2560 W. BROUWER - K. v. d. HEIJDEh G 37 KAREL v.D. HEIJDEN DOOR W. BROUWER 2560 vlHdflHH a a m - H3;iM10H9 'J& G 37 25(>Ö W. BROUWER - K. v. d, HEIJDEh G 37 KAREL v.D. HEIJDEN door W. BROUWER 2560 W. BROUWER - K. v. d, HEnDEr* G 37 KAKEL VAN DEK HEMDEN Karel van der Heijden DOOR W. BROUWER Schrijver van: „Thomas Atv* Edison", „Fmdtjoï Nansen". „William Ewakt Gladstone" en „Paül Kbuger* MET 12 ILLUSTRATIES „Wat ik vast heb, laat ik "iet los" h. J. VEEN — AMSTERDAM Karel van der Heijden DOOR W. BROUWER Schrijver van: „Thomas Aeva Edison", „Fkidtjof Nansen" -Wileiam Ewakt Glaüsione" en „Paul Kbuger" MET 12 ILLUSTRATIES „Wat ik vast heb, laat ik niet los" L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. Indien men jaren geleden zijn diepste minachting wilde uitdrukken voor een jongeling, die in geen enkel opzicht wilde deugen, en alle gevoel voor plicht en eer had uitgeschud, dan wist men niets, dat meer vernederend klonk dan : „Die jongen is goed voor het oorlogschip', of ,Zoo een moest viuar dienst nemen nis kolonicuxl! Nu heeft men in ons land nooit veel opgehad met den militairen stand. Het feit, dat in menige restauratie alles, zelfs het binnenkomen, geweigerd wordt aan alle militairen, die niet tot een zekeren rang bevorderd zijn, zegt al genoeg. En al hebben nu — volgens sommigen — de militairen zoo iets wel verdiend door hun gedrag, niemand zal toch durven beweren, dat zulk een uitsluiting dienen kan om die personen op te heffen, en hun te leeren, zich te gedragen zooals het een fatsoenlijk mensch betaamt. Gelukkig zal de onlangs aangenomen wet, die een eind maakt aan de plaatsvervanging, hierin veel verbetering brengen. Nu toch is elk Nederlander, die een dienstplichtig nummer getrokken heeft, genoodzaakt als gewoon soldaat in de gelederen te treden, en de omgang met meer beschaafden kan niet nalaten een gunstigen invloed te oefenen op hun omgeving. Maar de afkeer voor het leger, dat in onze Koloniën zou gaan dienen, was nog veel grooter dan dien men voor onze eigen strijdmacht had. Misschien is de bewering niet geheel en al ongegrond, dat de aanneming van ieder, die zich maar aanbood, de voornaamste oorzaak van dien afkeer was. Doch ook hierin is in de laatste jaren verbetering gekomen. Het is volstrekt geen schande meer zich aan te bieden voor het koloniale leger en een gesprek met de oudjes te Bronbeek bij Arnhem, kan ieder onbevooroordeelde overtuigen, dat er ook in onze Indien flinke kerels het land dienen. En dan de Militaire Willemsorde, het eereteeken alleen te verwerven in het koloniale leger! Hoe menig soldaat draagt dat onderscheidingsteeken met rechtmatigen trots, en hoe menigmaal is het uitgereikt in de vaste overtuiging, dat het meer dan verdiend is ! In de volgende bladzijden zal het leven verhaald worden van een man, die getoond heeft, dat door getrouwe plichtsbetrachting ook in onze koloniën eer en aanzien te verwerven zijn. Wat de waarde van die persoonlijkheid voor ons niet weinig verhoogt, is de omstandigheid dat hij een Nederlander was, en dat doch wij zullen de geschiedenis niet vooruitloopen. .Leest prettig" wensch ik U allen toe, maar ik geloof het niet overbodig er bij te voegen : „Leest aandachtig". Er komen tal van vreemde namen in voor en menig lezer is zoo licht geneigd, daarmede zijn hoofd niet veel te breken. En dat zou niet goed zijn. Karel van der Heijden verdient ten volle, dat ieder Nederlander zijn geschiedenis goed kent, en bij dat goed behoort ook een juiste kennis van de namen, die bij zijn geschiedenis behooren. En nu gaan wij beginnen. Nogmaals: «Leest prettig!" W. BROUWER. EERSTE HOOFDSTUK. EEN BEGIN DAT VEEL BELOOFT. Onder de regeering van Koning Willem I werd te Batavia een kind geboren, dat onder de regeering van \\ illem III aan het vaderland gewichtige diensten zou bewijzen, en van dien vorst de meest ondubbelzinnige blijken van genegenheid mocht ontvangen. Dat kind heette Karei, zijn geboortedag was 12 Januari 1826, en de namen zijner ouders waren Jean van der Heijden en Wilhelmina Siebing. Reeds als knaap toonde Karei van der Heijden bij zijn spel wat hem het meest bekoorde: het soldaatje spelen kon hem uren bezig houden en de ouders behoefden dus niet te gissen, wat hun kind zou willen worden. Die keuze was hun niet ongevallig, maar er kwam een maar bij. In dien tijd bestonden er in Oost-Indië bijna geen inrichtingen, waar goed onderwijs werd gegeven, zoodat Kareltje naar Holland zou moeten vertrekken, wilde hij zijn BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 1 doel bereiken. Gelukkig woonden er in Arnhem familieleden, en zoo telde die stad den jeugdigen Karei weldra onder haar bewoners. Jammer is het, dat niemand toen reeds heeft kunnen vermoeden, hoe men later belang zou stellen in alles, wat op het leven van Karei van der Heijden betrekking heeft; dan toch zouden wij ook iets weten van zijn leerjaren, wat nu niet het geval is. Alleen is ons bekend, dat hij bij zijn voorliefde voor het soldatenpak bleef en zeker zal zijn onderwijs wel voornamelijk voor dat doel zijn geschikt gemaakt. Bij het verlangen om spoedig in het leger opgenomen te worden kwam de begeerte, het ouderlijk huis weder op te zoeken, en zoo trad Karei van der Heijden op 2 Juli 1841 in dienst van het Koloniale Leger, waarbij hij zich voor zes jaren verbond. Zijn onderwijs bleek goed geweest te zijn : reeds den 12en Augustus van hetzelfde jaar werd hij bevorderd tot korporaal titulair, vier dagen later verliet hij aan boord van de Oost-India Packet ons land, en zoo begon zijn militaire loopbaan. De reis was betrekkelijk kort, want reeds den 24eu November 1841 werd de reede van Batavia bereikt. Onderweg had Van der Heijden zijn studiën voortgezet, en zoo werd hij bij zijn aankomst ingedeeld bij het derde bataljon. Zijn dienstijver scheen daar de aandacht te trekken: 6 Januari 1842 werd hij korporaal effectief en 1 Augustus van dat jaar sergeant. Op zestienjarigen leeftijd had hij het dus al zeer ver gebracht, en het moet hem zeker aangenaam geweest zijn, toen hij in 1848, na al dien tijd te Batavia doorgebracht te hebben, vernam dat het derde bataljon deel zou uitmaken van de tweede expeditie naar Bali. Zoo zou hij ook kennis maken met het soldatenleven te velde; wat hem te wachten stond wist hij niet, kon hij zelfs niet vermoeden, maar éen ding was zeker: ddar zou hij zich evenzeer onderscheiden als hij tot heden gedaan had. En de gelegenheid ontbrak hem daartoe niet. Personen als Le Bron de Vexela, Sorg en De Vos, allen uit de krijgsgeschiedenis van Indië met lof bekend, dienden hem als voorbeelden. Dat hij zich die voorbeelden waardig maakte, blijkt uit het feit, dat \ an der Heijden meermalen aangewezen werd om als dienstdoend officier het geschut te dekken, onder bevel van Kellermann, den aanvoerder der artillerie. 7 Juni 1848 werden de troepen op Bali ontscheept en de aanval op den kampong Boenkoelan gelukte volkomen. Den volgenden dag moesten de troepen een aanval doen op Djagaraga. Dat was de verblijfplaats van onzen voornaamsten tegenstander en tevens de hoofdplaats van diens rijk. Gelukte deze poging, dan was het doel van de tweede expeditie zoo goed als bereikt; geen wonder dus, dat elkeen alle krachten inspande en ieder meerdere zijn ondergeschikten door woord en voorbeeld trachtte aan te vuren. Wederom trok Van der Heijden hierbij de aandacht van zijn superieuren. Ongelukkig bleek de vijand met overleg gehandeld te hebben: eerst scheen de aanval te zullen gelukken, maar plotseling deden drie colonnes Balineezen met gevelde lansen een uitval. Neemt men hierbij in aanmerking dat onze voorraad munitie te gering was, dan is het licht te begrijpen dat de overmacht den onzen te sterk was. De bevelhebber zag dit gelukkig bijtijds in; hij liet het gevecht staken en beval den terugtocht. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De Balineezen, aangemoedigd door hun aanvankelijke overwinning, werden nog stouter en het mag zeker wel een groote verdienste van de aanvoerders genoemd worden, dat ons leger in zulk een volkomen orde terugtrok, niettegenstaande van alle zijden verwoede Balineezen kwamen opdringen. Terecht werd ingezien dat langer verblijf op Bali niet alleen nutteloos, maar zelfs gevaarlijk zou worden en weldra waren de troepen der tweede expeditie weder op Java. De eerste kennismaking van Van der Heijden met den dienst te velde was dus verre van aangenaam : een soldaat trekt toch niet uit om teruggeslagen te worden. Maar het karakter van Van der Heijden was er niet naar, om bij een eerste mislukking den moed te laten zinken : hij bleef alle krachten inspannen om bij het leger in rang te klimmen, en den 16c" October 1848 volgde zijn benoeming tot sergeant-majoor. Als zoodanig maakte hij deel uit van de derde expeditie naar Bali, die in 1849 werd uitgezonden onder bevel van Generaal Michiels, een man, bij zijn superieuren geëerd, en door zijn minderen geliefd. Weder was Djagaraga het doel van den tocht; allen, die ook de vorige expeditie hadden medegemaakt, verlangden vurig de schande uit te wisschen en den dood te wreken van zooveel makkers, die niet teruggekomen waren. De bevelvoerder begreep, dat omsingeling van de plaats het eenige middel zou zijn, ze in onze macht te krijgen en hoewel hij inzag dat die beweging met veel moeielijkheden gepaard zou gaan, werd er toch toe besloten. De poging gelukte volkomen en de twee dagen daaraan besteed (lo en 16 April) brachten een schitterende overwinning: al het geschut van den vijand viel in onze handen en het verlies aan menschenlevens had zijn kracht voor goed gebroken. W el trachtten hier en daar nog eenige troepen het hoofd op te steken, maar 16 Juni 1849 kon de oorlog op Bali voor geëindigd verklaard worden. Een roemrijk einde dus, maar helaas duur gekocht: de geliefde aanvoerder, Generaal Michiels, had den dood op het slagveld gevonden en was opgevolgd door Hertog Bernard van Saxen Weimar. Dat was voor Van der Heijden een blijder terugkomst; nu had hij gezien, wat er gedaan moest worden om in Indië met voordeel te strijden. Al is het niet zeker dat Michiels in het bijzonder op den sergeant-majoor Van der Heijden gelet heeft, deze had den aanvoerder met oplettendheid gadegeslagen en veel van hem geleerd. Oorlogvoeren is geen aangename bezigheid, maar wordt een volk door de omstandigheden ertoe gedwongen, dan is het zaak met een macht aan te vallen, zoo groot als maar eenigszins mogelijk is. Wel staan er dan zeer veel menschenlevens op het spel, maar er bestaat dan veel kans, dat de krijg spoedig geëindigd wordt, zoodat er dan toch minder menschenlevens gevaar loopen dan wanneer men met kleinere troepen den aanval waagt en daardoor meestal genoodzaakt wordt, dezen meermalen te moeten herhalen. Daarbij had Van der Heijden van Michiels geleerd dat men in een oorlog, en voornamelijk in Oost-Indië, den vijand en de gevaren nooit moet onderschatten. Had men dit bij de tweede expeditie in het oog gehouden, dan was waarschijnlijk de derde niet noodig geweest. En wat Van der Heijden nog het meest trof, was de wijze waarop Michiels de overwonnenen behandelde ; hadden zij zich eenmaal onderworpen, dan trachtte Michiels door een wijs bestuur de gevolgen van den oorlog zooveel mogelijk te verzachten en duidelijk te doen uitkomen, dat onder het Hollandsch bestuur welvaart en rust overal heerschen. Deze lessen prentte Van der Heijden diep in zijn geheugen en later zou blijken, dat hij deze derde expeditie nooit vergeten heeft. Gelukkig werd zijn gedrag bij dezen tocht ook niet vergeten. Op den llen December 1849 ontving hij de benoeming tot Ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse. Een portret van Van der Heijden, op lateren leeftijd genomen, vertoont nog vele andere eereteekens, maar geen dezer is hem ooit zoo welkom geweest als wat hij op drie-en-twintigjarigen leeftijd mocht ontvangen. Die erkenning van zijn Moed, Beleid en Trouw vervulde hem met rechtmatigen trots en zou hem een spoorslag zijn, niet te verflauwen, noch op het slagveld, noch bij zijn studieboeken. De borst versierd met zijn verworven eereteeken onderwierp hij zich aan het officiersexamen, waarvoor hij den 26cn Maart 1850 slaagde. Spoedig daarop volgde zijn aanstelling als 2e luitenant bij het 7e bataljon, waarmede hij in 1851 en 1852 deelnam aan den strijd in Palembang, waar ons leger van 1849 tot 1856 de handen vol had. Hij bleef daar niet tot het einde van den oorlog; in 1854 werd hij overgeplaatst naar Banka en daar wachtte hem een eenigszins andere werkkring. Tot len luitenant bevorderd voerde hij bevel over de redoute Batoe Roessak, terwijl hem daarenboven het civiel bestuur werd opgedragen over het district Marawang. Zeker vermoedde hij niet, dat die laatste betrekking een leerschool zou zijn voor het gewichtigste gedeelte van zijn leven. In Maart 1857 hielden zaken van meer vredelievenden aard hem bezig: op den 18en van die maand trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Titia Henrica Mensinga. Ruim 35 jaren bleef hij met haar in den echt verbonden ; veel liefs hebben zij samen genoten, veel leeds hebben zij samen gedragen, maar altijd toonde Mevrouw Van der Heijden zulk een echtgenoot waardig te zijn: in later jaren zou zij blijken geven niet te vergeefs met zulk een man in betrekking gestaan te hebben. J) Dat zijn huwelijk hem niet belette al zijn plichten naar behooren te vervullen, blijkt wel uit het volgende. In 1858 ontving hij een gratificatie, 1 Februari 1859 een dankbetuiging namens het Gouvernement, 19 Februari 1859 ('s Konings verjaardag) zijn bevordering tot kapitein bij het 13e bataljon en 21 Mei van hetzelfde jaar een geldelijke belooning. Menigeen zou door zooveel bewijzen van tevredenheid een hoogen dunk van zichzelf krijgen en meenen, dat de tijd nu wel was aangebroken, wat op zijn lauweren te gaan rusten. Dit echter lag volstrekt niet in Van der Heijden's karakter. Hij hield altijd het oog op een nog hoogeren rang, dien hij zou kunnen bereiken; wel werd daartoe inspanning van alle ') Nadat den 22™ December 1892 deze vrouw gestorven was, hertrouwde Van der Heijden later met Mejuffrouw de Jongh. krachten vereischt, maar het „repos ailleurs" van Marnix van St. Aldegonde scheen ook zijn devies te zijn. Niet lang zou zich de gelegenheid doen wachten, dat hij kon toonen hoe hem dit ernst was. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN UITSTEKENDE LEERSCHOOL. In 1859 ontving de toenmalige GouverneurGeneraal van Oost-Indië het bericht, dat in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo een opstand was uitgebroken. Weinig kon men toen vermoeden, dat er bijna vier jaren zouden noodig zijn eer men mocht zeggen dat de rust hersteld was. In de meening dat de opstandelingen spoedig in hun schulp zouden kruipen als zich slechts een legertje vertoonde, gaf het gouvernement bevel, dat een macht, bestaande uit 6 officieren, 44 Europeanen en 164 inlanders, naar Borneo zou oversteken. Spoedig bleek het, dat men zich deerlijk vergist had; telkens moesten versterkingen gezonden worden, zoodat bij het einde van den strijd onze legermacht bestond uit 115 officieren, 1050 Europeanen en 1881 inlanders. Bij de eerste zending reeds behoorde Karei van der Heijden; eerst na den afloop keerde hij terug en veel heeft hij door dat verblijf op Borneo geleerd. Vooreerst, dat men den Inlandschen vijand nooit te gering mag schatten. Het hoofd met zijn volgelingen houdt zich op in een sterkte, benting genaamd. In zulk een benting bevinden zich onderaardsche gangen, die geheel en al bomvrij zijn, terwijl rondom de benting een heining is geplaatst van palissaden. Ongeveer \ el daarbuiten bevindt zich een tweede heining; daarenboven treft men meestal nog een derden heining aan, weder \ el van de tweede verwijderd. Geen wonder dus, dat een klein aantal verdedigers het lang kan uithouden, omdat zij zorgen een grooten voorraad munitie en levensmiddelen in de benting op te hoopen. Houdt men nu nog in het oog, dat zulk een benting meestal op den top van een berg of bergje ligt en daartoe zoo mogelijk een steile berg wordt uitgekozen, dan ligt het voor de hand, dat zoo'n sterkte hoogst moeielijk te nemen is. Is het beklimmen van een berg altijd lastig, in een klimaat als op Borneo heerscht wordt die moeielijkheid nog vergroot, en dan moeten de beklimmers nog wapens, waaronder ook kanonnen, medenemen. Uit dit alles volgt dat er in dien strijd op Borneo weinig of geen sprake kon zijn van groote %'eldslagen, maar des te meer van afmattende tochten, dikwijls door bijna onbegaanbare streken, zoodat het niet zelden gebeurde, dat in een dicht woud eerst met bijlen de weg gebaand moest worden. Was men eenmaal boven, dan bestond er groote moeielijkheid in het verschaffen van drinkwater, iets waaraan juist zooveel behoefte was in die ondraaglijke hitte. In de tweede plaats leerde Van der Heijden het karakter kennen der bevolking en in het bijzonder van de hoofden. Het bleek hem, dat de Maleiers dweepziek en lichtgeloovig zijn; het kost hun hoofden, maar vooral hun priesters, weinig moeite, ze tot groote dingen over te halen, en ze een ware doodsverachting te leeren. De hoofden zijn daarenboven zeer sluw en niet te vertrouwen. Het schijnt wel dat de Maleier, die het in die twee ondeugden tot een aanmerkelijke hoogte heeft gebracht, juist daardoor zijn stamgenooten het meest geschikt voorkomt om tot hoofd gekozen te worden. Van der Heijden ondervond hier, dat de grootst mogelijke voorzichtigheid aan te raden is, wanneer men met zulk een hoofd in onderhandeling moet treden. En nog iets leerde Van der Heijden op Borneo. Het wekte zijn verbazing hoe spoedig een verdreven hoofd weder nieuwe volgelingen om zich had verzameld, om met hen nogmaals het Nederlandsch gezag te tarten. Was er dus door de onzen een overwinning behaald, en wilde men daarvan alle vruchten plukken, dan was het zaak, den vijand geen rust te laten. Evenals een heimachine door onophoudelijk het blok te laten vallen, den langsten paal in den hardsten bodem drijft, zoo moest ook door aanhoudend strijden de sterkste vijand tot onderwerping gebracht worden. \ an der Heijden heeft zich op lateren leeftijd beroemd op het feit, dat zijn bijna ontelbare gevechten betrekkelijk weinig zijner manschappen hebben doen sneuvelen. En dit was ook iets wat Borneo hem had geleerd. Juist dat strijden met korte tusschenpoozen verhinderde den vijand zich te herstellen, maakte hem ontmoedigd en vuurde onze soldaten aan. Het aantal gesneuvelden op Borneo tijdens den geheelen opstand was aan onze zijde 204, dat der gewonden 799. Jammer dat nog eenige honderden bezweken zijn aan ziekten, meestal veroorzaakt door het klimaat, de vermoeienissen en de ontberingen. Niet alle bewoners