DE BORDUURKUNST. DE BORDUURKUNST, DOOR JOHANNA W. A. NABER. MET 43 FIGUREN NAAR OORSPRONKELIJKE TEEKENINGEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, I9OI. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. W0LTER8. INHOUDSOPGAVE. Pag. De borduurkunst en de borduursteken 7 De kruissteek 15 Open werk 23 Steelsteek. Kettingsteek. Knoopjessteek 27 Festonneersteek. Taksteek 39 De vischgratensteek 43 Doorstappen 47 Platte steek. Ingrijpsteek. Gespleten steek 51 Overspannen 57 Opnaaien 61 Opgenaaid goud 65 Opleggen en inleggen 71 Opvullen 77 Doornaaien 81 De indeeling der steken 83 Eén steek of meer? 87 Omranden 89 Kleurschakeeringen 93 Richting 97 Ontwerp en patroon 101 Figurale voorstellingen 111 Kerkborduursel. Wapens 119 Een pleidooi voor den eenvoud 125 Slotwoord 129 Beschrijving der platen 133 Wat in de volgende regelen wordt aangeboden, is slechts in beperkten zin eene vertaling te noemen. Het is de vrije, zeer vrije bewerking van twee Engelsche boekjes, wier inhoud hier met eenige oorspronkelijke bladzijden van mijne hand tot één geheel is vereenigd. Eén van deze beide, verschenen in 1899 onder den titel: Embroidery or the Craft of the Needie, is geschreven door den heer W. G. Paulson Townsend, leeraar aan de Royal School of ArtNeedlework te Kensington. In tal van illustraties met uitvoerige beschrijving geeft deze hier een helder beeld van de voortbrengselen dier bekende school, die zulk eene groote beweegkracht is geweest in de tegenwoordige Renaissance der borduurkunst. Het tweede boekje, dat eerst kortelings, in 1900, werd uitgegeven, dankt zijn ontstaan aan den heer Levvis F. Day , eenen schrijver ook ten onzent wel bekend onder hen, die de nieuwere litteratuur op het gebied der stijlen ornamentleer met eenige aandacht plegen te volgen. Wij noemen hier slechts met een enkel woord uit het vele, dat van dezen vruchtbaren auteur het licht zag, zijne Short naber, De Borduurkunst. 1 lessons on the Arts not fine, indertijd door Vosmaer voor Holland bewerkt onder den titel: De Kunst in het dagelijksch Leven; zijne Text-books of ornamental Design; zijn Nature in Ornament. Deze alle zijn pittig gesteld, boeiend geschreven en uiterst aanschouwelijk door de talrijke eigenhandige teekeningen, in nauw verband met den tekst. Alle ook bevatten zeer veel, dat onmiddellijk van toepassing is op de fraaie naaldwerken, sommige geven zelfs een geheel hoofdstuk, dat voor de bespreking der textiele kunst in hare verhouding tot het behandelde onderwerp is afgezonderd. Dat deze fijne opmerker en kundige ornamentist thans ook een werk ten beste geeft, geheel aan de borduurkunst gewijd, is voor de beoefenaarsters van het Kunstnaaldwerk eene groote aanwinst te achten. Het is dit te meer, omdat het Engelsche borduurwerk dank aan den invloed van uitnemende kunstenaars als Willam Morris, Burne Jones, Walter Crane en anderen meer, die zeiven tal van patronen ontwierpen en bovendien nauwlettend over de uitvoering waakten, zoo heel hoog staat, wat betreft een juist begrip en eene oordeelkundige, welberedeneerde toepassing van de wetten en eischen der stijl- en ornamentleer op het naaldwerk: een punt, waaromtrent onze werksters nog dikwijls weifelend zoeken en tasten. Toch scheen het niet geraden onzen Hollandschen borduursters en patroonteekenaarsters eene letterlijke vertaling X* l_ fr i i r-, / Het heet, dat de dichter de waarheid borduurt. Maar dat figuurlijke gebruik van het woord wijst zijne eigenlijke beteekenis duidelijk aan. Borduren is een verfraaien, een verrijken van, een toevoegen aan het oorspronkelijke. Maar iets toevoegen kan men alleen aan iets, dat reeds is en in deze wil dat zeggen: toevoegen aan de grondstof, waarop het naaldwerk wordt uitgevoerd, versieren eener reeds bestaande stof. Bij het weven (van damast bijvoorbeeld of brocaat) en ook bij tapijtwerk ontstaat de teekening, het patroon, tegelijk met het tot stand komen van het weefsel, bij de kant en bij de maaswerken wordt eveneens de versiering gevormd door dezelfde draden, waardoor het geheele werk wordt opgebouwd. Bij het borduren echter ontstaat de versiering door draden aangebracht op eene reeds bestaande, reeds voltooide stof, meest geweven, soms geknoopt, soms van leder. In onderscheiding van tapijtwerk, maaswerk en kant, noemt men het borduren daarom ook wel stofversiering. Zooals bij iedere indeeling van verwante zaken vloeien ook hier de grenzen in één en ontbreekt het niet aan overgangsvormen. Zoo is er bijvoorbeeld eene soort van borduurwerk, dat algemeen verbreid is; het wordt beoefend in Zuidelijke en in Oostersche landen en is ook hier inheemsch, een soort van borduursel namelijk, waarbij sommige draden van den ketting of van den inslag worden uitgetrokken of weggesneden en het naaldwerk uitgevoerd op de vrij gekomen draden door die op verschillende wijzen te omwoelen. Eigenlijk moest men zulk open werk als eene soort van tapijtwerk met de naald beschouwen, even- 1. Kruissteek. - Oud Ilcmgaarseh. als dit laatste daareven een borduursel met de weversspoel werd genoemd. Immers het wordt gewerkt, (of dit met de naald of met de weversspoel geschiedt, doet feitelijk niets ter zake) op onderling niet verbonden draden, die door de bewerking hunne vastheid moeten verkrijgen. Het eenige wezenlijke onderscheid tusschen tapijtwerk en openwerk is, dat het eerste wordt gewerkt op eenen ketting, die nog niet doorgeweven is en het laatste op een weefsel, dat reeds voltooid was, maar waaruit men daarna eenige der weefseldraden heeft verwijderd. In het eene geval is het tapijtwerk, in het andere borduursel te noemen. Zoo ook wat de kant en de maaswerken betreft. Die vormen op zich zelf een weefsel, onafhankelijk van eenigen vooraf bestaanden ondergrond. Toch komt het in enkele, zeldzame gevallen (meest Fransch werk uit de 2de helft der 18de eeuw) voor, dat kantsteken op eenen zijden of linnen grond worden gewerkt, zonder daarmede één geheel te vormen, om, slechts aan de kanten bevestigd, als een tweede weefsel los daarop te blijven liggen. Als zoodanig wordt dan ook dit kantwerk een borduursel, want borduren is een verrijken, een toevoegen met de naald en tot het borduren, de borduurkunst, willen wij ons in dit boekje beperken met ter zijde stelling ditmaal van de andere afdeelingen van het Kunstnaaldwerk. Bij het borduren werkt men dus op iets; een ondergrond is daarbij onmisbaar en onder borduursel verstaat men naaldwerk met eenen wollen, katoenen, linnen, zijden of gouden draad op eenige geweven of geknoopte stof van welken aard ook. In één woord het is de versiering van eene stof uit dooréén gevlochten draden bestaande met eenen anderen draad. Aangewezen is dus het gebruik van ééne soort van draden: linnen op linnen, zijde op zijde. De versiering mag echter zeer wel en dit is ook inderdaad meest het geval, edeler en kostbaarder zijn dan de te versieren stof, bijv. zijde op linnen, wol op katoen, goud op fluweel. Is de stof grof en onoogelijk, dan wordt ook de achtergrond van het patroon met borduurwerk bedekt. Dergelijk werk komt tapijt- en weefwerk weder zeer nabij en is slechts een ander middel om eene bepaalde stof te verkrijgen. Maar het is toch altijd werk op eene bepaalde stof, eene stofversiering. Zulk invullen komt alleen voor op grof gaas of doek. Gewoonlijk echter neemt men gaas of stramien, omdat men voornemens is patroon en achtergrond beide te werken. Het komt zelden voor, dat men eene stof geheel bewerkt, omdat hij onoogelijk is, tenzij dan bij het restaureeren van antieke werkstukken. Borduursel bestaat uit samenvoegingen van steken. Voor borduurster en patroonteekenaarster beiden is daarom eene grondige bekendheid met die steken onmisbaar. Natuurlijk is daarmede niet bedoeld de kennis van al die wijzigingen en varianten van steken, die ieders vindingrijkheid altijd nog vermenigvuldigen kan en wier aantal, wilde men ze alle beschrijven, aan dit boekje den omvang eener encyclopedie zoude geven, maar de kennis dier eigenaardige hoofdsoorten, die voor stofversiering van oudsher het meest doeltreffend zijn bevonden. Natuurlijk zijn deze onmiddellijk afgeleid van die steken, die het eerst in zwang kwamen voor practische, prozaïsche Fl<;. '2. Proef lap. — Kruissteek. A. DE KRUISSTEEK. De eenvoudigste en zeker ook het oudst gebezigde steek is de kruissteek, die wel het meest bekende type is van die groote groep van steken, die als van zelf aangegeven worden door de mazen of openingen van het grove doek, het geknoopte netwerk, of het losse weefsel, waarop de draden worden afgeteld voor het overbrengen van het patroon. Een steek staat altijd, of liever behoort altijd in verband te staan met het materiaal, waarop men werkt; maar grof doek of linnen dwingen zelfs tot eenen steek afhankelijk van de kruising der draden van het webbe en eischt uiteraard patronen streng van samenstelling en karakter. Dat is bij het borduren altijd en overal zoo geweest. Bij oud-Byzantijnsch en Coptisch werk, bij hedendaagsch borduursel en bij alle boerenwerk, waar ter wereld ook, zijn patronen op grof doek altijd hoekig van vorm en lijn geweest en juist die hoekigheid, het natuurlijke gevolg van den bouw der steken geeft er onzes inziens artistieke waarde aan. Een werkelijk goed kunstwerk doet ook altijd de wijze van uitvoering goed uitkomen. Dit soort van werk, de nevensgaande afbeelding van Fi<;. 2. Proeflap. — Kruissteek. A. DE KRUISSTEEK. De eenvoudigste en zeker ook het oudst gebezigde steek is de kruissteek, die wel het meest bekende type is van die groote groep van steken, die als van zelf aangegeven worden door de mazen of openingen van het grove doek, het geknoopte netwerk, of het losse weefsel, waarop de draden worden afgeteld voor het overbrengen van het patroon. . Een steek staat altijd, of liever behoort altijd in verband te staan met het materiaal, waarop men werkt; maar grof doek of linnen dwingen zelfs tot eenen steek afhankelijk van de kruising der draden van het webbe en eischt uiteraard patronen streng van samenstelling en karakter. Dat is bij het borduren altijd en overal zoo geweest. Bij oud-Byzantijnsch en Coptisch werk, bij hedendaagsch borduursel en bij alle boerenwerk, waar ter wereld ook, zijn patronen op grof doek altijd hoekig van vorm en lijn geweest en juist die hoekigheid, het natuurlijke gevolg van den bouw der steken geeft er onzes inziens artistieke waarde aan. Een werkelijk goed kunstwerk doet ook altijd de wijze van uitvoering goed uitkomen. Dit soort van werk, de nevensgaande afbeelding van jachtmotieven naar oud-Hongaarsch werk geeft er een fraai voorbeeld van (fig. 1), is allerminst gering te schatten. Om den juisten vorm binnen eenen hoekigen omtrek te bewaren, is veel smaak en oordeel noodig; smaak en oordeel ook bij de keuze van vormen, die binnen zulk eenen omtrek kunnen worden uitgedrukt. Misschien is de reden, dat dit soort van patronen (eens zoo geliefd en thans bijna geheel in onbruik geraakt) door de meeste borduursters wordt versmaad, wel hierin te zoeken, dat hierbij zware eischen worden gesteld aan ontwerp en patroon. Het is bijvoorbeeld veel gemakkelijker om een hert te teekenen, dan om den vorm van het dier weder te geven met de afgebroken lijnen, die door de draden van het weefsel worden bepaald. Het hoekige karakter van dergelijke plant- en diervormen is niet gezocht of gewild door de werksters, maar is het onvermijdelijke gevolg van hare wijze van werken. Natuurlijk zijn aan dezen nog wel wat onbeholpen kunstvorm strenge en nauwe grenzen te trekken; maar dat er kunstwaarde is in veel van het eenvoudigste en meest bescheiden werk van dit soort, zal door geenen enkelen kunstenaar worden ontkend, juist omdat de kruissteek hier in alle bescheidenheid optreedt. Niets is daarentegen dwazer dan hem te bezigen voor iets, dat ook maar naar schilderwerk zweemt. De fijn uitgewerkte schilderstukken met den petit-point, die uit de 17de en 18de eeuw tot ons kwamen, zijn afschrikwekkende voorbeelden van wat men niet moet doen. De oorsprong van den naam kruissteek ligt voor de hand. Fi<;. 3. Proeflap. — Kruissteek. I». gekruist wordt, op de schaal van den gewonen kruissteek werken, zoo zoude hij te ijl zijn. Indien men hem zoo wil toepassen, moet men vooraf horizontale draden over het gaas spannen en den petit-point daar over heen werken. De petit-point is een zeer bruikbare steek. Daar de werkdraad op de voorzijde der stof slechts éénen weefseldraad overspant, maar aan de achterzijde twee, ligt hij daar dubbel. De steken vormen dien ten gevolge een zeer dicht en vast geheel, dat, als men met wol gewerkt heeft, ijzersterk, bijna onverslijtelijk is. De petit-point is daarom vooral vroeger veel gebruikt voor de bekleeding van meubelen. Hij is op den achtergrond geraakt door het misbruik, dat men er in de vorige eeuw van maakte. Toen begon men hem te werken met zijde op fijn, wit, onafgedeeld zijden gaas en koos als patroon geheele voorstellingen. Niet alleen schermen en schutten werden zoo gewerkt, wat ten minste nog eeniger mate te verdedigen was; maar formeele schilderstukken, die, in eene lijst en achter glas gezet, aan den wand denzelfden dienst als plaatwerken moesten doen. Eene schilderij in petit-point is haast nog dwazer dan eene schilderij in mozaiëk. Borduursteken gelijken nu eenmaal in niets op de streken van het penseel; de vorm der scherven bij het mozaiëk en der blokjes bij den kruissteek blijft spreken en dat bederft de zaak. De kussensteek bestaat uit diagonale lijnen van recht opstaande steken. Hij kan over vier draden gewerkt worden of over zes, twee aan twee gelijk of om en om verspringend. In den driehoek op onzen proeflap fig. 3 bedekt hij zes draden van het gaas, zoodat bij ieder paar nieuwe steken 2* de naald juist op de helft, dat wil zeggen drie draden lager wordt ingestoken. Door telkens slechts éénen draad te gelijk te verspringen zoude men eenen minder sterk hellenden keper verkrijgen. De kussensteek is een zeer bruikbare steek voor vulling van achtergronden; hij werkt vlug op en bedekt het weefsel voldoende om eene vlakke tint te geven. Maar daar hij vrij los op de weefseldraden ligt, heeft borduursel met den kussensteek bij lange na niet hetzelfde weerstandsvermogen als werk met den petit-point of met den eigenlijken kruissteek. Werkt men zigzaglijnen in plaats van diagonalen, zie het ruitje naast den driehoek, door den kussensteek verschillend van lengte te nemen of verschillend van kleur, dan spreekt men van Hongaarschen steek. Wanneer men den kussensteek aanbrengt in rechte rijen, zooals in het vakje boven den driehoek, zoodat het werk een ripsachtig aanzien krijgt, dan noemt men hem den gobelinsteek. Maar het is toch altijd feitelijk dezelfde kussensteek. De swastika, het kruis met omgebogen einden, in den bovenhoek van fig. 3, is gewerkt met steken bestaande uit een kruis van twee diagonale steken over vier draden gewerkt en daar over heen nog eenen horizontalen en eenen verticalen steek. Dit is eene zeer goede wijze van bewerking voor krachtige, vooral zich rechthoekige snijdende lijnversieringen, zooals meanders en dergelijke. De steek voldoet goed en vordert snel. Gelijkheid van richting bij het overkruisen moet hier wel zeer nauwkeurig worden in acht genomen. De sterretjes in het midden van den proeflap, en vooral de papaverknop in den driehoek, een vorm, waarvoor de Fm. 4. Proeflap. — Open Werk. OPEN WERK. Open werk zoude men kunnen beschouwen als den overgangsvorm tusschen het borduren met den kruissteek en het vervaardigen van genaaide kant. Met den kruissteek heeft het dit gemeen, dat in den regel de weefseldraden worden afgeteld. Een regel zonder uitzondering is dit laatste echter ook weder niet. Het aardige klaverblaadje fig. 8 is op fijne witte zijde in vrijen omtrek gewerkt, natuurlijk zonder aftellen der draden. Gewoonlijk onderscheidt men twee soorten van open werk: die, waarbij de weefseldraden met eene grove naald uiteen geschoven worden en in groepen dicht en vast omwoeld, zoodat daartusschen open ruimten ontstaan, en die, waarbij een deel der weefseldraden is uitgetrokken of weggesneden. De eerste noemt men damaststeken. Een paar der meest gewone soorten daarvan is nog op fig. 3 afgebeeld. Zeer bekend is daarop de achtergrond van de swastika, die niets anders is dan de steek, die ook bij het merken van lettters met gaatjes voorkomt: vier diagonale, 2 verticale en 2 horizontale steken, die alle in één punt samenkomen en daar, zoo de werkdraad voldoende strak wordt aangehaald, de draden vanéén schuiven, en dientengevolge aan de stof iets doorschijnends geven. Bij dezen steek, zooals trouwens bij alle damaststeken, is het ter wille van het Fm;. 1'oint. — ('lair naaiwerk Fig. 7. Detail van Fm*. . op de kruising der weefseldraden en grijpen die draad voor draad. Point-clair naaiwerk is een schoon voorbeeld van eenheid van steek en materiaal en van steek en ontwerp. — Damaststeken zijn ook eene fraaie aanvulling voor het wit borduren. Het meest wel bij wit borduren op nansouk en andere doorzichtige stoffen; maar ook op linnen kunnen zij zeer gelukkig werken, zooals fig. 6 en fig. 7 te zien geven. Open werk, waarbij in tegenstelling met de damaststeken een deel der draden is uitgetrokken of afgesneden, verdeelt men in twee hoofdsoorten. Zijn alleen in ééne richting, en dat in de volle lengte of breedte der stof, draden uitgetrokken, zooals dat veel bij open zoomen en dergelijke afsluitingen geschiedt, zoo spreekt men van punto-tirato. De overgebleven draden worden dan in bundels vereenigd en gegroepeerd om verbonden te worden met den puntotirato knoop of omwoeld met den stopsteek (point de reprise), zooals fig. 4 aan menig voorbeeld duidelijk maakt. Worden draden in twee elkander snijdende richtingen weggesneden of uitgetrokken, langer of korter naarmate de lijnen van het patroon medebrengen, zoo spreekt men van point-coupé. Een der meest eenvoudige vormen daarvan is wel het Hardangerwerk, zie fig. 4. Daarbij worden, beide in liggende en staande richting, telkens vier draden van de stof weggesneden en vier ongemoeid gelaten. Men krijgt zoo een netwerk met vierkante mazen. De verbindingslijntjes, waar de draden nu slechts in ééne richting gebleven zijn, worden dan omwoeld met den stopsteek en wel diagonaals- L Fig. 7. Detail van Fi(i. (i. op de kruising der weefseldraden en grijpen die draad voor draad. Point-elair naaiwerk is een schoon voorbeeld van eenheid van steek en materiaal en van steek en ontwerp. Damaststeken zijn ook eene fraaie aanvulling voor het wit borduren. Het meest wel bij wit borduren op nansouk en andere doorzichtige stoffen; maar ook op linnen kunnen zij zeer gelukkig werken, zooals fig. 6 en fig. 7 te zien geven. Open werk, waarbij in tegenstelling met de damaststeken een deel der draden is uitgetrokken of afgesneden, verdeelt men in twee hoofdsoorten. Zijn alleen in ééne richting, en dat in de volle lengte of breedte der stof, draden uitgetrokken, zooals dat veel bij open zoomen en dergelijke afsluitingen geschiedt, zoo spreekt men van punto-tirato. De overgebleven draden worden dan in bundels vereenigd en gegroepeerd om verbonden te worden met den puntotirato knoop of omwoeld met den stopsteek (point de reprise), zooals fig. 4 aan menig voorbeeld duidelijk maakt. Worden draden in twee elkander snijdende richtingen weggesneden of uitgetrokken, langer of korter naarmate de lijnen van het patroon medebrengen, zoo spreekt men van point-coupé. Een der meest eenvoudige vormen daarvan is wel het Hardangerwerk, zie fig. 4. Daarbij worden, beide in liggende en staande richting, telkens vier draden van de stof weggesneden en vier ongemoeid gelaten. Men krijgt zoo een netwerk met vierkante mazen. De verbindingslijntjes, waar de draden nu slechts in ééne richting gebleven zijn, worden dan omwoeld met den stopsteek en wel diagonaals- gewijze van het eene stokje naar het andere overgaande, om hulpsteken zooveel mogelijk te vermijden. Hardangerwerk voldoet het best als achtergrond; het daarop uitgespaarde patroon zal dan sterk en krachtig spreken. In den bovensten rand van de rechterhelft van fig. 4 zijn in liggende en in staande richting zooveel draden weggesneden, dat slechts enkele horizontale en verticale draadbundels overbleven, juist wat noodig was om tot steunpunt te