Van denzelfden schrijver is mede verschenen, in hetzelfde formaat als Vondels Leven: JACOB CATS. Met portret, Ingenaaid /'1.—; gebonden f 1.30. Constant ij n Huygens. Met portret. Ingenaaid f 1.—; gebonden / 1.30. Hooft's Lyriek. Camphuysen herdacht. Met portretten. Ingenaaid ƒ1.—; gebonden f 1.30. 1745 I VONDELS LEVEN ► V ► ► ► ► r door i ► D1'. G. KALFF, ^ Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. ► X T WK EDE DRUK. ► 1 t ► ► ► ► ► ► ► HAARLEM £ II. IJ. TJEENK WILLINK & ZOON. E 2 K.^ P.C No £& X2£rxa ZO)SY VONDELS LEVEN. IOOiST VANDK VONDEL T - , San)r+tt /«/fVONDEl liw n««< tuenzieht utfyrS-uekf- 1 . Aanorarc jTiet zon jeJachten ji'ant ~bit umten ttKcl—jtiuckt, Dehntavü Ofeultnjeit op J'ae/ouie ei /•/»e~nbe tr-euttoonee'en flm titutxji a^ tt **.*>• »'*t tof 9 uitrttmsxhen sneten nt niemanta oitt-n in t'foet noet *a! noch 'tianen smatiL ^ «V» teek »« tituibickt u\ veuun kun ~).tt i'etmttek. 'Tke»d .Hatiam stuif ' ^ t Hunkuu t*f VONDELS LEVEN DOOR Dr. G. K A L F F. Hoogleeraal' aan de Rijksuniversiteit te Leiden. TWEEDE I) R I' K. HAARLEM II. D. TJEENK WILLINK & ZOON. 1902 Gedrukt bij J. A BOOM, firma W. H. Woest, Haarlem. V O U R R E 1) E. I)u schets van Vondels Leven ilie hierachter volgt, is voor het eerst verschenen in tie Gut» (April en Mei 1896). Zelf zou ik geerie pogingen hebben aangewend tot het doen herdrukken van die artikelen, tevreden dat ze onder de oogen geweest zijn van een zoo talrijk publiek als dat der Gids-lezers. Uitgevers van verschillende richting bleken echter van oordeel te zijn dat dit boekje ook nog wel andere lezers zou kunnen vinden. Ik wil niet wijzer zijn dan deze kenners van ons lezend publiek en zend mijn werk op nieuw in het licht in de hoop dat het eenigen invloed moge oefenon; de geest blaast waarheen hij wil. Het schijnt mij niet overbodig, ook na hetgeen ik in den aanvang van dit boekje gezegd heb, met een enkel woord den aard van mijn werk te kenschetsen. Ik besef zeer wol dat de titel in zeker opzicht meer belooft dan het boekje geeft. Het gewichtigste deel van eens dichters leven zijn ongetwijfeld zijne werken, en juist die werken zijn hier niet afzonderlijk behandeld doch gebruikt slechts als hulpmiddelen bij het schetsen van Vondels persoonlijkheid. Ken levensbeschrijving die de ontwikkeling van den dichter stap voor stap volgt, den verborgen groei van zijn wezen — voorzoover mogelijk — blootlegt, ons toont hoe telkens een nieuwe knop zich zet. VOOKKEDE. zwelt en ontluikt, hoe telkens een nieuw werk opbloeit uit des dichters ziel, eenc levensbeschrijving waarin wij Vondels leven en werken steeds in innig verband langzaam voor onze oogen zien voorbijtrekken — die zoeke men hier niet. Dit boekje is te beschouwen hoofdzakelijk als eene aanvulling op hetgeen ik over Vondel als dichter elders heb gepubliceerd.' Wat ik over Vondols persoonlijkheid te zeggen had en elders geene plaats kon geven, heb ik getracht hier tot een geheel te vereenigen. Misschien ware hot mogelijk geweest een titel te vinden die deze toelichting overbodig zou hebben gemaakt, doch ik meen ook langs dezen weg den gekozen titel te mogen aanvullen. Ten slotte wensch ik een woord van dank te richten tot mijn neef eu vriend Prof. S. Cramer te Amsterdam eu Mr. J. C. de Marez Oyens te 's-Gravenhage voor hunne sympathieke belangstelling, die zich geopenbaard heeft o.a. in de aanwijzing van eenige onjuistheden in mijn werk. G. K. Utrecht, Aug. i896. 1 Vooral in Literatuur en 'Voorniet te \'nstci'duin in (ie XVIlc eeuw en verder in het tijdschrift Oud-Holland (Xlle Jaarg.) en in het Tijdsrhr. v. Ned. Taal en l-ett. (Jaarg. 1894, 1895, 1896) VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK. De oprichting van het Vondel-Museum te Amsterdam, de voordrachten van Vondels Geboortklock door Royaards, de vertaling van Vondels Lucifer in het Engelsch door den Amerikaan L. Ch. van Noppen, die weldra gevolgd zal worden door de vertalingen van Samson en Adam in Ballingschap, en de verschijning van een tweeden druk van dit boekje, zijn heuglijke feiten voor wie onzen grootsten dichter liefhebben en bewonderen, voor wie gelooven in den bliivenden invloed, door het werk van zulke kunstenaars geoefend op de ontwikkeling van hun volk. Moge deze tweede druk velen tot de lezing of de herlezing van Vondels werken brengen! Het is mij een aangename plicht bij dezen mijnen dank voor eene heusche terechtwijzing te mogen betuigen aan den heer Jan F. M. Sterck te Amsterdam, die in Alberdingk Thym'8 Jaarboekje de belangstelling in Vondels leven en werken levendig helpt houden. G. K. Utrecht, 13 April 1902. I N H O U 1). Rladz. INLEIDING ' I. AMSTERDAM IN DE 17»E EEUW 6 II. DE BURGERIJ III. KENNISSEN EN VRIENDEN IV. BLOEDVERWANTEN. VONDEL IN HET DAGELIJKBCH LEVEN 42 V. VONDEL ALS BURGER " VI. VONDEL EN DE KUNST VII. VONDEL EN DE NATUUR 84 VIII. GODSDIENSTIG LEVEN. OVERGANG TOT HET KATHOLICISME 100 INLEIDING. Ieder die tracht het leven van een groot man uit vroegeren tijd door eigen studie te leeren kennen en zijne voorstelling van dat leven aan anderen mede te deelen, moest gedachtig blijven aan deze verzen van Walt Whitman: When I read the book, the biography famous, And is this then (said I) wbat the author calls a man's life ? And so will some one when I am dead and gone write my life? (As if any man really knew aught of my life? Why even I myself I often think know little or nothing of my Treal life, Only a few hints, a few diffused faint clews and indirections I seek for my own use to tracé out here.) Want inderdaad, hoe weinigen gelukt het de bekende Grieksche spreuk in toepassing te brengen, en zoo al, hoeveel in henzelven blijft hun dan nog duister! Wat weien wij eigenlijk van het geheime leven onzer ziel? Van het verband tusschen onzen lichamelijken aanleg en ons gevoel, onzen wil, ons verstand? Van de oorzaken en redenen , waardoor en waarom wij zóó gevoelen, willen, denken, handelen, spreken en schrijven als wij doen? Geldt het een tijdgenoot, dien wij door persoonlijken omgang of door omgang met zijne verwanten en vrienden hebben leeren kennen, met wien wij in elk geval verscheidene punten van aanraking hebben, dan verkeeren wij in de gunstigste omstandigheden ; echter blijft het voor een biograaf uiterst moeilijk de „binnenborst" van een zijner tijdgenooten te leeren kennen: hij zou, als een Shakespeare of een Jialzac, buiten zicbzelven moeten kunnen treden en in dien anderen varen, om zich waarlijk in hem te verplaatsen. Moeilijker wordt de taak van den biograaf waar hij tracht iemand van een vorig geslacht in zijn leven en werken te schetsen. Reeds van onze ouders en hunne tijdgenooten worden wij gescheiden door eene diepe kloof, waarover liefde en sympathie wel menige brug kunnen slaan, doch die desniettemin blijft gapen. Dat onze gevoelens, onze meeningen, onze smaken in menig opzicht verschillen van die onzer ouders en hunner tijdgenooten, beseffen wij gewoonlijk wel en zij nog beter; doch door welke oorzaken al dat verschil ontstaan is, blijft grootendeels verborgen voor hen en voor ons ; hier ziet de nakomeling scherper dan de tijdgenoot. Is het dus reeds een moeilijk werk iemand van een vorig geslacht goed te leeren kennen en moeilijker nog hem te waardeeren, hoe zeer wordt dan het werk verzwaard, indien, gelijk hier, eeuwen ons scheiden van deu man wiens leven wij trachten te begrijpen; indien de geest des tijds en der omgeving waarin hij leefde ons slechts zoo oppervlakkig bekend zijn! Men zou er toe kunnen komen in moedeloosheid af te zien van zulk eene taak ; doch wie eens een groot man heeft leeren kennen die voelt zich door hem aangegrepen en geboeid; hij laat u niet los; en ook, het verband tusschen het leven en de werken van een dichter is te innig dan dat men de studie van dat leven zou mogen verwaarloozen, wil men dat werk leeren kennen. Het besef onzer geringe kracht in dezen moet ons niet neerdrukken, doch prikkelen tot inspanning en tevens ons behoeden voor overschatting der vruchten onzer inspanning. De methode van de studie der natuurwetenschappen die het verzamelen van feiten op den voorgrond stelt, heeft invloed gehad en navolging gevonden in andere vakken van wetenschap ; ook de geschiedschrijvers der literatuur en de biografen zijn meer dan vroeger hunne aandacht gaan wijden aan het verzamelen van feiten. Thomas Gradgrind's spreuk kwam in eere: doopboeken en begrafenisboeken rezen in waarde, stamboomen begonnen te bloeien, het stof van inventarissen, notarieele acten en kerkeraadsregisters werd het nieskruid dat onze hersenen moest zuiveren. De archivaris gaf de lakens uit. Vond men iets „nieuws", dan sprak het vanzelf dat het ook de moeite waard was gepubliceerd te worden. Wij zouden wel ondankbaar zijn, indien wij niet volmondig erkenden dat er in de laatste tientallen van jaren veel gewichtigs is ontdekt en aan het licht gebracht. De Roever's mededeelingen b.v. aangaande de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en die van Unger aangaande Joost van den Vondel junior hebben ongetwijfeld hare waarde. Ook bestaat de kans dat nieuw licht, over een duister punt verbreid, onze voorstelling eener gansche zaak kan wijzigen. Doch men zij dan voorzichtig in de keuze zijner gegevens en make onderscheid tusschen het zekere en het waarschijnlijke. In elk geval wettigen deze en dergelijke vondsten niet, dat men in den blinde weg feiten gaat verzamelen en ophoopen. Het voortdurend publiceeren van zoogenaamde „nieuwe" feiten onder de leus: „men kan nooit weten waar het goed voor is", heeft nu lang genoeg geduurd om er eens even mede op te houden en zich af te vragen : loont het werk de moeite ? Alles moet onderzocht worden, zeker, maar daarom nog niet alles gepubliceerd. Wie iets „nieuws" publiceert, moet wel weten „waar het goed voor is"; hij moet den samenhang tusschen zijne vondst en het wetenschappelijk geheel waartoe deze behoort, in het oog hebben en houden. Men moet het kleine niet verwaarloozen, neen zeker, maar evenmin er in zakken, zoodat men niet meer om zich heen kan zien; men moet er boven blijven staan om het groote in het kleine te leeren onderscheiden. Het is waar: groot en klein zijn relatieve begrippen, maar die waarheid geldt toch slechts binnen zekere grenzen: niemand zal toch beweren dat b. v. Vondels overgang tot de Eoomsch-Katholieke kerk een feit is van geringe beteekenis en daarentegen vraagstukken van groot gewicht: waar Vondels zuster te Hoorn gewoond heeft of welke de juiste huurwaarde van des dichters huis op de Prinsengracht was ? De uiterlijke levensomstandigheden van een dichter zijn belangrijk, zeker, doch gewichtiger is de geschiedenis van zijn innerlijk leven. Zóó vatte ook Vondel zelf het op: „eeuwigh gaet voor oogenblick!" Wie Vondels leven wil beschrijven, moet trachten het in Vondels geest te doen. In dit opstel wordt eene poging gedaan Vondels leven in dien geest te schetsen. Uitgaande van den buitensten kring, zullen wij eerst trachten een denkbeeld te geven van den tijd en de maatschappij waarin de dichter leefde, dan achtereenvolgens de steeds enger wordende kringen van burgerij, kennissen en vrienden, bloedverwanten en huisgenooten binnentreden, om ten slotte het oog te richten op den man zelf, in zijne verhouding tot volk en staat, in zijne liefde voor natuur en kunst; daarna eerst zullen wij wagen een blik te slaan in de diepten van zijn godsdienstig leven. Ongetwijfeld kan zulk eene veelomvattende en grootsche stof op afdoende en waardige wijze slechts in een boek worden behandeld, doch er is voor eene betere kennis van Vondels leven en werken nog zooveel te doen dat één man hier niet alles kan verrichten — tenzij dan dat een geniaal geleerde en meester in de kunst der biografie de pen grijpe. Vooralsnog komt het er op aan. de richting van het onderzoek te bepalen en door voorbeelden op te wekken tot volgen en medewerken. I AMSTERDAM IN DE 17de EEUW. Toen de zeventiende eeuw aanving, woonde Joost van den Vondel, toen een jongen van ruim twaalf jaar, sinds eenige jaren met zijne ouders in Amsterdam. Die stad, zelve in hare opkomst, was toen bij uitnemendheid geschikt tot kweekplaats voor een zich ontwikkelenden geest: waar de knaap kwam, overal zag hij uitbreiding, aanwas, groei van kracht. In de eeuw tusschen 1585—1685 breidde de oppervlakte der stad zich uit van 106 hectaren tot 726 hectaren: het aantal huizen vertiendubbelde bijna, dat der inwoners werd op zijn minst zevenmaal grooter.1 De handel kreeg steeds meer omvang; de Oostindische Compagnie ging welhaast hare eigen schepen bouwen; de nieuwe Beurs op het Rokin was in 1611 voltooid en niet ver meer was de tijd waarin Vondel tot de Beurs zou zeggen : Uw veder, op 't papier gewent, Vlieght van het een naer 't ander endt Des aerdtboöms. 1. Wandeling door de zalen der Histor. Tentoonstelling te Amsterdam door D. C. Meyer Jr. (1876) p. 20-21. Met dien wassenden omvang wies ook de kracht om binnen dien steeds wijder wordenden kring te heerschen; kracht, zich openbarend in grootschheid van ontwerpen en doorzettendheid van volvoeren. Wat durfde men niet aan ! Het plan tot uitbreiding der stad was reeds vóór de vergrooting van 1612 opgevat en in kaart gebracht; in 1662 was men nog met kracht bezig aan het volvoeren van dat grootsc.he plan; omstreeks 1680 eerst prijkten Heeren- en Keizersgrachten van Brouwersgracht tot Amstel in vollen luister!1 De stad bouwde zich nieuwe kerken, stichtte een Athenaeum, een Schouwburg, een Stadhuis, een Zeemagazijn. Hare politieke beteekenis nam toe , naarmate hare macht in de Republiek grooter werd. De Witt zoekt den steun van Oldenbarnevelt's vijandin; met haar vereenigd acht hij zich zeker van zijne zaak. Zij ontvangt gekroonde hoofden en grooten dezer aarde met eerewachten en eerepoorten en feestelijke vertooningen, staat als peet bij den doop van kleine prinsen en prinsessen, geeft lijfrenten in gouden doozen en ruime giften in de kraamkamer : „elle sait faire grand !" Was hare politiek al in hoofdzaak eene handelspolitiek — om haar handel te beschermen moest zij dikwijls met kracht en stoutheid optreden. Er was buitendien reden genoeg om van tijd tot tijd het harnas aan te schieten, gewoonlijk tot verweer en soms ten aanval. In 1624, tijdens den inval der Spanjaarden op de Veluwe, werd het geschut op de wallen gebracht en moest de schutterij om den vierden nacht waken ; vijf jaar later vertoonde de vijand i. D. C. Meyer, t. a. p. zich opnieuw op de Veluwe, werd de Muiderdijk doorgestoken en het land onder water gezet. Toen in 1650 Willem II met zijne troepen voor Amsterdam kwam, werd eveneens het geschut op de wallen geplant, waardgelders aangeworven , oorlogsschepen in het Y gelegd en een paar zeesluizen geopend. Aan de roemrijke zeeoorlogen nam de Stad op krachtige wijze deel. Die feiten hielden de herinnering levendig aan een grootsch verleden, toen het kleiue Holland op schitterende wijze zijne krachten ontplooide; zij beletten tevens dat het gevoel voor het heroieke, geboren tijdens de 16de eeuw, in de harten der Amsterdammers voor goed schuil ging in nuchteren handelsgeest en prozaïsche winzucht. Op het gebied van den geest kon Vondel, langzamerhand rijpend tot man, datzelfde streven naar ontwikkeling, dienzelfden aanwas van krachten zien. Coster en zijne vrienden komt de eer toe van, vroeger dan anderen, te hebben ingezien dat de inwoners eener zich snel ontwikkelende koopstad „niet bij brood alleen leven" moeten. De stichting der Academie, bestemd vooral kennis en beschaving onder de gegoede burgerij te verbreiden, bewees dat zij een juisten blik hadden op hetgeen de tijd eischte. Toen de Overheid der Stad vijftien jaar later het Athenaeum Illustre oprichtte, volgde zij slechts den weg waarop hare burgers haar waren voorgegaan. Onder den bezielenden invloed der Renaissance ontwaakte overal nieuw leven, liefde niet alleen voor wetenschap maar in nog hooger mate misschien voor kunst. Van welk een gevoeligen schoonheidszin getuigde reeds de aanleg dier Amsterdamsche grachten, pittoresk-schoon door hare steeds wisselende vergezichten tussehen buigende lijnen, met hare verscheidenheid van gevels, wit of