming hij aannam. Hij maakte zich van dien tijd af naam door zijne opstellen in het Maandblad voor Chr. Opv. in school en huis, door zijne lezingen in het belang van het Chr. onderwijs, door zijn optreden in vele vergaderingen, enz. Yan Makkum trok hij als hoofdonderwijzer naar Hoogeveen, waar hij de akte van godsdienstonderwijzer verwierf en hij wekelijks een blaadje uitgaf ter bestrijding van een ander in dienst der moderne beginselen staand blaadje. Xa een gezegenden arbeid te Hoogeveen kreeg hij eene aanstelling tot hoofd der 2'' Chr. Armenschool te Amsterdam (Groote Wittenburgeretraat), welke hij zich liet welgevallen. In 1869 aanvaardde hij zijn nieuwe Intrekking. Xiet als onderwijzer deed hij te Amsterdam alleen dienst, ook als hulpprediker trad hij er meer dan eens in onderscheidene kerkgebouwen op. Toen den 1 Mei 1872 Barnabas werd opgericht, werd Mitze in liet bestuur er van gekozen en tot aan zijnen dood toewas hij ijverig werkzaam voor deze instelling der liefde. Later kreeg hij ook zitting in het bestuur van Johannes. Tevens was hij redacteur der Christelijke Srhoolbode, die de Hoop de.s Vaderlands, welker verschijning was opgehouden, vervangen had, en leverde als zoodanig vele uitmuntende artikelen.Ook was hij medearbeider van Ds. Van Sou onder de jonge zeelieden op het schip de Wassenaar, gaf catechetisch onderwijs aan militairen en was ook nog anderszins op velerlei wijze buiten zijne schooluren in het belang van het Koninkrijk Gods werkzaam. Evenwel was hij, onderwijzer als hij in zijn hart was, niet genegen het aanzoek der Confessioneele Vereeniging om als reizend prediker op te treden, een gunstig oor te verleenen. Ten gevolge van eene gevatte koude werd hij ziek en na een geduldig lijden van vier maanden stierf hij. Hij werd den 4 Nov. 1885 op de Oosterbegraafplaats te Amsterdam ter aarde besteld. Nederig als hij was, had hij kort voor zijn overlijden aan Ds. Van Son verzocht, dat hij zijn graf ijeen woord zon gesproken worden. Een jaar na Mitze's overlijden moest het Chr. onderwijs ook Nico laas Mattheus Feringa door den dood verliezen. Hij werd den 15 Oct. 1820 te Groningen geboren, alwaar zijn vader, .Jan Feringa, rijksambtenaar was. Wegens zijne ambtsbezigheden kon zijn vader weinig te huis zijn, zoodat zijne moeder, Frouwke Kareis, zich hoofdzakelijk met de opvoeding der kinderen moest belasten. De ouders vestigden zich later in andere plaatsen, zoodat de kleine Xicolaas zijn eerste onderwijs ontving te Kommerzijl bij den onderwijzer Vriemont en te N. Pekela bij den onderwijzer Wolters. Den 11 Oct. 1837, toen hij 17 jaren oud was, deed hij bij den schoolopziener Hendrik Wester te Oude Pekela zijn examen voor den 4,n rang en werd toen ondermeester te Sappemeer. Zijne moeder had zich bij de Afscheiding aangesloten, en daar Feringa dikwijls met haar ging naar de «Gezelschappen", was hij op deze wijze getuige van de wijze, waarop de »Afgescheidenen" van regeeringswege werden vervolgd. In 1840 werd hij als «meester" in een bijschooltje te Beesterhagen, gem. Beerta, aangesteld. In dat voor hem zoo merkwaardige jaar mocht hij komen tot volle overgave des geloofs en leerde hij den Heiland kennen als ook voor zijne zonden gestorven. Intusschen oefende hij zich zeiven in alle vakken, waarin op het rangesamen werd ondervraagd, en hij was zoo gelukkig, dat hij den 20 Maart 1842 met goed gevolg dat examen aflegde voor eene Commissie, die Prof. Hofstede de Groot tot voorzitter en Yan Swinderen tot secretaris had. Tot 1845 was hij te Beesterhagen werkzaam. Tijdens zijne werkzaamheid aldaar hield hij des Zondags geregeld Bijl>eloefening, waardoor hij veel vijandschap tegen zich verwekte. Men schold hem »den beroerder", men dreigde hem en wierp zelfs de glazen bij hem in. Toch wist hij zich in veler harten eene plaats te winnen, want toen hij Beesterhagen verliet, werd hem een allergunstigst getuigschrift overhandigd aangaande zijn werk aldaar, geteekend door C. J. Onnes, H. B. Dijken, Paul F. Bastiaans en S. R. Derksema. Had hij te Beesterhagen zijn rang verkregen, den 16 Oct. 1844 mocht hij het genoegen smaken, aldaar ook zijn 2"" rang te behalen. In 1845 trok hij nu als ondermeester naar Appiugadam bij den hoofdonderwijzer Steenhuis en werd den 15 Jan. 1847 door het dagelijksch bestuur van Appingadam tot «onderwijzer bij de opgerichte school te Solwert" benoemd. Hij nam deze benoeming aan en toonde te Solwert, zoowel in theorie als in praktijk, een goed schoolmeester te zijn, zoodat hij al spoedig de gunst mocht verwerven van Dr. W. Gleuns Jr., den schoolopziener. Zijn salaris was evenwel gering, doch hij vermocht het te verbeteren, doordat hij door de stemgerechtigden te Leegkerk tot koster en voorzanger der Herv. Gem. werd benoemd. Zijn Christelijk beginsel deed hem evenwel de gunst verliezen van het dagelijksch bestuur te Appingadam, dat een ander in zijne plaats benoemde. Gelukkig was het, dat Ds. O. G. Heldring te Hemmen van zijn geloofstrouw kennis bekomen had en hem daarom aan den kleinen kring, die te Amsterdam pogingen aanwendde, eene school voor haveloozen op te richten, aanbeval. Hij was 29 jaren oud, toen hij de benoeming te Amsterdam ontving. Hij zag in dit alles de besturende hand Gods, zoodat hij de benoeming aannam en den 22e» Oct. 1849 naar Amsterdam vertrok. HOOFDSTUK LXVIII. Nicolaas Mattheus Feringa. ( Vervolg). De school voor haveloozen was in de Tuinstraat met 40 leerlingen geopend. Toen Feringa overkwam, was zij evenwel gevestigd aan de Brouwersgracht, boven eene steeukooperij. Spoedig won de nieuwe inrichting zoo zeer de liefde van het Christenvolk, dat men eene rentelooze leening van f 18000 sloot, waarvoor men de gebouwen van de azijnmakerij de Zwaan kocht, welke gelegen waren in de Bloemstraat, hoek Lijnbaansgracht Deze gebouwen werden tot eene doelmatige school ingericht en in 1853 trok Feringa met zijne haveloozen er heen, om er den zoo nuttigen arbeid voort te zetten. Den 8 April 185G werd de scbool van meester Feringa zelfs met een bezoek van Z. M. den Koning vereerd. Drie verzen van het nieuwe Wilhelmuslied werden gezongen. Op verlangen des Konings werd onderzocht, of de haveloozen den inhoud van het lied verstonden. Volgaarne voldeed Feringa hieraan en naar aanleiding van het lied vond hij gelegenheid met zijne leerlingen te spreken over het ontstaan van een zelfstandig Nederland, als gewrocht der Hervorming, waarbij de Heere God Prins Willem van Oranje als een uitnemend werktuig had willen gebruiken. Na ruim een uur in de inrichting te hebben doorgebracht, vertrok Z. M., zeer voldaan over hetgeen hij gehoord en gezien had, terwijl de kinderen hem toezongen Ps. 134 : 3. Ongehuwd was Feringa te Amsterdam gekomen. In 1856 evenwel huwde hij met Mej. Robertha Elisabeth Versteeg, met welke beminnelijke en wijze vrouw hij een dertigtal jaren in zeer gelukkigen echt mocht doorbrengen. Van zijne twee kinderen overleed de een reeds jong, terwijl de ander later als dienaar des Woords in het Koninkrijk Gods mocht arbeiden. Doch werkzaam als hij was, beperkte hij zijn arbeid niet enkel tot de school. Vergezeld van sommige leden van zijn bestuur, zocht hij de oudere zijner leerlingen op en werd daardoor een helper en vertrooster voor menig verlatene. En ook des Zondags kon hij niet rusten. Hij hield dan Zondagsschool, om zoodoende ook leerlingen, die daags niet onder zijn invloed waren, nog ten zegen te zijn. Met lust volbracht Feringa zoowel in school als daarbuiten zijn moeilijken en veelsoortigen arbeid. Doch in zijne haveloozenschool was hij in zijne kracht. Hij wist de kinderen uit stegen en sloppen, als het ware van de straat opgeraapt, bij elkander te houden en ze te onderwijzen. Hij gewende ze aan tucht en gehoorzaamheid, wist hun liefde en vertrouwen voor zich in te boezemen en had invloed op hen. Het was waarlijk een lust meester Feringa te zien arbeiden onder zijne haveloozen, toen het getal dezer saamgeraapte kleinen tot honderdtallen was aangegroeid. Hij had onder die schare vagebonden en deugnieten evenveel tucht en orde, als men kon opmerken op scholen, waar kinderen uit burgerlijke gezinnen werden onderwezen, en zijne leerlingen waren aan hem gehecht met meer liefde, dan men op menige andere school kon vinden. AVas het wonder, dat zijne school niet alleen door den Koning, maar ook door H. M. de Koningin Sophia en andere hooggeplaatsten werd bezocht en om het zeerst geprezen? In 1854 behoorde Feringa tot de oprichters der Vereen, v. Chr. onderwijzers. Hij kreeg later zitting in het bestuur dier vereeniging; toen hij stierf, was hij er vice-voorzitter van. Vooral als paedagoog toonde hij zeldzame begaafdheid en was hij met buitengewone bekwaamheid toegerust. Ruim van hart als hij was, betoonde hij steeds de grootste behoefte aan broederlijken omgang met allen, die den Heere Jezus beleden als hun God en Zaligmaker, al verschilde hij met hen in velerlei opzichten van inzicht en practijk. Dit beginsel wilde hij, vooral op het gebied der Chr. school, in den ruimsten zin zien toegepast. Toen hij dan ook in den laatsten tijd zijns levens de vrienden van het Chr. onderwijs door de kerkelijke kwestie verdeeld zag, vermaande hij hen dringend, om op schoolgebied ten minste dan toch één te blijven en op zijn sterfbed zeide hij tot zijn zoon: »zeg toch aan de vrienden van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, dat zij te zamen blijven!" Van de Vereeniging voor Chr. Xat. Schoolonderwijs was hij den 30 Oct. 1860 een der oprichters en meer dan 25 jaren heeft hij die vereeniging als secretaris met talent en ijver gediend. In die betrekking trad hij vooral in den schoolstrijd op den voorgrond. En daartoe l)ezat hij alle noodige eigenschappen, die van een warm hart, een verstandig hoofd en een veelzijdige ontwikkeling. Des Donderdagsavonds hield hij te Amsterdam voor de volwassenen Bijbellezingen. Zeer talrijk werden deze bezocht, vooral in de eerste tijden van zijne werkzaamheid te Amsterdam, toen die Bijbellezingen in de Bloemstraatschool gehouden werden. Aan de machtige beweging van het volkspetitionnement nam hij een werkzaam aandeel; later heeft hij er een Gedenkboek van geschreven. Van de Unie was hij, evenals van alles, wat in het belang van het Chr. onderwijs was, een ijverig voorstander. Den 27 Nov. 1886 is Feringa, na een 37jarigen arbeid te Amsterdam, zooals op zijn grafzerk staat, »in den Heere ontslapen." — Zijn stoffelijk overschot vond eene rustplaats op de Oosterbegraafplaats. ïWaarom moest een man als Feringa en juist in deze zware tijden ons ontnomen worden?" vroeg menig vriend van het Chr. onderwijs, doch om er in stilte bij te voegen: «Misschien is hij weggenomen voor den dag des kwaads." In zijn Het reveil in Nederland schreef W. v. Oosterwijk Bruin over den beminden overledene: «Groot en goed was de nederige meester van de Haveloozen; een der meest beminnelijke typen uit de zoo verschillende mannen van het reveil. De gesprekken, die ik soms met hem mocht houden, zijn mij even onvergetelijk gebleven, als de aanblik van zijne aantrekkelijkheid voor kinderen, die hij door zijne ernst en liefde regeerde, en zijn open gelaat, dat telkens een glimlach vertoonde, die evenals zijn helder oog het vriendelijk licht weerkaatste, dat geheel zijue ziel vervulde. Men schonk hem terstond zijn volkomen vertrouwen en verwonderde zich niet, dat de kleine vagebonden het deden; zij wisten, hoe meester Feringa dat verdiende en er nooit misbruik van maken zou. Zoo ooit aan iemand, dan vertelden zij aan hem alles, wat zij op het hart hadden; en dat alles was vaak heel wat." HOOFDSTUK LXIX. De Kamer op het doode punt en de grondwetsherziening mislukt. Onder het liberale ministerie Kappeyne van de Coppello (1877— 1879) was, gelijk wij zagen, in 1878 de nieuwe wet op het lager onderwijs tot stand gebracht. Dit ministerie werd opgevolgd door dat van Van Lijnden van Sandentmrg (1879—1883), dat weder het ministerie Heemskerk (1883—1888) tot opvolger had. Gedurende dit ministerie was de wensch naar eene grondwetsherziening meer algemeen geworden, vooral omdat sommige belangrijke vraagstukken, als de defensie, zonder herziening niet voldoende opgelost konden worden. In het bijzonder drong men van vele zijden aan op eene betere regeling van 't kiesrecht, dat, afhankelijk van den census, door de grondwet aan velen werd onthouden, die meenden er recht op te hebben. Bij de verkiezingen in 1884 ging de juichkreet onder de Nederlandsche geloovigen op: »De Kamer is om!" Zoo was het. Door samenwerking hadden de anti-liberalen in de Tweede Kamer de meerderheid van ééne stem verkregen, die zij evenwel weder verloren, toen een der conservatieve afgevaardigden (Wintgens) voor zijn lidmaatschap bedankte en door een liberaal werd vervangen. Nu stond de Kamer op het doode punt, 43 tegen 43, een treurig verschijnsel, daar elke beslissing voortaan van het toeval afhing. Aan dien toestand kon een einde gemaakt worden door vermeerdering van het getal afgevaardigden, dat belangrijk geringer was, dan de grondwet voorschreef. Maar een voorstel, om dat getal op 96 te brengen, werd met 44 tegen 42 stemmen verworpen. In het begin van 1886 bereikten de ontwerpen tot grondwetsherziening de Tweede Kamer, doch met geringe kans op aanneming. Door de aaneengesloten en mannelijke houding der anti-revolutionnaire Kamerleden werd daarbij als eerste en onafwijsbare voorwaarde gesteld: verandering van art. 194, dat zoovele jaren dienst heeft moeten doen, om de Christelijke school te onderdrukken. Ook door de R.-Katholieke Kamerleden werd dit streven gesteund. Was de minister van Binnenlandsche Zaken oorspronkelijk van meening, het bewuste artikel onveranderd te laten, een beter inzicht bracht hem er evenwel later toe, om zelf het initiatief tot de wijziging te nemen. Hij bood het volgende voorstel aan : »De inrichting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld. De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. »In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoefte der bevolking. »Het wordt, voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen; aldaar wordt het aan onvermogenden kosteloos gegeven." Het slot der laatste alinea onderging later eenige verandering en luidde toen: »het lager onderwijs wordt verstrekt,... voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld." Tevens werd de vrijheid van onderwijs uit het bestaande artikel overgenomen. Deze nieuwe redactie van art. 194 was een verbeterde, doch verre was het er nog af, dat zij aau het rechtmatig verlangen der Christelijk-historische richting zon kunnen voldoen. Van rechtsgelijkheid voor de wet was nog geen sprake. Toegestemd moest worden, dat in de grondwet voor het Xederlandsche volk, dat uit zoo heterogene bestanddeelen bestaat, niet alles kon geboekt worden, wat door één gedeelte van dat volk gewenscht werd; maar de bekrachtiging van de miskenning der hoogste en dierbaarste belangen van het Christenvolk in Nederland mocht in geen geval geduld worden. Daarom verdiende de poging der anti-revolutionnaire en R.