xxfr -a, [2328 j^J| w ■ ^2323 ._öi2i \ g r ^ L 5? ~*" X %Li Ij! Éh&tfl I „ Uit den i Ij Patriottentijd" f, f, door $ % DrG.teJlntum. t y ^ ö A f\ Tien OuicrwctschJrfan. DeSchutlcrjcomfa^nU^A?^. TCaat Jrfplsd. \f A Een Stadhui (revolutie ."Yrybeid Qelykbeid enüroederschaf). y Met 47Historie-pnS}>otfirratcn uit deVÉr/amelingf \j I $ Ö ~ 5 ¥ ¥ Q u & In 1908 bijW^L..&J.Brus(è uitgevers aan ^ y den'sGravcndijkwalteROT TERDAM Ö I t" VOORWOORD. Deze schetsen verschenen indertijd als feuilleton in de N. Rott. Crt. en vonden zooveel bijval, dat eene uitgave in boekvorm gewenscht scheen. We zijn daar te eerder toe overgegaan, omdat, gelijk bekend is, de Patriottentijd in 't algemeen heel lang door de geschiedschrijvers verwaarloosd is, en, gedeeltelijk juist daarom, in onze dagen dubbele belangstelling geniet. De uitgever ontzag geen moeite of kosten, om het werkje te versieren met een keur van illustraties naar historieprenten uit de collectie-Van Stolk. We brengen hier gaarne onzen dank aan den welwillenden eigenaar van die rijke verzamelingen tevens aan den Heer G. van Rijn, die bij 'de feeïrëie zijne zeer gewaardeerde medewerking als uitnemenddiistorieprentenkenner verleende. Daar bijna al de hier gegeven reproducties voor 7 eerst onder de oogen van 't publiek gebracht worden, zullen ze zeker veel bijdragen, om de aantrekkelijkheid der uitgave te verhoogen. DE SCHRIJVER. EEN OUDERWETSCH MAN. at is die tijd een wonder ding, Wat brengt hij al verandering!" In Irankrijk is het bij velen gebruik geweest, op te teekenen, wat ze merkwaardigs in hun leven ondervonden hebben, vooral in de stormachtige tijden op het einde der 18de en in 't begin der igde eeuw. De gedenkschriften uit deze dagen van wilde wenschen, koortsachtige proefnemingen, bloedige vervolgingen en eindelooze oorlogen zijn bijna ontelbaar; al wie na een korter of langer deelnemen aan de politieke of militaire bewegingen een tijd van vrijwillige of gedwongen rust inging, maakte zich dien ten nutte, om zijne herinneringen te boek te stellen. Napoleon zelf heeft er het bewijs van geleverd, toen hem op Sint-Helena zes lange, treurige jaren gegeven werden van leêgen, vrijen tijd.' Zelfs van diegenen, die geen goede gelegenheid konden vinden, omdat ze hunne loopbaan moesten besluiten in donkere, troostelooze kerkers, zagen toch nog dikwijls gedenkschriften het licht, die dan waren opgesteld naar hetgeen een ander over hen gehoord of gevonden * had. We bedoelen o. a. de slachtoffers der guillotine als Marie Antoinette. Over de waarde dezer mémoires willen we hier niet uitweiden; het is voor iedereen duidelijk genoeg, dat ze zeer verschillend moet zijn. Waar de schrijver of schrijfster openbaarmaking bedoeld heeft, daar spreekt het vanzelf, dat de inhoud meer als een pleitrede dan als een stuk historie moet beschouwd worden. En dit zal in de hoogste mate gelden, indien de hand van een of anderen gedienstigen geest in 't spel is. Maar wanneer de mémoires niet anders zijn dan een soort geheim dagboek, voor niemand bestemd dan voor den opsteller en (misschien) zijne naaste betrekkingen, dan heeft de geschiedenis er meer aan. 't Is waar, ook dan kan de voorstelling wel eenzijdig en sterk gekleurd zijn, maar dan heeft men ten minste e e r 1 ij k werk voor zich, de eerlijke, zuivere afspiegeling der gebeurtenissen en toestanden in de ziel van een bepaald tijdgenoot. In Nederland is de lust tot het schrijven van zulke mémoires nooit groot geweest, ook niet in den Revolutietijd, of in de dagen van Napoleon. Ja, misschien toen nog minder dan daarvóór of daarna. Immers, terwijl de Franschen veelal op die woelige dagen terugzien met voorliefde en trots, hebben de Nederlanders zich langen tijd geschaamd over de „aanstellerij", gevolgd door den vreemden druk. Ook bij ons zijn er genoeg politieke voormannen geweest, die vrijwillig of gedwongen in ruste gegaan zijn, maar zij gingen gewoonlijk liever kool planten of heide ontginnen dan hunne herinne- ringen op schrift brengen. Ze waren van de politiek meestal zoo beu geworden, dat ze geen hooger wijsheid meer kenden dan het troostelooze : „of je van den hond of van de kat gebeten wordt, 't is al hetzelfde." Geen wonder, dat de weinige gedenkschriften, die er nog zijn machtig te worden in Nederland, met graagte worden gelezen en, zoo mogelijk, gedrukt. Zoo was het voor eenige jaren een groote vreugde voor 't Historisch Genootschap te Utrecht, dat het de mémoires van Gijsbert Jan van Hardenbroek kon uitgeven. Een waar buitenkansje, daar Hardenbroek in Den Haag achter de schermen had kunnen kijken en zijne aanteekeningen geheel gemaakt had voor zich alleen, met uitdrukkelijk verlangen, dat ze nooit zouden worden publiek gemaakt! Het Rotterdamsch archief nu bezit ook nog een dergelijken schat, een zeldzaam boek met mémoires, dat wel niet afkomstig is van een zoo hooggeplaatst persoon als den baron van Hardenbroek, maar dat toch merkwaardig genoeg is, om gedrukt te worden. Indien dit ooit mocht gebeuren, zou het stuk zeker veel meer lezers trekken dan Hardenbroek's lijvige notities, want het is veel aardiger geschreven, loopt over veel langer en afwisselender tijdperk en heeft toch veel kleiner omvang. De schrijver is — onbekend. De man is zóó bescheiden geweest, dat hij zijn naam nergens vermeldt, zelfs niet aanduidt. Midden op een bladzijde eindigt zijn werk. 't Is, of de pen hem uit de hand gevallen is, of de dood hem verrast heeft, voordat hij zijn handteekening heeft kunnen zetten onder de beschrijving van de laatste „vertooning", die hij beleefd heeft, namelijk het optreden van Lodewijk Napoleon. Of zou het zijn, dat hij, slimmer dan de baron van Hardenbroek, voorzien heeft, dat het weetgierig nageslacht zijn werk tóch niet met rust zou laten en daarom maar gezorgd heeft, gedekt te blijven ? 't Is lang niet onmogelijk, want voorzichtigheid is overal tusschen de regels te vinden, schrij versij delheid komt nergens te voorschijn. 't Kan intusschen aaI* nnn- 7iin rlof Kli WI\ nvt t.1111, uu.t 11 11 lituHertoffviu»BRl'I'SiVfyx,«l^ Vd»l-«iinnriuhftlk.iii!icnEfdgcnjiuea onder zijn eigenlijk handschrift zijn naam wèl vermeld heeft en dat het boekdeel in 't archief maar een afschrift is; want het regelmatige, gelijke, eentonige schrift doet sterk aan copiëerwerk denken. Dit maakt het natuurlijk zooveel te lastiger gewaar te worden, waar het stuk vandaan komt. Intusschen, al kennen we nu den schrijver niet van nabij en al is het ons zelfs veel te gewaagd, om ook maar een slag te slaan naar zijn naam, we kunnen toch uit zijn gedenkschriften heel wat omtrent zijn persoon vernemen, juist van 't geen we noodig hebben. Al dadelijk blijkt het b. v., dat hij een man geweest is van deftige familie, die met vroedschapsleden, ook met burgemeesteren op en neer ging, zoo intiem, dat hij met hen de hoogere politiek besprak. „Eens," zoo zegt hijzelf, „was ik met burgemeester Groeninx in vertrouwelijk gesprek op zijne buitenplaats 't Huis ten Donk." 't Moet nog lang vóór den Engelschen oorlog geweest zijn. „En ik heb tegen hem gezegd: de hertog van Brunswijk zet de natie zoo tegen den Prins op, dat onze kinderen hem misschien nog zullen wegzenden." Groeninx heeft hem toen niet, van uit de hoogte als burgemeester, met minachting aangezien, maar Groeninx heeft, als goede kennis (of misschien wel familielid) er hartelijk om gelachen .. . Doch onze schrijver toont zich hier, behalve man van stand, ook man van profetischen blik, politiek ziener. En dat wil hij wel weten. „We hebben den Prins later nog zelf weggejaagd," schrijft hij, „niet eens onze kinderen." Op een andere plaats, ook over den hertog van Brunswijk sprekende, vertelt hij, dat een Heer, die destijds in Gecommitteerde Raden') zat, hem ') Gedeputeerde Staten van Holland. verhaalde, hoe hij driemaal bij den Hertog een audiëntie had laten vragen, zonder die te kunnen verkrijgen. En weer iets verder heeft hij het over burgemeester Spotprent op het vertrek van den Hertog van Brunswijk. Vcrk'aaring van de bovengaande KONSTPRENT. 7n .'•(«» in Di'.flt Ruit, d,r.n* i«A'tir'.fJi jlaagrn, Q £n Ks/t vat S'1JVI L.t* Hm w«*mi r,ur m. mi», ,f eea «•:«»«. V £« A" *•»"' *** /); />. Kngt gan/ik Oaiéaaa, in vilrwJ, Hem tcg rwi, ƒ &« men tym UjM£t Hf i •» fcUtwni gtUit, CrnJmtU •* trtSf*ii w*. fcktam 't iraJve L.tm biucrt: ^ 'Ifjarna eta tüfmflm AtfroM Tonul tl'. 'flttdi «n 'i tkfi/lt Sckuim rjit AVrMi aurhn.^a jf Di faam fwee't kxen tlim en Kaait: Na tyn ie bnvm i.tt me» ftbrtl tir jtré, du ►> Tmetl «•"««i V Hen k«d te ho»en en m «n hehouien hwn. ÜtGenD. i** ï usm <• /r behouden en het begiftigd met vele schoone instellingen, kan bij onzen nuchteren schrijver geen anderen titel verwerven dan „een hoop schurken en kale fielten" ! Hieruit kan meteen al vrij duidelijk blijken, dat onze vriend geen man van de uiterste radicale richting is. Prinsgezind, zooals de van Hogendorpen en de van Staveren's en de Collot d'Escury's is hij echter ook niet. Reeds uit den aanhef van zijn mémoires zou men zoo zeggen, dat hij het Oranjehuis wel het leven gunt en zelfs op het stadhouderschap niet bepaald tegen heeft, maar dat hij toch ook kans zou zien, het zonder den Prins te stellen. Hij vertelt met zekere zelfvoldoening, dat hij, 14 jaar oud zijnde, nog gezien heeft, hoe Willem Karei Hendrik Friso (de latere Willem IV) hier kwam te Rotterdam en in het Zwijnshoofd (op de Groote Markt) logeerde, zonder dat iemand acht op hem sloeg. Een woord van lof vindt men nergens, noch voor Willem IV, noch voor zijn opvolger. Aan het karakter van Willem V wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, dat lang niet vleiend is, en voor Willem IV wordt eenvoudig verwezen naar Wagenaar, die, gelijk bekend is, de Oranje's niet ophemelt. Maar moge de schrijver dan voor den Prins niet blaken van geestdrift en liefde, van de Keezenpartij moet hij heelemaal niets hebben. Over de Patriotten kan hij geweldig uitvaren, bij elke voorkomende gelegenheid, niet, omdat ze het den Prins lastig maken, maar DE NEDERLANDSCHE ARISTOCRAET. D ir Monller, zoo jwaerlijk alt hatelijk , pronkt. op het Hoofd met Pauxevederen, ten bewijze van zijn' Hoogmoed, die zich doet kennen door geleende jierae den. — Zijn oogtn duiden een t»eraehtehjk rederzien op njncn Medemetueh aen. — Zijn oor is gef.oten voor de billijkt l'utkxjlem, die niets anders vordert dan wedergeving va* ontroofde recten. — Zijn cenc hand voert den Scepter van ecn«, in een Gemeenebest gevloekte, Perf'ovnhjke Overheerfehmgterwijl znti D-iderc . door het gereed/,;k laveren van het lllkdrutkend regeringsreglement van i aer 1672. «ten gieren 7^/r.mnenfcepter ten rteun ftrekt —— I)e Kluuters en putten, die de Dw ingeland met zub draegJ , toonen Zijn oormerk, ten acnzien van Burgeren Om dit wel tc doen gelukken. heeft hij voor de eenvoudige mengte , misleid door fchynhe.hge vle'jcrs, de hengelroede gereed, wseraen «jw ij-reuk ztt ui ovcrnt'o onderdanig, het verlei¬ dende lokaes u; zo wel a!s het rptfevel en het mor', aengetigt, om zich, by voorkomende gelegenheden, ia allcrleije behaegly ke gedaenten te venonen—zoo k waedaertig als loos, traekt zyn Mond niet danBhkjemtuit, tegen allen die het durven ondernemen om *yne heerszucht palen te zetten Het Stjtumm van machiavrl, draegt hij op de bont, als zynde zijn gevloekte» leerregel, en het gevoelen van zijn hart — Daer taetzucht zoo wel als heerschlust de dryfveder van zijn handelingen Is, torscht zijn arm den, uit het Burgertloed geu oekerden. Geldbuil, dien hjf, nacr willekeur, allertere namen, als die van Reeognitiege/d, Dcngraniude en* zeeft — Geen wonder, derhalven, dat dit gedrocht luUu gagieren, w»«» door het Volk en zyne Voorlbnder» Hen, in her regi» daglu ht (lellen, met den t ot! Jchogr, — mct welk era oneigen vertooning maekt dit Monfter n et aen cene tijde van do Soord te e, waer het Volk frijgebor.n u . ca z;g vnjgei»,Aten heeft ! omdat ze de oude toestanden willen veranderen, revolutionneeren. Om kort te gaan, we hebben te doen met iemand, die noch Prinsgezinde, noch Patriot is, maar wèl in merg en been, in hart en nieren een conservatief, aristocratisch Hollander. Door zijne aderen schuift het dikke bloed van de stijve, vasthoudende, fatsoenlijke, deftige Mijnheeren, gelijk de 18de eeuw die zooveel gekend heeft. Zijne gedenkschriften geven dus te zien, hoe de vele afwisselende bedrijven van den Patriottentijd en van de Fransche overheersching (tot aan 't jaar 1806) zich afspiegelden in den geest van zoo'n aristocratischen koopman van den ouden stempel, die — het moge tot zijn eer gezegd zijn — in alles belang stelt, al is het dan vaak met de cynische minachting van iemand, die door de overmaat van ervaringen de gansche wereld is gaan houden voor een speeltooneel met telkens nieuwe vertooningen. Men moet hem hooren over „de Patriotterij, die alle banden der samenleving verscheurde en alle genoegens des levens wegnam." „Meestal", zoo zegt hij zonder omwegen, „was 't belang de drijfveer. Wel waren onder beide partijen brave en deugdzame en vermogende menschen, maar op den aanhang van den een en den ander viel niet veel te roemen. Bij de Patriotten waren zelfs knapen, daar men zich tevoren voor zou geschaamd hebben. De Schrift zegt, dat toen David tegen Saul opstond, met hem vergaderden allen, die bedrukt en die benauwd waren en — die een schuldeischer hadden. — En zoo was het ook hier gesteld." — Wat heeft men gezien in het jaar 1787, toen de Prins hier teruggebracht werd door de Pruisen, en de Patriotten bij dozijnen naar Frankrijk vluchtten? „De meesten van die schreeuwers hebben daar toen geteerd op den zak van de enkele fatsoenlijke welgestelden." In hunne kracht waren ze geweest in de clubs of societeiten, die in den Patriottentijd, zoo omstreeks 1786 en '87, hier bestonden! — Niet, dat onze vriend daar geweest is; — hij zou wel oppassen, om zich zoo te compromitteeren! — Maar hij heeft er toch genoeg van gehoord, zoo van zijn dienstpersoneel als van anderen. In zijn eigen buurt woonde in dien tijd „een arme keurslijfmaker, hoofd van een der clubs, welke in gemeene herbergen bijeenkwamen, zekerlijk omdat het lidmaatschap in de Vaderlandsche Socicteit op de Wijnhaven hun te kostbaar viel." Op zekeren Zondag nu ging die ambachtsman naar de Roomsche kerk en moest aan de meid van den Heer, die naast hem woonde, vragen: „ Antje, wilt gij wel zoo goed wezen, om mijn brieven aan te nemen?" — Brieven, zeker brieven over de politiek en dat bij een mannetje, dat niet eens zijn personeel had, om ze aan te nemen ! In de Molensteeg was een club gevestigd in de herberg „de Bonte Hond" en daar kwamen dan de pakhuisknechts van patriottische wijnkoopers en dergelijke, wier heeren op de Wijnhaven vergaderden in de Vader- landsche Societeit (in 't huis waar later 't Postkantoor was). Aan dit democratisch gezelschap heeft onze schrijver een gansch hoofdstuk gewijd, onder den vriendelijken titel „de Bonte Honden", en hij vermeldt daarin met grooten afschuw, dat de Heer Elzevier, lid van de vroedschap, „met nog eenige andere menschen van fatsoen" zich niet heeft ontzien, om dat huis in de Molensteeg te bezoeken. Als de groote leuze „Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap" op Neerland's bodem gebracht wordt in het jaar 1795, dan is onze schrijver daarover dadelijk vol aanmerkingen, en daarbij moet de Gelijkheid het wel 't allermeest ontgelden. „Gelijkheid moest er wezen," zoo bromt hij ergens ; „geen liverijen meer, geen wapenborden, geen wapens op grafsteenen en voor publieke gebouwen. Ze werden alle weggehakt, a a n de Schotsche kerk en in de Schotsche kerk, aan de Groote kerk en i n de Groote Kerk tot in de uiterste hoeken, op de oude eerwaardige grafsteenen ; — alles op bevel van de nieuwerwetsche staten, de zoogenaamde provisionneele representanten van Holland." En de oude geijkte titels werden verboden, geen Weledelgestreng meer of Weledelgeboren of Edelachtbaar, niets dan „Burger" — burger-schepen en burger-baljuw en burger-helbardier en burger-stadsbode. — En wanneer een wethouder of een ander regeeringspersoon een boodschap moest zenden naar een der raadsleden, dan was het: „burger heibardier, ga eens naar uw medeburger Raad A of B en zeg hem, dat ik hem gaarne even spreken wilde." „Ba, die gelijkheid!" „Zelfs tot na den dood" — en ziehier het merkwaardigste afbeelding van ira kees, weegluis, avijoenvreeter, AMOKSPOEGER, OP HCEDENUAAU5CHE PATRIOT. Schrik niet! — Dit is het beeld van tolk een Patriot, Die, laag van hart, van ziel, met V. et, met Eeden fpet; Ln.door vervloekte drift,'t daèr heenen zoekt te k:) gen. Dat elk op 't helsch gcfchrccaw van dood, van moord, moet zwygen. Zvn kruin, gedekt door «eno« Vrycorpjïs:en hoed. Mei eenen zwanen ftrik, beteekend heldenmoed: Terwyl Pasquillen , Posten, Schandpspieren, Rondiim tyn dolle harsfens zwieren. Het beeld van OUrnbammtlJ Is op het fchclmlche hart gefield. Met oog daar op gevest, gepaard met zyr.e töic, Bewyst.zoo klaar als 't licht,tyn zucht voor deeiel'aAie.