geel en rood, achter boomgroen wegschuilend of er tusschendoor glurend. In de kerken, openbare gebouwen en bevallige of deftige woonhuizen , oorspronkelijk werk van Amsterdamsche of Nederlandsehe bouwmeesters, welk een voorraad van schoon gebeitelde graftomben, van beeldgroepen, van fraai snijwerk en drijfwerk; welk een rijkdom van voortreffelijke schilderijen! Het is begrijpelijk dat bij de inwoners eener stad, die zich op stoffelijk en geestelijk gebied zoo krachtig ontwikkelde, zelfbewustzijn en zelfgevoel steeds aangroeiden, dat hun ingeboren zin voor zelfstandigheid en vrijheid al krachtiger werd. Die vrijheid waarvoor de ouderen onder hen geleden of gestreden hadden, bleef voor de volgende geslachten een dierbaar kleinood; de besten hadden het hartelijk lief, de overigen waren er prat op of bewaakten het met soms kleingeestige ijverzucht. Oprechte liefdevoor de vrijheid sprak uit de rede door Burgemeester Hooft, Vondels „beste bestevaêr", ten jare 1597 in de Vroedschap uitgesproken ten gunste der verdraagzaamheid : niet tot onderdrukking van andersdenkenden had men de wapenen opgevat en de poorten der stad voor Prins Willem geopend; hij waarschuwde toen reeds tegen de onverdraagzaamheid der predikanten. In latere tijden bleef de meerderheid der Regeering in hoofdzaak die overtuiging toegedaan. Vandaar dat Portugeesche Joden en Engelsche Puriteinen (Bruynisten) hier eene veilige verblijfplaats vonden; dat Burgemeesteren hen die op handhaving der plakkaten tegen de Roomsehen aandrongen, gewoonlijk met een kluitje in het riet stuurden; dat Lutherschen en Remonstranten, vooral de laatsten, wel eens bemoeilijkt werden, doch gaandeweg meer en meer vrijheid kregen; dat Burgemeester de Graaf, aangezocht om Vondels Gijsbrecht het tooneel te verbieden wegens den Roomschen geest van dat stuk, er zich met een Jantje van Leiden atmaakte. Liefde tot de vrijheid was zeker niet de eenige bron dezer verdraagzaamheid; zucht om eigen gezag te handhaven en begeerte om de welvaart der stad langs onderscheidene wegen te bevorderen waren ongetwijfeld andere redenen — doch hoe weinig daden van menschen komen voort uit slechts één beweegreden. Zoo mocht men dan gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw op Amsterdam blijven toepassen wat Hooft reeds in 1612 of 1613 van haar schreef, toen hij de stad vergeleek bij Een eedle maecht die in haers jeuchdes bloeyen treedt: 't Ghesicht ontfonckt, en 't rypen van 't vernuft ontcleedt Het vlytighe 1 ghelaet van slechtheyt vlack 3 tot schroomen; De stal des lichaems, hals en heup begint te vroomen; En maxel crycht hetgheen dat haeren hosem sluyt; Achtbaerheyt voeghlyck blinckt ten schoonen aanschyn uyt: Dan perlen, goudt en sleep: zy wurt gheviert van veelen ! 3 Eén trek is door Hooft vergeten: hoe fier de jonge Stedemaagd het hoofd verhief — zij boog het deemoedig voor God, die haar, naar zij geloofde, uit zooveel gevaren Iiad gered en die haar werk bleef zegenen. In het kerkelijk en godsdienstig leven dier dagen was veel verdeeldheid, 1. Levendige. 2. Kinderlijke eenvoud. 3. Aan het slot van Geeraerdt van Velseii (Leendertz' uitgave van Hooft's gedichten II, 266). veel strijd; doch ook krachtig geloof en innige vroomheid. Behalve de in den aanvang heerschende secte der Calvinisten, waren er de vrijzinnigen, later Remonstranten genoemd, Lutheranen, Doopsgezinden en Roomsch-katholieken; van de Joden mocht men ter nauwernood spreken. De strenge Calvinisten verketterden alle andersdenkenden, maar ook onder de Doopsgezinden heerschte veel oneenigheid en strijd; de twist tusschen Remonstranten en ContraRemonstranten, door de leerlingen van Arminius en Goraarus in den boezem der gemeente overgebracht, joeg ook de Amsterdammers tegen elkander in het harnas; de strijd tusschen die beide partijen werd langzamerhand eene volkszaak die de hartstochten in beweging bracht, gelijk de sociale vraagstukken het in onze dagen doen; vraagstukken als dat van den vrijen wil, van de verkiezing en verwerping werden niet alleen op de kansels maar ook onder het volk behandeld.1 Dat ook dit verschijnsel in het volksleven aan Breeroo's scherp oog niet ontgaan was, blijkt uit zijn Spaenschen Brabander waar hij de spinster Trijn Snaps tot hare kameraad Jutje Jans doet zeggen : lek ben al mier asje mient, ick slacht Jan bruynen neus, Jutje Jans, met oorlof, wat sinje: Beuist, Anninlaens of Geus?2 Langzamerhand bezonk die hartstocht, de hitte van den strijd koelde af; warmte van geloof bleef over en oprechte vroomheid. Dat geloof en die vroomheid kon men zich niet denken zonder kerkelijke vormen en de predikanten 1. Vgl. vooral het werk van Prof. H. C. Rogge over J. Utenbogaert en zijn tijd. 2. T. a. p. vs. 1314—1315; Jan bruynen neus zal wel eene volksaardigheid op de liruynisten (Brownisten) zijn. bleven tuin of meer wat de Roomsche geestelijken vroeger waren geweest en nog steeds waren : middelaars tusschen God en de mensehen. Doch ook, welk een sterken invloed ten goede hadden vele dier predikanten en geestelijken; de droefheid der Amsterdamsche gemeente bij het vertrek van Ds. Joannes Rulicius, gelijk ze ons beschreven wordt door den boekhandelaar-rij nier Lescailje, vindt hare wedergade in de klacht van Vondel bij den dood van pastoor Marius. 1 Zeker mag men voor een deel aan den invloed dier voorgangers der gemeenten toeschrijven, dat steeds meer menschen tot het besef kwamen van de voortreffelijkheid der ziel boven het lichaam; dat de overtuiging: het wezenlijke van den mensch is zijne ziel, in ruimer kring verbreid werd en dieper wortel schoot. Indien men Brandt hoort verhalen, dat De Ruyter op zijn sterfbed te midden zijner pijnen de betuigingen van medelijden der omstanders afwees met de woorden: „Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelyke ziel behouden wordt" — dan hoort men een weerklank van Vondels schoone verzen nit zijne Vertroosting aan Gerard Vossius : 1. Het bedoelde gedicht van Lescailje is te vinden in de Hollantsche Pama8 bl. 104. Men leest daar o. a. : Wat zach men heete Liefd! wie was er zoo versteent Die zonder zuchten kon het droef gelaet beschouwen Van stercke mannen zelf, ik zwijg van zwakke vrouwen Ik gae 't vertrek voorbij, toen honderden van menschen U heil en zegening t'zaem schenen toe te wenschen. Vonders schoone klacht in Van Lennep's Vondel, uitgegeven door Unger. 1052—1653, bl. 11; o. a.: Wie kon zoo harten winnen ? Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen? Men klaegt, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck : Maer niet, zoo 't glas bekomt een breuck, Als 't edel nat geborghen wordt. Indien streven naar stoffelijke welvaart en uitbreiding van macht, dorst naar wetenschap en schoonheid, vrijheidszin en geloof, de eenige krachten waren geweest die het leven der Amsterdamsche burgerij beheerschten en bleven beheerschen, dan zou die burgerij een nog hooger standpunt hebben bereikt dan zij het, vooral in de drie eerste kwartalen der zeventiende eeuw deed, dan zou het einde dier eeuw haren glorierijken aanvang waardig zijn geweest. Doch die krachten vonden andere tegenover zich; zij werkten niet alle in dezelfde richting en bleven niet alle zoo sterk als zij geweest waren. De praktijk bleef het kompas waarop de wetenschap zeilde; het nuttigheidsbeginsel verhinderde de kunst in menig geval de wieken uit te slaan tot breeder vlucht; het geloof vond eene forsche zinnelijkheid tegenover zich, die op bruiloften en andere feesten te verder uit den band sprong naarmate zij in het dagelijksch leven gewilliger aan den leiband der kerkelijke tucht geloopen had. Geoorloofde winzucht ontaardde soms in brutale geldzucht. Aangeboren ruwheid en grofheid boden krachtig weerstand aan de pogingen tot beschaving en verfijning die vooral onder den invloed van den omgang met de volken van het Zuiden in het werk werden gesteld: taal en zeden, ook der gegoede burgerij, waren vaak verre van fijn. Calvinisme en Renaissance kwamen niet zelden in botsing; de oude worsteling tusschen Christendom en Heidendom werd ook in het Amsterdam der zeventiende eeuw voortgezet. De strijd tusscheu de mannen der Akademie en de rechtzinnige predikanten was slechts één der vormen waarin zich die worsteling openbaarde. In haren strijd tegen de gehate Papisterij verbande het Calvinisme heel wat poëzie uit het dagelijksch leven der burgerij, streek het menige tronie zoo uit dat er zich zelden of nooit meer een lach op vertoonde: de onschuldige vroolijkheid van het Driekoningenfeest met het zoeken naar de boon in den koek en de rolverdeeling die aanleiding gaf tot allerlei grappen; de Vastenavond met zijne verkleedpartijen en zijne uitgelatenheid ; het Sinterklaasfeest; het feestmaal waarop de Sint-Maartengans hoofdschotel was... het waren altemaal herinneringen aan het pausdom, „zondige hoogten" zeide Ds. Wittewrongel, waarop weleer de heidenen plachten te offeren. Een deel der burgerij bleef die feesten ter sluiks vieren, doch zij raakten langzamerhand uit den tijd. Misschien mag het een voordeel worden genoemd dat aan het grauw daardoor minder gelegenheid geboden werd tot allerlei bandeloosheid (het vraagstuk omtrent het nut van zulke veiligheidskleppen is nog niet uitgemaakt); zeker werd daardoor het leven van den kleinen burgerstand kleurloozer en eentoniger. Naarmate de zeventiende eeuw in haar loop vorderde, vooral naarmate zij haar einde naderde, gingen de Amsterdammers achteruit. Meer en meer week de Stad naar den achtergrond van het politiek tooneel, de kracht en fierheid van voorheen beginnen haar langzamerhand te begeven ; hoe anders stond zij tegenover Willem III, wiens wil haur wet was, dan tegenover Willem II! Geldverdienen werd meer en meer hoofdzaak; de weelde nam toe en de beenen bleken niet sterk genoeg om die te dragen. De wetenschap steeg hooger, doch de kunst daalde: overal zien wij eenvoud wijken voor overlading; het genie verdwijnt en het talent tracht de leege plaats te vervullen. Het zelfgevoel wordt zelfingenomenheid en inbeelding. De vroomheid, al stierf zij niet, moest een deel van hare plaats afstaan aan de theologie. Een nationaal dichter als Vondel wortelt in zijn volk ; hij staat met hen op denzelfden bodem al is hij, gelijk koning Snul, „van de schouderen en opwaarts hooger dan al het volk." Zulk een dichter is een kort begrip van het geheele volk, eene schoone openbaring van den volksgeest. In Vondels leven zien wij dezelfde krachten werkzaam welke wij in het Amsterdam der zeventiende eeuw hebben opgemerkt; de meeste voorname eigenschappen der Amsterdamsche burgerij — die de Nederlandsche burgerij in menig opzicht vertegenwoordigde — vinden wij ook bij hem. Breidde Amsterdam's invloed zich steeds uit, stond de Stad in betrekking met de verstverwijderde landen — Vondels blik, steeds ruimer wordend naarmate de dichter steeg, omvatte de wereld. De kracht die groote dingen aandurfde, grootsche ontwerpen schiep en volvoerde, vinden wij eveneens in den opzet van groote lyrische gedichten als Geboortklock, Inwijding van het Stadhuis, van leerdichten als Altaargeheimenissen en Bespiegelingen van God en Godsdienst. Welk een krachtig streven naar ontwikkeling ook in dezen man, die reeds volwassen nog Latijn ging leeren, en Grieksch toen hij de veertig naderde; stoer werker wien geene inspanning te groot was om zijne kunst meester te worden, wiens vertalingen alleen, voor dien tijd uitnemend werk, de gansche kracht van een begaafd man in beslag zouden nemen. Wij vinden in hem ook dien schoonheidsdorst, die vurige vrijheidsliefde, die innige vroomheid. Maar ook het gemis aan fijn gevoel, soms blijkend uit eene grofheid van taal en toon als toen aan velen eigen was; vooral in zijn hekeldichten toonde hij meer dan eens dat hij ook in dit opzicht een kind van zijn tijd was. Kind van zijn tijd was Vondel in menig opzicht, echter vooral van de laatste helft der zestiende en van de eerste helft der zeventiende eeuw. Heraut van den grooten tijd dien hij zelf nog heeft beleefd en die ons mannen als Maurits, Frederik Hendrik en De Ruyter, Rembrandt, De Witt en De Groot toont, behoort hij tot het geslacht dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden groot heeft gemaakt. Zijne ontwikkeling volgt de opwaarts schietende baan die wij ook in het leven van een Rembrandt en een De Ruyter waarnemen. In dit opzicht echter is er verschil tusschen den gang zijner ontwikkeling en dien der stad waarin hij woonde als der eeuw waarin hij leefde: Amsterdam daalt naarmate de zeventiende eeuw haar einde nadert, de kracht zijner burgerij begint in het derde geslacht merkbaar af te nemen — Vondel stijgt als mensch en als dichter langen tijd steeds hooger; zijne ontwikkeling als mensch eindigde hier op aarde slechts met zijn dood; als dichter daalt hij slechts weinig beneden het eens bereikte hoogtepunt. II DE BURGER IJ. In de middeleeuwen vertoont de Amsterdamsche burgerij zich aan ons oog als een grijze lucht "met slechts een paar tinten: één geloof, éénerlei levensbeschouwing; verschil in rijkdom en stand wel aanwezig doch met weinig schakeering: eene min of meer gegoede burgerij tegenover de armen; gering verschil van ontwikkeling, smaak, zeden en gewoonten. In de 16de eeuw komt er werking in de lucht: het grijs versombert, donderkoppen komen opzetten, welhaast begint het te weerlichten, de bliksem flitst door het zwart, de donders rollen en klateren. Als het onweer voorbij ia, zien wij een lucht vol verscheidenheid en schoonheid: tegen het diepglanzend of heischitterend hemelblauw bevallige veeren en stille schaapjes en zware blinkendwitte wolkgevaarten; in de verte, aftrekkend, de donkergrijze bui. Toen in 1578 Amsterdam „geus" was geworden , hadden Renaissance en Hervorming, strijd om de onafhankelijkheid en omgang met vreemde volken reeds veel verscheiden- 2 heid gebracht ia de vroeger meer gelijksoortige menigte, en steeds talrijker worden de nuances, nadat door Antwerpen's val de handel zich naar Amsterdam verplaatste en duizenden uit Zuid-Nederland en van elders zich hier kwamen vestigen. Tegenover het ééne oude geloof stond nu het nieuwe en in dat nieuwe vertoonde zich weer eene verscheidenheid van rechtzinnigen en vrijzinnigen, van Lutherschen en Doopsgezinden die op hunne beurt verdeeld waren. De aanhangers der nieuwe leer zaten nu op het kussen. In het eerst bevonden zich daaronder velen die na Alva's komst de stad waren ontweken, mannen als Laurens Jacobsz. de korenkooper uit „de gouden reaal", waaraan hij later zijn geslachtsnaam te danken had, Andries en Cornelis Boelens, Dirk Jansz. de Graeff, Adriaan Pauw, Cornelis Pietersz. Hooft, Pieter Dirksz. Hasselaar, de vaandrig die Haarlem tegen de Spanjaarden had helpen verdedgen. Verscheidene dier mannen hadden den grootschen strijd tegen Rome en Spanje doorleefd en ervaren Hoe bitter dat de keure zij, Van ballingschap oft slaevernij. Gedragen leed had hun karakter gestaald; het waren meerendeels eeiivoudige, ernstige krachtige mannen, kooplui in hun hart, mannen van zaken en mannen van de daad, bij wie over het algemeen de zin voor kunst en wetenschap nog niet zeer ontwikkeld was; een geslacht van mannen en vrouwen, wier kracht van lichaam en frischheid van geest en gemoed hen in staat stelde tot het verwekken van een ander geslacht, even krachtig als zijne ouders, maar hen overtreffend in rijkdom van aanleg. Dat geslacht, voor het grootste deel geboren in het laatst der 16de eeuw, waartoe Vondel en Hooft, Breeroo en Coster, Anna Roemers en Tesselschade behoorden, was het eerste der drie geslachten welke wij onder de Amsterdamsche burgerij gedurende de zeventiende eeuw kunnen onderscheiden. Hunne ouders waren of werden welvarend en rijk; die welvaart en rijkdom stelden hen in staat hunne kinderen eene betere opvoeding te geven dan zij zeiven genoten hadden. De Leidsche universiteit was opgericht, de zoons gaan studeeren , liefde voor wetenschap en kunst, voor beschaving en verfijning van zeden ontwaken of nemen toe. Er wordt veel geld verdiend, doch de beenen waren sterk genoeg om die weelde te blijven dragen; er wordt ook veel gespaard. De opvoeding was streng, de