i s^H hé^v v«H Slv| I ^iCKl ifl 319 ■ ■ H KONINGSRECHT. WERKEN VAN W. A. PAAP. JEANNE COLLETTE, Roman, 3e druk . ing. ƒ0.75 geb. -1.10 VINCENT HAMAN, Roman, 2e druk . . ing. -0.75 geb. -1.10 KONINGSRECHT, Drama, 2e druk . . . ing. -0.75 geb. -1.10 Binnenkort verschynen: MAX DANNENBERG, Roman, uit het Duitsch door J. M. P. PAAP-VAN DER SCHALK, EEN GRACHT-IDYLLE, Amsterdamsche Comedie in drie bedryven en EEN HISTORISCHE ROMAN UIT HET JAAR 1907. Koningsrecht DOOR W. A. PAAP. TWEEDE DRUK. AMSTERDAM, UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „VIVAT". 1908. In verband met de wet op het auteursrecht beschouwt de auteur de gelyktydig verschenen Duitschc uitgaaf van dit werk als de oorspronkelyke, zoodat de Hollandsche uitgaaf als vertaling daarvan geldt. Alle rechten daaruit volgende worden door hem voorbehouden, gelyk mede het recht van opvoering. Amateur-tooneelgezelschappen kunnen zich het recht van opvoering verzekeren door vooraf vergunning te vragen aan den schryver. AAN MARY TERNOOY APÊL. VOORWOORD BY DEN EERSTEN DRUK. De inhoud van het Drama „Koningsrecht" is zuiver historisch. Alle personen van het stuk zyn historisch; allen hebben hun historischen naam, en ook, voor zoover het bekend is (en dit is by de meesten het geval), hun historischen ouderdom. Slechts van Berger, den predikant, is de naam, voor zoover ik weet, niet bekend, zoodat deze (maar niet de persoon) phantasie is. Het rechtsgeval, dat in het drama behandeld wordt, is bewerkt naar het boek: „Dr. Karl Dickel, Friedrich der Grosse und die Prozesse des Müllers Arnold, Marburg an der Lahn, 1891, Verlag von Oscar Ehrhardt's Universitatsbuchhandlung", en naar de in dit boek genoemde bronnen. Een vluchtige inzage van het genoemde werk zal toonen, dat behalve het rechtsgeval zelf tot in zyn kleinste byzonderheden, ook — om uit vele dingen slechts enkele te noemen — het volgende streng historisch en vaak woordelyk historisch is: 1°. de rapporten van Von Diest, Steiner en een onbekende, waarover de Koning in het Tweede Bedryf spreekt; 2°. de schildering van de rechtstoestanden in dit bedryf; 3o. de uitlegging, die Neumann in het Vierde Bedryf van zyn opvatting geeft; 4o. het beroemde protokol van den 11 December 1779 in het Vierde Bedryf, het protokol dat destyds geheel Europa in beweging bracht; 5. het ontslag van den grootkanselier Von Fürst gedurende het dicteeren van het protokol. Ook het slot, waar de boeren den Koning hun dank betuigen, is historisch getrouw. En zelfs zyn, om de persoonlykheid des Konings ter wille van de historische getrouwheid van subjectieve uitingen van den schryver vry te houden, de monologen in het \ yfde Bedryf byna zin voor zin bewerkt naar uitingen van den Koning zelf in zyn geschriften en gedichten. Amsterdam, October 1900. PAAP. PERSONEN. Frederik de Groote, 67 jaar. Von Fürst, Grootkanselier, 62 jaar. Von Zedlitz, Minister do Crimineele Justitie, 48 jaar. Heucking, Overste en Adjudant van den Koning, 38 jaar. Neumann, president van de rechtbank te Küstrin, 38 jaar. Arnold, molenaar in Pommerzig, 45 jaar. Berger, predikant, 45 jaar. Graaf Von Schmettau, 70 jaar. Graaf Von Gersdorf, Landraad en Ridderschapsbaljuw, 40 jaar. Schlecker, Schout (d. w. z. een rechter, aangesteld door iemand van adel, om kwesties van eenvoudigen aard tusschen hem en zyn ondcrhoorigen te beslechten), 60 jaar. Kuppisch, ontvanger, 35 jaar. Schade, deskundige in viaterwerk-aangelegenheden, 40 jaar. Ransleben, raadsheer in het Kammergericht te Berlyn, 42 jaar. Friedel, idem, 52 jaar. Graun, idem, 50 jaar. Busch, rechter in de rechtbank te Küstrin, 36 jaar. Scheibier, idem, 40 jaar. Bech, auditeur, dienstdoende als griffier, 35 jaar. Rosina, vrouw van Arnold, 40 jaar. Hanne, haar dochter, 20 jaar. Weduwe Poelchen, 50 jaar. Marecbaussées, knechts, getuigen. Eerste Bedryf. EERSTE AFDEELING. TOONEEL. — Liuks een molen met woning, aan elkander gebouwd. Het molenrad is zichtbaar. De weg, die langs molen en woning loopt, komt links-voor op het tooneel en gaat rechts-achter van het tooneel. Achter dien weg is linksvoor op het tooneel een droge beek, waarin het molenrad staat. Op den achtergrond ziet men een kasteel, landeryen en bosschen, een en ander op een licht hellenden heuvel, hooger liggende dan de molen. In deze landeryen en bosschen is zichtbaar de droge beek, die beneden het kasteel eerst door een sluis, dan door een zaagmolen en eindelyk door den molen loopt, die op den voorgrond staat. Rechts van het tooneel grasland en eenige boomen. Rechts-voor op het tooneel een handkar. EERSTE TOONEEL. Hanne, Vrouw Arnold. (Hanne staat op den weg en ziet, angstig zoekend, naar iets, dat links-voor buiten het tooneel is. Inmiddels komt Vrouw Arnold uit de woning.) Vrouw Arnold. Hanne, zie je vader nog niet komen? Koningsrecht j Hanne. Ik zie nog niets, moeder. Vrouw Arnold. Wanneer hy zoo lang uitblyft, word ik bang. Weet je zeker dat hy naar het dorp is? Hanne. Ik heb hem langs dezen weg zien heengaan. Vrouw Arnold. Dus langs de rivier moet hy komen. Kind, ga hem tegemoet. Ik ben angstig, wanneer hy alléén langs het water gaat. Hanne. O, daar zie ik vader ... Zie je niet ? ... Daar 1 By de rietbosschen ... waar de Krebsbach in de Oder valt. Vrouw Arnold. Dat is de plaats, waar hy van nacht in zyn droomen over praatte. Gauw naar hem toe I (Zy wil dien kant uitgaan. Hanne beduidt haar, dat het niet hoeft.) Hanne. Neen! Daar komt juist dominé Berger. Die roept hem toe ... (In de verte geroep.) Nu spreken zy met elkander. Laten wy dus hier blyven. Want wanneer hy merkt, dat wy hem nagaan, maakt hem dat nog zenuwachtiger. Vrouw Arnold. (By het begin der volgende woorden nog dien. kant uitziende.) In het dorp zegt men, dat het een heel goede man is, de nieuwe dominé. Konden wy hem maar hier houden vandaag. Want als straks de heeren van het KONINGSRECHT. gerecht komen om ons uit de ouderlyke stee te zetten, uit land en molen, waar Arnold en zyn ouders en voorouders meer dan twee honderd jaren wonen, en eerlyk, eerlyk wonen; als zy straks komen om ons uit goed en land te zetten, o, ik ben bang, dat Arnold dan wild zal worden en dingen doen, waarvoor zy hem — en dan voor het eerst met schyn van recht — weer in de gevangenis slepen. TWEEDE TOONEEL. De vorigen, Arnold en Berger (die van linksvoor opkomen). Berger. Dag, Vrouw Arnold! Ik ben de nieuwe dominé. Dat is zeker uw dochter. (Zwygende groet van Berger en Hanne.) Ik hoorde in het dorp zeggen, dat hier vandaag heel verdrietige dingen zouden gebeuren. En daarom kom ik eens hier. Vrouw Arnold. O, dominé, ik ben heel bly, dat u hier bent. En ik wou zoo graag, dat u hier bleef, als zy straks komen. Ik ben bang, dat Arnold het een of ander doet, waarvoor zy hem weer in de gevangenis brengen. En dan is u er om hem goed te raden. Berger. Heel graag, heel graag! Arnold. Wat zeggen ze in het dorp van ons, mynheer Berger? Zeggen ze, dat het recht is, of dat het onrecht is, dat wy vandaag uit de stee worden gezet, waar myn ouders woonden en myn grootouders en die d'r ouders, meer dan twee honderd jaren lang? Berger. Zy zeggen dat het onrecht is. Arnold. Zeggen ze, dat ik een eerlyke kerel ben, of dat ik een schoft ben? Berger. Zy zeggen, dat je een eerlyke kerel bent, Arnold. Juist om die reden kom ik hier, om van je te hooren, wat dan de zaak eigenlyk is. Arnold. De zaak is, dat die d&ar woont, (Hy wyst naar het kasteel op den achtergrond.) die Von Gersdorf, een schoft is, en dat Von Schmettau, de eigenaar van myn grond en molen, die ik in erfpacht heb, een schoft is, en dat de rechters over myn zaak, de rechters in Küstrin zoowel als de schout, schoften zyn. Vrouw Arnold. O, neen, Arnold! Wind je nu niet op I Berger. Je vrouw heeft gelyk, Arnold! Bovendien ik ben nog maar eenige dagen in deze streek, weet dus van je zaak byna niets. Leg my daarom eens kalm, zóo dat ik het goed begrypen kan, uit, wat er gebeurd is. Misschien, wie weet, zyn er middelen om te helpen. (Gedurende het volgende gesprek van Berger en Arnold zyn Vrouw Arnold en Hanne, soms in de woning, soms er buiten, bezig kleinigheden in te pakken en buiten de woning in een mand te bergen. Zy zyn aangedaan, wisschen soms een traan uit de oogen.) Arnold. Middelen om te helpen? Middelen om een armen molenaar tegen twee edellui te helpen? Daaraan geloof ik niet meer. Maar de zaak wil ik u gaarne vertellen. Ik heb de zaak zoo vaak verteld, nu acht jaren lang, aan advocaten, die geld namen voor het luisteren, aan rechters, die geld namen voor het niet luisteren, in rekesten aan den grootkanselier en aan den Koning. En ik zal haar blyven vertellen. Als er dan geen recht is, zal toch het onrecht het brandmerk van myn woord dragen. Die molen daar, dominé, met het huis en dit stukje land (Hy wyst op het land rechts van het tooneel.) heeft myn familie van ouder tot ouder in erfpacht gehad. Sedert hoe lang, is onbekend; de oudste akte is van 1668. Wy hebben die hofstee in erfpacht, en moeten volgens die akte aan den eigenaar, den graaf Von Schmettau, jaarlyks pacht betalen. (Hy neemt uit een opening voor de borst in zyn boezeroen een hoeveelheid papieren, legt ze op de handkar, neemt er een perkamenten akte uit.) Hier heeft u de akte van erfpacht. (Hy neemt een andere akte uit den bundel papieren.) En hier heeft u de koopakte, waarby ik in 1762 van myn vader den molen gekocht heb. Ziet u, Hans Arnold, de verkooper, dat is myn vader. Christiaan Amold, de kooper, ben ik. (Hy wyst de namen in de akte aan.) Myn familie heeft steeds trouw de pacht betaald. Ik ook, tot nu acht jaar geleden, tot 1771. Sedert kón ik de pacht niet betalen. Want... ziet u daar dat kasteel ? (Hy wyst naar het kasteel op den achtergrond.) Berger. Daar woont de graaf Von Gersdorf, niet waar? Arnold. Daar woont myn buurman, myn ryke buurman, de Graaf Von Gersdorf, landraad en ridderschapsbaljuw. De beek, die myn molen dryft, de Krebsbach, loopt door zyn landen. Ziet u, daar heel ginds komt de beek uit de bosschen; dan loopt ze door dat grasland, loopt door den zaagmolen, verdwynt weer even achter die boomen, loopt zoo verder tot hier en door myn molen. (Hy wyst den loop van den Krebsbach onder het spreken aan.) Myn molen hier ligt laag, vlak by de Oder. (Hy wyst naar een punt links-voor buiten het tooneel.) Zyn landen daar en bosschen liggen hooger. Nu kreeg in 1770 mynheer Von Gersdorf pleizier in karpers. Of de jongeheer Von Gersdorf kreeg pleizier in karpers. Of de freule Von Gersdorf kreeg pleizier in karpers. En mynheer Von Gersdorf liet op zyn landgoed drie karpervyvers aanleggen. Dat klinkt onschuldig. Maar wat deed hy om water in die vyvers te krygen? Hy liet een grebbe maken van de beek naar die vyvers. En beneden die grebbe liet hy in de beek een sluis maken. Als u goed kykt, kunt u de sluis daarginder zien, in de beek, even nadat ze uit de bosschen is gekomen. (Hy wyst naar den achtergrond.) Berger. Ja, ja, ik zie de sluis. Arnold. Met die sluis, als zy dicht is, belet hy het water, naar beneden en door myn molen te loopen, en dwingt hy het in de vyvers te loopen ... Berger. Ik begryp niet... Arnold. Wat ik daar voor last van heb? Men zou ook zeggen: dat is zoo erg niet, want als de vyvers eenmaal vol zyn, kan de sluis open blyven. Maar... de bodem van die vyvers is los zand; het water zakt er, nu al acht jaren lang, in weg als in een spons. De sluis moet dus altyd dicht zyn, of de vyvers hebben geen water. De sluis is altyd dicht; de vyvers hébben altyd water, en dus myn molen nooit. Nu ja, als het heel hard geregend heeft, een veertien dagen in het voorjaar, een veertien dagen in het najaar Die molen was myn eenig bestaan. Toen die karpervyvers gemaakt waren, en myn molen niet meer maalde, kon ik de pacht niet betalen. Ik verzocht Von Schmettau, want die is de eigenaar van myn grond, te zorgen, dat Von Gersdorf de vyvers veranderde, althans de sluis wegnam. Hy beloofde het my, Maar Von Schmettau is een gierigaard. In plaats van tegen Von Gersdorf iets te doen, liet hy zich door hem afkoopen ... Berger. Dat is schandelyk. Vrouw Arnold. O, dominé, ze hebben ons zoo slecht behandeld, al deze acht jaren lang. Arnold. Met dat schelmstuk begon de ellende. Myn molen had geen water. U ziet het, de beek is droog. (Hy wyst op de beek.) Ik verdiende dus niets, kon dus geen pacht betalen. Proces volgde op proces, acht jaren lang. Het eerste jaar dagvaardde Von Schmettau my voor den schout om vier en dertig daalder pacht. Ik zei, dat ik door toedoen van Von Schmettau geen water had, dus niets verdienen kon, dus niet betalen kon. De schout veroordeelde my. Het tweede jaar dagvaardde Von Schmettau my voor den schout om vyf en tachtig daalder pacht. Ik zei, dat ik door toedoen van Von Schmettau geen water had, dus niets verdienen kon, dus niet betalen kon. De schout veroordeelde my. Toen ik nóg niet betaalde, omdat ik niet betalen kón, liet die Von Schtaettau, de Graaf Von Schmettau, my door twee marechaussees gevangen zetten. Hy deed my de vernedering aan... o, als ik er aan denk ... hy deed my de vernedering aan, my op te sluiten in ... een hondenhok. In een hondenhok! Ik laat nu daar, dat het was in de koude maand December. Die koude, daar zat de beleediging niet in. Ik ben krankzinnig er van geworden; ik ben krankzinnig geweest in die dagen ... Vrouw Arnold. 'tls de waarheid, dominé! Uit de gevangenschap kreeg ik hem krankzinnig terug. En sedert is hy nooit weer geworden, die hy was. Berger. Maar dat alles mag toch niet? Arnold. Wdt mag niet? Alles mag. Recht is er niet. Een gek is hy, die meent dat er recht is in de wereld Hy deed meer. Terwyl hy my opgesloten hield, nam hy myn vrouw zes koeien af, de eenige die wy hadden. Vrouw Arnold. Al onze koeien haalde hy weg, als een gauwdief. Berger. Maar daar moet toch wat aan te doen zyn! Arnold. Myn vrouw heeft het hoogste geprobeerd. Toen in dien tyd de Koning hier in de buurt was, en by Crossen van paarden wisselde, heeft zy den Koning een smeekschrift overhandigd. Beroer. Dat was zeer goed. De Koning duldt geen onrecht. Ik ben veldprediker geweest. Ik ken den Koning. Die duldt geen onrecht. Arnold. (Hy ziet Berger een oogenblik zwygend aan.) O, nu herinner ik my. Zeker, zeker, u was veldprediker. Ik herinner my u heel goed. Berger. Was jy dan ook in den oorlog ? Arnold. Ik was onder andere in den slag by Leuthen, waar het hard spande: 30,000 die Frits bevolen had het te winnen, en die het ook wonnen van 90,000. Ik was by de vyftig, die Frits by zich had genomen, om, als hy viel in den slag, zyn lichaam met een mantel te dekken, zyn dood te verbergen voor de overige troepen, en niemand iets te zeggen, vóór dat de overwinning eT was ... O, zeker, de Koning is rechtvaardig. Maar de Koning kan niet alles zelf doen, kan niet alles zelf onderzoeken ... Het smeekschrift van myn vrouw zond hy aan de rechters te Kiistrin met het uitdrukkelyk bevel, dat, als deze vrouw recht had, zy ook recht moest hebben. Maar... wat antwoorden rechters aan een eenvoudig molenaar, die tusschen tWee edellui staat? Myn vrouw kreeg bericht van de heeren te Küstrin, dat ik ongelyk had tegen Von Schmettau. Berger. En Von Schmettau dan ? Deden ze dien dan niets voor dat gevangen zetten en voor dat wegnemen van koeien? Arnold. (Spottend.) O, ja! O, ja! Von Schmettau kreeg aanschryving van de heeren, dat de heeren met misnoegen gehoord hadden, dat hy my wederrechtelyk had gevangen genomen, en dat hy .wederrechtelyk myn koeien had weggenomen, en ... Berger. En... ? Arnold. (Spottend.) En... ? U raadt het toch niet; ik zal het maar zeggen. En... dat hy het niet weer mocht doen. Berger. Maar dat is schandelyk. Arnold. Wy zyn er nog niet! Op raad van myn advocaat Schlecker onthoud dien naam! Schlecker heet de man; straks komt hy hier — op raad van Schlecker was ik inmiddels een proces tot schadevergoeding tegen Von Schmettau begonnen, op grond dat hy Von Gersdorf had toegestaan die vyvers te hebben met die sluis. Het proces duurde lang. Ik verloor het. Dat was in... (Hy bladert in papieren.) Vrouw Arnold. Dat is drie jaar geleden. Dat was in 1776. Arnold. Ja, in 1776. Von Schmettau had den afloop van dit proces afgewacht. Nu hy ook dat gewonnen had, dagvaardde hy my weer tot betaling van pacht. De gierigaard rekende uit, dat hy nu van 1771 tot 1776, dus voor vyf jaar, aan pacht van my te vorderen had, 320 daalder en 10 groschen. Berger. Hoe wordt dat in eens zoo veel? Arnold. Dat vraag ik ook. Myn pacht is tien daalder per jaar en zes mud koren. Hier heeft u de akte. (Hy toont het in de akte.) Reken het mud koren — en nu wil ik eens heel hoog taxeeren — op anderhalf daalder; dan wordt het per jaar alles met elkaar 19 daalder. Dat is in de vyf jaar 95 daalder. En daarvan heb ik een gedeelte betaald ook. Hoe komt nu die schoft aan 320 daalder ? Berger. Maar dat heeft de schout toch zeker niet goed gevonden ? Arnold. De schout? Ha, ha, de schout! Weet u, wie inmiddels schout was geworden? Wie inmiddels de rechter was geworden over myn zaak? Van wien heb ik u gezegd, dat u den naam moest onthouden? De man, die eerst myn advocaat was, Schlecker, en als advocaat zei, dat ik in alles gelyk had, Schlecker was inmiddels door Von Schmettau tot schout benoemd, en zei nu als schout dat ik in alles ongelyk had. Hy veroordeelde my, om de 320 daalder te betalen. Nu, ik kon immers niet betalen, en toen werd de molen, die molen, myn molen, publiek verkocht. Myn goed publiek verkocht! Alsof het het goed was van een bankbreukige, van een eerlooze. En — 't is of het canaillepak opzettelyk verzint, wat my het fynste treiteren kan — weet u, wie den molen gekocht heeft?... Die daar! (Hy wyst naar het kasteel op den achtergrond.) Berger. (Verwonderd.) Von Gersdorf ? Arnold. Von Gersdorf! Niet onder zyn eigen naam. Die schaamte had hy nog. In naam is het gekocht door den ontvanger Kuppisch. Dat is de strooman. De kooper is Von Gersdorf. De man, die de ellende over my gebracht heeft, diezelfde schoft zal straks heer zyn van myn goed. Hanne. (Uitziende naar iets links-voor buiten bet tooneel.) O, vader, daar komen ze! Arnold. Waar? Hanne. Daar op den weg langs de Oder. Er zyn heel veel heeren. Arnold. Heel veel heeren? Om éen molenaar uit zyn molen te zetten? Wie zyn dat dan wel? (Hy kykt ook dien kant uit.) Ha, daar heb je ze I Schlecker en Van Schmettau en Von Gersdorf en Kuppisch! En nog iemand! Dat lykt wel een van de rechters uit Küstrin. (Hy gaat naar de woning en doet de deur met een sleutel op slot.) Berger. (Ook uitziende naar links-voor buiten het tooneel.) Wie is dat, Vrouw Arnold, die oude man met de gryze haren ? Vrouw Arnold. Dat is Von Schmettau, dominél DERDE TOONEEL. De vorigen, Von Schmettau, Schlecker, Von Gersdorf, Kuppisch, Neumann, twee knechts. (Zy komen van links-voor op.) Arnold. (Hy is hen tegemoet geloopen en spreekt de volgende woorden met gebaren, alsof hy hen aan Berger voorstelt.) Ziet u, dominé, dit is mynheer de Graaf Von Schmettau, eerbiedwaardig zilverwit de haren. Dit is de mynheer, die op een leeftyd, waarop weldra daarboven de rekening van zyn leven zal worden nagezien, uitrekent, dat 5 maal 19, verminderd met wat er op betaald is, 320 wordt... En dit is Schlecker, de schout, die de rekensommetjes van dien ouden man (Hy wyst op Von Schmettau.) begrypt. Dit is Schlecker, myn vroegere advocaat, (Hy reikt Schlecker spottend de hand, en deze neemt bedeesd de hand aan.) die, toen hy myn advocaat was, voor het geld, dat ik hem betaalde, my in alles gelyk gaf, en die, nu hy schout is, voor het geld, dat hy van my neemt, my in alles ongelyk geeft... En die daar, dat is mynheer de Graaf Von Gersdorf, landraad en ridderschapsbaljuw, eigenaar van de karpervyvers en dief van myn molen ... (Von Gersdorf trekt de schouders op.) En die daar, die held met dien langen baard, een heldenbaard, of hy alleen de Franzosen by Rossbach wel verslaan kon, dat is Kuppisch, de schynkooper, de strooman van Von Gersdorf. (Terwyl Arnold deze woorden spreekt, hebben Von Gersdorf en Neumann zich wat afgezonderd naar den kant van den molen en bewegingen gemaakt, alsof hun dat gepraat van Arnold niet aangaat. Von Schmettau, Schlecker en Kuppisch hebben zich nu by hen gevoegd. Schlecker tracht de deur van de woning te openen, wat niet lukt.) Schlecker. Arnold, maak nu liever gewillig de deur open! Verzet baat je niet. Bovendien is mynheer Neumann, (Neumann komt in de nabyheid van Arnold.) die rechter in Küstrin is, zooals je weet, vandaag meegekomen om van alles getuige te zyn. Als je dan weer aan den koning requestreert, (Von Gersdorf en Von Schmettau lachen. Arnold ziet dit niet.) en Zyn Majesteit weer inlichtingen aan de heeren te Küstrin vraagt, is mynheer Neumann by voorbaat van alles op de hoogte, en kan hy berichten, wat je vandaag al of niet voor rare dingen hebt gedaan. Maak dus gewillig open; 't is in je eigen belang. Arnold. (Als sprekende tot Neumann.) Wie beweert, recht te hebben om in myn molen te gaan, moet er inbreken. Neumann. (Hy is een arrogant personaadje, nu en het heele stuk door, maar steeds met zekere uiterlyke waardigheid. Tot Schlecker:) Laat maar openbreken! (Tot de knechts.) Trap maar in! (De knechts breken aan de deur. Arnold maakt bewegingen, als wilde hy hen te lyf. Zyn vrouw en Berger houden hem terug.) Vrouw Arnold. Neen, neen, Arnold! Om godswil. Neumann. Bedaard, mannetje! Bedaard! Jy bent vandaag weer brutaal. Maar ik waarschuw je. By 't minste verzet wordt je gevangen genomen. (Gedurende het volgende gesprek trach/ten de knechts, met hulp ook van Schlecker, Von Gersdorf en Von Schmettau, de deur te openen. Daar het niet lukt, drukken de knechts, op aanwyzing van Schlecker, een raam in en klimmen naar binnen. Kort daarna openen zy van binnen de deur en dragen goederen naar buiten. De goederen, die achtereenvolgens naar buiten worden gedragem, zyn weinig in aantal en zien er armoedig uit. De knechts dragen, ook eenige goederen uit den molen op den weg. Schlecker houdt op een en ander toezicht.) Berger. (Tot Neumann.) Weest u wat zacht voor hem. Het is een harde dag, als je wordt verbannen van de plaats, waar je familie van ouder tot ouder gewoond heeft. Neumann. 