AMSTERDAMSCHE REKENMEESTERS EN ZEEVAARTKUNDIGEN IN DE ZESTIENDE EEUW. *>75- 2567 AMSTERDAMSCHE REKENMEESTERS EN ZEEVAARTKUNDIGEN IN DE ZESTIENDE EEUW door DR C. P. BURGER JR Bibliothecaris der Universiteits-Bibliotheek. Overgedrukt uit „De Amsterdamselie Boekdrukkers en Uitgevers", Deel III. Amsterdam C. L. VAN LANGENHUYSEN, 1908. Jpfc Ny;.\ ."■ '•■ ■ *«;fr. v» ". I, '■; f -• . ;-v' ' ' \ ' ■ \ t - *■' />.*• i '*■ V'' \j> . . / In 1896 verscheen de eerste aflevering van „De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw" door E. W. Moes. De auteur stelde zich voor, zoo volledig mogelijk te beschrijven al wat in de irte eeuw te Amsterdam in het licht gekomen is, en tevens een overzicht te geven van wat wij van de Amsterdamsche drukkers en uitgevers van dat tijdvak kunnen te weten komen. Twee jaren geleden nam ik de voortzetting van dit werk op mij, en voor enkele maanden zag het slot van het tweede en tegelijk het begin van het derde deel het licht. Het breed opgezette plan van het boek bracht mee dat naast de uitgevers van beroep ook de schrijvers werden opgenomen die uitgevers van hun eigen werken waren geweest, en zoo begint het derde deel met een viertal beoefenaars van wiskunde en zeevaartkunde. Daar hunne werken en verdiensten nog zeer onvoldoende bekend zijn, kwam het mij voor, dat de aan hen gewijde hoofdstukken de aandacht verdienen van een ruimeren kring van lezers dan de inteekenaren op een bibliografisch werk, en zoo liet ik van dit gedeelte een aantal overdrukken maken met eigen titel. In dit boek is dus bijeengebracht wat ik heb kunnen vinden over den vermaarden rekenmeester Nicoj.aes Pietersz., den kaartenmaker Aei,bert Haeyen en den uitvinder der gebulte paskaarten Adriaen Veen. Het grootste deel wordt echter in beslag genomen door Robbert Robbertsz., den verdienstelijken leermeester van een aantal onzer oudste groote zee- vaarders, tegelijk ook een rekenmeester van beteekenis, maar bovendien een zoo veelzijdig man, dat het ook voor liefhebbers van taal en Ietteren, en vooral voor hen die in de kerkelijke en staatkundige geschiedenis van ons land belang stellen, de moeite waard is, nader kennis met hem te maken. Tegelijk met hem wordt behandeld Tymkn Honich, zijn geestverwant en medestrijder. Aan het levensbericht van Claes Pietf.rsz. kan ik hier meteen nog het een en ander toevoegen. Vooreerst viel mijne aandacht op eene meedeeling van Bif.rkns uk Haan (Bo/twst. xvm) over Martini's Carolus Crf.szfei.dt. Deze rekenmeester kwam in 1555 in het land, en droeg in 1557 een Arithmetica op aan de regeering van zijn woonplaats Deventer. Hij had dit boekje gemaakt, omdat hij „gantz niet inder voergenoemde Const op dese Lande Munte, Maete ofte Gewichte beschrieuen geuonden" had. Deze woorden zijn gelijkluidend met die van Nicolaf.s Pietf.rsz. van 10 jaren later (zie p. 19/20), en we vragen dus onwillekeurig of het denkbaar is dat de jongere meester den ouderen vakgenoot die in zijne geboortestad leefde en werkte, niet zou gekend hebben. Waarschijnlijker komt het mij voor dat hij als jongmensch Creszfei.dt's lessen gevolgd heeft, maar wellicht heeft hij vóór 1557 Deventer verlaten en het werkje van zijn leermeester niet in handen gekregen, zoodat hij nog in 1567 meende, dat zijn eigen rekenboekje het eerste Nederlandsche was. Ook zijne handleiding voor het boekhouden heeft eene voorgangster, reeds in 1543 was te Antwerpen verschenen „Nieuwe Instructie Ende bewijs der Iwjfelijcker Const en des Rekenboecks, ende Rekening/te te houd ene nac die Italiaensche mauiere,... (j/ietrans/ateert wet groot er d/ligentieii, wt die Italiaensche tale in onser spraken duer Jan Ympvn Christoffels (jaligher memorien) Coopniein van Antwerpen: Ende nu ter liefden ende pro/ijte des ghemeynen weluacrts eerst wtg/iegeuen in Jaer M.CCCCC.XLIM." Nicolai's Pktri heeft dit boek echter stellig niet gekend '). Van het jaar 1567 heb ik nog een bericht gevonden dat mij eerst ontgaan was: de Roever noteerde uit het Trouwboek van de Oude Kerk, dat Har.men Jansz. die in October van dat jaar zijne bruid Meynsüen Ariaens naar het altaar voerde, daarbij vergezelschapt werd door Ci.aes Pietersz. Hij vermoedde toen reeds dat de bruidegom de figuursnijder Hak.mkn Jansz. Mlli.er was, en zijn vriend de uitgever van het rekenboekje van 1567 J). Nu we hen beiden nader kennen, en weten dat dit rekenboekje bij de moeder van den tiguursnijder gedrukt is, en dat hij zelf later nog andere uitgaven van onzen Ci.aes Pietersz. bezorgde, kunnen we hieraan niet meer twijfelen. Van veel meer belang is eene aanteekening van Cu. M. Dozv 5) betreffende den verkoop van de nalatenschap van Ci.aes Pietersz. Een nadere informatie bij de steeds welwillende bestuurders van ons Stedelijk archief bracht mij hierbij nog eene niet onbelangrijke aanvulling, zoodat ik omtrent het tijdstip van overlijden, de familie en het vermogen van onzen rekenmeester nu de volgende feiten kan meedeelen. Den 16 Dec. 1597 testeerde Ci.aes Pietersz. voor Notaris Graphei s ten behoeve van zijne zusters Neeltje Pietfrs en Trijn Pieters; de laatste ') Zie de uitvoerige studie van H. Bosmans S. J. over de Practic. ue van Xicolaus PetrI in de Annales de la Sociitt scicntif. de Jlruxelles, T.xxxii. 2e part. Deze studie bevat veel belangrijks over den inhoud en de waardeering van Petri's werk, en brengt ook voor de bibliographie iets nieuws van belang: een herdruk van de Arithmetieu van irtort, waarvan een exemplaar in het bezit is van den heer Le Paioe. Deze bezit ook exemplaren van n°. 505, 50- en 508. V. 505 is ook in liet Hritsch Museum. — Hier kan ik meteen vermelden dat het Utrechtsclie exemplaar van n\ 510 door ruil in de Amsterdamsdie Universiteitsbibliotheek is overgegaan, evenals het Tractaet van Adriaf.n Veen (n°. 5+1). 2) Oud-Holland 1884. Herdrukt in: Rijdragen tot de geschiedenis van den Xederl. boek'miidel, dl. V. Zie aldaar p 255. Tijdsehr. AarJr- Ge'i. 1887. Herdrukt in: Hijdragen enz dl. V, p. 357. was gehuwd met Jacob Wiu.emsz. Lonsvaarder, en had een zoon en twee dochters. Den 23 April 1602 voegde hij nog een eigenhandige codicil aan het testament toe. In datzelfde jaar is hij overleden. Zijne nalatenschap werd blijkens het Weesbuck den 20 Dec. 1602 aangegeven door zijne zuster Neel Pieteks., geassisteerd met haren voogd den oud-schepen Jacoii Jansz. Vinck. De nalatenschap bestond uit een huis op den O. Z. Ooster-Voorburgwal, en een huis in de Kalverstraat „daer Vlissingen uythangt", benevens ƒ7942. aan obligatien, en twee rentebrieven van ƒ50. en / 10. 'sjaars. Den 3 April 1603 werd blijkens de verkoopboeken ter Weeskamer zijne nalatenschap verkocht. Hij wordt daar aangeduid als „in zijn leven schoolmeester". Tot de verkochte goederen behooren een groot aantal boeken waarvan helaas geen titels worden opgegeven, en verscheidene instrumenten. Van eenige dezer laatste gaf Dozv het volgende lijstje met de namen der koopers en de prijzen. een astrolabium gek. door Jeiriaen irt—15 „ „ „ „ Jasper Thomasz. 3—8 ., spheramundi „ Arnout Thi ssemng in de smack 31 — „ houte quadrant „ „ Ariaen Mui.lkr o 15 „ nocturnael „ „ Hans boechaspel 1 10 „ cooper instrument,, „ Nicoi.af.s Mii.erius \--6 „ compas „ 1 — 3 „ globus „ „ Eg3ert Adriaens 2 — 2 „ astrolania (sic) „ „ Hans boechaspel o—15 ,, triangel „ „ Jasper Thomasz. 1—7 „ sonnewvscr „ „ Barent Adriaensz. 2 10 twee globen „ „ Jasper Thomasz. 12 — 5 Wat de waardeering van Nicolaus Petri door zijne tijdgenooten, met name Adriaen van Rome, betreft, vinden we de getuigenissen veel vollediger dan bij Bikrens de Haan in de boven aangehaalde studie van Bosmans. Wc zien daar o. a. dat ook de woorden „omnium teritur manibus" door mij op p. 23 als getuigenis van Vai.kru/s Andreas aangehaald, aan Adriaen van Rome ontleend zijn, en dus geen bewijs geven van het voortdurende gebruik van de Practicque in het midden van dc 17e eeuw. In hoofdzaak is Bosmans opstel eene zeer belangrijke waardeering van Petri's werk door een hedendaagsch vakgenoot. De vier deelen van dc Practicque worden afzonderlijk besproken, aan die over algebra en boekhouden wordt het meeste belang toegekend. Oorspronkelijkheid, nieuwe ontdekkingen vindt de schrijver in Petri's werk niet, „son incontestable mérite est ailleurs. L'auteur est avant toul un professeur qui cherche a mettre un manuel trés complet entre les mains de ses élèves. Géomètre érudit, ce professeur possède parfaitemenl la science de son temps. Pédagogue consciencieux et méthodique, la reputation de son enseignement lui attire des auditeurs nombreux et donne ainsi a ses lei,"ons une influence considérable. „Discipulos e sua schola emittit doctissimos" dit Adrien Romain. En outre Petri écrit en Hamand. Or le monde des richcs marchands des Pays Bas comptait alors beaucoup d'amateurs des mathématiques. Assez mal au courant du latin et des langues étrangères, ils comprenaient péniblement les manuels en vogue et réclamaient un précis écrit dans 1'idiome national. Ce précis, le volume de Petri le leur fournit. Aussi au moment oü la science mathématique allait prendre aux PaysBas un essor si extraordinaire avec les Stevin, les Snellius, les van Lanskerge, les Romain, les van Ceulen, les Metius, la Practicque om te lecren Cyphereti de Nicoi.as Petri de Deventer se trouve-t-elle „dans toutes les mains". Voila ce qui en fait le principal intérêt. Voila pourquoi on consacre encore volontiers aujourd'hui quelques heures a la lecture d'un livre oü tant de géomètres illustres ont jadis puisé les prémisses de leur science". Ecnc aardige voorstelling van het gebruik van globes, kaarten en instrumenten bij het onderwijs vindt men als titelplaat hiervóór geplaatst. Het is het benedengedeelte ecnigszins verkleind — van de prent van Willem Jansz. Bi.aeu's Licht der Zeevaart, gegraveerd in 1608. Dc onderwijzer verschilt in 't oog loopend van Nicolais Petri, zooals die op p. 5 en 16 doceerende is afgebeeld. Zijne manier van met de leerlingen om te gaan doet, dunkt mc, meer aan Robbert Robbertsz. denken, en het is ook best mogelijk dat diens lessen den teekenaar geinspireerd hebben; immers wij weten dat Willem Jansz. hem kende en waardeerde. Het cliché is vervaardigd voor het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen (jaarg. vi,p. 125), en is mij welwillend ten gebruike afgestaan. C P. BURGER Jr. Amsterdam, Juni 1908. INHOUD. Claes Pietersz. (Nicoi.aus Petri) p. 1 — 36 Roekbeschrijving 1 —19 Levensbeschrijving 19—35 Overzicht der uitgaven 36 Aelbf.rt Hendricksz., anders Haeyen 37—53 Boekbeschrijving 37—40 Levensbeschrijving 40—52 Overzicht der uitgaven 53 Robbert Robbertsz. le Cant en Tvmen Claesz. Honich . „ 54—186 Boekbeschrijving 55—76 Levensbeschrijving 76—184 De feesten Israêls 78 Scheuring in de gemeente, en ban 82 Strijdschriften van de jaren 1591 —1600 85 Robberts gezin en beroep 99 De strijd niet de zeevaarders „ 109 Robbert en Tymen na 1600 119 Het A. B. C. der Talkonst 126 Latere Amsterdamsche pamfletten (1608 —1611), en vlucht naar Hoorn . . . „ 131 Robbert ais adviseur van de Stat en-C.eneraal 143 Verblijf te Hoorn en pamfletten van de jaren 1612—18. . „ 151 Laatste pamflet-uitgaaf en vervolging 165 Robbert en zijne werken na 1619 172 Overzicht der uitgaven „185—186 Adiuaen Veen p. 187-226 Boekbeschrijving 188- 193 Levensbeschrijving 193—225 Overzicht der uitgaven 226 ILLUSTRATIES. Een les in zeevaartkunde, 1608 vóór den titel. Titelblad van de Arithmetica van Nicoi.aus Petri, 1567 . . , . p. 2 Civilitedruk „ „ „ „ „ „ »,••••„ 3 Portret van Nic. Petri door Goltzius, 1583 „ 5 Globe van Jacob Floris. Titelvignet van 1588 9 Portret van Nic. Petri door Goltziis, 1595 „ 16 Drukfacsimile met handschriftmerk van Nic. Petri, 1598 . . . „ 25 Handteekening van Robiiert Robbertsz., 1601 „122 Aanplakbiljet: A. B. C. der Talkonst, 1607 , „ 127 Facsimile: Gedicht met muziek in cijfers uitgedrukt, 1610 . . . ,, 138 Aanplakbiljet: A. B. C. der Christel. Discipline, 1611 (?) . . . „141 Facsimile: Gedicht met houtsneetjes en muziek, 1618 (?) . . . „161 Graphische voorstelling van de „ware sichtbare kerke", 1618 . . „164 Titelgravure: Een gebulte paskaart, 1597 '9° Titelhoutsnee: Schepen op zee, 1597 192 Titelgravure: Waarnemingen op zee, 1602 207 Handteekening van Ai>r. Veen, 1602 22+ CLAES PIETERSZ. NICOLAUS PETRI. Het zestiende-eeuwsche Amsterdam was geen stad van geleerdheid. Toch vinden we er in het laatste gedeelte van de 16e eeuw verdienstelijke beoefenaars van verschillende vakken van wetenschap. En wat meer zegt, ze komen zich juist daar vestigen, omdat ze er belangstelling vinden voor de door hen beoefende studiën, omdat er vraag is naar hunne lessen. Vooral zijn het leermeesters in wiskunde en zeevaartkunde, waaraan behoefte is bij de ongewone ontwikkeling van handel en zeevaart. Reeds vóór 1567 moet Ci.aes Pietersz. uit Deventer naar Amsterdam gekomen zijn, waar hij vervolgens meer dan dertig jaren lang „ Arithmeticam, maxime secretiorem, sive algebraicam magna fama et concursu docuit^ laudatus ob ejus peritiam ab Adriano Romano celebri Mathematico" ')• Claes Pietersz., schoolmeester noemt hij zich zeiven, als hij zijn adres opgeeft, zijn auteursnaam echter, hoewel hij uitsluitend in liet Hollandsch schrijft, is Nicoi.al's Petri Daren/riensis. Daar hij zijn voornaamste werken zelf uitgaf verdient hij onder de Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers een eigen plaats; tot een compleet overzicht volgen hier al de Amsterdamsche zestiende-eeuwsche uitgaven van zijn werken, ook al was hij van enkele niet zelf de uitgever J). 505. = ARITHMETICA. prattlrgur enz. — Zie de hier volgende reproductie. ') Jac: Reviijs, Daventriae illustr.it.ie... liliri sex. I.ugd. Iht., ex nlT. Pf.tri I.f.ifen 1650; p. 497. ') Sommige beschrijvingen zijn lekdijk herhalingen, zie dl. lp. i", p. p. 318, dl. 11 p. ay. III. 1 -ANTHMETICA.. «pi» ttsM / tnmmmu < vjfr 5*ww#f i» «3i» ÏHjShuW «J"" («hg»* $$&">£**!) UVtntnk» «n git Ann». 1 J 6 7. «Sti» JO (tij. filcetje. Het boekje is voorts versierd met enkele initiaaltjes cn een paar houtsnee-vignetten, die in tal van drukken van Jan Ewoctsz. cn Harmen Jansz. voorkomen. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam]. 506. = [lioi-ck/MiHen o[> die Italiaenfche wan/ere, zeer profijtelijek voor allen Coopluyden. Deur Nicoi-alm Pet ui Dauentrieujcm. Qhcdruckt t" JemJtelredam by Harmen Jansz. Muller figuerfnijder in den vergulden Passer. Anno 1576. f°]. In de l'raetkque van 1583 (n°. 507) zegt Nicoi.als Petri in de ') Vervaardigd voor: j. VV. Enschede, Do boekletter in Nederland, Amsterdam, Ii'F.niiuiïr. & van Seldani, 1902, en door de uitgevers welwillend afgestaan. opdracht, dat h.j voor eenighe Jaeren herwaerts heelt wtghegheuen, een chijpherboexken, 4'^// m/e gecalculeert opte,, Mui,te, mate ende gewichte de/er fade . Imftelredammc, ƒ„/«/)/ hftructie van t' boeckhouden np d' Itaelianfche maniere. Met dit chijpherboexkcH is de zoocven beschreven uitgaaf (n«. 505) bedoeld, iets verder m dezelfde uitvoerige opdracht noemt de schrijver ook het jaartal .567. Omtrent de hftructie van t" boeckhouden vernemen we iets nai ers op een geheel andere plaats in hetzelfde werk, namelijk in Het vierde ieel defes Boecks kerende i Bocckhottweu, waar de schrijver in het slot van de Onderrtchtiughe spreekt van het geval dat iemand eenighe partijen daar niet vond: fo wil tck /'. L. ghewefen hebben op mijn Boeckhoudent fo ick .1° 15-6 in druck hebbe heten wtgaen, aldaer ghy inde .24 ver/cheyden partijen vinden fuldt. wctL'n we het 'aar va" uitgave; wc weten ook iets van den omvang, het was nl. uitvoeriger dan het 4c deel van de Practicque van '583. De drukker moet Harmen Janszoon Muller geweest zijn die in de zaak van Jan Ewoutsz. cn diens weduwe was opgevolgd, cn toen de cemgc drukker van betcekcnis was. Hij drukte ook in 1595 de derde uitgaat van d.tzelfdc werk (n\ 5,5), i„ folio. Daarnaar stel'ik me ook dezen cn den tweeden druk (n°. 509) als folio-boeken voor, cn zoo meende ik ook den titel, dien de schrijver tweemaal in verschillende bewoordingen aanduidt, het best naar dien van de latere uitgaaf te geven Naar de samenstelling van het werk behoeven wc niet te gissen, zoowel de beknopte als de uitvoerigere handleidingen bestaan alle uit ccnc verc'annghe of onderrichtinghe van enkele bladzijden en vier koopmansboeken met eigen titels: Journal, Schultboeck ,/, Schuitboeck B, en Uncost Boeck. Voorts hebben we ons allicht een woord Jen den Lefer cn een Extract uyt de Priuilegie te denken. 507.= Practicque,// Om tc Xeeren Heftenen tij»//Meren enbc ttortliöonluen/ met Die Heoel// CofS/ cfi ■Geometrie fret ^ofïjtelijtlteit// uoo: allen Coonliiyben.// T»cur Nicolaum Petri// Dauentrienfem. 6 ongenummerde, 262 meerendeels recto genummerde bladen, 8°, Gothische letter, sign. Jt— IJ. Na blad 2:8 houdt de door loopende nummering op; dan volgt het vierde deel, met cursieve letter gedrukt, en grootcndcels bestaande uit koopmansboeken die ccnc eigene nummering hebben. Op den titel het portret van den schrijver, gegraveerd door H endrick Goltzius, daarboven L'homme propofe. Et dien difpoïc. A* 1583, links onderaan de naam van den graveur //. Goltzius ft. De keerzijde is onbedrukt. Dan volgt (51 ij—U) een voorrede in den vorm van een opdracht aan dc Rcgcering van Amsterdam: ï>.itum t' Xnirtcircbam tut mijn conu'tair beu i J")üiiciiiü:iS ?tiino 15111, met onderteekening: Nicolaus Petri Dauentrienlis. Daarachter een eigenhandige krabbel als waarmerk van den schrijver. (?t u verso). Het volgende blad bevat onder het opschrift ben iiiljout Dc? rcrrtcn tiocclis een inhoudsopgaaf van het gcheele werk. Met jFol. 1 (?ï Uil recto) begint het werk, waarvan het eerste deel feitelijk een nieuwe uitgaaf is van het hiervoor (11". 505) beschreven bock. Het tweede, derde en vierde deel hebben elk een eigen sierlijk titelblad. Kol. 112: Slier ïUKtfljct// crue co_:tc til clarc '3lii-//ftructic/ Pan bit aibcr cunit-//tijcfttlr tïcgultn d' Algebre aftt Cols.// Het twceilc deel. Anno M.D.LXXXIII. Kol. 157: f)icr Doigljct// b' Jiirtructic Uanöc// Geometrie, bmicrt met Uclr// luftiöijc u.mcijIjcii/ tubr// .fflartjcui.itiftljtii trrnuicirii.// Het derde deel. Anno M.D.LXXXIII. Fol. 22^: f?ct Dicrbc ben// bci'c? üotrlis icctcnbc// t' aSoccHBoiilucn met «Ctuer// 35otiHtii/ uan mciio gljt //conuioiittrt oy bic m.t-//nitrc Ütaliant. .4mo M.D.LXXXIII. Deze titelbladen hebben alle boven het jaartal een sierlijk ovaal vignet, en zijn gevat in omlijstingen, die uit typographischc ornamentstukjes gevormd zijn; de voorafgaande bladzijde is telkens onbedrukt. Het vierde deel is cursief gedrukt, het is beknopter dan het zoocven besproken werk (n°. 506), waarnaar de lezer, zooals wc zagen, verwezen wordt; het bestaat uit eene Onderrkhtinghe van vier bladzijden, en vier koopmansboeken met titelbladen, die evenals de genoemde in sierlijke randen gevat zijn: 1533.// 3oiirnael g|jeV/tceeltent met bit// Xetter// 3t (Gg vi verso), Vrijuit HoecB// afjcterciicnt met// bie Xetter// SI (///> rij recto), 1583.// ©ncoft lioecft// boo^ bf Ijanbei ttucIt-//Hc ban fommtgljt gljcQir// ten Uio:bt// Cai'fe SJaerfi.// % (Kk iij verso), .§>crjittt VaecH// gljctccrUenr met// bic Xetter// P> (Kk vi recto). Dit laatste eindigt op Ui recto, dan volgt een Befluyt van drie bladzijden, in Latijnsche letter. Errata (1 bladz.), en op de keerzijde: tëijrbjuclit tot 3tin»//flrlrrba tig eur Nicolaum Petri Dauentrienfem, iifjrbJiicht tot SCmtfetrebam D11 Co:ne//Iig fiaef.i. oyt tuater 12 ongenummerde bladen, 8", Gothische letter, sign. zijnde 3 halve vellen. Op den titel de geometrische figuur, waarover de ujaegljen loopen. Er omheen een boekdrukomlijsting als om de ondertitels van de zooeven beschreven Practicque. De keerzijde is onbedrukt. Op de volgende bladzijde het opschrift T>cn Xcfer. waarna met een groote sierletter de uiteenzetting der quaestie begint. Een vijftal geometrische figuren zijn in den tekst gedrukt, die op blad £ ij verso eindigt: baert Wiel tut mijn sCamjitairc binnen Stmfteebam ben ebicn Jlpjilik 5t° .£të.Uc.X)Cïïiiij. Ondert.: Pic al(c ulut (jottUiiUlgljf .T9ftoI«u# Petri r»auctrienfi0. Dan her woord J-TClTf?1- en daaronder een van de in de Practicque gebruikte vignetten. Dan nog 2 onbedrukte bladen. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam]. Dit boekje is gebonden achter een exemplaar van de Practicque (1583). dat eerst onlangs aan het licht gekomen is. Het is daardoor niet beschreven onder de drukken van Corneus Ci.aksz. hiervoor. Het jaartal 1581 op den titel is met de pen veranderd in 1580, zeker omdat Lldolfii van Cf.ilen (zie dl. II p. 32) dit jaar opgeeft; toch ten onrechte, want terwijl van Ciui.en van de geheele zaak eerst 11a de tweede aanplakking in 1583 kennis gekregen had, had Petri in October 1581 van de eerste aanplakking bericht gekregen. Zijn preciese opgaat' zal dus wel juist zijn. 509. = \_Boeckhouwen op die Italiaenfche maniere, zeer profijfelijck voor allen Coopluyden. Deur Nicoi.aum Petri Dauentrienj'em. G/iedruct f Aewftelredam by Harmen Jansz. Mli.I.er figuerfnijder in den vergulden Passer. Anno 1588. f0]. In de Practicque van 1591 (hierachter n°. 514) verwijst de schrijver naar wijn Boeck/ioudent, J'00 ick .1° 1588 in Druck hebbe laten ivtgnen aldaer ghy inde 125 verfcheyden partijen vinden fiilr. En in de derde uitgaaf van zijn lioeckhouwen in 1595 (zie hierachter n°. 515) spreekt hij van myne/i inden laere 1588 17tytghegeuen Bneckhouden, en verhaalt wat hem verorsaect heeft, wynen voornoemden Boeckhoride/i, Noch eens voor de hant te nemen. enz. Hieruit zien we dat in 1588 de tweede uitgaaf verschenen is, die slechts weinig uitvoeriger was dan de eerste, en wel evenals deze bij Harmen Jansz. Mii.ler zal gedrukt zijn. 510. — Tinirt.ibnisjr// ïjjj»rmrn üerftarn rtibc// sjljctnutiriïcn fat/ 50a luel brii trfnlc nlö terrrftrr/// j?ioDc oft üoatr/ nut fainmijöc a3roimtrlft0r cnbc// Jlritfjmrtfftljc brmonitratirn/ nubrfijabrrg Ijociticu tr rcrljtc ren// i£>unb:ant sai inarrHrn/ .1511 11 lm# lutglicgrurn boo^// Nico'.aum Petri Dauentrienj'em. (öfjcb^itlit tot SCcmfUrrebam/ li» mn Ratrncn Sfflnfsoon// .tllliillcr/ f i[jiicrfniber/ luoncnbc in bic lDarmoepflract/// iiibcn brrgulbrn paffcr. 1588. 62 ongenummerde bladen, 40, Gothische letter, sign. A—*0, zijnde X een half vel. Op den titel een houtsnee, die later weer gebruikt is in Bi.aeu s uitgaven over de globen: A. Metius, Imtitutiones astronomicae, 1614 en 1621, W. J. Bi.aeu, Twcevoudigh onderwijs, 1634, enz. Op de keerzijde cursiel gedrukt een privilegie, verleend door de Staten-Generaal aan Hermen Jansz. boeckdrucker ofte figuerfnijder binnen Amftelrcdam, voor den tyt van JeJJ'e loeren, gedateerd 7 luly 1588. Daarna (2 bladzijden), ook cursief, een opdracht aan Ioannes Velsius, gedateerd: wt Amj'terdam defeu 1 February A°. 1588, vervolgens een woord Totten LeJ'cr, in civiliteletter, gedateerd t' Amftelredamme wt myn Comptoir defen 1 February A'. 88 III. 1 (i bladzijde). Daarna (3 bladzijden) eenige voorafgaande meedeelingen over die Sphera, de kleine en groote Circulen enz., dan een Regifter (2 bladz. in 2 kolommen), waarna op blad -33 ij de eigenlijke tekst begint. Eenige houtsneden zijn in den tekst gedrukt, bij blad Kiiij zijn twee uitslaande platen, een houtsnee, en eene kopergravure, de laatste met opschrift links bovenaan: Nicola: Petr: Dauentri: delineat: llaniian Muller Sculptor et excude., en met de aanwijzing: f Quadrant bind int blad. K. Hij. Met X jj eindigt de tekst. ï»o!oBtn bic Cafcicn// ,§11111# op jooooo bcclcn// afgOrrceclicnt. Zoo leest men op de volgende bladzijde die het karakter van een titel heeft. Er onder staat het dl. 1 p. 295 afgebeelde drukkersmerk van Harmen Jansz. Muller, en een ornamenthoutsneedje met twee kinderfiguurtjes dat ook voorkomt in de onder n°. 443 beschreven uitgaaf van Laurens Jacobsz. (c. 1585), en in Den uterften wille \an Lowijs Porquin (1590) van Harmen Jansz. (n°. 221). Ook andere sier-houtsneedjes en initialen versieren het boekje. De (Cafelcn eindigen ö iij recto; dan volgen nog 2 bladzijden Crrata en eene blanco bladzijde. [Universiteitsbibliotheek Leiden. Universiteitsbibliotheek Utrecht ').] 511. = AR.ITHMETICA ./I Practicque omme int corte te Leeren// cijpheren naer allertere Coophandelinghe, metII fommighe Exempelen gefolveert duer die Cubicqll Cofs, tot profijte van allen Coopluyden.il Peur Nicolavm Petri// Daventriensem. j?rb:iirlit t' Stmtfelrcbam fin 25arent Jtbjiacnfo. 159°144 bladen, 8°, Gothische letter, sign. (**»), X— lï. Het eerste vel is ongenummerd, dan volgen 8 recto genummerde bladen (vel Jd), verder zijn de bladzijden genummerd van 9 tot 260. Aan dit exemplaar ontbreken de platen. Op den titel het hiervoor op bladz. 5 afgebeelde portret van • 5^31 keerzijde is onbedrukt. Dan volgt een voorreden van 10 bladzijden: .lenden goetwillighcn Lef er, beginnende met een groote sierletter, en eindigende met deze dateering en onderteekening: Pacrt luel lut mijn// Comptoir bcfen ccrftcn ,martij ?t0. 1590.// TMc alle iilur ctactluillhjljc// Nicotaus Petri Daueutrienfis. Achter den naam weer het handschriftmerk. Op de volgende bladzijde een RegiJ'ter in civilité-druk, waaronder een tileet; op de keerzijde de Tabula Pytagore in hout gesneden, daarboven een houtsneerand, er onder: ïtolgrn bic Species met bic jiJyDccm öiirr p^actirouc. Dan komt eene onbedrukte bladzijde, en op de keerzijde begint het werk met de Numeratio, ofte Tellen. Het eindigt op bladzijde 260 met een ornament. Daarna op eene bladzijde eene Nota ter aanwijzing van fouten, in civilitédruk, en het adres van den drukker: t' Amstelredam.// 25y 23arcnt JCbjiacnfj. ItDooncnbc 3nbc lï>armor«// flcacr/ 5fiit öulbe ^cDrijfMiortR./ ?Ctino. ,m.T>.:£.£riX Op de keerzijde: .ïrscn Uiiitfe tc rooji// H11 «Cfacg pirterfj. .^rljooimeefter// IDooticnbc int i'ul&cn tlaucclilat// op b'sOnbc Zijbté üMircfjUial tot// SCinftclrebam. Daaronder nog een ornamentje. Het laatste blad is onbedrukt; in het eenige bekende exemplaar staan er Fransche schrijfoefeningen op, als ook op de schutbladen. Voorin staat: Jehan Tuffel 1599. [Bibliothèque Mazarine Parijs]. 51a. = DIE// .Hiaten üant// £o:cn/// Jtfërlje/ piclr/ Cccr/// Dacriiirr/ ^oubt/ ï»lap/// cnbc pot-?lffclje.// jSljcrrbiirccrt alg jjtcr nac Uolcljt// T>rur Nicolaum PetriJ) Dauentrienfem. t' Amstelredam.// 25 u 25artnbt Stbjiaenfj. Ikiaonenbc// ÏJnbr IDarmocilract/ tt" t' 43iiibc// üoccft. St° 1590. 88 ongenummerde bladen, 160, Gothische letter, sign. SC—:X. Op den titel twee tonnen en een volle zak, in houtsnee afgebeeld, de keerzijde onbedrukt. De tekst van het boekje, grootendeels uit tabellen bestaande en met enkele beginletters enz. versierd, loopt van SC ij tot Xti recto. Daarna volgt eene bladz. Jtaifflngcn inbc b;titfi betert alfa., eene bladz. Extract wt de Preuelegie. d. i. een privilegie voor 4 jaren, gedat. 9 Junij Anno 1590, verleend door de Staeten Ghenerael aan Bakent Adriaensz., Boeckdrucker tot Amstelredam. Verder eene meedeeling onder het opschrift: T>cn T>2ilcRet ncnbcn ffoctluilligljcn Xtfcr. (eene bladz.) Op het volgende blaadje (Lvij recto) bovenaan: t' Amstelredam.// 03u harent 3(b;laff3.// lücioncnbe inbe Warmoe//ftraet,/ 9nt oSiilbc// ^cDjiJff-öoccn. Daaronder in houtsnee een wapentje van Amsterdam. Verder is dit blad onbedrukt, evenals het geheele laatste blaadje. [Koninklijke bibliotheek 's-Gravenhage'J. 513. — [ Tafelen van Si/ver ende Goudt Aj'aeyen op Troyfcher Marcken. Deur Nicolaum Petri DauentrienJ'em. ?' Amftelredam. By Barendt Adriaensz. Inde IVarmoejtraet, In '/ (lulde Schrijjf-boeck. A° 1590. 120]. In de meedeeling van den drukker aenden goetwillighen Lefer in het zooeven beschreven boekje (n®. 512) wordt gezegd: i'vy hadden ghemeent hier beneffens wtghegheuen te hebben een boeexken gheintituleert Taefelen van Gout ende Si/uer Aff'aeyen op Troyfcher Marcken, daer wt men het fijn fal kow/en reeckenen van allen foorten van Bilyoen midtfgaders den prijs ende waerden van dien,... tiaer ordinantiën vande Muute inde Nederlanden, meede ghecalcrdeert dooiden voorfz. Auteur. Maer die wijle ons den tijt hierinne heeft ontbroocken, fulleu u>y /' fe/uc wet den eerften (J'00 het den Heere toelaet) F. L. mede deelachtich maken. Vaert wel. Dat dit boekje werkelijk verschenen is blijkt reeds uit de meedeeling van Revius (Daventriae illustratae ... libri sex. Lugd. Bat. 1650^.497): Scripsit et... Tabulas examina auri óf ar gent i ad mar cos Trecenses. ibid. . hum 1590. Het blijkt nog zekerder uit de vermelding in den verkoopcatalogus van i.f. Long (1744) die meer dan een exemplaar bezat (zien®. 3660 op blz. 246). Naar die vermelding gaf ik den titel, die trouwens cn met de toezegging van den drukker, en met de opgaaf van Revius overeenstemt. Twee fouten heeft echter de Latijnsche opgaaf van Revus veroorzaakt; Bierens de Haan heeft, daardoor misleid, van dit boekje evenals van nu. 510 (zie dl. I p. 307) een Latijnsche uitgaaf vermeld; en in deel I van dit werk is het anonieme boekje: Tresoir van de maten, enz. onder n°. 220 (p. 311) beschreven, op grond daarvan ten onrechte aan Nicolaus Petri toegeschreven. Of Bierens de Haan terecht opgeeft dat het een boek in 4° was, komt mij twijfelachtig voor; in den catalogus le Long staat het bij de boeken in 8° of kleiner formaat. 514. z= PRACTICQf'E,// öm tc Xeereti öcRc-//ncn :ucftcrije/// ?C° .01.T>.ï£l">3.// Cnbc men üintfc tc toop Op 23accnt 23arcntfj.// T30ccffücccaoycr/ tuooncnbc op 't ^ant in// ben ftuartcn 53ocR/ tot Ijactlem. 515. = 25oEcfi!joiitacn op// bic 3taliacnfcTjc// manicrc jeer yrofijtclijcfi// boot allen Coojjlupbcti, ban// nietig (»'£' üctc biucrfe pofte) jeer bctmcccbcrt.// Duer Nicolaum Petri Dauentrienscm. Men vindtfe te cope by Claes PieterJ's. Sclioolmeefter woonende op ctir// Nicolaum Petri Daventrienfem. Anno M.D.XCVIII. 6 ongenummerde en 330 meerendeels genummerde bladen, 8°, Gothische letter, sign. %-Ct. Omtrent nummering en letter in het laatste gedeelte zie hiervoor onder n°. 514. Op den titel het op p. 16 afgebeelde portret van den schrijver, van 1595. De keerzijde is onbedrukt. Dan volgt op vier bladzijden een voorrede, met opschrift: Totten lefer. Daaronder: T>atum Stmftclrcbam tut mijn comtoo: befen// Icftcn .OQcy. 1593.// X». X. Qoctluilligljc// Nicolaus Petri Daventrienfis. Daarachter weer het eigenhandige merk van den schrijver. Er onder een fileet. Daarna op vier bladzijden de ons reeds bekende opdracht aan de regeering van Amsterdam. Datum t' Smftclrcbam lut mijn comtoir Kmio 15H3, waaronder weer het vierregelige versje itot beu Dcrifycrp, en op twee bladzijden de inhoudsopgave. Verder kan verwezen worden naar de beschrijving van de uitgaaf' van 1591 (n°. 514), want wij hebben hier in der daad denzelfden druk met een nieuw voorwerk en een toevoegsel. Dit laatste (vel et) heeft het opschrift: üofuljcn noclj fommige ctcmijclcn/ ücn Kcfer gfjcfcfloncftcn. Het bestaat uit veertien bladzijden, en heeft aan het slot nog eens het adres: jQBtn timtfc tc tooti by £lar# pictctf. „ëcD°ol7/niccftcr luooncnbc op b' oubc jijb? 25urc[|luai/ fiy// £. STang 23:uggc/ op be Otfcuyt .marfit/// tot 3Cmftclrebatn. 159B. Het laatste blad is onbedrukt. [Universiteitsbibliotheek Göttingen. Landesbibliothek Stuttgart. Stadsbibliotheek Danzig]. Geen enkel bericht over Claes Pietersz. of zijne familie heb ik kunnen opteekenen, de Archief-ambtenaren te Deventer en te Amsterdam hebben met den besten wil tot dusver niets over hem gevonden. Wij moeten ons dus tevreden stellen met enkele vermeldingen bij schrijvers, en met hetgeen zijn eigen werken ons leeren. Gelukkig is deze laatste bron niet karig. Zeer merkwaardig is zijn allereerste cypher-boecxken, getiteld ARITHMETICA (1567). Hij vertelt daarin hoe hij zich tot de uitgaaf gedwongen gezien heeft, doordat er geen enkel Hollandsch rekenboek bestond: Diewijle ick in defen landen gantz niet inder voorghenoemder kun ft op defer lande mate, munte, nfte ghewic/ite befchreuen geuonden hebbe. En het uiterlijk zelf van het boekje toont ons, hoe men zich voor dien tijd behielp, het is een rechtstreeksche nabootsing van eene tot dusver gebruikte handleiding in manuscript. Eenige jaren te voren (1556) ') was in Frankrijk, kort daarna (1557) in de zuidelijke Nederlanden de zoogenaamde civilitéletter aangewend voor het drukken van practische handleidingen ter vervanging van de handschrift-copiën, en nu zien we dat dit voorbeeld ook in de noordelijke gewesten navolging vindt. De keurige letter door de weduwe van Jan Ewoutsz. voor het rekenboekje gebruikt (zie p. 3) vinden wc later weer in verscheidene drukken van haren zoon Harmen Jansz. Muller, en weldra hadden ook tal van andere drukkers hunne civilitétypen. Bij dezen druk die het schrift nabootst, past het in hout gesneden titelblad als nabootsing van een calligraphischen titel. In het op blz. 2 afgebeelde blaadje hebben we dus misschien een reproductie van een kunstwerk van Nicolaus Petri zeiven. Is het boekje dus om den druk en om het titelblad merkwaardig, ook als eigen uitgaaf van den schrijver verdient het de aandacht. Eenige jaren later wordt het iets heel gewoons dat schrijvers hun werk laten drukken en verkoopen voor eigen rekening; in 1567 was dit in Amsterdam zeker nog geen gebruik. Nicolaus Petri verkreeg voor 6 jaren het uitsluitende recht om het boekje te moeghen doen drucketi, ettde al omme te diftribueren, en hij deed dat volgens latere meedeeling (1598) met groot ghetal van exemplaren, die in eenige jaren geheel uitverkocht werden. En nu de inhoud van het boekje: als voorbeeld van de wijze van behandeling mag hier de opzet van een vraagstuk volgen. Een Juiick ghefelle cnmpt in een tnynj fprekende\ Godt groet Jw alle twaelf fdunne dochtersj tot welcke een van die dochters antwoortl wy en zijn gheen twalfj maer Joo wy noch 4 mael foo ftarek waerenj foo folden wy foo vee Ie ouer twalf zijn, als wy nu minder zijn/ dan twalf. Zie J. W. Enschedé, De boekletter in Nederland. Anist. 1902, p. 6. Wie herkent hier niet den geestelijken voorvader van Bartjens en Boeser en die tallooze andere meer of minder beroemde makers van rekenboeken, die vraagstukken opstelden voor onze vaderen, en voor ons, ot het nu doen voor een volgend geslacht? En toch — hoe heeft elk tijdvak nog weer iets eigens! In welk rekenboekje van heden zal men een tuin vol schoone dochters aantreden, en een jonkgezel/e van zulk een hoffelijke kortzichtigheid? En dat dateert uit een tijd toen alles, naar we ons plegen voor te stellen, zuchtte over den tienden penning, en beefde voor den bloedraad. Dat de navolging van Pëtri's werk onmiddellijk begonnen is blijkt op merkwaardige wijze uit een Rekenboeck... Door Mr. Hobbe Jacobsz. Helmduyn, onlangs in het bezit van de Amsterdamsche bibliotheek gekomen. Het is een defect exemplaar zonder datum, een tweede druk, van de pers van Cornelis Claesz., maar met een prologhe van 1569. In dat jaar moet dus de eerste druk verschenen zijn, en het bewaarde exemplaar zal ook in 't uiterlijk wel met dien eersten druk overeen komen, bepaaldelijk door de civilité-letter en door den in hout gesneden titel die sterk aan dien van Nicolaus Pëtri herinnert. Merkwaardig is het dat een houtsneeblokje van de Tabvla Pytagorae van Petri's boekje ook voor dit werkje gebruikt is. Nog merkwaardiger is, dat bij verschil in de vraagstukken de opzet van het werk en de definities eenvoudig aan Petri zijn ontleend. Ziehier de omschrijving van de Numeratio bij Petri (bl. A iiij): Leer et hoemen een yeder tal fchrijuenl ende vuytfpreeken fall daer toe belmoren tyn figueyren/ waer van die eerfte neeghen zijn beduydelijck. Vergelijk hiermede Helmduyn (bl. Aiiif): Numeratie. D' eerfte fpecie leert hoemen alle ghetallen fchrytien ende tiytfpreken fall waer toe behoor en thien figuerenl daer die eerfte neghen af beduydelijck zijn ah hier omler. Eveneens tegen het einde, Petri (bl. liiij): Regula falfi ofte pofltionum. Defe Reghel wordt gheheeten die fa/Je pojitie/ niet daeromme dat fy aeti haer Jelfs valfch is/ maer deur twee valfche ghetallen die men proponeert/ men vindt die gherechte tall in folcker manieren. En Helmduyn (bl. Mviij): Regula falli. Dat de Jen Regel aldus gheheeten wert en is niet om dat zy in haer Jelfs valjch is/ maer om datmen twee valfche ghetallen proponerende men vindende is den gherechten ghetal/ dwelck in defer manieren ghejchiet. Aan deze eerste practische uitgaaf heeft Pf.tri na eenige jaren (1576) een tweede toegevoegd, een „Instructie van t' boeckhouden op d' Itaeliansche maniere, het welck doen tertijdt alhier nog niet zeer ghemeen was." Hiermede kon hij meenen genoeg te hebben gedaan, daar „de selve, so veele belanghet de dagelixe voorvallende coophandelinghe, Den ghemeenen man, ende met namen den aenvangenden Jongen jeucht, na mijn beduncken, hadde connen gheuen een temelick contentement ende genoegen, te meer, ghemerckt ick naer mijne vermoghen, eenen yegelijcken dies versoeckende, met mijne presente onderwijsinge altoos versocht sijnde, geerne gewillichlick heb gedient." Maar zijn werk zou al spoedig een grooteren omvang krijgen, de vraag om iets meer werd dringender. De „liefhebbers deser Edeler vrijer scientie" lieten zich met 't Rekenboecxken niet voldoen, „maer de maete hun verstants in desen wijder oetfenende" verzochten ze dringend, „'t selue mijne voors. Rekenboexken niet alleen te willen amplieren, vermeerderen ende claerder wtleggen, Maer oock... Daer by te willen voegen een Inleydinghe ende onderwijsinghe vanden nimmer genoech gepresene edele Regel oft scientie Algebre, diemen ghemeenlijcken onder den Rekenmeesters noempt de Coss, Sampt oock, dat voordehant soude moghen genoech doen tot introductie ofte aenleydinghe der Geometrij." Hij kon trachten de taak van zich af te schuiven, er op wijzen „dat veel andere treftiger persoonen van desen scientie voor date deses zeer heerlicken hadden geschreuen," hij kon ook naar nog levende landge- nooten verwijzen „als den welgeoeffenden Johannes Vilhelmi Velsus der Medicijnen Doctor ende burger binnen Lieuwaerden, Lidoi.pii van Collen Burgher binnen Delft '). Item Michiei, Coignet binnen Antwerpen." Ten slotte moest hij toegeven dat dit voor hem geen reden was om niet het hem verleende „pondt" te stellen „op behoorlicke Interesse ende ghewin van onsen euen naesten." Zoo kwam de Practicque in haar nieuwen vorm tot stand (1583), een compleete behandeling van de beginselen van reken-, stel- en meetkunde en boekhouden, alles voor de Nederlandsche behoeften bewerkt, „op onser ghemeene Nederduytsche sprake, 't welck mijns wetens noch van niemant is ghedaen". Het werk heeft een groot succes gehad, drie uitgaven zijn hiervoor beschreven, waartusschen nog een nadruk ligt, minstens twee drukken verschenen nog in de 17e eeuw, en nog in 1643 schreef Valerius Andreas Desselils in de Bibliotheca Belgica: „Ejus Arithmetica, Belgice conscripta, omnium teritur manibus." Een deel, de Geometria, is later nog opgenomen in het werk van J. R. Brasser: Regula cos., of Algebra, Amst. 1663. Dat zeer veel uit Petri's boek bovendien in alle latere rekenboeken overging, zonder dat zijn naam er bij gemeld wordt, spreekt van zelf. Wij zagen dit reeds van het boekje van zijn tijdgenoot Helmduyn, maar ook de definities van Bartjens hebben dikwijls de woorden zelve van Petri behouden. Naast de Practicque die in hare vier deelen het geheele vak van wiskunde en boekhouden omvatte, bleef er intusschen ook vraag naar de afzonderlijke handleidingen voor Arithmetica en Boekhouden, en zoo verscheen de eerste in 1590, het Boekhouden in 1588 en 1595, beide naar de behoefte der praktijk belangrijk uitgebreid. ') Ten onrechte neemt Bierens de Haan (Bouwstoffen VIII) aan, Jat I.udolpii van Ceulen tot 1584 te Amsterdam woonde. Het boekje zelf waaruit hij dit opmaakte (zie hiervoor dl. II p. 32) is onderteekend: Ludolph ran Colen// Tol Delft. Behalve deze hoofdwerken kon ik nog vier andere werken van Petri vermelden, een verdedigingsschrift van :584, waarover straks, de Inleydinge voor de Globe oft C/oote van 1588, en twee kleine handboekjes voor maten en munten van 1590. Voor de Inleydinghe is een octrooi door de Staten Generael verleend aan Harmen Jansz. Mcller »); de twee boekjes van 1590 schijnt Petri gemaakt te hebben op verzoek van den drukker Bakent Adriaensz.: deze kreeg ten minste een privilegie voor het eene boekje (n°. 512) en zal met het oog op de meedeeling aan den lezer, ook wel als de uitgever van het andere te beschouwen zijn. Van al zijn andere ons bekende werken is Ci.aes Pietersz. zelf uitgever, wel heeft hij er na 1567 geen octrooi meer voor verkregen, maar dat hij ^ liet drukken op zijne „priue coften, ende fonder prejudicie van yemant" lezen we in de Arithmetica van 1590 uitdrukkelijk. Zijn adres als uitgever luidt in 1590 en 1591: by Ci.aes Pietersz. Schoolmeefter woonende int Gulden Clavcrblat op d' Oude Zijdts Burch-wal tot Amftelredam. In de uitgaven van 1595 en 1598 is het eenigszins gewijzigd: by Claes Pietersz. Schoolmeefter woonende op d' oude zydts burchwal by S. Jam brugge op die befchuyt marckt tot Amfterdam. Dat de Practicque ook in 1583 bij Cornelis Claesz. voor rekening van den schrijver gedrukt is, blijkt even zeker uit hetgeen hij er ons in 1598 over meedeelt. Hij had gedacht voldoende tegen nadruk gevrijwaard te zijn doordat „die Druckers van desen Boecke voorsz. by deuchdelicke instrumenten, om niet te moghen nadrucken" hem „verobligeert ende verbonden waren. Dat hij zich hierin vergiste zagen we reeds (blz. 15)) hij deelt het ons zelf mee in deze woorden: „So ist nochtans dat deur eenen Barent Barentsz. Boeckvercooper, woonende tot Haerlem op t Sant inden swerten Bock, eertijts geweest den knecht vanden voorsz. Cornelis Claesz. so vele te weghe is gebracht (merckt deur wiens verschiet, instructie ende toe-doen) dat eenen ') Gedateerd 7 Julij 1588 volgens liet extract in liet boek, 17 Julij 1588 volgens de Jonge, De opkomst v. h. A'ej. gezag in O. /. dl. I p. 166. Jacob de Meester, Boecdrucker tot Alcmaer tvoors. Boeck, om loon (soo hy voorgheeft) inden verleden Jare ses ende t' negentieh, sonder mijnen weten ende wille, op mijnen naeme, correctie en de vermeerderinghe (daer voor settende wel stoutelicken adulterine conterfeytinghe van mijnen aenghesichte) heeft naegedruckt". Het boek is daarbij, vertelt hij, zoo vol „Faulten" dat hij daarvan genomen heeft „een verschrick ende afgrysen", en de gebruikers er van ten zeerste beklaagt. Hij laat een lijst van 24' fouten volgen, en verzekert dat hij er nog over de 142 genoteerd heeft, die „inde Boecken by my ghesubsigneert ende int licht ghebracht niet en worden ghevonden". Het slot van deze klacht volgt hier in facsimile; er onder ziet men hoe zijne uitgaven als waarborg van echtheid door hem „gesubsigneert" werden. ©talie ttodcl te btmerrten ttf/fioeeetTittoeerbigm •tttempfoube;tjngfyeboienenDetampetcrrn/nier ai* leemte p!0tcfteren / maer oorh foobnmgfjrn p;orro te mobeten/enbebetbolgfitii ban a croce uuunr / toftrn/ fc&abenenbeinterefTe/len vuarefrh boojoogen fane/ bat alle# grjebaen j^nbe/hetfop br toot (roomrn fepbt) niet toeetötcft foube*nn.©tl baer-omme ewbfldrUru tUk een gfirtoaerft{jout öebben/ bat ith gent 25oetfeen boo; bempne en fioube/ten fp ic& befelbena ben©uirh metmff nen epgfjen (jant getojrigeert enbe geteetfceni ftebbe. ïBatum Kmftelcebant tot mijn Comtoo: btfm bflcnlIBep. 1 f98. ©.ï-.gaettoill'gfje Nïcohus Pctri Da ventrienfis.: ui. Niet onduidelijk insinueert hij dat Cornëu.s Ct.aesz. naar zijne meening de schuldige is, maar op geen anderen grond, dan dat Barent Barentsz. diens gewezen knecht was. Dit zou voor den grooten uitgever, bij wien bijna iedereen die in den boekhandel opgeleid wilde worden een tijdlang ging dienen, wel een bovenmatig zware aansprakelijkheid medebrengen. Hoe het zij, de nadruk deed den schrijver ernstig nadeel. Hij had in 1591 „ten dienste van den Coopluyden, ende door begeerte ende ernstich versoeck van diversche myne goet-gunners t' voorsz. Boeck geaugmenteert, ende over den 525. exemplaren, niet sonder myne excessivé privé oncosten van nieus wtghegeven", en zag zich nu genoodzaakt een deel van de oplaag, met de waarschuwing voor den slechten nadruk en met een nieuwen titel en een toevoegsel voorzien, als nieuwe uitgaafin den handel te brengen. Daarbij kon hij meteen zijn oude portret van 1583 vervangen door het nieuwe dat Goltzus in 1595 voor den 3en druk van zijn Boeck hauwen had gegraveerd. De dus vermeerderde uitgaaf van 1598 schijnt wel de laatste te zijn die de schrijver zelf heeft bezorgd. Onder de Amsterdamsche drukken van het laatst der 16e eeuw nemen deze eigen uitgaven van Petri eene zeer eervolle plaats in. Het is echter duidelijk uit den gang van zaken dat de schrijver zich, door zijn eigen uitgever te zijn, heel wat last en strijd op den hals haalde. Letten we nu op een anderen strijd dien elke beoefenaar der wetenschap te voeren heeft, namelijk dien met de kritiek, dan zien we Petri daartegen van het begin af gewapend. Reeds in zijn eerste boekje spreekt hij van „die Zoylis (die nu tertijt veel zijn)", en roept tegen hen in zijn opdracht de hulp van zijn gunstigen vrient ende gunner Jan Wvntiens in. Hetzelfde zien we in zijne latere opdrachten aan de Regeering van Amsterdam en aan Ioannes Vei.sius. Het slechtst is hij over hen te spreken in 1583; aan zijn Beshtyt, waarin hij zich als steeds aanbeveelt aan ieder die van zijn diensten op het gebied „des eedelen Constes" gebruik wenscht te maken, voegt hij dien éénen keer een langer betoog toe over „eenige geesten, die niet alleene niet en verstaen, noch connen oordelc het minste deel van t ghene zij aen een ander berispen. Maer oock, by gevalle yet goeds vvt vrembden arbej t opgeraept hebbende, tselue by den onvvetene ende die conste onervarene niet alleene heymelijcken voordraghen voor hun cygen inventie, maei opebaar deruen voorslaen, Daerby stellende eenighe prijse (gelijck onlangs tot Haerlem geschie is)". De schets gaat nog verder, maar we kunnen hier afbreken, want van het geval dat hem deze woorden in de pen had gegeven, gaf hij zelf in 't volgende jaar eene zakelijkere beschrijving, waarbij we even dienen stil te staan. Het geval is ook besproken door Ludolpu van Cellen en naverteld door Bierens de Haan (zie hiervoor dl. II p. 32, n". 