— In zyr.e rechtehar.d heeft by een Venujpop, top. — Zyn linker is voorzien van dolk, van yz'ren keeten, .Gereed tot moorden en tot boeijing van 't geweeten- — Met voeten trapt hy 't Rechten 'o Heilig Bybolwoord •, Vertreed de Oranjt• Stam. — De Leeuw vergramd, verlioord, Kykt, brallende, in het rand; het vour fprmgt utzyne ooeon. Dat 't Vryc Nederland zulk onkruid kan gcjocjcn, — staaltje van conservatief-aristocratisch doordraven — „zelfs tot na den dood wil men de gelijkheid uitstrek- ken. Hebben niet de Provisionneele Representanten ') van Holland besloten, het begraven in de kerken te verbieden ? Klein en groot, rijk en arm moest onder elkander op de kerkhoven begraven worden !" Gelukkig heeft de natuur hier tegengehouden, wat de mensch in zijn dollen waan had uitgebroed. „De grond was immers hier zoo waterachtig en moerassig, dat er geen geschikte plaats voor 't aanleggen van kerkhoven was te vinden." Wat zegt de lezer daarvan ? Is dat niet prachtig voorwereldlijk-conservatief ? Zelfs na den dood nog gelijkheid ! En dat in een Christenland! Vermakelijk ook die bewering over den moerassigen bodem ! Was dan de grond onder de kerken en om de kerken misschien niet waterachtig ? En de grond van de volgepropte begraafplaatsen aan de Coolvest en in het Achterklooster, die de halve stad verpestten, was die niet moerassig ? Had onze schrijver zich gelijk willen blijven, dan zou hij hebben moeten besluiten : „de natuur van den bodem was hier zoo vochtig, dat — de menschen zich geneerden om te sterven." — Zóóver durft hij echter niet te gaan, maar men kan toch tusschen de regels door lezen, dat indien men werkelijk tot de bedoelde verandering van begraven was overgegaan, hijzelf in staat zou geweest zijn, vriend Hein voorgoed den toe- ') Het voorloopig bestuur in 1795. gang- tot zijn huis te ontzeggen. Waar zou het heen moeten, als een mensch tot aan den jongsten dag tusschen allerlei „achterstraatsch" volkje zou moeten liggen ? Waarom kon men de dooden niet in hun oude gewoonten laten ? We haasten ons, hierbij te voegen, dat onze conservatieve vriend onder al zijne vele ergernissen toch de voldoening heeft mogen smaken, dat zijn eigen stoffelijk omhulsel niet op zoo'n gemeen, democratisch, burgerlijk kerkhof terecht is gekomen. In 1806 of '7, toen zijn lichaam aan den vochtigen bodem van Rotterdam is toevertrouwd, was de bovengenoemde wet nog niet uitgevoerd. Eerst in 't jaar 1832 is de algemeene begraafplaats op Crooswijk voltooid, misschien het nuttigste en belangrijkste werk, dat hier in de dagen van Willem I van stadswege is tot stand gebracht. Had onze schrijver dat jaar werkelijk nog beleefd, dan zou hij misschien tóch nog eenigzins van zijn conservatisme bekomen zijn, want er was toenmaals een leermeester in Rotterdam, die meer harde koppen heeft vermurwd, namelijk de cholera. Zij kwam het nieuwe kerkhof inwijden. Moge des schrijvers behoudzucht op dit punt sterk uitkomen, nog treffender is ze misschien, als hij het heeft over de gehangenen. „Verbeeld u," zegt hij, „dat de Patriotten in 1795 het ook in't hoofd kregen, de buitengalgen af te schaffen! We waren daar zoo aan gewend; de veroordeelden werden binnen de stad opgehangen en dan moesten hunne lijken aan de galg worden bevestigd buiten aan de Schie, tot een afschrikUit den Patriottentijd. 2 wekkend voorbeeld voor alle voorbijgangers." Bovendien had de admiraliteit van de Maze nog altijd zoo'n meubel staan aan de overzijde, op Feyenoord. Xu moesten die, in 1795, alle op eens verdwijnen en de ter dood gebrachten moesten óók al begraven worden! Dat begrijpt onze vriend in 't geheel niet, ,,'t Is waar," zsgt hij, „die buitengalgen leverden dikwijls een akelig gezicht op, maar 't is toch maar een praatje, dat de Patriotten ze afgeschaft zouden hebben uit menschlievendheid. Immers, die deugd bezaten ze in 't geheel niet." Naast deze verstokte behoudzucht treft ons eindelijk in het gedenkschrift nog een andere oud-Hollandsche eigenschap, die trouwens in 't bovenstaande reeds even uitgekomen is; de schrijver is wèl ervaren in bijbelteksten en trouw lidmaat van de Nederduitsch-Gereformeerde Kerk, ofschoon toch geen orthodox dweper. Een Protestant van de soort, die hier in die dagen lang niet zeldzaam was; lid der genoemde kerk, omdat het zoo behoorde, misschien wel ook een of andere waardigheid daar bekleedend, de predikanten op straat en elders vriendschappelijk aansprekend en zelfs nu en dan raadgevend. In 't kort. een deftig, belangrijk, doch kalm lid van het officieele kerkgenootschap, van de „Groote kerk". We zagen boven reeds een bijbelplaats aanhalen, waar de Patriotten vergeleken werden met den aanhang van David. Nog sterker en treffender vergelijking wordt gemaakt bij een andere gelegenheid, waar de schrijver het heeft over de komst der Pruisen in 1787, toen ze den Prins weer hersteld hadden als stadhouder. „Ezra," zoo luidt het daar, „zegt, dat eenmaal Israël juichte, zoodat de aarde spleet van het gejuich. Welnu, indien er toenmaals een splijting van de straatsteenen achter het stadhuis was mogelijk geweest, zou 't zekerlijk gebeurd zijn, want dergelijk gejuich heb ik van mijn ganschen leeftijd niet gehoord. Vooral, toen burgemeester Elzevier (de bekende Patriot uit de dagen van Kaat Mossel) op zijn beurt moest assisteeren bij 't aflezen van de prinselijke proclamatie, werd het geschreeuw van 't volk ontzettend." De broederschap van 1795 maakt op onzen schrijver den indruk van die tusschen Kaïn en Abel; „want," zegt hij, „tusschen de Keezen en de Prinsgezinden was een volkomen haat en naderhand ook tusschen de Keezen onderling, daar de een den ander van het kussen schopte en ze zelfs elkander op het Huis ten Bosch zetten." — De vrijheid, die de Franschen heetten te brengen, lijkt hem een paskwil, o. a. om deze reden, dat aan de predikanten (d. z. natuurlijk de Ned. Gereformeerde) verboden wordt met mantel en bef op straat te loopen, en ook, omdat het luiden der klokken voor den godsdienst wordt afgeschaft. Van Professor Hofstede, den bekenden Prinsgezinden dominé, spreekt hij meer dan eens, geheel zonder schimpscheuten of aanmerkingen, 't geen bij hem al een vrij groote waardeering beteekent. Soms ook haalt hij stukken uit Hofstede's preeken aan, waaruit men zou opmaken, dat hij onder 't gehoor DE PROFESSORALE HOVELING. B= Oranjetakenair be/chimp: een* Hemeltolk, Dte, daar hy't heil woord preekt, ain 't langvertraptcVolk, •s Lands fnooJgefchopden Rcgt leert kennen en waardeeren» E i zelf den fnaphaai» draag: oin e:n' Tiran te wccren; Hier fchetst de Tekenkunit een' hooffchen Huichelaar, E;n valsch tvte/lagtig dier, dat, van 't gewyd Altaar, 't Ccn hy onteeren durft, fteeds do oproerkreet laat hooren : Een' Judas, flechti ten vloek van Nederland geboren : Een' Kaichas met het graauw — het Priiulyk graauw bevriend» Die nu den Hemel — dan den valirhin Mammon dient; Den Mammon ' — neen het hoofd der wreedrte bloediiramcn Die tot hst wi« belsrf van Neérland famenfpannen. — De met dezelfde tong waarmée hy de ondeugd vleit En cencn alva roemt, de hoogfte Majedcit. (Wieyst niet !)ln 't gebei, al huichlenle.amdurft preken; Een' Vleyer, afgericht; op fchdmfche en hoofiche (treken. Die, ia het Koorgewaad e.i naar 't Salet getooid, i'irltptt bloemen op het graf der l'orttcn jlrocii. Terwyi het domme Volk . door hem mitleld — bedrogen'. Den Afgod, vetgemest door zyn geknot vermogen, Het Ka//,dit nog, hoe dom, naar troon en Scepter dingt. Met cenen oproerdejn en ?ot gebaar omringt; Daar digtgeblinde, domme en reder.hoze duren , Dc Oranjeboom, die thans in Ncórland niet wil tieren, En 't juk dat hunnen nek, hun Slaaflche fchouderi knelt. Voortliepen, op den wenk van 't aangehitst geweld. —— Daar I7edermui:en, die het lieflyk daglicht haren, Dc domme Beelden zyn dier Prinslyke Onderzaten, Die , blind voor hun belang —voordat van 't Vaderland, Zctf vliegen in het net, dat hen deheerachzuchtljwnt, Nu kuntge 0 Landgenoot! uit deze kleene trekken. Volmaakt het haatlyk Beeld eens huichelaars ontdekken; Daar elk die In «n fcheu het wezen vinden kan, Moei zeggen, by deca print — 't Ij een itzondek Ma». is geweest. Na den intocht der Pruisen b. v. vermeldt hij een leerrede van den Professor, waarin gezegd wordt: „om een lintje, om een bloempje, om een strikje heeft men de menschen vervolgd, en indien deze nietige aardwormen 't in hun vermogen gehad hadden, zouden zij God hunnen Schepper wel gedwongen hebben, om de oranjekleur van den aardbodem weg te doen." — Aan zulke gezegden, die wij zeker op den preekstoel niet zouden wenschen, neemt onze vriend bij Prof. Hofstede geen aanstoot. Ook verdedigt hij dezen prediker, als hij spreekt over 't gebeurde op Prinsenverjaardag 1784. De Professor heeft toen op den middag vóór het zakkendragershuis gestaan en met het gedistingeerd afnemen van zijn hoed en diepe buiging de zakkendragers gesalueerd, 't geen hem kwalijk genomen is, omdat de zakkendragers zoo Oranjegezind gedaan hebben. „Maar wat kon er in steken? — Hofstede groette hen immers alleen als leden van zijn kerk, want men had toen nog geen Roomsche, veel min Jood sche zakkendragers, gelijk naderhand." 1 egenover Ds. Habbema, die ook in die dagen hier stond, slaat onze schrijver, volgens zijn mémoires, een raadgevenden, vaderlijken toon aan. Het is bij gelegenheid van den bekenden strijd tegen Ds. Le Sage ten Broek. Deze was professor in de philosophie geweest te Groningen en vandaar naar Rotterdam beroepen als predikant (wel een bewijs dat de plaatsen hier gezocht waren). Hij had zich weldra doen kennen als niet geheel zuiver in de leer; en dit had hem een aanklacht bezorgd bij de classis van Schieland, terwijl Ds. Habbema over het geval een boekje had uitgegeven. Over dit werkje nu spreekt onze schrijver Ds. Habbema aan in de volgende termen: „Uw collega zal u en de geheele classis van Schieland verlakken, want als hij merkt, dat hij 't proces zal verliezen, zal hij zich in de armen van de Patriotten werpen en die zullen hem wel beschermen." „En," zoo klinkt het triomfantelijk na deze vriendelijke woorden, „en dit is net zoo uitgekomen." Korten tijd later verscheen de commissie van Patriotsche statenleden uit Den Haag, de dure commissie, die aan 't land alleen meer dan f 100,000 gekost heeft en die de zaak van het Prinsenstraatsche oproer moest onderzoeken. Bij haar zocht ten Broek dadelijk zijn toevlucht en vond den gewenschten steun. „Sinds dien tijd," zoo voegt de schrijver hier, zeker niet zonder overdrijving, bij, „sinds dien tijd was Ds. ten Broek zelf ook Patriot, de eenige in 't gansche ministerie !) der Groote Kerk, behalve nog Ds. Verster." — Blijkbaar interesseert deze nieuwe Patriot den schrijver veel meer dan alle anderen, want hij wijdt aan ten Broek nog een geheel opstel. Hij vertelt, hoe ten Broek lid wordt van de Vaderlandsche Societeit op de Wijnhaven en in 1788 mee naar 't stadhuis trekt, om de vroedschap te veranderen. Hij verhaalt ook, hoe ten Broek *) Met Ministerie worden de gezamenlijke predikanten bedoeld. omtrent denzelfden tijd een gebed moet doen voor de vrijwilligers, die van hier naar Utrecht gaan, om te strijden tegen den Prins. Daar is onze vriend zelf bij geweest, blijkbaar alleen om den dominé te zien. „Nimmer heb ik oneerbiediger gebed bijgewoond," zoo lezen we, „ten Broek lag uit de vensters van den Doele, de Patriotsche wethouderschap naast hem, en de ArtCELDTNO vtn ten CORM, d:e zi% trnemen Notabelen, tn een voortuum Stad, gtleid aardende duor ten zeer Kundig en L'niandcnen Mtjoor, ge zee ten op een Fraaijen en :cil gedresfeerdtn Zwt/erfi./ie Ri/n/inanf, marh'hvaardi^ zvnde hunne Utrtckï/ckt Vriendin te hulp Ie konmen. -rndtr derzetl'er geWvone Bjmo uj' VtidtetktH. m het VilüdA t'M dt J?nnt uitgedrukt. vrijwilligers stonden buiten in de vrije lucht, deels dronken, terwijl het talrijke volk er omheen groot lawaai maakte. En de jongens zongen 's avonds langs de straten: „Dominé ten Broek uit de Wafellaan Heeft een gebed voor de Keezen gedaan." Het stuit onzen schrijver erg tegen de borst, dat een Dienaar des Woords zóó optreedt, dat kan men aan alles zien. En hij is blij, erbij te kunnen voegen, dat ds. ten Broek, in 1787 voor de Pruisen gevlucht en in 1795 teruggekeerd, later weer een bedaard, deftig predikant is geworden, zelfs een Prinsman, terwijl niemand meer dacht aan zijne beweerde onrechtzinnigheid. Ziedaar in enkele trekken het beeld van onzen mémoires-schrijver, zoover het uit zijn werk zelf is op te maken. Tegelijk een korte aanduiding van de onderwerpen, waarover zijne gedenkschriften handelen en van den toon, waarin ze gesteld zijn. DE SCHUTTERSCOMPAGNIE N°. 9. De ouderwetsche koopman-schrijver uit ons eerste hoofdstuk heeft veel „verandering" beleefd, want hij is oud geworden en heeft buitengewone tijden gekend. In zijne jeugd, veertien jaar oud, heeft hij nog Prins Willem Karei Hendrik Friso gezien, te Rotterdam komend als gewoon particulier en logeerend in het „Zwijnshoofd" op de Groote Markt. Dat moet dus geweest zijn omstreeks 1740, waarschijnlijk nog iets daarvoor; ons is ten minste niet gebleken, dat de bedoelde prins tusschen 1740 en '47 hier in de stad geweest is. Waarschijnlijk moeten we denken aan 't jaar 1737, toen Kees van Oeveren, de dichter Jacob Oudaen en eenige anderen zoo hard gejuicht hebben (volgens eigen getuigenis van eerstgenoemde), dat de Prins zelf noodig vond, te wenken: „zoetjes, zoetjes, jongens!" In elk geval mogen we rekenen, dat onze schrijver zoo omstreeks 1725 het eerste levenslicht aanschouwd heeft, wellicht in een of ander deftig huis op Leuvehaven, Wijnhaven, Haringvliet, Boompjes of wel aan Lombardstraat, Oppert of Groote Markt, die »5 toen en lange jaren daarna ook nog vrij aanzienlijke buurten waren. Zonder twijfel heeft hij als jongen een Fransche school bezocht, maar op de Erasmiaansche Latijnsche school in de Broedersteeg heeft hij zeer zeker niet verkeerd, want anders zou men naast de bijbelteksten AANXOMtT LEB Zltt WICHE SCHUITJES TE ROTTC1DAM FRINS WILLEM IV WORDT UTmOI BIHj minstens hier en daar een Latijnsche spreuk aantreffen, al ware het maar uit de „Adagia" van den Grooten Rotterdammer Erasmus zelf. Intusschen mogen we hem met eere nageven, dat hij de eigen moedertaal goed heeft geleerd, beter dan de meeste zijner tijdgenooten, want hij schrijft het Hollandsch betrekkelijk zeer zuiver, zonder den bekenden ballast van bastaard- en stadhuiswoorden. Misschien is hij wel, uit afkeer van de Franschgezinde Patriotten en van de Fransche „broeders" zelf, taalzuiveraar geworden. Hoe 't zij, zijn aanteekeningen zijn gemakkelijk en aangenaam te lezen. Als schoolknaap moet onze vriend opgegroeid zijn met de tegenwoordige Rotterdamsche beurs, en hij zal wel niet verzuimd hebben, in 't zand rond te dartelen, waarmee de grond daarvan is opgehoogd, tenzij hij daarvoor te deftig van familie of van aard was. Toen in 1747, bij den bekenden inval der Franschen in Staats-Vlaanderen, de Friesche prins Willem Karei Hendrik in Zeeland tot stadhouder uitgeroepen werd en Rotterdam dadelijk daarop in Holland den stoot gaf tot navolging, moet onze schrijver reeds volwassen geweest zijn. En 't kan wel haast niet anders, of hij moet den Oranje-optocht van Kees van Oeveren en de zijnen gezien hebben, benevens het binnendringen in het stadhuis van de hoofdpersonen als Kees don wagenmaker zelf, Laurens van der Meer, den koekebakker, enz. Hij spreekt echter van die Rotterdamsche gebeurtenissen in 't geheel niet. — Hij geeft over dezen tijd niet anders dan een algemeen beeld in groote trekken, zonder over zijn eigen stad in 't bijzonder te handelen. „Diezelfde Prins van Friesland," zoo zegt hij, „aan wien vroeger niemand een blijk van toegenegenheid zou hebben durven geven, werd nu opeens in de wolken t t qfli a>rnn TT f 10 \rr\r\f iemand, die het niet beleefd heeft, al leest hij de geschriften van dien tijd, geen denkbeeld te maken van de blijdschap, de uitgelatenheid ja zelfs de dolzinnigheit, met welken deze aanstelling vergezeld ging." In 't gedenkschrift wordt dan ook verder geen moeite gedaan, om die geestdrift te schilderen. Integendeel, de schrijver kijkt dadelijk naar de schaduwzijden, naar den leugen, dien hij er in opmerkt. „De oude regenten," zegt hij, „vertoonden uiterlijk ook goede Prinslieden te wezen, maar die hen regt kenden, wisten wel beter. Ze loerden op de gelegenheid, om den Prins er in te laten loopen." Hiermee is onze koopman weer aangeland in de belangenpolitiek en daar groeit hij in !... „De Prins," zoo beweert hij, „wiens karakter men in de Vaderlandsche Historie van Wagenaar lezen kan, was ligtelijk te besvegen tot nieuwigheden, vooral van zulken, die hem en zijn huis bij het gemeen konden aangenaam maken." Zoo ging hij dan ook de afschaffing der verpachte belastingen voorstellen. „Dit plan werd dadelijk aangenomen, hetzij uit toegevendheid van den Prins, hetzij dat sommige regenten begrepen, dat zij hem daardoor in 't nauw zouden brengen". Deze laatste onderstelling lacht blijkbaar onzen koopman het meest toe; hij gaat ten minste dadelijk verder in op de kwestie, hoe de Prins zelf nu naar nieuwe bronnen van inkomsten moet zoeken. Willem IV maakt dus bij hem het figuur van een weinig ervaren en onhandig man, die tracht naar volksgunst, en de regenten treden op als doortrapte guiten, die niets liever doen dan den Prins te laten struikelen. De groote aanleiding tot de overijlde afschaffing der pachten, de ontsteltenis namelijk over de pachtersoproeren, wordt zoo ongeveer weggemoffeld. „Het volk was in groote vreugde," zoo lezen we; „reeds dadelijk, toen 's Prinsen voorstel gedrukt en v erspreid werd, sloegen het brood en andere levensmiddelen in prijs af." Later, toen de accijnzen werkelijk verdwenen, werden natuurlijk al die dagelijksche levensbehoeften en zoo vele andere dingen nog veel goedkooper. „Er was geen weerga van zulk een Prins; men at en dronk zonder pagt (d. i. accijns) te betalen." — Maar onderwijl zat de regeering met de moeilijke vraag, wat er in de plaats moest komen. Allerlei plannen werden er gemaakt; eindelijk moest men hals over kop beginnen met een voorloopig hoofdgeld. Daartegen rezen nu dadelijk van alle zijden klachten, „in 't bijzonder," zegt onze schrijver, „omdat de vreemdelingen (marktbezoekers, kooplui, enz.), die in de accijnzen natuurlijk mee betaald hadden, nu niet aangeslagen werden. — Overigens," zoo gaat hij voort, „werd de taxatie door onhandige personen slecht en zeer ongelijk gedaan, zoodat op de groote vreugde een veel grooter teleurstelling volgde. — Middelerwijl zat de Prins geweldig in de verknijping." Het eind van de jammerlijke historie is geweest, gelijk ieder weet, dat eenvoudig de oude accijnzen weer werden ingevoerd, alleen met een andere manier van inning: ontvangers kwamen in plaats van de vroegere pachters. Maar, ofschoon deze ambtenaren met die pachters nog een vrij grooten familietrek vertoonden, was er toch aan het nieuwe stelsel nog zooveel arbeid, zegt onze schrijver, „dat de fiskaal Van Wesel er zich aan dood gewerkt heeft." Xa deze geldkwestie stapt hij dadelijk van Willem IV af: de pogingen der „burgertjes", om invloed op de regeering te krijgen, zijn hem blijkbaar te onbeduidend geweest, om er iets van te zeggen, maar ook zelfs de bekende verandering in de posterijen en de Jr Xpxtgfc TynXje-r) fc RstUntu* i, dwor tyo gebrul, «crfctuikkea. /ENSTAENDE PRENT. •t Geweer der Burgren rtuij den omgekoften hoop. Eik gordi hei Krygscwaerd aen, om ielfvo>r'tregtte waken: De lieve VryheU , llechu voor «weet en bloed te koop , Doei. Joor haer' hoed en fpeer. den Burger fterlter blaken. GeregtighetJ daeli, op een koet» vin wolken, neêr, On'i ha" der Vaderen vin 'i Vaderland ie ontgloei.en Zy klaegi . myn Neêrland I» myn Nederland mei meer' „ Het tucniln fiavernye, en kwvnt i>i't Dwingland» boaijen. . De dolle Muiter» . t veelhoofdu Monsterdier. . \l egt woeit van ftadtot ftad en holilangs markt cn ftraten! . 