van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo moest Van der Heijden zyn vijanden noemen. De bezetting van een benting verliet dikwijls de sterkte om in de naburige kampongs te rooven en te plunderen. Was het nu ons leger gelukt zulk een benting te vernielen, dan was het zaak, de verdwenen kampongbewoners weder terug te lokken en hun te toonen, dat de rust was weergekeerd en het leger zou trachten welvaart in het rond te verspreiden door den kampong te beschermen tegen nieuwe aanvallen. Uitstekend gelukte dit Van der Heijden, toen hij niet alleen kapitein bij het leger, maar ook Controleur was van Barabei en van de districten Alay en Amandit. Spoedig had de bevolking geleerd, dat de militair Van der Heijden streng, zeer streng was, maar ook dat de Controleur een open oog had voor haar behoeften en geen moeite ontzag om daarin te voorzien. Zoo werd de vijand van heden de vriend van morgen. Om een duidelijke voorstelling te geven van wat ons leger in die jaren op Borneo heeft doorstaan, zullen we hier een paar gebeurtenissen vermelden, waarbij Van der Heijden betrokken was, en waar hij getoond heeft de rechte man op de rechte plaats te zijn. In October 1860 ontving Van der Heijden de klacht dat zekere Kiay Karta Negara aan het hoofd van 200 ge wapenden eenige kampongs kwam bezoeken en den bewoners veel overlast aandeed. Het hoofd van den kampong trachtte op aanraden van Van der Heijden den rooverhoofdman te bewegen, zich aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen, maar als antwoord zond Karta Negara den volgenden brief: „Tjap van Kiay Karta Negara. „Hadji Mohamed Arsid! Breng de Hollanders „Maandagmorgen naar goenoeng Karta Niti „Biroe; ik wacht hen daar af. Wanneer gij „ze niet medebrengt, kom ik u in uw district „ opzoeken. „Het zij zoo — 1278." Er zou dus weer gevochten moeten worden, en zoodra de zieken in het veldhospitaal genoegzaam hersteld waren, besloot Van der Heijden dien vriend zijn zin te geven. Een gedeelte van zijn troepen moest onder kapitein Hamakers de benting omtrekken ; Van der Heijden zou aan de tegenovergestelde zijde oprukken, en zoodra hij het stormsignaal gaf, moest de sterkte aan twee kanten tegelijk aangevallen worden. Dat was nu wel goed bedacht, maar de uitvoering zou niet zoo gemakkelijk zijn. De benting lag op den top van een steilen berg, die 800 voet hoog was, zoodat het den soldaten moeite zou kosten, de sterkte voldoende te naderen. Maar hoewel Van der Heijden dit voorzien had, toch zou het ook hier zijn: wat hij bevolen had, moest uitgevoerd worden. En de troepen kwamen boven. Wat zij zagen was niet zeer bemoedigend: palissaden van 4 el hoogte omgaven de benting en zonder mortier zou hier weinig uit te richten zijn. Hoeveel moeite het ook kostte, het kanon moest naar boven, en met vereende krachten gelukte ook dit. Het kanon speelde, de troepen bestormden de benting van alle zijden, maar de bezetting kon dit alles gerust afwachten: de heining was sterk genoeg en de onderaardsche gangen beschermden tegen de kogels. Dit alles doorzag Van der Heijden ook en hij besloot tot het eenige middel, namelijk de heining verbranden. Er werd brandstof gehaald, voornamelijk alang-alang (hoog gras) en boomtakken, die echter wel wat vochtig bleken te zijn, zoodat er veel inspanning vereischt werd, het vuur aan te houden. De manschappen, gekweld door een brandende zon en den gloed van het vuur, versmachtten van dorst. Om dien te lesschen moest er van zeer ver water gehaald en voorzichtig naar boven gedragen worden, terwijl een kleine hoeveelheid volstrekt niet voldoende was. Van der Heijden moest dus een gedeelte van zijn troepen missen, die voor het water moesten zorgen. Eindelijk verdween de zon en werd het wat frisscher, maar wie op rust gerekend had, zag zich deerlijk bedrogen. In de verte bemerkte men een bende, die blijkbaar met de bezetting in verstandhouding stond, zoodat Van der Heijden vreesde, in den rug aangevallen te zullen worden. Hij zond dus om versterking en tevens om levensmiddelen, en zoo werd deze nacht in onrust en afwachting doorgebracht. Des morgens trachtten drie belegerden te ontvluchten. Zij werden gedood, maar hun poging gaf Van der Heijden moed: in de benting scheen men dus niet BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 2 gerust, het nog lang te kunnen volhouden. Het werk van den vorigen dag werd dus met kracht voortgezet en daarenboven wierp men met brandhaken brandende bossen alang-alang over de omheining. Hiertoe was Van der Heijden eerst besloten, nadat zijn sommatie, om zich over te geven, met verachting was beantwoord. De troep, die buiten de benting bemerkt was, naderde om hun stamgenooten te helpen, doch eenige goed gemikte schoten verdreven die hulp spoedig. Intusschen viel de tweede nacht in zonder dat de onzen hun doel nog bereikt hadden, en zij waren zoo iiitgeput, al hadden ze nog weinig gestreden. Wat zouden zij doen ? Zich terugtrekken en den rooverhoofdman bekennen, dat zijn macht grooter was dan de onze ? Wie er ook zoo over dacht, Van der Heijden geen oogenblik. Hij was aan dat werk begonnen, hij zou het voleindigen ook. Den geheelen nacht werd het vuur goed onderhouden, en zoodra er een kleine opening in de omheining kwam, wakkerde aller moed weder aan. Volhouden, dat was de gedachte van iedereen. En op volhouden volgde overwinnen. Toen de opening groot genoeg was, drong men naar binnen. Ook daar had men begrepen, wat volgen moest. Uit wanhoop hadden de belegerden de meeste wapenen vernield en door dezelfde opening trachtten zij te ontvluchten. Dit gelukte aan het hoofd met nog zes anderen; 17 werden er gedood en 6 gevangen genomen. Nadat de nog bruikbare wapenen buitgemaakt waren, werd de bentinggeslecht en konden de onzen wat rust gaan genieten. Zoo ooit, dan was deze rust welverdiend. En niet alleen voor de minderen: allen moesten erkennen, dat Van der Heijden niet het geringste deel in den afmattenden strijd genomen had. Zoo kwam het ook, dat zijn bevelen altijd zoo stipt werden opgevolgd; zijn minderen hielden van hem. Met nog een andere eigenaardigheid maakte Van der Heijden op Borneo kennis. Hoe meer het Nederlandsche gezag zich daar uitbreidde, des te meer zagen de priesters zich in hun macht bedreigd. Misbruik makende van de lichtgeloovigheid der Maleiers, vereenigde menig priester eenige volgelingen, wond hen door gebeden en dweepzieke gezangen tot razernij op en poogde dan het Nederlandsche gezag te ondermijnen. Allen in nauwe kleeding gehuld, gewapend met lans en klewang, naderden zij vast opeen gedrongen, zwijgend, en dikwijls met gesloten oogen. De aanvoerder droeg soms ter onderscheiding een geel gewaad en een witten tulband. Zulk een bende naderde ook de afdeeling Alay, waar Van der Heijden controleur was. De aanwezige troepen werden in een langwerpig carré geplaatst, met het kanon aan de voorzijde. Toen de bende dicht genoeg genaderd was, commandeerde Van der Heijden: „Vuur!" Maar.... het kanon weigert; ook het pistool, waarmede Van der Heijden zal schieten, doet hetzelfde. Eenigen der bende, hierdoor overmoedig geworden, komen over het kanon in het carré, en het opperhoofd heeft reeds de lans op Van der Heijden's borst. Gelukkig wordt dit bemerkt door Koch, die met zijn sabel de lans wegslaat, maar op hetzelfde oogenblik door een klewang doodelijk getroffen wordt. Een ander der onzen gelukt het den aanvoerder der bende te dooden en nu ontzinkt den volgelingen de moed. Wie vluchten kan, vlucht; maar die het carré zijn binnengedrongen, worden allen gedood. Zoo was ook hier de rust hersteld, en kon Van der Heijden weer aan de werken des vredes denken. Een wijze maatregel was het, patrouilles van inlanders op verkenning uit te zenden ; dat bewijs van vertrouwen kon zijn uitwerking niet missen. En toen Van der Heijden een ander gedeelte der bevolking de troepen liet helpen aan de verbetering der wegen, keerden de rust en het vertrouwen geheel en al terug. Een gevolg hiervan was, dat veel hoofden uit eigen beweging hun onderwerping aan Van der Heijden kwamen aanbieden. De berichten over de gebeurtenissen op Borneo,. door het Gouvernement naar het Moederland ge- zonden, konden niet anders dan den lof van Van der Heijden verkondigen, zoowel in zijn militaire als in zijn civiele betrekking. Onze Koning, Willem III, aarzelde dan ook niet, zulke verdiensten op prijs te stellen en te beloonen. Op 7 Maart 1863 teekende Z. M. een besluit, waarbij Karei van der Heijden bevorderd werd tot ridder derde klasse der Militaire Willemsorde. En die onderscheiding was wel hoog: nog zelden was deze aan een officier van zijn rang en van zijn leeftijd (37 jaar) verleend. Maar allen, die hem daar hadden gadegeslagen, moesten erkennen, dat hij die eer meer dan verdiend had. DERDE HOOFDSTUK. BEZIGHEDEN VAN ALLERLEI AAED. De jaren, op Borneo doorgebracht, hadden hun invloed doen gelden. Is het leven in Indië voornamelijk door de bijna ondraaglijke hitte altijd vermoeiend, wat Van der Heijden op Borneo had doorstaan, had de afmatting nog grooter gemaakt. Volgens de reglementen had hij al eenige jaren geleden het recht, met verlof naar Europa te vertrekken, maar zoolang hij op Borneo noodig was, wilde hij daarvan geen gebruik maken. Nu echter diende hij een verzoek tot verlof in. Onmiddellijk werd het hem verleend, terwijl tevens bepaald werd dat ook tijdens zijn verlof zijn recht op bevordering niet uitgesloten zou zijn. In October 1865 scheepte hij zich te Batavia in, en ieder meende, dat hij in Europa nu toch wel rust zou zoeken. Maar rust was bij Van der Heijden onbekend. Hij begreep, dat ook zijn verloftijd zou kunnen dienen om bekwaamheden te verwerven, die later het leger in Oost-Indië ten goede zouden komen. Koning Willem III begreep dit ook en op Zr- Ms- verlangen gaf de Minister van Koloniën aan Van der Heijden verlof, zich naar Frankrijk te begeven om daar de manoeuvres in het kamp van Chalons sur Marne bij te wonen. Bij te wonen alleen ? Gelukkig niet. Van der Heijden's aanbevelingsbrieven waren van dien aard dat hij van alles op de hoogte gebracht werd en zelfs deel uitmaakte van den staf van een der generaals. Toen de manoeuvres afgeloopen waren, begaf hij zich naar Parijs ; alles wat in en om die stad met krijgszaken in verband stond, werd door hem nauwlettend bestudeerd, zooals duidelijk bleek uit een door hem geschreven werkje, getiteld: „Het kamp van Chalons sur Marne in de maanden Juli en Augustus 1866." Eigenaardig is het slot van dit werkje, dat aldus luidt: „Bovenal blijf ik Zijne Majesteit mijn geëerbiedigden Koning dankbaar voor de mij verschafte gelegenheid om mijn kennis op zoo practische wijze te verrijken, en niets zal mij liever zijn dan de opgedane ondervinding te kunnen dienstbaar maken aan datgene wat mij door Zijne Majesteit, of op Hoogstdeszelfs last, in Oost-Indië mocht worden opgedragen." Toen hij in October 1867 terugkwam, werd hij ingedeeld bij het 9e bataljon infanterie te Weltevreden, waar hem niets bijzonders wachtte, maar waar hij zich toch op zulk een wijze van zijn taak kweet, dat hij in November 1868 werd bevorderd tot majoor. Hoe aangenaam dit ook was, het volgende gedeelte van dit besluit werd minder door Van der Heijden toegejuicht. Dit toch hield in zijn aanstelling tot Gewestelijk Commandant van Banka en in deze betrekking zou hij meer gebruik moeten maken van de pen dan van de sabel. Maar Van der Heijden was in alles een te goed soldaat, om niet eiken plicht, die hem werd opgelegd, zoo uitstekend mogelijk te volbrengen. De twee jaren, die hij op Banka doorbracht, werden ook weder goed besteed, wat evenwel niet wegnam, dat Van der Heijden het eiland met genoegen verliet, toen hem het bevel over het 9e bataljon infanterie te Batavia werd opgedragen. Het scheen wel, dat Van der Heijden spoedig geroepen zou worden, aan het hoofd zijner troepen op te trekken. In de Residentie Pekalongan was een begin van opstand ontdekt; maar de flinke maatregelen, die spoedig genomen werden, verhinderden de opstandelingen, hun voornemen geheel ten uitvoer te brengen, en het zwaard kon in de scheede blijven. Weldra bleek het Van der Heijden, hoe gelukkig het was, dat oprukken nog niet vereischt werd. De troepen, waarover hij bevel voerde, hadden veel oefening noodig, eer zij in staat konden worden geacht, iets goeds tot stand te brengen, en de nieuwe bevelhebber behoefde dus niet te vragen, wat hij te Batavia doen moest. Veel en zwaar werd er geëxcerceerd ; mocht dit eerst bij sommigen wat ontevredenheid opwekken, de goedkeurende blik van den bevelhebber en het gevoel, dat men eiken dag meer strijdvaardig werd, gaven eiken soldaat lust in die oefeningen, en Van der Heijden mocht weldra de voldoening smaken dat zijn bataljon tot een der best geoefende behoorde. Al was er dus niet te strijden, dit leven beviel hem beter dan dat op Banka. De toewijding van Van der Heijden, te Batavia betoond, trok ook de aandacht zijner meerderen. Na een verblijf van bijna anderhalf jaar werd hij bevorderd tot Luitenant-Kolonel, maar moest toen tevens zijn bataljon verlaten: hij werd overgeplaatst naar het 2e bataljon, dat verblijf hield in de vesting Willem L Hier ondervond Van der Heijden, wat reeds in OVERSTE VAN DER HEIJDEN. het voorbericht te lezen staat, namelijk dat het gehalte van het leger in Oost-Indië zeer veel te wenschen overliet; voor sommige soldaten scheen er geen krijgstucht te bestaan en vooral was dit het geval in de vesting Willem I. Zou het zoo ver misgeraden zijn, als wij vermoeden dat juist diïarom Van der Heijden erheen gezonden werd? Zeker zou het moeite gekost hebben, een meer geschikt persoon te belasten met de taak, de zaken daar goed in orde te brengen. Zijn krijgsverrichtingen op Borneo hadden hem bij het geheele Oost-Indische leger een goeden naam bezorgd ; op het punt van dienstzaken was hij onverbiddelijk streng ; stipt leefde hij alle reglementen na, zelfs zóo dat hij geen inmenging van hooger hand duldde, als hij meende, dat hij in de een of andere zaak de hoogste autoriteit was. Had een zijner minderen in dit opzicht zijn voorbeeld gevolgd, deze kon er zeker van zijn, in Van der Heijden een warm verdediger te vinden, als een superieur aanmerkingen wilde maken op zulk een handelwijze. Een ding was jammer: Van der Heijden was wel eens te snel in het beoordeelen van personen of toestanden, en wat daarmede doorgaans gepaard gaat, hij was niet gemakkelijk te bewegen, zijn eenmaal opgevatte meening te wijzigen. Was hij echter van zijn ongelijk overtuigd, dan schaamde hij zich nooit, dat rond en open te erkennen, zelfs tegenover een gewoon soldaat. Zoo stipt Van der Heijden was in den dienst, zoo aangenaam, zoo joviaal was hij daarbuiten. Alle officieren gingen gaarne met hem om en soms vroeg men zich af: „Is dat nu dezelfde man, die, op zijn hengst gezeten, voor de troepen zich zoo weet te doen gehoorzamen; komen die vriendelijke woorden uit denzelfden mond, die zoo streng weet te bevelen?" Wel mag het verwondering wekken, dat geen der ondergeschikten ooit getracht heeft hem in uren van dienst minder te gehoorzamen, omdat men nog kort geleden zoo kameraadschappelijk aan denzelfden disch had gezeten. Zulk een invloed kon alleen een man als Van der Heijden op zijn omgeving oefenen, ook omdat hij een verleden achter zich had, waarop niemand met recht eenige aanmerking kon maken. VIERDE HOOFDSTUK. LANGS EEN OMWEG TOT HET DOEL. Het Noordelijk deel van Sumatra, het Rijk Atjeh, veroorzaakte van tijd tot tijd groote ongerustheid bij de Indische Regeering en tijdens het verblijf van Van der Heijden in de vesting Willem I was een troepenmacht noodig geweest, om de Atjehers te onderwerpen. Ongelukkig had de zuinigheid hier de wijsheid bedrogen, en had men bespeurd, dat een grooter macht noodig was om het beoogde doel te bereiken. Er werd dus een tweede expeditie voorbereid, en Van der Heijden prees zich gelukkig, dat ook hij daarvan deel zou uitmaken. Hij had zich echter te vroeg verblijd; zijn troepen werden te Padang in reserve gehouden. Hij was dus wel op Sumatra, maar zijn ondervinding dienstbaar maken aan de onderwerping der opstandelingen mocht hij nog niet. Groote teleurstelling voor den echten Vaderlander, maar toch niet zoo groot dat deze hem verhinderde, zijn tijd zoo goed mogelijk te besteden. Wanneer het zou gebeuren — wie kon het zeggen, maar eenmaal zou hij geroepen worden met zijn troepen in het veld te verschijnen, en dan moest zijn strijdmacht tot de allerbeste behooren. Dat mocht nu eenmaal niet anders, en het eenige middel om dat doel te bereiken, was oefenen. De opperbevelhebber Van Swieten vond het noodig, een versterkte plaats, den Kraton, te veroveren, maar begreep, daarvoor eerst versterking te moeten ontvangen. Op zijn aanvraag werd Van der Heijden gelast hulp te gaan bieden, en zoo meende deze, vroeger dan hij had durven hopen te kunnen volbrengen wat hij aan het slot van zijn boekje in 1866 gewenscht had. Ook nu wachtte hem een teleurstelling. De weg, dien hij op bevel van Van Swieten moest afleggen, was zeer moerassig; de gids scheen zelf een geleider noodig te hebben, want toen men na een dag voortgetrokken te zijn, meende bij den Kraton te zullen aankomen, bleek het, dat men er nog ver van verwijderd was. De troepen moesten dus in het veld den nacht doorbrengen en toen de Kraton werkelijk in het gezicht kwam, moest Van der Heijden vernemen, dat de verovering reeds een feit was, en hij dus met zijn troepen weer kon afmarcheeren. Onderweg was men toch op een troep vijanden gestuit, en al viel het niet moeilijk hem te verdrijven, dit geschiedde KRATON. verhinderde, zijn tijd zoo goed mogelijk te besteden. Wanneer het zou gebeuren — wie kon het zeggen, maar eenmaal zou hij geroepen worden met zijn troepen in het veld te verschijnen, en dan moest zijn strijdmacht tot de allerbeste behooren. Dat mocht nu eenmaal niet anders, en het eenige middel om dat doel te bereiken, was oefenen. De opperbevelhebber Van Swieten vond het noodig, een versterkte plaats, den Kraton, te veroveren, maar begreep, daarvoor eerst versterking te moeten ontvangen. Op zijn aanvraag werd Van der Heijden gelast hulp te gaan bieden, en zoo meende deze, vroeger dan hij had durven hopen te kunnen volbrengen wat hij aan het slot van zijn boekje in 1866 gewenscht had. Ook nu wachtte hem een teleurstelling. De weg, dien hij op bevel van Van Swieten moest afleggen, was zeer moerassig; de gids scheen zelf een geleider noodig te hebben, want toen men na een dag voortgetrokken te zijn, meende bij den Kraton te zullen aankomen, bleek het, dat men er nog ver van verwijderd was. De troepen moesten dus in het veld den nacht doorbrengen en toen de Kraton werkelijk in het gezicht kwam, moest Van der Heijden vernemen, dat de verovering