't Is zyn eigen schuld. Volgens het vonnis moest hy pacht betalen. Waarom heeft hy het niet gedaan ? Dan was dit alles niet gebeurd. Arnold. Maar hoe kan ik myn pacht betalen, als er geen water in de Krebsbach is en myn molen dus niet maalt ? Neumann. Jy hebt het altyd over dat water. Dat heeft met de zaak niets te maken. Berger. Heeft dat er niets mee te maken? Maar als de molen niet maalt, dan verdient Arnold immers niets, en dan kan hy immers geen pacht betalen. Neumann. Hy moet pacht betalen volgens de pacht-oorkonde. Of hy kan, dat is de vraag niet. De vraag is, of hy moet. Wy, rechters, zyn geen philantropen. Een rechtbank is geen philantropische instelling. Wy spelen in de rechtzaal niet voor Sint-N iklaas, die surprises uitreiken aan arme menschen. Wy zyn rechters. Arnold. Ik begeer geen philantropie. Ik vraag alleen recht. Von Schmettau moet zorgen, dat ik van die vyvers geen last heb. Dat heeft hy my ook beloofd. Maar in plaats van het te doen, laat hy zich door Von Gersdorf omkoopen, en heeft hy hem toegestaan, ze te laten, zoo als ze zyn. Berger. Kan je dat bewyzen? Arnold. Ja, zekeT! Dat kan ik bewyzen met getuigen. Maar de rechters wilden de getuigen niet hooren. Zy lieten my het proces verliezen; maar de getuigen wilden ze niet hooren. Koningsrecht 2 Berger. Neen, neen. Daar moet je je in vergissen. Dat zal wel anders wezen. Neumann. Dat is vry wel, zooals Arnold zegt. Alleen met dit onderscheid, dat de rechter de getuigen niet mag hooren. Berger. U zegt? Neumann. Dat de rechter de getuigen niet mag hooren. Berger. De rechter mag de getuigen niet hooren? Maar dat meent u toch niet? Neumann. Ja, zeker, meen ik dat. Berger. Dus u beweert, dat de rechter in dit geval niet mag onderzoeken, wat de waarheid is? Neumann. Dat beweer ik niet. Dat is zoo volgens de juridische wetenschap. Berger. (Hoogst verwonderd.) Volgens de w&t? Neumann. Volgens de juridische wetenschap I... Daar schynt u erg verwonderd over te wezen. Berger. Dat is een fyne wetenschap. Neumann. Och, mynheer Berger, u is leek. U begrypt dat niet. Ik neem u dat niet kwalyk, dat u dat niet begrypt. U denkt natuurlyk, u als leek, dat het in rechten voldoende is, wanneer je maar op de een of andere manier duidelyk kunt maken, dat iets waar is. Berger. Dat zou ik inderdaad meenen. Neumann. Dat heeft u glad mis. Er is een onderdeel van de juridische wetenschap, genaamd de leer van het bewys. Volgens die leer heeft u maar niet het recht, uw zaak duidelyk te maken op de manier, zooals u dat kunt. Neen, neen, volgens die leer moet u bewyzen op de manier, zooals u dat moet, volgens bepaald voorgeschreven regelen. In dit geval bewyst Von Schmettau het feit, dat Arnold pacht moet betalen, door zyn akte. Nu mag u tegen een akte niets bewyzen met getuigen, maar ook alleen door een akte. Als Arnold dus beweert, dat Von Schmettau iets gedaan heeft, waardoor hy vry zou kunnen komen van het betalen van zyn pacht, dan moet hy dat bewyzen door een akte. En die heeft hy niet. Ergo! Berger. Maar Von Schmettau is hier toch. U kunt hem toch vragen, of het waar is, wat Arnold zegt, of niet. Neumann. Ja, zoo gaat het, als je leeken wat uitlegt. Ze begrypen je toch niet... Volgens de regelen der wetenschap, mynheer Berger, moet iets bewezen zyn. In de procedure moet iets bewezen zyn, en volgens de regelen der wetenschap. Ik aan Von Schmettau hier wat vragen? U vergeet, dat, als ik deed wat u my voorstelt, de heele leer van het bewys, waarover kamers vol boeken geschreven zyn, door my met voeten zou worden getrapt. Met voeten getrapt, mynheer! Ik zou niet waard zyn, mynheer, nog een seconde den naam van jurist te dragen, als ik op zulke leeken-ideeën inging. Berger. Maar recht zonder waarheid, dat is immers geen recht 1 Neumann. Och, waarheid, waarheid! De waarheid, ronduit gezeid, daar heeft de juridische wetenschap de maling aan. De juridische wetenschap heeft het alleen over recht. Berger. Recht zonder de waarheid te weten ? Neumann. Ja, natuurlyk. Recht heeft alleen met rechtsregelen te maken, niet met de waarheid. Wy hebben ook wel een soort van waarheid. Wy noemen dat „de formeele waarheid". Daaronder verstaan wy, dat de processtukken onderling met elkaar moeten kloppen. Maar 230© word ik u te geleerd. Berger. Zoo gauw wordt u my niet te geleerd. De processtukken moeten met elkander kloppen! Wat buiten de processtukken over de zaak waar is of niet, dat raakt u niet ? Neumann. Dat komt vry wel by. Berger. En dat alles gaat naar vaste regeltjes? Neumann. Ja, juist 1 Jterger. Ik geloof, eenig inzicht te krygen in de klacht van het volk over het recht, in de klacht die door de landen gromt. De stumpers weten niet, wat my hier blykt, dat de juridische wetenschap een soort van danskunst is. In de rechtszaal staan blykbaar de advocaten der procedeerende partyen een soort van dans uit te voeren; de rechter geeft den prys aan wie het mooiste danst, en de Waarheid zit er in een hoek by te huilen. Neumann. Och, mynheer, groote woorden, domme woorden 1 (Nog al boos:) Domme woorden! Als het anders was, zou er in 't geheel geen juridische wetenschap wezen. Als het anders was, dan was de heele juridische wetenschap weg. En dat een wetenschap, die een genot geeft aan wie haar beoefent, een genot... U begrypt dat natuurlyk niet. U kunt niet begrypen het intellectueele genot, dat wy hebben by het lezen van een scherp, een mooi geargumenteerd juridisch stuk. Daar heeft u de zaak Arnold. In die zaak is een fyne juridische kwestie. U kunt niet weten, met welk een pleizier ik die zaak bestudeerd heb, en met welk een werkelyk intellectueel genot, ik herhaal u genot, ik het rapport op het rekest aan den Koning en het vonnis heb gemaakt. Arnold. De kerel heeft er met pleizier aan gewerkt 1 De kerel heeft met pleizier myn vonnis gemaakt. Hy heeft er intellectueel genot by gehad, toen hy my ruineerde. Vrouw Arnold. (Tot de knechts, die aardewerk, dat zy uit de woning hebben gehaald, ruw neerzetten, zoodat er iets breekt.) Gooi daar niet zoo mee! Moet het weinige, dat wy hebben, nog stuk ook... Gooi niet zoo! (Neemt een voorwerp op. Schreiend:) Dat heb ik nog van myn moeder. Nu is 't heelemaal kapot. Schlecker. Dan had je maar goedschiks den molen moeten ontruimen. Je had zelf je goed er uit kunnen halen; dan werd er nu niet mee gegooid. (Tot de knechts:) Vooruit maar! Donder maar neer! Ik heb nog meer te doen vandaag. Berger. (Tot Von Schmettau, Von Gersdorf en Neumann.) Maar, mynheeren, moet dat nu volstrekt zóo? Moeten die menschen nu met dat armoedige beetje goed, voor de helft nog kapot gegooid, aanstonds broodeloos langs de groote wegen trekken ? Kan dit niet geschikt wor- den? Mynheer Neumann, kunt u niet een poging doen om dat minnelyk te schikken? Neumann. Minnelyk schikken? (Hy haalt minachtend de schouders op.) Minnelyk schikken ? Och, mynheer 1 Heeft u ooit gehoord van een rechter, die minnelyk schikte ? Schikken ? Maar dat is geen rechtspreken, mynheer! Wy, rechters, zyn er, om volgens de glasfyne juridische begrippen, de vernuftigste voortbrengselen van den menschelyken geest, de zaken te berechten. Maar de rechtszaal, mynheer, is geen paardemarkt, waar partyen onder leiding van den rechter gaan handje klappen. Berger. (Tot Von Schmettau en Von Gersdorf.) En u dan, mynheeren, wat zegt u er van? Moet aan die arme menschen volstrekt alles ontnomen worden ? Von Schmettau. Arm? (Op Arnold wyzend.) Die man arm? Hy heeft geld in overvloed. Acht jaar lang heeft hy geen pacht betaald. Dat geld heeft hy natuurlyk in zyn zak. Berger. Maar als er geen water in de Krebsbach is... Von Schmettau. Dat is Gersdorf z'n zaak. Die heeft de vyvers laten maken. Berger. Als er geen water in de Krebsbach is, kan die man toch zyn pacht niet betalen. Von Gersdorf. Dat is Schmettau z'n zaak. Die heeft hem voor de pacht vervolgd. Kuppisch heeft den molen gekocht, en dus moet Kuppisch den molen hebben. Niet waar, Kuppisch ? Kuppisch. Ja, ja 1 Berger. Als Arnold nu eens in den molen bleef, en mynheer Von Gersdorf de sluis verwyderde, zoodat de molen weer malen kon, en als Arnold dan de achterstallige pacht langzamerhand afbetaalde, en aan Kuppisch een sommetje gaf, omdat hy afzag van den koop? Von Schmettau. Ik moet dadelyk myn pacht hebben. Schlecker. En ik dadelyk de gerechtskosten. . Von Gersdorf. En ik wil myn vyvers houden. En Kuppisch wil den molen hebben. Niet waar, Kuppisch? Kuppisch. Ja, ja! Von Gersdorf. Kuppisch heeft voor 600 daalder den molen .gekocht. Kuppisch moet dus den molen hebben, maar moet 600 daalder aan mynheer Schlecker geven. Mynheer Schlecker betaalt daaruit v^on Schmettau, betaalt daaruit zich zelf, en kykt dan of er nog wat overblyft voor Arnold. Kuppisch heeft het geld op zak. Niet waar, Kuppisch? Laat maar eens zien. (Kuppisch laat het geld zien. Von Schmettau en Schlecker kyken begeerig er naar. Het volgende zegt Von Gersdorf spottend.) En voor Arnold heb ik een veel beteren raad dan minnelyk schikken. Hy heeft al eenige malen aan den Koning gerequestreerd. Daar moet hy mee doorgaan. Want de Koning helpt de armen tegen de ryken, zegt Arnold. Niet waar, Arnold? De vorige rekesten waren blykbaar niet goed. Hy moet zich toeleggen op het schryven van rekesten. En die stukken moet hy er by doen. (Hy wyst op de stukken, die op de handkar liggen.) Hy moet die stukken niet weer in zyn boezeroen steken, maar ze naar den Koning sturen. Vindt je ook niet, Schlecker? Dat is de goeie weg. Arnold. (Hy heeft zich staan te bedwingen.) Het past u wel, mynheer de Landraad en Ridderschapsbaljuw, te lachen om den Koning. Als hy hier stond, zoudt u wel anders handelen. Maar nu hy er niet is, nu zeg ik u: lach niet om den Koning I Berger. Arnold heeft gelyk, mynheer I Het past u niet, te lachen over het vragen van recht aan den Koning. Von Gersdorf. Waar bemoeit u zich toch aldoor mee, dominé? Wat hier gebeurt, zyn zaken, die u niet aangaan. U is nog maar kort hier. Daarom zeg ik u, dat u zich tot uw functiën dient te bepalen. Zoo niet, dan zal ik zorgen, dat uw ontslag volgt. Berger. Bedreigingen zullen my niet beletten, by ruw onrecht dat te doen, wat ik myn plicht acht. Von Gersdorf. Schei toch uit met dat gepraat over ruw onrecht en die dingen. In de verlichte achttiende eeuw zyn die verouderde gemoeds-ideeën opgeborgen in de rommelkamer van den preekstoel. Wy hebben in de plaats er van wet en recht. .Hier is een vonnis, en daarmee uit! Dit is van my, en dat is van u, en daarmee uit! En de Koning is de eerste om over den ouden rommel te lachen en om alle dominé's vooraan. (Neumann knikt onder deze tirade goedkeurend.) Berger. De Koning heeft een hart. De Koning heeft met uw hartlooze soort van verlichting niets van doen. Hoort ge wel, niets, absoluut niets. Von Gersdorf. (Ter zyde tot Von Schmettau.) Die man verveelt me. Daar moeten wy eerstdaags eens over praten. Schleeker. (Tot de knechts, die met nog een kleinigheid uit de woning komen.) Ik geloof, dat thans alles er uit is, is 't niet? i Een der knechts. Ja, mynheer, alles is er uit. Schlecker. (Tot Kuppisch.) Dan kunt u nu in uw huis en molen gaan. Maar eerst geld. Dat is gewoonte. (Kuppisch geeft hem het geld.) Von Schmettau. (Tot Schlecker.) Geef my dan ook dadelyk myn geld. Schlecker. Neen, dat is niet de gewoonte. (Hy steekt het geld in zyn zak.) Von Schmettau. Ik moet toch myn geld hebben. Ik kryg toch myn geld? Schlecker. Dat geld neem ik mee naar huis, en daar houd ik eerst de gerechtskosten af. Von Schmettau. De pacht gaat voor. Schlecker. Neen, de gerechtskosten gaan voor. Von Schmettau. Neen, de pacht gaat voor. Schlecker. Wilt u nu een oud-advocaat en rechter bestryden, dat de gerechtskosten voorgaan? Niet waar, mynheer Neumann, de gerechtskosten gaan voor. Neumann. Natuurlyk. Schlecker. Dus, mynheer Kuppisch, ik als schout lever u deze geheel ontruimde woning en molen op. Ik verzoek u, het perceel in te gaan, om het als uw eigendom te ontvangen. (Kuppisch gaat in de woning.) En jy, Arnold, je weet natuurlyk, dat je niet meer in die woning en molen mag komen. Handelen daartegen zou huisvredebreuk zyn en dus strafbaar ... En daarmee, mynheeren, is ons werk hier, geloof ik, afgeloopen en kunnen wy gaan. Kuppisch. (Door een raam van de woning tot Von Gersdorf.) Stuurt u spoedig een paar flinke kerels ? Ik ben bang voor Arnold. (Von Gersdorf nikt van ja. Von Gersdorf, Von. Schmettau, Schlecker, Neumann en de twee knechts af. Behalve Von Gersdorf groeten zy Berger. Terwyl zy gaan, en terwyl Arnold, nadat zy gegaan zyn, de volgende woord an spreekt, staat Berger met Vrouw Arnold en Hanne te praten.) VIERDE TOONEEL. Arnold, Vrouw Arnold, Hanne, Berger, Kuppisch. Arnold. (Wyzend naar Kuppisch, die nog steeds door het raam naar buiten kykt.) Daar heb je de held! Wat een baard heeft de held! Wat een heldenbaard heeft de held! Heb je ooit een strooman gezien met zoo'n heldenbaard? Berger. (Tot Vrouw Arnold en Hanne.) Dus jullie hebt nog geen nieuwe woning? Vrouw Arnold. Neen, dominé. Als ik er van sprak, een woning te huren, wou Arnold er niet van hooren. Hy wou nooit gelooven, dat het tot zoo ver komen zou. Berger. j ; | | j ! Dan zal ik naar het dorp gaan en voor een onderkomen zorgen. Blyf dus hier, totdat ik terug ben. Ik ben spoedig terug. Ik zal een wagen laten komen, om het goed te vervoeren. Dag, Arnold 1 Tot aanstonds. (Berger af.) VIJFDE TOONEEL. Arnold, Vrouw Arnold, Hanne, Kuppisch. Arnold. Wat zei mynheer Berger? Vrouw Arnold. Dominé gaat een woning voor ons zoeken. Arnold. Dus zóo ver is het gekomen. Daar staat, wat n\yn eigendom is, en, wederrechtelyk er van ontzet, moeten wy de wegen op. Als Zigeuners moeten wy de groote wegen op. Wy moeten scheiden, ik en dat huis en die molen en die boomen. Wat is het, dat je vast- houdt, als je gaan wilt! Het is, of daar iets blyft van je ziel, of je je ziel in tweeën scheurt... Hier is de boom, dien ik als kind geplant heb. Dat is de boom, dien vader als kind geplant heeft, 't Is of het meer dan vrienden van je zyn. 't Is of ze met je praten over gestorven dagen, jaren. Als je de hand op ze legt, (Hy legt de hand tegen den stam van een der boomen. Vrouw Arnold en Hanne schreien by de volgende woorden.) is 't of je den handdruk terug voelt, zooals een trouw dier op een liefkoozing antwoordt... Daar is de bank, waar wy 's avonds in schemerdonker zaten vóór naar bed te gaan, en de sterren zagen, waarachter de groote God woont, de groote God, die met de groote oogen van het heelal schynt heen te zien over der menschen ellende... Nu liggen daar de wegen, die wy kunnen gaan. Naar het Zuiden naar de bergen; naar het Noorden naar de vlakten. Maar op bergen noch op vlakten is een plek, die tot je fluistert het gevoel zonder woorden van het ouderlyk te-huis... En te denken, dat ik maar die deur heb in te trappen om er weer in te zyn! Kuppisch. (Hy ziet door het raam angstig naar Arnold.) Ga naar myn huis in het dorp! Zeg, dat ze je een kop koffie geven! En dan kan je daar van nacht slapen. Arnold. Held! Denk je, dat ik wat aan wil nemen van jou? Denk je, dat ik een bedelaar ben? Denk jy, dat ieder, die geen geld in zyn zak heeft, een bedelaar is? Denk je, dat ik een knechtsziel heb als jy, die hier maar de knecht bent van Von Gersdorf? Want je bent de strooman hier van Von Gersdorf. De molen is ge- kocht door Von Gersdorf, en staat alleen om dat te verbergen op jou naam. Spreek op, is het niet zoo? Kuppisch. (Angstig.) Ja, ja, dat is zoo! Arnold. (Onder het spreken van de eerstvolgende woorden strykt hy zich over het voorhoofd, als wordt hem plotseling iets duidelyk, dat hy te voren blykbaar niet goed inzag.) Maar... dan ben jy ook niet de eigenaar. Dan is die oplevering van den molen aan jou maar comedie. Dan ben ik nog de eigenaar. Dan ben ik nog de eigenaar. Alloh, de deur ingetrapt. (Hy trapt de deur in.) Er uit! Er uit! (Kuppisch kruipt door het raam naar buiten.) Als jy de eigenaar niet bent, zooals je zelf zegt, dan heb je niets te maken in myn huis. Maak dat je weg komt 1... Daar gaat de held! Daar gaat de held! ... Gauw den boel er weer ingedragen, vrouw! (Kuppisch is hard weggeloopen. Arnold en Hanne dragen den boel weer in huis.) Vrouw Arnold. O, God, Arnold! Dat mocht je niet doen... dat mocht je niet doen!... Als dat maar niet weer nieuw ongeluk brengt! Eerste Bedryf TWEEDE AFDEELING. TOONEEL. — Gelyk in de Eerste Afdeeling van het Eerste Bedryf. De meubelen en goederen evenwel staan als ontruimd vóór de woning en den molen op den weg. Ook staat rechtsachter op het tooneel een vrachtwagen, waarvan alleen de achterste helft zichtbaar is. EERSTE TOONEEL. Vrouw Arnold, Hanne, Neumann, Schlecker, Von Schmettau, Von Gersdorf, Kuppisch, twee knechts, twee marechaussees. (De marechaussees staan achter op het tooneel. De knechts zyn onder toezicht van Schlecker bezig met het ontruimen van woning en molen. Het werk van een der knechts bestaat daarin, dat hy telkens een zak koren uit den molen haalt en op den wagen legt.) Neumann. (Tot Vrouw Arnold.) Het is zoo goed als gedaan. De goederen zyn er byna alle uit. Maar vertel my nu eens eerlyk, waar is je man? Vrouw Arnold. Myn man? Waar die is? Neumann. Ja, je verstaat myn vraag immers wel. Waar je man is, moet ik weten. Vrouw Arnold. Dat heb ik immers al gezegd. Die is op reis. Neumann. Op reis waarheen ? Vrouw Arnold. i Naar Crossen. Neumann. Naar Crossen? Waaróm, naar Crossen? Vrouw Arnold. Tabak halen. Neumann. En waarom haalt hy die tabak niet in het dorp? Vrouw Arnold. In Crossen is de tabak beter dan in het dorp. Neumann. 't Klinkt heel zonderling. Zeg my nu liever de waarheid. Daar schuilt natuurlyk wat achter. By de vorige ontruiming heb je ook een chicane geprobeerd. Toen beweerde Arnold', dat Kuppisch geen eigenaar was, en hy is weer in het huis getrokken. Daar is hy nu net een maand voor in de gevangenis geweest. My dunkt, Koningsrecht 3 dat had jullie toch moeten leeren, dat die chicanes niet helpen. (Tot Hanne.) Zeg jy my eens: waar is je vader? Hanne. Vader is op reis, naar Crossen, tabak halen. Neumann. We zullen het onderzoeken. (Tot Schlecker, die uit de woning komt.) Hoe ver is u er mee? Schlecker. De woning is heelemaal ontruimd. De molen ook byna. Neumann. Dan moeten de marechaussees nog eens overal nazoeken, of ze Arnold niet vinden. Van boven tot beneden het huis doorzoeken. Ik vermoed, dat hy zich hier of daar verborgen heeft. En als wy dan weg zyn, komt hy voor den dag en beweert weer, dat het huis niet ontruimd is. (Schlecker, Von Gersdorf, Von Schmettau, Kuppisch en de twee marechaussees gaan in het huis. De eene knecht blyft zakken koren uit den molen halen en op den wagen leggen, te zamen ongeveer negen. Berger komt van links-voor op. Hy groet Vrouw Arnold en Hanme zwygend.) TWEEDE TOONEEL. De vorigen, Berger. Neumann. (Tot Berger.) Dag, mynheer Berger! Geeft u zich de moeite ook nog eens te komen? Wat bezorgen die menschen ons een lastl Berger. Voor my is dat werkelyk geen last, hier even aan te loopen. Neumann. Nu, ons rechters bezorgt hy wel last. Daar woont hier in de heele streek niemand, die sedert menschenheugenis ons zoo'n last heeft aangedaan. Acht jaren lang is hy nu al aan den gang. Acht jaren is hy aan den gang, en ik ben overtuigd, dat hy nog niet uitscheidt. In die acht jaren heeft hy den schout drie vonnissen laten maken, en laat hy zich nu voor de tweede maal door hem ontruimen. Ons rechters te Küstrin heeft hy éen civiel vonnis laten maken en drie rekesten laten beantwoorden, twee aan den Koning en éen aan den Grootkanselier. Den vorigen keer gaf ik my de moeite, zelf by de ontruiming te zyn om goed te weten, wat er gebeurt. Wy zetten hem er uit. Wat doet hy? Hy bedenkt een chicane, beweert dat Kuppisch geen eigenaar is, jaagt Kuppisch er uit en gaat er zelf weer in. Weer nieuw werk voor ons. Want nu moest hy natuurlyk in de gevangenis. En zoo'n strafvonnis moet goed geargumenteerd wezen. Want wy moeten er op rekenen, dat hy weer aan den Koning requestreert. En nu vandaag, nu hy zich weer ontruimen laat, beweert de vrouw, dat hy op reis is. Ik denk, dat hy zich hier of daar in huis verborgen heeft, om straks, als wy weg zyn, te kunnen zeggen, dat hy er niet uit gezet is. 