-Katholieke Kamerleden in de Tweede Kamer toejuiching, om voor de heiligste volksrechten op te komen, door hunne eischen in zake het onderwijs te formuleeren. Zij dienden het volgeude voorstel in: sArt. 194 der grondwet wordt als volgt gelezen : «Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezicht van de Overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid worden door de wet geregeld. »De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. »In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoefte der bevolking. Het wordt, zooveel daaiin niet op andere wijze is voorzien, van Overheidswege verstrekt in openbare scholen- voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld. »In de kosten van het bijzonder onderwijs kan, naar bij de wet te stellen regelen, uit openbare middelen worden bijgedragen, onverschillig of het onderwijs al of niet voldoet aan het in het vierde lid bepaalde vereischte voor de openbare scholen. »De Koning doet jaarlijks van den staat der openbare en bijzondere scholen een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." Terecht mocht de Standaard van 22 .Maart 1880 schrijven : »Matiger, bezadigder, bescheidener voorslag op het hoofdpunt van den politieken strijd is er wel nooit door eene machtige oppositie gedaan, dan thans door de rechterzijde in zake art. 194." Vele vrienden van het Chr. onderwijs werden evenwel door dit voorstel teleurgesteld, omdat ze verwacht hadden, dat althans eene poging zon zijn aangewend, om ook voor onvermogenden de vrijheid te bekomen om, desverlangd, evenzeer van de bijzondere als van de openbare school gebruik te maken. Gaarne hadden ze daarvoor de gestelde mogelijkheid van het subsidiëeren der Chr. scholen prijsgegeven. I)e Tweede Kamer nam nn het gewichtig besluit, om Hoofdstuk X (onderwijs en armwezen) het eerst te behandelen. Doch alle pogingen, om tot een vergelijk te komen, mislukten, daar het regeeringsontwerp der grondwetsherziening, zoowel als de amendementen van verschillende zijden voorgesteld, verworpen werden. HOOFDSTUK LXX. Grondwetsherziening, maar niet van art. 194. — De Kweekschool te Amsterdam. — Buiksloot. — De kerkelijke strijd, ook op schoolgebied. Het ministerie Heemskerk diende, toen zijn ontwerp tot grondwetsherziening bij de Tweede Kamer geen genade kon vinden, zijn ontslag in (1886), doch kwam op zijne aanvrage terug, toen de vorming van een anti-revolutionnair ministerie Mackay niet slaagde. Eene ontbinding der Tweede Kamer volgde, en bij de verkiezingen kreeg de liberale partij een kleine meerderheid. In de nieuwe Kamer was het verzet der rechterzijde tegen de herziening minder algemeen, zoodat deze in Februari 1887 met hoop op beteren uitslag ten tweeden male in behandeling kon komen. Zelfs slaagde men er in, het veelbesproken art. 194 zoodanig te wijzigen, dat de rechterzijde eenigermate tevreden kon wezen en eenige liberalen, die den schoolstrijd wenschten te zien eindigen, daarmede genoegen namen (amendementSchaepman-Vos de Wael). Eenige dagen na de aanneming van dit amendement verklaarde zich de meerderheid der Kamerleden vóór de gewijzigde grondwet (17 Juni). Ook in de Eerste Kamer werden- alle hoofdstukken der herziene grondwet goedgekeurd, uitgenomen het tiende, zoodat art. 194 (art. 192 der nieuwe wet) onveranderd bleef. Nog was de aanneming niet verzekerd, want na al 't voorgevallene bestond er gegronde vrees, dat in de nieuwe Staten-Generaal de vereischte meerderheid (% der stemmen) niet zou gevonden worden. Toch werd de nieuwe grondwet aangenomen en, na bekrachtiging door den Koning, den 30 Nov. 1887 plechtig afgekondigd. Het uitzicht, dat in den aanvang van 188G scheen te bestaan 0]> eene herziening van art. 194 der grondwet, was dus niet verwezenlijkt. Het onrecht, neergelegd in de grondwet van 1848 en hierin bestaande, dat geene bijzondere school ondersteuning uit de openbare kassen kan ontvangen, wanneer zij niet neutraal werd gelijk de openbare school, was evenwel niet bestendigd. »Ik pensionneer u, als gij sterft!" Dat had men vroeger op de Christelijke school toegepast. En dat onrecht was speciaal gekeerd tegen de armen onder de ( hristelijke ouders, die, zoo zij geene hulp van elders ontvingen, de kinderen naar de overheidsscholeu moesten zenden, omdat zij daar kosteloos konden gaan en niet op de Chr. scholen. Dit had de ouders in verzoeking gebracht en was dus een indirecte gewetensdwang. Deze misstand was thans gelukkig weggenomen, want zoowel regeering als Tweede Kamer gaven aan het ongewijzigde art. 1!)4 op eens zoodanige uitlegging, dat subsidie aan Chr. scholen wel geoorloofd was, waardoor zoowel anti-revolutionnairen als R.-Katholieken er \ rede mede konden hebben. Den 1 Sept. 1885 werd te Amsterdam de Kweekschool voor Gereformeerd* onderwijzers en onderwijzeressen geopend met een dertigtal kweekelingen. Deze kweekschool bedoelde in de eerste plaats de vorming van ouderwijzers voor de Diaconiescholen te Amsterdam, van welker bestuur zij dan ook uitging, maar toch wenschte zij evenzeer dienstbaar te worden aan geheel het Christelijk onderwijs in ons vaderland. Men hoopte daarom, dat er ook kweekelingen van andere scholen, zoowel binnen als buiten Amsterdam, zouden geplaatst woiden. Het onderwijs werd opgedragen aan den directeur H. Bijleveld, bijgestaan door twee leeraren. Verschillende gemeentebesturen zagen het met leede oogen aan, dat jaarlijks de Uniecollecte bij de huizen zooveel opbracht. Door verordeningen op het collecteeren, waarbij het \ ragen \an verlol aan den burgemeester geëischt werd, zochten ze dit tegen te gaan. Zoo bijv. te Middelharnis en te Buiksloot. In de laatste plaats werd in 1885 de collectant P. G. v. Drunen veroordeeld tot f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf. Dit vonnis werd bij hooger beroep door den Hoogen Raad bekrachtigd, ondanks de krachtige en uitstekende verdediging van Mr. Th. Heemskerk, die dit geheel belangeloos deed. G. O. 18 Na de veroordeeling werden er nog pogingen aangewend, om door den Koning deze verordening vernietigd te krijgen, maar deze mislukten. De heer Yan Drunen onderwierp zich later aan de verordening, daar hij wist, dat de burgemeester het verlof niet weigeren zou. Het beste protest tegen deze wijze van handelen was evenwel,, dat men te Buiksloot eene Chr. school oprichtte. Het jaar 1886 was zeer gewichtig voor het Chr. onderwijs door den strijd, die in dat jaar op kerkelijk gebied in al zijn hevigheid ontbrandde. Ook de school was in den kerkelijken strijd gemoeid, daar het gemeenlijk dezelfde personen waren, die zich inlieten met de Kerk en met de school. De scheuring in den boezem der Ned. Herv. Kerk was niet meer weg te nemen en bij de diepgaande beginselen, waar het om ging, was volkomen onpartijdigheid niet meer te verwachten. Dat de vrienden van het Chr. onderwijs, door de kerkelijke twistenverdeeld, ook op schoolterrein niet meer eendrachtig waren, bleek vooral op de algem. verg. der Yereen. v. C. N. S., den 2 Juni 1887 te Amersfoort gehouden. Op die vergadering wees Dr. G. J. VosAz. er op, dat er scholen waren, door de Yereen. v. C. N. S. gesubsidiëerd, »die gebruikt worden, om de Hervormde Kerk afbreuk te doen en te verwoesten. Hij weet niet, of dit der Hoofdcommissie bekend is, maar verklaart zich bereid namen te noemen en stukken over te leggen. In vroegere jaren heeft de Vereeniging altijd den steun en de hulp der Hervormde Kerk begeerd. Van den beginne is de Hervormde Kerk in de Statuten als de Kerk genoemd. De «afgescheidenen" mogen daarom niet de scholen gebruiken, om de Kerk te benadeelen. Hij hoopt, dat dit ook door de Hoofdcommissie zal worden ingezien en zij het niet zal toelaten. Hij stelt daarom de volgende motie voor: »Naar aanleiding van tot haar in kennis gebrachte feiten, verklaart de vergadering te verwachten, dat de in art. 1 harer Statuten gelegde grondslag door de Hoofdcommissie, waar noodig, door repressieve en preventieve maatregelen gehandhaafd en tegen elke beperking of verscherping bewaard zal worden." (Men zie blz. 5 van het Verslag). Hiertegen merkte prof. F. L. Rutgors op: «Evenmin is als een feit te constateeren, dat er scholen zijn, die gebruikt worden, om de Kerk te ondermijnen. Ook heeft spr. bezwaar tegen preventieve maatregelen; men zon daardoor gedwongen worden, om te beginnen met alle subsidiën aan alle besturen te ontnemen, of althans moeten ^schorsen", zoodra er in eene school godsdienstoefening gehouden werd Er bestaat verband tusschen onze vereeniging en de Kerk. Maar waar zoekt men dat verband? Men wil het vooral niet gezocht hebben in de belijdenis, maar wel in de organisatie. »Het is, naar de meening van Dr. Vos, eene ondermijning deiKerk, als de formulieren van eenigheid in de Vereeniging op den voorgrond treden, maar in een verband komen met de organisatie, dat is geen ondermijning." (I>lz. G). HOOFDSTUK LXXI. Tweedracht onder de vrienden der Vereen, v. C. N. Schoolonderwijs. Dr. G. J. Vos Az., Dr. Rutgers beantwoordende op de algem. verg. der Vereen, v. C. X. S. van 2 Juni '87, zei, dat hij zich niet in de politieke en kerkelijke kwestiën wilde verdiepen, maar hij meende er op te moeten wijzen, dat de Vereen, v. C. X. S. van den aanvang af bedoeld had, zich met de kerkeraden in betrekking te stellen in haar reglementair verband, maar dan ook alleen met kerkeraden, die als wettig werden erkend. Hij meende geen enkel woord van zijne motie terug te moeten nemen. Preventieve maatregelen waren z. i. nog iets anders dan alleen het intrekken van subsidie; er konden circulaires verzonden worden. Hij achtte zich verplicht er op te wijzen, dat iedere persoon, gemeente of Kerk, die feitelijk ontrouw wordt aan hare beginselen, door Ood met doodigheid wordt gestraft, bn wat betreft de bewering, dat er geen feiten zijn, hij kon een handvol correspondentiën overleggen. Mr. Th. Heemskerk merkte op, dat de Hoofdcommissie wel eens iets vernomen had van godsdienstoefeningen in de gebouwen van scholen, die door de Vereeniging gesubsidieerd werden. Officieel evenwel niets, waut het ging de Hoofdcommissie niet aan. Als op eene plaats het kerkgebouw in handen der doleerenden is en de nietdoleerenden houden godsdienstoefening in het schoolgebouw, dan zou de Hoofdcommissie ook daar niets tegen hebben. Die commissie was •/,. i. geroepen om te letten op het onderwijs, of dit met orde werd gegeven en of het beantwoordde aan de beginselen der Vereeniging. Wat dan verder plaatselijk tot geestelijke ontwikkeling komt of niet komt, daarmede had de Hoofdcommissie zich niet te bemoeien. Indien de vergadering besluiten mocht, dat geen subsidie mocht worden gegeven aan eene school, in liet gebouw waarvan godsdienstoefeningen plaats hebben, dan zou hij niet langer lid der Hoofdcommissie willen zijn. Ds. S. D. van Veen zei, dat hij zijn geld niet geven kon voor een gebouw, dat gebruikt werd, om de Hervormde Kerk tegen te werken. Daarom wenschte hij, dat de schoollokalen door geen van beide partijen gebruikt werden. Overigens drong hij er op aan, dat men billijk zou zijn en bedenken moest, dat ook de doleerenden rechten hebben. Dr. G. J. Vos merkte hierop aan, dat men niet te doen had met eene te constitueeren, maar met eene geconstitueerde vereeniging. Het ging z. i. niet aan om, met het oog op de historie, rekening met de doleerenden te houden. Dezen kende men in de Vereeniging niet, slechts Afgescheidenen, liUtherschen en Hervormden. Bovendien waren voor <^e scholen gelden verstrekt door hen, tegenover wie het onbetamelijk was, die scholen nu te gebruiken, om de reglementaire kerk af te breken. Er waren vele relatiën gemaakt tusschen kerkgemeente en schoollokalen. Die scholen mochten niet gebruikt worden tot verwoesting van eene vóór 1886 bestaande Kerk. Ds. S. D. van Veen diende nu de volgende motie in: »Christelijke-schoolgebouwen, door de vereeniging gesubsidieerd, mogen op geenerlei wijze en door geen der partijen in den kerkelijken strijd gebruikt worden, behoudens verkregen rechten, die de eene of andere kerkelijke gemeente heeft op het gebruik en de bestemming dezer gebouwen." Deze laatste zinsnede had hij er bijgevoegd, omdat de opmerking was gemaakt, dat er scholen waren met eene bepaalde bestemming, zoodat er rechten op waren verkregen, die natuurlijk moesten worden geëerbiedigd. Dr. G. J. Vos trok nu zijne motie in, om te voorkomen, dat de vergadering uiteengaan zou, zonder een besluit te nemen. Wat de statuten betreft, hij meende, dat de doleerenden daarbuiten stonden, tenzij zij zich ook tot een kerkgenootschap constitueerden. Hij onder- steunde de motie van Ds. Van Yeen. Men had beweerd, dat er geen feiten genoemd zijn, maar als een onderwijzer door zijn bestuur zoodanig werd tegengewerkt, dat hij naar eene andere betrekking moest omzien, en een ander tot hem (Dr. Yos) moest vluchten, om niet mishandeld te worden Hier wordt Dr. Yos in de rede gevallen door Ds. J. Lang hout. die hem vroeg, of hier sprake was van den onderwijzer Van Binnendijk. Indien ja, dan betuigde Ds. Langhout, dat hetgeen Dr. Vos omtrent dien onderwijzer gezegd had, onwaar was. Mr. Th. Heemskerk vond de motie-Vos zeer onschuldig, doch hij meende, dat de motie-Van Veen leiden moest tot ontbinding en het was juist op zulk eene motie, dat hij de portefeuillequaestie gesteld had. En wat het zeggen van Dr. Vos betreft: wij kennen geen doleerenden, dan alleen wanneer zij zich tot een kerkgenootschap constitueeren, hij achtte dat deze daardoor de Vereen, v. C. X. S. wilde dwingen, een kerkrechterlijken weg te volgen. Zoo droeg men z. i. het kerkelijk conflict in de Vereeniging. Ook meende hij, dat men plaatselijk wel deed, zooveel mogelijk de godsdienstoefening niet in de scholen te doen houden. Nadat Ds. Van Veen nog verklaard had zijne motie te wijzigen, door de woorden »ChristeIijke-schoolgebouwen" te vervangen door »lokalen voor Christelijke scholen" en Dr. Vos op de opmerking, dat er in de schoollokalen altijd geëvangeliseerd was, had geantwoord, dat de doleantie geen evangelisatie was, werd de motie in stemming gebracht en nu met 52 tegen 43 stemmen verworpen. De gevolgen van deze beslissing bleven niet uit. Tenminste op blz. 193 van zijn Grom van Prinsterer m zijn tijd (1857—1876) verklaart Dr. G. J. Vos Az.: »De Vereeniging voor C. X. S., die op de in 1887 te Amersfoort gehouden vergadering in beginsel gebroken had met de in hare statuten en geschiedenis uitgedrukte bedoeling, om