dienen voor het spannen der bogen, heele en halve cirkels, waarmede men het patroon verder wilde uitwerken. Dat de bewerking van dezen point-coupé als als van zelf leiden moest tot de vervaardiging van genaaide kant, ligt voor de hand. Instede van de hulpdraden daartoe op tijdroovende wijze te vormen door het uithalen van draden uit eenen lap linnen, ging men er weldra toe over de noodige steundraden voor de hoofdlijnen op te rijgen langs de omtrekken van een op perkament geteekend patroon. De kant, als zelfstandig weefsel wel te onderscheiden van de stof versiering, de borduurkunst, behield om de hierboven aangegeven wijze van ontstaan, in hare oudere soorten nog lang de traditioneele geometrische figuren, die door het uithalen van draden uit een linnen weefsel geboden zijn. Alleen bij zeer nauwkeurig onderzoek kan men bij point-coupé, of punto-a-reticella zooals hij ook wel genoemd is, vaststellen, of hij op de eene of op de andere wijze is tot stand gebracht. Eerst veel later vormde de kant zich hare eigene ornamentiek met dikwijls zeer realistische blad- en bloemvormen. Fiel. OPVULLEN. Daar borduursel öp eene stof wordt gewerkt rijst het altijd iets, hoe weinig ook, boven de oppervlakte. Maar juist dat verschil van hoog en laag tusschen borduurwerk en weefsel heeft iets aantrekkelijks en dikwijls wordt dit verschil opzettelijk nog versterkt door eene of andere soort van opvulling, onder de borduursteken aangebracht. Dat hierbij allicht misbruik plaats vindt, is geene reden om blind te zijn voor de voordeelen, die deze wijze van bewerking aanbiedt. Bij wit borduuren, wit op wit, geeft het opvullen verschil van tint; bij kleurige zijde bevordert het de tegenstelling van patroon en achtergrond; bij goudborduursel verhoogt het den spiegelenden glans van het metaal. Talrijk en onderscheiden zijn de wijzen, waarop men bij antiek en modern werk heeft opgevuld; altijd echter kiest men voor de vulling de kleur, waarmede de borduursteken er over heen zullen worden gewerkt. Voor goudborduursel geel, voor zilver wit, enz. enz. Bij zijdeborduursel bestaat de vulling wel eens enkel uit een lapje linnen, iets kleiner dan den te bewerken vorm, maar zuiver in dezelfde gedaante geknipt, dat dan met een paar hechtsteken op den ondergrond wordt bevestigd. Op dezelfde wijze kan bordpapier dienst doen of perkament, Fio. 28. Bissehopniijter. — Opgevuld goudborduursel. OPVULLEN. Daar borduursel öp eene stof wordt gewerkt rijst het altijd iets, hoe weinig ook, boven de oppervlakte. Maar juist dat verschil van hoog en laag tusschen borduurwerk en weefsel heeft iets aantrekkelijks en dikwijls wordt dit verschil opzettelijk nog versterkt door eene of andere soort van opvulling, onder de borduursteken aangebracht. Dat hierbij allicht misbruik plaats vindt, is geene reden om blind te zijn voor de voordeelen, die deze wijze van bewerking aanbiedt. Bij wit borduuren, wit op wit, geeft het opvullen verschil van tint; bij kleurige zijde bevordert het de tegenstelling van patroon en achtergrond; bij goudborduursel verhoogt het den spiegelenden glans van het metaal. Talrijk en onderscheiden zijn de wijzen, waarop men bij antiek en modern werk heeft opgevuld; altijd echter kiest men voor de vulling de kleur, waarmede de borduursteken er over heen zullen worden gewerkt. Voor goudborduursel geel, voor zilver wit, enz. enz. Bij zijdeborduursel bestaat de vulling wel eens enkel uit een lapje linnen, iets kleiner dan den te bewerken vorm, maar zuiver in dezelfde gedaante geknipt, dat dan met een paar hechtsteken op den ondergrond wordt bevestigd. Op dezelfde wijze kan bordpapier dienst doen of perkament, dat men dan nog hier en daar dubbel kan leggen. Voor smalle vormen en enkele lijnen zoowel bij goud- als bij zijdeborduursel kan macramé-koord dienst doen, ook fijn touw, soms zelfs tapisseriewol; al naar men eene lenige, veerkrachtige of eene vaste, harde onderlaag verlangt. Soms wordt opgevuld met watten, die men zoo goed mogelijk naar den vereischten vorm kneedt als het ware, en met eenen fijnen katoenen draad hecht, om ze daarna dicht en vast te overspannen met den platten steek in gekleurde vloszijde, of, als het goud- of zilverborduursel geldt, eerst nog met eenen gelen of witten borduurdraad vóór men het metaal er over heen werkt. Eene dergelijke opvulling is echter lang niet zoo degelijk als eene vulling gelegd met steken van zacht katoen in eene richting tegenovergesteld aan die, waarin men later zal borduren. Goud- en zilverdraad wordt ook wel eens opgenaaid over dun touw in niet al te dichte rijen gelegd. Eene groote verscheidenheid van patronen kan ontstaan naarmate men de hechtsteken op verschillende wijze over het touw laat verspringen of het metaaldraad drie, vier of vijf dubbel neemt. Fig. 28 geeft hiervan een voorbeeld. In de middeleeuwen werden de prachtgewaden van vorsten en prelaten als het ware overdekt met paarlen en in goud gevatte steenen, die men op de stof bevestigde. De oudste Byzantijnsche vorm eener kroon was feitelijk niets anders dan eene fluweelen muts, waarop stukjes émail en schitterende steenen waren genaaid. Dientengevolge kwamen voor dit soort van borduursel ontwerpen in zwang, waarbij de motieven waren ontleend aan de goudsmidskunst. In nog sterker navolging van goudsmidswerk was sommig naaldwerk uit het tijdperk der Renaissance, waarbij men te kwader ure op de gedachte scheen te zijn gekomen om geslagen goud te willen nabootsen. Dit leidde tot eene veel te zware en te hooge vulling voor goudborduursel. In onze musea ziet men aan menig stuk naaldwerk uit de 17de eeuw tot welke hoogte reliefwerk kan worden opgevoerd en tot welke laagte de smaak bij kerkborduursel kan zinken. De kostbaarheid van goud en zilver maakt het gebruik daarvan als aangewezen voor kerkelijke doeleinden en dergelijke en een hoog relief laat den glans van het metaal ongetwijfeld beter uitkomen. Maar men mag zich daardoor niet laten verleiden tot eene jacht naar veel vertoon. De kunstwaarde van goudborduursel hangt niet af van de kostbaarheid maar van den gloed, dien het edele metaal geeft aan de kleuren, die het in zijn spiegelend oppervlak weerkaatst. Toegegeven, dat er reden is om bij goudborduursel te vullen, — het vangt het licht dan zooveel beter op — zoo moet men toch wel in het oog houden, dat ook de lichtste vulling hiertoe gewoonlijk reeds voldoende is. Het opvullen wordt althans bij figurale voorstellingen licht overdreven, zoo licht zelfs, dat het misschien het veiligst is, zich slechts tot het allernoodigste te beperken. Zoodra men de figuren ook maar eene kleine ronding geeft, zien ze er dadelijk opgestopt uit. Dat zulke opgestopte beeldjes veel bij middeleeuwsch werk voorkomen, is maar al te waar; doch dat is nog geen reden om ze na te werken. Fm. 20. Sprei. — Zaanlandseh stikwerk. DOORNAMEN. Eene zeer gewettigde toepassing van het opvullen wordt gemaakt bij het doomaaien, dat zoowel aan de verfraaiing als aan de doelmatigheid kan ten goede komen. Bij het doornaaien worden twee stoffen op elkander gelegd, met iets zachts, soms-ook wel met niets, er tusschen. Als men twee lagen stof op elkander naait langs golvende of zich snijdende lijnen, heeft de stof tusschen die lijnen eene neiging om bol te gaan staan. De stoffen sluiten dan alleen op de plaatsen, waar zij gehecht zijn, en er ontstaat eene niet onaardige afwisseling van hoog en laag. Als men den achtergrond vlak houdt door dichte rijen hechtsteken (rijgsteken, stiksteken, kettingsteken) die daartoe in bepaalde groepeeringen kunnen worden aangebracht, zal het ornament in tegenstelling daarmede oprijzen en een relief vormen. Dit resultaat wordt nog versterkt, wanneer men tusschen de beide stoffen iets zachts, bijvoorbeeld eene veerkrachtige laag dons of watten heeft ingevoegd. Men kan ook enkel de lijnen van het patroon opvullen door daar langs zacht koord in te schuiven. Hiertoe verbindt men de beide stoffen in dubbelen omtrek van het patroon, en schuift dan aan de achterzijde het koord tuskaber, De Borduurkunst. 6 Fm*. 29. Sprei. — Zaanlandseh stikwerk. DOORNAMEN. Eene zeer gewettigde toepassing van het opvullen wordt gemaakt bij het doornaaien, dat zoowel aan de verfraaiing als aan de doelmatigheid kan ten goede komen. Bij het doornaaien worden twee stoffen op elkander gelegd, met iets zachts, soms-ook wel met niets, er tusschen. Als men twee lagen stof op elkander naait langs golvende of zich snijdende lijnen, heeft de stof tusschen die lijnen eene neiging om bol te gaan staan. De stoffen sluiten dan alleen op de plaatsen, waar zij gehecht zijn, en er ontstaat eene niet onaardige afwisseling van hoog en laag. Als men den achtergrond vlak houdt door dichte rijen hechtsteken {rijgsteken, stiksteken, kettingsteken) die daartoe in bepaalde groepeeringen kunnen worden aangebracht, zal het ornament in tegenstelling daarmede oprijzen en een relief vormen. Dit resultaat wordt nog versterkt, wanneer men tusschen de beide stoffen iets zachts, bijvoorbeeld eene veerkrachtige laag dons of watten heeft ingevoegd. Men kan ook enkel de lijnen van het patroon opvullen door daar langs zacht koord in te schuiven. Hiertoe verbindt men de beide stoffen in dubbelen omtrek van het patroon, en schuift dan aan de achterzijde het koord tus- naber, De Borduurkunst. 6 schen de twee aldus gewerkte lijnen in, door middel eener opening, die men met eenen priem in de stof (de voering) boort. Eene soort van zeer gelijkmatige vlakvulling ziet men op fig. 29, eene proeve van het hier te lande veel beoefende Zaanlandsche stikwerk. Bij Perzisch borduursel vindt men fraai werk van fijn, doorzichtig linnen, doorgenaaid met gele zijde. De lijnen van het patroon zijn dan gevuld met een blauw katoenen koord, waarvan de kleur nog even door het wit heenschijnt; juist genoeg om door de blauwachtige tint eene tegenstelling te vormen met het meer roomkleurige wit van den grond, dat op zijne beurt door het geel van de hechtsteken wordt versterkt. Doornaaien geschiedt veel in wit op kleur, wit op wit, of eene kleur op wit. Fig. 30. Fijn zijdebordiiursel met (len plattensteek. DE INDEELING DER STEKEN. De verschillende steken kunnen op verschillende wijzen worden ingedeeld: naar de historische volgorde, waarin zij in gebruik kwamen; naarmate zij gelijkelijk onder en boven de stof liggen, of meest aan ééne zijde blijven; naarmate zij gemakkelijk uit de hand gewerkt kunnen worden, of noodzakelijk een raam behoeven, en velerlei wijzen meer, te veel om op te noemen. In de hier gegeven proeflappen waren de steken gerangschikt naar hunne verscheidenheid van bouw. Het had ook anders kunnen zijn. Maar op welke wijze men ook bij de indeeling te werk ga, eenige indeeling is wenschelijk. Zoowel voor de patroonteekenaarster als voor de borduurster heeft het zijn nut, wanneer de steken haar helder voor den geest staan, wanneer zij zich van ieder afzonderlijk wel bewust is, wat er mede gedaan kan worden, waarvoor hij het best geschikt is, wat er moeilijk mede te bereiken is en wat geheel onbereikbaar. Ieder, die de techniek der steken machtig is, kan zijne eigene indeeling kiezen; bijv. 1°. steken, die geschikt zijn voor lijnversieringen en omrandingen; 2°. die geschikt zijn voor vlakvulling; 3°. die zich goed leenen voor kleurschakeering enz. enz. Die indeeling zoude men weder kunnen onder ver deelen. Van de voor lijn versiering aangewezen steken bijvoorbeeld is de een het meest bruikbaar voor rechte lijnen, de ander voor golvende bochten, een derde voor breede, krachtige lijnen, een vierde voor fijne, dunne strepen. Van de steken, die voor vlakvulling in aanmerking komen, geeft de een eene vlakke, gelijke oppervlakte; de ander vormt als van zelf een patroon; sommige voldoen beste voor breede vormen, andere daarentegen komen beter uit in het klein. Sommige steken als de steelsteek, de kettingsteek en de platte steek, die wel het meest in zwang zijn, leenen zich tot verschillende doeleinden. Met verloop van tijd eindigen borduursters gewoonlijk met enkele bepaalde steken als hare lievelingssteken te gebruiken. En daar is ook niets tegen. Het geeft op den duur eenen eigenaardigen, persoonlijken stijl aan haar werk. Zij mogen echter nimmer vergeten, dat er ook nog andere steken zijn, die eveneens tot het beoogde doel kunnen medewerken. In ieder geval moeten zij beginnen met de verschillende steken goed te kennen. Tenzij zij weten, wat met ieder van hen bereikbaar is, kunnen zij niet weten, welke steek haar het zekerst tot haar doel zal brengen. Onze proeflappen moesten dienen om aan te toonen, wat er met iederen steek gedaan kan worden. Bij wijze van slotsom zij er hier nog aan toegevoegd, dat voor meer en minder fijne lijnen het meest geschikt zijn de steelsteek, de kettingsteek, de stiksteek, en opgenaaid koord; voor breedere lijnen en smalle banden voldoen de taksteek en de vischgratensteek met hunne varianten beter; voor de afwerking van eenen buitenrand is de festonneersteek aangewezen; de laddersteek biedt het voordeel aan, dat hij aan beide zijden eene vaste afsluiting heeft. De platte steek, opnaaien en overspannen kunnen wel worden toegepast voor smalle vormen; maar zij zijn daar toch niet het best op hunne plaats. Voor vlakvullingen zijn de kruissteek, de steelsteek en de platte steek met zijne varianten de vedersteek en de ingrijpsteek aan te bevelen, en — bij het gebruik van gouddraad — ook het opnaaien. Knoopjes vinden alleen bij kleine ruimten, als het hart eener bloem, eene toepassing. Geene indeeling is echter mogelijk zonder de steken tot hunnen grondvorm terug te brengen, en alle fantaisie- en modesteken te schrappen. Maar het is toch goed om de verschillende namen, waaronder iedere steek bekend staat, te weten, al is het noodig om het aantal dier benamingen zoo klein mogelijk te houden. Zelfs als men de verschillende steken tot de enkele hoofdsoorten terug brengt, zijn er nog veel te veel, ten minste veel meer dan volstrekt noodig is. In vele gevallen is een bepaalde steek eigenlijk ook niets anders dan eene bepaalde wijze van toepassing van eenen anderen steek. De vedersteek geeft slechts het verschil van richting aan, waarin de platte steek aan weerszijden van den ader van eenen smallen bladvorm wordt gelegd. Het is alleen de hellende of wel loodrechte stand der steken die den schuinen en den rechten steek van den platten steek onderscheidt. Fiü. 31. Kleed. — Steeksteek en kussensteek. ÉÉN STEEK OF MEER? Wat wel goed mag worden overwogen bij de keuze eener te bezigen techniek is de vraag, of men zich tot éenen enkelen steek zal beperken of van meerdere gebruik maken. Veel hangt hier af van het effect, waarnaar men streeft. Op beide wijzen is veel goed werk tot stand gebracht; maar men zal toch wijs doen als hoofdregel aan te nemen, dat geene verscheidenheid van steken moet worden aangebracht zonder bepaalde aanleiding — die in eenvoud wandelt, gaat zeker — en ook, dat men slechts zulke steken mag' samenvoegen, die aan elkander verwant zijn, opdat de eenheid van het werk niet verloren ga. Eene te groote verscheidenheid van steken in één stuk naaldwerk geeft iets onrustigs. Men doet het best zich in hoofdzaak tot één of twee te bepalen, zonder echter in het minst te schromen eenen derden, of zelfs eenen vierden daar aan te brengen, waar dit noodig blijkt voor iets, dat met den als grondvorm gekozen steek onbereikbaar is. Bij den opzet moet men allereerst vast stellen, welken steek men zal gebruiken voor vlakvulling, welken voor de omranding, welken voor de stengels en welken voor de bladen en bloemen. Of als men slechts éénen enkelen steek tW' - - ■ Fio. 32. Ivoorborduiirsel. OMRANDEN. Dat bij borduurwerk dikwijls eene omranding noodzakelijk is, behoeft nauwelijks te worden betoogd. Het omranden is wel eens het eenige middel om eenen vorm goed te doen uitkomen, wanneer er bijvoorbeeld slechts klein verschil van kleur en tint is tusschen het ornament en den achtergrond, of wanneer snijkanten moeten worden afgewerkt, zooals bij application. Ook is een wedergeven van figuren in omtrek alleen eene zeer schoone wijze om een vlak te versieren met eene krachtig sprekende teekening of een fijn doorloopend patroon. De voor omranden geschikte steken noemden wij reeds in het hoofdstuk over de indeeling der steken en over de kleur spraken wij bij de behandeling van opgelegd werk. De beteekenis van de kleur is bij het omranden moeilijk te overschatten; er zijn echter geene regels voor te geven. In het algemeen kan men zeggen, dat eene gekleurde omlijsting bijna altijd te verkiezen is boven eene zwarte. Bij veel oud Duitsch werk uit de 16de eeuw vindt men eene groote voorliefde voor zwarte omtrekken, die er iets hards en stijfs aan geven, terwijl eene gekleurde lijn even goed afrondt; maar veel zachter werkt. De Span- Fm. 33. ('hineesoh Ijonluursel. KLEURSCHAKEERINGEN. Bij borduurwerk komt men bijna als van zelf tot het maken van overgangen van kleur en tint; de vraag is maar, hoe dit het best geschiedt. Eer wij tot de behandeling van de verschillende wijzen om dit doel te bereiken overgaan , een woord van protest tegen de opvatting als zouden overgangen van kleur en tint noodzakelijk zijn. Zeer schoon naaldwerk is dikwijls samengesteld en behoort dit eigenlijk ook te zijn uit eene samenvoeging van enkel vlakke tinten. De glans der zijde en hare wisseling van kleur naarmate zij het licht bij verschil van richting verschillend weerkaatst, zijn ruim voldoende om eene eentoonige werking te voorkomen. Zoo is fig. 33 gewerkt in enkel wit op licht blauwe zijde en fig. 10 in ééne tint goudkleurige zijde op linnen; terwijl het wit borduren, wit op wit, hier ook wel mag worden herdacht. Maar het naaldwerk verschaft nu eenmaal zooveel gelegenheid om geleidelijke kleurschakeeringen tot stand te brengen, veel meer zelfs dan de weefkunst het vermag, dat het eener borduurster, die tevens eene koloriste is, wel geoorloofd is zich te vermeiden in de heerlijke kleurenpracht, die de zijde biedt. En zoo lang als het hierbij Ki(i. 33. Chineeseh borduursel. KLEURSCHAKEERINGEN. Bij borduurwerk komt men bijna als van zelf tot het maken van overgangen van kleur en tint; de vraag is maar, hoe dit het best geschiedt. Eer wij tot de behandeling van de verschillende wijzen om dit doel te bereiken overgaan , een woord van protest tegen de opvatting als zouden overgangen van kleur en tint noodzakelijk zijn. Zeer schoon naaldwerk is dikwijls samengesteld en behoort dit eigenlijk ook te zijn uit eene samenvoeging van enkel vlakke tinten. De glans der zijde en hare wisseling van kleur naarmate zij het licht bij verschil van richting verschillend weerkaatst, zijn ruim voldoende om eene eentoonige werking te voorkomen. Zoo is fig. 33 gewerkt in enkel wit op licht blauwe zijde en fig. 10 in ééne tint goudkleurige zijde op linnen; terwijl het wit borduren, wit op wit, hier ook wel mag worden herdacht. Maar het naaldwerk verschaft nu eenmaal zooveel gelegenheid om geleidelijke kleurschakeeringen tot stand te brengen, veel meer zelfs dan de weefkunst het vermag, dat het eener borduurster, die tevens eene koloriste is, wel geoorloofd is zich te vermeiden in de heerlijke kleurenpracht, die de zijde biedt. En zoo lang als het hierbij enkel om rijkdom en schoonheid van kleur te doen is, loopt men ook geen gevaar van op dwaalwegen te geraken. Bij kleurschakeeringen heeft men bij het Kunstnaaldwerk meer te streven naar overgang van kleur dan naar ronding van den vorm. Welken steek men daartoe gebruiken zal, hangt af, deels van ieder persoonlijke voorliefde, deels van het te bereiken doel. Het een staat trouwens in verband met het ander. Het maakt een groot verschil, of men de verschillende kleurpartijen scherp afgeteekend wenscht, dan wel of men ze geleidelijk, haast onmerkbaar in elkander wil doen vloeien. Het beste werk is altijd dat, waarin men eene besliste bedoeling waarneemt. Eene eenvoudige wijze van nuanceeren is, dat men de steken laat medeloopen met de lijnen van het patroon. Bij middeleeuwsch werk vóór de 15de eeuw werden aangezichten meestal gewerkt met den gespleten steek, midden in de wang begonnen en dan voortgezet in dichte kringen daaromheen , als om de ronding van het gelaat aan te geven. Maar evenals er eene wijze van schaduwen is, waarbij de potloodteekenaar al zijne potloodtrekken in ééne richting (meest eene schuine) trekt, evenzoo mag de borduurster, als zij dat liever doet, al hare steken in ééne richting leggen en in de vijftiende en zestiende eeuw werkte men dan ook reeds vleeschpartijen met den ingrijpsteek uitsluitend in verticale richting. Bij dezen steek heeft men geene zichtbare afscheiding tusschen iedere nieuwe stekenrij en overgang van tint kan hierbij zeer zacht zijn. Maar welken steek men ook kieze, men moet kunnen teekenen om uitdrukking te kunnen geven aan den vorm Fm». 