6 Maetftad1 tu'g vojrmy: wat reei uw luiaMr «er . Nu i»i ge ae > "i fnoode graeuw ten wreeden prooy geiaton; „ Maer neen. Ik kweek en heb nog Mannen In myn* Rae), Die'i Ondier, hoe het gnmme, tn klutlteri durven knellen"» Zy iwvgi hier geen bcliili elk «a«rdig Lu van Siaei, Straka zien wy t Vryheidjagt door Schie en M»e«ftro»m ficllen , •■Vertoont «icn in 'i »erfchiet de brave Burge- juicht Nu ia Regtvaerdijh* d In'I eind' weêr aejepralcn. Dr llooflcxe vaifchhei' . I: hei regi verdraelt en buigt. Mei «u' 'a LanJi Ratrer. u de i diepen afgrond daiua. Aan den anderen kant is onzen 18-eeuwschen waarnemer weer een bijzonder feit opgevallen, waaraan de nieuwere geschiedschrijver weinig zou denken. Hij heeft versteld gestaan, dat men voor 't eerst, zoolang de wereld bestond, in Nederland gewone burgers in militaire uniformen gestoken had. Het leger had zulke „apenrokjes" al sedert bijna honderd jaar; men was daaraan gewend, maar toonde er geen eerbied voor; integendeel, er was minachting voor het soldatenpakje, zoo zeer, dat zelfs een weesjongen het niet aan wilde trekken ; „wel in de marine, maar niet onder het voetof paardevolk." Te Rotterdam was dit gevoelen zoo mogelijk nog sterker dan elders, want hier was sinds vele jaren geen garnizoen geweest. De mooie hoeden met kokardes, de blauwe jassen met opgestoken panden, de witte broeken, waarmee de adelborsten naar hunne oefeningen en naar de schutterij trokken, bevielen aan het Rotterdamsche publiek veel minder dan de eenvoudige plunje van den gewonen schutter. Ze gaven stof tot smalenden spot en geenszins tot bewondering. Het Rotterdamsche stadsbestuur toonde zich dan ook vooralsnog weinig ingenomen met die „aanstellerij". Wel had het in 't voorjaar van 1783 de oprichting van het corps toegelaten, maar toen in den herfst de aanvoerders verlof vroegen, om de exercitiën op de Groote Koopmansbeurs te houden, werd dat geweigerd, terwijl toch de schutterij daar al geregeld oefende. En dit was niet wegens gebrek aan gelegenheid of ruimte, want de beurs was slap genoeg, maar de vroedschap had geen zin, de mooie adelborsten zooveel door de stad te laten trekken; de vroedschap was nog voor de meerderheid, zoo al niet Prinsgezind, dan toch gematigd en ordelievend; de vurige Patriotten hadden er nog geen tien van de vier en twintig stemmen. Toen het plan van de beurs zoo in duigen viel, zullen de „ vrijkoorders" wel eene andere gelegenheid gezocht hebben; licht, dat een van de gegoede hoofdlieden, een Elzevier, een Hudig, een Huychelbos van Liender, een van der Hoeven (Keesje Cordaat) of een Pieter Caarten een pakhuis of zolder ter beschikking heeft kunnen stellen. In elk geval is het zeker, dat ze in 't voorjaar van 1784 nog in volle werking waren en met niet weinig trots bij elke gelegenheid hunne militaire uitrusting aantrokken, tot ergernis vooral van 't mindere volk, dat hen begroette met opmerkingen als: „kijk, die blixems, net als de soldaten, de rokken opgehaakt", of wel: „daar heb je die donderse Vrijkoorders!" En dit spel duurde voort, totdat er eene uitbarsting kwam, nadat eerst het „Oranjevee" door een nieuwen Prinsen-verjaardag weer aangevuurd was. Toen naderden de dagen van den 20sten Maart en den 3den April, die voor altijd in de Rotterdamsche geschiedenis berucht gebleven zijn. KAAT MOSSEL. De droevige en vermaarde historie van Kaat Mossel is reeds meermalen geschreven, o. a. in den laatsten tijd nog door den Heer G. van Rijn in een der Rott. jaarboekjes en door Dr. H. T. Colenbrander, die in een lijvig boek van drie deelen den Patriottentijd beter heeft geschilderd dan eenig schrijver vóór hem. Eerstgenoemde heeft echter geen gebruik gemaakt van de mededeelingen en beschouwingen van onzen merkwaardigen onbekende en laatstgenoemde heeft uit den aard der zaak maar enkele dingen uit ons handschrift kunnen invlechten. Daarom scheen het ons de moeite waard, over Kaat Mossel hier nog een en ander te vermelden. — Immers, al moge onze schrijver ook deze geschiedenis weer van zijn deftig standpunt wat uit de hoogte beschouwen en zijne minachting voor de „Patriotterij" ook hier weer goed laten bemerken, hij heeft in elk geval alles met aandacht gevolgd en de betrokken stukken met belangstelling gelezen. Mocht iemand nu vragen, of deze historie uit de oude doos, dit „volksrelletje" het wel 55 verdient, om nogmaals beschreven te worden, dan zeggen we ronduit „ja", want het is toch een van de ernstigste en bloedigste scènes geweest, die de straten van Rotterdam ooit verontrust hebben en tevens een van de heftigste tooneelen uit den ganschen Patriottentijd. Ook mag het geval nog steeds dienen als een waarschuwend bewijs, hoezeer een volksmenigte, in gewone tijden onverschillig en geheel beheerscht door de zware zorg voor het dagelijksch brood, wild en gevaarlijk kan worden, zoodra men tergend raakt aan de oude geheiligde idealen. Dat de belangstelling voor Kaat Mossel en hare omgeving nog altijd groot is, heeft men duidelijk genoeg gezien bij de vele opvoeringen van het betrokken tooneelstuk, en dat zij die verdient, willen we hier nog eens weer aantoonen voor hen, die er nog aan mochten twijfelen. — Het Huis van Oranje heeft te Rotterdam verschillende voorvechters gehad in de dagen, toen daaraan nog behoefte bestond: in 1672 b.v. Johan Kievit, in 1747 Laurens van der Meer en in 1784 Kaat Mossel. Johan Kievit was een groot heer, schoonzoon van Maarten Harpertsz. Tromp, maar ook een groote schavuit en gauwdief, Laurens van der Meer was een gezeten burgerman, koekebakker op de Hoogstraat, doch tevens een verwaand en hebzuchtig intrigant. Kaat Mossel was maar een arme, ondeftige vrouw, niet bepaald een vischwijf, maar toch ook niet veel meer, noch in stand, noch in hoffelijkheid van vormen. Al bekleedde ze een stadsambt, dat van „keurvrouw der mosselen", dit gaf haar geen gelegenheid tot hooge beschaving, noch tot rijkdom (het ambts-inkomen werd slechts geschat op f 30 per jaar). Maar Kaat Mossel stond toch veel hooger dan hare twee bovengenoemde voorgangers, want zij meende het goed; wat zij gedaan heeft, kwam uit het hart; zij zocht niet zichzelf, zij zocht slechts het heil en de eer van het „Oranjebloed". — En dan — al moge ze misschien — vooral voor een stadsambtenares — wat wild en woelig zijn opgetreden, zij heeft er vreeselijk voor geleden, zij is onwettig en onredelijk behandeld, zij heeft zonder eenig vonnis meer dan drie jaar gevangen gezeten als rampzalig slachtoffer van blinde partijwoede. — Daarom mag ze niet vergeten worden, als zoodanig moet ze in eere worden gehouden bij een volk, dat zijne vrijheid lief heeft. 't Is waar — ze is in 't jaar 1787 in eere hersteld, zelfs eenigszins beloond voor haar lijden, maar in haar laatste levensjaren heeft ze toch ook den wind nog weer zien keeren en is ze weer teruggestooten en gehoond; haar sterfbed is droevig en armzalig geweest. Dreyfuss en Piquart zijn in onze dagen gansch anders in eere hersteld en toch zal het nageslacht niet verzuimen, hunne gedachtenis vast te houden. De vloek der booze daad is, dat ze andere booze daden voortbrengt, zeker; maar daar kan ook een zegen tegenover staan: de booze daad, vereeuwigd in hare slachtoffers, kan door alle tijden heen de luide waarschuwing verkondigen: „weest rechtvaardig, schuwt den feilen partijgeest!" — Strekt het wrak op het strand niet tot een goede, duurzame baken? — Een standbeeld zal men te Rotterdam wel nooit voor de eerzame Kaat Mossel oprichten, ofschoon haar figuur wel goed zou passen in de moderne richting der beeldhouwkunst en ook allicht een meer schilderachtig effect zou maken dan dat van Van Hogendorp of Tollens. Maar een straatnaam, — die zou toch gemakkelijk kunnen gewijd worden aan haar nagedachtenis; ze verdient dien zeker eer dan Jonker Frans van Brederode, en haar naam zou voor het publiek wel zoo gemakkelijk zijn als b.v. die van Lieve Verschuiere of Jan Porcelis. Laten we hopen, dat onze naamgevende bestuurders er eens om denken te gelegener tijd, b.v. wanneer er nog eens weer een paar ruime doorgangen door het Achterklooster gemaakt worden, 't geen zeker niet lang meer kan duren, nu bij nieuwe raadhuisplannen datzelfde Achterklooster al eenige malen tot het centrum van Rotterdam is verklaard. Maar — ter zake. — Het optreden van Kaat Mossel als politiek persoon valt in 't jaar 1784, en duurt maar heel kort. Wel was ze vóór dien tijd al eens naar den Haag geweest, om den Prins te zien, maar ze was toch zóó weinig bekend geworden te Rotterdam, dat onze mémoiresschrijver haar bij zijn weten nooit gezien had. Eerst in 1785 of '86 — hij zegt het zelf — heeft hij haar aangezicht aanschouwd, toen hij op zekeren dag in den Haag vóór de Gevangenpoort stond te praten met den schout-bij-nacht van Gennep. Toen kwam ze boven voor de tralies en riep: „goeden dag, Mijnheer van Gennep", en onze vriend, die toch anders de Rotterdamsche gebeurtenissen goed gevolgd had, moest vragen: „Wie is dat?" — Niettemin spreekt het vanzelf, dat Kaat in haar eigen buurt en onder haar eigen volk wel vroeger bekendheid en aanzien genoten heeft, even goed als hare vriendin Keet Swenk en de „Oranjemeid" Clasina Verrijn. — Zij waren steeds voorop, als er feest te vieren was ter eere van Oranje, zij speelden steeds een groote rol, als de Zwanensteeg versierd moest worden, de doffe, droevige Zwanensteeg, die anders zoo weinig meer herinnerde aan den poëtischen tijd, dat ze als tuinpad der Dominikanerpaters had geleid naar den idyllischen Zwanenvijver. Op 8 Maart 1784 nu was er weer zoo'n feeststemming in het Achterklooster, want de stadsregeering, hoewel nog steeds verre van Prinsgezind, had geen gehoor gegeven aan den wensch der felle Patriotten, om alle Prinsjes-veijaardagviering te verbieden. Zij had enkel hare voorzorgen genomen, o. a. tegen het gevaarlijke bedelen om geld. En, ofschoon de Engelsche oorlog en dus de kwade tijd nog niet voorbij was, hadden de arme Achterkloosterlingen toch heel wat „goede cier" gemaakt, zoowel aan hunne huizen als aan hun lichaam (wellicht, zooals men zeide, met het geld van voorname, rijke Prinsgezinden, als van burgemeester van der Heim). — 3 E GEWAPENDE KEES. In onze Eeuw der dolle Keezen Is 't een Eer een Zot te weezen; Maar I wie wenfchtop Neerland* grond Slaaf te weezen tan een HosdS — J1 Dus kan Kees het fchild're* leeren Naar de wys van groote Herren, Doch, past hy niet op den buit Dan zo fmeerd men hem zyn hulti Zie hoe fier flaat hy te kylcen, Hywil voor Achill' niet wyken ; Maar kom» 'er een Klapper aan Hy 2«I (as oj 't loupen ■jfc 't !s uw zaak wel op te pasfen, iftr Eer me 6 Kees! u komt retrasfcn, En uw hcrfenloofen kop Knikkebolt in tenen flfpp. z ^ 6! Hoe zal het Keesje misken ^ Als zyn Kermis uit zal rasken * -f$- Dan wordt wis zyn ffeel-CapeH', ■Jfc Voor zyn matfs en hem, een Hel. m Eenen Hel waar nikkers woof.ea Die het recht en de onfchuld hoonen, ^ Ja! een Hel waar niet dan pyn, Voor het Kcfzcnitom zal zyn, 't Ging alles goed en vroolijk tot op den middag, toen bekend werd, dat een man, met oranje versierd, van de beurs gedrongen was, een kunstje, dat bij de Patriotten dus toen reeds in zwang was. Dit gaf groot geschreeuw en gejouw en getier in 't Achterklooster, en 's avonds bij 't rossig licht der illuminatie werden allerlei plannen gesmeed. De uitwerking zag men den volgenden dag, den 9den Maart, toen een troepje van „zes schippersgasten met schansloopers en met oranjecocarden op den hoed" de Beurs door de hoofddeur kwam binnendringen en met eenige beweging tusschen de verbaasde kooplui ging doorlaveeren. Onze vriend de schrijver was er toen als koopman ook aanwezig ; hij zag het gezelschap doorloopen naar de Noordblaakzijde en daar weer uitgaan, „zwaaiend met de hoeden en luid roepend hoezee!" — „Maar", zegt hij weer vergoelijkend, „het was lang zoo erg niet als 't wel is voorgesteld: dringen of schreeuwen hebben ze op de Beurs zelf hoegenaamd niet gedaan, — ze hadden maar eens willen zien of de oranjekleur op de Beurs mocht zijn of niet." — Evenwel, des avonds werd het erger: er was veel volk op de been en er werden hier en daar bij Patriottische kooplui de glazen ingeworpen. De stadsregeering deed wat ze kon, om de onrust tot bedaren te brengen, maar 't was moeilijk, we zagen het reeds vroeger. De politie was veel te zwak, de schutters moesten dus met sterke troepen op wacht komen, lederen avond moest een gansche compagnie aantreden op de loopplaats in de Prinsenstraat, om vandaar de hoofdwacht aan 't stadhuis te betrekken en dan geregelde patrouilles af te zenden naar de poorten en door de straten. — De geheele schutterij nu telde 12 compagnieën, waaronder die van den bekenden Patriottischen kapitein Elzevier de n e g e n d e was. Deze moest den 2 2sten Maart in 't geweer komen, zooals men in 't Achterklooster maar al te goed wist. Bij die compagnie toch waren de ^gehate adelborsten van het .vrijcorps, de pronkerige heertjes met hunne deftige uniformen, hunne zwarte cocardes en hunne blinkende geweren. Ze liepen er als haantjes voorop, gevolgd door de eenvoudige, schamele schutters in burgerkleeren. Daar moest men nu eens bij zijn, om die „apen" toe te spreken. Zoo zag dan op den avond van 22 Maart 1784 de Prinsenstraat een groote menigte „achterstraatsch volkje", waaronder de vrouwelijke sekse niet ontbrak en Kaat Mossel met haar vriendinnen allerminst. Er werden liedjes gezongen, oranjeliedjes, en er werd wat geschreeuwd en zelfs gedrongen, toen compagnie No. 9 zich opgesteld had. Luitenant Leonardus van Zwijndregt, een Patriottisch makelaar, die het commando had, omdat kapitein Elzevier afwezig was, toonde zich intusschen cordaat genoeg, om ruim baan te maken; op het kritiekste oogenblik dreigde hij met een geweersalvo, waarna hij zonder ongelukken het stadhuis kon bereiken. Alles liep dus dien avond nog met een sisser af, betrekkelijk zóó kalm, dat onze vriend de mémoires- schrijver er zelfs met geen woord melding van maakt. Maar het begin was er dan toch en Leonardus .. J , Van Zwijndregt be- Portret van Leonard Van Zwijndrecht, Luitenant bij de Compagnie No. 9 Schouwde het geval in 1784. terecht als een waar- 1 • TT** 1' i scnuwing. xt.ij nci zich de volgende dagen goed op de hoogte houden van 't geen in 't vijandelijk hoofdkwartier, Achterklooster en Nieuwe Markt (met het Zakkendragershuis), voorviel en beraamd werd. En in de laatste dagen van Maart hield hij krijgsraad met zijne officieren en „adelborsten" in het hotel „Maréchal de' Turenne" op de Zuidblaak. Hij hekelde daar op scherpen toon de houding van sommige adelborsten, die gevlucht waren en zelfs hunne geweren in handen van 't gemeen hadden gelaten; ook sprak hij van het naderend gevaar van de zijde der „Oranjeklanten" en maande ieder aan, in geval van nood zijn plicht te doen. Ja, hij vorderde eindelijk van allen den eed, „om zich tot den laatsten droppel bloed te verweren". — Vijf en veertig adelborsten staken de hand op, om te zweren, de overigen zeiden, „dat ze vrij wilden blijven". Vreemd mag het heeten, dat het stadsbestuur niet zoo verstandig is geweest, de wachtdiensten eenigszins te verzetten. De 3de April toch, toen het weer de beurt van compagnie No. g zou zijn, viel op een Zaterdag, wanneer er vanzelf al veel volk op de been kwam. Die 3de April werd nu de kwade Zaterdag, een der bloedigste dagen uit de Rotterdamsche geschiedenis. Reeds onderweg naar de Prinsenstraat hadden verschillende adelborsten het zwaar te verantwoorden; Cornelis de Vogel, Jacob Bell en de kamerbehanger Maarschalk hebben 't onder anderen getuigd voor schepenen. Er werd weer geroepen: „kijk die blixems, net als de soldaten de rokken opgehaakt!", — „Hier donderse vrijcoorder, die coquarde daar af!" of wel: „Wacht maar, vrijkees, wij komen ook", en meer liefelijkheden. — Toen men zich eindelijk zou opstellen in de Prinsenstraat, was er bijna geen plaats wegens de groote menigte van joelend en zingend en dringend volk, dat. volgens zeggen van Van Zwijndregt zelf, „werd aangevuurd door een vrouwspersoon, welke met opheffen van liedjes, die telkens door fluitjes beantwoord werden, den aandrang en het geschreeuw als door een sein uit diverse hoeken scheen te bestieren en aan te zetten." Uit den Patriottentijd. r Sommigen plaatsten zich vlak vóór de adelborsten met de vriendelijke vraag: „wat wou jij doen ?" en de beleefde opmerking: „de plaats is voor mijn zoo goed als voor jou." — Doch de onderschout Plate was óók aanwezig, om de orde voor de schutters te bewaren en hij arresteerde weldra een van de voorste schreeuwers. Toen gelukte het, de compagnie in orde te krijgen, maar Van Zwijndregt dorst er toch niet mee te trekken langs den gewonen korten weg, over de Botersloot naar 't stadhuis: er was daar toenmaals slechts een smalle ruimte langs het water, en de nieuwe Markt was geheel gevuld en opgepropt met menschen. Daarom zond hij maar eerst de gewone schutters of „rotgezellen" in patrouilles naar de poorten ('t geen anders pas van de stadhuiswacht af gebeurde) en liet de „adelborsten" met rotten rechts de Prinsenstraat in marcheeren, om langs een grooten omweg, door Baanstraat, Breestraat en Goudsche Wagenstraat, de Hoogstraat te bereiken en zoo bij 't stadhuis te komen. 