'k Heb nooit zoo n chicaneur gezien, 'k Heb nooit zoo'n lastig mensch gezien. Berger. Maar u en ik, wy zouden ook lastig zyn, als men ons uit ons huis zette, en wy niets overhielden om van te leven. Neumann. Ik niet, als dat gebeurde met een vonnis. Berger. Maar als het vonnis onrechtvaardig was! Neumann. (Arrogant glimlachend.) Het is voor ons, juristen, altyd merkwaardig te zien, hoe zelfs de verstandigste leeken geen begrip hebben van juridisch denken. Een vonnis onrechtvaardig, zegt u. Maar dat kan immers niet, mynheer Berger. Dat is immers een contradictio in terminis. Het vonnis, dat den stryd tusschen partyen beslist, is immers juist daardoor het voortaan tusschen partyen geldende recht. Het kan door een hoogeren rechter vernietigd worden; maar tot zoo lang is het recht. Rechtvaardigheid, billykheid, vonnis, wet, recht zyn voor een jurist woorden van dezelfde beteekenis. Alleen het niet zoo scherp preciseerende hoofd van een leek, het romantisch-droomerig denkende hoofd van een leek ziet daartusschen onderscheid, verbeeldt zich, daar onderscheid tusschen te zien (Berger beduidt onder het spreken van Neumann door gestes, dat hy dat niet eens is. Uit de wonding komen nu Von Gersdorf, Von Schmettau, Kuppisch, Schlecker, gevolgd door Arnold, die door twee marechaussees wordt vastgehouden, Arnold ziet vergramd uit. Buiten de woning wordt hy door de marechaussees losgelaten.) DERDE TOONEEL. De vorigen, Arnold. Neumann. Wel, wel! Kyk, kyk! Daar is hy I Daar is hy werkelyk! Hy heeft tabak gehaald uit Crossen. Wel, manneke, wat wou je nu weer ? Waar zat je ? Schlecker. Hy zat op den hooizolder. Tusschen drie balken in, die het dak stutten, 't Is er pikdonker. Je kon hem byna niet zien. Von Gersdorf. Hy zat er een nieuw rekest aan den Koning te bedenken. Neumann. Wel, wel! Dus wy hebben hem gevonden. (Tot Vrouw Arnold.) Zie je nu, wat zuJke kunsten helpen? (Inmiddels komt een der knechts weer met een zak koren uit den molen en legt dien op den wagen. Arnold ziet er naar met groote verwondering, en heeft daardoor ook niet naar de laatste woorden van Neumann geluisterd.) Arnold. (Als sprekende tot de knechts.) Wat moet dat beteekenen? Wat duivel, moet dat beteekenen? Wat voer jullie daar uit ? Schlecker. Wel, dat zyn eenige mudden koren uit jou molen. En die wagen, dat is de wagen van Von Gersdorf. En daar leggen ze dat koren op, om het naar het kasteel van Von Gersdorf te ryden. Von Gersdorf. (Lachend.) Ja, ja, dat is myn wagen, waar jou koren op ligt, om het naar myn kasteel te ryden. Arnold. Zyn jullie gek? Dat is diefstal. Alloh, wegl (Dit laatste zegt hy, daar zyn vrouw en Berger hem tegen willen houden.) 'k Wil myn koren houden. Neumann. (Tot Arnold.) Halt, vriend! Geen geweld! Arnold. Ik geen geweld? Maar dat is geweld. Dat die kerels myn koren stelen, dat is geweld. Neumann. Dan moet je by de bevoegde autoriteit een klacht indienen. Arnold. Mynheer Berger, kunt u my niet helpen, dat ik myn koren houd. Daar komt er weer een met een zak. Dien smyt hy weer op den wagen. (Een der knechts is gedurende deze woorden weer met een zak uit den molen gekomen, dien hy op den wagen smyt.) Berger. Maar, mynheer Neumann, kunt u nu Amold niet helpen, dat hy zyn eigendom houdt? Neumann. Ik kan immers onmogelyk weten, wie eigenaar van dat koren is. Berger. Maar dat kunt u toch aan mynheer Schlecker vragen 1 Neumann. Dat zou juridisch nooit meer zyn dan een zeer oppervlakkig onderzoek. Maar ik wil er wel eens met mynheer Schlecker over praten. (Tot Schlecker, peinzend, als zoekt hy de juiste woorden.) Mynheer Schlecker, waarom wordt dat koren uit den molen van Arnold op dien wagen van Von Gersdorf gelegd? Schlecker. Omdat het met den molen verkocht is. De kooper is Kuppisch, en die heeft het koren weer verkocht aan Von Gersdorf. Neumann. Heeft u het proces-verbaal van den verkoop by u? Schlecker. Ja, hier is het. Neumann. (Hy leest eerst in het proces-verbaal, eenige bladen grootformaat beschreven papier.) Er staat niet in, dat er met den molen ook koren verkocht is. Von Gersdorf. Ja, maar dat heeft Kuppisch zoo begrepen. Neumann. Het staat niet in 't proces-verbaal. Bedenkelyk is het. Berger. Nu zegt u het zelf. Laat Arnold dan zyn koren terug nemen! (Arnold wil naar den wagen gaan; Neumann houdt hem terug.) Neumann. O, neen! O, neen! Dat is heel wat anders. Ik ben een strikt rechtvaardig rechter. Ik aarzel dan ook niet om datgene, wat Schlecker en Von Gersdorf daar gedaan hebben, bedenkelyk te noemen. Maar zoo goed als ik, door dit te verklaren, blyk geef, aan de rechten van Arnold onbepaald vast te houden, zoo goed moet ik ook, als onpartydig rechter, de rechten van Von Gersdorf in het oog houden. Nu is het geval dit. Van wien is die wagen? Van Von Gersdorf. Van wien zyn de paarden, die er voor staan? Van Von Gersdorf. By wien is de koetsier in dienst? By Von Gersdorf. Hoe is het koren op dien wagen gekomen ? Op bevel van den schout, op bevel van een rechterlyk ambtenaar, ter gelegenheid van een gerechtelyke executie. In wiens bezit is dus op het oogenblik dat koren ? In het bezit van Von Gersdorf. Aangenomen dat dit koren het eigendom is van Arnold, en dat het bezit van Von Gersdorf onrechtmatig is, wat staat Arnold dan te doen? Naar den wagen te vliegen en zelf het koren er af te nemen? Neen, neen, dat zou eigen richting wezen, terugkeer tot het ruwu geweld in een tyd, waarin eigendom en bezit sedert lang door wetten worden geregeerd en door fyne procedures, waarover wy soms jaren peinzen, worden beslist. Wil Amold zyn koren terug hebben, dan moet hy procedeeren. Berger. Maar zulke arme menschen kunnen niet om alle kleinigheden procedeeren. Neumann. Voor de wet zyn arm en ryk gelyk. Ik zeg: dan moet hy procedeeren. Dan moet hy de revindicatoire actie instellen. Zóo is het ingesteld door de wyze Romeinen; zóo is het geworden in heel het verstandig Europa, in heel de verstandige wereld1; zóo zal het blyven, zoolang de menschheid de uitspraak van den fyn overwegenden jurist stelt boven de leeken-idee. Schlecker. (Tot den koetsier van den wagen, die evenwel niet zichtbaar is, maar geacht wordt op het voorste, niet zichtbare gedeelte van den wagen te zyn.) Ry maar weg! (De wagen gaat weg.) Arnold. Het allerlaatste, dat ik bezat, stelen ze nog, de dieven. Dieven ben jullie! Dieven! Neumann. Pas op, manneke! Anders ga je voor beleediging weer in de gevangenis. Volg myn raad: stel de revindicatoire actie in. Schlecker. Dus de zaak is weer afgeloopen. Alleen met dit onderscheid, Arnold', dat deze twee marechaussees hier by de woning wacht zullen houden om je te beletten weer rarigheden te doen, en dat ze hier zullen blyven, zoolang je in de buurt rondzwerft. (Tot Von Schmettau en Von Gersdorf.) Mynheeren, wy kunnen nu wel gaan. (Von Schmettau, Von Gersdorf, Schlecker en de twee knechts af. Kuppisch is in de woning gegaan. De twee marechaussees zyn op post gaan staan voor de woning.) VIERDE TOONEEL. Arnold, Vrouw Arnold, Hanne, Berger, Neumann, twee marechaussees. Neumann. (Tot Arnold.) Ga nu gewillig van hier! Denk aan die marechaussees! En volg myn raad: stel de revindicatoire actie in. (Tot Berger.) Maar hy zal het natuurlyk niet doen. Hy doet nooit, wat men hem raadt. Weet u welken raad wy, rechters in Küstrin, hem hebben gegeven? Berger. Daar heb ik nooit van gehoord. Neumann. Neen, dat zal hy niet vertellen!... Toen hy zyn proces tegen Von Schmettau verloor, hebben wy hem in hetzelfde vonnis, dus officieel, mynheer Berger, aangeraden, Von Gersdorf aan te spreken. Want Von Schmettau heeft met die vyvers niets te maken; die kon zyn pacht eischen; maar Von Gersdorf moet volgens onze meening de schade vergoeden. Berger. Ik begTyp u niet! Waarom heeft u dat dan straks niet aan Von Gersdorf gezegd? Neumann. Zeggen? Ik zeggen aan Von Gersdorf? (Minachtend lachend.) Maar dan moet er toch eerst een proces wezen! Ik ben toch rechter en kan toch alleen wat zeggen in een proces! Berger. In elk geval, Arnold, van jou begryp ik dat óok niet. Waarom heb je dien raad niet gevolgd? Arnold. Ik heb den raad van myn advocaten gevolgd. Die meenden, dat Von Schmettau als eigenaar van myn grond my tegen Von Gersdorf beschermen moest, te meer, omdat Von Gersdorf hem er geld' voor heeft gegeven, dat hy de vyvers mocht houden. Maar bovendien, die rechters, mynheer Berger, hebben Von Schmettau ongestraft gelaten, toen hy my zes weken in een hondehok had opgesloten, toen hy my myn koeien had afgestolen. Welke reden kan ik hebben om aan te nemen, dat zy my tegen Von Gersdorf gelyk zullen geven ? Neumann. Hoort u nu, hoe halsstarrig die man is? Zyn eigen rechters geven hem een goeden raad, en hy wil hem niet opvolgen. Nu, ik kan er niet meer aan doen. Ik moet naar Küstrin terug. Dag, mynheer Berger. Berger. Dan zal ik dat, mynheer Neumann, nog eens goed met hem bepraten. VITFDE TOONEEL. Arnold, Vrouw Arnold, Hanne, Berger, twee marechaussees. Berger. Dien raad zou ik toch opvolgen, Arnold. De rechters hebben het je zelf geraden en dan kunnen ze je toch geen ongelyk geven. Arnold. Niet kunnen? Het zy dan zoo, ik zal het doen, ik zal tegen Von Gersdorf gaan procedeeren, en dan zult u zien, wat die heeren kunnen, wat die heeren voor kunsten kunnen maken met het wetboek. Berger. Neen, neen, zoo mag je niet spreken! Dat moet je nu eerst afwachten! En nu we tot dat goede besluit zyn gekomen, ga nu mee naar het dorp. Ik heb voor een woning gezorgd, en dan willen we hopen, dat je proces tegen Von Gersdorf spoedig geëindigd is. Arnold. Wy danken u heel hartelyk, mynheer Berger, voor alles wat u voor ons doet. Maar myn plaats is niet in het dorp. Ik ben te trotsch om daar als daglooner te werken. Daar in het dorp werken, en in de verte myn molen te zien, myn molen, dat kan ik niet. Ik zou de gedachte hebben, dat myn ouders my verweten, dat ik my hem heb laten afnemen. Bit is myn stee, en die wil ik terughebben of niets. Tegen Von Gersdorf zal ik procedeeren. Maar er is maar éen goede weg, dien wy kunnen gaan, de weg naar Berlyn. Ik had voor die paar mud koren wat reisgeld willen hebben. Nu ook dat weg is, nu ook dat ons ontstolen is, nu zullen wy den weg te voet doen. Acht jaar lang heb ik hier gestreden. Ik heb het verloren. Maar in Berlyn, daar woont iemand, die zegt: „De ryken hebben veel advocaten, maar de armen hebben maar éen advocaat, en die ben ik." Die man is rechtvaardig. En wel is rechtvaardig zyn zonder macht niets. Maar die man is machtig ook. Wy gaan den éenen weg, dien het getrapte recht gaan kan: wy gaan naar den Koning. Tweede Bedryf. TOONEEL. — De werkkamer van den Koning in het Slot te Potsdam. In den rechterwand een raam met het gordyn gesloten. In den achterwand rechts een deur. In den linkerwand vóór op het tooneel een deur. Boekenkasten. Stoelen. Naar links een schryfbureau, waarop papieren. EERSTE TOONEEL. De Koning. Daarna Heucking, Von Fürst. De Koning. (Hy zit aan het bureau en leest in papieren.) Voor een eenvoudige accynsovertreding vier maand in de gevangenis! Wat is dat toch voor een mensch, zoo'n rechter? Wat gevoel heeft zoo'n man? Waar denkt die man aan, als hy dat opschryft? Of denkt hy aan niets, als hy dat opschryft: vier maand in de gevangenis, zooals de kruidenier, als hy afweegt: vier pond kaas ? (Hy belt. Heucking komt binnen.) Heucking, zeg aan Von Fürst, dat ik hem wensch te spreken. (Heucking af.) De stumper heeft, uit armoed, schryft hy... Nu. aangenomen, dat hy dat jokt, dan heeft hy toch aan de staatskas maar onttrokken het bedrag van tien penning. Een jaar heeft het proces geduurd. En zoo'n rechter meent nu zyn plicht te doen, als hy dien man aan het eind van het jaaT daarvoor vier maand belet zyn zaak uit te oefenen, met andere woorden, als hy hem ruïneert. Of denkt die man aan niets, als hy dat opschryft? (Von Fürst komt binnen. De Koning met klem:) Of denkt die man aan niets, Von Fürst, als hy dat opschryft? Wat heeft u op dit rekest gedaan? Von Fürst. Ik wacht de bevelen van Uw Majesteit. De Koning. Ik wacht de bevelen van Uw Majesteit! Tien jaar lang is u myn Grootkanselier, en tien jaar lang wacht u de bevelen van Zyn Majesteit. Ik wilde, dat u uit u zelf eens wat deed'. Wat goeds natuurlyk, anders liever niet. Of dat u althans myn bevelen uitvoerde. Herhaaldelyk heb ik gezegd, dat ik niet wil, dat over zulke bagatellen zoo lang geprocedeerd wordt, en dat ze zoo zwaar worden gestraft... Die man heeft gratie. (Von Fürst noteert het op een stuk papier, dat hy uit den zak neemt.) En hier dit rekest ? Van die arme menschen uit Frankfort. Drie jaar duurt nu het proces van die stumpers over brandschade. Versta goed: over brandschade. Dat wil zeggen: van die menschen is alles verbrand; zy hebben niets, en om nu te krygen, wat hun toekomt, laten die rechters, die ü aanstelt, hen drie jaar procedeeren. (Een kleine pauze.) Ik beveel, dat dit proces binnen twee maand eindigt. Von Fürst. Uw Majesteit houde my ten goede, ik heb de procedure onderzocht, er zyn nieuwe incidenten gekomen, moeilyke juridische kwesties. In twee maand zal bezwaarlyk gaan. De Koning. Nieuwe incidenten zyn er gekomen? Nadat er drie jaar geprocedeerd is, nog eens nieuwe bedenksels ? En dat staat myn Grootkanselier my met het effenste gezicht van de wereld1, zonder de minste aandoening te vertellen, nadat ik hem pas te voren herinnerd heb, dat die menschen aan den bedelstaf zyn, dat er geprocedeerd wordt over het eenige weinige, dat ze hebben? Wat hebben jullie juristen toch voor een ziel? Wat hebben jullie juristen toch voor bord voor jullie juristen-kop ? (Even pauze.) Nieuwe incidenten zyn er gekomen, zegt u? Nieuwe verzinsels? Wel, dan beveel ik, dat de zaak in éen maand eindigt. En over die juridische bedenksels, die uitvindsels na drie jaar juridisch gepeins mag er geen woord in staan. Geen woord ! Alleen over de zaak zelf wil ik er in lezen. (Von Fürst noteert weer. Even pauze.) De justitie slaapt nog altyd, Von Fürst! Myn Grootkanselier, die geen andere taak heeft dan voor het recht te zorgen — voor al het andere zorg ik zelf — laat de justitie slapen den slaap der eeuwen. Dag uit dag in hoor ik klachten, gegronde klachten over schandelyk langen duur van processen, over onzinnig recht spreken, over hardheid van rechters, over afzettery van advocaten. Hier ligt die verschrikkelyke brief aan my van den regeeringsraad Von Diest uit Kleef. (De Koning neemt een papier van de tafel.) Tydens een zware ziekte, zoo schryft hy, heeft zyn geweten hem gekweld, omdat hy tot nog toe aan zyn eed aan my niet voldaan had. Onder zyn ressort, schryft hy, beschouwen de advocaten het als hun plicht, de partyen tegen elkander op te zetten, de zaken te verwarren en in wydloopigheden te brengen. Niemand doet er iets tegen. De regeeringsraden zyn voor een deel met de rechters en de advocaten verwant en willen hun niet onaangenaam zyn. Andere regeeringsraden vreezen vermindering van hun emolumenten. Vooral de verarmde adel is de buit der advocaten. Zy hitsen de schuldeischers op, maken zooveel kosten, dat de schuldenaars er niet meer uit weten te komen. Een faillissement volgt; het vermogen gaat op aan advocaten- en gerechtskosten; de schuldeischers krygen weinig of niets. Het gevolg is, dat de goddelooze advocaten — goddelooze advocaten noemt de man ze — het land vernietigen ... Wat heeft u op die aanklacht gedaan ? Von Fürst. Een uitvoerig schryven, Majesteit, ongeveer dertien pagina's groot formaat, heb ik gezonden aan den president Von Dankelman te Kleef, waarin ik opheldering verzocht. De Koning. En wat is daarop gevolgd? Von Fürst. De president heeft my geantwoord, dat Von Diest gelyk had', in alle punten gelyk. Koningsrecht 4 De Koning. (Even pauze.) Nu verder? Wat denkt u nu verder te doen? Von Fürst. Deze vraag heb ik nog niet speciaal overwogen, Majesteit! De Koning. (Neemt een ander papier van de tafel.) En hier dit schryven van Steiner? Die haalt de zaak dieper op. Hy beweert, dat de geestvermogens van de rechters verduisterd zyn door het romeinsche recht. Door het romeinsche recht de geestvermogens verduisterd en alle menschelyk gevoel verstompt. Wat dunkt u daarvan ? Von Fürst. Het zou niet onmogelyk zyn, Majesteit, dat inderdaad hier en daar rechters zouden zyn, wier geestvermogens meer of minder geleden hadden door een al te yverige studie van het romeinsche recht. De Koning. (Hy haalt minachtend de schouders op.) Steiner zegt, dat in zyn district, in Anhalt-Bernburg, de advocaten hun zaak trachten te winnen door liet ceremonieel streng in acht te nemen, door veel complimenten te maken voor de rechters, door vleiery. De advocaten zyn, daar komt het stuk op neer, bloed zuigers. En de rechters, daar komt het stuk op neer, zyn opgeblazen domkoppen, opgeblazen, omdat zy zich inbeelden, inderdaad een zoo hoogen arbeid te verrichten, als werkelyk recht spreken zou zyn, domkoppen, omdat ze, van wat werkelyk recht zou wezen, zooveel begrip hebben als de giftmenger van rechtschapenheid. Wat heeft u op dat stuk van Steiner gedaan ? Von Fürst. Een uitvoerig schryven, Majesteit, heb ik gezonden aan den president Rumpfelman te Anhalt, waarin ik opheldering verzocht. De Koning. En wat is daarop gevolgd? Von Fürst. De president heeft my geantwoord, dat Steiner gelyk had, in alle punten gelyk. De Koning. (Even pauze.) Nu verder? Wat denkt u nu verder te doen? Von Fürst. Deze vraag heb ik nog niet speciaal overwogen, Majesteit 1 De Koning. (Haalt minachtend de schouders op.) En dit schryven? Van iemand, die zyn naam niet noemt, over den toestand in Pommeren? Hy zegt dat in de kleine steden de rechters en advocaten met de burgers doen, wat ze willen. Niemand durft klagen. Want dan komt de wraakzucht op hem los. Ook over dit stuk heeft u zeker een rapport gezonden aan dec een of anderen president ? Von Fürst. Ja, Majesteit! Aan president Stölzel te Stettin. De Koning. En die heeft zeker ook weer geantwoord, dat de man gelyk had, in alle punten gelyk? Von Fürst. Ja, Majesteit! De Koning. En de vraag, wat u nu verder zult doen, heeft u ook voor dit geval zeker nog niet speciaal overwogen? Von Fürst. Neen, Majesteit 1 De Koning. Maar dat zult u dan toch zeer speciaal spoedig eens moeten overwegen. Myn geduld is uit. Ik wil een groote hervorming. Al myn beambten helpen me. Alle armen rekken zich naar den nieuwen tyd. Alleen de juristen zitten zoo star met hun glazige oogen op hun papieren recht te turen, dat zy niets zien dan papier, papier, waar een ander het gemoed in opstand komt. Deze gansche eeuw roept eerst myn vader, roep daarna ik om hervorming, hervorming. Toen myn vader aan de regeering kwam, schreef hy: „De ellendige justitie schreit ten hemel, en als ik haar niet verbeter, laad ik de verantwoordelykheid op me." Hy beval, binnen het jaar een nieuw landrecht te maken, waarby het romeinsche recht niet zoo sterk moest worden gevolgd als tot nog toe, en dat het gezond verstand wat naby zou komen. Hy zei niet, dat het heelermaal gezond verstand moest wezen. Zoo dwaas was hy niet, om van een jurist heelemaal gezand verstand te eischen. Hy zei alleen, dat het er wat op lyken moest. Nu, je zou zeggen, wat op te schryven, dat nog niet eens gezond verstand hoeft te wezen, dat kan. Maar ze deden het niet. Ze méakten geen landrecht. Ze wilden geen goed recht. Myn vader bleef eischen. Maar of hy al op al zyn bevelen schreef: „cito, cito", het hielp niet. En op zyn sterfbed zei hy tot me: „De ellendige justitie schreit ten hemel. Ik heb geen verstandig woord uit de monden van de juristen kunnen dwingen. Tracht gy het te doen." En ik, heb ik wat gedaan kunnen krygen? Dat gordyn (Hy wyst naar het geslotene raam rechts.) durf ik niet openen. Dagelyks staan daarbuiten onder den lindeboom groepen arme menschen, rekesten in de handen, smeekend om recht. Ik kan, helaas, niet alles doen. Ik kan de stumpers niet allen helpen. En wie doet er van jullie iets? Von Carmer is de eenige, die bewyst dat een jurist nog gezond verstand kin hebben. Die heeft een uitstekend voorstel gedaan: de advocaten naar den duivel, alle formaliteiten afgeschaft, de rechter zelfstandig onderzoeker van de zaak, niet van paperassen maar van de zaak. Jullie wou er niet van hooren een jaar geleden. En ik heb de fout begaan, geen beslissing te nemen. Maar nu z&l ik beslissen. 