34. Doorgestopte tulle. RICHTING. De werking van iederen steek verschilt aanzienlijk naar gelang van de wijze, waarop hij wordt toegepast. Als men den ingrijpsteek met koordzijde werkt bijvoorbeeld, verdient hij nauwelijks zijnen bijnaam van satijnsteek, en het maakt een groot verschil, of de steken lang of kort zijn, dicht aanéén of ver uit elkander. Belangrijk bovenal echter is de richting der steken. Daaraan alleen herkent men de ware kunstnaaldwerkster. De richting van den steek kan beschouwd worden van twee gezichtspunten: vorm en kleur. Wat de laatste betreft, men bedenkt het nog altijd niet genoeg, dat iedere, ook de kleinste wijziging in de richting van den steek ook tevens eene verandering van toon is, zoo al niet van tint. Neem eene veder in de hand en beweeg die tusschen de vingers heen en weder, zoodat nu de eene dan de andere zijde van de schacht het sterkst wordt verlicht; of let eens op de strepen van helderder of doffer groen op een pas gemaaid grasveld, naarmate de zeis dejgrashalmen links of rechts ter zijde wierp. Zoo is het ook met de kleur der borduursteken. Men denke zich een patroon, waarin de bladvormen in naber , De Borduurkunst. 7 horizontale richting zijn gewerkt, de bloemen in verticale en de stengels in de richting van hunnen groei, en dat alles in ééne enkele kleur, zoo zal er toch een krachtig verschil van toon ontstaan tusschen bladen, bloemen en stengels. Figuurtjes als de sterretjes op fig. 3 zijn in dit opzicht uiterst leerrijk. Hoewel met ééne kleur gewerkt, vertoonen zij toch wisselende tinten naarmate men ze zus of zoo in de hand houdt en het licht er verschillend in weerkaatst wordt. Bij zijde komt dit onderscheid nog sterker uit dan bij wol en linnen en bij goud is het wel het allersterkst. Dat is mede eene van de redenen, waarom een gouden achtergrond zoo dikwijls met een doorloopend patroon wordt gewerkt, minder nog ter wille van dat patroon, dan wel om de wisseling van gebroken tinten. Wanneer de steken met de hoofdlijnen van den vorm medeloopen, verkrijgt men eene bijna eindelooze verscheidenheid van tusschentinten. Het haar der madonna bijv. op fig. 38 is met ééne tint goudkleurige zijde gewerkt, met ingrijpsteken alle parallel met den vorm, en daardoor alleen reeds is sterk verschil van glans, zelfs golving van het haar verkregen. Behalve dat teekenen die steken, evenwijdig met de hoofdlijn gelegd, den vorm krachtig af. Dat is de tweede zaak, die overweging verdient. De richting der steken maakt de teekening duidelijker t of maakt het openbaar, dat de borduurster niet kan teekenen. Natuurlijk heeft de naaldwerkster het recht om hare steken eene richting te geven, die geheel neutraal op den vorm staat, en slechts eene vlakke tint geeft zonder eenigen schijn van modelleeren; maar dan mag ook nimmer naar eene meer naturalistische opvatting der motieven worden gestreefd. De vijf geheel gelijkvormige bloembladen op den proeflap fig. 17 laten ook duidelijk zien, welk verschil ontstaat bij verschil van richting. Maar natuurlijk verschilt dit meer bij den eenen steek dan bij den anderen: den kruissteek bijv. zoude men neutraal kunnen noemen, maar de richting heeft altijd invloed op de gedaante, waarin de vorm zich vertoont. Voor dit alles is geen bepaalde regel aan te geven behalve dezen, dat het telkenmale opnieuw wel mag worden overwogen. Men mag de richting der hoofdlijnen volgen, men mag die snijden, men mag de steken zoo willekeurig leggen als men wil — maar wat men ook doe, het moet altijd worden gedaan met een wel bewust doel voor oogen. Als de steken na rijp beraad gelegd zijn, doet men wel ze ook zoo te laten en er geene andere steken in tegenovergestelde richting over heen te werken. Borduren over borduursel heen kwam wel voor in vroeger tijd, vooral in de 18d0 eeuw bij oververfijning van techniek; maar de eenvoudigste en kortste weg is altijd de beste. Behalve waar, als bij spannen, de eerste steken gelegd werden in afwachting van eene volgende stekenrij en zonder die tweede rij niet voltooid zouden zijn, moeten steken, die over steken heen vallen, liefst worden vermeden. 7» Fut. •>'). Langwerpig*? paneelvnlling. de kunst om bij de borduurkunst eene krachtige werking te bereiken met één of twee tinten enkel en alleen door de plaatsing der steken. Door een voortdurend veranderen van richting brengen zij een spel van licht en donker te weeg, dat nog geheel iets anders is dan ronding of modelleeren. Bij kleurschakeeringen geven zij duidelijk aan, waar de eene kleur eindigt en de andere begint. Zij hebben eene groote voorliefde om de verschillende kleurpartijen zelfs nog gescheiden te houden door fijne lijnen van den ondergrond daar tusschen onbewerkt te laten. Bloemen, planten en vruchten zijn van alle natuurvormen wel de meest loonende en de meest geschikte voor het ontwerpen van borduurpatronen. De beste en schoonste conventioneele ornamentmotieven, de Egyptische zonnebloem en lotus, de Perzische aster, de Grieksche camperfoelie, zijn onmiddellijk in hunne volle levenskracht aan de natuur ontleend. Maar voor een oordeelkundig gebruik, eene goede toepassing, is studie noodig, met moet ze, wat men noemt styleercn. Hieronder is allerminst te verstaan eene grove, vage navolging der natuur, maar degelijke kennis van samenstelling en hoedanigheden. Om te beginnen moet men vertrouwd zijn met het kenmerkende van iedere plant, eer men zijn ontwerp begint. De aanzet van bladen en bloemen, de wijze, waarop zij aan den stengel ontspruiten is van het hoogste belang. Zie fig. 36. Niet zelden gebeurt het, dat eene borduurster, onbekend gebleven met de beteekenis van het ontwerp en de samenstelling van een patroon, bevreesd is losse bladeren onderling te verbinden door het bijteekenen van een stengel, die bij het Fki. 30. Langwerpige paneelvulling. de kunst om bij de borduurkunst eene krachtige werking te bereiken met één of twee tinten enkel en alleen door de plaatsing der steken. Door een voortdurend veranderen van richting brengen zij een spel van licht en donker te weeg, dat nog geheel iets anders is dan ronding of modelleeren. Bij kleurschakeeringen geven zij duidelijk aan, waar de eene kleur eindigt en de andere begint. Zij hebben eene groote voorliefde om de verschillende kleurpartijen zelfs nog gescheiden te houden door fijne lijnen van den ondergrond daar tusschen onbewerkt te laten. Bloemen, planten en vruchten zijn van alle natuurvormen wel de meest loonende en de meest geschikte voor het ontwerpen van borduurpatronen. De beste en schoonste conventioneele ornamentmotieven, de Egyptische zonnebloem en lotus, de Perzische aster, de Grieksche camperfoelie, zijn onmiddellijk in hunne volle levenskracht aan de natuur ontleend. Maar voor een oordeelkundig gebruik, eene goede toepassing, is studie noodig, met moet ze, wat men noemt styleeren. Hieronder is allerminst te verstaan eene grove, vage navolging der natuur, maar degelijke kennis van samenstelling en hoedanigheden. Om te beginnen moet men vertrouwd zijn met het kenmerkende van iedere plant, eer men zijn ontwerp begint. De aanzet van bladen en bloemen, de wijze, waarop zij aan den stengel ontspruiten is van het hoogste belang. Zie fig. 36. Niet zelden gebeurt het, dat eene borduurster, onbekend gebleven met de beteekenis van het ontwerp en de samenstelling van een patroon, bevreesd is losse bladeren onderling te verbinden door het bijteekenen van een stengel, die bij het Ki«. :!S. Fifjuralo voorstelliiif!. — 1 <»,u' wnwwh Uollaiiilsch wik. FIGURALE VOORSTELLINGEN. Eene vaardige werkster kan alles borduren; maar zij moet zich onthouden van eigenlijk schilderwerk. Als kunstenares is zij niet slechts gerechtigd eene overmaat van zorg en uitvoerigheid aan haar werk te besteden: zij is zelfs verplicht dit te doen, vooral, wanneer zij werkt met en op grondstoffen, die reeds uit zich zelf rijk en kostbaar zijn. Als men een fraai weefsel nog verfraaien wil — en anders doet men zeker beter met het te laten voor wat het is, — moet ook de bewerking fraai zijn. Kostbare stof verlangt eene kostbare versiering; het naaldwerk moet daarop uiterst zorgvuldig zijn, beide wat ontwerp en uitvoering betreft. Om de waarde van het geheel in de geldswaarde van het materiaal te zoeken, is het toppunt van smakeloosheid. Voor den kunstenaar spreekt het trouwens van zelf, dat de artistieke behandeling van een voorwerp, dat voor kunstvoorwerp mag doorgaan, de waarde van de gebezigde grondstof verre overtreft. Wat wij in werkelijkheid hoog schatten, dat is de hand- en geestesarbeid van den kunstenaar en hoe kostbaarder en rijker zijn materiaal, hoe hooger eischen hij moet stellen aan zijne kunst. Maar de versierende kunst mag nimmer beeldende kunst worden. Men kan met de naald met moer of minder — meestal minder — goed gevolg in die richting werken; maar wat er dan wordt tot stand gebracht, staat in het beste geval toch altijd beneden het schilderwerk, dat tot voorbeeld diende. Het uitgevoerde werk moet altijd schooner zijn dan het patroon, dat slechts een plan was, eene belofte inhield. De vervulling echter moet meer zijn dan plan of belofte. Een patroon, dat bij de uitvoering niet voldoet, was geen goed patroon. Als men zegt, dat de teekening, waarnaar geborduurd werd, toch eigenlijk fraaier is — en dat is meestal het geval bij zoogenaamd schilderen met de naald — zoo is dit eene scherpe veroordeeling öf van den ontwerper, of van de borduurster, misschicn wel van beiden. Alleen aan eene bekwame portretteekenaarster is het toevertrouwd vleeschpartijen goed met de naald weder te geven; haar slagen hangt af van hare vaardigheid in het omgaan met naald en draad, en daarmede zal zij altijd minder bereiken dan met potlood en penseel. Waarom dan zal zij borduren, wat veel beter door haar geschilderd of geteekend kan worden? Zoo een schilder al eens naar de naald grijpt en er iets goeds mede tot stand brengt, zoo bewijst dat nog niet, dat de naald een geschikt werktuig is om mede te schilderen. Dat is zij in geenen deele. Er bestaat geen grooter dwaling dan te meenen, zooals sommigen doen, die beter moesten en konden weten, dat, om borduurwerk tot een kunstambacht te maken, het ook figurale voorstellingen moet omvatten. In waarheid hebben geborduurde figurale voorstellingen zelden kunstwaarde; de regel is, dat het peil van het kunstnaaldwerk daalt, zoodra het evenals de schilderkunst bepaalde voorstellingen wil wedergeven. En daarom, spijt al het wonderschoone werk, dat Italianen en Hollanders in het begin der Renaissance hebben geleverd, is eene figurale voorstelling niet het soort van ontwerp, dat voor naaldwerk het meest geschikt is. Naaldwerk, zoo goed als iedere andere tak van het kunstambacht, eischt, dat de motieven door rangschikking en herhaling zullen worden gestyleerd tot ornamenten en het menschbeeld leent zich moeilijker dan andere levensvormen tot de daartoe noodige wijzigingen. Diervormen onderwerpen zich daaraan veel gemakkelijker, vogels vooral. Blad- en bloemvormen zijn nog williger; maar iedere vorm, welke ook, voldoet het best, wanneer hij slechts als samenstellend motief van het ornament gebezigd wordt, niet als na te bootsen voorbeeld. De borduurster, die weet, wat zij met hare naald kan doen, weet wel, dat de naald meer geschikt is voor het wedergeven van vormen, die niet zóó afhankelijk zijn van onderlinge verhoudingen als het menschbeeld. Ieder ontwerper voelt, dat een fraai ontwerp zijn eigen adeldom heeft, waardoor het de gelijke wordt van een schilderwerk. Ieder onbevooroordeeld criticus zal toegeven, dat een ontwerp, waar het menschbeeld anders is gebruikt dan streng decoratief, eigenlijk buiten de sfeer der borduurkunst valt en dat de wensch om het zóó aan te brengen niet berust op een juist oordeel en fijnen smaak, maar op naber , De Borduurkunst. 8 eene misplaatste eerzucht, die weinig rekening houdt met de grenzen van het borduurwerk. De borduurster behoort die grenzen te eerbiedigen. Zij moge dan schilderes zijn tevens. Als zij met de naald werkt is het dwaasheid daarmede te willen bereiken, wat veel beter en sneller met het penseel wordt gedaan. Zij moet zich in dat geval vergenoegen met het eenmaal vrijwillig gekozen werktuig, de naald. Wonderbare en ongelooflijk schilderachtige voorstellingen zijn verkregen met de naald; maar daaruit volgt nog niet, dat het goed gezien was ze te ondernemen. De uitslag kan verwonderlijk zijn en toch de daaraan besteedde moeite niet waard. Hoe moeilijk het is vleeschpartijen weder te geven met de naald, blijkt wel uit de veel gevolgde methode om de gelaatstrekken met waterverf op de zijde te schilderen. Natuurlijk mag men op zijde schilderen; voor een waaier bijvoorbeeld kan het zeer goed voldoen. Er zijn ook gevallen, waarin de tijd om te borduren te kort is en het daarom voor ceremonieele of decoratieve doeleinden noodig is te schilderen, wat beter geborduurd ware. Zulk werk mag ook den stempel dragen van zijn tijdelijk, voorbijgaand karakter. Decoratie-schilderen is ook een kunstambacht zoolang het niet voor landschapsschilderen wil doorgaan. In ieder geval echter is de samenvoeging van schilder- en borduurwerk onduldbaar. Het is eene armzalige borduurster, die zoo openlijk hare onmacht belijdt en de schilderkunst te hulp roept voor wat zij niet zelve kan doen; en dan nog is er niets mede gewonnen. Schilderwerk strookt niet met borduurwerk en de bij eene figurale voor- Fm. 40. Engelkopje. — Fijn iij«lel>or.liinrsel. waarin de steken voor oogen en mond, stevig aangehaald, eenigszins wegzinken en tegelijkertijd de tusschenliggende vloszijde wat doen opspringen. Dit komt op de grenzen van modelleeren; maar op zóó kleine schaal is de afwijking van eigenlijk vlakornament nauwelijks merkbaar. Deze methode verbiedt zich zelf trouwens voor grootere figuren, daar zij dan onuitvoerbaar is. De slotsom van dit alles is: met de naald mag men alles ondernemen, wat men werkelijk vermag; maar het is toch beter om zich te beperken tot datgene, wat inderdaad tot het gebied van het Kunstnaaldwerk behoort en zijne kracht vooral te zoeken in den glans der zijde en hare heerlijke kleurenpracht: in één woord bij zijn werk bovenal rekening te houden met het materiaal. ventioneele ornamentiek doen ontstaan, die door haar veelvuldig gebruik voor kerkelijke doeleinden ten slotte kerkborduursel is genoemd. Maar er is geen enkele inzonderheid gewijde steek, geen enkele, die bepaaldelijk aan de Kerk behoort en waarschijnlijk ook geen enkele, die in dienst der Kerk werd uitgevonden. Want de borduurkunst is eene overoude kunst. Kleedingstukken werden geborduurd voor wereldlijk gebruik, lang vóór men er aan dacht de kerken te versieren en alle Europeesche wijzen van bewerking zijn afkomstig van Oostersch werk, dat reeds vroeg in het Westen aftrek vond. Van Phrygië, dat de bakermat der borduurkunst wordt geacht te zijn, kwam het naar Griekenland en van Griekenland naar Italië, het voorportaal onzer Westersche kunst. Het Christendom bracht nieuwe motieven en ontwerpen, maar geene nieuwe techniek. De wijze van werken in de nonnenkloosters van het Westen was in beginsel geheel gelijk aan die, welke in de harems van het Oosten reeds tot eenen verwonderlijken trap van ontwikkeling was gebracht. Borduursel bestemd voor kerkelijk gebruik is natuurlijk afhankelijk van de Kerk als gebouw, als plaats van eeredienst. Maar kerkborduursel is dikwijls een handelsnaam, waaronder veel zielloos werk in omloop wordt gebracht. De ware toetststeen van geschiktheid voor kerkelijk gebruik is de aanwezigheid van godsdienstig gevoel, dat er uit spreekt, en dat is zeldzamer dan men denkt. Dat wordt echter zeker niet gemist in den kelkpal afgebeeld op fig. 41. Treffend is daar de wijze, waarop de passiebloemen in de hoeken en de doornenkroon, aangebracht als omlijsting van de fijne voorstelling der aanbidding van de herders, reeds van de geboorte naar het lijden des Heeren heenwijzen. Het stemt ons, zooals een oud adventslied het zoude doen. Vele voorbeelden van oud werk in de illustraties van dit boek gegeven, zijn ontleend aan kerkgewaden, altaarkleeden en dergelijke. Nadere verklaring daaromtrent geeft de beschrijving der platen aan het slot. Hier willen wij het kerkborduursel echter slechts bezien uit het oogpunt der techniek, niet uit dat van bestemming en gebruik. Het groote kenmerk van voorwerpen van kerkelijk gebruik is in de eerste plaats de bezieling, die er in leeft; maar niet minder geboden is eene voortreffelijke bewerking. Hier althans behoort men te vinden werk verheven boven de gewone handelswaar, die gedrukt wordt door de dringende voorwaarden van tijd en geld. Maar kerkborduursel, zooals het heden ten dage wordt beoefend, is dikwijls niet alleen koud en stijf in ontwerp, maar ook hard en machinaal in de uitvoering. Dit komt grootendeels voort uit de wijze, waarop het wordt tot stand gebracht. Men werkt niet onmiddellijk op de zijde of het fluweel, waaruit het te versieren voorwerp bestaat, maar afgescheiden daarvan op linnen. Het aldus vooraf bewerkte ornament, letters, monogrammen, bloemtakken of figuren, worden uitgesneden en op de stof bevestigd, waarna de omranding nog wat wordt bijgewerkt. Deze methode om op linnen of gaas te werken en eerst het voltooide borduursel over te brengen op de rijkere stof, kwam wel reeds vroeg in zwang; maar werd toch niet algemeen gevolgd, vóór den tijd, waarin het machine- werk allengs het kunstambacht ging verdringen. In de tweede helft der 18de eeuw werd kerkborduursel gereed om op te naaien, een handelsartikel als ieder ander; door middel daarvan kon in twee of drie dagen worden geleverd, wat anders maanden arbeids had geëischt. Maar zelfs al ware het in de middeleeuwen reeds de vaste gewoonte geweest (en dat dit noch toen noch lang daarna bij werkelijk fraai werk werd gedaan, bewijst fig. 38), om takken en figuren op linnen te werken en daarna op te leggen op eene andere stof, zoo zoude daar nog niet uit volgen, dat dit eene eerlijke, degelijke, nobele wijze van werken was. Men zie eens in onze musea, hoe bij vele werkstukken de heiligenbeelden los aan enkele half doorgesleten draden tegen den achtergrond bengelen, terwijl kleuren en gouddraad nog zóó frisch zijn, dat bij eene degelijke bewerking het stuk nog lang goede diensten had kunnen doen. — Als de steek het zichtbare middel is om eene versiering aan te brengen op de stof, dan moet hij ook op de stof gewerkt zijn. Het is zeker moeilijk om op fluweel te werken. De steken zinken weg in de staande draden; maar dat het gedaan kan worden, bewijst menig middeleeuwsch altaarkleed, waarbij uitvoerig rankenwerk met den steelsteek en den gespleten steek, aangebracht in verband met breede vormen van opgelegd werk, nog altijd uitstekend voldoet. Voor kerkborduursel en voor wapens is het gebruik van goud en zilver aangewezen. Een casuifel, eene banier, kunnen schitteren en stralen van goud op kleurige stoffen zonder eenig gevaar van bont of smakelooste zijn; terwijl 123 men voor gewoon gebruik met goud en kleuren spaarzamer te werk moet gaan. Een patroonteekenaar voor kerkborduursel en voor wapens moet zijne figuren (dieren en symbolische ornamentvormen) streng styleeren. De voorstelling moet duidelijk zichtbaar zijn, geen spel van moeilijk te ontwarren lijnen. Eene krachtige omranding is dikwijls noodzakelijk. Beide hier boven genoemde soorten van werk hebben hunne eigene ornamentiek. De beteekenis, de taal, die zij spreken, is hier hoofdzaak. Traditie bepaalt hier vorm en kleur. Voor den ontwerper van kerkborduursels is bekendheid met de Christelijke symboliek onmisbaar; voor den teekenaar van wapens eene grondige studie van de regels der heraldiek. Fkj. 42. < ielMinluiinl wa|M»n. SLOTWOORD. Borduurwerk is geene zaak, die nu eenmaal gedaan moet •worden en die men daarom maar doet, zoo goed men kan. Het is iets overtolligs, een weeldeartikel. Het is niet de moeite waard het te doen, tenzij men het goed doet en met materiaal, dat het werk waard is. Als men veel tijd en ook veel moeite zal besteden, is het dwaasheid die te verspillen aan andere dan goede stof. Die stof behoeft niet kostbaar te zijn, maar moet in haar soort goed wezen, gekozen in overeenstemming met de versiering, die men er op wil aanbrengen. Eene onoogelijke grondstof moet noodzakelijk in haar geheel worden bewerkt, zoowel het patroon als de achtergrond; eene betere stof kan gedeeltelijk zichtbaar blijven; een waarlijk schoon en kostbaar weefsel moet, om ten volle tot zijn recht te kunnen komen, genoegzaam onbewerkt, onversierd blijven. Het spreekt wel van zelf en behoeft hier niet nader te worden aangetoond, dat voor eene breede, krachtige bewerking ook eene stevige grondstof wordt vereischt; en voor teêr, zorgvuldig werk een fijner weefsel. Of dit nu zijde, linnen, of laken zal zijn, hangt af van het beoogde doel. naber, De Borduurkunst. ö Eene goede werkster zoekt het niet in de veelheid harer benoodigdheden; zij geeft de voorkeur aan het eenvoudigste, maar dat van de beste soort. De naalden voor haar borduurwerk kiest zij met goede, wijde oogen; de zijde wordt daarin niet geschaafd, en de in de stof geboorde opening is groot genoeg om den draad zacht en glad te laten doorgaan. Voor sterk gedraaide zijde moet het oog rond zijn, voor losse draden, als filoselle en vloszijde, lang; voor werk, waarbij de draden van den ondergrond worden afgeteld, neemt men eene naald met stompen punt; voor doorstoppen eene lange naald, om koord of gouddraad door de stof te halen eene karpetnaald. Scharen moeten scherp, sterk en goed gepunt zijn. Een borduurraam neme men vrij breed; breeder dan noodig schijnt, opdat niet alleen de armen vrijheid van beweging zullen hebben, maar het patroon ook ruim op de stof kan staan. Een borduurring is in vele gevallen ook van groot nut. Bij het werken in een raam gebruikt men twee vingerhoeden. Of het werken in een raam te verkiezen is boven het werken uit de hand, daarover zijn de meeningen verdeeld. Beide wijzen van werken hebben hun voor en hun tegen. Als regel kan men aannemen, dat dilettanten liefst uit de hand werken en dat de beroepswerkster haar werk bijna altijd opspant. Vele fantaisiesteken, als de vischgratensteek, de festonneersteek, de stopsteek, kunnen moeilijk in een raam worden gewerkt; overspannen en opnaaien daarentegen zijn ondoenlijk zonder het gebruik van een borduurraam. 