reeds een feit was, en hij dus met zijn troepen weer kon afmarcheeren. Onderweg was men toch op een troep vijanden gestuit, en al viel het niet moeilijk hem te verdrijven, dit geschiedde KRATON. niet zonder een gebeurtenis, die erger gevolgen had kunnen hebben ; Van der Heijden kreeg namelijk een schampschot langs den onderbuik, en hoewel de wonde pijnlijk was, bleef de bevelhebber onafgebroken op zijn post. Op dien dag (23 Januari 1874) had hij dus den vuurdoop ontvangen. Een andere vijand kwam Van der Heijden's troepen benauwen, een vijand, waartegen geen sabel of geweer iets kan uitrichten. De cholera scheen voornamelijk zijn slachtoffers in de legerafdeeling onder Van der Heijden te zoeken en met smart zag deze zijn keurbende verminderen. Toch kon Van der Heijden zijn geoefende troepen tegen den vijand in het veld brengen. Een der kamponghoofden, die reeds jaren getoond had onze vriend en bondgenoot te zijn, had overlast van de bewoners van kampong Bital, terwijl hij niet in staat was, zich voldoende tegen dien vijand te verdedigen. Toen nu deze vriend bij Van Swieten om hulp vroeg, werd Van der Heijden opgedragen die zaak in orde brengen. Dus nu zou eindelijk de gelegenheid zich opdoen om het zoo lang verwachte gevecht te kunnen leveren. Zoo dachten de soldaten, zoo hoopte Van der Heijden. Maar weder liep het geheel anders af. Wel trok hij op den vijand aan, wel beantwoordden zijn soldaten aan zijn verwachtingen, maar.... gevochten werd er niet, omdat de kampongbewoners hun heil in de vlucht gezocht hadden. De geheele tocht was dus niets anders dan een gewone excercitie geweest, die nu wel nuttig was, maar niet juist wat Van der Heijden gewenscht had. Half April 1874 oordeelde Van Swieten het volstrekt niet noodig, op Sumatra een zoo groot leger langer bijeen te houden en een tiental dagen later werd het grootste gedeelte ingescheept naar Java. Hierbij behoorde ook Van der Heijden, die dus wel in Atjeh was geweest, doch volstrekt niet had gedaan, waarop hij gehoopt had. Wat zou zijn bestemming nu zijn? Wist Van der Heijden dit niet, het Indische Bestuur had al bepaald, waar men die uitstekende kracht zou gebruiken. In Juli 1874 zien wij hem als Plaatselijk Commandant van Semarang, waar hij tijd genoeg had, over zijn verblijf in Atjeh na te denken. Dat die gedachten hem niet tot tevredenheid stemden, is licht te begrijpen ; de Hooge Regeering echter dacht er anders over, wat bleek, toen hij op 6 October van hetzelfde jaar wegens zijn diensten in het rijk Atjeh benoemd werd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Niet lang was hij te Semarang werkzaam, toen hem werd aangeboden als Gewestelijk Militair Commandant van Palembang aangesteld te worden. En hoewel dit alweder een nieuwe erkenning van zijn verdiensten mocht heeten, veroorloofde Van der BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 3 Heijden zich de vrijheid te verzoeken, voor die betrekking niet in aanmerking te komen. Hij voorzag dat het niet lang zou duren of er zou in Atjeh een door hem meer gewenschte betrekking te vervullen zijn, en nu vreesde hij, dat men het oog niet op hem zou laten vallen, als hij te Palembang was. Men nam hem dit verzoek volstrekt niet kwalijk: korten tijd later, in Augustus 1875, werd hij aangesteld tot Commandant van het garnizoen van Sumatra's Westkust, tevens plaatselijk militair Commandant te Padang. Spoedig bleek, dat hij een juisten blik op den toestand gehad had; in Maart 1876 vroeg de toenmalige bevelhebber van Atjeh een officier, wien een gedeelte van zijn veelomvattenden arbeid kon worden opgedragen. De regeering wist voor deze zoo eervolle doch moeielijke betrekking niemand beter aan te wijzen dan Van der Heijden, die bij zijn aanstelling tevens zijn bevordering tot kolonel ontving. Zouden nu zijn wenschen vervuld worden? Zou hij nu gelegenheid vinden, partij te trekken van zijn ondervinding, op Borneo opgedaan ? Er scheen geen twijfel over te bestaan, en toch... weder wachtten hem teleurstellingen. Op 29 Maart in Atjeh aangekomen, wachtte hij het bevel om zich naar den zetel van het legerbestuur te begeven, maaf in plaats daarvan trad hij op 1 April KOLONEL VAN DER HEIJDEN. Heijden zich de vrijheid te verzoeken, voor die betrekking niet in aanmerking te komen. Hij voorzag dat het niet lang zou duren of er zou in Atjeh een door hem meer gewenschte betrekking te vervullen zijn, en nu vreesde hij, dat men het oog niet op hem zou laten vallen, als hij te Palembang was. Men nam hem dit verzoek volstrekt niet kwalijk: korten tijd later, in Augustus 1875, werd hij aangesteld tot Commandant van het garnizoen van Sumatra's Westkust, tevens plaatselijk militair Commandant te Padang. Spoedig bleek, dat hij een juisten blik op den toestand gehad had; in Maart 1876 vroeg de toenmalige bevelhebber van Atjeh een officier, wien een gedeelte van zijn veelomvattenden arbeid kon worden opgedragen. De regeering wist voor deze zoo eervolle doch moeielijke betrekking niemand beter aan te wijzen dan Van der Heijden, die bij zijn aanstelling tevens zijn bevordering tot kolonel ontving. Zouden nu zijn wenschen vervuld worden? Zou hij nu gelegenheid vinden, partij te trekken van zijn ondervinding, op Borneo opgedaan ? Er scheen geen twijfel over te bestaan, en toch... weder wachtten hem teleurstellingen. Op 29 Maart in Atjeh aangekomen, wachtte hij het bevel om zich naar den zetel van het legerbestuur te begeven, maaf in plaats daarvan trad hij op 1 April KOLONEL VAN DER HEIJDEN. d. a. v. op als Commandant der Zuid-Ooster linie. Wat mocht wel de oorzaak zijn, dat hij zoo op een afstand werd gehouden ? Er was toch gevraagd om een officier, die als tweede bevelhebber kon dienst doen. Behoorde hij dan niet dagelijks met den opperbevelhebber te raadplegen; moest hij dan niet in den zetel van het legerbestuur zijn, om van alles op de hoogte te kunnen komen? Hij begreep er niets van, en de meening, dat men liever een ander had benoemd gezien, verbitterde zijn stemming in de eerste dagen. Spoedig echter gevoelde hij dat ontevreden zijn niet alleen niet helpt, maar ook ongeschikt maakt voor alle werkzaamheden. Hij dwong zich dus weer tot den arbeid, oefende zijn nieuwe troepen en evenals op Borneo liet hij uitstekende wegen aanleggen. Men zou nooit mogen zeggen, dat Van der Heijden een gedeelte van zijn militair leven onnut had laten voorbijgaan. Nauwelijks door zijn arbeid over deze teleurstelling heen, wachtte hem iets wat nog smartelijker was. Kwade tongen strooiden allerlei verhalen omtrent hem rond, waaruit blijken moest, hoe wreed deze bevelhebber was. Onschuldige Atjehers had hij voor een kanon doen binden en meer dergelijke beschuldigingen bracht men tegen hem in. In het eerst troostte hij zich met de gedachte aan het spreekwoord : Het xijn de slechtste vruchten niet Waaraan de ivespen knagen, maar op Java scheen men geloof te hechten aan hetgeen er verteld werd. Er werd een Commissie benoemd om alles nauwkeurig te onderzoeken en hoewel Van der Heijden geheel onschuldig werd bevonden, wilde het hem toeschijnen, dat ook de Commissie hem niet zeer gezind was. Dat was nu wel een reden te meer om zich in de vrijspraak te verheugen, maar ieder begrijpt dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd alles behalve aangenaam voor onzen held waren. Gelukkig brachten de volgende maanden drukke bezigheden. Eenige Atjehers deden strooptochten ten Zuiden van de Atjeh-rivier en Van der Heijden met zijn troepen behoorde tot hen, wien opgedragen werd, hieraan een einde te maken. Er moest een fort gebouwd worden ten Zuiden van het gebergte bij Biloel, vanwaar men meester zou worden over den weg tusschen de XXII en de XXV Moekims '). De opgedragen last werd zoo spoedig mogelijk geheel en al ten uitvoer gebracht, maar het gewenschte doel werd niet bereikt. Niet zoodra was *) Een Moekim is een gebied, bestaande uit eenige dorpen, die elk hun moskee hebben. Het aantal bijeen behoorende dorpen geeft den naam aan de Moekim, zoodat men spreekt van de VII Moekims (7 dorpen bijeen), de XXII Moekims, enz. enz. het fort gereed, of de Atjehers hadden een anderen verbindingsweg gemaakt, terwijl zij in het gebergte kleine bentings en versterkingen opgeworpen hadden. Er moest dus meer gedaan worden en Van der Heijden schroomde niet nu hij eenmaal A had gezegd, B te laten volgen, desnoods tot Z toe. Hij liet den omtrek nauwkeurig verkennen en uit de ingewonnen berichten begreep hij, dat aanvallen bij dag hoogst gevaarlijk zou zijn. Dan maar bij nacht. En zoo geschiedde het. Na een vermoeienden tocht werd men op een hoogte een stuk geschut gewaar, waaromheen een dertigtal Atjehers in diepe rust lagen. Stil en vlug werden deze overvallen ; eenigen redden zich nog door de vlucht, de anderen werden gedood en het geschut buitgemaakt. Uit de andere versterkingen werd nog wel getracht onze troepen lastig te vallen, maar een welgericht vuur verdreef ook dezen vijand, zoodat weldra het buitgemaakte geschut naar ons fort kon worden overgebracht, nadat eerst alle versterkingen door Atjehers in het gebergte opgeworpen, geslecht waren. De bevelhebber, die naar het scheen Van der Heijden zoo weinig genegen was, werd 6 November 1876 vervangen door generaal-majoor Diemont, en deze nam andere maatregelen. Zich herinnerende hoe hij Van der Heijden te Semarang had leeren kennen, riep hij dezen te Kota Radja bij zich en droeg hem op, de oefeningen van de geheele legermacht in Atjeh te regelen en te leiden. Nu behoefde de „tweede bevelhebber" niet naar werk te zoeken; het kostte hem zelfs moeite, zijn tijd zóó te verdeelen, dat hij de opdracht naar behooren kon vervullen. Maar dat moest. Had men hem in het begin niet behandeld zooals hij gaarne gezien zou hebben, nu zou hij toonen dat hij zulk een groot vertrouwen waardig was, en met het oog op de dingen, die onvermijdelijk te wachten waren, zou hij ons leger tot een nog nooit bereikte hoogte brengen. Tegen het einde van Januari 1877 zouden de operaties een aanvang nemen. Yan der Heijden moest trachten Kwala Loë te veroveren ; was dit gelukt, dan zou van de omstandigheden afhangen of hij verder het binnenland zou intrekken dan wel of het de voorkeur verdiende, aan de kust te blijven. Onze troepen ondervonden weinig tegenstand: het oprukken van twee kanten tegelijk en de snelle bewegingen dreven menige vijandelijke bende op de vlucht. Alleen bij Lambada, waar zich een heilig graf en een priesterschool bevonden, was een hevige strijd niet te vermijden. Niet minder dan elf stukken geschut wachtten daar ons leger af. Een eerste stormloop had weinig succes, terwijl daarenboven een der vijandelijke stukken een kleine verwarring by de onzen deed ontstaan. Maar toen de orde weder hersteld was, werd een tweede aanval gewaagd, die volkomen gelukte. Na den val van Lambada waren de onzen ook spoedig meester van Kwala Loë, zoodat de vijand nu verdwenen was van die plaats tot aan Kwala Gighen. Geen gering voordeel leverde dit ons op; de Atjehers misten nu de daar zoo talrijke zoutpannen en de strandmeren (lagunen) die zoo rijk aan visch zijn. Ook was de weg tussehen Pedir en de XXII Moekims geheel in onze handen, wat ook een groot nadeel voor den vijand was. Tot in Maart 1877 vond Van der Heijden eiken dag bezigheden te over en al wat hij ondernam gelukte hem, dank zij zijn uitnemend geoefenden soldaten. In diezelfde maand bracht de toenmalige Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, Van Lansberge, een bezoek aan Atjeh, en nu bleek het hoe hoog Van der Heijden bij dezen in aanzien stond. Niets werd besproken of zyn raad werd ingewonnen, terwijl men niet onduidelijk liet doorschemeren, dat hem binnen korten tijd een tocht naar Samalangan zou worden opgedragen. En toen nu in Juni van hetzelfde jaar de opperbevelhebber Diemont wegens ziekte naar Java terugkeerde, werd Van der Heijden voorloopig in diens plaats gesteld, tot hij in Januari 1878 definitief werd benoemd tot Gouverneur, tevens militair bevelhebber van Atjeh. Zoo had dus Van der Heijden verkregen, wat hij reeds zoo lang gehoopt had en — wat meer zegt, waarvoor hij zich in elk opzicht zoo alzijdig had geschikt gemaakt. Zijn verblijf op Borneo zou nu blijken een goede leerschool te zijn geweest. VIJFDE HOOFDSTUK. GROOTE PLANNEN. Bij het onderhoud, dat Gouverneur-Generaal Van Lansberge in Maart 1877 met Van der Heijden voerde, waren beiden het over veel zaken eens. De talrijke en groote overwinningen, in den laatsten tijd op de Atjehers bevochten, zouden haar uitwerking niet missen; bij velen, zoowel hoofden als volgelingen, had de strijdlust voor ontmoediging plaats gemaakt. Nog nimmer was het leger van de „Compagnie" (zoo worden de Hollanders nog dikwijls door de Atjehers genoemd) zoo krachtdadig opgetreden en de verhalen, die omtrent Van der Heijden ook hier in omloop waren, deden niet veel goeds voor de opstandelingen verwachten. Mr. Van Lansberge nu meende, dat uitbreiding van ons gebied in Atjeh niet meer noodig zou zijn. Er behoorde thans een tijdvak van rust in te treden en dan zou de oorlog, die nu vier jaren had geduurd, wel spoedig ten einde zijn. Van der Heijden kon dit alles wel onderschrijven, behalve het slot. Hij kende de Maleische bevolking te goed om niet te begrijpen, dat de ontmoediging gepaard ging met een zucht naar wraak, en geen gelegenheid zou ongebruikt voorbijgaan. Toen hij zich in dien geest uitliet, gaf de hooge bezoeker wel toe, dat bij den geringsten opstand een flink optreden niet alleen gepast, maar zelfs noodig zou zijn, maar toch bleef deze den nadruk leggen op een politiek van verzoening, waarvan het beëindigen van den oorlog spoedig te verwachten zou zijn. Na het vertrekken van den Gouverneur-Generaal gevoelde Van der Heijden al de verantwoordelijkheid van zijn nieuwe betrekking, en aanhoudend was het zijn streven, zijn troepen zoodanig te oefenen, dat zij op het eerste teeken gereed zouden zijn. En het was of hij een voorgevoel had van wat er gebeuren zou. Spoediger dan hij zelf had durven vreezen was zijn legermacht noodig in de kuststreken van Atjeh. Enkele hoofden konden niet langer wachten en lieten zich tot overhaaste stappen verleiden, en nu bleek, hoe goed Van der Heijden gezorgd had: na korten tijd was in al die streken de orde weder volkomen hersteld. Toch bleef de bevelhebber zich overtuigd houden, dat de XXII en XXVI Moekims het tooneel zouden worden van heftigen strijd. De Atjeher moest eerst de volkomen zekerheid hebben dat verzet tegen Van der Heijden een onbegonnen zaak was, eer deze de toekomst zoo rooskleurig kon inzien als Van Lansberge had gedaan. Die zekerheid nu kon niet gegeven worden zonder veel strijd. Een ander gedeelte van Sumatra, het rijk Samalangan (of Samalanga), aan de Noordkust gelegen, gaf Van der Heijden veel zorgen. Groot was dat staatje niet, het had een kustlengte van ongeveer 7 uren gaans, terwijl de breedte niet meer dan 2 of 3 uren bedroeg. Maar de bevolking was talrijk en bij alle opstanden in Atjeh had dat rijk hulp geboden aan onzen vijand. De bewoners van Samalangan waren geoefende strijders en stonden in geheel Atjeh in hoog aanzien. Een poging om dat rijkje te onderwerpen was dus zeer gewaagd: slaagde Van der Heijden, dan had hij daardoor den schrik onder alle Atjehers verspreid; mislukten zijn krijgsbedrijven aldaar, dan bestond er groot gevaar dat geheel Atjeh weer zou opstaan. Dag aan dag was de vraag, of hij die poging zou wagen, hem niet uit de gedachten. Dit verhinderde hem echter niet, ook aan andere zaken zijn gedachten te wijden en telkens bevond hij zich op reis om ons uitgestrekt gebied in Atjeh te bezoeken, ten einde van alle zaken nauwkeurig op de hoogte te komen. Op een avond van zulk een reis teruggekeerd, ontvangt hij bericht van Oleh-leh, dat de bewoners van een der eilandjes dichtbij die plaats gelegen, de bevolking verontrusten door strooptochten. Dadelijk zendt hij den boodschapper terug met twee vragen, nl. hoeveel Nederlandsche schepen te Oleh-leh voorhanden zijn, en over hoeveel manschappen men daar kan beschikken. Na ontvangst van het antwoord geeft Van der Heijden schriftelijke bevelen mede en twee uren nadat hij het eerste bericht heeft ontvangen, zijn de troepen te Oleh-leh ingescheept en op weg naar het eilandje. Aan den avond van den volgenden dag keerden zij weder terug en konden melden, dat hun zending geheel en al geslaagd was. Deze en dergelijke opstandjes, waarvan de Gouverneur-Generaal natuurlijk bericht ontving, toonden aan, hoe goed Van der Heijden in 1877 de zaken had ingezien. Vooral in het voorjaar van 1878 was het in sommige gedeelten van Atjeh zoo oproerig, dat het zwaard niet langer in de scheede kon blijven. Gelukkig voor Van der Heijden begreep Van Lansberge dat zijn verwachtingen niet verwezenlijkt zouden worden, en hoezeer hem dit natuurlijk speet, was hij eerlijk genoeg te erkennen, dat de bevelhebber in Atjeh de zaken goed had ingezien. Deze kon dus in al zijn handelingen op de goedkeuring en den steun van zijn onmiddellijken chef rekenen. Onder al die drukke bezigheden verloor Van der Heijden Samalangan niet uit het oog. Op zijn reizen was het hem duidelijk gebleken, dat dit rijk met een leger over land onmogelijk te bereiken was. En over zee? Ieder, die hieromtrent door hem geraadpleegd werd, hield ook dit voor hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk. Het geheele jaar door staat op die kust een sterke branding; mocht het al gelukken de troepen met alle benoodigdheden daar te ontschepen, het mocht bijna ondoenlijk heeten gemeenschap te onderhouden tusschen de oorlogsbodems en de troepen aan wal, wat toch bij een veldtocht in dat land noodig zou zijn. Zijn geheele staf verklaarde zich tegen de onderneming; éen officier noemde het een roekelooze daad. Van der Heijden liet de kust nogmaals geheel verkennen, ontbood bij zich bevriende hoofden en betrouwbare gidsen, doch van allen vernam hij niets dan bezwaren en nogeens bezwaren. Wat zou hij doen? De overtuiging stond bij hem vast, dat de rust op Atjeh nimmer volkomen zou zijn, zoolang Samalangan niet onderworpen was. Die onderwerping zou de kroon zetten op alles, wat hij reeds voor Vorst en Vaderland had gedaan en hoe ongewoon dit ook bij Van der Heijden was, hierin durfde hij niet spoedig een beslissing nemen. Had hij eenmaal tot dien tocht besloten, dan mocht niets of niemand hem van dat besluit afbrengen, maar begrijpende hoeveel er aan de uitvoering van dat plan verbonden was, moest hij zich dwingen tot een langdurige overweging. Eindelijk was de tijd van overwegen voorbij: in het begin van Augustus 1877 zou de tocht ondernomen worden. Deze expeditie is zoo belangrijk geweest dat wij daaraan een nieuw hoofdstuk willen wijden. ZESDE HOOFDSTUK. EEN MOEIELIJK