't Wordt te erg. Ik heb een brief geschreven aan Von Carmer om hier te komen. En dan zal jullie aan 't werk moeten. (Von Fürst heeft inmiddels een papier uit zyn jaszak genomen, waarmee hy bewegingen maakt als om het den Koning aan te bieden. De Koning na een pauze:) Heeft u daar iets voor me? Von Fürst. Ja, Majesteit! Een voorstel om vyf advocaten te Berlyn wegens handelingen strydig met de eer van hun ambt, te straffen. (Hy reikt den Koning het papier over.) De Koning. Dat is goed. Een advocaat, die schelmeryen doet, moet streng gestraft worden en minstens afgezet. (Hy leest. Een kleine pauze. Dan zegt hy met klem:) Maar ik laat my niet beet nemen. U schryft daar, dat u door scherp optreden tegen de advocaten en door verscherping van de bepalingen tegen hun opzettelyk liegen de Koninklyke bedoeling (Licht ironisch.) en allergenadigste tevredenheid van Zyn Majesteit een volgend jaar nog volkomener hoopt te bereiken. Ik ken jullie streken. Door een paar advocaten af te zetten en een belofte te doen voor het volgend jaar, denkt u my weer tevreden te stellen. Maar ik herhaal u, myn geduld is uit. Wy zyn niet in de eeuw der woorden meer; wy zyn in de eeuw der daden. Een groote hervorming wil ik, een hervorming, dat het recht niet meer als een draak boven het land zweeft, die je grypt midden in het geluk om je in ellende te leeren, wat volgens de wet recht is. (Een kleine pauze. De Koning loopt driftig heen en weer. Dan blyft hy by de tafel staan en slaat met de hand op een papier, dat op de tafel ligt.) In het geluk grypt de draak je om je in ellende te leeren, wat recht is. Hier ligt het rekest van dien molenaar uit Pommerzig. Acht jaren geleden waren die menschen gelukkig op een stukje grond en molen, die hun familie sedert eeuwen had. Toen kwam, onverwacht, zóo als de dood komt, de rechter met zyn star gezicht die woning binnen. Acht jaren lang, acht jaren heeft hy die menschen getreiterd; toen joeg hy hen hun erf af, en gaf erf en molen te verdeelen aan twee edellui... O, ik beslis nog niet! De zaak moet onderzocht worden, voor dat ik beslis. Maar direkt kan worden beslist, dat die acht jaren pynbank een schande zyn. (Hy belt. Heucking komt binnen.) Heucking, is die molenaar Arnold gekomen? Heucking. Ja, Majesteit! Met zyn vrouw. De Koning. En zyn de anderen, die ontboden zyn, aanwezig? Heucking. De heeren Von Gersdorf, Von Schmettau en Neumann zyn aanwezig, Majesteit! De heer Schlecker ontbreekt. De andere heeren zeggen, dat hy gevlucht is. De Koning. Zoo, zoo, is de schout op myn vraag om hier te komen gevlucht! Zoo, zoo! Gevlucht!... Voor dat ik met die heeren spreek, Von Fürst, wilde ik eerst eens üw meening over die zaak hooren. Ik herinner my, en ik lees hier ook, dat die man herhaaldelyk rekesten heeft ingezonden. Daarop is telkens afwyzend beschikt ? Von Fürst. Ja, Majesteit, die man heeft het grootst denkbare ongelyk van de wereld. Hy is eenvoudig een chicaneur, die op allerlei wyzen aan het recht tracht te ontkomen. De Koning. Chicaneur! Ik ken dat woord en geloof zelfs, dat ik zoo ongeveer begryp wat het beteekent. Als een arm man of een niet te best aangeschreven advocaat een uitvlucht zoekt, dan heet het een chicane; als een ryk man of een gezien advocaat hetzelfde doet, dan heet het een fyne rechtskwestie. En waarin bestaat zyn chicane ? Von Fürst. Toen men den molen ontruimen wou, heeft hy op allerlei manieren getracht, de justitie tegen te werken, zoodat het wel een jaar geduurd heeft, voor dat men hem er uit kon krygen. Den laatsten keer nog had hy zich verborgen op den hooizolder. Het doel was, voor den dag te komen, als de schout gegaan was, en dan te beweren, dat de ontruiming niet was geschied. De Koning. (Ongeduldig). Komaan, Von Fürst, behoorlyk redeneeren, als u met my spreekt. Dat is geen chicane, geen middel om den rechter een onbillyk vonnis te ontwringen; dat is verzet tegen een executie. Von Fürst. (Eenigszins verlegen.) Uw Majesteit heeft gelyk: ik was overyld. Die man heeft my eenigszins gesard met al zyn rekesten. Zyn chicane is, dat hy beweert, dat er geen water in de Krebsbach is, dat Von Schmettau en Von Gersdorf daarvan de schuld zyn, en hy dus ook geen pacht hoefde te betalen. Dat is niets dan chicane. Want al zou er geen water in de Krebsbach zyn, dan zou hy toch de pacht moeten betalen. De Koning. Zoo? Is dit zyn chicane? Dat lykt my anders nog al gezonde taal. Nu, wy zullen onderzoeken... (Tot Heucking.) Heucking, hier is een rekest van een molenaar Ar- nold te Pommerzig. Die man beklaagt zich, dat hem onrecht is geschied. Onrecht wil ik niet; als hy gelyk heeft, moet hy gelyk hebben. Ik heb daarom aan de rechtbank te Küstrin bevolen, dat zy een van haar leden zou aanwyzen om met een door my aan te wyzen persoon de zaak opnieuw te onderzoeken. De rechtbank heeft daarvoor aangewezen haar president Neumann. Ik benoem u tot het andere lid der onderzoekingscommissie. Von Fürst. Majesteit, is het veroorloofd, een opmerking te maken ? De Koning. Zeker. Von Fürst. Uw Majesteit veroorlove my de opmerking, dat mynheer Heucking, in weerwil zyner groote bekwaamheden, geen jurist is. Het punt, waarop het by de beoordeeling der zaak Arnold aankomt, is juist een fyne rechtskwestie. De Koning. (Ironisch.) Het is toch merkwaardig, hoe een leek in de donkere wouden van het recht soms plotseling zich verbeelden kan, iets van het heldere licht van den hemel te zien. Dat heb ik nu van den aanvang gedacht, dat in die zaak Arnold een fyne rechtskwestie zat. (Ernstig.) Maar, myn waarde .Grootkanselier van de rechten van dit land, al betreuren alle juristen ter wereld, dat op die manier hun recht met de beenen in de lucht komt te staan, myn zeer byzondere meening is, dat in de buurt van fyne rechtskwesties kerels noodig zyn, die verstand, o zeker! maar tegelyk een hart in hun lyf hebben. En zulk een man is Overste Heucking. (Tot Heucking.) Je onderzoekt, wat de waarheid is. Je medelid is een jurist, en is dus gewoon, als hem wordt opgedragen, in éen dag van Berlyn direkt naar Potsdam te gaan, in vyf jaar over Rome naar Spandau te reizen. Je laat je door hem niet op zywegen brengen. Je gaat recht op den grond van de zaak... Laat Arnold en zyn vrouw binnen. (Heucking af, komt terug met Arnold en Vrouw Arnold.) TWEEDE TOONEEL. De vorigen, Arnold, Vrouw Arnold. De Koning. (Spreekt tot hen gewoon, vriendelyk.) Arnold, niet waar? En ie was molenaar in Pommerzig? Arnold. Ja, Majesteit! De Koning. En jy bent Vrouw Arnold? Vrouw Arnold. Ja, Majesteit! De Koning. (Tot Arnold.) Ik heb een rekest van je ontvangen. Je zegt in dat rekest, dat je my trouw gediend hebt in den oorlog. Waar was je? Arnold. Onder andere by Leuthen, Majesteit! Daar was ik by de vyftig, die in de nabyheid van Uw Majesteit waren gecommandeerd dien dag. De Koning. Zoo? Wel, dat doet my pleizier, dat ik nog eens een van die vyftig zie... Dat was een mooie dag, Arnold! Arnold. (Los en bly tengevolge van de minzaamheid van den Koning.) Ja, Majesteit I 't Ging er hard toe! Ook later in den avond was ik in de nabyheid van Uw Majesteit, toen in den donker op den weg naar Lissa een herbergier met zyn lantaarn Uw Majesteit voorlichtte, en de vyand plotseling op de lantaarn begon te schieten. En later, des nachts, dat was aardig, toen Uw Majesteit in dat kasteel ging onder al die Oostenrykers. De Koning. (Lachend.) Ja, ja, dat was een mooie dag! En een aardig nachtavontuur ! Arnold. (Bly.) De Koning van Pruisen daar in dat kasteel komend, vol van Oostenryksche officieren, die juist hadden gegeten en met kaarsen in de hand naar hem komen kyken. Frits vraagt of er ook nachtlogies voor hem is, en, heelemaal beteuterd door de brutaliteit van den Koning, nemen ze hem niet gevangen, maar stellen vol respect elkander aan hem voor. Kort daarop kwamen wy, en namen hen gevangen ... Onderweg — 't was een mooie avond, en wy waren God dankbaar voor de overwinning — onderweg nam een oude grenadier de muts van het hoofd, en hy begon en wy allen zongen: — „Dankt, dankt nu allen God" ... De Koning. (Hy heeft eerst gelachen, maar wordt by de laatste woorden ernstig. Tot Vrouw Arnold:) Over die dagen vertelt hy zeker op winteravonden nog wel eens ? Vrouw Arnold. Vroeger, ja, Majesteit 1 De Koning. Vroeger? In den laatsten tyd niet meer? (Vrouw Amold nikt ontkennend.) Zóó veel verdriet? Vrouw Arnold. O, Majesteit I Deze laatste acht jaren is het voor ons niets dan ellende. Arnold. Zy hebben ons gemarteld, Majesteit, acht jaren lang. Maar eindelyk heb ik gezegd: — Nu is 't uit! Nu ga ik naar den Koning! De Koning. Jy moet een flinke kerel zyn. Anders was je by Leuthen niet by die vyftig geweest... Jy hebt je plicht gedaan voor je Koning. Je Koning zal zyn plicht doen voor jou. Maar... hoe gaarne ik ook, voor wie in die dagen my braaf geholpen hebben, iets doe, recht is recht. Arnold. Zeker, Majesteit! De Koning. Ik mag, ook voor een dapper soldaat, wat recht is, niet veranderen. Arnold. Neen, neen, Majesteit! Ik weet uit myn soldatentyd, hoe streng Uw Majesteit was, maar ook: hoe stipt rechtvaardig. Ik heb niets te verzoeken, Majesteit, dan streng recht. De Koning. (Heeft met aandacht geluisterd; zegt na een kleine pauze:) Je bent nu arm? Arnold. Ja, Majesteit! Zy hebben ons alles ontnomen. Wat zy niet reeds met het vonnis konden rooven, hebben zy geroofd zonder vonnis. De Koning. Je bedoelt zeker dat koren, waarover je in je rekest spreekt, dat ze by de ontruiming hebben weggenomen? Arnold. Ja, Majesteit! De Koning. Waar leef je dan nu van? Arnold. Wy zyn van dorp tot dorp getrokken, Majesteit I Och, een maal eten kryg je wel onderweg. Als je zegt, dat je op weg bent naar den Koning om recht te zoeken, dan wordt dat niet geweigerd. De Koning. Wie is die dominé Berger, waarover je in je rekest spreekt ? Arnold. Mynheer Berger is veldprediker geweest, Majesteit! De Koning. O, is dat die? Die herinner ik my heel goed. Een braaf en dapper man! Zegt die, dat je gelyk hebt ? Arnold. Ja, Majesteit! Von Gersdorf heeft daarom gedreigd, hem af te zetten. Maar daar stoorde hy zich niet aan. De Koning. Arnold, is dat nu wel werkelyk waar, wat je daar zegt ? Arnold. Alles, wat ik zeg, en alles wat ik schryf, is waar, Majesteit! De Koning. Bedenk goed, je zaak zal onderzocht worden, en als het dan blykt, dat je onwaarheid zegt, heb je er zelf het nadeel van. Vrouw Arnold. Alles, Majesteit, is veel erger, dan hy zegt, veel erger, dan hy schrytt. Daags voor ons vertrek uit Pommerzig heeft Von Gersdorf nog aan mynheer Berger gezegd, dat hy den eersten keer, dat hy zich weer met ons bemoeide, dadelyk zou ontslagen worden. (Arnold nikt toestemmend.) De Koning. (Zichtbaar opgewonden.) Heucking, laat Von Gersdorf, Von Schmettau en Neumann binnen. DERDE TOONEEL. De vorigen, Von Gersdorf, Von Schmettau, Neumann. (Zy buigen by het binnenkomen voor den Koning. De Koning beantwoordt hun groet niet.) De Koning. Wie van jullie is Von Gersdorf? .Von Gersdorf. (Hy spreekt vry brutaal, zonder zekere perken, gesteld door de tegenwoordigheid van den Koning, te buiten te gaan.) Ik, Majesteit! De Koning. (Scherp.) Jy hebt zeker een verbazend pleizier in je leven! Von Gersdorf. Ik begryp niet wat Uw Majesteit bedoelt. De Koning. Wel, die karpervyvers! Daar heb je zeker een verbazend pleizier aan. Von Gersdorf. Ik begryp niet... De Koning. Die karpervyvers moeten toch voor jou een bovenmenschelyk genot zyn! Wat doe jy daar mee ? Von Gersdorf. (Onverschillig.) Die liggen in myn bosschen, en als wy op de wandeling er langs komen, dan gaan wy daar zitten, en wy kyken er eens naar. De Koning. En nu ik langs jou kom, nu kyk ik eens naar jou. En ik zeg je, dat je plicht geweest was, die vyvers al lang te verwyderen. Aangenomen dat die man (Hy wyst op Arnold.) ongelyk heeft, dan toch had jy als mensch en nog meer als hoofd van den adel van je d'istrikt niet acht jaar procedeeren mogen uitlokken voor het pleizier om naar wat visschen te kyken. Ik zeg: aangenomen, dat hy ongelyk heeft. Als hy gelyk heeft, dan heb jy voor jou onnoozel pleizier dien man acht jaren ellende bezorgd; dan ben jy een van de gemeenste boeven, die op twee beenen in myn land loopen... Is het waar, dat jy dominé Berger gedreigd hebt met ontslag? Von Gersdorf. Majesteit, hy bemoeide zich met dingen buiten zyn ambt. De Koning. Buiten zyn ambt? Zyn er ambten, die verhinderen, dat men zich buiten dat ambt bemoeit met de vraag, of iets recht is of onrecht?... Heb je nog wat anders te zeggen ?... Dan ben je ontslagen als landraad en ridderschapsbaljuw. Von Gersdorl. Maar, Majesteit... De Koning. Zwyg 1 (Na een pauze tot Von Schmettau:) En jy? Ik verneem, dat jy zoo pleizierig vond in deze zaak, dat je je geld kreeg. Jy behoort tot die menschen, die het erg prettig vinden, als ze hun geld krygen, is het niet? Von Schmettau. Inderdaad, Majesteit... De Koning. Inderdaad, dat zyn al mee van de verhevenste oogenblikken van het menschelyk leven, die oogenblikken, waarin je je geld krygt. En het is pleizierig voor den adellyken stand, dat een van zyn leden, en nog wel een met zulke zilveren haren om den ouden schedel, de poëzie hoog houdt van die oogenblikken van het menschelyk leven, waarin de mensch zyn geld krygt. (Even pauze.) Amold zegt in zyn rekest, dat jy hem zes weken in een hondehok hebt opgesloten. Is dat waar? Von Schmettau. Neen, Majesteit I 't Is dien man net gelyk, wat hy zegt. Het liegen is hem en zyn vrouw tot een tweede natuur geworden. Acht jaren lang hebben ze niet anders gedaan, en nu hopen zy met hun leugens Uw Majesteit op hun hand te krygen. Ik héb hem niet opgesloten in een hondehok. Ik heb hem opgesloten in een beestenstal. Omdat daar toevallig ook een hond was, noemt hy het een hondehok. Maar hy had het er heel warm. (De Koning heeft gedurende de eerste woorden verwonderd naar Arnold en Von Schmettau gekeken, als verwachtte hy te hooren, dat Arnold op een onwaarheid werd betrapt. Maar by de latere woorden haalt hy de schouders op. Arnold en zyn vrouw volgen by stil spel de vorige scènes en de volgende met groote belangstelling.) Koningsrecht 5 De Koning. (Tot Neumann.) Jy bent Neumann? Neumann. Ja, Majesteit I De Koning. Toen Von Schmettau Arnold onrechtmatig zes weken gevangen had gehouden, kreeg hy van jullie rechters in Küstrin bericht, dat hy het niet weer mocht doen. Toen Arnold na de ontruiming onrechtmatig weer in zyn molen trok, werd hy door jullie in de gevangenis gezet. Vertel my eens, waar zit dat onderscheid in? (Arnold glimlacht.) Neumann. (Zich erg bezinnend en langzaam.) Majesteit, ik heb de dossiers van de beide zaken niet by my, en ronder de dossiers zou ik niet gaarne ... De Koning. Voor jou is het dus ook niet glashelder. Dan behoef ik my als leek niet te schamen, dat ik het niet begryp. Maar denk er aan, ik houd niet van dingen, die ik niet begryp. Er mogen in deze zaak geen dingen meer gebeuren, die ik niet begryp... Dan zal ik je wat anders vragen. Arnold zegt in zyn rekest, dat jullie rechters te Küstrin twee maal, eens in antwoord op een rekest, eens in een vonnis, hem zoudt hebben aangeraden, Von Gersdorf aan te spreken, en dat jy persoonlyk dat ook mondeling zoudt hebben gedaan. Is dat zoo? Neumann. Ja, Majesteit 1 De Koning. Hy zegt verder, dat hy nu al van Februari van dit jaar af, dus al weer een goed half jaar, inderdaad tegen Von Gersdorf procedeert. Is dat zoo? Neumann. Ja, Majesteit! Hy vraagt van Von Gersdorf schadevergoeding, omdat die door de karpervyvers hem het water zou hebben ontnomen. De Koning. Dan is daar al weer iets, dat ik niet begryp. Sedert jaren zeg jullie tegen dien man, dat hy Von Gersdorf moet aanspreken, en nu hy het doet, ben jullie in een half jaar nog niet aan een eind. Neumann. (Met veel gewicht.) Majesteit, het recht moet gezocht worden. Eerst in de procedure kunnen wy het recht zoeken en vinden. De Koning. Breng die juridische kletspraat aan den man by het uitschot van het menschelyk intellect, hy juristen, maar niet by my. Sedert jaren verwys je dien man naar Von Gersdorf, en nu hy hem aanspreekt, beweer je, dat je het recht moet zoeken. Dan wordt het hoog tyd, dat ik jullie kom helpen... Je bent door de rechtbank te Küstrin benoemd tot lid van een commissie van onderzoek. Als ik my niet vergis, heb jy op vorige rekesten van Arnold óok de zaak onderzocht, en ben je toen óok rapporteur geweest. Ten minste Arnold zegt het in dit rekest. Neumann. Ja, Majesteit, dat is juist. De Koning. Dus de rechtbank stuurt jou uit om onderzoek te doen naar je eigen onderzoek! Neumann. Dat is by juridische colleges by het inkomen van bezwaarschriften de gewoonte, Majesteit. De Koning. 't Is waar, jullie verstand staat altyd met de beenen in de lucht. Maar goed, je bent lid van de commissie van onderzoek. Zooals je weet zou ik het andere lid van de commissie benoemen. (Ironisch.) Ik heb my immers niet vergist ? De zaak komt immers neer op een fyne rechtskwestie? Neumann. Ja, Majesteit! De Koning. Daarom heb ik het onderzoek opgedragen aan een soldaat. Dat begryp je zeker niet? Neumann. Inderdaad, Majesteit... De Koning. Dat hoeft ook niet. Maar wat je wel moet begrypen is, dat je vandaag een nieuwe betrekking hebt gekregen, dat je by dit onderzoek je nu eindelyk als rechter zult moeten gedragen. Heb je wel eens schoenen gelapt? Neumann. Neen, Majesteit. De Koning. Noem je dan in 't vervolg schoenlapper. Je zult zeggen, dat dit verwarring zou kunnen geven; want dat de menschen zouden kunnen denken, dat je inderdaad schoenlapper was. Maar dat is toch niet zoo erg, als dat ze je voor een rechter aanzien. Jullie zyn geen rechters. Jullie zyn eindmakers aan kwesties. Dat kunnen de menschen op verschillende manieren doen. De een doet het met vechten. De ander doet het met dobbelen. Anderen doen het met meerderheid van stemmen. En jullie doet het met formaliteiten en syllogismen. Maar noch dat vechten, noch dat dobbelen, noch die meerderheid van stemmen, noch jullie formaliteiten en syllogismen hebben met wat recht is, ook maar iets uit te staan ... Maar nu by deze zaak zal je rechter moeten zyn. Dezen keer laat je de juridische praatjesmakery weg. Dezen keer wil ik recht... Myn opdracht aan u en aan Overste Heucking is, dat jullie gezamenlyk rapport uitbrengt, en dat je my dat rapport zendt. (Tot Von Fürst.) U, Von Fürst, u zendt van dit rapport een afschrift aan de rechtbank te Küstrin; u zorgt dat die rechtbank in verband met dit rapport naar recht en billykheid de zaak ten spoedigste beëindige. Arnold. (Smeekend.) Majesteit 1 Een woord, als het u belieft I De Koning. Zeker 1 Arnold. Als die man (Hy wyst op Neumann.) in de zaak blyft, kryg ik nooit recht. Die man wil my geen recht geven. Hy wil niet, Majesteit! ,De Koning. (Maakt een kalmeerende beweging met de hand.) Je zaak wordt onderzocht door den heer Neumann én door Overste Heucking. Maar... de rechters in Küstrin moeten beslissen, Arnold. Arnold. God, Majesteit, Majesteit! By rechters kryg ik geen recht. Die willen my, arme molenaar, tegenover Graaf Von Schmettau en Graaf Von Gersdorf geen recht geven. De Koning. Wy staan allen onder de wet. De Koning zoowel als jy, Arnold! De wet geeft de beslissing aan de rechters. (Tot Neumann.) Maar denk er om! Recht! Neumann. Natuurlyk, Majesteit! De Koning. Ja, jy zegt dat zoo maar: „natuurlyk Majesteit!" Maar jy bent een jurist I En dus rust er op jou een zwaar vermoeden, dat jy niet weet wat recht is. Daarom — nu zal ik het je maar zeggen — daarom ook heb je Overste Heucking naast je. Arnold. Als de rechters weer beslissen moeten... Och, Majesteit!... De Koning- Recht zal je worden gedaan. Als jy gelyk hebt, zal je gelyk krygen... Geduld moet je natuurlyk wat hebben. Want rechters werken als de mollen, wanneer zy hun kronkelgangen graven: niet byzonder vlug... Dat wachten evenwel zal ik je mogelyk maken ... (Tot Heucking.) Heucking, je zorgt, dat aan Arnold en zyn vrouw, totdat hun zaak beslist is, dagelyks twee daalder wordt uitgekeerd. Arnold. Majesteit!... De Koning. Je hoeft my daar niet voor te danken. Al zou je ongelyk hebben, dan zou ik je. toch meer dan die paar daalder schuldig zyn, omdat myn ambtenaren je acht jaar hebben laten wachten. En als je gelyk hebt... Wel, Vrouw Arnold, zeg hem nu maar, dat hy wat goed gemutst moet wezen. Je zaak komt in orde. Dat wil zeggen: komt tot recht! (Op een handbeweging van den Koning gaan Von, Schmettau, Von Gersdorf, Neumann. De Koning nog tot Neumann, terwyl deze al gaat:) Denk er om! Recht! (Inmiddels valt het scherm.) Derde Bedryf, TOONEEL. — Hetzelfde als in de Eerste Afdeeling van het Eerste Bedryf. Voor de woniag staat evenwel een tafel met eenige stoelen. Als het scherm opgaat, is Wed. Poelchen bezig, tafel en stoelen terecht te zetten. EERSTE TOONEEL. Wed. Poelchen, alleen. (Zy veegt de tafel af met een doek.) Ziezoo, nu kunnen de heeren aanstonds hier hun papieren weer op leggen, zonder dat ze vuil worden ... (Zy veegt de stoelen af met den doek.) En kunnen ze hier weer met hun schoone broeken op gaan zitten, zonder dat die vuil worden... Zy zullen wel gauw komen... 