279). Hier hebben we een verhaal van andere zijde dat van Ceulens beschrijving bevestigt. De beide geschriften geven een aardig kijkje in den omslag en den ernst waarmee wiskundige kwesties toen door de mannen van het vak openbaar behandeld werden. In October 1581 kreeg Petri van „Harmannus Grapheus, Notaris publicq ende poorter t' Amstelredam" meedeeling van een Geometrische questie, by Willem Goudaen „binnen Haerlem, met beloninghe (wel lachbaar) eens kannen wijns, aende kereke schriftelijcken aengecladdet ende voorgeslaghen." „Dwelcke vraege, by my met danck, naer practicijns en Lieffhebbers ghewoonte aenghenomen, deurgesien ende niet besonders daerinne gevonden zijnde, hebbe den lencte vanden Linie A. E. dwelcke Goudaen begheerde den seluen Grapiieo wederomme behandicht,...., daerenbouen noch Goudaen, nae voors. ghewoonte in recöpens wederome seynde de navolgende vijfhoeck metten bygesette getallen, vraegende van gelijcken nae de perpendiculaer Linie D. H." Den xvi. October werd dit door Grapheus aan Goudaen ouergesonden, maar deze zweeg lang, en gaf na aanmaning alleen uitvluchten, „Ende belangende mijne ouergesonden vijfhoeck, heeft die langhe tijt gebroet, tot dat hij hem vercierende met vreemde pluymen, dselue sonder mijn voorweeten ende wille opten 2701 Martij A° 83. mede binnen Haerlem int openbaer heeft voorgeslaghen." Eindelijk besloot Petri zelf eens naar Haerlem te gaan, en van dit bezoek, waar heel wat aan vast was, krijgen we eene uitvoerige beschrijving- „So hebbe ick my opten Pijncxterdach A°. 83 verledë, vergeselschapt medt Gedeon Fai.et, ende dvoors. Hermannus Grapheus, beyde bijden houe van hollant geadmitteerde Notarij ende poorters t Amstelredam, ter presentie van Jacob Louff procureur postulant voorden vierschaer, Mr. Hendrick Dircks. Mess. ende Pieter Janss. Sweer als ghetuygen poorters te haerlem, ten woonstede ende aenden persoone van Goudaen, ghevonden, bereedt zijnde, in dien mogelijck, hem te geue, oft doen hebben ghenoechsame satisfactie".... In ironische woorden wordt daarop beschreven „de heerlicke willecoom, het traictement, blijsschap ende courtoisie, ons alsdoen byden voors. Goudaen bewesen, wandt (eylacy) vermeenende, naevolgende zijne beloften, in recompens tontfangen een coelen dronck rijnschen wijns, die wy (Ja sonder Lauwercrans) alsdoen geerne zouden hebben geproeft, is desen Professeur, geduerende onse communicatie, staedich als een Paesch-keersse blijuen staen, inden deur van zijne auditorie". Hoewel Petri 300 tegens een hondert guldens, of 9 teghens drie ponden vlaems wilde inzetten voor de oplossing, „behaluen de reputatie en eere mijns persoons, te verliesen, die voors. mijn wel heerlijck soude hebben moeten betaelen", kreeg hij geen ander antwoord dan: „het en bijnt niet, het en bijndt niet, ghy compt te laedt, ghy en meucht gee prijs winnen, Ic wil met v niet te doen hebben". Na dit bezoek verscheen het geschrift van Goudaen, getitelt: Generale Presentatie — Openbare presentatie volgens van Ceulen — gedrukt te Dordrecht bij Pieter Veriiaegen Au 84, waarin in plaats van een afdoende wetenschappelijke behandeling der quaesticn, heftige persoonlijke aanvallen tegen Nicoi.aus Petri en ook tegen Ludoi.pii van Ceulf.n voorkwamen, en dat voor beiden aanleiding werd, nu van hun kant de zaak te behandelen. De behandeling door Petri is uitvoeriger, Ludolph van Ceui.en geeft alleen op elke van de beide vragen eene oplossing zonder Coss, en eene door Coss, en ziet af van het „voornemen, hier noch verscheyden andere manieren te stellen", omdat „den heruaren Meester Nicoi.aes Pietersz. d' selue op etlicken manieren meede constich heeft ghesolueert". Dat hij ook overigens met dezen laatste eenstemmig en over de vragen en over den persoon van Goudaen dacht, blijkt uit zijn geheele boekje, en ook daaruit dat hij van de tweede vraag door Willem Goudaen aangeslagen zegt: „hoewel nochtans niet zijn inuentie". Overigens neemt hij tegenover hem nog de usantie in acht door hem met nieuwe vragen te vereeren, met uitloving van een prijs, Petri kon dit natuurlijk, na zijne vroegere ondervinding er mede, nalaten. De kwesties zelve kunnen we onbesproken laten; „allen betreffen veelhoeken en binomische wortelvormen, vraagstukken die toen aan de orde waren" (Bierens de Haan 1. c.). Hier volgen echter nog een paar aanhalingen die van persoonlijk belang zijn. Goudaen had Petri's oplossing verklaard „te wesen oblijcq ende Indirect", waarop deze antwoordt: „Maer so vele belanget deygentlicke beduydinghe van dese twee woorden (Obliquam en Indirect) Ter wijle ick gheen groot Latinist en zv, ende Goudaen alhier niet en heeft belieft te schrijuen opt duytsch, zo wil ick hem dieselue woorden hiermede wederomme seynden, omme, als hy (en Godt wil) in de Latijnsche spraecke so hy hem vermeedt zal profiteren, dselue vocabulen zijne Latijnsche Discipulen breder (zo hy geerne seyt) enucleeren". Aan het slot geeft hij eene opsomming van de deskundigen aan wier oordeel hij zich gaarne wil onderwerpen: „soo wil ick my diesaengaende gherefereert hebben aenden Mathematissche professeurs vanden vniuersiteijt tot Leyden hoe wel my onbekent, oft Symon Steuen. aldacr, oft Mr. Lidolpii van Cole binnc Delft, oft Mr. Adriaen Tiioenissz. Architect vanden Staeten s'landts van Hollant ende Burghemr. binnen Alckmaer, oft Michiel Coignet wonende binnen Antwerpen, oft Dr. Joannes Velsius, oft Pieter Dirckzoon Antijcqsnijder beyde binnen Leuwerden in Vrieslandt, alle oft elcx besonder, ende voorts eenen yegelijcken hem De Coss. verstaende". Op dezelfde wijze wordt omgekeerd Nicolaes Pietersz. in 1586 door Ludolf van Geulen genoemd in de kwestie van de cirkelquadratuur onder de mannen „hun dies grondelyck verstaende" (Bierens de Haan, Bouwst. VIII). Adriaen Thoenissz. daarentegen trad enkele jaren later als bestrijder van Nicolaes Pietersz. op, en het is merkwaardig te zien hoe het oordeel van dezen over hem daardoor veranderde. De strijd betreft het werk over de globe oft doote, in 1588 verschenen (n°. 510) een boek dat naast de Practicque en het Boeckhouwcu eene nadere bespreking ten zeerste verdient. De studie van de globe was een onderwerp, waarin Petri zich met hart en ziel verdiepte; met reden is hij door Goltzius op zijne beide portretten voorgesteld, bezig met eene demonstratie daarop. Aardig is de beschrijving die hij zelf in de opdracht over Ioannes Velsius geeft van zijne kennismaking er mede en zijne bestudeering er van. „Ghv hebt sonder twyuel ghesien zeekere Globen celeste ende terrestre onlancx wtgegeuen by Jacoh Floris burger alhier, inden wekken, alsoo veel diuersse liefhebbers (ende besonder Coopluyden, zoo van dese als andere landen, vermits den onwtsprekelycke genoechlicke speculatie ende nut die zy daer wt scheppen) genomen hebbë met groote danckbaerheyt een sonderlinge behaegen, heeft t' selue my oock oorsaecke ghegeuen den voorschreuen Globen te coopen, ende d' selue neerstich ouergesien, doorsocht, ende bekans voor my een Anothomie daer van gemaeckt hebbende, hebbe daer inne gevonde alsulcke gheneuchte, dat ick my alsnoch naer eysch van mijnen appetijt niet en can verzaedighen." Bij vele anderen hadden de globen eene soortgelijke belangstelling gewekt, maar niet iedereen was in staat, er voor zich zeiven eene „Anothomie" van te maken, en zoo beklaagden velen zich „dat zy by gebreeke van Instructie, dickmael hen aengevanghen lust onvruchtbaer moete laten vaeren". Dit had Petri aanleiding gegeven tot het schrijven van zijn boek „besonder aenmerekende t' selue den Autheur te wesen aengenaem". Hij was volstrekt niet de eerste die het onderwerp behandelde, maar wel de eerste die het in de volkstaal deed. Zelf deelt hij den lezer mee dat „de zeer tretfelicke ende wyt berumde Mathematici, Joannes Driander, ende Joannes Schonerls hier voormaels, ende noch by onsen tyden de nimmer genoech gepresene Gemma Phrisius, met meer andere, zeer grontlicken hebben geschreuen ende aengewesen tgebruyck vanden hemelsche ende aerdische clooten", maar die boeken zijn „in Latynscher taele geschreuen", en bovendien „hier te lande zeer selsaem te becomen" en worden „in aensien vanden groote oncosten, ende cleynen yuer vanden coopers" niet herdrukt. Zoo heeft dan Meester Nicoi.aes ten slotte aan den aandrang toegegeven, „de penne inde handt genoemen, ende in onscr gcmeene duytsche spraecke (twelck myns weetens noch van niemant gedaen is) op 't voorschreuen gebruyek... ghecommenteert". Tegen dit werk verscheen in het volgende jaar (1589) een strijdschrift, „ghedaen by Adrianum Anthonij, Alcmarianum geometram, beminder der Mathematische Conste", getiteld: Solutie op die een en vijftichste ende tweeenvijftichste Propositie, die met wille sonder lacit sijn voorghestelt in eenen Boeck onlancx wtghegheuen by Meester Nicoi.aum Petri Dauentriensem, enz. Den compleeten titel, en een deel van de voorrede kan men lezen bij Bierens de Haan '); men ziet daar meteen dat het hier een geheel anders gevoerden, meer wetenschappelijken strijd geldt, dan vroeger tegen Goudaen. Toch stemde ook deze aanval Petri zeer Bouwstoffen XII. Het zeer merkwaardige boekje is nu in c!c Leidsche bibliotheek. bitter; hij vond er aanleiding in om aan den goetwillighcn leser van zijne Arithmetica in 1590 tc vertellen dat hij „dickmael metten, hier ter werelt gewcldighe Monstren, ende, den Liberale Consten ende scientien schadelicke vianden, haet, Nijdt ende Afgonst, geimpeteert ende bestreden" werd, waartegen hij gelukkig „gefulcieert ende ghestut" werd „met faveur, Liefde, beschut ende behulpsaemheit, van vele ervaerene Liefhebbers ende Mecenaten." „Ende alhoe wel ick my gantselijcken hadde ghepersuadeert ende voorgenomen voortaen met gheen Zoilis ende Nydige geesten meer te bemoeyen,... ende V. L. met gene moleste ende verdrietich verhael te detineren ende te vergeefs ophouden, Nochtans nademael eenen Adriaen Thonissz. woonende tot Alckmaer.... Hem onlancx, wel onbedachte- lijcken Onderstaen heeft in Druc te geuen eenige bedencken ende cautelen (so hyse noemt) op zekere Mijne propositien,.... So en hebbe ick geensins zullen noch connen naelaten, hoe wel tot mijne grote Leetwesen, U. L. int corte voor te draghen sommige van des voorschreuen Adriaen Thonissz. Astronomische reeckeninghen, Die hy sustineert", enz. Hij betoogt nog, dat „dese Cautelaris niet alleen int alderminste van my geprovoceert oft geirriteert, maer altoos reuerentlicken, ende, gelijck dat luyden van eender studie ende voorhebben betaemt, zo wel absent als present ghehouden is gheweest, alst noch mach blijeken, byden mentie (Ja submissie onder zijne Oordeel) van hem gemaeckt teghens den vermetelen Goudaf.n in mijne Apologie Anno 84". Op de volgende zes bladzijden weerlegt hij een aantal beweringen van zijn bestrijder, maar houdt dan op omdat „het sop niet weerdich en is die coolen, omme met verlies van tijt veel pampiers daeromme te becladden." Het zal wel niet aan deze bestrijding liggen, dat het werk over de globe geen herdruk heeft beleefd. Dit zal veeleer een gevolg zijn van de concurrentie. Hondius, wiens globen na enkele jaren als mededingers van die van Jacob Floris in den handel gebracht werden, gaf daarbij in 1597 ccnc eigene handleiding in het licht, naar het Engclsch bewerkt (zie dl. II p. 144, n°. 379). Ook hij vermeldt wat voorgangers reeds gedaan hebben: Joannes Driander, Schonerus, Gemma Frisius, ende in Nederlandtschc sprake Mr. Nicoi.aus Pietersz. Maar terwijl „de kennisse der Globen voornamelijcken dienstich is tot drie saken, te weten, tot der Astronomie, Geographie. ende voornamelijck tot der Consten vande Zeevaert", wordt in al die werken juist van het gebruik voor de zeevaart te weinig gehandeld, men kan er niets in vinden over de „Rhombi ofte crommc Compas-lynien... ende dit is nochtans het aldernoodichste ende principaelste secreet der Zeevaert". Ook van geheel andere zijde is ons eene opmerking over Meester Nicolaes bewaard gebleven, waaruit schijnt te blijken dat hij met de eischen van de praktijk der zeevaart niet voldoende vertrouwd was. De opmerking komt voor in de hierna te bepreken verdedigingsschriften van Robbert Robbertsz. en daarbij is 't wel merkwaardig dat zij zoolang Nicoi.aes Pietersz. leefde, niet met zijn naam gepubliceerd werd. Robbert die zijn eigen zeevaartonderwijs moest verdedigen en daarbij moest laten uitkomen dat hij wel degelijk, hoewel zelf onbevaren, oog had voor de behoeften der praktijk, schaarde zich uitdrukkelijk aan de zijde van hen die niet ingenomen waren met „nieusgierige instrumenten, als hangende bogen, knipbogen, Hemispeerien, Astronominsche ringen" enz., Dit betoog geeft hij in 1600 tweemaal ten beste, maar eerst als hij in 1612 op de zaak terugkomt, voegt hij er bij „ghelijck Miciiiel Coyntgjel (lees Coiunet), ende Meester Nicoi.aus Pietersz. dat beschrijven." Was het uit eerbied voor den Meester, ot uit voorzorg om zich geen nieuwen vijand op den hals te halen, of slechts bij toeval, dat hij in 1600 dien naam niet noemde? We weten het niet. Meester Nicoi.aes heeft, naar het schijnt, tot zijn dood zijn geliefde studiën met blijvende erkenning beoefend. Ernstige aanvallen heett hij, zoover bekend, na 1589 niet meer te verduren gehad, en zoo schijnt hij ook op 't punt van de „Zoylis" eenigszins tot kalmte gekomen te zijn; in de nieuwe uitgaaf der Practicque (1591) lezen we achter de opdracht een vierregelig versje dat wij ook in zijn latere uitgaven vinden, de eenige poëzie die ons van dezen rekenmeester bekend is. Tot den berifpers G/iy Znihts, die altijt conft zift verfoeiende, En wiens Adert, men ftct van nijdi crimpen „faen, Heb ick yet ghefallieert, zyt v myns niet tnoeyende, Maer Ver beteret vry, en !a$t v fehimpen „ftaen. Twee getuigenissen omtrent hem heeft Bierens df. Haan nog meegedeeld: het eene (Bouwst. XV) van Adriaan van Roomf.n, waarop ook Revius (hiervóór p. 1) doelt, is van 1597; in een dialoog wordt daar gezegd: „Sunt in Hollandia nobiles & insignes Mathematici, licet non omnes inde oriundi, ut Simon Steuinus, Ludglphus van Collf.n, Nicolaus Petersen, & alii non pauci: unde credendum est Scai.igeru.m qui tot doctorum mathematicorum penes se potest habere iudicia, non temere hunc tractatum in lucem misisse." De beroemde jongere tijdgenoot noemt hem dus onder de drie wiskundigen die een voorzichtig schrijver op dit gebied eer hij iets uitgeeft, vóór anderen met vrucht zou kunnen raadplegen. En Ludolph van Ceulen zelf (f 1610) noemt hem in zijn nagelaten werk „Arithmetische en geometrische fondementen" (zie Bouwst. XVII) onder degenen die hem wel vraagstukken ter oplossing hebben gezonden, en duidt hem met deze woorden aan: „de geleerde ende zeer hervaren in deze Consten Meester Nicoi.aes Pietersz. van Deventer". Hij was lang vóór Lrnoi.r van Ckl'i.f.n overleden; de Practicque door Cornei.is Ci.aesz. uitgegeven in 1605 is klaarblijkelijk niet meer door den schrijver bezorgd, niets nieuws is er aan toegevoegd, de uitgaaf van 1598 is geheel gevolgd met weglating alleen van het woord Totten Lefer, het toevoegsel van fommijjljc cjrcinpclcn staat onveranderd op een afzonderlijk vel Ct achteraan, het handschriftmerk van den schrijver ontbreekt, en het portret met jaartal 1603 is een copie van dat van 1595 Veel slordiger is Hendrick Laurensz. bij den herdruk van 1635 te werk gegaan; deze heeft den nadruk van 1596 gevolgd, zooals blijkt uit het jaartal van het journaalboek, uit het ontbreken van het toevoegsel, en uit het feit dat een aantal van de drukfouten die aan den schrijver bij zijn leven zulk een „afgrijsen" gaven, in deze nieuwe uitgaaf zijn overgegaan. Hij heeft het portret van 1603 opnieuw gebruikt. Overzien we ten slotte de loopbaan van Meester Nicoi.aes Pietersz. en zijne werken, dan vestigt zich de indruk dat hij de nadere kennismaking ten volle waard was. Zonder eigenlijk wetenschappelijke opleiding — immers hij kende weinig Latijn —, van elders gekomen naar eene koopstad waar aan wetenschap weinig gedaan werd, wist hij zich door toewijding aan het vak zijner keuze een plaats te verwerven onder de eerste rekenmeesters van zijn tijd. Als schrijver kan hij gerust als een voorganger, als een baanbreker beschouwd worden, daar hij 't eerst in de volkstaal de rekenkunde, het boekhouden, de algebra en geometrie en ten slotte ook de cosmographie tegelijk wetenschappelijk en practisch behandelde. Zelf was hij meer dan 30 jaren lang met succes werkzaam en zijn boeken zijn wel eene eeuw in gebruik gebleven; zijn invloed was echter nog veel duurzamer, daar de na hem komende meesters op zijne schouders staan. ') Bierens de Haan, BiUiographie p. 218, zegt, waarschijnlijk op grond van dit portret, dat Petri in 1603 nog leefde. Voorts vermeldt hij een uitgaaf van de Practicque van 1603, en een werk: l)e regel Cuss van 1605. Het bestaan van beide schijnt meer dan twijfelachtig. OVERZICHT van de uitgaven van CLAES PIETERSZ. 5°5 '5^7 Nicolaus Petri, Arithmetica. Practicque onwie cortclijcken te leren chijpheren, enz p. i 506 1576 [Nicolaus Petri, Boeckhouwen op die Italiaenfche maniere\ p. 3 5°7 '5^3 , Practicque om te leeren rekenen, cijpheren ende boeckhouwen, enz p. 4 508 1584 Nicolaus Petri, randen twee geometrifche vraeghen, in den jaren 81 en de 83 iy Willem Goudaen binnen Ilaerlem aenden Kercke gheftelt......... p. 7 509 1588 [Nicolaus Petri, Boeckhouwen op die Italiaenfche maniere] p. 8 510 1588 —: , In/eydinge, hoemen verftaen ende ghebruycken fal zoo wel den celefte als terreftre Globe oft üoote . . p. 8 511 1590 Nicolaus Petri, Arithmetica. Practicque omme int corte te leeren cijpheren, enz p. 10 512 1590 Nicolaus Petri, Die maten vant coren, ajj'che, piek, teer, enz. p. 11 513 1590 [ , Tafelen van fïlver ende goudt asaeyen, enz.] p. 12 514 1591 , Practicque ont te leeren rekenen, cypheren ende boeckhouwen, enz p. 13 5'5 1595 Nicolaus Petri, Boeckhouwen op die Italiaenfche maniere p. 15 516 1598 , Practicque om te leeren rekenen, cypheren ende boeckhouden, enz p. 18 Latere uitgaven, zie p. 23 en p. 34—35. AELBERT HENDRICKSZ. ANDF.RS HAEYEN. 517. = Amftelredamfche// ZEE-CAERTEN.// .Riet fonber eïceffibe oncoitcu bet fcluec// ,§tcbr/ met grooter neerfticDeyt cnbe// inocytcn/ ben 2eeiiareiï ten Deiten/// nieutoelitB Dy ten bergabett/ Door Aelbert Uaeyen. Waerinne foo fchriftelick, als met Caerten claer// ende ooghenfchijnlick aenghevvefen werden// de fvvaricheden van Gronden, Vuylen ende// Sanden, die een Zeeman fouden moghen ont-// moeten, tullchen de Hoofden ende Schaghen,// int wt ende in feylen vanden Stroomen, Riuie-// ren ende Hauens, tullchen beyde gheleghen. TOT LEYDEN,// 359 t Jlmttrlrcbam ben leden Sluiriifti .m.©.XfJWP. Ondert. Aelbert Uaeyen. Daaronder, op bladz. 8: Fauten te corrigeren. De tekst van het werk begint p. i. met een sierletter, en eindigt p. 56. De 5 gegraveerde kaarten behooren te staan bij pag. 12, 24, 34, 44, 56. 1. Befchryuinghe van die Ilollantfe ende Zeeuze ftromen, enz. Door Aelbert Haye van Haerlem. Cum Priuil. ad decen. 1 /armen Muller fculpfit. 1586. Op de rugzijde nieuwe aanwijzingen voor 't inzeilen der zeegaten, verstrekt door den loods Jacoii Bouwenssen, Anno 1586 (2 pagina's). 2. Befcrijttinghe van de Texel ende l'liese ftroomen, enz. Door Aelbert haije va llaerlem. Ilenricus Rijden Fe. Cum Priuil. au decenn. 1585. 3. BeJ'crijuinghe van de Ooster ende IVester Eemfen, enz. Door Aelbert haije va llaerlem. Cum Priuil. ad deceit. Ilenricus Rijcken haerl. fecit 1585. 4. De Befcrijuinghe vande vermaerde Riuieren de Elf, de IVeefer, de Heeuer, ende Rijder, enz. Door Aelbert haije va Haerl. Cum Priuilegio ad decen. 1585. Ilenricus Rijcken Haerlemenfis fecit. 5. Nievwe Bescrijuinghe van de Zeecuften ende Aeijlandi langes Jut landt, enz. Doer Aelbert haije va llaerlem. Ilenricus Rijcken llaerlemen. Sculpsit. Cum Priuilegio ad decenni. 1585. Op het laatste blad een Copije vande Priuilegie, Ghegheuen in 'sGravenhage 12 Oct. 1585. Op de keerzijde: Aen den Boeckbinder. [Museum Plantijn Antwerpen]. Het hier beschreven exemplaar was vroeger eigendom van den ingenieur J. F. W. Conrad, en is toen beschreven door Fred. Muller in den Navorscher, jaarg. XIII (1863) p. 44. Een der kaarten is door den heer Conkad gedeeltelijk gereproduceerd in de Notulen van het Kon. Instituut van ingenieurs 1862/3, plaat 6. 518. — [Jtinfterbamfrljc Zcc-Hacrtcn/ niet fonbcr crccffluc Coflcn bcrfcliicr ftcebe/ met gcootcr uccrftiaöcit cnbc moeiten/ ben Zeebarenben ten Oeften/ niculuclijfi 0)i een üergabert/ booj JtiDert ïjaejien. Pcrüctcrt en tieenircrbect. Jtnift. A° 1591. met fig.] f°. Een exemplaar van deze uitgaaf was in 1744 in de boekerij van Isaac i.e Long (catal. p. 16, n°. 138). De uitgaaf is hiervóór dl. II p. 82 vermeld op naam van Corneus Ci.aesz. waarvoor echter geene aanwijzing bestaat. 519.= [Aelbert Hayens TtmftcrbamfrOc Scc-racrt gljcb:»tt Ttimo 1594]. Deze uitgaaf is aldus vermeld in Adr. Veen's Napasser v. d. H'esterjche ende Oosterfche zce-vaert 1597. De schrijver beschouwde het werk zeker als ééne kaart in 5 bladen. 520. = [Dijf articulcn/ Oclaiiacnbc bc finnt Dan bcc Scc. üoot Aei.bert Haeven. c. 1597. Plano]. Dit gedrukte aanplakbiljet vermeldt Robbert Robbertsz. in zijn boekje: Een wacrfchouwinghe der zeeluiden, laatste blad. Zie hierachter p. 47* 521. = £cn co:tc onbcrricrjtiiigc/// Dclangïjcnbe bic ftutift uanbee Sccüacrt/ luacr// in aOcüanbcIt luo:bt/ Ijocmcn bic fclfbc fullcn mogrjen// üccDctcrcn/ cnbc oocïi met cch lucbcricj.it/ bic aDunfcn// bic baijijclicH^ boo: onüctinamc Xccr-mcc// ftcrö/ om ÏJabcn# tc uinben/ luaf'//fcn cnbc toenemen. Allen die ter Zee handelen tot een ghetrouwe waerfchouwinghe.// door Aelbert Hendrickfz. anders Aelbert Haeyen. t' Amstelredam,// By Herman de Buck, inde Mol-fteegh, voor Aelbert// Hendrickfz. anders Haeyen, A° 1600. 4 ongenummerde en 64 genummerde bladzijden, met een toegevoegd blad, 40, Gothische letter, sign. na het voorwerk 5C-IJ. Op den titel twee citaten, en de meedeeling: ïPat fiicc in bit 2?occft öljcfjanbclt luo:bt/ falmcn oy bic ruggïjc// ban bit lilabt moijljcn tomben. Daaronder een ornamentje. Op de keerzijde: I}ct inljout ban befen «occft. Daaronder: Namen der gheleerde luyden ende Hiftorici, waer uyt dit werck ghefocht ende voort gebrocht is. Op de' twee volgende bladzijden een voorrede in Latijnsche letter met het opschrift: ALLEN DEN GENEN// DIE DAT OOST ENDE WEST// SEGGEN GEVONDEN TE HEB-//ben vvenfcht Albert Haeyen een on-//partydigh oordeel, int geen zy// voor handen genomen// hebben. Het werk zelf, op de 64 genummerde bladzijden, is verdeeld in 14 deelen met houtsnee initialen, en heeft een paar houtsneefiguren in den tekst. Een aan eene zijde bedrukt blad, in het hier beschreven exemplaar vóór den titel gehecht, bevat een Copve van het octroy, den xvij Decembris 1599 door de Staten Generael verleend aan' Aei.berdt Haeyen voor den tijd van feven jaeren. [Koninklijke bibliotheek 's-GravenhageJ. Aelbert Haeyen van /imtelredam lezen we op het titelblad van den eersten druk der Amstelredamsche zeecaerten, maar op de kaarten zelve staat Aelbert Haye van Haerletn. Met recht heeft men op grond hiervan aangenomen dat Haarlem zijn geboorteplaats was •)} in 1585, en zeker reeds vroeger, was hij poorter van Amsterdam. Over zijn familie weten we niets anders dan zijn vaders naam Hendrick, dien hij in den titel van zijne corte onderrichtinghe vermeldt. Zijn leeftijd kunnen we alleen schatten naar zijne werkzaamheid. In 1585 verscheen zijn zee-atlas, noodwendig moesten daaraan eerst jaren van ervaring in het stuurmansbedrijf, daarna de voorbereiding van het werk zelf voorafgaan. In 1613 verscheen nog een nieuwe ') l)e Archivaris van Haarlem vond niets over licm. uitgaaf van het werk, „door den aucteur overgesien". De veronderstelling, dat hij kort voor 1550 moet geboren zijn, schijnt dus wel aannemelijk. Zeker is hij jong op zee gegaan, is al varende tot stuurman opgeklommen en heeft als zoodanig naam gekregen. Het was een tijd van buitengewoon sterk toenemende zeevaart, en de behoefte aan hulpmiddelen voor zeelieden werd ten zeerste gevoeld. De Noordzeekusten in de eerste plaats, met hare „gronden, vuvlen ende sanden" waren niet of onvoldoende beschreven; en de Regeering van Amsterdam, de belangen van ,,'t ghemevne Vaderlant ende hen onderdaene Zeevaerende ter herten ghenomen, ende mede vernomen hebbende, dat tusschen de Hoofden (Pas de Calais) ende Schaghen desen aengaende niet of seer weynich sekerheyt beuonden werde", besloot „met alle vuer te besorghen reformatie van eenen nieuwen ende soo veele mogelick oprechter Zee-Caerte, deselue tot waerschouwinghe van alle voorsichtighe Stuerlieden, ende tot stichtinghe vanden aencomende Zeeman opt aldersekerste tot verbreydinghe der Zeeuaert, voor ende int licht te brenghen, gheen ghelt, arbeyt, costen noch moeyten sparende". De uitvoering van dit werk werd aan Akuiert Hakykn opgedragen, en deze, hoewel overtuigd „dat hier toe wel ander ouder gheschicter, ende bequamer Stuerlieden hadden wesen te vinden," meende zich echter niet te mogen onttrekken, waar zijn arbeid ten bate van zijnen „euen naesten" gevraagd werd. Dit is grootendeels in zijn eigen woorden naverteld uit zijn dedicatie aan de Regeering der Stad. Het zou van belang zijn het besluit zelf te leeren kennen waarbij hem het werk is opgedragen, en een inzicht te krijgen in de „excessive oncosten" die de Stad voor de uitgaat heeft gemaakt, maar hiervan is ons niet meer dan een kijkje gegund door de drie hier volgende stukken '). ') Medegedeeld door Dr. J. C. Breen'. III. 4 4 i°. Ai.bert Haybs betaclt de somme van hondert vijftich gulden in aensieninge van sijn movten ende arbeyt die hy doen sal om te seylen met een crapschuyt nae Jutlandt ende aldaer besoucken otter bequame havenen zijn om aldaer ter noot de schepen te bergen. Ende dit volgende de resolutie van den ses ende dertich Raeden ende ordonnantie van den here Burgermr D. Martkn Coster in dato den 4den Mav a° i.xxxim, ende quitantie. Compt Ie L. gl. ('Rapiamus Thes. 15K4 f. 207 v°). 2°. Opden XIXcn Decembris XVcLXXXV.... Ten voorn, daeghe es de XXXVI Raeden noch voorgelesen zeecker Requeste, gepresenteert bv Aeliiert Haven, versouckende by dezeltfde, in recompense van zijn groote gedaen costen int maecken van zeeckere zeekaerten, by hem gemaect ende voorhanden omme te maecken, betaelinghe van hondert daelders, die hem, zoe hy sustineert tot vyer jaeren lang aeneen toegeseyt zijn tot opmaecken van de zelffde kaert. Ende mynen heren de Burgermrn. van de zeltfde toesegginghe geen sekerhevt en weten, noch dat zy dyes aangaende nyet en wnden geteyekent; maer hem wel kennelick te zijn dat hem over 't jaer geleden een schenck van hondert daelders es gedaen; hebben mynen heren de Burgermrn. de XXXVI Raeden gevraecht hoe zy hen hyerin zullen draghen ende off zy hem boven het jaerlixs pension, noch tot besouckinghe van'de resterende custen enighe pennyngen zullen turneren. Ende die zaecke in communicatie gelevt zijnde, es geresolveert dat mynen heren den voorn. Aki.iiert Haven voor dese reyse noch zullen toevoughen hondert vijftich gulden zonder meer, ende hem zijn vorder versouck otfslaen. QRes. Vroedschap, Nu. 5, blz. 202). 3°. „Auiert Haves betaelt de somme van hondert vijftich gulden, volgende de resolutie van den XXXVI Raden, over sijn arbeyt, costen ende movten, die hy gehadt heeft int maecken van zeeckere zeekaerten blijckende by d' apostille up zyn requeste, gepassecrt ende gesc., bv \\ ïf.i.k.m Pietersz. Secretaris onderteyckent, endc quitantie. compt... KL. gl. (kapi/untts T/ies. 1585 f. 233). Hij genoot dus een jaarlijksch „pension" en ontving bovendien nog vergoeding van „oosten ende moevten". Ten slotte kwam hem nog eene andere vergoeding toe: de opbrengst van den verkoop van het werk. Om daarvoor „octroy" te verkrijgen wendde hij zich tot de stadsregeering; „doen hebben zy sekere persoonen uyt haren Raedt daer toe ghcordineert, die tselfde ondersochten by verscheyden Schippers ende Stuerluvden, tot 50. olt 60. int ghetal, van verscheyden steden hier ghecomen, die alle sulcks voor goedt aen saghen, en met dusdanighe bescheyt hebben mijn Heeren my aen dit Octroy geholpen". Zoo beschrijft Haeyen zelf den gang der zaak (een cnrte onderrichting?, p. 1), en in overeenstemming daarmee lezen we in de „copije vande priuilegie" dat het Request bij de generale Staten is aenghedient „ten aensiene van Borghemeesteren ende Regeerders der stede van Amstelredam: Midtsgaders den Schippers ende Stuorlieden aldaer, ende by de selue gheapprobeert ende goet gheuonden". Dit groote getal adviezen van mannen der praktijk schijnt er wel op te wijzen dat het ook werkelijk te doen was om getuigenissen op practische ervaring gegrond. Hij zal schippers hebben aangewezen, die zijn kaarten practisch gebruikt hadden en zich daarbij wel hadden bevonden. Immers een gedrukte zee-atlas als die van Haeyen zal wel alleen iets nieuws geweest zijn, in zooverre nu de kaarten gegraveerd waren en de tekst gedrukt was, wat noodwendig samenging met meer compleetheid en afronding in de bewerking; vóór dien tijd zullen zeelieden die op eene voor hen nieuwe reis uitgingen zich om de noodige aanwijzingen gewend hebben tot een stuurman van ervaring en naam die hun dan tegen betaling de voor hun reis noodige schetsteekeningen met geschreven aanwijzingen verschatte. De buitengewone toeneming der zeevaart moest er wel toe leiden deze geschreven kaarten door gedrukte te vervangen, en zoo zijn ongeveer gelijktijdig de zee-atlassen van Wagiienaer en van Haeyen ontstaan. Wagiienaer was echter een paar jaren vóór, zijne oudste kaarten dateeren van 1583, het eerste deel van de Spieg/iel verscheen in 1584, n 1585 waren reeds alle kusten van West- en Noord-Europa beschreven '). Dit zal wel de reden zijn dat het werk van Haeyen niet is voortgezet, de wensch in zijn opdracht, dat de Heeren „met ghelijcken yuer, patrocinie ende liberaliteyt, onbeweeghlick sullen volherden, ter tijt ende wijle de andere vier resterende, ende aireede voorghenomene boecken belanghende de gheheele Zeeuaert particulierlicken van Oosten tot Westen, ten effect ende behoorlicken eynde int licht sullen zijn ghebrocht", is niet vervuld geworden. Toch is het geen vergeefsch werk geweest, zooals de reeks van uitgaven, die we wellicht nog volstrekt niet volledig kennen, toont. Behalve de 3 reeds vermelde drukken, kennen we er nog twee uit de zeventiende eeuw, een „bv Corneus Ci.aesz. op 't Water, in 't Schrijf-boeck" van 1605 l), met een gegraveerd titelblad van Ioannes a Doetecom, waarop een afbeelding van Amsterdam 3), een „by Dirck Pietersz. Boeckverkooper woonende opt Water inde witte Perlfe" van 1613, met een gedrukten titel, waarop een schip in houtsnede 4). Beide zijn „door den Aucteur overgetien, ende alle verloop ghebetert, ende oock seer vermeerdert", en dat dit geen ') Te onrechte stelt 111. i. I'red. Muller (Nav. XIII, 1 !!(>.;, p. 45) de vraag, welke „nieuwe inventie" Haeyen nog na Waghenaer beweert gedaan te hebben. Hij werkte zelfstandig en kan dus met volle recht van zijn „inventie" spreken. J) Vermeld door j. T. Bodei. Nijenhuis in: v. n. Aa, Itiugr. Wunrdenbotk, en: Navorschei' XIII (18(^3), p. 110. liet exemplaar is 1111 in de Leidsclie bibliotheek. Tiki.e (p. 101) geelt het jaartal 1609 op, wat waarschijnlijk een drukfout is, en denkt zich den gegraveerden titel met houtsnecrand! 3) „Amsterdam in 1585" volgens Bodkl Nijenhuis, maar de eerste uitgaaf'heeft zooals we zagen, deze gravure nog niet. Aan het eenige mij bekende exemplaar van deze uitgaaf, in de Koninklijke bibliotheek te 's-Gravenhage, ontbreekt eene kaart. ijcicle woorden zijn toont ccnc vergelijking der uitgaven. We vinden er invoegingen in met kleinere letter, omgewerkte passages, toevoegingen naar berichten van schippers die de streken pas bezocht hebben enz. Ook op de kaarten zijn wijzigingen aangebracht. Dit groote succes van het boek, naast het veel completere en meer bekende werk van Wagiienaer zal wel te verklaren zijn deels door het kleinere lormaat — in zijn corte onderrichtinge p. 41 en 42 spreekt Haf.ykn van kaarten „die om hacr groote willen bv der zee niet wel gebruyekt en worden" — deels door de uitvoerige behandeling van zeegaten en havens in het beperkte gebied dat hier beschreven wordt. „Tusschcn de Hoofden ende Schaghen", zoo omschrijft de titel dit gebied, inderdaad bevatten de vijf kaartbladen de kust slechts van Nieupoort tot de Holms; te onrechte meende Frederik Muller dat een zesde kaart van de Holms tot Schagen verloren was. Hoe groot de behoefte aan een vertrouwbaren gids langs deze kusten intusschen juist in die jaren was, vertelt de auteur zelf herhaaldelijk. Een van deze beschrijvingen uit de corte onderrichting (p. 23) volgt hier, als een aardig getuigenis over de ontwikkeling van de scheepvaart in dien tijd, en van het gebruik van de zeekaarten. „Van ghelijcken ist oock gebuert, als wy onse Caert-boeck uyt gebrocht hebben, ontrent den jare 1585.86.87. doen quam die vaert van dat Koren te schepen op die Weeser, ende op die Elf op harden, twelck die wegh na Brabant ende Vlaenderen ghevoert worden, daer die Stuerluyden oock soo haestigh niet bedreven en waren, als die vaert wel haestigh toe nam, doen namen die Stuerluyden ende Schippers mijn Caertboeck voor handen, ende jaegden daer op nae die Weser oft die Elf, sonder dat zv dat landt, oft stroomen, haer leven niet bevaeren, ott ghesien en hadden, daer haere handelinghe, ende mijn onderwvsinghe van mijn Caertboeck, den een den anderen te hulp quamen: waer door menig Coopman, ende Schipper, by zijn welvaert behouden worden tot mijn groote schade. Op die tijt is daer een Schellinger Schipper op die Weser vervallen, al wdcr hy gemunt hadde, ende als hy by die eerste ton quam, ontmoeten hem twee Zee-roovers, ol't Malcontenten, die hem vervolghden, ende so dicht achter hem waren, datse hem schier met een boots-hacck bereijeken moghten, ende die Schipper noch zijn volck waren soo vroom niet, dat zy dorsten over ende stacn blyven, om dat schieten van die roers, dewyle zy geen geschut en hadden, ende den schipper moest liggende het roer houden, alwaer hy mijn Caert boec, ende Compas voor hem setten, waer door hy die tonnen sochtc, met dat boeck tot dat hy neven die Mellcm ton cjuam, alwaer hem die Zeeroover verliet, ende hy behiel daer also schip ende goet, om dat zijn coers daer wat veranderden, hoe wel hy zijn daghen den Weser niet besocht en hadden." Voor den schrijver zeil' schijnt mij kenschetsend dat hij in het succes van zijn eigen werk „groote schade" voor zich zeiven zag. Wij moeten dit waarschijnlijk daaruit verklaren, dat zijn persoonlijk onderricht minder gezocht werd dan te voren. In der daad lag dit zeker niet alleen daaraan, dat men nu aan zijn kaarten genoeg had, maar zijn onderricht was niet meer op de hoogte van den tijd. De zeevaart sloeg nieuwe wegen in, wie verder wilde varen dan de kusten die Haeyen zoo goed kende, had eene andere voorbereiding noodig. Bij een ervaren stuurman als hij konden „de Stierlieden leeren, hoe sy gissinghe souden maecken hoe veel Mijlen een schip by storm sonder seyl drijft, hoe veel Mijlen het met een hardt weer voor de wint, olte met een gemeene coelt ande wint seylt, ofte hoe veel het met schoovers sevlen, ofte andere seylen wraackt, ofte wat weer het moet zijn alsmen perijckelose gaten moet ar. soecken om in te seylen, ofte hoemen de stroomen op de gaten moet kavelen ')." Maar van de groote vaart, die zich in de volgende jaren met eene te voren niet vermoede snelheid ontwikkelde, had hij geene voldoende kennis. Voor zeelieden die over de linie of naar de poolstreken gingen, was naast ') Robbert Rchibertsz. Een wacrschau-wingc der Zceltiyilcn, fol. 5 verso (zie hierna). het onderwijs van den ervaren stuurman dat van den schoolmeester noodig. In Amsterdam kennen wij in dezen tijd twee schoolmeesters die zich op de studie van de kennis der aarde en der hemellichamen bijzonder toelegden, Nicoi.aes Pietkrsz. over wien hiervoor gehandeld is, wiens onderwijs wellicht wat te weinig rekening hield met de praktijk der zeevaart, en Robbert Robbertsz. dien we hierna zullen behandelen. Vooral de laatste maakte als zeevaartonderwijzer grooten opgang, en was voor Haeven een zeer gehate mededinger. Robbert deelt mede hoe hij omstreeks 1596 of 97 „sommighe Artijckelen" die hij zijne Schoelieren int School leerde, op dat den onbekenden zijn woonplaets mochten vijnden. alhier ant Paelhuys eens aengheslaghen had, maar daarop had Ha even „doen hv dat sach, vier ofte vijf Artijckelen doen drucken, ende die sclve in een borde met lijsten gheplagt, ende als Heer, ende Meester bouen my ghchanghen". Van dezen planodruk zijn, zooals begrijpelijk is. geenc exemplaren bewaard; den inhoud kennen we uit de corte onderrkhtinge, het eenige werk dat Haeyen behalve de zeekaarten heeft uitgegeven. Dit boekje, in 1600 verschenen, dienen we, zoo we den schrijver willen leeren kennen, ten slotte nog eenigszins nauwkeurig te bes'.udceren. Bij zijn aanvraag om octroy voor de Zeecaerten had Haeyen in 1585 „ghevoeght een ander Boeck waer-inne den middel ghedoccert werdt, waer by de Schippers ende Stuerluvden sonder eenighe metinghe haer hooghte by den firmamente souden moghen speuren: Ende voorder haren voortganck ende spoot tallen uren vanden daghe mogen ghissen". Ook voor dit boek was hem een octroy voor 10 jaren verleend, maar in 1600 erkent hij „dat wy nu dit Boeck daer in onse Octroy van ghedacht wordt, wel 16. 17. jaren, ende langher over ghearbeijt, ende onderhanden ghehadt hebben; ende wilmen nae die swarigheyt van den handel sien, die wy daer in voorghenomen hebben, men sal bevinden, dat wy noch wel veel meer jaeren daer toe behoeven". (Corte onderricht in ge, p. 4). Dit boek is dan ook nooit klaar gekomen, en we moeten, om over de corte onderrichtinge billijk tc oordeelen, in het oog houden dat dit geheel iets anders is. Het is volstrekt geen werk van lange voorbereiding, maar eene brochure, geschreven naar aanleiding van de Havenvinding, een anoniem werkje dat door Haeyen verkeerd en gevaarlijk werd geacht, en hem noopte tal van dingen op 't stuk van de zeevaart die hij op 't hart had, eens openlijk uit te spreken. Het boekje heeft de deugden en de gebreken van zulk een gelegenheidsgeschrift, en we kunnen zoowel de Jongf. toegeven, dat de inhoud even verward is als de titel, als instemmen met Bierens de Haan die vindt dat het veel merkwaardigs bevat '). De Koninklijke bibliotheek bezit het werkje in één band met de Havenvinding en de beide boekjes maken wel een zeer eigenaardig contrast, in samenstelling zoowel als in uiterlijk. De Havenvinding in keurige Latijnschc letter door Christ. van Ravelenghien gedrukt, helder van stijl, blijkbaar het werk van een echt wetenschappelijk man, maar zondereenig vertoon van geleerdheid, de corte onderrichtinge daarentegen in Gothische letter, en hoogst onhandig in elkaar gezet door een man van de praktijk zonder wetenschappelijke vorming, maar juist met schijngeleerdheid overladen. Op de keerzijde van den titel treft al dadelijk Bjct in[jatit ban befen 23orc!i, 14 lange titels van de deelen waarin het verdeeld is, ook door Bierens de Haan meegedeeld, en daaronder een lijst van ruim 20 „geleerde luyden ende Historici, waer uyt dit werk ghesocht ende voort gebrocht is", beginnende: Pithagoras, Archimedes, Vitruvij, Cato, Claudij, Ptolomeus, enz.! Waar de schrijver echter die geleerdheid laat varen, en zich op zijne natuurlijke wijze uitdrukt, zegt hij de dingen vaak uitmuntend. Ziehier welken eisch hij aan een schrijver over de zeevaart stelt, daarbij tegelijk zijne tegenpartij en zichzelven aardig karakterizeerende (p. 3). „Ten derden behoeft hy in die sprake, of scheeps duijts wel ervaren te wesen, de wyle men door ervaringe bevinden, dat een vder neeringh ') De Jonge De opkomst van hei Nederlandsch gezag in Oost- Indiër I p. 1Ö2 Ni ere* dk Haan, Bouw of en XXV, 12. of amhocht zijn eygen sprake heelt, tzy met den scheeps, boeren, of krijghs handel, daer op een gclecrt man zeer wel gesevt ende ghclcert heelt, wie met een Boer handelen wil, die moet een Boeren rock acn hebben, te weten, hy moet zijn sprake kennen, so gaet het met alle ambachten toe. Macr tschijnt dat die Aucteur van die Havcnvindinge in dat schecps duyts niet wel ervaren is geweest, gelijc dat ons int maken van dit werek acn den Grammatica ende Dialectica ontbroken heelt, daer uyt wel openbacr is, dat hv zijn dagen niet veel Havens ghevonden, veel min op zijn cyghcn kundt versocht heeft, als dat boeexken van die Haven-vindinghe wel mede brenght." Ongegrond was trouwens zijne bestrijding van de havenvinding niet. Het werkje is, zooals men met grond aanneemt, door Simon Stevin geschreven op last van Prins Mairits, en is feitelijk een verslag van de denkbeelden van Petrus Plancius en Reynier Pietersz. over het verkrijgen van lengtebepalingen op zee door waarneming van de miswijzingen van het kompas '). Nu was het streven van deze mannen loffelijk, en brachten hunne onderzoekingen de wetenschap ook zeker vooruit, maar de theorie van Plancius is toch onhoudbaar gebleken J), en het instrument van Reynier Pif.tersz. was in 't oog van den practischen zeevaarder ongeschikt voor gebruik op zee. Natuurlijk is het dus dat H aeyen hierover niet zwijgen kon, en begrijpelijk dat zijn aanval zich in t algemeen richtte tegen al die leermeesters die zelf de practijk der zeevaart niet kenden en hem en zijn gelijken het brood uit den mond namen. Wij zullen gelegenheid hebben op deze * ') Zie de Jonge I. c. p. 85—88. J) „Alsoo liet Kompas een teer en beweeglielick instrument is, soo valt dese miswijsingh verscheyden, ende verandert oock 11a de breette, alsoo dat met dese onseeckerluydt weynicli profijt te bekomen is • Dircn RfmiiranTsz van Nierop in: Des ncïtvycks beweging 'iile sonne stilstant, 1661, p. 83. aanvallen terug te komen bij de bespreking van Robbert Robbertsz. i.k Canu en van Adriaen Vekn, die naast Pi.anciis en Michiei, Coicnet persoonlijk in het boekje worden aangevallen. Hier mag nog eene langere passage volgen die een merkwaardigen kijk geeft in dezen strijd tusschen de mannen der wetenschap en die der practijk. Op pag. 8 van de Havenvinding wordt Pi.ancu's geprezen „omdat hij de waarnemingen over de miswijzing deur langdeurighen arbevt, en niet sonder groote costen by een vergaert heeft, uijt verscheyden houeken des ccrtbodems." Hierop antwoordt Haeyen (p. 20) het volgende. „Dit seltde is aldus te weghe ghebraght: Als dese Stuerluyden, daer dit voornoemde werek van ghesocht is, alsulcke verre ende periculose reysen nae Oost-Indien, ende op ander plaetsen bestaen, ende met groote gevacr van haer leven volbroght hadden, so dat die eerste Oost-Indische vaerders van 250. man die zv uyt voerden, door ijuade ordinantie, daer zy mede af ghestuert waren, niet meer als 60. persoonen, so krancken als ghesonden, wederom te rugghe en broghten, die alle door toevallende swarigheyt omghecomen waren, ende die overghebleven, waren soo veer ghecomen dat zijt gheen 14. daghen langher in Zee soude ghehardt hebben, of zy souden met die schepen van elende hebben moeten vergaen, als haere eygen boecken die daer van ghedruckt zijn, uyt wysen. Ende als zy uyt alsulcken perykel, Schip, en goet in een behouden haven (te weten in Tessel) manlick ghebrocht hadden, doen hebben zy haere kisten moeten openen, om datmen dese voornoemde Auctuer, oft zvnen aenhanck, haer vergaderde schriften, ende kunst overantwoorden soude, die daer even soo veel verstandts van hadden, als die blinde van die verruwe doet, als die vergaderde Naeldt-wvsinghe wel mede brenght, Ende dese Stuerluyden, hier van te voren wel verwitticht zijnde, hebben haere schriften en kund die zy met alsulcke groote pervkel gehaelt hadden, niet willen overgheven; maer hebben alsulcke schriften in haer kisten ghelaten, die zy wel hebben willen missen, jae daer zijn sommighe die haer wel dorucn beroemen, dat zy dese haere Leermeester» recht contrary overgegeven hebben als zy dat wel bevonden hadden. Alsoo noodt somtijts die Vos die Kraen te gast, alsmen bedrogh met bedrogh betaelt, daermen in die Fabulen tEsoim van lesen. Want die stuerluyden seggen, met seer goede reden, sullen zy ons leercn ende van ons haelen, ende vergaderen daer zy haer hier nae mede soecken te behelpen, dat is ons ongeleghen, want een stuerman is zijn kunt, kunst, ende besochtheyt zijn eyghen rijekdom, ja zijn acker ende zijn ploegh, daer hv hem mede socckt te behelpen, oft te erneren" Deze strijd tegen de „havenvinders" is het hoofdonderwerp van het bock. maar de schrijver maakt van de gelegenheid gebruik om ook andere quaesties van zeevaart te behandelen. Zonder daarop nader in te gaan, wil ik hier even wijzen op 't elfde deel, „hoe een arbeyder zijn loon waert is", waarin gehandelt wordt over een belangrijk onderwerp van 't zeehandelbedrijf, 't geven van een aandeel in de winst in een of anderen vorm aan de bemanning. Zeer merkwaardig is ook het 14c deel: „Wat swarigheyt dat bv der zee daghelicks voor valt, door die swelgery ende droncken drinckcn". Daarin worden o. a. maatregelen besproken als beperking van het taprccht, uitsluiting der dronkaards van ambten enz. Daarin vindt men ook de eenige poëtische ontboezeming in Hakykns werken, een zevental versregels van een ongenoemden dichter. Wijfheijt, fchoonheijt, deucht en eere, Wordt door u dronckenfchap mifmaect, ghelchcnt, Hoe datmen dat int befte wende oft keere, Dronckenfchap werct Ichande tot inden ent. THj ftinckende l'onde die elck verblent Ende niet en kendt u quade fpetie. Tfij beei'telick leven fonder difcretie. Heeft Haf.yf.n zich ten slotte met dit strijdschrift voordeel of nadeel gedaan? Ik vrees het laatste. Wel hebben zijne aanvallen tegen de „havenvinders die nooit havens gevonden hebben" ongetwijfeld bij velen instemming gevonden, maar zijn eigen tekort aan kennis was tegelijk al te duidelijk bloot gelegd, en het tegenschrift van Robbert Robbertsz. liet daarop nog een zeer scherp licht vallen. Zoo schreef Haeyen (p. 29): „alsmcn comt onder die Linie, soo vindtmen Mayen dagh aldaer lanck, nae die oude wyse, 12, uren, ende den nacht 10. uren, ende die Son is aldaer op den rechten middagh verheven uyt der aerden 90. graden". Daarop vraagt Robbert Robbertsz. (fol. 2): ,.En souden de Cockx Jonges, die op Meydach onder de Linie comcn niet wel ande schaduwe vande Mast, meynt ghy merken kunnen, hoe grort'elijck dat ghy hier in doolt." En aan het slot voegt hij hem toe: „hadt ghy by uwen eersten reghel ghebleeven, ghelijck ick die selfde als namelijck v eerste boeck heb hooren laudcren, ia van niemant lasteren, ende had ghy sulex meerder ghevordert, sonder v int tgeene bouen v is te steecken, ghy hadt beeter gedaen." Hiermee is over Aei.bert Haeyen ongeveer gezegd, wat onze bronnen ons meedeelen. Buiten zijn eigen werken en het strijdschrift van Robbertsz. kon ik zoo goed als niets over hem vinden. De uitgaaf van zijne zeecaertcn van 1613 is het laatste levensteeken dat mij van hem bekend is OVERZICHT der uitgaven van AELBERT HAEYEN. 