110H' j€ eoaouuRicunsT dooi JOHWAnABeR.. H i 3 mm je eoaouuRicunsT door. johw.aikb€r.. H I' " 3 van deze beide werkjes in handen te geven. Aan onzen Hollandschen smaak, die zich in de laatste jaren meest naar Duitsche, vooral Oostenrijksche, modellen heeft gevormd, kunnen Engelsche naaldwerken, hoe keurig de teekening van het patroon ook in elkander moge zitten, hoe fraai de lijnen zich ook ontwikkelen, toch eigenlijk niet voldoen. Wij bewonderen in het Engelsche werk lijn en kleur; maar de technische uitvoering bevredigt ons niet. En het is niet geheel ten onrechte, dat wij zoo oordeelen. In haar fraai, uiterst lezenswaardig werk Needlework as an Art (pag. 392) schreef Lady Marian Alford zelve in 1886: „het is vreemd, dat het fraaie werk van het vaste „land zoo weinig invloed heeft gehad op onze Engelsche „school." Dat is dus reeds veertien jaren geleden, en nu nog bij het bezien der illustraties in de boekjes van Paulson Townsend en Lewis Day treft ons het gebrekkige, het onbeholpene der uitvoering, terwijl de ontwerpen toch meest zoo uitnemend fraai zijn. Het was daarom een zeer gelukkig denkbeeld van de firma J. B. Wolters te Groningen, die mij de bewerking van dit boekje opdroeg, om de oorspronkelijke Engelsche illustraties alle te doen vervangen door afbeeldingen van fraai werk, afkomstig van Nederlandsche kunstverzamelingen en Nederlandsche vakscholen. Terwijl grondplan en hoofdlijnen, zoo als die door Paulson Townsend en 1* Lewis Day zijn getrokken, behouden bleven, zouden op die wijze de uitkomsten nader worden toegelicht door proeven ontleend aan onze nationale Kunstnijverheid. Ook in deze vrije bewerking is het hoofdthema gebleven: te toonen, wat stofversiering, of borduurwerk, is, hoe zij tot stand komt, en wat er mede kan worden bereikt. De borduurkunst is er behandeld niet als liefhebberijvak, als een tijdverdrijf, maar als kunstambacht, in hare hoogste volmaking zelfs als kunst. Die grondgedachte wordt dan nader toegelicht door de illustraties: proeflappen van de verschillende soorten van steken, opzettelijk voor dit doel door mij geborduurd: kleine teekeningen in den tekst den bouw der steken verklarende: en eindelijk voorbeelden van fraai werk, oud en nieuw, om de artistieke toepassing dier steken te doen zien. Van Hollandsch Kunstnaaldwerk is nog weinig gepubliceerd. Te welkomer was mij daarom deze gelegenheid om te doen uitkomen hoe krachtig deze tak van Kunstnijverheid, die oudtijds ten onzent zoo heerlijk heeft gebloeid, zich in de laatste jaren weder hier te lande heeft ontwikkeld. Dat ik het kon doen, dank ik, wat betreft de proeven van antiek werk, aan de welwillendheid, waarmede de Wel Eerwaarde Heer J. J. Graaf, president der bisschoppelijke commissie van het Museum voor Kerkelijke Kunst, Oudheid en Geschiedenis te Haarlem, alsmede de Heer E. von Saher, conservator van het Museum voor Kunstnijverheid in het Paviljoen te Haarlem, mij vergunden reproducties te doen nemen in de door hen beheerde Kunstverzamelingen. Wat betreft de proeven van modern werk, die zijn in hoofdzaak afkomstig van de Kunstnaaldwerkklasse verbonden aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam; daarnaast wordt door eenige fraaie werkstukken, uitgevoerd op de Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage, aangetoond, hoe hoogen trap van ontwikkeling de beoefening van de fraaie naaldwerken ook op deze soort vakscholen heeft bereikt. Aan den Heer J. W. H. Berden, directeur der Rijksschool voor Kunstnijverheid, aan Mevrouw I. van Emstede—Winkler, leerares in het Kunstnaaldwerk aldaar, aan Mejuffrouw Jac. S. Beydals, directrice der Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage, die met groote hulpvaardigheid mij mijn doel hielpen bereiken, breng ik hier daarvoor openlijk mijnen dank. Niet minder doe ik dit ook aan Mejuffrouw Elizabeth Brandt, die niet alleen de aardige motieven ontwierp, waarnaar ik fig. 14, 17, 21 en 22 borduurde, maar ook den fraaien band, die voor de kunstwerken, in dit boek bijeengebracht, zulk eene keurige lijst vormt. Amsterdam, 1901. JOHAXNA W. A. NABEll. DE BORDUURKUNST EN DE BORDUURSTEKEN. De borduurkunst is zoo oud als het gebruik van de naald, en de naald kwam in gebruik, zoodra de oudste menschen er toe overgingen om met eenen scherpen doorn, eene spitse vischgraat, of wat dan ook, huiden en bladeren samen te naaien voor eene bedekking. Schikten zij daarbij de steken, waarmede zij dit deden, tot eene soort van patroon, zooals men dit bij grof werk bijna onwillekeurig doet, zoo werd naaien reeds dadelijk een borduren. Het woord borduren wordt in vagen, algemeenen zin gebruikt voor iedere versiering door middel van de naald niet alleen, maar ook voor versiering, die met de naald niets van doen heeft. Dit kan tot begripsverwarring aanleiding geven, al moge het dan ook waar zijn, dat de borduurkunst ©enerzijds verwant is aan het tapijtwerk, dat men een borduursel met de weversspoel zoude kunnen noemen en andererzijds met de maaswerken en de kant, die öf geheel en al naaldwerk zijn, opgebouwd uit steken in de lucht, punto in aria, zooals de Italianen zeggen, of een vlechtwerk, dat geheel buiten de naald omgaat. In het gewone spraakgebruik verstaat men bovendien onder borduren eene oppervlakkige, overtollige versiering. Het heet, dat de dichter de waarheid borduurt. Maar dat figuurlijke gebruik van het woord wijst zijne eigenlijke beteekenis duidelijk aan. Borduren is een verfraaien, een verrijken van, een toevoegen aan het oorspronkelijke. Maar iets toevoegen kan men alleen aan iets, dat reeds is en in deze wil dat zeggen: toevoegen aan de grondstof, waarop het naaldwerk wordt uitgevoerd, versieren eener reeds bestaande stof. Bij het weven (van damast bijvoorbeeld of brocaat) en ook bij tapijtwerk ontstaat de teekening, het patroon, tegelijk met het tot stand komen van het weefsel, bij de kant en bij de maaswerken wordt eveneens de versiering gevormd door dezelfde draden, waardoor het geheele werk wordt opgebouwd. Bij het borduren echter ontstaat de versiering door draden aangebracht op eene reeds bestaande, reeds voltooide stof, meest geweven, soms geknoopt, soms van leder. In onderscheiding van tapijtwerk, maaswerk en kant, noemt men het borduren daarom ook wel stofversiering. Zooals bij iedere indeeling van verwante zaken vloeien ook hier de grenzen in één en ontbreekt het niet aan overgangsvormen. Zoo is er bijvoorbeeld eene soort van borduurwerk, dat algemeen verbreid is; het wordt beoefend in Zuidelijke en in Oostersche landen en is ook hier inheemsch, een soort van borduursel namelijk, waarbij sommige draden van den ketting of van den inslag worden uitgetrokken of weggesneden en het naaldwerk uitgevoerd op de vrij gekomen draden door die op verschillende wijzen te omwoelen. Eigenlijk moest men zulk open werk als eene soort van tapijtwerk met de naald beschouwen, even- doeleinden — de festonneer steek bijvoorbeeld om den snij. kant eener stof voor rafelen te bewaren, de vischgratensteek om eenen verbindingsnaad te bevestigen en te bedekken, het doorstoppen om een half doorgesleten plek te verstellen, het doornaaien om de voering op hare plaats te houden, enz. enz. De bespreking dezer hoofdsoorten wordt echter bemoeilijkt door de willekeurige, ordelooze wijze, waarop men den steken hunne namen heeft gegeven. Een steek heet dikwijls Grieksch, Spaansch, Moorsch of wat al meer, naar het land, van waar het werk, waarin de een of ander dien het eerst aantrof, afkomstig was. Ieder noemt dien naar zijne of hare eerste ontdekking daarvan, of wel vaag weg Oostersch. Zoo hebben wij tal van namen voor éénzelfden steek en tot vermeerdering van verwarring namen, die in verschillende landen voor geheel verschillende steken gelden, wat vooral lastig is voor wie bij zijne studie van het Kunstnaaldwerk veel buitenlandsche geschriften raadpleegt. En de zaak wordt nog verergerd door het nog altijd plaats grijpend geven van nieuwe namen en modenaampjes aan iedere denkbare verbinding van steken of voor de kleinste afwijking van den grondvorm al naar men den draad van links naar rechts of van rechts naar links, wat langer of wat korter legt, zoodat het bijna eene hopelooze onderneming wordt om hier orde en regel aan te brengen. De quasi-geleerde beschrijving van oude steken verspreidt weinig licht. Men leest in deftige, indrukwekkend dikke boeken van opus dit en van opus dat, tot men zich afvraagt, hoeveel van al die geleerdheid op werkelijke kennis berust. Want men behoeft zich niet eens al te zeer te verdiepen in de studie van beschrijvingen van geborduurde gewaden aan oude chronieken ontleend, om te zien, dat onder gelijkluidende, verheven klinkende Latijnsche namen, volstrekt niet altijd hetzelfde wordt verstaan. Alle schrijvers, die dit onderwerp behandeld hebben, komen daarin overeen, dat het zoo moeilijk is de steken, waarvan de chroniekschrijvers gewag maken, te onderkennen, omdat deze mannen waarschijnlijk niet met de techniek van het borduursel, dat zij beschreven, bekend waren en allicht verkeerde namen aan de steken gaven. Wat opus filatorium eigenlijk was en wat opus araneum blijft duister en het veelbesproken opus anglicum onderscheidde zich waarschijnlijk door geenen enkelen bijzonderen steek van middeleeuwsch werk elders in Europa uitgevoerd. De verschillende borduursteken zijn waarschijnlijk alle afkomstig uit het Oosten. Voor een goed overzicht der borduursteken is het echter volstrekt noodzakelijk ze te rangschikken en in groepen te verdeelen. En als wij ze in hunnen grondvorm bezien, blijkt het duidelijk, dat ieder voor zich door zijne eigenaardige kenmerken behoort tot eene scherp afgebakende groep of klasse, die dan onder haren eigen naam kan worden besproken. Wij kunnen de borduursteken op allerlei wijzen indeelen: naar hunne afkomst, naar hunnen vorm, naar hun gebruik. Maar de meest natuurlijke wijze van indeeling is die naar hunnen bouw, naar wat zij zijn, naar de wijze, waarop zij gewerkt worden. Dit is het plan, dat in de volgende bladzijden is gevolgd. Het nut van eene dergelijke indeeling behoeft nauwelijks te worden betoogd. Een overzicht van de verschillende steken is wel het allereerste begin bij de studie zoowel van ontwerp als van uitvoering van het Kunstnaaldwerk. Hoe kan anders het patroon zich voegen naar den steek of de steek naar het patroon? Voor het eerste geval moet de teekenaarster wel thuis zijn in al die soorten van vormen; en voor het tweede moet de borduurster genoeg begrip hebben van de samenstelling van het patroon om de meest geschikte steken te kunnen kiezen. Eene patroonteekenaarster, die zich niet bekommert om de uitvoering harer ontwerpen, zal niets voortbrengen, dat practisch bruikbaar is en de werkster, die zich niet bekommert om de beste wijze van uitdrukking van een patroon, is ook niets moer dan — eene werkster. Het hier beoogde doel is dan ook minder om borduursters op te wekken tot de studie van compositie en ontwerp, dan wel om èn haar èn de patroonteekenaarsters op te wekken tot grondig onderzoek en vergelijking der verschillende steken. Niets is ondoelmatiger dan een patroon samen te stellen zonder zich rekenschap te geven van den arbeid voor de uitvoering daarvan vereischt. Wie weinig bekend is met de techniek der borduurkunst kan op zich zelf nog wel een fraai stuk ontwerpen, maar het is onmogelijk daarin alles te leggen, wat er in gelegd kan worden zonder met het gebruik der naald ten volle vertrouwd te zijn. Men moet de verschillende wijzen, waarop een patroon kan worden gewerkt, wèl kennen, om met juistheid en zekerheid te kunnen beslissen, hoe in ieder gegeven geval moet worden gewerkt. Sommige steken voldoen aan enkele bepaalde vereischten en aan die ook alleen. De patroonteekenaarster moet weten, welke steek aan een bepaald doel beantwoordt, of zij zal van de borduurster noodeloozen arbeid vergen en bovendien nog haar oogmerk missen. Men moet wel bedenken, dat het karakter van een fraai stuk borduursel afhankelijk is van den steek en dat dus ook het patroon een bepaald soort van steek tot grondslag nemen moet. Men zoude eenen steek kunnen noemen, den draad, die op de oppervlakte der stof zichtbaar blijft, nadat de naald is doorgetrokken. En de eenvoudige, echte steken, die de grondvormen zijn van tal van varianten, zijn niet zoo talrijk, als het schijnt. Zij zijn terug te brengen tot enkele weinige typen, zooals in de volgende hoofdstukken blijken zal. De steken, in diagonale richting over de weefseldraden gelegd, worden overgekruist. Maar daar de steken geheel één worden met de weefseldraden, waardoor stand en grootte worden bepaald, doen zij zich niet zoozeer als kruisjes dan wel als blokjes voor en laten zij denken aan de tesserae, of scherven van mozaïek. Het werken met den kruissteek is zoo oud als de weg en de wijze van bewerking is overbekend. De eene steek kruist den ander. Maar waar het op aan komt, dat is, dat al de steken op dezelfde wijze overgekruist moeten worden, ja meer zelfs dan dat, zij moeten in dezelfde richting gewerkt worden, of het feit, dat de steken aan de keerzijde onderling in richting verschillen, zal de gelijkheid der oppervlakte aan de voorzijde van het werk verbreken. Dat het vakje boven het klaverblaadje op nevenstaanden proeflap zich zoo leelijk afteekent, (zie fig. 2) is niet, omdat de steken daar niet in de goede richting zijn overgekruist, dat zijn zij wel: maar de steken zijn daar in horizontale rijen gewerkt en de rijen van den grond daarentegen hebben eenen verticalen stand. De meest gewone wijzen van toepassing en de eenigszins geometrische samenstelling der patronen is mede op fig. 2 te zien. Aan den rechter benedenhoek is daar een bloemvorm gewerkt op oningevulden grond. Bij den band in het midden is daarentegen het ornament uitgespaard en is de grond bewerkt. Het doorloopende patroon in den linker benedenhoek, eene vlakvulling, zooals wij die veel bij Japansch werk aantreffen, geeft eenen overgang tusschen de twee voorafgaande wijzen van werken en vormt naber, De Barduurkunst. 2 als het ware eene matte, gelijkmatige tint. Voor dergelijke, rechtlijnige, geometrische versieringen is de kruissteek bij uitnemendheid geschikt. In den linkerbovenhoek van onzen proeflap vindt men eene combinatie van den kruissteek met enkele rechte en diagonale steken, zoogenaamd Holbeinwerk, dat voor eenige jaren, toen het een nieuwtje was, met groote voorliefde werd beoefend, maar dat thans weder wat op den achtergrond raakt, daar de patronen voor dit soort van werk meest beter voldoen in de teekening dan bij de uitvoering; het geheel is dan wel eens wat ijl en schraal. In deze vormen, waarbij het weefsel gedeeltelijk onbedekt blijft, werkt men op onafgedeelde stoffen. Worden grond en ornament beide gevuld, zooals op fig. 2 met het klaverblaadje en met den vlinder is geschied, dan spreekt men gewoonlijk van tapisseriewerk en kiest men afgedeeld gaas, (stramien) wat echter volstrekt geen vereischte is. De varianten van den gewonen kruissteek zijn eindeloos en legio is het aantal hunner verschillende namen. Meest zijn het meer gebruiksvormen van den kruissteek dan nieuwe steken. Alle hebben zij dit gemeen, dat zij berusten op een regelmatig aftellen der draden van het onderliggende weefsel. Eenige der voornaamste soorten zijn aangegeven op fig. 3. De bij is daar gewerkt met den petit-point, die slechts een half kruis is, over éénen enkelen draad van het weefsel te gelijk gewerkt. Hij werkt daardoor op veel kleiner schaal dan de gewone kruissteek, die over twee draden, en zijne varianten, die soms over vier, zes en acht draden worden gelegd. Wilde men den petit-point, die niet over- Fig. 3. Proeflap. — Kruissteek. I>. als het ware eene matte, gelijkmatige tint. Voor dergelijke, rechtlijnige, geometrische versieringen is de kruissteek bij uitnemendheid geschikt. In den linkerbovenhoek van onzen proeflap vindt men eene combinatie van den kruissteek met enkele rechte en diagonale steken, zoogenaamd Holbeinwerk, dat voor eenige jaren, toen het een nieuwtje was, met groote voorliefde werd beoefend, maar dat thans weder wat op den achtergrond raakt, daar de patronen voor dit soort van werk meest beter voldoen in de teekening dan bij de uitvoering; het geheel is dan wel eens wat ijl en schraal. In deze vormen, waarbij het weefsel gedeeltelijk onbedekt blijft, werkt men op onafgedeelde stoffen. Worden grond en ornament beide gevuld, zooals op fig. 2 met het klaverblaadje en met den vlinder is geschied, dan spreekt men gewoonlijk van tapisseriewerk en kiest men afgedeeld gaas, (stramien) wat echter volstrekt geen vereischte is. De varianten van den gewonen kruissteek zijn eindeloos en legio is het aantal hunner verschillende namen. Meest zijn het meer gebruiksvormen van den kruissteek dan nieuwe steken. Alle hebben zij dit gemeen, dat zij berusten op een regelmatig aftellen der draden van het onderliggende weefsel. Eenige der voornaamste soorten zijn aangegeven op fig. 3. De bij is daar gewerkt met den petit-point, die slechts een half kruis is, over éénen enkelen draad van het weefsel te gelijk gewerkt. Hij werkt daardoor op veel kleiner schaal dan de gewone kruissteek, die over twee draden> en zijne varianten, die soms over vier, zes en acht draden worden gelegd. Wilde men den petit-point, die niet over- vulling wel regelmatig over de draden is afgeteld, maar waarvoor de omtrek toch vooraf op het gaas moet worden geteekend, brengen ons reeds op de grenzen van het borduren met den platten steek. Evenzoo behoort de vulling van de swastika en van het ruitje daarnaast reeds minder tot den kruissteek dan tot het open werk, dat wij in het