n.1. met de Xed. Herv. Kerk zooveel mogelijk saam te werken aan het geestelijk welzijn van hare jeugdige leden, heeft door tegen haar kerkelijk standpunt gerichte handelingen van de Hoofdcommissie op de jaarlijksche algemeene vergaderingen niet af-, maar veeleer goed te keuren, getoond op den ingeslagen weg voort te willen gaan." De Hervormden begonnen de Vereen, v. C. X. S. te wantrouwen en waren over haar niet tevreden. Men vond, dat de doleantie te sterk werd vertegenwoordigd in de Hoofdcommissie der Vereeniging; men achtte hare beslissingen in betrekking tot de scholen teAnjum en te Scharnegoutum partijdig en zag er begunstiging der doleerendgezinden in. Yelen verlieten daarom de Yereeniging. Anderen bedankten voor hun lidmaatschap, «wegens het gebeurde met den onderwijzer te Monnikendam." De strijd op kerkelijk gebied was mede oorzaak, dat de Uniecrtllecten telkens minder opbrachten. HOOFDSTUK LXXII. Een Anti-Rev. Ministerie. De grondwet van 1887 bepaalde, dat de Tweede Kamer uit honderd leden moest bestaan, die voor vier jaren gekozen worden, tegelijk aftreden en dadelijk herkiesbaar zijn. De Eerste Kamer moest bestaan uit vijftig leden. Bovendien vermeerderde de nieuwe grondwet het getal kiezers aanzienlijk, maar schonk nog geen algemeen kiesrecht. Bij de verkiezingen, welke op voorschrift van de grondwet binnen vier maanden na hare afkondiging (30 Nov. 1887) moesten plaats hebben, sloten zich de radicalen en de sociaal-democraten, voor zoover zij geen eigen candidaten stelden, bij de nauw vereenigde Anti-revolutionnairen en Katholieken aan. Het gevolg was, dat de lil>eralen bij de stembus de nederlaag leden, de conservatieve partij zoo goed als verdween en de leider der sociaal-democraten, Domela Nieuwenhnis, een zetel in de Kamer van 100 verkreeg. In de Tweede Kamer kon nu de rechterzijde den toon aangeven, terwijl in de Eerste Kamer de liberale partij eene zeer sterke meerderheid behield. Het ministerie Heemskerk, dat zich door den steun der liberalen zoo lang had staande gehouden, trad af, nog vóór de bijeenkomst der nieuwe Kamers (April 1888) en werd vervangen door 't ministerie Mackay (1888—1891), waarin Keuchenius, bekend door zijn langdurig lidmaatschap van de Tweede Kamer, de portefeuille van Koloniën aanvaardde. Daar in het begin van 1890 de begrooting van Koloniën door de Eerste Kamer werd verworpen, trad Keuchenius af, die door Mackay werd opgevolgd, terwijl Jhr. Mr. A. F. de Savorniu Lobman als minister van Binnenlandsche Zaken optrad. Een Anti-revolutionnair ministerie was opgetreden. Dat was waarlijk eene overwinning voor de vrienden van het Chr. onderwijs. I)e 10" jaarvergadering der Unie, den 18 Oct. 1888 te l trecht gehouden, werd door haren voorzitter, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. geopend met de volgende woorden: »Een tijdperk van 10 jaren van buitengewone werkzaamheid ligt achter ons. Wie herinnert zich niet, wat aan 1878 vooraf ging ? Een machtige partij heerschte over ons. Met volharding werd de strijd om recht gestreden, maar hoe dat volk om recht riep, immer was het antwoord der overheerschende partij: »geen enkele penning voor de vrije Christelijke school — alles voor het neutrale staatsonderwijs." ■Groen, die groote veldheer, was gestorven en met hem scheen de Anti-revolutionnaire partij ten grave gedaald. Niet meer danAntirevolutionnaire leden hadden wij in 1878 in de Tweede Kamer. Toch deden dezen, wat zij vermochten, hoewel onze tegenstanders met steeds stouter grepen in de schatkist tastten, om het Christelijk onderwijs onder het gewicht van tonnen gouds te verpletteren. at Ds. Buytendijk toen zeide: shet wordt nu onmogelijk, tegen den geldstroom op te roeien," scheen gegrond. Nam men in 1860 reeds twee miillioen uit 's lands kas ten behoeve der openbare school, in 1878 was die som tot zeven millioen geklommen. Toch bleef de vrije school zich ontwikkelen. En daarom: meer geld aan de openbare school Dat was het parool der school wetmannen van 1878, zoodat dan ook de kosten in 1883 tot de fabelachtige som van vijftien miUioen stegen en nog jaarlijks elf millioen bedragen. Hoe zouden wij met onze scholen daartegen bestand zijn! Inderdaad, had in 1878 ons volk er de bijl bij neergelegd en gezegd: »wij kunnen niet langer," het zou begrijpelijk geweest zijn. »In 1878 was ook ik onder de deputaten, die het smeekschrift aan den Koning zouden aanbieden, en ontmoette toen Dr. A. Kuyper, dien ik nog niet van nabij kende, wijl ik nog weinig met hem in aanraking was geweest. Op eene wandeling in Apeldoorn sprak ik met hem over de toekomst van ons volk. Hij wees er op, dat wij, aan de regeering gekomen zijnde, zware plichten zouden te vervullen hebben; en toen ik mij eenigszins verrast over die woorden betoonde, en hem vroeg, of hij dan meende, dat wij ooit aan het roer zouden komen, antwoordde hij: »Binnen 10 jaren zit gijlieden op de, plaats der liberale partij »Ik betwijfelde dit, en dacht dan ook dadelijk aan hetgeen men toen reeds van Dr. Kuyper zeide, dat hij n.1. een man van groote verbeeldingskracht was, maar van weinig practisch inzicht. Intusschen, de uitslag van de stemming op G Maart j.1. en het optreden van deze regeering was de letterlijke vervulling dezer profetie en heeft bewezen, dat het politiek doorzicht van Dr. Kuyper beter was dan het mijne. »Waarlijk, er is reden, om verbaasd te zijn, over wat in de laatste jaren is geschied. Voor dien ommekeer dient Gode dank gebracht te worden en naast Hem aan den man, die Groen in 187(> opvolgde en zijn strijd onder Gods zegen met zoo gelukkigen uitslag heeft voortgezet. «Geheel de toestand is veranderd, want niet alleen kwamen onze tegenstanders in de minderheid, maar ook uit hun kamp gingen stemmen op voor het betrachten van rechtvaardigheid bij de oplossingder schoolquaestie." Ja, men wan vooruitgegaan. Had men vroeger met ministers te doen, die den onkundige speelden en vroegen : noem mij feiten, zeg mij, wat u in den weg staat; thans mocht men roemen op een minister, die schreef: »De ontwikkeling en uitbreiding van het bijzonder onderwijs is natuurlijk en verblijdend. Natuurlijk, wijl wellicht nergens meer dan hier te lande de overtuigingen op godsdienstig gebied zoo sterk uiteenloopen en de openbare school niet kan voldoen aan hen, die een ander onderwijs voor hunne kinderen verlangen dan het zoogenaamde neutrale, dat op die school gegeven wordt. Verblijdend, wijl juist uit die groote toeneming van bijzondere scholen blijkt, hoe groote waarde de ouders hechten aan het aan hunne kinderen te geven onderwijs." In het bijzonder was het optreden van dit ministerie eeue verrassing voor de oud-Klokkenbergers, daar immers de minister van Binnenlandsche Zaken een oud-leerling van den Klokkenberg was. HOOFDSTUK LXXIII. De onderwijswet van het Ministsrie-Mackay. De Schoolraad. Met medewerking van een aanzienlijk getal liberalen mocht het aan het anti-rev. ministerie gelukken eene herziening der wet op MR. £. BARON MACKAY. ®Ik betwijfelde dit, ei) dacht dan ook dadelijk aan hetgeen men toen reeds van Dr. Kuyper zeide, dat hij n.1. een man van groote verbeeldingskracht was, maar van weinig practisch inzicht. Intusschen, de uitslag van de stemming op 6 Maart j.1. en het optreden van deze regeering was de letterlijke vervulling dezer profetie en heeft liewezen, dat het politiek doorzicht van Dr. Kuyper beter was dan liet mijne. j> Waarlijk, er is reden, om verbaasd te zijn, over wat in de laatste jaren is geschied. Voor dien ommekeer dient Gode dank gebracht te worden en naast Hem aan den man, die Groen in 1876 opvolgde en zijn strijd onder Gods zegen met zoo gelukkigen uitslag heeft voortgezet. »Geheel de toestand is veranderd, want niet alleen kwamen onze tegenstanders in de minderheid, maar ook uit hun kamp gingen stemmen op voor het betrachten van rechtvaardigheid bij de oplossing der schoolquaestie.'' Ja, men ivas vooruitgegaan. Had men vroeger met ministers te doen, die den onkundige speelden en vroegen: noem mij feiten, zeg mij, wat n in den weg staat; thans mocht men roemen op een minister, die schreef: »De ontwikkeling en uitbreiding van het bijzonder onderwijs is natuurlijk en verblijdend. Natuurlijk, wijl wellicht nergens meer dun hier te lande de overtuigingen op godsdienstig gebied zoo sterk uiteenloopen en de openbare school niet kan voldoen aan hen, die een ander onderwijs voor hunne kinderen verlangen dan het zoogenaamde neutrale, dat op die school gegeven wordt. Verblijdend, wijl juist uit die groote toeneming van bijzondere scholen blijkt, hoe groote waarde de ouders hechten aan het aan hunne kinderen te geven onderwijs." In het bijzonder was het optreden van dit ministerie eene verrassing voor de oud-Klokkenbergers, daar immers de minister van Binnenlandsche Zaken een oud-leerling van den Klokkenberg was. HOOFDSTUK LXXIII. De onderwijswet van het Ministerie-Mackay. De Schoolraad. Met medewerking van een aanzienlijk getal liberalen mocht het aan het anti-rev. ministerie gelukken eene herziening der wet op mr. /e. baron mackay. jhr. mr. a. f. de savornin lohman. het lager onderwijs tot stand te brengen, waarbij de subsidiëering der bijzondere scholen in de wet werd opgenomen. Het jaar 1889 was daarom voor het Chr. onderwijs zeer belangrijk. Den 8 December toch van dat jaar werd onder het anti-rev. ministerie-Mackay de nieuwe wet op het lager onderwijs aangenomen, die aan de achterstelling van de bijzondere school in beginsel een einde maakte en de schoolstrijd een geheel nieuw stadium deed intreden. Moesten de wetten van 1857 en 1878 worden ten uitvoer gelegd door de gemeente en de Rijksambtenaren, de wet van 1889 stelde de. Christenen zeiven in de gelegenheid, de wet uit te voeren in den geest als door de regeering bedoeld werd. De schoolwet van '57 had het 21 jaren uitgehouden; die van '78, zoo hoogelijk geroemd, kon maar elf jaar halen. De tijden waren wel veranderd. Groen xde veldheer zonder leger," moest zoo dikwijls klagen, dat hem in de Kamer, als hij streed voor de Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs en voor de Chr. school, niet de minste medewerkiug of aanmoediging te beurt viel. Thans echter was er een minister van Binnenlandsche Zaken, die, gesteund door de meerderheid van ons Parlement, de belemmeringen, die de ontwikkeling van het Chr. onderwijs tegenhielden, nit den weg hielp ruimen. De regeering erkende door de wet van '89 de rechtsgelijkheid van het openbaar en het bijzonder onderwijs; ze nam notitie van de Chr. scholen; ze rekende er mede. Wilden de bijzondere scholen aanspraak maken op de bij de wet toegekende rijksbijdrage, dan moesten ze van een voldoend aantal onderwijzers voorzien zijn. Scholen met minder dan 41 leerlingen konden met één hoofdonderwijzer volstaan en ontvingen 250 gld. subsidie per jaar; scholen met 41—90 leerlingen moesten bij het hoofd één onderwijzer hebben en kregen jaarlijks 400 gld. ondersteuning ; enz. Ook werden aan bijzondere normaallessen en aan hoofden van Chr. scholen rijksbijdragen toegekend voor eiken kweekeling, dien zij tot ouderwijzer opleidden. Een eerste gevolg van de aanneming van de wet van 1889 was, dat de heeren Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Th. Mackay, namens de Anti-rev. Kamerclub een schrijven richtten aan de besturen der Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs, van de Vereen, v. Geref. schoolonderwijs, van de Unie en van de Vereen, v. Chr. onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland, waarin zij de wenschelijkheid betoog- Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. het lager onderwijs tot stand te brengen, waarbij de subsidiëering der bijzondere scholen in de wet werd opgenomen. Het jaar 1889 was daarom voor het Chr. onderwijs zeer belangrijk. Den 8 December toch van dat jaar werd onder het anti-rev. ministerie-Maekay de nieuwe wet op het lager onderwijs aangenomen, die aan de achterstelling van de bijzondere school in beginsel een einde maakte en de schoolstrijd een geheel nieuw stadium deed intreden. Moesten de wetten van 1857 en 1878 worden ten uitvoer gelegd door de gemeente en de Rijksambtenaren, de wet van 1889 stelde de Christenen zeiven in de gelegenheid, de wet uit te voeren in den geest als door de regeering bedoeld werd. De schoolwet van '57 had het 21 jaren uitgehouden; die van '78, zoo lioogelijk geroemd, kon maar elf jaar halen. De tijden waren wel veranderd. Groen »de veldheer zonder leger," moest zoo dikwijls klagen, dat hem in de Kamer, als hij streed voor de Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs en voor de Chr. school, niet de minste medewerking of aanmoediging te beurt viel. Thans echter was er een minister van Binnenlandsche Zaken, die, gesteund door de meerderheid van ons Parlement, de belemmeringen, die de ontwikkeling van het Chr. onderwijs tegenhielden, uit den weg hielp ruimen. De regeering erkende door de wet van '89 de rechtsgelijkheid van het openbaar en het bijzonder onderwijs; ze nam notitie van de Chr. scholen; ze rekende er mede. Wilden de bijzondere scholen aanspraak maken op de bij de wet toegekende rijksbijdrage, dan moesten ze van een voldoend aantal onderwijzers voorzien zijn. Scholen met minder dan 41 leerlingen konden met één hoofdonderwijzer volstaan en ontvingen 250 gld. subsidie per jaar; scholen met 41—90 leerlingen moesten bij het hoofd één onderwijzer hebben en kregen jaarlijks 400 gld. ondersteuning ; enz. Ook werden aan bijzondere normaallessen en aan hoofden van Chr. scholen rijksbijdragen toegekend voor eiken kweekeling, dien zij tot onderwijzer opleidden. Een eerste gevolg van de aanneming van de wet van 1889 was, dat de heeren Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Th. Mackay, namens de Anti-rev. Kamerclub een schrijven richtten aan de besturen der Vereen, v. Chr. Nat. schoolonderwijs, van de Vereen, v. Geref. schoolonderwijs, van de Unie en van de Vereen, v. Chr. onder/rijzers en onderwijzeressen in Nederland, waarin zij de wenschelijkbeid betoog- den van een samenkomst dezer besturen, teneinde te overleggen, hoe de thans door de wet toegezegde voordeelen liet best in het belang van het bijzonder onderwijs konden worden aangewend. Deze samenkomst had dan ook den 6 Febr. 1890 plaats en het resultaat der gehouden besprekingen was, om een organisatieplan voor de Chr. scholen gereed te maken. Den 24 Febr. werd een tweede vergadering gehouden , waarin het ontworpen organisatieplan besproken, hier en daar verduidelijkt en eindelijk met algemeene stemmen aangenomen werd. De 18 Maart hechtten de vier Hoofdbesturen, na enkele wijzigingen er in aangebracht to hebben, hunne goedkeuring er aan, zoodat het vastgesteld was en hiermee de Schoolraad voor scholen met den Bijbel