leefwijze in huis en daarbuiten over het algemeen eenvoudig, de kleeding stemmig en degelijk, de vermaken niet talrijk en eenvoudig, soms ruw, vooral bij de lagere klasse. Wie in goeden doen was, bezat een tuin of hofstede buiten de stad waar hij zich van tijd tot tijd met zijn gezin ging verpoozen; anderen wandelden langs Overtoom of Amstel, vermaakten zich in een doolhof, roomtuin, herberg of kaatsbaan, op het ijs of in een boot; op bruiloften, buurvergaderingen en kermissen sprongen zij uit den band; de vertooningen der Rederijkers trokken dien band weer nauwer toe. Langzamerhand zien wij uit de bovenste laag dezer burgerij zich een stedelijk patriciaat ontwikkelen. Aan Laurens Reael wordt reeds in 1626 door Karei I van Engeland een adelbrief verleend, Reinier Pauw wordt door de koningen van Engeland en Frankrijk tot ridder verheven, Hooft wordt ridder van Sint-Micliiel, burgemeester Willem Backer ontvangt in 1647 bij zijne verheffing tot ridder van SanMarco eene gouden keten van den Doge van Venetië.' Onder die patriciërs in wording zijn krachtige mannen niet schaarsch. Zie een Nicolaas Tulp! Als geneesheer had hij een overdrukke praktijk, buitendien gaf hij lessen, schreef tegen kwakzalverij en bijgeloof, richtte het Collegium Medicum op, stelde een Pharmacopea Amstelredamensis (apothekers-winkelboek) samen; die man was op zijn 29stf' jaar schepen, zat een halve eeuw lang in de Vroedschap en bracht in 1672, toen hij de tachtig naderde, als praeadviseerend lid der Vroedschap, het eerst zijne stem uit voor de verdediging van Amsterdam tot het uiterste. Kembrandt maakte zijn portret; model en schilder waren elkander waard. Naarmate de aanleg der grachten vordert, zien wij deze aanzienlijke burgers uit de oude stad naar de deftige huizingen in dat nieuwe stadsgedeelte trekken ; de oude burgemeester C. P. Hooft woonde op den Nieuwendijk; zijn zoon, de dichter, vertoefde 's zomers op het „hooge huys" te Muiden, 's winters in zijn huis op de Keizersgracht. Die verhuizing was slechts een der uiterlijke vormen, waarin zich de scheiding der geesten tusschen de burgers onderling openbaarde. Voorloopig bleven deze patriciërs „in wording" in tamelijk nauwe betrekking tot de overige gegoede burgerij, doch al verder en verder verwijderden zij zich van de kleine burgerij en het grauw, het „volk" in den meer beperkten zin des woords. De laagste stand der 1. Zie over Reael en Backer den Catalogus der Hist. Tentoonstelling bl. 21, 32. burgerij nam vooreerst nog geen deel aan de ontwikkeling der overige standen; hij zou nog lang blijven wat hij was: onkundig, bijgeloovig, ruw en grof. Nog in 1624 werd eene oude vrouw, beschuldigd van tooverij, door het gepeupel op de wreedste wijze verdronken, en dat nog wel in het hartje van de stad, bij de Vischmarkt, die toen aan den Dam paalde. Daar zij weinig of geen invloed op den gang van zaken konden oefenen, waren zij begrijpelijkerwijze licht geneigd tot wantrouwen van hunne Regeerders en gewelddadig verzet; telkens maken zij opstootjes en opstandjes : in 1624 om eene boterbelasting, in 1626 tegen de Remonstranten, in 1629 om den schat van de Zilvervloot; dan komen de stadssoldaten in het geweer, soms worden als van ouds de toegangen tot den Dam met kettingen afgesloten en vallen er dooden. Toen de vrede van Munster gesloten was, rustten reeds vele dier mannen en vrouwen van het eerste geslacht onder de zerken van de „Heilige Stede", van Oude, Nieuwe of Zuider kerk. Hunne plaatsen werden door hunne kinderen ingenomen. In veel opzichten geleek het tweede geslacht op het eerste, in andere kunnen wij onderscheid waarnemen. Nog altijd was het een krachtig ras, in staat tot groote dingen, doch de eenvoud van vroeger begint plaats te maken voor beschaving en weelde. De patriciërs sluiten zich door onderlinge huwelijken meer aaneen; wie niet door een of ander buitenlandscli vorst geridderd wordt, koopt zich eene heerlijkheid en verlengt zijn naam met eene pauwestaart. Kornelis de Graeff heet liever Vrijheer van Zuid Polsbroek, Andries Bicker liever Heer van En- gelenburg, Joan Huidekooper liever Heer van Maerseveen. Zij breiden hunne hofsteden uit tot buitenverblijven, met fonteinen en grotten en standbeelden. Onder de burgelij neemt de weelde toe; gegoede burgers hebben veel geld over voor het smaakvol inrichten hunner huizen. In onzen tijd met al zijn artistiekerigheid heeft een man van beteekenis het noodig geacht een boek te vertalen en onder de oogen onzer burgerij te brengen, om hare aandacht te vestigen op het feit dat men kan trachten de Kunst in het dagelijksch leven toe te passen; toén had men de theorie niet noodig, want men had de practijk; eene practijk waarin het nationale en het aan de Oudheid ontleende op gelukkige wijze vereenigd waren tot een oorspronkelijk karaktervol geheel. De burgers gaan zich rijker en smaakvoller kleeden, de weelde in het gansche dagelijksch leven wordt grooter; in 1655 acht de Overheid het noodig eene keur uit te vaardigen tegen te overdadige bruiloften. Het derde geslacht gaat op dezen weg voort, maar langzamerhand blijken de beenen te zwak om de weelde te dragen. Onder de patriciërs zijn nog flinke mannen. In 1672 zien wij drie Amsterdamsche heeren, Gerard Hasselaar, Coenraad van Heemskerk en Joan Bergh als vrijwilligers op 's Lands vloot; alle drie hadden op eigen kosten een zeker aantal matrozen geworven: Hasselaar veertig, kenbaar aan hunne met rood fluweel gevoerde mutsen, Heemskerk vijftig, die dergelijke mutsen met blauw fluweel droegen, Berghs acht matrozen waren gedekt met mutsen, gevoerd met groen fluweel; zij woonden den slag bij Solesbay bij en Hasselaar sneuvelde er. Maar het stoïcisme van burgemeester Hendrik Hooft, den vriend van Sir William Temple, was toch een bedenkelijk teeken met het oog op de toekomst. En dan, hoe velen onder de patriciërs misten Hoofts goede eigenschappen en trachtten dat gemis te vergoeden door eene valsche grandezza; onder hunne allongepruiken is in het laatst der 17de eeuw de deftigheid uitgebroeid, die eigenaardig-Nederlandsche eigenschap, kostelijke stof die nog altijd wacht op de boetseerende hand van een blijspeldichter. De gegoede burgerij tracht de patriciërs in weelde te evenaren. Het is overal eene pracht van spiegels, fulpen stoelen, porcelein, goudleer en damast. De kookboeken komen in zwang; er wordt minder gespaard dan vroeger. Naarmate het gevoel van eigen kracht minder werd, nam de navolging en het naapen der Franschen toe: de oud-hollandsche familienamen: vader, moeder, zuster, behuwdvader, zwager, worden te burgerlijk en vervangen door papa, mama, monfreer, maseur; men gaat spreken van visite's, van feliciteeren en keert zoo weer terug naar den toestand van het Bourgondisch tijdvak. Mede, schoon volstrekt niet uitsluitend onder den invloed van Frankrijk, worden de zeden van een deel der burgerij losser en lichtzinniger. De sombere uiting van de ouderwets-degelijke Dieuwertje uit Asselyn's Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans (1685): „De conscientie tijd is al lang uit, men moet nou maar na den uitterlijken schijn zien" mag overdreven zijn — er bestond wel aanleiding toe. Het grauw was onveranderd, voorzoover wij kunnen zien; nog steeds maakt het oproertjes: in 1652 zien wij matrozen en grauw handgemeen met de Stadssoldaten, twee der belhamels worden met de galg gestraft; eenigen tijd later bedreigen zij , op een valsch gerucht van verraad, het huis van een vlekkeloos man als De Ruyter; in 1672 wordt burgemeester Andries de Graeff, op reis willende gaan naar den Haag, door het gepeupel aangehouden en uitgescholden, een wijf grijpt hem in zijn pruik, een ander smijt hem haar muts in 't gezicht, iemand steekt niet een degen naar hem. Vondels leven brengt ons in aanraking met de burgerij van drie geslachten, met menschen van velerlei stand en afkomst en denkwijs. Hij behoorde tot het eerste geslacht, doch zag het tweede geslacht komen en gedeeltelijk gaan, zag het derde geslacht opgroeien. Hij stond in betrekking tot de aanzienlijken onder wie hij zijne beschermers vond en wier bruiloften hij bezong, tot den middenstand waarvan hij deel uitmaakte, tot de kleine burgerij met wie hij gaarne sprak om te onderzoeken „wat Duitsche woorden elk omtrent zijn werk, handteering en kunst gebruikte." 1 Antwerpenaar van afkomst, sloot hij zich in den beginne aan bij de in Amsterdam vertoevende Zuidnederlanders; later voegde hij zich bij de Amsterdamuiers; hem, grooten Leeuwendaler, had het Zuiden aan het Noorden geschonken als een kostbaar aandenken, toen hunne wegen zich scheidden. Lid van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, trok hij partij voor de Remonstranten en ging later tot het oude geloof over. Zoo zien wij dus ook hier het verband tusschen Vondels leven en dat der burgerij onder welke hij geleefd heeft. 1. Brandts Leven van Vondel (ed. Verwijs) bl. 100. III KENNISSEN EN VRIENDEN. De wegen waarlangs Vondel de Amsterdamsche burgerij heeft leeren kennen, zijn natuurlijk vele en velerlei geweest. Het spreekt vanzelf dat het ons niet mogelijk is, die alle na te gaan; wij kunnen slechts het oog vestigen op eenige der kringen waarbinnen hij zich bewogen heeft: den kring zijner bloedverwanten dien wij straks zullen binnentreden, dien der buurt waarin hij opgroeide en lang bleef wonen, der Kerkgenootschappen bij welke hij zich aansloot, der Rederijkerskamers waarvan hij lid was, en eindelijk dien grooten kring van gegoede of aanzienlijke burgers met welke hij op andere wijs in aanraking kwam. Op sommige punten raakten deze kringen elkander of dekten zij elkander gedeeltelijk; een paar der kringen waren van elkander verwijderd. De kringen van bloedverwanten, buurtgenooten en rederijkers raakten of dekten elkander op meer dan eene plaats; tussclien Doopsgezinden en Rederijkers daarentegen bestond wel eenige afstand 1 1. Vgl. b. v. Van Lennep's Vondel I, 316 (De Kerkeraad der Waterlandsche Doopsgezinden berispt een harer leden omdat hij lid is eener Kamer; deze belooft uit die Kamer te zullen treden). evenals tusschen Roomsch-Katholieke en Protestantsche burgers. Echter moet men zich dien afstand niet te groot voorstellen; Vondel immers bleef lidmaat der Doopsgezinde gemeente lang nadat hij zijn eerste tooneelstuk terBrabantsche Kamer had doen vertoonen; al werd hij Katholiek, hij verloor daardoor volstrekt niet al zijne vroegere vrienden. De betrekking tusschen de bewoners eener buurt onderling was in het Amsterdam der zeventiende eeuw vriendschappelijker dan tegenwoordig, ten minste onder de gegoede en hoogere standen; het was de verhouding die men nu nog in de arme buurten hier en daar terugvindt. Eene buurt vormde, in hooger mate dan nu, zekere éénheid: geschillen tusschen echtgenooten werden wel eens door den buurtmeester beslist, al zal dit wel voornamelijk bij de minder ontwikkelden zijn voorgekomen ; de bewoners eener zelfde buurt haalden den ouderlingen band nauwer toe op buurtvergaderingen, feestjes waar het vaak ruw toeging : de jongens van verschillende buurten waren elkaar niet zelden vijandig — slechts een staaltje van het Nederlandsch particularisme — en leverden elkaar gevechten: zij vormden eenheden die elkander afstieten.1 Zoo is het dus niet vreemd, dat wij vooral in de eerste helft der 17de eeuw verscheidene Warmoesstraters in Vondels verzen aantreffen : Claerken van Tongerloo, die in 1605 huwde met den te Hamburg gevestigden Keulenaar 1. Vgl. b.v. Breeroo's Iludd'rick ende Alphonsua vs. 119—122: Hoe dickwijls pleegh ghy ons buurjongens uyt te locken, Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken. Jacob Haesbert, misschien een kennis der familie Vondel uit den tijd toen zij nog te Keulen woonden ; den Antwerpenaar Jean Michiels van Varlaer, lakenkooper en Heer van Jaersveld, dien Vondel zijn „singulier amy" en tegelijk zijn Mecenas noemt; Sara de Wael, die in 1618 huwde met Jakob Jakobs Hinlopen ; Ida en Duifje van Gerwen, wier huwelijk hij bezong in 1634 en 1637. In 1650 vinden wij Vondel als getuige bij het huwelijk van den Roomsch-katholieken koopman Pieter Blesen. Enkele dezer personages treffen wij ook in andere der bovengenoemde kringen aan. Jakob Jakobs Hinlopen vinden wij later onder de schepenen die recht moesten spreken over Vondel in de Palamedes-zaak; dat hij gunstig gezind was jegens den dichter die zeven jaar geleden zijne bruiloft had bezongen, verwondert ons niet. Ook blijft Vondel steeds op goeden voet met hem, evenals met zijne dochters Anna en Katharina en stellig heeft hij meer dan eens genoten van het eikengroen en de zoete boekweitgeuren op hunne hofstede Eickhof in het Gooi. In 1653 bezingt hij de bruiloft van een anderen Hinlopen en in 1668 draagt hij dezen zijne vertolking van Sophokles' Trachiniae op. Toen Vondel in 1637 het huwelijk van zijn buurmeisje Duitje van Gherwen met Joan van de Poll bezong, vlocht hij den vader des bruigoms, Harmen Gijsbertsz. van de Poll, een krans zooals hij alleen dien vlechten kon; met reden : hij herinnerde zich nog levendig hoe deze voor hem in de bres was gesprongen toen hij bedreigd werd met „breuck en boeten of te leev'ren aan den beul"; toen „vader Poll" in 1645 stierf, schreef de dankbare dichter een gevoeligen „lyckzangh" en een kernachtig grafschrift. Met de Blesens blijft hij in voort- durende betrekking; in het familiegraf van Pieter Blesen is Vondels lijk bijgezet. Noch onder de Waterlandsche Doopsgezinden noch ter Brabantsche Kamer Ut Levender Jonat zijn, naar het schijnt, vele mannen geweest die een blijvenden invloed op Vondels ontwikkeling hebben gehad. Maar toch wel eenige: zoo b. v. de predikant Hans de Ries, dien hij te Amsterdam of elders gehoord moet hebben en Cornelis Anslo, op wiens portret door Rembrandt geschilderd hij nog in 1640, dus aan den vooravond van zijn overgang tot het Katholicisme, dat pittige bijschrift maakte. Onder de broeders van „de Lavendel" was het vooral Zacharias Heyns, boekverkooper en rijmer, die hem aantrok, met wien hij de bewondering der werken van Du Bartas gemeen had Ook de „konstvercooper" en dichter Abraham de Koning heelt blijkbaar eenigen invloed op Vondel gehad. Onder de leden van „De Lavendel" waren voorzoover wij wij weten weinig mannen van aanzien of beteekenis. Zoolang Vondel lid bleef van die Rederijkerskamer, bleef hij zich in een kleinen kring bewegen. Doch de vertooning van Het Pascha zal de aandacht ook der leden van de bevriende Kamer de Egelantier op hem gericht hebben; vóór dat stuk vinden wij een lofdicht o. a. van Breeroo. In welk jaar Vondel lid der Kamer In Liefde Bloeijende is geworden, weten wij niet; ik vermoed dat het niet lang na 1611 of 1612 (de eerste vertooning van Het Pascha) zal geweest zijn. In 1617 hooren wij Theodore Rodenburg, toen een groot man in de Egelantier, Vondel prijzen om zijne vertaling de Vaderen die in het vorig jaar verschenen was.1 Uit de Egelantier liepen vele wegen naar de binnenhuizen der gegoede en aanzienlijke Amsterdamsche burgers. Waarschijnlijk heeft Vondel daar kennis gemaakt met den ouden Roemer Visscher en werd ook hem toegang verleend tot het „saligh Roemershuys", dat toen nog een deiweinige brandpunten van letterkundig verkeer was; in 1619 ten minste begroet hij de „wijze Anna" op haar jaardag met een schoon gedicht en vier jaar later bezingt hij de bruiloft van Tesselschade. In de Egelantier vond hij onder de oudste leden Dr. Johan Fonteyn, wien hij in 1620 zijne Helden Goden opdroeg; onder de jongere Breeroo, wien hij bij diens vroegen dood in 1618 een grafschrift wijdt, verder Koster, Hooft en Reael. Naarmate langzamerhand de Muiderkring meer beteekenis krijgt voor het letterkundig leven te onzent, breidt Vondel, die meer dan eens onder de gasten van den Drost is, den kring zijner kennissen uit. Wij zien hem vriendschapsbetrekkingen aanknoopen met de aan de familie Hooft verwante Baecken, met Plemp, Mostart, De Groot, Huygens; na de oprichting van het Athenaeum in 1632, met Barlaeus en Vossius. Vondels gewone uitgever was en bleef in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling, Dirk Pietersz. „in de witte Perse"; deze zal