volgende hoofdstuk kortelijk willen bespreken. Verwonderlijk fraai kruissteek borduursel heeft men in vroeger eeuwen gewerkt op linnen met zijde van ééne enkele kleur — rood, groen of blauw — en gewoonlijk door den achtergrond te bewerken en voor het patroon de stof open te laten. Men deed zoo in landen ver van elkander verwijderd , maar toch waarschijnlijk niet zonder onderling verkeer. Inderdaad is de invloed van de Oostersche kunst op onzen Westerschen smaak zoo groot geweest, dat zelfs kenners dikwijls in twijfel zijn, of een bepaald stuk naaldwerk van Turkschen of Italiaanschen oorsprong is. Kenmerkend voor het Italiaansche werk is echter dikwijls de vooraf gewerkte omranding der ornamentvormen met den stiksteek of den steelsteek, waardoor men het hoekige van den kruissteek, waarmede de grond werd ingevuld, zocht af te ronden. Fio. 4. Procflap. — < )|w»n Werk. vulling wel regelmatig over de draden is afgeteld, maar waarvoor de omtrek toch vooraf op het gaas moet worden geteekend, brengen ons reeds op de grenzen van het borduren met den platten steek. Evenzoo behoort de vulling van de swastika en van het ruitje daarnaast reeds minder tot den kruissteek dan tot het open werk, dat wij in het volgende hoofdstuk kortelijk willen bespreken. Verwonderlijk fraai kruissteek borduursel heeft men in vroeger eeuwen gewerkt op linnen met zijde van ééne enkele kleur _ rood, groen of blauw — en gewoonlijk door den achtergrond te bewerken en voor het patroon do stof open te laten. Men deed zoo in landen ver van elkander verwijderd , maar toch waarschijnlijk niet zonder onderling verkeer. Inderdaad is de invloed van de Oostersche kunst op onzen Westerschen smaak zoo groot geweest, dat zelfs kenners dikwijls in twijfel zijn, of een bepaald stuk naaldwerk van Turkschen of Italiaanschen oorsprong is. Kenmerkend voor het Italiaansche werk is echter dikwijls de vooraf gewerkte omranding der ornamentvormen met den stiksteek of den steelsteek, waardoor men het hoekige van den kruissteek, waarmede de grond werd ingevuld, zocht af te ronden. Fio. 5. Point. — Clair naaiwerk OPEN WERK. Open werk zoude men kunnen beschouwen als den overgangsvorm tusschen het borduren met den kruissteek en het vervaardigen van genaaide kant. Met den kruissteek heeft het dit gemeen, dat in den regel de weefseldraden worden afgeteld. Een regel zonder uitzondering is dit laatste echter ook weder niet. Het aardige klaverblaadje fig. 8 is op fijne witte zijde in vrijen omtrek gewerkt, natuurlijk zonder aftellen der draden. Gewoonlijk onderscheidt men twee soorten van open werk: die, waarbij de weefseldraden met eene grove naald uiteen geschoven worden en in groepen dicht en vast omwoeld, zoodat daartusschen open ruimten ontstaan, en die, waarbij een deel der weefseldraden is uitgetrokken of weggesneden. De eerste noemt men damaststeken. Een paar der meest gewone soorten daarvan is nog op fig. 3 afgebeeld. Zeer bekend is daarop de achtergrond van de swastika, die niets anders is dan de steek, die ook bij het merken van lettters met gaatjes voorkomt: vier diagonale, 2 verticale en 2 horizontale steken, die alle in één punt samenkomen en daar, zoo de werkdraad voldoende strak wordt aangehaald, de draden vanéén schuiven, en dientengevolge aan de stóf iets doorschijnends geven. Bij dezen steek, zooals trouwens bij alle damaststeken, is het ter wille van het doorzichtige van het open werk volstrekt noodzakelijk het verloop der steken vooraf te berekenen om niet door noodelooze hulpsteken aan de keerzijde der stof het doorschijnende toch weder verloren te doen gaan. Om dezelfde reden is het hoog noodig om bij de omranding van het vakje in den rechter bovenhoek van fig. 3 met den quadraatsteek den draad eenen bepaalden weg te laten nemen; hier het best in eenen heengaanden en eenen teruggaanden toer, waarbij men achter de stof steeds in diagonale richting oversteekt, zoodat aan de voorzijde in den eersten toer de lijn trapsgewijze ontstaat. De quadraatsteek is zeer geschikt voor vlakverdeeling, begrenzing en afscheiding. De blokjes binnen den rand van quadraatsteken met hunnen eenigszins zeshoekigen vorm behooren tot eene soort van vlakvullingen, zooals die door de vrouwen in Perzië veel gewerkt wordt met witte zijde op linnen. Dergelijk borduursel is uiterst loonend en zeer karakteristiek; de verscheidenheid van damaststeken, waarover het beschikt , is zeer groot. In hoe sterker mate men de weefseldraden van en tot elkander schuift, hoe krachtiger het verschil tusschen de doffe, matte en de doorzichtige partijen van het werk. Dergelijke invulsteken vindt men ook, met de uiterste fijnheid toegepast, bij het zoogenaamde point-clair werk, dat ten onzent reeds in den bloeitijd van het pronklievende Bourgondische hof veel beoefend werd en dat nog in het begin der negentiende eeuw de gewone versiering was van fijne halsdoeken, kragen en mouwen. Fig. 5 geeft er eene fraaie proeve van. Ook hier zijn de steken gebaseerd Fwj. (>. Laken. — Wit borduursel en damaststeken. doorzichtige van het open werk volstrekt noodzakelijk het verloop der steken vooraf te berekenen om niet door noodelooze hulpsteken aan de keerzijde der stof het doorschijnende toch weder verloren te doen gaan. Om dezelfde reden is het hoog noodig om bij de omranding van het vakje in den rechter bovenhoek van fig. 3 met den quadraatsteek den draad eenen bepaalden weg te laten nemen; hier het best in eenen heengaanden en eenen teruggaanden toer, waarbij men achter de stof steeds in diagonale richting oversteekt, zoodat aan de voorzijde in den eersten toer de lijn trapsgewijze ontstaat. De quadraatsteek is zeer geschikt voor vlakverdeeling, begrenzing en afscheiding. De blokjes binnen den rand van quadraatsteken met hunnen eenigszins zeshoekigen vorm behooren tot eene soort van vlakvullingen, zooals die door de vrouwen in Perzië veel gewerkt wordt met witte zijde op linnen. Dergelijk borduursel is uiterst loonend en zeer karakteristiek; de verscheidenheid van damaststeken, waarover het beschikt, is zeer groot. In hoe sterker mate men de weefseldraden van en tot elkander schuift, hoe krachtiger het verschil tusschen de doffe, matte en de doorzichtige partijen van het werk. Dergelijke invulsteken vindt men ook, met de uiterste fijnheid toegepast, bij het zoogenaamde point-clair werk, dat ten onzent reeds in den bloeitijd van het pronklievende Bourgondische hof veel beoefend word en dat nog in het begin der negentiende eeuw de gewone versiering was van fijne halsdoeken, kragen en mouwen. Fig. 5 geeft er eene fraaie proeve van. Ook hier zijn de steken gebaseeid Fm. •>. Laken. — Wit borduursel en daniaststeken. Fig. 10. Sprei. — Borduursel op linnen. De steelsteek is ook zeer geschikt voor vlakvullingen, zooals de kleine rondte op den proeflap aangeeft. Als men een gegeven vorm, zie bijv. het blad op fig. 17, geheel met den steelsteek vullen wil, begint men met den omtrek. Is het een breede vorm dan werkt men ook eene rij steken in het midden, voor eenen nerf als het ware. Dan werkt men met den steelsteek steeds den omtrek volgende tot het blad geheel gevuld is. Als men, aan de punt gekomen, keert inplaats van langs den omtrek van de eerste helft weder verder te gaan, dan wordt de vulling streeperig door het verschil in richting der samenkomende rijen van steken, een effect, dat in het andere geval alleen in het midden van het blad, langs den nerf ontstaat. Als men met den steelsteek vult, moet deze den grond wel bedekken, maar de rijen steken moeten toch niet dicht tegen elkander aangewerkt worden. De bovenhelft van den proeflap fig. 9 geeft eenige varianten van den kettingsteek te zien. De kettingsteek en de tamboursteek zijn eigenlijk hetzelfde. Beide vertoonen dezelfde eenigszins korrelige oppervlakte. Het eenige onderscheid tusschen beide is, dat de kettingsteek uit de hand wordt gewerkt met eene gewone naald en de tamboersteek in een raam, of liever ring, met eenen haak, die op de buiging veel scherper en puntiger moet zijn dan eene gewone haaknaald. Algemeen wordt dan ook aangenomen, dat werk, dat waarschijnlijk uit de hand werd gedaan, eene groote sprei bijvoorbeeld, met den kettingsteek werd gewerkt; en dat bij wat in een raam werd gewerkt, de tamboursteek is gebruikt. Het is feitelijk Fig. 10. Sprei. — Borduursel op linnen. De steelsteek is ook zeer geschikt voor vlakvullingen, zooals de kleine rondte op den proeflap aangeeft. Als men een gegeven vorm, zie bijv. het blad op fig. 17, geheel met den steelsteek vullen wil, begint men met den omtrek. Is het een breede vorm dan werkt men ook eene rij steken in het midden, voor eenen nerf als het ware. Dan werkt men met den steelsteek steeds den omtrek volgende tot het blad geheel gevuld is. Als men, aan de punt gekomen, keert inplaats van langs den omtrek van de eerste helft weder verder te gaan, dan wordt de vulling streeperig door het verschil in richting der samenkomende rijen van steken, een effect, dat in het andere geval alleen in het midden van het blad, langs den nerf ontstaat. Als men met den steelsteek vult, moet deze den grond wel bedekken, maar de rijen steken moeten toch niet dicht tegen elkander aangewerkt worden. De bovenhelft van den proeflap fig. 9 geeft eenige varianten van den kettingsteek te zien. De kettingsteek en de tamboursteek zijn eigenlijk hetzelfde. Beide vertoonen dezelfde eenigszins korrelige oppervlakte. Het eenige onderscheid tusschen beide is, dat de kettingsteek uit de hand wordt gewerkt met eene gewone naald en de tamboersteek in een raam, of liever ring, met eenen haak, die op de buiging veel scherper en puntiger moet zijn dan eene gewone haaknaald. Algemeen wordt dan ook aangenomen, dat werk, dat waarschijnlijk uit de hand werd gedaan, eene groote sprei bijvoorbeeld, met den kettingsteek werd gewerkt; en dat bij wat in een raam werd gewerkt, de tamboursteek is gebruikt. Het is feitelijk mogelijk hoewel niet aanbevelenswaardig om den kettingsteek in een borduurraam te werken. Voor den gewonen kettingsteek, zie de middelste lijn op den proeflap, laat men de naald boven de stof uitkomen, houdt den draad met den linkerduim naar beneden, steekt de naald weder in de opening, waar zij uitkwam, neemt een paar draden van de stof op en haalt den draad door, zorg dragende, dat de naald blijft boven den draad, dien men met den linkerduim vasthield. Dit is dan de eerste schakel van den ketting. Aan de keerzijde vertoont de kettingsteek zich als een stiksteek. Inderdaad blijkt bij veel antiek en Perzisch werk (inzonderheid gewatteerde en doorgenaaide dekens en spreien) na onderzoek, dat het patroon, dat in omtrek met den stiksteek scheen gewerkt, feitelijk op de keerzijde met den kettingsteek is uitgevoerd. De twee rijen kettingsteken aan weerszijden van de middelste rij vertoonen zich meer open, omdat daarbij de naald niet weder ïn het punt van uitgang werd ingestoken, maar even ter zijde daarvan, naar rechts. Aan de keerzijde vormen zich dan ook geene stiksteken, maar schuine steken. Aldus gewerkt komt de kettingsteek veel voor bij kerkborduursel. Eenen aardigen variant van den gewonen kettingsteek verkrijgt men door het gebruik van twee verschillend gekleurde draden, zie de bovenste lijn op fig. 9. Men neemt daartoe eenen donkeren en eenen lichteren draad samen in de naald en laat ze beide uitkomen aan den voet der te werken lijn. Houdt men nu den donkeren draad alleen met den linkerduim vast, terwijl de lichte draad los blijft liggen, en dan de beide draden samen doorhaalt, zoo zal bij den schakel, die op deze wijze wordt gevormd, de lichte draad verdwijnen en alleen de lus van den donkeren draad zichtbaar blijven. Bij den tweeden steek houdt men den lichten draad vast en laat den donkeren glippen, zoodat een lichte lus ontstaat. Deze tooversteek, zooals men hem wel heeft genoemd, is niet nieuw. Hij komt voor in Perzisch, Indisch en Italiaansch werk; bij het laatste vooral als omranding van application. Eene zigzaglijn, zie op fig. 9. de lijn vlak onder den tooversteek, verkrijgt men door iederen kettingsteek in diagonalen stand afwisselend naar rechts en naar links te werken. Om den kabelsteek te werken, zie den boog onder de drie rijen kettingsteek, houdt men den draad naar rechts; steekt de naald in, met de punt naar beneden gericht, even onder het uitgangspunt; neemt eenige draden van de stof op; voert den draad van rechtsnaar links door den zoo juist gelegden steek; legt hem naar links onder den linkerduim; steekt de naald weder van Li- i'üuiii» naar iiiikö Flg' D- door den steek in wording, waarbij men eerst op het allerlaatst den draad naber, De Borduurkunst. 3 onder den duim loslaat; haalt dezen op — en de twee eerste schalmen van den kabel zijn gelegd. De vlechtsteek, waarmede op fig. 9 de twee buitenste hoorns om den palmet zijn gewerkt, wordt, zooals fig. D aangeeft, uitgevoerd in horizontale richting van rechts naar links. Daartoe komt men uit aan de onderzijde der te werken lijn; legt den draad naar links, losjes onder den duim; steekt de naald naar links onder den draad en draait dezen er eens om heen (naar rechts); steekt dan aan de bovenzijde weder in; laat de naald uitkomen precies recht beneden het punt, waar zij werd ingestoken; legt den draad naar links onder de naald en haalt hem stevig aan. Eenigszins anders zijn de beide binnenste hoorns op fig. 9 uitgevoerd. Deze tweede soort van vlechtsteek wordt, zooals fig. E te zien geeft, in verticale richting, van boven naar beneden , gewerkt. Men steekt daartoe, evenals bij fig. D, de naald onder den draad, slingert dien er om heen, voert hem even ter zijde van de te werken lijn in schuine richting naar rechts, bij het doorhalen van den draad zorg dragende, dat deze rechts onder de Fig. E. naald blijft. Deze vlechtsteken voldoen het best, wanneer zij met eenen stevigen, sterk gedraaiden draad worden gewerkt. Voor vlakvullingen met den kettingsteek (om het even Fin. 11. C'hineesoh liordmirsel. of het naald- of tambourwerk is), volgt men gewoonlijk den omtrek van het patroon, ketting binnen ketting, tot het blad, of wat anders het zijn moge, geheel gevuld is. Zie de palmet op fig. 9. De steek leent zich zeer goed voor gebogen, zelfs golvende, lijnen, zooals die veel bij Grieksche banden voorkomen en werd daarvoor bij de Grieken reeds vier, vijf eeuwen vóór onze jaartelling gebruikt. Het tambourwerk hebben wij aan de Chineezen te danken, naar het heet; maar het is hier in Europa vroeger ook veel gebruikt, zelfs misbruikt. Als men er eens den slag van heeft, vordert tambourwerk zeer snel, bijna in één zesde van den tijd, dien men er met de naald voor noodig heeft. Dan heeft het ook nog het voordeel van zeer duurzaam te zijn en van toepassing zoowel op zware als op dunne stoffen. Ongelukkigerwijze doet de naaimachine iets dergelijks zóó gelijk en zóó snel, dat zij het zuivere handwerk heeft verdrongen. Toch behoeft dit er niet om ter zijde te worden gesteld. Fig. 9 geeft behalve den steelsteek en den kettingsteek in verschillende vormen ook nog drie varianten van aen KnoopFig. F. . jessteek te zien. Onder aan dezen proeflap vindt men eene lijn met knoopjes, 3* waarvan de bewerking nader wordt duidelijk gemaakt door fig. F. Na den draad te hebben aangehecht, steekt men de naald in de stof juist boven den draad, dien men met den linkerduim vasthoudt, om haar daaronder weder te laten uitkomen, met de punt boven het losse einde van den werkdraad. Vervolgens haalt men de naald door; trekt den draad naar boven aan en heeft zoo het eerste knoopje voltooid. De overige volgen dan op willekeurige afstanden. Den bouillonsteek ziet men in zijnen eenvoudigsten vorm in de bloemblaadjes van het straalvormige bloempje op fig. 9. Om zulk een blaadje te werken, begint men met den draad stevig aan te hechten. Dan laat men de naald uitkomen aan den voet van het te werken blad; steekt aan den top achter de stof weder naar onderen maar zonder Fig. G. de naald verder dan tot op de helft door te halen, zie fig- G. Met de rechterhand slaat men den draad zes of zeven maal van links naar rechts om de punt van de naald; houdt die windingen vast onder den linkerduim, terwijl de draad blijft afhangen naar rechts; haalt naald en draad door; laat de naald vallen; slaat den draad om de pink van de rechterhand; grijpt hem tusschen duim en voorvinger en trekt de windingen, eerst zachtjes en voorzichtig, dan steviger, aan naar rechts. Ten slotte steekt men de naald nog eens aan den voet van het bloemblad in en hecht af of gaat over tot eenen volgenden bouillonsteek. Voor blaadjes werkt men wel eens twee zulke steken dicht naast elkander. Een rand geheel met den bouillonsteek gewerkt, is op de rechterhelft van fig. 4 te zien. Het hart van het op fig. 9 met den bouillonsteek gewerkte bloempje bestaat uit eenige knoopjes, die ook de met den kettingsteek uitgevoerde palmet omranden. Hiertoe houdt men den draad ook weder onder den linkerduim; laat hem naar rechts afhangen en steekt de naald onder het aldus terug in haar uitgangspunt; trekt haar naar achteren door en voert haar naar het punt, waar het volgende knoopje moet komen. Voor dikkere knoopjes neemt men twee of meer draden tegelijk in de naald; maar windt toch altijd slechts één Fig. H. gespannen deel van den draad; draait de naald zóó, dat de draad er ééns omgewonden wordt (zie fig. H) steekt de naald weder maal om. Met éénen enkelen werkdraad kan men wel twee maal draaien; maar het resultaat van drie of vier windingen is zelden gelukkig en vereischt eene zeer geoefende hand. Knoopjes zijn zeer geschikt voor omrandingen en voor vlakvullingen beide. Op fig. 11, Chineesch borduursel voorstellende, is de buitenrand van witte zijde versierd met arabesken van dun opgenaaid goudkoord. De open ruimten tusschen het koord zijn hier en daar gevuld met knoopjes van veelkleurige zijde helder rood en blauw en groen. De knoopjes zijn daarbij niet al te dicht op elkander gewerkt, waardoor zij nog beter voldoen. werken, zooals bij den bladvorm links op fig. 12; maar hij leent zich toch beter tot smalle banden dan tot breede vormen. De vederachtige tak, die op fig. 12 uit de vaas oprijst, bestaat slechts uit festonlussen beurtelings naar rechts en naar links gelegd. Den rand bovenaan werkt men in ver¬ ticalen stand, beginnende aan den linkerhoek. Het middelste randje aan de rechterzijde van fig. 12 wordt eveneens in verticale richting gewerkt, terwijl men telkens drie schuine steken in plaats van ééne enkelen werkt, eer men van links naar rechts en vice versa oversteekt. Om den band aan den linkerbovenhoek te werken, neemt men aan, dat vier hulplijnen zijn getrokken, zie fig. J. Men laat nu de naald uitkomen op lijn 1; maakt eenen kettingsteek in diagonale richting van 1 naar 2; steekt weder in, nu Fig" iets lager, op lijn 3; voert den draad achter de stof schuin naar boven naar lijn 4 en maakt dan weder eenen schuinen kettingsteek van 4 naar 3. ■ Kio. 13. Proeflap. — Yischp-atensteek. I DE VISCHGRATENSTEEK. Met den vischgratensteek bedoelt men gewoonlijk die af deeling van steken, die in vorm eenige verwijderde overeenkomst hebben met de ruggestreng van eenen visch. Zooals blijkt uit den proeflap fig. 13 kan de vischgratensteek dicht aanéén en wijd uitéén worden gewerkt, maar in het laatste geval verliest hij wel iets van zijn kenmerkend karakter. Men kan er fijne lijnen mede werken; maar hij is toch beter geschikt voor banden en voor eenigszins symmetrische, spits toeloopende vormen, zooals de smalle blaadjes op fig. 13. De meest gewone vorm, dien wij flanelsteek noemen, zie de lijn boven aan fig. 13, is zoo bekend, dat hij geene beschrijving behoeft. Als alle varianten van den vischgratensteek wordt hij gewerkt van links naar rechts, met eenen halven steek te beginnen. De lijn onder de toplijn is ook gewerkt met den gewonen flanelsteek doch met grooter tusschenruimten en daardoor sterker helling, zoodat daar tusschen in plaats is voor eene tweede rij van steken van afstekende kleur, waarbij natuurlijk nauwkeurig acht moet worden gegeven op de geregelde kruising der verschillend gekleurde draden. Bij de beide lijnen aan den voet van fig. 13 is voor de bovenste de stof telkens in verticale in plaats van in horizontale richting op de naald genomen; voor de onderste Via. 