BEGIN. Het is de negende Augustus 1877. Allen in de omgeving van Van der Heijden bespreken een en dezelfde zaak, nl. den tocht naar Samalangan, die den volgenden dag zal aanvangen. Zonder uitzondering is het oordeel over het plan ongunstig en de officieren van den staf begrijpen niet, hoe iemand durft volhouden, dat er nog een kansje, hoe gering dan ook, op een goeden afloop kan bestaan. En toch is er iemand, die dat niet alleen hoopt, maar zich zelfs verzekerd houdt van den goeden afloop; dat is kolonel Van der Heijden. Tijdens de algemeene besprekingen heeft hij zich teruggetrokken in een zijner vertrekken. Voor de zooveelste maal overweegt hij het voor en tegen; hij herleest de ingekomen adviezen en berichten en ziet volstrekt geen bezwaar over het hoofd. Maar toch blijft het einde zijner overdenkingen hetzelfde als bij vorige gelegenheden, toen de voorgenomen tocht door hem nauwkeurig overwogen werd. En dat einde was: „De onderwerping van Samalangan is dringend noodig voor het belang van het Vaderland en dus — zij moet geschieden." Daar wordt op de kamerdeur geklopt en op het „binnen" verschijnen de Chef van den Staf en het dienstdoende Hoofd der maritieme-middelen. Beide heeren gevoelen zich gedrongen, neen verplicht, nogmaals alle bezwaren, aan den tocht op morgen verbonden, te ontvouwen en met den bevelhebber te bespreken. Zij zouden zich niet verantwoord rekenen, als zij niet alle middelen beproefd hadden om het plan te doen opgeven. Zij vreezen nog maar al te zeer, dat niets dan teleurstelling te wachten staat, nog gezwegen van het verlies aan menschenlevens en oorlogsbenoodigdheden, dat onvermijdelijk zal blijken. Oplettend heeft Van der Heijden hen aangehoord ; diepe stilte heerscht in het vertrek, terwijl zij het antwoord van den bevelhebber verwachten. Het schijnt, of deze een oogenblik aarzelt, eer hij iets zegt. Maar dan klinkt het kalm en bedaard, doch met nadruk: „Ik dank u voor de betoonde belangstelling, maar aan het plan is niets meer te veranderen. Ik wacht u morgen op het afgesproken BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 4 uur op de bepaalde plaats bij het inschepen der troepen." Een handgebaar tot afscheid, en Van der Heijden is weder alleen aan allerlei verschrikkelijke gedachten ten prooi. „Zouden zij gelijk hebben? Zou de onderneming niet kunnen slagen? Maar dan was het een misdaad, haar toch door te zetten. Of zouden zij het te donker inzien? O, als allen, die eraan zouden deelnemen, maar evenals hij alles ten offer wilden brengen, dan was de kans op slagen werkelijk zoo gering niet. Een waagstuk was en bleef het, dat was niet te loochenen, maar Samalangan moest onderworpen worden, of alles wat reeds in Atjeh was verricht, zou spoedig ongedaan gemaakt zijn. En dat mocht niet." Diezelfde laatste gedachte deed het vertrouwen weder bij hem herleven en vermoeid begaf hij zich ter ruste. Ten minste, hij zocht zijn bed op, doch wekken was den volgenden morgen niet noodig. Hij was al gekleed, toen aan zijn deur werd geklopt. Zoo was het de 10e Augustus geworden en in de beste orde had de inscheping plaats. Het was of alle omstandigheden het begin van uitvoering begunstigden. Aan den helderen hemel verscheen de zon en weldra baadde alles in den glans van haar licht. Geen windje werd gevoeld; de zee was kalmer dan ooit en aan boord van Zr. Ms. „Metalen Kruis" was het, of Van der Heijden met zijn staf een pleiziertochtje ging doen. Alle bevelen werden kort en krachtig gegeven en met de grootst mogelijke nauwkeurigheid uitgevoerd. Het was niet te bespeuren dat nog den vorigen avond zooveel stemmen zich tegen den tocht hadden doen hooren. Volgens het plan gingen tien oorlogsbodems voor een verder gelegen gedeelte der kust ankeren, teneinde den vijand in den waan te brengen, dat daar de landing zou ondernomen worden. Een onafgebroken vuren op de stellingen aldaar miste zijn uitwerking niet. Alle vijandelijke troepen begaven zich naar die plaats om een landing te beletten. Inmiddels werden de sloepen neergelaten en voor het grootste gedeelte bemand, terwijl in de overige levens- en oorlogsbehoeften werden geladen. In zeer korten tijd lagen drie rijen sloepen gereed om te vertrekken; eerst een roode, dan een witte en daarna een blauwe; zoo dreef onze vlag op de vlakke, kalme zee. Daar klonk het signaal, de riemen kwamen in beweging en voort schoven de drie gelederen, zoo gelijk alsof éen kracht alle sloepen tegelijk voortstuwde. Van der Heijden, omgeven door zijn staf, stond op de „Metalen Kruis" de sloepen na te staren. Nog slechts een derde gedeelte der troepenmacht bevond zich in de sloepen. Eerst als de laatste strijders naar den wal gebracht werden, zou de bevelhebber medegaan. Niemand sprak een woord; van de kijkers werd een druk gebruik gemaakt en bij menig zwaartillende rees de vraag: „Zou het wezenlijk gelukken?" Daar nadert de voorste rij sloepen de branding; op aller gelaat staat angst te lezen. Eensklaps klinkt een angstkreet, de tweede rij sloepen is omhuld met een wolk van schuim en van de eerste meenen sommigen de booten omgekeerd op het water te zien drijven. Tersluiks zien allen den bevelhebber aan. Wat zou deze op dit oogenblik wel denken? Zou hij nu van de onmogelijkheid overtuigd zijn? Dat kon wel niet anders, meende ieder, maar niemand had den moed hem iets te vragen. Op Van der Heijden's gelaat was niets te lezen. Hoe het ook stormde in zijn hoofd, hoe zijn bloed ook kookte, bedaard en kalm als altijd stond hij op het dek. Daar kwamen de gezagvoerders der omringende schepen aan boord van de „Metalen Kruis" en voegden zich bij den staf. Een hunner waagt het, den bevelhebber te wijzen op het ongeluk, dat nu reeds heeft plaats gegrepen en op de onmogelijkheid, gemeenschap te onderhouden tusschen den wal en de schepen. En zonder die gemeenschap was voortrukken en strijden in het vijandelijke land onmogelijk. Eetwaren en drank moesten geregeld worden aangevoerd, drinkwater was er niet te vinden aan de kust; de gewonden moesten naar het hospitaal-vaartuig worden overgebracht en krijgsbenoodigdheden waren toch dagelijks noodig. „Geef bevel, Kolonel!" zoo eindigde despreker, „de troepen weder in te schepen en terug te keeren." Het was den omstanders aan te zien, hoezeer zij met het gesprokene instemden; aandachtig hadden allen geluisterd, ook Van der Heijden, en ademloos wachtte men diens antwoord af. Daar kwam een boodschapper van de sloepen het bericht brengen, dat alles aan wal was; slechts een matroos en twee kanonnen waren verloren gegaan. Juist had men die verblijdende boodschap vernomen, of het knetteren van geweervuur kondigde aan, dat de gelande troepen reeds slaags waren. „Nu kan er van teruggaan geen sprake meer zijn," antwoordde Van der Heijden. „Ik vertrouw dat allen, van den hoogst geplaatste tot den minste, met volle toewijding hun plicht zullen doen. Er zal veel van allen geëischt worden, maar — ik weet het bij ondervinding — ieder onzer kent zijn plicht, waar het Koning en Vaderland geldt." En ieder deed zijn plicht. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in de felle zon en tot de heupen in het water, werd er gewerkt aan de ontscheping van alles, wat noodig was en zes dagen later stond Van der Heijden ook op den vijandelijken bodem. Of alles nu al gewonnen was? Laat ons eerst een zien, wat er in die dagen aan wal gebeurd was. Zoodra de eerste troepen aan wal waren, werden zij in slagorde geplaatst en wachtten zoo het bericht af, dat eenige verkenners van den omtrek zouden medebrengen. Toen dit niet ongunstig was, werd besloten verder landwaarts in te trekken, maar men had weder niet gerekend op de slimheid van den vijand. Spoedig zagen de onzen zich aangevallen door een bende met klewangs gewapend. Gelukkig overtrof ons aantal dat van den vijand, en dit, gepaard aan de strijdvaardigheid van al de troepen, die zich onder Van der Heijden geoefend hadden, deed den vijand spoedig wijken. Zoo was het avond geworden, en moest men gelegenheid maken om den nacht door te brengen. Eenige versterkingen werden opgeworpen, wachtposten werden uitgezet en de rest der manschappen kon gaan rusten. De vijand zat gedurende dien nacht ook niet stil, en op den vroegen morgen van den llen Augustus naderde hij in groot aantal. Een tiental hunner gehikte het, over de versterkingen te klimmen en zoo in het bivak te komen. Terwijl zij daar een niet gering aantal dwangarbeiders l) doodden, verspreidden zij zulk een schrik onder de troepen, dat deze, door de duisternis niet alles kunnende onderscheiden, aan de tegenovergestelde zijde het bivak verlieten. Het scheelde niet veel, of men had hier van een vlucht moeten spreken, maar het gelukte den officieren de vluchtenden tot staan te brengen. Nu werd stelling genomen en gewacht tot de dag zou aanbreken, dan zou men den vijand wel verdrijven. Maar toen de zon alles verlichtte, zag men dat strijden niet meer noodig was : de vijand was gevlucht en ongehinderd konden de onzen het bivak weer betrekken. Daar vond men 58 gesneuvelde Atjehers, maar ook aan onzen kant was het verlies niet gering : 107 man waren, hetzij gedood, hetzij gewond, buiten gevecht gesteld. De gevolgen van dit nachtelijk avontuur waren ook niet onbelangrijk. De inlandsche soldaten, die bij onze troepen waren ingedeeld, bijgeloovig als zij zijn, vreesden het ergste na zulk een begin; gelukkig dat er ook Europeanen onder de troepen waren, die hun kleinmoedige broeders wat konden opbeuren. En wat hadden de gevluchte Atjehers gedaan? Zij hadden de mare verspreid, dat de gelande troepen, ') Het leger in Oost-Indië is steeds vergezeld van dwangarbeiders, die voornamelijk gebruikt worden voor het opwerpen van verschansingen, liet halen van drinkwater, enz. enz. die gekomen waren om Samalangan te onderwerpen, geheel in de pan gehakt waren. Het gevolg van dit verhaal was, dat men hier en daar den opstand weder voorbereidde, zoodat grootere en kleinere troepen op de grenzen van Samalangan gereed stonden om den Vorst, hun ouden vriend, weer hulp te bieden. Toen de eerste troepen zouden landen, had Van der Heijden last gegeven, dat men een bode moest afzenden naar den Vorst van Samalangan, om dezen tot onderwerping te bewegen. Natuurlijk was reeds vooruit te bepalen welk antwoord zou worden medegebracht. De Vorst zou ouder gewoonte de onderhandelingen rekken om tijd te winnen, en eindigen met te weigeren. Dit had Van der Heijden ook begrepen, maar hij wilde toch de vormen in acht nemen, en had alleen erbij gelast, dat van uitstellen of rekken der onderhandelingen geen sprake mocht zijn. Toen nu Van der Heijden zelf aan wal was, en door de geringere branding behalve de laatste manschappen ook nog twee kanonnen en de benoodigdheden het schip hadden kunnen verlaten, werden de onderhandelingen met den Vorst onmiddellijk afgebroken, en alles in gereedheid gebracht om het lang gewenschte doel te bereiken. Zoo stond dus Van der Heijden gereed het werk aan te vangen, dat hem reeds zoo lang dringend noodig was toegeschenen. Vast was hij besloten dit land niet te verlaten eer Samalangan onderworpen was. En toen de ontboden versterking van Kota Radja was aangekomen, stelde hij zich aan het hoofd der troepen en gaf hij het bevel „ Voorwaarts ! * ZEVENDE HOOFDSTUK. SAMALANGAN. Zoodra het leger marschvaardig was, werd Kampong Pengilit aangevallen, genomen en verbrand. Niet alleen leden de Atjehers hierbij groote verliezen, maar toen onze troepen den volgenden dag (20 Augustus) de vijandelijke stellingen aan het strand aanvielen, ontbrak bij velen de moed, zich lang te verdedigen, en zonder veel menschenlevens te verliezen, werd ook hier de doortocht geheel en al vrij gemaakt. Intusschen had de marine zich nog voortdurend bezig gehouden met behoeften van allerlei aard aan wal te brengen; toen de voorraad zoo groot was, dat verdere gemeenschap met de schepen geen vereischte bleef, kon ons leger landwaarts trekken. Het zou echter te lastig zijn het bivak te laten op de plaats waar het eerst gevestigd was; daarom werd de kampong, die op den 19 Augustus genomen was, als bivak ingericht. Tien oorlogsbodems ont- vingen van Van der Heijden de noodige bevelen. Nog twee kampongs waren te veroveren, eer men de Kwala Samalangan kon bereiken. Nu moesten drie der oorlogsschepen van zee uit bij de bestorming van den eersten kampong helpen; vijf andere bij den tweeden kampong, terwijl de twee laatste moesten dienen om de manschappen te beschermen, die het bivak moesten opbreken en overbrengen. Was dit geschied, dan hadden zij zich bij de drie eerstgenoemde aan te sluiten. Op den 26eü Augustus, 's morgens te 4 uren, waren de troepen gereed om op den eersten kampong aan te trekken. Verschillende gedachten hielden de manschappen bezig: de inlandschesoldaten,gedachtig aan de talrijke verliezen, door de inwoners van Samalangan onder hen te weeg gebracht, verlangden naar het oogenblik waarop zij zich zouden kunnen wreken; anderen, die zulke herinneringen niet hadden, gevoelden hun ouden strijdlust bovenkomen, terwijl de meeste Europeanen door hetzelfde denkbeeld bezield waren, dat Van der Heijden reeds zoo lang gekoesterd had. De stemming onzer soldaten was dus uitmuntend en wat de dag ook voor velen brengen mocht, dit stond bij allen vast, dat onze vlag dien avond zou wapperen op plaatsen, waar men ze nog nooit geëerbiedigd had. Het was nog duister, toen men optrok en ieder deed zijn best, zich zoo weinig mogelijk te verraden door onnoodig ramoer. Toch schenen eenige vijanden den opmarsch bemerkt te hebben, waardoor het noodig was, door een flink vuur die troepen op een afstand te houden. Intusschen liet Van der Heijden verkenningen doen in richtingen waar men het leger niet verwachten kon. Die list gelukte volkomen: op sommige plaatsen stelden zich grootere of kleinere troepen op, die men later bijna alle in den rug aanviel en dus gemakkelijk verdreef. Dicht bij den kampong gekomen, kreeg de helft der troepen bevel, een omtrekkende beweging te maken; zoodra die manschappen aan de Noordzijde van den kampong waren aangekomen zouden zij daarvan door signalen kennis geven en dan moest de aanval van twee kanten tegelijk geschieden. Van der Heijden bleef bij den troep die aan de Zuidzijde gelegerd was, maar omdat deze soldaten nogal aan vijandelijke aanvallen blootstonden, werd het signaal niet afgewacht, en de kampong reeds nu aangevallen. Spoedig echter was ook de andere helft aan het werk en weldra was de buitenste omheining vernietigd. De andere bleek veel steviger te zijn maar het goed gelukken van den eersten aanval verdubbelde den moed der onzen, zoodat in een half uur tijd de kampong vernield en verbrand was. Onder de lijken die men vond herkende men SLAG BIJ SAMALANGAN. deed zijn best, zich zoo weinig mogelijk te verraden door onnoodig ramoer. Toch schenen eenige vijanden den opmarsch bemerkt te hebben, waardoor het noodig was, door een flink vuur die troepen op een afstand te houden. Intusschen liet Van der Heijden verkenningen doen in richtingen waar men het leger niet verwachten kon. Die list gelukte volkomen: op sommige plaatsen stelden zich grootere of kleinere troepen op, die men later bijna alle in den rug aanviel en dus gemakkelijk verdreef. Dicht bij den kampong gekomen, kreeg de helft der troepen bevel, een omtrekkende beweging te maken; zoodra die manschappen aan de Noordzijde van den kampong waren aangekomen zouden zij daarvan door signalen kennis geven en dan moest de aanval van twee kanten tegelijk geschieden. Van der Heijden bleef bij den troep die aan de Zuidzijde gelegerd was, maar omdat deze soldaten nogal aan vijandelijke aanvallen blootstonden, werd het signaal niet afgewacht, en de kampong reeds nu aangevallen. Spoedig echter was ook de andere helft aan het werk en weldra was de buitenste omheining vernietigd. De andere bleek veel steviger te zijn maar het goed gelukken van den eersten aanval verdubbelde den moed der onzen, zoodat in een half uur tijd de kampong vernield en verbrand was. Onder de lijken die men vond herkende men SLAG BIJ SAMALANGAX. eenige leden der Vorstelijke familie. Deze eerste daad zou dus van grooter invloed zijn dan men had durven hopen. Nu naar den tweeden kampong. Van der Heijden, met de gidsen naast zich, reed voorop; het leger, vol moed en vol vuur, volgde. Maar daar deed zich een groot bezwaar op. Wel wezen de gidsen den kortsten weg, maar al spoedig bleek deze slecht begaanbaar en voor het leger geheel niet te gebruiken; de bodem was zoo moerassig, dat verder voortgaan onmogelijk bleek. Dan maar een anderen weg genomen, doch deze gaf een nieuw bezwaar; vóór de kampong bereikt zou worden, moest men een benting veroveren. Maar wat beteekende veroveren voor ons leger ! Even voor de benting moest men een lagune-arm overtrekken, terwijl de weg die daarheen voerde zoo smal was, dat de soldaten eenigszins het voorbeeld van de ganzen moesten volgen. Toen men den arm over was, bleek de benting zoo nabij, dat de onzen last kregen van de vijandelijke kogels. Zoo spoedig mogelijk werden de rijen hersteld ; de voorste gelederen lagen geknield, daarachter stonden eenige manschappen, en terwijl dezen gezamenlijk de benting beschoten, rukte Van der Heijden aan het hoofd der overigen op het doel af. Steeds bleef hij aan het hoofd der troepen en wel in den letterlijken zin van het woord; vooraan in het eerste gelid kon men hem vinden, en dat dit op het leger een goeden invloed oefende, is licht te begrijpen. Hoe hevig men zich in de benting verdedigde, niemand dacht een oogenblik aan wijken. Daar komt een kogel aansnorren, die Van der Heijden's hoofd aan den linkerkant raakt; gelukkig blijken alleen de huid en de wenkbrauw wat beschadigd. Maar een volgend schot doet meer: dat treft hem in het linkeroog, en tegen zijn zin is hij genoodzaakt, de ambulance op te zoeken. Daarvoor begeeft hij zich naar den reeds vroeger vermelden lagune-arm, en terwijl hij daar wacht, ontmoet hem een staf-officier, die op verkenning was uitgeweest. Trots alle pijn geeft Van der Heijden dezen officier de noodige bevelen, waarop deze zich aan het hoofd der troepen plaatst en de verdere leiding op zich neemt. Terwijl Van der Heijden verbonden wordt, hoort hij duidelijk hoe hevig de strijd is, waarom hij den troepen, die achtergebleven zijn om de ambulance te beschermen, last geeft, aan de bestorming te gaan deelnemen. Nauwelijks zijn deze manschappen vertrokken, of de ambulance wordt aangevallen en vele gewonden, waaronder ook Van der Heijden, grijpen naar een wapen om zich te verdedigen. Lang kunnen zij het zoo niet volhouden, het is dan maar beter de ambulance prijs te geven en ieder, die maar eenigszins kan, volgt den bevelhebber, die het tooneel van den strijd weder opzoekt. Pijn en bloedverlies maken het echter noodig, dat hij door twee minder gevaarlijk gewonden ondersteund wordt, en zoo verschijnt hij aan het hoofd der troepen, met het plan om de leiding weder op zich te nemen. Bij zijn aankomst kan hem echter worden medegedeeld, dat de benting in onze handen is gevallen. ') Het bleek echter, dat bij Van der Heijden de wil grooter was geweest dan de macht. De wonde was zoo ernstig, dat het hoogst noodig was, een betere verpleging te zoeken dan de ambulance hem kon geven. Daarom begaf op 1 September de bevelhebber zich naar Kota-Radja; de chef van den staf zou voor de militaire zaken zorgen, terwijl de burgerlijke opgedragen werden aan den Controleur van Heukelom. Beiden moesten naar bevind van zaken handelen, maar eerst moest nog éen bevel van Van der Heijden uitgevoerd worden. Het staatje Merdoe, de trouwste bondgenoot van Samalangan en nu ook nog zeer oproerig, moest onderworpen worden. Dit gelukte spoedig; de marine aan de zeezijde en onze troepen over land bereikten het ') Dit oogenblik is vereeuwigd op de bekende „Samalangan-schilderij*. doel nog spoediger dan men had durven verwachten, en toen ook deze tegenstander vernietigd was, zag de Vorst van Samalangan terecht in, dat de macht der „Compagnie" grooter was dan de zijne. Den 13en September 1877 bevestigde hij door zijn handteekening zijn onderwerping aan het Nederlandsch gezag; en dat Van der Heijden's naam ook daar reeds goed bekend was bleek uit het feit, dat alle personen, die tijdens den oorlog uit hun kampongs gevlucht waren, er weder terugkeerden. Zoo vast was men overtuigd, dat onder zijn bestuur rust en orde er weder zouden heerschen. Vol blijdschap werd het verslag van het gebeurde op Java en in Nederland vernomen. Z. M. Willem III verhief op 22 September Van der Heijden tot Commandeur der Militaire Willemsorde, en benoemde hem den 29en tot Adjudant des Konings in buitengewonen dienst. Doch waardeerde men de verdiensten van Van der Heijden, toch werd niet over het hoofd gezien hoe flink zijn manschappen zich gedragen hadden. Daarom bepaalde de Koning dat de tocht naar Samalangan beschouwd zou worden te behooren tot de belangrijke krijgsbedrijven; een gevolg hiervan was dat ieder, die aan dezen tocht had deelgenomen, ter herinnering ontving een eereteeken met BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 5 de gesp. Als opschrift las men daarop „Samalangan 1877". De tocht, waardoor Van der Heijden het meest beroemd is geworden, was dus hiermede geëindigd. De uitkomst zou leeren dat hij goed had gezien; met den val van Samalangan zou ons gezag in dat gedeelte der Koloniën stijgen. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE OORLOG GEËINDIGD. Het scheen wel dat de onderwerping van Samalangan op alle grootere en kleinere hoofden in Atjeh een diepen indruk had gemaakt. Verscheidene hunner, waaronder voornamelijk genoemd moeten worden Toekoe Moeda Baid en Panglima Polim, toonden neiging, het Nederlandsch gezag te erkennen en de dag scheen nabij waarop zij hun onderwerping zouden komen aanbieden. De Gouverneur-Generaal, hiervan door Van der Heijden in kennis gesteld, vond aanleiding om den bevelhebber in overweging te geven, nu de wapenen te laten rusten en langs vredelievenden weg te trachten in Atjeh te doen wat nog gedaan moest worden. Ook om redenen van geldelijken aard moest veel veranderd worden. De posten-liniën, die natuurlijk zeer kostbaar waren moesten vervangen worden door éen stelling, zoo mogelijk in het centrum, en als een gevolg daarvan kon het aantal strijders dan ook vermindering ondergaan. Gelukkig was deze laatste raad nog niet opgevolgd toen het duidelijk bleek, hoever een Atjeher te vertrouwen is, zelfs een hoofd. Toekoe Moeda Baid, die gehoopt had met zijn belofte groote schatten te zullen winnen, zag zich zeker teleurgesteld; tenminste van onderwerping was geen sprake meer en vijandelijkheden lieten zich niet lang wachten. Al beproefde Van der Heijden het zwaard nog eenigen tijd te laten rusten, toch gevoelde hij dat een optreden in de XXII Moekims onvermijdelijk zou zijn. Jammer dat op Java en ook in het Moederland het gedrag van Van der Heijden niet door allen goedgekeurd werd; er bestonden op dit punt twee meeningen. Volgens de eene — en deze was Van der Heijden ook toegedaan — was de eenige weg om een einde aan den opstand te maken: snel en doortastend handelen. Volgens de andere zou men het verst komen met tractaten te sluiten, giften uit te deelen en dergelijke zaken van vredelievenden aard. Tot heden had de geschiedenis geleerd, dat de eerste meening de ware was en nu zag men het treurige verschijnsel, dat velen, die met Van der Heijden van inzicht verschilden, hun toevlucht zochten in lasterlijke aantijgingen. En tot deze laatsten behoorden zelfs leden van de Volksvertegen- woordiging: in de vergadering der Tweede Kamer der Staten-Generaal werd Van der Heijden beschuldigd van onmenschelijke daden tijdens den oorlog, van handelingen die alleen het gevolg waren van zijn zucht tot verdelgen, van bevelen die een rechtgeaard bevelhebber nooit zou gegeven hebben. Die beschuldigingen berustten voornamelijk op anonyme brieven. Geen wonder dus, dat de Gouverneur-Generaal soms niet wist, hoe sommige vragen van Van der Heijden te beantwoorden en een gevolg hiervan was een minder gewenschte verhouding tusschen beide personen. Al begonnen in October 1877 hier en daar vijandelijke aanvallen op onze bentings duidelijk het bewijs te leveren, hoe Van der Heijden gelijk had met steeds op zijn hoede te zijn, toch besloot hij slechts door patrouilleeren die vijanden te verdrijven, omdat ook hij wilde beproeven, wat onderhandelingen konden uitwerken. Een krachtigen bondgenoot hierbij had hij in den kleinzoon van een vroegeren Sultan van Atjeh; deze bezocht de hoofden in de XXII en XXVI Moekims en geen geweld van wapenen mocht die onderhandelingen komen storen. Nadat den 2en Januari 1878 Toekoe Moeda Nja Malim, gewezen Radja van Simpang Olim, zich onderworpen had, beloofde ook deze zijn medewer- king om langs vredelievenden weg de oproerige hoofden tot erkenning van het Nederlandsch gezag te brengen. Zoo hoopte men dus zijn toevlucht nog niet tot de wapens te moeten nemen. Maar een ander gevaar dreigde. De Radja van Edi (op de Oostkust gelegen), sedert lang met ons bevriend, meende zich over de behandeling te moeten beklagen, die hij van eenige Nederlandsche ambtenaren ondervond. Terstond besloot Yan der Heijden die zaak persoonlijk te gaan onderzoeken en evenals altijd werd dit besluit dadelijk uitgevoerd. De klachten bleken niet ongegrond en Van der Heijden moest het zeer in den Radja prijzen, dat deze zich niet bij de ontevredenen had aangesloten. Als belooning voor die trouwe vriendschap wist Van der Heijden te bewerken, dat de Radja ridder werd in de orde van den Nederlandschen Leeuw, een onderscheiding die door hem zeer op prijs werd gesteld. Van zijn verblijf te Edi maakte Van der Heijden gebruik om een vergadering te beleggen met de verschillende hoofden van de Oostkust en in hun gesprekken wist Van der Heijden 7.60 duidelijk te doen uitkomen, hoezeer hij op de hoogte was van alle aangelegenheden aldaar, dat hij in aller achting en aanzien niet weinig steeg. En de bevolking aan de Oostkust? Zonder gewapend geleide doorkruiste Van der Heijden dat gedeelte van Atjeh in alle richtingen en met genoegen kon hij later vermelden, dat rust en orde volkomen waren teruggekeerd en hij zich over geen enkele vijandige bejegening had te beklagen. Was het overal maar zoo geweest! Doch tijdens zyn verblijf aan de Oostkust ontving Van der Heijden bericht, dat het aan de Westkust weder niet rustig was. Al was hij in Januari 1878 benoemd tot Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden, tevens Militair Bevelhebber, en al was de bedoeling die de regeering met dit besluit had, hem te doen inzien dat het burgerlijk bestuur hooger moest staan dan het militaire, bij het eerste bericht van de onlusten aan de Westkust gaf hij bevel, dat er een voldoend aantal troepen heen zou gaan met de uitdrukkelijke opdracht, den vijand niet noodeloos te verbitteren. Hij zelf scheepte zich in en den 9en Maart bevond hij zich te Melaboeh. Gelukkig behoefde hij niet aan het hoofd der troepen op te rukken. De verschillende hoofden, door Van der Heijden samengeroepen, kregen elk hun bevelen mede en zoo was de rust spoedig hersteld. Nog meer onlusten van betrekkelijk geringen omvang gaven onzen troepen last, maar overal zegevierden onze wapenen. Juist was het staatje Gedong onderworpen en zouden onze troepen naar Pasanga vertrekken, toen de berichten uit GrootAtjeh al te onrustbarend werden en Van der Heijden van den Gouverneur-Generaal de opdracht ontving, eerst naar de oproerige Moekims te vertrekken. Zoo zou dan toch eindelijk gebeuren, wat Van der Heijden reeds lang vermoed had: de XXII Moekims zouden het tooneel van den strijd worden. Krachtig was de tegenstand, dien onze troepen ondervonden, maar toen de Missigit Montassik genomen was, zag het vijandelijke hoofd, Habib Abdoe'r Rahman, zich door velen zijner volgelingen verlaten. De bijgeloovige Atjehers toch meenden dat nu hun tempel gevallen was, alle verdere tegenstand overbodig zou zijn. De XXII Moekims waren dus nu geheel onderworpen; de bewoners, die nog oproerig waren, vluchtten naar de XXVI Moekims, waar zij eenigen tijd ongemoeid konden leven, omdat de ingevallen regentijd Van der Heijden belette, daarheen op te rukken. Tijdens zijn verblijf in de XXII Moekims woonde zijn echtgenoote te Kota Radja, waar zich ook veel andere officiersvrouwen ophielden. Deze laatsten waren volstrekt niet gerust. Het zou immers gemakkelijk kunnen gebeuren, dat vijandige Atjehers, misbruik makende van de afwezigheid der officieren, een aanval op Kota Radja ondernamen, en met eiken dag klom die vrees. Mevrouw Van der Heijden gevoelde wat hier haar plicht was. Evenals haaiman een voorbeeld was voor het geheele leger, moest ook zij laten zien, hoe de vrouwen zich hadden te gedragen. Zij noodigde alle dames uit, in haar woning haar intrek te nemen en spoedig had de kalmte, waarmede zij optrad, de gewenschte uitwerking. Op een morgen ontving zij bezoek van een officier, die haar namens den Chef van den Staf het aanbod deed, haar woning door eenige Europeesche soldaten te laten bewaken. Maar haar antwoord was: „De Europeesche soldaten zullen in den strijd beter te gebruiken zijn, en als het mocht noodig zijn zullen de officiersdames zichzelf weten te verdedigen." Zijne Majesteit Willem III liet zich volkomen op de hoogte stellen van alles wat Van der Heijden in Atjeh deed, en als blijk van Zijne hooge tevredenheid werd de Kolonel bevorderd tot Generaal-Majoor (26 September 1878). In dien rang voerde hij de troepen aan, toen in Maart 1879 het ophouden van de regens hem veroorloofde, de XXVI Moekims binnen te trekken. De verschillende kampongs die hij doortrok moesten, als zij zich vijandig betoonden, verwoest worden. Maar eerst liet Van der Heijden volgens een gebruik der Atjehers den kampongbewoners aanbieden, die verwoesting met geld af te koopen. Bleek het dan later, dat zij tot onze bondgenooten bleven behooren, dan werd die afkoopsom teruggegeven. Twee plaatsen waren er echter, die noodzakelijk in onze handen moesten vallen, nl. Lamgoet en Missigit Toengkoep. Ook de Atjehers begrepen, dat met die twee plaatsen hun macht zou staan of vallen, en met den moed der wanhoop trachtten zij ons leger te weerstaan. Ook hier bleek weer, hoe veel snel en doortastend handelen vermag. In 4 dagen hadden de onzen hun doel bereikt; de meeste Atjehers onderwierpen zich en de overigen vluchtten naar den Goudberg. Daar zouden zij zeker veilig zijn; in dat ondoordringbare gedeelte hadden zich de Nederlandsche vaandels nog nimmer vertoond. Maar Van der Heijden was de man niet om in half gedaan werk te berusten. Ook daar drong hij door en in drie dagen was die tegenstand geheel vernietigd. Nu kon de Gouverneur weder aan 't werk gaan en door zijn wijs beleid keerden spoedig allen, die uit hun kampongs gevlucht waren, daarheen terug. Weldra heerschte allerwegen de oude bedrijvigheid en waar Van der Heijden zich vertoonde, werd hij met ontzag doch niet zonder genegenheid behandeld. Hij had het karakter van den Atjehergoed bestudeerd; zijn meening, dat men dezen eerst zijn macht moet laten gevoelen om hem daarna goed te behandelen, bleek ook hier weder de juiste te zijn. De Gouverneur-Generaal, die nu ook erkennen moest dat Van der Heijden de zaken goed had ingezien, was niet altijd van die meening geweest en zelfs schenen botsingen tusschen die twee personen onvermijdelijk. Zoo had de bevelhebber in het laatst van 1878 op een paar uitzonderingen na de havens van Atjeh doen sluiten voor den invoer van wapens, ammunitie en opium. De Gouverneur-Generaal, bevreesd dat deze maatregel een conflict met Engeland ten gevolge zou hebben, gelastte in Fobruari 1879 die sluiting te doen eindigen. Van der Heijden gehoorzaamde, doch tegen zijn wil, en toen het vervolg leerde, hoe de wapens, maar niet minder de opium, den strijd tegen de Atjehers moeielijker maakten, zond hij den 5en Juli 1879 per telegraaf het bericht naar Batavia, dat hij de havens weer gesloten had, maar tevens dat hij de geheele verantwoordelijkheid voor deze daad voor zijn rekening nam. Het antwoord op dit telegram luidde, dat de Gouverneur-Generaal in dezen maatregel zou berusten, mits het sluiten der havens slechts tijdelijk was, zeker niet vermoedende dat twee jaren later de havens nog gesloten zouden zijn. Op 5 September 1879 mocht verklaard worden, dat de bemoeiingen op Atjeh het gewenschte resultaat hadden opgeleverd; in geheel Atjeh werd het Neder- landsche gezag nu erkend. Thans achtte Van der Heijden den tijd gekomen om den Atjehers te toonen, hoe zij bij onderwerping op een goede behandeling van onze regeering konden rekenen. Wel wetende hoe de inboorlingen gesteld zijn op het bezit van een prachtigen tempel, wist hij te bewerken dat op den 9en October 1879 de eerste steen gelegd werd van een Missigit te Kota-Radja, die geheel voor rekening van het Gouvernement zou gebouwd worden. Ongeveer zes duizend Atjehers waren voor die plechtigheid te Kota-Radja bijeengekomen. In de Maleische taal, die Van der Heijden even vlug sprak als het Hollandsch, hield hij tot de verzamelde menigte de volgende toespraak: „Radja's, Hoeloebalangs, Imams, Katoewah's, Wakils, Ketjihiks, Oelama's en bevolking van Atjeh en Onderhoorigheden! U allen, hier verzameld roep ik het welkom toe. Getrouw aan de belofte, U, zooals Gij U herinneren zult, door de vertegenwoordigers der Nederlandsch-Indische Regeering gedaan, om Uw Missigit Raja weder te herstellen, zijn wij thans hier vergaderd om het feest van hare eerste steenlegging te vieren. Gij ziet in de vervulling dezer belofte weder een vernieuwd en handtastelijk bewijs van onze goede bedoelingen omtrent de eerbiediging van Uwen godsdienst. Moge de oprichting van dit heiligdom ook een teeken des vredes en de dageraad zijn van Atjeh's toenemenden bloei en welvaart, opdat in de toekomst der tijden, Uwe kinderen en kindskinderen dezen stond mogen zegenen, als het begin van een tijdvak van voortdurende rust en orde, van ongekenden voorspoed en rijkdom. Met de hulp des Allerhoogsten kunt Gij allen hiertoe medewerken, door U met alle kracht aan de werken des vredes te wijden. Ik verzoek U, deze mijne woorden te willen overbrengen naar alle oorden van Atjeh, terwijl ik eindig met Gods besten zegen voor de voltooiing van dit werk in te roepen!" NEGENDE HOOFDSTUK. EEN GEWICHTIGE DAG. In het vorige hoofdstuk is vermeld, dat op den 2en Januari 1878 Toekoe Moeda Nja Malim zich aan het Nederlandsch gezag heeft onderworpen. Was die dag hierdoor een aangename voor Van der Heijden, voor den ouden grijzen Toekoe Moeda Nja Malim was hij zeer pijnlijk. En dat was geen wonder. Toen deze zich in den morgen van dien dag ophield aan den oever van de Aracoendoer-rivier, waar hij zijn tien mannen bescheiden had, herdacht hij zijn geheelen levensloop. Reeds als knaap had hij een diepen afkeer opgevat voor de „ongeloovigen" en met den dag werd zijn begeerte grooter om de wapenen te mogen opvatten teneinde zijn geliefd Atjeh te verlossen van de macht der „Compagnie". En toen was die macht nog niet zeer merkbaar, zoo nu en dan verscheen er wel een leger, of liever een legertje, wel vielen er bij het treffen eenige Atjehers, maar doortastend werd er zelden gehandeld. Na een paar overwinningen werd de rust als hersteld beschouwd en scheepten de troepen zich weder in. Later bleven eenige manschappen op het eiland Sumatra en zoo dicht mogelijk bij Atjeh, maar er bestonden weinig of geen goede kaarten van de binnenlanden, zoodat de Atjehers zich daar veilig konden beschouwen. Daar kwamen de hoofden bijeen; daar werden plannen beraamd en zoodra de gelegenheid gunstig was, ten uitvoer gebracht. Bleek de overmacht te groot, dan trok men zich haastig in het ontoegankelijke binnenland terug om een gunstiger gelegenheid af te wachten. Was het wonder, dat elke knaap brandde van begeerte om deel te mogen nemen aan dien onafgebroken strijd ; om zijn deel te hebben van den lof, die eiken onversaagden strijder door zijn landgenooten werd toegezwaaid; om mee te kunnen verhalen van de ontmoetingen met die gehate inindringers ? Het zou iedereen bevreemden als het anders geweest was, en vooral op Nja Malim had zijn omgeving een grooten invloed. Spoedig stelde hij zich in dienst van een der dapperste hoofden en op zijn dertigste jaar, dus nu veertig jaar geleden, diende hij onder de bevelen van den Sultan van Atjeh. Wonderen van dapperheid bedreef hij toen in een strijd tegen een naburigen staat. En toen de overwinning was bevochten en de vijand geheel was verslagen, werd Toekoe Moeda Nja Malim door den Sultan beloond op een vorstelijke wijze. Hij mocht te Simpang Olim een kolonie stichten en zelf als Radja heerschen. Op de bedoelde plaats aangekomen, zag hij dat er zeer veel moest gedaan worden, eer er van een geregelden gang van zaken sprake kon zijn; de geheele streek was woest en ledig. Maar dat schrikte onzen held niet af. Door zijn flink optreden in den oorlog waren er velen, die hem gaarne wilden volgen en rusteloos arbeidden allen om het doel te bereiken, n.1. om Simpang Olim tot een der machtigste Vazalstaten van den Sultan te maken. In het begin gelukte dit zeer goed, maar twee naburige staten, die zich aan hun verplichtingen ten opzichte van hun landheer wilden onttrekken, zagen met leede oogen hoe Nja Malim den Sultan getrouw bleef. Zoo ontstond eerst een minder gunstige verhouding, toen vijandschap en spoedig oorlog op oorlog. Toekoe Moeda Nja Malim