hem misschien niet met veel andere Amsterdammers van aanzien in betrekking hebben gebracht, evenmin als een ander uitgever Jacob Aertsz. „in de vierighe Calom" bij wien Vondel van tijd tot tijd iets uitgaf. Deftiger uitgever dan zij was Willem Jansz. Blaeu „in de Zonnewijzer", met wien Vondel na 1618 in betrek- 1. In de opdracht van Hertoginne Celia en Grave l'ros/iero. king komt; Blaeu was, zooals wij zouden zeggen, een wetenschappelijk uitgever, tevens een der vele Amsterdammers wier familie zich langzamerhand tot de bovenste laag der burgerij zou verheffen; van Vondels hekeldichten en spotverzen wil hij niets weten , doch zijne lofliederen op Frederik Hendrik drukt hij gaarne. Vondel hield de betrekking met Willem Jansz. aan: op de bruiloft zijner dochter Sijtje in 1631 schreef hij een luimig „deuntje" en drie jaar later een fraai bruiloftsdicht voor haar broer, Dr. Joan Blaeu. die zijn vader in de zaak opvolgde en lang in de Vroedschap zitting had. Voegt men bij de hier vermelde personen nog eenige meerendeels aanzienlijke Amsterdammers die wij straks zullen noemen, dan heett men eene — zij het ook oppervlakkige — voorstelling van den kring waarbinnen Vondel zich tot omstreeks 1640 en kort daarna bewoog. Eer wij verder gaan, dienen wij enkele der bovenvermelde personen nader in het oog te vatten. Tegen Hooft zag Vondel hoog op. In de opdracht van Hierusalem verwoest, (1620) aan des Drossaarts vader, den oud-Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, noemt hij den Drost: „die groote Apollo die onze nederduytsche tale den dagh en zijn treffelijck geslacht schoonder luyster geeft"; Vondels toon jegens Hooft is niet zelden hartelijk doch steeds eerbiedig, het is altijd „doorluchte Drost!" Van zijn kant bewaart Hooft steeds den afstand : Vondel biedt niet zelden aan, iets nieuws op het „hooge huys" te Muiden te komen voorlezen — Hooft noodigt hem slechts zeer zelden ; al waardeerde hij Vondels talent, de rechte sympathie voor zijn persoon ontbrak hem, en het verschil in stand bleef een slagboom tusschen hen. Ook liepen beider karak- ters te ver uiteen; elk hunner had een Gascogner wien hij hooge vereering toedroeg; doch die van Hooft was Montaigne, wijsgeerig menschenkenner, geestig en geleerd schrijver, sceptisch in vele dingen behalve ten opzichte van godsdienst en deugd, behagelijk op zijn kasteel levend en studeerend en peinzend in een tijd van woeling en feilen hartstocht — die van Vondel was Du Bartas, vurig en overtuigd Calvinist, pompeus en geleerd dichter die meer dan eens het verhevene nadert of bereikt, gestorven ten gevolge van wonden en vermoeienissen in den oorlog bekomen en geleden. Voor Hooft was Montaigne de „godlijke Gascoen," voor Vondel slechts een „wijze man". Wanneer men Hooft, naar aanleiding van Vondels Eeuwgety der Heilige Stede, uit de koele hoogte zijner meewarigheid hoort zeggen: „My deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste," dan is het ons alsof wij Montaigne met voornaam medelijden hooren spreken over den heldenmoed betoond bij het beleg en de verdediging eener vesting. 1 Veel waard was het voor Vondel, dat hij door Hooft in aanraking kwam en langen tijd bleef met anderen die hem blijken gaven van vriendschap en waardeering. Zoo o. a. met de familie van Laurens Joosten Baeck in wiens huis hij de vervolging wegens de uitgave van Palamedes ontdook ; in dat huis, „een Parnas van wetenschappen" volgens Brandt „daar men de fraaiste geesten onthaalde en de loffelijkste kunsten koesterde," kwam Vondel blijkbaar niet zelden, evenals op hunne hofstede Schey-beeck bij Beverwijk 1. Hoofts Brieven ied. Van Vloten) IV, 182—183 en Essais de Michel (1e Montaigne (Paris, Hachette et Cie. 1872) Livre I, Chap. 38. Waar in (zjijn ziel zoo menigmaal Geprickt wiert van een heldren straal, Om uit de borst te quinckeleeren. 1 Wel mocht Vondel spreken van „d'oprechte zucht die oit de Baecken tot my droeghen", want behalve hetgeen hier reeds vermeld is, had hij hun veel te dankm: Joost Baeck , zwager van Hooft door zijn huwelijk met Magdalena van Erp, doet hem dikwijls verzen of ander werk van Hooft of Huygens toekomen; nog in 1648 draagt Vondel hem zijn Salomon op, evenals aan zijne echtgenoot, waarschijnlijk eenige jaren vroeger, het heerlijk gedicht de Kruisbergh. Intiemer was de verhouding van den dichter tot Joost's broeder Jacob, die met Vondels beminden broeder Willem in Italië was geweest, een leerling van Vossius, even innemend als geleerd en die liefst op Scheybeeck zijn hart ophaalde aan wandelingen met dokter De Haes van Beverwijk of aan snippen-en lijstervangst; toen hij in 1639 stierf, troostte de dichter zich en De Haes met de zekerheid dat de „eedle ziel" van hun vriend „bevryt van duisternis" was.5 Met wat hartelijke zuivere liefde heeft Vondel hunne zusters Katharina en Dianira liefgehad ! Welk een bevallige hulde brengt hij haar in zijn „Kuischheidskamp"; die beide meisjes riepen wakker wat er aan speelsch vernuft en schalke plagerij in des dichters hart school. Hebben zij nooit den hartstocht gaande gemaakt in den vurigen man van nog geen veertig? Misschien wel, doch de snaren die zij mogelijk hebben doen trillen, geven slechts zuivere klanken te hooren: nu eens 1. Vgl. het Dankdicht aan Jacob Baeck, Unger, 1630—1636, p. 235. 2. Aid. en 1637—1639, p. 159. zou hij Katharina gaarne zien met een zuigeling die in haar schoot „van weelde spertelbeent", dan weer denkt hij dat Christus de eenige bruidegom is voor wien zij liefde kan voelen; elders, in dien Beeckzang helder en tintelend als de duinbeek waar het zonlicht in speelt, vraagt hij haar naar het geheim van dien dartelen levenslust die hem, ernstigen dichter, blijkbaar zoo onweerstaanbaar aantrekt. Hij blijft slechts toeschouwer als hij Dianier met haar vrijer in een schuitje ziet roeien en hoort schertsen over „vryen" en „myen".1 Toen Katharina eindelijk op haar 38ste jaar huwde met den tien jaar ouderen Hillebrant Bentes, een aanzienlijk Amsterdammer, schreef Vondel een heerlijk gedicht, waarin hij de bruiloftsvreugde met fijngevoelige kieschheid heeft getemperd door de herinnering aan haren in datzelfde jaar overleden broeder Jakob. Van niet minder invloed op Vondels ontwikkeling en leven was zijne kennismaking met Hugo de Groot; tusschen den grootsten geleerde en den grootsten dichter van ons land in dien tijd heeft steeds eene hartelijke verhouding bestaan, eerbiedige vereering ter eene en oprechte bewondering ter andere zijde. Of ook deze kennismaking door Hoofts bemiddeling geschied is, weet ik niet; Hooft kende De Groot sinds den aanvang der zeventiende eeuw; misschien ook heeft Vondel kennis met De Groot gemaakt op dezelfde bruiloft te Amsterdam waar Breeroo dezen ontmoet had. Voor De Groot, aanhanger der Remonstrantsche partij, voorstander van het recht der „onder- 1. Vgl. de gedichten bij Unger, 1621—1Ü25, bl. 96 vlgg. De »Zangh" op bl. 105 is mij overigens niet geheel duidelijk; ook is het niet zeker of Dianiera Baeck hier bedoeld is. 3 druckte steên", moest de dichter der „Geuzen-Vesper" sympathie hebben en het is niet verwonderlijk dat hij zijne Hippolytus-vertaling, waarin hier en daar het vuur van den partijstrijd nog onder de kolen gloeit, opdroeg aan „den getrouwen Hollander" die om der vrijheid wille op Loevestein gevangen had gezeten. Den voorzichtigen Willem Jansz. Blaeu die het stuk uitgaf, smaakte die opdracht niet; hij liet haar weer uit de exemplaren snijden eerst later toen de tijden het gedoogden vond zij hare plaats vóór het dichtwerk. Had Vondel, misschien onmiddellijk na De Groots ontsnapping, dat heuglijk feit gevierd in die fraaie verzen aan Maria van Reigersbergh, juichend heette hij den balling wellekom, toen deze in 1631 heimelijk te Amsterdam vertoefde. Vondel raadpleegt De Groot omtrent de bronnen voor zijn heldendicht Konstantijn de Groote; terwijl hij met allen ijver aan dat groote werk arbeidde, stierf zijne vrouw; de droefheid over haar verlies benam hem den lust tot scheppen: „mijn moedt heeft sedert de doodt van mijne zaalige huisvrouwe een krak gekregen" schrijft hij aan De Groot; om zijn leed te verzetten, vertaalt hij De Groots Sofompaneas. Een paar jaar later draagt hij hem zijn Gysbreght op, zendt hem een exemplaar zijner .E/etó-a-vertaling en zijner Maegliden en wijdt hem in 1644 zijn bundel kleinere gedichten. Kort daarna vertoefde De Groot, ditmaal als geëerd gezant van Zweden, opnieuw te Amsterdam. Vondel zegent den Noordenwind die het schip van den gezant belet uit te zeilen; in gezelschap van Vossius en Barlaeus zit hij met hem aan ten huize van Joost Brasser, en al zat hij daar volgens zijn eigen verhaal bijkans den ganschen tijd te zwijgen, hij zal zijne schade wel ingehaald hebben, toen hij met zijn vereerden vriend aan de'Stadsherberg stond te wachten op een deel der pakkage. Wat zal er menig woord tusschen die beide mannen gewisseld zijn, ook over godsdienst en geloof waarin zij, naar het schijnt, niet ver van elkander stonden. Zoo was De Groot in meer dan een opzicht voor Vondel een vraagbaak en een wegwijzer. Zijn voornaamste leidsman op den weg der wetenschap was Vossius, met wien hij al spoedig na de oprichting van het Athenaeum vriendschap moet hebben gesloten; reeds in 1633 immers dicht Vondel die diepgevoelde Vertroostinge voor den van een voortreffelijken zoon beroofden vader. Vossius' boekerij stond steeds voor Vondel open, en hij of een zijner geleerde zoous dienden den dichter dikwijls van inlichting, zooals deze dankbaar erkende o. a. in de voorrede van zijn Vossius opgedragen treurspel Gebroeders. Maar al te zeer moest Vossius ondervinden wat Vondel in zijne Vertroostinge had gezegd, dat de dood ook de „zoete jeugd" niet spaarde; eerst was het zijn zoon Dionys, toen zijne dochters Cornelia en Johanna, toen zijn naamgenoot Gerard; telkens toont Vondel in een schoon gedicht hoe oprecht hij deel neemt in het leed van zijn vriend. Met Hooft, de Baecken, De Groot, Vossius en Barlaeus, met Plemp, Mostart en Tesselschade stond Vondel in nauwe betrekking; verder stond hij van eenige andere tijdgenooten, waarvan ik hier een paar noem. Terugkeerend van eene reis naar Denemarken in 1628, had hij in Gothenburg kennis gemaakt met Jakob van Dijk, een Haarlemmer, vroeger gezant van Zweden in den Haag, later kommandant der stad Gothenburg voor den Koning van Zweden; deze Van Dijk was een vriend van De Groot, Heinsius en Scriverius; misschien heeft Van Dijk Vondel weer in kennis gebracht met Michiel le Blon, Agent der Kroon van Zweden. In elk geval bleef de verstandhouding van Vondel tot Le Blon en diens familie steeds zeer vriendschappelijk: hij treurt bij den ontijdigen dood van Michiels dochter Isabelle, schrijft een bruiloftsdicht voor zijn zoon Cornelis, verjaar versjes voor zijne kleinkinderen; hij verheerlijkt in een zwak gedicht Le Blon'3 gebiedster, Koningin Christina en wordt daarvoor beloond met eene gouden keten; aan Le Blon draagt hij in 1647 zijne Leeuwendalers op. Hooft of Van Baerle kan hem in kennis gebracht hebben met een ander aanzienlijk Amsterdammer, Joachim van Wickevort, „ridder, raedt van haere Hoogheit van Hessen." Vermoedelijk had ook Vondel zelf ondervonden dat Wickevorts huis, „rijclcelijck gestoffeert" met „uitgelezen boecken, brieven, beelden, schilderijen, penningen , printen, teeckeningen en diergelijcken zinnelijcken huisraet" openstond voor „alle brave zielen" en is de opdracht van zijn Jozef in Dothan aan Wickevort een bewijs zijner dankbaarheid. Het gedicht op den „geboortekrans" van Wickevorts dochter Katharina zal Vondel wel voor een of anderen aanbidder gemaakt hebben. In het tiental jaren tusschen 1640—1650 ondergaat de kring van Vondels kennissen en vrienden vele en gewichtige veranderingen. Zijn overgang, tot het Katholicisme heeft tengevolge dat Hooft zich eenigszins van hem afwendt en hem, gelijk Vondel zelf het uitdrukte, „zyn geuse taafel verbiedt." Wel zendt Vondel Hooft nog in 1646 een exemplaar zijner proza-vertaling van Virgilius met een hartelijken geestigen brief, doch Hooft antwoordt koel beleefd. Met Barlaeus en Yossius blijft Vondel de vriendschap aanhouden, maar het zou niet lang meer duren. Reael, Plemp, Jakob Baeck, Willem Jansz. Blaeu, Victoryn, Mostert, De Groot waren in 1646 allen overleden; Hooft volgde hen een jaar later; twee jaar na hem stierf Tesselschade; Van Baerle en Vossius stierven beiden kort voordat de tweede helft der zeventiende eeuw aanving. Zoo was de Muiderkring verstoven voor den adem des doods. Het wordt eenzaam om Vondel die, staande in onverzwakte kracht, het tweede geslacht meer en meer op den voorgrond ziet treden. Onder hen merken wij Gerard Brandt op, wiens lijkrede op Hooft Vondel den tooneelspeler Van Zjermez in den schouwburg had hooreii voordragen. In 1652 dicht Vondel een bijschrift op het portret van Suzanne van Baerle, Brandts verloofde en dochter van den overleden professor. Een tijd lang werd de omgang tussclien Brandt en Vondel afgebroken; waarschijnlijk had Vondel vernomen, dat Brandt de man was geweest die in 1647 buiten hem om eene uitgave zijner gedichten had bezorgd, waaronder ook zulke die hij als Katholiek liever niet herdrukt zag, de man ook die deze uitgave had voorzien van eene scherpe, hier en daar hatelijke, voorrede. Met Jan Vos had Vondel reeds in 1641 kennis gemaakt, toen hij dezen met raad had bijgestaan in het verbeteren van Aran en Titux; vooreerst bleef Vos een vereerder en vriend van Vondel: hij sprong voor dezen in de bres in den pennestrijd over Vondels Maria Stuart, maakte bijschriften bij Vondels portretten en pleegde raad met hem over het inlasschen van dansen in Lucifer. Op het feest van het Sint-Lucasgild in 1653 , waar Vondel openlijk gekroond werd, zal hij kennis hebben gemaakt met Asselijn, die toen nog niet getoond had welk een geestig kluchtspeldichter in hein stak. Onder de „jonge aankomende dichters" die hem, volgens Brandts verhaal, hun werk lieten lezen, zijn waarschijnlijk ook Anslo en De Decker geweest; beiden werden ten minste door hem geprezen om hunne „cierlyke netheit" 1 ■ Misschien behoorden ook zij tot de „leergierigen" op wier verzoek Vondel zijne A en leiding e ter Nederduitsche Dichtkunste schreef en in 1650 uitgaf. Sommige leege plaatsen in den kring van Vondels tijdgenooten werden door een jonger geslacht ingenomen ; wij zien het in Vondels poëzie: de inkt waarmede delijkdichten op de ouderen geschreven zijn, is nog nauwelijks opgedroogd of aan zijne onvermoeide pen ontvloeien reeds bruiloftsdichten voor hunne kinderen. Het is de bruiloft van Arnout Hellemans Hooft, voorzoon van den Drost; van Jacob Hinlopen, van Jan de Witt en Wendela Bicker, wier moeder eene De Graeff was, van Joan Six en van Joan Huidekooper Jr. Dat de Katholieken, vooral Katholieke geestelijken, langzamerhand meer plaatsen in Vondels omgeving bezetten, is alleszins begrijpelijk. Met pater Laurentius, die hem waarschijnlijk bevestigd heelt als lid der Roomsch-Katholieke Kerk en pater Marius moet hij reeds vóór 1641 bekend zijn geweest; over Laurentius zwijgt 1. Vgl. Brandts Leven van Vondel (ed. Verwys) bl. 101, 104. Vondels poëzie, Marius heeft hij in meer dan een gedicht dankbaar herdacht: „Wie kon zoo harten winnen?" vraagt de dichter, treurend bij het lijk van den hoogvereerden priester wien hij blijkbaar veel verschuldigd was. Reeds vóór dien tijd had Vondel de uitvaart van pastoor Vlieger bezongen en telkens vinden wij in de volgende jaren gedichten aan Roomsch-katholieke geestelijken of geestelijke zusters gewijd : zoo b.v. op de „staetsie" van Dina Noortdyck, het bekende „klopje", later op die van zijne nicht Anna Bruining (1657) en op die van Pieter Blesens dochters Helena en Joanna (1672); bij den dood der priesters Joan de Meer, Adriaan Motman, Steven Kracht, Augustijn Alsten Bloemaert, Joan Banningh Wuytiers, der Jezuïeten Halman en Augustijn van Teylingen, bij den dood van Pater Duyselius en Henricus Blessius; hij wenscht Gerard van Westrenen geluk bij zijne bevordering tot Licentiaat en den Karmeliet Karei Couvrechef bij zijn priesterjubilé; hij zendt pastoor Wandel mam een exemplaar zijner Harpzangen en schrijft bruiloftsdichten voor Roomsch-katholieke nieuwgetrouwden als Gysbreght van Zusteren en Helene Donkers, Bartholomeus Kromhout en Jacoba van der Wiele van der Werve; verder vinden wij nog ongedagteekende gelukwenschen aan Joannes Akerboom Doedensz en aan Franciscus de Wit bij zijne intrede in de Franciscanerorde, aan Margarita Krulis bij hare „staetsie". Echter verdrongen de Roomsch-katholieken de vroegere vrienden niet uit Vondels hart. Dat bleek bij den dood van Michiel le Blon en bij dien van Joan Blaeu( 1673); het bleek ook uit de bruiloftsgedichten die de grijze dichter schreef voor jonggetrouwden, waarvan sommige reeds tot het derde geslacht behoorden: Willem Blaeu (kleinzoon van den uitgever, zoon van Joan), Peter de Graeff, Margaretha van Vlooswijck en Michiel le Blon (kleinzoon van Vondels beschermer). Aan verscheidene aanzienlijke Amsterdammers draagt Vondel in het laatste deel van zijn leven werken op: Jeptha aan Anna van Hoorn, vrouw van burgemeester van Vlooswijk, door wier bemiddeling hij de betrekking aan de Bank van Leening had gekregen; zijn berijmde vertaling van Virgilius aan Cornelis de Graeff; die van Edipus aan Joan Huidekooper; l)avid in Ballingschap aan Andries de Graeff, David Herstelt aan Cornelis van Vlooswijck, Adonias aan Jacob de Graeff, Samson aan Cornelis van Outshoorn, Batavische Gebroeders aan Simon van Hoorn; de vertolking der Ifigenie aan Joan Huidekooper, die der Phoenissae aan de burgemeesters die hem met behoud zijner jaarwedde hadden ontslagen; de vertolking van de Trachiniae, aan Jakob Hinlopen. Onder degenen die den dichter in zijne laatste levensjaren dikwijls kwamen bezoeken, noemt Brandt behalve zich zei ven: de zonen van Plemp, Jacob Leeuwen, den schilder Filips de Koning en Antonides. Vooral van den laatste, een der weinige dichters van beteekenis onder het derde geslacht, schijnt Vondel veel te hebbeu gehouden. Wij weten dat hij den jongen dichter, dien hij zijn „zoon in de kunst" placht te noemen, vaak opzocht wanneer deze ziek was en zijn best deed om „door eenige genuchelyke vertellingen" den moed van den zieke „frisch en wakker te houden." 