517 1585 Aelbert Haeyen, Amstelredamsche Zee-caerten .... p. 37 518 1591 [Aelbert Haeyen, Amstelredamsche Zee-caerten] . . . p. 39 519 1594 [Aelbert Haeyen, Amstelredamsche Zee-caerten] . . . p. 39 520 1597? [Aelbert Haeyen, f-'yf' articulen belangende de kunt van der Zee.~\ p. 39 521 1600 Aelbert Haeyen, Een corte onderrichtinge, belanghetule die kunst vander Zeevaert p. 39 Latere uitgaven van de Zee-caerten, zie p. 44. ROBBERT ROBBERTSZ. LE CANU EN TYMEN CLAESZ. HONICH. Robbert Robbertsz. is eene belangwekkende Amsterdamsche figuur in liet laatst van de irte en liet begin van de i~e eeuw. Als zeevaartkundige had hij eert welgevestigden naam, en tegelijk speelde hij, hoewel noch staatsman noch godgeleerde, eene belangrijke rol in de geschillen die destijds woedden in kerk en staat, en wel als schrijver en uitgever van eene reeks pamfletten. Tegelijk met Robbert moet zijn vriend Tymkn Ci.aesz. Honicii behandeld worden, de geschriften van beiden vormen eene samenhangende reeks. Niet slechts droegen zij elkander hun dichtbundels op, maar Robbert bezorgde den druk van een boekje van Honicii, en voegde er het een en ander aan toe; later plaatste hij weer achter een eigen werkje een toevoegsel van.zijn vriend. Dit maakt het noodig de werken van beiden in tijdsorde te beschrijven, waardoor meteen voor de juiste dateering, vooral van Honicii's boekjes, gegevens gewonnen worden. Reeds tweemaal is eene bibliografie van Robberts werken gegeven, nl. door Roogf. en door Bierens de Haan '). Beide zijn echter zeer onvol- '3 li. C. Ivooiie, IttMIotheek der renumstrcntsche geschriften, p. 2"5. I). Bierens de IIaax, Bibliographie neerhindr.ise historique sientifique, p. 234. ledig, en ditzelfde geldt van de beschrijving der werken van Tymkn Honicii in de Bibliotheca Bdgica. In al onze pamflettencatalogi vindt men nog verspreide gegevens, vooral in die van de verzameling-Mm i.man (zie de noot van v. u. Wn.i' bij n°. 759); brengt men alles bijeen, dan krijgt men een zeer lange reeks. Veel gebrekkiger is hetgeen verricht is voor de levensbeschrijving. Van die van Honicii kan bi) gebrek aan gegevens nauwelijks sprake zijn. Over Robbert Robbertsz. vindt men op tal van plaatsen iets meegedeeld, meestal naar aanleiding van enkele boekjes, waarop toevallig de aandacht gevallen was '). Iets uitvoeriger hebben Rogge en Meinsma over hem gehandeld l), met gebruikmaking van de pamfletten uit de 17e eeuw die in de verzameling der Remonstrantsche kerk te Amsterdam zijn (en die de sporen van dit gebruik toonen door tal van potloodstrepen). Beiden hebben echter met voorliefde een pamflet aangehaald dat niet van Robbert is, en bij Meinsma die het uitvoerigst is, vindt men heel wat dat bij volledige raadpleging der bronnen onjuist blijkt. Overeenkomstig het plan van dit werk volgt hier eerst de uitvoerige beschrijving van al de mij bekend geworden 16e eeuwsche uitgaven van Robbert en IYmen. Daar echter eene complete bibliografie op zich zelve gewenscht, en ook voor de levensbeschrijving onmisbaar is, wordt die van de 17e eeuwsche uitgaven daarna in korteren vorm gegeven. 522. — [_Een Boecxken t•an twee quateernen. Door Robbert Robbertsz], 1590. Van dit boeksken zijn de exemplaren niet in omloop gebracht; zoover ik weet is er ook geen bewaard. Den titel heb ik ook nergens gevonden, hoewel het boekje in de latere polemische geschriften dikwijls vermeld wordt. „Den sin vant boeexken is 0111 te bewijsen dattet vleyselic mijden ') 7.ie o. a. Navorscher III p. 22II; IV p. 201; V hijbl. p XIV, XXXIII, VII p. 234; XtV p. 340; XVI p. 6, 66. 2) II. C. Rogge, Ju/t. IVtenbngaert en zijn tijd, dl. II (18-5) p. 394 en v ; K. O. Meinsma, Spinoza en zijn kring (1Ü96), p. 14 en v. inde Schrifture niet gefondert en is. Ende dattet beter is inde saacke vant schouwen en mijden Cristus tot een exempel te nemen, dan de ongeloouighe Phariseen." Zie de slincker vleugel (nu. 530) T> 1 recto. 523. = [Den Schot,brief, gefchreven voor allen den genen, die dit Mouwen ende mijden der afvalligen wt Mat. 18 ende \ Cor. 5 hanteren. Oock teghen de fes dringhende oorfaken, die in M. S. fundament-boeck staen, anno 1591. Door Robii. Robbertsz. Mitsgaders daer by de verantwoordinghe Lubbert Gerritsz.] Dit boekje, waarvan geen exemplaar bewaard schijnt te zijn, wordt in de latere strijdschriften dikwijls aangehaald. Op twee plaatsen vond ik een schijnbaar nauwkeurige titelopgaaf, namelijk in de A'ootwendige verantwoordinghe van Jaques Oi terman '), en in de Grondige ende klare vertooninghe door Aiir. a Dooresi.aer en Petr. Jacobi Austro-Sylvium j). De beide opgaven verschillen echter nogal \ daar er van twee uitgaven van den Schoubrief met afwijkende titels nergens sprake is, komt het mij het waarschijnlijkst voor dat beide denzelfden langen titel op verschillende wijzeverkort weergeven. Is dit zoo, dan komt de hier gegeven titel den werkelijken wellicht nabij. 524. = EEN// (fSronbcfilclie Utr*//claringrje: ban ben CrijtrHJclirn (tact/// warr in fa dfltrlijtlt: al£ luacrlijclt lucbcrfy:oiicn// lucrt/ jjrt grote onbcritant crniflljcr tlui|t-ftcrc7/ften/ bic niet min onjj!jercrljtc(ijc&/ ai? ftoutV/iuorbclijclï bcrluerpen/ cnbc ucrDanncn// biirutn/ al ben aücnrn bic onber Ijaer// Duiten tjacr biraabcnnsjljc// tr Crljt orijycu. .Qilitfaabcrsf oorli ren acnluijfingljr bant// grootc onberftant/ int lidjtbccrbltlj 33amien/// cnbe pijarr,rni? mijben/ ;fn tlurr// tëljcf^alïcn gijeftclt/// boo^// Tymen Claelfoon Honich. 52 recto genummerde bladen, 8U, Gothische letter, sign. zijnde j5 een half vel. ') Zie Catal. v. il. bibl. der Verech. doopsgezinde gemeente te Amst. II, p. 227. Zie H. C. Rogge, Bibliotheek der contra-remonstrantsclie en gereform. geschriften, p. -8. Onder den titel een ornamentje, dat in vele drukken van Ha rmen Janszoon Muller voorkomt, dikwijls evenals hier liggend geplaatst, hoewel de symmetrie eene verticale plaatsing eischt. Daaronder twee bijbelteksten. De keerzijde is onbedrukt. Daarna op vier bladzijden, in Latijnsche letter, een voorrede: AEN DEN GOETHER-//tighen Lefer. Onderteekend: T. C. Honich. Met blad 4 begint de eerste dialoog, getiteld: C. üQcfjijacrUcn U.111 ben st5cljtc»//lijclïcti ftact. Dit gesprek eindigt op blad 36 recto, de keerzijde is onbedrukt. Blad 37 tot 50 worden ingenomen door een tweede samenspraak: £>rjrfp:rtcclic tuil önt 33.ui/ cnbe//jijn nac uolijljctibc mijbimjljc. Onderaan bladz. 50 verso: FINIS.// Hier nae-volcht het Regifter. Boven aan de volgende bladzijde dit opschrift: , zijnde een half vel. Op den titel het vroeger (dl. I p. 312) afgebeelde drukkersmerk van Harmen Jansz. Muller, de gerechtigheid in medaillonvorm met randschrift, daaronder een bijbeltekst. Op de keerzijde, in Latijnsche letter, een opdracht aan Robbert Robbertsz. Blad 2—28 worden geheel ingenomen door de liedekens. In de meeste dezer zijn door duidelijke aanwijzing van beginletters van regels of strophen, namen van vrienden en vriendinnen te lezen; eene wijze van opdracht die in dergelijke liederenbundels vaak voorkomt. In de Hiblintheca hetgica zijn deze namen weergegeven. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Universiteitsbibliotheek Leuven]. Dit boekje is geen op zich zelf staande uitgaaf, zooals door de bewerkers van de Hiblintheca beigica, en ook hier vroeger (dl. I p. 329) is aangenomen. In de opdracht staat uitdrukkelijk dat „het achter defe fchrijuinghe opt befte niet is voegende, als die vveynich van dees liedekens inhout is tracterende". Met Jefe schrijvinge kan niet anders dan de G'rondelijcke verclaringhe bedoeld zijn. Dat de beide nu gescheiden Amsterdamsche boekjes in één band gezeten hebben, ziet men duidelijk als men ze op elkaar legt. Te Leuven zijn ze nog verbonden, trouwens in één bandje met eenige andere werkjes. Den tijd van de uitgave kunnen we vrij nauwkeurig vaststellen. In den liederenbundel van Robbert Robbertsz. achter zijn 1 ■erantwoordinghe (n • 527), die gedateerd is „Anno 1592. den 20. May" worden de beide deelen vermeld. In het begin van de voorrede bespreekt Robbert de aan- merkingen die gemaakt zijn op het Boecxken d. i. de Crondehjcke verclaringhe, en iets verder vermeldt hij de „onlancx" verschenen liedekens. Dit dwingt reeds de uitgaaf vóór dien tijd, en toch weer niet veel vroeger te stellen. Nog enger wordt de tijd begrensd door een datumopgaaf op blad 19 verso van het Lied-ünecxken, luidende: „Stylo nouo de 18. Septemb. An. 1591". In het laatst van 1591 of in het begin van 1592 heeft de uitgaaf dus plaats gehad. 52®1 — [Die verantwoordinghe oft ontfchuldinghe van Robbert Robbertsz. "p het ghene daar zijn wederpartie hem principalijcken op befchuidicht. Gheftelt in een tfamempreeckinghe tuffchen Robbert Robbertsz. en yverich hart]. Van de eerste uitgaat der verantwoording/ie schijnt geen exemplaar bewaard te zijn. De hier gegeven titel is die van den herdruk, die „veele verbetert" is (n°. 527). Of de omvang van het boekje reeds in den eersten druk dezelfde was, is niet uit te maken; bepaaldelijk is het onzeker of het liederenbundeltje er reeds achter gevoegd was. Was dit wel het geval, dan is de uitgaaf na 20 Mei 1592 te stellen, anders iets vroeger, maar in elk geval na den Schoubrief. 527. — Onder verbeleringhe.// !>ir ucranttuoo|V/bnio!)c oft onrfcljnlbingljc ban ïïoüDcrt// lïoaDertfs. oji Ijct gljcnr üaar jgn luröcc partic// Ijcm piititipalijtricn op OcfcDiilbifDt. «. J3ljcftclt in een t'faincn fp:cerlnn(j[)e// tuffcljen ïtoüücrt lïoOücrtfj. en ubcriclj Ijart. 88 recto genummerde bladen, 8°, Gothische letter, sign. St—X. Op den titel een zesregelig versje en drie bijbelteksten, op de keerzijde nog zeven teksten. Daarna in Latijnsche letter een Voor-reden van zes bladzijden (fol. 2—4); waaronder de meedeeling: Merckt Lefer.// £>it üoecïften if int Dacö^ucHcn Ueele lierüeV/tert öooj lïottDcrt KoDDertfs. Daaronder nog een tekst op rijm. Prouer 21. 2. 2. Bovenaan fol. 5 wordt de titel nog eens herhaald, en dan begint onmiddellijk de ffamcnfprceckinghc, die doorloopt tot onderaan tol. 60 recto. Op de keerzijde van fol. 60 een c. rtrOMtcr Dan bc pjlncipate punten. Daarboven een houtsnee-ornamentje met twee kinderfiguurtjes dat in vele drukken van Harmen Janszoom Muller voorkomt. De volgende bladzijde (61 recto) is een titel: 5® F>icr tiolijrjcn// norlj fomntigr XiebcfienJ/ luacr m narij// fmuniiQljr l'?ifta:irn/111 ii:aiijrii|jcnt brei &jcc\tc§/// met cru tfljecftcrjjclien fin/ i~>Ijccftclfjrri Bücfonoen// 51)11 baa: Robbert Robbertfz. tooanenbe op// bic .nirnlne-ji)^ arljtrc SJurcjj-luar/// Dn bic Xijn-baen fitrcrlj/ inbc// Ucrcmbc Xnirtrr/ tot// SCmftetrcbam. Daaronder het drukkersmerk van Harmen Janszoon Muller (zie dl. I p. 312), en deze regels: £lj?ffhi0 |)cnt oljci"p:ol!tii/ nibr sj)jcfotiabib£/ tiic ©atiib niet alle ban// Ijrin friüni grfonffcn geeft/ maer «TDjiflug geeftfe// boo; ï>abib gfjcfonaen/ en aljrüiafcn aigi boo;// een trompet/ fulry boet C|j:irtii-3 nu ter tijt norg// boo: ben siincii. Op de keerzijde begint een „Voor-reden", in den vorm van een opdracht: Eerfame Godt-vruchtiglie, enile fojj ick vertrouwe van harten Godt-jj J'oeckcnde Tijwen ClaaJ'z. /lo-\\nich Ja/icheyt. Deze voor-reden, in Latijnsche letter, eindigt op blad 63 recto, op de volgende bladzijde begint eene toelichting van het eerste liedeken, ook verder worden de liedekens afgewisseld met verklaringen en ontboezemingen in proza of op rijm. Aan het slot nog £cn to:tc T»ifputatie tuffcljen/ KoDbcrt//lïobbcrtf3. enbe XuDBcrt tferritfj. ban een// onaOcloorfdijclic fiefbe. (blad 87 verso), daarna (blad 88) T' BESLVYT, en een meedeeling TOTTEN LESER, waaronder de dateering: Anno 1592. den 20. May. [Universiteitsbibliotheek Gent]. 528. — ONDER VERBETERINGE. rto:tc miciihmQc bcr fcrtlcn// 5fracl£/ rluclcU rcrljtc Cijtliaartcn iijn/ luacr// 111 ijljn ficn mcucDt Ijoc licci groot rCarcn bic lCcrcit gTjc»//liaan jjccft/ jJnbc lioc ucci groot garen batfc narij ftaatt fal/// dlnbc in luat groot gaar batfc Dergaan fa(. Ghedruct int Iacr ons Heeren, Anno 1593. 48 ongenummerde bladen, 40, Gothische letter, sign. ?t— al"!. Op den titel nog vier toepasselijke teksten, de keerzijde is onbedrukt. Op het volgende blad recto 3 versjes, en op de keerzijde een woord aan de lezers in Latijnsche letter, met opschrift: fioOcrt lïobcrtö luciifcijt bc tfljcmcmitc// *Cf):ifti lied falid'jcntS. Daaronder: 33cfcD;cucn boa; fiobert itaDrrtjS/Djoancnbc Duytc bc l'jaarIcmincr yoo:t/// acljtcr bc 1ï;nulucrn Dan bc»H(aiier/ in bc Xcybtftar tot JCinfterbam. Met het volgende blad begint de korte inleyding/te, op 27 bladen, op elke bladzijde 2 kolommen, daarna een blanco blad ij), en nog 6 bladen met XVrclaringc, p^ocnc enz., en ïjet bcfliint. Er onder, op blad £{ iijj verso: <ÖÖcfclj:citcn// T>oo: uluc b 1 c 11 rtfcIj11!b 1 a 1 jc// fiaücrt ilolicrtV (bic fa Ijct j?abt// belieft: tact gccriic D/ cubc aucr vcrcatucrcn// boct-fegl Intl tucfcii. Daarna 10 bladen met liederen, deels vergezeld van meedeelingen in proza, een blad met register, waaronder nog 3 versjes, en een blancoblad. Het boekje is geïllustreerd met eenige houtsneden en met 7 kopergravures op uitslaande bladen, bij blad Bij, Ciij, (ƒ)/'), Dij, (£«/)'), Fij, Hij. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Doopsgezinde bibliotheek Amsterdam. Universiteitsbibliotheek Leiden. Koninklijke bibliotheek 's-Gravenhage. Universiteitsbibliotheek Gent. Universiteitsbibliotheek Upsala]. 529. - cl Slacrj met fjft// .êluctrt bcji tfljeeft#/ Op Det acfjtetV/fte beel Dan Pctrr lMlemfj. Hoffaert# boent///| Dy fjem fclttcn j-ol. 54. gfjenoempt een .monftrr/// t'lucicft sj|jc(cerlfen luo;t Dy ren trooftrbfll. <0in//battet met fulclicn OcturrcDclicRcn rlaaenbe (tem-//me f^ercfit rü nocljtang bol fcljabclijrlic Xrngfjcnp/ ürb^arli^/ efl// DitterDeiitg Detionben luo^t: a5c(ijcii bit borcïficn bu Peter// JPillemfcn gjjenoempt gheleende Veeren, rtnSc fliiifltcr bliic. Het bestaat uit twee deelen: „Over tpunt der wterlicker Kercken." en: r»ant ercmyci £iia£ (blad 23 3), waarna een 23efluyt (blad £ 2), en een lijst van drukfouten 111 DcnDc De UlcnaDcfcn. De laatste bladzijde is onbedrukt. [Doopsgezinde bibliotheek Amsterdam. Universiteitsbibliotheek Amsterdam ']. 531- = ©e// tfcDccltlicnc tier// rfCotijjcn int lecrcn bant Jtmjt// Der ©nctOrnt.// 3n ren ijcftjjaHc Dan D^ie verfoonen ocflelt// in Dit %ur 1596. 2fnt Staar ai.T».)r£r>rf. 44 recto genummerde bladen, 8», Gothische letter, sign. JC-f, zijnde £ een half vel. Op den titel een klein boekdrukornamentje en twee bijbelteksten, op de keerzijde nog twee teksten. Daarna een voorrede van vier bladzijden, waaronder twee versjes. Op blad 4 bovenaan leest men den titel nog eens als opschrift, daarop begint de dialoog tusschen een „Neutralist", een „Geretormeerde en een „Doopsgezinde". Deze loopt door tot op blad 43 recto, op de keerzijde volgt nog een gedicht in drie strophen. Blad 44 is denkelijk onbedrukt; het ontbreekt aan het mij bekende exemplaar. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam]. De schrijver van dit boekje, en van de zich daarbij aansluitende Loopschans wordt genoemd door Robbert Robbertsz. in het werkje: Een tuchtroede ghemaeckt wt liefde van Jacob Jansz. Kist (n°. 534), op bladz. 37 en 44. Het is zijn „broeder" Tymen Claesz. Honich. Ook in het werk Re/igions Fryheit door Pieter Jansz. Txvisck (1609) 2), dl. II p. 220 ') Slechts een fragment, daar blad 3C geheel ontbreekt. J) Zie H. C. Rocge's catalogus der pamflettenverzameling, dl. II, 2, p. 55. wordt aangehaald: Tymen Honich in die Ghedeeltheyt der Tongen Cedruckt anno 1596. 533- = Xoop fcljan£.// AVmaci't tot feut// cnbc fdjcrui banbe (ghedeeltheyt der tongen)/! Ccgfjcn ben ccrt'tni atn loop Vian// lacob Ianfles Difcipelen.// Jüacc boo: niet alleen afgijetorert macr// oor» uoUomtiitljjtR licaiittuoos't lurebt ccntgljc// bcraryt trbcii bfc sp fonber g:onbt tcgljcn t' ijljc//mcibc bocrjcucii 11b meug ant ucljt Ijcbbcn gljc-//ö^acjjt. 5ut STacc ong ijccrrn. 1597. 8 ongenummerde bladen, 8°, Gotliische letter, sign. ?C. Op den titel nog een zesregelig versje, de keerzijde is onbedrukt. Op de volgende bladzijde begint de tekst, met bovenschrift: T>cn onpcrtijbigiicn fccfcr// „©alirtjoit. Aan het einde (blad 8 verso) staat nog eene dateering: ücfcn. 28. JCamiarij Jtnno. 1597. [Universiteitsbibliotheek Amsterdam], * Dit boekje is geen op zich zelf staande uitgaaf, maar is naar aanleiding van eene inmiddels verschenen bestrijding door den schrijver T. C. Honich toegevoegd aan de gedeeltheyt der tongen, daar „een deel der gemelde boeexkens noch onvercoft waren." 534. = ©nber bcrBctmïigfie// -iicn tticfjt rocbr// gQcmacdïr uit liefbe ban 2arob 3anfj.// ttift/ om bat Ijn bic luacrljci.U 111 51)11 g[jcbjiicli'//tcn b:icf acn. X. ïjeeft gQcmift. Spreeckende.// Ccn ccrftcn aft ootft <0ob0 luilfc 511 bc herballen// cnbc niifu:nnclttr .gacraincntcn al£ tDoop cnbr// Stbontmacl lucbcroni op tc rccfjtcn. Ccn tluccbcn// banbc fcnbmge en Qcroeyingc bcr bicnaccu tfobj// cnbc oftmen Ijnct ooeft niet rcbcncn miracrftelcn// macjj af cuffcljcn. ©orR 1? Ijïcr acQtcr Oti acüoccljt eencn üjief acn// X. -ö. Iccrcnbe Doe batmen ren gljcruft gemoet ciï// bic ojipcrtfc falicjjcnt bcr 31'elcn fal bcclucrbcn. 48 genummerde bladzijden, 8°, Gothische letter, sign. ?C-£. De nummering begint met het tweede blad, en verder is n°. 14 overgeslagen, zoodat de laatste bladzijde het nummer 47 heeft. Op den titel nog drie teksten, op de keerzijde een Foorreden totten leefer. Met de volgende bladzijde begint de bespreking van de Sacramenten: op eene passage uit den brief van Iacois Iansz. Kist volgt telkens de bestrijding van Roiiert Robertz. i.e Canc. Op bladz. 19 begint het tweede gedeelte: Van de Sendinghe. Op bladz. 34 en 35 staat <£tn Dcfliij.it Xiebcficn, op bladz. 35—44 de aan TL oT>. Daarop volgt eene meedeeling: „Robert Robertlz. totten leefer", dat de overschietende „vier ofte vijf pagien goed te pas komen voor eene nadere verklaring van zijn „broeder T. C H[oniciiJ over zijn 'loopschans. Deze ürrrlarmgc loopt van bladz. 45—47, is geadresseerd: itfoctic lirorbcr J-"5- 3f., onderteekend €. £. ï)., en aan het slot gedateerd: JDrfcn 27. jfelireuari. 1597. [Doopsgezinde bibliotheek Amsterdam]. 535. = [Onder verbetering/ie. Rechte aenwijfinghe tot die nare fichtbare Kercke Gods, ende totten waren Godtjdienft. Ende wat het mcrck-teyckeu is, duet aen men de ware ficlitbare Kercke Gods fal bekennen, f welck 011 fes wetens fint der .ipof telen tijden tot op dej'e tijdt toe, noch noyt fo recht aengewefen en is, noch oock 011fes wetens behalven de Apoftelen van niemant foo claer bewefen en is, ah nu in defen ghedaen vort, door een onpertijdich Neutralist, ghebooren binnen Amerffoort. 1598. 8°]. Van dit werkje is mij alleen een veel latere uitgaaf (Hoorn 1615) bekend (zie hierna p. 74 : q~). Volgens eene meedeeling aan het slot is het echter het eerst „uytgegaen" in 1598, en daarna herhaaldelijk nagedrukt. De eerste druk bevatte evenwel niet al wat in de uitgaaf van 1615 staat. De Foor-reden aenden Chriftelijcken Lefer (6 bladzijden), waarin dc hoofdstrekking van t boekje wordt weergegeven, is zeker oorspronkelijk; aan het slot betoogt de schrijver waarom hij zijn naam verzwijgt, en laat dan deze dateering volgen, waaruit men den datum met moeite kan berekenen, maar den schrijver onmiddellijk herkent: „Ghefchrevcn (nac dat der Chriftencn Paefch-lam te Ierufalem gheflaghen is) int vijfde groot jaer ende inde vijfde maent des felven groot jaers, en inden vijlden dach des felven macnts, ende oock inde vijfde ure des (elven daechs nae den middach, doen de mane oock inde vijfde ure nae den middach welt ten noorden ftont, elck groot jaer ghereeckent twaelt jaermaenden, en elcke jaer-maent ghereeckent op dertich jaers-daghen, en elcken dach gereeckent op een jaer, de ure naer advenant, reeckent nu ghy die nae der maene kunt rekenen, in wat jaer na Chriltus geboorte, en in wat maent, ende op wat dach vander weecke, ende oock op wat ure vanden dach dat dit ghefchreven is." De jaaraanduiding komt overeen met die op p. 63, de 5e dag is het jaar 1598. Daar voorts elk uur een halve maand is, en het jaar blijkens de hieronder volgende dateering begint „als de son in Capricornus trect", d. i. op 22 December, loopt de vijfde ure na den middag van 23 Augustus tot 7 September. Alleen op den 29 Augustus 1598 stond de maan in de vijfde ure na den middag west ten noorden, en wel precies om 4 uur 18 minuten '). Zeker zal de eigenlijke tekst van het boekje ffol. 1—35), en de daarop volgende t Samen[prekinge.... tuffchen een Neutralij} enile een yverich hert ffol. 35—39) ook wel geheel van 1598 zijn. Toevoegsels van 1615 schijnen echter het gedicht: .Jen alle hooge Overheden enz. op de keerzijde van den titel, en op fol. 39 zes versregels, gevolgd door drie gedichtjes op Hollant, den Leeuw, en de Maeght, met drie kleine houtsneedjes die in de latere Hoornsche pamfletten van Robbert geregeld voorkomen. Wat dan volgt, 7 versregels Aen de Magistraten der Stadt Leyden, en een langer Schippers dansliedeken met proza-toelichting, ter eerc van de Remonstrantie der ftadt Leyden is denkelijk weer van 1598, evenals de volgende /' famenfpreeckinghe rander Godtloojen ghedachten, waarvan de dateering luidt: „ge- 0 Dr. J. H. Wilterdink, Observator aan dc Sterrewacht te Leiden, had de vriendelijkheid deze omslachtige maandateering voor mij na te cijferen, evenals die naar de Korenaer en den Bock, hierna onder n". 537 en 538. schreven Anno 1598. den 13. October door den genen die sijncn name verswijcht uyt oorsaken, juyst drie uren geleden hier voor verhaelt, wel verstaende dat in dese rekeninghe den dach begint als de Son in Capricornus trect, ende wederom eyndicht als de Son uvt Sagittarius treckt, en dat in elckcn Dach 24 Vren zijn." Op deze t'tamempreeekinghe volgt een Regifter en dan op het laatste blad de reeds vermelde meedeeling Tm ten Lefer van 1615, waarin ons verteld wordt „Datter veel hondert valfche Copijen onder de gemeynte verstro) t zijn. Ja al watter vals gedruct is tot Franiker in Vriellant: By eenen Drucker genaemt Gerrit Ketel, is alles verkocht ende voortgegaen, Overmits daer geen oprechte Exemplaren van die voor gedruckte meer voor handen en waren". 536. = lïatelluacDt# rnbe// Cojrn luacötcr# toacrfrOoiiliimi'ljcb:i!clit int 3facr iöoo. 12 ongenummerde bladen, 8°, Gothische letter, sign. ?c, zijnde 55 een half vel. Op den titel 2 bijbelteksten en een houtsneetileetje. Op de keerzijde begint het werk zelf met een aanhaling van Ioannem Seu, waarbij de samenspraak tusschen Torenwachter en Ratelwacht zich onmiddellijk aansluit. Deze samenspraak met aanhalingen vult 16 bladzijden, daarop volgen (op 6 bladzijden) 3 liedekens, Uonnnrm .geeutog Xicbeficn, natciluarDtS Xicbclicn, en Co:cntoncljtcr? Xirbrlicn. Op de laatste bladzijde een gedicht in Latijnsche letter, met opschrift: Tot een befluyt. [Universiteitsbibliotheek Gent]. Van dit anonieme boekje is,Robbert Robbertsz. de schrijver. In een pamflet van 1614 (hierachter p. 74 :/>, blad £ i verso) spreekt hij van „onse Ratelwacht", die Pieter Jansz. „neffens Tijmen Honicii ende meer andere vroome luyden oock mede aen treckt, in zijn Religions vrijheyt". Vergelijk Religions vry/ieyt II p. 229, waar het boekje zonder auteursnaam wordt aangehaald. De dialoog en twee van de drie liedekens zijn uitgegeven door Paui. Fredericq, in: Het Nederlandsch proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten, Brussel, Hayez, 1907; p. 363—377, 406-410. Verg. p. xx\', xxxi. 537- = Onbcr ücrürtcringljc// Jleii toacrfcDotiluinsjfic "rr// Zcclwnbcn/ Uoo: .■//bert Haijen balimjljc in 51)11 23ortïficn.// tfljcnacnit ccn co^tc oubcrrtcljmnjljr bclangfjrnbc bc ronrtc brr// 25ce-bacrt/ bn Ijcm lutijljcgljcbrn int <&nlbrn IIIubile Iaer. 1600. ■Cnbr luo:bt alljicc bcflraft boo: iTobbrrt iToObtrtfjoon.// Le Canu. 10 recto genummerde bladen, 40, Gothische letter, sign. 5(—. Onder l'erbeteringh. Sommighe Huer-praetgens, van de Resolutie der Ed. lleeren Staten van Ho!landt ende IVest- Frieslandt, ende de Magistraten der stadt Hoorn: Alles dienende tot opbouwinghe van de ware Ghereformeerde Kereke, ende tot rust ende vreede van ae vrye vereenichde Nederlanden t'samen glieset. Door Robert • Robertsz. le Canu. Met een ghemeen. Schoolmeester der grooter Zee-vaert. Tot Hoorn, Ghedr. by Willem Andriessz. 1614. 24 ongen. bladen, 4°, Gothische letter, sign. %.—£. Het derde Buerpraetgen begint blad V 4 met eigen titel. (Amst. Kn. 2114). q. Onder verbeteringhe. Hechte aenwijsinghe tot die ware siclitbare Kereke Gods, Ende totten waren Godtsdienst, enz. Tot Hoorn, Ghedr. by Willem Andriessz. 1615. Met consent vande Overheyt. 48 meerendeels genummerde bladen, 8", Goth. letter, sign. 3t—f. (Doopsgez.) — Zie hiervoor p. 66 onder n°. 535. r. Onder verbetering. Sommige Hoornsche Feerscheeps Discoursen, ghestelt tot lof, prijs ende eere vande Resolutie der doorluchtige E. M. H. //. Staten van Hollant ende !Fest-Frieslant. tot den vrede der kereken dienende. Tot Hoorn, Ghedr. by Jan Jochimsz. Byvanck. Anno 1617. 80 genummerde bladzijden, 8°, Gothische letter, sign. St— jf, zijnde C en jf elk een half vel. ('s-Grav. Kn. 2348). s. Onder verbetering: Een Edammer veerschuydts Discoers, vanden doop der Menisten om te Beproeven, oft de selve uyt Godt is, oft uyt den menschen Oft uyt den Ante Crift. Gheschreven door Robbert Robbertsz. le Canu. Gheautoriseerde ende gheadmitteerde Schoolmeester, vande konste der groote Zeevaert tot Hoorn. 24 ongen. bladen, 8°, Gothische letter, sign. ?(- c. (Gent M. 1555). /■ Neutraal Christen . lende Erentfeste, Achtbare, H^yse, Voorzienige zeer discrete Heeren, mijn lleeren Burgemeesteren, «/aer nar altijt/ oljcii.\icrljt met Uliet/ .ilïacr t'inoeft UcrüOj'ujjcii Min tot op bccS tijbt. 5. .flaaet on'uerluoiibcrt ücti itli niet/ (WO T>at tfobt (jein lieert/ tot mg oiilurert/ 3iipft mg Debiet Onber foo orootrn lOrrtft tuijt. <5. »li>m nip allcnn i)t niet grjcbacn/ («/) .Olaet om jijn bcujit/ Ijg 't mg ontfïtipt £n b:ijft mg jiiarn/ «Om fjrtir ten luegnicQ ban Ijacr b^iicfi t'ontlaen. i5. .ïïïaer licrl biet niet beritaen nieeft al/ (Ht) XcDten mg mal/ bat ieft bnp Hal/ fat itfobtg ojjrtai Op Xrrbrn oorli nor!) eru0 berljtugm fal. Puntiger dan de strophen van het liedeken, zijn de twee rijmen die na het woord f 3 ,0 3 ^ nog volgen: ï)ct minfle ban tfobt uöeaeiten// tut jfjn oljebarfit/ 3T>até brter rjoocD UerDeiien// baii tlegn oljearljt. Wilt ffüg luat laeclien/ foo laccKt u felutn/ lï»ilt <£>ob£ tjatien noclj faeeBen niet laeclien/ norij beliien. Deze rijmen zijn tegen zijne bedillers gericht; immers toen het bock met het licdekcn in 1593 druk verscheen, was een en ander reeds lang aan de gemeente bekend, en had reeds tot veel gepraat aanleiding gegeven. Robbert beschrijft dit (n°. 530,1, c.) aldus: „Oock heb ic wel gehoort (waarde leser) wat geruchte datter achter mijnen rugge ginc, sint dier tijt dat ic dat voorschreuen gesichte creech ende haar dolinge begon weder te spreken, want die eene seyde dat ic een out mesgien gevonden hadde, daar ic gelijck die kinderen blijde mede was, die ander seide dat ic een hooLhsweuende opgeblasen geest was die anders niet en socht dan ydele glorie ende eer der menschen, de sommige seyden ic was crancksinnich, ol ick soude door mijn groote const noch crancsinnich worden, sommige noemden my eenen dromer, sommige noemden my wt schimp een nieuwe propheet, sommige noemden mi een tonnebodems geest, om dat ic de feesten Israels in ronde borden ouerteyekent hadde, die ic nu ooc cortelick in ronde figuren heb laten drucken, in een boeexken ghenaampt corte inleydinghe der Feesten Israels, twelck rechte tijt-kaarten zijn." Deze feestentheorie en het daardoor geinspireerde liedeken zijn voor t verdere leven van Robbert van beslissenden invloed geweest. Het bewustzijn dat vooral in het liedeken spreekt, dat hij een directe ingeving van den Heer had gekregen, heeft hem zeker het gevoel van eigenwaarde gegeven dat noodig was om bij de komende meeningsverschillen als gelijke op te treden tegenover hen die door de geheele gemeente als leiders beschouwd werden, maar heeft ook aan zijne bestrijders telkens weer een wapen verstrekt om hem aan te vallen. Aanvankelijk namen de hoofden \an de gemeente de zaak niet in zijn nadeel op. Volgens zijn eigen meedeeling is „nicmant van haar lieden eens so beleeft geweest die mi Cristelic ende broederlick daar op angesproocken heeft" wat ze volgens Mat. 18 verplicht waren als er in hun oogen kwaad in stak. Integendeel vertelt hij van Pieter Willemsz. die hem later het felst bestreed: „hi is An. 1586. t Amsterdam op die Houtmerckt int vergulden vereken bi mi gecomen, ende heeft op my begeert dat ic hem het verstant ende den sin vande Feesten des Heeren soude laten horen, twelc ic dede ende hem sulex beduyde soo veel als ic conde, gelijck als ick het ooc die ander Leeraars beduyt hadde. Ende doen hijt een weynich verstonde, doen heeft hi my geseyt dat de Moscouiters rekeninge des iaartals oock seer nae by met die tijt (die in dese Feesten des Heeren begrepen was) ouer een quam, twelck hy my presenteerden te bewisen met brieuen die an Willem Ysbrants, dienaar van haarlieder kerke wt Moscovia gesonden waren Twelc immers veel meer dienden tot voordeel van het gene daar ic het Liedeken op gemaect hadde dan tot achterdeel. Ende also hebben oock die ander Leeraars, die de uytlegginge daar van gehoort hebben, meer tot voordeel van tselue dan tot achterdeel gesproken, daar en bouen so hebben sy my noch tot int Jaar 1590. toe voor een broeder gehouden." Scheuring in de gemeente, en ban. Reeds in 1589 was intusschen onder de Friesche doopsgezinden, waartoe Robbert behoorde, eene scheuring gekomen. „Daer worde doen Libbert Gerritsz., Pieter Willemsz. Boomgaart met haaren aanhanc gebannen, ende ic worde doen ooc wt mijn wooninghe gehaalt, en ick worde geleit op een plaatse daar Jan Pietersz., Joost Eewoutsz., Jan Eeuertsz. van Barnevelt, Jan Jacobsz. Fortlyn met haren anhanck vergadert waren, die ondersochten daar mijn geloue gelijck de Kettermeesters plegen te doen, wanneer datmen yemant omt geloof doden soude, maar ick beleet mijn geloue vrymoedich voor haar ende ick sprac also vander wijsheyt die my Godt gegeuen hadde, so dat sy meynden dat ic crancsinnich was ende ic worde also des auonts laat ontrent middernacht wederom thuys gebracht, twee oft drie daghen daar na deden sy mi inden ban, niet eens denckende dattet onbehoorlijc was een crancksinnich mensche (daar sy my voor hielden) te bannen." Deze korte beschrijving is kenschetsend voor de toenmalige doopsgezinde gemeenten, waar twist op twist, scheuring op scheuring intrad. Zeker is de bijbel nooit vlijtiger gelezen dan door die lieden, elk meende er de stelligste voorschriften voor geloof en leven in te vinden, en achtte zich gerechtigd hen, wier opvatting anders was, te veroordeelen en te bannen. De ban stond gelijk met overlevering aan den duivel, met den gebannene moest elk verkeer worden afgebroken, men moest hem „schouwen" en „mijden", echtgenoot en kinderen zelfs mochten met hem niets meer gemeen hebben, en trouwen met iemand buiten de gemeente was geheel uit den booze. Het spreekt van zelf dat deze opvatting onmogelijk in al hare gestrengheid kon gehandhaafd worden. Vooral de „echtmijdinghe" vond zeer sterken tegenstand, en uit den boezem der gemeenten zelf verscheen daartegen eene reeks strijdschriften. Een daarvan is van Libbert Gerritsz., het draagt den titel. nI'.en cojte Eetivtt/dighe yerclaringe wt der hey/iger Schrift, tot behoudinge ende verantwoordinge der eerlijcker ende reyiidcr Echte (van God geordineeri) met een Man ende l'rou, teghen dat Echtmijden enz. '). Van verwante strekking moet het eerste „boeexken" van Robbert Robbertsz. (n°. 522) zijn geweest; het ging echter verder, daar het in t algemeen het „schouwen en mijden" als weinig christelijk tentoonstelde. Zeker is het oorzaak geworden dat hij met zijn eigen geestverwanten Libbert Gerritsz. en de zijnen in twist geraakt, en opnieuw door hen uitgebannen is. Hoewel hij over deze zaak herhaaldelijk uitvoerig handelt, is het niet gemakkelijk volkomen te begrijpen, wat de reden van zijne uitbanning was. Degene die hem het eerst opgewekt had tegen „dese banners ban schouwen ende mijden' te schrijven was een der medestanders van Libbert Gerritsz. zelf, Jan Leenaartsz. Toen hij daarna het „boeexken van twee quateernen klaar had, en de oplaag van bijcans 500 exemplaren voor verspreiding gereed lag, werd hij voor de vergaderde predikanten te Hoorn geroepen, en daar werd hem duidelijk gemaakt dat hij niet alles wat in het boeexken stond, met de schrift kon bewijzen, dat het dus een „leugenboek" was, en hij het niet mocht verspreiden. Men beloofde zelfs hem tegen inlevering van de oplaag de kosten te vergoeden. Van de debatten zijn ons in de verantwoordinghe merkwaardige staaltjes ') De Doopsgezinde bibliotheek bezit hiervan een uitgaaf van 1591, „ouersien, gliccorigeert ende vermeerdert door Cornelis I. Tot Jliddelburgh, by Ricimrd Schilders". 8»- bewaard gebleven. Robbert stelde de pharizeè'n en Christus tegenover elkaar (n°. 527, fol. 19). „Die Pharizeen, Schrift-gheleerden, ende ongheloovighe Joden, die schouden die Heydenen, Sondaren, Tollenaren, ende Samaritanen zeer scharp in wcreltsche handelinge, eten, ende drincken, ende dat wt haer eyghen heylicheyt, ende maackten malcanderen wijs dattet haer also gheboden was." De leeraars eischten dat hij bewijzen zoude dat zij dit malcanderen wijsmaakten, en daar hij dit zoo terstond niet kon, werd het als een „leugen" gebrandmerkt. „Maar Christus met zijn iongheren ende die ghelouighe Joden, die en hebben die Heydenen, Sondaren, Tollenaren, ende Samaritanen in ghemeyne wcreltsche saken niet gheschout, noch ghemijt". Ook hiervoor werd bewijs gevorderd, en als R. o. a. aanhaalde dat Christus „van t'Samaritaenschc vrouken drincken ghe-cyscht" heeft, werd hem geantwoord, dat Christus wel eens iets eischt dat hij niet begeert. Genoeg om te doen zien dat hier naar argumenten gezocht werd om R. te beletten zijne boekjes te verspreiden. De toeleg mislukte echter, Robbert had moeten toegeven dat zijn „instrumentken" fouten had, en hij het dus niet mocht verkoopen, evenmin als hij een quadrant „dacr faut in waer" zou mogen afleveren. Hij hield zich aan de vergelijking en achtte zich nu verplicht in plaats van het foutieve instrument een beter te maken. Toen dit den leeraren ter oore kwam, werd hij den i8en November 1590 opnieuw voor de vergadering geroepen, in de brouweri) de Lelie te Amsterdam, en werd hem de uitdrukkelijke belofte afgevorderd geen boekje meer te drukken. Dit weigerde hij, en zoo werd hij als een twistmaker uitgebannen en opnieuw den duivel overgeleverd. Ook werd het eerste boeksken hem teruggegeven en de beloofde kostenvergoeding niet voldaan. Hij was echter wel zoo verstandig dit als foutief gebrandmerkte „instrumentken" niet te verspreiden. Eene vraag die niet volkomen beantwoord kan worden, is, waarom men voor zijne geschriften die toch in strekking zoo nabij die van Lubbert Gf.rrjtsz. zeiven kwamen, zoo bang was. De oplossing schijnt mij te zijn, dat de gemeente van de „nieuwe Vriesen" die zich om dezen zeer gevierden voorganger gegroepeerd had, en snel in bloei was toegenomen, vele elementen van eenigszins afwijkende meening opgenomen had, en men bang was door het nog scherper op den voorgrond brengen der geschilpunten weer scheuring te veroorzaken. Den i Mey 1591 hadden die van Lubbert Gerritsz. zich bovendien verzoend met Pietkr van Ceulen, het hoofd van de „Hoochduytschen", aan wie zij natuurlijk weer concessies zullen hebben moeten doen, en die weer meer tot bannen van andersdenkenden geneigd schijnen geweest te zijn; ten minste Robbert zegt er van (n°. 527, fol. 83 verso, 85): MPant Ijicr boo_: fal gDcfcljirn T>at fp üccl U^Dinr tien C'onrcrDt fiillen ticrbocmcn. Hebben de hoofden der „nieuwe Vriesen" gemeend, den lastigen broeder door den ban kwijt te raken, dan hebben zij zich vergist. Hij was eerst nu van directe banden vrij, en achtte zich verplicht tegenover zichzelven en tegenover de gemeente, allereerst dat bannen, mijden en schouwen te bestrijden, voorts zijn eigen handelwijze tegenover de beschuldigingen der tegenpartij te verdedigen, en eindelijk den strijd aan te binden tegen al die sectehootden van verschillende schakeering, die zich aanmatigden over andere christenen als rechters en veroordeelaars op te treden. Strijdschriften van de jaren 1591 — 1600. Allereerst verscheen den schot/brief geschreven tegen „dit schouwen en mijden der afvalligen", het verbeterde „instrumentken" dat het afgekeurde werkje vervangen moest. Wij kennen het niet, maar hoe scherp het de misbruiken der Doopsgezinde secten geeselt, wordt ons met welgevallen meegedeeld door den gereformeerden predikant Moded '). Robbert schijnt nu beter dan in zijn eerste boekje zorg gedragen te hebben niets te schrijven dat hij niet zeker uit de schrift bewijzen kon. Ten minste in de latere polemiek vinden we opnieuw de aangevochten plaatsen uit het eerste boekje besproken, maar geene uit den Schot/brief. Robbert voegde er aan toe de Verantwoordinghe van Lubbert Gerritsz., een stuk dat door dezen na zijn eigen uitbanning door de „oude Vriesen" geschreven tn, denkelijk in handschriftcopiën, onder de gemeente verspreid was en veel indruk gemaakt had: tal van gemeenteleden hadden zich van de „oude Vriesen" afgewend en zich bij hem aangesloten. Nu kwam het onder veranderde omstandigheden in druk uit, waardoor het velen in 't oog moest vallen hoeveel overeenkomst het latere optreden van Lubbert en de zijnen had met de door hen bestreden handelwijze van de voorgangers der „oude Vriesen". In één opzicht hadden deze zelfs christelijker gehandeld, daar ze een schriftelijk gemotiveerd vonnis hadden afgegeven, wat Robbert van zijne rechters nooit heeft kunnen krijgen (zie nu. 517, fol. 42 verso). Geheel te onrechte meende eenige jaren later (1603) de zooeven aangehaalde gereformeerde bestrijder der doopsgezinden QGrondich bericht p. 168, 173), dat Robbert in opdracht van Lubbert de verantwoording/ie had doen drukken. De uitgaaf is eerst na den ban, met den schoubrief geschied, kort voor 27 Mey 1591, en Lubbert was er zeer boos over. Hij vergat zich zelfs zoo ver, dat hij Robbert min of meer bedektelijk dreigde met mogelijke persoonlijke wraakneming door zijn jongsten zoon: „doen ick een iongen was gelijck als hy nu is, hadde doe yemant mijn Vader so gheschandaliseert, gelijck ghyr my nv doet, hy en souder niet wel ouer gevaren hebben", (zie n". 527, fol. 32). Op verscheiden plaatsen ') Grondich bericht, van de eerste beghinseler. der tVedcrdoopsche Scckten, enz. Door Herman iim Moded. Tot Middelburgli, By Symon Moulert. Anno M.VI.C.III. p. 175. Dit werk is opgedragen aan de Staten Generaal, waarvoor den schrijver 200 gl. is toegelegd. Zie Doo r v. I' 1.., Archief IV, p. 110. wisl men ook afwijkingen in de woorden aan te wijzen, wat trouwens bij druk van eens anders werk naar liandschriftcopieën begrijpelijk is. Een enkele wijziging was opzettelijk. Lubbert had eerst geschreven: „Ende wie een ander dwalende maeckt, ende den blinden doet dooien, moet selve zijn oordeel draghen, en vermaledijt zijn, Gal. 5 Deut. 27." Later had hij de laatste zinsnede gewijzigd:... „moet selve sien hoe hy zijn saken voor Godt verantwoorden sal". Robbert had de eerste lezing gevolgd, hij had „sijns Heeren woort ende sententie beter gheacht dan Lubbert Gerritsz. ghedichte glose" (n°. 527 f. 29, 30). Behalve dit alles had hij een briet vooraan de verantwoordinghe gesteld, die op zich zelf reeds een scherp strijdschrift tegen den schrijver van het stuk zal geweest zijn. Na den Schoubricf bezorgde Robbert den druk van een ander geschrift (n°. 