0, daar komt die izegrim al, die altyd op de getuigen van Arnold scheldt... (Af in de woning, neemt den doek mee.) TWEEDE TOONEEL. Neumann alleen. Daarna Wed. Poelchen. Neumann. Daar zyn we weerl Daar ben je er weer voor dat fameuze onderzoek I Dat is de vyfde dag nu dat we hier bezig zyn, die soldaat en ik. Ha, ha, ik en een soldaat. Een soldaat en ik I Wie had kunnen denken, toen ik uit myn braven Gajus myn Institutiones leerde, dat ik nog eens een rechtszaak zou moeten onderzoeken, een rechtszaak, met een soldaat I (Hy gaat nydig by de tafel zitten, neemt een boek uit den zak, bladert er in. Wed. Poelchen komt met inktstel en schryfgerei uit de woning, plaatst het op de tafel.) Wed. Poelchen. U schynt de eerste te zyn, mynheer. Neumann. Ja, dat zie je, ik ben de eerste. Wed. Poelchen. Nu, 't is gelukkig, dat de heeren zich zoo veel moeite geven, en dat er eindelyk voor dien stumper van een Arnold recht zal komen. Het is een schande, zooals ze dien stakker hebben uitgeplunderd. Neumann. (Nydig.) Kom, wat weet jy daarvan? Wed. Poelchen. Wat ik daarvan weet? Da's nog al eenvoudig. Mynheer heeft blykbaar niet gemerkt, dat ik van mynheer Von Gersdorf den molen in huur heb. Neumann. Ja, dat heb ik wel. Maar daarom weet jy nog niets van Arnold! Wed. Poelchen. Ik weet alleen dit, dat ik ook geen water heb om te malen. Neumann. Ben je ook al omgekocht door dien landlooper' Wed. Poelchen. Landlooper? En omgekocht? Ik? En dat door dien armen stumper? Man, ben je niet wys? Neumann. Wil jy je mond eens houden met je brutaliteit? Wed. Poelchen. Waarachtig nietl Dag uit dag in zit u hier de getuigen van Arnold op die manier te beschimpen. En zy antwoorden niet terug. Want d)at zyn... mannen! Maar ik ben een vrouw: ik antwoord wel terug. Neumann. Dan zal ik je bewyzen, dat ik gelyk heb. Ik betrap je daar op een klinkklare leugen. Je hebt wel water om te malen. Al deze vyf dagen lang is er water in de beek. Wed. Poelchen. Ja, dat zal waar zyn! Toen die daar boven, dieVon Gersdorf, wist dat de heeren zouden komen, heeft hy de sluis van de vyvers opengezet. Ik heb nu al veertien dagen lang water. En ik heb ook niet zoo hard te klagen als Arnold. Voor my zet hy vaker de sluis open. Hy hoopt zeker, dat ik den molen houd. Maar ik bedank hem. Ik heb goddank maar voor een jaar gehuurd. Neumann. Hou die praatjes maar voor je! Dat bewyst niemendal over het feit, of Arnold water had of niet... Wed. Poelchen. En 't is immers ... Neumann. Hou je mond maar! Wed. Poelchen. God, man, de conversatie met jou is niet zoo aangenaam, dat men zyn mond niet wil houden. (Wed. Poelchen af in de woning.) DERDE TOONEEL. Neumann, alleen. En dit tegen een rechter! 't Is om je te verbyten! Zoo zyn ze hier geworden, nadat de Koning hier dien soldaat heeft gestuurd, om te onderzoeken, of wy in Kiistrin ons werk goed doen ... Zoo gaat het nu al vier dagen lang... De getuigen liegen. Iedereen is brutaal... En dan het ergste: de beleediging, dat je een rechtszaak moet onderzoeken met een soldaat I... O, ik gaf er wat om, als ik dien vervloekten molenaar zyn proces kon laten verliezen!... (Hy bladert af en toe in het boek.) Maar 't gaat niet... Tegen Von Gersdorf moet hy het winnen ... Vooreerst: wy hebben hem vroeger zelf gezegd: spreek Von Gersdorf aan! Ten tweede volgens de geldende leer, volgens de wetenschap is dat volkomen juist, en dus, al zouden wy in Kustrin het hem laten verliezen, in hooger beroep in Berlyn zou hy het toch winnen ... Maar ik wou ... o, ik wou... (Hy leest, is verdiept in zyn lectuur, terwyl Arnold en Vrouw Arnold van links-voor opkomen. Gedurende het volgende tooneel trekt hy herhaaldelyk verdrietige gezichten.) VIERDE TOONEEL. Arnold, Vrouw Arnold, Wed. Poelchen, Neumann. Wed. Poelchen. (Komt Arnold en zyn vrouw uit de woning tegemoet.) Wel, ben jullie daar? Hoe gaat het nog? Arnold. Hoe zal 't gaan ? Zoo-zoo! Dan weer hoop! En dan weer geen hoop. Wed. Poelchen. Nu de Koning zich met de zaak bemoeit, hoef je toch niet ongerust te wezen. Arnold. Jawel I Maar die daar met zyn kornuiten in Küstrin moet het vonnis maken. Wed. Poelchen. Zoo! moet dié beslissen I Dat verandert de zaak wel wat. Vrouw Arnold. Kom, kom, die durft jou geen ongelyk geven tegenover den Koning. Wed. Poelchen. Niet durven? Die? Denk er aan, 't is een brutale rakker, diezelfde pieterige, miezerige hummel van een kerel... Maar ga jullie met my naar binnen. Ik heb een kop koffie voor je klaar. En je eet vandaag natuurlyk ook weer by met (Zy gaan in de woning. Neumann, nog verdiept in zyn lectuur, merkt niet het opkomen van Busch en Scheibier, van links-voor.) VYFDE TOONEEL. Neumann, Busch, Scheibier, daarna Arnold. Busch. Dag, mynheer de president! Neumann. (Opziend uit zyn lectuur.) Wel, mynheer Busch! Scheibier. Mynheer de president! Neumann. En u, mynheer Scheibier! Dat is een verrassing, een aardige verrassing, dat u hier eens komt kyken. Busch. Wy dachten zoo, het zal voor mynheer de president een niet aangename taak zyn, een rechtszaak te onderzoeken met een... Neumann. Soldaat! Vooruit maar met het woord I Busch. Met een soldaat. En daarom... Neumann. Aangenaam niet. Maar amusant toch wel. Vier dagen is hy nu bezig. Hy onderzoekt alles. Hy is die heele beek langs gegaan, heeft alles nagemeten, is by die sluis geweest daarginds, heeft er alles nagemeten. Hy vraagt de heele buurt uit. En hy schryft alles op. Of het wat met de rechtskwestie te maken heeft of niet. hy schryft maar op. Dat Von Schmettau te veel pacht heeft gerekend, hy schryft het op. En hy rekent precies uit, hoeveel het te veel was. Von Schmettau heeft gerekend 320 daalder, en 't moest zyn... o ja I 80 daalder en 10 groschen. Ha, ha! (Busch en Scheibier luisteren lachend en lachen hardop by dit slot.) Busch. Wat heeft dat nu met de zaak te maken? Neumann. Dat vrdag ik!... Dat Von Gersdorf wat koren heeft weggenomen, hy schryft het op. Dat de schout te veel gerechtskosten heeft gerekend, hy schryft het op. Busch en Scheibier. Ha, ha! Neumann. Wat heeft dat nu in godsnaam met de zaak te maken? Is een vonnis verkeerd, omdat de rechter te veel gerechtskosten rekent? Wat een soldaten-idee! Hy is zelfs naar het landgoed van Von Schmettau gegaan, om den beestenstal te beschryven, waarin die Arnold opgesloten is geweest! Busch. (Lachend.) De beestenstal! Neumann. De heele beestenstal staat in zyn rapport!... Amusant is 't geweest. Amusant is 't wel geweest. Maar nu begint het me toch te vervelen. Een grap van vyf dagen is geen grap meer. Je kunt je niet vyf dagen lang den buik vasthouden van 't lachen ... Bovendien, je lacht er om, maar in den grond van de zaak is die comedie een beleediging, is dat onderzoek door een ... leek voor ons een beleediging. Busch. Juist daarom, dachten wy, zou het u niet onaangenaam zyn, dat wy hier eens kwamen, en u ook eens ander gezelschap had... En daar komt nog iets by I Iets belangryks, juist ten opzichte van de zaak Arnold. Neumann. Iets belangryks? Busch. Iets zéér belangryks, mynheer de president, dat u, als jurist die zich steeds op de hoogte van den stand der wetenschap houdt, ongetwyfeld interesseeren zal. Neumann. (Begeerig.) En dat is ? Busch. Daar wy binnenkort in zake Arnold' contra Von Gersdorf een beslissing moeten nemen, heb ik in den laatsten tyd myn byzondere aandacht gewyd aan het punt, waarop het in deze zaak alleen aankomt, aan het leerstuk van den flumen privatum, van het water dat door private landeryen stroomt. Toen wy eenige jaren geleden Arnold aanraadden, Von Gersdorf aan te spreken, handelden wy volgens de algemeene toen geldende leer, dat de hooger liggende eigenaar van gronden het water niet aan den lager liggende mag onthouden. Maar... de juridische wetenschap gaat vooruit... Neumann. (Hoopvol en gewichtig.) De juridische wetenschap gaat vooruit I Arnold. (Is in de deur der woning gaan staan, hoort de laatste woorden.) De juridische wetenschap gaat vooruit 1 Wat moet dét beteekenen? Neumann. (Zacht tot Busch.) Psst! Eerst die kerel weg! Arnold. Zy zwygen!... Ik mag het niet hooren 1... Ik zal maar gaanl (Af in de woning.) Busch. (Neemt een boek uit den zak, bladert, zacht e (Tot Neumann.) En Ulpianus? Neumann. (Een weinig beleedigd.) Neen, Majesteit I De Koning. Kan men een molenaar, wien men het water heeft afgenomen, die dus niet malen em niets verdienen kan, den molen daarom afnemen omdat hy geen pacht betaalt? Is dat rechtvaardig? (Tot Ransleben.) Jy? Ransleben. Neen, Majesteit I De Koning. . (Tot Friedel.) En jy? Friedel. Neen, Majesteit I De Koning. (Tot Graun.) En jy? Graun. Neen, Majesteit! De Koning. (Tot Busch.) En jy? Busch. Neen, Majesteit! De Koning. (Tot Scheibier.) En jy? Scheibier. Neen, Majesteit! De Koning. (Tot Neumann.) En Ulpianus? Neumann. (Beleedigd.) Neen, Majesteit! De Koning. Waarom hebben jullie, terwyl je beter weet, dat dan gedaan? Waarom jaag jullie my dan het bloed naar het hoofd, door my te lezen te geven, dat ïk die ongerechtigheid als recht erken? (Hy slaat met de vuist op het vonnis.) Friedel. Uw Majesteit veroorlove my de opmerking, dat de zaak Arnold niet hetzelfde is, als het geval, waarover Uw Majesteit ons ondervroeg. De Koning. 't Is wel hetzelfde. Het eenige onderscheid is, dat hier twee edellui bezig zyn in plaats van, zooals in myn vraag, éen. De éen neemt hem het water af, en de ander wil toch de pacht hebben. Jullie vonnis is, dat de een hem het water mag afnemen, en dat hy den andere de pacht toch moet betalen. Dat eenvoudige geval bederf jullie met je juridische kunstemakeryen tot het grofst denkbare onrecht. Dat komt, doordat je juridische praatjes hooger stelt dan gezond verstand en rechtsgevoel. Dat wil ik anders. Die domheid van jullie moet de wereld uit. Ik wil, dat recht wordt gesproken niet naar vierkante kinder-redeneerinkjes, maar naar de natuurlyke billykheid en in elk byzonder geval naar de byzondere omstandigheden. Neumann. Majesteit, ik zou gaarne een opmerking willen maken. De Koning. Het woord is aan Ulpianus. Neumann. (Beleedigd en nog al scherp.) Ik zou willen aantoonen, Majesteit, dat in het vonnis wel degelyk de natuurlyke billykheid in aanmerking is genomen. De Koning. Ik ben benieuwd, hoe je dat klaar speelt. Daar komt zeker die Stryk by te pas, waar je 't al meer over hebt gehad. Neumann. Had Von Schmettau Arnold het water afgenomen, dan had deze geen pacht hoeven te betalen. Maar Von Gersdorf nam het hem af. Altyd sprekende in de veronderstelling, dat Arnold geen water heeft gehad, wat niet bewezen is. Von Gersdorf nam het water weg. Maar Von Gersdorf was ten opzichte van Arnold en van Von Schmettau een derde. Von Gersdorf was ten opzichte van Arnold eenvoudig een buurman. Volgens de leer van Stryk, volgens het natuurrecht, volgens de natuurlyke billykheid ziet ieder uit zyn land te halen, wat er uit te Tialen is. De buurman hoeft toch niet te zorgen voor zyn buurman. Ieder zorgt voor zich, en ik ben niet myn buurman. Daar komt by, dat beslissingen uit het romeinsche recht... (Friedel, Graun, Busch geven door hoofdknikken teekenen van instemming.) De Koning. Heucking, heeft die man een bult? ' Heucking. (Even glimlachend en even langs den rug van Neumann kykend.) Neen, Majesteit 1 De Koning. Dat kan niet. Die man moet een bult hebben. (De Koning gaat naar Neumann en bekykt hem van verschillende kanten. Tot Neumann:) Jy bent verkeerd geboren. Jy had een bult moeten hebben, zooals je ziel den juridischen bochel heeft. En je oogen hadden verkeerd in je hoofd moeten staan, en je handen hadden verdraaid aan je armen moeten zitten en je beenen scheef onder het lichaam, opdat ieder, als hy in de straten je naderen zag, zyn buurman kon toeroepen: „Maak dat je wegkomt I Daar komt de jurist aanl" Zooals je nu bent, moet je op de kermissen reizen, en dan kan voor de tent de pias roepen: „Hier kan je zien, wat je nooit hebt gezien: een Christen naar het uiterlyk, een Hottentot van binnen"... Maar eerst moet er worden afgerekend in de Amold-zaak. (De Koning, tot Heucking, verachtelyk op Neumann wyzende:) Heucking, breng... dat in de gevangenis 1 Neumann. In de gevangenis? De Koning. Ja 1 De juridische wetenschap gaat vooruit! (Neumann, verbouwereerd met Heucking meegaand, wil het Corpus Juris oprapen en meenemen.) Laat dat rooversboek liggen! (Heucking en Neumann af. De Koning slaat onder de volgende woorden met de hand op het vonnis.) In myn naam worden die ongerechtigheden bedreven. Myn onderdanen krygen die dingen te huis met myn naam er boven. Zy moeten denken, dat ilc zulk onrecht goedkeur. Friedel. Majesteit, ik zou zoo gaarne nog een woord willen zeggen. De Koning. Wat is 't? Friedel. Ik zou zoo gaarne Uw Majesteit het geloof willen geven, dat, al is onze meening over de zaak een andere dan die van Uw Majesteit, wy onkreukbare rechters zyn. De Koning. Onkreukbaar? De beul is ook onkreukbaar. Maar bovendien, denk je, dat ik aan die fabel van jullie onkreukbaarheid geloof? Niet vierkant voor geld laat jullie je omkoopen, dat weet ik wel. Die zich vierkant voor geld laten omkoopen, dat zyn ook niet de gevaarlyksten. Daar kan je je voor in acht nemen. Jullie corruptie is van! een gevaarlyker soort. Als jullie vonnissen moet tusschen een edelman en een boer, dan overweeg je heel geheim in je binnenste, dat je ook zelf boeren hebt, of dat je vader boeren heeft, of je broer. En dan krygen de boeren ongelyk. Jullie corruptie bestaat in de duizenderlei verbindingen, die je hebt mét de eenen tégen de anderen... Jullie onkreukbaar? En de waarheid, die je gelezen hebt in het' rapport van Heucking, daarover zwyg je als boosdoeners in je vonnis? Friedel. Majesteit, het stuk van Overste Heucking is geen regelmatig processtuk. Het mist bewyskracht. Wy moesten recht doen op de processtukken. De Koning. Juristery I Menschonteerende juristery!... Recht, maar geen onrecht moest je doen op de processtukken. Daarom gaf ik je het stuk van Heucking. Friedel. Maar Majesteit, wy moesten ons toch aan de processtukken houden? (Heucking is weer opgekomen.) De Koning. Als "ik naar een kiezentrekker ga, en de kerel is dronken, en trekt my in zyn dronken bui alle tanden en kiezen uit den mond, dan moet hy my toch zeker de schade betalen, en moet hy minstens worden afgezet ? Friedel. Ja, Majesteit I De Koning. Als ik naar een rechter ga om recht, en hy laat door processtukken zyn geest dronken maken, en in zyn dronken bui geeft hy my onrecht voor recht, dan moet hy my toch zeker de schade betalen, en moet hy minstens worden afgezet ?... Je zwygt ?... Heucking, schryf op! (Heucking is gereed om, hetgeen de Koning zal dicteeren, op te schryven. Het eerstvolgende zegt de Koning vlug, daar hy ziet, dat Heucking dit reeds heeft genoteerd.) „Protocol, door den Koning gehouden in de zaak van Amold over de rechters te Küstrin en te Berlyn. „Op de vraag van den Koning: — Als de landeigenaar een boer wagen en ploeg heeft afgenomen; als hy hem alles heeft afgenomen, waarmee hy wat verdienen kan, is het dan recht, dat de boer nog huur moet betalen? Is dat rechtvaardig? — is door hen geantwoord: N een I „Op de vraag van den Koning: — Kan men een molenaar, wien men eerst het water heeft afgenomen; die dus niet malen en niets verdienen kan, den molen daarom afnemen, omdat hy geen pacht betaalt ? Is dat rechtvaardig? — is door hen geantwoord: Neen! „Hier nu nam de eene edelman den molenaar het water. De andere edelman eischte toch de pacht. De rechters te Küstrin keurden dat goed. Met het vonnis in de hand, door de rechtbank aangesteld tot struikroovers, rooven de twee edellui het goed van den armen man. En het Tribunaal te Berlyn... (Hy zegt den voorlaatsten zin zeer heftig.) Von Fürst. Kammergericht, Majesteit! De Koning. Marsch! Voor jou heb ik al een ander 1 (Von Fürst overhaast af. De Koning is zichtbaar opgewonden. Een kleine pauze. Dan dicteert hy verder.) „En het Kammergericht te Berlyn ook keurde dat alles goed. Zulk een uitspraak is gansch en al tegen de rechtsbedoelingen van den Koning. „De Koning zal dan ook in de zaak van den molenaar Arnold een voorbeeld stellen. De rechters dienen te weten, dat voor het recht allen gelyk zyn; dat de geringste boer, ja ook de bedelaar, zoo goed een mensch is als de Koning. De rechters dienen te weten, dat juridische kunstenaren geen vrybrief geven om onrecht te doen. Wie dat niet weet, die zal het met den Koning te doen krygen. Want een rechtscollege, dat ongerechtigheden doet, hetzy met opzet, hetzy dom geworden door juristery, is gevaarlyker dan een dievenbende. Voor een dievenbende kan men zich hoeden, maar voor dommeriken of schelmen, die den mantel der hooge justitie over hun schouders hebben hangen, daarvoor kan geen mensch zich hoeden. „Daarnaar alzoo hebben alle rechtscolleges zich te gedragen. Hun wordt bekend gemaakt, dat de Koning een nieuwen grootkanselier heeft benoemd, en dat deze hen nauw op de vingers zal zien. Ook zelf zal de Koning in al zyn provinciën scherp nagaan, of recht wordt gesproken of onrecht. Waar de Koning onrecht mocht vinden, kunnen de rechters zeker zyn, dat zy met gestrengheid gestraft zullen worden." (Tot Von Zedlitz.) Von Zedlitz, u zendt dit protocol aan alle rechtscolleges. En wat deze heeren betreft, tegen hen dient u een aanklacht in by de strafkamer te Berlyn. Von Zedlitz. (Smeekend.) Maar ... Majesteit I... De Koning. Nu? Von Zedlitz. Majesteit, de heeren hebben toch niets met opzet misdaan! De Koning- Domheid by rechters is strafbaar. Zy hebben door hun domme juristery en... waarschynlyk ook deze en gene met erger bedoelingen aan arme menschen negen jaren ongeluk bezorgd en aan 'teind ervan laten plunderen. Ik .eisch straf. Ik eisch een jaar vestingstraf en betaling van alle schade aan Arnold. Zeg dat aan de rechters van de strafkamer. Versta goed: ik eisch. Von Zedlitz. Majesteit 1 Ik bezweer Uw Majesteit! De Koning. , (Wyzend op de rechters.) Heücking, deze heeren zyn uw gevangenen! Breng hen naar Kalandshof I (Ia tegenwoordigheid des Konings gaan zy, de Koning scherp en boos naar hen ziende. Inmiddels valt het scherm.) Vyfde Bedryf. TOONEEL. — Als in het Tweede Bedryf. EERSTE TOONEEL. De Koning. (Hy is alleen en zit aan het schryfbureau. Even een pauze na het ophalen van het gordyn. Gedurende deze pauze hoort men van rechts het rollen van een voorbygaand rytuig.) Altyd stryden! Altyd stryden, en altyd alléén in den stryd om aan boosheid en domheid een weinig goeds te ontwringen. Wie wat goeds wil, wie goede daden wil, die heeft óm zich de menschen, die heeft vóór zich en achter zich de oogen van den draak, wiens hart boosheid is en wiens hoofd domheid, 't Is een laf beest. Het steekt de tong maar uit. Maar het hindert je, je werk te doen. (Weer wordt van rechts het rollen van een rytuig gehoord. Een kleine pauze. De Koning staat op.) Wat hebben ze toch vandaag? Wat is er, met al die rytuigen, die voorbygaan? Hinder my niet! Dat geratel van zoo'n rytuig is als het babbelen van den zot, die met zyn gebabbel je den tyd ontsteelt. De zotten hinderen je; de gemeenen werken je tegen. Tegen die twee heb je te stryden. 't Is nog de vraag, aan wie je den meesten tyd van het korte leven verliest, aan de zotten of aan de gemeenen. Te midden van die twee sta je als een gek. 