1 1. Vgl. Het Leven van J. A. van der Goes achter zijne Gedichten geplaatst, bladz. 3. Aandoenlijk doch verheffend tevens is deze verwisseling van rollen tusschen oud en jong: die geniale grijsaard, zwaar beproefd door het leven, slechts door weinigen erkend in zijn ware grootheid, door velen geschuwd, woorden van troost en opbeuring sprekend tot den talentvollen jongen man in den opgang van zijn leven en zijn roem, verre de mindere van zijn grooten meester, doch door het toenmalig publiek om strijd en bovenmate bewonderd. IV BLOEDVERWANTEN. VONDEL IN HET DAGELIJKSCH LEVEN. Vondel spreekt in zijne poëzie slechts zelden over zijne uiterlijke omstandigheden en over zijne bloedverwanten. Onze wetenschap in dezen moeten wij nog altijd vooral uit Brandts werkje putten en die wetenschap aanvullen met hetgeen daaromtrent door latere onderzoekers aan den dag is gebracht en hetgeen wij uit zijne verzen kunnen opmaken. Over zijn vader spreekt hij nergens; over zijn moeder slechts eenmaal en dan nog zegt hij niets gewichtigs.1 Brandt vertelt ons dat de voerman, die hen door Duitschland vervoerde, zeide: 'tls eveneens alsof ik met Joseph en Maria over wegh reize", zoo ingetogen en zedig was hun gedrag. Van des dichters jeugd weten wij weinig, iets meer van zijne broers en zusters. Zijn jongste zuster Katharina, die later met Jan Arentsz. Bruyning huwde, was — zegt Brandt — eene schrandere weduwe en zoet op Poëzy; de „wydluftige uitlegging op Palamedes treurspel 1. In de Voorrede van De Heerlykheyd van Salomon: »dat mijn moeder my geen beter nederduyts geleert heeft". door hem op papier gesteld doch daarna verbrand,.zal wel te haren behoeve zijn vervaardigd.1 De oudste zuster Clemensken, gehuwd met Hans de Wolf, schijnt van een anderen aard te zijn geweest; toen haar broer tijdens de Palaraedes-zaak zich in hun huis verborgen hield, „begrauwden zij hem over zijne schrijfzucht" en gaven hem te kennen dat hij beter deed op huis en nering te passen en „al dat schryven en wryven dat hem in gevaar bracht te staaken". De dichter werd hunne berispingen ten slotte moede en verliet hun huis voor dat van Laurens Joosten Baeck. Zijn eenigen veel jongeren broeder Willem had Vondel hartelijk lief; die broeder schijnt zeer begaafd te zijn geweest; „hy ging my ver te boven" zeide de dichter zelf tot Brandt. Waarschijnlijk moet men het ook aan den vooruitgang der zaken van den ouden Vondel toeschrijven, dat de jongste zoon een zooveel zorgvuldiger opleiding kreeg dan de oudste: Joost moest in den kousenhandel, Willem studeerde en deed een reis naar Italië. Kort nadat hij teruggekeerd was en zich had verkwikt aan ,,'t minneryck gemoet en d'oogen van (s)ijn vrou" — zooals hij zelf zegt in zijn door zijn broeder vertaald Latijn — stierf hij. Zijn dood was een bitter leed voor zijn ouderen broeder; nog in zijn hoogen ouderdom kon hij niet over dat verlies spreken zonder tranen in de oogen. Vondel trouwde op zijn 23sle jaar. Was Mayken de Wolf, zuster van zijn zwager Hans, zijne eerste liefde? Wij weten het niet. Minnedichten als die van Hooit en Breeroo heeft 1. Brandt, t. a. p. bl. 113. Vondel niet geschreven; het sonnet „Dedicatie aen deJonckvrouwen van Vrieslandt ende Overysel", dat vóór het liedboek De nieuwe Lusthof staat, kan bezwaarlijk als zoodanig gelden; misschien was het gemaakt op verzoek van den uitgever Dirck Pietersz. Pers, die uit Emden geboortig was en zijn liedboek door deze opdracht in dat deel des lands aantrekkelijk wilde maken. Mogelijk was het Oorlof-Liedt, ook een van Vondels vroegste stukken , aan een bij den dichter bekend „schoon jeughdigh dier" gericht; maar aan den anderen kant moet men niet vergeten, dat vele van zulke gedichten gemaakt werden slechts omdat zij tot de modepoëzie dier dagen behoorden. Wat voor een vrouw was Mayken de Wolf? Veel weten wij daarvan niet. Zij was „een kloeke en verstandighe huishoudster" zegt Brandt; een bekrompen vrouw kan zij bezwaarlijk geweest zijn: ware zij dat geweest, zij zou niet de gansche zorg voor de kousennering op zich genomen hebben, om haren man de vrije hand te laten in zijne liefde voor kunst en wetenschap. Dat zij wel in het werk van haren man deelde, belang stelde in hetgeen hem belang inboezemde, blijkt ons uit de anecdote door Brandt verhaald : hoe zij op zekeren morgen terwijl Vondel boven op zijne kamer aan Palamedes werkte, aan de trap riep: „Man, de Prins leit en sterft", eene tijding die toen uit den Haag gekomen was. Ook moet er wel eenige reden voor bestaan hebben, dat de dichter, waar hij in het lijkdicht op zijne vrouw hare schim sprekend invoert, zich zei ven door haar laat opwekken zijn heldendicht op Konstantijn den Groote te voltooien. Echter voltooide hij het niet; de lust in dat werk begaf hem na haar dood, hij kon er niet toe komen het weer op te nemen en toen hij het deed was het om te verscheuren wat er van gereed was. Wij mogen wel aannemen dat er eene innige verhouding heeft bestaan tussehen Vondel en zijne vrouw: Uw vriendschap, uw gedienstigheen Staan eeuwig in mijn hart geschreven zegt hij in het lijkdicht waaruit oprechte droefheid spreekt. Barlaeus wekte Vondel op — alle harten bij zijn eigen — een tweede vrouw te zoeken, maar deze die trouwens de vijftig reeds naderde, gaf geen gehoor aan dien raad.1 Van de verhouding tussehen Vondel en zijn zwager Hans weten wij niets behalve het naar aanleiding van Palamedes medegedeelde; daaruit zou men opmaken dat de sympathie tussehen beide niet sterk was, doch dit eene gegeven is niet voldoende ter oplossing van die vraag. Van een andereu zwager, Abraham de Wolf, schijnt Vondel veel te hebben gehouden; de toon waarop hij dezen toespreekt in de Voor-reden van den hem opgedragen Gulden Winckel (1613) is tenminste zeer hartelijk. Opmerkelijk is, dat deze Abraham naar alle waarschijnlijkheid Roomsch-katholiek is geworden of geweest.2 Toen Mayke de Wolf stierf, had de dichter reeds twee 1. Vgl. Poemat II, 209: Ad Justum Vondelium cum a Constantino et Helena ad amores ipsum revocarem. Paulisper jam vive tibi et quaere maritam Et post castra, velis mitia castra sequi: Quin aliam thalamis Helenam genialibus infer, etc. 2. Hoe anders vs. 89—92 dier Voor-reden te verklaren waar de dichter, van zijne Muze sprekend, zegt: Aireede is sy verblijd, misschien omdat den zegen Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren kregen Van zijne Heyligheyd, hy enz. kinderen verloren: een jongetje dat hij Constantyn had gedoopt naar den Christen-Keizer dien hij hoopte te verheerlijken in een heldendicht en een meisje, Saartje genaamd, waarschijnlijk naar des dichters moeder. De kleine Constantyn is tusschen 1632—1635 gestorven 1; „eeuwigh gaet voor oogenblick!" fluisterde de dichter de bedroefde moeder toe in het beroemde gedichtje dat hij misschien kort na den dood van het jongetje schreef. Berusting in Gods wil is de grondtoon van Kinder-lijck: het kind is gelukkig daarboven, „dartel van veel overvloeds", het lacht om de „ijdelheden hier beneden". Anders is de stemming in Uitvaart van mijn Dochterken: het verlies van dat daitel-vroolijke meisje, de vreugd van de buurt als zij gevolgd door hare vriendinnetjes een rinkelenden hoepel door de Warmoesstraat dreef of touwtje sprong op straat ol huppelde in den rondedans, was voor den vader blijkbaar een bitter leed; de speelnootjes hebben het lijk van haar vriendinnetje gesierd met een krans van groene en gouden loovertjes — „o krancke troost!" zucht de bedroefde vader, „die staetsie gaet haest over", maar ons verdriet blijft- Twee oudere kinderen waren den weduwnaar gebleven: het oudste, eene dochter, Anna genaamd en een zoon Joost. Van dien zoon had hij veel verdriet; deze was, zegt Brandt, „klein van geest en los van hoofde ; zoolang hij met zijne eerste vrouw Aeltje van Bancken bij zijn vader en zijne zuster inwoonde en de zaken van zijn vader waarnam, ging het vrij goed; toen hij echter na den dood van Aaltje met de spilzieke Baertje Hooft 1. Dat blijkt uit Biandts Leven (ed. Venvys) bl. 48. hertrouwde en „veel gelts verdeê", liep het mis. Zijn vader kon het niet aanzien, hij ging met Anna van hen af wonen; Joost's zaken raakten in de war, hij zou bankroet zijn gegaan indien zijn vader niet voor hem in de bres ware gesprongen; men dwong Joost Junior naar Indië te vertrekken doch hij stierf onderweg (omstreeks 1660). Dat zijn vader veel verdriet van hem gehad heeft, is zeker; echter mag men uit de merkwaardige stukken omtrent Joost den Jonge gepubliceerd, wel opmaken dat hij zijn vader is blijven hoogachten.1 Vondel had zijn vrij aanzienlijk vermogen bijna geheel opgeofferd om zijn goeden naam te redden; slechts het erfdeel zijner dochter was onaangeroerd gebleven. Om in zijn onderhoud te voorzien, moest hij den post van Suppoost in de Bank van Leening aannemen, hem op voorspraak van Mevrouw van Vlooswyck aangeboden. Gelukkig dat zijne dochter Anna liefderijk voor hem bleef zorgen. Daar Vondel ook zijn traktement als Suppoost wenschte te gebruiken om de schulden van zijn zoon die nog niet betaald waren aan te zuiveren, onderhield zijne dochter hem en stelde hem zoo in staat zijn naam als eerlijk man smetteloos te bewaren. In 1668 werd hij door de goedheid der Amsterdamsche burgemeesters uit de Bank van Leening, een kerker voor zulk een man, verlost; zijne jaarwedde liet men hem behouden. „Dus werd hij weer zijn eigen man", zegt Brandt; nu kon hij zich als vroeger ongestoord aan de kunst wijden. Behalve van zijne dochter Anna ondervond hij in zijne 1. Vgl. Yonileliana van J. H. W. Unger in Oud-Holland 1886. laatste levensjaren veel genegenheid van zijn neef Joan de Wolf, zoon van zijn zwager Hans. Deze had, buiten zijn oom om, den post van Suppoost voor hem weten te verwerven; hij hielp zijn oom in het besturen van diens zaken en deze vertrouwde hem „alle zijne huiszorgen en hartsgeheimen." Eiken Vrijdag at Vondel ten huize van zijn neef die (in tweede huwelijk) getrouwd was met Agnes Block, „een groote liefhebster van alle nutte wetenschappen en edele kunsten, inzonderheit der poëzye, schilder-, teken- en printkunst"; ook van hare zuster Ida „die haar meeste tijd in de boeken versleet" hield de oude man veel. Ook nadat Joan de Wolf gestorven en zijne weduwe hertrouwd was met den koopman Sybrant de Flines bleef de hartelijke verstandhouding tusschen den dichter en zijne nicht Agnes bestaan. Vondels geliefde dochter Anna stierf in 1675. Ook na haar dood bleef zij door haar testament voor haren vader zorgen: men moest den ouden man die de negentig nabij was en zich zelf niet meer kon redden, des noods het kapitaal dat zij hem naliet laten verteren — luidde het testament en hem geven wat hij begeerde. De meeste zijner kleinkinderen waren gestorven; o. a. Maria, dochter uit het eerste huwelijk van zijn zoon Joost, die na veel geleden te hebben op „vleugels van ootmoet en gedult" de aardsche dampen ontvaren was, gelijk haar grootvader in een zijner heerlijkste gedichten zeide, en Willem, zoon van Aeltje van Bancken.' Slechts één kleinzoon Justus, die 1. Zie in het jaarboekje van Alberdingk Thijm A. 1900, het artikel van den Heer Jan F. M. Sterck, pag. 13 van den afzonderlijken afdruk. „by een schoenmaker wrocht" hield hij over. Zoo werd het eenzaam om hem heen ook in zijne naaste omgeving. Langzaam kwam de dood naderbij. Het eerst begaven den ouden man de beenen, zoodat hij huiszittend werd; toen het geheugen: midden in het gesprek raakte hij soms den draad kwijt; echter bleef zijn verstand nog onverzwakt. Lang bleef hij opzien tegen den dood, al verlangde hij naar een beter leven. Toen Agnes Block hem eens vroeg: „Hebt gij wel zin in 't eeuwigh leven ?" antwoordde hij : „jaa, daar heb ik lust toe, maar ik wilde 'r wel als Elias naar toe vaaren." Ten laatste echter begon hij te verlangen naar het eind. „Bidt voor mij, dat Godt de Heer mij uit dit leven wil haaien," zeide hij soms tot Agnes Block. Dat geschiedde eindelijk. Hij kreeg eene lichte ziekte en lag acht dagen te bed zonder pijn of benauwdheid; den vijfden Februari 1679, 's morgens tusschen vier en vijf uur, ontsliep hij zoo zacht dat men het bijna niet bemerkte. Drie dagen later werd hij door veertien „poëten of liefhebbers der poëzy" ten grave gebracht in de Nieuwe Kerk. Brandts beschrijving en de onderscheiden portretten des dichters vertoonen ons hem als een krachtig welgemaakt man van middelbare lengte; hij had een blankbleek, eenigszins mager gezicht; onder hooge wenkbrauwen donkerbruine vurige doordringende oogen; een ietwat forschen neus; de mond was eer klein dan groot, met fijne lippen; zwartbruin haar hing golvend om het niet te hooge voorhoofd en bedekte de ooren ten halve. Hij ging altijd eenvoudig maar deftig gekleed, was — evenals de Ruyter — een stevig eter vooral van hartige spijs, doch een matig drinker; „zoo matig", zegt Brandt, „dat ik niet weet of 4 hem iemand ooit beschonken zag"; geen geringe lofspraak in die dagen! In het dagelijksch leven was hij meest ernstig en stil, een groot zwijger. De olympische kalmte van geest en gemoed, waardoor b.v. een Goethe zich onderscheidde nadat zijne Sturm-und-Drangperiode voorbij was, bezat Vondel niet: hij was prikkelbaar, licht ontroerd, hartstochtelijk. Goethe, harmonisch geëvenredigd complex van eigenschappen, wereld en menschen uit de hoogte beschouwend met de sereniteit van een wijze uit de Oudheid , het aardsche leven genietend met edel epicurisme, kon opgewekt blijven en vroolijk en geestig schertsen, — "Vondel, Christen vóór alles, altijd verdeeld tussohen hemel en aarde, vaak ontevreden met zich zelf en de menschen, zich hooge eischen stellend, sober, streng, ingetogen van leven, beheerscht door de groote gedachten die hem vervulden, kon wel vroolijk zijn wanneer die gedachten hem eens loslieten, maar vaak gebeurde dat toch niet. Sommigen beweerden „dat hij 't misnoegen eens opgevat, langsaam aflei en 't gewaande ongelyk niet licht vergat." Doch ook van het tegenovergestelde, zegt Brandt, gaf hij meer dan eens blijk: „als hy iemant eenighsins meende misdaen te hebben, zocht hy strax te verzoenen en quarn licht om vergiffenis bidden." Met de jaren werd hij kalmer. Toen zijn roem als dichter voor goed gevestigd was, schaamden sommige boekhandelaars zich niet, andermans verzen op zijn naam uit te geven om daardoor koopers te trekken. De toon waarop Vondel over deze handelwijs spreekt, is gelaten, doch niet zonder zekere hoogheid en met een zweem van spot: „Tegens deze ongeschicktheit (ongepastheid) en moedtwillige boosheit schieten my geene wapens dan myn gedult over. De lezers wien het lust een anders dicht op mijnen naam te lezen, mogen zich ondertusschen hiermede ketelen (kittelen), mij staet het te gedoogen." 