524), waarin 't „lichtveerdich bannen, ende pharizeeus mijden" bestreden wordt, maar allereerst een misbruik dat daarmee samenhing, het toezicht van de gemeente op het huwelijk. Bij sommige doopsgezinde secten werden zij gebannen, die „buyten haer vergaderinghe te echt grijpen eene instelling die consequent samenhangt met de verplichting om ieder die buiten de gemeente staat te mijden, maar die door den schrijver en vele anderen nog slechter werd geacht. De schrijver van dit boekje was Ty.vikn Claessoon Honich, een geestverwant — „broeder" noemt hij hem steeds — van Robbert Robbertsz., maar van wien wij veel minder weten. Terwijl Robbert in al wat hij schrijft over zich zelf spreekt, en ook zijne tegenstanders steeds met name noemt, vermijdt zijn „broeder" elke persoonlijke toespeling. Ook de achter zijn boekje uitgegeven liedekens melden wel in beginletters, die door den druk onderscheiden zijn, een aantal namen van vrienden en verwanten, bij wijze van opdracht, maar het blijft bij namen: de bewerkers van de Ribliothcca llelgica hebben behalve zijn enge vriendschap met Robbert Robbertsz. niets anders kunnen vinden dan dat hij een zeeman schijnt geweest te zijn, en dat zijn vrouw wellicht Ael Jansdochter was, aan amc het gedicht „Al ver in Ze verwocdich" is opgedragen. Ons staan nu meer geschriften van hem ten dienste, maar van zijn persoon vernemen we daardoor niets meer ')• Wel blijkt nog, dat ook verder zijne ontwikkeling denzelfden gang genomen heeft als die van Robbert; misschien is hij zelts als diens voorganger en wegwijzer te beschouwen. In zijn grondelijcke verclaringhe voeren twee vrienden, Titum en Timoteum, een gesprek over den echtelijken staat, waarin Timoteum - d. i. Tymen zelf - tot dit besiuit komt: „dattet voor Godt geen sonde is, een onghelouighe te trouwen, veel min achte icket sonde te zijn te huwen an een vrome persoon buyten alle kercken staende, welcke v luyden sonder vertoeven den duyuel ouer leueren, so veel aen haer is" (fol. 35 verso). Robbert, die een register bij 't boek maakte, omdat de schrijver „niet byder hant en was doent ghedruct worde", is zoo met het betoog ingenomen, dat hij zijne meening niet verzwijgen kan. Als hij 't „principaelste spreucxken", de tekst waarop de bestreden instelling gebouwd is, („dat der christenen echt in den Heer moet gheschien"), vermeldt, voegt hij er aan toe: „En wort soo gheheel omghestooten, so dat al tgebou der Tymmerluyden, die daar op ghetimmert hebben om-valt. Alsoo dat sy gheen raat en sullen vinden om tselue weer op te richten, dat seg' ick Robbert Robbertsz. en alle Tymmerluyden sullen betuyghen dat ick die waarheydt spreecke, en dat des Heren slach-reghen en Wind' door Tymon Ci.aasz. Honich mijne broeder ende vrient, wel te stormen beghint." Ook 't register op 't tweede gesprek, raat bannen, wijden ende schouwen 0 »r. J. C. Hreen vond i„ liet Ainsterdainsche archief ook niets over hem. Wel vond Inj vermeld een zekeren Cornelis Claesz. Honig of IIeunig, die wel een broeder van Ivmkn zal geweest zijn; deze had een huis in de Langestraat, denkelijk door hem zeiyen gebouwd op een erf, den 7 Febr. 1591 gekocht, en bezat land bij Naarden en Muizen; hij was gehuwd met Lambertgen Vrancken, en liet bij zijn dood, vóór 4 Jan. 1623, drie kinderen na, Gijsbert, Claes en Janneke, in |uli 1625 resp. 21, .4 en 10 jaar oud. besluit hij met eene ongeveer gelijkluidende ontboezeming: „Soo dat dit huys der mydinghe vallen sal, valt, ende ghevallen is, met sulcken groten smack, soo dat al den ghenen diet hebben willen teghen houden, van den haastighen val deerlijck ghewont zijn, Dit seg ick Robbert Robbersz." enz. In de voor de Liedekens geplaatste opdracht van Tymbn aan Robbert schijnen mij nog deze woorden opmerkenswaard: „ghedenckende dat ghy met mijn als in ghelijcken graet staet, neuen alle schijn-kercken". Ook hij behoorde dus niet meer tot een kerkgenootschap; denkelijk was hij ook uitgebannen, en de reden zal, blijkens het hoofdbetoog van zijn boek, wel geweest zijn dat hij buiten de gemeente getrouwd was. Dit schijnt bevestigd te worden door eene niet nader verklaarde toespeling van Robber i Robbertsz. in de slittckcr vluegcl (G i verso), waar hij in de korte passage aan Honicii gewijd tot Pieter Willemsz. dit verwijt richt: „dat ghy P. W. een lichte saac maact, van de luyden (omt trouwen buyten uwe Gemeynte) te bannen". Kort na Tymens grnndelijcke verclaringhe verscheen de verantwoordinghe van Robbert Robbertsz. (n°. 527), evenals de volgende pamfletten (vooral n • 53°) voor de kennis van het leven van den schrijver van het grootste belang; trouwens bijna alles wat tot dusver over hem is meegedeeld is aan deze boekjes ontleend. Bovenaan den titel stelt hij hier, evenals in vele latere uitgaven, de woorden: Onder verbeteringhe; lager tusschen eenige toepasselijke bijbelteksten een versje dat deze woorden nader toelicht, en dat ook in verscheidene van zijn boekjes is opgenomen: rccri ben reit Hlarrvficn/ 311 £D:iftug fcljooicn Cm is gljccn luonbcr/ 50 leer ^otigerg boareii Du? ftcl itr» mijn Uiarcl»/ of ieft faalffccrbc £>nbcr bcröcctcring/ ban luijfcr <öobt gclccrbc T>ao; t ttljcloof irli bit taartli met ober aubaatc 0m tiocij beter re Irrrrn ftac irti gtjclaatc. III, Aan het slot werkt hij dezelfde gedachte in proza nog meer uit: „Even ghelijck als een clercxken, t' vvelck int Latijnsche School gaat, en hier en daar een vvoort Latyn beghint te verstaan, ende sulcx in duytsch ouerset, onder des Meesters verbeteringhe, effen also heb ick oock als een clerxken in des H. Gheests schoole gaande: sommighe Historiën, na den letter gheschiet, in gheest ouergheset, maar alles onder des H. geestes verbeteringhe, die mach sulcx noch door my qnvveerdich, oft door een ander vveerdigher dan ick: verbeteren, ende claarder beduyden, ende vvtlegghen, soo alst Godt belieft, ende zijne hooghe mayesteyt behaachelick is, Amen." De verantwoordinghe zelf (n#. 527) heeft den vorm van mi tfaracn fp;rcrHm0l)t/ tuffcljcn ïïoliürrt lïoüürrf.i. rn llucriclj Ijrrt. Robbert geeft Tverich hert die hem alles wat voorgangers en gemeenteleden op hem te zeggen hebben meedeelt, op elk punt antwoord, deelt de feiten nauwkeurig mee, stelt tegenover de klachten en aanmerkingen zijn inzicht in de zaak, en wat hij met rjcht op de handeling der tegenpartij heeft aan te merken. Hij is geen „Lybertijn, oft vrye-geest, die van sonde: geen sonde en maken", maar dat velen hem daarvoor aanzien, zal hem niet schaden, als hij „door Goods ghenade goede Christelijcke wercken" doet, „en ten sal haer niet baten, datmen haer voor Christenen aensiet, terwijl zy voor Godt quade Lybertijnsche wercken doen". Hij bespreekt uitvoerig de aanmerkingen op zijn eerste boeksken, de wijzigingen in het werkje van Lubbert Gerritsz. die hem verweten worden, en betoogt waarom hij niet mocht beloven niet meer te zullen drukken. Zij zouden het goed gevonden hebben als hij niet „tegen die gantsche Generale Mydinghe", maar tegen „die Kchtmydinge alleen oft tegen dat grouwelijcke bannen en oordeelen' geschreven had, of als hij zijn aanvallen tegen de „kijfkercken vande kinderdopers" had gericht, maar hij vond het laatste voorloopig na Coornherts geschriften niet noodig, en meende dat hij moest opkomen tegen al wat hij in zijn eigen kring verkeerd vond. Ook den eisch dat hij zich wel met schriftelijke brieven had kunnen tevreden stellen wijst hij af; hij dankt juist Godt „dat hy ons in desen laetsten tijt die eedele conste van druckerie verleent heeft, En dat hy die Overicheyt ende de H. Heeren staeten in dese landen zo veel wijsheyts geeft, en sulcke sinnen gheeft dat zy lijden konnen dat een yeghelijck zijn gevoelen anden dach brengt, t'welc het rechte middel is, daer deur dese Landen florerende sullen worden", (p. 43 v.) De liedekens aan dit geschrift toegevoegd hebben veel meer betrekking op den inhoud er van, en op den schrijver, dan die van Tvmen Ci.aessoon Honich. Aan dezen „broeder" is als tegengeschenk het bundeltje opgedragen; het eerste liedeken vertoont zijn naam in de aanvangslettergrepen van de strophen. De ergste grief tegen Robbert was dat hij zichzelven te hoog stelde, dat hij de leeraars berispen, stralfen en leeren wilde. Hij daarentegen vindt dat die leeraars zich veel te hoog stellen, daar ze zich aanmatigen anderen te veroordeelen en buiten de kerk te stooten, en huwelijken door God gesloten, te scheiden. Wie dit door hoogere hulp inziet is wel verplicht de gemeente te waarschuwen, evenals de profeet Euas deed. En als hem nu gevraagd wordt, dat hij dan ook evenals Euas „teyckenen" van zijne zendinge zal doen, komt hij tot een merkwaardig voorstel. Hij wil om een teeken bidden, in geval de leeraren dit van hunne zijde ook willen doen. Dan zullen zij, omdat zij velen zijn, moeten voorgaan, evenals de Baaispriesters voor Euas gingen. De voorwaarden van dezen wedstrijd worden met den meesten ernst nauwkeurig omschreven. Ieder zal zijn dag hebben om te bidden, en „wiens gebedt dan verhoort wort en op wiens dach Son en Maen stille blijft staen, die sal recht hebben int gheene dat hy doet". Weigeren de leeraren dezen voorslag, dan blijkt „dat sy so veel gheloofs noch soo veel betrouwens op den leuendigen Godt niet en hebben, als Baals Priesters hadden op haeren Afgodt". Het boekje werd sterk verspreid en druk gelezen — het exemplaar dat wij kennen is een herdruk —, en de tegenpartij kon het niet onweersproken laten. Er verscheen dan ook een boek van 23 quaternen van Pi et er Wili.emsz. Bogaert, „by hem seluen Fol. 54 ghenoempt een Monster", en dan ook steeds met dezen naam aangeduid. Hoe de titel luidde weten wij niet, wel dat het gedeeld was „in drie ghespraecken, onder twee personagien, d'eene genoemt (Begeerte om veel te weten) d'ander ghenoemt (Goet antwoort)". Den tijd van uitgaaf kennen we niet nauwkeurig, maar we kennen een bestrijding die per brief in Maart 1595 uit Zeeland aan den schrijver werd gezonden door een onbekende. Ook Robbert kreeg er een copie van, en ging er terstond toe over het stuk te laten drukken. Onder den druk kreeg hij een brief van den schrijver, Philips Janszoon, te Zoutelande, die hem verzocht dit niet te doen „voor ende al eer hy tselfste met noch meerder neerstichevt ouergesien vermeerdert en verbetert hadde". „Maer aenghesien dattet Drucken (doen ick den Brietf ontHnck) meer dan haltï was ghedaan, soo hebbe ick den Drucker laten voortgaen, Op sulcker conditiën dat al het gheene dat voorschreuen is, onder des Autheurs verbeteringe sal staen". Ook Pieter Wiu.emsz. had gehoord dat Robbert het stuk liet drukken, en „spotsvvijse" gezegd dat hij „vliegen soude met geleende veeren"; Robbert vermeldde dit op den titel zelf dien hij voor den brief plaatste, en ging ook verder op de grap door: twee boekjes die hij er ter bestrijding van het zelfde „monster" op liet volgen, noemde hij zijn „slinker" en zijn „rechter vleugel". Samen behandelen deze drie geschriften, de „geleende veeren" en de beide vleugelen, het geheéle boek; Philips Jansz. laat de zuiver persoonlijke kwesties ter zijde, maar de boven vermelde meer handige dan oprechte beweringen, als dat Christus drincken zou geëischt hebben zonder het te begeeren, valt hij krachtig aan: „Hier blijekt immers wt dat Ron. Rob. in dese saacke vroemer handelt dan ghy". Geen wonder dat deze hulp van een onbekende uiterst welkom was! In de slincker en rechter vleugel wordt heel veel herhaald dat we reeds uit het vorige strijdschrift kennen, vele mededeelingen over Robbert zeiven krijgen wc bovendien (zie hiervóór). Zoo vernemen we nog, „dat hij gansch geen Latijn, Griccx, Hebreus noch ecnigherleye spraken en can". Ook wordt over Tvmen Ci.aesz. Honicii even gesproken, zonder dat wij er heel veel wijzer door worden (zie p. «9). Zeer uitvoerig wordt opnieuw het voorstel om naar ,,'t exempel van Elias" om een teeken te bidden, behandeld. Met deze polemiek is de doopsgezinde periode van Robbert Robbkrtsz. geheel ten einde, al klinkt er later nu en dan nog iets van na. Zeker is, dat de reeks pamHettcn — kijfbocckcn is de naam die de bestrijders er aan geven — in zeer ruimen kring indruk heeft gemaakt. Welkom waren ze vooral aan de gereformeerde bestrijders van de doopsgezinden, die zich om denzelfden tijd met toenemende heftigheid te weer stelden. Een van de meest gelezen pamfletten van gereformeerden kant was het Antwoordtliedt op eens wederdoopers Lmter-Uedt van Pieter de Bisschop, waarvan volgens des schrijvers verzekering met den vijfden druk ruim 9000 exemplaren in omloop gebracht waren '). Daarin wordt met groote voldoening „Rob. Rob. t' Amsterdam, een Hooft onder de Wederdoopers" aangehaald, die' „in syn Boec int jaer 91 gedruct, geintituleert den Schot/brief alle Wederdoopersche kereken kijfkereken" noemt, en propheteert „dat Christus eens komen zal met een sweepe, ende zal alle deze kijvers, koopers ende verkoopers met alle hun bannen, verdoemen, afsnijden, ende verscheyden Doopen ten Tempel wtsweepen". Daar Robbert het in zijne verantwoording/ie een „leugen" genoemd had dat hij een „Hooft onder de Wederdoopers zou zijn, motiveerde de Bisschop in zijn tweeden druk deze benaming „overmits dat alzulc eenen, niet vanden minsten, macr wel vanden meesten moet zijn, die alzo boecken ende Liedekens tegen svn eygen vole kan maken", en wees er ook met nadruk op dat hij „dezelve alle derf wtdagen, ') De Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam, en de Gentsche Universiteitsbibliotheek hebben den vijfden druk, verschenen „tot Rotterdam, IIy Jan van Waesbkrghe op de Merct, inde Fame. Het eene exemplaar heelt het jaartal 1600, het andere 1(10-. om sync berocpinge voor de hunne door mirakel vast te maken". Hij noemt hem dan ook „den mirakel-man tot Amsterdam"; hij wijdt aan hem een groot deel van het uitvoerige Appendix, vermeldt met voldoening wat lii| ten nadeele van de doopsgezinde kerken zegt, en spot met het al te bidden mirakel '). Hierop wordt weer voortgebouwd door Mode» in het reeds vroeger door mij aangehaalde Grondich bericht, waar de „mirakel-man" tot een sectestichter wordt gemaakt. „Robert aldus afghesneden zijnde, heeft ghelijck ander Doopers ook zijn personagie gaen spelen, ende een bysondere seckte opgerecht, t'welcke is de achste ghedeelde nieuwe seckte". Hij noemt deze secte de Mirakel-secte, hare aanhangers Robbertisten. En zoo worden de Robbertisten ook weer onder de wederdmpütche secte,, genoemd door den jesuiet Fransiscus Costerus, wat weer een polemiek tusschen dezen en Robbert Robbertsz. ten gevolge had (1605 cn 1606). Heviger ergeren kon men Robbert niet, dan door hem voor een sectehoofd te verklaren, want het resultaat van den doorgemaakten strijd was voor hem een nieuw standpunt: hij werd voorvechter van een christendom buiten cn boven alle secten. Steeds breeder wordt de pamflettenstroom; in hetzelfde jaar 1596 waarin Robbert nog met zijne verdedigingsschriften dc handen vol heeft, zien we zijn „broeder ende vriend" reeds een nieuwe taak op zich nemen' in een ruimer strijdperk. De strijd ging uit van den roerigen waterlandschen „bisschop" Jacob Jansz. Reeds waren geschreven pamfletten van hem en tegenschriften van gereformeerden in tal van copiën in omloop: in 1591 ') In dit appendix, 4e bladz., staat: „Zulc een kijfboeexken is ook den openen brief van Rob. Rob. geschreven aen Jacob ITetersz.". Dezen brief meende ik niet onder de uitgaven te moeten opnemen. Vooreerst wordt niet gezegd dat de brief gedrukt is, en ook worden in de veramwoordinghc Cf. 46, 47) en in de slincker y,uegel CG 0 aanmerkingen op Jacob Beters*. gemaakt en besproken, en ook bij de B,sschop i, van deze zelfde aanmerkingen sprake, zonder dat wij van zulk een open brief verder iets I.ooren en 1594 hadden hij cn Pieter Cornei.isz., predikant te Alkmaar, hunne wederzijdsche opvatting van de wereldlijke macht en overheid op schrift gebracht, met afspraak, de stukken niet te doen drukken. In 1596 bij een propaganda-bezoek aan Rotterdam was hij in debat geraakt met Franciscis Lansberge over der weder-doopscher leeraren heymelieke gebeden, cn zijn antwoorde tegen dezen leeraar werd ongemeen druk gelezen: „de copijcn vliegen te Rotterdam, t' Amsterdam, t' Alcmaer, ende als noch ter tijt cn is des copiercns geen cynde". Ook waren zendbrieven van hem aan verschillende broeders in omloop. Daar verscheen op eens in 1596 een geschrift (n°. 532) waarin een derde partij optrad, getiteld de gedeelt/ieyt der Tongen int leeren vant . impt der Ü/ier/ieyt, in een gesprek tusschen drie personen, een Gereformeerde (Pieter Cornelisz.), een Doopsgesinde (Jacob Jansz.), cn een Neutralist. Onder deze laatste aanduiding trad de schrijver zelf op, die zijn naam niet noemde, maar zich spoedig deed kennen als Tymen Ci.aesz. Honich. Hij deelt niet in de mecning der doopsgezinden, maar treedt vooral krachtig op tegen den ketterdwang dien de gereformeerden van de overheid cischen. .Hief Ucttcrj?/ maar ftcttcrn tuilt bocibcn T>oo: tfluccrt bc« grertg batg tlcft ocliabcn/ 1E»ant fo is Criftu0 boa: tjetreben/ tjet Hcttccbln.incti boet Ijiincljiaarg baren .ttïaadit öjicnbeii tot üyantfijrhc fcQatcn/ 29aart gaat/ baat U;ienfcgap tuaS tc bo:cn/ In hetzelfde jaar verscheen de wederlegging van Lansberc.e tegen Jacor Jansz., daarin werd diens Antivoorde geheel afgedrukt en in 't voorbijgaan ook zijne Noutwendighe verantwoordinghe tegen Pieter Cornelisz. aangehaald, en nu vonden „eenighe Liefhebbers der waerheyt" het tijd, ook uii werK ondanks de afspraak tc doen drukken. De voorrede, waarin zij oo- tegen den „Neutralist" en ook heftig tegen Lansberge uitvoeren, had weer een scherp geschrift van den ons reeds bekenden Pieter de Bisschop ten gevolge '). Ook gaf Pieter Cornelisz. nu zijne bestrijding in druk (n . 476, zie dl. II p. 282), en eindelijk voegde Tymen Ci.aeszoon Honich een Loopschans (n®. 533) tot schut en scherm aan zijn vorige werkje toe Jacob Jansz. van zijn kant gaf voorts in het licht Sommige "christelijke ende reer leerachtige sentbrieven, waaronder een aan Lubbert Gerritsz. die een ware propagandabrief was. Robbert Robbertsz. vond hierin aanleiding hem, en in 't algemeen het sectenwesen duchtig onder handen tc nemen door de uitgaaf (in 1597) van een tuchtroede (n°. 534), waarop hij een brief aan Lubbert Gerritsz. liet volgen, om dezen ernstig te vermanen tot het ware christendom, dat niet in eene bepaalde secte besloten ligt. Aan het slot plaatste hij nog eene verclaringhe van Tymen Ci.aesz. Honich over diens Loopschans, naar aanleiding van een „geschrifte" hem door een „broeder G. J. (Gkrrit Jansz.) behandicht. Het is onnoodig, uit deze strijdschriften bijzonderheden aan te halen • l t opvatting der „Neutralisten" is in het volgende jaar (1598) helder uiteengezet door Robbert Robbertsz. in zijne Rechte aenwijsinghe tot die ware . < aie kei dt Gods (n°. 535), een geschrift, dat nu eens geen aanval tegen bepaalde personen bevat. Allereerst beschrijft hij wat een neutralist is. „Neutralis dat 's een Latijns woordt, ende is op duyts so veel geseytals onpertijdich, daerom sult ghy by dat woordt Neutralisten verstaen. alle onpertijdige Christen menschen, die wel geern sagen dat alle pertijen vande Christen Kercke geaccordeert waren, ende dat alle pertijschap, twist ende tweedracht ter neder gheleyt, ende inde plaetse wederom liefde, vrede, ende eendracht opghcricht ware. Van dese Neutralisten isscr een seer groot getal onder alle pertijen der ') Deze drie boekjes zijn in de Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam. (Zie den Ca tal. dl. II, p. ,63, 165. ^ gantscher Christenhevt vcrstrovt macr alhoewel sv dacr onder als in Babel verstroyt zijn, soo zijn sy nochtans geheel onpertijdich, ende hebben alderley Christenen lief om Christus wille, zijn sy onder dc pertijc der Papisten, sy en verachten de Martinisten, Calvinisten, Mcnnistcn, noch gheenderlcy Christenen niet, ende zijn sy onder de partije der Martinisten' Calvinisten, Mennisten, ofte ander Christenen, sy en verachten weer de Papisten, noch geendcrley andere Christenen niet, Sommige Neutralisten octfencn de uytterlijckc Sacramenten, als doop ende Avontmacl mettc pertijen daer sv onder zijn, Sommige Neutralisten en oelTenen geen uytterlijckc Sacramenten ende en eten noch en drincken dat uytwendige Sacrament des Avont- maels met niemant niet, Macr de Neutralisten die dacr eten, die en vcroordeclen niet, dengheencn die dacr niet en eten, ende de Neutralisten, die daer niet en eten, die en veroordeelen niet, den gheenen die dacr eten. Rom. 14. Nu om in eender somma te stellen, den gantschcn inhoudt van dit navolgende Boccxkcn, so sult ghy weten, dat dit strcckt om te bcwijscn, dat alle mcnschen, die uyttcrlijc met den monde bekennen dat Jcsus is Christus, uytterlijckc Christenen zijn, ende dat alle uytterlijcke Christenen, steenen aenden uytterlijcken Tempel zijn, welcke stcencn wy altcsamcn by malcanderen gcvoecht, de ware uytterlijckc Kerckc noemen". Deze aanhalingen uit dc Voorreden geven het standpunt van Roiibert en zijn „broeder" zeer duidelijk aan; merkwaardig is nog de schildering in een van dc toegevoegde gesprekken: écn groote kerk met verschillende deuren, waarbij blinde wachters staan, die elk hun deur als dc ccnigc ware aanprijzen, zonder te bemerken dat men door al de deuren in dezelfde kerk komt. Deze geschriften, waarin tegenover de uiterste kerkelijke partijen principieel een onzijdig standpunt wordt ingenomen, verdienen m. i. meer aandacht dan cr tot dusver aan geschonken is. Zij geven zeker de opvatting weer van een groot deel van het Nederlandsche volk, dat van verkettering van andersdenkenden en van dwang in geloofszaken afkcerig was. Kn het waren wakkere woordvoerders, die voor deze meening bleven opkomen, ook toen in de komende jaren de partijschap heviger werd, en de strijders voor verdraagzaamheid in den druk raakten. Zij zagen den storm naderen, en waarschuwden telkens en telkens met nadruk in dicht en proza, in ernstigen en hekelenden toon, zoolang het hun mogelijk was, rv.mkn Honicii tot zijn dood, Robbert Robbertsz. totdat de vrijheid van gedachtenuiting aan banden gelegd werd. Hun grootc voorganger was Coornhert, en het was zeker niet zonder reden dat van de Remonstrantie van Leiden van 1582, het bekende boekje van hem en van Hout, in 1597 twee herdrukken verschenen. De uitgaaf, waarop een herdruk van de Justificatie van 1579, en ook van de strijdschriften tegen deze beide boekjes volgde, werd door de tegenstanders aan „eenige wederdooperen" toegeschreven (zie dl. II, p. 184); of inderdaad niet onze neutralisten er de hand in hadden, zal wel moeielijk uit te maken zijn. Dat de herdruk door Robbert Robbkrtsz. werd toegejuicht is zeker; het liedeken „ter eeren van de Remonstrantie der stadt Leyden", dat wij achter zijne Rechte aenwijsinghc lezen, en waarop wc nog moeten terugkomen, zal wel naar aanleiding van dien herdruk door hem gedicht zijn. Kort daarna vond hij een nieuwen vorm om te waarschuwen tegen het geroep om geloofsvervolging, dat eene werkelijke bedreiging voor de vrijheid werd. Een Middelburgsche predikant, Joannes Seeuw, had in 1600 een boekje uitgegeven, en aan den baljuw en den stedelijken magistraat opgedragen, waarin op vervolging werd aangedrongen, en nu kwam daartegen een waerschouwinge van de wachters van Syon '), „Ratelwacht en torenwachter" in het licht (n«. 536). Het is een van die dialogen, ') Niet de toren- en nachtwakers van Middelburg, zouals Paui. Fredkrio, meent, in : Hel Nederlandsch proza in de zestundeeuwschc pamfletten enz., p. xxx, xxxi, 363. gevolgd door licdekcns, waarmede Robhert nog zoo herhaaldelijk zijn publiek zou weten te pakken, maar waardoor hij tegelijk zich zeiven bij de strenge kerkdijken zoo gehaat zou maken. Dit is een van de weinige pamfletten van Robbert, die werkelijk anoniem verschenen zijn, en meer dan eens heeft iemand het aangehaald, zonder den schrijver te herkennen. Behalve de hiervoor (p. 68) aangegeven vermelding in een later pamflet van Robbert zeiven, wijst de inhoud van het boekje hem zeer duidelijk als den schrijver aan; vooral de uitval tegen Pieter de Bisschop (op p. Jtiijj), die „ten minste wel een hooit" onder de gereformeerden moet wezen, „want hy heeft meer dan acht duyscnt boccken tot voorstant van hacrluyder Religie ende Lecre (nac zyn evghen woorden luyden) laten drucken" — een rechtstreeksch antwoord op de hiervoor (p. 93) aangehaalde woorden van zijn bestrijder. Eer we de I7e-eeuwsche pamfletten doorloopen, om het verdere verloop van den strijd te volgen, moeten we wat teruggaan, om te zien wat de bronnen ons leeren over Robbert zeiven en zijn bedrijf gedurende de laatste jaren der 16e eeuw. Rohberts gezin eu bcruep. Van Robbf.rts persoon, gezin en werkkring vernemen wc uit al de besproken pamfletten zeer weinig. De naam waaronder hij algemeen bekend was is Robüert Robbertsz. Van 1597 af teekent hij zich Robbert Robbertsz. i-e Canu. „Van zijnen stijl ofte neringhe" was hij volgens Moded „een schoolmeester ende die zee-kaerten maect". Dat hij behalve zeekaarten ook instrumenten voor zeelieden leverde zagen we in de discussie over zijn eerste boeksken. Het was stellig een bedrijf, waar in dien tijd van sterk toenemende zeevaart wat in omging; zoo was ook Pieter Willemsz. Boomgaert, zijn „vriendt die hem tot vijantschap keerde", een maker van pas-kaarten. Iets over zijn gezin en zijn beroep hooren we op verschillende plaatsen in zijn verantwoording/te, waar hij I over de gevolgen van zijn ban spreekt. Lubbert Gerritsz. en de zijnen hebben „my met haren ban sulcken lelijckcn verwe gegeven, so dat my veel eenvuldig? menschen voor een kint der Hellen aensien, my gheen eedtwaer en willen vercoopen, mij een leelijckc afvallige noemen, iac my voor een Verleyder ende Lasteracr aensien, cn vervaert zijn met my te spreecken oft mijn schriften te lesen. Ia mijn Huysvrou cn kinderen moeten daer oock om lijden, want zy hebben mijn Huysvrou die noch in haer gemeynte is, geweygert haer cleederen te maken,"... Zij hebben „my van mijn Nceringhc berooft, my mijn School-kinderen, ende vrienden ontoghen, so veel als in haer macht stont". Zij hebben „my schade ghedaen, my van mijn Neeringhe, School-kinderen, ende vrienden berooft". Of deze plagerijen voortduurden, met name of de schade in zijn bedrijf duurzaam geweest is, vernemen wc niet. Wel is er later nooit meer van zijne „schoolkinderen sprake, maar dit vindt wellicht zijne verklaring daarin, dat zijn onderwijs aan ouderen, in de zeevaartkunde zich boven verwachting ontwikkelde. Zoolang zijn zaken goed gingen, maakte hij hiervan geene melding, maar later, onder tegenwerking en achteruitgang, komt hij er graag op terug; hieraan hebben wij de beide strijdschriften van 1600 en 1612 (n°. 537, 538, en 0) te danken, die ons èn over de beoefening der zeevaartkunde in het laatst der 16e eeuw, èn over Robberts onderwijs zulke belangrijke inlichtingen geven. „Als men de waarheyt bekennen wil", zoo schrijft hij in 1612 (0, p. fit): „so moet men bekennen dat over 25. Jaren wevnich Stierlieden in dese landen waren, die niet anders dan alleen maar op de Noortster en wisten te varen; waarom de zeevaart alleen uyt dese landen by Noorden de linie seer cleyn is geweest". En op eene andere plaats in hetzelfde boekje (l> iiij): „ick heb in de stadt van Amsterdam 25. Jaren lang Schoolmeester van de grote Zeevaart geweest, de Zeelieden ende veel meer ander lieden op alle sterren lecren varen al so seecker ende ticx als op de leijdtsteren. Daar by seggende tegen Adriaen Veen gebulte pascaartte maker, Cornelis Houtman ende meer andere die mijn eerste scholieren in deser konste waren, dat als dese konste in dese landen een weynich gemeen worde, datter dan onghetwijffelt uyt dese landen een groter zeevaart uytrijsen soude... Maar door mijn leringe die ick haar geleert hebbe om de gansche weerelt rontsomme te varen, ende door de Rijcke Reeders, die haar geit gewaacht ende verschoten hebben, ende door de waachhalsen, die haar halscn lijf ende leven ghewaacht hebben, is de Zeevaart uyt dese Landen korts daar nae seer groot geworden, ja so groot^ so dat onse Zeelieden nu byna alle volcken der weerelt in de Zeevaart overtreffen". Ongeveer 1586 is hij dus begonnen de zeevaart te onderwijzen. F.ehe onjuiste voorstelling geeft echter MÉinsma, waar hij schrijft: „In 1586 ot daaromtrent vestigde hij zich als „schoolmeester der grooter zeevaart" buvten de Haarlemmerpoort, achter de Brouwery van de Klauer, in de Leydstar tot Amsterdam". Wc weten uit zijne hiervóór aangehaalde meedeeling, dat Pieter Wii.lemsz. in 1586 bij hem kwam „op die Houtmcrckt int vergulden vereken", en we kennen zijn adres in 1592 C7-'e P- 6°), »°P die Nieuwe-zijs achter Burch-wal, by die Lijn-baen Steech, inde vergulde Leyster". De aanneming van dit laatste uithangteeken wijst er wel op, dat toen 't geven van zeevaartonderwijs reeds zijn eigenlijke beroep was, en ditzelfde uithangteeken voerde hij ook in het volgende jaar, toen hij achter de brouwerij van de Klaver was gaan wonen (zie p. 61). De aanduiding als „schoolmeester der grooter zeevaart" vinden we echter pas veel later, toen Rohhert te Hoorn woonde; dat hij zich in den bloeitijd van zijn onderwijs zoo genoemd zou hebben, blijkt nergens. Wat rest ons nu van dat onderwijs? Van iemand, die zoo gewoon was alles te laten drukken wat hem op het hart lag, is het niet te denken dat hij van de wetenschap die hem lief was, niets aan de drukpers zou hebben toevertrouwd. Of hij een zeevaartkundig handboek geschreven heeft, weten we niet, maar wel kennen we een heel eigenaardig werk van hem dat voor practisch gebruik op 2ee bestemd was, het WJJW Het m 7 *""" BeiJ' »"k» "in « een i'4< 'trSLJenen; In hct eerstgenoemde ') komt na het woord f f ZneÏ "" "T 'alelCn' aanw'izende »de Ascensio rej.a £ : \e"Z• Waar°P dan te» slotte het Sterre-liedt volgt Dit geheele rTiri ir'? °rcn ,"et Mtm*p- liet L'edi "hr" ' h u ,■ f "rre'hedt drua^ Robberts naam: „Volgt een H byfel"Cter VOe«e" die <™ ")• nach, „ vinden. RW Her h «> pr.fi, He bestaat ui, t.aall vierregelige strofen, voorafgegaan door eene gebiuiksaanwijzmg in drie strofen. Deze luidt aldus: ten het ghedicht „hoe die uren en Itonden Snacht met t'gelicht „aen fterren wert gevonden. Als ghy een liet „Int zuyden die ghy kent Dan wijft dit liedt „hoe iaet het is omtrent. Elck ftarre daer „in zijn reghel is ftaende, Sijn van malcaer „ontrent een half uyr gaende. Twaelf teyekens wis „vint ghy in dit liet fijn. aer die Son is „sal ju twaelf uren lijn. Twe reghels voort „lal dan een ure wefen, Vier reghels hoort „twee uren volcht, fo telt na defen lot dat ghy u „ftar vint ftaen int zuydt: Die reghel ju „Uyr en ftonde beduyt. ') D. w. z. in de tweede uitgaaf, Amst. by Dikck Pieters? ./Co, u- . . Sterrcwacht te Leiden een ex-n.p.aat, dat „„ tot " """* Defe drie veerfen verduren ons al, Hoewen 'tnaevolghende Liedt verftaen fal. Dan komt het „STERRE-LIEDT, "üp de wijfe van den 8. Pfalm: O onfe Godt en Heer seer hoogli ghepreien". Van de twaalf strofen volgen hier de eerste, de zevende en de laatste. December 22. Capricorm gijn Giert nu a( ïjrt jarent/ £11 tuat gijn fpnrrt ono Drrfllnt tocfj br Arent:
  • oc uiirt UaUcn 11 hoornen t' fluafsi lijf floarr ï»ir oy bic l'taert oorlï urcic bracgfjt met tjacr. lanuarius 20. Iunius 21. Cancer u g:ootc hond tan luftirlj ötaffrn/ Xart tocij bic .fèoo^t tweelinc clcun hontgen ftraffrn/ UÊ»ant bit frljty ig arn 3'jn vlach luri üclirut/ L>i'r tuurt altoos rant omme fonber ent. lulius 23. Novemb. 22. Sagitarius bic fjreft oocït om Ijoogljr .§iangb:aglicr?i been, 'thooft ïjartnlrs draecx oge ©ie fcljoot Robert mrt fchutters fiooclj tr gacr/ ©oo: 5ün filerchen/ ffacr tot ren nieiitot ïfacr. £cn o int Cijfer. Dit is, zooals men ziet, geene poëzie, maar een hulpmiddel voor den zeeman. Het cursieve beginwoord van de strofe wijst aan in welk teeken van den dierenriem de zon staat. Staat deze in den steenbok, Capricjrnus (22 Dei.. — 20 Jan.), dan staan achtereenvolgens de sterren in de eerste strophe genoemd, om 12 uur 's middags in het zuiden, en te middernacht die van de 7e strophe. In de vorige maand (zon in den boogschutter, Sagittarius, 22 N0V.-22 Dec.), komen die zelfde sterren van de ,-e strophe twee uren later in 't zuiden te staan, en wel zoo dat op 22 November de groote hond, in den eersten regel van de strophe genoemd, om twee uur daar te zien is, de tweeling en de kleine hond (2e regel; om half drie, de vlag (3e regel) om drie uur, enz.; eene week later, 29 November, staat de groote hond reeds om half twee, de kleine om twee uur, de vlag om halt drie in 't zuiden. Een zeeman die dus b.v. den kleinen hond kent, zal zich in een helderen Novembernacht opstellen met de Noordster recht achter zich, op de wijze zooals dat in de beide genoemde handboeken even vóór het sterrelied wordt beschreven, en opletten of hij die ster door den meridiaan ziet passeeren, en zal zoodoende met behulp van het lied het uur vrij juist kunnen bepalen. Zoo moet het wonderlijke gedicht ongetwijfeld tal van zeevarenden van nut geweest zijn, te meer daar zij het in het geheugen konden hebben en op een bekende wijs zingen, zoodat het ook diende waar lezen niet mogelijk was, en ook aan wie niet kon lezen. Uit welken tijd dagteekent nu dit gedicht, en aan welk werk hebben Metils en Hendrick Reyersz. het ontleend? Een nauwkeurig antwoord op deze twee vragen is niet te geven. Beide schrijvers geven het lied, met dezelide voorafgaande tafelen enz.; het is mogelijk dat Hf.ndrick Reyersz. dit geheele toevoegsel eerst bij het drukken van zijn tweede uitgave aan het boek van Metils ontleend heeft; had zijn eerste uitgaaf het al, dan is dit niet waarschijnlijk. Misschien was het lied al eerder achter die tafelen gedrukt, en is dit alles in zijn geheel in de beide handboeken overgenomen; in beide maakt het den indruk, werkelijk een toevoegsel te zijn. Zeker is het echter, dat het gedicht oorspronkelijk niet bij de tafelen be- hoorde, en we kunnen iets verder gaan: het gedicht is ouder. Onder de tafelen is er een „aenwijsende de Ascensio recta van eenige sterren" die precies denzelfden dienst kan doen als het lied, en daarnaar is bij wijze van voorbeeld het uur berekend, naar de waarneming van den kleinen hond in 't zuiden op 23 November „stylo novo", waarvoor 3 uren 23 minuten na middernacht gevonden wordt. Dit maakt met onze zooeven naar het lied gemaakte berekening (half drie) een verschil dat te groot is om het uit de mindere preciesheid van het gedicht te verklaren ; het toont duidelijk, wat trouwens door eene geregelde vergelijking van het lied met de tabel bevestigd wordt, dat in het lied de oude stijl gevolgd is. Daar nu Robbert in 1600, Tymen Honich reeds in 1591 naar nieuwen stijl dateert, kunnen we veilig aannemen dat het gedicht een werk uit de eerste jaren, den bloeitijd, van Robberts zeevaartonderwijs is. Het zal toen in plano gedrukt zijn, blijkens den slotregel als nieuwjaarsgedicht voor zijn leerlingen. Van wien de tabellen afkomstig zijn waaraan het later is toegevoegd, is niet met zekerheid te zeggen; de mogelijkheid dat ze ook door Robbert gemaakt zijn, is m. i. niet uitgesloten. Mocht men geneigd zijn hiertegen in te brengen dat deze verbinding zonder aanwijzing van het verschil in tijdrekening toch wel erg onnauwkeurig is, dan moet men bedenken dat ook bekwame mannen als Metils en Hendrick Reyersz. hieraan geen aanstoot genomen hebben. Een werk als dit gedicht moet men nu eenmaal opnemen of niet; het om te werken gaat niet. Veel jonger dan Robberts Sterreliedt is zijn Sctiippers-danslicdeken, hiervóór reeds genoemd omdat het gemaakt is „ter eeren van de Remonstrantie der stad Leyden" van 1582, herdrukt in 1597. Het verschilt van het oudere gedicht doordat het een politieke kleur heeft, en is practisch van minder beteekenis, maar wel is het een karakteristiek werk van den zeevaartleeraar. Zie hier hoe de dichter zijne bedoeling verklaart. „Als de Schippers op een lange reyse zijn, soo ist van noode datse met lil. a haer volc dicwils om de spille dansen, om diversche ghebreken des Lichaems te vermijden, also ist oock na den geest van noode, dat alle vaste sterren om den pole dansen, om diversche gebreken der zielen te vermijden, want de Leeraers worden inde schriftuere sterren genoemt. Dan. 12. Jud. i. Apoc. i. Daerom hebben wy alhier een Schippers dansliedeken ghemaeckt, ter eeren van de Remonstrantie der stadt Leyden",.... Hier volgen twee van de zeven strofen van het liedeken (de 5e en de 6e); om ze te verstaan moet men weten dat Leyen als benaming van de Leyster of Noordster gebruikelijk is (zie b.v. het zooeven aangehaalde werk van Hendrick Reversz. uitg. 1622, p. 25). Daardoor lag de beeldspraak voor de hand: I.eyen, de stad wier magistraat in hare remonstrantie zulk een juist inzicht had getoond, en die de hoogeschool bezat als richtsnoer voor de wetenschap, en Leyen, de minst bewegelijke ster, het secuurste richtpunt voor de zeevarenden. Xcpcn ftact opcntlijcft ttn toon Pao: ^cfliinicrsl en boo^ boeren aSccn (lerren ftacn acn 'g Ejcmcig troon I>ic Ijacc minber bcrrocrcn ;©u lact Ijacr fo bcturrijficn niet Slfmrn acn anber ftrrrrn fict T>ic alp Xcucn luit ruften T>ir bolgrjt Xeprn met ruften. 3fn Xnicn bintincn tuijfOeyt g:oot Pacc öün bc Qoogljc ,§t!jooien lï>ic bacr ftubeert/ bic üccft oOcen noot séfln ^rijijj cn fal niet boolcn JDant al brö l?cmclg licBtrn tlarr &ijn baer beftent meeft allcgacr/ 3ta Cacrtcn rn jromyaffen Xriicna lof fal nocl) toaffen. Tegelijk met het Schippcrs-damlicdeken (1598) gaf Robbert de eigenaardige dateeringen, hiervóór op p. 67 en 68 afgedrukt, een verbinding van zijn eigen tijdrekening naar grooijaren die hij reeds vroeger (1596) voor aanduiding van het jaar gebruikte (zie p. 63), met een aanwijzing van dag en uur door den stand der maan. Een vriend „die nae der maene kan rekenen" (zie de noot p. 67) zette zich op mijn verzoek bereidwillig tot het maken van de gevraagde berekening, en het resultaat maakte mij werkelijk verlegen, zoo omslachtig was hij gebreke van Ephemerides uit dien tijd, de becijfering die er voor noodig bleek. Ook de beide dateeringen van 1600 naar den stand van bepaalde sterren (p. 70 en 71), vergden heel wat gecijfer. Vergeefsch was echter die arbeid niet, hij bracht niet slechts de gevraagde dateeringen, maar gaf voor de kennis van Robberts bijzonderen aanleg eene eigenaardige bijdrage: in geen van de drie gevallen hebben we met waarnemingen te doen, alleen met berekening. Den 29 Aug. 1598 stond de maan „in de vijfde ure nae den middach west ten noorden", en nu schrijft Dr. Wii.terdink mij: „het was toen twee dagen vóór nieuwe maan, en dat iemand dan, in onze streken, op klaarlichten dag de maan vlak bij de zon zou kunnen zien staan, is niet wel denkbaar". Met de sterredateeringen is het evenzoo, de Korenaer is „in 't noorden nooit zichtbaar", en de Bok stond wel den 22 Mei 1600 's morgens te 5 uren op de aangegeven plaats, maar was toen „niet te zien", daar „de zon te even 4 uur opging". Robbert was stellig meer rekenmeester dan waarnemer, hij had bovenal een ongewonen aanleg voor cijfers. Keeren wij nu terug tot de strijdschriften die ons ten slotte nog het meeste over Robberts onderwijs leeren. Wij zagen reeds bij de beschrijving van Haevens leven en werken, dat hij door dezen gerekend werd tot de leermeesters die onmogelijk goed zeevaartonderwijs kunnen geven omdat ze geene ondervinding hebben. De ervaren stuurman spreekt geringschattend van leermeesters die „binnen scheeps boordt gheen Putgcrs offitie ') hebben mogen verstrecken, ick laet staen dat zy voor een Stuer-man soude moghen voldoen, daer men van jonghs op met langhsaemder hant toe moeten ghebroght worden". Hierop antwoordt Robbert: ick bekenne geerne dat ick gheen Putghers offitie, veel min een Coorendragers offitie om den swaren arbeyts wille en soude cunnen bedienen, want Godt en heeft my daer gheen leden na gegeeven". Verder doet hij duidelijk uitkomen dat hij bij zijn onderwijs wel degelijk met de eischen der practijk rekening houdt, en nadrukkelijk waarschuwt tegen onpractische instrumenten (zie hiervóór p. 33), en tegen onzekere theoriën als die van Pr.ANCirs (p. 49). En hij liet het niet bij eene waarschuwing, hij besprak de zaak met zijne leerlingen, en zorgde dat zij door waarnemingen op hunne reizen de juistheid van de theorie onderzochten: „na dat ick mijn Scholieren, namelijk: Den Admiraal Jacob Heemskerck met zijn ghesellen ende den Admiraal Jacob van Eck met zijn ghesellen daer van onderricht hadde, heb ick op haar begeert dat sy sulcx in zee eens beproeven souden, t'welck sy my beloofden te doen, ende oock beproeft hebben, d'eene int Noorden omtrent de hoochte van Nova Sembla, en d' ander int Zuyden omtrent de hoochte van 't Eylant genaamt Assencie Solis ofte opgang der Sonnen ende sy hebbent verscheyden Stierluyden laten peylen, ende hebben beyde noch groter verschil bevonden, dan ick haar gheseyt hadde" (0, p. fnij verg. n°. 537, Fol. 3). De strijd met de zeevaarders. Met Heemskerck en zijne gezellen had hij nog een heel andere quaestie ') Reeds in liet begin van (ie 18e eeuw wist men niet juist meer wat dit was. Zie C. v. Zonhovens verklaring achter YV. Meerman's Comoedia yetits of bootsmans-praetje, uitg. 17 ii!: „wie door dezen naem betekent wort by de zeeluyden is my, hoe naeuw ik er nae gestikt heb, onbekent: ..I11 de uitgaaf van 1732 is deze negatieve meedeeling vervangen door eene aanhaling van Kiliaen, en meer geleerdheid van dien aard. te behandelen, waarin hij niet geneigd was de ervaring der zeelieden meer te gelooven dan de lessen der wetenschap. De waarnemingen op Nova Zembla hadden een conflict met de wetenschap gebracht, dat in zeer wijde kringen beroering bracht en nog lange jaren onopgelost zou blijven, daar geen der beide partijen kon toegeven. De zon, die van 4 Nov. 1596 af was weggebleven, terwijl de zeelieden in hun huis op 76° Noorderbreedte ingesloten waren, vertoonde zich reeds weer op 24 Januari, terwijl dit volgens de wetenschap eerst twee weken later kon geschieden. Wij hebben van beide kanten de uiteenzetting der quaestie uit de meest betrouwbare bron, Gerrit de Veer heeft in zijn reisverhaal de zaak vermeld, en van Robbert Robbep.tsz. hebben wc een uitvoerigen brief aan Willem Jansz. Blaec, waarin hij op diens verzoek uit zijn memorie heeft opgeschreven, wat redenen hij heeft gehad met Jacob Heemskerck, Gerrit de Veer, Jan Cornelisz. Rijp, ende meer andere van zijn scholieren, „die in 't jaer 1596 zijn uytgevaren, ende in 't jaer 1597 wederom zijn gekomen, sonder iet wat van hare commissie ofte sendinge, daer sy om uyt gesonden waren, uytgerecht te hebben om de Koninkrijcken van Catthay ende China te soecken" '). Wel is waar is de brief gedateerd van 15 Sept. 1627, dus een kleine 30 jaren na het weergegeven gesprek, maar de uiteenzetting is zoo helder en precies, dat we op de „memorie" van den 63-jarige gerust kunnen vertrouwen. Zien wc eerst wat Gerrit de Veer in zijn dagverhaal meedeelt: ') Dc brief is te vinden in den Atlas van J. Blaeu (1664) bij de kaart van NovaZembla. I'. f. A. Bal'Det heeft in liet boek: Leven en werken van Willem Jan>z. Blafu, 1871, den aanhef afgedrukt (p. 13). Meinsma, die toevallig een exemplaar van den atlas met Latijnsclien tekst raadpleegde, spreekt (p. 16) van een „Latijnselien briefen geeft ook dc aanvangswoorden in 't Latijn weer; Robbert was echter tot liet schrijven van een Latijnschen brief niet in staat. Den Franschen tekst van den brief vindt men in de Engelsclie uitgaaf van Gerrit de Veer's reisverhaal, gepubliceerd door de Ilakhtyt Society. „T>tn 22. tuart iiion luröcc met een tu.lumbt. Doen gingen hm tuebccom Diinten fjiiyj be cioot fdjictcn eiï fagcti battet HcDt uanben baoD toe nam/ baer beur fommige üan oiijS feil ben/ bat be .©on ijaeft oiicnöaeeii foiibe/ baer Willem Barentfz. teoljcn feybe battet norD luel meer al0 tluee lueeclien te toocrlj Uia0. T>en 23. luaft mop/ rtit lueee/ met een s.Ui.luinbt. T>oen flingljcn lun met on# Dier maiineii nac 't fcljiy enbe liertrootfen malcanberen/ öobt baneftenbe battet gtiaetfle Uanben Umitec ouee tua$/ [jooyenbe bat luji notl) eenp ben tijbt leben fouben/ bat lun in onö Oabeclanbt/ bit adejï noclj fonbtii mogjjen ucrtcllen. 