't Eerste oogenblik ging het goed, maar bij de brug over een smal grachtje (nu de Slachtersgang) werd het gedrang ijselijk hevig; er werd ook met steenen gegooid, ja, er moet een schot gevallen zijn. '). Van Zwijndregt liet nu zijne achterste manschappen rechts-omkeert-halt maken en het geheel een carré vor- ') Johannes Terbeeke, ook een van de adelborsten, heeft zelfs getuigd, dat hij verscheidene schoten gehoord had, dat er een kogel voorbij zijn hoofd gesnord was, dat hij op den grond gevallen en omsingeld, ja mishandeld en van zijn geweer beroofd was. men. Daarop klonk het commando: „vuur!" De kogels vlogen hoog tegen de huizen der Baanstraat aan, zonder daar echter iemand te raken, al scheelde het niet veel, „of de vrouw van Hendrik Kraal, die het kind van haar dogter zat te bakeren, hadde raak geweest". Op straat schijnt wèl wat getroffen te zijn 1). De uitwerking was dan ook in eens zóó groot, dat de weg vrij werd en men zonder verdere moeite de Breestraat, de Goudsche Wagenstraat en de Hoogstraat kon door- ') Zie boven. marcheeren, tot aan 't stadhuis. Maar daar was nu alles weer samengestroomd; men moest met geweld door de volksmassa heen breken en het gedrang, geschreeuw en gescheld werd er verschrikkelijk. Geen wonder, dat de vrijcorporisten, die niet zoo lankmoedig waren als de Fransche militairen van onze dagen, er eindelijk op los brandden, op bevel van Van Zwijndregt. Ditmaal was 't g o e d raak: verscheidene personen uit de menigte vielen neder: er volgde een woest wraakgeschrei, maar tegelijk luidde de stormklok en weldra kwamen alle elf andere compagnieën der schutterij gewapend naar 't stadhuis rukken, waarop de menigte langzamerhand uiteenging. Een der gewonden, Floris Matthijsen uit Katshoek, heeft voor de schepenbank later getuigenis van de scène bij 't raadhuis gegeven. Hij was een van de gelukkige „nieuwsgierigen", die bij zoo'n gelegenheid gewoonlijk de blauwe boonen krijgen. Maar juist daarom heeft zijn getuigenis hooger waarde, vooral nu het de afzenders der kogels niet in kwaad licht stelt. Matthijsen dan was uitgegaan voor Zaterdagavondboodschappen en had zich natuurlijk in de Prinsenstraat in 't gedrang begeven; hierop was hij meegeloopen tot bij de Baanstraat en vandaar naar 't stadhuis geraakt; hij had dus den weg gevolgd, dien de meeste menschen genomen hadden. Maar hij was blijkbaar in de Prinsenstraat achteraan geweest, zoodat hij daar niets van te vertellen wist; bij 't stadhuis echter had hij alles goed mee aangezien en gehoord. Hij had hooren roepen: „schiet maar, jou Donders, je durft niet schieten, strontjongens" ; hij had zien gooien met steenen en vuiligheid, in één woord, „verregaande brutaliteiten en lasteringen" bijgewoond. Toen was er geschoten en hij, Matthijssen, had een kogel gekregen door broek en rok, die een geringe wonde in zijn heup had geboord. Anderen evenwel hadden er meer van gehad. Al wordt er noch door Colenbrander, noch door van Rijn van gesproken, zoo is het toch door de officieele stukken en door de berichten in de Rotterdamsche Courant buiten allen twijfel gesteld, dat er nog zes of zeven gewond zijn, van wie er reeds den 7 den April een is gestorven. Onze onbekende mémoires-schrijver verklaart, dat er in 't geheel zeven gekwetst zijn, van wie er vier zijn overleden, en er is geen reden, om zijn, uitspraak te wantrouwen, al is hij geen vriend van de Patriotten geweest. Eer is het mogelijk, dat in de stukken en vooral in de courant de dooden vermoffeld zijn, want het geheele onderzoek is partijdig geleid en de stadsregeering wenschte van harte, alles te vermijden, dat opspraak kon geven. (We weten o. a., dat ze den 7den April dadelijk de familie van het toen gestorven slachtoffer liet aanmanen, toch vooral geen ophef te maken van de begrafenis!) De man van 't gedenkschrift is den morgen na het tumult al vroeg naar de Prinsenstraat gestapt. ,'tWas er een wonderbare stilte", zegt hij, „veel meer dan op andere Zondagmorgens, en ik schrijf dat toe aan verslagenheid over het's nachts gebeurde." Verder gaande door Baanstraat en Breestraat, ontmoette hij een bekend burgerman, die hem (op zijne vragen) zeide: „Kom hier, mijnheer, ik zal u wijzen, waar het burgerbloed aan de posten der deuren zit!" Uit deze woorden is het, dat men op zou willen maken, dat in de Baanstraat reeds menschen getroffen zijn, maar ze geven toch geen zeker bewijs, want de „burgerman" kan onzen vriend ook wel meegenomen hebben naar den omtrek van 't stadhuis. In elk geval heeft het burgerbloed den schrijver zeer geërgerd en hij vertelt dadelijk met veel voldoening, dat burgemeester Isaac van Teylingen later in den Haag in 't Groot Besogne verklaard heeft, „dat het nog zeer problematisch was, of de compagnie No. 9 op den 3den April aangevallen had of aangevallen was, ten minste, dat alle de gekwetsten onschuldige lieden waren." „En," voegt hij er bij, „'t kwam er toch eigenlijk ook niet veel op aan, wie op den avond zelf begonnen is; in den grond moet toch het geheele tumult toegeschreven worden aan de oprichting van ' t v r ij c or p s. Zoo'n soldatenspul met de uniformen en de veelvuldige exercities was strijdig met den aard des volks, althans in een stad van koophandel." En dit kunnen we in hoofdzaak best onderschrijven, al vinden we op de houding des volks op 8 Maart 1783 meer aan te merken dan onze vriend wil erkennen. De regeering van Rotterdam had de oprichting van het vrijcorps nooit moeten goedkeuren en nog veel minder de leden daarvan met hunne uniformen en Vlucht van den adelborst Berkhuis voor het Oranjegezinde volk in 1784. onderscheidingsteekenen moeten toelaten in de gewone schutterij. De regeering van Rotterdam heeft zich in deze dagen zwak getoond : al hebben de tien felle Patriotten in de vroedschap geen macht genoeg gehad, om hun eigen partijzin door te drijven, het is hun wèl gelukt, de kracht der overige veertien te breken. Toen het tumult geeindigd was en de schade geleden, hebben deze veertien hun fout trachten te herstellen : de vroedschap vermande zich zoover, dat ze het vrijcorps ontbond en alle gekleurde linten en cocarden verbood. — Maar — de uitvoering van dit besluit liet helaas te wenschen: de „adelborsten" bleven toch, als schutter, op de wacht verschijnen met deel en van hun vrijcorps-uniform en zelfs met hun zwarte cocardes! — Hierdoor bleef de spanning in de stad bestaan, ook lier ziet men wat de Vree? op't Heldenhart vermar : De groote Berkhuis, 't puik der dappre Batavieren, Een Zuil In 't grootlch gebouw van 't Vorftelyk gezag, Verlaat, by 't eerft gevaar, de Burgerkrygsbanieren: Hy vliegt gewapend heco, mot dc Armen uitgebreid, En zoekt, in 't weerloos Lam , by 't 7.ou , zyn veiligheid: Hier doet zyn Val geen Bloed, maar Stroop cn llonig ftroomen i Terwyl wy duizenden van spekjtt om zien komen. —— Zwyg , Lastraar! 't was geen Vrees, die mynen fleren Heli Zyn' aanbetrouwden post zoo driftig deed begeven; Het Prinsgezinde Volk pleegde immers geen geweld? .Verklaar, waarvoor hadd' dan myn Herkules te beven? Zyn vlugt fproot hier alleen uit fchrander Staatsbeleid; Hy wilde Oranje in zyn Beminnaars niet trotférenDit was zoo fchoon en bracf, in'toog der Overheid, Dat zich zyn Heldenhand een' Hclbaard zag vereeren. Dan , nedrig, niet geftcld op znlk een blinkende eer. En reeds genoeg gesierd met Burgercikenbladen, Legt hy, wat hard befluit! na zoo veel Heldendaden, Gelyk een Washington, 't bekranftc Krygszwavd neCr. nadat de Meimaand eindelijk de heuglijke tijding gebracht had van den vrede met Engeland, die, hoe ongunstig ook van inhoud, toch een geluk was, omdat er nu weer leven kon komen in handel en scheepvaart. De spanning bleef bestaan, ja werd zelfs verergerd, vooreerst, omdat het Oosten rij ksche gevaar nog dreigender aanzien ging krijgen dan voorheen, en ten tweede, omdat de felle Patriotten allerlei verontrustende geruchten gingen verspreiden. „Er werd verteld", zegt ons handschrift, „van aanslagen op de Kleine Draaibrug, in den Toerijstuin en op het Steiger, altijd tegen gewezen leden van het vrijcorps; maar wat moet men ervan gelooven? Op het Steiger zijn de glazen van zoo'n Patriot stukgeslagen, dit is waar, maar — ze zijn naar buiten uitgeslagen! De stukken lagen op straat!" Men moet zelfs gesproken hebben van een groot moordplan van zakkendragers, gericht tegen verscheidene Patriotten, wier huizen reeds gemerkt waren! — Maar dit heeft onze schrijver toch slechts van hooren zeggen en hij gelooft er dan ook niets van. In 't jaar 1798 pas heeft hij het gelezen in een vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Historiën, waarvan het betrokken deel (No. XX) toen juist verschenen was. Daarin werd zelfs gezegd, dat de samenzwering ontdekt was en dat de hoofdman was gevangen gezet in het werkhuis en later pardon had gekregen van den Prins. Onze schrijver heeft toen nog voor alle zekerheid de moeite genomen, om bij baljuw en sche- penen en ook zelfs bij verscheidene zakkendragers en andere burgers na te vragen, „maar niemand wist er iets van." Hoe 't zij, de gemoederen kwamen niet tot rust; op een mooien Zaterdagavond in Juli kwam het weer tot relletjes, die zich Dinsdags daarop, 13 Juli, herhaalden. Ondertekenigvan'tZOOPIES REQUEST te Rotterdam intl«ari78i. • Nu schreeuwden de Patriotten, dat ze hun leven heel niet meer zeker waren, dat het stadsbestuur niet meer voor de veiligheid kon zorgen, enz. — Ook zonden ze een opgewonden request aan de Staten van Holland. En de vroedschap, de Rotterdamsche vroedschap, eens zoo prat op hare zelfstandigheid, op hare oude voorrechten, de Rotterdamsche vroedschap, die meermalen de Staten had durven dreigen met belastingwei- gering, enz., wanneer die Staten kwamen op haar terrein, — die vroedschap vergat zich nu zoover, dat ze zeifin den Haag een verzoek deedomgewapende hulp! — Ze heeft er berouw van gehad, heel spoedig, maar tóch te laat. — In den Haag op het Binnenhof was het namelijk in die dagen een zeer bijzondere toestand. De Prins had er weinig meer in te brengen en de raadpensionaris beteekende ook niet veel, maar er was een driemanschap van pensionarissen (uit Amsterdam, Dordt en Haarlem), dat zich geweldig liet gelden. — Deze drie heeren, van Berckel, Zeeberg en de Gijselaer, waren felle Patriotten van de soort van Elzevier en ze wisten door hun ijver, hunne welsprekendheid en andere middelen vaak vele statenleden met zich mee te sleepen, maar een vaste meerderheid hadden ze toch niet ter beschikking. Ze konden b.v. de Amsterdamsche vroedschap niet altijd voor hunne democratische plannen winnen en de Rotterdamsche natuurlijk evenmin. Nu bood Rotterdam hun een prachtige gelegenheid, om er invloed te krijgen! Ze grepen die met beide handen aan en wisten de Staten zoover te brengen, dat ze een commissie van onderzoek afzonden en den Prins „verzochten", twee eskadrons gardes te paard en één bataillon voetvolk mee te sturen. Den 2 8sten Augustus 1784 deed deze beruchte staatscommissie haar intocht, en de stadsregeering kon spoedig genoeg bemerken, dat ze hiermee het Trojaansche paard had binnengehaald. Onze vriend van 't gedenkschrift, heeft er zich zóó over geërgerd, dat hij er een bijzonder hoofdstuk aan wijdt, „'t Waren vijf personen," zegt hij, „eerste bollen onder de Patriotten, vooral Visscher, tweede pensionaris van Amsterdam, dus collega van van Berckel. Ze kwamen per koets van Delfshaven gereden en vandaar met het groote Rotterdamsche stadsjacht de Maas op. Bij de Leuvehaven donderden de kanonnen op het bolwerk, terwijl het jacht statig opvoer en de commissie in al haar deftigheid en met al haar gevolg boven op het dek stond, „om zich aan 't Keezengeslacht te laten zien." Aan beide zijden der haven marcheerden langs de kaden de prinselijke gardes, nu lijfwacht van deze Patriotten. En zoo ging het met den grootst mogelijken ophef voort, langs het huis ook van het Prinsgezinde vroedschapslid van der Heim, „zeker om dezen zooveel mogelijk te ergeren." Aan 't Gemeenelandshuis (nu Museum Boymans) werd halt gehouden, want daar zouden de vijf commissarissen voorloopig hun zetel en hun woning opslaan. Ze hebben er gelogeerd boven in de slaapkamers der hoogheemraden, waar later ook Napoleon en keizer Alexander van Rusland geslapen hebben; ze hebben er als een Patriottische inquisitie zitting gehouden in de groote rechtszaal van Schieland. Maar spoedig hadden dijkgraaf en hoogheemraden hun heiligdom zelf noodig en nu moest de Haagsche commissie verhuizen naar het logement „le Marèchal de Turenne" op de Zuidblaak, het voornaamste en duurste hotel van het toenmalig Rotterdam, terwijl hare zittingen werden overgebracht naar 't stadhuis. Dag aan dag kon men ze nu over de Beursbrug en door de Hoofdsteeg naar de Hoogstraat zien stappen, om daar hun inquisitorialen arbeid voort te zetten. „Het eerste bedrijf", zoo zegt onze schrijver, „was nu de arrestatie van Katharina Mulder, alias Kaat Mossel en van Katharina Swenk Deze vrouwen werden a. h. w. door de commissie nieuw ontdekt, ten minste in 't oog van zeer velen; ze worden namelijk noch in de officieele stukken, noch in de couranten of andere gedrukte bescheiden van vóór dien tijd ') Gewoonlijk genoemd Cornelia Swenk. genoemd, al wordt er wel gesproken van vrouwspersonen, die veel leven gemaakt hebben; ze waren ook niet onder degenen, die reeds vóór de komst der commissarissen door de Rotterdamsche justitie zelf op 't stadhuis gedagvaard waren. „Maar men moest er toch wat vasthouden van de velen, die nu op 't stadhuis werden geroepen en het lot viel dan op deze twee." Ze hebben er genoeg van te lijden gehad, toen zij onder 't stadhuis gevangen zaten, maar de commissarissen hebben aan haar weinig eer beleefd. „Ze hebben zelf moeten verklaren," zegt onze schrijver, „dat het natuurlijk vernuft van deze vrouwlieden (N.B. twee mossel wij ven), door tijd en raad gescherpt, gepaard met een voorbeeldelooze hardnekkigheid, hunne verwagting had teleurgesteld." Toch werden de twee vrouwen niet losgelaten ; integendeel, de commissie verlangde, dat ze voor de stedelijke rechtbank zouden gebracht worden, en Gevers, de baljuw, was daar volkomen toe bereid, maar de schepenen toonden zeer weinig lust, om de zaak met ernst aan te vatten. Daarom trachtten nu de commissarissen, die enkel gezonden waren voor onderzoek, machtiging te krijgen, om zelf als rechtbank op te treden in de plaats van de schepenen, doch daar waren de Hollandsche Staten niet toe te krijgen ; zelfs weigerden ze een middenweg, namelijk, dat de commissarissen als bijzitters zouden optreden, met het recht, om elk vonnis van schepenen op te houden en er de Staten over te raadplegen. Zoo moest men dan maar blijven afwachten, wat schepenen wilden, en Gevers krabbelde nu zooveel terug, dat hij ten minste vrouw Swenk losliet. Deze verdwijnt daardoor ongemerkt van het tooneel, maar wordt onmiddellijk vervangen door Clasina Ver rijn, de Oranjemeid, „een jonge wilde meid, onnoozel en gemeen als Kaat Mossel" (gelijk Bilderlijk zegt). Tegen deze nieuwe „misdadigster" en tegen Kaat Mossel begon de baljuw Gevers nu eindelijk in September 1785 een strafproces (natuurlijk vóór schepenen), dat algemeen met groote aandacht gevolgd werd, ook omdat de dichter Bilderdijk als advocaat voor de twee optrad. Gevers, misschien de felste der Patriotten, stelde zijn eisch niet gering: geeseling, brandmerking en eeuwige verbanning voor beide, maar bovendien nog 10 jaar gevangenis voor Kaat en 6 jaar voor Clasina. „En dat hoofdzakelijk," roept onze schrijver uit, „omdat zij het vrijcorps van den Heer Elzevier naar den donder gewenscht hadden". Al mocht het nu waar zijn, dat ze bovendien „Oranje boven" hadden geroepen en Oranjeliedjes hadden gezongen ('t geen toen voor misdaad werd gerekend), dan was de eisch toch niet anders dan onzinnig. Bilderdijk ging er dan ook in zijne pleitrede fel tegen te keer, zoodat hij bij de vrijkorpsmannen, die de rechtszaal „omringden en vervulden," in grooten haat geraakte, „ze gaven hem hunne gemoedsstemming door allerlei kreten en dreigende mompelingen niet ondubbelzinnig te kennen en eenmaal werd hij zelfs bij 't verlaten der rechtzaal door de bajonet van een der „vrijkoorders" licht in de zijde gewond. Maar hij won zijn pleidooi. De schepenen gingen op den eisch van Gevers niet in; den 2gsten April 1786, dus ruim een halfjaar na 't stellen van dien eisch, werden de twee vrouwen vrijgesproken. Nog juist bijtijds, want een week later had Rotterdam een nieuw stel schepenen, dat er geheel anders, namelijk zuiver Patriottisch, uitzag. Daar kon Gevers evenwel niet weer aanleggen en hij appelleerde voor 't Hof in den Haag. Over 't verdere beloop spreekt ons handschrift niet (behalve dan over de reeds vermelde begroeting van Mijnheer van Gennep vanuit de tralievensters der Gevangenpoort). Wij zullen er ook kort over zijn : Kaat en de Oranjemeid zijn naar den Haag gevoerd en daar voor 't Hof nogmaals ter verantwoording geroepen. Maar niettegenstaande de onvermoeide pogingen harer beschuldigers is het ook daar niet tot een veroordeeling gekomen, — dank zij vooral weer de groote moeite, die Bilderdijk aan hare verdediging besteedde. De komst der Pruisen in 1787 bracht eindelijk den Prins in den Haag terug, en bevrijdde Kaat Mossel met Clasina uit de Gevangenpoort; ze werden, gelijk we reeds zeiden, „schadeloos gesteld" op niet te royale wijze en keerden naar Rotterdam terug in hare oude betrekkingen. De „Oranjemeid" gaat dan (voor ons gezicht ten minste) voorgoed verdwijnen in de schaduwen der donkere stegen, de oude, verweerde Kaat duikt nog even weer op, in het Revolutiejaar 1795, als de zegevierende Patriotten haar uit haar nederig ambt stooten. Daarna verzinkt ook zij in den doffen nacht der treurige tijden, het oude lichaam gebroken door zvvaren arbeid, ontberingen en gevangenisleven, de vurige geest bijna gebluscht door de diepe smart over het lot van 't „Oranjebloed". In de laatste jaren der eeuw is ze gestorven, zonder dat de toenmalige Rotterdammers er veel op gelet schijnen te hebben. Onze mémoires-schrijver b.v., die toen toch, onder al de „verandering", de gebeurtenissen van 1784 nog niet vergeten had, rept er met geen enkel woord van. 