1 Zijn gansche leven lang was hij een stoer werker, onvermoeid bezig den schat zijner kennis te vergrooten, niet rustend voordat hij de stof die hij wilde behandelen geheel meester was. Welk een ontzaglijken arbeid getroostte hij zich niet, alvorens hij zich in staat achtte tot het schrijven van sommige zijner treurspelen ; welk eene stof moest er verwerkt worden in gedichten als de Heerlijckheit der Kercke, Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, Altaergeheimenissen ! De omvang van het door hem nagelaten werk is ontzagwekkend, en hoeveel is er nog dat door den dichter niet is uitgegeven of vernietigd: de vertaling van Tasso's Gerusalemme werd eerst onlangs in handschrift teruggevonden ; niet gedrukt zijn zijne vertalingen van Seneca's Hercules furens, Ovidius' Tristia, „verscheide boeken van Lucanus en Papinius Statius"; zijn treurspel Messallina en zijn heldendicht op Constantijn den Groote heeft hij zelf vernietigd. Bescheiden oordeelend van eigen verdiensten, was hij steeds geneigd die van anderen te erkennen; afgunst op den roem van anderen was hem vreemd. Jongeren hielp hij gaarne voort en prees liever dan hij afkeurde. Op eigen werk oefende hij echter altijd strenge critiek. Of zijn blik op menschen scherp was, mag betwijfeld 1. Unger, 1657—1660, bl. 272. worden; hij was daarvoor in zekeren zin te argeloos. Die beschouwing strookt wel met deze mededeeling van Brandt: „Zommigen leiden hem te last dat hy somtydts luiden prees en in zyne gedichten hoogh zette, die des onwaardig waaren. Maar hy antwoordde: „Men heeft my diets gemaakt, dat ze zoodanigh waaren; myn lichtgeloovigheid heeft my bedroogen." Dat goed vertrouwen in de menschen bij hem die nooit iemand heeft bedrogen, hing samen met zekere kinderlijkheid, met eene jeugd des harten en frischheid van gemoed, die in meerdere of mindere mate de meeste groote dichters eigen zijn geweest. V VONDEL ALS BURGER. Vondel was een echt Hollander al was hij Brabander van afkomst. Hij behoorde tot die Zuidnederlanders, welke, eensgezind met de mannen van het Noorden in hun strijd tegen Rome en Spanje, uitgeweken om den geloove naar de noordelijke provinciën, deze den strijd hebben helpen volhouden en winnen. Als knaap van negen jaar hier in het land gekomen, heeft hij zich in Amsterdam ontwikkeld; wat hem in aanleg en eigenaardigheden als Zuidnederlander eenigen tijd moge hebben gekenmerkt, is mettertijd vervloeid, evenals de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijner taal na Palamedes verdwijnt. In 1630 beschouwt hij zich blijkbaar geheel als Noordnederlander; hij plaatst zich met ,,'s lands ingeboren" tegenover Walen en Vlamingen 1: in Haec Libertatis Ergo (vs. 79—83) zegt hij van den Hollandschen leeuw 1. Vgl. over dit verschil tusschen Noord- en Zuidnederlanders mijne Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 20 vlgg.; II, 69 vlgg. Sijn munt roept dat hy heeft Voor 't Vaderland gevochten, En niet sijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten, Voof Wael of Vlaming, die 's lands ingeboren terght: Van wien hij in sijn nood is sacht geherreberght. Ondanckbre vreemdeling die enz. Wij zien de verwantschap tusschen Vondel en zijn volk, waarvan ik vroeger melding maakte, ook in de eigenaardige neiging, op alles een nationalen stempel te drukken, „nae's lants gelegenheyt te verduytschen" gelijk Hooft van zijn Warenar zegt. Zoo lezen wij in het Pascha (vs. 427): „Doe heeft God op-ghestelt syn groote waterspuyen"; als de dichter in de Helden Godes vertelt hoe Samson de vossen „met vuyrwerck" aan de staarten in het koren joeg, laat hij er onmiddellijk op volgen : „Wat rees de merckt in tarwe, in wyndruyf, in olyf!" Van Micheas wordt in datzelfde dichtwerk gezegd dat zijne schenen gekluisterd werden „in den stock" (het bekende strafwerktuig der zeventiende eeuw). In Hierusalem verwoest wordt gesproken van de „cingel" der wallen (vs. 1524), van rondeelen en ,,'t Moorders vendel"; in Palamedes (naar aanleiding van Charons schuit): „Het isser drock aan 't veer". In den brief der heilige maagd Sinte Aeght die ons naar Palermo verplaatst, lezen wij : hoe 't water scheurt En ruischt op 't ryzenhooft en d'ingeheide palen. Vooral voor een Amsterdammer dier dagen had de naam rijzenhooft een zeer bekenden klank.1 1. »Het uiterste Bolwerk aan de Oude-zyde, het Ryzenhoofd genaamd, lag ten einde van de Y-graft, omtrent de plaats, daar nu de Kattenburgerbrug legt." (Wagenaar, Amsterdam I, 42). Elders in die brieven spreekt Vondel van „de norsche schout", gelijk in Peter en Pauwels van „de burgemeesters zelfs, de schouten en raetsheeren" (vs. 638). De 120ste Harpzang begint aldus : 'k Hef mijne oogen naer de duinen: Van omhoogh Koomt mijn noothulp uit haer kruinen en telkens wordt over duinen gesproken in den zin van bergen. De Pizaners noemen de metalen brug waarover Salmoneus zal rijden „de Kopre sluis". Niet alleen enkele woorden maar gansche uitdrukkingen en voorstellingen toonen ons dat de dichter, waarheen ook „zijn blijde geest ging spelen", toch steeds Hollander bleef. Rispe, Sauls weduwe, die, in een rouwkaros gezeten, door de eerbiedig plaats makende menigte rijdt (Gebroeders, 1674 vlgg.) is een aanzienlijke Hollandsche dame der zeventiende eeuw. Wanneer wij in Joseph in Egypten Potiphar hooren vragen : „Wel Joseph, gaet ghy nu de joffers niet geleiden" en hem van „de Ridderschap en schutterlijcke kracht met sleepende geweer" hooren spreken, worden wij eveneens naar Vondels Amsterdam verplaatst. En waar zijn wij : in Palestina of op den Dam in Amsterdam , als wij in Koning David in Ballingschap (vs. 839) den veldoverste Joab aldus hooren gebieden: Wachtmeesters, krijgskornels, waeckt rustigh met elckanderen. Men zal van uur tot uur de leus of 't woort veranderen, De ketens spannen, eer het oproer t'zamenrott' 1 1. Vgl. ook nog eene 17de eeuwsche Amsterdamsche straatversiering in Rome in Altaergeheimenissen II, 1355 en het aan het Amsterdamsch tooneel ontleende »in de trali liggen" (vs. 1361). Zoo zien wij telkens het Amsterdamsch-Hollandsche leven der zeventiende eeuw heengluren om de hoeken van het tooneel dat Vondel opslaat onder Grieken, Romeinen en andere volken uit langvervlogen tijden. Deze eigenaardigheid van des dichters werk is te verklaren niet uit onvoldoende historische kennis, want Vondel droeg altijd zorg de stof die hij wilde verwerken grondig te leeren kennen — grondig voor dien tijd natuurlijk — doch uit gemis aan historischen zin, uit onvermogen zich los te maken van den sterken band der Hollandsche nationaliteit. Door niet te letten op dezen trek van Vondels poëzie zijn sommige onderzoekers onzer literatuurgeschiedenis in de fout vervallen van overal politieke toespelingen te zien , zijn zij er zelfs toe gekomen een koninklijk stuk als Lucifer te verlagen tot eene politieke allegorie.1 Dat den dichter hier en daar Hollandsche toestanden 1. Het standpunt van Jonckbloet en Van Lennep in dezen kan, na hetgeen daarover in het midden is gebracht, niet meer worden verdedigd: in Cramers voortreffelijke uitgaaf van Lucifer (Zwolsche Herdrukken) vindt men dat goed uiteengezet. Politieke allegorie is Lucifer stellig niet; wel is waarschijnlijk dat den dichter een of meer der »wederspannige geweldenaers" — waarvan Lucifer het type is — uit zijn eigen tijd voor oogen heeft gezweefd, zoolang hij aan het overpeinzen was. Heeft Vondel vooral aan Wallenstein gedacht, gelijk Cramer gelooft? Het is mogelijk doch m.i. onwaarschijnlijk. Waarom noemt Vondel dezen dan — voorzoover ik weet — nergens in zijne poëzie, terwijl hij toch melding maakt van Tilly en Pappenheim ? Doch aan Ci omwell heeft Vondel stellig gedacht. Men leze eens hoe hij over dezen spreekt (Unger 1652—1653, bl. 213) en dat in hetzelfde jaar waarin hij aan zijn Lucifer bezig was («Terwijl ick Lucifer zyn treurrol leer volspeelen" t. a. p. bl. 214). Ook Vondels tijdgenooten dachten zoo: in een schimpdicht uit Apollos Harp (1658) p. 154 leest men dat Lucifer vertoond werd: »Quansuys tot stichtelijke Leer//Op dat hy Eng'land gae te keer." van vroegeren of eigen tijd voor den geest hebben gezweefd onder het dichten van een stuk, is niet te ontkennen; doch dat is geen reden om overal aan opzettelijke politieke toespelingen te denken. Zoo wordt in Adonias gesproken van „prinsgezinden" (vs. 1285) en bij eene samenzwering van „namen in een ringk getekent"; beide uitdrukkingen brengen ons terug naar het Holland van de 16e en 17e eeuw, doch zij hebben niet meer beteekenis dan de „raetsels" in vs. 1301—1303, die gesteld zijn geheel in den trant van de bekende Vraghe, indertijd door de Academie gesteld. De moeder der Batavische Gebroeders, den Romeinschen stadhouder Fonteius Kapito smeekend niet om genade maar om recht, herinnert ongetwijfeld aan de moeder van Oldenbarnevelts zonen vóór Prins Maurits; ook elders in dat stuk (b. v. de „bloetraet" in vs. 1635) zullen Vondel wel Nederlandsche toestanden voor den geest hebben gezweefd, doch zij drongen zich aan hem op even onweerstaanbaar als op andere plaatsen van dat stuk de oudvaderlandsche trekschuit met het jagertje (vs. 694—696), en echt Amsterdamsche oploopjes van „schuim van schippers en inaetroozen" (vs. 1123—1130, 1316) het deden. Vrijheidsliefde, die voorname karaktertrek van het Hollandsche volk, was ook in Vondel krachtig ontwikkeld; hare stem wordt gehoord door zijn gansche werk heen. Reeds in het Pascha hooren wij haar jubelen in het fraaie „Choor" dat het derde deel besluit: „O zoete vryheyt!" en „O drymael edel vrijheyts kroon!" en ook later blijven wij haar geluid steeds onderscheiden. Uit die vurige vrijheidsliefde alleen is Vondels sympathie voor Oldenbarne- velt te verklaren; voor den dichter is de Advocaat van den Lande de voorvechter der vrijheid in het algemeen; vandaar dat hij in Palamedes vaak op rekening van Oldenbarnevelt zet wat inderdaad het werk van Amsterdam en andere steden of van de Staten is geweest.1 Fier en krachtig treedt hij op voor de vrijheid „het oorloghs aspunt en de schat van Nederland" in zijne Rede aen de Opper-vijanden van de voorstanders der vryheydt tot Leyden, eene bede die — vooral in den aanvang — eer eene vervloeking dan een gebed moet heeten. Evenzoo in het groote aantal gedichten, door hem gedicht omstreeks en in 1630, welke alle den titel Haec Libertatis ergo zouden mogen dragen.2 In latere jaren hooren wij den dichter nog steeds de „goude vrybeid" verheerlijken, hetzij hij Joan van de Poll op zijne bruiloft gelukwenscht in een gedicht of — karakteristieker kon het niet — den Spaanschen gezant Don Estevan de Gamarra welkom heet te Amsterdam „dien stoel der goude Vn'heit" (1657). Nog in het laatst van zijn leven verloochent de nu tachtigjarige dichter zijne vrijheidsliefde niet, waar hij in een gedicht op „den optoght der Schutteryen t' Amsterdam" spreekt over de vrijheid en den vrijheidsoorlog.3 1. Zoo b.v. in vs. 421—122: Uitheemsche ballingen, van have en huis berooft, Gelockt, gewellekomt en in mijn schoot gestrooft: 2. Vgl. Unger 1630-1636, Haec Lib. ergo (vooral vs. 61—65 , 70 , 79—80, 110—112). Ook bl. 2, vs. 7—8; bl. 54, vs. 25—28: bl. 82, vs. 11—12; 86, 51—52; 122, 13—14 : 33, 176—184 : 40 , 99—100. 3. Unger 1667—1671, bl. 81. Uit liefde tot 's lants rust En gulde vryheit, hant aen hant Bevochten na veel wee. Het spreekt van zelf, dat wie de vrijheid waardeerde als een zoo kostelijken schat, dankbaar gestemd moest zijn ten opzichte van het roemrijk geslacht waaraan de Republiek die vrijheid voor een groot deel te danken had. Eerst toen het dreigendst gevaar was afgewend en de kans voor de Geünieerde Provinciën al beter en beter werd, ging men langzamerhand begrijpen, wat men aan den Prins van Oranje was verschuldigd. Hooft hoorde als knaap zijn vader, den burgemeester van Amsterdam, eens zeggen: „dat hy de naakoouaelingen van zynen Heere den Prinse Hooghlotlyker Gedaclitenisse niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wylen zyn Vorstelyke Doorluchtigheit voor deeze Landen gedaan en geleeden had, tot weenen beweeghde."1 Die gezindheid jegens Prins Willem vinden wij ook bij Vondel. Reeds in de achter het Pascha geplaatste „verghelyckinghe" heet het: O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien! Den een strijdt voor de Wet, den and'ren slaet de trom , En vryt met svnen arm het Evangelium. In 1622 noemt hij hem den Vorst die „de Vryheid en haer recht besegeit (heeft) met sijn bloed," in 1627: den held „die voor de Vryheid viel in Hollands hart, door moorders haet" 2 en een paar jaar later, in den Zegesany aan Frederik Hendrik uit hij opnieuw zijne dankbaarheid.3 Ook Maurits krijgt zijn deel. In den Hymnus over de Scheepsvaert (1613) jubelt de dichter.- 1. Opdracht der Nederlandsche Historiën. 2. Bruyloftbed van P. C. Hooft en H. Hellemans. 3. Nog in 1630 lezen wij in Harpoen (vs. 80): »Soo schold Datheen wei eer den wijsen held, Prins Welhem." O onverwonnen Prince! O bloeme van Orangien! O grooten Capiteyn! O teghen-gift van Spaengien! 't Gheruchte dijnes lofs zy nimmer uytghewischt. De gebeurtenissen van 1618 en 1619 doden Vondels gezindheid veranderen: Maurits werd Agamemnon; doch in 1629 is het blaadje weer gekeerd, misschien hadden de dood van Maurits en de jaren den dichter de zaken van een anderen kant getoond; wij lezen iu bovengenoemden Zegesang : Prins Welhem heeft den grond geheyt, Syn nasaet vrydoms muur geleyt In rood ciment van 't bloed der helden; echter wordt Oldenbarneveld niet vergeten, want hierop volgt; Niet sonder raedsman, dien men selden Ter wereld als een Phoenix socht. Voor geen der Oranjevorsten had Vondel zooveel eerbiedige genegenheid als voor Frederik Hendrik. Reeds kort nadat deze Stadhouder was geworden, vlocht de dichter hem een schoonen krans in de Geboortklock en later hooren wij hem telkens, triomfantelijk heraut, den lof van zijn Vorst verheerlijken met versmuziek. Zoo b.v. waar hij als tolk der burgerij den Stadhouder welkom heet bij zijne komst te Amsterdam in 1628 en bij de gedachte aan al wat deze heeft doorstaan, zijne tranen niet kan bedwingen, gelijk weleer burgemeester Hooft.1 Zoo ook waar hij de 1. Vgl. Unger 1626—162!), bl. 154, vs. 16. Kan mijn vreugd wel sonder tranen Wellekomen desen vorst enz. „Inwying van 't Gelaurierde Priucebeeld op den Schouwburgh" bezingt en eindigt met den fraaien slotregel: „Weest leidstar uwes volx en schermheer van 't gewisse" of waar hij den zegevierenden veldheer eene „Stedekroon" opzette, toen bij Maastricht in Parmaes rypen oegst Oranje (kwam) de strenge zeissen slaen. Van den zoon van zulk een vader koesterde Vondel de schoonste verwachtingen: „Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tijen, 't Is bruiloft in de wey, 't is boter tot den boöm" had hij in de Geboortklock voorspeld; „Bewaer uw grootvaers naem, verstand en oorlooghsmoed" had hij den „kleenen zoeten knaep" toegeroepen en later bij zijn huwelijk: „Helpt zoo Vrijdoms Tempel bouwen." Droevig zou hij in die verwachtingen teleurgesteld worden. Hierboven vermeldde ik terloops hoe sterk de band was die Vondel verbond met zijn volk. „De liefde tot zijn land is yeder aengeboren" doet hij Broer Peter aan het slot van den Gysbreght zeggen; doch eerst in de zestiende eeuw was ons volk onder den invloed der Renaissance zich van die liefde bewust geworden; de bewustheid van dat gevoel deed het gevoel zelf toenemen in kracht en te meer naarmate de zelfstandigheid van ons volk grooter werd. Vondels liefde tot zijn land, „het lieve vaderland", gelijk hij het meer dan eens noemt, 1 openbaarde zich allereerst in 1. Vgl. b.v. Hymnns1 over de Scherps-vae-t vs. 275; Vaderen vs. 78, waar het niet in het oorspronkelijke voorkomt: »les erreurs d'un si facheux exil" is vertaald met: »Nae d'eensaem ballinghschap sijns lieven Vaderlants." liefde tot de atad zijner inwoning, de „om des Weerelds ommeloop wyd beroemde koopstad Amstelredam , gelijk hij haar met naieven trots noemt in de opdracht van Hierusalem Verwoest aan burgemeester Hooft. Welk eene warme belangstelling toont hij zijn gansche lange leven door in al wat Amsterdam raakt, hoe verheugt hij zich telkens wanneer zij een aanzienlijk gebouw rijker wordt: een Athenaeum, eene Beurs, een Stadhuis, een Zeemagazijn ; hoe juicht hij in den bloei van haar handel: Wat watren worden niet beschaduwt van haer zeilen ? Op welcke marckten gaat zy niet haer waren veilen ? 