was tot stand gekomen. Deze Schoolraad is samengesteld uit 12 gedelegeerden, gekozen door de vier Algemeene Vereenigingen voor Chr. onderwijs; 12 gedelegeerden, gekozen door de Schoolbesturen, die zich bij den Schoolraad hebben aangesloten en 1 lid, gekozen door de 24 genoemde gedelegeerden; samen dus uit 25 leden. De Schoolraad stelde zich ten doel, de scholen met den Bijbel te hulp te komen in al datgene, wat geacht kan worden aller gemeenschappelijk belang te zijn en wel met name: 1. bij de bevordering van oprichting van Scholen met den Bijbel; 2. bij de bevordering van den paedagogischen bloei der scholen; 3. bij de beslechting van gewone geschillen, die in den boezem der scholen rijzen mochten; 4. bij de beslechting van kerkelijke geschillen, die in den boezem der scholen mochten voorkomen; 5. bij de regeling van het pensioenwezen der onderwijzers; 6. bij de handhaving en verbetering van de rechtspositie dezer scholen. Optredende als Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel, verstond hij hieronder alle scholen voor gewoon en uitgebreid Lager Onderwijs, waarvan het Schoolbestuur, afgezien van bijzonder kerkelijke belijdenis, verklaart, den Bijbel of de H. Schriftuur als Gods Woord, en alzoo als den eenigen regel van wat we te gelooven en te doen hebben, ook voor zijn school te aanvaarden. Elk Schoolbestuur bleef ten allen tijde vrij den band met deze organisatie los te maken, alleen met deze uitzondering, dat dit, hangende een geschil, waarin óf dit Bestuur, óf een lid er van, óf de onder wijzer scheidsrechterlijke uitspraak had ingeroepen, eerst mogelijk wordt, na afloop van deze uitspraak. De Schoolraad wenschte stiptelijk de grenzen tusschen zijne ( ollege en de Hoofdbesturen te eerbiedigen. De Vereenigingen voor Chr. Nat. en voor Geref. Schoolonderwijs bleven dus zorgen voor de stichting en instandhouding \an scholen met den Bijbel en de opleiding van onderwijzers; alleen zouden ze, behoudens een kleine uitzondering, de scheidsrechterlijke uitspraak opdragen aan den Schoolram1 en zouden hem, zonder hiermee van eigen bevoegdheid tot inspectie afstand te doen, het recht verleenen, om de bij den Schoolraad aangesloten scholen te iuspecteeren. De Iiond De Unie: Een School met den Bijbel zou zich blijven ten doel stellen, de algemeene offervaardigheid ten bate van de scholen met den Bijbel, met name door de groote jaarlijksche collecte en het doen houden van voordrachten, aan te moedigen en gelijkmatig te leiden, terwijl ook de Vereeniging van Christelijke onderwijzers op den ouden voet de belangen van den onderwijzersstand zou blijven behartigen. Ter bevordering van oprichting van scholen met den hijbei benoemde de Schoolraad eene commissie van 7 leden; ter bevordering \an den bloei der scholen op paedagogisch terrein zou de Schoolraad de inspectie regelen en eeue commissie van 20 leden benoemen, die de invoering van een deugdelijk leerplan ter harte moest nemen; het ontstaan en eenparig in gebruik nemen van deugdelijke schoolliteratuur moest bevorderen en na een ingesteld onderzoek diploma s aan de candidaat-onderwijzers moest uitreiken- ^ oor de beslechting van t/eicone geschillen benoemde de Schoolraad, uit of buiten zijn midden, eene commissie van 5 leden, waarin ook onderwijzers zitting moesten hebben, welke commissie plicht en macht werd toegekend, om partijen mondeling en schriftelijk te hooren en uitspraak te doen. Geschillen, die zij niet ten einde kon brengen, moest zij aan den Schoolraad tei beslissing opzenden. Voor de geschillen van kerkdijken aard benoemde de Schoolraad eene commissie van 7 leden, die in last had : a. ter voorkoming van al zulke geschillen regelen van samenwerking \an kerkelijk onderscheiden ouders in advies te ge\en; b. bij de oplichting van scholen, desgevraagd, de statuten van het Schoolbestuur op dit punt na te zien, en c. bij gerezen geschillen eene beslechting mogelijk te maken. Aan deze rechtspraak zouden met onderworpen zijn de geschillen van kerkdijken aard. waarvoor in de statuten der scholen zelve reeds voorziening geboden is. Voor de zaak der pensio- neering van onderwijzers en de verzorging van hunne weduwen en weezen benoemde de Schoolraad eene commissie van 5 leden, die zich met de bestaande vereenigingen Johannes en Barnabas in betrekking moest stellen en het daarheen moest trachten te leiden, dat eene vaste regeling voor deze aangelegenheid tot stand zou komen. Voor de handhaving en verbetering der rechtspositie van de scholen benoemde de Schoolraad eene commissie van 4 leden, bestaande uit het Moderamen en een rechtskundig adviseur, die de schoolbesturen moest dienen van algemeene regelen voor de beste wijze om zich bij de Overheid aan te melden, met name in zake de rijksbijdrage; zij moest advies geven bij gerezen moeilijkheden; de hoofdbesturen wijzen op hetgeen hunnerzijds bij de Overheid te doen is en trachten bij de regeering eene meer vrije regeling der examens te verkrijgen. Op den 1 Januarij 1891 waren 222 scholen bij den Schoolraad aangesloten en op 1 Juli 1892 reeds 253. Door de nieuwe wet was een einde gemaakt aan het monopolie van de neutrale volksschool, waartegen sedert 1857 zoo heftige strijd in ons land gevoerd is. Indien de wet eerlijk werd uitgevoerd, mocht men het er voor houden, dat de schoolstrijd oi> politiek terrein een groot deel van zijne belangrijkheid had verloren. HOOFDSTUK LXXIV. Het wetsontwerp-Mackay door Chr. onderwijzers beoordeeld. — De zegepraal der liberalen. Op de algem. verg. der Vereen, v. Chr. onderwijzers, den 11 en 12 Juni 1889 te Haarlem gehouden, werd eene Commissie benoemd van acht leden, n.1. de heeren J. Nobels, R. Ilusen, C. V. v. Noppen, P. J. Kloppers, J. D. de Visser Smits, J. Smelik Sr. en J. Jansen, ten einde in de namiddagvergadering rapport uit te brengen van hetgeen zij naar aanleiding van verschillende artikelen van het ontwerp-Mackay der vergadering ter overweging had aan te bieden. De Commissie kweet zich van haar taak en sprak in haar rapport hare hartelijke ingenomenheid uit met en hare groote waardeering van het beginsel van staatsrechterlijke gelijkheid van de openbare en bijzondere school, en zij aanvaardde die dus gaarne, mits geen inbreuk gemaakt werd op het karakter onzer Christelijke scholen. Zij verheugde zich er over, dat kweekelingen, volgens het ontwerp, »niet meer rechtstreeks" onder toezicht en leiding vaneen in hetzelfde vertrek aanwezigen onderwijzer behoefden te staan (art. 8) en dat in het gewijzigde art. 12, dat strekte, om de gelegenheid te openen, geregelde uitkeeringen uit 's rijks kas te doen ter tegemoetkoming in de kosten der vorming van onderwijzers ook aan bijzondere kweekscholen, normaallessen en hoofden van scholen, het streven naar rechtsgelijkheid zoo duidelijk uitkwam. Gaarne zou zij gewild hebben, dat het ontwerp ook eene uitkeering van rijkssubsidie voor de gebouwen der bijzondere scholen voorschreef en dat het meer het beginsel vrije examens had gehuldigd. Ook had het ontwerp, volgens de Commissie, moeten vaststellen, dat in elke gemeente eene schoolraad benoemd werd, waarin het openbaar en het bijzonder onderwijs gelijkelijk vertegenwoordigd moesten zijn, en dat niet alleen vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs, krachtens besluit van den gemeenteraad, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moest zijn onderworpen, maar ook, dat de vermeerdering van dat getal en de uitbreiding van dien omvang van diezelfde goedkeuring afhankelijk gesteld moest worden en dat tot de toelating tot de school de zesjarige leeftijd vereischt moest zijn. Bij de bespreking van het rapport werd aangaande dit laatste punt opgemerkt, dat tot dusver, als een nieuwe school werd gebouwd, de Gedeputeerde Staten niet vroegen, of die school noodig was, maar of de begrooting voor die school ook te hoog was. Men wees op voorbeelden als dat van Ylissingen, waar eene kostschool met kamertjes voor 40 leerlingen was gebouwd, hoewel er nooit kostleerlingen kwamen. Toen daarvoor f 70.000 was besteed, moest er nog eene school komen, waarvoor de leerlingen nog niet geboren waren. Te Alkmaar werd eene school, die pas zes jaren bestond, geheel afgebroken en nieuw opgebouwd, omdat de ramen niet overeenkomstig de wet van 1878 waren. Al zulke uitgaven werden door Gedeputeerden goedgekeurd, waaruit bleek, dat zij zich aan de zijde van het openbaar onderwijs plaatsten. Art. 19» was in de wet gekomen, om de gemeentebesturen aan te sporen tot uitvoering van de wet Kappeyne. Indien nu ook de stichting van scholen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen werd, dan zou hierdoor den gemeentebesturen een breidel aangelegd zijn. De ter vergadering aanwezigen stemden over het algemeen met de voorstellen der Commissie van rapport in. Was dus de ingenomenheid met het ontwerp-Mackay onder de Chr. onderwijzers niet onverdeeld, toch had de rapporteerende Commissie reeds in den aanhef het uitgesproken : »Met groote waardeering namen wij kennis van het ontwerp, 't welk onze Chr. school op financieel terrein rechtsgelijkheid geven wil met de openbare school." Men wist het bovendien ook wel, dat het ministerie op dat oogenblik moeilijk meer geven kon en dat het, hoewel vele der uitgesproken bezwaren deelende, niet vermocht in de goede richting verder te schrijden. Daarom waardeerde men de poging, om ten minste enkele ongerechtigheden uit den weg te ruimen zeer en sprak dat dan ook openlijk uit. Het ontwerp-Mackay werd, in hoofdzaak ongewijzigd, den Gen Dec. 1889 ook door de Eerste Kamer aangenomen en weldra door den Koning bekrachtigd en uitgevoerd. Daarmede was het recht der Chr. school erkend; ook de Staat moest er in het vervolg mede rekenen. En op de vraag, of nu voortaan de openbare school aanvulling, de bijzondere regel zou zijn, was wel het antwoord van een liberaal kamerlid toepasselijk: »Die vraag beslist de maatschappij en niet de wetgever." Door de herziening der wet op het 1. onderwijs was de verantwoordelijkheid van ouders, besturen en onderwijzers grooter geworden. Aan den strijd om het bestaan was voor een goed deel thans een einde gekomen. De vragen omtrent inrichting, doel en strekking van het Chr. onderwijs traden in de nieuwe periode meer op den voorgrond en eischten beantwoording. »Het mooie is er af," zei miuister Heemskerk, van den schoolstrijd der anti-revolutionnairen sprekende. Hij had eenigszins gelijk, voor zoover hij het oog had op de wegneming der verongelijking van het Chr. onderwijs. Maar de vrienden der Chr. school meenden, dat dat »mooie" voor hen nu eerst kwam; voor hen werd de strijd degelijker, dieper, consequenter. Zij begrepen het, wat Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in zijne Pacificatie zei: »Op onzen weg ligt het, den arbeid, door volhardende mannen begonnen, voort te zetten. Aan hun voorbeeld ons te spiegelen, wanneer ook wij soms voor schijnbaar onoplosbare vraagstukken worden geplaatst. Doch tevens te bedenken, dat deze goede uitkomst niet door onze kracht is verkregen, maar ondanks onze menigvuldige afdwalingen en dwaasheden, door de kracht onzes (iods, den God onzer vaderen, die de gebeden Zijns volks in verhooring doet gaan." (blz. 105). De anti -re volutionnairen zouden niet lang zulk een gewichtigen invloed op den gang van 's lands zaken behouden, als ze in 1888 verkregen hadden. Reeds bij de verkiezingen van 1891 kreeg de liberale partij de meerderheid in de Tweede Kamer, hetgeen de optreding van 't ministerie Yan Tienhoven-Tak van Poortvliet (1891—1894) ten gevolge had. Wat men iu de eerste plaats van dit Kabinet verwachtte, was een afdoende regeling van het kiesrecht. Eene wet voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer, door den minister Tak van Poortvliet ingediend, bracht verdeeldheid in de partijen zelve teweeg. Velen oordeelden, dat de minister niet binnen de perken der grondwet was gebleven, of vreesden voor eene te groote uitbreiding van 't getal kiezers. Toen daarop 't amendement-De Meyier door een deel der liberalen en anti-revolutionnairen en bijna alle Katholieken was aangenomen, nam de minister zijne wet terug. De Kamer werd nu ontbonden, maar de nieuwe verkiezingen vielen ten nadeele der regeering uit, die daarom aftrad en door 't ministerie Roëll-Van Houten werd opgevolgd, 't welk in 1896 een ontwerp ter regeling van het kiesrecht mocht aangenomen zien. HOOFDSTUK LXXV. De „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs." Mocht men dus verwachten, dat het bijzonder onderwijs door de nieuwe onderwijsregeling zich beter zou ontplooien, door den strijd, die op kerkelijk gebied gevoerd werd, werd deze ontwikkeling in het eerst tegengehouden. A\ el riep men: »de Kerk er buiten, maar in den vorm van een ontslag werd het velen onderwijzers al spoedig duidelijk gemaakt, dat de Kerk er wel degelijk in was. Van weerszijden leverde men de mannen uit, die men meende, niet meer noodig te hebben. De vergadering der Vereen, v. C. N. >S., in 1887 te Amersfoort gehouden, bleek rijk aan gevolgen te zijn. In de Amsterdamsehe Volksbode van 27 Mei 1896 werd daarover gezegd: «Treurig en verslagen zaten op den namiddag vau den 2 Juni 1887 eenige mannenbroeders bij het station te Amersfoort te praten over hetgeen de geleden nederlaag in het belang van het Chr. onderwijs vorderde. Verworpen was het voorstel Van Veen-Vos, daartoe strekkende, dat de lokalen, gewijd aan een door de Vereen, v. C. X. S. geldelijk ondersteund onderricht, op geenerlei wijze en door geen der partijen in den kerkelijken strijd gebruikt zouden mogen worden, behoudens verkregen rechten, die de eene of andere kerkelijke gemeente had op het gebruik en de bestemming dier gebouwen .... Bij de stemming was het verband der Vereen, v. C. X. S. tot de Xed. Herv. Kerk verloochend geworden ten gevolge van de uitgebrokene doleantie, hare groote macht gespeeld in de handen van wie er volstrekt niet in heerschen mogen." Men was bevreesd, dat de Hervormden zich nu niet alleen aan de Vereen, v. C. X. Schoolonderwijs zouden onttrekken, maar zelfs aan geheel het Chr. onderwijs. Men wilde dit voorkomen. Zij, die uit het net zwommen, moesten in de fuik weer opgevangen worden. Men ging aan het werk en poogde tegenover de Vereen, v. O. X. S. een nieuwe vereenigiug op te richten. Reeds enkele weken na de jaarverg. van Chr. Nat. 8. te Amersfoort had er te Utrecht eene vergadering plaats van ongeveer een vijftigtal belangstellenden in het Chr. onderwijs onder leiding van Dr. A. W. Bronsveld, en waar Dr. J. Th. de Visser zich met het secretariaat belastte. Deze bijeenkomst leidde echter niet tot eenig practisch resultaat. Drie jaren werden nu in besluiteloosheid doorgebracht, totdat men in den zomer van 1890 te Rotterdam den moed