't Was ook maar een achterstraatsch wijfje geweest! REMOVEEREN! - REMOVEEREN! De deftige, dure commissie van Patriottische „bollen," gelijk onze schrijver de afgevaardigden noemt, in 1784 door de Staten gezonden tot onderzoek van de opstootjes van 3 April, heeft bijna twee jaar lang in Rotterdam verblijf gehouden en alleen aan daggelden en onkosten meer dan 105 duizend gulden zoek gemaakt, zonder iets te bereiken van haar eigenlijke taak: het opsporen der belhamels. Maar toch heeft ze zich dien langen tijd nog wel ten nutte weten te maken: tusschen de tragi-komische rechtszittingen en de overvloedige maaltijden in den „Maréchal de Turenne" door heeft ze tijd en gelegenheid gevonden, om de macht der felle democratische Patriotten te Rotterdam te sterken en te stutten. We zagen reeds, hoe ze Ds. Le Sage ten Broek uit den brand hielp, toen die aangeklaagd werd van onrechtzinnigheid. Maar dat was nog maar een bagatel: de commissie bewerkte ook al spoedig de heroprichting van het schitterende vrijcorps, al was 't onder een nieuwen naam („de Palmboom") en tevens een „hervorming" van de schutterij, Uit den Patriottentijd. 6 zoo radicaal, dat volgens ons handschrift „de krijgsraad weldra geheel uit Keezen bestond." De commissie wist zelfs, met hulp van hare Rotterdamsche partijgenooten, gedaan te krijgen, dat, nog juist vóór haar vertrek, de nieuwe verkiezing voor burgemeesters en schepenen in haren geest uitviel. Een kunststuk, dat luide getuigt van de vindingrijkheid dezer Patriotten. Tegen Meimaand, als de natuur zich in de (toen nieuwe) Plantage bij „de Rustwat" en elders tooide met nieuwe bladen en bloemen, was Rotterdam gewoon, telkens zijne magistraat te vernieuwen, in zooverre, dat twee van de vier burgemeesters en 3 of 4 van de zeven schepenen door andere werden vervangen. Daarvoor was eene plechtige vergadering der vroedschap noodig, waarin de zwarte en witte boonen een groote rol speelden, die nu nog als curiositeit op ons Museum van Oudheden bewaard worden. De vijf vroedschapsleden, die bij de loting de zwarte boonen trokken, hadden de dubbeltallen op temaken, waaruit de nieuwe magistraatsleden gekozen moesten worden. Ditmaal, in 't voorjaar van 1786, begonnen echter, op aanstoken der Haagsche commissie, de tien „zware Patriotten" in de Rotterdamsche vroedschap aanmerkingen te maken op deze wijze van doen, bewerende, dat de echte, oudste handvesten iets anders voorschreven. Natuurlijk ging de meerderheid der vroedschap (de „veertien"), hierop niet in, maar dat kon de „tien" niet schelen; zij hadden nu een mooie gelegenheid, om te protesteeren bij de Staten van Holland, en deze wisten, onder voorlichting der drie pensionarissen, wel een oplossing te vinden. Ze verklaarden de kwestie wat te diepzinnig, om maar zoo dadelijk uit te maken, en verzochten dus de Rotterdamsche vroedschap, zich voorloopig, in dezen grooten twijfel, te onthouden van alle keuze. Zij, de Staten zelf, waren immers onderwijl gaarne bereid, om voor ditmaal de dubbeltallen op te maken ! Zoo geschiedde, en de drie pensionarissen wisten wel te zorgen, dat die dubbeltallen zoo „rood" mogelijk uitvielen. 't Geval staat niet alleen; het werpt met de overige, gelijksoortige politieke knutselarijen een schel licht op de oneerlijkheid der toenmalige partijmannen. De vroedschap zelf bleef intusschen in hoofdzaak, wat ze geweest was; daarom verkeerde Rotterdam bij 't vertrek der vijf commissarissen in Mei 1786 in zeer merkwaardige omstandigheden ; dagelijksch bestuur en rechtbank Patriottisch en de vroedschap Anti-patriottisch! Voorwaar, de zending had vvèl bijgedragen, om rust en duurzame verzoening in de «tad te brengen! VERTKEK EEP. 3TAATEN C0NI41SS17. VAK P.OTTEKEAM Toen de vijt hee- ren van het dek van het groote stadsjacht de torens van Rotterdam in 't verschiet zagen wegduiken, konden ze met echt-„Patriottisch" genoegen aan hun werk terugdenken! Vele aangename dagen had Rotterdam hun ver- schaft, maar één was er onder deze geweest, die zeker wel de kroon gespannen had. We bedoelen den „Keezenfeestdag" bij uitnemendheid, het Alliantiefeest op 24 April 1786, —dat nu tevens voor de commissarissen een afscheidsfeest was geworden, een soort apotheose aan 't eind van hun Rotterdamsch verblijf. De alliantie, die hier bedoeld wordt, was het bekende verbond met Frankrijk, dat de Patriotten hadden doen sluiten in 1785, toen de Fransche regeeringden dreigenden oorlog met keizer Jozef II had afgewend. Dit verbond had groote, ja overmatige vreugde verwekt bij de ware „vaderlanders," als Gevers, Elzevier, Bogaert, Reepmaker, Verstolk, Hubert en anderen. Dadelijk hadden ze moeite gedaan, om den vertegenwoordiger van Frankrijk eens binnen Rotterdam te zien en dat was dan eindelijk gelukt in April 1786. Toen was de markies de Vérac ') ingehaald als een vorst, en men had hem gevierd eerst met een feestelijke voorstelling in den nieuwen schouwburg op den Coolsingel, daarna met een grooten avondmaaltijd in een schitterende feestzaal op de Plaats van den Doelen, 't Was wonderbaarlijk geweest! Een houten feestgebouw, opgeslagen tusschen de boomen in, zóó kunstig, dat de stammen, met hout omkleed, in welgevormde pilaren schenen herschapen, zóó sierlijk, dat een bloemenschilder en een miniatuurschilder en een wapenschilder en een scheepsschilder, ja zelfs een grafschilder eraan te ') De Fransche gezant in Den Haag. pas waren gekomen. En zöö groot was de zaal geworden, dat ze achter reikte tot vlak bij de plaats, waar nu de sociëteit „Harmonie" staat. — Een schitterenden aanblik had dat feest opgeleverd, zooals men misschien nog nooit te Rotterdam gezien had : die sierlijke, grootsche zaal met dat deftig Patriottisch gezelschap, badend in een zee van licht, onder den schijn der vele kaarsenkronen ! Het mooiste van alles was echter nog geweest, dat de geheele feestelijkheid zonder ongelukken was afgeloopen. De Patriottische geschriften, waarin de zaak met gloed van kleuren was afgeschilderd, gaven wel blijk van zekere onrust, dat de „vuilaartige Oranjeklanten" op een of andere wijze roet in het eten zouden gegooid hebben. Maar niets daarvan: de maaltijd was lekker naar binnen gegaan, in den eigenlijken en den figuurlijken zin, en de toasten waren met echt Vaderlandsch vuur uitgesproken en aangehoord, in 't bijzonder die van den volijverigen hoofdofficier van justitie Paulus Gevers, die, niettegenstaande zijne vele drukten en lasten in de zaak van Kaat Mossel en de Oranjemeid, toch nog frischheid van geest genoeg bleek bewaard te hebben, om dien avond het hoogste woord te voeren. — De eenige stoornis, die de vroolijke Patriotten met hun Fransche gasten (Vérac en eenige andere ambtenaren, o. a. ook een Fransch agent te Rotterdam zelf), ondervonden hadden, had zich voorgedaan op het oogenblik, dat een stuk van 't orkest naar beneden was gekomen, maar al was hierbij in den eersten schrik wel gedacht aan een snooden aanslag van het „Oranjevee", men had weldra bemerkt, dat enkel de zwaartekracht hier schuld had gehad. Zelfs de volgende dagen, toen Vérac weer vertrokken was en men de zaal, „omdat ze toch zoo mooi was," had opengesteld voor andere burgers en burgeressen van de stad, was er niets kwaads gebeurd. Onze mémoires-schrijver heeft zich met dit schitterende feest hoegenaamd niet bemoeid, 't geen op 't eerste gezicht vreemd schijnt, waar hij toch anders geen gelegenheid verzuimt, om de dure staatscommissie over den hekel te halen. Maar bij nader overweging komt het ons zeer duidelijk en begrijpelijk voor. Alle kosten van 't feest toch zijn betaald door de „bollen" der Patriotten uit hun eigen zak: de schatkist van stad en land bleef er buiten en dus ook de beurs van onzen schrijver! Wat ging 't hem dan aan? Onder de aanzittenden aan den grooten maaltijd van 24 April 1786 was er ook een, die later nog een voorname rol gespeeld heeft in de geschiedenis des vaderlands, veel grooter dan de rederijke Gevers, veel grooter ook dan de hooge heeren der staatscommissie. Het was Pieter Paulus, toen reeds de vertrouwde vertegenwoordiger der drie pensionarissen, die in Den Haag de groote rol speelden (het zoogenaamde „Haagsche driemanschap"). Over Pieter Paulus zwijgt onze schrijver niet: hij heeft wel bemerkt, dat dit een man van beteekenis is geweest en hij wijdt daarom aan Pieter Paulus zelfs een gansch hoofdstuk, al is het dan, dat hij niet veel goeds in dezen democraat wil zien. „Pieter Paulus", zoo zegt hij, „was de zoon van een timmermans- of molenmakersbaas te Axel in StaatsVlaanderen, dus van geen hooge komaf, al was zijn vader een bemiddeld man, die zelfs in de regeering van zijn kleine woonplaats zat." Pieter heeft te Utrecht in de rechten gestudeerd en toonde „eenige bekwaamheden, maar tevens", zoo wordt er dadelijk bijgevoegd met een overtuigend pleonasme, „tevens trotschheid en hoogmoed." Hij wilde de hoogte in en, nog onder het stadhouderlijk bewind levende, schreef hij reeds als student een werkje : „van het nut der stadhouderlijke Regeering". Na dit eerste geschrift volgde al spoedig een ander van meer wetenschappelijken aard: „Verklaring over de Unie van Utrecht", maar, zegt onze schrijver, daarvoor heeft hij, zonder het te zeggen, gebruik gemaakt van een handschrift van den geleerden raadpensionaris Slingelandt. Later is hij Patriot geworden en op welke wijze ? Natuurlijk naar het bekende recept: „hij heeft gedongen naar eene raadsheersplaats in den Hoogen Raad, maar is daarbij gepasseerd ter wille van een zoon van den Rotterdamschen burgemeester Bichon"; dat was voldoende, om hem op eens te bekeeren tot een feilen, democratischen Patriot! ') De waarheid is, dat Pieter Paulus, gelijk zoovele anderen, tijdens den Engelschen oorlog zich heeft gewor- ') Aardig, hoe onze vriend in zijn heilig vuur hier weer bewijst, wat hij niet betogen wil, namelijk, dat Pieter Paulus wel een buitengewoon knap man moet geweest zijn, anders toch zou hij, de zoon van een Axelscn timmerman, niet eens genoemd zijn voor zoo'n hooge betrekking. pen in de toen eigenlijk pas ontluikende journalistiek: hij schreef pamfletten en bladen in democratisch-patriottischen geest, maar — wat toen zeldzaam was — op fatsoenlijken toon. — En het Haagsche driemanschap, dat om dezen tijd zijn strijd tegen den Prins begon, zocht en vond in Paulus een krachtig en bekwaam medewerker: het wist hem in 1784 te doen benoemen tot secretaris van de commissie, die den staat der vestingen in 't Zuiden moest onderzoeken, met het oog op de vijandelijke plannen van keizer Jozef II, doch tevens met de bedoeling, om aan te toonen, „hoezeer de Prins en de zijnen die vestingen hadden verwaarloosd." — Toen deze commissie niets kon vinden tegen Willem V noch tegen den hertog van Brunswijk, zocht ze de schuld van den slechten toestand bij den Raad van State en maakte o. a. den secretaris van dit lichaam tot zondenbok. Toen deze ontslagen was, werd Wijkerheld Bisdom, de fiskaal der Admiraliteit van de Maas, in zijne plaats benoemd en zoo kwam deze laatste betrekking vrij voor Pieter Paulus. In 't jaar 1784 heeft deze merkwaardige man zijn intrede gedaan in het oude deftige zeekantoor op het Haringvliet, om het ambt waar te nemen, dat indertijd door Johan Kieviet zoo slecht bekleed was, het ambt van fiskaal of wel opperste van de douane te Rotterdam en onderhoorigheden '). Pieter Paulus heeft *) De admiraliteit zorgde voor de marine en inde daarom de in- en uitvoerrechten. deze belangrijke betrekking eerlijk en streng waargenomen, wat ook al niet kon strekken om hem bij een koopman, gelijk onzen schrijver, meer gezien te maken: hij schijnt daarbij nog al waarde gehecht te hebben aan uiterlijk vertoon in zijn ambt, meer dan men gewoon was. Ons handschrift zegt ten minste: „Daar zat hij, recht als op een troon. Alles scheen door zijne handen te moeten gaan. Als men hem spreken moest, vond men in 2 of 3 kamers menschen, die naar hun rang in 't een of 't ander vertrek gelaten waren en op audiëntie wachtten. Ikzelf heb zulks meer dan eens ondervonden." 't Was daarom, om die hooge deftigheid, dat de menschen de drie P's boven den ingang van 't Zeekantoor of Admiraliteitshof gingen lezen als — Prins Pieter Paulus, in plaats van Pugno pro Patria (de 3 P's die nog heden te zien zijn op het Admiraliteitsgestoelte in de Groote Kerk). En toch was deze „Prins Pieter Paulus" democraat, meer dan de meeste andere Patriotten van die dagen, zoozeer, dat hij de eerste is geweest, die aan Prins Willem V den raad heeft gegeven, zijn steun te zoeken bij de democratische partij. Toen de weinig-politieke, eigenzinnige stadhouder daar niet van weten wilde en korten tijd later Holland verliet, was Pieter Paulus, naast het Haagsche Driemanschap, een der grootste voorvechters van de democratische afdeeling der Patriotten, die vooral in Amsterdam, maar ook in Rotterdam, gelijk we zagen, een harden dobber had tegenover de aristocratische regenten. Was het wonder, dat Pieter Paulus op 23 April mee aanzat in den Doelen en meer hoofdpersoon was dan de opgewonden Gevers met zijne veelvuldige redevoeringen? Het is ook wel geheel zeker, dat Paulus met den grooten man van den avond, met Vérac zelf, nadien op zeer vriendschappelijken voet stond. Samen hebben ze, in vereeniging met de Driemannen, den beruchten staatsgreep op touw gezet, waardoor in 1787 eindelijk Amsterdam en Rotterdam ook in het democratische vaarwater gestooten werden. Vérac en Pieter Paulus waren het, die een zekeren de la Coste naar Amsterdam zonden, om daar het teeken te geven, dat de societeiten, de schutterij en het vrijcorps konden opstaan en de regeering veranderen. Dit gebeurde aldaar op den 21sten April, en den 23sten. juist den verjaardag van het groote Doelenfeest, volgde Rotterdam met zijne Remotie, waaraan onze schrijver alweer een bijzonder hoofdstuk gewijd heeft. Het dient ter eere van Pieter Paulus en de zijnen gezegd, dat ze het eerst met zachtheid geprobeerd hadden: de democratische Patriotten hadden, al snuffelend in de oude papieren, om de „aloude vrijheden des volks" te vinden, o. a. ontdekt, dat de Rotterdamsche vroedschap oorspronkelijk 40 leden had geteld, en ze beweerden daarom, dat men nu tot dat eerwaardig getal terug moest keeren. Indien dan de Hollandsche staten die aanvulling met 16 nieuwe leden zouden verrichten, mocht men rekenen, dat de vroedschap een democratische meerderheid zou krijgen. De „Keezen" hadden dus in een lang verzoekschrift de Staten daarom gevraagd en voor alle zekerheid erbij verlangd, OvOfiTiu mkc tan hr REQUEST- ANTIDOTAAL. in icïer c»o«t net», op hCt Kanngt l.Ct, II * 27 T lir AM , 10 Jkai; , l?Sf, V WW-Jg/ IM IJ urra. * Hc kan f..-t ct.n gcf-agt, weleer de roem der hc'.~ca, Oraaerten van tyo' Ham, door lage oncd'.e Teigen, Dit. wart van Deugd en Pligt — aen 'i Vaderland ten flraf. Hun Vadrcn heilige ascb ontceren in het gr al"' Bl^f op dect kleene Print een enklen oogwenk Haren, Zoo ïietgc, A Landgenoot' u dcic Spreuk'verklaren Hier llrekt een, ccrvdt caoot, gccetbiedigd, Adltk Huis. Wai fcliand' ren Zamelplam aen *t herafenloo» gelpuit. Dat. voorgrtrcin — gt port — miiieid duo» flacflcne c root t m , De Vryheid en om Regt voor 't eerlvk hoofd durft Itootcn, En, door de hecnctitueht van Venadren cndcrlchraegt, F en lactlle poging op die dierbre Panden waegt. Hoe' kan, verdoolden' dan de Bon u wo behajea, D«jc u hepen om du fchandlcvrj te draden. En uw vereeldcn hal», alrecdi te veel gedru'ti, Vrvwtllig en om ftryd voor HootTchc Dwinger* bukt. Die met» bedoelen dan hun Grootfchc Dwangnertichten , jOp 't puin van uw belang en Vryhcid op te-nehten ? — Hier krabt een Wondarts — een vermeetlc vreemdeling. Dit, viw* geringcn dientt. den grootllcn loon om»tng, En. door der Rurgren geld aen 't fchrael gebrek onttogen, \en hun verl'ehuldigd i» den bloe » ia ivn verm >gen , Di Twistwond 'open, datie op nieuw en hevig bloed, Vetraed het Rcgt van hun wier guml Hem heeft gevoed. En dutt'i, om Grooten. om Verraden tc oitdcrfchragco. |C«>k aen de harta*r det belaegde VryheiJ knagen — i Vlucht, matte flavcn, vlucht eet u de wraek verplet, Vclaa ixii Vaderland dai gj oauwt — bcfina'. dat negen met name genoemde leden der Rotterdamsche vroedschap niet meer in de Staten zouden toegelaten worden, zoolang de kwestie van de Veertigen niet beslist zou zijn. Die negen waren van der Hoeven (niet Keesje Cordaat natuurlijk), van der Heim, Collot d'Escury, van Teylingen, Mossel, J. F. van Hogendorp, van Staveren, Senn van Bazel en nog een, die allen door de bekende staatscommissie van 1786 ongunstig beoordeeld waren. Dit uitvoerige Keezenrequest was natuurlijk uitgebroed in de Vaderlandsche Societeit op de Wijnhaven, maar 't was spoedig gevolgd door het bekende requestantidotaal, ') waarover zooveel pamfletten en prenten bestaan. Dit was opgekomen voor den bestaanden toestand der regeering en uitgegaan van Jan Cornets de Groot en andere aristocratische Heeren, die samen de Societeit voor de oude Constitutie hadden opgericht, de societeit, waarvan een vriendelijk voorstander zong: O God, help Nederland uit noot! Regeer het door Uw wijze wetten, En laat me met ons Vriend de Groot Der Boozen harden kop verpletten ? De vroedschap zelf had ook tegen het herstel der „Veertigen" geprotesteerd en ten slotte hadden de Staten deze zaak dan toch niet aangedurfd. Toen was er eindelijk besloten, dat er maar geweld moest gebruikt worden. „Op,naar'tstadhuis! Remotie! Removeeren!" 