13. Proeftap. — Vischgratenateek. DE VISCHGRATENSTEEK. Met den vischgratensteek bedoelt men gewoonlijk die afdeeling van steken, die in vorm eenige verwijderde overeenkomst hebben met de ruggestreng van eenen visch. Zooals blijkt uit den proeflap fig. 13 kan de vischgratensteek dicht aanéén en wijd uitéén worden gewerkt, maar in het laatste geval verliest hij wel iets van zijn kenmerkend karakter. Men kan er fijne lijnen mede werken; maar hij is toch beter geschikt voor banden en voor eenigszins symmetrische, spits toeloopende vormen, zooals de smalle blaadjes op fig. 13. De meest gewone vorm, dien wij flanelsteek noemen, zie de lijn boven aan fig. 13, is zoo bekend, dat hij geene beschrijving behoeft. Als alle varianten van den vischgratensteek wordt hij gewerkt van links naar rechts, met eenen halven steek te beginnen. De lijn onder de toplijn is ook gewerkt met den gewonen flanelsteek doch met grooter tusschenruimten en daardoor sterker helling, zoodat daar tusschen in plaats is voor eene tweede rij van steken van afstekende kleur, waarbij natuurlijk nauwkeurig acht moet worden gegeven op de geregelde kruising der verschillend gekleurde draden. Bij de beide lijnen aan den voet van fig. 13 is voor de bovenste de stof telkens in verticale in plaats van in horizontale richting op de naald genomen; voor de onderste doorstoppen. Het eigenaardige van stoppen en rijgen is, dat men verschillende steken tegelijk op de naald neemt. Stoppen en rijgen is in den grond der zaak hetzelfde. Doorstoppen zoude men kunnen noemen eene regelmatige reeks van geregen lijnen. Maar het verschil ligt daarin, dat bij het rijgen de lengte der steken aan de voor- en achterzijde gelijk is en dat bij doorstoppen de draad meest op e oppervlakte blijft om slechts van afstand tot afstand onder éénen enkelen draad van het weefsel door te gaan. Daaruit volgt, dat bij doorstoppen de lijn telkens wor onderbroken door boven komende draden van den ondergrond. Als men, in terugkeerende richting werkende, oo die draden bedekt, doet men het kenmerkende van den steek te niet. . Stoppen klinkt heel huiselijk; maar het is toch bruikbaar voor meer dan voor enkel verstellen. Bij het borduren trekt men er partij van, niet voor het inwerken van nieuwe draden in de plaats van weggesleten draden, maar ook om eenvoudig materiaal een rijk en glanzig aanzien te geven, zooals bij fig. 34, waar de ondergrond van grove tulle geheel met groene en goud gele zijde is doorgewerkt. Fig. 15. Doorgestopt knoopwerk. Doorstoppen doet men in heen en weer gaande toeren. Het stopwerk op den proeflap, fig. 14 is zeer eenvoudig, maar geeft toch eenen uitstekenden achtergrond voor den onbewerkt gebleven bloemvorm. Deze is in omtrek met den steelsteek aangegeven, nadat eerst de fond was doorgestopt met een doorloopende patroon (één draad opnemen en vijf draden laten liggen) waardoor diagonale lijnen ontstaan, een zoogenaamde keper. In dien vorm komt het doorstoppen veel voor bij oud-Duitsch werk en bij Italiaansch borduursel uit den tijd der Renaissance. Het uitgespaarde ornament komt daarbij helder en sprekend uit tegen den kleurigen achtergrond. Als men bij doorstoppen de draden niet aftelt, maar als een vlak onregelmatig wordt doorgestopt, moet men het ook zóó onregelmatig doen, dat geene lijnen ontstaan, die niet in de bedoeling lagen van den teekenaar van het patroon. Dit is vooral te bedenken, wanneer men, zooals bij Engelsch werk veel voorkomt én ornament èn achtergrond doorstopt. De steken moeten zich dan richten naar de lijnen van het patroon. Zie ook fig. 16. In het geval van breede, geaderde bladvormen werkt men dan de aderen het eerst; soms ook den omtrek, maar noodig is dit niet, en eindelijk vult men de ruimten daar tusschen met stopsteken straalsgewijze naar de punt van het blad gericht. Voor zoover bij den stopsteek de draden van het onderliggende weefsel of netwerk worden afgeteld, is hij verwant aan den kruissteek. Wij bezitten zeer fraai Italiaansch werk uit de 16de eeuw met gekleurde zijde uitgevoerd op knoop- Fic*. 1*». Sluier. — Poorgestopte werk, en waarbij de door de grondstof veroorzaakte hoekige lijnen allerminst zijn weggemoffeld. Dergelijk doorgestopt knoopwerk diende meest voor kerkborduursel. In ons land werd het ook veel beoefend, zie fig. 15, maar gewoonlijk wit op wit. Men kan ook de kleur van eene gegeven stof wijzigen door die even door te stoppen met zijde van eene andere tint, en zeer fijne schakeeringen kan men verkrijgen door aldus eenen doorzichtigen sluier van glanzige draden over den achtergrond heen te werpen. Sedert het in zwang komen van de machinale tulle is ook deze veel doorgestopt en wel voor sluiers en mutsen, zie fig. 16. De fraaiste patronen voor dit soort van doorstopwerk zijn natuurlijk die, waarbij de lijnen van het patroon worden bepaald door den zeshoekigen vorm der mazen van de grondstof, zooals bij de geometrische motieven van fig. 34 zeer fraai ten uitvoer is gebracht. Bij dit stuk, van Engelschen oorsprong, is, zooals bij Engelsch werk meest geschiedt, de tulle grond geheel bedekt met stopsteken, wier verschil in hoofdzaak bestaat in het aantal mazen, dat zij tegelijk overspannen. Ook de steelsteek heeft hier toepassing gevonden en wel als vlakvulling. NABER, Dc Borduurkunst. 4 Fi«. 1 (>. Sluier. — Doorgestopte tulle. werk, en waarbij de door de grondstof veroorzaakte hoekige lijnen allerminst zijn weggemoffeld. Dergelijk doorgestopt knoopwerk diende meest voor kerkborduursel. In ons land werd het ook veel beoefend, zie fig. 15, maar gewoonlijk wit op wit. Men kan ook de kleur van eene gegeven stof wijzigen door die even door te stoppen met zijde van eene andere tint, en zeer fijne schakeeringen kan men verkrijgen door aldus eenen doorzichtigen sluier van glanzige draden over den achtergrond heen te werpen. Sedert het in zwang komen van de machinale tulle is ook deze veel doorgestopt en wel voor sluiers en mutsen, zie fig. 16. De fraaiste patronen voor dit soort van doorstopwerk zijn natuurlijk die, waarbij de lijnen van het patroon worden bepaald door den zeshoekigen vorm der mazen van de grondstof, zooals bij de geometrische motieven van fig- 34 zeer fraai ten uitvoer is gebracht. Bij dit stuk, van Engelschen oorsprong, is, zooals bij Engelsch werk meest geschiedt, de tulle grond geheel bedekt met stopsteken, wier verschil in hoofdzaak bestaat in het aantal mazen, dat zij tegelijk overspannen. Ook de steelsteek heeft hier toepassing gevonden en wel als vlakvulling. naber, Ik Borduurkunst. 4 Fm. 17. Proellap. — Borduursel niet den platten steek. PLATTE STEEK. INGRIJPSTEEK. GESPLETEN STEEK. De platte steek is de steek bij uitnemendheid voor zijdeborduursel. Op een fijn, glad weefsel, waar het netwerk van de kruising der weefseldraden ter nauwernood zichtbaar is, is de platte steek de meest aangewezen wijze van bewerking. De borduurster werkt met dezen Fteek als de penteekenaar met zijne pennetrekken; maar daar zij den draad niet kan afbreken op do wijze als schilder en teekenaar dat doen door hun streken zij aan zij te leggen, moet de naaldwerkster haren draad langs de achterzijde der stof weder naar den voorkant terugvoeren, zoodat bij zorgvuldig werk de rechter- en keerzijde gelijk zijn: zoogenaamd Chineesch borduursel, waarvan fig. 19 een fraai voorbeeld geeft. Het gebruik van den platten steek is echter volstrekt niet beperkt tot zijde en satijn en is het ook nooit geweest. Feitelijk wordt hij dan ook op linnen gewerkt niet alleen, maar houdt dan vaak maat en tred met de lijnen van het weefsel, zooals wij dit reeds zagen bij de sterretjes en bij den bloemknop in den driehoek op fig. 3. Men zoude dit den platten steek in wording kunnen noemen; in ieder 4* Fi<). 17. Proellaj). — Borduursel niet den platten steek. PLATTE STEEK. INGRIJPSTEEK. GESPLETEN STEEK. De platte steek is de steek bij uitnemendheid voor zijdeborduursel. Op een fijn, glad weefsel, waar het netwerk van de kruising der weefseldraden ter nauwernood zichtbaar is, is de platte steek de meest aangewezen wijze van bewerking. De borduurster werkt met dezen steek als de penteekenaar met zijne pennetrekken; maar daar zij den draad niet kan afbreken op de wijze als schilder en teekenaar dat doen door hun streken zij aan zij te leggen, moet de naaldwerkster haren draad langs de achterzijde der stof weder naar den voorkant terugvoeren, zoodat bij zorgvuldig werk de rechter- en keerzijde gelijk zijn: zoogenaamd Chineesch borduursel, waarvan fig. 19 een fraai voorbeeld geeft. Het gebruik van den platten steek is echter volstrekt niet beperkt tot zijde en satijn en is het ook nooit geweest. Feitelijk wordt hij dan ook op linnen gewerkt niet alleen, maar houdt dan vaak maat en tred met de lijnen van het weefsel, zooals wij dit reeds zagen bij de sterretjes en bij den bloemknop in den driehoek op fig. 3. Men zoude dit den platten steek in wording kunnen noemen; in ieder 4* geval is hij in dezen vorm nog na verwant aan den kruissteek. Zeer schoon werk van dit type vindt men bij Middeleeuwsch, bij Renaissance en bij Oostersch borduursel. Om een vlak regelmatig en in verticalen stand met den platten steek te bedekken, zie de bladvormen op fig. 17, begint men best in het midden der te vullen ruimte en werkt van links naar rechts. Die helft afgedaan zijnde, begint men weder in het midden en werkt nu van rechts naar links. Om zeker te zijn van eenen vasten en gelijken omtrek van den vorm, verdient het aanbeveling de naald steeds aan den buitenrand in te steken, daar het niet gemakkelijk is om aan de keerzijde het punt te vinden. Men hecht af en aan met een paar steken op de bovenzijde van de stof, die dan later overgewerkt worden en verdwijnen. Op de bovenhelft van het eene blad op fig. 17 zijn de steken zuiver verticaal gelegd; loonender echter is het om ze in schuine of stralende richting te werken, zooals met twee der andere bloembladen is geschied, die tevens te zien geven, hoe men een vlak in verschillende deelen kan afdeelen, zoowel in het belang der kleurschakeering als om te groote lengte van den platten steek te voorkomen. Bij gebogen vormen moeten de steken aan de binnenzijde van de bocht veel dichter op elkander staan dan aan de buitenzijde en soms zal het noodig zijn slechts eenen halven steek te werken om de richting te behouden; aan de binnenzijde raakt het einde van dien halven steek dan weder bedekt onder den volgende. fl(i. 18. Fijn Japansch zijdebordnursel. De platte steek voldoet het best, als men hem met fijne vlos-zijde werkt. Met grove of gedraaide zijde sluiten de steken nooit zoo goed aanéén. Hoe verwonderlijke vaardigheid de Indische borduursters ook bezitten mogen, zoo heeft zelfs haar werk eenigszins gebroken en getande omtrekken als zij met dikke, gedraaide zijde werken. En juist de scherpte, de zuiverheid van lijn en omtrek, die met vloszijde te bereiken zijn, vormen de groote schoonheid van den platten steek. Bij Indisch en vooral Japansch werk, zie de fraaie lotusbloemen op fig. 18, aan een Japansch geborduurd schermpje ontleend, vindt men golvende lijnen zoo vast en gelijk, alsof zij met de pen getrokken waren en dat niet alleen bij omtrekken, maar ook bij die kleine, smalle ruimten tusschen de samenstellende deelen van eenen vorm uitgespaard en waarbij men aan weerszijden met de naald eene lijn moet trekken. Dergelijke uitgespaarde afscheidingen zijn niet alleen een krachtig middel om den vorm goed te doen uitkomen, zij zijn ook een toetssteen voor goed zuiver werk. Het is zoo gemakkelijk en zoo verleidelijk om ongelijk borduursel van den omtrek weg te moffelen onder eene of andere omranding. Het is echter ook waar, dat een gebroken, getande omtrek bedoeld en begeerd kan zijn bij de vele wisselende vormen, die het borduren met platten steek kan aannemen en ook behoeft. Men vindt een fraai voorbeeld hiervan in de oogen van den pauwestaart en in de borst der vogels op datzelfde stukje Japansch borduursel, (fig. 18) waarop wij den zuiveren omtrek der lotusbloemen reeds deden bewonderen. Fm. 18. Fijn Japansch zijdebordnursel. De platte steek voldoet het best, als men hem met fijne vlos-zijde werkt. Met grove of gedraaide zijde sluiten de steken nooit zoo goed aanéén. Hoe verwonderlijke vaardigheid de Indische borduursters ook bezitten mogen, zoo heeft zelfs haar werk eenigszins gebroken en getande omtrekken als zij met dikke, gedraaide zijde werken. En juist de scherpte, de zuiverheid van lijn en omtrek, die met vloszijde te bereiken zijn, vormen de groote schoonheid van den platten steek. Bij Indisch en vooral Japansch werk, zie de fraaie lotusbloemen op fig. 18, aan een Japansch geborduurd schermpje ontleend, vindt men golvende lijnen zoo vast en gelijk, alsof zij met de pen getrokken waren en dat niet alleen bij omtrekken, maar ook bij die kleine, smalle ruimten tusschen de samenstellende deelen van eenen vorm uitgespaard en waarbij men aan weerszijden met de naald eene lijn moet trekken. Dergelijke uitgespaarde afscheidingen zijn niet alleen een krachtig middel om den vorm goed te doen uitkomen, zij zijn ook een toetssteen voor goed zuiver werk. Het is zoo gemakkelijk en zoo verleidelijk om ongelijk borduursel van den omtrek weg te moffelen onder eene of andere omranding. Het is echter ook waar, dat een gebroken, getande omtrek bedoeld en begeerd kan zijn bij de vele wisselende vormen, die het borduren met platten steek kan aannemen en ook behoeft. Men vindt een fraai voorbeeld hiervan in de oogen van den pauwestaart en in de borst der vogels op datzelfde stukje Japansch borduursel, (fig. 18) waarop wij den zuiveren omtrek der lotusbloemen reeds deden bewonderen. De platte steek mag niet te lang zijn; en het is voor den patroonteekenaar een ernstig punt van overleg, hoe de ruimten zóó te verdeelen, dat slechts korte steken noodig zijn. Soms is het voldoende om een blad eenen nerf te geven en dan aan weerszijden van dien ader te werken. Maar alle bladvormen leenen zich niet tot deze eenigszins symmetrische styleering. Het is juist dan, dat afscheiding door kleine uitgespaarde tusschenruimten zoo gelukkig werken kan. Maar hiervoor is eene geoefende hand en een gevormd oordeel noodig. Zeer schoon is het geschied op het paneel van een scherm met chrysanthen, zie fig. 19, waarvan fig. 20 de détailbewerking laat zien. Het is een vaste regel, dat de platte steek zeer gelijk gelegd moet worden. Als men hem met vloszijde werkt, heeft hij dadelijk eenen sterken glans, die wisselt met het verschil van den stand, waarin men hem voor zich ziet. Uiterst schoone resultaten zijn daarom reeds te verkrijgen, wanneer men met enkele vlakke tinten werkt. Maar ook voor de fijnste kleurschakeeringen is de platte steek te gebruiken; men bedient zich dan van eenen variant, den zoogenaamden ingrijpsteek. De ingrijpsteek is een zeer schoone en verwante vorm van den platten steek, waarbij de steken ongelijk van lengte kunnen zijn en voorbij en in elkander kunnen grijpen geheel naar willekeur van de werkster. Zij regelt dan de lengte naar het gewenschte effect; een juist begrip van de samenstelling van het patroon is hierbij onmisbaar. Terwijl men bij den platten steek afloopende tinten in kleine vlakken van ééne tint naast elkander plaatst, is de ingiijp- OPNAAIEN. Onder opnaaien is te verstaan het hechten van een koord of dikken draad door eenen dunneren, zooals bij den rand van gouddraad op witte zijde om het paneel met Chineesch borduursel op fig. 11. De steken, waarmede men opnaait, werkt men best van links naar rechts; bij omrandingen werkt men van den buitenkant naar binnen toe. Natuurlijk moet de op te naaien draad of koord tamelijk strak worden gehouden langs den vorm om zuivere lijnen te verkrijgen. Gewoonlijk worden dunne koorden en zijden draden opgenaaid met steken, die hen rechthoekig kruisen; sterk gedraaide koorden worden opgenaaid met steken, die met den streng medegaan. Opnaaien geschiedt meest in een raam; als het op de hand gedaan wordt, bezigt men den festonneersteek. Als men breede vormen met opnaaisel wil bedekken, kunnen de hechtsteken een patroon vormen, dat te sterker uitkomt door het gebruik van eene afstekende kleur. Zeer fraai is dit ten uitvoer gelegd bij de bandachtige motieven van fijn zilverdraad op witte zijde op het kelkvelum fig. 23. Fio. 23. Kelkvelum. — Opgenaaid zilverdraad. Fig. 25. Gordel. — Goudborduursel op leder. Renaissance ging men nog een stap verder. Daar werkte men de hechtsteken hier en daar zóó dicht aaneen, dat zij het gouddraad geheel bedekten. Maar daar, waar men de kleur der gewaden bij figurale voorstellingen aan gloed wilde doen winnen, werkte men de steken verder uiteen om het goud meer of minder krachtig te doen doorschijnen. Eenigermate is dit hetzelfde als wat de miniatuurschilders uit die dagen deden bij het verluchten hunner manuscripten, als zij het blauw en rood met goud afzetten. Een zeer fraai voorbeeld hiervan vindt men in het gewaad der madonna op fig. 38. Opmerkenswaard is in verband hiermede ook de wijze, waarop de stralen van den aureool in het hechtsel der gouden draden van den achtergrond zijn uitgespaard als het ware. Goud wordt ook wel eens opgenaaid in den vorm van bullion. Dit bullion is in de rondte gelegd gouddraad, dat hiertoe dicht en stijf om eenen dikkeren draad wordt gewonden en als die weder is weggenomen eene lange holle buis van spiraalsgewijze gedraaid gouddraad vormt. De borduurster knipt die in stukjes van de vereischte lengte, rijgt ze op hare naald en hecht ze, alsof het kralen waren. Loovertjes of pailletten kunnen wel eens aan klatergoud doen denken, maar soms is de toepassing daarvan zeer fraai. Aardig is het gebruik er van op de aureool en op den aanzet der slagpennen van de vleugels van den engel op fig. 39. Zie ook fig. 25, goudborduursel op fijn wit leder. f Fig. 25. Gordel. — Goudborduursel op leder. Renaissance ging men nog een stap verder. Daar werkte men de hechtsteken hier en daar zóó dicht aaneen, dat zij het gouddraad geheel bedekten. Maar daar, waar men de kleur der gewaden bij figurale voorstellingen aan gloed wilde doen winnen, werkte men de steken verder uiteen om het goud meer of minder krachtig te doen doorschijnen. Eenigermate is dit hetzelfde als wat de miniatuurschilders uit die dagen deden bij het verluchten hunner manuscripten, als zij het blauw en rood met goud afzetten. Een zeer fraai voorbeeld hiervan vindt men in het gewaad der madonna op fig. 38. Opmerkenswaard is in verband hiermede ook de wijze, waarop de stralen van den aureool in het hechtsel der gouden draden van den achtergrond zijn uitgespaard als het ware. Goud wordt ook wel eens opgenaaid in den vorm van bullion. Dit bullion is in de rondte gelegd gouddraad, dat hiertoe dicht en stijf om eenen dikkeren draad wordt gewonden en als die weder is weggenomen eene lange holle buis van spiraalsgewijze gedraaid gouddraad vormt. De borduurster knipt die in stukjes van de vereischte lengte, rijgt ze op hare naald en hecht ze, alsof het kralen waren. Loovertjes of pailletten kunnen wel eens aan klatergoud doen denken, maar soms is de toepassing daarvan zeer fraai. Aardig is het gebruik er van op de aureool en op den aanzet der slagpennen van de vleugels van den engel op fig. 39. Zie ook fig. 25, goudborduursel op fijn wit leder. m Fig. 26. Opgelegd werk en Goudboriluursel. OPLEGGEN EN INLEGGEN. Borduren is, zooals wij zagen, eene stof versiering, een toevoegen aan eene gegeven stof; niet alleen door middel van daarop gewerkte steken; maar ook door middel van het ophechten van de eene of andere koord, gouddraad, loovertjes, of wat anders meer. Ook zagen wij voorbeelden van naaldwerk, waarbij zulk ophechtsel niet alleen als lijnversiering was aangebracht, maar als omranding van geborduurde vormen, zooals op de groepen knoopjessteek in den rand van fig. 11. Maar men behoeft zich niet te bepalen tot het opnaaien van koord men kan ook de eene stof, daartoe in eenen bepaalden vorm gesneden, op de andere hechten. Opgenaaide koorden of zijden draden dienen dan als aanvulling om de snijkanten der opgelegde vormen, application, te omranden, niet zoozeer met het doel om ze te verbergen; maar om ze zuiver af te werken. Opgelegd werk eischt eene zeer juiste en nauwkeurige behandeling en wordt het beste in een raam tot