had, te breken met het »laisser aller" en, hoewel zich bewust van de vele en groote moeilijkheden, welke men tegemoet ging, eene poging te wagen, om bijeen te brengen wat bijeen hoorde en van de Chr. school zooveel mogelijk voor de Xed. Herv. Kerk te behouden. De oprichting van den Schoolraad gaf vooral den stoot tot actief optreden. Men achtte den Schoolraad een geheel overbodige instelling, die geen ander doel kon hebben, dan alle organiseerende en besturende macht in één lichaam te concentreeren. Os. Malcomesius te Rotterdam, die sedert een aantal jaren met mond en pen voor de belangen van het Christelijk onderwijs gestreden had, zette de zaak -op touw en op zijn initiatief werd er in Juli 1890 eene voorloopige Commissie gevormd, welke in Sept. van dat jaar aan vele predikanten en leden der Ned. Herv. Kerk, op wier belangstelling men hopen mocht, eene circulaire zond. Daarin werd gewezen op de houding, die de Hoofdcommissie der Vereen, v. C. N. 8. in zake het geschil met de Normaalschool te Utrecht en in de schoolkwestiën te Anjum, enz. had aangenomen en verder gezegd: »I)e secretaris der Hoofdcommissie (der Vereen, v. C. X. 8.) heeft op de laatste algemeene vergadering verklaard, dat bij eventueele vacature in het Bestuur, bij het aanbieden van een tweetal steeds gerekend zal worden met de kerkelijke richting, waartoe de aftredende behoort, — waarin dus ligt opgesloten, dat er in dit Bestuur geen verandering kan komen, die ons ook maar eenigszins ten goede zou strekken. I)e meerderheid, die onze Kerk vijandig is, moet meerderheid blijven." Op deze circulaire werden een aantal betuigingen van sympathie ontvangen, groot genoeg, om der voorloopige commissie vrijmoedigheid te geven, om op den ingeslagen weg voort te gaan. Op den 23 October vergaderde zij met 86 belangstellenden in 't Nut te Rotterdam. Nadat de bijeenkomst met het zingen van Ps. 25 : 6 en gebed door Ds. Theesing was geopend, werd door Ds. H. Malcomesius een woord ter inleiding gesproken en o. a. gezegd : «Christelijke opvoeding, — niet alleen een nationaal, maar ook een kerkelijk belang, — hoe weinig is dit in het oog gehouden bij den arbeid voor Christelijke opvoeding door middel van schoolonderwijs. Stelde Christelijk-Nationaal zich ten doel, deze taak ter hand te nemen, zonder te vragen naar kerkelijke kleur, toch mag met de geschiedenis vóór ons niet worden ontkend, dat er wel degelijk een zedelijk verband bestond tusschen die vereeniging en onze Ned. Herv. Kerk, waarom dan ook in hare statuten, waariii gesproken wordt van eene Kerk, de Ned. Herv. werd bedoeld. Maar om dat verband heeft men zich in den loop des tijds weinig bekommerd. Een algemeene Protestantsche grondslag, "zonder te vragen naar kerkelijke belijdenis, werd geacht het juiste standpunt te zijn, dat men moest innemen; ja, men gevoelde zich zoo gelukkig in die vrijheid van beweging, dat menigeen er eene eer in stelde, dat zijne school met de Kerk niets had te maken. ... Dit voelde ook de commissie, die u opriep tot deze samenkomst en li thans van harte welkom heet aan deze plaats. Zij wenscht den draad op te vatten, door Chr. Na- tionaal losgelaten, en zich te vereenigen met allen, die aan Groens leuzezich houden: Christelijke volksopvoeding eeu nationaal, maar ook eert kerkelijk belang." Na dit openingswoord werden de afzonderlijke artikelen van het den 1 October door de voorloopige commissie opgestelde concept-reglement behandeld. Men kon het echter niet verder brengen dan tot de zes eerste artikelen, 't Was reeds 's middags half vijf geworden en met een korte pauze was men van 's morgens half elf bijeen geweest. Men besloot dus de verdere behandeling van het reglement tot een nader bijeen te roepen vergadering uit te stellen. Vóór de bijeenkomst echter gesloten werd, stelde T)r. Gr. J. Yos Az. de volgende motie voor: »De vergadering constateere, dat de Yereeniging voor Christelijk Volksonderwijs gesticht is en zij verzoeke de voorloopige commissie tot de volgende bijeenkomst aan te blijven." Deze motie werd bij acclamatie aangenomen, waarna de vergadering door Dr. G. .J. Yos Az. met het laten zingen van Gez. 99 : 3 en dankgebed gesloten werd. De volgende bijeenkomst had plaats op Donderdag 27 Nov. in de zaal Caleilonia te Rotterdam. Tengevolge van de buitengewoon strenge winterkoude en wellicht ook van de verslagenheid in Nederland, veroorzaakt door den dood van Z. M. Koning Willem III, was de opkomst geringer dan bij de eerste vergadering. Na opening door Ds. Theesing op de gebruikelijke wijze, sprak Ds. H. Malcomesius wederom een woord ter inleiding, waarin hij o. a. wees op de handelwijze van het Bestuur der Chr. School te Maasland, dat eden hoofdonderwijzer dwong zijn ontslag aan te vragen, van wien bekend was, dat hij zich bij onze vereeniging had aangesloten, terwijl men zich zelfs niet stoorde aan de Hoofdcommissie voor C. N. S., zonder wier toestemming dat schoolbestuur geen onderwijzer ontslaan mag." Vervolgens werden de nóg overgebleven artikelen in behandeling genomen. Nadat door wijzigingen 6n amendementen het oorspronkelijk getal artikelen van 14 tot 17 was uitgebreid, werd het reglement en bloc aangenomen. HOOFDSTUK LXXVI. Wat de „Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs" wil en doet. Ten einde de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs meer bekendheid te doen verkrijgen, dan dit geschieden kon door circulaires, traden de predikanten H. Malcomesius en Dr. J. Th. de Visser in 't voorjaar van 1891 te haren behoeve in verschillende plaatsen van ons land op, zooals te Amsterdam, Utrecht, Driebergen, Middelburg, Achlum, Scharnegontum, enz. Xaar de beperkte middelen, waarover de Vereeniging in het begin te beschikken had, deed zij in het eerste jaar van haar bestaan wat zij kon in het belang van het Christelijk onderwijs. Zij nam vooreerst de opleiding van N. Broekhuizen, zoon van het hoofd der Chr. School te Deventer, aan de Christelijke Normaalschool te Nijmegen voor hare rekening en verleende subsidie aan de scholen te Scharnegoutum en Oudega. De vader van den kweekeling ging in 1892 met zijn gansche gezin tot de Chr. Geref. Kerk over en nu achtte het Betuur der Vereeniging zich, krachtens de Statuten, verplicht, allen steun aan genoemden kweekeling te onttrekken en zich het verlies te getroosten van driehonderdvijftig gulden, zijnde het bedrag van één jaar onderwijs en verpleging. Op de vergadering van 27 Nov. 1890 waren als bestuursleden benoemd : Ds. H. Malcomesius, Ds. G. .1. Vos Flz., Ds. H. v. d. Hagt, Dr. J. Th. de Visser, Dr. O. J. Vos Az., Ds. \V. de Lange, C. W. v. Bentveld, Baron Van Lijnden van Hemmen en Dr. J. H. (running. Later werd dit getal aangevuld met de H.H. Ds. J. .T. van Noort van Amsterdam, Dr. L. Heldring te Middelburg en J. Esmeijer, instituteur te Rotterdam, terwijl men al spoedig het overlijden moest betreuren van Ds. G. J. Vos Flz., van Rotterdam. Den 17 Maart 1891 werd de Vereen, v. Chr. Volksonderwijs als rechtspersoon erkend. Gegrond op Gods Woord, als het eenig richtsnoer voor geloof en wandel, ging ze van de volgende overweging uit: a. »dat bij de tegenwoordige inrichting van het openbaar onderwijs in ons vaderland behoefte bestaat aan een blijvende milde ondersteuning" voor de Christelijke bijzondere scholen; b. «dat de Doopgelofte, door Christenoudere afgelegd, hen verplicht, ow voor hunne kinderen ook een onderwijs te zoeken, waarbij het paedagogisch gebruik der H. Schrift een eerste voorwaarde moet wezen; r. »dat de bestaande Chr. scholen aan het gevaar blootstaan, van óf in sectescholen te ontaarden, óf dat, door verzwakking van het Christelijk beginsel, haar karakter zal verloren gaan; d. >.dat de gemeenteleden verplicht zijn, om, waar de kerkelijke gemeente hierin te kort schiet, in de behoefte aan Christelijk onderwijs zeiven te voorzien; e. »dat het wenschelijk is, de Christelijke scholen zoo mogelijk in verband te brengen met den Kerkeraad der plaatselijke gemeente van de Ned. Herv. Kerk." Als grondslag van samenwerking nam de \ ereen. aan »het Apostolisch Christendom, uitgedrukt in de Twaalf Geloofsartikelen, en belijdt deze in den zin. die door de Kerk onzer vaderen, blijkens hare Belijdenisschriften, daaraan gehecht is." Het onderwijs beschouwde ze als middel, de opvoeding echter ais doel, terwijl in haar Hoofdbestuur (uit 9 leden bestaande), niemand mocht zitting hebben, die niet lidmaat der Ned. Herv. Kerk was. Zij besloot jaarlijks op of omstreeks den 25™ April (den geboortedag van Prins Willem van Oranje) door het geheele vaderland eene collecte (Oranje collecte genoemd) te houden, waarvan 5 pet. in de kas der Vereen, moest gestort worden. Deze collecte kou ten goede komen aan het plaatselijk Christelijk onderwijs, mits de school of de scholen, aan welke zij afgedragen werd, zich bij de Vereen, hadden aangesloten. I)e Vereenigiug vestigde zich te Rotterdam voor den tijd van 29 jaren en stelde deu heer H. v. Aardenne AVz. als reizend agent aan, die echter deu 5 Maart 1^92 overleed. Als zijn opvolger werd benoemd de heer J. H. v. d. Graaf, godsdienstouderw. te Rotterdam. Hij het reglement der Vereen, v. Chr. Volksondericij» werd nog eene Memorie van Toelichting gevoegd, waarin gezegd werd: y>Art. 1 ... b. De doop verplicht tot het geven of doen geven van een onderwijs, gelijk wij verlangen. De gedoopte kinderen behooren deiChristelijke Kerk toe en moeten dus in haren geest opgevoed worden. »r. Het verband met den Kei'keraad der plaatselijke gemeente der Ned. Herv. Kerk achten wij zeer gewenscht en door den tegenwoordigen toestand gewettigd. Had dit verband bestaan, dan ware op menige plaats de scheuring in de Herv. Gemeente voorkomen, waartoe Chr. onderwijzers zich maar al te veel geleend hebben. y>Art. 2. Het Symbolnm Apostolicnni kan gerekend worden het geloof der Chr. Kerk uit te drukken en is de toetssteen voor hetgeen al of niet Christelijk moet worden geacht. »I)e bijvoeging: in den zin, die door de Kerk onzer Vaderen blijkens hare Belijdenisschriften daaraan gehecht is, — achten wij noodig, om daarmede te doen uitkomen, dat wij den zin niet moeten zoeken in een of anderen schrijver uit den ouden of nieuwen tijd, waarin de Doleereude Kerk haar kracht zoekt, maar in de Belijdenisschriften zelve. Aan hetgeen de Kerk belijdt, wenschen wij ons te houden en dus gebruik te maken van het licht, waarin zij het Apostolisch Christendom plaatst." De nieuwe vereeniging begon met 200 leden. Dat getal klom achtereenvolgens tot 750, 870, 1100 en het bedraagt thans in 1896, ongeveer 1200, terwijl de opbrengst der Oraujecollecte allengs toenam. Het aantal bij de Vereen, v. C. Volksonderwijs aangesloten scholen bedraagt nu reeds een 62. Om de twee maanden wordt vanwege de Vereeniging een blaadje uitgegeven: Ons School blaadje genaamd, terwijl zij voor hare rekening eenige kweekelingen aan de Chr. Normaalschool te Nijmegen hunne opleiding deed ontvangen. In het 31e jaarlijksch verslag der Vereen, v. C. N. S. werd op blz. 6 gezegd, dat de Hoofdcommissie dier vereeniging niet in het publiek tegen de vereen, v. Chr. Volksonderwijs was opgetreden, ook, «omdat door de oprichting dier vereeniging wordt voorkomen, dat de krachten van die mannen, die tot nog toe een hart hadden voor de Christelijke School, maar die zich op het ruime standpunt onzer vereeniging niet meer thuis gevoelden, en alleen in eene Hervormde vereeniging heil zien, voor het Christelijk onderwijs verloren zouden gaan." Hoe men over deze woorden, alsmede over hetgeen door de oprichters der nieuwe vereeniging tot verdediging hunner pogingen i» aangewend, ook moge denken, toch was het eene verblijdende zaak, dat, waar men meende niet meer samen te kunnen werken, de verdeeldheid geen schade aan het Christ. onderwijs toebracht, maar dat de scheidende broeders door middel van een nieuwe vereeniging niet alleen bleven pleiten voor de Christelijke school, maar ook voor de belangen van het Christelijk onderwijs nog velen wonnen,, die tot dusver nog van verre hadden gestaan. HOOFDSTUK LXXYII. Een stichting „verrold"? — Vrije- en ordeoefeningen, óók voor de onderwijzers. lu 1891 meende de Directie der Chr. Normaalschool te Nijmegen art. 17 der »Voor waarden ter opneming van kweekelingen" in dien zin te moeten wijzigen, dat leerlingen, die kostelooze opleiding genoten hadden en na afgelegd onderwijzersexamen de stichting verlieten, ook vrijheid gelaten werd, de openbare school tot hun arbeidsveld te kiezen. De Vereen, v. Chr. Volksonderwijs sprak in een' brief aan de Directie het als hare overtuiging uit, »dat onder de vigeerende wet het Christelijk beginsel, zooals dat verstaan wordt door hen, die Gods Woord tot lamp voor hun voet en tot licht op hun pad wenschen, van de openbare school buitengesloten moet zijn." Een «zwijgend getuigen" kwam haar in dit geval illusoir voor. Me Vereen, v. Chr. Onderwijzers enz merkte eveneens in een brief aan de Directie op, »dat tegenover het voordeel, hetwelk de Directie van dezen maatregel wacht, dat u.1. op sommige plaatsen de openbare school nog te verbeteren zou zijn, een veel grooter nadeel staat, hierin gelegen, dat juist op deze wijze de stichting van Chr. scholen op vele plaatsen zal worden tegengehouden, in sommige gevallen zelfs onmogelijk gemaakt, daar de ijver zal verflauwen, waar men van lieverlede met de openbare school vrede zal leeren hebben." Op de Algem. verg. van de Vereen, voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, den 9 Juni 1892 te Utrecht gehouden, werd de volgende motie van Ds. H. Pierson met 46 tegen 3 stemmen aangenomen: »I)e Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs acht het streven naar christianiseering van de openbare school hopeloos, en bij een volk, zoo verdeeld als het Nederlandsche, verwerpelijk. »Indien de Vereen, v. Chr. Nat. S. kweekelingen zendt naar de Normaalschool te Nijmegen, doet zij dit in de onderstelling, dat die Normaalschool ook op dat standpunt staat, en in dien geest ook de kweekelingen zal opleiden." Op al deze protesten en aanklachten verwees de Directie der Normaalschool naar hare circulaire van 1889 en in het bijzonder naar de woorden, daarin voorkomende: »Wie is, met eens Christens oogen bezien, de onderwijzer? Ziedaar de vraag, op welker beantwoording voor de school, die men Christelijk hebben wil, alles aan- komt. De geest, die van den Christen-Man uitgaat, is meer dan het Christelijk Program, dat men hem voorlegt en door hem met •de uiterste nauwgezetheid zal worden gevolgd." — »In die woorden immers wordt, met het oog op het Christelijke eener school, de hoogste waarde toegekend aan den geest, die er van den Christenonderwijzer uitgaat en ligt dus ook reeds daarin opgesloten, dat iedere school, waar die geest niet