2) Zoo heel moeilijk kon dit werk hier niet zijn, daar ') tegengift-request. 9) Veranderen der regeering, het vroegere „verzetten van de Wet." immers burgemeesters en schepenen reeds een jaar lang voor de meerderheid patriottisch-democratisch waren. Zondag 22 April op den laten avond zaten verscheidene vroedschapsleden bijeen ten huize van Collot d'Escury: ze wisten goed wat er broeide, en ze spraken erover met gedempte stem en op moedeloozen toon. Alleen Collot d'Escury zelf en Johan Frangois van Hogendorp dorsten dapperder voor den dag te komen : „laten we de wettige regeering verdedigen, laat ons het stadhuis, het bolwerk der burgervrijheid, bezetten met goede gewapende macht!" — Maar hunne stemmen klonken eenzaam: er was geen kracht, geen durf, geen organisatie. Men wist niet anders te doen dan afwachten in doffe berusting. Den volgenden morgen al vroeg zag men van alle zijden de Rotterdamsche democratische Patriotten deftig in 't zwart gekleed zich spoeden naar de Societeit op de Wijnhaven, 't Was, als gold het een rouwplechtigheid, in plaats van een politiek feest. „Kornelis van den Bosch, een rijke Mennist," zoo vertelt onze schrijver, „hield daarbinnen eerst een redevoering, om de gemoederen te sterken." — „Een rijke Mennist," voegt hij er bij, „die geen kinderen of eenige andere reden had om zich met soortgelijke zaken te bemoeien" '). „Te 9 uur trad zekere Penning uit de Societeit naar buiten, aan 't hoofd van eenige burgergrenadiers, een ') Ziehier dus een man, die buiten den gezichtskring van den schrijver viel. deel der nieuwe militaristische schutterij. Achter hem volgden de be¬ stuurders der Societeit en verder de leden, in rotten, twee aan twee." Het meest in 't oog viel onze oude kennis, ds. Le Sage ten Broek, de „professorale krijgsman" van de spotpren ten,die niet enke van de Vader landsche Socie teit, maar ook van het nieuwe vrijcorps „de Palmboom" lid geworden was. Hij bevond zich in de eerste gelederen. Plechtig ging het door de Vischsteeg en over de Beurs- brug naar 't stadhuis. Van alle kanten kwam natuurlijk OP DEN PROFESSORAALE KRYGSMAN. Ticeezints btfchouvct n:en my, en kleeding en it: leven ; Regts ben'k een Predikant, maar die Gods Kerk doe leven, Voor 't nieutzenoetfche licht :e preken, tegen reen. En (•) Ursyns mordenfchêt met zoeten te vertuin; LiNGS Batons Zoon, maar die, in Vryheyd fc/iyt:, Lrnds rcg:tr> En 't vast gefootcn (|) noord, ïervcerp en durft bevc jen, 'k Spoor groot en Ueen ten kryg, breek dus dei Ecndr fietsband-. Strekt' t< dan niet mei regt, en Staat en Kerk ten fckand'? (*) CittcbufTM. (f) Dt L'ni van L'irt:lt. het volk toestroomen in de hoogste nieuwsgierigheid en met zeer gemengde gevoelens. Weldra voegde zich ook de gansche krijgsraad bij den stoet met een legermacht van schutters, die van den Doelen was opgerukt. Een prachtige vertooning, — een manifestatie, zooals Rotterdam misschien nog nooit gezien had. Voor 't stadhuis werd halt gehouden en toegang verzocht, neen geëischt uit naam van de burgerij en van „het tweede Representatief", de schutterij. De Heeren van de Vroedschap, die reeds vroeg bijeengekomen waren, in afwachting van het naderende onheil, bedachten zich niet zoolang als indertijd de regeering van den Briel: al spoedig werd een groote deputatie van societeitsleden en schutter-officieren binnengelaten. De advocaat Kreet, secretaris-rentmeester der schutterij, die zeker voor dqji meest welbespraakte en den dapperste werd gehouden, nam daar het woord, en hield, zegt onze schrijver, „eene arrogante redevoering". Hij somde al de grieven der democraten en al de zonden der regeerders op en richtte zich eindelijk in 't bijzonder tot een zevental1) raadsleden: van der Heim,J. A. van der Hoeven, baron Col lot d'Escury, van Teylingen, J. F. van Hogendorp, R. F. van Staveren en A. W. Senn van Bazel. „Ik zeg u uit den naam der Rotterdamsche burgerij, ') De twee anderen hadden dus, bij nader overweging, nog genade gevonden. Uit den Patriottentijd. 7 dat gij haar vertrouwen verloren hebt. Gaat dus heen van 't gestoelte der eere!" Hier zweeg mr. Kreet en aller oogen richtten zich op de zeven zondaars. Doch geen van dezen maakte aanstalten om op te stappen, ook niet, toen „de volks- Afzetting van zeven vroedschapsleden door de leden der Vaderlandsche Societeit in 1787- vertegenwoordigers" en zelfs de democratisch-gezinde vroedschapsleden luide teekenen van ongeduld begonnen te geven. De zeven heeren „weigerden eenparig, heen te gaan", zegt onze schrijver, die zonder twijfel de meeste vroedschapsleden persoonlijk gekend heeft. Wat nu? Geweld gebruiken? De militaire schutters- macht laten aanmarcheeren ? Zóóver was men nog niet, zulke dingen heeft pas de Fransche tijd gebracht. De „volksvertegenwoordigers" redeneerden, zooals koning Lodewijk XVI eenige jaren later gedaan heeft: „als de Heeren niet willen gaan, moeten ze blijven", maar ze voegden erbij: „we zullen intusschen alvast zeven nieuwe kiezen". — En zoo geschiedde; onder veel beweging werd men het eens over de volgende personen: Huichelbos van Liender (de bekende mede-oprichter van het Bataafsch Genootschap), Top, Erbervelt, Ram, Ellinckhuysen, M. M. de Monchy en A. van Beeftingh, die dadelijk daarop aan het verzamelde volk werden voorgesteld en geproclameerd tot nieuwe vroedschapsleden. Dat was de „Re mot ie", een spelletje, dat in Rotterdam niet vreemd was; want men had het reeds vertoond in 1672, toen de schutter-krijgsraad vanuit het „Zwijnshoofd" op de Groote Markt naar 't stadhuis was getrokken. Maar toenmaals had men 't gedaan „voor den Prins", nu voor 't eerst was men opgetreden voor zichzelf, voor 't „souvereine volk". 't Zal dus wel niemand verwonderen, dat deze eerste proefneming niet zoo heel gemakkelijk in haar werk ging; de eerbied voor den nieuwen souverein was nog niet dadelijk groot genoeg. Onze schrijver vermeldt zelfs met kennelijk genoegen, dat de stadsboden weigerden, de nieuwbenoemde vroedschapsleden te gaan halen. En waarom? Omdat de afgezette vroedschapsleden (onder wie ook burgemeester van der Hoeven was) hun gelastten, het niet te doen! En toen aan deze hemeltergende ongehoorzaamheid der boden voor 't oogenblik niets te doen bleek, zond men er maar eenige schutterofficieren op uit, om het genoemde democratische werk te verrichten. Zoo kwam aan 't eind toch nog alles zonder geweld en bloedvergieten in orde. De afgezette Heeren gingen huiswaarts na een formeel ernstig protest, en de nieuwe namen hunne plaatsen in. Rotterdam had voor 't eerst, zoo lang de wereld bestond, een democratisch (ten minste een zich noemend democratisch) bestuur. De helklinkende stem van Rousseau was doorgedrongen tot in de stille raadzalen van het Rotterdamsch stadhuis. De geschetste revolutie-scène heeft plaats gehad op Maandagmorgen 23 April, juist eenige dagen voordat de nieuwe burgemeesters en schepenen moesten gekozen worden. Het spreekt dus wel vanzelf, dat men nu de kroon op het werk zette door al hetgeen, wat nog niet zuiver genoeg Patriottisch was, te vervangen. We vermelden slechts, dat Jan Jacob Elzevier burgemeester werd in plaats van mr. J. A. van der Hoeven. Pieter Paulus wordt bij de gansche geschiedenis niet genoemd, maar hij was er toch wel; hij hield zich alleen wat op den achtergrond, doch volgens den Engelschen gezant Harris is hij de man geweest, die alles, hier en elders, van achter de schermen geleid heeft, met den Rijngraaf van Salm en de drie pensionarissen. Waar bleef het Oranjegezinde volk bij deze voorvallen ? Het stond toe te kijken of het sloot zich op in zijn straten en stegen of het liep te tobben achter zijn werk. De gansche aanhang van Oranje ergerde zich, maar — deed niets, want er was geen aanvoering, geen organisatie. Onder hen, die het hardst bromden was natuurlijk onze vriend de schrijver, maar ook nog een ander voornaam Rotterdammer, die ons beter bekend is. Van hem heeft Fruin indertijd de plannen, ervaringen en gevoelens uit deze dagen geschilderd in de bekende schets: „De jongelingsjaren van Gijsbert Karei van Hogendorp." 't Was dezelfde Gijsbert Karei, die nu in brons op het Boymansplein zit, maar die toenmaals in de verste verte geen zittend leven leidde. Hij was reeds officier geweest in de Prinsengarde, had ook al een reis gemaakt naar Amerika en daar den grooten held Washington bezocht, dadelijk na den Vrijheidsoorlog. Daarna weer in dienst getreden, had hij de gelegenheid waargenomen, om te Leiden te studeeren en te promoveeren in de rechten. Zijn proefschrift „over een billijken omslag der lasten over vereenigde Staten" had hij opgedragen aan Prins Willem V, hetgeen wel een daad van moed mocht heeten, want men was in het jaar 1786, toen die stadhouder al lang naar Gelderland was vertrokken en daar met militaire macht tegen de Patriotten was opgetreden, zoodat hij bij de heerschende partij voor een Al va en Nero werd gescholden. Overigens was van Hogendorp geen blind vereerder van den Stadhouder, maar een Prinsgezinde van gematigdliberale gevoelens, zoodat hij gehoopt had, in den smaak te vallen van de meerderheid der Rotterdamsche vroedschap en dus kans te hebben op de vacante betrekking van tweeden pensionaris van Rotterdam. Zijn oom J. F. van Hogendorp zou daarbij zijn voorspraak geweest zijn, benevens de heer Collot d'Escury. Maar nu, bij de Remotie van 1787, was opeens die verwachting in rook vervlogen: er werd zelfs geen tweede pensionaris benoemd. Van dit oogenblik af was Gijsbert Karei feller tegenstander van de democratische Patriotten dan ooit tevoren, en hij stelde al zijn ijver en zijne bekwaamheden in dienst van de Prinselijke familie; hij is het o. a. geweest, die met den Engelschen gezant Harris de „oprechte vaderlandsche societeitcn" heeft opgericht, om de Oranje-partij in Holland eindelijk wat te gaan organiseeren. Te Rotterdam verrees zoo'n club in den zomer van 1787, maar ze kon het niet wagen, om te vergaderen in de stad zelf, zoodat ze in een herberg in de Nadorstlaan bijeenkwam, gelegen in de heerlijkheid Cool, die toenmaals onder afzonderlijk bestuur stond, al was ze een van de onderhoorigheden van Rotterdam. Natuurlijk werden de leden dadelijk vereerd met den naam „Nadorsten", welke titel een tegenhanger mocht heeten van dien der „Bonte Honden", in de Molensteeg. Na de „Remotie" te Amsterdam en Rotterdam begaf zich Holland met volle kracht in den koers der drie pensionarissen, den koers der zoogenaamde volksre- TER GEDAG TENIS, VAN IIET OPRISTEN DER OPRECHTE 'A DE R L A NDSCHE SOCIETIET» TE ROTTER DA M. Ztly fivi ii.v xctrt cfe.ttr* w* •!:« -» fin» 't Gtïïym ■«&, 5e. r7<«» vrymeteïf epfeltrtn / uil «ra rn/0..,rt binnen trekkende, aü «rtse:encfc dat alk haait tucb vruchteloos toude xyoi dcwyl bet iu ttfug vluchten!!! eeov uatuurlyke eigeniUiap haart 1 pathy wv. chem kwamen, liepen ze weg naar Dordt en arriveerden vandaar in een vaartuig hier aan de Geldersche Kade: ik heb later een van die vrijwilligers gesproken, die ook te voet gevlucht was, en die heeft me zelf gezegd: Ik had altijd gedacht, dat Gorinchem vijf uren gaans van Dordrecht was, doch ik heb het met die bij mij waren, in drie uren geloopen, toen de Pruisen ons agterna waren." De paniek hier ter stede zelf was natuurlijk niet minder groot. „Vele Patriotten vluchtten zoo snel mogelijk, o. a. burgemeester Bogaert, die nimmer zijn vaderland en stad wederzag, daar hij gestorven is te Brussel. De meesten gingen naar St. Omer, waar de deugnieten onder hen leefden op kosten van de gegoedsten." Le Sage ten Broeck maakte ook, dat hij wegkwam en hem werd buiten de Oostpoort uitgeleide gedaan door een schreeuwende en zingende volksmenigte. Evenzoo ging het den boekverkooper Krap en een paar van zijn vrienden. Pieter Paulus evenwel vluchtte niet. Hij was nog in de laatste dagen vóór de komst der Pruisen naar Antwerpen en Luik geweest, om de Fransche bondgenooten tegemoet te gaan, en toen deze wegbleven, uit vrees voor de Engelschen, had ook hij gemakkelijk weg kunnen blijven. Maar hij deed het niet, kwam gewoon terug in zijn ambt aan de Admiraliteit. Misschien zou men hem daar met rust gelaten hebben om zijne groote bekwaamheden, indien niet de Engelsche gezant Harris heel sterk op zijn ontslag had aangedrongen. Toen moest Prins Pieter Paulus van 't Haringvliet verdwijnen, maar hij bleef in de stad, wachtend op andere tijden. Aangenaam kan 't hier de nu volgende jaren voor hem niet geweest zijn, als men onzen schrijver gelooven mag. „De hier blijvenden," zegt hij, „leefden gestadig in doodelijken angst. Ver- de BROEK op dl VLUCHT. Menzingt thans langt dejiraat, de BROEK is op de loop, Dit ii de dank, belaat! voor 't Patriottisch Preektn. — Cocardes, vegd me 'er by, daar loopt hy meé te koop' — Aib'. mogt ik 't Printen-vet hier voor den halt zien breekn! — £n , daar 'l met al 't gebrui, myn Prceken it gedaan , ZiI niet myn Bei omboog, maar na dm Afgrond gaan. é Plutol bene Maal! aeh'. wild my gunt lig hoor en , Doet at 't Oranjt-rii dxr Strop tf Blad ver/mnrtn! scheidenen werden deerlijk afgeklopt door 't gemeen onder den naam van removeeren en hunne huizen zouden geplunderd zijn, indien de beste Prinsgezinden hen niet hadden beschermd." De komst der Pruisen zelf is hier te Rotterdam vereeuwigd in een bekende plaat van D. Langendijk. Men ziet er de „Nadorsten" optrekken als rustbewaarders, men ziet er de volksmassa, die juichte zoodat „de straatsteenen er haast van gingen splijten". Misschien staat onze schrijver er ook wel op, want hij is erbij geweest, al zal hij wegens zijne bekende deftigheid zich aan hard juichen niet bezondigd hebben. Boven alles uit waait van den Sint-Laurenstoren de Prinsenvlag. GELIJKHEID, VRIJHEID EN BROEDERSCHAR Nadat de Pruisen weer heengegaan waren in 1787, bleef de Prinsenvlag nog lang op den toren staan, al was 't niet als te Haarlem, waar ze jaar in jaar uit van de Sint-Bavo bleef wapperen. Ook werd in de kerk weer gebeden voor den Prins, vuriger nog dan vroeger, en Professor Hofstede predikte er zoo Prinsgezind, als hij wilde: „indien deze nietige aardwormen 't in hun vermogen gehad hadden, zouden zij God, hunnen schepper, wel gedwongen hebben, de Oranjekleur van den aardbodem weg te doen." En op het West-Nieuwland betrokken de „Nadorsten" een ruim, wèl doortimmerd, zeer in't oogvallend gebouw, waar ze niet verzuimden, braaf te illumineeren, als er een of ander Oranjefeest te vieren was. Maar op de Wijnhaven was geen societeit meer te vinden: de „Vaderlandsche", die zulke groote dingen gedaan had, was gesloten, evenals die der „Bonte Honden" ; en hare voornaamste leden zaten ver in 't buitenland als ballingen. Op 't Stadhuis waren de zeven „Geremoveerden" IXO lilI J ^\ ^■ 1'I.M H MI.I. 11 I.I NI^V ^ ^ 1»^ KNDRACHT ê-tW/W//» y A*/* Apt/y**r mn4 A> Uk> T'f l.^TL Asr*6'///rrf .** siwU wiup [rt>nj//A/A£ wt ^himAnv fa .