stand gebracht. Het afwerken der omtrekken, nadat de op te leggen deelen vast en goed op den ondergrond bevestigd zijn kan in sommige gevallen uit de hand geschieden. Een krachtig, niet fijn maar grof stuk werk kan geheel uit de den bekwamen teekenaar geoorloofd is, is daarom nog niet aan minder bekwame handen toe te vertrouwen. Opgelegd werk is bijzonder geschikt voor krachtig sprekend kerkborduursel, daar het zoo ten volle voldoet aan den eisch van nog op grooten afstand duidelijk zichtbaar te zijn. Bij groote breedte van vormen kan het zoo fijn van afwerking zijn als middeleeuwsch glasschilderwerk en het laat de kleur en den glans van zijde en fluweel geheel tot hun recht komen. Het blijft te onderscheiden zoover af als de kleur maar te onderscheiden is. Velen achten opgelegd werk gering en nauwelijks tot de borduurkunst te rekenen. Ten onrechte echter. Het is niet een minder maar een ander soort van borduurwerk, waarbij het meer op de stof aankomt dan op de steken. De eigenlijke techniek van het Kunstnaaldwerk bereikt hier zeker niet haar hoogtepunt; maar hier worden daarentegen zware eischen gesteld aan de teekening. Men kan hier niet volstaan met een paar naturalistische takken of bloemen losweg op den grond geworpen. Hier is strenge styleering geboden — die groote toetssteen voor een werkelijk goed ontwerp. Sprekend, scherp begrensd van lijn moet opgelegd werk wezen; het mag grof zijn, maar nooit alledaagsch. Onbeduidend kan het uit den aard der zaak haast niet zijn. Sierlijkheid en bevalligheid is hier buiten gesloten; maar uitnemend goed leent opgelegd werk zich tot statige vormen, kostbare grondstoffen en rijke pracht. Gewoonlijk legt men satijn op fluweel; satijn en fluweel op laken, neteldoek op tulle en sedert kort, nu ook gekleurd linnen in den handel is gebracht, linnen op linnen. Het opleggen van leder op fluweel, of op satijn als bij fig. 27, vraagt eenige wijziging in de afwerking. Leder rafelt niet, behoeft daarom ook geene omranding. Het wordt opgenaaid met hechtsteken op eenigen afstand van den buitenrand der vormen, waardoor als het ware eene dubbele omlijsting wordt verkregen. Bij Chineesch werk worden wel eens kleine vijfbladerige bloempjes van linnen (dat aan den rand omgevouwen wordt) opgehecht met vijf lange steken, evenals meeldraden uitgaande van het hart dat met een paar knoopjessteken wordt gewerkt. Bij ingelegd werk wordt de eene stof niet öp maar in de andere gelegd, dikwijls met stevig linnen voor eenen gemeenschappelijken ondergrond. Het denkbeeld hiervan is geheel gelijk aan dat van inlegwerk met paarlemoer en schildpad. Het is fraai en degelijk werk, maar moeilijk en zeker niet aan te bevelen voor wie met weinig inspanning veel willen bereiken. Ingelegd werk leent zich het best voor dicht geweven stoffen, die niet rafelen, zooals laken bijvoorbeeld; dunne stoffen, worden vooraf op papier gelijmd. Twee stoffen, liefst van gelijke dikte maar van afstekende kleur, rijgt men dan vlak en glad op elkander en bevestigt ze met hechtpennetjes op een teekenbord. Vervolgens schuift men eene glazen plaat tusschen de stof en de plank en snijdt met een scherp puntig mes, dat men rechthoekig boven den vorm houdt, langs de lijnen van het patroon door de beide lagen stof. Wat uit de eene stof gesneden werd, past dan juist in de andere en dat tweemalen; wat in het ééne geval den grond vormt, is in het andere het Fio. 27. Opgelegd werk. — loeder op satijn. Het opleggen van leder op fluweel, of op satijn als bij fig. 27, vraagt eenige wijziging in de afwerking. Leder rafelt niet, behoeft daarom ook geene omranding. Het wordt opgenaaid met hechtsteken op eenigen afstand van den buitenrand der vormen, waardoor als het ware eene dubbele omlijsting wordt verkregen. Bij Chineesch werk worden wel eens kleine vijfbladerige bloempjes van linnen (dat aan den rand omgevouwen wordt) opgehecht met vijf lange steken, evenals meeldraden uitgaande van het hart dat met een paar knoopjessteken wordt gewerkt. Bij ingelegd, werk wordt de eene stof niet öp maar in de andere gelegd, dikwijls met stevig linnen voor eenen gemeenschappelijken ondergrond. Het denkbeeld hiervan is geheel gelijk aan dat van inlegwerk met paarlemoer en schildpad. Het is fraai en degelijk werk, maar moeilijken zeker niet aan te bevelen voor wie met weinig inspanning veel willen bereiken. Ingelegd werk leent zich het best voor dicht geweven stoffen, die niet rafelen, zooals laken bijvoorbeeld; dunne stoffen, worden vooraf op papier gelijmd. Twee stoffen, liefst van gelijke dikte maar van afstekende kleur, rijgt men dan vlak en glad op elkander en bevestigt ze met hechtpennetjes op een teekenbord. Vervolgens schuift men eene glazen plaat tusschen de stof en de plank en snijdt met een scherp puntig mes, dat men rechthoekig boven den vorm houdt, langs de lijnen van het patroon door de beide lagen stof. Wat uit de eene stof gesneden werd, past dan juist in de andere en dat twee malen; wat in het ééne geval den grond vormt, is in het andere het Fi(i. '2~i. Opgelegd werk. — Leder op satijn. ornament en vice versa. Op deze wijze is er ook niet het minste verlies van stof. Ingelegd werk leent zich dientengevolge verleidelijk gemakkelijk tot omwisseling. Want daar in de stof voor den achtergrond en in die voor het ornament de vormen tegelijkertijd, met éénen trek worden uitgesneden, blijven twee stukken over, die ook weder mathematisch zuiver in elkander passen, en dat men dus eveneens kan inleggen. Was in het eerste geval het ornament licht op donker, zoo vertoont het zich in het tweede donker op licht. Na uitgesneden te zijn wordt eerst de lap voor den achtergrond goed haaksch gelegd op stevig linnen, dat men vooraf in een raam heeft gespannen; de tweede lap, in de vormen van het ornament gesneden, wordt dan in de open plekken gelegd en alles, zoo dat het niet verschuiven kan, met rijgsteken op den linnen ondergrond bevestigd. Daarna wordt het werk uit het raam genomen en worden de snijkanten allerwege onderling verbonden. De voering kan, zoo men wil, verwijderd worden na afloop der bewerking; bij Oostersch werk is dit meestal geschied. Doorstoppen is weinig anders dan rijgen in dicht aan één gesloten rijen. De naam gespleten steek duidt geenen nieuwen steek aan, maar slechts eene bijzondere wijze om den steelsteek en den platten steek te leggen. Het voorgaande moet dan ook alleen dienen om de borduurster tot nadenken op te wekken. Zij mag hare eigene methode kiezen; maar aan die keuze moeten vergelijking en onderzoek voorafgaan. De in een bepaald geval theore tisch meest geschikte steek is daarom nog niet de meest geschikte steek voor de hand van werken van iedere borduurster. Ook voor de naaldwerkster moet het recht op individuëele voorkeur, op oorspronkelijkheid van opvatting onaangetast blijven. i Fio. 31. Kleed. — Steeksteek en knssensteek. ÉÉN STEEK OF MEER? Wat wel goed mag worden overwogen bij de keuze eener te bezigen techniek is de vraag, of men zich tot éénen enkelen steek zal beperken of van meerdere gebruik maken. Veel hangt hier af van het effect, waarnaar men streeft. Op beide wijzen is veel goed werk tot stand gebracht; maar men zal toch wijs doen als hoofdregel aan te nemen, dat geene verscheidenheid van steken moet worden aangebracht zonder bepaalde aanleiding — die in eenvoud wandelt, gaat zeker — en ook, dat men slechts zulke steken mag samenvoegen, die aan elkander verwant zijn, opdat de eenheid van het werk niet verloren ga. Eene te groote verscheidenheid van steken in één stuk naaldwerk geeft iets onrustigs. Men doet het best zich in hoofdzaak tot één of twee te bepalen, zonder echter in het minst te schromen eenen derden, of zelfs eenen vierden daar aan te brengen, waar dit noodig blijkt voor iets, dat met den als grondvorm gekozen steek onbereikbaar is. Bij den opzet moet men allereerst vast stellen, welken steek men zal gebruiken voor vlakvulling, welken voor de omranding, welken voor de stengels en welken voor de bladen en bloemen. Of als men slechts éénen enkelen steek wilde bezigen, moet men zich rekenschap knnnen geven, waarom men ten slotte toch nog eenen anderen invoegt: eenen tweeden bijvoorbeeld om den hoofdvorm meer kracht te geven, eenen derden om de tegenstelling van achtergrond en ornament beter te doen uitkomen enz. enz. Het zoude hier de plaats zijn om nader aan te geven volgens welk systeem de verschillende in dit boek gegeven voorbeelden zijn gewerkt. Het is echter beter, dat iedere lezeres dat zelve zoekt uit te vinden. In het voorbijgaan willen we nog even stilstaan bij de fraaie wijze, waarop bij sommige dier stukken de gebezigde steken samenwerken. Zoo bij fig. 31, waar bij de voor den achtergrond gebezigden kussensteek voor de afwerking der omtrekken den steelsteek werd te baat genomen. Fig. 41, waar voor de fijne medaillon-voorstelling met den steelsteek gewerkt, door opgenaaid gouddraad eene krachtiger sprekende, maar toch niet te zware omlijsting is verkregen. Fig. 6 en 7, waar het wit borduursel met zijne dichte vulling en de damaststeken elkander zoo goed te hulp komen. Fi(t. 32. IvoorhonUiursel. OMRANDEN. Dat bij borduurwerk dikwijls eene omranding noodzakelijk is, behoeft nauwelijks te worden betoogd. Het omranden is wel eens het eenige middel om eenen vorm goed te doen uitkomen, wanneer er bijvoorbeeld slechts klein verschil van kleur en tint is tusschen het ornament en den achtergrond, of wanneer snijkanten moeten worden afgewerkt, zooals bij application. Ook is een wedergeven van figuren in omtrek alleen eene zeer schoone wijze om een vlak te versieren met eene krachtig sprekende teekening of een fijn doorloopend patroon. De voor omranden geschikte steken noemden wij reeds in het hoofdstuk over de indeeling der steken en over de kleur spraken wij bij de behandeling van opgelegd werk. De beteekenis van de kleur is bij het omranden moeilijk te overschatten; er zijn echter geene regels voor te geven. In het algemeen kan men zeggen, dat eene gekleurde omlijsting bijna altijd te verkiezen is boven eene zwarte. Bij veel oud Duitsch werk uit de 16de eeuw vindt men eene groote voorliefde voor zwarte omtrekken, die er iets hards en stijfs aan geven, terwijl eene gekleurde lijn even goed afrondt; maar veel zachter werkt. Do Span- jaarden kenden de waarde van de kleur en gaven bijvoorbeeld aan goud en zilver op eenen donkergroenen grond eene omranding van helder rood met bewonderenswaardig goed gevolg. Een dubbele omtrek, waartoe bij krachtig werk met breede vormen vaak gelegenheid is, kan ook veel goed doen, zie fig. 32, waar de omlijsting der uitgespaarde vormen eerst wordt gevormd door een fijn opgenaaid koordje en dan nog daar omheen door eene rij knoopjes. Die dubbele omtrek bestaat echter niet altijd uit twee verschillende wijzen van bewerking, maar kan ook bestaan uit eene samenvoeging van twee verschillende kleuren. Onder de gelukkige samenvoegingen, die wij wel bij verschillende naaldwerken hebben gezien, behoort ook een stuk opgelegd werk in geel en wit op donkergroen, dat afgezet was eerst met goudkoord en dan nog, tegen den donkergroenen grond aan, met bleek, lichtgroen koord. Zoo ook een patroon, waarvan de hoofdkleur was geel op purperrood en dat omrand was, eerst met gele zijde met gouddraad gehecht, en dan, tegen den grond, met zilver. Men bedenke wel, dat bij eene omranding met opgenaaid koord of gouddraad de kleur der hechtsteken ook nog medespreekt. Een hoofdvereischte van eene omranding is, dat de daartoe gekozen steek om zoo te zeggen goed lenig en plooibaar is en zich dus naar den te omlijsten vorm voegen kan. Toch moet die steek ook stevig en degelijk zijn, daar hij tevens de bestemming heeft om voor de verbinding tusschen ornament en achtergrond te zorgen. De omranding is een heerlijk middel om hoeken en snij- kanten af te werken; maar zij mag toch niet als deksel voor slordig werk worden gebruikt. Tenzij de kleurschakeering eenen omtrek noodig maakt, zal eene borduurster , die zeker van hare zaak is, er de voorkeur aan geven haar werk niet te omranden. Zij zal eerder nog meer teekening in haar werk aanbrengen door in de bloembladeren of andere deelen van het patroon fijne lijnen van den ondergrond onbewerkt te laten; welke lijnen nog dunner en smaller moeten zijn dan bedoeld is, daar die tussclienruimten op het oog altijd breeder schijnen dan zij in werkelijkheid zijn. Wel is het veel moeielijker om aldus eene fijne streep uit te sparen door twee zuivere lijnen tot stand te brengen, dan om eene enkele lijn als omlijsting en als afscheiding te werken. Maar eene ervaren werkster kan het doen en ervaren werksters hebben in zulk keurig werk meermalen behagen geschept. Zie fig. 19 en fig. 20. Bij werk op groote schaal is dit uitsparen van afscheidingen niet zoo moeilijk en men zoude er zich over verwonderen, dat het niet meer wordt toegepast, ware het niet, dat eene werkster, die vastheid van hand mist, graag het hulpmiddel eener omranding aangrijpt om onzuivere omtrekken te bedekken, terwijl het aanbrengen van zulke tusschenruimten op de juiste plaats ook groote eischen stelt aan de patroonteekenaarster. en teekenen met de naald is nu eenmaal moeilijker dan teekenen met pen en potlood. De patroonteekenaarster kan wel veel voor de borduurster doen en het patroon zoo duidelijk uitwerken, dat eene vergissing nauwelijks mogelijk is; maar daarvoor is eene zeer bekwame teekenaarster noodig, die ook grondig vertrouwd is met de te bezigen techniek. Bij zuiver vlakornament, waar de vormen scherp begrensd zijn, is de taak der borduurster betrekkelijk gemakkelijk en waar sterke overgangen zijn, kan de patroonteekenaar, die zijn vak verstaat, de nuanceering vergemakkelijken door de schaduwen met scherpe omtrekken af te teekenen, zooals bijvoorbeeld in den mantel der madonna op fig. 38. Men kan natuurlijk wel borduren zonder veel van teekenen af te weten; maar vooral als het op de kleurschakeering aankomt en dit op het patroon in het geheel niet of slechts vaag is aangegeven, komt men niet ver zonder dat begrip van vorm en lijn, dat slechts de vrucht is van kennis en onderzoek. Dat alles zij hier niet gezegd om kleurschakeeringen aan te bevelen. Goed naaldwerk behoort ze niet te behoeven. Hier worde alleen vastgesteld, dat bij alle nuanceeren ook iets bepaalds bedoeld moet zijn en dat het geen tasten, onbeholpen zoeken naar ronding van vorm mag wezen. Het geleidelijk en onmerkbaar in elkander overvloeien van tinten, dat zoo schoon kan zijn bij zeer naturalistisch gestyleerde plant-motieven als bijvoorbeeld bij den leeuwenbek op fig. 36 is daarom nog niet altijd zoo verdienstelijk als velen meenen. Het leidt maar al te gemakkelijk tot eene zinledige weekheid. Een werkelijk kunstenaar ziet liever een paar heldere, vlakke tinten bijeen, met smaak gekozen en aangebracht met beredeneerd overleg. Waarom zoude men niet duidelijk zien, waar de eene tint ophoudt en de andere begint? Breede vormen geven breedte en kracht; vage doezeligheid wijst gewoonlijk op onkunde. Misschien wel is het daarom, dat het laatste onaangenaam aandoet en tevens zoo veelvuldig voorkomt. Kh;. :>4. Doorgestokte tuil'"- Ml RICHTING. De werking van iederen steek verschilt aanzienlijk naar gelang van de wijze, waarop hij wordt toegepast. Als men den ingrijpsteek met koordzijde werkt bijvoorbeeld, verdient hij nauwelijks zijnen bijnaam van satijnsteek, en het maakt een groot verschil, of de steken lang of kort zijn, dicht aanéén of ver uit elkander. Belangrijk bovenal echter is de richting der steken. Daaraan alleen herkent men de ware kunstnaaldwerkster. De richting van den steek kan beschouwd worden van twee gezichtspunten: vorm en kleur. Wat de laatste betreft, men bedenkt het nog altijd niet genoeg, dat iedere, ook de kleinste wijziging in de richting van den steek ook tevens eene verandering van toon is, zoo al niet van tint. Neem eene veder in de hand en beweeg die tusschen de vingers heen en weder, zoodat nu de eene dan de andere zijde van de schacht het sterkst wordt verlicht; of let eens op de strepen van helderder of doffer groen op een pas gemaaid grasveld, naarmate de zeis de grashalmen links of rechts ter zijde wierp. Zoo is het ook met de kleur der borduursteken. Men denke zich een patroon, waarin de bladvormen in naber, De Borduurkunst. 7 Fig. 35. Sprei. — Borduursel op linnen. ONTWERP EN PATROON. Iets werkelijks schoons wordt alleen dan tot stand gebracht, wanneer de patroonteekening en de uitvoering in overeenstemming zijn; wanneer de teekenaar goed begrijpt, wat de borduurster met haar materiaal bereiken kan en de borduurster goed begrijpt, wat de ontwerper heeft willen uitdrukken. En alleen diegene is een goed patroonteekenaar, die niet slechts de voorwaarden, waaronder zijn ontwerp zal worden uitgevoerd, kent, maar er zich ook gewillig aan onderwerpt. Het onderscheid hier tusschen teekenaar en borduurster gemaakt, is niet toevallig, maar wel doordacht niettegenstaande de verdeeling van den arbeid, die er in ligt opgesloten. Omdat in sommige takken van nijverheid de verdeeling van den arbeid dikwijls tot in het overdrevene is doorgevoerd, meenen wij bij de Kunstnijverheid gerechtigd te zijn tot den eisch, dat ieder kunstvoorwerp van begin tot einde het werk zal zijn van één persoon en dat is even ongerijmd. Te willen vereenigen hoedanigheden, die de Natuur over verschillende personen heeft verdeeld, is kinderachtig werk. Dat ontwerper en borduurster één en dezelfde zijn, is FlG. 35. Sprei. — Borduursel op linnen. ONTWERP EN PATROON. Iets werkelijks schoons wordt alleen dan tot stand gebracht, wanneer de patroonteekening en de uitvoering in overeenstemming zijn; wanneer de teekenaar goed begrijpt, wat de borduurster met haar materiaal bereiken kan en de borduurster goed begrijpt, wat de ontwerper heeft willen uitdrukken. En alleen diegene is een goed patroonteekenaar, die niet slechts de voorwaarden, waaronder zijn ontwerp zal worden uitgevoerd, kent, maar er zich ook gewillig aan onderwerpt. Het onderscheid hier tusschen teekenaar en borduurster gemaakt, is niet toevallig, maar wel doordacht niettegenstaande de verdeeling van den arbeid, die er in ligt opgesloten. Omdat in sommige takken van nijverheid de verdeeling van den arbeid dikwijls tot in het overdrevene is doorgevoerd, meenen wij bij de Kunstnijverheid gerechtigd te zijn tot den eisch, dat ieder kunstvoorwerp van begin tot einde het werk zal zijn van één persoon en dat is even ongerijmd. Te willen vereenigen hoedanigheden, die de Natuur over verschillende personen heeft verdeeld, is kinderachtig werk. Dat ontwerper en borduurster één en dezelfde zijn, is een ideaal, dat zelden voorkomt. Als dat het geval is, kan het zeer gelukkig wezen, als bij fig. 35, met fig. 25, fig. 31, en fig. 27, geheel van de hand van Mevrouw I. van Emstede Winkler. Maar het jagen er naar eindigt gewoonlijk daarmede, dat een goed ontwerp bij de uitvoering schade lijdt door gebrek aan vingervaardigheid, of dat voortreffelijk werk wordt verspild aan eene armzalige patroonteekening. De studie van compositie, van stijl- en ornamentleer zijn vakken, die iedere borduurster moet beoefenen. Niet zoozeer echter om zelve te kunnen ontwerpen, wat zij werken zal, dan wel in de eerste plaats om te kunnen zien, of een ontwerp werkelijk goed is en in de tweede plaats om bekwaam te zijn tot het aanbrengen der in menig geval onvermijdelijke wijzigingen door de toepassing van het patroon geëischt. Als zij bij die behandeling van een ontwerp, dat het hare niet is, ontdekt, dat zij zelve de gave van vinding en samenstelling bezit, zoo zal zij ook wel van zelf niet nalaten, dat talent te beoefenen. Wie den drang om te ontwerpen in zich voelt, behoeft verder geene aanmoediging — hij ontwerpt. Het ware niet noodig geweest hier op nader in te gaan, ware het niet om het heden ten dage algemeen heerschende dwaalbegrip, dat de beoefenaar van eenig kunstambacht, welk het ook zij, verplicht is zelf te ontwerpen, wat hij ten uitvoer brengt. Die theorie is valsch en hard. Eene borduurster mag er zich niet door laten ontmoedigen. Laat haar — tenzij eene inwendige roeping tot scheppen haar drijft — tevreden zijn met het leveren van fraai borduur- werk. Dat is haar kunstambacht. Hare taak als kunstenares is, iets