verhinderd wordt zich te uiten, naar de overtuiging der Directie, eene Christelijke school zal zijn." «Niet zonder uitzondering," aldus oordeelde de Directie, «behoeft de openbare school een ongeschikt terrein te wezen, om Christelijk ■onderwijs op te nemen. Beweert men, dat zij in zulke gevallen niet is, zooals de wet haar eischt, welnu, laat ons dankbaar zijn voor ■die zoogenaamde «gedienstigheden der practijk," die gelukkig bij de toepassing van iedere Wet wel zullen voorkomen, zoolang deze door menschen wordt ten uitvoer gelegd en menschelijke toestanden moet beheerschen. Aangeboden gelegenheden af te wijzen komt ons zondig voor, waar het slechts de vraag mag zijn, op welke wijze men het grootste getal onzer landskinderen deu zegen van een onderwijs in Christelijken geest kan doen genieten." Het doel heiligt de middelen niet en wetsontduiking is ongeoorloofd, ook al is het, dat het met de beste bedoelingen geschiedt. Het ware te wenschen, dat al de openbare onderwijzers Christelijke mannen waren; dan zou voorzeker het neutrale onderwijs minder schadelijk zijn, dan wanneer, zooals thans op de meeste plaatsen het geval is, zij ongeloovig, ja zelfs socialistisch ziju; want hoe «neutraal" het onderwijs op de openbare school ook moge wezen, de beginselen en de persoonlijkheid van den onderwijzer laten toch niet na, hun invloed te doen gelden. Evenwel, ons volk is niet geholpen met een openbare school, zooals de wet wil, dat ze thans moet wezen, ook al was het standpunt van geheel haar personeel van onverdacht Christelijk gehalte. Een Christelijk onderwijzer in de openbare school immers mag zijn leerlingen niet wijzen op het beste, dat hij heeft leeren kennen: de gemeenschap door den Zoon met den Vader, 'twelk het eeuirige leven is; hij moet neutraal onderwijzen? hij is een Napoleon op Nt. Helena; «en Simson met afgesneden haarlokken. De Chr. Normaalschool te Nijmegen vierde in Maart 1896 haar vijftigjarig bestaan. Was ze in 184G geopend met 6 kweekelingen. op haar gouden feest mocht ze er zich op beroemen niet alleen nog 45 leerlingen te tellen, maar ook reeds 335 onderwijzers voor het Chr. lager onderwijs te hebben opgeleid. Op den dag van het jubileum werd haar verdienstelijke directeur A. L. Gerretsen benoemd tot ridder der orde van Orabje-Nassau. I)e Amsterdamsche Volksbode zei hierover in haar nummer van 27 Mei '96 : «Waar de Nederlandsche Leeuw niet zelden misbruikt werd om het eeren van wat hem flauw maakt, past «Oranje-Nassau," gelijk de «Oranje-collecte" voor een onderwijs, waardoor men den oud-nationalen geest vormen wil naar de norma van Gods Woord. Zooals de Vaderen van die school den Christelijken onderwijzer begeerden, zoo begeerde hem ook een Groen, een Feringa, een Van Eik. een De Xeufville; zoo begeert hem ook de Vereen, v. Chr. Volksonderwijs en men kan weten, dat zij uitsluitend van die inrichting gebruik inaakt voor hare kweekelingen. 't Ligt dan ook volkomen op onze lijn, dat wij de Normaalschool te Nijmegen het diamanten feest toebidden, voortgaande met eene voldoende menigte van onderwijzers aan te bieden, die gelijke» op doeltreffend geslepene en voortreffelijk gezette diamanten." Toch achtte de Amtsferd. Vol/cxbnde (het orgaan van Dr. G. J. Vos Ai-i enz.) het niet wenschelijk, dat zulke Christelijke onderwijzers zich onder de tegenwoordige omstandigheden aan het openbaar onderwijs wijden. Immers dat blad zei verder: 8Wij hopen nog altijd op zulk eene wijziging van de Schoolwet,, als waardoor zich onderwijzers van bovengeteekend model vrijelijk uitspreken mogeu en moeten in de openbare scholen. Zoolang dat echter niet het geval is, zullen Nijinegens kweekelingen zich het best thuis kunnen gevoelen in de scholen der Vereen, voor Chr. Volksonderwijs en zal deze moeten trachten zich bij voortduring in den lande uit te breiden." In het ontwerp-Mackay was oorspronkelijk de gymnastiek (vrije- en orde-oefeningen) geen verplicht leervak. Op aandrang evenwel van de Tweede Kamer, vooral onder den invloed van eene nota van den beer W. K. van Dedem werd dat vak bij de Memorie van Antwoord1 door de regeering als verplicht in de wet opgenomen. Op den voorgrond stond hierbij, dat het geen vermeerdering van uitgaven ten gevolge zou hebben, daar het vak in de gewone schoollokalen, met liet gewone personeel en zonder aanschaffing van bijzondere toestellen zonde kunnen worden onderwezen. Zoo kwam het dan, dat de wet van 8 Dec. 1889 bepaalde, dat na 1 Jan 1893 in alle scholen (dns wilden ze de subsidie niet verliezen, ook in bijzondere) onderricht moest gegeven worden in het vak, genoemd onder letter j van ait. 2 dier wet (vrije- en orde-oefeningen). Dat was een donkere wolk voor onze bijzondere onderwijzers, met recht een zwaard van Damokles genoemd, want weinigen bezaten de akte gymnastiek en luid men die niet, dan niocht niemand onderwijs in de vrije- en ordeoefeningen geven, of men moest een diploma voor vak j bezitten. Er werden in vele plaatsen cursussen opgericht voor vak j en, van den nood een deugd makende, toog oud en jong aan den arbeid, om zich te bekwamen in de voor de jeugd zoo onmisbaar en zoo nuttig geachte oefeningen. Men onderwierp zich aan het examen en, was het gelukkig, dat de meeste ijverige oefenaars na allerlei eigenaardige toeren het zoo zeer begeerde diploma verkregen, nog gelukkiger was het, dat er in het laatst van 1892 (30 Dec.) bij K. besluit bepaald werd, dat tot 1 Jan. 1897 uitstel werd verleend om vak j in school te onderrichten. En in het laatst van 189b werd door de regeeiing vastgesteld, dat voor de bijzondere scholen de verplichting, om de vrije- en ordeoefeningen der gymnastiek te onderwijzen, als voorwaarde voor het verkrijgen van rijkssubsidie verviel, zoodat dus het vak feitelijk facultatief werd gesteld. HOOFDSTUK LXXVII1. Geen „Bond", maar eene „Unie". Onder redactie van den heer J. Spoelstra van Sneek was in 1890 een blaadje verschenen, Vooruit genoemd, dat bedoelde een orgaan voor bijzondere ondertejzer* te zijn, waarin die onderwijzers elkander nuttig bij hun studie konden wezen en waardoor zij elkander konden steunen bij de behartiging van hun belangen. Een gevolg van het streven van Voorint was, dat de ( hr. onderwijzers het plan opvatten, een Boml van christelijke Onderwijzers te vormen, welke ten doel zou hebben, den toestand van den onderwijzersstand te verbeteren, door de hoofden van scholen, schoolbesturen en vereenigingen op misstanden te wijzen en op wegneming daarvan aan te dringen. Men besloot bij gelegenheid van de algemeene vergadering der Chr. ■oiulenv.vereen., in 1892 te Utrecht den 7 en 8 Juni gehouden, over deze zaak bij elkander te komen en dan een en ander vast te stellen. Vóór die algemeene vergadering plaats had, meende het Hoofdbestuur der Chr. Onderwijzersvereen. tegen de stichting van zulk een Bond te moeten waarschuwen en te protesteeren en op de algemeene vergadering werden er nog vele harde noten over gekraakt. De heer Nobels keurde de voorgenomen stichting van den Bond beslist af. De woeling, die deze beweging kenmerkte, deed hem denken aan een tobbe, gevuld met grootere en kleinere krabben, die vergeefs worstelen, om boven te komen. Het Hoofdbestuur verklaarde, wel verbetering der traktementen te willen, maar achtte de wijze van handelen door stichting van een Bond revolutionnair; het waarschuwde er ten ernstigste tegen, want de tijd zou kunnen komen, dat ook de schoolbesturen de zaak alzoo inzagen en tot hunne sollicitanten zeiden: »Zijt gij lid van den Christelijken socialen Bond, dan willen wij u niet hebben." De heer H. H. Van Rooyen, een der ontwerpers van het plan, om den Bond op te richten, verdedigde zich tegen de beschuldiging, dat hij en de zijnen socialistisch drijven voorstonden. De afgesproken vergadering der Chr. onderwijzers had plaats, doch men kwam, om moeite te voorkomen, tot het besluit, dat men voorloopig van de stichting van den Bond zou afzien. Bij monde van den heer J. Spoelstra werd dit besluit den volgenden dag ter kennisse van de algemeene vergadering gebracht. Hiermede zou echter de zaak niet afgeloopen zijn. Opgewekt door een schrijven van den heer H. Scholtens Kz. te Alfen a;d. Rijn, spanden de Chr. onderwijzers wederom hunne krachten in en wel met het resultaat, dat den 3 Mei 1896 te Arnhem, waar juist de algem. verg. der Vereen, v. Chr. onderwijzers bijeenkwam, de Unie van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland werd opgericht. De heer T. Nijkamp werd voorzitter, J. L. Keizer secretaris, at De B. gewaardeerd werd, bleek o. a. bij zijn 40-jarig jubileum, toen o. a. Baron van Dedem en Jhr. Mr. Yan Asch van Wijk hem persoonlijk kwamen geluk wenschen. Yoor zijn ijver in politieke aangelegenheden ontving hij van Mr. Groen van Prinsterer betuigingen van ingenomenheid." Na drie maanden ernstige krankheid overleed hij, nalatende eene vrouw en acht kinderen. In zijne geboortestad Harderwijk werd hij begraven. Als onderwijzer der »oude garde" hebben wij ook thans te betreuren Huibertus Johannes Lemkes. Den 16 Februari 1828 te Dordrecht geboren, genoot hij zijne opleiding op eene kostschool te Bergen op Zoom en kwam in 1844 als kweekeling op het instituut van den heer K. Vermeulen te Alphen a. d. Rijn. In 1851 werd hij hoofd der Fransche afdeeling op de school van den heer IJsselman te Utrecht. Weldra ontving hij aanbiedingen uit Den Haag en Groningen, waaraan hij evenwel geen gehoor gaf. Toen in 1852 de heer IJsselman overleed, werd hij tot diens opvolger benoemd op een jaarlijkse!) salaris van f 2000 met vrije woning. Hij besloot echter naar Alphen terug te keeren, waar hij in 1852 voor eigen rekening een Christelijke school oprichtte. Een schitterende positie gaf hij dus prijs voor een onzekere toekomst, want de vrienden van het Christelijk Onderwijs te Alphen a. d. Rijn hadden hem geen andere vastigheid kunnen geven dan de belofte: «Zoolang wij te eten hebben, zult gij geen gebrek lijden." Zooals wij reeds meedeelden, sloot de heer Ijenikes in 1873 zijne school te Alphen, daartoe gedwongen door den vaccinedwang van regeeringswege. In het tijdschrift Timothem werd vau Lemkes getuigd: »Voor onderwijzer was Lemkes a. h. w. geboren. Op dit gebied was hij een »self-made" man. Door eigen studie, niet aan eene kweekschool, heeft hij zich al de kundigheden, waarin hij uitmuntte, eigen gemaakt. Fransch, Duitsch en Eugelsch en bovenal onze eigene schoone taal kende hij grondig en sprak hij vloeiend.... Zijne opmerkingen in de Leerschool, een tijdschrift voor aankomende onderwijzers in de jaren 1846 en '47, geven daarvan (n.1. van zijne overtuiging, dat geen onderwijs zonder opvoeding en geen opvoeding zonder Gods Woord mogelijk is) reeds blijk. Zijne bekroonde verhandeling: »Het onafscheidelijk verband van Onderwijs en Opvoeding" in 1855; de oprichting van liet «Maandschrift voor Christelijke opvoeding en Christelijk onderwijs" in 1857 en '58 en vooral de stichting van de sVereeniging van Christelijke onderwijzers in Nederland" in 1854 door hem en zijn vriend A. Meijer, strekken hiervan ten bewijze." Na 1873 wijdde de heer Lemkes zich aan den arbeid in het Evangelie en schreef o. a. in het tijdschrift Timotheus belangrijke artikelen. Hij stierf op 69-jarigen leeftijd den Gen Januari 1897 en werd te Alphen a. d. Rijn begraven. Namens het Hoofdbestuur der Ver. van C. O. en O. in Nederland, werd ook aan deze groeve dooiden heer R. Husen Gode dank gewijd voor 'tgeen eenmaal liet Chnst. onderwijs van den ontslapene ten goede kwam. HOOFDSTUK LXXXII. Johannes van Noort. — Opheffing van openbare scholen. Art. 33 der onderwijswet in 1897. Nog een ander oudstrijder hebben wij op het terrein der Christelijke school te betreuren: den 19 Maart 1897 werd door den Almachtige Johannes van Noort van zijn zoo trouw verdedigden post afgelost. Zijn vader was, evenals hij, onderwijzer en bij dezen ontving hij dan ook zijn eerste opleiding, welke echter op den »Klokkenberg voltooid werd, waar hij met Klein en Van Munster een der eerste drie kweekelingen was. Hij volgde Vethake als onderwijzer aan de school op den Klokkenberg op en ontving als zoodanig een jaarlijksch tractement van 1<)0 gld. (zonder kost en inwoning) en gratis verdere opleiding. Den 6en April 1847 was, door de ijverige bemoeiingen van treiile H. d'Yvoy en eenige andere vrienden van het Chr. onderwijs te Nij- kerkerveen (of »het Veen," behoorende tot de gemeente X ij kerk} eene Christelijke school geopend, aan welke school Van Xoort den 8n Xov. 1849 het ambt van hoofdonderwijzer aanvaardde. De heer L. te W. schreef hierover in de Christelijke School: »'t Was moeilijkkinderen ter school te krijgen. Aan onderwijs gevoelde men geen behoefte; kleeding, ja alles ontbrak. »Van Xoort wist raad. Hij begon met oud en jong te onderwijzen. Des Zondagsmorgens waren om halfzes de schooldeuren al geopend. Eene eenvoudige Schriftverklaring, 'tkon niet te eenvoudig, in den vorm eener bijbellezing, werd gegeven en weldra was de school met aandachtige hoorders gevuld. »Des avonds en ook tot de Woensdagavondgodsdiensten zag men hem met een groep kinderen 2 aan 2 kerkwaarts gaan. «Zooveel de werkzaamheden der meest arme Veenbewoners het toelieten, verzamelde Van Noort oud en jong in de school of bezocht hij hen aan hunne huizen, op de akkers en bracht tot hen Gods Woord, dat niet ledig zal wederkeeren, maar doen zal, wat den Heere behaagt." Langzamerhand steeg het aantal leerlingen zijner school tot 150,. voor welke Van Xoort in het eerst alleen stond, slechts ter zijde gestaan door een kweekeling. Door de duizenden guldens, die eerst Jonkvr. V. d. Burch van Spieringshoek, daarna de jonkvrouwen d'Yvoy en Van Weede hem ter hand stelden, kon hij veel doen ter bestrijding der armoede in het Veen. In het Christelijk Schoolblad schreef X. te W.: »Van Xoort was opvoeder en philantroop en philantroop-opvoeder. Treffende staaltjes zouden bij te brengen zijn van zijn arbeid; b.v. hoe hij eenmaal een der weldoensters van het Veen voorstelde met 150 gld. 30 huisgezinnen gelukkig te maken, door ze elk een geit te geven. Of van den eenvoud der lieden; b. v. hoe Harmen, die in den grond woonde, toen de Freule met den meester huisbezoek deed in het bouwvallige hutje, het aanbod, om de woning te laten vernieuwen, afwees: hij had er nu al 50 jaar met zijn Jannigje in gewoond; als de Freule dan toch wat wilde doen, dan moest ze Jannigje maar een dubbeltje «besjuus" geven; ja, hoe Harmen bijna weigerde een bed aan te nemen : zijn Jannigje lag zoo zacht op de elzeboomblaren." Tot 1894, dus tot zijn 71e levensjaar, bleef hij zijn ambt waarnemen, daarin getrouw bijgestaan door zijn vriend en hulponderwijzer, J. VAN NOORT, geb. 19 Juni 1823: overl. 