handhaafde zijn ouden roem. Telkens keerde hij als overwinnaar uit den strijd terug, en een der naburige staten, Edi, zag zich genoodzaakt bij het Nederlandsch gezag bescherming te zoeken. Kort daarna mocht Simpang Olim zich beroemen, de machtigste staat aan de Oostkust te zijn. Niet lang echter duurde die toestand. Atjeh was opnieuw bezocht door een leger van de „Compagnie", maar nu onder Van der Heijden, en wat die met zijn troepen had verricht — de vorige bladzijden hebben het ons verhaald. De bewoners van Edi, wraakgierig als alle Atjehers, hadden het niet vergeten hoe zij hun onafhankelijkheid verloren hadden, voornamelijk door toedoen van Nja Malim en als bondgenooten van Van der Heijden verschaften zij dezen alle mogelijke hulpmiddelen om het rijke en machtige Simpang Olim te onderwerpen. Toekoe Moeda Nja Malim ontveinsde zich de moeilijkheid niet, die hem wachtte; een groot, zeer geoefend leger, aangevoerd door een man, tegen wien geen Atjeher, wie ook, opgewassen was, en die aanvoerder van alles volkomen op de hoogte, ingelicht als hij was door de bewoners van Edi. Maar toch kwam de gedachte geen oogenblik bij hem op tot vluchten; neen! hij zou tegenstand bieden zoo lang het maar eenigszins mogelijk was. En hij hield het lang uit. Eerst in het open veld, en toen dat niet meer ging, in de bergen, vanwaar BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 6 hij vooral bij nacht den vijand en zijn bondgenooten trachtte aan te vallen. Neen, een onbeduidend vijand was hij niet geweest! Het deed hem jaren daarna en ook op dezen morgen nog goed, zich te herinneren dat het Nederlandsch Gouvernement den val van Simpang Olim als een der hoofdgebeurtenissen van den Atjeh-oorlog beschouwde. Die val had plaats in 1876. In December van dat jaar werd in zijn residentie een Hollandsch fort gebouwd en Toekoe Moeda Nja Malim met zijn geslacht voor altijd van de regeering uitgesloten. Wat een vernedering voor den eerzuchtige! Was het wonder, dat hij besloot zich te wreken? Was het niet natuurlijk dat vele getrouwen hem volgden in het gebergte en besloten alles op te offeren om den gehaten indringer zooveel mogelijk af breuk te doen ? Telkens bemerkte men de volvoering van hun plannen. Een Radja, bondgenoot van Van der Heijden, werd door een van Nja Malim's getrouwen gedood. Hetzelfde lot ondergingen een schildwacht en een patrouille van twee soldaten, die zich te dicht bij de schuilplaats der wraakgierigen gewaagd hadden. Nog grievender beleediging wachtte hem. De voornaamsten van Simpang Olim, op bevel van Van der Heijden bijeengekomen, kozen tot Radja den grootsten vijand van Toekoe Moeda Nja Malim en zoo mogelijk werd de dorst naar wraak hierdoor nog grooter. Tot 9 Juli 1877 hield hij het in zijn schuilhoek uit; twee keeren beproefde hij het fort Blang-Ni, waar de soldaten der „Compagnie" zich bevonden, te nemen, eens bij nacht en eens over dag, doch beide keeren vruchteloos. Wel waren er bij de laatste poging veel dooden gevallen, maar wat beteekende dat voor het groote leger ? De zeven man, die hij verloren had, dunden zijn gelederen meer. Soms dacht hij eraan, zich te onderwerpen, maar toen hij vernomen had dat de bevelhebber Van der Heijden verklaarde, dat de rust niet volkomen zou zijn, zoolang Nja Malim niet onderworpen was, toen zwol zijn borst van hoogmoed. Hij, die zich in de bergen moest schuilhouden, en door slechts weinigen werd ondersteund, werd nog gevaarlijk geacht voor de rust en de veiligheid! Dan maar getracht, nog meer volgelingen te verzamelen en den strijd vol te houden tot het einde! Maar Van der Heijden liet het niet bij „zeggen". Evenals van alles had hij zich ook van de schuilplaats van den vijand op de hoogte gesteld. Sterk verdedigd was zij, maar .... aan de rivierzijde niet. En juist aan dien kant geschiedde den 9en Juli 1877 op het onverwachts de aanval. De schrik onder de volgelingen was zoo groot, dat zij hun aanvoerder in den steek lieten en vluchtten. Ook hij moest zich door de vlucht redden. Wapens, munitie, een groote voorraad geld en kostbaarheden, dat alles viel in onze handen en toen de sterkte door buskruit vernield was, zwierf Toekoe Moeda Nja Malim alleen, door allen verlaten, rond. Wat zou hij nu verder doen? Hij was te verstandig, hij had te veel ondervinding om te durven hopen dat het hem ooit zou gelukken, den geduchten vijand te verslaan. Maar hij had meer dan moed in dien vijand, Van der Heijden, opgemerkt. Ook in slimheid stond die man hoog. De aanval aan de rivierzijde getuigde van een sluwheid, een Atjeher waard. Vroeger of later zou onderwerping onvermijdelijk zijn, dat begreep hij levendig; was het dan nu niet het meest eervol, zich te buigen voor een man, dien hij in meer dan een opzicht als zijn meerdere moest erkennen, voor een man, onder wiens bevelen hij zich gaarne gesteld zou hebben, als hij maar een „geloovige" geweest was? Nog eenigen tijd zwierf Toekoe Moeda Nja Malim rond; het gelukte hem, tien oude volgelingen om zich te verzamelen en met hen begaf hij zich op den morgen van den 2eu Januari 1878 op reis. In zijn gedachten had hij al het bovenstaande doorleefd; die gedachten waren niet afgebroken, toen hij plaats had genomen in het vaartuig, dat door acht roeiers in beweging werd gebracht. Allen zwegen, ook Nja Malim en eveneens de twee personen, die elk een klewang, een geschenk voor YTan der Heijden, droegen. Zoo naderde men BlangNi, waar de bevelhebber zich ophield, en waar Nja Malim zoo gaarne op een andere wijze was binnengegaan. Van der Heijden, van zijn komst verwittigd, had de noodige maatregelen genomen voor de ontvangst. Geen vertoon van krijgsmacht; Van der Heijden gevoelde terecht hoe verbitterend dat zou moeten zijn voor een overwonnen vorst, die bovendien reeds zoo bejaard was. In het grootste vertrek van het eenvoudige fort had Van der Heijden plaats genomen aan den wand, tegenover de deur. Boven zijn hoofd prijkte het portret van Z. M. Willem III, omgeven door een tropee van wapens en officiers-sjerpen. De andere wanden waren met Nederlandsche en Oranje-vlaggen versierd. Van der Heijden droeg het Kommandeurskruis van de Militaire Willemsorde, het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw en de gouden nestels als Adjudant van Z. M. Rechts en links van hem stonden eenige officieren, allen in eenvoudig veldtenue. Daar trad Toekoe Moeda Nja Malim binnen, begeleid door den Adsistent-Resident der Oostkust en gevolgd door de tien personen, die met hem den tocht gedaan hadden. Naar hun gebruik droegen allen hun wapens bedekt, alleen de twee klewangs waren zichtbaar. Daar stond de oude man, een rijzige, flinke figuur, het hoofd omlijst door lange, zilveren lokken, de oogen vol vuur, maar ook vol sluwheid. De armen gekruist over de borst, sprak hij met heldere stem den vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag toe. Hij verklaarde zijn verzet te betreuren, hij — maar hij had dien morgen te veel doorleefd, al was het maar in gedachten, om kalm te kunnen blijven. Zijn stem werd bijna onhoorbaar, hij wierp zich op de knieën, kroop vooruit onder het uitstamelen van het woord ampon en bij den bevelhebber gekomen, kuste hij diens hand en reikte hem zijn kris over. Dat had Van der Heijden niet verwacht; nog nooit had hij een hoofd der Atjehers zoo klein gezien en van dezen vijand had hij dat wel het minst gedacht. Men kon zien, dat het voorgevallene op allen een diepen indruk maakte, op Van der Heijden niet het minst. Alle toorn tegen dezen vijand, die zelfs meer dan eens zijn toevlucht tot sluipmoord had genomen en daardoor zeer n achting was gedaald, alle toorn tegen hem was nu geweken. De boeteling moest opstaan, de kris werd aangenomen, en op waardigen, doch zachten toon sprak Van der Heijden : ,Toekoe! In naam van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, dat ik hier vertegenwoordig, aanvaard ik Uw kris; ik weet, wat de aanbieding daarvan van Uw zijde beteekent.' En nadat ook de twee klewangs waren aangenomen, onder vermelding dat zij werden aangeboden als een blijk van hoogachting voor den veldheer, was de plechtigheid geëindigd. Veel schoone dagen heeft Van der Heijden in den oorlog op Atjeh beleefd, als hij mocht ondervinden hoe zijn pogingen met gunstigen uitslag bekroond werden, maar de 2e Januari 1878 mag zeker wel een der schoonste genoemd worden. TIENDE HOOFDSTUK. zonderlinge dingen. Zoo was Atjeh rustig geworden, rustig zooals nog nooit vóór dien tijd. Wel had zoo nu en dan het zwaard in de scheede kunnen blijven, maar geheel en al rustig was het nog nimmer geweest. De toestand in Atjeh was het best te vergelijken bij een grooten brand in een ruimte, die niet geheel en al te overzien was. Waar de vlammen zichtbaar werden, daar ijlde men heen om te blusschen, en meestal gelukte het dan ook. Maar nauwelijks was men het vuur meester, of op een andere plaats, waar men het volstrekt niet verwacht had, sloegen rook en vlammen weer uit, en opnieuw werden er blusschers vereischt. Leest nu voor brand oproer en voor blusschers soldaten en gij hebt een juist beeld van den toestand in Atjeh vóór de komst van Van der Heijden. Hoe geheel anders was het nu! Terecht had Van der Heijden het noodig geoordeeld het zwaard geen rust te gunnen, eer ons gezag alom gevestigd was. Wel kostte die maatregel veel, zeer veel geld en nog meer menschenlevens, maar alleen door het kwaad met wortel en tak uit te roeien, en dat wel zoo spoedig mogelijk, kon de rust hersteld worden. Tusschen zeggen en doen lag bij Van der Heijden nooit een groote afstand en een eenmaal opgevat plan weder laten varen, die kunst verstond hij volstrekt niet. Maar weinigen hebben met zooveel tegenspoeden te kampen gehad als hij. Denkt maar eens aan den tocht naar Samalangan ! Op 't laatst was hij bijna de eenige, die nog aan welslagen bleef gelooven. En zijn geloof werd niet beschaamd, nu evenmin als bij latere omstandigheden. Geen wonder, dat hij met zelfvoldoening meldde, dat op geheel Atjeh een tijdperk van rust was ingetreden, en dat hij nu meer zou te doen krijgen als Gouverneur dan als militair Commandant. Maar ook in die betrekking zou hij de rechte man op de rechts plaats blijken te zijn. Reeds vroeger op Borneo had hij getoond, de bevolking goed te kennen en te weten, wat hij moest doen om welvaart te doenheerschen op plaatsen, waar de oorlog dood en vernieling had gezaaid. Met frisschen moed toog hij aan het werk, aangespoord door de bewijzen van tevredenheid, die hij van Z. M. den Koning mocht ontvangen en door de toejuichingen van zijn soldaten. Ook dezen, ja dezen vooral wisten hoeveel moeite het had gekost, hoe vermoeiend de tochten geweest waren, en hoe Van der Heijden steeds het voorbeeld had gegeven van voortdurende plichtsbetrachting. En ons volk, hoe prees dat den grooten bevelhebber; groot, al was hij het meest bekend onder den naam van Kareltje van der Heijden. Maar al die lof, al die toejuichingen waren nog niets bij wat in Atjeh zelf gebeurde. Evenals dat ook vroeger bij onze voorouders het geval was, trof men daar zangers, dichters (barden) aan, die de geschiedenis des lands in verzen verhaalden en die gedichten zoo dikwijls herhaalden, tot ze weldra in den mond des volks voortleefden. Natuurlijk spraken die gedichten tot heden van heldendaden van Atjehers in den onafgebroken strijd tegen de „ongeloovigen", en al was men nu onderworpen, die verzen waren nog niet vergeten. Doch nu klonken er andere zangen. De bard Sokarim bezingt de laatste gevechten tegen de Hollanders. Hij noemt dit gedicht Hikajat prang Kompeuni. Hoe gaarne zou ik dit gedicht in 't oorspronkelijke hier overnemen, maar wie onzer zou 't verstaan? Toch zegt het te veel om het niet mede te deelen. Ziehier de vertaling: „De pogingen der Kompeuni (compagnie) „om den Imeum van Loeëng Bata met geld „te winnen, bleven vruchteloos. In den strijd „des vijands tegen de XXVI Moekims stond „juist hij met Tenkoe Paja pal voor de verdediging. Maar toen de XXVI Moekims „overwonnen waren, en kort daarop de een„oogige generaal zegenrijke tochten zelfs door de „XXII Moekims ondernam, tot verbazing van „de tot dusverre zwetsende Bovenlanders, toen „stak de Imeum van Loeëng Bata het zwaard „in de scheede en trok zich uit het openbare „leven terug. Nu brak een driejarig tijdperk „van rust aan, waarin de eenoogige generaal „zijn veroveringen bevestigde. De Radja Moeda „Tenkoe Nja Moehamat spande alle krachten „in om de hoofdplaats en Oleh-leh tot welvaart „te brengen, en dit gelukte liem in die mate, „dat de uit hare dorpen gevluchte bevolking „in niet te stuiten stroomen naar de hoofdplaats „kwam en zich met de Kafirs verbroederde. „Men leefde als in voortdurende feestviering; „men dreef voordeeligen handel en de krijgs- ,oversten konden geen volk meer vinden, dat „hen volgde; „Alles ging den eenoogigen koning hulde „brengen." Mocht dit gedicht in het begin sommigen ouden Atjehers minder aangenaam in de ooren hebben geklonken, dat de dichter den moed had, de daden van Van der Heijden op die wijze te vereeuwigen, en dat zijn gedicht spoedig in alle rangen en standen gekend werd, is een duidelijk bewijs hoe men den bevelhebber der „Kompeuni" achtte en eerde. Van der Heijden had wel gelijk gehad toen hij beweerde, dat de Atjeher alleen hem eert, dien hij als zijn meerdere heeft moeten erkennen. En hoe de soldaten over hem oordeelden, moge blijken uit het volgende, ons medegedeeld door Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck. „Toen ik" — zoo verhaalt deze — „eenige jaren geleden in een Limburgsch dorpje wandelde, ontmoette ik een boerenknecht, die vroeger in het O.-I. Leger had gediend. Hij had het ongeluk, zijn gebedenboekje te laten vallen en behalve eenige bidprentjes viel er ook een portret uit." »„Wie (hoe), Kobus!"" vroeg ik — „„höbs te dè ouch in dien gebêbook ; dat is toch geine heiige?" " „Verbaasd keek hij mij aan: „„Wat zekt geer (gij), geine hêlige! Dè, geine hêlige! Wit geer waal wè dat is? Dat is Generaal Van der Heijden (de rechterhand aan de pet). Dat is de hêligste hêlige, dè veer höbbe in d'n ganse Oos!"" Na al het bovenstaande is het niet te verwonderen, dat Van der Heijden er vast op rekende, dat hem als Gouverneur evenveel vertrouwen zou worden geschonken, als hij steeds als militair Commandant genoten had. Had men hem het tegendeel durven voorspellen, met recht zou hij op zijn verleden gewezen hebben, op zijn verleden, dat zulke goede waarborgen gaf voor de toekomst! En toch zou die toekomst hem veel bitters geven. De toenmalige Gouverneur-Generaal te Batavia had andere plannen. Ofschoon de reden van diens handelwijze ten opzichte van Van der Heijden nog grootendeels in het duister ligt, is het wel mogelijk, dat zij gelijk hebben die beweren, dat het den Gouverneur-Generaal niet aangenaam was, te moeten zien hoe de Gouverneur van Atjeh als om strijd geprezen en gehuldigd werd. Reeds bij vroegere gelegenheden had de Gouverneur-Generaal zich den lof toegeëigend van daden, die Van der Heijden op eigen verantwoordelijkheid had gedaan, maar deze had zich dit laten welgevallen, daar de gevolgen van die daden er niet minder gunstig door werden. Nu echter werd het minder dragelijk, en hoe ongaarne ook, wij moeten hieronder een kort verhaal laten volgen van wat er tusschen beide personen is voorgevallen. Op 5 September 1879 was de oorlog geëindigd en op 6 December d. a. v. ontving Van der Heijden een xeer vertrouwelyken brief van den GouverneurGeneraal. De inhoud van dat schrijven verbaasde Van der Heijden ten zeerste. Hij moest niets minder lezen, dan dat men in het begin van 1880 een verzoek van hem verwachtte om eervol ontslag uit zijn betrekking. Wel werd de pil verguld, door de bijvoeging, dat hij — na zulk een langdurige inspanning — wel naar rust zou verlangen en mocht hij den dag van zijn aftreden zelf kiezen met het oog op familie-omstandigheden, maar een pil bleef het, en een bittere ook. Van der Heijden, die toen nog niet vermoedde, wat hij ruim twee jaar later bemerkte, nl. dat dit voorstel geheel en al van den Gouverneur-Generaal was uitgegaan, antwoordt den 17eu December dat de ontvangen brief hem zeer heeft bedroefd en dat hij volstrekt nog geen behoefte gevoelt aan rust. Is het echter besloten, dat hij moet vervangen worden, dan zal hij natuurlijk gehoorzamen, maar verzoekt tevens verschoond te worden, een verzoek tot ontslag te moeten indienen, want — zoo besluit hij — heeft de Regeering tot zijn ontslag besloten, dan zal zij ook wel de juiste termen weten te vinden om dat ontslag, zonder verzoek, eervol te verleenen. Terwijl Van der Heijden afwachtte, wat het gevolg van dit antwoord zou zijn, werd hij den lleu Januari 1880 bevorderd tot Luitenant-Generaal, met uitdrukkelijke vermelding, dat dit geschiedde als belooning voor wat hij had gedaan èn als Gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden èn als militair Commandant. Deze belooning, hem toegekend op aanbeveling van den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën, kon niet gevolgd worden door het verleenen van een niet-gevraagd ontslag, zoodat Van der Heijden met minder ongerustheid de toekomst tegemoet ging. En die gerustheid werd nog versterkt door een brief van den Gouverneur-Generaal, gedateerd 21 Januari 1880, waarin blijdschap wordt te kennen gegeven over de weinige behoefte aan rust, en de hoop wordt uitgesproken, nog meer diensten van hem te kunnen verwachten. Op 30 Januari 1880 werd Van der Heijden opgedragen, met den heer Pruijs van der Hoeven de noodige plannen te beramen, om in Atjeh een geregeld bestuur te scheppen. Den 19en April d. a. v. had de Gouverneur-Generaal die plannen reeds in zijn bezit, maar deze strookten zoo weinig met diens inzichten, dat dit stuk eenvoudig werd ter zijde gelegd. (Met nadruk werd op het noodzakelijke gewezen, dat het militair en het burgerlijk gezag in een persoon moesten vereenigd blijven, althans in de eerste jaren). Den 17en Juli 1880 werden beide heeren naar Batavia ontboden om hun plannen toe te lichten. Maar een opstand in het verre Noorden van Sumatra stelde hun vertrek wat uit. Eenige Atjehers, zich niet willende onderwerpen, hadden zich daar vereenigd en namen een dreigende houding aan. Ook in Samalangan was het niet volkomen rustig. Uit Batavia kreeg Van der Heijden bevel, gewapend daartegen op te treden, en ofschoon hij dat ten sterkste afried, werd het bevel herhaald, zoodat niets overbleef dan gehoorzamen. ') Toen optreden zelfs bij herhaling niet het gewenschte gevolg had, deed Van der Heijden wat hij reeds in het begin had willen doen. Hij stelde de hoofden verantwoordelijk voor het bewaren der rust, deed met zijn troepen een tocht door het onrustige land, en spoedig was in Samalangan weder alles in orde. Het