schoons tot stand te brengen. Coöperatie is daarbij geenszins een bewijs van zwakheid, maar veeleer vermeerdering van kracht. Onder de ergste misslagen, die men in een borduurpatroon kan begaan, is het streven naar een schilderen van bloemen en anderszins, een aanbrengen van licht en schaduw, waardoor relief verkregen wordt. Die misgreep is wel het ergste, wanneer de bloem op eene natuurlijke bloem gelijkt, losjes neergelegd op de oppervlakte van de stof. Laat het toch eens en voor altijd goed begrepen worden, dat wij in eene schilderij iets anders verlangen dan in een stuk naaldwerk. In eene schilderij is de oppervlakte, de oorspronkelijke, schijnbaar geheel verdwenen en de beschouwer ziet slechts in de plaats daarvan eene voorstelling, alsof er eene opening in den wand ware. Maar een schilderachtig effect is niet het eerste of eenige doel der kunst; en bij de versierende kunst moet het zorgvuldig worden vermeden. Een goed ontwerper van behangselpapieren zoekt niet naar een patroon, dat u als het ware tegemoet komt, of wedijvert met eene schilderij en het daardoor onmogelijk maakt er een schilderstuk tegen te hangen. Hij zoekt naar behaaglijke, gebroken tinten, naar eenen goeden achtergrond voor platen en huisraad. Zoo ook moet de patroonteekenaar rekening houden met de plaatsing van het gordijn, het scherm, het schut of het altaarkleed, waarvoor hij teekent. Een voorwerp versieren, er ornamenten op aanbrengen, heeft ten doel zijne oppervlakte te verrijken in vorm en kleur; en het versierde voorwerp eene nieuwe schoonheid te geven zonder afbreuk te doen aan zijne bestemming. Voor de versiering door middel der borduurkunst kan de ornamentiek worden verdeeld in drie hoofdgroepen. Ten eerste kunnen de ornamentvormen worden wedergegeven in omtrek alleen, en wel met den steelsteek, den kettingsteek, en met opgenaaid koord. Ten tweede kunnen zij worden uitgedrukt in vlakke tinten, zooals bij spannen en doorstoppen, bij den platten steek, bij den kruissteek en bij opgelegd werk. Ten derde kunnen zij worden afgeteekend door kleurschakeeringen, waardoor het platte vlak verbroken wordt en schijnrelief ontstaat, zooals bij den vedersteek, den ingrijpsteek, enz. enz. Van ieder dezer drie groepen vindt men in onze illustraties tal van voorbeelden. De derde soort is het meest geliefd; maar ook het meest misbruikt. Zij geeft ruimschoots gelegenheid voor voortreffelijk werk; maar ook ruimschoots gelegenheid voor slecht. Het is wel eens gezegd, dat bij naaldwerk kleur meer geldt dan lijn. Kleur en glans zijn zeker schoone zaken; maar men bedenkt niet altijd genoeg, hoe heerlijk eene zuivere, eenvoudige lijn kan werken. Als bij kleurschakeeringen zooveel ronding ontstaat, dat wat een plat vlak is, zich niet plat blijft voordoen, heeft men het doel voorbij geschoten en het verkeerde bereikt. Voor eene goede, vlakke behandeling kan men het best in de leer gaan bij Chineezen en Japanners. Zij verstaan overbrengen van het patroon op de stof verloren is gegaan, waardoor zeer hinderlijke fouten ontstaan in wat, met eenige voorafgaande studie, een schoon stuk werk ware geweest. Als men de plant in hare verschillende gedaanten wel en terdege kent, kan men overgaan tot de verdeeling van het vlak, dat men zal versieren en de plaatsing der hoofdmotieven. In een paneel moet het ontwerp een geheel vormen binnen de te vullen ruimte; het mag geen motief zijn, dat men in het oneindige kan herhalen en voortzetten. Zie wederom fig. 36 en ook fig. 37. De hoofdmotieven zijn onderling te verbinden door zuivere lijnen. Vooral drage men zorg voor eene trapsgewijze, duidelijke ontwikkeling van den eenen vorm uit den anderen, bij floraalornament altijd bedenkende, dat de plant groeit uit den wortel en dat iedere tak zich altijd in dunnere twijgen splitst, zoodat geene dikke stengels uit dunne mogen voortkomen. Eerst dan komt de uitwerking der onderdeelen in aanmerking. Voor een altaarkleed bijvoorbeeld, en in het algemeen voor al wat op eenen afstand zal worden gezien, moet de behandeling breed en eenvoudig zijn. Als het een tafelkleed geldt, of een boekomslag, of den zoom van een gewaad, zaken, die men van nabij en in de hand beziet, kunnen de onderdeelen van het ornament fijner worden uitgewerkt, kunnen de bladvormen veelvoudig afgedeeld en scherp getand zijn, enz. De bloemen kunnen in een zelfde groepeering verschillend zijn van kleur en vorm om meer leven en afwisseling aan te brengen, al wordt de kleine compositie van bloem- en bladvormen op geregelde afstanden herhaald. Bij borduurwerk kan men vorm Ficj. !»7. l'aneelvtilling. en kleur wijzigen, zooveel men wil en zoo dikwijls men wil en het is geraden om van dat voordeel partij te trekken. Men mist dit voorrecht bij het ontwerpen van patronen voor weefsels of voor wat anders ook, dat machinaal vervaardigd wordt, en waarbij een ontwerp moet bestaan uit herhaling en samenvoeging van kleine gelijke eenheden. Als herhaling echter geboden is als noodzakelijk rustpunt, mag de borduurster van de haar eigene vrijheid geen misbruik maken. Herhaling geeft aan een ornament rust en kracht en is dikwijls wenschelijk, vooral in den rand, die het werk afsluit. Men geeft er zich niet altijd genoeg rekenschap van, dat een rand, al bestaat hij slechts uit eenige evenwijdige lijnen, het volledige, het afgewerkte van een patroon zoo zeer ten goede komt. Hoe eenvoudiger de rand is, hoe beter hij aan zijn doel beantwoordt; men bedenke wel, dat hij slechts de omlijsting is en dus ondergeschikt moet blijven aan het geheel. Alles op aarde heeft zijne bepaalde roeping, zijne bestemming. Ook het ornament kan en moet meer zijn dan enkel eene bedekking van een vlak. Oudtijds was het in vele gevallen ook inderdaad een middel om de bruikbaarheid van een voorwerp te verhoogen. Als een wilde zijne roeispaan met inkervingen bedekte, versierde hij die niet alleen, maar verschafte zich eenen vasteren greep tevens. Hetzelfde geschiedt, als men het gevest van een zwaard met hoog drijfwerk versiert. Het versieren van boekbanden met sloten, klampen en hoekplaten van gedreven en geslagen metaal had oorspronkelijk plaats met het doel om Fm. i{7. 1'aneelvullinR. en kleur wijzigen, zooveel men wil en zoo dikwijls men wil en het is geraden om van dat voordeel partij te trekken. Men mist dit voorrecht bij het ontwerpen van patronen voor weefsels of voor wat anders ook, dat machinaal vervaardigd wordt, en waarbij een ontwerp moet bestaan uit herhaling en samenvoeging van kleine gelijke eenheden. Als herhaling echter geboden is als noodzakelijk rustpunt, mag de borduurster van de haar eigene vrijheid geen misbruik maken. Herhaling geeft aan een ornament rust en kracht en is dikwijls wenschelijk, vooral in den rand, die het werk afsluit. Men geeft er zich niet altijd genoeg rekenschap van, dat een rand, al bestaat hij slechts uit eenige evenwijdige lijnen, het volledige, het afgewerkte van een patroon zoo zeer ten goede komt. Hoe eenvoudiger de rand is, hoe beter hij aan zijn doel beantwoordt; men bedenke wel, dat hij slechts de omlijsting is en dus ondergeschikt moet blijven aan het geheel. Alles op aarde heeft zijne bepaalde roeping, zijne bestemming. Ook het ornament kan en moet meer zijn dan enkel eene bedekking van een vlak. Oudtijds was het in vele gevallen ook inderdaad een middel om de bruikbaarheid van een voorwerp te verhoogen. Als een wilde zijne roeispaan met inkervingen bedekte, versierde hij die niet alleen, maar verschafte zich eenen vasteren greep tevens. Hetzelfde geschiedt, als men het gevest van een zwaard met hoog drijfwerk versiert. Het versieren van boekbanden met sloten, klampen en hoekplaten van gedreven en geslagen metaal had oorspronkelijk plaats met het doel om die kostbare, zeldzame voorwerpen te beveiligen en te versterken. In geen geval mag het ornament hinderlijk zijn op het voorwerp, dat het heet te versieren. Een goed voorbeeld van eene versiering, die tevens doeltreffend is, is de vischgratensteek, die, over eene samenvoeging van twee banen stof (eenen naad dus) heengewerkt, die samenvoeging tegelijkertijd steviger en oogelijker maakt. Met het gebruik van den festonneer- of knoopsgatensteek wordt ook dikwijls van den nood eene deugd gemaakt. Het knoopen van franjes, weet men, was een gevolg van het uitrafelen eener geweven stof. Franjes en kanten zijn ook dienstig om harde lijnen te verzachten. Langs een gordijn aangebracht geven zij eenen geleidelijken overgang tegen het schel binnen vallende daglicht. Doornaaien was oorspronkelijk een hulpmiddel om voering en vulling op hunne plaats te bevestigen. Regels en grondbeginselen zijn het richtsnoer voor zaken, die aan orde en wet onderworpen zijn. Regels zijn als de bakens aan eenen rotsigen oever, die overbodig worden, als de zeeman den weg heeft leeren vinden. Goede smaak, oog voor kleur zijn sommigen aangeboren, terwijl anderen moeten leeren om het schoone te onderkennen en te schatten. Men schat de kunst van ontwerpen dus wel laag, als men aanneemt, dat iedere borduurster bekwaam is, bekwaam behoort te zijn om zelve te ontwerpen, wat zij borduurt. Hoe kan men eenig besef hebben van de eischen, die aan eene patroonteekenaarster moeten worden gesteld, en meenen, dat men er aan kan voldoen zonder voorafgaande, geduldige studie gedurende eene lengte van tijd als weinig naaldwerksters er aan kunnen of willen besteden. De eenige weg tot kennis is ook hier onderzoek en vergelijking. Het nauwkeurig bezien van goed werk, van oud werk vooral, kan niet genoeg worden aanbevolen, en als de borduurster bij het vele, dat in plaatwerken en kunstverzamelingen tegenwoordig voor een ieder toegankelijk is, niets vindt, dat haar toespreekt en bezielt, dan is er ook niets van haar te verwachten. Maar zoo zij ook slechts één soort van werk vindt, dat haar meer bizonder aantrekt, dat bestudeert, altijd weer op nieuw, en tracht iets tot stand te brengen, dat er eenigszins aan nabij komt, dan is zij op den goeden weg. Altijd echter moet men zich meten met het allerbeste, nooit met het alledaagsche. Als dit eene onvoldaanheid wekt met eigen werk, dan is dit allerminst schadelijk. Vroeger of later moet men er toch eenmaal toe komen, gering van zich zeiven te denken, zal men er zelfs maar in slagen iets middelmatigs te volbrengen. Maar met het allerbeste is daarom nog niet het meest ingewikkelde werk gemeend. Het allerbeste van eene eenvoudige soort zal niemand ontmoedigen, het ziet er eerder uit, alsof het gemakkelijk is en eerst bij de poging om het na te werken, ontdekt men hoeveel er toe noodig is. Een goed patroon kan zeer eenvoudig zijn, zoo het slechts goed in elkander zit, de kleur harmonisch is en de lijnen zuiver zijn, zoo het in overeenstemming is met techniek, doel en materiaal. De verwijzing naar antiek werk is echter niet bedoeld om op te wekken tot navolging van wat vroeger werd gedaan. Een patroon was oudtijds iets traditioneels, een overgeleverd, een overgeërfd iets. Maar de traditie is verloren gegaan — en nu moeten wij als van nieuws aan oud werk leeren, wat gedaan werd en hoe het gedaan werd en dan ons werk gaan doen op onze eigene wijze. De grenzen van het kunstnaaldwerk zijn niet zoo scherp afgeteekend als die van menig ander kunstambacht. Er bestaan geene technische bezwaren tegen het nabootsen van bloemen zóó realistisch en natuurlijk als met het wezen der versieringskunst ten eenemale in strijd is. Borduurster en patroonteekenaarster beiden zullen natuurlijk telkens hunne modellen zoeken bij bloem- en bladvormen en de zijde geeft de verschillende kleuren en tinten daarvan zoo natuurgetrouw weder, als men slechts kan wenschen. Maar al ware het patroon eene bloemengaarde, zoo mag de borduurster toch nimmer vergeten, om met William Morris te spreken, dat zij tuiniert met zijde en goud. Daarom ook zal de borduurster wel doen , wat meer aandacht te geven aan het werk van de naald dan aan het werk van het penseel. Zij moet streven naar wat stof en werkdraad haar kunnen geven en beter geven dan wat anders ook. Zoo zij betrouwt op hare naald, zal zij zich niet laten verleiden tot wat veel beter met een ander werktuig wordt gedaan; zal zij doen, wat met de naald het best kan gedaan worden en daarmede genoegen nemen. Dat is de zekere weg om het borduren te verheffen tot borduurkunst. Fio. 38. Figurale voorstelling. — K)^® (HMivvsch Hollandseh werk. FIGURALE VOORSTELLINGEN. Eene vaardige werkster kan alles borduren; maar zij moet zich onthouden van eigenlijk schilderwerk. Als kunstenares is zij niet slechts gerechtigd eene overmaat van zorg en uitvoerigheid aan haar werk te besteden: zij is zelfs verplicht dit te doen, vooral, wanneer zij werkt met en op grondstoffen, die reeds uit zich zelf rijk en kostbaar zijn. Als men een fraai weefsel nog verfraaien wil — en anders doet men zeker beter met het te laten voor wat het is, — moet ook de bewerking fraai zijn. Kostbare stof verlangt eene kostbare versiering; het naaldwerk moet daarop uiterst zorgvuldig zijn, beide wat ontwerp en uitvoering betreft. Om de waarde van het geheel in de geldswaarde van het materiaal te zoeken, is het toppunt van smakeloosheid. Voor den kunstenaar spreekt het trouwens van zelf, dat de artistieke behandeling van een voorwerp, dat voor kunstvoorwerp mag doorgaan, de waarde van de gebezigde grondstof verre overtreft. Wat wij in werkelijkheid hoog schatten, dat is de hand- en geestesarbeid van den kunstenaar en hoe kostbaarder en rijker zijn materiaal, hoe hooger eischen hij moet stellen aan zijne kunst. Maar de Fm. (ft'vlcugi'UU? figuur. — Fijn zijor 5. Punt van eenen halsdoek in point-clair naaiwerk. Museum voor Kunstnijverheid, Paviljoen te Haarlem 23 » 6. Linnen laken, wit borduursel met damaststeken. Ontworpen en uitgevoerd op de Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage 24 » 7. Détail van fig. 25 » 8. Hoek van een dun wit zijden doekje. De rand van het klaverblad fijn open werk. De letters Fransch borduursel met zijde. Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage 27 » 9. Proeflap. Steelsteek. Kettingsteek. Knoopjessteek 29 » 10. Sprei. Borduursel met den steelsteek, den ingrijpsteek en den taksteek. Goudkleurige zijde van ééne enkele tint op linnen. Uitgevoerd in de Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam naar een ontwerp van Prof. Stukm 31 » 11. Chineesch zijdeborduursel. Deel van een schort behoorende bij het gewaad eener Chineesche bruid. Museum van Kunstnijverheid, Paviljoen te Haarlem 35 » 12. Proeflap. Festonneersteek. Taksteek 39 » 13. Proeflap. Vischgratensteek 43 » 14. Proeflap. Doorstappen. Teekening van Mej. Elisabeth Brandt 45 » 15. Stuk van eenen rand met herten en leeuwen, doorgestapt knoop- werk uit de 16de eeuw. Bisschoppelijk Museum te Haarlem . 47 Pag. Fig. 16. Sluier, doorgestapte tulle. Eerste helft der 19de eeuw. Museum voor Kunstnijverheid, Paviljoen te Haarlem 49 » 17. Proeflap. Borduursel met den platten steek. Teekening van Mej. Elisabeth Brandt 51 » 18. Deel van een schermpje, fijn .Japansch zijdeborduursel. Natuurlijke grootte van den pauw 19 cM. Museum voor Kunstnijverheid, Paviljoen te Haarlem 53 » 19. Midden-paneel van een driebladig vuurscherm. Chrysanthen in zoogenaamd Chineesch borduursel, aan weerszijden gelijk. Ontworpen en uitgevoerd op de Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage » 20. Détail van fig. 19. (Zij-paneel) 55 » 21. Proeflap A. Overspannen. Teekening van Mej. Elisabeth Brandt 57 » 22 Proeflap B. Overspannen. Teekening van Mej. Elisabeth Brandt . .-59 » 23. Deel van een kelkvelum. Gekleurd zijdeborduursel en opgenaaid zilverdraad op witte zijde. Voor de symbolieke voorstelling van het Lam is het zilverdraad in lussen gelegd. Bisschoppelijk Museum te Haarlem ®1 , 24. Proeflap. Opnaaien van gouddraad. Afkomstig van de Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam » 25. Gordel. Goudborduursel op wit leder. Ontworpen en uitgevoerd door Mevr. v. Emstede-Winkler 69 » 26. Kroon, posthoorn en symbolische voorstelling van de electriciteit. De kroon is met zijde geborduurd; de pijlen zijn goudborduursel. De hoorn is opgelegd goudlaken, afgezet met een fijn, dubbel genomen gouden koordje. Mondstuk en opening van den hoorn zijn overgespannen met zijden draden. De achtergrond is donkerrood fluweel. Deel van eene banier, eigendom van den Nederlandschen Bond van post- en telegraafbeambten, Afdeeling 's Gravenhage. Ontworpen en uitgevoerd op de Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage ^l » 27. Opgelegd werk. Leder op satijn. Uitgevoerd door Mevrouw I. van Emstede-Winkler ^ Pag. Fig. 28. Opgevuld goudborduursel op witte zijde, afgezet met fijn wit zijden koord. Deel van eenen bisschopsmijter. Hollandsch werk uit de 16de eeuw. Bisschoppelijk Museum te Haarlem ... 77 » 29. Sprei. Zaanlandsch stikwerk. Einde der 18de eeuw. Museum voor Kunstnijverheid, Paviljoen te Haarlem 81 » 30. Langwerpige vlakvulling met monogram. Ontwerp van den Heer W. J. H. Berden. Uitgevoerd door Mej. Povel. (Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid) ... 83 » 31. Kleed. Het ornament in omtrek met den steelsteek gewerkt; de achtergrond is gevuld met den kussensteek. Uitgevoerd door Mevrouw I. van Emstede-Winkler 87 » 32. Ivoorborduursel. Het patroon is uitgespaard in den écru-kleurigen linnen grond en omrand eerst met een écru-kleurig koordje en dan met den knoopjessteek. Het borduursel, het spannen, is mat groen. Uitgevoerd in de Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid naar een ontwerp uit W. o. Paulson Townsend, Embroidcry or the crajt oj the needis 80 » 33. Chineesch borduursel, wit op lichtblauwe zijde. Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam 93 » 34. Tulle doorgestopt met groene en goudgele zijde. Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam 97 » 35. Sprei. Groen linnen geborduurd met witte en roode koordzijde. Ontwerp en uitvoering van Mevr. I. van Emstede-Winkler 101 > 36. Paneelvulling. Gestyleerde leeuwenbek. Uitgevoerd door Mej. Florijn naar een ontwerp van den Heer W. J. H. Berden. Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam 105 » 37. Paneelvulling. Ontworpen door den Heer W. J. H. Berden, uitgevoerd door Mej. Povel. Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam 107 » 38. Deel van een casuifelkruis met de voorstelling van Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart. Onvergelijkelijk fraai werk uit de 2de helft der 16de eeuw, waarvan de fotografie slechts eene gebrekkige voorstelling geeft. Het gelaat is gewerkt met eenen fijnen ingrijpsteek in staande richting. Bij het haar, dat met ééne enkele tint is gewerkt, loopt de ingrijpsteek met den vorm mede, Pag. waardoor sterk verschil van glans en ook golving ontstaat. De mantel is blauw met scherp afgeteekende schaduwen in de diepten der plooien. Het gewaad is gewerkt met roodbruine zijden steken over gouddraad, dat hier meer, daar minder sterk doorschijnt. De stralenkrans is aangegeven door de hechtstekeu van het opgenaaide gouddraad, waarmede de achtergrond is bedekt, straalsgewijze wijder uitéén te werken, en zoo het goud helderder te laten doorstralen. Voor de wolken, waarop de Madonna rust, is de wit linnen ondergrond deels onbewerkt gebleven, deels met enkele losse wit zijden steken bedekt. Bisschoppelijk Museum te Haarlem ^ Fig. 39. Gevleugelde figuur. Fijn zijdeborduursel. Ontworpen en uitgevoerd op de Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid ^ te Amsterdam ' ' » 40. Engelkopje. Fijn zijdeborduursel. Uitgevoerd door Mej. Florun. Kunstnaaldwerkklasse der Rijksschool voor Kunstnijverheid te ^ Amsterdam .' ' , 41. Linnen kelkpal op 2/s der ware grootte. Modern werk uit de laatste helft der 19de eeuw. De figuren zijn in omtrek aangegeven met den steelsteek in ragfijne roode zijde. Het ornament bestaat uit opgenaaid gouddraad. — Bisschoppelijk Museum te Haarlem • / „ 42. Wapen met kroon der stad 's Gravenhage. De ooievaar is afzonderlijk geborduurd en op het schild van goudlaken opgelegd. Deel van eene banier, eigendom van den Nederlandschen Bond van Post- en Telegraafbeambten, Afdeeling's Gravenhage. Ontworpen en uitgevoerd op de Industrieschool voor Meisjes te 's Gravenhage ' ' ' ' , 43. Zakdoek. Point-coupS. Museum voor Kunstnijverheid, I aviljoen ^ te Haarlem