-tfnikiiLLt wmï+* Aarts G**'T^^^L ' '<".2-. •~V*rkvM > Moiarrtinr f/—iui i w A<««r weergekeerd; ze hadden de pen helpen halen door alle besluiten, sedert vijf maanden genomen: „nul, illegaal en informeel". — Gijsbert Karei van Hogendorp had er ook weldra zijn intrede gedaan; nog juist op den oudejaarsdag van het gedenkwaardige jaar 1787 was hij benoemd tot het ambt, dat hij zoo vurig begeerd had. Den 4CI\j£^" N'rrrUnds veel geliefde Vorst «i Vorstinne fny&iU ' Maart en den fjfugujtuj ijd'i D* A *J.rU > 'rrju,tn . Zekere metselaar Gildehuis, wonend op den hoek van Wijnhaven en Glashaven, had daar veel aan te doen. Zelf was hij goed Patriot, maar naar de meening der Volksvrienden had hij te veel „slijmerigen" (gematigden) of Oranjeklanten in dienst. Die mochten toch geen geld aan de stad verdienen, terwijl zooveel ware Patriotten honger leden! Daarom werd op zekeren avond Gildehuis uit zijn woning gesleept naar de club op de Delftschevaart, onder geweldig vloeken, razen en tieren. Gelukkig wist een detachement van de burgerwacht hem nog bijtijds in veiligheid te brengen op 't stadhuis, anders zou hij misschien vermoord zijn. Maar de ontsteltenis, bij hem en zijn huisgezin verwekt, was toch zoo groot, dat zijne vrouw niet lang daarna stierf en vervolgens twee van zijne dochters. En hijzelf, Gildehuis, schoon anders een man van gezond gestel, is daarna eindelijk ook, na lang gekwijnd te hebben, den weg gegaan van alle vleesch." Welk deel van deze indirecte familie-uitmoording op rekening van het combinatie-vermogen van den schrijver en andere tijdgenooten gezet moet worden, is moeilijk te zeggen, maar het feit zelf, de overval van een vreedzamen burger in zijn eigen huis, is al erg genoeg en behoeft in 't minst niet betwijfeld te worden. Een tweede brutale zet van de „Volksvrienden had plaats in Juni, kort nadat in Den Haag de bekende „ gelijkheidsbesluiten" waren genomen, over het uitbikken der wapens, over de algemeene begraafplaat- sen, over de livreien enz. De „Volksvrienden", zeker van meening, dat men, behalve de aristocratische zinnebeelden en gewoonten, ook de aristocraten zelf diende te treffen, zetten nu eene beweging op touw tegen den eerstvolgenden Zondag, 8 Juni. „Op den morgen van dien dag lieten ze rondklinken op een koperen bekken," zegt ons handschrift, „dat alle welmeenende burgers op de Beurs verzocht werden, beneden op de Groote Koopmansbeurs. Velen kwamen, zoowel Volksvrienden als anderen. En ze zonden een deputatie naar 't stadhuis met den eisch, Reinier Frederik Van Staveren, vroedschap en gewezen hoofdofficier, in den Doelen gevangen te zetten. De Municipaliteit '), ofschoon uit Slijmerigen bestaande, dorst niet te weigeren, 's Avonds werd Van Staveren in zijn eigen koets, begeleid door eenige Fransche ruiters en eenige leden van de burgerwacht, naar den Doelen in gijzeling gebracht. Daar heeft hij eenigen tijd gezeten, doch is spoedig weer ontslagen." Een merkwaardig verhaal, zoowel op zichzelf beschouwd als bij vergelijking met de ambtelijke verslagen van Wethouders en Raden omtrent de bedoelde volksbetooging. Van Staveren, vroedschap en gewezen hoofdofficier. Dat teekent weer onzen conservatieven vriend. Als vroedschapslid was Van Staveren volgens de oude voorrechten voor zijn leven gekozen; daarom bleef hij „vroedschapslid" ook na de ') Zoo werd reeds toen dikwijls, naar Fransche mode, het stadsbestuur genoemd. omwenteling van 21 Januari. Als baljuw daarentegen was hij slechts voor een vasten termijn aangesteld; die was verloopen, dus „vroedschap en gewezen hoofdofficier." Maar wat ons meer verbazen moet bij onzen vriend, is, dat hij de euveldaden der Patriotten ditmaal verkleint (misschien wel, om de overmaat van andere gelegenheden goed te maken). Den i4den Juni toch heeft men nog iets meer geeischt dan de gevangenzetting van Van Staveren, ja veel meer; ten eerste huisarrest voor alle leden der vorige stadsregeering en ten tweede ontslag van alle stadsambtenaren en werklieden van den Oranje-gezinden kant. Deze dingen zijn door Wethouders en Raden geweigerd en dat heeft geleid tot een scherpen strijd, waarin het stadsbestuur slechts door dreigen met ontslag en door steun van de Haagsche machthebbers meester van het terrein bleef. — Van Staveren is dus niet de eenige geweest, op wien men het voorzien had, wèl de meest uitverkorene; in zooverre mag onze schrijver gelijk hebben met zijne toevoeging: „waarom juist van Staveren, weet ik niet; misschien is dat opstokerij geweest van een deel smokkelaars". Het „derde geval" in 1795 is het geweldig tumult, dat eindigde met de sluiting der Volksvriendenclub in November, de volksbeweging, die aan den sterkPatriottischen „Stads- en Dorpsbeschrijver", in die dagen verschenen, de klacht ontlokte: „ Zoo is dan die schoone stad Rotterdam te beklagen, daar ze sedert de gelukkige omwending bijna onafgebroken het tooneel is geweest van de jammerlijkste verdeeldheid. De vrienden des vaderlands zijn er onderling oneenig; volk en representanten staan er tegen elkaar in 't harnas. God betere Het Committee van Waakzaamheid in 1795. eenmaal het lot van deze aanzienlijke stad en doe dezelve in de aangenaamste vrede deelen!" Maar laten we 't geval liever geregeld vertellen. Er was te Rotterdam, evenals overal, een zoogenaamd Committé van Waakzaamheid opgericht, dat mede had te zorgen voor de orde en in 't bijzonder belast was met het opsporen en tegengaan van mogelijke booze plannen bij de Prinsgezinden. Het had zich o. a. in Juni 1795 zeer ijverig betoond, toen het gerucht liep, dat een leger van den Prins op de Duitsche grens stond, en dat de Oranjeklanten reisgeld gaven aan ieder, die daarheen wilde. Zoo had toen het Committé, gelijk onze schrijver vermeldt, „zich op zekeren nacht met een detachement van de burgerwacht en een commando Fransche soldaten naar het buiten van den heer Verbrugge (ook een gewezen vroedschapslid) aan de Schie begeven en genoemden heer dadelijk, midden in den nacht, naar den Doelen gevoerd. — En dat alleen, omdat een tuindersknecht, waarschijnlijk omgekocht, verteld had, geld van hem gekregen te hebben. Bij 't verhoor, den volgenden morgen, was dadelijk gebleken, dat de schoft valschelijk had beschuldigd. De heer Verbrugge kon wel getuigen, dat de kerel bij hem geweest was en geld gekregen had, doch niet meer dan 4 zesthalven, om hem weg te krijgen." Dat was alles, en de heer Verbrugge, ofschoon wel Oranjeman, was daarop onmiddellijk vrijgelaten, terwijl de tuindersknecht onder 't stadhuis gezet, doch al spoedig ontsnapt was. Na dit tijdperk van al te grooten ijver was het Committé echter wat kalmer geworden, zeker ook wel door zachte wenken van de zijde der Wethouders en Raden. En dit was weinig naar den zin der „Volksvrienden", die om alle hoeken het „verraad van 't Oranje- vee" zagen gluren. — In de Heerenstraat bevond zich een vrij groot huis, waar een zeker zanggezelschap bijeenkwam, dat door de ware Patriotten voor zeer gevaarlijk werd aangezien, voor „een zamenkomst van kwalijkgezinden, van aanhangers des verbannen stadhouders, welke zamenkomst deze aterlingen trachtten te doen doorgaan onder den naam van zanggezelschap," gelijk de Stads- en Dorpsbeschrijver zegt. Het Committé liet de menschen ongemoeid, zoodat eindelijk op Zaterdag den i4den November de Volksvrienden zelf in grooten getale van hunne societeit kwamen aanrukken, om het gevloekte Oranjenest te verdelgen. Ze vielen op het huis aan, alsof 'teen vesting was, ze bestormden de deuren, en renden de trappen op met zulk een geweld, dat de zangers gelegenheid vonden, als katten over de daken te vluchten, zoodat toch niemand van hen in 's vijands handen viel. „Ja, kijk," zei nu het Committé van waakzaamheid, „gijlieden hebt ons het spel bedorven: wij waren juist aan 't werk, om 't ware oogmerk van het zanggezelschap te ontdekken." En 't Committé deed verder geen moeite tegen de zingende „aterlingen", evenmin de baljuw Jacobus Johannes Schrijver, die integendeel zich zeer beijverde, om dien Zaterdagavond de Volksvrienden te doen bedaren. Men kan zich de verontwaardiging van deze vaderlandslievende burgers voorstellen. „Den volgenden dag, Zondag 's namiddags, kwam in een herberg op den Goudschen weg bijeen een heele bende burger-kanonniers (schutters), te zamen met zekeren Sager, een Deen of Zweed, die volkhouder was voor 't Prinsenhof '). Na eenig drinken trokken ze, in den avond, onder aanvoering van deze laatste, de stad in, om alle plaatsen te verstoren, waar Oranjeklanten, naar zij meenden, vergaderden," — tot aanvulling zeker van de heldendaden op den vorigen avond. Als bezetenen renden de opgewonden knapen, met sabels gewapend, de straten door; „in verscheidene huizen sloegen ze alles kort en klein en hakten o. a. een burger zoodanig met den sabel, dat hij spoedig den geest gaf." Het tun ult nam afmetingen aan, gelijk men ze 't gansche jaar niet gezien had. 's Avonds te 11 uur nog werden Wethouders en Raden bijeen geroepen (die toevallig juist het besluit genomen hadden, afstand te doen van alle vergoeding voor hun zware en drukke werkzaamheden); hun werd o. a. medegedeeld, dat bij burger Sassenkling (een koffiehuis-of hotelhouder, naar 't schijnt) de glazen waren ingeslagen, en bij burger Baks, adjunct-opziener over de bedienden der gemeenelandsmiddelen of landsbelastingen, alle meubels waren vernield.2) Reeds was de politie op de been, benevens een ') d. w. z. „een kosthuis hield voor marine-volk." ') Opmerkelijk, hoe de belastinggaarders bij alle regeeringsverandering en revolutie, steeds in den kwaden hoek gebleven zijn; men kan dat vooral in 't onderhavig geval goed begrijpen, als men weet, dat vele Patriotten in 1795 vast gemeend hadden, dat met het oude bestuur ook alle bestaande belastingen waren verdwenen. deel van de burgerwacht en zelfs een afdeeling Fransche huzaren van 't garnizoen. Tot half vijf in den morgen bleven de raadsleden op het stadhuis bijeen ; toen kon gemeld worden, dat de rust was hersteld en dat alleen de Fransche soldaten nog zouden blijven patrouilleeren. Lammers, een van de hoofdaanleggers, was reeds gevat en de baljuw zou trachten ook Sager zelf te vangen. Volgens onzen schrijver is dit weldra gelukt; „de schout met zijne dienaars vonden hem bij de Quak in den Oppert op het dak," waar hij dus 't voorbeeld der zangers van den vorigen avond gevolgd had. „Ze dorsten hem echter niet naar de gevangenis brengen, zonder een sterk detachement gewapende burgers." (Hier worden zeker Fransche huzaren bedoeld). Den volgenden morgen, Maandag 16 November, was -du9''de toestand zóó, dat de „Prinsgezinde aterlingen" van het zanggezelschap vrij rond liepen, terwijl de „Patriottische helden" als Sager en Lammers op 't stadhuis achter dezelfde tralies zaten, waar indertijd Kaat Mossel had gezucht, 't Spreekt vanzelf, dat de gematigden, de „fatsoenlijke" burgers, die wat te verliezen hadden, dit volkomen goedkeurden en men zag dan ook dien Maandagmorgen eene deputatie van dezulken uit wijk A naar 't stadhuis trekken, om Wethouders en Raden, die alweer bijeen waren, hulde en dank te brengen voor hun werk en voor hun edelmoedig besluit, om geen belooning aan te nemen voor al hun moeite in 't belang der stad. Woordvoerders waren de burgers C. van Vollenhoven en I. Valeton, en het antwoord, dat ze ontvingen, luidde weemoedig-erkentelijk: „het is ons aangenaam, dat ten minste een gedeelte der burgerij in ons een volkomen vertrouwen stelt". De „Volkvrienden" waren natuurlijk van gansch andere gevoelens: in een onstuimige bijeenkomst op de Delftsche vaart gingen ze geweldig te keer tegen de „ontrouwe regeerders" en riepen van alle zijden tegelijk, dat de brave Patriotten Sager en Lammers moesten bevrijd worden, desnoods met geweld, om plaats te maken voor 't gespuis van de Heerenstraat. Het stadsbestuur, hierop wel bedacht, hield goede wacht en liet den volgenden morgen, den 17dent den voorzitter der Volksvrienden, van der Palm, voor zich komen, om te hooren, wat er broeide. Deze antwoordde onvervaard, dat men de gevangenen uit het stadhuis wilde halen. Men liet hem heengaan met een ernstige waarschuwing en verzocht nu onmiddellijk den garnizoenscommandant, alle troepen, Fransche en Hollandsche, onder de wapens te doen komen, terwijl het stadsbestuur zelf nog een piket schutterij opriep, 't Was nu volle ernst; er zou nu beslist worden, wie te Rotterdam de lakens zou uitdeelen, de wettig gekozen regeering of wel een bende Jacobijnen, die zich „het souvereine volk" noemde. De „Volksvrienden", die ten getale van 5 a 600 tegen half twaalf weer in hun gebouw bijeenkwamen, hadden van den oproep der gewapende macht reeds vernomen en voelden nu geen moed genoeg, om dadelijk alleen met hun eigen horden het stadhuis te bestormen ; daarom zonden ze eerst eenige onderhandelaars naar baljuw en schepenen, om te trachten, op vreedzamen weg de gevangenen los te krijgen, onder belofte, „dat zij, de Volksvrienden, verder gaarne voor de rust en orde zouden zorgen !" Tegelijkertijd echter stuurden deze zonderlinge rustbewaarders boden naar Den Haag, Delft, Gouda en Schiedam, om de Jacobijnsche clubs aldaar te hulp te roepen, naar het beruchte voorbeeld der Parijsche Gefedereerden eenige jaren te voren. — De onderhandelingen met de stedelijke autoriteiten moesten natuurlijk alleen dienen, om tijd te winnen voor den grooten algemeenen aanval. Tegen twaalf uur keerden de afgevaardigden van 't stadhuis terug met een antwoord van baljuw en schepenen, dat niets dan een ronde weigering inhield. En de Volksvrienden, na hun verontwaardiging ruimschoots gelucht te hebben, gingen nu uiteen (daar toch ook de maag hare rechten deed gelden), maar spraken af, te zes uur weer allen samen te komen. Wethouders en Raden echter gingen niet naar huis om te eten; zij besloten, dadelijk door te tasten. Eerst zonden ze een boodschap naar Den Haag, om nog twee eskadrons Hollandsche troepen aan te vragen. Daarna brachten ze de stad volledig in staat van beleg: alle poorten werden gesloten, alle schuiten in de vesten vastgelegd, zoodat niemand ongevraagd binnen kon komen. En nu werd een patrouille van zes Fransche huzaren en twaalf Rotterdamsche schutters naar de Delft- sche Vaart gezonden, om het gebouw der Volksvrienden eveneens te sluiten en wel voor altoos. Deze gewapende macht kwam vroeg genoeg, om geen tegenstand te vinden: er waren maar veertig a vijftig Volksvrienden aanwezig zonder eenig weermiddel: men joeg ze eruit, sloot de deuren, nam uithangbord en vlag van de societeit weg en bracht deze op het stadhuis. Een sterke macht bleef echter op post voor de deur, met bevel, niemand binnen te laten. Zoo was met één slag deze groote rumoerige club vernietigd. Maar daarmee waren hare leden en hun aanhang nog niet tot zwijgen gebracht. Zij zochten nu hun heil (voor zoover ze konden) in de Gemeenebestgezinde Societeit. Tegen donker kon de baljuw aan het stadsbestuur berichten, dat de lokalen boven de Beurs „gestampt vol" waren en dat men ook daar met alle geweld eischte, dat Sager en zijne medegevangenen zouden worden losgelaten. Op dit bericht verdubbelde de regeering hare waakzaamheid; ze kon nu beschikken over 200 man Hollandsche en 122 man Fransche troepen, die door rijkelijk onthaal van eten en drinken in goede luim gehouden werden. Toen dan ook tegen den avond een rumoerige deputatie van de Beurs kwam met den bekenden eisch van vrijlating der gevangenen, bleven Wethouders en Raden bij hunne bepaalde weigering, betuigende, liever dadelijk te zullen aftreden, dan zich door het volk te laten dwingen. Dit verwekte natuurlijk nieuwe verontwaardiging bij de Gemeenebestgezinden, maar ze durfden toch niet tot geweld over te gaan, zoodat Rotterdam gelukkig van feitelijk oproer en bloedvergieten verschoond bleef. De opgewondenheid hield evenwel nog verscheidene dagen aan en daarom bleef de stad in staat van beleg, totdat eindelijk weer — evenals in de dagen van Kaat Mossel — eene commissie uit Den Haag kwam, om, gelijk het in dezen tijd van mooie woorden heette, „regeering en volk met mekaar te verzoenen". Deze commissie uit de Representanten van 't volk van Holland bestond volgens onzen schrijver, slechts uit twee personen, die „geenszins van de schranderste waren". „Hun optreden was," zegt hij verder „onder de zotternijen, toen zoo menigvuldig, geen van de minste. Ze lieten de burgerij dadelijk bijeenroepen in de wijkvergaderingen, om een volksstemming te houden over de vraag: Is de regeering uwe achting waardig al of niet ? — De meerderheid stemde met j a en nu bleef de regeering aan." Toen aldus het Rotterdamsche volk getoond had, niet van de felle Jacobijnen gediend te zijn, schroomden de twee commissarissen niet, alles goed te keuren, wat Wethouders en Raden gedaan hadden. De club der Volksvrienden bleef dus gesloten, en er werd vastgesteld, dat voortaan geen societeiten meer mochten worden opgericht, zonder voorafgaande toestemming van de stadsregeering. De „Gemeenebestgezinde" werd feitelijk óók gesloten, in zooverre, dat hare Jacobijnsche leden van de Beurs verdreven werden, terwijl de gematigden, die zich reeds vroeger hadden Uit den Patriottentijd. 