't Zou niet te dragen zyn, wanneer je niet van verre tot ver enkele deugdzame zielen zag. Zy strekken de armen, als vragen zy gratie voor de boosheid van het geslacht. (Weer van rechts het rollen van een rytuig. Een kleine pauze.) Altyd stryd I En altyd alleen tegen allen! Nooit rust I Nooit rust 1... Rust heb je ook niet noodig. Arbeid is voedsel voor de ziel. Elke goede daad maakt de ziel grooter, den wil krachtiger. En dat je alleen bent, ook dat is niet erg. Wie uitsteekt, is zich zelf genoeg. Maar... je zou iets willen bereiken. Dat is het, wat droevig kan maken: je bereikt niets. (Even pauze.) Neen, neen, niet zoo brommen! Onze wenschen zyn die van goden; ons lot is dat van een mensch. Al waft dom is en slecht, zou ik hebben willen uitroeien. Uitroeien, zooals je onkruid rukt uit den akker en werpt op het stof der wegen. Maar al zyn godendroomen niet verwezenlykt, ik heb menschendaden kunnen doen. En wel menigeen heeft my trouw geholpen. (Even pauze.) Alleen met die juristen heb ik niets kunnen doen. Nooit heb ik een gevoelig woord door hun openstaande ooren in den keisteen kunnen persen, waartoe zy hun gemoed hebben geredeneerd. Nooit heb ik een nieuw idee kunnen hameren in hun bibliotheken-verstand. In de schemering van bibliotheken, onder stof van twee duizend jaar oud, zoeken zy, wat recht is in het licht der zon van heden. Zy zyn twee duizend jaar ten achter. Zy zyn geen conservatieven; zy zyn mummies. Zy voeden zich niet; .zy kauwen op lucht. In de juristen-hoofden is de zotheid onsterfelyk. (Weer van rechts het rollen van een rytuig.) Die vervloekte rytuigen I Wat is er met die rytuigen ? Wat is er toch te doen? (Hy belt, Heucking komt op.) TWEEDE TOONEEL. De Koning, HeuckingDe Koning. Heucking, is er iets byzonders? Daar gaan zooveel rytuigen voorby. Wat is er te doen? Heucking. Die rytuigen gaan naar mynheer Von Fürst, Majesteit. De Koning. Naar Von Fürst? Wat is er dan voor feest by Von Fürst ? ' Heucking. Geen feest is er, Majesteit! De Koning. Wat is er dan? (Heucking aarzelt. De Koning gewoon sprekend, niet onvriendelyk.) Nu? ' Heucking. Zy gaan mynheer Von Fürst hun deelneming betuigen naar aanleiding van zyn ontslag als grootkanselier- De Koning. Zoo? Zoo, doen zy d&t? Dus zy geven hem gelyk tegenover my? Heucking. Ja, Majesteit 1 In de laatste dagen komen er veel zulke bezoeken by Von Fürst. De oostenryksche gezant zei gisteren, dat hy in geen ryk gezien had, wa,t hier gebeurde; dat men elders zyn opwachting maakte by de grootheid, die opkwam, niet by die gevallen was. (Weer van rechts het rollen van een rytuig.) De Koning. Hoor, weer een rytuig. (Hy gaat naar het raam rechts, opent het gordyn, kykt naar buiten. Onder het spreken laat hy het gordyn weer vallen, komt terug.) En wie zyn het al zoo, die naar Von Fürst gaan? Of... neen, neen... Ik heb de vraag niet gedaan. (Het volgende spreekt hy meer in zich zelf dan tot Heucking.) Wat is het menschdom zot en leeg! De dommeriken begrypen niet eens, waar het over gaat. En toch hebben zy hun meening, toch werpen zy my steenen naar het hoofd. Plato deed den menschen te veel eer aan, toen hy zeide, dat zy de rede hadden. Zy redeneeren, maar zonder rede ... Neen, neenl Alles is noodzakelyk, wat is. Wie grooter is, heeft makkelyk praten. Als je slak geboren bent, kan je je niet op commando van den koning van Pruisen in een bibliotheek tot vlinder lezen. Maar ... eenzaam is het. (Hy kykt weer uit het raam, na het gordyn geopend te hebben.) Een gansche ry rytuigen voor de woning van Von Fürst! Dat moet de heele rechterlyke macht zyn en de "heele adel. Hun oude koning maakt het hun te lastig. Zy hebben onder zyn .regeering een weinig vooruit moeten loopen. Nu zyn zy moe van het gangetje, en gaan by Von Fürst zitten. Heucking, Arnold en zyn vrouw komen naar den lindeboom. Die wenschen my zeker te spreken. Zyn de rechters er al? En de anderen? (Hy is van het raam terug gekomen.) Heucking. Allen zyn er, Majesteit! De Koning. Von Zedlitz moest nu met het vonnis van de strafkamer er zyn. 't Is de tyd... Laat Arnold en zyn vrouw hier komen. (Heucking af.) Von Zedlitz is niet met het vonnis op tyd hier. Dat ziet er niet best uit. Dat ziet er naar uit, alsof ze weer ... (Heucking terug met Arnold en zyn vrouw. Heucking daarna weer af.) DERDE TOONEEL. De Koning, Arnold, Vrouw Arnold. De Koning. Wel, Arnold, en jy, vrouw Arnold, had jullie my iets te vragen ? Arnold. Wy zouden gaarne een verzoek aan Uw Majesteit willen doen. De Koning. En wat is dat voor verzoek? Arnold. Majesteit! Ik durf het haast niet zeggen I De Koning. Nu, nu, vry uit de borst. Van openhartigheid houd ik. Vrouw Arnold. Ik zal 't maar zeggen, Majesteit! Het duurt zoo lang! Arnold. (Nu vrymoediger.) Ja, Majesteit! U is zoo goed, dat u zich met eenvoudige menschen, als wy zyn, zoo veel bemoeit! Maar het duurt zoo lang! Het verdriet vreet ons leven. Dat altyd staren op hetzelfde verdriet, het maakt een mensch krankzinnig. En al banger worden we, dat we nooit recht krygen. Vrouw Arnold. W aarom moeten wy ook bedelaars zyn, en moeten anderen ons goed hebben? De Koning. (Hy heeft gedurende het spreken van Arnold en zyn vtouw teekenen gegeven, dat hy hen gelyk geeft en zelf ongeduldig is, dat de zaak nog niet is beëindigd.) Jullie hebt gelyk, het duurt lang, het duurt schandelyk lang. Maar aanstonds komt het eindvonnis. Dat moet gunstig zyn. Dat zal gunstig zyn ... Arnold. Dat zal het niet, Majesteit! Recht kryg ik niet van rechters. Koning«recht 0 De Koning- (Meer in zich zelf sprekend dan tot Arnold.) Dat vonnis moet gunstig zyn; dat zal gunstig zyn. En als het dat niet is ... dan .. • (Hy spreekt het laatste woord met kracht als een bedreiging, en wil blykbaar iets zeggen, maar zwygt. Heucking komt op.) VIERDE TOONEEL. De vorigen, Heucking. Daama Von Zedlitz. Heucking- Majesteit, Zyn Excellentie Minister Von Zedlitz laat zich aanmelden. De Koning- (Haastig.) Laat binnen. (Heucking laat Von Zedlitz binnen. Heucking blyft ook, staande op den achtergrond. De Koning haastig.) Von Zedlitz, is het vonnis er? Von Zedlitz. Ja, Majesteit! De Koning< En...? Nu, vooruit, was is de uitslag? Von Zedlitz. (Bedeesd en talmend.) Majesteit, de rechters waren van oordeel, en.. . ik moet er byvoegen, eenstemmig van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden .. De Koning- (Ongeduldig) Wat is de uitslag? Von Zedlitz. Het vonnis overweegt ten eerste ... De Koning. (Steeds ongeduldiger.) Wat is de uitslag ? Von Zedlitz. De gronden, waarop de rechters ... (De Koning rukt hem het vonnis uit de hand, gaat nerveus er in bladeren, tot hy het slot vindt, dat hy leest. Een kleine pauze.) De Koning. Dus... vrygesproken! Dus alles gelaten, zooals het is I En die menschen daar, (Hy wyst op Arnold en zyn vrouw.) met goedkeuring van myn rechters beroofd door twee edellui, moeten bedelaars blyven I (Arnold en zyn vrouw hebben met zichtbare belangstelling geluisterd.) Vrouw Arnold. God, weer verloren! Dan is alles verloren! (Zy schreit.) Arnold. (Hy doet zichtbaar moeite om zich in te houden, maar roept plotseling.) Dus nergens recht! Tot in het paleis van den Koning is geen recht te krygen! (Heucking beduidt hem zacht, dat hy zwygen moet. De Koning geeft een wenk aan Heucking, dat dat niet hoeft.^ De Koning. (hy is aan de schryftafel gaan zitten en bladert en leest in het vonnis, dat verscheidene vellen papter groot is.) Wat een hoeveelheid papier weer 1 Wat een woorden, allen niast de zaak, in plaats van een kort woord over de zaak zelf ... (Glimlachend.) En wat zit dat logisch in elkander 1 De pagina's zyn zoo vol van de woordjes „dus" en „omdat", als parvenu s vol diamanten... Kyk, daar heb je zoo'n aardig „dus"! De rechters zeggen, Von Zedlitz, (De Koning leest voor uit het vonnis.) „dat ieder eigenaar op zyn grond naar welgevallen kan bouwen en planten, en dus ook het water van een door zyn grond stroomende beek naar welgevallen kan gebruiken, zonder zich aan het belang van zyn buurman te storen." ... Zoo'n „dus" van juristen, Von Zedlitz, is toch altyd een aardig ding! Hier staat het nu net. als dat je zou zeggen, dat ieder, die een ander bezoeken gaat, by die gelegenheid de schoenen aan zyn voeten moet houden, en dus ook den hoed op zyn hoofd. (De Koning kykt weer in het vonnis. Even pauze.) Von Zedlitz. Majesteit, ik zou zoo gaarne deze zaak willen beeindigen. Ik ben zoo vry geweest, een wetsartikel te formuleeren, dat geheel de meening van Uw Majesteit over dit geval weergeeft. Dan zou het niet weer kunnen voorkomen. Wy zouden er zelfs, al strydt het met de gewoonte, terugwerkende kracht aan kunnen geven. Dan zou alsnog de zaak Arnold naar de meening van Uw Majesteit kunnen worden berecht. De Koning. (Hy heeft ongeduldig geluisterd, staat op met het vonnis in de hand.) Ik kan blykbaar niet in jullie hoofden hameren, wat ik bedoel. Dat weet ik ook wel, dat dit éene geval, maar dan ook precies dit éene geval, met een wetsartikel is te dekken. Maar die „dussen". Maar die verstandskunstenary, waar het gemoed moest spreken, die is niet met een artikel weg ... (Op het vonnis slaande.) Staat er in dat vonnis ook over de domheid van de rechters te lezen? Von Zedlitz. Neen, Majesteit I De Koning, Over hun harteloosheid, hun gebrek aan rechtsgevoel ? Von Zedlitz. Neen, Majesteit! De Koning. Staat er ook in, dat twee edellui met die „dussen" wat gekregen hebben, en dat een molenaar er mee geruïneerd is ? Von Zedlitz. Neen, Majesteit! De Koning. Houd die prullery dan zelf. (Hy gooit het vonnis op de tafel.) Von Zedlitz. Majesteit... De Koning. Wat is 't ? Von Zedlitz. Majesteit, ik meen nog iets onder de aandacht van Uw Majesteit te moeten brengen. De Koning. Praat toch in godsnaam korter! Von Zedlitz. Het vonnis, Majesteit, bevat de opmerking, dat, als Arnold nog eens in hooger beroep kwam, de mogelykheid van een voor hem gunstiger beslissing niet volstrekt uitgesloten zou zyn. Arnold. Ik kom niet meer in hooger beroep. Ik geef den stryd op. (Heucking beduidt hem te zwygen.) De Koning. Hooger beroep ? Negen jaren heeft die man geprocedeerd, en u praat van hooger beroep? Zeg eens, wat is dat? Hou je dien man voor den gek? Of hou je my voor den gek? Spreek op, wat is dat? Von Zedlitz. Maar ... Majesteit, dat is ... recht! De Koning. (Even pauze.) Ja, laat ik dat toch niet vergeten! Jullie noemen dat 'recht. Een leek, als hy het hoort, denkt, dat ze hem voor den mal houden. T (Even pauze. Dan met klem:) Oude generaals zyn oude wyven. Oude rechters hebben geen flauw besef meer, van wat recht is. Dat is de quintessens van wat je my daar te vertellen staat. Maar al is dat ongelukkig genoeg zóo en niet anders, daarom ben ik nog niet met dat paperas tevreden. (Hy wyst op het vonnis.) Ik beveel u, het vonnis, zóo als ik het geëischt heb, te maken. Op staanden voet maakt u my dat vonnis klaar. Het oordeel is: ontzetting uit het ambt, een jaar vestingstraf en herstel van alle schade aan Arnold. Von Zedlitz. (Smeekend.) Majesteit! De Koning- Ik beveel. Von Zedlitz. Majesteit, wat ik u bidden mag! De Koninff- De zaak is te erg. Ik beveel. Von Zedlitz. Ik heb de gunst van Uw Majesteit altyd als het grootste geluk van myn leven beschouwd. Ik zou my haar echter onwaardig achten, wanneer ik een handeling deed tegen myn overtuiging- Daar ik het met de gronden van het vonnis eens ben, zal Uw Majesteit gelieven te overwegen, dat ik niet een ander veroordeelend vonnis tegen de gearresteerde rechters kan maken. De Koning- (De eerste zinnen zachter, dan hy tevoren sprak, maar toch ongeduldig ) Het is my... niet onaangenaam, u zoo te hooreti J spreken. Vleiery verafschuw ik. Maar aan den anderen kant... aangenaam is het ook niet, altyd alleen te staan, altyd alleen. Trouwens, wat komt het er ook op aan, of je by een goede daad alleen staat. Ik ben ook wel mal om nog langer te vragen. By jullie is geen recht te krygen. Ik zal zelf het vonnis spreken. Von Zedlitz. (Onthutst.) Majesteit!... Dat... zou een machtspreuk zyn. De Koning. Wat scheert het my, of dat een machtspreuk is? 't Is recht. Von Zedlitz. Maar Uw Majesteit heeft toch zelf het recht van den Koning in dat opzicht beperkt. De Koning. By jullie is geen recht te krygen. Recht is te krygen met de zweep. Ik heb de zweep uit de wet geschrapt, dat is zoo. Maar 't is heel erg de vraag, of ik goed heb gedaan, door myn onderdanen onvoorwaardelyk aan de juristery over te leveren. Sedert zyn de rechters dol, omdat ze de baas zyn over hun medeburgers. Maar deze keer zal dan toch nog de zweep er eens over. (Tot Heucking.) Laat de heeren binnen, laat ze allen binnen, die het onheil hebben gewrocht! (Heucking af. Hy komt terug met Ransleben, Friedel, Graun Scheibier, Busch, Neumann, Von Schmettau, Von Gersdorf.) T VYFDE TOONEEL. De vorigen, Ransleben, Friedel, Graun, Scheibier, Busch, Neumann, Von Schmettau, Von Gersdorf. (De beide laatsten blyven een weinig achteraf. Neumann tracht zich achter de anderen .te verbergen. De Koning is gaan zitten by de schryftafel.) De Koning. Ik heb hier het vonnis van de strafkamer. Dat vonnis spreekt jullie vry. Ik ben daarmede niet tevreden ... Twee van jullie evenwel hebben hun plicht gedaan. Wie van u is Ransleben? Ransleben. Ik, Majesteit. De Koning. (Kykend in het vonnis.) Ik lees hier, dat u tegen het vonnis gestemd hebt, waarby Arnold het verloor. Dat is zeker juist? Ransleben. Ja, Majesteit! De Koning. En wie van jullie is Scheibier? Scheibier. Ik, Majesteit 1 De Koning. Zoo lees ik ook van u hier, dat u te Küstrin tegen het vonnis hebt gestemd. Dat is zeker juist? Scheibier. Ja, Majesteit I De Koning. Jullie twee hebben je plicht gedaan... De heeren Ransleben en Scheibier zyn uit het arrest ontslagen. (Op een handbeweging van den Koning zonderen Ransleben en Scheibier zich een weinig af van de andere rechters.) Wat jullie overige rechters betreft, myn vonnis is: ontzetting uit het ambt van rechter, een jaar vestingstraf, betaling der schade aan Amold. Die schade zal ik later berekenen. Dan zal ze jullie worden medegedeeld door minister Von Zedlitz. (Scherp.) Dat wil mynheer Von Zedlitz zeker nog wel voor zyn Koning en voor het recht doen! (Von Zedlitz maakt beschroomd een buiging.) Von Schmettau en Von Gersdorf komen voor. (Zy komen wat nader tot by de rechters.) Wat dichter by! Ik wil goed zien, hoe twee edellui uit hun oogen kyken, die een molenaar hebben geplunderd. (Zy komen nog nader, hebben de oogen ter neer.) Zy kyken heelemaal niet uit hun oogen. Zy kyken naar den grond... Tegen jou, Von Gersdorf, is myn vonnis: je geeft den molen aan Amold terug! Je hebt voor dien molen aan Von Schmettau geld betaald. Daarom zal ik nagaan, hoe dat tusschen jou en Von Schmettau moet worden uitgemaakt. Dat wordt jullie medegedeeld door minister Von Zedlitz. Verder gelast ik Von Gersdorf de karpervyvers te verwyderen. Of wel: je bouwt voor Amold een windmolen. Wat is je keus ? Von Gersdorf. Ik zal de vyvers verwyderen. Maar, Majesteit... De Koning. Zwyg! Dus Arnold krygt zyn molen terug, zóo als die was: met het volle water ... Von Zedlitz, ik draag u op, de prompte uitvoering van dit myn vonnis. En nu ...; marsch met jullie I (Hy zegt dit laatste tot Friedel, Graun, Busch, Neumann, Von Schmettau, Von Gersdorf. Deze gaan met Heucking. Maar tevens gaan ook Ransleben, Scheibier, Von. Zedlitz. Allen buigend voor den Koning, alvorens te gaan.) ZESDE TOONEEL. De Koning, Arnold, Vroaw Arnold. De Koning. (Is opgestaan.) Heb je alles begrepen, Arnold? Arnold. Ik zou haast zeggen: ja, Majesteit 1 Maar... het is aoo zonderling. Ik kan niet gelooven, dat ik goed gehoord heb. Ik ben bang, dat ik my weer vergis. Ik ben in die negen jaren zoo vaak bly geweest, maar altyd bleek dan, dat ik my vergiste... Vrouw Arnold. (Tot Arnold.) Wy krygen den molen terug. (Dit zegt zy flink, maar barst dan plotseling im. zenuwachtig schreien uit.) Arnold. Den molen terug? Maak my niet gek. Den molen terug ? Ik heb gehoord van schade ... De Koning. Neen, neen, Arnold, je krygt den molen terug. Je krygt ook de schade betaald. Dat heb je goed gehoord. Maar je krygt óok den molen terug. Je bestelt je maar spoedig een plaatsje in den postwagen, en als je in Pommerzig komt, dan trek je als eigenaar weer in den molen. Arnold. (Hy is zichtbaar in de war, zoekt naar woorden.) Wel, Majesteit... als dat dan zóo is, dan... moet ik Uw Majesteit bedanken ... Maar dat is nu jammer ... nu vind ik geen woorden... Hoe dankbaar ik Uw Majesteit ben ... dat zou ik willen zeggen ... De Koning. Je hoeft my niet te bedanken voor wat recht is. Het is myn plicht, myn verongelykte onderdanen te helpen. Daarvoor ben ik er. Arnold. (Iets minder in de war, maar nog niet geheel gewoon.) Dan wil ik toch dit aan Uw Majesteit beloven. In myn familie zal het een plicht worden, dat de molen in haar bezit blyft. Als dan de wereld zeggen zal, dat Uw Majesteit niet recht sprak op dezen dag, maar onrecht, dan hoeft men op myn familie maar te wyzen, om aan te toonen, dat ik den molen een poos heb verloren niet door eigen onwil, maar door de schuld van anderen. De Koning. Doe dat, Arnold! Dat zal een schoone dankbetuiging zyn. En nu naar Pommerzig, en veel geluk voor jou, (Hy reikt Arnold de hand.) en ook voor jou, Vrouw Arnold, (Hy reikt Vrouw Arnold de hand.) en voor je kinderen op den oudvaderlyken molen. (Arnold en Vrouw Arnold af.) ZEVENDE TOONEEL. De Koning, alleen. Nu heb ik recht gedaan. En nu zyn zy allen tegen my. Nu ben ik gansch alleen. Nu ben ik eerst recht gansch alleen. Vandaag ryden ze naar Von Fürst. Morgen ryden ze naar al die lui. (Van rechts hoort men het rollen van een rytuig.) Een rytuig 1 Nog een rytuig voor Von Fürst! Daar zitten ze by den haard, allen by elkander, hun ouden Koning te bebabbelen. De onsterfelyke zotheid, overgaande van geslacht op geslacht, klappert daar de lippen open en dicht. De mensch is een dier, dat luistert naar den teugel: gewoonte. Zyn geest, koud voor de waarheid, wordt warm alleen voor de dwaling. En met de eeuwenoude misbruiken groeit de wereld verder. Een hoog hart komt in opstand 'tegen al die zotheid... Als ik dood ben, wil ik niet by menschen begraven zyn. Ik wil begraven zyn by myn honden en myn paard. (Even pauze. Heucking komt binnen.) ACHTSTE TOONEEL. De Koning, Heucking. Daarna Arnold. Heucking. Majesteit... (Hy wacht even, tot de Koning ontwaakt uit zyn mymering.) Een gansche drom boeren uit den omtrek is daar juist in Potsdam gekomen om Uw Majesteit hun dank te brengen. Zy naderen het slot. Arnold. (Hy stormt opgewonden de kamer in. Heucking tracht hem van zyn met de etiquette strydende daad af te houden.) Frits, de boeren komen I Heucking. Arnold! De Koning. (Tot Heucking.) Laat maar I (Tot Arnold.) De boeren? Arnold. Hoor, ze blazen de Hohenfriedberger-marsch! (Muziek wordt zacht hoorbaar in de verte, wordt al duidelyker gedurende het volgende. Een pauze. De Koning luistert. Arnold lachend en opgewonden:) De Hohenfriedberger! De Koning. (Vroolyk wordend.) Ik hoor het I Ja, ja, dat is myn Hohenfriedbergermarsch! En waaróm de Hohenfriedberger? Arnold. (Een weinig gekalmeerd door de gestes van Heucking.) Zy hebben er van gehoord, dat Uw Majesteit... De Koning. Nu, nu, zeg maar Frits! Zooals in de dagen van Hohenfriedberg. Arnold. (Opgewonden. De muziek wordt duidelyker.) Frits, ze hebben gehoord, dat je de rechters in de gevangenis hebt gezet! Dat je my recht hebt gedaan! En nou komen ze, nou komen ze, wel duizend, mannen en vrouwen, om je te danken voor wat je doet voor het volk. De Koning. (Eerst een kleine pauze, waarin hy getroffen is door de woorden van Arnold. Daarna neuriet hy, vroolyk weer, de Hohenfriedberger-marsch mee. Vervolgens:) Ik ben ook wel mal, dat ik my beroerd maak om die lamme juristen... Heucking, als je hier of daar van die lamme juristen tegenkomt, zeg dan, dat hun oude Koning ze allemaal met mekaar nog geen schot kruit waard vindt; dat hy, als hy tyd van leven heeft, ze allemaal met mekaar met muziek van de Hohenfriedberger-marsch naar den duivel zal jagen. (De muziek is nu voor het paleis gekomen. De Koning gaat naar het raam, opent het gordyn. Geroep buiten: „Daar is Frits!" „Daar heb je Frits!" „Leve Frits!" „Leve Frits!" De Koning groet met de hand.) Heucking, kan je ook zien, wat ze daar gaan doen? Heucking. (Komt by het raam, kykt naar buiten.) Ze versieren den lindeboom, Majesteit I Arnold. Dat heb ik ze gezegd. Majesteit I (Opnieuw geroep buiten.) De Koning. (Naar buiten.) Dat is goed, kinderen! Dat doet my pleizier, dat je den lindeboom versiert. Een stem van buiten. Met my is het nog veel erger gegaan dan met Arnold. Een andere stem. Er is geen recht in de wereld. Een andere stem. Buiten den Koning is er geen recht te krygen. (Opnieuw geroep: „Leve Frits!") De Koning. Ik dank jullie, kinderen! Ik dank jullie! En als er wat aan mankeert, dan kom je maar by my. Daarvoor ben ik er. (De Koning komt terug van het raam, zegt, half tot Heucking, half in zichzelf:) En nu aan den arbeid! De schoonste arbeid is de vernietiging der zotheid. Laat ons dien arbeid willen I De wil kan alles. Wie maar half wil, is als een die ontwaakt uit den slaap, zich opricht, en in den slaap terug valt. Maar de half-goden, die koppig wilden, kwamen aan het eind. (Nieuw geroep buiten: ,,Leve Frits! De Koning gaat naar het raam, groet met de hand. Het scherm valt inmiddels.) geoordeelingen der Werden van W. JJ. J^aap. JEAN1STE COLLETTE VAN w. A. PAAP. Voici une des oeuvres les plus