19 Maart 1897. kerkerveen (of »het Veen," behoorende tot de gemeente Xijkerk) eene Christelijke school geopend, aan welke school Van Xoort den 8n Xov. 1849 het ambt van hoofdonderwijzer aanvaardde. De heer L. te W. schreef hierover in de Christelijke School: x>'t Was moeilijkkinderen ter school te krijgen. Aan onderwijs gevoelde men geen behoefte; kleeding, ja alles ontbrak. »Van Xoort wist raad. Hij begon met oud en jong te onderwijzen. Des Zondagsmorgens waren om halfzes de schooldeuren al geopend. Eene eenvoudige Schriftverklaring, 't kon niet te eenvoudig, in den vorm eener bijbellezing, werd gegeven en weldra was de school met aandachtige hoorders gevuld. »Des avonds en ook tot de Woensdagavondgodsdiensten zag men hem met een groep kinderen 2 aan 2 kerkwaarts gaan. nZooveel de werkzaamheden der meest arme Veenbewoners het toelieten, verzamelde Van Xoort oud en jong in de school of bezocht hij hen aan hunne huizen, op de akkers en bracht tot hen Gods Woord, dat niet ledig zal wederkeeren, maar doen zal, wat den Heere behaagt." Langzamerhand steeg het aantal leerlingen zijner school tot 150,. voor welke Van Xoort in het eerst alleen stond, slechts ter zijde gestaan door een kweekeling. Door de duizenden guldens, die eerst Jonkvr. V. d. Burch van Spieringshoek, daarna de jonkvrouwen d'Yvoy en Van Weede hem ter hand stelden, kon hij veel doen ter bestrijding der armoede in het Veen. In het Christelijk Schoolblad schreef X. te W.: ïVan Noort was opvoeder en philantroop en philantroop-opvoeder. Treffende staaltjes zonden bij te brengen zijn van zijn arbeid; b.v. hoe hij eenmaal een der weldoensters van het Veen voorstelde met 150 gld. 30 huisgezinnen gelukkig te maken, door ze elk een geit te geven. Of van den eenvoud der lieden; b. v. hoe Harmen, die in den grond woonde, toen de Freule met den meester huisbezoek deed in het bouwvallige hutje, het aanbod, om de woning te laten vernieuwen, afwees: hij had er nu al 50 jaar met zijn Jannigje in gewoond; als de Freule dan toch wat wilde doen, dan moest ze Jannigje maar een dubbeltje »besjuus" geven; ja, hoe Harmen bijna weigerde een bed aan te nemen: zijn Jannigje lag zoo zacht op de elzeboomblaren." Tot 1894, dus tot zijn 71e levensjaar, bleef hij zijn ambt waarnemen, daarin getrouw bijgestaan door zijn vriend en hulponderwijzer, J. VAN NOORT, geb. 19 Juni 1823: overl. 19 Maart 1897. tevens godsdienstonderwijzer en krankenbezoeker Jacob de Boer. Als blijk van waardeering kende de gemeenteraad van N ij kerk aan \ an \oort toen een jaargeld toe en de adellijke familiën, die hem zoo vaak gebruikt hadden, om de arme bewoners van 't Veen wel te doen, volgden dit voorbeeld, zoodat Van Noort, die zich te Nijkerk vestigde, zijn verdere levensdagen zonder zorg voor het tijdelijke kon doorbrengen. Reeds als knaap beloofde Van Noort veel door zijn trouwe plichtsbetrachting en door zijn zucht, om «alle dingen door de liefde te bedekken." Als 15-jarige kweekeling bij een hoofdonderwijzer, die een dronkaard was, werkzaam, kwam de schoolopziener eens de school bezoeken, juist toen de patroon beschonken te bed lag. De kweekeling trachtte nog zoozeer de eer van den meester op te houden, «dat (zoo verhaalt N. te W.) de schoolopziener getroffen hem 25 gld. ten geschenke gaf." In die dagen ook reeds begaf hij zich met vurige liefde en kinderlijken eenvoud ouder een groep van wel (j(X) polderwerkers, van keet tot keet gaande met de vraag: "Mag ik u wat voorlezen uit den Bijbel ?" wat aanleiding gaf tot eeu niet ongezegende bijbelverspreiding onder hen. En zoo was ^ an Noort ook in later dagen. «Eens in het jaar," zoo getuigt N. te A\. «met Pinksteren, ging hij uit, liefst om en passant nog te collecteeren voor zijne school, maar eer de korte rust ten einde was, verlangde hij al, volgens zijn herhaalde betuiging, naar het Veen." Eene reeks van 45 jaren nam Van Noort met liefde en toewijding zijn werk te Nijkerkerveen waar. Kennelijk mocht hij den zegen des Heeren er op ervaren. Ruim twee jaar genoot hij de zoete rust na getrouwe plichtsbetrachting te Nijkerk; toen werd hij afgeroepen van zijn aardschen post, om, daaraan twijfelen wij niet, de ruste in volheid te smaken, die overblijft voor het volk des Heeren. Hoewel art. 194 der onde grondwet in de herziene grondwet onveranderd is gebleven, toch wordt het heden niet meer als vroeger als een welkom middel ter onderdrukking van het Christelijk ouderwijs gebruikt. Niet alleen meent men thans niet tegen dat artikel in te gaan, door bijzondere Christelijke scholen financieel van overheidswege te ondersteunen, maar ook wordt het woordje «overal' in dat artikel niet meer zóó verklaard, dat openbare scholen moeten worden in stand gehouden ook daar, waar er geene of zeer weinige leerlingen voor te vinden zijn. Dit is gebleken in Wonseradeel, Wym- britseradeel en andere gemeenten van ons land, waar de openbare scholen werden opgeheven, zoodra ze door de concurrentie van de Christelijke scholen bijna of geheel waren ontvolkt. Dit bleek ook te Mijnsheerenland, waar de Christelijke hoofdonderwijzer niet <) leerlingen begon, terwijl de openbare school, naast zijne school staande, 120 leerlingen telde! Toen in 1893 het aantal leerlingen op de openbare school door verschillende omstandigheden tot 10 gedaald was, achtte de gemeenteraad de tijd daar te zijn, om de dorpsschool op te heffen en besloot ook in dien zin, welk besluit door Gedeputeerde Staten werd goedgekeurd. Dit voorbeeld zou met vele andere vermeerderd kunnen worden. Dat van overheidswege de openbare scholen niet worden opgeheven daar, waar ze nog door een voldoend aantal leerlingen worden bezocht, dat is grondwettig. Maar het is geldverspilling en gewetensdwang, wanneer ze in stand worden gehouden voor O, 2 of 3 leerlingen, zooals dat indertijd in de gemeente Wonseradeel is geschied. Hoe moeilijk de toepassing is van art. 33 der onderwijswet, bleek in 1897 opnieuw te Amsterdam. Bij den wethouder van onderwijs in die stad toch werd door een Israëlietisch vader eene klacht ingediend over de uitreiking aan zijn kind van het werk van mevrouw Beecher Stowe, de Negerhut, uit de schoolbibliotheek van een der openbare scholen. Zeer ter zake toekende het Christelijk Schoolblad van 29 Jan. 1897 hierbij aan : »De klacht van den Israëliet moge eensdeels aan een «spijkers op laag water zoeken" doen deuken — immers hij had het boek eenvoudig kunnen terugzenden met verklaring, dat hij die lectuur voor zijn kiud niet begeerde — maar stelt ook nog voor de zooveelste maal in het licht, hoe lastig die eisch der neutraliteit toch is en dat zij een vale kleurloosheid vordert, die met het leven en de werkelijkheid in volkomen tegenspraak is. Zij brengt menigmaal den onderwijzer in de grootste moeilijkheid, zooals o. a. toen een ander joodsch kind weigerde van de jaren vóór Christus te lezen, en de onderwijzer dan maar goed vond, dat hij dat woord oversloeg — welk overslaan toch evenzeer de godsdienstige begrippen van andersdenkenden kwetsen moet. Misschien zal iemand zeggen, dat er dan maar woor onze jaartelling" moet gelezen worden. Maar is heD dan weer niet een eisch van goed onderwijs, dat medegedeeld wordt, waarom onze jaartelling dan aanvangt ? Eu zoo staan wij dan voor liet ergerlijke feit, dat, strikt genomen, de naam van Christus zelfs niet als historisch persoon in de neutrale school genoemd mag worden. Over Molmmod mag men spreken. Wat hij leerde, mag men verhalen, maar over Christus moet men zwijgen. En dat in een land, welks geschiedenis niet verstaan kan worden, als men over het Christendom. de consciëntievrijheid en den geloofsdwang der laatste graven uit het Oostenrijksche huis niet spreken mag. Is niet aan het neutrale onderwijs alle godsdienstige grondslag ontvallen en werkt het niet mede tot de ontkerstening, de godsdienstloosheid, de ongodsdienstigheid des volks, al zouden nog vele onderwijzers het anders wensehen ? De komende dag zal het antwoord geven." H O O F D S T U Iv Ti X XXIII. Een terugblik. Belangrijke vragen, die om antwoord roepen. Het Christelijk lager onderwijs heeft veertig jaren (1806—1811>) noodig gehad, om te ontkiemen en thans, in 1897, kan het op een vijftigjarige ontwikkeling roemen. Men heeft het die ontwikkeling voorwaar niet gemakkelijk gemaakt. Van de zijde van het liberalisme heeft men het op alle wijzen zoeken te onderdrukken en in de kiem trachten te verstikken. Maar mannen, die een oog en een hart hadden voor de godsdienstige behoeften van het Nederlandsche volk, zijn aan het planten en natmaken gegaan en God heeft daarop in ruime mate Zijn wasdom gegeven. Thans in IH'17 ontvangen ongeveer 100.000 kinderen Christelijk onderwijs in meer dan 6< KJ scholen, waaraan 2100 onderwijzers eu onderwijzeressen zijn verbonden. Toch zijn we nog niet, waar we wezen moeten. Op de algem. verg. der Chr. onderwijzersvereeniging, den 23 en 21 Mei 1893 te Utrecht gehouden, merkte de heer R. Husen terecht op, dat niet de toenemende bloei en uitbreiding der Christelijke school ons hoofddoel moest wezen, maar wel "de wedergeboorte van ons volk in zedelijken en godsdienst igen zin" — "Wij zitten," zeide de heer Husen verder, » midden in de sociale nooden: ellende is er in stofïelijken en geestelijken zin. Vijf zesden der schoolgaande kinderen worden opgevoed in scholen zonder den Bijbel; het volk is overgeleverd aan leiders, die het door de godsdienstlooze scholen ten verderve voeren." — Deze zaken, waartegen niets valt in te brengen, moeten ons tot ernst stemmen, maar ook onzen ijver aanvnren, om nog meer kinderen onzes volks onder den invloed van het Christelijk onderwijs te brengen. Het openbaar onderwijs leidt de Nederlandsche natie van Christus af. Deze overtuiging leeft nog even sterk in de harten der Nederlandsche geloovigen, als voor dertig of veertig jaren. En toch ten opzichte der Christelijke school wordt thans geklaagd over «onverschilligheid, lauwheid, traagheid, in plaats van ijver, opgewektheid en veerkracht." De oorzaak van dit verschijnsel wordt in het 35l' jaarverslag der Vereen, v. C. X. S. als volgt aangewezen: vin 1865 was er ééne Vereeniging, die voor C. N. S., die zich de zaak van 't Christelijk onderwijs aantrok; nu zijn er drie. Toen werkte men veel meer in het belang van 't algemeen; nn bepaalt men zich tot locale behoeften. Toen had nog geen kerkelijke strijd de gelederen gedund; nu is de invloed daarvan nog steeds merkbaar. Toen was het Chr. onderwijs nog bezig, den strijd om het bestaan te voeren; nu is in veler oogen die strijd uitgestreden en de overwinning behaald. Toen de gemeenschappelijke strijd tegen ongeloof en revolutie, nu helaas onderlinge strijd en verdeeldheid." Als we dus op menschen zien, is er wel reden, om te klagen, maar zien wij op den Heere, onzen God, dan hebben wij toch onuitsprekelijk veel om te loven en te danken. Het zaadje van vroeger is tot een krachtigen boom opgegroeid; de door de Overheid miskende Christelijke school is eindelijk eene instelling geworden, niet alleen door de regeering erkend, maar zelfs geldelijk ondersteund. Het Christelijk onderwijs wordt voorgelicht door twee weekbladen: Het Christelijk Schoolblad, onder redactie van den heer H. J. Emons, en.de Vrije School, onder redactie der H.H. J. Klein en H. B. van Lummel en door één maandschrift, de Paedagogüche bijt/ragen, dat geredigeerd wordt door de heeren: J- P. Schaberg, J. Smelik, Fr. Rumscheidt, H. Eerdbeek en G. P. Post; terwijl het zelfs in het bezit is van een advertentieblad: Be Christelijke School, dat gratis aan belanghebbenden en belangstellenden wordt toegezonden. Aan de opleiding van Chr. onderwijzers wordt ijverig gearbeid vooral sedert in ruim 50 verschillende plaatsen, over alle provinciën ver- spreid, normaal lessen worden gegeven. Te 's-Gravenhage werden de normaallessen in lH8(ï uitgebreid en is daaruit eene nieuwe kweekschool verrezen, die in korten tijd tot grooten bloei kwam. De grondslag der Vereeniging, die luiar in het leven riep, is die v*m de Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolond. Tot directeur werd aangesteld de heer J. D. de Visser Smits, zoon van den vroeg ontslaan hoofdonderwijzer I). de Visser Smits (zie bl. 01 en lfiH). Eene afspiegeling van den bloei van het Christelijk onderwijs is voorzeker de Vereeniging van Christelijke onder u-ijzers en onderwijzeressen in Nederland, die, met een zeer klein aantal leden in 1854 begonnen, thans reeds ruim 1400 leden telt, 10 donateurs en .57 afdeelingen en het Correspondentieblad tot haar orgaan heeft. Misschien mag in dit verband ook gewag gemaakt worden van eene poging, om in een Honds- of Vereenigingslied de gemeeuschapjtelijke gedachte, die de Christelijke onderwijzers bezielen moet, onder woord en klank te brengen. De heer .J. F. Vergouwen heeft dat l»eproefd en de heer J. C. de Puv heeft bij de woorden de muziek gesteld. Er klinkt een toon in, die uitdrukking geeft aan het vurig verlangen naar eendracht en samenwerking. En als zoodanig — niet wellicht als onverbeterlijke, maar stellig welgemeende uitdrukking van ons eenparig streven — vinde dit lied dan ook eene plaats in onze geschiedenis. »Een van hart, van ziel, van zinnen, Saamgesnoerd door éénen band, Werken wij, één doel voor oogen, Tot geluk van 't Vaderland. Hooger liefde bindt ons samen; Hooger wijsheid licht ons voor; 's Heeren Geest vervult ons 't harte; 's Heeren Woord wijst ons het spoor. 't Kroost der vaderen te wijzen Op den Heer, die allen noodt, Die Zijn liefde, Zijn genade Vriendlijk biedt aan klein en groot, Is onz' arbeid, onze roeping, En van onzen plicht bewust, Krengen wij de Blijde Boodschap Eiken dag met nieuwen lust. 