10 afgescheiden in de Bagijnenstraat, „daar de Mercurius in den gevel stond," weer op de Beurs terugkwamen, als de „wettige, officieele societeit". Het optreden van baljuw en Committé van Waakzaamheid werd in alle opzichten goedgekeurd en de onderschouten en andere politiemannen, die van oranjegezindheid beschuldigd waren, werden allen gehandhaafd in hun betrekkingen. Alleen één daad van Wethouders en Raden werd niet bekrachtigd door de commissarissen. Wethouders en Raden hadden gemeend, kapitein van der Hoeven en luitenant Chandon als officieren van de schutterij te moeten ontslaan, omdat ze te hard mee geijverd hadden met de „Volksvrienden— dit ontslag werd vernietigd, maar — de twee burgers werden toch voor onbe- paalden tijd geschorst! De reeds vroeger genoemde „Stads- en Dorpsbeschrijver" is dan ook lang niet ingenomen met dezen afloop. Van de pojitie zegt hij o. a.: „de commissie beweert, dat omtrent de onderschouten geen feiten zijn voorgebracht, die vallen onder de publicatie van 12 October '795 (tegen de voorstanders van Oranje). Jawel, ze zijn mogelijk geen plunderaars of moordenaars van Oranje, maar desniettemin kunnen zij de partij van dien booswicht ijverig genoeg toegedaan wezen en onwaardig zijn, de plaats van onderschout in zulk een aanzienlijke stad als Rotterdam te bekleeden." Waar niet-Rotterdammers (van Ollefen en Bakker) zoo iets lieten drukken, kan men gemakkelijk nagaan, hoe de felle Rotterdamsche Jacobijnen zelf te moede waren. De rust mocht voor 't oogenblik hersteld zijn, verzoening was er niet. — Een onbehaaglijke stemming bleef heerschen in de stad, maanden, ja, nog jaren lang. Een kruis bleef het, lid van 't stadsbestuur te zijn. — Toen tegen Mei 1796, gelijk we reeds aan¬ stipten, nieuwe verkiezingen gehouden werden, bleven er van de 24 raadsleden slechts v ij f zitten. En de nieuwe raad, ofschoon gekozen volgens een heel wat minder democratisch reglement dan de vorige, moest zich veel laten welgevallen, om de woelige burgerij niet al te zeer te verbitteren. Het sterkste staaltje hiervan is door ds. H. H. Barger verteld in zijn zeer interessant boek „Een predikant uit den Patriottentijd", en wij kunnen volstaan met het hier kortelijk aan te halen. Een van de vele inbrekers en roovers uit deze rumoerige jaren, een buitenlandsche edelman, graaf von Rantzau, was te Rotterdam gevat omstreeks Nieuwjaar van 1796: hij werd weldra ter dood veroordeeld en de bekende ds. Scharp moest hem in de gevangenis bezoeken, 't geen hij zeer ijverig deed, tot den laatsten avond toe. Maar toen de predikant op den morgen der terechtstelling nogmaals de gevangenis binnentrad, om den misdadiger ter strafplaats te begeleiden, vond hij hem met half afgesneden hals, nog niet dood, maar toch bijna stervende, 't Geheele stadhuis was al in rep en roer; Wethouders en Raden, baljuw en schepenen, burgers, hellebaardiers en boden, alles liep zenuwachtig opgewonden dooreen, want het was een kwaad geval! — Immers, het volk, dat, niettegenstaande de afschaffing der buitengalgen, nog niet genoeg tot de nieuwe humane begrippen bekeerd was, om niet hard te verlangen naar het schouwspel eener groote executie, zou woedend zijn, als het dezen zelfmoord vernam. Het zou schreeuwen, dat de regeerders den edelman zelf het mes voor 't keelafsnijden bezorgd hadden, om hem te sparen voor de schande van de galg! — En zoo werd dan eindelijk door de regeerders en 't gerecht van Rotterdam besloten, dat men den afgesneden hals weer zou dicht laten naaien en dan maar het doode of bijna doode lichaam zou laten ophangen ! Dan zou 't volk tevreden zijn, niets weten en zwijgen ! Maar intusschen was het al laat geworden, al over den bepaalden tijd, en het souvereine volk buiten voor 't stadhuis liet reeds de stem des ongedulds vernemen. Er was kans, dat het weer tot standjes zou komen. Nu werd ds. Scharp redder in den nood. Hij verscheen allèèn op 't schavot zonder den graaf von Rantzau en hield daar voor de vuist een schitterende en aandoenlijke rede tot de volksmenigte, terwijl binnen de chirurgijn bezig was, de wonde van den stervenden misdadiger dicht te naaien. De massa, eerst nog wat rumoerig en luidruchtig, verstomde weldra en volgde in ademlooze stilte den weisprekenden redenaar, die met schoone en sterke stem steeds doorsprak, onverschrokken en onvermoeid, totdat eindelijk de deur van 't stadhuis weer open ging en het gerecht verscheen met den geheel bewusteloozen, nu zoo goed als dooden inbreker. Zijn lichaam hing slap tusschen de twee gerechtsdienaars, die hem moesten „opleiden." De schijn was gered, zoo dacht men ; nu maar onmiddellijk aan de executie, dan kon 't volk naar huis gaan. Nog een enkel woord van ds. Scharp en de beul trad aan. Hij wist gelukkig het slappe lijk op zijn trapje te krijgen en legde ook behendig de strop om den hals. Nu het gewone duwtje.... Plotseling ging een rilling van afgrijzen door de menigte. Het droevige spel was op 't laatste oogenblik toch mislukt! Toen de doode edelman in't strop viel, schokte de breede wonde in den hals weer open en een golf van bloed gutste eruit, afdruipend langs het lichaam! Snel genoeg begreep het volk, wat er eigenlijk gebeurd was en zijne ontevredenheid barstte nog wilder uit dan tevoren, zoodat het dien dag moeite genoeg gekost heeft, om de orde te handhaven. .*1 l.ij wel u vr«j %rm««rJ> ML'LDS Ibrvn. mal Iull» N»»f II»' u n mlwd Ik jlaii «M f» >4>a ui Jw> al ia hi»ii Iivim l'* ij»» ■* L'w lm» iiu Volk »■> V.lcfUkl Ziedaar in korte trekken het feit, waarmee de nieuwe Raad der Gemeente van 1796 zijn bestuur zag inwijden; het teekent meer dan lange redeneeringen de positie van dit lichaam. Zoo ooit, dan waren hier Job's geduld en Salomo's wijsheid noodig. Daarom was het dubbel jammer, dat in dezen tijd nog de beste krachten (onder degenen, die voor de publieke zaak konden en wilden in aanmerking komen) voor andere lichamen opgeëischt werden, voor de Representanten van Holland niet alleen, maar ook voor de Nationale Vergadering, die juist in 1796 hare zittingen opende en die aan 't land een nieuwe staatsregeling zou geven. Ieder weet, hoe 't met deze Bataafsche „Constituante" gegaan is. Ze stond eerst onder voorzitterschap van den bekwamen Pieter Paulus, maar slechts korten tijd, want hij is helaas al spoedig gestorven. Volgens onzen schrijver heeft het presidentschap zelf hem den dood aangedaan. «Op zekeren plechtigen dag was het zeer koud en Pieter Paulus doorstond de koude in zijn presidentspakje en met ongedekten hoofde. Dit bezorgde hem een zinkingskoorts, die in weinig dagen een einde aan zijn leven maakte." Men voelde in Den Haag zijn verlies nog sterker dan men vroeger te Rotterdam gedaan had. Toch kwam eindelijk — in ! 7 g7 _ na vele lange vergaderingen en groote redevoeringen, een staatsregeling tot stand. Ongelukkigerwijze kwam men nu echter op den inval, om dit met zooveel moeite voltooide kunstwerk te onderwerpen aan eene algemeene volksstemming. En daarbij gaven zich de zoogenaamde Unitarissen, die alle felle Jacobijnen en vurige democraten mee omvatten, zooveel moeite, dat de grondvergaderingen met groote meerderheid de staatsregeling van 1797 verwierpen. Hierom moest dadelijk een tweede Nationale Vergadering gekozen worden, die het werk van voren af aan had te beginnen Het behaalde succes verdubbelde den moed en den ijver der Jacobijnsche partij en toen nu ook een staatsgreep in Frankrijk weer een meer democratisch bestuur bracht, behoefden ze voor tegenwerking van de zijde der Fransche garnizoenen weinig meer te vreezen. Ze tastten dan ook dadelijk door. „Te Rotterdam," zegt onze schrijver, „gingen de revolutionnairen, het meester geworden, den ganschen raad der gemeente afzetten en lieten door 39 gecommitteerden uit de burgerij 24 nieuwe mannen aanstellen, mannen met geheel onbekende namen: Langestraat, van Schelle, Verroen, Essing, Deutz, de Roode, Ruychaver, Gallas, Korthals, Marcelis, enz." Namen, die natuurlijk onzen deftigen schrijver als heiligschennis in de ooren klonken. Het verhaal zelf zou doen denken aan eene remotie gelijk in 1795, maar dat is het toch, volgens de officieele verslagen van den Raad, niet geweest. Het bestuur van Holland, dat vooraf in radicale richting gedreven was, had gelast, dat het eerste kiesreglement van 1795 moest hersteld worden en dat voortaan alle regeeringspersonen mitsgaders alle ambtenaren door de wijkvergaderingen moesten gekozen worden uit voordrachten van gecommitteerden (van die wijkvergaderingen zelf). En toen de Raad, gedachtig aan het oude geheiligde zelfbestuur der stad, had trachten uit te stellen, toen waren Jacobijnsche burgers, zooals de ontslagen schutterkapitein van der Hoeven, Gaillard, Langestraat, Korthals, enz. bij den president gekomen en hadden hem gedreigd: „op 't kussen zult gij niet lang meer zitten, uw rijk is haast uit." — De voorzitter had kalm en met alle oprechtheid geantwoord: „daar zullen wij niet jaloersch over zijn." Hierop waren de rumoerige burgers heengegaan, maar 's nachts na twaalf uur waren ze teruggekomen en toen had van der Hoeven zoo'n hoogen toon aangeslagen, dat de president hem had moeten toevoegen: „schreeuw niet zoo!" — Dit had zooveel geholpen, dat van der Hoeven bij wijze van verontschuldiging een merkwaardigen uitleg aan zijn geschreeuw gegeven had : „Ik schreeuw niet, maar het inwendig vuur van vaderlandsliefde doet mij aldus spreken en God en de Natuur hebben mij met een sterke stem begaafd." — „En denkt gij mij daarmee te intimideeren ?" had de president nog gevraagd, waarop de burgers vrij spoedig waren vertrokken, zonder iets verkregen te hebben. — Slechts voor den aandrang van het provinciaal bestuur was de Raad eindelijk gezwicht en had tegen 4 October de verlangde verkiezingen voor „alle collegiën van politie en justitie" uitgeschreven. Doch dit werk had zooveel voeten in de aarde gehad, dat eerst den 3osten October de nieuwe Raad voltallig was Stembriefje voor de kiezers in 1796. (Ontworpen door den schilder D. Langendijk). geworden. Den isten November had nog de verkiezing van de rechterlijke macht haar beslag gekregen, waarbij als baljuw was aangewezen — onze oude kennis Chandon, de aanbidder der guillotine, de Rotterdamsche Robespierre! Nu zou dan het rijk der ware Patriotten komen! Nu zou met kracht de opruiming der gematigde of zelfs Prinsgezinde ambtenaren en ambtenaressen beginnen, zoodat de „aanhang" nu aan de stadsruif zou kunnen komen! Nog mooier werd het in 't begin van 1798, na den bekenden staatsgreep van Daendels en Midderigh. ') Toen vond het werk der staatsregeling een razenden voortgang en zoodra het ongeveer klaar was, in Maart, liet de Nationale Vergadering overal commissarissen zenden, om de plaatselijke besturen en de grondvergaderingen zoo noodig te zuiveren. — Te Rotterdam kwamen, volgens onzen schrijver, „twee klanten onder tytel van Agenten van het Administratief Bestuur van het voormalig gewest Holland, belast met het werk der reorganisatie van de respectieve Municipaliteiten ') Treffend genoeg was het toen weer een Rotterdammer, de genoemde Hendrik Midderigh, die de Nationale Vergadering presideerde. Onze schrijver heeft hem persoonlijk gekend. „Deze knaap," zegt hij, „weinig bekwaam, maar redelijk bespraakt, een wijnkooper van den Roomschen godsdienst, was in 't begin van 1798 president geworden van de Nationale Vergadering. Hij werd juist uitgekozen, om den staatsgreep te helpen volvoeren, daar hij te dom was, om 't gevaar te begrijpen." in het district van de Maas, en lieten van het Huis der Gemeente afkondigen, dat ze tot leden der Municipaliteit hadden aangesteld twaalf burgers: van Schelle, Langestraat, enz." De waarheid was, dat ze aan 14 van de 24 raadsleden ontslag gegeven hadden en bij de 10 overblijvende 2 nieuwe hadden gevoegd, alles „voor de zuinigheid." En een feit was het ook, dat deze twaalf geen stadsregeering meer vormden, maar slechts een committé in dienst van de landsregeering in Den Haag. Men was volop aangeland in het rijk der democratie en der centralisatie. Nu begon dan. op hoog bevel, eerst recht de razzia onder de stadsambtenaren, ten behoeve der „gezelleerde" Patriotten; nu werden ook weer de societeiten onder handen genomen, maar juist van anderen kant dan in 1795. De gematigde clubs werden gesloten, tot zelfs de Groote Societeit op den hoek der Vischsteeg toe (nu 't Poolsch Koffiehuis); daarentegen werden de officieele bovenzalen der Beurs nu ingeruimd aan de Jacobijnsche afdeeling der vroegere „Gemeenebestgezinde," en aan de trap werd een bordje gehangen met den naam „Een en ondeelbaarheid", die door dit gezelschap als leus gekozen was. Nu dook natuurlijk ook hardnekkiger dan ooit het gerucht op, dat er een guillotine op de Groote Markt zou geplaatst worden, maar het werd toch geen werkelijkheid: de bloeddorstige Chandon werd in toom gehouden, eensdeels door de Fransche bondgenooten, anderdeels ook door de schepenen, als Gregorius Mees, Cornelis Bal- guérie en Izaak Hubert, die niet vervangen waren door felle Patriotten, omdat men daaronder geen deskundige rechtsgeleerden had kunnen vinden. Zoo bevond zich Chandon eenigzins in dezelfde positie als vroeger baljuw Gevers in de dagen van Kaat Mossel. Trouwens, het gansche rijk der felle democraten heeft niet lang geduurd. „In Juni 1798 reeds," zegt onze schrijver, „toen de revolutionnairen eronder geraakt waren (door een nieuwen staatsgreep in Den Haag), kwamen er weer twee gecommiteerden van het Administratief bestuur van Holland. Ze zetten zeven van de twaalf municipale raden af en stelden dadelijk zeven nieuwe in de plaats, met geheel andere, welbekende namen : Pieter Baelde, J. D. Huichelbos van Liender, Corn. van Vollenhoven, Jan Jongeneel, Alb. van Rijkevorssel, Pieter Snellen en Hendrik Minderop. In Juli werden er door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek nog vier bijgevoegd, om op 16 te komen en in Juli liet datzelfde bewind ook de 5 nog aanwezige felle democraten afzetten en door nieuwe vervangen, onder wie bv. David Chabot. Toen had men weer een kalm, „fatsoenlijk" bestuur met eenige vastheid, en de hooge landsregeering zorgde, dat de vacatures aangevuld werden, zoodat het verkiezingsspelletje voorloopig gedaan was." De groote vloedgolf der Revolutie was voorbij ; alles duidde op het naderend afloopen der wilde wateren. En dat afloopen ging — gelijk bij een volk als het Bataafsche te verwachten was — nog veel sneller dan het wassen. De ebbe is al spoedig zoo laag geworden, dat ze zelfs heden nog nawerkt in de groote mate van politieke onverschilligheid onder de tegenwoordige Nederlanders. Hoe die toenmaals geweest is, toont onze schrijver nog even op zijne typische, korte wijze aan. „In 't laatst van 1802," zegt hij, „werden eenige personen benoemd, om een nieuw Regeeringsreglement op te stellen. Dit stuk werd op verscheidene plaatsen der stad ter lezing gelegd, om de goed- of afkeuring der burgerij te vernemen. Zoo ik anders wel onderricht ben, verscheen er niemand, het reglement werd dus goedgekeurd verklaard volgens den regel: die zwijgt die consenteerd. En 't is daarop, als zijnde de „volkswil", door 't Staatsbewind bekrachtigd." ») „In Januari 1803 stelde datzelfde Staatsbewind zelfs geheel naar eigen goedvinden een nieuwe Municipaliteit of gemeentebestuur aan, bestaande uit 20 personen van allerhande soort"; de mannen van 1795, Ellinkhuizen, Hofman en van der Masch, zaten er naast van der Heim en van Zuylen van Nyevelt, ook naast de Monchy en van Vollenhoven... oude Prinsgezinden naast oude Patriotten, deftige burgers naast minder deftige. Alleen de heftige democraten van 1798 ontbraken in deze bonte rij: Langestraat en de Roode en Grim met hunne vrienden hadden afgedaan. Men wilde verzoening *) Een en ander als gevolg van de nieuwe staatsregeling van 1801. en rustigen arbeid, vooral nu de vrede in Europa eindelijk weergekeerd was; daarbij pasten de Jacobijnen van 1798 niet. Onze vriend, de schrijver, heeft dit natuurlijk van harte goedgekeurd, zoover hem dat nog mogelijk was, na al zijne droevige ondervindingen. Hij was zeker allerminst de man, om de „uitspattingen" van 1798 terug te wenschen; hij heeft daar weinig goeds in gezien, want hij had immers niets dan minachting voor al wat zweemde naar „Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap", volgens „de bizarre theorieën van zekeren Rousseau." Hij heeft geen gevoel gehad voor de zegenrijke nieuwigheden, die dat jaar 1798 den volke getoond heeft, al was 't grootendeels nog maar in den spiegel der toekomst: eerst en vooral de o p e nb aar hei d der regeerings-lichamen, ook van den Raad van Rotterdam, verder de emancipatie der rechterlijke macht (een eerste voorwaarde voor ware vrijheid) en eindelijk de reeds genoemde centralisatie, onmisbaar voor de ware broederschap tusschen stads- en plattelandsbesturen, die voorheen zoo groote twistziekte getoond hadden. Wij, die dit alles niet enkel gezien, maar ook geproefd hebben, wij kunnen het beter op prijs stellen; wij genieten met welgevallen van die drie schoone vruchten der Revolutie. Maar we mogen daarom onzen schrijver geen al te groot verwijt maken van zijne kortzichtigheid: hij was immers opgevoed in den koopmansgeest van 't 18Decliiiationsbestimmmigen vou l'olaris 1851—1905. Academisch proefschrift. (Niet in den handel). Herman van der Kloot Meyburg, architect te Rotterdam. Tachtig Schetsen van Boerenhuizen in Nederland. Met een voorrede van Prof. Henri Evers. Prijs f 2,90. Gebonden f 3,50. Dr. y. A. N. Knuttel. Het Geestelijk Lied in de Nederlanden ▼oor de Kerkhervorming. Prijs f 4,90. Gebonden f 5,75. Dr. y. H. Leopold. Stoïsche Wijsheid. Tweede vermeerderde druk. Prijs 0,95. Gebonden f 1,35. William Morris. Kunst en Maatschappij. Gewone Editie. Prijs f2,60. Gebonden f3,25. Luxe Editie in perkament f12,50. Dr. H. Pomes. Over rail Alplien's Kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw. Met een portret en 32 illustraties. Prijs f 3,90. In linnen gebonden f 4,90. Dr. K. H.de Raaf en y.y. Griss. Ken nieuwe bundel. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen. In linnen band van J. B. Heukelom. Prijs f 1,90. y. Ph. L. Roder. Eeu Gids op nieuwe banen. Leergang voor het natuurteekenen op de lagere school, ie, 2e en 3e leerjaar met 22 illustraties. Prijs f 0,60. R. N. Roland Holst. YQftien Fotografieën, naar de Wandschilderingen in het Gebouw van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond te Amsterdam. Compleet in halflederen portefeuille. Prijs 1 60,—. Dr. K. A. Rombach. I>e Orthodiagraphie en hare waarde voor de bepaling der Hartfl^uur. Academisch proefschrift. (Niet in den handel). y. D. Ros. Het ontwerpen van VlakoriiHment. Met een voorrede van H. J. de Groot. Met ruim 300 illustraties waarvan 8 in kleuren. Prijs f 3,—. Gebonden f 3,75 of in 6 stukken compleet h f 0,50. y. D. Ros. De Nieuwe Richting iu het Teekeuonderwys. Prijs f0,30. li. Schönberg. Administratie en handelskennis voor vrouwen. Wat elke ontwikkelde vrouw dient te weten van Boekhouden en hetgeen ermee in verband staat. Met modellen toegelicht. Prijs f o,go. Geb. f1,25. E. Schönberg. Wat kan en moet de Winkelier van liet Warenhuis leereu? Uit Amerikaansche, Fransche en Duitsche gegevens samengesteld met een voorrede van S. J. Meuwsen, voorzitter van den middenstandsbond. Prijs fi,6o. Geb. fi,95- Am Mie Sillevis, Een Meisje-Student over „Een MeisjeStudentje". Prijs f 0,35. Mr. J. Af. van Stipriaan Luïscius. Karakter. Uitgegeven tot nut der Nederlandsche Jongelieden. Prijs fo,io (bij 50 Ex. ter verspreiding f 0,05, bij 100 ex. f 0,03), 2e druk. 4e 6e duizental. //. van Treslong. Civitas. Eene inleiding tot de Philosophie dor Gemeenschap. Deel I. De wetten van het gemeenschapsleven. Deel II. De Metaphysica der Gemeenschap. Prijs in 2 deelen geb. f5,90. Vallende Ziekte en de Genezing in Nederland. Door de Nederlandsche Vereeniging tegen vallende ziekte uitgegeven, ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van haar gasthuis in 1908. (Een beperkt aantal is in den handel): Prijs f0,25. C. de Waard Jr. De uitvinding der verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Uitgegeven met steun van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Prijs f 2,70.