complètes de notre jeune littérature. L'auteur dcdaigne le neuf, 1'art éphémère flottant au hasard de la surface, le caprice imitateur des esprits aux débiles allures; il descend aux profondeurs naturelles, souvent limpides, souvent compliquées, de l'&me humaine. II nous montre un Saccard hollandais tout puissant k Amsterdam, nous fait assister & la réalisation rapide de ses rêves de richesse, sa fille unique aimant un artiste pauvre. L'éternelle liistoire, mais admirablement racontée. Roman d'une belle architecture. Compositum solide, structure légère et forte. Phrases délicates et amplement drapées. Et, mérite rare, c'est notre premier roman véritablement „Amsterdamois". La capitale de la Hollande y apparait avec son va-et-vient quotidien, ses grachts noblement silencieux et ses quartiers populaires. A part quelques longueurs et des pages écrites dans un style trop officiel, c'est un beau livre. M. Paap fut un des fondateurs du Nieuwe Gids, mais il s'était voué 'dans les demières années uniquement ü ses occupations d'avocat; il reprend sa place au premier rang parmi les écrivains de notre pays. F(rans) E(rens). (Mercure de France, Janvier 1897, p. 212, Lettres Néerlandaises.) Op hetzelfde tijdstip, dat de groote Hongaarsche schrijver Maurits Jokaï waarschuwt tegen den onrechtvaardig verkregen mammon, tegen den god: „Goud",... ligt van Mr. Paap een roman in twee deelen gereed, waaruit als opstijgen de woorden van Isaac da Costa: „Zij zullen ons niet hebben, de Goden dezer eeuw." Mr. Paap waarschuwt niet, hij laat zien. Doch in zijn proza, in den gang van zijn proza, ligt de waarschuwing; onder de koude woorden beeft de verontwaardiging, eene verontwaardiging, die stijgt en stijgt, en hem rhythmisch proza doet schrijven, dat eindigt in een zwaar neerdonderen. (Het Nieuws van den Dag, 5 Oct. 1896.) De heer W. A. Paap heeft... een nieuwen roman uitgegeven, „Jeanne Collette geheeten, die zeer de aandacht zal trekken. Niet omdat het, zooals sommigen beweren, een „roman a clef is. De heer Paap heeft gedeeltelijk een Amsterdamschen „roman de moeurs" uit onzen tijd willen schrijven en heeft daardoor, zooals meer gebeurt, enkele bekende personen, die het deel der maatschappij dat hij teekende bijzonder goed personifieerden, niet kunnen vergeten. Dit is sommigen misschien opgevallen, maar langer dan een paar hoofdstukken denkt men daaraan niet. Dan houdt de roman ons te veel bezig; dan bot it de schildering van den hoofdpersoon, een Joodsch bankier, ons geheel om zichzelf. De schrijver heeft Collette verbazend goed, met kleine trekjes in elkaar gezet, maar hem ons nog beter laten kennen uit zijn wijze van optreden in allerlei omstandigheden gedurende den loop van het verhaal. (Het Algem. Handelsblad, 25 Nov. 1896.) Het grootste gedeelte is ingenomen door de beschrijving van een financieele en politieke knoeierij op groote schaal, waarin uitstekende teekeningen voorkomen, o. a. een van een verkiezingsdag — natuurgetrouw. Tevens zijn er ingevlochten een groot feest, — gala-diner tehuis, waar de klanken der feestdronken galmen langs de zwarte rokken en witte overhemden, de blanke bloote schouders, over het kristal en het zilver op de goudverlichte tafels, tot zij opgevangen worden in ïware draperieën en gordijnen, besloten voorstelling in een schouwburg en bal tehuis tot slot — en de uitnemend gevoelde fen weergegeven rein-opbloeiende liefde van Jeanne Collette, de dochter van den geldman, voor haar neef den journalist en schrijver Herman Boudaen. Die opkomende en aangroeiende genegenheid tusschen beide jonge menschen is met een innige teerheid behandeld, die 'haar doet uitkomen als een mooie bloem, zeldzaam voortbloeiend uit den mestvaalt, waar de geldbaron en de zijnen rondwroeten. Het eeuwenoude lied der eeuwig jonge liefde is in Jeanne Collette met zooveel distinctie gezongen, dat het een der beste, zoo niet het beste gedeelte van het boek uitmaakt. Ook zeer fraai zijn sommige beschrijvingen van stadsgedeelten van Amsterdam, goed gedacht het in-zichzelf redeneeren van personen als schets van hun gemoedsleven en hoog staat ook de beschrijving van den lijdensnacht door mevrouw Collette geleden, als Jeanne het ouderlijk huis ontvlucht is om tegen den wil harer ouders te Londen met Boudaen te trouwen. DE WITT. (De Telegraaf, 18 Nov. 1896.) VINCENT HAMAN VAN \V. A. PAAP. EEN BOEK VAN BETEEKENIS. Nourri dans le sérail. „Les animaux peints par eux-memes . Onwillekeurig — natuurlijk zonder de heere.n met dieren te vergelijken — denkt men aan dien titel van een bekend Fransch werk bij 't lezen van een belangrijk boek, dat kort geleden is uitgekomen: „Vincent Haman", door mr. Willem Paap. Want 't is een onbarmhartige, niets ontziende ontleding van een letterkundige beweging, die in de laatste vijftien k twintig jaren een grooten invloed in Nederland heeft uitgeoefend, geschreven door een der mannen van die beweging zelve, 't Is een meedoogenlooze teekening — een misschien al te meedoogenlooze - van wat men in 't algemeen verstaat onder de „richting van de Nieuwe Gids", in de oorzaken van haar ontstaan, haar bloeitijdperk en haar wegzinken, door een der oprichters van „de Nieuwe Gids", zelf een der talentvolste... Vincent Haman's levensgeschiedenis is de historie van de „generatie van 1880"; personen en stelsels en voorvallen uit die geschiedenis van de „Nieuwe Gids" zoo verwerkt dat, al komt u onder t lezen telkens een naam op de lippen om dien voor een der pseudoniemen in de plaats te schuiven, toch den schrijver het verwijt niet treffen kap, dat hij persoonlijkheden schreef of schreef om persoonlijk te zijn. Het kan niet missen: gelijk de vorige sociale roman van mr. Paap zoodanig in-en-in waar was, dat de getroffen kring, vergetende dat hij daarmede zelf de waarheid erkende, den schrijver beschuldigde van schandelijk aantasten van personen, — zoo zal ook nu zelfkennis leiden tot toornen en tot 't verraden dat men zichzelven in den „cercle littéraire" der Hamannen vindt afgebeeld. Maar wie er buiten staat, zonder daarom geheel vreemd te zijn aan de gebeurtenissen der laatste twintig jaren, die ontdekt, dat mr. Paap's streven hooger reikte dan het photografeeren van een groep voorbijgaande personen, wier namen een volgend geslacht niet eens meer zal kennen, — dat hij, niet zonder deernis met de strijdmakkers zijner jeugd en met een weemoedig gevoel over de krachten die verloren gingen, een tijdperk heeft willen schilderen en, bovenal, de oorzaken van het verval... Mr. Willem Paap heeft met zijn „Vincent Haman" een moedig stuk geleverd. Onverschillig voor het feit, dat heel de massa der oude Hamannen en Haman-vereerders en de nog veel grootere massa der meepraters, die „altijd wel gezeid hebben dat die Nieuwe-Gidserij nonsens was", zouden juichen dat zij nu toch gelijk kregen, — onverschillig voor de woede der jonge Hamannen, der „generatie vain 1880", die hem onder „een kleintje koffie" zou vervloeken en uitwerpen, en voor de paardevijgen, waarmee de „generatie van 1890", terloops ook even te kijk gezet, hem zou gooien, — heeft hij aan Jong Holland een spiegel voorgehouden, een „spiegel der toekomst", waarin dit zijn beeld zien kan, als het zich niet afwendt van dat spier- en zenuw- en been- looze geslacht van Woordkunstenaars en Woordknutselaars. Hij heeft hun laten zien, dat 't niet genoeg is, op de oude Hamannen in te ranselen, omdat zij navertelden wat zij bij anderen gelezen hadden, maar dat de ware kunstenaar, hetzij dan in „gewawel" van vóór of in „woordkunst" van na 1880, iets eigens moet te zeggen en te vertellen hebben, wil hij beter zijn dan de oudste Haman, waarvan de chrestomathieën melding maken. Hij heeft hun door het leven van Vincent Haman en zijne volgelingen en naapers getoond, op wat jammerlijke slapheid en onvruchtbaarheid 't uitloopt, als de simpele Woordkunst heerschappij voert zonder inhoud of kern, pratende of stamelende omdat zij dat praten zoo aardig, zoo lief, zoo welluidend vindt klinken, maar zonder dat ze iets te zeggen heeft. Hij heeft door zijn voorbeeld bewezen, dat er waarheid was in de „beweging van 1880", — dat zij een taak te vervullen had, — dat zij' de taal had te zuiveren en te verbeteren, — dat zij de oude Hamannen had te verdrijven van hun zetels, — maar... dat zij dit alleen kon doen door te zijn wat die oude Hamannen niet waren, beter en degelijker dan zij, en niet even „finaal onwijs" alleen maar op een andere manier. Dr. W. DOORENBOS. (.Haagsche Courant, 7 Nov. 1893.) Paap behandelt een letterkundige beweging in ons land, waarbij hij van zeer nabij betrokken is geweest. Ieder weet, dat hij een der oprichters was van „de Nieuwe Gids"; velen zullen zich ook herinneren, dat hij voor „de generatie van '80" niet onbelangrijke pioniersdiensten heeft bewezen, o. a. met kritieken in den „Ned. Spectator" en zijn indertijd vermoffelde kostelijke letterkundige satire „Bombono's" ... Paap trok zich heel spoedig — en al jaren geleden — uit de zoogenaamde „Nieuwe-Gids-beweging" terug; verwierf zich buiten letterkundig of journalistiek terrein een positie; en hiermee vervalt elke gedachte aan rancuneuze bedoelingen, waar hij — om zijn boek waar te maken — misschien te veel kleine bizonderheden vermeldt, welke ingewijden of oningewijden aanleiding kunnen geven, overal een „clou" te zoeken. 't Is waar, dat men bij de schildering van den hoofdpersoon gedurig inplaats van „Vincent Haman" een zeer vermaard geworden pseudoniem leest — minder klein détail ware hier beter geweest — doch voor eiken verstaander is 't duidelijk, dat 't niet te doen is om een persoon, maar om een type, dat zeer individueel moest worden bij den kleinen kring, welke de beweging van '80 dreef ... Wil men ten overvloede een bewijs, dat de schrijver objectief tegenover zijn onderwerp staat, gelijk hij eigenlijk altijd objectief, kritisch heeft gestaan tegenover de beweging, waaraan hij gedurende korten tijd een werkdadig deel nam, dan is het wel dit: dat men in geen der geschilderde figuren hem-zelven herkent of raadt, terwijl toch de meeste auteurs van dergelijk slag boeken — want „Vincent Haman" is niet „eenig in zijn soort" — zich-zelven ,een sympathieke raisonneursrol toekennen. H. J. STRATEMEYER. (De Controleur, 22 Oct. 1898.) Er zijn oogenblikken, dat ik dit boek verdienstelijk, knap, talentvol kan vinden. Maar dan moet ik beginnen met mij voor te stellen, dat het geheel-en-al een wereld van fictie geeft, een wereldhoekje bewoond door zotte en ijdele en half-artistieke en half-gedege- nereerde menschen, waartusschen zich een jonge, ongehuwde vrouw beweegt, die alleen meer echte menschelijkheid bezit dan al die anderen samen, die in eenvoudige humaniteit hoog uitsteekt boven al die kwazihooge, maar inderdaad laag-verworden kunst- en letterlievenden om haar heen. Ik kan dan het talent van dpn schrijver bewonderen in zijn psychologische uitbeelding van dien Vincent, welke geheel verklaart zijn wording uit de personen van wie hij afstamt, den kring, waarin hij opgroeit... Maar — als daar plotseling in mij opleeft het bewustzijn, dat met dien Vincent en met al die anderen, die fel bespot of in kleine menschelijkheid belachelijk gemaakt worden, personen zijn bedoeld die leven en waarvan de schrijver gezorgd heeft door enkele doorzichtige toespelingen of zijdclingsche aanduidingen, dat we precies weten wie hij bedoelt, dan kan ik het boek in den versten hoek van mijn kamer keilen, zóó haat ik het dan. Dan vind ik dit werk de slechte daad van een knap artiest, een daad waarvoor hij zich schamen moet èn tegenover degenen die hij zoo dacht te treffen, èn tegenover de kunst, die hij op deze wijze misbruikt èn vooral tegenover zich zeiven... W. G. VAN NOUHUIS. (De Amsterdammer, TVeekblad voor Nederland, no. 1114, Zondag 30 Oct. 1898, blz. 4.) Hoog mooi zijn... de geheele teekening van Luzac, den Graecus, klein dwingelandje in eigenhuis, van Esther, en dan het keurig geschreven negende hoofdstuk van het tweede deel als Esther in avondschemering voor het open raam zit en peinst; krachtig het volgende, waar Vincent zijn onmacht om te schrijven gevoelt. DE WITT. (De Telegraaf, 24 Sept. 1893.) KONINGSRECHT VAN W. A. PAAP. Im Zusammenhange mit diesen „Justizstücken" sei auch eines historischen Dramas gedacht. W. A. P a a p s „Königsrecht"3) behandelt den berühmten Rechtsfall des Müllers Arnold in Pommerzig, den die Gerichte alle seine Processe verlieren liessen, und dem dann König Friedrich selbst das Recht sprach, durch diesen Machtspruch der Form nach das Recht verletzend, um ihm dem Wesen nach zum Sieg zu verhelfen. Es ist ein prachtiges Buch, das Paap geschrieben hat, vielleicht ein mittelmassiges Drama im Sinne der Aestheten, aber ein Stück, geeignet, die starkste Wirkung auf ein nicht völlig versumpftes Publicum zu üben, ein Stück, voll warmen, schonen Hasses gegen die Juristerei und gegen das römische Recht, das unsere ganze Entwickelung vergiftet hat und dessen Gestank noch heute die Gesetzgebung und den allgemeinen Rechtssinn durchseucht, und dabei so geschickt gemacht, dass wir über all dem herrlichen Wahren, das auch noch auf unsere heutigen Verhaltnisse passt, gerne übersehen, dass es eigentlich in einer Apotheose der Cabinetsjustiz gipfelt. 3) Minden, J. C. C. Bruns (Die Zeit, Wien, 27. Sept. 1902, Dr. Max Burckhard.) Heinrich Stümcke schrijft in zijn bekend werk: „Hohenzollern-Fürsten im Drama" (Leipzig, Verlag von Georg Wigand, 1903) S. 125: Es ist Paap gelungen, nicht nur ein geschickt aufgebautes fesselndes Theaterstück zu schaffen, sondern auch ein Zeit- und Charaktergemalde von kulturhistorischem Werte zu entwerfen. Gerade weil er, der Auslander, alle wohlfeilen patriotischen Phrasen, alle rücklaufigen Prophezeiungen meidet und dem Darsteller des Königs keine beliebten traditionellen Matzchen mit Schnupftabaksdose und Krückstock, Windspielen und Kammerhusaren vorschreibt, ist sein Stück zu einer der wirkungsvollsten dramatischen Huldigungen für den Monarchen und zu einem Ider besten Hohenzollerndramen geworden. „Königsrecht" ist kein langweiliges Buchdrama. Das Stück ist von warmem, dramatisch pulsierendem Leben erfüllt, die Handlung ist geschickt geführt, die Charaktere zeichnen sich plastisch ab, der Dialog ist oft scharf und treffend gearbeitet. Dem Stück liegt der welthistorische Prozess des Müllers Arnold mit seiner Beendigung durch Friedrich den Grossen selbst, die damals ganz Europa in Aufregung versetzte, zugrunde.... Man fühlt selbst bei der blossen Lektüre die ganze Bühnenwirksamkeit des Dramas ... (Wicsbadener Tagblatt.) Bovenstaand geval (dat van den rechtzoekenden molenaar) heeft Mr. W. A. Paap gedramatiseerd. De oorzaak en de rechtshandeling gaan getrouw oog en oor voorbij. Men ziet en hoort alles gebeuren en leert de oorzaken kennen, om in staat te zijn zelf te oordeelen... Het talrijke publiek heeft door herhaalde toejuichingen een allergunstigst oordeel over Koningsrecht geveld. RöSSING. {Nieuws van den Dag, 22 Nov. 1900.) Heeft Mr. Paap, toen hij op de gedachte kwam de geschiedenis van den molenaar Amold te dramatiseeren, dit gedaan met het doel onze rechtspraak te geeselen ? Zeer waarschijnlijk. En het moet gezegd: de taak was in bekwame handen. Paap's gezicht op menschen en dingen is niet van de zachtzinnigste, maar niettemin, of juist misschien daarom, niet zelden van snerpende raakheid. Zijn talent in dit opzicht is niet van gisteren (Jeanne Collette, Vincent Haman). Hij heeft een onnavolgbaren slag om schijn-grootheden te reduceeren tot nulliteiten, zonder juist aan den schijn in 't minst te kort te doen {Nieuwe Courant.) Verontwaardiging over rechtsweigering, ergernis aan den nooit genoeg paperassen verslindenden slenter der rechtspractijk, hebben lang vóór onzen tijd der literatuur voedsel gegeven. Te vaak blijkt thans de rechtsgang kreupel, dan dat er sprake zou kunnen zijn van veroudering van het onderwerp. In zijn keuze van onderwerp is de heer Paap dus allerminst ongelukkig geweest. De heer Paap had hierbij voor, dat hij, zelf jurist, advokaat, de kleinste bijzonderheden van het proces niet slechts doorzien, maar doorvoeleo kon .... {Nieuwe Bott. Crt., Jan. 1901.) Koningsrecht is een zeer eigenaardig, persoonlijk stuk. Een dergelijk drama bestaat iniet in onze letteren, het nadert, wat geest en strekking betreft, het dichtst bij Vorstenschool van Multatuli... Koningsrecht is een hoogst boeiend drama, dat geen oogcnblik verveelt. Het is in klare, heldere taal geschreven. Nergens hindert een onjuiste uitdrukking. JAN TEN BRINK. {Leidsche Dagblad, 16 Jan. 1901.) MAX DANNENBERG VAN W. A. PAAP. (Minden, J. C. C. BRUNS.) Wiederum ist es die Emanzipation der Frau, um die sich dieser Roman dreht; das Freiwerden von den althergebrachten Sitten und Rechten zwischen Mann und Weib. In} Anfang meint man, der Autor stehe ganz auf Seite der Modernen, er billige zum Beispiel eine Ehe zu Dritt, er wolle solchen Sonderbarkeiten das Wort reden. Aber nach und nach merkt man, dass er derlei Dinge nur lebenswahr beschreibt, um ihre Unmöglichkeit zu beweisen. So lebt Max Dannenberg eine Zeitlang mit seinem Freunde und dessen Frau, alle drei finden dieses Verhaltnis edel. Aber im Moment, wo das Kind geboren wird, fühlen sie die Unnatur: das Kind gehort zur Mutter, die Frau zu ihrem Mann und der Dritte? Er steht abseits, obgleich er der Vater des Kindes ist. Im weiteren Verlauf der Erzahlung tritt diese Frage noch einmal an Dannenberg heran, in viel hiisslicherer Weise; da wird ihm klar, wie unmoralisch, wie abscheulich dieser Zustand ist. Alle möglichen. Menschen und Verhaltnisse gruppieren sich um Max Dannenberg. Der Roman ist eben ein Stück Leben, wie er es ja sein soll. Einige Figuren sind sehr gut gezeichnet, zum Beispiel Frau Professor, die in Wohltatigkeitsvereinen und modernen Unternehmungen aufgeht. Dann Lotte Giese und Marie, die bestandig einen reichen Mann wünscht. Die Frauen- XIII rechtlerinnen haben natürlich auch einen Platz in diesem Buch, und was Gutes an ihnen ist, wird ihnen gelassen, aber die unschöne Aussenseite persifliert, und mit Recht 1 Dass die Frau vernünftige, gesunde Kleidung verlangt, das muss man ihr danken, aber sie soll dabei den Schönheitssinn nicht beiseite, sondem ihn nun erst recht walten lassen. Das Buch ist gut geschrieben und bietet eine angenehme Lektüre mit moralischem Untergrund, auf dem hie und da auch gepfefferte Broeken zu finden sind. Weimar. ADELHEID V. SCHORN. (Die Zeit, Wien, 26. Mai 1907.) Durch diesen Roman eines hollandischen Schriftstellers rollt das Leben in seinen verschiedenartigen Gestaltungen. Es ist der Roman der Jugend und ihrer Ideale, ihrer Enttauschungen, ihrer Kampfe, ihres Ueberwindens. Der Held des Buches schreitet darin an uns vorüber in seinem Suchen nach neuen, aufwarts zur Höhe führenden Wegen, in seinem Streben, sich mit den seine Seele bestürmenden Problemen des Lebens auseinanderzusetzen, Klarheit zu gewinnen über jene Dinge, die mit dem Dasein aufs innigste verbunden und von so grosser Bedeutung sind. Die Fragen über Liebe und Ehe, Religion, Moral und Gesellschaft, Frauenbewegung und Sozialismus finden ihre Auspragung in diesem Buche, das gleichzeitig Streiflichter auf das gesellschaftliche Leben und Treiben der verschiedenen Kreise einer Grossstadt wirft. (.Norddeutsche Allgem. Zeilung, Berlin, 1. Dec. 1906.) Der Roman spielt in Miinchen, aber sein Verfasser ist ein hollandischer Schriftsteller, und man meint in seiner Art zu schreiben die ruhige, weitsichtige Art des niederlandischen Stammes zu erkennen, bei dessen I Angehörigen man so vielfach jenen gefesteten Ueberblick über die mannigfachen Erscheinungen des menschlichen Lebens findet, der den rechten Standpunkt für die Betatigung der Arbeitskraft gewinnen lasst. Jenen Standpunkt hat durch die verschlungenen Wirrsale des Daseins, von denen sich all die Ausblicke auf die ethischen, soziologischen, asthctischen und anderen Fragen eröffnen, der Titelheld des Romans erreicht. Die alle Riitsel lösende Antwort auf die grossen Fragen hat er zwar nicht bekommen. „Und doch hoffte er immer wieder. Und doch sagte er sich immer wieder: es wird schon kommen, nur alles kennen lemen, nur immer studieren, arbeiten und wieder arbeiten.... Mit einem reinen Lebenswandel hat er sich begnügen müssen. Und ist ein Goldsucher geblieben, der nicht findet." (Strassburger Post, 2. Jan. 1907.) EEN GRACHT-IDYLLE VAN W. A. PAAP. De wakkere phalanx der Tooneelvereeniging heeft gisteravond alweder een nieuw werk voor het voetlicht gebracht en ik ben zeker, .dat zij van dit werk plezier zal hebben... Wat de gracht-idylle wil zijn en wat zij uitnemend is, dat is een prachtige satire op steil-conservatieve Amsterdamsche toestanden