't Jong geslacht steeds in te prenten Christenzin en Christendeugd; 't Hoofd te ontwikkelen, 't hart te leiden Der ontvankelijke jeugd Is ons leven, ons genieten! Blijde, vroolijk werken wij, Vragend om de hulp des Heeren, Dat Hij ons genadig zij. Komt dan broeders, saatn gestreden! Eu door hooger Macht geleid, Saam gebeden, saam geleden Tot des Heeren heerlijkheid ! Op de bergen is er hulpe: Daar schijnt ons het hemelsch licht. Voorwaarts in den Naam des Heeren, Met den blik omhoog gericht!" Overigens zijn er vele kwesties, die op het gebied van het Christelijk onderwijs luide om oplossing roepen. In welke betrekking moet de Christelijke school staan tot den Staat ? Moet men ijveren voor de vrije xchool voor heel de natie? Of is de facultatieve splitsing der staatsschool meer in overeenstemming met de beginselen van Gods Woord en beter geschikt, om de kinderen onzes volks onder de beademing des Evangelies te brengen ? Op welke wijze kan men een betere positie voor den Christelijken onderwijzer, die tot nu toe nog zoo wankel en onzeker is, verkrijgen? Door tusschenkomst van den Staat of op eenige andere wijze ? Nu wij in een toestand gekomen zijn, dat van de vier onderwijzers, die de hoofdakte verkrijgen, slechts één eene plaats als Hoofd kan bekomen, en dus de verklaarbare wenseh, hoofd van een eigen gezin te zijn, niet meer als vroeger iu de aanstelling tot Hoofd eener school bevrediging kan vinden, is de oplossing van de ssalariskwestie" werkelijk eene zaak, die voor de toekomst van ons Christ. onderwijs van hoog belang is. Van hoog belang, maar tevens uiterst moeilijk, waar van onvermogen sprake is; niet minder echter, waar aan onwil der Besturen moet gedacht worden, hoe treurig het ook zij, dat er zijn zouden, die het beginsel der H. Schrift, dat een arbeider zijn loon waardig is, verloochenen. Doch moge ook deze zaak hare oplossing vinden, van meer belaug blijft dan nog de kwestie van het Christelijk onderwijs zelf. De voortdurende strijd en het verschil van inzicht over vragen, die de zedelijk godsdienstige zijde raken, bewijzen niet slechts, dat men niet tot helderheid en eenstemmigheid gekomen is, maar vooral, dat ernstige bestndeering van het karakter, de methode en het doel van dat ouderwijs een eisch van onzen tijd is, m. a. w. de wetenschap der Christel, opvoeding verdient eene meer gezette beoefening door onderwijzers en ouders, dan waarin zij zich tot hiertoe verheugen mag. Met de oplossing der linaneiëele moeielijkheden is de Christel, school slechts in haar uitwendige positie gebaat, eerst door een helder inzicht in haar wezen zal de noodzakelijkheid van haar bestaan waardig bepleit en bewezen zijn. Belangrijke vragen dus, die om beantwoording roepen. Doch-laten wij niet vergeten, onze (iod leeft nog en Hij zal zorgen, dat de Christelijke school in stand blijft en voort zal gaan, meerdere zegeningen om zich heen te verspreiden. »1 it de nevelen zal de dag eenmaal rijzen." — Ons volk heeft Christelijk onderwijs noodig. Deze gedachte beziele ons. hn laten wij verder met Nehemia uitroepen: »Wij zullen ons opmaken en bouwen en God run den hemel zal het ons doen gelukken REGISTER. A. Aardenne, H. v. Wzn., 292. Aarlanderveen, 142. Abbega, 161. Adelbolt, 5. Adres a. d. Algem. Synode d. Ned. Herv. Kerk, 82. Adres a. d. Herv. Gemeenten in Ned., 83. Aduard kloosterschool te, 5. Afgescheidenen, 187. Agricola liudolf, 6. Alcuinus, 4. Alphen Hieronymus v., 34. Ambachtskinderhuis, 90. Amersfoort, Verg. der vereen, v. C. N. S. te, 274, 287, 288. Amstel, Ds. Ploos van, 165,180,181,182. Amsterdam, Wapen van, 95. Anslijn, N., 54, 55, 129. Anti-Schoolwetverbond, 194—197. Armenscholen, 20. Artyckelbrief, 23. Assen, 119. B. liarnabas, 197, 198, 236, 264. Bartjens, W. 24. Basedow, 64. Baud, 122. Bazuin, 171. Beeck, Calkoen van, 114, 120. Beets, N., 105, 185, 186, 187, 213. i Bemraelen, Joh. v., 41. Benedictijnerorde, 3. Benedictus v. Nursia, 3. Bentveld, C. W. van, 291. Besluit, K. van 27 Mei 1830, 67. Besluit, K. van 2 Jan. 1842, 76—80. Beyerman, Prof., 85. Beyl, K. de, 164, 309, 310. liezwareu tegen den geest der eeuw, 65. Biblische Historiën v. Zahn, 88. Bleek, Gr. v., 240. Bijbelgenootschap, Algem. verg. v. li., 62. | Bijleveld II., 260, 273. I Binnendijk, Van, 277. Boekenlijst, Algem., 47, 53, 255. | Bondslied, 317. Bonifacius, 2, 3. Borgesius, 257. Bosscha, 115. Braam, Pieter van, 31. Brauw, Jlir. W. M. de, 113, 115, 176, 177, 216. i Broek, C. 1. v. d., 81. ' Bril], W. G., 245. ! Bronsveld, Dr., 191, 220, 288. Brouwers, pastoor J. W., 112. Brugghen, 3Ir. J. J. L. v. d., 87, 110, 116—118, 120—124, 126, 133, 151, 155—159, 211, 254. Brugghen, J. I). v. d., 155. j Bruin, K. de, 141. Brummelkamp, Doe. A., 176, 227. i Buddingli, D., 81, 142. Buiksloot, 273, 274. Buitendijk, Ds., 279. Buren, S. J. v., 146. Buvink, 88, 89. c. Calvijn, 11. Canne, C., 162. Casa, Joh. S., 26. Catechetenschool, 2, 5. Cats, J., 25. Celé, J., 7. Citters, Mr. de Witte v., 148. Chantepie d. 1. Saussaye, Dr., 109, 126, 188, 213. Christelijke school, de, 316. Clarisse, J., 38. Claudius Civilus, 1. Clemens v. Ierland, 4. •Clercq, Willem de, 209. Cloux, Ds. Du, 138. Coenobiaalscholen, 5. Collegium Philosophicum, 61, 66. Collecte, Unie- 241. •Colporteurs, 138. Comeriius, 29. Commissie v. 12 Xov. 1840, 74, 76. Commissie v. h. volkspetitionncment, 229 Correspondentieblad, 317. Costa, Is. Da, 65, 120. Cousin, Victor, 68. Cuvier, 53, 148. Cuylenburg, Abraham, 25, 27. D. Dapperen, M. Yan, 56. Departementsscholen, 37, 39. Diaconus, Albinus, 4. Diaconus, Paulus, 4. Diepholt, Rudolf, 8. Dirk I, 5. Dirk II, 5. Districten, School- 254. Dissenters, 21. ! Districtsraden, 254. j Dijk, Ds. J. v. 167, 239. Domela Nieuwenhuis, 280. | Donker Curtius, Mr. Dirk, 98. Doornspijk, 153. Dordrecht, Synode van, 15. Dosker, Ds. 171. Druïden, 2. i Drusus, 21. E. Eenhoorn, Willem van, 26. Effen, Justus v., 26. Egmonder abdy, 5. Eik, Jozua, 224. Eik, P. van, 193. Eisinga, E. IJ. 25. Elout van Soeterwoude, Jhr. Mr. P. J., 114, 115, 177, 232, 234, 241. Emery, Willem, 34. 1 Ende, A. v. d., 42, 58, 59, 63, 68. Engelen, geb. Straalman, Mevr. 88. Erasmus, D., 10. „Ernst en Vrede" tijdschrift, 168. Esmeijer, J., 291. r * • Fabri, Ds. 218. Fantasie en Werkelijkheid, 105. Felix, Ds. J. W., 182. Feringa, N. M., 95, 96, 131, 174, 235, 263, 265—269. Cl: 1 TV. if 4 oc : I-Iiruuei, A'S., Ut, OU. ' Floh, J. H., 57. Floreenrecht, 259, 261. Floris V, 7, 8. Fockens, Mej. T., 103. ; Fonds, Groen v. Prinsterer- 221, 253. Fondsen kerkelijke, 142, 143. Formey, 29. Formulieren v. eed, 16. Fraterhuizen, 10. G. I Gaast, 163, 200. Gangel, B , 97. Gansfort, Joh. Wessel, 6. Geer, Prof. de, 195, 227. Gehne, 87, 88, 89. Gelder, Karei v-, 8. Gelder, Weduwe van, S6, 87. Gerretsen, H. A , 93, 203—205. Gerretsen, A. L., 296. Gerth v. Wijk, Dr. J. A., 194. Gevoelens, Rekenschap van, 210. Gezelschappen, Onderwijzers- 80. Gezindheidsscholen. Openbare, 105. Gieseke, H. F., 167. Goes, 103, 142. Gouverneur. Versjes van, 198. Golterman, F., 90. Goudriaan, Tets van, 151. Graaf, J. H. v. d., 292. Gratema, 176. Gregorianen, 9. Groen v. Prinsterer, Mr. G., 104,150,159, 164, 170, 207—215. Grondwet der opvoeding, Christelijke, 16. Gunning, Dr. J. H., 189, 291. H Hagt, Ds. H. v. d., 291. Haas, Ds. de, 164. Hall, Minister van, 115, 116. Hamelsveld, IJ. v., 33. Hartsinck, X., 96. Hasebroek, Ds. 110. Heemskerk minister, 2015, 222, 269. Heemskerk, Mr. Th., 273, 275, 277. Heemskerk, Ministerie, 272. Hegius, Alexander, 10. Heins, H. J. v. d., 53, 145. Heldring, Ds. O. G„ 104, 109, 114, 116, 120, 136, 141, 148, 266. Heldring, Ds. L., 291. Hendrik, De brave, 54. Heraut, De, 219. Hespel, Hendrik v. d., 41. Hoedemaker, Dr. Ph. J., 185. Hofacadeuue, 4. Hofstede de Groot, 69,81,111, 149 151. Hogerzeil, Ds. H. V., 185. Hoksbergen, 72. Hol werd, 180. Holt, H. op 't, 171. Hommerts, 154. Hoog, W. G., 38. „Hoop des Vaderlands," De, 201. Hoor, J. F. ten, 171. Houtam, H., 31. Hulshoff, A., 29. Husen, K., 195, 261. Huydecoper, T. C. R., 81. Huygens, C., 25. I. Imulier, Burgemeester, 162. Inspecteur, 252. iB.selt, v. Dain v., 105, 127. K.. Kamer, Tweede in dubbelen getale, 73. Kappeyne v. d. Coppello, 205, 224, 226, 227," 230, 233—236, 238, 269, 278. Karei V, 10. Karei de Groote, 3, 4. ( Karei X, 60. Karloman, 3. Kathedraalscholen, 5. Keizerscholen, 2. Kempenaer, Wetsontw. de, 111. Keinpis, Thomas a, 10. Kerkhervorming, 10. Keuchenius, Mr. L. W. C., 175,176,212. | Klaarkamp, 5. Klaassen, M., 25. Klein, J., 167. Knoll, Dr., 139. j Koelman, J., 26. j Koetsveld, Ds. van, 114. ; Kügel, Ds., 218. ! „Koning en vaderland", Vereen., 114,119. i Kooten, Th. v., 42. Kreulen, J. R., 171. Krom, H. J., 30. Kuyper, Dr. A., 175, 179, 183,184,186, 190, 191, 194,205,216—221,279,280. Kweekschool v. Geref. onderwijzers, 273. Kweekschool te Haarlem, Rijks-, 56. L. Lange, Ds. AV. ile, 291. Langhout, Ds. J., 277. Lemkes, H. J., 108, 310, 311. Leiddraad v. een Boekenlijst, 169. Leidrade v. Lyon, 4. Lensing, Mr. L Ed. 130, 131. Liefde, Ds. de, 109, 138. Lintz, A. v, 25. Lodewijk v. Nassau, 212. Lokhorst, Van, 244 Lollum, 164. Loosduinen, 145. Lub, P., 140. Ludger, 3. Lummel, H. J. v., 141, 242—245. Luther, 10. Lynden, Baron van, van Ilemmen, 291. Lynden, C. Baronnesse v., 86. Lynden, Mr. W. Baron v., 87, 121. Lynden, Ministerie Van—Six, 255. M. Maandschrift v. Chr. opvoeding, 136,13S, 302. Maartenschool, St., 8. Maatschappij tot Nut v. h. Algein., 36,112. Maatschappij v. Chr. Onderwijzers 131. Mackay, Mr. J. Baron, 89. Mackay, De wet, 185. Mac kay, Ministerie .K., 272,278, 280,281. Mackay, Th. P., 281, 305. Mackay, Wetsontwerp, 284, 286. Maerland, 9. Malcomesius, Ds. H. 289, 290, 291. Malley, Th. O., 68. Mariengaard, Kloosterschool te, 8. Marnixsticliting, 241. Martinet, Joh. Fl., 32. Melanchton, 10. Merens, Dr. F. W., 187. Meurs, 87. Meyer, A. 108, 249, 251, 300. Ministerie, Anti-rev. 278, 281. Modelscholen, 37. Moens, 206, 221. Moora, P. H., 240. Moorrees, Ds. B , 210. Moquette, Ds. F. J. 1'., 255. Motley, L., 213. N. Na-examen, 179, 180. Nahuis, G. J., 30. Napoleon, Lod., 52. „Nathanael", School te Goes, 167. „Navolging", Ter Begraafpl., 262. „Nederlander", De, 104,106,107,112,210. Neufville, De, 296. Nispen, Van— Van Sevenaer, 142, 143. Nierop, D. R v, 25. Niervaers, C. D., 27. Nieuwenhuizen, J., 36. Nieuwenhuizen, M., 37. Nieuwveen, Chr. School te, 256. Nieuwold, J. H., 40. Nobels, J., 167. Noëll, 53. Noordtzij, Doe. M., 174, 175. Noort, J. v., 105. Noort, Joh. van, 312. Noort, Ds. J. J. van, 291. Nota, Collectieve, 223, 227. Nota van Groen in 1840, 75. O. Oever, H. H. ten, 38. Oldebroek, 153, 200. Oosterlittens, 146. Opzoomer, Prof., 111. Oranjecollecte, 293. Otterloo, M. 1»., 245-248. Ouilermeulen, 122. Oyens, Mr. de Marez, 94. P. „Paciiicatie", 286. Paedagogische vereeniging, 307. Paedagogische bijdragen, 310. 1'alatijnsche school, 4. Palm, Corn. v. d., ü9—31. Palm, J. H. v. d., 42. Partij, Groote Prot., 113, 114, 119, 122. Paulus v. Aquilië, 4. Perponcher, Baion, 34. Pesters, Jhr. Mr. C. C. Cr. de, 93. Philantropiura, 64. Philantropijnen. 64. Pierson, Prof. A., 177. Pierson, Gregory, 94. Pierson, Ds. H., 239, 242. 1'into, Mr. De, 148. Ploos v. Amstel, Ds. J. J. A., 180. Polman, 56. Prinsen, P. J., 55—57. Program, Schoolwet- 152, 153. Prov. Genoot sell. te Utrecht, 31. Prijsvraag, 85. Prijsvraag v. de Holl. Maatschappy van Wetenschappen, 29. Prijsvraag v. het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, 29. Q. Quadrivium, 2. R. Kaabe, Dr., 192. Rabanus Maurus, 4. Radewijn, F., 9. Raggedschool, 95. Rappard, Van, 119. Raiiwetihoff, Dr. F., 133. Redenaar, Unie-, 242. Reenen, Van, 119. Regeeringsbesluiten van 1825, 65, 67. Regel der Duitsche schoolmeesters, 21. Reiden, D. v. d., 38. Renswoude, Vrouwe van, 31. Rhijn, Van, 138. Roe houw, R. v., 63. Roëll, Ministerie Van Houten-, 287. Ronkel, Dr. van, 254. Roos, Jan de, 147. Roos, Oepke de, 147. Rosmalen, H. F. v., 139. Rutgers, Prof. F. L., 274. S. Saaymans Vader, Mr. P. H-, 185. Savornin Lohman, Jhr. Mr. A. F. de, 227, 231, 240, 257, 279, 281, 280. Schaberg, J. P., 90, 264. Schimmelpenninck, R. J., 43. Schimmelpenninck v.d.Oye, J.E.X.Baron, 302. Schlossei-, 25. Schoolblad, Nijmeegsch, 91, 104. Schoolblad, Nieuw-Nederl., 112. S(-hoolblad, 't Christelijk, 316. Schoolfonds, Algemeen, 52. „Schoolhulp", beurs: 171, 172. Schoolorde, Algemeen, 49. Schoolordening binnen Utrecht, 17. Schoolordonnantie binnen Gelderland, 17. Schoolraad, 282—284. Schoolreclit, 7. Schoolverbond, 191, 192. Schoolwetprogram, Ons, 181. Schöttelndreier, C. F., 168, 169. Schraard, 161. Sexbierum, 139, 144. Siegenbeek, M., 43. Sifflê, Mr. A. F., 151. Simons, Dr., 117, 119. Sinderom, 38. Singendonck, A., 157. Six minister, 255, 256. Sinelik, J., 168. Smits, J. D., 80. Societeitsschool Charitable, 'J0. Splitsing, Facultieve- der Staatsschool,106, 107, 113. Sp'oelstra, J., 297. Stahl, Dr. F. J., '-11. Stolk, A., 90. Stoke, M., 7. Strabbe, A. B., 24. Stralen, H. v., 44, 51. Sypkens, Ds. G. J., 139, 144. Swaef, J. de, 24. Swinderen, Van, 81, 100. T. Tacitus, 1, Talma, 2. Tellegen, Mr. B. D. H., 150, 212. Testament, Chr. Hist., 213, 214. Theesing, Ds., 290. Theodulf, 4. Theunis, Moederschool op St., 87. Thierscli, 68. Thorbeeke, 97, 111, 122, 142, 143, 160. Tinholt, Ds. L. 191. Tip, Schoolopziener, 244. Toorenenbergen, Dr. J. J. v., 106, 177, 188, 218. Torck baron, heer v. Roozendaal, 63. U. Uithuizen. 103. Unie: „Eene School met den Bijbel", 240— 242. Unie", Tijdschritt „De, 80. Unie van Utrecht, 12. Unie v. Chr. O. en O. in Nederland, 298. Unierapport, 305. Uniecollecte, 241. Universiteit, Keizerlijke, 52, 53. V. Vaceinedwang, 142. Valekooch, D. A., 21. Vargas, .1 uan de, 166, 167. Vatebender, 6. C. C., 31. Veen, Dr. S. D. van, 276, 277. Veen—Vos, Voorstel, 288. Vereeniging v. Chr. O. en O. in Nederland, 108, 294, 304, 317. Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, 132. Vereeniging in het belang der inw. zending, 131, 132. Vereeniging voor Ger. Schoolonderwijs, 171—174. Vereeniging ter bev. v. Volksonderwijs in Nederland, 192. Vereeniging ter bev. v. Volksonderwijs in Friesland, 192. Vereeniging voor Christ. Volksonderwijs, 292, 293. Verschuur, J., 24. Verwey, B., 28. Vethake, 93. Visser, Dr. J. Th. de, 288, 291. Visser Smits, D. de, 91, 168. Visser Smits, J. D. de, 317. Visser, H. W. C. A., 48, 57, 58, 62. Volkspetitionnement, 229. Voorhoeve H.Czn., J., 108,193—195,221, 252, 253. Voerman, J. H., 167. Vos Azn., Dr. G. J., 171, 274—277,290. Vrije School, De, 316. W. Walter, 1. Wanswerd, 161. Warnefried, Paul, 4. Wassenaar, Oud-, 116, 157. Weergalm, 95. Weiland, Mej. J. J., 141. Weiland, Pieter, 43. Wester, H., 39. Westerbaan, J., 2a. Wezel, Synode van, 11. Wigeri, J., 38. Willem I, Koning, 19, 60. "Wijnbeek, Mr. H., 68. Wijle, F. C., 137, 141, 167. Woltjer, Dr. J., 262, 308. Wons, 19. IJ. IJle, 6. IJselmonde, Bichon van, 108, 223. Z. Zaandam, 104. Zahn, 87. Zanten, J. van, 170. Zubli, E. A., 87. Zuylen v. Nyevelt, Jonkh. W. van, 12. Zuylen v. Nyevelt, 118. Znylen, —Meyer, —Heemskerk, Ministerie van, 175. ERRATA. JSlz. 20, regel 4 v. O. slaat 1056, lees 1613. „ 31, „ 4 „ „ „ 1790, ' „ 1730. „ 33, „ 19 „ „ „ 1743-1795, „ 1743-1812, „ 34, „ 17 v. b. „ 1816, „ 1815. 38, „ 6 „ „ „ 1787, „ 1786. 74, „ 6 v. o. „ W. J. Repers, „ \V. J. Piepers. 81, „ 13 „ „ „ 1 Jan. 1843, „ 17 Jan. 1843. „ 101, „ 17 v. b. „ 22 Febr. 1849, „ 23 Febr. 1849. „ 105, „ 19 „ „ „ 1853, 1 Nov. 1855. „ 163, „ 3 v. b. „ Den 22 Nov. '84, „ Den 29 Jan. 1881 en den 22 Nov. '84. „ 163, „ 4 „ „ „ f 50.000 „ ƒ40,000. „ 167, „ 7 „ „ „ Ds. M. v. Dijk, „ Ds. J. v. Dijk Mz. „ 168, „ 11 „ „ „ 1857 en, „ 1857. „ 210, „ 2 t. o. „ 28 Juni 1855, „ 29 Juni 1855. r 211, „ 1 v. b. „ 1845, „ 1855. „ 216, „ 16 v. o. „ 14 Juli, „ 16 Juli. „ 250, „ 5 „ „ „ 7 April, „ 6 April. „ 250, n 12 „ „ „ 1860, „ 1869. „ 252. „ 14 y. b. „ 1868, „ 1867. ^ 259, „ 1 v. o. „ Dec. „ Nov.