5fnt frljip romenbe üonben tuy battet luatee int fcDm altemet toe nam/ en Doogec tuerbe/ en nam cfdï een ücfeljiiyt oft ttuee enbe aïjingljcn tucber nac Qiiy£< Den 24. lanuarij walt moy, claer weder, met een weften windt. Doen ben ick met Iacob Heem! kerek ende noch een derde uyt ons hutte ghegaen nae de Zee-ftrandt, aende zuijdtzyde van Nova Sembla, alwaer buyte ons gifïinge, ick aldereerft fach de kimme vander Sonne, daer over wy ons ilucks wederom nae ons huys oft hutte fpoeden, om 't felvighe Willem Barentfz. ende d' ander maets voor een blyde tydinghe te vercondighen. Willem Barentlz. als een cloeck ende ervaren Stuerman, wilde dat geenlins geloven, als ontrent noch 14. daghen voor den tijdt zijnde, dat de Sonne aldaer ende op die hooghde openbaren fouden. Daer teghens ftreden wv hardt, dat wy de Son gelien hadden daer over diverfche weddinge gefchieden. Den 25. ende 26. waft miftich ende difich weder, alfo datter gheen gelichte was, doen meenden de ghene die contrarie gewedt hadden, dat zijt gewonnen hadden, maer op den 27. waft claer ende helder weder, doen faghen wy altefamen de Son in zijn volle rondicheyt boven den Horifont, daer uyt ghenoechfaem bleeck, dat wyle den »4 ghefien hadden". Gerrit de Veer heeft opzettelijk de aanteekeningen op 24—27 Jan. gedrukt „met een ander letter, om dattet uytmunten sal". Hij heeft bovendien op de aangehaalde zinsneden een langer betoog laten volgen, om Z1ine beweringen te staven; een en ander als gevolg van de met Robbert behandelde quaestie. Wat hier is aangehaald zijn echter de feiten volgens het reisjournaal zelf, waarop het vooral aankomt. Waren deze feiten, of liever was deze tijdbepaling juist? Robbert achtte dit onmogelijk; „want ick noyt gelooft en hebbe, noch niet gelooven en kan, dat men de son op eenderleye hooghte sijnde, op den 4 November, alsse meer dan 15 graden by suyden de linie is, uyt het gesicht onder den Horizont soudt missen, ende op de selve hooghte de son wederom, op den 24 Ianuarii, alsse meer dan 19 graden by suyden is, in 't gesicht boven den Horisont soude sien ofte gewaer worden: ende op den 21 Maert, de son wederom juyst 14 graden boven den Horizon verheven vint". Er moest dus een fout in de waarneming, d. i. in de tijdbepaling zijn, en nu scheen het wel mogelijk dat juist bij een lang verblijf in de poolstreek, waar de zon 's zomers weken lang niet onderging, en 's winters weken lang geheel onzichtbaar was, eene vergissing in de telling der dagen kon hebben plaats gehad. En dat dit zoo geweest moest zijn, trachtte Robbert den zeelieden met alle kracht van redeneering op te dringen; hij wees op de onvolmaaktheid van hun instrumenten, uurwerken die soms bevroren waren, zandloopers die wel eens ledig bleven staan, op hun gebrekkige waarnemingen, op de onmogelijkheid van waarnemen bij de vele donkere dagen, en de opsluiting in het huis, waarvan vaak alle openingen toegestopt waren. „Na dese en diergelijcke redenen sprack Iacob Heemskerck tot my: Soo meynt ghy dan, Mr. Robbert, dat wy ons in den tijt vergist ende daer in gemist hebben". Meer woorden worden ons van den schipper niet meegedeeld, maar in deze weinige ligt eene hardnekkige ontkenning. De eigenlijke woordvoerder was Gerrit de Veer, en ook deze is „by sijn meyninge ofte opinie hart gebleven", en „heeft sulex als een seker ervaring sonder bewijs ofte reeden gedreven tot aen 't eynde van sijn leven". De zeelieden hadden gelijk, zij konden niet anders dan aan hunne waarneming vasthouden. Robbert mag het zoo voorstellen, alsof in hun omstandigheden een fout in de telling der dagen „wel te vergeven" zou zijn. Geen zeeman zou dit waarschijnlijk toegestemd hebben; al gaf de zon de dagen met aan, en al waren er tal van dagen waarop geenerlei waarneming mogelijk was, eene tijdvergissing van meer dan enkele uren was toch voor zeeheden vrijwel ondenkbaar. Stonden uurwerken en zandoopers soms stil, men had ze dan toch zoo spoedig mogelijk weer in gang gebracht, en de ontstane kleine onzekerheid kon men herstellen zoodra de sterrenhemel zich weer eens vertoonde. We kunnen ons voorstellen hoe de lieden dan uitkeken of ze een ster in 't zuiden zagen die ze kenden en hoe ze door het uitgalmen van Robberts stcrrelUdt op de wijze van den achtsten psalm het uur opnieuw bepaalden. En eene vergissing van weken was stellig geheel onmogelijk voor zeelieden die toch van tijd tot tijd de maan konden zien. Bovendien zou de knoeierij, die later noodig was om de fout te bedekken, niet alleen niet vergefelijk, maar niet mogelijk zijn. Ge r ■ de Veer zou daartoe - en dit neemt Robbert ook aan - weer veertien zoTeene Vl4 ^ hebben m°eten inlass^en. Dit o eene ergerlijke journaalvervalsching zijn, en daartoe zouden al de Wen 7l" 7^ meCWerken' en er ^ter tot 't eind van hun stelselmatig over hebben moeten blijven zwijgen! Was er dan geene andere verklaring denkbaar? De wetenschap «af gprT^t' r grzou hebben kunnen heipen- °p d;t punt drukt Gerrit de Veer zich zeer voorzichtig uit: „wat belangt de saecke in aer selven, alsoo Godt wonderbaer in zijn werck is, soo willen wy dat tére ?)m°ghe"theyt da£r hee" stellen' ende anderen daer overlaten disputeren . Daartegenover staat de overtuiging van Robbert: „het strijt in mijn sin tegen natuur en redenen". Wel een merkwaardig verschil tusschen den zeevaartkundige Ro.en den „miraeckel-man" die ernstig handelde over een gebed tot God, om zon en maan een dag te laten stilstaan! (hiervóór p. 91—94). Het meeningsverschil tusschen Robbert en de zeevaarders had een veel wijdere strekking. De geheelc wetenschappelijke wereld was het met den eerstgenoemde eens. „l)r. Martini s Everardus Bruggensis, ervaringsdaghtafel-schrijver tot Leydcn" (zie dl. II p. 71) zond Gerrit de Veer na de uitgaaf van zijn reisverhaal een brief, om „reeckenschap" van zijn schrijven te eischen. Willem Jansz. Blaeu schreef, „dat de geleerde Mathematicijns in geheel Europa daer van in onrust en in roeren zijn", en ook J. Bi.ael, die den brief van Robbert in 1664 in zijn Atlas afdrukte, zag in de bewering van Gerrit de Veer „een bewijs van d' ongerijmtheden deser lieden, die alleen door onkunde gedoolt hebben". Zeker waren de zeelieden algemeen van de tegenovergestelde meening, en vooral zullen die van den ouden stempel als Albert Haeven er een nieuw en krachtig bewijs in gezien hebben van de onbevoegdheid der wetenschap Dezelfde tocht bracht, zooals wc zagen, in zaken van zeevaart nog eene tweede ervaring van gelijke strekking; ook de theorie van Pi.ancils over de miswijzing van het kompas was door de waarnemingen in de Poolzee niet bevestigd, evenmin als door die op Ascencion. Toch verscheen kort daarna (1599) de Havenvinding, waarin de theorie van Pi.ancils aan de zeevarenden aanbevolen werd, en nu werd het Haeven te machtig: hij ') I11 de 19e eeuw zijn zij in 't gelijk gesteld; de straalbreking, die de hemellichamen voor ons oog honger brengt, is in de poolstreek zeer ster!:, en kan onder bijzondere omstandigheden nog een buitengewoon effect teweegbrengen. Volkomen verklaard is de waarneming daardoor nog wel niet, maar zeker is de tijdsbepaling van het journaal zoo cornet als men in redelijkheid kan verwachten; fouten van eenige uren zijn bij nauwkeurige controle gevonden, een fout van weken is stellig niet gemaakt, /.ie de introductiun van Cu. T. Beke in de uitgaaf van de Hakluyt Society: The ihree voyages of Wim,. Barents .ü the arctic regions, 1853, en 1876. schreef zijn corte onderrichtinge, waarin hij nu eens voorgoed met die leermeesters, die zelf nooit ter zee gevaren hebben, meent af te rekenen. (Zie p. 47-52). Het is heel begrijpelijk dat daarin met de havenvinders ook Robbert Robbïrtsz. eenige slagen kreeg, en met hem werd een van zijn oudste leerlingen aangevallen, op wien hij bijzonder trotsch was, Adriakn Veen; in deze beiden trof Haeven meteen twee gehate concurrenten. Robbert was geen man om zulk een aanval onbeantwoord te laten, en zoo verscheen zijn IVaarschouwinghc, gevolgd door de lireeder verclaringh. Uit deze boekjes, die ons een kijk geven in het zeevaartonderwijs van Robbert, haalde ik reeds het een en ander aan; op Veen en de gebulte paskaarten zal ik later nog terugkomen. Hier dient vermeld te worden wat op den strijd tusschen de beide ongelijksoortige concurrenten betrekking heeft. In het debat is Robbert verreweg de baas; tegenover een aanvaller die zich zeer onhandig uitdrukt, valt het hem gemakkelijk de zwakke punten te vatten (zie p. 52). Willem Barentsz. had volgens Haeven (p. 17) „siende dat hy hier door met dese ordinantiën, om den Noorden comende, bedrogen was, om den middagh Linie te soecken den Graedt-boog gebruijekt,... ende hy bevandt door den Graed-boog recht contrary, als hem van M. P[etri>s] P[lanciüs] ende R. Robbertsz. beyde schriftelijck mede gegeven waren". Hier kon Robbert hem eenvoudig logenstraffen; hij had „Willem Barentsz. noch 00c niemant vanden zijnen, geene schriften, noch int cleyn, noch int groot mede ghegeeven". De lezers echter, die niet aan de letter hingen, zullen hierbij wel gedacht hebben, dat Barentsz. toch ook dingen bevonden had die contrary waren met het onderwijs van Robbert. En zoo is 't best mogelijk dat sommigen 't ook eens waren met Haeyens betoog dat aan zulke mannen het geven van onderwijs moet belet worden (p. 4): „aldaer (d. i. in Engeland) wordt niemandt dat Stuer-manschap vertrout oft toeghelaten, of hy moet eerst bewysen, by wien hy dat selfde gheleert heeft, ende dan worden zy aldaer ondersocht van alsulcke Zee-varende luvden als daer toe geauctorizeert zijn,... veel min soude aldaer ... gheleden worden, dat yemandt hem soude moghen onderwinden meester te wesen, om Stuer-luyden te leeren of te ondersoecken, van een alsulcken Ambocht, daer zy so veel verstants van hebben, als dat Calf van de Hoogh-mis doet". Dergelijke voorschriften wilde hij ook hier ingevoerd zien, en dat hij hierbij bepaald bedoelt dat hijzelf toegelaten en Robbert geweerd zou moeten worden, blijkt uit 't geen volgt (p.5):... „door welcke vroeghe meesters in dese landen geen cleyne swarigheyt gevolght en is, als dit gantsche werek uytwijst. Ende als wy ghesien hebben dat van haer, in sonder eenen R[obbert] R[obbertsz.] hier vele vreemde dinghen voorgewent worden, doen hebben wy hier aengheslagen vijf articulen, belangende de kunt van der Zee". Robbert bestrijdt de wenschelijkheid van overheidsbemoeiing en zijn woorden doen haast vermoeden, dat hij bij zijn onderwijs aan schoolkinderen vroeger al last gehad had van zulke bemoeiing. Hij betoogt dat deze allicht op protectie uitloopt, en dus geen waarborg voor goed onderricht geeft, „ghelijck haar eenighe bysondere persoonen inghedronghen hadden om opsicht over de scholen te hebben, ende terstondt de Schoolmeesters, die van haar ghevoelen niet en waren, wraackten". Hij acht juist vrijheid beter, daar de belanghebbenden zeiven wel kunnen oordeelen wie hun goed zeevaartonderwijs geeft. Hij bestrijdt de bewering dat men zeeman moet zijn om dat onderricht te geven, waarbij hij zich op Haeven zelf beroept, die tal van geleerde niet-zeelieden aanhaalt, en waarbij hij nauwkeurig onderscheidt wat men te land door zijne lessen kan te weten komen, en wat men alleen door ervaring op zee kan leeren. „... een Stierman is voor al nodich lesen en schrijuen te kennen, twelck hy wel leeren can by den gheenen die haer leuen noyt ter Zee ghevaeren en hebben, waerom soude een Stierman de konst van Astronomie, Geometrie, de kcnnisse der Sterren ant firmament, de afmetinghe der selfden om haer declinatie, ende hoochte te weten. Item het passen, ende meeten in alderley Zeecaerten, ende meer ander dinghen de selve conste an gaende, niet alsoo wel by den geenen cunnen leeren die haer daghen noyt ter Zee ghevaren en hebben, alst leesen en schrijuen, dewijle den omloop des Hemels, die ghedaente der aerdcn, met alle paskaerten, alsoo wel oPt lant als ter Zeewaert ghesien ende ghemerckt can worden".... „maer so veel als de ervaringe ter Zeewaerts angaet, beken ic mijns deels geernc, dat ick niemant die leeren en can, ende die en cunt ghy oock op het Lant blijvende niemant leeren, al hadt ghy ook selven hondert iaren ter Zee ghevaren" (Fol. 5 verso). Eindelijk geeft hij in het Bes/uyt totten Leesen nog eenigc zeer merkwaardige meedeelingen over den concurrentiestrijd met Haeyen. Reeds vroeger werd daaruit meegedeeld wat voor kenschetsing van Haeven van belang was; voor Robbert is het verhaal karakteristiek genoeg, om het hier in zijn geheel op te nemen: „...eer ick dit laetste Boexcken van Albert Haven sach, heb ic hem als wijs en hooch gheleert ghehouden, ia als mijn Meester gheeert, geweecken, ende de hoochste plaetse gegunt,' gelijck ghy hier hooren sult, want die vreemde dinghen die Albert Haven in zijn Boeck ghedenckt van my ghesien te hebben waerde Leeser, dat zijn gheweest sommighe Artijckelen die wy alhier onse Schoelieren int School leeren, ende nv ontrent drie oft vier iaer gheleden, op dat den onbekenden mijn woonplaets mochten vijnden, alhier ant Paelhuvs eens aengheslaghen hadden, welcke Artijckelen ick wel gheloove dat vreemt voor hem geweest zijn dewijle hijse niet en verstaet, nochtans heeft hy doen hy dat sach, vier ofte vijf Artijckelen doen drucken, ende die selve in een borde met lijsten gheplagt, ende als Heer ende Meester bouen my ghehanghen, ende hoe wel de selve Artijckelen welcke hy nv oock in zijn boeck fol. 5. heeft laten drucken seer slecht in mijnder Scholieren oogen waren, so heb ic nochtans Albert Haven terstont gheweecken, mijn dinghen weer thuys gehaelt, ende hem de Meester over my laten speelen, verdragende den schimp mijnder pertijen die my daer over bespotteden, als my nu van mijn goede vrinden ende Schoelieren ghevraecht worde waerom ick sulcx deede, antwoorde ick haer dattet ghenoech was datter een voorts deede, want souden wy sprack ic daer beyde voorts doen, dat soude schijnen als oft wy als Quacksalvers malcanders neeringhe benijden, want ick hadt dat vertrouwen op Godt, dat ik om mijn schoon voort doens wille te minder noch te meerder neeringhe niet hebben en souden, want soo wat my Godt toe ghevoecht heeft dacht ick, dat en sullen my geene menschen mueghen ontrecken, en dit moet ic oock tot mijns Godts eere hier segghen, dat ick sint dier tijt dat ick niet voorts ghedaen en hebbe, meerder neeringhe ghehadt hebbe dan te vooren, ia hoe ick minder Schoelieren gesocht hebbe, hoe Godt mijn meerder Schoelieren Schippers ende Stierlieden heelt toegestiert, hem alleen zy lort prijs ende eer inder Eeuwicheyt. Amen". Bij dit gunstige getuigenis omtrent zijn God past heel eigenaardig de onderteekening Jïen n int £ijtfcr, die we voortaan geregeld onder zijn geschriften vinden, en die hier nader wordt verklaard in zes versregels: Niet beu ick, J'al ick yet vermueghen t eenigher tijde Soo is my een van mode te hebben aen mijn fijde Die hebbende ben ick hoogher dun eenighe ander ghetallen En dan vermach ick meerder dan eenighe van haer allen Maer ƒonder die en weet ick noch van toeten noch van blajen En mijn broers zijn dan mijn Meefters, die anders vergeefs rafen. Twaalf jaren later, als we weer iets over Robberts zeevaartonderwijs vernemen, heeft hij geen reden meer zijn Godt daarom te prijzen, zijn nering te Amsterdam was geheel verloopen. Wanneer de achteruitgang is ingetreden, weten we niet. Hij verklaarde dien daardoor, dat zijn eigen leerlingen weer als leermeesters waren opgetreden, „also dat de konst nu zr rsizz IrVoo^kcotV00r de StUUrlieden h0°8 "°odi«> en de meerderheid was Michiki C , V3n' f r andCren aan tC nCmcn' Zo° klaaSde reeds m souden sy dien niM lichtelijcken willen aenemen midtsdaT' S°° oudec0!t ,icr „ n,t „ soiiJe wi„„trd;: z ~ SJTJ;"0 H"°",CK Rt™" •* —» Stier,uyl„ z £ zoudenw le„ bKChaem' c" V hm soo boygen haer tê ll,en -T *" i">" «l*«" be>™ Ma" #r zee is. Ïaer m« end T' 7°" *1 zouden meenen da, het .V «rons in", "" Z°"de **"• "iM bedenckende da, >' alle ons ,ns,rumenten. kaerten, boghen, astrolabium... van haer ons m handen gegeven zijn, om so door huipe van dien in meerder zekerhev, de zee te bouwen". (ft. cw,, uitg. Kkcrhe>'1 Om dezen tegenzin, dit wantrouwen te overwinnen, was een zeer r ,""1* cc" tact n0°JiS- dim juist Roucit in hooge mate moe, maakte te ■' 7"**° "*»"* *" °nJcrricht "" "*• *>° *» waaroo h' " *" "" Ui,k°"«» * ™»ier zelve sprak Een , "" GS™"' V,,R hun ondervinding be- sprak. Een zeer teekeneode trek i, het nog, dat de laatstgenoemde me, den kwaden brief van Martini's Everardls Bruggensis nog weer bij Robbert kwam, hem den brief liet lezen en vroeg „wat hem daer best in te doen stonde". Het antwoord „datter geen beter raedt voor hem en was dan sijn schuit te bekennen" zal de verwijdering wel voorgoed bezegeld hebben. Robbert van zijn kant noemt later Heemskerck en Gerrit de Veeii niet onder de leerlingen op wie hij bijzonder roem draagt, zooals Houtman en Adriaen Veen. In zijn brief aan Blaeu duidt hij hun werk aan met deze woorden, dat ze „wederom zijn gekomen, sonder iet wat van hare commissie ofte sendinge daer sy om uyt gesonden waren, uytgerecht te hebben", en deze beschouwing is wellicht ook op de schatting van het grootere publiek van duurzamen invloed geweest. Zoo heeft ook deze strijd waarschijnlijk aan beide partijen blijvend nadeel gedaan. Robberts achteruitgang zal echter wel voor het grootste deel een gevolg zijn van zijn optreden in den steeds heftiger wordenden partijstrijd. Robbert en Tvmen na 1600. Een enkel maal wordt in de laatst besproken pamfletten nog van Robberts gezin melding gemaakt. Als hij namelijk klaagt over de geringe waardeering, ja de tegenwerking die hij ondervindt (IVnerschonwinghe der zeeluiden, tegen het einde), en dat men hem zijn „schamele brootwinninghe misgunt", voegt hij daaraan toe: „twelc my voorwaar ouermits ick sulcx al ouer langhe wel ghemerckt hebbe, dickwils gheporret heeft om met mijn Huysvrou ende cleyn kinderkens te vertrecken, al mijn benijders hier te wijeken, ende elders anders te versoecken". Niet lang nadat hij deze woorden schreef, nog in 't „gouden jaar" 1600 stierf zijn vrouw, en hij wijdde aan haar een gedicht dat ons in een herdruk uit veel lateren tijd bewaard is. Het heeft het opschrift: Nieuw-.Tners-Liedt-Gedicht van Robbert Robbertsz., als sijn l'rouw dood't boven toerde stondr, en de onderteekening „Een o in 't Cijfler", die hij van 1600 tot ,6.o geregeld gebruikte. Het bestaat uit zeven strofen van zeven regels, waarvan er hier eenige volgen: 2 Een vroutjen uvt gelesen. Vol deught en vrientschap soet. Sy leefde in Godts vreesen Den armen deed sy goet. Sy heeft haer kuys gedragen, Mijn lust na mijn behagen, In elck nieuwe jaer gevoedt. 3- Mijn Tafel overvloedigh Met jonge spruytjens verciert, Die sy door haer hant spoedigh Oock wel heeft gemaniert. Hierom is haer gegeven Een kroon in 't eeuwigh leven, Daer sy 't nieuw jaer nu vyert. 4- Geen Secten noch partyen Heeft sy gehanghen aen, Als een Maeght die elck mach vryen Neutrael deughde gedaen, Aen die aen Christum gelooven. Dus heeft haer God van boven In het nieuwe jaer ontfaen. ■an 7' Princes ghy zijt van 't eenen Gouden Jaer in 't aer gegaen. Op u hooft leght verschenen En sal dees Roose hoet staen. By u staet mijn verlangen Oock te komen met sangen, Als mijn nieuwe Jaer komt aen. Een o in 't Cijffer. Nauwelijks een half jaar was verloopen, toen Robbert hertrouwde, de inteekening van dit huwelijk, die ons de namen van de beide vrouwen doet kennen, luidt aldus. Den XVen Juny 1601 Compareerden voor Dirck Jacobsz. Rosecrans, Gerrit Jacoii Wytsz. ende Peter Vlamingh : Rohert Robertsz., wedr. van Eva Goossensdr., woonende in de Nieu stadt by de Blaubrugge, ter eenre; ende Anne Jacobsdr. van Eemden, oudt xxvm jaren, woonende (hier boven geschreven: 1 an) ter zeiver plaetse, wiens vader geen zekere plaetse houdende in 10 jaren naer haer wevnigh om heeft gesien; haer opleggende de geboden tot Eemden mede te laten gaen, ende daervan betooch in te brengen, ter andere zyde; etc. Not. Dit betooch is ingebracht, get. Menso Alting. De bruid, die blijkens de toevoeging „1 een jaar te Amsterdam woonde, teekende met een kruisje, de handteekening van den bruidegom volgt hier in facsimile '). ') De tekst uit liet Pui-inteekenregister, en wat daarop verder betrekking heeft, is mij meegedeeld door Dr. J. C. Breen. Wat Meinsma (p. 15) er aan ontleend heeft zeer onnauwkeurig. III. 9 Zijn adres is sedert 1593 weer veranderd; of hij ook voor zijne nieuwe woning * Leidster als uithangteeken had aangenomen, zooals bij zijne Vl°lg're Jadressen' wete" we niet. De datum van het huwelijk is ons n.et bekend, omdat eerst sedert 1604 de huwelijken van hen, wier geboden van de pui en niet in de kerk werden afgekondigd, plechtig voor schepenen werden gesloten. clJrkJT 7£ede 7UW heCft Zii" tafd "met 'on^e sPruyt)'ens ver, \eel weten we daarvan overigens niet, ook van de oudere kinderen vernemen we slechts b.j toeval het een en ander. Over zijn eerstgeborene ' C, N. * 7 verso) -,'volgS chè'nn' T ( "T °UStCn S°011 naer Miinen Na["e Robbert Robbertsz. lenoemt Int laer ,601. doen hy ,4. Jaren Out was de Menisten an geboden ende versocht oft zy hem wilden doopen, want hy de alghe- weTronde m^ Chri«™ ^heloofs, ende zyn vader onse -I • ' T" ^ Cn WlIden daer niet aen' uyt vreese van dat hy noch niet wel en verstonde wat het doopsel bedieden",... Dit wordt Verder'deel T ,kd,,k ^ on«erechtva^rdigde weigering beschouwd. s 1 L '' nog mee dat '"i «tot Amsterdam" bij zijn „drie Ouste Soonen opentl,,ck inder kereke over den doop" heeft gestaan. Den leeftijd van dien tweeden en derden zoon vernemen we niet maar we weten we dat hij in de eerste jaren van de 17e eeuw verscheiden inderen uit z.,n be.de huwelijken te doopen had, en dat hij als neutra- alle 1 £Zen eene.Zeer e,Senaardige opvatting had. Niet alleen hield hij „alle den geenen d.e daer belijden dat Jesus is Christus" voor zijn broe- deren, „also wel de Papisten als Martinisten, Calvinisten, ofte Mennisten," maar hij voegt daar bij: „daerom heb ick myn kinderen, als ick haer liet Doopen, niet by een partije alleen, maer by elcke partye een deel ghebracht . Vooral die doop bij de papisten gaf ergernis; maar volgens hem zonder grond: „Is Claes Au.ertz. verstoort omdat ic oock eenige van mijn kinderen bv de papisten heb laten doopen, hy gedencke datter veel Predicanten zijn, die geen ander doopsel dan by de Papisten ontfangen en hebben, konnen sy met het selve doopsel Predicanten worden, mijn kinderen die ick daer heb laten doopen konnen oock noch sulex worden, ick heb d een soo lief als d* ander, ende deyl elck wat" (V/, blad 7 verso) De predikant Ci.aes Allertsz. te Oostzanen had namelijk openlijk gepreekt tegen Robbert Robbertsz. „ende zynen aanhang", wat dezen aanleiding gat hem in een Sentbrief aan de gemeente (V) eene berisping toe te dienen en zijn eigen standpunt nog nader uiteen te zetten. Een paar andere pamfletten uit denzelfden tijd (1603—1606) zijn gericht tegen den gereformeerden predikant Moded en den |ezuiet Costerus, die hem eveneens als een sectehoofd hadden voorgesteld Qb, e, zie hiervóór p. 94). 1 egenover deze „leuglienaers" beroept hij zich op anderen die beter en juister oordeelen. „Daerom wijse ende voorsichtige Predicanten die my kennen, als naemelick den Hoochgeleerden Predicant Jacobus Armijnius Rector ofte Richter inde Accodemie ofte Universiteyt tot Leyden, ende den Hoochgeleerden Aertrijcx-schrijver Heer Petrus Plancius, Predicant tot Amsterdam, ende alle diergelijcke die my kennen, die sullen haer wel wachten my so te beschuldigen, want zy kennen my ende hebben met my, ende ick met haer gesproken" (d, bl. 5 verso). Later, als de partijen zich scherper afteekenen, noemt hij deze beide namen niet meer in een adem. Van Tvmen Claesz. Honich zijn ons uit de eerste jaren na 1600 twee pamfletten bewaard (a en c) van eenigszins algemeenere strekking. Beide zijn weer gericht tegen het toenemende drijven der calvinisten naar ver- volging van andersdenkenden door de overheid. De Chr,stalij,un bril is een strijdschrift tegen het tractaat van Beza „vande straffe welcke de werelt- lijcke Ovencheyt over de ketters behoort te oeH'enen", in 1601 door G. Geldorp en J. Bogerman in 't Nederlandsch uitgegeven en aan den Magistraat van Sneek opgedragen (cat. Meulman n°. 945), „welcke boeck doch voor twaelf jaren al volcomen beantwoort is, bij salige Dirck Volckertszoon Coornhert". Den beiden Frieschen predikanten voegt de schrijver toe: Blijft met Appellis by uwen Leeste b-en Bisschops ampt ist-sweert des Gheeste, Daer syde Ketters mede verslaen. De Magistraet moet minst en meeste Beschermen of straffen in dees fooreeste Na t'gheen hy uytwendich heeft ghedaen. W ij kennen alleen een herdruk van 1612, door eenige geestverwanten van den schrijver, die inmiddels „overleden ende in Godt ontslapen" was, in t licht gegeven naar aanleiding van den strijd over het optreden van Vorstius als hoogleeraar. De eerste druk was blijkens een aanhaling in de Religwm vrijheid in 1602 verschenen. Van eene bestrijding door Pieter Pietersoon Kock hebben we een vermeerderden herdruk van 1603 (Cat. Meulman, n°. 986). De swerten Treck-plaester is eveneens „gheschreven int Iaer 1602" en wel tegen een pamflet van Godefroy Boot te Gorcum, maar is eerst in 1605 buiten weten van den schrijver in 't licht gebracht door „Gods verborghen vrienden". Zij geven van hun handelwijze deze verklaring, die hoe weinig ze ook inhoudt, toch als laatste getuigenis omtrent Honich niet zonder belang is: „Gunstige vrient V. L. persoon is ons beter bekent dan u tegenwoordich bekent is, wie uwen swarten Treek pleyster door den Druck, t' gemeync Landt tot nut, int licht brengt. Behendich zijn wv daer acn gecomen, ende dat wy int heymelic hebben conncn becomen, willen wy in plaetse van u openbacrlic op de daken prediken: zijt gy moede geworden, laet ons als nieuwe Peerden te harder streven: V. L. een wijl gherust hebbende, verhopen wy dat ghy u oude yvcrige schoenen weder aentrecken sult, ofte by ghebreke van dien, so gy lang genoech gebesicht zijt, God yemandt anders als eenen Mardocheus ofte voorstander van ons uyt den slaep opwecken sal, op dat de wacht te degen bewaert mach worden, ende de borgerie in vreden beschermt mach blyven tegen alle oproermakers, daer ghy altijdt een want van geweest zijt: Verhopen daerom dat gy int goede sult nemen van u over de mate toegeneychdc vrienden, dat wy dit tot 'het ghemevne Lants nut int licht ghebracht, ende desc verhandelinge hier achter noch bygevoecht hebben. Hier mede zijt gegroet van u oprechte toegeneychdc, maer voor u nu verborghen vrienden". Het stuk is ondertcckend met de letters D. V. G., maar waarschijnlijk zal rymen wel begrepen hebben, wie de pen voerde voor de vrienden; Robisf.rts gedachtengang en woordenkeus is m. i. duidelijk herkenbaar. Uit het stukje blijkt opnieuw, dat Ty.mf.n Honicii door de voorstanders van geloofsvrijheid als een bekwaam woordvoerder gewaardeerd werd. Wellicht is dit werkje zijn laatste geweest; wij hebben ten minste geen blijk dat hij zijn „oude yverige schoenen weder aangetrocken" heeft. Achter Tymens stuk is een verhandelinghe gevoegd, waarin de onverdraagzame uitvallen van Boor telkens beantwoord worden door een »Vry-geest" en een „Libertijn", namen waarmee Boot de andersdenkenden, wier vervolging hij wenschelijk achtte, aanduidde, terwijl Tymen en Robbert zich, zooals wij weten, bij voorkeur neutralisten noemden. Deze verhandelinghe kan m. i. zeer wel het werk van Robbert zijn, en bijna met zekerheid kunnen wc dunkt mij het daarop volgende liedeken aan hem toeschrijven, waarvan de aanhef regelrecht naar zijn laatste pamflet van gelijke strekking (n». 536) verwijst. De Wachter op den Toren Blies zijn Basuyne luyt, De Ratelwacht vercoren Riep oock haer stemme uyt. Van nu af staat Robbert alleen voor de taak, waaraan de „broeder" tot dusver zoo trouw mede gearbeid had, het waarschuwen voor de dreigende geloofsvervolging, het aandringen oP eenheid, vrede en verdraagzaamheid onder de christenen. Tegelijk brengt zijn zeer bijzondere aanleg voor cijfers hem er toe, zich telkens weer in wiskundige en sterrekundige kwesties te verdiepen. liet A. B. C. der Tal-conft. In de Gentsche pamflettenverzameling zijn twee kleine plano-drukjes van Robbert Robbertsz. bewaard gebleven. Tot dusver niet of nauwelijks opgemerkt - ze zijn gebonden achter het pamflet Meulman n°. 1442, maar niet door v. d. Wulp vermeld - behooren ze echter tot de allermerkwaardigste van de geheele reeks. Wij kennen het gebruik in de .6e en ,re eeuw om vraagstukken aan te plakken met uitloving van een pr.,s voor de oplossing (zie hiervoor p. 27-29). Aanvankelijk zullen dergelijke aanplakbiljetten wel geschreven geweest zijn, men kon ze dan natuurlijk maar op enkele plaatsen aanplakken. Van zelf zal men er later toe gekomen zijn ze te drukken, om ze zoo op vele plaatsen tegelijk te kunnen aanslaan, maar ook dan zijn er uit den aard van de zaak in den regel geene exemplaren bewaard gebleven. Hier hebben we nu in het cene der bedoelde planotjes een dergeli,k aanplakbiljetje; de inhoud was ons reeds bekend, doordat Robbert het in 1612 liet herdrukken in het boekje (e) waarin hij de oplossingen meedeelt en bespreekt; T S O <5 w É nu ligt echter ook het oorspronkelijke stuk, zooals het in ,6o7 in tal van LT»«kort"' ?,CkT j£ W"":h" aan«cs,»B=" »«■. «00, ons, bovenaan (A-B-c-dcr De hoofdvraag van dit stuk is „In Duytsch uyt Ic spreken" een in denJI| ^ C1,fCrS' DrCC' Robbert hicrin den spot met alle schoolmeesters m den lande en bepaaldelijk met die in Amsterdam, die er zeTbóos ' 7S HCt r °nSChu!digC RraP' een »bliik yan snaakschheid", zooals Me nsma (p 24) meende? Nccnj w.ldc ccn d ' gebruikelijke w„ze de aandacht vestigen op een wetenschappel^ke vondst De vraag was volkomen ernstig bedoeld, werd ook door ta, van verstandige rekenmeesters ernstig behandeld, en is zoowel uit een reken, uniig als uit een taalkundlg oogpunt de aandacht ten volle waard. Het uitspreken van zeer groote getallen is in het dagelijkschc leven niet noodig, en daardoor heeft de taal er uit zichzelve geene woorden voor. Het wordt dan ook „by velen meer onnodigh dan nut gheacht " maar Robbert brengt daartegen in, dat wij „nochtans in de groote Reke' ng, als in de Landtmetens konst, ende in de Sterreloops konst seer groote Rekening van doen hebben. Hij haalt ook als voorbeeld aan hoe A vermaarsten Tdkonstenaar ende duyts Professoor Ludo,p van Kpu.en tot Leyden^ ,n z,,n betoog over den cirkel „om een sijde des vijfthienhoecx Ciifferen " 'w " 8Ctal 8CZCt heeft' »wicns teller van meerder m« 3'°H0Pea,'C"; ZU'k - 8C,al «« °P * gebruikelijke wij," met een duysent duysent duysent duysent duysent duysent" enz nL „sonder stameren u,t te spreken; zelfs Ludole van Keulen'had'eens „duysent te weyn.ch"genoemd bl. Waren er dan nooit voor grooterc getallen namen ingevoerd of voorgeslagen? Zeker wel. a. Anthonides van Alkmaar ) deelt de cijfers bij groepen of „benden" van 8 cijfers in, en Een bekend beoefenaar der wiskunde vi#ï#»r i*o« 1 i- « ^ van Nicolaes ^ 30-S * gebruikt voor dc uitspraak het ürieksche woord Mijriadcn, „na den manier van Arciiimedes Svracusanus de arene numero". Een Haarlemsche inzender, die zich teekent „Niet voor 't genoegen", haalt het cijferboek van Adriaen van dek Gucht van 1569 aan, die het woord „Milioen" gebruikte, zooals we nu nog gewoon zijn, en miljoen maal miljoen een „Miliote noemde; weer zes cijfers verder kreeg men „Milioen miliote", daarna „Miliote miliote"; hij vermeldt voorts de Fransche Aritmeticque van Jacques Pei.etier van 1584, waar op dezelfde wijze „milioen" en „miliart' gebruikt werden. Zelf wil hij hiervoor de „duytse" uitdrukking „grootduysent in dc plaats stellen; „in ghelijcker voeghen, als men Vaders Vader noemt Groot-Vader, Alsoo noeme ick hier oock duysentmaal duysent grootduysent". Verder gaande kan hij met de termen „twedc grootduysent", „derde grootduysent" enz. elk getal met indecling in groepen van zes cijfers uitspreken. Anderen ') hebben het op dergelijke wijze met indeeling soms in groepen van zes, soms van drie cijfers beproefd, maar velen komen nog met hun „duysent maal duysent" aan. Robbert heeft wel waardeering voor 't goede in de oplossing van anderen, maar tegen de myriaden en milioenen heeft hij, dat het geen „duyts" is. „Soo wel als nu over langen tijdt al bewesen is, dat onse Duytsche Seevaarders, den besten uytspraack van de tweendertigh streken des Compas hebben gevonden, t' welck nu alle ander vreemde Volcken ende talen volgen, die de namen der winden, in onse spraack leren naspreken, al ist wat lisp, datse voor Noorden Noort, ende voor Zuijden, Zud, ofte somige dus seggen ende sommige voor Oost, Est, ende voor West Vest seggen, om dat haar tong geen plat duyts en kan spreecken. So betonen sy nochtans metter daat, dat sy onsen uytspraack houden, ende haar oude ') De namen of spreuken van andere inzenders luiden: Uit Amersfoort „Met haasten Uwen naasten Zijn misval Verberght al", uit Haarlem Jacou van oer Sc.huere, uit Spakenburch Philomusus, uit Utrecht „1. is. al.", uit Scherpenisse Jasper BernarduS School M. en Jouckheyts onderwijser „kk haat bedrogh". Cn ;1U3dje 8hcwo°ntc vandc namen der winden, die sy nade landen noemden daarse over quamen wayen, allencxkens verlaten. Gelijck sy oock haar malle gewoonte van haar Calenden ende Nonen verlaten, ende onsen duytschen uytspraack vande dagen der Maanden beginnen te volgen al ist dat haarder sommige ons duytschen soo veel niet volgen en willen dat zy seggen, den eersten oft lesten dach, so seggen zy toch om noch a oo sc er ende geleerder te schijnen, Adi primo oft ultimo dito sonder oude Calenden oft Nonen meer te noemen. Alsoo mijn Sone is mijn gheloove, dat men den uytspraack van ons oorns ijtfertal, noch in alle Landen onder alle vreemde Volcken daatlijck sal loven, prijsen ende navolgen. Willen sy dan gheen nietlin-en oft eenlinghen segghen nae onse spraack, so mogense dan na haar spraack nullinghen, oft pnemlinghen, oft nulinghen, oft duvslingen, tres ofte troyshngen, dritlingen, oft derdlingen, ende so voortan seggen", enz. et stelsel van Robbert komt hierop neer, dat hij elk cijfer naar zijn rang noemt, maar zoo dat wat wij „eenheden" noemen „nietlingen" eetcn, e tientallen „eenlingen", de honderdtallen „tweelingen". Men kan dan bij de uitspraak de cijfers indeelen zooals men wil, maar 't eenvoudigst met 't oog op het tientallige stelsel is, ze bij groepen van vijf te nemen. Het voorgestelde getal wordt dan aldus uitgesproken: 13573 vijftichling: =8400 vijfenveertichling: 76 veertichling: .0108 vijfendertichling: 43=78 dertichling: 19003 vijfentwintichling: 457 twintichling: 28345 vijf. tienhng: 73028 tienling: 59270 vijfling: 3210. Die „lingen" boden natuurlijk stol tot spot; de Amsterdamsche spotters gaven dan ook in hun dwaze antwoord een uitspraak „sonder stameren ende sonderlingen"; overigens hechtte Robbert niet bepaald aan dien uitgang, wilde men liever „nietigen eenif,en, 1 u beien zeggen, of iets anders, voor 't systeem was dit 't zelfde Het voordeel van het stelsel zelf bij berekeningen is duidelijk, immers „ï>al men uyt de namen den uytcomst int Menichvuldighen oft vervéelen Deelen en Wttrecken der wortelen weten, want ist dat men vijflingen met drielingen multipliceert, daar sullen achtlingen uytkomen, ende ist datmen daar tegen achtlingen door vijflingen devlt oft divideert, den uytkomst sal drielinghen wesen, oft achtlingen door 3. lingen gedeylt, den uytkomst sal wesen 5. lingen. Oft ist dat ghv uyt een achtling den wortel treckt, den uytkomst sal wesen een vierling, uvt een sesling comt een drieling, den wortel van een vierling is een tweeling, ende so voort att'gaande na even redens trappen, twelck met geen ander namen des Cijtfertals, van litduysenden, grootduysenden, miriaden, milioenen, oft duysentmaal duvsenden so en is te doen. Daarom is mijn besluyt, datter veel nuts gheleghcn is inde getalen zijn rechte namen te geven. Hier van weet ick dat mijn besluyt recht is" (bl. Hij had nog veel meer in het hoofd op 't gebied van de rekenkunst, een verkorte manier om cene decling te maken en op te schrijven met verwaarloozing van de cijfers die op de uitkomst geen invloed hebben, is nog op het planotje ten beste gegeven, voor het werken met gebroken getallen stond hem ook een practisch stelsel voor den geest, maar de tegenwerking en tegenspoed deed hem van verdere publiceering afzien. Had hij met zijn eigenaardige cijfersysteem, dat hij naar de stad, waar hij het ten slotte in druk gaf „den uytspraack van Hoorn" noemde, ccnig succes? Het eenige blijk hiervan is een sonnet met onderteekening „Haackt naa 't best", waarvan de slotregel luidt: „Ja Momis selver seyt, Roijiikrts Ta/konst is goedt". Luiere Jmsterdumsche pamfletten (1608—1611), en vlucht nnar Hoorn. Naast de rekenkunde bleven dc kerkelijke geschillen natuurlijk Ronrf.rts aandacht vragen, hij kon het niet laten bij het scherper worden der partijschappen op zijne eigenaardige wijze vrede en verdraagzaamheid, en onderwerping aan de overheid te prediken, en wij kunnen begrijpen dat hij daardoor ten slotte iedereen tegen zich kreeg, en dat bepaaldelijk het verblijf in Amsterdam voor hem onmogelijk werd. Allereerst trekt een plano-blad met twee langere gedichten (/;) onze aandacht. Daar beide ondertcekend zijn „Een o int Cijffer" kan er geen twi,fel zijn w.e de schrijver is, en voor de dateering (, „„ raJs ,jng ,e ^ <« openlijk uiting gat, waardoor hij zich van Robbert, die niets onbeantwoord kon laten, eene rechtstreeksche repliek op den hals haalde. Natuurlijk had hij den o int Cyfler maar zeer ter loops vermeld, en wel in den pamflettenstrijd met Bertius naar aanleiding van diens lijkrede op Arminius. Bertius had in zijn Acti-ipraeck aen D. Fr. Gomarum op zijne Bedenckinghe over de Lijck-oratie (Kn. 1755) gezegd dat hij voortaan zou zwijgen, „ende den genen die mijne gerechticheyt, eer, naem ende faem,gelijck oock die van I). Arminius ende alle andere vrome Dienaren der Kercken I. Ciiristi sullen willen voorstaen, bidden, datse niet schimpen met schimpen, olte t' quaet met quade verghelden, ofte Claech-lieden, Refereynen, ende dierghelijcke libellekens uvtstrooyen sonder naem, t' welcke ick geensins toestaen en can" enz. (bl. <£i verso). De vermelding der „claec'h lieden" schijnt wel aan te duiden dat hij hierbij o. a. Robbert op 't oog had. Zijn bestrijder dacht in de eerste plaats aan dezen, en liet zich daardoor tot eene directe kwetsende vermelding verleiden (Kn. 1757, p. 17): „Aengaende het oordeel, dat hoore ick geern dat ghv de schriften der Libertijnsche ende naemroovige Pasquilmakers, hoewel sy u toestaen, ende met sulcken yver de leere D. Arminii voorstaen, nochtans geensins toe en staet: dewijle sonder twijfel u niet onbekent sal zijn, dat sv beter een wijn glas souden lichten, ende een verkeerken leggen, dan van de hooghe puncten der religie oordeelen, daer in sy weynich ervaren zijn, ende na hen oordeel, een o int cijfer". Men behoeft hieruit m. i. niet te besluiten dat Robbert als een drinker en speler bekend stond. Iemand van zijne opvatting gold nu eenmaal voor een libertijn, en moest dan noodwendig een lichtzinnig man zijn; Gomaius was dus zeer gematigd toen hij alleen van een wijnglas en een verkeerken sprak. Robbert liet den aanval natuurlijk niet onbeantwoord. Onder den titel Ecu Mey-praetjen gaf hij een vermeerderde bewerking van de /' samenspraacke achter zijn Claach-liedt(J). Inderdaad is het een geheel nieuw werk — 3 vel druks in plaats van een halve bladzijde —, het is echt Rob- bertiaansch, de verhouding van de menschen onderling en tegenover God wordt naar zijn A. B. C. ,n cijfers uitgedrukt, zoodat God een achtling de Staten sevehnghen zijn enz., en de gewone mensenkinderen niëf-' ^,,Waar hhet.0p aankomt' is dat ^ predikanten verre onder de wereldlijke overheden gesteld worden Van den aanval van Gomarus wordt midden in het gesprek (B i verso) g wag gemaakt door den „Sone" en daarop antwoordt Robbert: „Wat gaet ons dat aen, Sone, dat wil ick my in 't bysonder alleen niet aentrecken; want daer isser meer die de Leere D. Armin.i voorstaen dan t'lh l" '°m °nS in "*• «* ■"«> «Uc, ende noch wel meer van z,,n Mede-broeders behoort te verdragen; die ons kennen Sone, weten wel wat wy zijn, ende die ons niet en kennen, connen niet recht ghetuygen." ' her^h?? hCd zacht55inni^' maar de eigenlijke beantwoording ligt in tolpd Len tmanSC C titdblad- G0MARUS W°rdt daar "iet genoemd" de oespelingen waren echter voor de lezers zeker duidelijk genoeg. Twee teksten worden er afgedrukt: l 'r k3' 3' 9\,Mi'" hertC WÜ 'I1 mynen ,yve breecken, alle mijn ghebeenten beven: M„ ,s recht als eenen droncken Man, ende als eenen die ZorlZ V°°r Cnde ^ Z>'"en Isa. =8, a. 7. Beyde de Priesters en Propheten zijn vol van stereken dranck, sy zijn inden Wijn versmoort, ende tuymelen van stereken rancke: sy zijn dul in 't Propheteren, ende brullen de Oordeelen ') Er na volgt de beantwoording van „Vijf Vraghcn van Iacob Hendricksz., uurerek-maker tot Utrecht, voor-ghestelt den Fontanus, Predicant tot Aernem". Robbert roeck l"0r m- T'T' deZe w00rden: »ais°° van Robbek. door osophtrwo'r ' het g°et qUaedt' ende "" qua" 6061)1 te Zij"' ghephi- uyt: want alle de Tafelen zijn vol spiens ende onsuyverheyts aen allen plaetsen. Daaronder staat een zesregelig versje: Een Dronckaert droncken zijnde van den stereken Dranck des Heeren, Meynt dat wy beter Wijn-glasen connen lichten en verkeeren, Dan vande hooghe pointen der Religie te verclaren; Hy soeckt ons voor ons Weeskens als quist-goeden te blameeren, 't Welck ons veroorsaeckt heeft, ons een weynich te verweeren, En ons verstant nu bet, dan voor-heen, te openbaren. Met dit antwoord kon Gomaais het doen. Het publiek had zeker schik in de grap, ten minste van het Mey-praetjen is eén herdruk verschenen^), eveneens in drie vel druks, waarin het Claach-Liet zelf met de twee bijbehoorende prozastukjes ook weer werd afgedrukt, met nog een toegift, die merkwaardig genoeg is, om ze hier in facsimile te geven (p. 138). Het bijzondere ligt niet in het gedicht zelf, maar in de aanwijzing van de muziek door cijfers, en de daarvan gegeven uitlegging, die wel schijnt aan te duiden dat het een eigen vinding van Robbert is. In 1611 volgde weer een zeer karakteristiek pamHet(/), en wel tegen het boek van den afgezetten Alkmaarschen predikant CoRNfeus yan Hii. (Kn. n°. 1778). Het geschriftje wordt bij Tiei.e (n°. 922) en Knuttel (n°. 1839), die den schrijver niet kenden, aldus beschreven: „Samenspraak tusschen Hoep-recht en Ratelaar in Koornhertistischen geest. Zij noemen onsen broeder Koolhaes, als die den brand in Holland het eerst zou zijn gewaar geworden", enz. Er kan geen twijfel zijn dat Robbert de schrijver en tegelijk de uitgever is. Ratelwacht is een echt Robbertiaansche titel, Roep-recht is een gemakkelijk te herkennen aanduiding van Robrecht of Robbert, en ook Ratelaar is O Zie liet laatste pamflet v. Coolhaes, bij Petit, Bibliogr. lijst der werken yan de L-.idsche hoogleeraren, p. 11, 11°. 29. Het is ook in cie Amsterd. hihl. III. ,o feitelijk Robbert zelf. Het is een kreet die uit zijn hart komt, wanneer hij (bl. - verso) op eene waarschuwing van Roep-recht om zijne meening over den schrijver van het boek niet openlijk uit te spreken, antwoordt: „lek vrager niet na, also waarlijck als de Heere leeft, ick sal spreecken ende uytseggen Ratelen ende uytroepen, zoo wat my Godt den Heere in mijnen monde geeft, want dien schelmschen, verraderschen, valschen duyvelschen ende helschen Lipsiusgeest, heeft my ende mijn huysgesin hier in Hollant so vuyl ende lelijck voor de Magistraten van dese landen met lueghenen beclaecht, so dat sommighe Magistraten noch op mijn gram sijn, ghelijcl; wy lesen dat Achab op den propheet Micha was. 3 Reg. 22. veers 8". Als Roep-recht dan weer waarschuwt: „spreeck so den Karkenraet geerne hoort, so en wort ghy niet vermoort" luidt het antwoord: „ick vragher niet na, want desen valschen Geest heeft door zijn kerck-Meesters d' overheyt altijt met logenen bedrogen, ende mi soo verre met loghenen ghebracht, dat ick hier in kleynachting ende onwaerde vande E. Magistraat ben geraackt 3. Reg. 22. veers 27". In een ander blaadje!», zeker iets later gedrukt, maar klaarblijkelijk met de bedoeling, om achter dit pamflet gevoegd te worden, wordt de Kerckenraet van „de Secte der Hillisten" ons voorgesteld, lezende in het boek van Hii.lenius en een liedeken zingende tegen de Magistraat van Alckmaar '); ziehier de laatste 3 coupletten. 8. Ghv noemt ons Kerck Dieven gelijck, Als of wy hadden onverholen De sleutelen van 't Hemelrijck Sinte Pieter ontstolen. 