en begrippen. Wij kennen allen zoo'n interieur: die stijfkop Kasper Heinsius, die van 1 Januari tot 31 December kousen breiende Sanna, zijn echtgenoote, die eveneens kousen breiende en in de groote schoonmaak haar levensdoel zoekende dochter Margreet, wij kennen ze allen: „zoo zijn er". Het is een kostelijke schets, waarin de geestige schrijver van Jeanne Collette al zijn humor en al zijn talent, om naar het leven te schilderen, ten beste geeft. Mr. Paap kan tevreden zijn over het succes van zijn stuk. (Hel Algemeen Handelsblad, 15 Dec. 1907.) In de zeer uitvoerige, vaak meesterlijke en geestige teekening van een bekrompen en deftig oud-Amsterdamsch gezin brengt de fijne satire van den auteur de beroering die aan de gracht-idylle al het idyllische ontneemt en den stokstijven Amsterdammer ontpopt als de man voor wien geld en verkeerd begrip van fatsoen de eenige levensvoorwaarden zijn. {Het Nieuws v. d. Dag, J. H. Róssing, 15 Dec. 1907.) Met ons allen, die Zaterdagavond de première van „Een Gracht-Idylle" hebben bijgewoond, hebben we ons uitstekend vermaakt, we hebben vaak en gul gelachen .... er kan slechts één doorloopend succes worden geconstateerd, dat eindigde met de door onbedaarlijk applaus geprovoceerde ten-tooneele-verschijning van den auteur. {Het Tooneel, Offic. Orgaan v. h. Ned. Tooneelverb.) „Een Gracht-Idylle" had Zaterdag ongetwijfeld groot succes, — een zoo groot succes zelfs, dat de schrijver een paar maal zich kon vertoonen aan het geestdriftig juichend publiek. {Het Nieuwsblad voor Nederland.) WERELDGESCHIEDENIS — DOOR — Dr. H. F. HELMOLT. Onder leiding van Prok. Dk. H. KERN in het Nederlandsch bewerkt door G. FULDAUER, met medewerking van verschillende vakgeleerden. :: Met een Historischen Atlas en talrijke illustraties. Wereldgeschiedenis volgens nieuw systeem. Dr. Helmolt geeft in zijn monumentale „Wereldgeschiedenis" een anderen „kijk" op het verloop en de ontwikkeling van het bestaande, dan alle andere historici. Deze geheel nieuwe wijze van behandling, door en door wetenschappelijk overdacht, opgezet en uitgevoerd, wijkt geheel af van de tot dusverre gevolgde methode. De historie is nu eenmaal de grondslag van het gebouw, waarin de „groei" van al het weten en kennen is vastgelegd en voor den geest zooveel mogelijk verstaanbaar en begrijpelijk wordt. Uit de geschiedenis toch trachten we het bestaan, het wezen van hetgeen was en is te leeren kennen. Kennis van de geschiedenis is noodig voor het begrijpen van hetgeen om ons heen gebeurt; want plotseling ingrijpende veranderingen, zoowel als langzamer werkende evoluties, vinden haar oorzaak in het verleden, en uit dat verleden is het eerst mogelijk de geleidelijke ontwikkeling na te gaan. Geen plotselinge gevallen, die overwegenden invloed oefenen, zijn op zichzelf denkbaar; de kiem van hetgeen gebeurt en gebeurde, ligt steeds in het verleden. Maar om haar op te sporen, daarvoor moeten wie het verleden kennen. Mogen we sommige geschiedenis-philosophen gelooven, dat alles in kringloop, volgens vaste wetten plaatsgrijpt, en alles zich pro- en regressief herhaalt, dan zou de toe-komst voor ons open liggen, als we het heden en het verleden maar voldoende zouden kennen en begrijpen. Kon groot voordeel van deze geschiedenisbeschrijving is. dat hier voor de eerste maal is beproefd uit het daadwerkelijke een geschiedenis op te bouwen. Daardoor is deze geschiedenisbeschrijving niet alleen leerrijk, maar ook boeiend en bij uitnemendheid van belang voor leeken. Studie van geschiedenis is toch het begrijpen en inzien van het noodzakelijk verband tusachem oorzaak en gevolg. Wie zich in de geschiedenis wil «riënteeren, wie eenig historisch vraagstuk volgen wil van af het ooigenblik waarop het voor de eerste maal in een vasten vorm werd vastgesteld, zal hier niet vergeefs zoeken. Verder komen talrijke platen Met ons allen, die Zaterdagavond de première van „Een Gracht-Idylle" hebben bijgewoond, hebben we ons uitstekend vermaakt, we hebben vaak en gul gelachen er kan slechts één doorloopend succes worden geconstateerd, dat eindigde met de door onbedaarlyk applaus geprovoceerde ten-tooneele-verschijning van den auteur. (Het Tooneel, Offic. Orgaan v. h. Ned. Tooneelverb.) „Een Gracht-Idylle" had Zaterdag ongetwijfeld groot succes, — een zoo groot succes zelfs, dat de schrijver een paar maal zich kon vertoonen aan het geestdriftig juichend publiek. (Het Nieuwsblad voor Nederland.) WERELDGESCHIEDENIS — DOOR — Dr. h. F. HELMOLT. Onder leiding van Prof. Dr. H. KERN in het Nederlandsch bewerkt door G. FULDAUER, met medewerking van verschillende vakgeleerden. :: Met een Historischen Atlas en talrijke illustraties. Wereldgeschiedenis volgens nieuw systeem. Dr. Helmolt geeft in zijn monumentale „Wereldgeschiedenis" een anderen „kijk" o-p het verloop en de ontwikkeling van het bestaande, dan alle andere historici. Deze geheel nieuwe wijze van behandling, door en door wetenschappelijk overdacht, opgezet en uitgevoerd, wijkt geheel af van de tot dusverre gevolgde methode. De historie is nu eenmaal de grondslag van het gebouw, waarin de „groei" van al het weten en kennen is vastgelegd en voor den geest zooveel mogelijk verstaanbaar en begrijpelijk wordt. Uit de geschiedenis toch trachten we het bestaan, het wezen van hetgeen was en is te leeren kennen. Kennis van de geschiedenis is noodig voor het begrijpen van hetgeen om ons heen gebeurt; want plotseling ingrijpende veranderingen, zoowel als langzamer werkende evoluties, vinden haar oorzaak in het verleden, en uit dat verleden is het eerst mogelijk de geleidelijke ontwikkeling na te gaan. Geen plotselinge gevallen, die overwegenden invloed oefenen, zijn op zichzelf denkbaar; de kiem van hetgeen gebeurt en gebeurde, ligt steeds in het verleden. Maar om haar op te sporen, daarvoor moeten wie het verleden kennen. Mogen we sommige geschiedenis-philosophen gelooven, dat alles in kringloop, volgens vaste wetten plaatsgrijpt, en alles zich pro- en regressief herhaalt, dan zou de toekomst voor ons open liggen, als we het heden en het verleden maar voldoende zouden kennen en hegrijpen. Een groot voordeel van deze geschiedenisbeschrijving is, dat hier voor de eerste maal is beproefd uit hetdaadwerkelijke een geschiedenis op te bouwen. Daardoor is deze geschiedenisbeschrijving niet alleen leerrijk, maar ook boeiend en bij uitnemendheid van belang voor leeken. Studie van geschiedenis is toch het begrijpen en inzien van het noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg. Wie zich in de geschiedenis wil oriënteeren, wie eenig historisch vraagstuk volgen wil v;ui af het oogenblik waarop het voor de eerste maal in een vasten vorm werd vastgesteld, zal hier niet vergeefs zoeken. Verder komen talrijke platen (waarvan eenige in chromolithographie) ons vwreteili^svermogen L aane-ename wijze te hu lp. Een groot 'aantal historische en gewone vaar deze Wriandsehe uitgave ontworpen 011 Tatd he™6^ gelukt1 is een der eminentste mannen te winnen om de leiding te nemen verhoogt niet weinig de betrouwbaarheid van deze Nederlandsche uitgave. Prof. Dr. H. KERN, den schrijver van Geschiedenis van het Buddhismem Indie begroet men niet slechts in de lage landen tusschen Dollard en Scheh e, maar overal waar beschaving is doorgedrongen en wetenschap wordt beoefend, als gezaghebber op elk gebied, waar deze hoogleeraar zich in ziin lang leven op heeft bewogen. . .... Zoo zal dan deze „Wereldgeschiedenis de oorspronkelijke uitgave overtreffen. Dat aan Nederland en zijn koloniein bjJ^ere aandacht is cewiid, spreekt van zelf. Bijzonder wordt hier onderstreept, de invloed van het Nederlandsche element, op het ^meen wereldgebeuren door de tijden heen. Vele specialiteiten ut den lande hebben voor onderdeelen hare medewerking verleend anderen hebben haair toegezegd. Het is onmogelijk 4atdebest^ historicus b.v. zoo volledig en juist de geschiedenis van de pbiloMH phie, muziek, enz. kan schrijven, als een specialist dat kan. Deze Wereldgeschiedenis is en wordt zoodoende tevens ^n verzamehng van studies door autoriteiten, ieder technikus op zijn gebied.' Dit systeem is voor Nederland gehed nieuw en toch zoo beslist noodzakelijk in onzen tijd van encyclopedisch weten /^o vvon — om een klein voorbeeld te noemen — de voortreffelijke arbeui van Prof. KOHLER „Grondbegrippen vanl de' ®^!J*^^hied«o b van het menschdom", doordien Prof. Dr. S. VAN EMDEN Prof. Ut KERN en Mr. NIEBOER, ieder op zijn terrein, hunne mede werking verleenden, terwijl Mr. I. A. LEVY een hoogst belangrijke critiek als commentaar op het Natuurrecht leverde. Wq releveeren dit laatste nog in het bijzonder, daar deze Jurist als Kant-Kenner een welverdiende reputatie geniet, waardoor zijn gezag op dit gebied (natuurrecht) ook over de grenzen wordt erkend. Het voorgaande moge slechts dienen om de ongewone verwachtingen te rechtvaardigen,_ die wij voor deze uitgave • want wij vleien ons, dat zij een daad zal blijken in de Noo en Zuid-Nederlandsehe uitgeverswereld. En zoo zonwg grond van een en ander vol vertrouwen dat duizenden mteUec tueelen en nog eens duizenden, die trachten zich de geestesbeschaving bij te brengen, van welker gemis zq nu de nadoelen onde vinden, niet zullen aarzelen zich als ïnteekenaar te melden. WIJZE VAN UITGAAF. formaat'- dkdèei bevat 13 afl. a 50 cent per afl.; behoudens onvoorziene om^anVigheden verschijn, iedere 2 a 3 weken één aflevering van 3 vel drUkS.M(™ plan der uitgaaf op dei, omslag der proeflevering, welke op aanvraag gratis wordt toegezonden. Onmisbaar voor Historici en napluizers der vaderl. geschiedenis (geen werk voor leeken): Heiden'; belegering en ontzet, met talrijke verwijzingen naar en gedeeltelijken tekst van de authentieke documenten, met afzonderlijk supplement (nalezing, aanteekeningen en bijlagen), door Dr. J. VAN VLOTEN. Nog slechts een klein aantal exemplaren van deze hoogst belangrijke en ontzaglijk veel tijd gekost hebbende studie zijn voorhanden en door iederen Boekhandelaar te bestellen of franco, na ontvangst van postwissel ad f 1.65. DE WAPENS van den tegenwoordigen en den vroegeren flederl. adel met drie registers, door J. B. RIETSTAP. Een belangrijk werk op het gebied der heraldiek. Zoolang de voorraad strekt, leveren wij dit, gebonden met vergulden rugtitel, tegen f 4.50. (Het leent zich beter dan elk ander voorwerp om adellijken of hooggeplaatsten personen een exquise attentie te bewijzen. Waar een geschenk anders minder welkom zou zijn, kan men, wegens den voornamen inhoud van RIETSTAP, zich verzekerd houden van de sympathie te zullen verwerven en den ontvanger aangenaam te stemmen.) #tt Sexneclc Vraagstuk DOOR Prof. Dr. AUGUST FOREL, Naar den 7den druk. Geautoriseerde Nederlandsche bewerking onder toezicht ?an A. VAN DER CHIJS, Arts. Met een inleidend woord van Dr. A. W. VAX RENTERGHBM, Direct.-Geneesheer der Inrichting voor Psycho-Therapie te Amsterdam. Met dit werk wordt door de Uitgevers-Maatschappij ,,Vivat" aan het ontwikkelde publiek de gelegenheid geboden om met al hetgeen rechtstreeks of zijdelings, van nabij of van verre met het geslachts- leven in betrekking staat kennis te. maken; met datgene wat, tot groote schade van ons volk, ongeveer een kwart eeuw geleden r.og hi een diepe duisternis gehuld was. Eindelijk zijn zelfs de angstval ligstem tot de erkenning gekomen, dat hun „jongens en meisjes" er io«k wel iets van behoorden te weten. Men bepaalde er zich toe met van het onderwerp slechts de physiologisch-mechanische zijde toe te lichten en verloor daarbij het hoóge belang uit het oog, dat het ook oi> elk ander gebied voor óns heeft. Men dacht alleen aan het aangename en gevaarlijke ervan, waardoor zoo licht een ongezonde nieuwsgierigheid bevredigd werd, en vergat, dat volgens Prof. Paolo Mantegazza voortplanten leven is. Dit begrepen te hebben i s de groote verdienste van den geleerden schrijver van dit werk. Lees het aanbevelend woord van een gehuwde dame uit een der eerste standen; die zich gelukkig acht voor een man als Forel een oogenblik als schildknaap te mogen dienst doen. Uitvoerig Prospectus wordt op aanvraag franco toegezonden. Het Mechanisme der Gemoedsaandoeningen door Dr. PAUL SOLLIER. In 't Nederlandsch bewerkt onder toezicht van J. VAN DEVENTER Szn., Inspecteur voor Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten .t e Amsterdam, door B. EISENDRATH, Arts, met 'n inleidend woord van Prof. Dr. G. JELGERSMA, Hoogleeraar in de Psychiatrie te Leiden. Prijs: ing. f 2.75, geb. in half leder f 3.90. (Een zeer belangrijk werk voor onderwijzers en ontwikkelde ouders). „Het is zonder twijfel de verdienste van Sollier op het mechanisme van de emotie een helder licht te doen vallen". {N. li. Cr!., 12 Maart 1908). „Dat de schrijver [Sollier] een streng monistisch en wel mechanisch monistisch standpunt belijdt, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Hij laat voor de verschijnselen van den geest geen andere verklaring toe, dan die op grond van algemeene natuurwetten (chemie en mechanisme) voor de andere levensverschijnselen geëischt worden. In het bijzonder trof ons de heldere uiteenzetting van de afhankelijkheid van tal van, schijnbaar louter geestelijke emoties van het zoogenaamde „ingewandsgevoel". (•".'/• W'ld., 2ti Maart 1908). „Niet alleen voor deskundigen, maar ook voor leeken is dit werk hoogst belangwekkend". (.V. Gr. Crl., 19 Maart 1908). „De medisch niet onderlegden zullen tot hun genoegen zien, dat bjj een aantal vak- e(n wetenschappelijke termen, niet alleen de wetenschappelijke, doch ook een goedbegrijpelijke Nederlandsehe benaming is opgenomen". (Opr. 11. Ort., 9 Juni 1908). „Het hoofdstuk „Ontwikkelingsgeschiedenis der aandoening" is hevig interessant. De hoofdstukken over gevoel, hersengevoel en aandoening schrander gesponnen". (Tel., 27 Maart 1908). dei* ^uivcFC |\ede van [MMAM KL KANT. Vertaald door BERNARD VAN LOEN. - Geannoteerd door Dr. B. FADDEGON, Priv.-Docent aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Prijs per aflevering 40 cent. Vraag de brochure: „Naar aanleiding van Critiek der Zuivere Rede" bij iederen boekhandelaar verkrijgbaar. (Van ons standpunt als uitgevers meencn wij met de Nederlandsche uitgave van Kant's hoofdwerk te hebben voldaan aan onzen innerlijken drang om nuttig te zijn voor het betrekkelijk geringe aantal, dat, hoewel onder alledaagsche omstandigheden geboren en levend, door aanleg bestemd is, zich uit en boven die omstandigheden te verheffen. Wij hebben hier dan ook meer het edele doel dan direct voordeel voor oogen gehad: want alleen de ' werkelijk-grooten van geest' kunnen zich aangetrokken gevoelen tot een denker als Kant.) Vivat's Geïllustreerde Encyelopedie. Alvorens in te teekenen of zich een lexicon aan te schaffen gelieve men een prospectus te ontbieden van „Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie". De belangrijke onderwerpen zijn in dit lexicon bijna doorloopend door specialiteiten, wier autoriteit onaanvechtbaar is, bewerkt of gerevideerd. Meer dan 300 mannen, behoorende voor het meerendeel tot de élite der wetenschap, hebben deze uitgave gemaakt tot een handboek, dat door deugdelijkheid en betrouwbaarheid van inhoud, met de beste woordenboeken een vergelijk kan doorstaan, en duizenden, uit alle oorden der beschaafde wereld, hebben onze redactie inlichtingen verstrekt. Natuurlijk zijn in dit werk de speciaal Néder la ndsche onderwerpen: topographie, geschiedenis,letterkunde enz. veel uitvoeriger behandeld dan in de veel duurdere lexica in het buitenland zijn verschenen. In de pers is Ylnil's (ri'ïlhistrcerdi' Ettci/rloiirdic dan ook (met uitzondering van een paar ultramontaansche bladen en periodieken) eenparig de lof gegeven van de beste en nieuwste encyclopedie te zijn in de Nederlandsche taal, terwijl enkele beoordeelaren nog op den ongewoon billijken prijs de aandacht hebben gevestigd. Een voorname factor ter bepaling van de waarde van een dusdanig handboek, is ongetwijfeld, dat het tot op heden is bijgewerkt en — behoeft het nog betoog — dat het compleet is. Aan deze eischen voldoet „Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie" geheel, en wat het compleet zijn betreft: de 10 deelen en het Supplementdeel zijn nu alle verschenen. Wij zijn dan ook overtuigd, dat bij een objectief vergelijk geen Nederlander een ander lexicon koopt dan het onze. Immers is de prijs van onze 10 deelen Encyclopedie en Supplement (totaal II deelen) slechts f 66.—. in half-leder gebonden (desgewenscht de betaling op zulke gemakkelijke voorwaarden, dat het aan- scnanen van uit jeiicuuuuuci wwioi». van ieder; men zie daarover liet prospectus) en wat andere lexica aan het een en ander meer geven,is voor den Nederlander misschien wel aardig, wel interessant, maar rechtvaardigt niet bijna de dubbele som van f66— of nog m voor uit te g Men zenae aaree kaart met duid aan de Uitg.-Mppi te Amsterdam U gracht 544) en mei vangt ir. p. Keerei post het vol led i} prospectus van de eerste oor- spronkeujK bewerkte Nederlandsche encyclo¬ pedie VIVAT'S = KLEINE = ENCYCLOPEDIE. Met talrijke platen en landkaarten. Compleet in 2 deelen a f 7.50 per deel ing., gebonden in half leder f 8.75 per deel. Vraag uw Boekhandelaar Proe/aflevering. WAARHEID EN WAAN Droomleven en droomen van blinden, dwalingen van den geest en waanvoorstellingen enz. Verzamelde denkbeelden met vele historische aanhalingen van den op 2-jarigen leeftijd blind geworden F'Rl'EDRICH SCHEKER, met een inleidend voorwoord van A. POMPER, Docent in de Wiskunde M. 0. en Toonkunstenaar te Amsterdam. Prijs: ing. f 0.60, geb. f 0.90. MUZIKALE STUDIËN, DOOR Mr. J. A. II. Baron VAN ZUYLEN VAN NIJEVELT. f 1.50 geb. f 1.90. Dusseldorper Legenden, Beethoven, Rich. Wagner, Joh. Brahms, Een muziekweek te Berlijn, Oude Sleutels, Vergeten Speeltuigen en De Ontwikkeling der Symphonie. (De geleerde, ernstige dilettant met zijn fijngevormden, aristocratischen smaak heeft in deze opstellen het een en ander bijeengegaard, waar ieder, die voor muziek gevoelt met genoegen, en die haar theoretisch of praktisch beoefent tevens met vrucht van zal kennis nemen.) 7a l mijn kind muziek leerer\? Eenige beschouwingen over en in verband met dit onderwerp door JOH. BRUGMAN (tweede druk), 25 cents. (Door het lezen van dit werkje veranderden velen van inzicht: kinderen werd er leed, den ouders teleurstelling door bespaard: anderen kwamen er door tot erkenning van natuurlijk talent in sluimerenden .toestand; de laatsten ontvingen veelal onderwijs en genieten nu van muziek.) HENRI BORDEAUX. VREES VOOR HET LEVEN. Roman, bekroond door de Fransche Academie. Vertaling door MARIANNE VAN LOEN. (Naar den 31sten Fransehen druk) Prijs f 1.50, gebonden f 1.90. (Een boek dat in de hand van ieder paat Hoewel Bordeaux als een goed-geloovig R. C. schrijver bekend is, kunnen personen van alle gezindten en van geheel-tegenovergestelde richting, het _ met vrucht en genoegen lezen. Zel£s de leden der sociaal-democratische ipartij ingesloten: „Maria rave van Doen. beeft een goed werk gedaan met de Hollandsche vertaling te leveren. In bijzonderheden zijn wtj het met den inhoud lang niet overal eens, met de strekking kunnen wij ons wel vereenigen". (De Voorvechter). Aldus het Soc.-Dem. Orgaan voor Zuid L/imburg, van _ 14 Aug. 1908. Te opmerkelijker daar De Voorrechter onder leiding staat van H. J. van Vorst (ex-pater Coelestinus). Voor onzen tijd, rijk aan levensmoeheid, heeft dit werk onschatbare waarde: de lezer wordt er door bewerkt en acht zich ten slotte ,gelukkig in en met liet leven; ook al was hij net vroeger eens met dAlembert's uitspraak: „L#e malheur d etre ne^ . Men raadplege de eensgezinde, van lof overvloeiende recensies in Fransche en Belgische bladen en tijdschriften. De beoordeelmgen over dit werk saamgevoegd zouden een boekdeel vormen. GRACIAN's 1IANDORAKEL, Kunst om wijs te leven. (Dit werkje (155 pag., prijs slechts 60 cents, geb. 90 cents) bevat een schat van wijsheid voor het praktische leven. Het is de som der ervaring van een denker uit de 17e eeuw, die daarin heeft gezegd wat noodig is om in de wereld vooruit te komen.) Het Vaderland (van 11 Dec. 1907) oordeelt: „Ja, zulke boekjes moesten er meer kom:>n in Nederland. Pittig, noemt dr. Fokker hat, maar 't is meer. Spaansch kennen wij Nederlanders niet; 't is dus zeer te waardeeren, dat wij niet slechts de Duitsche .vertaling van Sehopenhauer nu bezitten, maar ook deze zelfstandige Nederlandsche overzetting. Dit soort lectuur, dat ons prikkelt tot nadenken over menschelijke eigenschappen, dat onze menschenkennis ten goede komt, dat ons hart verwijdt en verdraagzaam maakt, — dit vervult steeds een goede taak. ^ , n Hartelijk welkom dus, de Nederlandsche Baltasar Ciracian .