noordelijkste staatje werd niet bezocht, de ') Dit afraden stelt menigeen in het ongelijk, die Van der Heijden steeds voorstelt als belust op oorlogvoeren en alleen begeerig naar bloedvergieten. vijand was daar te gering in aantal en kon niet veel kwaad uitrichten, terwijl een tocht derwaarts onmogelijk de moeite en kosten zou kunnen loonen. Op 22 Augustus 1880 kon de reis naar Batavia aanvaard worden en weldra verscheen Van der Heijden in de vergadering van den Raad van Indië. Daar werden de zaken van inwendig bestuur besproken, maar de vraag of er voortaan éen of twee personen met het oppergezag zouden worden bekleed, bleef onaangeroerd, terwijl het niet aan Van der Heijden stond, die zaak ter tafel te brengen. De dagen, die Van der Heijden te Batavia en te Buitenzorg doorbracht, werden hem zoo aangenaam mogelijk gemaakt; noch in 't openbaar, noch in een vertrouwelijk samenzijn met den Gouverneur-Generaal werd een woord gerept van ontslag of van tekortkomingen, die daartoe aanleiding zouden geven. En toch had de Gouverneur-Generaal verklaard aan den Minister van Koloniën, dat Van der Heijden ongeschikt was om Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden te blijven. Maar de hartelijke ontvangst te Batavia was niet gemeend. In November 1880 te Kota Radja teruggekeerd, ontving Van der Heijden een mondelinge boodschap van den Gouverneur-Generaal, waarbij hem werd aangeraden, spoedig verlof naar Europa te vragen wegens ziekte. Er waren te Batavia tal BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. ^ van klachten tegen hem ingekomen, de rechtbank zou zich daarmede moeten bemoeien en de gevolgen konden niet anders dan hoogst onaangenaam zijn. Dat zou zeker wel een betere uitwerking hebben dan de brief van 6 December 1879, dat eigenaardige Sint-Nicolaas-cadeautje. Zoo hoopte de Gouverneur-Generaal, maar die hoop bleek ijdel: Van der Heijden antwoordde, dat hij niet ziek was, dus geen verlof wilde vragen, en dat zijn geweten hem zoo geheel en al vrijsprak van verkeerde daden, dat hij de bemoeiingen van de rechters met gerustheid afwachtte. En wat volgde hierop ? Geen rechterlijke vervolging had plaats!! Maar op 11 Maart 1881 was de noodlottige slag gevallen. Per telegram werd Van der Heijden verwittigd, dat op Atjeh het Civiel bestuur was ingevoerd en dat hij als Gouverneur was vervangen door een ander. Den 6en April 1881 gaf Van der Heijden het bestuur aan zijn opvolger over. Hoewel met een bloedend hart afscheid nemende van een betrekking, die hem lief was geworden, en waarin hij nog zooveel moest, kon en wilde doen, liet hij hiervan niets blijken in zijn toespraken, die hij bij die gelegenheid hield, eerst tot zijn opvolger en toen in het Maleisch tot de aanwezigen. Op 13 April was Van der Heijden te Batavia, waar hij verblijd werd met een hartelijk telegram van Z. M. Koning Willem III. Tot 23 Mei bleef hij te Batavia, toen vertrok hij naar Nederland, waar hij — op zijn verzoek — den len Februari 1882 op de meest eervolle wijze werd ontslagen uit 's lands militairen dienst. En hoe ging het op Atjeh? Een jaar na Van der Heijden's vertrek moest op verschillende plaatsen de staat van beleg worden afgekondigd; twee jaar later was een grootere troepenmacht noodig en spoedig was het grootste gedeelte van het werk van den bekwamen bevelhebber ongedaan gemaakt. Met recht mocht de bard Dokarim zijn gedicht besluiten met een regel, die — vertaald — aldus luidt: „Toen de eenoogige Koning weg was, eindigde de rust." En Mr. P. Brooshooft zegt niet minder juist: „Als Karei 't ijz'ren been Had staan op Atjeh's kop, Ontsloeg Jan Wim ') den een En hielp den and'ren op." ') Jan Wim = Mr. Johan Willem van Lansberge, Gouverneur-Generaal van Xederlandsch-Indië. ELFDE HOOFDSTUK. EEX KLEINE GESCHIEDENIS DIE VEEL VERTELT. In het vorige hoofdstuk was sprake van een tocht naar Samalangan in 1880, die — hoewel herhaald — niet de gewenschte uitkomst had. Aangaande eenige omstandigheden, die op dien tocht betrekking hebben, vertelt de Heer W. Jaeger ongeveer het volgende : Toen de oorlog op Atjeh nog in vollen gang was, had ik de eer en het genoegen, steeds in de onmiddellijke omgeving van Van der Heijden te zijn, daar ik als adjudant dienst deed. Meer dus dan zooveel anderen had ik onzen bevelhebber leeren kennen als iemand die zware eischen stelde aan al zijn minderen, maar in de eerste plaats aan zichzelf. Moesten wij onze korte nachtrust nog verkorten om, al kleedende, het ontbijt naar binnen te slaan, en door een flauw vlammetje verlicht, ons paard in orde te brengen, steeds konden wij ervan verzekerd zijn, dat Van der Heijden geheel en al gereed op ons wachtte. Was er eene overwinning behaald, wapperde onze vlag weder van een plaats, waar men haar nog nimmer geëerbiedigd had, niemand was blijder dan Van der Heijden, en zijn vreugde werd alleen getemperd door de smart over de menschenlevens, die de overwinning gekost had. Nu was dat aanhoudend oorlogvoeren uit, en als adjudant had ik niet veel meer te doen. Maar ik werd nu aangesteld tot zijn secretaris en bij de feestjes, die wij organiseerden, deed ik dienst als ceremoniemeester. Zoo bleef ik in zijn naaste omgeving en had ik gelegenheid, den aanvoerder van ons leger in een andere betrekking te leeren kennen. En leeren kennen was ook weder leeren waardeeren. Niemand had ooit durven vermoeden, dat ons dapper legerhoofd zulk een gastheer zou zijn. Kwam een der hoofden zijn onderwerping aanbieden, met hoeveel waardigheid vertegenwoordigde Van der Heijden dan ons Gouvernement. En hadden we een feestavondje, dat steeds besloten werd door een bal, wat wist hij dan ieder te boeien door zijn minzaamheid en prettigen toon. En wie door bekomen wonden niet kon deelnemen aan den dans kon erop rekenen door den gastheer met meer dan gewone hartelijkheid behandeld te worden, welk voorbeeld door ons allen gevolgd werd. Zoo sleten wij genoegelijk onze dagen, toen het bevel kwam, naar Samalangan op te rukken. Het was wel niet met volle instemming van den bevelhebber, doch hij moest gehoorzamen en — evenals altijd — geen half werk doen. De noodige troepen werden aangewezen en ik vroeg, als een bijzondere gunst, temogen meetrekken. Het werd mij toegestaan en vol goede verwachtingen togen wij ten strijde. Wij moesten trachten het versterkte Batoe Illiq te nemen en, gedachtig aan onze vroegere overwinningen, meenden wij spoedig te zullen slagen. Maar ditmaal was de versterking ons tè sterk en onze troepen werden teruggeslagen. Mij werd opgedragen, die jobstijding aan den bevelhebber te gaan mededeelen en tevens te verzoeken, versterking te zenden. Wat zag ik tegen die reis op! Met een gevoel alsof het mijn schuld was, deed ik getrouw en nauwkeurig verslag van wat er was voorgevallen. Ik werd geen enkele maal in de rede gevallen; al hoofdschuddend werd mijn treurig verhaal aangehoord, en als ik van verliezen sprak, kwam er een droevige trek op Yan der Heijden's gelaat. Slechts even glimlachte hij, toen ik in mijn overmoed meende, dat één compagnie voldoende zou zijn om later betere berichten te kunnen brengen- Spoedig werden besprekingen gehouden en een dag later stonden twee compagniën gereed om onze gedunde gelederen te gaan aanvullen. Ik mocht weder mee, maar het oogenblik van afscheid zal ik nooit vergeten. Het reeds gegeven bevel werd mij nog eens langzaam en duidelijk herhaald en al dien tijd hield Van der Heijden mijn hand omkneld, alsof hij bang was mij te laten gaan. Wij gingen en herhaalden den aanval, maar met dezelfde uitkomst: de sterkte viel niet in onze handen. Dat ging toch niet! Ik had slechts om éen compagnie gevraagd en had er twee medegekregen. Moest ik nu weer gaan melden, dat de vijand ons te sterk was? Nog eens zouden wij een aanval beproeven en wij officieren gaven het voorbeeld van moed en doodsverachting. Ten derde male vruchteloos, en nog dacht ik over verdere pogingen, toen ik getroffen werd. Plotseling raakte ik het bewustzijn kwijt en toen ik gedeeltelijk begreep wat er om mij heen gebeurde lag ik, op verschillende plaatsen verbonden, in een sloep, die mij naar het hospitaalschip „Soerabaya" zou brengen. Het geschommel in de branding, de stortzeeën die ons telkens overvielen hadden mij eenigszins uit mijn verdooving gewekt. Toen wij de „Soerabaya" naderden, meende ik aan boord een bekende gestalte te zien, doch mijne gedachten waren nog te verward om goed te weten wat ik zag. Daar lagen wij naast den grooten bodem en moesten naar boven gehaald worden. Elke gewonde lag in een bak; aan elk der vier hoeken was een ring, waarin de kettingen werden vastgehaakt, waardoor wij naar boven geheschen werden. Toen mijn bak aan de beurt was, zag ik dezelfde gestalte weder en herkende nu onzen bevelhebber. Bijna gevaarlijk over de verschansing gebogen, hielp hij — door de kettingen af te duwen — den bak voor stooten te behoeden, terwijl ik hoorde, hoe hij telkens de bemanning tot de uiterste voorzichtigheid aanmaande. Wat keek hij mij medelijdend en bezorgd aan, toen ik naar beneden werd vervoerd! Wat drukte hij mij de hand, toen het verband zou losgemaakt worden en vervangen door een meer doelmatig, een zooals er onmogelijk op een slagveld kunnen gelegd worden. Ik geraakte nu geheel onder den invloed van chloroform, en toen ik daaraan ontkomen was, bleek ik door bloedverlies en pijn zoo afgemat, dat ik van die eerste dagen niet veel meer weet. Allerlei visioenen dwarrelden mij voor de oogen ; niets onderscheidde ik scherp, zelfs niet, toen ik met mijn medegewonden in het hospitaal te Kota Radja lag. Maar telkens herkende ik den besten Van der Heijden, die ons dagelijks meer dan eens kwam bezoeken en door zijn medelijdend gelaat en deelnemend gesprek ons allen trachtte op te beuren. Langzaam herstelde ik en velen met mij, en als een kind verheugde de bevelhebber zich daarover. Als ik later over die dagen denk, dan rijst telkens de vraag bij mij op: Hoe is het toch mogelijk, dat door sommigen Van der Heijden zoo ongunstig beoordeeld wordt? In geen enkele omstandigheid heb ik hem leeren kennen, dat liefde en achting voor zijn persoon niet om den voorrang twistten. Wat dunkt u, zegt dit kleine verhaal niet veel? TWAALFDE HOOFDSTUK. IN HET VADERLAND TERUG. Op 23 Mei 1881 was Van der Heijden uit onze Oost-Indische bezittingen vertrokken; het telegram, door eenige Hoofden uit Atjeh op eigen kosten aan Z. M. den Koning verzonden, waarbij verzocht werd, het ontslag van den Gouverneur in te trekken, had niet mogen baten. Niettegenstaande dit duidelijke bewijs, dat Van der Heijden in Atjeh de rechte man op de rechte plaats was geweest, ondanks de vaste overtuiging dat hem een groot onrecht aangedaan en het vaderland een ondienst werd bewezen, moest Van der Heijden zich inschepen en betrad hij weldra den vaderlandschen bodem. Het scheen, dat de laster hem reeds vooruit gereisd was. Bij zijn aankomst geen eervolle ontvangst. \\ el wapperde hier en daar een vlag uit een woning, wel werd door eenige personen een „hoezee!" aangeheven, maar geen regeeringspersoon was daar om namens het volk den onvermoeiden strijder voor onze belangen ook maar de minste hulde te bewijzen. Nu was dit wel niet het doel van zijn daden geweest, maar waar de overwonnen hoofden en zijn minderen hem eerden, moest zulk een koele ontvangst hem diep, zeer diep grieven. Gelukkig waren er meerderen, die dit gevoelden, en onder dezen stond Z. M. Koning Willem III bovenaan. Het was Z. M. een behoefte, den Generaal en het geheele volk te toonen, dat niet ieder instemde met het koor der lasteraars niet alleen, maar dat er in ons land ook harten waren, die warm voor Van der Heijden klopten en niets liever wenschten, dan dit openlijk en op eervolle wijze te toonen. Een ongezochte gelegenheid deed zich daarvoor op. Den 2en Augustus 1881 zou de verjaardag van H. M. de Koningin op Het Loo gevierd worden, en wat kon den Generaal meer eer bewijzen dan een uitnoodiging om mede aan te zitten aan het gala-diner ? Recht tegenover Z. M. aan tafel gezeten, mocht Van der Heijden de volgende, door den Koning tot hem gerichte woorden aanhooren : „De toast, dien Ik de eer heb in te stellen, is gericht tot Zijne Excellentie den LuitenantGeneraal Van der Heijden, Onzen Adjudant in buitengewonen dienst. Aan Uwe Excellentie heeft het Vaderland, het Huis van Oranje en het geheele Nederlandsche Volk de grootste en diepste erkentelijkheid voor de belangrijke en gewichtige diensten, zoo ruimschoots bewezen. Wij allen begroeten in Uw persoon den dapperen, onverschrokken en heldhaftigen veldheer, die de Nederlandsche driekleur en de Nederlandsche vaandels roemrijk heeft doen wapperen in de gewesten op Sumatra's Noordkust, aan Uw zoo wijze als trouwe zorgen toevertrouwd. Op dezen voor Nederland zoo heugelijken dag was het voor Mijn Konings- en soldatenhart een behoefte en eene groote voldoening Uwe Excellentie het hartelijkst welkom toe te roepen en U bij Ons te zien, naast den broeder van Uw doorluchtigen voorganger op Atjeh's kusten, wijlen den braven Generaal Pel. Aan Uwe Excellentie zijn beide legers, zoowel dat van het Moederland als het Indische, een der roemrijkste bladzijden verschuldigd in hunne al zoo roemvolle geschiedrollen! De tiendaagsche veldtocht begroet en ontmoet heden den held van Atjeh! Hasselt en Leuven begroeten Atjeh en Samalangan! *) Ieder rechtgeaard Nederlander moet fier zijn in Uwe Excellentie een onzer edelste zonen te mogen erkennen en begroeten. Ten slotte zij het Mij vergund te drinken op de gezondheid van alle hoofdofficieren, officieren, onderofficieren en manschappen der troepen, welke de eer en het groote voorrecht hebben gehad, onder Uwer Excellentie's bevelen te staan. Ik drink insgelijks op de nagedachtenis van alle braven, die daar het leven hebben gelaten voor Koning en Vaderland! Den Generaal Van der Heijden! Het Nederlandsch-Indische leger! Het Nederlandsche leger!" Eerbiedig, doch niet minder met belangstelling en volle instemming hadden alle gasten de Koninklijke woorden aangehoord, woorden, den Spreker, maar niet minder den aangesprokene waardig. Na een oogenblik van diepe stilte werd aan Van der Heijden vergund, den toast te beantwoorden. Hij sprak: ') De tiendaagsche veldtocht ving aan op den 2™ Augustus 1831. „Sire! Toen ter expeditie van Atjeh het geluk mij begunstigde en ik, dank zij de opoffering en bijzondere plichtsbetrachting van mijn ondergeschikten van Land- en Zeemacht, de Nederlandsche vlag hoog mocht houden, durfde ik niet hopen, dat behalve de vele groote belooningen die Uwe Majesteit mij schonk, nog die schitterende eer mij zou te beurt vallen, om door mijn Koning zóo te worden toegesproken. Ik ben dan ook diep getroffen door de eer, die Uwe Majesteit mij bewijst, en heb ik ginds op Noord-Sumatra mijn plicht naar behooren trachten te vervullen, thans gevoel ik dat ik niet genoeg kon doen, en dat Uwer Majesteits goedheid en mildheid verre overtroffen al wat ik voor Haar kon ten offer brengen. Mag ik U wel mijn innigen dank zeggen voor al, wat ik van Uwe Majesteit ondervond, voor al de gunsten, die Zij mij schonk! Maar mag ik tevens de verzekering geven van mijn onkreukbare trouw aan Uwe Majesteit en Uw doorluchtig Huis! Ook de verzekering dat ik steeds alles, wat een soldaat voor zijn Vorst en Vaderland ten offer kan brengen, daarvoor veil heb! Mag ik, Sire!, bij al wat ik reeds van Uwe Majesteit genoot, nog de gunst vragen, aan de land- en zeemacht in Indië over te brengen hoe Uwe Majesteit ze waardeert en ook aldus met Uw naam jegens hen een plicht van dankbaarheid vervullen! Want aan hen ben ik verplicht het groote geluk, dat ik heden gevoel! Koning en Koningin! Lang moogt Gij met het Huis van Oranje voor ons dierbaar Vaderland leven!" Ook deze woorden werden aandachtig aangehoord en toen de pers gezorgd had, dat beide toasten in ons land en in onze koloniën algemeen bekend waren, klopte menig hart van dankbaarheid. „Zoo iets had Van der Heijden verdiend," meende de een. En een ander voegde erbij: „Dat Koninklijke woord heeft veel vergoed en zal nog lang een gunstigen invloed op den Generaal oefenen." Nu, dat was ook zoo, maar — onverschillig toezien, dat de laster bleef bestaan, die, zonder zich in het openbaar te uiten, toch niet ophield de verdiensten van den Generaal te verkleinen, dat kon hij op den duur niet. Nu is het altijd moeielijk, den adder van den laster te ontdekken; als men meent den staart van het dier te kunnen grijpen, is het spoorloos verdwenen om elders den giftigen kop weer op te steken. Zoolang dit niet veranderde was een rechtvaardiging onmogelijk en toch wenschte Van der Heijden dit met eiken dag vuriger. Gelukkig wenschten dit ook meer Nederlanders en in November 1881 maakte een lid der Tweede Kamer gebruik van zijn recht van enquête om den Minister van Koloniën te verzoeken, meer licht over het gebeurde met den Generaal te doen schijnen. Dit verzoek werd natuurlijk ingewilligd en op den bepaalden dag verschafte de Minister de inlichtingen, die nu ook aan Van der Heijden bekend maakten, wat hem zooal ten laste werd gelegd. Behoudens eenige kleine zaken van ondergeschikt belang bestond de hoofdgrief uit zijn onmenschelijke wreedheden, door hem of op zijn bevel bedreven in de XXII en XXVI Moekims. En om die beschuldiging meftr kracht bij te zetten werd ook nog medegedeeld, dat de bijnaam : „Tijger in menschelijke gedaante" ook door Van der Heijden verdiend was door zijn optreden tegen de dwangarbeiders. „Die te veel bewijst, bewijst niets," zegt een spreekwoord en dat was hier ook het geval. Uit den aard zijner betrekking had Van der Heijden zich niet veel met de dwangarbeiders te bemoeien en de eenige keer, dat hij dit wel deed, was het alles behalve op een wreede manier. Het was in 1877 toen hij te Samalangan aan wal kwam. Ongeveer achthonderd dwangarbeiders waren daar tegenwoordig en men stond juist gereed, velen hunner met rottingslagen een bestraffing toe te dienen. Toen Van der Heijden dit vernam, zag men hoe onaangenaam hem dit aandeed, en aanstonds gaf hij bevel te gaan melden hoe hij gewoon was, dat bij zijn komst op een oorlogsschip elke bestraffing werd kwijtgescholden als bewijs van ingenomenheid met zijn bezoek. Dat bericht miste zijn uitwerking niet: de rotting zou geen kennis maken met de naakte ruggen der ongeluk kigen. Maar dit was niet de eenige onwaarheid in het relaas van den Minister, en in Februari 1882 verzond \ an der Heijden een verzoekschrift aan de Tweede Kamer, om een commissie uit haar midden te benoemen, ten einde alles nauwkeurig te onderzoeken. De vergadering willigde dat verzoek in, en een commissie werd benoemd. Zooals te verwachten was, vatte deze commissie haar taak ernstig op. Aan den eenen kant mocht niet gezegd worden dat een trouw