9. De sleutelen houdt ghy ghemeen, Als of sy u oock toe behooren, ') Over de zaak van Hjllenius, zie Rogc.e, Wtcnbogacrt I 317 v., H 58 v. Maar sy comen ons toe alleen. Want wy zijn Gods vercooren. io. Oorlof Princen ons leedt ons deert, Dat wy van u dus moeten scheyden, Godt heeft niet ghepredestineert Dat wy u sullen leyden. Hierop volgt nog een dialoog « tkhtbare Chmejnte ons Ueeren lem Chrnti, waarin deze gemeente geheel als in de Rechte aenwysinght van 1598 wordt geschetst, en meegedeeld hoe het 'eenige „merckteecken" dat'de schrijver wil laten gelden „alle Predicanten, Theologanten, ende Leeraers vande gantsche Christenheydt over 12. Jaren voor ghestelt" is „van een onpartijdich nuvtrael Christen, gheboren binnen A ofte Hamersfo'ort" zonder eenige tegenspraak, „waer uyt wy besluyten datter niemandt met recht, reden, noch waerheydt teghen en heeft noch en vermach". Ongeveer uit denzelfden tijd als deze pamfletten dateert wellicht het planodrukje, waarvan hiervóór (p. 126) sprake was(», en dat klaarblijkelijk evenals het op p. 127 gereproduceerde, voor aanplakking bestemd was. In overeenstemming met Ratelaars vermelding van de valsche beschuldigingen waarmee men hem en zijn gezin bij den magistraat zwart maakte, hebben we lier eene vrij wanhopige verdediging tegen een ongrijpbaren aanklager (p. 141). We zien er uit, dat Robbf.rts toestand te Amsterdam feitelijk onhoudbaar geworden was. Een staaltje van de vervolging waaraan hij bloot stond is zeker ook iet feit, dat een spotdicht op zijn talkonst „an kerckdueren ende ander schouplaatsen door jonxkens van negen elf twaalf oft meer ofte min jaren werd „anghepalckt" (0 bl. t i verso). Zoo besloot hij heen te gaan, eene gedachte die al veel vroeger bij hem was opgekomen (zie p. u9). Er was inderdaad niets meer dat hem te Amsterdam terughield, zijne lessen waren geheel verloopen, en hij die zich vroeger beroemde, zonder eenige hulp van de overheid rond te komen zag zich genoodzaakt om een postje te bedelen. „My heeft men tot Amsterdam, dewijle dat ick sonder neeringe sat ende geen ander middel en hadde dan de konst om mijn broot te winnen, voor bedelaar laten loopen bedelen om een kleyn Officie, te weten: om verwaarder te wesen van een sluys ofte keel der Zee. Maar ick en heb sulex van de Magistraat der stadt Amsterdam voor al mijn leringe die ick tot dienst van dese Landen om de groote Zee te bevaren gedaan heb niet muegen verkrijgen. Dit en veel meer ander dingen die my tot Amsterdam ontmoet zijn hier te lang om te verhalen" (» bl. T> ui) verso). Wat eindelijk de beslissing gebracht heeft, weten we niet. Zelf schrijft hij: „Ick was om schadelijcke vlieghen wille, die de goede salve verderven ende ons onse neeringhe benemen al van Amsterdam tot Hoorn ghevlucht met mijn gantsche huysgesin" («bl.C y). Dit „gevlucht" wijst op een overhaast vertrek en wekt het vermoeden, dat er toch misschien eene werkelijke aanklacht tegen hem aanhangig gemaakt was, die langer verblijf onraadzaam maakte. Werkelijk moet ook het gerucht geloopen hebben dat hij niet vrijwillig was weggegaan; bij G. Brandt (Historie der reformatie 1704, dl. III P. 836) lezen we dat hij „eertijdts uit Amsterdam gewescn" was,' en in een opdracht aan de Regeering van Hoorn in 1617 (j) spreekt' Robhert zelf een dergelijk gerucht uitdrukkelijk tegen. „Oock is uwe E. wel bekent, hoe dat ick in dese uwer Stadt Hoorn niet gekomen en ben, als eenen verbannen dief oft ander quaetdoender want ick heb uwe E. int laar. 1611. doen ick hier eerst in Hoorn metter woon quam verthoont Goede Certificatie' van myn Bueren, met Burghemeesters zeghel der Stadt Amsterdam bezeghelt van mijn leven, handel ende wandel aldaer, d'welck uwe E.also behaechden, so dat ghy my niet alleen een vrye woonplaets in dese uwer Stadt Hoorn' vergunt hebt: Maer hebt my oock voor een goet Burger ende Lidtmaet uwer Ghemeynte aenghenomen, ende daer en boven my noch geauthoriseert ende gheadmitteert tot een School-meester vande konste der groote Zee-vaert", enz Den tijd van zijn vertrek kennen we vrij nauwkeurig, een bode met een brief van de Staten Generaal „afgeveerdicht den 21 Augusti 1611" zocht hem te Amsterdam, maar vond hem te Hoorn (0 bl. Jci))- Robbert ali adviseur van de Staten Generaal. De brief van de Staten Generaal had tot opschrift „Eersamen onsen lieven b^sonderen Robrecht Robrechts/, tot Amsterdam" en was van dezen inhoud. „Eersame lieve bysondere, also wy voor den dienst van 't Landt goet vinden te hooren u advijs, op de demonstrantie, de welcke scker persoon bcreydt is te doen, rakende de lengde van Oost ende West, die hy voorgeeft ghevonden te hebben, ter presentie van zijn Excelentie, ende eenighc andere onse gedeputeerde daar toe geordineert. Is der halven ons begeercn, dat ghv postponerende alle andere saken, u tot dien eynde hier wilt laten vinden, woensdage naeste, omme des anderen daaghs daar in te treden, sonder des te zijn in gebreke, u hier mede in protectie van den Almogenden bevelende, uyt den Haghe den 20. Augusti 1611". De oproep betrof dus de quaestie van de Oost- en Westvinding, nog steeds de gewichtigste vraag van de zeevaartkunde. De theorie van Petris Plancics over de miswijzing van het kompas, waarover hier reeds herhaaldelijk gesproken is (p. 48 — 51, p. 108), was wel door de knapste geleerden en schrijvers, als Stevin en Grotius aanbevolen, maar had bij de zeelieden geen vertrouwen gevonden, en evenmin was er iets nieuws voor in de plaats getreden. Een getuigenis hierover dat wellicht nog niet bekend is, vind ik in „Het Licht der Zee-vaert" van Willem Ianszoon [Blaeu] van 1608; de schrijver deelt aan „den goetwilligen leser" mee wat hij in de vóór den atlas geplaatste „corte Onderwijsinghe in de Gonst der Zeevaert" behandelt, en wat niet: „Desghelijcx hebben wy voorby ghegaen, yet te schrijven van het vinden der lengde, datmen ghemeynlijck noemt het OoJ't ende fVeft, waer van eenighe hen roemen groote dingen daer in gevonden te hebben dat men zijnen wcgh van Oost ende West soo seker can bevinden als V.n Suydc„ c„dc Noord™, Mac, a!lc W d«t „och ,„c dacr^t t licht ghecomen is, en is niet alleen onnut, macr (soo men hem daer in\VviérdTnW I i 0°t SChaddiick Cnde hedrieghelijck, waer van wy t lerde Deel deses Boecx breeder dencken te schrijven, als oock wat and yt r" r!tUCrman mach 8hcnietcn dc Naeldwijsinge ofte ver- ghertZr,% °P dC>C nieUWC V°nde" In 1610 nu had zich een uitvinder aangemeld rnet eenc geheel nieuwe theone, en wel een Engelschman „Thomas Leamer tot Amsterdam" die de btaten Generaal ongeveer twee jaren heeft beziggehouden Den Augustus 1610 was hem een octroy voor 7 jaren verleend „om in t licht te brengen ende alleene te doen drucken sync conste, die' y segt gein ven teert te hebben, om alomme, te water ende te lande te weten de hoochte van 0ost ende ^ sonder ^ ^ tact de voorsz. conste te approberen ende voor seker ende vast te houden het gemeene lant met het geven vande voorsz. octroy aen den suppleant' ver onden te syn". De u.tvinder wenschte echter wel degelijk approbatie van z„ne inventie en toekenning van eene hooge belooning zooais daarvoor vroeger al was uitgeloofd, en op een daartoe strekkende requeste werd den ,8 Nov. besloten „dat men yemant sal committeren, om den suppleant daerop naerder te horen, ende dat men sal opsoeken de resotie, genomen op den prys voor den persoon, die dese conste ondervinden sal Zonder verw.,1 is Leamer door de gecommitteerden gehoord en reeds den 23 Nov. rapporteerden de heeren Brienen ende Duvck ' de communicatie, die sy gehadt hebben met Thomas Leamer,.. ende 0 /ie Archief y. kerkcl. cn wereldl. ge,ch. uitgeg. door Dodt v. Flensburg V n. 24, 23, 240, 244, 247, 248, 249, 254, 262, 263, 266. VI p. 365. daerop gedelibereert wesende, is verstaen ende geresolveert, dat men den suppleant sal accorderen den tyt van vier maenden, omme, sonder coste van het lant, het bcwys van syn inventie, hoe deselvc tot nut ende profyt der landen sal geschieden ende gebruikt behoren te worden, schriftclyk te vervatten, ende die heren staten gcncrael te presenteren, onder haer Ho. Mo. belofte, dat middelertyt, ende gedurende de voorsz. vier maenden, niemanden anders en sal worden toegelaten, de voorsz. conste te proberen ende te gebruiken". Den 9 April 1611 „is Thomas Leamer die presenteert te demonstreren de lengte van Oost ende West gevonden te hebben, alhier tot dien eynde eenigen tyt gelegen hebbende, omme ccnige goede consideratien, toegeleet tot zyne teeringen vyftich guldens". Niet zoo gemakkelijk werd men het eens over het bedrag der belooning, in geval de vinding bruikbaar mocht blijken. „Die heeren Nobel, Joachimi ende Velsen, in conferentie geweest hebbende met Thomas Leamer", rapporteerden den 7 Juli „dat deselve Leamer difficulteert, sync inventie ende demonstratie vande waerheyt van deselve te openen op het praemium van thien duvzent guldens, hem aengeboden, ende wes meer by de resolutie daerop genomen, bevonden sal worden sulcken inventeur toegeleet te syn, by soo verre als zyne inventie by de demonstratie perfect ende warachtich bevonden wordt". Hij verklaarde „dat hy hem daerop nyet en soude kunnen onthouden, overmits zyne gedaen grote moyeten ende costen, ende dieghene die hy noch sal moeten doen om de waerheyt van zyne inventie te demonstreren", en het resultaat was dat „geconsidereert hoe vele aen de perfectie van dese inventie, de navigatie voor den dienst ende welstant deser landen gelegen is,... is geaccordeert dat die voorsz. heeren gecommitteerden metten voorsz. Thomas Leamer sullen treden in naerder communicatie ende conferentie, ende opte voorsz. conditiën vande perfectie ende waerheyt van zvn inventie presenteren twelff, derthien, veerthien, ende vuyterlyk vyfthien duysent guldens, zonder meer". Na herhaalde conferenties, waarbij Leamer zich beriep op een resolutie van „eenige jaeren te voorenwaarin een praemium van „vyff en twintich dusent guldens zou zijn vastgesteld, en verklaarde „dat hy anders tot zyn leetwesen genootsaect soude syn, syne voorsz. inventie elders te transporteren", werd de premie eindelijk den 9 Juli vastgesteld op „vyftien duzent ponden van veertich grooten 't stuck eens". Hij moest daartoe zijn inventie „volcomelyck ende verstandelyck hebben gedemonstreert ende bewesen, soowel in de practique als theorie, dat die emmer soo waerachtich, vast ende zeker is, als bevaren wordt de latitude vande zee, Zuyden ende Noorden". Hij nam aan „zyne inventie binnen den tyt van een maent naestcomende, by geschrifte, in handen van hare Ho. Mog. over te geven, ende zyne demonstratie... soo lichtelyck ende verstandelyck te doen, dat elck schipper ende zeevarende man die sal kunnen begrypen ende verstaen, ende datehek practizeren . Den 11 Aug. was zijn geschrift ingeleverd en werden „gecommitteert die heeren Brienen, doctor Sebastiaen Egberti, Joaciiimi ende Velsen", om het te visiteren, enz., en den aosten daarop werd „volgende het begeren van zyn Excell. goetgevonden, alhier te beschryven tegen Woensdach naestcomende den professoor tot Leyden, Snellics vader, ende Robbrecht Robbrechtsz. tot Amsterdam ofte Hoorn". Mogen we hieruit opmaken dat Prins Mauiuts bepaaldelijk op het hooren van Robbert Robbertsz. gesteld was? En mogen we er van de zijde van den Prins en de Staten de bepaalde bedoeling achter zoeken, den bekwamen man eenige vergoeding te geven voor de leelijke behandeling hem te Amsterdam aangedaan? Hiervoor hebben we geene voldoende aanwijzing. Er was wellicht geen ruime keus van adviseurs, daar de meeste deskundigen zeiven hunne theorieën van Oost- en West-vinding hadden, en dus niet onpartijdig konden oordeelen. En ten slotte was Robbert misschien voor het wonderlijke werk van Leamer de juiste man; behalve degelijke kennis van zeevaartkunde had hij den slag om met redeneeringen van de vreemdste soort om te springen. Toch had, zooals spoedig duidelijk werd, de keus iets bedenkelijks. Het bleek dat Leamer en Robbert elkaar kenden, en juist niet als vrienden. Leamers eerste woorden, toen hij op 't Hof kwam en Robbert met „den ouden bedaachden Rodolphis Snelmus" in de zaal vond, waren: „Hoe ist Sathan sal men u hier vinden"? Of in deze woorden alleen partijhaat ligt, of het inzicht dat zijn werk, door dezen adviseur besproken, zeker geen genade bij de Staten vinden zou, is moeielijk te zeggen. Wij zijn van de behandeling der zaak van dit tijdstip af heel volledig onderricht; beide partijen hebben er achterna over geschreven. Leamer die zich ten zeerste verongelijkt achtte gaf er verslag van in een boek, dat gewoonlijk als het uurwerk van Elohim aangehaald wordt, en dat heftige aanvallen tegen Robbert inhield, die door dezen weerlegd werden in een korte verantwoording/ie achter 't Verscheiden antwoordt («). Alleen dit laatste stuk staat mij ten dienste, maar de beweringen van Leamer worden er in aangehaald, en nog iets meer vindt men hierover in het werk van Dirck Rembrantsz. van Nierop: Des aertryeks beweging en de sorme stilstaat, Amsterdam 1661, p. 84—92 '). Een en ander geeft de overtuiging dat Leamer in Robbert zijn man gevonden had, dat zijn aanspraak terecht is afgewezen, en dat zijn beschuldigingen tegen Robbert valsch zijn. Aardig is intusschen de schildering die Robbert zelf van de verhandelingen geeft, we zien hoe men het woord tegen Leamer veelal aan Robbert liet, hoe Sneujus na lezing van Leamers werk het met Robbert eens was dat het beantwoorden „veel meer Predicanten dan Astronominen werc" was, en inging op zijn voorslag, die ook door de Staten werd aangenomen (/?«»/. 27 Aug.), om Leamer drie eenvoudige vragen voor te leggen. De eerste van deze „voorstellingen" luidde: „Ic sie in zee, op mijn Compas, de Son in 't Oost, ende schietse met ') Op !'• 92 wordt de titel van Leamers werk aldus opgegeven: Klare vertooningc. hoe men door het Uurwerck van Elohim ofte den grooten Eyghenaer, namelijck: door Son, Maen en Sterken, in alle plaelsen t/er H'errelt zij'i Meridiaeas lenghte sal konnen vinden £?c. mi,n Boogh 20. trappen hoogh oP den eersten Augusti, vraghe daarom waar ïck ben in breede ende lengde endc wat uyr". Dirck Rembrantsz. van Nierop meent dat de Heeren door deze wijze van doen „de rechte middel niet getreft en hebben, ende hier mee het gene dat behoorlijck was over 't hooft gegaen zijn". Robbert echter had reeds ,n de eerste zitting 't voorleggen van deze vraag verdedigd: een paar daarop betrekking hebbende zinnen die even een kijkje in de vergadering geven, mogen hier volgen. „De breede ofte de hoochte des pools ende de ure des dagh mijn Heeren (sprack ick) kunnen wy uyt alle dese ende dierghelijcke vragen vinden tot een minuyte toe, maar de lengde niet, kan hy nu de lengde Mnden boven de breede endc ure, soo is hy onsc Meester, ende wy sullen bekennen dat hy de lengde van 't Oost ende West weet, endc anders niet". „Doen keerden de Heeren Staten Generael haar aensichten na Leamer ende vraaghden hem wat hy daar toe seyde. Hy antwoorden ende seyde : Dat soodanighe vraaghstucken zijn voorgheven niet aanginghen". Den 27 Aug. werd ook nog „goetgevonden om 't landt te subleveren van noodelose costen, dat men den voorsz. Snell.um ende Robbrecht Robbrechtsz. sal d.mitteren, betalende haer gedaen costen ende teeringen mitsgaders aen elcken vier ponden Vlaems, voor hare vacatiën". Robbert' .s evenwel nog gebleven, en den , Sept. werd het schriftelijke antwoord van Leamer in zijne handen gesteld „omme daerop te seggen dat hem goetduncken sal." Denkelijk in dit stuk werden door Leamer van zijn kant aan Snei.lius en Robbert drie vragen gesteld, door dezen als „onnutte vragen" aangeduid. De eerste luidde: „In wat Jaar der Weerelt ende in welcke weke des jaars Lot in Zorach quam, ende over wat Aerdtbodem in der lengde de son dan was". Hoewel de Staten Generaal Robbert niet gelastten op deze vragen „daatlijck demonstratie te doen" hi> het er niet hi): de Schriftuur wil „dat men soodanige vragers antwoorden sal na haarder sothevt, op datse haar niet en laten duncken wijs te zijn". De eerste vraag werd dan ook aldus beantwoord: „Dat Loth in Soar ghecomen is, even int selve Jaar der Weerelt, ende even in de selve weke des jaers als de Heere Sodoma ende Gomorra verdede. Want de Heere sprac: Ic en can niet gedoen voor dat ghy daar in comt. Gen. 19- v. 22. De Sonne was doen over desen Aartbodem, die in der lengde is 360. graden . Hoofdzaak was echter de weerlegging van Leamers antwoord, die volgens Dirck Rembrantsz, van Nierop den 9 September werd ingeleverd, en strekte tot geheele verwerping van Leamers kennisse. En wat Dirck Rembrandtsz. op de behandeling mag hebben aan te merken, in 't wezen der zaak stemt zijn oordeel met dat van Snelucs en Robbert wel overeen: „desc saecke van T. Leamor — zoo schrijft hij den naam steeds — voorgestelt, geleeck wel eenighsins, soo veel als de Theorie aenginck, maer komende aen de practijck, dat is ten eersten om de Maens-plaetse te vinden door reeckeningh, ende ten tweeden om de Maens-plaetse in den Hemel af te meten, daer soude het feylen en dit is niettemin het oogemerek van onse H. M. Heeren, want wat is liaer aen de Theorie gelegen, om soo grooten somma gelts te geven, wanneer de datelijcke werekingh niet getoont en wordt". Intusschen had Leamer reeds den achtsten September een ReLjuest aan de H. M. Heeren gezonden, om zich te beklagen over het ongelijk dat hem door Robbert werd aangedaan, met de insinuatie dat deze zelf de uitgeloofde belooning wilde verdienen, en gewapend met hetgeen hij uit Leamers boek geleerd had, zich in verbinding had gesteld met eenen Gekrit Pietersz. van Alckmaar, die ook een stelsel, ongeveer met dat van Leamer overeenkomende, aan het uitwerken was. Robbert verklaart dit, zeker terecht, voor leugen en laster, en houdt zich overtuigd dat de beschuldiging ook geen geloof gevonden heeft bij de Staten, die dadelijk daarna, op den 10 September, besloten hem te betalen „de sommc van vijttigh ponden van xl. groten 't pont voor zijne gedaan costen ende vacatiën voor den tijdt dat hy alhier is ghebleven 'tsedert de voorgaande ordinantie". Voorts zou LeAmer over zijne inventie gesproken hebben met Willem Jansz. Blaeu, en zou deze hem voor zijne wetenschap duizend gulden hebben geboden. Het laatste zal ook wel eene leugenachtige bewering van Leamer zijn; de Resolutie» geven ten minste van Blaeus meening over de zaak een geheel anderen indruk. In December — den zesden, volgens Dirck Rembrantsz. v. Nierop — wendde Leamer zich opnieuw tot de Staten Generael, en nu werd „geaccordeert, dat men dese requeste zal stellen in handen van het collegie ter Admiraliteyt binnen Amstelredam, ende deselve authoriseren, omrae de demonstratie van dese inventie in haerlieder presentie, by Wilhem Jansen ende andere in de konste ervaren, mitsgaders van alsulcke geëxperimenteerde zeevarende luyden ende piloten meer, als zy zullen goetvinden te gebruy eken, onpartydichlyck te doen examineren,.... sunderlinge daerop lettende dat den inventeur in zyne demonstratie nyet en werde misleydt noch vercort " (Reto/. 21 Dec. 1611). Eerst 3 Juli 1612 kwam het antwoord van de Admiraliteit, luidende dat van Wilhem Jansz. en veel andere deskundigen „naer dat zy serieuselyck vermaent waren, in oprechticheyt te oordeelen van t voorsz. voorgeven des voorschreven Leamer, gesamentlyck ende elck in 't besundere (was) verstaen, dat 't zelve gansch ydel ende frivoel is". Daarop besloten de Staten generaal „dat men den voorschreven Leamer zyne gepresenteerde bouxkens sal doen restitueren ende van denselven scheyden," (Resol. 6 Juli 1612). Den 16. Juli werd eene nieuwe remonstrantie van hem kort afgewezen, en den 13 Üctober werd nog eens de zaak behandeld, hem „om eenige consideratien toegeleet vyftich guldens eens," maar de inventie op grond van 't vroegere onderzoek afgekeurd, evenals eenige dagen later (17 Oct.) toen hij persoonlijk voor de vergadering verscheen. Na enkele jaren kwam hij nog eens met verzoek om vergoeding van arbeidsloon, oncosten ende schaden, maar de Staten Generael bleven bij de vroeger gedane toezegging, in geval hij eene goede en bruikbare inventie mocht kunnen demonstreeren (/fw/. 21 Maart 1615). Verblijf te Hoorn, en pamfletten van t!e jaren 1612—1618. De verhuizing naar Hoorn is zonder twijfel voor Robbert eene ware verlossing geweest. We zien en hooren dit in zijn geschriften en liedekens, al wat goed is komt van nu af uit Hoorn, en wat van Amsterdam komt is doorgaans slecht. Zijn eigen oplossing van de telkunst-vraag, die hij in zijn eerste Hoornsche pamflet («) uitwerkt, noemt hij „den uytspraack van Hoorn", zijn meening over de opvattingen der godsdienstige partijen en hunne leiders legt hij uit in zijne Hoornsche veerscheepsdiscoursen", en als opniejw alarm moet gemaakt worden tegen de dreigende onderdrukking van de vrijheid, Iaat hij zijn „Hoorns basuyn" klinken. De regeering was remonstrantse!), de kerk was bijgevolg in handen der remonstranten, terwijl de contra-remonstranten een scheurkerk hadden „in de Ramen", waarom ze „Raamgeuzen" werden genoemd. De regeering was Robbert wel gezind, zij had hem na zijne aankomst „geauthoriseert en gheadmitteerd tot een School-meester van de konste der groote Zeevaert", eene beroepsaanduiding die wij eerst in dezen tijd vinden. Over de lessen zelve hooren we niet veel, alleen schrijft hij eenige jaren later, dat hij ook te Hoorn zeer veel zee-luyden geleert heeft. Dat dit hem echter niet genoeg opbracht om van te leven, schijnt wel daaruit te blijken, dat hij in 1614 een „requeste richtte aan de Staten Generael, waarop haere Ho. Mo. „om redenen in deselve verhaelt, ende des suppliants wetenschap hebben „geaccordeert, dat het collegie ter admiraliteyt tot Hoorn o'te Enchuysen, den suppliant jaerlycx vuyt het innecommen van haerlieder comptoiren sullen doen betalen hondert guldens, tot dat anders sal wesen geordonneert, tot het onderhout van syn huys ende beter opbouwinge van syn schoole vande groote seevaert". QReso/. 18 Maart). Een tweede requeste „vcrsoeckende vermeerdennge van zijn tractement" iet volgende ,aar door hem ingezonden, is gelezen m de vergadering van » Augustus 1615, „maer en is nyet goetgevonden om daerinne te treden" 0 deSn ree;i«eiVTddin8uVan RüBBERTS °nderwi'S' die mi>" ove^ns uk dezen t„d bekend is, schijnt niet juist vleiend, al bewijst ze eigenlijk j' t tn'Ver hCm "iet kendC 1}' Zi> is van dcn zeeman-pam- t Willem Meerman en komt voor in zijne Comoedia vetus, of Boots- mam-praatje, in 1612 u.tgegeven. Daar is sprake van een stuurman die zich \eel op zijne kunde laat voorstaan: „dat is een man die by der Zee gevaren heelt, en by Robbert Robbertsz. of een anderen dwaes wel veerthien daghen school gegaen heeft". Altijddoor was Robberts aandacht op de zaken van kerk en staat «ÏTruk te'" T 7 hCt k°n' t0t '6l8' glnff hi|' gCregeld voort met n druk te verkondigen wat hij voor waar en voor noodig hield. In theorie was hij nog steeds de neutralist, of „neutrale christen" zooals hij zich nu dikwijls noemt, die de afzonderlijke kerken, de secten bestrijdt! ZllfZT A fe°OVlSen', °"VerSChillig tot welke Kroep ze behooren, dezelfde broederlijke gevoelens koestert. Deze verlichte opvatting vond bij velen wel weerklank, maar paste toch eigenlijk slecht in een tijd van zoo felle kerkelijke partijschappen. Robber r zelf kon het niet laten, zich meer dan eigenlijk met deze opvatting strookt ,n den strijd der partijen te mengen, natuurlijk zich aansluitende bij de Remonstranten, de partij van Oi.denbarnevei.dt. Eene reeks aardige pamfletten heeft hij in deze jaren uitgegeven sommige met den naam van den drukker, Willem Andriesz. in 't Schrijf- 2 *Ckief ktrke'- were''"- S"ch- door J. J. Dodt v. Flensburg VI, p. 352 ) Meinsma (Jiomoza rn zijn kring, p. 24 en 27) denkt er anders over; hij vindt'dat • auwTI !" U Va" R' R" S"rCekt' e" *Cbt dat hij tüt hem in nauwere betrekking gestaan heeft. boeck op het Noort (o, p, q) of Jan Jociiimsz. Byvanck (r), andere alleen met zijn eigen naam, of ook naamloos. Hij onderteekent niet meer „Een o in 't cijfer"; denkelijk verdroot het hem dat bestrijders als Gomarus hem quasi op zijn eigen getuigenis als een nul behandelden. Hij had steeds bedoeld dat de nul versterkt door een daar naast geplaatste één meer waard was dan andere cijfers, en dit gaf hij nu voortaan met meer nadruk te kennen door te onderteekenen „Met een ghemeen", of wel nog uitvoeriger (V): „Een o int cijfer voorheen, nu Met een ghemeen". Even als vroeger kleedt hij zijne gedachten liefst in gesprekvorm, en op de samenspraak volgt dan dikwijls een liedeken, terwijl kortere rijmen soms aan t begin en aan t slot te vinden zijn. Zijn buerpraelgens en veer schee pi discoursen zijn aan de Staten en aan de Regeering van Hoorn opgedragen. Het eerste buurpraatje van Neutralist met lh,er-man en Menich-man handelt over de Resolutie van 1614, waardoor de oppermacht van de wereldlijke overheid over de kerk geregeld werd, wat de volle instemming van den schrijver heeft. Het tweede is tegen de predikanten gericht die te Hoorn vergaderd waren geweest en bij wie Robbert te vergeefs gehoor had gevraagd om hun „den raedt Gods te ontdecken". Het derde is geschreven naar aanleiding van 't werk Religiom-vrij/ieyt van Pieter Jansz. Inisck; men zou meenen dat dit boek waarin tal van getuigenissen voor gewetensvrijheid „uyt meer dan duysent boecken" waren bijeengebracht, Robberts instemming moest hebben, maar practisch gaat hem de geloofs\rijheid ook voor hen die „haer ketterie ende misgheloove openbaerlijck leeren ende beleven, ende veel quaets daer mede aen richten ende doen" veel te ver. Hij neemt het Pieter Jansz. zelfs kwalijk dat hij in zijn werk ook zijn Ratelwacht, en Tymen Honich heeft aangehaald (p. bl. £1 en v.). Ruimer van opvatting zijn de Hoornsclie Peerscheeps-discoursen, de beide eerste op heen- en terugreis gehouden door een Remonstrant en een Contra Remonstrant, het derde en vierde door een Ghereformeerde en een Dooper. De hoofdstrekking is, dat alleen de „Herders, Leeraars, Predicanten, of Leyts-luyden III. i i als quade stuerluyden" «huldig 2ii„ aan „]lc onv„d onnooselen die sy glievanghen hebben" (r, p. 3 my dan niet ontfangen en willen, so sal ick na de leere Christi het stoff van mijn kleeren over haer schudden tot een ghetuychnisse over haer Math. 10. Scholier. Wel doen zy haer Avontmael hielden versocht ghy doen al met haer ten Avontmael te gaen. Meester. Ja met twe Requesten, maer Jan Meynertsz. met den geenen die bv hem waren sevden my datter geen ghehoor en was, ende dat zy my voor onrevn hielden. Ick antwoorden, zijt ghy luyden de Arcke Noach's ende ben ic een onrevn dierken, so neemt my doch me in want Noach nam al in wat hem Godt toesonde beyde Reyne ende onreyne dieren. Sv sevden Dat zy my voor een spotter hielden. Ick antwoorden ende sprack, Godt is mijn getuvge in deeser saeken Dat ick novt met Godt noch met zijn woort noch met zijn Heylige Sacramenten ghespot en hebbe weet oock wel dat Godt die Almachtich is, ende een schepper is van Heemel ende van Aerde, Hem van zijn schepselen niet sal laten bespotten, Maer weest ghy luyden Sem ende Japhet de beste kinderen Noach, ende laet my Ham den Bespotter zijns Vaders weesen, ende neemt my toch mede in, Laet my toch niet in deese Sendtvloet verdrencken. Maer wat ick badt, Ick worde niet verhoort, Men stiet my heene Wech van boort. Doen vraechde ick haer, oft ick dan vry an een ander schip mocht swemmen. Sy antwoorden, Gy muecht swemmen waer ghy wilt. Ick vraechden haer, Oft ick in een ander schip oock salicheyt mocht verwerven. Sy antwoorden ende seyden, Daer muecht ghy selfs voor sien. Siet also ben ick van 't schip der Gontra Remonstranten gescheyden, ende heb mijn Coers ghestelt na 't schip der Remonstranten, ende Dese en willen my nu oock niet in hebben". Even eigenaardig handelde hij met den doop zijner kinderen. Zijn jongste dochtertje heeft hij te Rotterdam laten doopen, „ghelijck als deese navolgende Attestatie betuycht (.», bl. 8). Wy onder-gheschreeven dienaren d'er Ghemeente Christi binnen Rotterdam attesteren mits deesen dat de Eersame Robbert Robbertsz. als fc teren zimde den 20. Septembris over den doop van Geertruytien ziin Dochterken alhier Opentlyck inde kercke ghestaen heeft, t' welck oock van ons is ghedoopt gheworden inden naem des Heeren, Actum in Rotterdam Desen 21. Septembris, Anno 1617. Franciscl's Lansbergius: Nicolals Grevinchovius:" Nog had hij eene dochter van 9 jaar die niet gedoopt was, de Hoornsche over den d herhaaldel,,'k geweig^d dit te doen, wanneer hij als vader naar 1 7 ^ Staa"' EenS WaS hi)' met het kind naar Edam gegaan, Pr, en 7 "u"" ^'<1 tUSSChen den Edal™hen predikant Rol ms en den „Menisten Doctor Antiioni Jacopsz. die nu oock een Menisten Pred.kheer is, hier tol Hoorn", waarin „aar zijne mcenin. smnTcV „LTr 8he"iCk Wel Pt""R,s , , maar Edam was een van de oppositiesteden, en zoo was ziine r • geene scheurkerk, maar de publieke kerk. Robbert vertoonde de Rotter damsche attestatie en verzocht, het kind in zijn bijwezen te doopen maar ook daar weigerde men, en wees hem naar de kerk in de Ramen te had hem echt' ^ rede"en gaen" Rober™s on hap u °° , §eZegd "datSC haest out gen°<* is, om haer selven loopen-^bL" Te6!")/6 ^ d°0Pe"' ^ *** Msnisten druk'an beSCïri,Vinge" makCn °P °"S een min of meer komischen indruk en we kunnen begrijpen dat men Robbert voor een spotter hield voor li '• mH * 3lleS,.V°lk0men emStig' e" hi* had daar reden oor want z.,n bestaan hing er van af. Zeker hoog ernstig is de klacht opdracht, dat „de nijdicheyt der Menisten, ende oock eenighe uwer Predicanten... my mijn goet gheruchte, naem, faem, ende oock mijn neeringhe benemen, alsoo veel als sy vermoghen, door dien sy my buyten de Stadt Gods sluyten, daer de honden ende toovenaers, ende hoerjaghers, ende dootslagers logeeren, ende de Afgodischen, ende alle die de leugenen liefhebben ende hanteeren, Apo. 2. 2." Nog treuriger klinkt Roberts nieu Jaer liedeken, aan het slot van ditzelfde boekje, op de wyse: De reyn liefde vyerich. Alle dinghen komen Juyst op haren tijt, Kaal onvruchtbaar bomen Staan nu an elcks zijd: Veel Visschers by hopen En veel Jaghers hier en daar Nu uyt jaghen loopen In dees Winter tijdt vant Jaar. Ben ick Duyf of Raven, Wolf, Schaap of Vis, Om mijn hert te laven Soud' ick wel ghewis Nu om cleyn gheschille, Gaan in d' eene kou of d' aar Om des honghers wille In dees koude tijt vant Jaar. Mocht ick komen binnen Eenich rijck mans huys, Ick sou troost ghewinnen In dit mijn swaar kruys: Maar ik word verstoten Als Laasrus den bedelaar, Gheveecht inder goten In dees koude tijdt vant Jaar. Maar God die int wilde En int dorre woudt, Deur zijn goetheyt milde Elck Dier onderhoudt, Doet den dach verlanghen En de Son rysen hier naar: Dit troost mijn hert banghe In dees droeve tijdt vant Jaar. Natuurlijk doelt deze klacht op de uitsluiting buiten de kerk, maar onwillekeurig denkt men aan een zwerver zonder woning en voedsel in letterlijken zin. Van 1618 hebben we nog een vijftal pamfletten ft, u, w, x y) elk u.t niet r dan een half vel druks bestaande, zonder titel en zonder naam van drukker of uitgever, maar duidelijk van Robberts hand. inleiding tot deze snelle opvolging van kleine blaadjes gaf de haastige gang der gebeurtenissen. Waarschijnlijk waren ze niet bestemd om anoniem verspreid te worden; veeleer schijnt de bedoeling geweest te zijn, ze achter andere boekjes te voegen. De gewoonte der pamflettenverzamelaars om de boekjes niet te bewaren zooals ze in gebruik waren, maar alle stukjes afzonderlijk, maakt dat we hieromtrent slechts eene veronderstelling unnen maken. Alleen zit te Amsterdam nog een exemplaar van Hoorns Basuyn achter het pamflet Neutrael Christen aer, de... Regierders der Stadt Hoorn, en is te Gent Den uitlegger rand: Hoorns Basuyn nog achter de Basuyn zelve blijven zitten (Meulman 1567). Het komt mij waarschijnlijk voor, dat ze zeer bepaald bedoeld waren als toevoegsels op de Rechte aenwijsing/ie tot die ware sichtbare kercke Gods. In 1615 had Robbert dit boekje, dat sinds 1598 geregeld aftrek gevonden had, en waarvan „veel hondert valsche copijen onder de gemeynte verstroyt" waren, „met consent van de Overheyt" laten herdrukken (<7), daarbij aanbiedende „met allen leeraers, ende Predicanten hiervan te handelen", wat echter geen van hen deed, zoolang het tot iets had kunnen leiden. Want dit laatste stelde Robbert zich bepaald voor: zijne opvatting van de algemeene christelijke kerk, waarvan de bestaande kerken deelen waren, zou, zoo men er slechts aan gewild had, de oplossing van de moeielijkheden kunnen brengen. Onder de geloovigen waren er velen die dit met hem wenschten, maar de predikanten, die in zijn oog sectcmakers waren, verhinderden het, en nu was het de taak der Regeering onder leiding van Oldenbarnevelt, om deze onwilligen in bedwang te houden. Zoo sluit zich voor hem logisch aan de V Samemprekinge vande ware uytterlijcke Kercke deze dichterlijke ontboezeming, klaarblijkelijk eerst bij den herdruk er aan toegevoegd: Wijckt nu ghy verherde herten gelijck als steenen, Want Hamers-foort en Gods yver gaen voor ons henen Die breken nu steenrootsen^ende Berne"'velden, enz. Daarop volgen drie houtsneetjes die Holland symbolisch voorstellen, een pot op 't vuur, de leeuw in den tuin, en de maagd in den tuin, met weer een zeer lang bijschrift, dat aldus begint: O Hollant ghy zijt een bollant, een heet siedende Noortsche Pot, En door Gods gena een vollant, met vyer onderstoockt van Godt Wie u roert sal hem branden, u Gods yver over loopt, Het wdck al u vyanden, seer verbroeyt en tvel af stroopt. B ft soo ghesint ghy Heeren, dat ghy elcx gheloof laet vrv t ^ " dan decren, want Godt strijdt alsdan voor dy.' In dezen gedachtengang schijnt het wel te passen u- a- , losse blaadjes 't zij ze een klacht tegen de Hoorns he A ' K" T"~' ,e«en «•> •""! op Oumu,,,,,, verduidelijking van de „ware siehtbare kerke" bevatten' Z, 7, , aan de Rechte aenmjsmghe toe te voegen. hccft °m Het eerste, met opschrift Neutrael Christen en? kan 'i, • heid dateeren; het is een hernieuwde klacht aan de 1 over de predikanten Dom.nicus Sapma remonstrant R g Van H°°rn remonstrant, Anthonis Jacobsz. predicant ' R,PP£*tis Sixrr, contraPkter Janssen Tw,sch leeraar bii Z l men™ten" en ning op p. 5 ,uidt: ' mar b" dC "h'nc mennisten". De onderteeke- Ghedaan door een neutrael Christ Van Amersfoort gheboren, Een vyandt van quaden twist, Ende een Burgher tot Hoorn. •■SatSEKïKSEncftT hier in facsimile, men ziet er de drie vermelrl h " bIadzi'de vo,#t titels van andere Hoornsche pamHetjls ^ook op de de muziek in cijfers aangegeven wat in \ ' oorkornen' en men ziet eens voorkomt, volgens het stelsel, 't eerst Tor Ro"^" °°k Meyprattjen aangewend Czie p. 138). RT achter het Het tweede blaadje, Kort Monnickendammer discours is eene uitbarsting van ergernis over het hatelijke pamflet tegen Oldenbarnevei.t, dat in 1618 uitkwam onder den titel Nootwendich ieevendich discoers en daarna weer met veranderden titel Oprechte Tonge, en dat men aan Franss Aerssens toeschreef. Het bevat voorts een Hoorns Het met uitlegging, en nog een paar gedichten, en aan 't eind de dateering: In 't jaer 1618. Ghedruckt in Hollandt Teghens leughens voorstant By Monnick knods inde handt Remedie voor 't onverstant '). Na het Nootwendich discours was een ander nog leelijker schotschrift tegen Oi.denbarnevelt verschenen, de Practycke randen Spaenschen racdt. Alle handelingen van den grooten staatsman werden daarin voorgesteld als vormende een samenhangend plan om de Nederlanden weer onder Spanje te brengen. Robbert vond het noodig op nieuw alarm te maken en zoo weerklonk zijn Hoorns flasuyn, gevolgd dooreen tijtleggAcr (w,x). Het schandelijke boekje wordt door hem zonder aarzelen aan den gewezen notaris Danckaerts toegeschreven, die reeds tijdens het sluiten van het bestand in denzelfden geest den Triumph van den oor/och had geschreven *). 0 Van dit pamflet bestaat een herdruk (v), die mij voorkomt, buiten den schrijver om, elders in 't licht gegeven te zijn. Het is een kwarto-boekje met titelblad; op den titel is het dateeringsversje gezet. Toegevoegd is een gedicht van vijf lange coupletten met een stokregel „Uie u woordt niet hebben, noch niet en zijn ghezonden", getitelt „Aenhangh ende afbeeldinghe der oproerighe pradestinateuren" (zie p. 75: y). *) Over Danckaerts zie: Rogge, menbogaert i p. 355, ij p. 475; over het m<},_ wtndtch discours en de practyckc II p. 478. Robbert verklaart voor den bewerker van al de beroerten „den helschen Duyvel met al sijn gepredestineerde aenhangers" (.v p. i). Achter het eerste pamflet volgt een lied de Mey-bloetn, waarin de politiek van Barnevelt als de eenige redding van het land wordt bezongen. Achter den nyt/egger staat Noch een Hoorns liet, waarin de schrijver tot zijn voldoening bemerkt dat zelfs uit Amsterdam nog wel eens iets goeds kan komen. Amsterdam wy konnen gheheel In alle dinghen u niet laken, enz. Dit goede zijn de gedichten van Reinier Tem.f., bepaaldelijk de Vrede Hing, waar Hoorn mee kan instemmen De verdere toespelingen in Robberts gedicht zijn niet duidelijk; naar 't schijnt herinnert deiredesatig die hij als een „A. B. C. van Telle's konst" aanduidt, hem aan zijn eigen „A. B. C. der talkonst"; een bestrijder die 't A. B. C. niet verstaat, wordt als „Smijter" aangeduid. Ten slotte spreekt hij Amsterdam toe met deze verzen: Amsterdam ghy Prinslijcke stadt Laet Pi.ancius u niet verleyden Ghv zijt sterek rijck en weet oock wat Maeckt datmen u lof mach verbreyden Doet valsche leering van u scheyden Een van de merkwaardigste pamfletjes van Robbert blijft nog over (j). Het behelst niets dan een korte schets met aanschouwelijke figuur, van de „ware sichtbare kereke Christi", alle secten omvattende en ook allen ') Een gedicht van Telle staat in R< bberts f/oornsche rccrschtcps-discourscn, p. 40; drie van de zes coupletten vindt men bij MeinsMa p. 30. die niet tot eene secte behooren maar in Christus gelooven, en duidelijk afgescheiden van de joden en heidenen. Daarbij uitlegging, toepasselijke tekst, en lofzang. Wat bewoog Robbert tot dit schetsje dat bestemd was om door de Nationale synode „beproeft" te worden? De beslissing was gevallen, met de politiek van Oldenbarnevelt was het uit, en dat de synode de zaken niet in den zin van de remonstranten, laat staan in Robberts geest, zou regelen, was uitgemaakt. Waarom dan nog zulk een poging? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, als christen mocht Robbert niet anders doen. Wat hij voor het juiste hield, moest hij in alle instanties voordragen; wilde men niet naar hem luisteren, dan viel de schuld niet op hem. Zoo had hij vroeger in zijn boekjes steeds er op aangedrongen dat de predi!.anten over zijn stelsel met hem handelen zouden, bij de groote vergadering der predikanten te Hoorn had hij om gehoor verzocht en gewacht, maar te vergeefs, de predikers van alle gezindten te Hoorn had hij lastig gevallen en was afgescheept, tot de stedelijke magistraat als de eenige vertegenwoordiging van de geheele christelijke gemeente in de stad had hij zich gewend, en nu eischte de plicht, ook aan de nationale synode die bijeen zou komen, de zaak voor te dragen. Hoe dit laatste te doen? Daarvoor deed zich eene goede gelegenheid op, de Prins kwam naar Hoorn om de Regeering om te zetten, en voor Robbert, dien hij persoonlijk kende, was het licht mogelijk hem het stuk ter hand te stellen. Dat hij dit gedaan heeft, blijkt uit den titel Cravamina, enz. die aan het pamfletje is toegevoegd (zie 2 op p. 75). Nog een paar toegiftjes kregen de koopers meteen. Op de keerzijde drie nieuwe bijschriften bij de drie bekende prentjes. Achteraan een liedeken van 9 strofen, waarin de secten worden voorgesteld als zeven wijven die om den bruidegom Christus kijven, een onderwerp reeds vroeger in de buerpraetjens door Robbert in dicht gebracht. Eindelijk nog een t'raghe, ter weerlegging van het bezwaar dat in zijn „sichtbare kereke" ook schijnchristenen zouden worden opgenomen. Het boekje heeft opgang gemaakt, de oplaag was spoedig uitverkocht; en ook van de Hechte aenwijsinghe tot die ware sichtbare Kereke Gods waren blijkbaar geen exemplaren meer voorhanden, zoodat Robbert overging tot eene nieuwe uitgaaf, die voor hem noodlottig werd. Laatste pamflet-uitgaaf, en vervolging. Robberts laatste pamflet-uitgaaf kennen we alleen door een herdruk uit veel lateren tijd. In een perkament-omslagje, vroeger herhaaldelijk in den Navorscher vermeld, nu in de Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam, vindt men drie boekjes vereenigd. waarschijnlijk juist zóó samen uitgegeven, naar de laatste door Robbert zeiven in 1618 of 1619 bezorgde editie. Het zijn: i° De Rechte aenwijsinghe (7 vel druks), i° Een bundeltje gedichten (1 vel, waarvan het voorste blad, denkelijk de titel, verloren is), 30 De Gravamina (1 vel). Wat de keus bepaalde is duidelijk: naast de twee boekjes waarin Robberts kerkelijk-neutrale standpunt zonder veel persoonlijke of polemische quaesties uiteengezet werd, zijn die gedichten herdrukt waarin dezelfde opvatting zich uitsprak: de Noortsche Rommelpot met het Liedeken van 1608 (//, zie p. 132 v.) en het Nieuw-jaars-Liedt-Gedicht op den dood van zijn vrouw, van irtoo (p. 120). De meedeeling Tot den Leser achter de Rechte aenwijsinghe is nieuw geredigeerd, de beschuldiging tegen Gerrit Keten te Franeker, den drukker der vervalschte nadrukken van het boekje is scherper toegelicht. „Den drucker soo ick verstaen hebbe, woont nu tot Groeningen, In wiens drucksel, Der verraders schalcken aert na 't leven is geopenbaert." Van de afwijkingen die duidelijk ten doel hadden „den Autheur (die in sijn brieven aen de Predicanten geschreven, dit Boecxken voor zijn werek beleden heeft) met haer valsche woorden te krencken, ende hatelijck by alle man te maecken" worden een paar voorbeelden gegeven; voorts wordt „alsoo de spacie hier te kleyn is, om alle haer lieder valscheyt hier te ontdecken", verwezen „tot een kleyn Boecxken ofte eenen Brief genaemt: de Toortse van Vrieslant, Die nu ter tijt tot Groeninghen brandt". In de Gravamina, of liever in het daaraan toegevoegde liedje van de zeven wijyen trekt eene wijziging de aandacht. De voorlaatste strophe luidt in den eersten druk: De beste Suster van dees seven Is een Arminiane quaet, Een Vader mach sijn Kint niet heven, Als hy daer mee ten Doope gaet, • Dus en trouter gheen, Blijft met een ghemeen. In „de tweede Editie, ofte uyt-gift veel fauten verbetert by den Autheur selven" leest men de eerste vier regels aldus: De leste suster van dees seven, Prijst een dommen Arminiaen, Die mijn kindt den doop niet wil geven. Dat icker selfs by mach staen. Het merkwaardigst van de geheele nieuwe uitgaal is echter een „toegift voor de qua maet". van vier bladzijden. Zij brengt een nadere toelichting over de ware Bruydt Christi, d. i. de „ware sichtbare Kercke", waartoe vrome Christenen van alle secten kunnen behooren, al is het dat „Godt alle Secten, ende der Secten voorstanders door ons, als door sijne Instrumenten" bespot ende belacht. Zij strekt voorts om „onse Heeren, Vaders ende Rroeders, die op het eerste toekomende Synodus Nationael sullen vergaderen, door desen nu te waerschouwen, dat sy toe sien (dat sy de oordeelen om een misverstants wille) over hare Mede-broederen, soo niet uyt en brullen ofte en bukken, als de Vaders in 't Concilie van Trenten ghedaen hebben". Dan gaat de schrijver over tot eene beschouwing over zichzelven en zijn werk, die niet slechts onze feitenkennis vermeerdert — wij vernemen hier Robberts geboortedatum, waarnaar ik tevoren vruchteloos zocht (zie p. 76) — maar vooral als laatste getuigenis van den ernst van den schrijver en de toewijding aan zijne roeping van waarde is. Ik laat de geheele passage die zich bij de zooeven aangehaalde woorden aansluit, hier volgen. .... welck Concilie gehouden ende ghe-eyndight ofte besloten is, in 't jaer 1563, den 4. December, juyst op den achtsten dagh mijnder gheboorten. welcken achtsten dagh ick gheloove dat den rechten dagh mijnder besnijdinge geweest is, dat de Heere onse Godt mijn herte besneden heeft, nae der Schrift, Deut. 30. 6. Want ick weet dat ick den Heere onsen Godt liet hebbe van gantscher herten ende van gantscher zielen, ende mijn naesten als my selven. Ende dat dese liefde mv van der jeught aen gedreven heeft ende noch drijft tot al dit schrijven, dichten ende boecken maken, ende tot al dit waerschouwen, ratelen, roepen ende basuynen, want ick heb daer in met yver altijdt meer mijns naestens profijt in t algemeen ghesocht, dan mijn eyghen profijt in 't bvsonder alleen, ende dese liefde drijft my nu noch dese mijne afbeeldinge ende waerschouwinge aen de E. Vaders van 't toekomende Svnodus te doen. Och oft mijn Moeder mijn graf ware gheweest, ende ick noyt geboren en \\ aer gheweest, soo en soude alle Man dus over my niet geklaegt noch geroepen hebben: maer wat ist? De Heere onse Godt soude dan wel een ander tot sijnen dienste, tegen de gene die Secten maecken, opgeweckt en geroepen hebben, want het en ghebreeckt den Heere onsen Godt aen geen Instrumenten, als hy wat doen wil, daerom wil ick het alsoo lief wesen als een ander, laet vry voort komen alle mijn partijen, de Papisten, Martinisten, Calvinisten, fijne ofte grove Mennisten, Gomaristen ende Arminianen, die mijn Kindt in mijn bv-staen niet Doopen en willen, laet alle dese Secten ofte Secten voorstanders haer selven verantwoorden, tegen onsen Gront van de sichtbare Kercke, ick heb al over 20. Jaren protest tegen haer ghedaen, waer blijven sy dan soo langh, maer sy blyven in haer holen: Want sy en konnen het Licht van dasen Dagh niet verdraghen, sv en konnen niet dan in het heymelijck ende in het duyster quaedt van haren Naesten ende Mede-broeders spreken, daerom besluvten wy dit nu met den Psalm Davids aldus: Psalm 50. vers 8. Ghy sit en relt van uwen Broeder quaet, Na nog eene herhaalde verzekering dat dit alles alleen tegen „de boose Menschen" gericht is, en een paar teksten, volgt ten slotte: Robbert seyt. De fauten die my eerst zijn aangewesen, Die heb ick hier nu verbetert in desen, En die my mijn grootste fauten aenwijsen, Die sal ick voor mijn meeste hulpers prijsen. Amen. De toegift in haar geheel kunnen wij als Robberts testament in geestelijken zin beschouwen, als zijn afscheid van de „yverige herten" wier voorganger hij door zijn geschrijf zoovele jaren had trachten te zijn. Duidelijk straalt er in door, dat hij zelf voelde dat het met zijn schrijven gedaan was; al waren zijn vermogens onverzwakt, en zijne overtuiging ongewijzigd, de omstandigheden waren veranderd, en daar gehoorzaamheid aan de overheid een voornaam element was in zijn kerkelijk-staatkundig stelsel, zou hij moeielijk met schrijven hebben kunnen doorgaan als te voren, al had hem dit vrij gestaan. Of hij voorzien heeft dat deze laatste uitgaaf zelve onmiddellijk en onverbiddelijk zijne werkzaamheid zou stuiten en hemzelf van zijn bestaan berooven, dat weten we niet. Den 17 Juli 1619 is in de vergadering der Staten Generaal „aengedient dat Robbert Robbertss. een schandeleux boucxken soude hebben laten vuytgaen voor de Arminianen, ten evnde dat haere Ho. Mo. daerop souden gelieven te letten, diewyle hy verscheyden tractementen jaerlicx is genietende van wegen het landt, otf men hem die niet soude behooren op te seggen; maer is goetgevonden alvooren daerop finalyck te resolveeren, dat men eerst zal behoeven het voors. vuytgegeven bouexken te sien". Dit is vervolgens geschied, ten minste den 26. Augustus werd besloten „te schryven aen het collegie ter admiraliteyt tot Hoorn ofte Enchuysen, alsoo Robbrecht Robbreciitss. verscheyden fatneuse libellen 111. 