1 Geen minderen profeet dan Rafaël den aartsengel kiest hij ter voorspelling van Amsterdams grootheid aan het slot van den Gysbreght, en schooner hulde heett zelden een dichter aan de stad zijner inwoning gebracht dan Vondel het deed in deze verzen van zijn Zeemagazijn (vs. 356 vlgg.): Bemint dan Amsterdam, de glorie van uw steden, Den pyler van den Staet, de trouwste van uw leden, Die onvermoeit getrouw by 't lant heeft opgezet Wat zy met zweet vermoght ; die uit haer beurze redt Den nootdruft van den Staet, zoo menighwerf verlegen. Zy heeft, gelijck een zon, met haeren rijcken zegen Haer buren toegestraelt, gekoestert en verwermt, In koele schaduw elck gehanthaeft en beschermt, Geensins den loon verdient dien nijdigen haer gonnen Alsof ze by 't verlies der halsvriendinne wonnen. De hedendaagsche historicus moge met den dichter verschillen in de waardeering van Amsterdams verdiensten 1. Op Amstelredam, Unger 1630—1636, bl. 82. tegenover de Republiek — van des dichters liefde voor zijne stad geveti deze verzen een onwraakbaar getuigenis. Niet minder levendig is Vondels belangstelling in al wat de Republiek betreft. Hij volgt hare stoute zeevaarders van de Noordpool tot in Indië en naar Amerika's zuidpunt. Mocht hij in de Warande der Dieren (No. XXI) gesproken hebben van dat zotte volck dat met een ydel hoop Een vaert langs 't Noorden zoekt spijt der naturen loop in datzelfde stuk noemt hij hen toch ook reeds „stoute zeegezellen" en later spreekt hij slechts met bewondering van de mannen „die daer de naelde swijmt" naar „vrijen pas gestaen" hebben. 1 De roemrijke tochten en belegeringen van Maurits en Frederik Hendrik vervullen den dichter met vreugd; de niet minder roemrijke zee-oorlogen met Engeland doen telkens weer het oude vuur in zijn gemoed opvlammen. Hoe baadt hij zich in de glorie van zijn land, wanneer hij Van Galen de scheepskroon op het hoofd zet. Juichend bijna is die aanhef: Zou de Leeuw van Hollandt flaeuwen Na een zeegevecht of twee ? Neen ! hy slaet al weer zijn klaeuwen Op de Middellantsche zee. En dan dat triomfantelijk slot: „Dat heet eerst de Straet te vegen // Van dit heilloos schuim en slijck!", „dat heet nu de zee bevrijen!" Al onze vlootvoogden van beteekenis, Maarten Harpertsz. Tromp en De Ruyter bovenal, zijn i. Palam. vs. 126. Ook Gysbreght vs. 1840—1841: Verheft uw stad haer kroon tot aan den hemel toe En gaet door vier en ijs een andre wereld vinden. door Vondel gehuldigd in verzen, hunner daden waardig. Echter waren Vondela vreugde en triomf' bij al die zegepralen niet onvermengd; in zijn hart had hij een afkeer van den oorlog. Hoe zeer hij man des vredes was, blijkt op menige plaats in zijne poëzie; b.v. in zijn Vredewensch aen Constantyn Huif/erts 1633: De vreê, een schat by veelen onbekent, Die overtreft triomfen sonder end D' olyf behaeght my boven den laurier. In het voorspel van Gysbreght van Amstel ziet de dichter met verlangen uit naar den tijd dat eens de vreê ons scheeprijck Y bestrael En 't oorlogs onweer rust van ruischen Hoe gelukkig was hij toen het eindelijk „Peis en vreê" was in zijn Leeuwendael, toen „het zwijn des oorlooghs" in zijn vaart was gestuit en hij uit zijne zuivere blijdschap dat kostelijk landspel mocht scheppen. Als geloovig Christen had Vondel den diepsten eerbied voor de gestelde machten: keizers en koningen zijn voor hem in de eerste plaats Gods gezalfden; hij zelf zegt het ons in de Opdracht van Lucifer aan Ferdinand III: „Gelyck de Goddelycke Majesteit in een ongenaeckbaer licht gezeten is; zoo oock de weereltsche Mogentheit, die haer licht uit Godt schept en de Godtheit afbeeldt, in haren glans verheerlyckt." Vandaar dat hij van geen politiek persoon uit dien tijd inniger afschuw heeft dan van Cromwell, den „Koningsmoorder". Komt deze ter sprake dan kan hij bijna geene woorden vinden, krachtig genoeg om zijne verontwaardiging uit te drukken. Hoe barst die veront- "waardiging los als een onweer in den aanhef van Vrye Zeevaert: De Plaegh van inheemsch en uitheerasch, 't Gedroght dat met zijn dolle honden In 't bloedigh moorthol aen den Teems Den Grooten Herder had verslonden , Zich droncken zoogh aen 's Konings strot En knaeghde op 't Koninglijck geraemte Den romp, van hooft en kroon geknot, Die moortpest zonder Godt en schaemte, Nu vlammende op een verschen buit Van Fransch gewas, quam nederzacken En dreef voor stroom den bloetstroom uit Om balgh en buick met roof te packen. Ook later, toen hij de tachtig reeds naderde, sprak hij van de „koningsinoorders" nog steeds met dezelfde verontwaardiging waarmede Jan van Galen, toen men hem vóór Livorno een been had afgezet, zijn leeggedronken glas tegen den grond smeet en zei: „de Engelsche koningsinoorders moeten het toch betalen." 1 Niet vreemd derhalve dat wie zoo hoog van vorsten dacht, de Oranjes die weinig minder waren dan koningen evenzoo beschouwde; zij zijn voor hem bijna wezens van hoogeren aard: in het Oranje May-lied noemt hij den pasgeboren Willem II „Hollands Heyland" en wil: twee autaren wijen, Een den Vader, een den Soon En hun Godheen al verheugd Eer bewijsen voor dees deugd. Denzelfden toon slaat hij aan tegen de autoriteiten in i. Vgl. Unger, 1064—1(167. hl. 95. 10!». 121". 5 zijne omgeving, de burgemeesters en raden van Amsterdam ; in het Danckoffer, dat hij den Magistraat bracht nadat zij de vertooning van zijn Gebroeders hadden bijgewoond , leest men o. a.: Wat voelden hier de treurtooneelen Al gunst van Goden onder 't spelen. In dien eerbied deelen ook de overige Amsterdamsche patriciërs en wie verder maar voornaam was. Toon Wessel van den Boetseler, „vryheer en Baron tot Asperen etc.", een deel van Du Bartas' werk had vertaald, riep Vondel de republiek toe: „Gemeene best, schep moed! Een Vryheer, een Baron // Bout uw vervallen spraeck". Trouwens, waar de schilders de kinderen der voorname Amsterdammers als goden afbeeldden, daar was het wel begrijpelijk dat de dichters zulk een toon aansloegen. 1 Ook mannen als Huygens en Hooft acht Vondel ver boven zich verheven. Welk een onderdanigheid spreekt uit het briefje aan den Secretaris des Prinsen bij de toezending van den vertaalden en hem opgedragen Virgilius! Ik hoop, — schrijft de dichter — dat de opdracht „my niet qualyck zal afgenomen worden, nochte uwe Ed. in zynen staet of ampt quetsen, alzoo hier geen zaken verhandelt worden, waerover men tegen woordigh stryt voert". Aan Hooft schrijft hij iets dergelijks bij de toezending van een present-exemplaar. Wie Vondels houding tegenover de grooten der aarde 1. Unger 1657—1660, bl. 95. „kruipend" noemt, over zijne „flemende lofzangen" spreekt en zich „tot walgens toe verbaast" over zijne opdrachten en over vele bruiloftsverzen, die houdt geene rekening noch met den geest dier tijden noch met Vondels godsdienstige overtuiging die zoo nauw samenhangt met zijne beschouwing van menschen en dingen. 1 In eigen oogen vernederde Vondel zich volstrekt niet; die houding tegenover de hoogere standen betaamde z. i. hem den burgerman — zoolang zij niet in strijd kwam met hetgeen zijn geweten hem voorschreef. Waar hij meent dat vrijheid en geloof bedreigd worden, waar hij het algemeen belang in gevaar ziet door de zelfzucht van grooten, daar is hij verre van nederig en onderdanig, maar vrij en fier vertoont hij zijne vlag. Hij doet geeue dingen die niet strooken met zijne overtuiging. Toen Maurits in 1618 te Amsterdam kwam, werd hij daar feestelijk ontvangen, de vreugde was algemeen, aanzienlijken en geringen droegen oranjepluimen en strikken, Egelantier en Lavendel gaven vertooningen — naar een welkomstgedicht van Vondel zoekt men tevergeefs. Al zijn eerbied voor de gestelde machten verhindert hem niet Palamedes te schrijven en uit te geven ; zelfs terwijl hij zich voor de vervolging schuilhield ten huize van zijn zwager Hans de Wolf, zeide hij: „Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen" en schreef andere „steekende heekeldichten." De eerbiedige genegenheid die hij ook Willem II van jongsaf had toegedragen , veranderde in afkeer, in afschuw zelfs, zoodra deze de 1. Jonckbloets beschouwing is hier bedoeld; vgl. zijne Gesch. der Ned. Letterk. IV, 159. dierbare vrijheid bedreigde. „Ghij lijt het nimmermeer", roept hij tot de beide, na den aanslag op Amsterdam gebouwde blokhuizen : Dat Aemstel, een tiran ten dienste, zweete en slave En voor een vryen Staet verkieze een wulpschen Heer. Onder de „Monsters onzer eeuwe" wordt ook Willem II genoemd „op Amsterdam te helsch gebeten"; „een booze zoon die zijne moeder de borst afsnijdt" — zoo kenschetst hij den prins wiens komst in dit leven hij had begroet en gevierd met de zilveren tonen zijner Geboortklock. In den Brief aan den Drost van May den in 1628 geschreven „in de Sont" klaagt hij: Heer, hoe lang, hoe lang hebt ghy besloten Den aerdboom tot een roof te geven aen de grooten, Wier staetsucht 's vollecks vleesch als roest het yser vreet? D'onschuldige gemeent die staet op bloed en sweet Hun' overdwaelsche pracht. En het lijkt weinig op „kruipen" en „flemende lofzangen", wanneer de dichter, in Roskam de slechte regenten en staatsdienaren hekelend, verontwaardigd uitroept: En sijnder dan geen stroppen Voor geld te krijgen, dat men 't quaed niet af en schaft? En dat landsdievery tot noch blijft ongestraft? Of isser niet een beul in 't gansche land te vinden? Wat Vondel hier in verontwaardiging brengt, is zoowel zijn afkeer van onrecht als zijne warme sympathie voor het volk, want met al zijn eerbied voor de gestelde machten is hij toch democraat in zijn hart. Vriend des volks toont hij zich reeds in een paar verzen van Haec Liberlalis Ergo waar hij in de bres springt voor „Hollands melleckkoe" Die boter karnt en krijght de liuyd vol slaegen toe. Haer huyd, haer gras, haer smeer, haar hoornen pacht betalen: Noch deedse 't willigh , moght haer siel slechts adem halen In d'algemeene lucht, vrypostigh, ongemoeyt, Maar ah ' sy sucht vergeefs: vergeefs ist datse loeyt. Voor het grauw, „Isrels hoekgespuys", 1 de „hollende gemeente // Wiens oproer sit in 't bloed, in 't merregh van 't gebeente"2 heeft hij weinig sympathie, maar oprecht medelijden met „'t arm eenvoudigh volck" (Harpoen) dat door dweepzieke predikanten wordt opgehitst. In Roskam zwelt dat medelijden aan tot verontwaardiging die de zweep van het sarcasme met kracht doet neerdalen op de ruggen der regenten, de onbarmhartige ezeldrijvers die den „gemeenten-ezel" toeroepen : Het land heeft meel gebreck : dus breng den sack te molen, Het drijven is ons ampt, het pack is u bevolen, Vernoegh u datghe sijt een vrvgevochten beest; Is 't na het lichaam niet, zoo is het na den geest. Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren, Dit past u bet dan ons: ghy sijt een slaef geboren. Toont Vondel ook hier weer zijn eerbied voor het gezag, waar hij , vreezend dat de laster zijne woorden verkeerd zal uitleggen, met nadruk verklaart: „Gehoorsaemhevd die past een oprecht ingeseten" — zijn eigen voorbeeld bewijst dat hij die gehoorzaamheid aan wereldlijke gezaghebbers 1. Rommelpot van 7 Hanekot vs. 87. 2. Harpoen vs. 151—152. slechts zoo lang plicht rekent als zij niet in strijd is met het geweten. Ook in Vondels ziel hoort men den weerklank van ons Wilhelmus met zijn rustige kracht en deemoedige vroomheid: Voor God wil ik belyden En sijner grooter macht, Dat ick tot geenen tyden Den coninck heb veracht — Dan dat ick God den Heere, Der Hoochster Majesteyt Heb moeten obedieeren In der gherechticheyt. VI VONDEL EN DE KUNST. De kunst was voor Vondel een der openbaringen van het goddelijke in den mensch. Niet zeldzaam zijn de plaatsen , waaruit ons blijkt dat het genot van een kunstwerk de ziel des dichters opvoerde tot God; dat hij zich de kunst in verband met den godsdienst voorstelde. In de harmonische samensmelting der verschillende actoorden, een „stryt van ongelyke klanken", welke Joan Albert Ban hem te genieten geeft, hoort hij „den lieven pais // Der Engelen in Godts pallais."1 Dankbaar herdenkt hij bij den dood van Dirk Zweling, hoeveel deze hem te genieten gaf, wanneer hij des avouds het orgel der Oude Kerk bespeelde en gestoelten en banken opgepropt waren met menschen; weeklagend roept hij uit: Ghy die mijn ziel hebt opgeheven Uyt dit moerasch in 't eeuwigh leven. Wat zweep heeft u naer 't graf gedreven ? 2 1. Unger 164*1—'42, bl. 97. 2. 1652-1653, bl. 8. In 't Lof van Jubal noemt hij de muziek van snaren-instrumenten eene nabootsing van den zang der engelen.1 Van eene Maria Magdalena door Titiaan zegt de dichter: 't Godvruchtigh wezen en gelaet, Die mont en borsten, waert gekust, Bekooren niemant dan met lust Tot Godt en Jesus, nu verhooght. Het gedicht eindigt in een gebed tot Maria Magdalena om hare bescherming.2 Eenige verzen „op de Afbeeldinge van Isabelle Benzi" worden besloten met dezen regel: „Daer Godt het schoonste blijft en zonder wederga" en eenige andere op datzelfde portret vangen aan: Dees Schoonheit wort met recht van kenners aangebeden, Of liever Godt in haer die op de Godtheit wijst, De bron van al het schoon. 3 Wat zijn Segers' bloemstukken en Snijders' landschappen, wat de verscheidenheid van Rubens' „troniën" bij de kunst van Hem die „plant en kruit en bloem en lover" zoo rijk weet te schakeeren, Die zulk een regenboogh en krans van bloemen maelt, In paeu en papegaey en fenixveeren praelt, En levende festoen, gewasschen aen de boomen, die zulk eene „verscheidenheid van onnavolghbren aert" ten toon spreidt op Zijne heerlijke aarde.4 De poëzie moest deugd en godsvrucht bevorderen. Reeds vroeg was Vondel van die gedachte doordrongen. In de 1. 1671 (Ovidius fff) bl. 399. 2. 1648-1651, bl. 102. 3. 1657—1660, bl. 304—305. 