12 by hem gemaeckt, heeft vuytgegeven, onder de gemeenten, tegen deser landen placcaten, mits welcken hy vervallen is in de boeten daerby gestatueert, dat haere Ho. Mo. hen daerom lasten ende ordonneren, de voors. Robbrecht Robbrechtss. tractementen, die hy op haere comptoiren heeft nyet meer te betalen; ende werden die van Hollandt versocht te schryven aen den officier der stede van Hoorn, dat hy tegen den voors. Robbrecht Robbreciitss. procedeert achtervolgende de placcaten, als overtreder van deselve, anderen ten exempel" '). Die van Hollandt waren naar 't schijnt al vóór geweest, ten minste bij G. Brandt ('Historie der reformatie dl. III p. 836) vinden we eene resolutie van de Gecommitteerde Raeden van 23 Aug. 1619, om aen den Schout van Hoorn te schrijven, „dat hij ondersoek sou doen op sijn (Robbf.rts) persoon, aengaende sijne propoosten tot naedeel van de Religie, en regeering, en, de selve bevindende, hem straffen, naer rechten en naer de plakkaeten". Brandt schrijft verder: „Dan ik vinde niet dat daer iet op is gevolgt". Wellicht is het dus bij de intrekking van het tractement gebleven, en dit moet voor Robbert al een zeer zware straf geweest zijn. Hij liet het er dan ook niet bij blijven, maar stuurde herhaaldelijk requesten. De volgende zijn nog door Dodt v. Flensburg genoteerd: 24 October. Opte requeste van Robbert Robbrechtss. is geappoincteert nihil. 26 October. Is gelesen de requeste van Robbert Robbertss. ende den suppliant gerenvoveert aen zyn Excellencie. 9 November. Gelesen een vierde requeste van Robbrecht Robbrechtss. maer is syn versoeck wederom affgeslagen. 26 November. Is gelesen de naerder requeste, gepresenteert by Robhert Robbertss., maer wederom het versoeck des suppliants affgeslagen. '3 Archief v. kerke!, en were/dl. geschiedenissen door J. J. Dodt v. Flensburg, dl. VII p. ?(, 83, en verder p. 89, pi, 93, 95. 30 November. Gelesen de requeste van Robbert Robbertss. le Canu, maer des suppliants versoeck wederom affgeslagen. Ook de verkoop van de boekjes zal wel verder belet zijn; denkelijk zijn ze in beslag genomen en vernietigd. Hieraan bestond later nog eene vage herinnering: we lezen ten minste in een gedicht in den reeds (p. 165) vermelden herdruk, waarop ik nog zal terugkomen, deze woorden over „het Boeckje de Sicht-bare Kerck „Het selve Boeckje heeft hy doen oock laten drucken, Maer sy door haet en nijdt, sy scheurden veel in stucken, Op dat het komen mocht doch metter haest van kant Want sy en konden doch niet lijden het verstant". De nieuwe uitgaaf van de Rechte aenwifsing/ie had voor den schrijver niet alleen het vermelde noodlottige gevolg; zij bracht hem ook eene eindelijke voldoening, na 20 jaren: er kwam eene bestrijding in het licht, getiteld „Den Slingher Davids, Met vijf Key steenen ghevvorpen, teghens een Neutralist van Amersfoort, de welcke in een Narren boecxken, ghenaemt Rechte aenvvysinghe tot de ware sichtbare Kercke Goods, soeckt te bevvysen dat alle menschen, die maer den Naem Christi belyden, tot de Kercke Goods behooren. Ghemaeckt door een Liefhebber van de ware Kercke Goods. Ghedruckt buvten Romen, Die my begheert, ick sal by hem komen. 1619". De schrijver van dit pamflet in 4", van 5J vel druks, noemt zich R. S. V. W. E. Hij is, hoewel hij dit wijselijk verzwijgt, een katholiek, waarschijnlijk een jezuiet, hij volgt in zijn bestrijding, zelfs in den titel, pater Costerus dien hij ook bij voorkeur aanhaalt, en behandelt Robbert zeer uit de hoogte als een „dommert", omdat hy „gheen Latijn en spreekt". Hij zegt o. a.: „sulcke Esels waren beter datse met haer eyghen last (als Sterrekijcken, Cyferen, Boeckhouden) en sonder huylen voortginghen", enz. (p. 5). Zeker was deze bestrijding niet die waarnaar Robbert zoovele jaren had uitgezien; in elk geval zal het genoegen dat een tegenschrift hem vroeger gegeven zou hebben nu niet heel groot meer geweest zijn, daar hij niet meer kon antwoorden. Een merkwaardig getuigenis brengt de voorrede (p. A3 verso): de schrijver zou wel evenals anderen geoordeeld hebben „dat het de pijn niet waert is eenigh pampier te bekladden teghen dit zijn loghenachtigh voorstel"; wanneer hij dit toch gaat doen, is het „Te meer, op dat zijn Aenhangheren niet al te seer en pocchen, (soo daer een dede, als ick eens tot zynent was, wysende op dit zijn boecxken, seyde dat daer gheen Predicanten in 't land waren, die daer teghens souden derven schrvven:) ende hoe wel het om Robbert vaer niet en geschied, die doch in zijn sotheyt verblint is, maer om de eenvoudighe Neutralisten ot Lybertynen, die desen blinden Liefhebber der Broederen aenhanghen,.. Hier wordt ons dus van geheel onverdachten kant getuigd, dat Robbert werkelijk aanhangers had, en zoo verklaart zich ook dat hij ondanks zijn strijd tegen secten en sectenmakers, telkens weer zelf als een sectelioofd beschouwd werd. Robbert en zijne werken na 1619. Eén werk van Robbert Robbertsz. werd na 1619 nog dikwijls herdrukt, maar waarschijnlijk buiten meeweten van den maker, namelijk het Sterrelied, dat we in al de uitgaven van de handboeken van Hemorick Reyersz. ') en van Metius 2) terugvinden. Met de Institutiones van den 1) Van De vast: grondt der Loflijcker Zee-vaert verscheen een herdruk in 1622, reeds vroeger aangehaald (p. 1023, van latere uitgaven mogen hier nog vermeld worden: Jttep en l'eer, of Stuermans Praetjen, Amst. by Iacob Theunissz. Boeek-verkooper op 't ll'ater in de Lootsman, 1651; en Stuurmans Praetjen tussclien Iaep en l'eer, ïXiet/wehje.x■ vermeerdert door een Liefhebber der zeereien, t' Amst. by Jacob Colom, lioeckrerkooper op 't water in de vyerige Colom, Anno 1667 Q), 7.ie Bierens de Haan, Bouwst. xxn, 4a en 4h. 2) De Institutiones astronomieat & geographicae van Metius, in 1614 ghedruct tot Franeker, by Thomas I.amiikrts Sat.warda, roor Jansz. tut Amst. in de Sonne- laatstgenoemde werd het ook in het Latijn vertaald door Bernardis Schotanus '). Opschrift en aanhef luiden aldus: Sequuntur versus aliquot Belgico sermone primum editi per Robertum Roberti Mathematicum, jam vero per D. B. H. S. parum mutati, et Latinitate donati, Et quidem primum, Scire lubet, carmeu qua fit ratione legendum Inferius, pat/cis verf!bus Mud habe: Nam diftincta docet te tioct/s tempora nota Stel/a in Meridie ft modo vifa fuit. iitjcj*, verscheen een herdruk in 1621, */ Amst• by Willem J ansz., iroonende op t \ater inde Sonnewyser. Eene omwerking onder den titel Astronomische cnde geographiselie onder1 rvsinghe werd in 1632 uitgegeven door IIendrick Lauwerensz. Boeekvercooper op t Water, in 't Schrijf-boeck. I11 alle drie deze uitgaven komt liet Sterrelied voor (resp. p. 90 p. 71, p. 24O. De genuino usu utriusque globi traetatus is de Latijnsche vertaling van liet werk dat in het Ilollandsch onder den Latijnschen titel Institutiones astronomieae & geographieae was uitgegeven. W. B. S. Boeles (Frieslands hoogeschool If, p. 73 en 122) vermeldt een uitgaaf van het Latijnsche boek in 1611, en schijnt te meenen dat Schotanus het in liet Ilollandsch vertaald heeft. Die uitgaaf van 1611 heb ik echter, ondanks een rondschrijven aan onze bibliotheken, niet kunnen vinden; ik geloof dan ook niet dat zij bestaat, de Hollaildsche uitgaaf moet juist de oorspronkelijke zijn, want in de opdracht van het Latijnsche boek aan de Staten van Friesland (1624) zegt Metius: „ea quae de usu utriusque globi scripseram lingui Helgic:\ et nostrate, Doctiss. D. Beun. Schotanus auctum opus secundi mea curi, latinitate donavit." Metius schreef dus het Hollaildsche boek, dat in 1614 verscheen, bezorgde iii 1621 den herdruk, en deze werd door Schotanus in het Latijn vertaald. Het Latijnsche boel; werd in 1624 in quarto gedrukt te Franeker bij Vldricus Balck voor Ioannes Ianssonius te Amsterdam, en weer in irt2Ö in 8° bij Willem Jansz. Blaeu. — De in deze drie noten vermelde uitgaven zijn deels in de Amsterdamsche, deels in de Leidsche universiteitsbibliotheek te vinden. Van het Sterrelied zeil' mogen het eerste en laatste couplet volstaan. Decemb. 22. hn Capricorne venit confumptum corpora vultur sltqtie Aquila in celfis fe nubibus abdidit atrox. Cornibus ipfe tuis depellis corpus Oloris, Et tibi fic Cygnus mavult oppouere Caudam Novemb. 22. Tuqne Sagittari tandem jaculare decenter Crus Serpentari rutilum, caput Herculis altum Indomiti, atque oculum imui tem flexique Draconis Sic Lyra Victorem celebravit tioftra triumpho. Zoo zijn de voorafgaande verzen in sierlijke disticha, de sterreverzen zelf in statige hexameters veranderd. De vertaler geeft blijk, vaardig te zijn in Latijnsche versificatie; eene andere beteekenis heeft het werk niet, van practisch gebruik kan het in dezen vorm nauwelijks geweest zijn. Of het niet ook aan preciesheid iets verloren heeft? De teekens van den dierenriem zijn hier niet meer vooraan den regel gehouden, en in het slotcouplet is het draecx oge een regel verplaatst, de opdracht van Robbert aan zijn leerlingen is verdwenen, de schutters boog is weggelaten en de Lyra is in den laatsten regel ingevoegd. Van Robbert zeiven vernemen we, sedert hij met schrijven is opgehouden, zeer weinig meer. In het derde deel van G. Brandts Historie der reformatie, na des schrijvers dood in 1704 verschenen, wordt naar aanleiding van het in 1619 tegen hem bevolen „ondersoeck" meegedeeld dat hij „nu tot Hoorn Brandewijn verkopende" was, en daarop volgt deze schets van zijn persoon: ,,'t was anders een vremde, losse en hollebolge geest, een schemper en een schieter op allerleij gesintheden; en met naemen hadt hij 't op het mengelmoes van al de verdeelde Doopsgesinden, en de Gereformeerden, die de Remonstranten veroordeelden, gelaeden. Ook wierdt hij veeltijdts van hun getergt, en gesart; maer altijds lietense van hunne veeren; want hij spaerde niemandt". Dan komen de twee reeds dikwijls navertelde anecdoten, hoe hij „te Hoorn op het zeehooft wandelende van twee Predikanten, willende met hem deunen, wierdt aengesprooken", en hoe hij hun te woord stond. Brandt vindt het „wel gelootïelijk, dat sulke en diergelijke spreekwoorden hem seer in 't oog hebben gebragt; dan hij wist sich gemeenlijk met eenige uitvluchten te behelpen en te redden". Deze schets geeft zeker vrij trouw weer, hoe in 't algemeen de menschen in deze zijn nadagen over hem dachten. Dat Brandt zelf niets méér van hem weet, dat hij het eigenlijk „der moeite niet waardigh acht van hem gewag te maken" is echter al zeer opmerkelijk. De remonstrantsche geschiedschrijver die in zijn opdracht met groote letter drukt: „ego neminem damno in quo aliquid Christi invenio" kent inderdaad den wakkeren strijder voor verdraagzaamheid, die in een reeks van geschriften er voor geijverd had dat alle christenen elkaar als broeders zouden beschouwen, in 't geheel niet! Die geheele heftige strijd voor gewetensvrijheid was van remonstrantschen kant gevoerd door staatslieden en godgeleerden, en van de talentvolle woordvoerders voor den breeden kring van „yverige herten" die evenzeer wars van geloofsdwang waren, hadden ze het bestaan nauwelijks bemerkt! Hoe anders wisten de contraremonstrantsche aanvoerders hun volk te leiden! Zou in deze waarneming niet, voor een deel althans, de verklaring liggen van den merkwaardigen loop van den strijd in en na 1618 '? Gewoonlijk neemt men aan dat de felle calvinistische predikanten slechts eene betrekkelijk kleine staatkundige partij tegenover zich hadden, en dat ze op de groote massa van het mindere volk steunden, maar zoo verklaart zich slecht, dat na hunne overwinning de gewetensvrijheid zich practisch toch spoedig weer baan gebroken heelt. Zou men, om dit te hegrijpen, niet meer dan tot dusver geschiedt, te denken hebben aan die „neutralisten en yverige herten die men onder alle partijen der christenheid genoegzaam vindt," en aan hunne woordvoerders die jaren lang onbezweken, in een taal die elkeen verstond, met kracht voor gewetensvrijheid waren blijven strijden? In der daad ontbreekt het niet aan aanwijzingen dat Robbert Robbertsz. nog lang nadat hij met schrijven was opgehouden, in ruimen kring volgelingen en vereerders had. Wij zagen trouwens reeds (p. 172) in de vermelding van een tegenstander in 1619, hoe deze aanhangers met warme instemming wezen op zijn werkje over de ware sichtbare kereke. En misschien is de opgang zelf' die zijn gevatte antwoorden maakten ook reeds een bewijs van zijne populariteit: nieuwe geschriften verschenen niet van hem, maar men vertelde met welgevallen verder, hoe hij de predikanten te woord wist te staan. Hoe lang hij dit nog heeft kunnen doen weten we niet, in 1627 was hij blijkens zijn brief aan Willem jansz. Blaeu (zie p. 109) nog helder van hoofd, maar een later levensteeken hebben we niet van hem; ook van zijn gezin is mij niets meer bekend. Zijn naam wordt genoemd in een bruiloftsgedicht voor Willem Vrf.ink en Barta Muyllemans te Deventer, 26 Oct. 1630, dat te vinden is in Jan van der Veens Zime-beelden oft Adamsappel, Amst. bij de wed. Gijsb. de Groot 1703, p. 270. Daar lezen we namelijk: Laat vry preeken alle secten: Preek vry Paus en Cardinaal, Preek vry Luther en Calvijn, Preek vry Menno en Armijn, Laat vry preeken Zwinglianen, Puriteynen, Arrianen, Libertyn en Perfectist, Socinjanen en Sophist, Robbert Robbcrsen den Bouwer, Den mennisten Bruyloft-houwer, Ian Taurens in 't suchtend' huis, Broeders van de Roofe-Kruis, Turcken, Joden ende Hevden, Knipperdollingh, Jan van Leyden, Preek vry, preek, Jan Alle-man. Preek vry ellef ellen langh, 't Minnen gaat sijn oude gangh. Veel hebben we aan dit onbeduidende gedicht niet; toch is het merkwaardig dat Robbert hier weer, geheel tegen zijn eigen bedoeling, onder de sectehoofden genoemd wordt. De bijnaam „de flouwer" schijnt wel eene hatelijke vertaling van „neutralist" te zijn. Of hij toen nog leefde kunnen we uit de vermelding niet opmaken. Een stelliger getuigenis voor de vereering die hij bij velen genoot brengt de inventaris van de nalatenschap van den schilder Michiel van Mierevelt (1567—1641), waar onder de „conterfeijtsels raeckende de winckel van den Overledene" een portret van Robbrecht Robbrechtsz. wordt vermeld, naast de portretten van Coornhert en Wttenbogaert, Libbert Gerritsz. en Hans de Rijs, en andere mannen die in ruimen kring vereerd werden Nog sprekender is de reeds vroeger (p. 165) vermelde herdruk van zijn voornaamste pamflet, de Rechte aeuwijsiugfie tot die '.vare sichtbare Kercke Gods, met de zich daarbij aansluitende stukken. Wat er van Robberts ') Oud-Holland, jaary. xxvi (1808), p. 9. 178 hand in staat, is reeds besproken; het boekje doet ons bovendien kennis maken met zijne geestverwanten, die bepaaldelijk in Friesland talrijk moeten geweest zijn. In de eerste plaats dient vermeld te worden de uitgever Arent Sjoerssz., Konst ende Boeckverkooper tot Statum (eene plaats in Friesland, nu een deel van Makkum). Of de dichterlijke opdracht „Aen alle hooge Overheyden", enz. van hem of van een ander is, weten we niet; de onderteekening luidt: Finis coronat opus. Opener treedt voor ons op Harke Gijsbertsz. de Leeuw te Harlingen, die onder de zinspreuk Lust voedt den arbeidt twee gedichten in neutralistischen geest in het bundeltje heeft ingevoegd. Het eene is gedateerd van 1646, wat wel het jaar der uitgaaf zijn zal. Bovendien heeft hij achter de rechte aenwijsinghe eene proza-ontboezeming geplaatst, gedat. 15 Oct. 1646. Wij zullen hem dus wel als den redacteur van de uitgaaf, en misschien min of meer als den opvolger van Robbert Robbertsz., als den woordvoerder der neutralisten te beschouwen hebben. Maar nog een derde geestverwant vertoont zich, namelijk C. P. van Burckel van wien een gedicht Tot lof van Robbert Robberts en .rijn Sichtbare Kerck vooraan de uitgaaf geplaatst is. Hieruit zijn reeds enkele verzen aangehaald, het verdient echter als belangrijk getuigenis omtrent Robbert in zijn geheel hier eene plaats. „Wat heeft die vrome man die Robbert al geleden, Wat is hy menigh-mael met laster aen ghestreden, lek segh wat is die man, wat is hy in sijn tijt Van menigh mens gehaet, van menigh mens benijt: En dat om dat hy niet en woude Amen seggen Op 't gene dat sy hem al gingen vooren leggen, Van haerder eygen drift, van haerder eygen vont, Men gaf hem de satan, soo menigh dat verstont: Noch quam daer voor den dagh om hem noch meer te driegen, Een monster also fel, maer hy kond het ontvliegen, '79 Men wees hem nae langhs straet, siet daer dat is de Man, Dat is een nieu Propheet, sijn hooit dat schutter van: Met ander namen meer die sy hem gingen geven, Met scheldingh en verwijt en menighmael bekeven, Dit alles om dat hy de Mijdingh en de lit/n, Met haer niet pleghen wou, maer schrickte eer daer van, Om dat hy wist dat Godt nu nicmant heeft gesonden, Die daer heeft eenigh last, dat hy mach gaen verkonden: Ghy meught als nu voortaen gheen Broeder by ons zyn, Wy snijden dy nu af al ist u groote pijn: Tot sulcken eynde heeft hy sich in huys begeven En heeft al van die saeck, een boeckje doen beschreven, Om sulex bewvsen haer, dat was sijn oogemerek, En noemde doen het Boeckje de Siclit-bare Kerck. Het selve Boeckje heeft hy doen oock laten drucken, Maar sy door haet en nijdt, sy scheurden veel in stucken, Op dat het komen mocht doch metter haest van kant, Want sy en konden doch niet lyden het verstant. Maer nu in desetijt, so vintmen veel die 't minden, En Arent siende dat het niet meer was te vinden, Soo heeft hy moeyte groot, noch kosten niet ghespaert, En heeft het weer gedruckt versamelt en vergaert. Dus diese nu begeert die machse by hem soecken Of wachten als hij komt gereyst met al sijn boecken, Een yder Koop doch een het is wel lesen weert 'k Wens Robbert Robberts lof mach worden noch vermeert, Deze dichter wist dus heel wat meer van Robbert Robbertsz. af dan Geraerdt Brandt. Niet lang na dezen herdruk, in 1654, werd van zeer bevoegden kant de aandacht op nieuw gevestigd op een van de oudste werken van Robbert, namelijk de Feesten hraeh. In de Tjdt-beschrjvittge der wereldt van Dirck Rembr andtsz. van Nierop wordt hiervan een uitvoerig overzicht gegeven (p. 54—108 in den 2en druk, 1659), terwijl „wie hier al breder begeert" verwezen wordt naar „de selve Feesten Israels, of de Tijtkaerte van Robert Rohertsz." Of het voor de belangstellenden gemakkelijk was dit werkje in handen te krijgen weten we niet; ettelijke jaren later echter, in 1693, juist een eeuw na de eerste] uitgave, verscheen een herdruk bij Jacobus Horreus te Franeker. De uitgaaf is zeer goed verzorgd, met een gegraveerden titel en nieuw gegraveerde platen, met een inleidend woord van „den drukker tot den leser" en een opdracht van het werkje „sijnde de eerstelingen van (des drukkers) Arbeid" aan Jon. van der Waeyen, Professor te Franeker. De oorspronkelijke druk is trouw gevolgd; toegevoegd is op den titel de vermelding dat de schrijver was „in Leven geauctoriseerde en geadmitteerde School-meester van de konste der groote Zeevaart tot Hoorn." Dit heeft in verband met Robberts Amsterdamsche adres van 1593 onder zijn eigen voorrede op een der volgende bladen, later tot de zonderlinge misvatting aanleiding gegeven, dat hij tegelijk schoolmeester te Hoorn was, en bij Amsterdam woonde. De uitgever had voldoening van zijn werk; in 1720 kon hij zijn vierden herdruk geven, dien hij aan Hobbe Baard van S.minia, Praesiderende Raad van 't Hotf van Friesland opdroeg. Toch waren aanmerkingen hem niet gespaard gebleven; in de Boekzaal van Pieter Ra bus (Nov.—Dec. 1693) vinden we eene bespreking van het werkje. „Robbert Robbertsz., een ouwerwets Poet" wordt de schrijver daar genoemd, de criticus liet zich „een lachje ontslippen", hij deelt als proefje het vers van het „Klerksken" mee, en eene strophe van een der liedekens, en daarop laat hij dezen ironischen uitval volgen: „Die zig aan de nieuwerwetse zwier van dichten juist niet vergaapt, maar met dusdanige liedekens wel te vreden is, zal gewisselijk den drukker van Franeker danken, „dat hy dergelijke lang verborge pareltjes aan den dag brengt." Deze kritiek heeft een slechte uitwerking gehad. In den vierden druk (17:0) zijn de liedekens „van hare tranteloosheit verbeterd"; het eenvoudige versje van het „klercxken" (zie p. 89) is in alexandrijnen omgesmeed door het invoegen van een aantal stoplappen. De bewerker is daarbij zoo beleefd geweest, deze meerendeels cursiei te drukken. Ik ben een klerxken klein in Christus hooge fchoolen. 't En is geen wonder, foo leerjongers kunnen dooien Dus stel ik dan mijn werk, of ik veellicht faalgeerde, Soo onder beeter fin van wijzer Godgeleerde. IVant door 't geloov ik 't werk met ijver hier anvaate, Om noch in beeter fm te leeren, 1'taa 'k gelaaten. Hier ontbreekt dus de „tranteloosheit", en hebben we waarschijnlijk de „nieuwerwetse zwier van dichten"! Overigens is deze vierde uitgaaf ook weer voortreffelijk verzorgd, aan de kaarten zijn „door een behulpsame hand" nog „seer nette en geriefelijke jaar- en tijttaafelen" toegevoegd. De oplaag kwam later in het bezit van Marten Schagen, Boekverkooper op den Nieuwendijk te Amsterdam, die er nog weer een titelblad met het jaartal 1731 voor geplaatst heeft Nog eenmaal werd Robbert Robbertsz. in de Boekzaal vermeld, en wel in 1704, door Rabus' opvolger W. Sewel. Het pas verschenen boek van Brandt doorloopende schrijft hij (Maart—Apr. 1704, p. 232): Wat verder voortleezende vind ik ook iets aangetekend van dien koddigen snaak Robbert Robbertsen die een schemper op allerley gezindheden was, en niemand spaarde." Verder worden de beide anecdoten van Brandt naverteld. Ook deze los neergeworpen woorden hebben een noodlottigen invloed gehad; van v. Zonhoven, den uitgever van Meermans boot mampraat je (1718 en 1732) af, tot Meinsma toe, is Robbert voortaan vóór alles ') Deze uitgaaf is in de Ainsterdamsclie Universiteitsbibliotheek, die van 169.3 in de Doopsgezinde boekerij. een „snaak" (zie alle biografische woordenboeken, en tal van Navorschermeedeelingen). v. Zonhoven redigeert de karakterschets al dadelijk heel vrij: „een losse quant, van eenen snaeksen geest, afgerigt op schimpen en spotten zonder iemant te ontzien". (Uitg. 1718, p. 45). Eerst zeer veel later is voor Robbert weer een tijd van juistere waardeering gekomen. Rogge heeft gewezen op de beteekenis van zijne pamfletten in dichtvorm, Meinsma heeft met grooten nadruk zijne verdiensten als zeevaartleeraar in het licht gesteld, en zeer onlangs heeft Paul Fiu:dkricq, naar aanleiding van de Ratelwacht^ ende Torenwachters u>aerschot;winghe (n°. 536, zie hiervóór p. 68), waarvan hij den schrijver niet kende, zijn indruk weergegeven in de volgende woorden, die aan Robbert onder de pamflettenschrijvers zeker voor goed de plaats zullen doen toewijzen die hem toekomt. „Vooral bij het weerleggen van vlugschriften uitgaande van de tegenpartij toonden zich de polemisten vindingrijk. Een der treffendste voor beelden daarvan is een pamflet van 1600 in den vorm van eene samenspraak tusschen de toren- en nachtwakers van Middelburg over het aanmatigend optreden van den dweepzieken predikant Joannes Str, die de stadsregeering in een openbaar vlugschrift aangespoord had om alle ketterij, vooral die der Doopsgezinden, krachtdadig te keer te gaan. De mannen der nachtelijke politie stelt de schrijver voor als kortende de lange uren van hunnen dienst met een gemoedelijk, doch soms bijtend en aangrijpend praatje over het geschrift van dien „nieuwen stokebrant onder de gereformeerden". Een onder hen leest bij brokjes het gansche pamflet van den fanatieken dominee voor, en ieder brokje wordt op de schimpscheuten der toehoorders onthaald, die elkander afwisselen om tegen die poging tot invoering eener bedekte protestantsche Inquisitie te waarschuwen. De toren- en nachtwakers waren in de eerste plaats belast met het aankondigen van uitbrekende branden om de burgerij zonder tijdverlies op de been te krijgen ten einde het vuur te helpen blusschen. Daar nu Ds. Seu eene soort van brandstichter op godsdienstig gebied geworden is, heeft de schrijver heel leuk de opschudding beschreven, die zijn optreden onder de Middelburgsche nachtpolitie, volgens hem, teweeg gebracht had. Het is een van de smakelijkste en eigenaardigste pamfletten van den tijd. De stijl er van is niet meesterlijk, maar toch frisch, zwierig, kloek, zuiver van taal. De vorm is een echte letterkundige vondst, die met talent wordt uitgesponnen. De gehouden gesprekken zijn schilderachtig en pakkend, en te gelijk blijven ze gansch in den volkstrant. Het is bijna een klein blijspel, op den Middelburgschen toren in de stille nacht vertoond" '). Denken we uit deze waardeering de kleine misvatting weg, dat de samenspraak een plaatselijke Middelburgsche zaak zou betreffen, dan zien we hier den schrijver die in pakkende taal, gansch in den volkstrant belangstelling weet te wekken voor de vragen, die naar zijne opvatting de levensquaesties van het volk zijn, naar verdienste gehuldigd. Met hedendaagsche maat gemeten zouden we Robbert als een journalist van den eersten rang kunnen aanduiden. En tegelijk zouden we hem, het verschil van tijd en toestanden in aanmerking genomen, op ééne lijn kunnen stellen met hen die in onzen tijd zich als voorgangers op het gebied van middelbaar of technisch onderwijs verdienstelijk gemaakt hebben. De bespreking van het leven en de werken van Robbert Robbertsz. heeft ons zeer ver van de 16e eeuw afgevoerd. Ook van het onderwerp „drukkers en uitgevers" was zelden sprake; toch was de studie van belang voor ons inzicht in de wijze van uitgaaf der pamfletten. We zagen duidelijk, hoe de sterke toeneming van deze kleine boekjes tegen het eind van de 16e eeuw niet van de drukkers uitging, en ook niet van de uitgevers van beroep. Neen, de schrijvers zelf komen naar voren, en Paul Fukdkiucq, liet Nedcrlandsch proza in de zestiendeeuwsclie pamfletten, p. x.\x. daarbij is het merkwaardig dat aanvankelijk verspreiding in handschriftcopieën op zeer ruime schaal plaats vindt, en dat sommigen van het drukken van hun werken niet willen weten. Daartegenover staan mannen als Robbert Robbertsz. die warme voorstanders van drukken zijn; ze laten hun boekjes door de pers vermenigvuldigen voor eigen rekening, ze zien er ook volstrekt geen bezwaar in, een werk van een ander naar het handschrift te laten drukken zonder het hem zelfs te laten weten. En wanneer een boekje reeds in handen van het publiek is, hebben ze dikwijls nog wat meer te zeggen, en voegen nog een loopschans, of een breeder verclaringh of een toepasselijk liedeken of zelfs een nieuwen titel aan het restant van de oplaag toe. De drukkers kunnen al spoedig niet zooveel werk leveren als verlangd wordt. Hoewel nieuwe drukkerijen verrijzen, kunnen ze het niet af: in 1595 schrijft Robbert Robbertsz.: „Deze mijne schriften hebben al lange rede gelegen maar ic hebse qualijck in druck kunnen crijgen" (n°. 530, voorreden). En in overeenstemming hiermee zagen we reeds herhaaldelijk dat juist de groote uitgevers veel werk naar elders ter perse zonden, spoedig worden de Handvesten van de Stad zelve elders gedrukt, evenals de eerste catalogus van de stedelijke Bibliotheek. Op den aard van het drukwerk, vooral van de pamHetten, heeft dit alles natuurlijk een slechten invloed; waar vlug en goedkoop werk geëischt werd, kon men geen hooge eischen stellen. Voorts zagen we een aantal voorbeelden van het gebruik van gedrukte aanplakbiljetten: reclameborden aan het paalhuis, prijsvragen te Alkmaar aan de waag en in tal van andere plaatsen van het land, spotdichten aan kerkdeuren „ende ander schouplaatsen"; van een paar aanplakbriefjes konden we zelfs reproducties geven (p. 127 en 141). Eindelijk mag nog gewezen worden op den „konst ende boeckverkooper in Friesland in de 17e eeuw, die „komt gereyst met al syn boeken", en de klanten die op zijn komst „wachten" (p. 1-9). OVERZICHT van de uitgaven van ROBBERT ROBBERTSZ. en TYMEN CLAESZ. HONICH. 522 1590 [Robbert Robbertsz., Een boecxken] p. 55 523 1591 [ , Den Schoubrief] p. 56 524 c. 1591 Tymen Claesz. Honicii, Een grondelijcke verclaringhe van den Echtelijcken staet p. 56 525 c. 1591 T. C. Honicii, Schriftuerlijck Lied-Boecxken p. 58 526 1592 [Robbert Robbertsz., Die verantivoordinghe oft ontschul- dinghe] p. 59 5-7 159- Robbert Robbertsz., Die verantwoordinghe oj't ontschul- dinghe. Herdruk p. 59 5-8 1593 Roisert Roberts, Korte in/eydinge der feesten Israels . . p. 61 529 '595 Pii[ii.!i']s I[ansz.], Slach met het Sweert des Cheests, op het achterste deel van Peter Willemsz. Bogaerts boeck . p. 62 53° 1596 Robert Robertsz., De slincker vluegel p. 63 53' 1596 , De rechter vluegel p. (>3 532 1596 [T. C. Honicii], De Gedeeltheyt der Tongen int leer en vant /hupt der Overheyt p. ^4 533 1597 [T. G. Honicii], Loopschans gemacct tot scut ende scherm van de Ghedee/theyt der tongen . . p. 65 534 '597 Robert Robertz. le Canu, Een tuchtroede ghemaect wt liefde van Jacob Jansz. Kist, enz p. 65 -3 535 '598 [Robbert Robbertsz., Rechte aemvijsiughe tot die ware sichtbare Kercke Gods, cnde totten waren Godtsdierist.\ . p, 66 536 1600 [Robbert Robbertsz.], Ratelwachts ende Torenwachters waerschouwinge voor de poppen ende heymelicke vuyren, enz. p. 68 537 1600 Robbert Robbertszoon i.e Canu, Een waerschouwinghe der Zeeluyden voor Al.bekt Hayen dolinghe .... p. 69 53^ 1600 Robert Robertsz. le Canu, Breeder verclaringh"' op het voorgaande werck P7o 539 z- j< [Robert Roberts, Een tiet-gedicht om die uren by nacht te vinden] . 540 z. j. [Robbert Robbertsz., Sommige Artijckelen] P* "i Uitgaven van de jaren 1601 1618, zie p. 72- 76. Herdrukken enz. na 1618, zie p. 165 en volg., en 172 efi volgende. mi ADRIAEN VEEN. Na den maker der Amsterdamsche zeekaarten, en den verdienstelijken leermeester in de kunst der groote zeevaart trekt de uitvinder der gebulte paskaarten onze aandacht. Hij was een leerling van Robbert Robbertsz., en werd door zijne vinding een concurrent van Haeyen en andere makers van zeekaarten. Ook hij was zelf uitgever van zijne kaarten en geschriften. Over zijne vinding is, zoover ik weet, het uitvoerigst gehandeld door Mr. J. K. J. de Jonge in het eerste deel van De opkomst van het Neder/audsch gezag in Oost-hidië, maar deze moest ondanks zijne ijverige nasporingen ten slotte erkennen (p. 79), dat „men niet eens met zekerheid meer zeggen kan, hoedanig die gebulte kaarten zich vertoonden en men zelfs beweerd heeft dat wel het plan zou hebben bestaan om zoodanige kaarten uit te geven, maar dat zij nimmer het licht hebben gezien". In een noot voegt hij er nog bij: „De heer Frederik Muller te Amsterdam.... heeft de kaarten en bijbehoorende geschriften van Adriaen Veen nimmer ontmoet". Hij neemt dan ook als vaststaande aan dat deze kaarten en geschriften geheel verloren zijn, en slaakt de verzuchting (p. 81): „Ik heb mij veel moeite gegeven om van deze gebulte kaarten, hetzij eene afbeelding, hetzij eene volledige beschrijving te bekomen; doch ik ben daarin niet naar wensch geslaagd". Voor ons staat de zaak veel beter, de geschriften zijn gevonden, het kleinere Tractaet van Vuen werd in 1873 door Bai dkt naar het exemplaar in de Utrechtsche bibliotheek beschreven en besproken in den Spectator (p. 26), en van den Napasser gaf Cu. M. Dozv in 1887 eene beschrijving in de ftibliographische adversaria (2e reeks I p. 26) naar het Enkhuizer exemplaar dat hij voor het eenige hield. Dit boek brengt ons bovendien iets, dat Dozv niet heeft opgemerkt, namelijk eene afbeelding van een gebulte paskaart, tegelijk eene duidelijke voorstelling van het practische gebruik er van. Dozv zag, merkwaardig genoeg, op de door hem beschreven titelgravure alleen „een man die met een passer aan 't meten is, waarbij twee anderen toezien". Hier volgt eerst de beschrijving van de beide boeken, daarna een historisch overzicht van wat ik over Veen's leven en zijn werk heb kunnen vinden. 541.— «4 FRACTAET//ï»ant 2ee<&otitH Ijouben op//bc tïonbe gjjeöultc paf< taert. 3njjo»bcnüe// Ijoc cnbc 111 tuat manieren men 111 2!cc op bc// lïcyfc alle t oljccnc ben £tupjlupbcn acnijatt Dcatiamelijcft// an sal tcnclïcncn eube luacriicnien allen seeüitrcnben// Xuyben ten beften.// .fllitftjaberö bc Sfnftnietic enbe manie» 0111 te paffen op// be fionbc gljcbuirc Paf fiaert.// Door// ADRIAEN VEEN. t Amstelredam.// <£Mjeb,:iiclit IDiüjcIm Jfanfj ban Ompen/ luocncnbe in be// TVmclicrpc/ üiiptcn ïto.'ficng poort inbe JSp.ftabt.// 5C.Il.15a? 1597- 8 ongenummerde bladen, 4", Gothische letter, sign. 31', 25. De titel is versierd met een (ileet en gevat in een boekdrukrand. Op de keerzijde een ^tract unnbc prolongatie DcrftcrcBinge/ üieebcr// untb:tidiin(jf|e/ tube ainpii.itie üanbc p^iiiileffie. Daarna, met een boekdrukrandje en een initiaal, een uitvoerige opdracht aan de Jitatcn nJIjcncracr gedateerd „in Amstelredam den 8. Meye 1597." en onderteekend: „uwer M. E. onderdanighe dienaer. Adriacn /'een." (5 bladzijden). Verder eene JJnftnutic oy bc O^biuantir// cnbc inanicrc bant Scc üourli-limibf/ op bc// itonbc (ji)cbtiltc paf liacrt, met b:ic nciifcii ofte bopagicn tot J-rcmpicn (4 bladzijden); en eindelijk: .lïïamcrc 0111 tc paffen op bc fiotibc gljcünltc paWtacrtc cnbc bat// niet beu ,Sccctron, van 11 Junij 1597. De volgende vier bladzijden (een vel met eigen signatuur 3C, ?Cn) bevatten de uitvoerige opdracht aan de Staten Generael, gedateerd 8. Meye 1597. Daarna, op 2 bladzijden, de 3»rtnictic ofte mlccbmijljc oy br O; //binanticn cnbc taljcb;uycli baitbc Jlayaffcr. De genummerde bladzijden 1— 48 bevatten den .Ha' Paffcr üaut lOeflcr-IPatcr, de volgende 1 77 dien vant «OoftcrJOatcr; daarna eene bladzijde kanten uacr bru b:ncli ücüonbcn. Het volgende blad is in de door mij geraadpleegde exemplaren weggesneden. Waarschijnlijk had het tot opschrift: £ot ben aïocclïcOmbcr, en bevatte het aan de keerzijde nog een aantal bcrbrtcruirfljcn Uati faiitcn, zoo gedrukt dat ze konden worden uitgeknipt en over den foutieven druk geplakt. Ten minste op een aantal plaatsen in het werk ('IVesterwater p. 5, 7, 9, 28, 31, 33, Oosterwater p. 3, 5, 7, 8, 9, 14, 31, 33, 36, 46, 70) zitten zulke overplaksels, en op de keerzijde van sommige {IV. 28, 31, O. 36, 4(1) kan men stukjes van de aanwijzing voor den binder terugvinden. Dan volgt een nieuw titelblad: TRACTAET// P.uit ZccBaticft-ljaiibcn dj,i bc ntm '^o, '83,'84; daarna twee broeders Adriaen Veen Adriaensz., 1589—1621 en Cornelis Veen Adriaensz., 1589— 1618. De laatste was reeds van 1577—'82 schepen. Machtelt Vf.rhee was de dochter van Cornelis Woutersz., die te Gouda schepen was in 1553, '57, '64, '66, burgemeester in 1567 en weer 1573—1577- Zoowel Jan Veen als Cornelis Woutersz. moeten blijkens hun optreden in de Regeering in 1573 verklaarde aanhangers van de nieuwe religie geweest zijn. I usschen 1584 en 1594 moet Jan Veen zijne zaken naar Amsterdam '3 Zie '"erna p. 224. Verg. ook Elias, l)e vroedschap van Amsterdam, I p. 138. l)c verdere bijzonderheden zijn ontleend aan nieedeelinjen van Dr. L. A. Kesper, Archivaris van Gouda, en Dr. Joh. C. Br.een, te Amsterdam. F.lias vermeldt nog twee zusters van Adriaen, eene derde zuster Ei.isabetii is getrouwd met Gijsbert Michielsz. Hoppesack. (ilric bladzijden), en du .maiiicrc om tc paffen... met ben £cc yaifrr (drie bladz.), eindigende met het woord £ y =•( •?,. Dan volgt, op het toegevoegde vel: .manicrc 0111 tc paffen op bc Honbc rjc-7/Dnltc Pai-cacrtc.// enbc bat met bë paf triangel/ On nip// bacr toe tot mcerber (jljerijf / lieljtcc ge- ü:muli cnbc nim•/, öcc coflrn aio bc iScc-y.iffcr/ gljciuüciitcrrt. Deze aanwijzing vult twee bladzijden, aan het eind weer j-.0 3 j,. Het laatste blad is geheel onbedrukt. [Stadslibrve Gouda. Kerkbibliotheek Enkhuizen. I niversiteitsbibliotheek Königsberg. Bibliotheek WolfenbCittel]. Adriaen Veen was blijkens zijne huwelijksinteekening in 1572 geboren. Hij was een koopmanszoon uit Gouda. Zijn ouders waren Jan Veen en Machtelt Verhee De Veens zaten reeds van 153- al in de Goudsche vroedschap, Adriaen Jansz. Veen omstreeks 1537 cn weer in 1546; Jan Veen Adriaensz. in 76, '79, '8o, '83, '84; daarna twee broeders Adriaen Veen Adriaensz., 1589- 1621 cn Cornems Vkf.n Adriaensz., 1589-1618. De laatste was reeds van 1577—'82 schepen. Machtelt Veriiee was de dochter van Cornei.is Woltersz., die tc Gouda schepen was in 1553, '57, '64, '66, burgemeester in 1567 cn weer '573—157"- Zoowel Jan Veen als Cornelis Woutersz. moeten blijkens hun optreden in de Regecring in 1573 verklaarde aanhangers van de nieuwe religie geweest zijn. 1 usschcn 1584 en 1594 moet Jan Veen zijne zaken naar Amsterdam Zie hierna p. 224, Verg. ook Elias, De vroedschap ran Amsterdam, i p. 138. De verdere bijzonderheden zijn ontleend aan meedeelingen van l)r. L. A. Kkspeii, Archivaris van Gouda, en Dr. Jon. C. JIkeen, tc Amsterdam. F.lias vermeldt nog twee zusters van Adriaen, eene derde zuster Ei.isabetii is getrouwd met Gijsbeht Miciiielsz. IIoppesack. hebben overgebracht. Den 22 Mei 1593 verkochten „J.\n Vkf.n Adriaensz. ende Aei.tcf.n Veen Adriaensdochter met Adriaen Ariensz. Veen, haer broeder ende gecoren voocht in desen" hun huis op de Oosthaven te Gouda voor/3500; en den 15 Oct. 1594 werd Jan Vef.n tc Amsterdam als poorter ingeschreven, waar hij woonde op den Oudezijds-voorburchwal „in den Granaetappel". Denkelijk woonde de familie toen reeds eenige jaren te Amsterdam, waar juist in dien tijd de zeevaart een tot dusver ongekende vlucht nam, en zoo ontwikkelde zich bij den jongen Adriaen een „zonderlinghe ghenegentheydt, lust ende liefde tot de zevaert". Van grooten invloed is daarbij zeker het opwekkende onderwijs van Robbert Robbertsz. geweest, die omstreeks 1586 lessen in zeevaartkunde is begonnen tc geven, en die later (zie hiervóór p. 100 en volg.) Adriaen Vef.n met Cornei.is Houtman als zijne ,,eerste scholieren in deser konste" noemt. Het gaat wel niet aan, dit letterlijk te nemen, en er eene nauwkeurige tijdsbepaling uit te willen halen, maar dat Veen en Houtman toch niet veel later dan 1590 deze lessen gevolgd hebben, is zeker; voor Houtman moet dit vóór de reizen naar Portugal (1593—'94) en naar Indië (1595J vallen en voor Vef.n zoo lang voor 1594, dat hij in dat jaar het plan voor zijn groote werk reeds klaar kon hebben. Het is te begrijpen dat Robbert Robbertsz. dezen leerling ook later zeer hoog placht te stellen. Een koopmanszoon van misschien 18 jaren die niet alleen vol belangstelling in zeevaartzaken, en vol leerlust was, maar bij wien de kennismaking met de gebreken der bestaande zeekaarten zich vanzelf ontwikkelde tot het vaste voornemen, om iets beters te geven, en die werkelijk de volharding had, om dit plan in een ingespannen arbeid van jaren ten uitvoer te brengen, aan zoo'n leerling waren de lessen wel bij uitstek goed besteed. Over de gebreken der bestaande kaarten waren alle deskundigen het eens. Hoe verdienstelijk het werk van mannen als Lucas Janszoon Wagiie- naer en Ai.bert Haeven ook was, cn hoe goede diensten liunnc kaarten bewezen, de fout dat op deze zoogenaamde „platte" kaarten alle meridianen evenwijdig loopen, terwijl ze in werkelijkheid naarmate men noordelijker komt tot elkaar naderen, was niet te verhelpen. Wel gebruikte men naast deze „paskaarten" de „leeskaarten", gedrukte opgaven van koersen en afstanden, wel had men niet slechts bij > onderwijs (zie p. 5, 16, 30), maar ook op de reizen (zie p. 202, 207) globes tot zijn dienst, die een inzicht verschatten in den werkelijken vorm van aarde en zee, maar daarmee was het gebrek niet verholpen. Ook de juistere kaartprojecties, van Mercator en anderen, waren niet onbekend, de kaarten „met was. sende graden" werden voor de grootere reizen van het laatst der 16e eeuwwel degelijk door Petrus Pi.ancius in gebruik gesteld, maar vele zeelieden wilden van dit alles niet weten, en hun koppigheid was zoo groot dat mannen van ervaring en menschenkennis zelfs afzagen van alle pogingen om hen tot afwijking van hunne gewoonte te bewegen (zie hiervóór p. 118). Adriaen Veen dacht er anders over, hij vond dat men wel degelijk iets beters moest geven, dat men de zeelieden moest helpen aan kaarten die met den werkelijken vorm van de aarde overeen kwamen. In de opdracht die in zijn beide uitgaven is opgenomen, vertelt hij eenvoudig cn duidelijk, wat hem tot zijne onderneming bewogen heeft. „Nademael de Mathematici, uyt goede redenen ende vaste argumenten besloten hebben, dat den aerdtbodem rondt is, ghelyck die oock metter daedt bevonden wort te zijn, so moet buyten alle twyfel, het gheheele aerdtrijck cloots-gewys, ende de ghedeelten des selfves bults-gewys, na proportie des geheelen rondes afgebeelt worden". Daarna betoogt hij hoe de fouten van de platte kaarten voor de landt-caerten minder ernstig in hun gevolgen zijn. „Maer de pas-caerten die specialijck tot de passinghe worden gemaect, om de Hoochten, Langhten, Coursen ende Mylen, daerop af te meeten ende door t' falgeren van t' welcke, Lvf, Schip, ende goedt pericliteert, daeraen is voorwaer alte veel gheleghen, danmen die op den ouden platten voet langher zoude laten heen loopen, alsmen eenichsins raedt weet om (door middel vande bultachtighe pas-caerten mette ronde streecken) te ontgaen alle de fauten, die de platte pas-caerten uvt haere platte natuyre noodwendich mede brenghen: daeruvt spruvtende dat de ronde forma, (l"caüci oljcb^uct SCnno 1592. . hlriaën Cerritsz. ^ ZccUaert ojjcbjuclit SCmia 1594. ( Pafcaert aDcb^urt Jtima 1591. C. /). i tëracb üoticR oube ftijf. ( Pafcaert toant ©oftcrluater gDtb:nrt JCnno 1589. Covert IVillemsz. S <£:ootc gcc-racrt Ooiicli aljcbiiirt JCnno 1590. t Wfeiwc Zcc-racrtBonclir. t töracb-boucli niculur ,§tnl. .//bert hayens KmftrrbainfrDe 2cc-rarrt c!jcb;tirr Tinna 1594. ï>c Honbc (jl)eiiiiitr paf-raerte. Of het werk in een stuk uitgekomen is in den vorm, waarin wij het nu hebben, is niet zeker. De beide deelen hebben eigen signatuur, pagineering en nummering der hoofdstukken, het is dus mogelijk dat eerst met de // 'estercaerte de Napasser vant /Vetter-/Fater is uitgegeven. Tegelijk is dan wellicht t Tractaet van 7 Zeebouckhoudcn in quarto-formaat verschenen. De folio-uitgaaf van het Tractaet is tegelijk met den Napasser van t Ooster-lVater gedrukt, bladz. 7/8 van dit tractaet staan op hetzelfde vel als Fol. 77/78 van den Napasser, bladz. 5/6 vormden één vel met het weggesneden verbeterblad. Nog iets later kan het laatste vel er aan toegevoegd zijn, dat de „Maniere om te passen... met den Pas-triangel'' bevat, die de quarto-uitgaaf niet heeft. In 1598 was ook de Oostercaerte verschenen, en daarmede het voorloopige plan van Adriaen Veen geheel uitgevoerd. Zooals uit den Napasser blijkt, bevatte zij de geheele Noord- en Oost-zee en de IJs-zee van de mond van de Obi tot IJsland. De ffestercaerte reikte van Calais tot de Canarische en Vlaamsche eilanden. Even ver strekte zich Wagenaers Spieghel der zeevaeit uit, en ook de beide in 1608 verschenen deelen van Blaeu's Licht der zeevaert reiken niet verder. Het was intusschen noch de bedoeling van den uitvinder, noch die van de Staten Generaal, dat het hierbij zou blijven. Juist begon de groote vaart naar Indië, en het werk zou slechts zeer beperkte diensten bewijzen, als het de zeevaarders niet verder kon leiden dan de twee voltooide kaarten deden. Nu is het merkwaardig, dat het eerste getuigenis dat wij hebben ons reeds veel verder wijst. Voor de expeditie door de Zeeuwsche Compagnie van Balthazar de Moucheron in 1598 naar Indië uitgezonden onder de gebroeders Cornems en Frederik de Houtman werd o. a. tot de volgende voorbereidende maatregelen besloten. ') „Resolutien genomen op den 24.en Janu ar ij 1598. Is geresolveert dat vanden eertbruggen sal vertrecken naer Hollandt om af te veerdigen de anckers ende touwen ende memorie te nemen van stockman in welck schip de selve touwen ende anckers gelaeden sijn meteens met hem brengende alle de rekeninghen soo van de voornoemde anckers als touwen. ') Dit stuk door df. Jonge I p. 230, n. 1 aangeduid, werd mij door welwillende tusschenkotnst van den Archivaris in Zeeland, Mr. R. Fruin, toegezonden. Op de aangehaalde zinsneden volgt eene „Memorie van dc goederen die noch moeten gecocht worden", voor ons van geen belang. Oock af te veerdighen het geroockt fleesch leggende als te deltfs haeven als te Amsterdam by Sambix. Desgelvcx te vernemen van de globen ende caerten. Dat hy oock met hem brenghe neghen witte gebulte caerten van Adriaen Veen. Memorye te geven aen eertbruggen te coopen om 200 £ oft 250 .