4. Bespiegelinyen van Godt en Goiltsilietist III, vs. 310 vlgg. Voorreden van den Gulden Winckel noemt hij als het oogmerk en doelwit van alle schrijvers: „het schoon bekranste // Beeld van d'oprechte Deughd, de Bruyt daer 't al om danste" en veel later, in den Brief aen Bertholdus Niehusius spreekt hij de verwachting uit dat „nu Dnitschland adem schept na veel geleden smarten", het zaad der letteren, in de akkers der harten geworpen , zal „spreien eenen geur van billijckheid en tucht // Godtvruchtigheid en trou." Onder de deugden van De Groots Sofompaneas noemt Vondel, dat „de toehoorder word aengemaent tot vrede en vromigheid, de vorst tot rechtvaerdigheid en Godvruchtigheid, de gemeente tot gehoorzaemheid aen God en den koning en haere wettige overheid." In het „Berecht" vóór Jeptha wordt afgekeurd dat „de schouburgh, ten nadeele van het staetgezagh, eene school van gebreken en niet van deughden streckt." Dat Vondel de onderlinge verwantschap der kunsten besefte, blijkt ons eveneens op meer dan eene plaats in zijne werken. In den aanvang zijner vertaling van Horatius' Lierzangen , opgedragen aan het Sint Lucas-gild, lezen wij : „Hoewel elcke Kunst haer eige bepalinge heeft, nochtans worden zommighe Kunsten door eenerhanden bant van onderlinge gemeenschap verknocht en gelijck vermaegschapt; hoedanige zijn Poëzy, Schilderkunst, Beelthouwery, en andere kunsten, die, tegelijck op maet en getal gegront, de Wiskunst niet ontbeeren mogen"; verder vinden wij hier vernield, dat de poëzy „doorgaens een Gezang genoemt wort" en dat zij zich van oudsher bediend heeft van muziek en „zingende en dansende reien." In de Opdracht van Gebroeders vinden wij eene overeenkomst aangewezen in de wijzen waarop de schilder en de musicus te werk gaan; in de klacht aan Joachim Sandrart bij diens vertrek naar Beieren, worden „de blyde Poëzye // En schoone Schilderkunst twee zusters soet van aert" genoemd; in de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste vergelijkt Vondel den „aenkomenden Poeet" bij „den Schilders leerling." Het waren vooral schilderkunst en poëzie, van welker onderlingen samenhang de dichter doordrongen was; die beide kunsten staan trouwens dicht bij elkander en er is menige parallel tusschen beide te trekken; het was dan ook niet vreemd, dat Vondels verdiensten juist door de Broederschap van Sint Lucas openlijk erkend en met een lauwerkrans gehuldigd werden. De poëzie was Vondels dierbaarste schat, haar had hij lief met zijn gansche hart; voor haar was hem geene opoffering te groot; bij dag en bij nacht ging zij „waeren door (z)ijn sinnen"; hij zeide niets te veel toen hij in den aanvang van de Geboottkloek met het oog op de Muzen schreef: Om wie ick 't leven lieve en sonder welcke ick niet De majesteyt der sonne aenschou als met verdriet Ea droef en eensaem wensch in duysternis te stronckelen. Al sit zy lioogh in 't goud betulband met karbonckelen. Hij stelde de poëzie ook veel hooger dan het proza; dicht en ondicht, zegt hij in de Opdracht zijner prozavertaling van Virgilius aan Huygens, verschillen onderling, „geleek trompetklanck en bloote stem" en het vers is gelijk eene stem „krachtigh uitgewrongen door een drieboghtige trompet." Tot de deugden van goede poëzie rekende Vondel niet alleen vroomheid maar ook wetenschap; met blijkbare instemming vermeldt hij eene uitspraak van zijn gids op het gebied der wetenschap, Vossius, waarin Ovidius' Metamorphosen geprezen worden vooral om hare geleerdheid.1 De verdichting stond niet hoog bij hem aangeschreven; in de Opdracht van de Helden Godes schrijft hij zelf: „zoo het ons als den Griecken geoorlooft waer de waerheyd met verzierde sproocxkens te bewimpelen en onder de schorsse van gedichte fabulen te verbergen "; bij die beschouwing is het derhalve wel begrijpelijk dat hij over wat wij nu plagiaat noemen anders dacht dan velen in den tegenwoordigen tijd;2 die geringschatting van verdichting spreekt ook uit zijn heerlijk loflied op de psalmen Davids, waar hij den Hebreeuwschen dichter verheft o. a. in deze verzen: Zijn rijck gedicht, geen droom, geen ydle vond Begrijpt den cchat van 't. Oud en Nieuw Verbond, Vertelt en leert en bid en heelt en wond, Met kunst doorweven. De kunst wordt niet vergeten, want Vondel was behalve een groot dichter, ook een groot kunstenaar. Welk eene inspanning getroost hij zich om de taal, zijn grondstof en zijn werktuig tevens, volkomen te leeren kennen en beheerschen; met welk een hartelijke liefde en teedere zorg heeft hij zijne taal allengs gezuiverd en verrijkt en ge- 1. «Indien mijne pen Ovidius Herscheppinge op het papier ontvoude, het zoude blijeken dat noit geleerder boeck dan Ovidius Herscheppinge aen den dagh quam." (Opdracht van Faëton). 2. Vgl. o. a. Aenleidinge etc. (Unger, 1048—'51, bl. 140—141): »Het waer raetzaem" en wat daar volgt. kweekt; met welk eene volharding en onuitputtelijk geduld streeft hij naar steeds meerdere volkomenheid in rijkdom van afwisseling, volheid van geluid, overeenstemming tusschen inhoud en klank der verzen. Dat Vondel veel van schilderkunst hield, blijkt uit zijne werken duidelijk genoeg. Dat zijne talrijke bijschriften op schilderijen alle uit eigen aandrift zijn ontstaan, geloof ik niet; vele daarvan zullen wel gevraagd of besteld werk zijn geweest; doch uit vele andere blijkt ontegenzeggelijk dat hij onder den indruk dier stukken was en menige mededeeling uit de voorberichten of opdrachten zijner werken toont ons dat hij gaarne schilderijen zag en er niet zelden vervuld van was. Kunstkenner was hij, naar het schijnt, echter niet. Men moet dat reeds opmaken uit het door Brandt medegedeelde verhaal over een schilderij dat den dichter ten geschenke was gezonden door den aartsbisschop van Mechelen, Jacob Booneu. „Eerst was hij met de gift, door onkunde, meenende dat het een kunstig stuk werks was, vermaakt maar toen het de kunstkenners zaagen en zeiden dat het een slechte kopy was, stondt hem 't geschenk zoo teegen, dat hy het zyne zuster Katharina van den Vondel, die te Hooren woonde, vereerde en toezondt; niet willende die haatelyke gedachtenis der armelyke vergeldinge langer onder zyn oogen zien."1 Maar ook hetgeen hij schrijft over schilders en schilderijen doet ons vermoeden dat hij geen kenner was. Gelijk zoovele hedendaagsche leeken, let ook Vondel vooral op de voorstelling. Vele zijner bijschriften, die soms bovendien vrij laag bij den 1. Brandt, t. a. p. bl. 08. grond blijven, geven slechts verklaringen of toelichtingen; de dichter deelt mede wat men al zoo te zien krijgt en tracht zijne beschrijving zoo volledig mogelijk te maken. Vandaar dat hij er toe komt naar aanleiding van een stuk van Veronese te schrijven: Wie op dit stuck zijn aandacht hecht En inneemt wat dees Pauwels leert Wort door penseel en verf bekeert. ' Een schilder is iemand die iets leert en door zijn schilderij (het stelde den doop van Christus voor) anderen kan bekeeren. Juist doordat hij niet als kenner, de kunst waardeerend, tegenover een stuk stond, liet hij zich niet zelden door de voorstelling meesleepen en was de indruk der voorstelling vooral van schoone naakte vrouwen of van amoureuze tafereelen voor zijn lichtbewogen gemoed soms te sterk. In zulke gevallen zien wij gewoonlijk ook dat zijne verzen, door de sterke aandoening gedragen, hooger vlucht nemen. In een fraai stuk „op een Italiaensche schilderij van Susanne" lezen wij o. a.: „Kan doove verf ons borst, vol sneeuw en ysgangk, blaecken?... „Hier voelt Sint Pauwels zelf den zelfstryt door zijn leden" en Had Jozef deze vrouw haer schoonheit zien ontkleên Zy hoefde hem met kracht den mantel niet t'ontrucken, Hy hadze zelf gesmeeckt en onder 't nederbucken Aenminnig aengezocht, 't en waer een Engel zelf. Zijn hoeder, afgedaelt van 't starrelicht gewelf. Zijn hart in steen verkeerde en uitdoofde al de vieren Die door 't ontvonckbre bloet en zeên en aders zwieren. 2 1. Unger, 1642—'45 bl. 103. 2. Unger, 1048-1051. bl. U>2-193. Bij het portret der schoone Isabelle Benzi bedwingt hij zich ter nauwernood: „Het voeght geen gryze pen door minne te verwilderen"; naar aanleiding van eene Venus en Cupido door Flinck lezen wij: „Wie schept uit verf dit vleescli en vel // En geeft hier stof tot minnespel?"1 De dichter laat eene „triomfeerende Venus" voor Frederik Hendrik geschilderd, tot des prinsen gemalin zeggen Indien myn naecktheit met haer levendige stralen Zyn Hoogheits hart doorstrael, dat maecke uw hart geen pyn; Want die geen vatten vint aen verf en levensschijn, Zal, aengeterght van gloet, zijn wraeck op u verhalen. 2 Echter weet hij ook de techniek der schilders te waardeeren en toont zich vol bewondering voor hun talent; hij prijst de Italiaansche schilders om „het wel sehicken, de kroon van hunne werken"3 en geniet van het perspectief in een van Lastmans stukken.4 Breeroo had gezegd : „het zijn de beste schilders die het leven naast komen" 5 en Vondel is het daarin met hem eens, als hij in zijne Aenleidinge ter Nederduitse/ie Dichtkunst schrijft: „Wie de natuur allernaest volgt, die is de rechte Apelles." Men zou zich echter vergissen indien men meende dat hij hier het oog had op hen die men soms realisten of naturalisten noemt; noch Jan Steen, noch Ostade, noch Brouwer, noch Teniers, noch anderen die het dngelijksch leven afbeeldden als Douw, Metsu, De Hoogh worden 1. 1657-1660, bl. 302 , 355 2. t. a. p. bl. 105. '3. Berecht vuur Jeptha. 4. 1048—1651, bl. 98, vs. 31 vlgg. 5. De Werken van G. A. Bredero III, 200. ook maar een enkelen keer door hem genoemd. Nu is het waar dat verscheidene dezer schilders buiten Amsterdam hebben geleefd, doch dat feit alleen verklaart het zwijgen van Vondel niel. Daarentegen stelde hij de Italiaansche schilders hoog, hij spreekt van Rafels „Engelsche" (d. i. dat aan de engelen doet denken) penseel" 1 hij roemt Giulio Romano als „des grooten Rafels grootsten leerling"2; hij prijst Veronese, Titiaan, Bassano; hij springt in de bres voor Uylenburghs verzameling van Italiaansche schilderijen die voor onecht waren uitgemaakt.3 Het is begrijpelijk dat hij derhalve eveneens aangetrokken werd door het werk dier Nederlandsche schilders welke zich onder den invloed der Italianen gevormd hadden of hen navolgden: Rubens, Pieter Lastman, Jan Pinas, Sandrart; dat hij verrukt was over de „Fenixstukken" van den „oppertekenaer" Goltzius, die „d'Italjaensche geesten volgen", al waardeerde hij daarbij vooral den heilzamen invloed van die „printen." 4 En Renibrandt eindelijk? Dat Vondel hem bedoeld zou hebben met den „nachtuil", die zich vei bergt voor den dag „in zijne schaduwen van spinneweb en rag" — daarvoor bestaat al zeer weinig 1. 1642-1645. bic. 159. 2. Opdracht »aen den Lezer" der proca-vertaling van Virgilius. 3. Unger 1671—1679, bl. 303. 4. Unger 1048—1651, bl. 188—190. O oppertekenaer, o Licht Van uwen tytl ghy heelt en sticht Het scheeinrende oogh der Kriste Leken Met levendige verwe en streken. Uw heiligh ycer en uw hant Breeckt harten, hardt als diamant. grond. Op de bedoelde plaats in de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (I, 783 vlgg.) wordt blijkbaar gesproken van een krankzinnigen schilder die in het dolhuis op den Kloveniersburgwal was opgenomen.1 Aan den anderen kant bestaat er even weinig reden om aan te nemen dat Vondel Eembrandts grootheid heeft gevoeld of beseft. Hij noemt Rembrandts naam slechts éénmaal en vermeldt slechts twee zijner stukken; noch de zoogenaamde Nachtwacht noch de Staalmeesters schijnen hem bekend te zijn geweest of indruk op hem gemaakt te hebben; van het portret van Cornelis Anslo zegt hij : „het zichtbre deel is 't minst van hem" en „wie Anslo zien wil moet hem hooren"; misschien was hij meer getroffen door het heerlijk portret van Anna Wymers, ofschoon de aanvangsregel van het vierregelig bijschrift „Aldus schijnt Anna hier te leven", waaruit men dat zou kunnen opmaken , te dien tijde in allerlei variaties terugkeert in dozijnen bijschriften en op mij den indruk maakt van een gemeenplaats. Govert Flinck en Philips de Koninck waren beiden leerlingen van Rembrandt en vrienden van Vondel, doch van eenige betrekking tnsschen onzen grootsten schilder en onzen grootsten dichter is ons nooit iets gebleken. Zeker, Vondel en Rembrandt waren geen „menschen van gelijke bewegingen", maar ook de kunst van Rembrandt kan Vondel, indien hij haar al genoegzaam gekend heeft, bezwaarlijk hebben aangetrokken: die kunst moet hem, den bewonderaar van het klassieke, te weinig hebben geleken op de Italiaansche kunst die 1. Geen kenners schatten ooit den dollen schilder kunstigh, Die 't dolhuis zinneloos misverft met schildery. hij zoo hoog stelde; hij zal daarin zoowel regelmaat en geacheveerdheid van het bijwerk hebben gemist als het teere gevoel en de edele gratie die hen) aantrokken in het werk der Italiaansche schilders als in dat van een Virgilius en een Tasso; Rembrandts oorspronkelijkheid moet hem te ongewoon en te wild zijn voorgekomen, zijne tegenstellingen te scherp. Rubens was Vondels man, Rubens dien hij in 1639 in de opdracht zijner Gebroeders „de glori der penseelen onzer eeiuve" noemt, dien hij op de bovenvermelde plaats der Bespiegelingen tegenover den dollen schilder plaatst als zenith tegenover nadir; voor Vondel was het de vraag „of Lastman Fenix was of Rubens, zyn genan" 1 (naamgenoot) — van Rembrandt was toen en is ook later bij hem geene sprake. De plooibaarheid van geest en het accomodatie-vermogen, die mensehen van den tegenwoordigen tijd in staat stellen genieën van zoo verschillenden aanleg gelijkelijk te waardeeren, ontbraken Vondel evenals verreweg de meesten zijner tijdgenooten.2 Van de overige beeldende kunsten vinden wij veel minder melding gemaakt dan van de schilderkunst; de indrukken die hij van bouwkunst en beeldhouwkunst mag ontvangen hebben, schijnen echter in hoofdzaak dezelfde te zijn geweest als degene die wij in zijne uitingen over schilderkunst hebben leeren kennen. Zijne bijschriften op marmerbeelden b.v. gelden alleen de personen die zij voor- 1. Unger, 1057—1660, bl. 333. Da ilateering van dit stukje is onzeker. Lastman stierf in 1633; waarschijnlijk zal dit bijschrift dichter bij 1633 dan bij 1(160 staan. 2. Vgl. over de vraag »Vondel en Rembrandt" ook Heets, Nieuwe Verscheidenheden., 2de Stuk, bl. 88 vlgg. 6 stellen, over de beelden spreekt hij weinig of niet. Soms hebben kunststukken als het w;issen beeld dat Baertje Hooft voorstelde, de prachtige tafelkrans van Dirk van Rijswijck en de drijfkunst van Paulus van Vianen en der beide Lutma's hem bezield en mooie verzen doen ontstaan; in zoover heeft goede kunst hare uitwerking niet gemist: dat zij andere kunst heeft voortgebracht. Een enkele maal slaat de zinnelijkheid haar scherpen prikkel in des dichters kuisch gemoed en kwetst zijn gevoel van eerbaarheid ^ bij de beschouwing van eene Leda met de Zwaan, roept hij uit: „ Ay, schuif van schaamte de gordijn // Voor d'onbeschaamtheid van Jupijn" en besluit met: „De kunst geeft stof aan overspel." 1 De eenige kunst die hij naar het schijnt zelf beoefend heeft, was de muziek; dat hij de luit bespeelde, blijkt ons uit het schoone „Gebedt, uitgestort tot Godt" in zijne „geduerige quynende sieckte" (a°. 1621) waar wij lezen : Als ick om tijt-verdryf, met mijne stem ga paren Den weerklanck van myn Luyt en zangerige snaren. Muziek en zang hadden een onweerstaanbaren invloed op Vondel. Wat hij in het Berecht vóór Jeptha van „de goddelijcke Zangkunste" zegt, „datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame, verruokt en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluckzaligheit der engelen vergenoegt", is eene gedachte die wij meer dan eens in zijne werken aantreffen.3 Vondel is zeker niet ongevoelig ge- 1. Unger, 1642—1045, bi. 163. 2. Palamedes vs. 2329—2330: »En treckt met Goddelijck geluyd // De blyde siel ten ooren uyt"; Geboortklock vs. 11—12: ». ...Sang, boeyster van 'tgehoor, Ssmg die de ruwste siel lockt spelen buyten 't oor, 1648 - 51, p. 183: »Als Diedrick (Zweling) zielen vangt en ophangt by heur ooren. weest voor den „kittelenden galm van luiten en fluiten" 1 voor de Fransche en Italiaansche liedjes, die hij op het Muiderslot uit Tesselschade's mond en elders kan hebben gehoord, voor zangeressen als Apollonia van Veen, Garbrecht Hooft en Maria Koeck, voor de composities van Padbrué, den „genoeghelicken Tymen" en het „klokmusyk" te Amsterdam — doch de diepste indrukken moet hij, Christen vóór alles, ontvangen hebben, wanneer Ban's „Zangkunst" hem „dien lieven pais der Engelen" deed hooren of Davids psalmen op Zwelings melodieën langs zijn oor ruischend, zijne ziel „uyt dit moerasch in 'teeuwigh leven" omhoog hieven. 1. Opdracht van Elektra. VII VONDEL EN DE N A T IJ U R. De verhouding van den mensch tot de natuur is afhankelijk van de mate en den aard zijner beschaving. Er zijn tijdperken waarin de mensch zelf natuur, d. i. natuurlijk, is. Dan heeft hij de overige natuur lief zonder het te beseften , want hij denkt nog niet of slechts weinig na. Naarmate de cultuur zich van hem meester maakt en hij de natuur in zich verliest, gevoelt hij behoefte haar buiten zich te hervinden om het evenwicht tusschen natuur en cultuur in zich te bewaren. Die ingeschapen liefde tot onze moeder de Natuur, gepaard met het vermogen om hare schoonheid te onderscheiden en bewust te genieten, plegen wij aan te duiden met den naam: natuurgevoel. In de middeleeuwen was het natuurgevoel ook in ons volk wel aanwezig, doch het was nog niet sterk, doordat bij de meesten de natuur de cultuur overheerschte en doordat zij de schoonheid der natuur nog weinig beseften. In de 16