£ vlaems corael naer de Instructie die hem Corneus houteman geven sal." Moeten we hieruit opmaken, dat reeds in den aanvang van 1598 een geheel stel gebulte kaarten voor de Indische vaart gereed en in den handel verkrijgbaar was? Stellig niet. Den 31 October 1598 werd dooide Staten-Generaal een remonstrantie van Adriaen Veen behandeld, met „naerder rapport" van „dheere Advocaet Guyck", waaruit we den stand van het werk nauwkeurig leeren kennen. Veen had „het zuyderdeel van Europe ende het noorderdeel alreede laten uvtgaen", hij legde daarbij attestatien over, waaruit bleek dat zijne „inventie de dienstelycxste ende perfecste voor de sturluyden ter zee geoordeelt ende gehouden werdt van alle degheene, die noch ter tvt uytgegeven zyn". Op grond hiervan vond zijn verzoek om geldelijken steun een gunstig gehoor. „Is naer voergaende behoerlicke deliberatie den suppliant tot een verseth van de groote costen by hem alreede gedaen totte voors. zyne inventie ende het snyden van de voors. caerten, alreede uytgegeven ende dieghene die hy tot liet snyden van de resterende caerten noch sal moeten doen, toegeleeght ende geconsenteert van elcke van de vyff collegien ter admiraliteyt in Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant de somme van twee hondert guldens eens, ende daerenboven tot tractement jaerlicx vyff hondert guldens, te weeten op elcke collegie hondert guldens, soe lange ende ter tyt toe anders by de heeren Staten-Generael sal werden geordonneert, mits dat den suppliant zyne uyterste debvoir ende naersticheyt sal doen, dat de resteerende caerten metten eersten gesneden ende oyck uytgegeven moegen werden". Kr waren dus in October 1598 nog niet meer dan de twee reeds besproken kaarten in druk verschenen, en het moeten geteekende bultkaarten geweest zijn, die voor de reizen van dat jaar in gereedheid waren gebracht. Trouwens het lag voor de hand dat men voor deze reizen de nieuwste en beste hulpmiddelen liet gereed maken, en het was voor de bewerking der eerstdaags uit te geven kaarten ook van het grootste belang dat de ervaring op deze reizen op te doen voor de definitieve bewerking kon benut worden. Die „witte gebulte kaarten" zullen dus de „pampiere formen" zijn — zooals we zagen uitdrukkelijk in het octrooi genoemd — waarop de lengte- en breedtegraden waren aangebracht, voorts met de pen was geteekend wat men van de Afrikaansche en Indische kusten wist, en die overigens wit waren gelaten opdat de stuurlieden hunne waarnemingen op de reis er op zouden kunnen aanteekenen. Zoo kon Hoi rman voor zijne reis het eerst van het nieuwe hulpmiddel profiteeren, en meteen wederkeerig zijn jongeren medeleerling in dc zeevaartkunde bij het tot stand brengen van zijn groote werk helpen. W ij weten nog dat ook op een andere reis in hetzelfde jaar een nog niet uitgegeven gebulte kaart meegenomen en geraadpleegd is. In het Jmin wel oft Daghelijcx-reghtcr van ,1c /'oyagie na llio dc Vlam, door den schipper Huni>rick Ottsen, in 1603 bij Cornelis Ci.af.sz. gedrukt, vinden we op blz. 14 deze opgaaf: „den 10. dito (d. i. 10 Junij 1599) schoon claer weder met noorden windt, cours w. ten z. wy hebben savonts het loot gheworpen ende 40. vadem steeck grondt ghevonden: Desen dacli was mijn besteck met de ghebulte Caerten aen lant, teghen den dach worpen wy het loot wederom, ende bevonden 36. vadem steeck-gront met 2. oft 3. cleyne steenkens daer onder aen, wy waren alsdoen op de hoochde van 32. graden 30. min. by zuyden den Equinoctiael". Op deze reis, die 4 Augustus 1598 begonnen was, had de schipper dus ook reeds een gebulte kaart van het zuidelijke deel van den Atlantischen Oceaan in gebruik. Na enkele jaren zijn de kaarten voor de geheele Indische vaart voor de uitgaaf gereed gekomen. Wij vernemen dit uit de drie hier volgende afschriften naar de Reso/utien der Staten-Generacl. i Sept. 1601. „Is geordonneert alhier te bescryven Adriaen Veen om de heeren Staten te thoonen ende te onderrichten van hem, wat hij int stuck van de bultecaerte metten aencleven ende dependentien van dien, gedaen ende gevoerdert heeft, tzeedert zyn laeste affscheydt in voldoeninge van 'tgene dat by hem alsdan beloeft is". 8 Sept. 1601. „Compareert Adriaen Veen, vertlioont wat debvoiren hy gedaen heeft int vorderen van de Bultcaerten, tzeedert zyn laetste affscheydt, verclarende dat hy dheeren Staten sal presenteren drye caerten binnen twee maenden ende noch andere twee caerten tegen April naestcommende, die strecken sullen totte riviere van Bant ham toe, waerinne dHeeren Staten hebben genomen contentement ende den comparant vermaent te presteren dat hy alsnu beloeft heeft, daerop dat hem geconsenteerd is te vertrecken". 30 Oct. 160:. „Is Adriaen van Veen, de heeren staten gepresenteert hebbende vyff ronde of bulte paskaerten, tot een vereeringe daervoor toegeleyt 100 gl. eens, ende geresolveert, dat men denselven sal verclaren, dat de heeren staten verstaen, dat hy op syn tractement schuldich is die gedeputeerde vande provinciën exemplaria vande voorsz. Paskaerten, gelyk hem ten tyde van het nemen vande resolutie op syn tractement is aengeseit" O I)e laatste resMutie by Dodt v. Flensburg, Archief IV, p. 107, de andere by de Jonge l.c. Op een andere plaats (dl. II p. 104, noot 5) vraagt de Jonge of Adriaen Vrkn of van Veen die op 1 Mei 1598 als onder-kommies met Jacoii van Neck naar Indië ging, ook de uitvinder der gebulte kaarten kan zijn? De teiten zelve geven een ontkennend antwoord. De onder-kommies Arm. v. Veen, zoon van een oud-schout van lexel bleet achter op Lontlior 0111 handel te drijven, en vertrok van daar eerst in 1602. Zie de Jonge II p. 229 en passim; een brief van hem uit lianda van 15 Sept. 1600 bij db Jonge 11 p. 465. V.ie over hein ook Heraldieke bibliotheek 1874, p. 376. Zien we nu hoe zijne tijdgenooten over zijn werk oordeelden, dan vinden we al dadelijk in 15y8 eene merkwaardige bespreking door Jacobus Skvkrtil's, theologiae doctor en tegelijk beoefenaar van de cosmografie te Parijs. In het folio-werk „De orbis catoptrici seu mapparum mundi priticipiis, dcscriptione ac t/.ru, Parisiis, apud Ambr. Drouart, lezen we op bladzijde 8 een betoog dat kaarten van veel meer belang zijn dan globen. „Primum enim perpauci extant Globi, et eorum operosa nimis est compilatio, ideoque ita grauis penuria, ut charitate nimia sibi eos comparare quisque non valeat, neque ea de causa hactenus iis ferme usi fuerint in oceano Nautae, quod tarnen ob nauigationis usus qua sunt praediti ipsi Globi, certitudinem, et praestarent, et libentius esset in more: nisi in quibusdam locis, maxime vero in Anglia, amplas Globi particulas sibi crassa minerua a perpaucis annis Nautas elformare obiicias. ubi certe vicinos portus aperire saltem conantur, uti incorruptis locorum testibus accepi, sed universum oceanum, immo ne vigesimam ferme eius partem complectuntur huiusmodi Globorum sectiones. Deinde vulgati Globuli Geographicas partes tantum, non autem Topographicas, ac ciuitates singulas, quales Mappae, habent depictas: alioqui et eorum fabrica esset grauissima atque vastissima, et sumptus maximi, si in ipsis partialia loca suis notis velles impingere, at tales vix reperiuntur". Het is wel een zeer zonderlinge kritiek die deze geleerde schrijver ten beste geeft. Op de globen heeft hij aan te merken dat zij of te klein zijn, en dus de noodige détails niet kunnen aangeven, of wanneer men ze zeer groot maakt, al te kostbaar, en ook onhandelbaar worden. Dit is natuurlijk, omdat een globe den geheelen aardbol moet afbeelden, en nu worden de bultkaarten die deze gebreken niet hebben doordat ze slechts een beperkt deel van de aarde afbeelden, juist daarom weer afgekeurd! Trouwens het is duidelijk dat Severtius van deze laatste alleen heeft hooren spreken, maar ze niet kent. Toch heeft zijn critiek op een schrijver van enkele jaren later een grooten indruk gemaakt. In 1602 verscheen bij Cornelis Claesz. een quarto-bockje van 16 bladen, getiteld: T'g/iebruyck vande Zeecaertc, Ghetch venen m manicre van ecu 7"famtnfprake, weeft ghemaeckt duur Doctoor I hom.\s Hooi), ProfeJJor inde Schole vande Zeevaert tut Londen in Enghclandt". De fraaie titelgravure is hier gereproduceerd op p. 207. Het gesprek wordt gevoerd tusschen M., den meester die zelf geen zeevaarder is, en P., dat is Piiii.omatiies, een zeeman die graag wat van 't gebruik der zeekaarten wil leeren. Op Fol. 14 recto vinden we daar deze vragen en beschouwingen. „P.... Ken ander quacstie moet ic noch vragen, welc ic voren ten deele te kennen hebbe gegeuen. Na dien dat ghy dadelic hebt bcwescn de groote fouten die dacr zijn gelegen inde gemeene Zeccaerten, orter ghcen remedie is om de fouten te gemoet te comcn. M. Dacr zijn diueerschc middelen lange voor desen aengewent ende besocht. Jacoihs Severtius getuycht in zijn boeck de Mapparum Mundiprincipijs vele ende verscheyden manieren, ende onder ander dat ouer vele Jaren [sic] zijn gepractiseert sekere deelen van globen, waer in de custen des lants in een groot bestec mogen getrocken worden: maer alsoo dese sccr wcynich lants connen begrijpen, ende dat sy seer veel ander verhinderinge hebben, so wierden sy terstont verlaten, nochtans zijnsc nu in een Jaer 2. oft 3. wederom ervatet ende van eenige seer gepresen. P. Neemt my ten besten dat ic uwe reden breke; spreect ghv hier vande gebulte caerten? ic meende dat dese gans nieu gepractiseert waren, ende dat haer gebruyc alle ander caerten te bouen ginc, noemt ghy dese stucken vande globen? M. .(ac Piiii.omatiies de ghebultc caerten worden met waerheyt 00c stucken van globen genaemt, also een seker Prince (seer geleert inde Mathematische consten) gevraecht zijnde oft hv eenige instructie begeerde om dese ghebultc caerten te verstaene, seer wel geantwoort heeft al lachende, isser dan yet nieus in dese, dat inde globen niet en is, daer by voegende dat het maer een stuck van eene globe was, dan my coemt niet toe hier van vele te spreken, begeert ghy breeder bescheet, ghy moecht eens lcscn den sccr geleerden Severtium voorsz., hy sal u wat meer onderrichtinge hierin geuen". Hood, of de Hollandsche bewerker van zijn boekje, kende slecht Latijn, en maakte er maar wat van, Severtius spreekt niet van iets dat „over vele jaren , maar dat sinds enkele jaren (a perpai/cis annis) „gepractiseert" is, en zegt er niets van dat het „terstont weer verlaten" is; die „seer veel ander verhinderinge" vermeldt hij ook niet, en als Philomathes tot hem gaat om „wat meer onderrichtinge", zal hij niet veel vinden. Hood weet zelf klaarblijkelijk ook niet veel van de zaak af, maar hij is een warm voorstander van de kaarten met wassende graden, van Puteanus, Mercator en Wriuht; die men „so sckerlic can gebruyeken als de globe selve". Zijn meening over de gebulte kaarten is dus al even weinig waard als die van Sevsktius; aardig is echter de anecdote van „seker Prince", waarmee wel onze Prins Maurits bedoeld zal zijn, en wèl van belang is het getuigenis van den meester, dat deze kaarten „van eenige seer gepresen" zijn, en de meening van den zeeman „dat haer gebruyc alle ander caerten te boven ginc". Deze meening, voor de Staten-Generaal op grond van de adviezen van deskundigen uitgesproken, gold dus wel degelijk ook onder de zeevarenden. Eens was men het hierover intusschen niet. In de Corte onderrichtinge belang/iende die kunst vander Zeevaert van Aelbert Haeyen (1600), het hiervóór (p. 47 en volg.) besproken strijdschrift, waarin, met de „Havenvinders", al de leermeesters in de zeevaart die zelf nooit gevaren hebben, worden aangevallen, wordt ook Adriaen Veen en zijn werk een paar malen genoemd. Reeds het vierde van de „vijf articulen van Haeyen (zie hiervóór p. 47) is min of meer bedekt tegen de gebulte kaarten gericht: „Ten vierden, salmen grondelick bescheyt gheven, hoe datmen een platte Pas- caert sal moghen gebruijckcn, in alle schijn alsmen ccn ronde cloot doet, midts zijn fatsoen behoudende, niet teghenstaende die selfde met de andere gheen ghemcenschap en hebben, ende dat om sonderlinghe swarigheden te vermyden, bysonder den geenen die een langhe reijs voor genomen hebben" (p. 5). Rechtstreeks komt echter de aanval op p, 24 25, waar de schrijver over alle onpractische uitvindingen van die onbevaren leermeesters spreekt: „Daer nae heeft daer een ander een gebulte Pascaert te wege gebracht, met een drie beende passer, om daer mede die waerheyt aldernaest te comen, daer mede een boeck van ghedruckt is, daer wel 10. oft 50. die bevarentste luyden over werck hadden om dat wel te beleyden, ende zy soudent noch meer als te quaet hebben, dat zy die selfde soo nae soude brenghen, als die noodt wel eyscht". En op p. 42 lezen we over de paskaarten, bepaaldelijk die van Plancus: „die Pascaerten, die hier te landt metter hant gemaect ende gedruckt worden, die verschelen van die 3. mijlen 4. oft van die 300. mylen 400. mylen, ende op ander plaetsen min, twelck men sichtbaer in die voornoemde Pascaerten moghen tegenwoordigh sien, ende nochtans van die Stuerluyden niet en connen ghemerckt worden, noch van den geenen die de waerheyt allernaest met den gebulten Pascaert hebben willen becomen, daer voorwaer bv der overheyt behoorde versien te worden" '). Eene eenigszins zakelijke critiek geven deze verwarde volzinnen niet, 0 Op p. 17/18 in de bespreking van de onpractische instrumenten door deze leermeesters aanbevolen, vinden we (onder n°. 4) nog den volgenden uitval: „Doch daer wordt by liaer gepresen, een halve Ronde, twelck van Coper toe ghestelt was, daer een copcrcn schuttel in die plactse van dat Compas, onder gheordineert was, twelck mede in 360. graden verdeelt worden, gepractiseert door eenen Ariaen de Veen, 0111 daer door die Middagh linie te vinden: maer wat fondament dit selfde by der Zee heeft, 0111 dit werck wel uyt te rechten, wordt op zijn plaetse van gehandelt". Over deze inventie van Adriaen Veen is mij overigens niets bekend, ook de „plaetse" waar er van gehandeld zou worden heb ik niet kunnen vinden. men herkent er veeleer den afkeer van den ouden zeekaartenmaker tegen al die nieuwigheden in, en den broodnijd van den ervaren stuurman die jaren lang een voorganger was op zijn gebied, en zich door jongere en geleerdere, maar onbevaren mannen ziet verdringen. Vkkn beantwoordde dergelijke aanvallen niet. De opdracht van zijn Na passer, waarin hij zooveel mogelijk aan elk de eer geeft die hem toekomt, terwijl hij de fouten in de oude kaarten alleen aan het gebrekkige stelsel wijt, en ronduit zegt dat hij van 't werk van al zijn voorgangers gebruik heeft gemaakt, zoodat zijn arbeid maar in beperkten zin eene eigen inventie is, toont dat hij geen strijdlustig man was. Hij had echter een vriend die eiken aanval op hem als tegen zich zeiven gericht beschouwde, en die niets onbeantwoord liet, namelijk zijn leermeester Robhert Roiiisertsz. Over de beide verdedigingsschriften door dezen naar aanleiding van Haevens aanval geschreven, is hiervóór reeds gehandeld (p. 114 v.), hier behoeft alleen aangewezen te worden wat hij over Veen en de bultkaarten zegt. Reeds in den aanhef zegt hij dat hij tot antwoorden genoopt is, omdat H. 't ook op hem en zijn scholieren geladen heeft: „aldaer hebt ghy onder veel meer ander namen, 00c mijnen name, ende oock een van mijnder Schoelieren naeme, die by my de fondamenten deeser const geleert heeft, als namelijck Aoriaen Veen ghestelt". En op Haevens betoog dat al die ongeschikte leermeesters „niet vast en gaen", en dat zij „met den anderen niet eens en zijn", antwoordt hij dat hij en Veen in de „fondamenten" eens zijn, dat daarentegen in bijzonderheden ook „de principaelste stuyrluyden van dese landen" nog al eens verschillen, „want zy en zijn oock in alle Coersen, ende distantien van Mijlen metten anderen niet eens, ghelijck alst blijekt int boeck gheintituleert de na Passer, ende bijden voorschreeuen Adriaen Vken wtghegaen, daer over ghy fol. 25 segt, dat wel x. ofte L. de ervarenste luyden meer als te quaet souden hebben om dat wel te beleyden,...., maer neen Broeder, ghy mist, want so doende salmen tvertrouwen op alle Stierluyden twelck menschen zijn wcch nemen, ende een ydcr oorsaeck geeven, om op zijn eyghen Compas te seylen, sonder eenighe outheyt, ervarentheyt, ghcleertheyt of autoriteyt aen te sien, die oock niet heel blint en is, can int selve boeck wel sien, dat de gebulte Paskaert veel naerder met die gheschreeuen Leeskaerten accordeert, dan de platte Pascaerten doen". In de Broeder verclaringh komt hij nog eens op het onderwerp terug, omdat het „eenighe" mishaagde dat hij „de ghebulte Pascaarten, meer dan de platte" loofde en prees. „Twelck dese oorsaeck heeft, om dat ick gheloove dattct aertrijck metten bevanghe der Wateren rondt ghebult, ende niet plat ofte vierkant en is, ende voor seecker wete dat een platte Triangel, niet en mach in t ronde ghebracht worden, ofte het sal aande lenghde ofte aande breede, ofte aande distantien der mylen ghebreck moeten lyden: Daarom zoo daer eenigh landt in eenighe Pascaarten qualick ghcleijdt is, dat can op een ghebulte fornie recht ghcleijdt worden, maar op een platte niet, hoe wel wy de platte Pascaarten daarom niet en verachten, bysonder die met wassende graden ghemaackt worden: wantmen daar minder gissinghs ende toeghevinghs op behoeft, dan op de ghemeene platte Pascaarten; macr nerghens min dan op de gebulte, daarmen voor ooghen op mach sien. hoe dat de schepen, die vanden Aequinoctiaal zuijdtwaarts ofte noordwaarts aan zeylen, al ist datse duysent mylen van malcanderen zijn, ende een kours aangaan, allenskens malcanderen genaacken, ende op de Polus hooghde van 60 graden de helfte naarder, dats maar vijfhondert mylen van malcanderen en zijn." Overzien we nu in gedachte Veens werk, dan kunnen we niet anders dan den grootsten eerbied en bewondering gevoelen voor de energie van dezen man, die reeds op dertigjarigen leeftijd een werk van zoo groote beteekenis en van zulk een omvang had tot stand gebracht. Dat het geen toekomst had, doet daarbij niet ter zake, het kwam hier voornamelijk aan op de groote oogenblikkelijke behoefte. Bij de bijkans wonderbaarlijke uitbreiding van de zeevaart lieten de bestaande hulpmiddelen geheel in den steek, en dat hier de gebulte kaarten eene redding in den nood brachten, en voor vele zeevaarders een soort van openbaring waren, is niet te betwijfelen. En de onbekrompen steun van de Staten Generaal, die zich in zulke zaken degelijk lieten voorlichten, èn de snelheid waarmee de groote ondernemers van zeetochten, als Moucheron het nieuwe hulpmiddel aanschaften, en de getuigenissen van zeelieden als Philomathes bij Hoon doen ons dit duidelijk zien, terwijl de aanmerkingen deels uitgaan van theoretici die de zaak waarover zij oordeelen niet Kennen, deels van ouderwetsche zeelieden die hangen aan hun oude slechte kaarten, of belang hebben bij den verkoop daarvan. Over den verderen gang van Veens werk hebben we geen onderricht, het is best mogelijk dat hij hiermede zijn taak volbracht rekende, hoewel de aflevering van bestelde kaarten, die* natuurlijk op de hoogte moesten zijn, hem werk genoeg zal gegeven hebben. Het tractement heeft hij genoten tot 1611; den 6 Mei van dat jaar verzochten de Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit van Amsterdam „te verstaen de meeninghe van de heeren Staten [Generael] oft noch langer sal betalen het pensioen van vytfhonderd guldens 's jaars dat Adriaen Vkf.n dus langhe geprouffiteert heeft voor zijne geinventeerde bultcaerten", en daarop werd „verstaen dat men de betalinge van het tractement van Adriaen Veen sal doen ophouden". (Reso/. gecop. door de Jonge p. 174). Wel blijkt herhaaldelijk dat de gebulte kaarten nog in gebruik waren, en ook dat de strijd er tegen nog steeds gevoerd werd deels door hen die bij 't oude wilden blijven, deels door de concurreerende kaartenmakers. In het bekende boekje Comoedia retus of bnotsmans-praetje van Willem Meerman dat in 1612 in 't licht kwam, waarin destaats- en kerkgeschillen in zeemanstaal worden verteld, wordt de strijd tusschen remonstranten en contra-remonstranten geschetst als een strijd tusschen Je voorstanders van gebulte en platte kaarten. „Daer warender die een nieuw maecksel van bulte caerten wilden invoeren, en seyden dat die de natuyr ghelijckst waren, bysonder om zoo een verre reyse te doen, als daer is de reyse na d'ander Wereldt. Den meesten hoop, die dus langhe op de platte kaerten ghevaren hadden, die lieten heur voorstaen dat dit heur zeemanschap veel te nae ginck, ende en wilden om hoogher noch om laegher daer niet toe verstaen, of lijden datmen sulcx den jonghen stuyrluyden soude voort leeren. Maer men moest by 't ouwe blijven, dat was dus langh goet gheweest, en t' moest noch goet blijven". Dit is stellig een schets naar 't leven. Van den kerkdijken strijd leert zij ons nu juist niet veel nieuws, maar dat zij in letterlijken zin waar is, schijnt mij niet twijfelachtig. Slechts ontbreekt er een element aan, dat in den werkelijken strijd tegen de gebulte kaarten van beteekenis was, de tegenwerking van de kaartenmakers die hun nering bedreigd zagen. Wij zullen zien dat Haeven in dit opzicht volstrekt niet alleen stond. Allereerst echter ontmoeten we twee voorstanders van de gebulte kaarten, n.1. Adriaen Metius en Hendrick Reyersz., beiden ons reeds bekend (zie hiervóór p. 102 v. en p. 172 v.), en beiden hoog aangeschreven om hunne kennis, de laatste ook om zijne praktische ervaring. In de Geograp/iische onderwysinghe (1614), het tweede deel van de Institutiones van Adr. Metius, handelt de schrijver in Cap. VII „van de onvolmaectheyt, die de rechte streken in onse platte Tafelen ofte Zcecaerten voortbrenghen", en komt daar tot het besluit: „Om sulcx alsmen die Zeevaert te recht soude willen gebruycken, so zoudmen die selve door seer groote aertsche globen, ofte door de ghebulte Caerten moeten ghehanteert worden" en daarop volgt dan in cap. VIII een In de Latijnsche uitgaaf (1624. en 1626): „Propterea in Navigatiune marina praestat adhibere Clobos terrestres, tabulasque ad gibbositatem Globi incurvatas". „Corte instructie der Zeevaert, door de ronde Globe ofte ghebulte Caerten", enz. ') In he: bekende en dikwijls herdrukte boekje van Hkndrick Rryersz., getiteld De taste grondt der loftijcker Zee-vaert, dat het eerst in 1614 verscheen, wordt van de gebreken der „platte onkorrecte kaerten" gehandeld. \ eer, de ervaren stuurman die den onkundigen maar weetgierigen Iakp omtrent alles inlicht, spreekt daarbij veronderstellenderwijs van „eene Kaerte, die juyst ghelijcktormich accordeerde met de zee, ende het Landt inde breede ende lenghde, alsser ten naeste by wel zijn", en dit geeft \ei\olgens Iaep weer aanleiding tot de vraag: „macr zoudender zulcke Kaerten zijn, als ghy fluskens zeyde die met den wegh ter zee niet en verschelen? V[ker]. Iaet daer zijn over 15 ofte 16 jaren ronde bulte Kaerten gemaect, die het ware wesen vande zee, ende Zee-kusten in streckinghe in koursen, oock in lengde ende in breedde gantsch ghelijckformich zijn.... I[aep], Wel waerom gebruycktmen dan dese gebulte Kaerten niet, die ghy zegt perfect te zijn? V[eer]. Om dat de meeste Stierluyden het passen, dat swaerde[r] om doen valt als op de platte Kaerten, qualick konnen begrijpen, dat niet teghenstaende niet meer als een greep en is, als yemant eens oft twee-maels onderrecht is, hebbent stracks vast" *). Hkndrick Reyersz. was dus een sterk voorstander van het gebruik der gebulte kaarten, en schreef den tegenzin van velen deels toe aan sleur en gemakzucht, deels, zoo als de op het aangehaalde volgende zinsneden, die 0 i11 de Lntijnsche uitgaaf: „Tircvis institiitio navigationis Marinae per Terrcstrem Glolni met Tnbulas gibbosas." Deze aanhalingen zijn ontleend aan de uitgaat' van 1622 (p. 22 en 23); de uieedeeling dat de gebulte kaarten „over 15 ofte 16 jaren" gemaakt zijn, toont echter dat deze zinsneden onveranderd naar de eerste uitgaaf herdrukt zijn. Ook in de latere uitgaven staat domweg dezelfde tijdaanduiding. hiervóór op p. 118 zijn afgedrukt, toonen, aan den onwil om van onbevaren mannen iets aan te nemen. Evenzoo vertelt hij van de kaarten met wassende graden dat ze „tot nu weynich van de Stierluy ghebruyct worden, om dat de passingc swaerlic voor haer daer op viel". Hieraan voegt hij echter als een nieuwtje de meedeeling toe dat „een Lief-hebber, die al-zulcke Kaerten meynt voor den dach te brengen, daer een zeer bequame passingen naer hv meent, op ghevonden heeft, alsmen zal sien als zy int openbaer zullen verkocht worden". ') Met dezen „Liefhebber" dienen we eenigszins nader kennis te maken, daar de boeken waarin hij zijne vinding uiteenzet en verdedigt, ons over het gebruik van de gebulte paskaarten, en in 't algemeen over de strijdende meeningen van de deskundigen op het stuk van de zeekaarten zeer belangrijke inlichtingen geven. Jan Heniucks Jarichs van der Lf.y was „Ontfangher Ghenerael der ghemeene middelen van de uyt en invoerende goederen in Vrieslandt Stadt Groninghen ende Omlanden". Zijne boeken „Het Gulden Zeeghel des grooten Zeevaerts, 1615", „7 Gesicht des grnoten Zeevaerts, 1619" en „l'uyage vaat Experiment, 1620" zijn door Rihkkns de Haan (Bouwst. xxu) beschreven en besproken J), maar de feiten zijn door hem niet in volkomen juiste orde geplaatst, en hij heeft verzuimd de Resolutien vande Staten Generae/, die in 't Archief van Door van Flensburg (Dl. VI en VII) zijn uitgegeven, te raadplegen. Ook deze woorden vindt men onveranderd in alle herdrukken van lateren tijd terug, hoewel ze toen in 't geheel niet juist meer waren. Kiekens de Haan schrijft: „Zijn eerste werk „Eerste Boeck van 't Licht der Zeevaert. Amsterdam, Willem Iansz. 1608. 4»." schreef hij in 1608: Dit is mij nimmer voorgekomen". Dit laatste is heel natuurlijk, de ontvanger heeft dit werk niet geschreven. Het is de titel van de eerste uitgaaf van den bekenden zee-atlas van Willem Iansz. Blaf.u, waarvan een exemplaar in de Ainsterdamschc Universiteitsbibliotheek i<. — De boeken van van der Ley zijn in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Reeds drie jaren voor de uitgaaf van zijn eerste boek, dus in 1612 had de Ontvanger aan de Staten Generael „voorgedraghen ende vertoont, een generale Regel, waer met, so wel des Werelts lengde als breete afgepast ende gemeeten can worden". Drie uit hare vergaderinghe daer toe gecommitteerd hadden Stf.vijn ende Marlo (Marolois) als deskundigen geraadpleegd, en na gunstig voorloopig advies hadden de Staten Generael de zaak aan de admiraliteit van Amsterdam opgedragen, om een onderzoek door „cloecke verstandighe ende ervaren Stuyr-luyden ende andere ervaren persoonen" te doen instellen {Gulden zeeghel, voorreden en p. 20). De mannen der praktijk verklaarden echter den regel „eer zy die noch gesien hadden, voor valsch", en na herhaald aandringen om een schriftelijk en gemotiveerd oordeel verkreeg de ontvanger van vier hunner de volgende verklaring: „De gheschriften van Ian Henricx den Ontfanger overgesien ende daer op ghelet hebbende, wy ondergheschreven bevinden dat zijne inventie sonder fondament op beuselen, en ydele speculatien ghebouwt, ende den Stuyrluyden om te gebruycken gans onnut zijn", enz. De uitvinder meende zich hierover met recht te mogen beklagen, te meer daar de vier onderteekenaars Willem Jansen (Blaeu), Svbrant Hansen, Hendrick Revers Stuyrman, en Hessel Gerrijts „gheen gemeene persoonen zijn gheweest". Hij schetst elk hunner eenigszins uitvoeriger om te doen uitkomen dat allen bij uitstek tot oordeelen bevoegd waren. Hun advies achtte hij echter niet onpartijdig, hij trad dus met hen in nader debat, legde hun een vijftal vragen ter beantwoording voor, en bracht alles ten slotte bijeen in het Gulden Zeeghel, waarvoor hij den 22 Juni 1615 octrooi verkreeg en dat hij met een opdracht aan Prins Maurits ende de Raden van de Admiraliteyt in het licht gaf. Van de vragen nu, die hij aan zijne bestrijders had voorgelegd (Gulden zeeghel p. 100, 101) luidde de laatste aldus: „op wat pas-caerten de volcomenste passinghe can geschien? op de ghebulte, dan op die met wassende graden, oft op de ghemeene caerten sonder wassende graden?" Op deze vraag kwam geen enkel rechtstreeksch antwoord, trouwens ook op de andere vragen kreeg hij van de meerderheid geene of ontwijkende antwoorden,ot eene verwijzing naar Wiu.km Janszoon. Het meest was hem gelegen aan eene oprechte verklaring van Hendiuck Reyersz. den eenigen man van de praktijk onder de Wer deskundigen, en die vroeger een gunstigen indruk van de vinding van den „Liefhebber" had gehad (zie hiervóór p. 215). Hij hield zich nu echter in 't oog vallend terug, hij had slechts op ééne vraag antwoord gegeven, wat den Ontvanger aanleiding gaf tot den volgenden merkwaardigen uitval (Gulden zeeg/iel p. 107, 108): „Met verlof, Vrage? Waerom hebt ghy de andere vraghen niet beantwoort? oft cont ghv geen antwoort becomen, daer d'andere die gehaelt hebben? Hy sprack immers al, doen hy v experientie sochte. Voorwaer my iammert uwes, dat ghy u dus hebt laten verleyden, op datse haer vuyl met u mochten wtwasschen, hebt ghy self niet dicmael teghen my bekent, dat ghy inde Theorie niet eervaren waert, ende wenschte het stuck te moghen verstaen? item dat ghy in presentie van u evgen vrou verclaerden Wii.lem Janssen ende Mr. Sybrant verstoort te hebben, om dat ghy met my in dier meyninge waert, dat wanneer der gedoolt was datmen alsdan d'eene Cours niet meer als d'ander nae proportie behoorden van de dolinghe te beswaren. Ick doen sevde, blijft daer by: Wat wert by de Generale Regel anders geleert. Ist u oock vergeeten, dat ghv my antwoorde, doen ick u vraechde, waerom ghy de andere puncten van de Vraech-stucken onbeantwoort lieten? dat ghy seydet met Willem Janss. geen doen te willen hebben, en om dat ghy soudt moeten verclaren dat hy nood hoorde, hy cond u goet doen, dattet u oock onlangs wel vijftich gulden hadde geschaet (soo ick recht onthouden heb) om dat ghy de ghebulte Caerten voor zijn Caerten met wassende graden prefereerde welcke Caerten hy doch niet behoeft te verwerpen, dewyle die oock het wesen self afbeelden ende met recht voor de svne voorgetogen behooren 15 te worden, het is u oock niet vergeeten dat ghy hem vraechden wel practiseert ghy niet naede Longitudo? hy u doenmaels antwoorde mits neemende twee Rosenoobels en seyde siet dat practiseere ick om die te cryghen, dewyle ghy dit alles weet ende een man inde Zeevaert, vol van experientie zijt, die oock by alle menschen voor een uvtnemende Stuvrman gheholden wordt, en ook voor mocht bestaen, hebt ghy seg ick dan oock niet connen merken (datse meer u experientie) (alsoo by haer gheen was; als u eere hebben ghesocht om haer doen een beter aensien te maken, dat verwondert my!" Wij zien hier weer duidelijk dat Hendrick Reyersz. de eenige man van practische ervaring onder deze zeevaartkundigen, de gebulte kaarten niet slechts bjven de oude platte kaarten maar ook boven die met wassende graden stelde, maar tevens blijkt dat hij zich er niet openlijk over wilde uitlaten, omdat het voor hem van te veel belang was Willem Jansz. Blaeu te vriend te houden. Ook de anderen hielden zich in plaats van hun meening te zeggen liefst aan dezen, en Blaeu zeil wilde de gebulte kaarten niet hooren prijzen, omdat dit hem in den verkoop van zijn eigen paskaarten benadeelde. Trouwens dat hij er voor bekend was, in de eerste plaats op zijn geldelijke belang te zien, blijkt uit de weergegeven passage zeer duidelijk. Hoe dacht nu onze ontvanger-zeevaartkundige zelf over de gebulte kaarten? M. i. is hij het duidelijk meer met Hendrick Reyersz. eens wanneer deze openhartig spreekt, dan met Blaeu en degenen die hem naar den mond praten. Trouwens hier en daar in zijn werk haalt hij den Napasser van Adriaen de Veen (sic) aan (p. 8, 9; 68, 69), hij noemt hem een van de „voornaemste schryvers der Zeevaert", voor de lengte- en breedtebepaling van'een plaats gaat hij van de gebulte pascaert uit (p. 59). Over de kaarten zelf zegt hij eenigszins diplomatisch (p. 10): „niet dat ick de gebulte Caerten die wel het wesen selfs afbeelden verachte" — dezelfde uitdrukking die Robbert Robbertsz. van de platte kaarten gebruikte (zie hiervóór p. 211) —; hij had namelijk ook hier zijn eigen vinding, die zoowel de gebulte kaarten als de kaarten met wassende graden naar zijne meening overbodig maakte. Zijne inventie bestond uit twee deelen, een nieuwe generale regel voor den stuurman om zich van de bij schatting van den afgelegden cours gemaakte fouten rekenschap te geven, en een nieuw uitgedachte soort van platte paskaarten met bijbehoorende doorschijnende „loopers". Den 17 Nov. 1615 presenteerde hij het boek met de kaarten weder aan de Staten-Generaal, met verzoek een nieuw onderzoek te doen instellen, dat nu aan de Admiraliteit te Rotterdam werd opgedragen, en reeds zeer spoedig kwam een gunstig advies „dat het voorstel van dito Jan Hendricxz., te weeten dat men in plano soude passen, 't gene men opten ronden globus gebruyckel. is te doen, een zeer wettige, warachtige, facile en vaste kunste is", enz. „In Rotterdam, den 1 Dec. 1615". Aan den uitvinder werd tot belooning een „somme van 500 gl. eens" toegelegd. (Resol. 4 Dec.) De Resolutien, en ook de twee latere boeken van den Ontvanger, deelen ons nog vele bijzonderheden mee over den verderen loop der ziiak, waarvan we hier alleen de hoofdfeiten zullen vermelden. Den 28 October 1617 vroeg Jan Henricx octrooi voor het Gesicht des groten Zecvaerts '), dat hem na onderzoek door deskundigen, werd verleend voor 20 jaar; tegelijk werd hem nog eene vergoeding van „600 guldens eens" toegelegd, en werd besloten, een jacht te doen toerusten voor het nemen van een experiment. Een aantal resolutien van 17 Maart tot 17 Mei 1618 betreden de toebereidselen tot dezen tocht, de reis duurde van 4 Juni tot 25 Nov., het ') "ij vroeg dit octrooi „in conformité als eenen Abraham Caiiei.jaij verleent is." Over dezen C., schrijver van ile Rckenkons/ vnndt groolc Seevacrt, die in Nov. irti6 acte verzocht „als eerste vinder vande lengde van der Sce", maar in Dec. 1617 zijn hoek terugkreeg, omdat zijn voorstel „frivool" was, en hij het niet had kunnen „gedebatteeren" handelen eveneens eene reeks resolutien, gepubliceerd in deel 6 en 7 van Donr van Flensburg's Archief. journaal cn de waarnemingen worden in het werk Vayage vaat Experiment volledig meegedeeld. In December werd een officieel rapport uitgebracht, dat weder aan deskundigen ter hand gesteld werd die een uitvoerig verslag inleverden op 5 Januari 1619. Daarna volgen nog verscheiden resolutien betreffende de afrekening. De hoofdindruk, uit de rapporten der stuurlieden was, dal er ook naar den generalen regel „enorme differentie" bevonden werd „int gissen der courssen". Daarentegen werden de „caertgens" bevonden te zijn „zeer nut ende dienstich tot groote verseeckertheyt van de zeevaert". Bovendien hadden de deskundigen een zeer gunstigen indruk gekregen van den goeden invloed dien de gezamenlijke waarnemingstocht op de stuurlieden had gehad. Volgens hen „is daervuyt ontstaen ende onses vermoedens noch meerder volgen sall een wytluftige bedenckinge ende sonderlinge opmerkinge onder veel zeevarende stierluyden, op de omstandicheden van alle voorvallende swaricheden in de zeevaert ontmoetende, omme de ongefondeerde middelen, gebruyeken ende regelen die in gewoonte mogen zyn geweest, te verwerpen ende de beste te gebruyeken, waertoc de vier gecommitteerde vuyt sonderlinge consideratien vermoeden, dat de gedaen voyage ende experiment van soo een merckelyck getal van bevaren stierluyden metten anderen gedaen, die haere differenten d'een jegens dandere daerin hebben bemerekt, geene cleine vrucht jegenwoordich ende in toecommenden tyt sal geven". De onderteekenaars van dit stuk zijn Simon Stevin, Willebrordus Snellius, Samuel Mari.ois en Jan Pjeterss. Duu. ') ') Voor tien uitvinder schijnt liet hierbij gebleven te zijn. Volgens tien Frieschen geschiedschrijver Pierius Winsbmius, van wien ook een fraai Latijnscli lofdicht op de inventie des Ontvangers vóór 'l Gesicht des grooten ztevaerts is geplaatst, heeft „de sake gheen geluckigen eynde, "fte belooninge ghehadt, teghens ende boven hope van velen, welcke verstonden de langhduyrige arbeyt, oncosten ende subtyle Inventien, beter behooren glicloont te worden." (C/ironrke ofte Historische geschicdcnisse van Vrieslant, Franeker 1622, Fol. 902). Van de gebulte kaarten was bij deze proefnemingen in 't geheel geen > sprake, het gold hier immers het streven naar een practischcr gebruik van de platte kaarten. En we hebben cene rechtstrecksche aanwijzing dat de belangstelling in deze experimenten bepaald het ruimere gebruik van de gebulte kaarten heeft tegengehouden. Adriaen Metius die zich in zijne Inititutiones sedert 1614 als een voorstander van de gebulte kaarten had doen kennen, heeft in 1632 een nieuw boek over hetzelfde onderwerp uitgegeven, waarin uitvoerig de generale regel van Jan Hkndricks Jarichs behandeld wordt, en daarin komt de schrijver tot de volgende „censure" als slotsom. ') „Als ick de handeünge van de Zeevaert, gelijck sy tegenwoordich gebruyet werdt, te rechte insie, ende legge over de regel van Jan Henricx, tegens het oude gebruyek, so bcvinde ick datse bevde gans ongewis ende onseker gaen, die cene is een siecke vrouw, de ander een kranck wijf, die te samen wonen, ende geen ander behulp hebben". Dit wordt nog nader betoogd, en dan volgt: „Wat aengaet de caerten met de doorschijnende loopers, daer Jan Henricx schijnt veel op te bouwen: verclare ick, de handelinge gans onseker te gaen, want het dicwils versetten ende de menichvoudige herstellinge van punct tot punct, ende kan geen correcte wtkomste geven, maer gans ongewis, ende is die eenii>e oorsaeck waer door men de gebulte caerten verwerpet, die welcke met de globe in alles overeen komen, twelck in geen platte caerte geschien kan", enz. Dat Metius' belangstelling in de gebulte caerten in dezen tijd nog volstrekt niet verminderd was blijkt ook reeds daaruit, dat ze nu voor 't eerst in den titel van zijn boek uitdrukkelijk genoemd worden. O Astronomische ende geographische Onderwysinghe. In de welcke door gebruyek des Aertschen Globi, ofte gebulte Caerten, midtsgaders t" Astrolabium Catholicum, ende platte Pas-Caerten de const der Zeevaert verlicht, ende de Schippers ende Stuerluydcn duydelijck ende cortelijck in haere voyagie onderricht worden... De Censure staat geheel aan het eind, p. 220—223. Het gebruik van de gebulte kaarten is dus stellig niet zoo kort van duur geweest als de Jonge meende. Tot algemeene aanwending hebben ze het nooit kunnen brengen, maar ruim 30 jaren golden ze toch zeker als een goed hulpmiddel voor de zeevaart. Hoe is het ten slotte te verklaren dat ze na dien tijd zoo geheel buiten gebruik geraakt en vergeten zijnV ') de Jonge (p. 82) vindt dit zoo natuurlijk, dat het volgens hem zelfs „te voorzien" was dat het gebeuren zou, zoodra men op wetenschappelijke gronden en berekeningen zeekaarten naar de projectie van Mercator kon vervaardigen. Veen was echter, zooals we zagen, reeds toen hij begon, ook met deze projectie bekend, maar vond dat zij toch te zeer van de werkelijkheid afweek en niet kon geven wat de gebulte kaarten gaven, en ook mannen als Hendrick Reyersz. en Metrs kenden de platte kaarten met wassende graden zeer goed, maar waardeerden de gebulte kaarten daarom niet minder. Toch zal de concurrentie tegen deze laatste op den duur niet mogelijk geweest zijn. De gebulte kaarten moeten uit haren aard veel moeielijkcr te maken geweest zijn, en daardoor veel duurder; en dit zal wel de oorzaak zijn geweest, dat niemand de taak van Veen op nieuw ter hand genomen heeft. Dat Veens kaarten zelve niet lang konden duren, behoeft geen betoog; de kennis van den Oceaan en de overzeesche landen breidde zich jaar op jaar uit, alle kaarten waren zeker in korten tijd verouderd en niet meer bruikbaar, en alleen wie steeds het nieuwste gaf, kon den concurrentiestrijd volhouden. Terwijl nu van de gebulte kaarten, zoover wij weten, geen nieuwe druk in den handel gebracht is, werden van de gewone zee-atlassen wel degelijk nieuwe bewerkingen gegeven, en verschenen ook voor de verder afgelegen zeeën, die in de vroegere atlassen niet opgenomen waren, gaandeweg kaartuitgaven. ') Dat in latere uitgaven van Hendrick Reyersz. (p. 172 noot O van de gebulte kaarten gesproken wordt, bewijst niets, daar de tekst van 1614 onveranderd herdrukt werd (zie de noten op p. 214 en 215). Buiten de besproken werken is mij ééne vermelding er van bekend: de Roever vond in een boedelbeschrijving- van den notaris Lamberti van 1624 de opgaaf „twee Uultcaertjes van Adriaen Veen". Na een eeuw was men de gebulte kaarten geheel vergeten. Toen G. van Zonhoven in 1718 de Cotnnedia vetus of bootsmnm-praetic van Wiu.km Mf.erman op nieuw uitgaf, moest hij dit werk, om het voor zijn tijdgenooten verstaanbaar te maken, van verklarende noten voorzien, en daarin vertelt hij zonder aarzelen, dat de „bulte of ronde kaerten zijn wasschende graedkaerten". In de uitgaaf van 1732 is deze onjuiste verklaring nog door een plaatje verduidelijkt. Het is best mogelijk dat Vf.en zelf het gebruik van zijne kaarten overleefd heeft. Trouwens het was liet lot van meer verdienstelijke mannen in het zeevaartvak dat ze hun roem overleetden, en dit is bij den ongemeen snellen ontwikkelingsgang van al wat met de zeevaart verband hield, ook natuurlijk; en dat Veen in dit opzicht een lotgenoot was van Haeyen en Robbert Robuertsz. is des te waarschijnlijker omdat hij zijn groote werk in zijn jonge jaren volbracht had. Gelukkig voor hem, werd echter zijn bestaan door den ondergang van zijn werk niet bedreigd '); dit blijkt ten duidelijkste uit de weinige berichten die we over zijn persoon en familie hebben. Adriaen Veen is tweemaal getrouwd geweest, blijkens de hier volgende uittreksels uit Kerkinteekenreghter en Trouwboek v. d. Nieuwe Kerk J): '■) Of de uitgaat' van de kaarten op den duur zijn hoofdbezigheid was, weten wc niet. Hen 30 Nov. 1619 ontmoeten we in de licsoluticn van Je SI. Gen. ecne firma „Adriaen van Veen en C°, coopluyden tot Amsterdam", wier schip met goederen op Madera in beslag genomen is. Nu is het best mogelijk dat de koopmanszoon later zeil eene handelsonderneming begonnen is. Het kan echter ook wel Adr. v. Veen zijn van wien in de noot op p. 204 sprake was. ') Meegedeeld, evenals dc verder volgende familie-aanteeker.ingen, door Dr. JohC. Href.n. i°. „Den XVcn Novembris 1602 extraordin. compareerden voor Ds. J. Rosecrans: Adriaen Vef.n, oudt omtrent 30 jaeren, wonende in de nicustadt bv Korsgens poort, geassisteert met Jan Veen syn vader ende Machtf.i.t Verhee zyn moeder ter eenre, Ende Maritgen Boekholts, oudt xx Jaeren, wonende op de Oudezyds Afterburghwall, geassisteert met Tiete Corneus Codden hare moeder ende Pi et er Vlaminck haere neve ter andere zyden, etc." De handteekening van den bruidegom volgt hier. Het huwelijk werd den 1 December 1602 in de Nieuwe kerk door Ds. Hai.mus voltrokken. De moeder van de bruid was cene dochter (en door den dood van hare beide broeders eenige erfgename) van Corneus Pietersz. Codde, „zeer vermogend wijnkooper in de Warmoesstraat in den gulden Toorn" '). Eene dochter uit dit eerste huwelijk van Adriaen Veen is wellicht Elisabeth Veen Adriaensdr. gehuwd met Bruno v. d. Dussen, die in 1631 moeder werd van Jacob v. d Dussen. 2°. 16 Jan. 1620. Adriaen Veen, wedr. van Maria Boekaut en Caiharina van Trier, van Witmond, oud 28 jaren, wiens ouders consent my is ghebleken, wonende beyde op de O. Z. Voorburgwal. Klias, De vroedschap run Amsterdam I p. 183. Het huwelijk werd voltrokken den 2 Febr. 1620 door Ds. C. v. 0. Hkyden. In het Register der Weeskamer 35.1 komt voor eene Catiiarina Veen, overleden 1,-02, gehuwd geweest met Pietkr Joosten Ct.uft. Dit zal wel een dochter van Adriaen Veen uit zijn tweede huwelijk zijn. Uit een en ander blijkt dat hij van goede familie was. Omtrent zijn vermogen vinden we naricht in het Kohier van den 2oosten penning van 1631. Daar komt Adriaen Veen voor, wonende Oude Schans tusschen de Koning- en Keizerstraten, aangeslagen voor f 80, wat wijst op een vermogen van ƒ16000.—. Hieruit blijkt meteen dat hij toen nog in leven was; eenig later bericht over hem is mij niet bekend. OVERZICHT van dk uitgaven van ADRIAEN VEEN. 541 1597 Adr. Veen, Tractaet raat Zee-bouck houden op de Ronde g/iebu/te Pascaert p. 188 542 1597 Arm. Veen, Napasser vande //'estersche ende Oostenche p. 189