dienaar van Koning en Vaderland zou bloot staan aan vuigen laster, maar ook mocht niet worden beweerd, dat iemand ongestraft de grootste wreedheden mocht bedrijven, nog wel in naam des Konings, en dat BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 8 zoo iemand zich dan beleedigd mocht toonen, als zijn superieuren die daden naar waarheid beoordeelden. Lang en nauwkeurig was dus het onderzoek. En wat was de uitslag? Het geheele rapport mededeelen is onnoodig; het slot zegt genoeg. Het luidt aldus: „ dat de verkregen inlichtingen en overgelegde stukken niets aan het licht gebracht hebben, dat recht geeft, hetzij tot een beschuldiging van wreedheid tegen het Atjehsche legerbestuur, hetzij tot het in verdenkiüg brengen van adressants eer en goeden naam." Waar waren nu de klachten die — volgens Mr. J. W. van Lansberge — aanleiding zouden geven tot gerechtelijke vervolging ? Waar was nu de redelijke grond, waarom Van der Heijden niet in zijn betrekking kon blijven? O, het moet den trouwen dienaar goed hebben gedaan, dat openlijk in de Tweede Kamer dit rapport werd voorgelezen en het geheele land met de goedkeuring van zijn geweten kon instemmen. Nog gedurende het onderzoek was het Z. M. den Koning een behoefte, Van der Heijden te toonen hoezeer Z. M. hem eerde en achtte. In het begin van 1882 berichtten de dagbladen de benoeming van Van der Heijden tot Ridder-Grootkruis in de Orde van de Eikenkroon en voorzeker deed het ons volk goed, zoo iets te mogen vernemen. Aan onwaardigen schenkt men zulk een onderscheiding niet. Het scheen wel of Z. M. naar gelegenheden zocht om den held van Samalangan steeds nader aan zich te verbinden. Tusschen Arnhem en Velp verheft zich een groot gebouw, dat door zijn witte muren reeds uit de verte de aandacht trekt. .Bronbeek" wordt het algemeen genoemd; het is een stichting van Z. M. Koning Willem III en heet „Koninklijk Koloniaal Militair Invaliden/mis". De naam zegt duidelijk, wie de bewoners zijn en dat die oudjes den dapperen Van der Heijden eeren en hoogachten, dat spreekt wel van zelf. Welnu, op 5 November 1887 werd Van der Heijden benoemd tot Commandant over dat gesticht en spoedig vestigde hij er zich. Menig oud soldatenhart klopte inet sneller slagen, toen er weer gesalueerd kon worden voor een man, die aller nooden en behoeften zoo goed verstond. Tot hem durfde men zich wenden, zelfs met de eenvoudigste en KONINKLIJK KOLONIAAL MILITAIR INVALIDENHUIS BRONBEEK. intiemste wenschen. En als er maar eenigszins gelegenheid toe was, werden die wenschen verhoord. Tal van verbeteringen, vooral met het doel om het den oudjes aangenamer en gemakkelijker te maken, werden aangebracht, en het leven van Yan der Heijden zou daar zeer aangenaam geweest zijn, als de gebeurtenissen op Atjeh hem niet zoo gehinderd hadden. Want wat hij voorzien had, wat de dichter aan het slot van zijn heldendicht vermeldde, gebeurde werkelijk. Wat met zooveel moeite en ten koste van zooveel geld en bloed was tot stand gekomen, ging langzaam maar zeker verloren. Een oogenblik scheen de hoop bij Van der Heijden te herleven; het was toen de heer P. F. Laging Tobias het civiel bestuur van Atjeh in handen kreeg. „Dat is de eenige, die de zaken op Atjeh in orde kan houden," zoo had Van der Heijden zich meer dan eens uitgelaten en daarom deed die benoeming hem op betere berichten hopen. Maar de heer Tobias, ziende hoezeer alles al was achteruitgegaan, bleef zijn betrekking niet lang bekleeden; spoedig vroeg en verkreeg hij zijn ontslag. En toen was alle hoop vernietigd. De Koningin-Regentes, gedachtig aan het gesprokene op 2 Augustus 1881, wenschte ook Haar genegenheid voor Van der Heijden aan den dag KONINKLIJK KOLONIAAL MILITAIR INVALIDENHUIS BRONBEEK. intiemste wenschen. En als er maar eenigszins gelegenheid toe was, werden die wenschen verhoord. Tal van verbeteringen, vooral met het doel om het den oudjes aangenamer en gemakkelijker te maken, werden aangebracht, en het leven van Van der Heijden zou daar zeer aangenaam geweest zijn, als de gebeurtenissen op Atjeh hem niet zoo gehinderd hadden. Want wat hij voorzien had, wat de dichter aan het slot van zijn heldendicht vermeldde, gebeurde werkelijk. Wat met zooveel moeite en ten koste van zooveel geld en bloed was tot stand gekomen, ging langzaam maar zeker verloren. Een oogenblik scheen de hoop bij Van der Heijden te herleven; het was toen de heer P. F. Laging Tobias het civiel bestuur van Atjeh in handen kreeg. „Dat is de eenige, die de zaken op Atjeh in orde kan houden," zoo had Van der Heijden zich meer dan eens uitgelaten en daarom deed die benoeming hem op betere berichten hopen. Ma ar de heer Tobias, ziende hoezeer alles al was achteruitgegaan, bleef zijn betrekking niet lang bekleeden; spoedig vroeg en verkreeg hij zijn ontslag. En toen was alle hoop vernietigd. De Koningin-Regentes, gedachtig aan het gesprokene op 2 Augustus 1881, wenschte ook Haar genegenheid voor Van der Heijden aan den dag te leggen: in Juni 1891 werd hij benoemd tot Adjudant van H. M. in buitengewonen dienst. Aangenaam zal het voor den Commandant van Bronbeek geweest zijn, te mogen ondervinden dat het overlijden van Koning Willem III den band tusschen het Huis van Oranje en een zijner trouwste dienaren niet had verbroken. Het jaar 1894 met zijn oorlog op Lombok gaf Van der Heijden ook weder te genieten en te betreuren. Twee zijner zonen, Eduard en Hubert, dienden als officier in het Indische leger en, getrouw aan Vaders voorbeeld, kon men ze steeds vinden KDU.1EU VAN DER HEIJDEN". (2e zoon). waar het gevaar het meest dreigde. Eduard werd na den afloop der expeditie om zijn gedrag met t HUBEBT VAN DER HEIJDEN'. (jongste zoon). het eeremetaal beloond, wat op Bronbeek onder al zijn bewoners niet weinig vreugde bracht. Maar Hubert stierf bij die expeditie den heldendood. En al was het streelend te vernemen, hoe te leggen: in Juni 1891 werd hij benoemd tot Adjudant van H. M. in buitengewonen dienst. Aangenaam zal het voor den Commandant van Bronbeek geweest zijn, te mogen ondervinden dat het overlijden van Koning Willem III den band tusschen het Huis van Oranje en een zijner trouwste dienaren niet had verbroken. Het jaar 1894 met zijn oorlog op Lombok gaf Van der Heijden ook weder te genieten en te betreuren. Twee zijner zonen, Eduard en Hubert, dienden als officier in het Indische leger en, getrouw aan Vaders voorbeeld, kon men ze steeds vinden EDUARD VAN DER HEIJDEN. (2e zoon). waar hel gevaar het meest dreigde. Eduard werd na den afloop der expeditie om zijn gedrag met t HUBERT VAN DER HEIJDEN. (jongste zoon). het eeremetaal beloond, wat op Bronbeek onder al zijn bewoners niet weinig vreugde bracht. Maar Hubert stierf bij die expeditie den heldendood. En al was het streelend te vernemen, hoe UITREIKING VAN DE LOMBOK-MEDAILLE. de jeugdige held zich onderscheiden had, het soldatenhart werd overstemd door het ouderlijk gevoel, en de smart over Hubert was op Bronbeek even algemeen als de vreugde over zijn broeder. Zooals nog velen uwer zullen weten, heeft de Koningin-Regentes de strijders, die van Lombok in het vaderland waren teruggekeerd, toegesproken bij welke gelegenheid Koningin Wilhelmina de toegewezen onderscheidingsteekens eigenhandig uitreikte. Natuurlijk mocht bij die plechtigheid Van der Heijden niet ontbreken, en toen in de toespraak de gevallenen werden herdacht, drukte de KoninginRegentes den bedroefden Vader met betraande oogen de hand. Alle aanwezigen toonden luide hun volle instemming met die hulde en deelneming. Eere aan het Vorstenhuis, welks leden zich zoo erkentelijk kunnen betoonen aan getrouwe dienaren! UITREIKING VAN DE LOMBOK-MEDAILLE. de jeugdige held zich onderscheiden had, het soldatenhart werd overstemd door het ouderlijk gevoel, en de smart over Hubert was op Bronbeek even algemeen als de vreugde over zijn broeder. Zooals nog velen uwer zullen weten, heeft de Koningin-Regentes de strijders, die van Lombok in het vaderland waren teruggekeerd, toegesproken bij welke gelegenheid Koningin Wilhelmina de toegewezen onderscheidingsteekens eigenhandig uitreikte. Natuurlijk mocht bij die plechtigheid Van der Heijden niet ontbreken, en toen in de toespraak de gevallenen werden herdacht, drukte de KoninginRegentes den bedroefden Vader met betraande oogen de hand. Alle aanwezigen toonden luide hun volle instemming met die hulde en deelneming. Eere aan het Vorstenhuis, welks leden zich zoo erkentelijk kunnen betoonen aan getrouwe dienaren! DERTIENDE HOOFDSTUK. EEN DRUKKE DAG. Op 12 Januari 1896 beleefde Van der Heijden zijn zeventigsten geboortedag. Sedert eenige jaren was het in de beschaafde wereld de gewoonte, den 70en verjaardag van beroemde personen meer aandacht te schenken dan waarin een vroegere verjaardag zich mocht verheugen. Zeer natuurlijk was het dus, dat het plan werd opgevat ook hier die gewoonte te volgen. De onaangename behandeling, door Van der Heijden ondervonden, lag nog te versch in ieders geheugen, de houding van den grijzen vaderlander tijdens die miskenning had te veel eerbied afgedwongen om dezen dag niet aan te grijpen als een gelegenheid om — zooal niet zijn leed te verzachten — dan toch te toonen, dat er in ons land nog menschen gevonden worden, die ware verdiensten op prijs weten te stellen. Ongelukkig las de Commandant van Bronbeek dagelijks zijn couranten en — hoe verdienstelijk het in de meeste ge%rallen is, dat zij ons op de hoogte houden van de merkwaardigste gebeurtenissen — soms was het misschien nog verdienstelijker te noemen als de dagbladen het een of ander konden verzwijgen. Zoo was het ook hier. Van der Heijden vernam uit de couranten, dat men wist welk feest hij op 12 Januari zou vieren en tevens, dat er plannen bestonden om dien dag mede te vieren. Dat bericht stemde hem niet vroolijk. Aan een zijner vertrouwdste vrienden schreef hij, dat hem geen grooter genoegen kon worden gedaan dan dat men hem als een vergeten burger liet voortleven. Bij alles, wat hij reeds geleden had zou hij niet gaarne zien, dat alle gebeurtenissen weder zouden worden opgerakeld, en daarvoor bestond toch wel gegronde vrees. Maar al dacht Van der Heijden dat dit vertrouwelijk schrijven de gewenschte uitwerking zou hebben, juist die vriend was een der voornaamste personen, die bezig waren met het plan van het feest te ontwerpen. Die %-riend, de Heer N. van Harpen, Hoofdredacteur van de Amsterdamsche Courant, had aan oude vrienden en vereerders van Van der Heijden een bijdrage ge- vraagd in een Album, dat tot titel zou voeren: GENERAAL VAX DER HEIJDEN-ALBUM 1826—1896 aan den jarige zou worden aangeboden en daarna in den handel verkrijgbaar zou zijn. Met ingenomenheid hadden allen dat verzoek ontvangen en ieder haastte zich, dat huldebewijs te helpen samenstellen. Bijdragen van verschillenden aard werden ontvangen ; zeer vele bevatten de herinnering aan de een of andere gebeurtenis, waaruit het juiste karakter van den held van Samalangan sprak. Wat zal het schrijven van menig stukje aangename herinneringen hebben opgewekt, als de samensteller zich weer verplaatste in den tijd, toen hij onder Van der Heijden Koning en Vaderland mocht dienen! Menig voorval, in de vorige bladzijden verhaald, heeft dat Album ons bekend gemaakt. Aan den morgen van den 12en Januari 1896 werden van heinde en verre zooveel prachtige bloemstukken aangevoerd, dat menige kamer van het groote Bronbeek in een bloemenhof herschapen scheen. Van der Heijden bemerkte hieraan reeds, dat de feestviering toch zou doorgaan, al had hij het liever anders gezien. Hij kleedde zich dus in zijn beste uniform en drentelde de eene kamer in, de andere uit. Zijn zenuwachtigheid, reeds een paar dagen te voren duidelijk merkbaar aan het slechte schrift van een brief, was nog niet veel minder geworden. Daar liep hij opeens naar de keuken en gaf daalden last, als er telegrammen mochten komen, die maar te bewaren tot de grootste drukte wat zou zijn verminderd. Nauwelijks had hij dit bevel gegeven of men ontbood hem aan de telefoon. Het telegraaf-kantoor te Velp ontving zooveel telegrammen, dat men per telefoon aan Bronbeek vroeg, of deze terstond na ontvangst moesten worden bezorgd, of dat er iemand zou komen om ze af te halen. Nog bezig aan de telefoon werd de jubilaris naar de ontvangkamer ontboden. Daar wachtte hem, behalve bovengenoemde heer van Harpen, de Luitenant-Generaal Verspijck, eens de chef van Van der Heijden en nu de Voorzitter van een Commissie uit het Indische leger, die zeker heden niet mocht ontbreken. En onder de talrijke bezoekers merkte men nog op den Heer Charles Boissevain, die namens de burgerij van Amsterdam een geschenk kwam aanbieden aan een der grootste zonen van Nederland. De drie genoemde heeren keken elkaar al ongerust aan; zij wisten toch zeker, dat de telegraaf gelukwenschen zou overbrengen van personen voor wie Van der Heijden steeds een groote achting had gekoesterd. Die telegrammen moesten de feestvreugde dus niet weinig verhoogen en — waar bleven ze nu ? De Heer van Harpen verliet de kamer om eens te onderzoeken, en als een echt journalist was hij de verloren schaapjes spoedig op het spoor. Getrouw aan het gegeven bevel had men in de keuken al het ontvangene in een vaasje bewaard, en triomfantelijk spoedde de gelukkige vinder zich naar het gezelschap terug, waar de heer Boissevain ze voorlas; eerst een telegram van Hare Majesteit de Koningin, toen een van den Keizer van Duitschland, een van den Koning van Saksen, een van den Prins von Wied, een .... maar het zou niet doenlijk zijn, op te sommen hoeveel bewijzen van genegenheid, waardeering en hoogachting de grijze jubilaris toen ontving. En wat deden ze hem goed! De tranen biggelden hem over de wangen en zijn soldatenhart klopte bijna hoorbaar, toen hij op zulk een ondubbelzinnige wijze ondervond, hoe zooveel hooggeplaatsten, zooveel edele naburen over hem dachten. Was er nog een spoor van bitterheid in zijn hart overgebleven, dien dag zal dat wel voor het grootste gedeelte verdreven zijn, en mocht op een zijner latere levensdagen dat oude gevoel nog eens ge- dreigd hebben, boven te komen, dan zal het bladeren in het Album den opkomenden toorn wel bezworen hebben. „Aan alle lofzangen komt een einde," zegt een spreekwoord en zoo was het ook met dezen dag. De gasten vertrokken en de bewoners van Bronbeek kregen gelegenheid, den feestdag nog eens in herinnering te doorleven. In den trein vertelde de Heer van Harpen, waar hij de telegrammen gevonden had, en dat hij beloofd had, het niet door middel van de pers bekend te maken. Maar de Heer Boissevain ried hem aan, voor ditmaal zijn woord te breken, omdat juist dat bevel in de keuken gegeven, den eenvoud van den held van den dag zoo teekende. En toen de spreker er bij voegde, dat hij zijn woord niet had gegeven en het dus wel mocht vermelden, besloot de Heer van Harpen die keukenaardigheid niet onvermeld te laten. Maar ook nu nog las Van der Heijden de couranten, en weldra kreeg de Heer van Harpen een brief van zijn vriend met de opmerking, dat het feest hem zoo goed had gedaan, dat het zoo welgeslaagd was, maar dat hij (de Heer van Harpen) door zijn bericht in de courant roet in het eten had gedaan. Toch gevoelde de berichtgever geen spijt over zijn mededeeling en beschouwde hij de aanmerking van den Jubilaris alleen als een bewijs van diens nederigheid. Ieder weldenkende, zoowel in als buiten ons vaderland, die de geschiedenis van Van der Heijden in de laatste jaren gevolgd had, verblijdde zich over het feit, dat den ouden man zooveel bewijzen van hartelijkheid waren ten deel gevallen op den 12pn Januari 1896. VEERTIENDE HOOFDSTUK. DE UITVAART. Vroeg in het begin van 1900 was Van der Heijden weder het onderwerp van menig gesprek. De couranten hadden reeds sedert eenige dagen van zijn ongesteldheid gewag gemaakt en belangstellend werd eiken morgen aan menig ontbijt geïnformeerd, hoe het met den patiënt was. Zooals het in dergelijke omstandigheden gewoonlijk gaat, gaf de eene dag wat moed, om later weer door grooter vrees gevolgd te worden. De zieke zelf scheen zijn toestand juist in te zien; hij had niet veel vertrouwen in zijn herstel en — hoewel hij getrouw de voorschriften van den geneeskundige opvolgde, vermoedde hij wel, dat zijn leven ten einde liep. Zooals menig keer in zijn druk leven had hij ook nu goed gezien. Nog eer Januari geëindigd was, klonk de mare door het land, dat Karei van der Heijden niet meer tot de levenden behoorde. BROUWER, K. V. D. HEIJDEN. 9 Op Dinsdag 30 Januari zou men zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats dragen. Dicht bij Arnhem aan den Apeldoornschen weg, op de begraafplaats Moscowa, bezat de Commandant een familiegraf; daar zou zijn rustplaats zijn. Velen in ons land gevoelden behoefte, bij die plechtigheid tegenwoordig te zijn, en onder die velen behoorden in de eerste plaats de militairen, die öf onder hem öf later in Atjeh gestreden hadden en dus beter dan anderen het werk van den held van Samalangan naar waarde konden beoordeelen. Natuurlijk waren eenigen verhinderd, aan hun wensch gevolg te geven, doch wie maar eenigszins kon, was naar Arnhem getogen. Uitlokkend was het weder niet; het was Januari en dat zegt al veel in ons land. Maar die laatste Dinsdag in die koude maand kenmerkte zich nog door een sneeuwjacht, waarvoor geen kleed, hoe dik ook, het lichaam voldoende beschutte. Maar het barre winterweer hield geen der vrienden terug, evenmin als de schoolknapen en meisjes te Arnhem. Bijna in elk gezin bleef dien dag de koffietafel ledig, omdat de schooljeugd zich op straat had opgesteld, ten einde den stoet te zien voorbijtrekken. Toen de lijkwagen zijn last had ontvangen en de paarden zich langzaam voortbewogen, reed de geliefde doode tusschen een dubbele rij invaliden door. Zoo brachten dezen hun geliefden Commandant, met wien zij zooveel aangename jaren te Bronbeek hadden doorgebracht, wien zij zooveel te danken hadden, hun laatste saluut. En menig oog, dat op Atjeh en andere Oost-Indische gevechtsterreinen zoo onverschrokken het gevaar had tegemoetgezien, werd nu verduisterd door een traan, niet geschreid omdat het zoo behoorde, maar wezenlijk „Een traan, die opwelt in hun oogen". Ja, allen gevoelden het: de man, die voor immer hen verliet, had hun steeds een goed hart toegedragen! Zeker, op het slagveld kon hij bevelen als weinigen voor of na hem, en elk bevel moest voor ieder een wet zijn! Maar — na den slag, en ook hier op het rustige Bronbeek was zoo duidelijk, ja bijna iederen dag gebleken, hoe hij met en voor minderen kon gevoelen, hoe geen moeite hem te groot was, als er iets voor de brave oudjes in orde moest gebracht worden. O, het was velen, of zij hun Vader grafwaarts zagen dragen! Onder de tonen van Beethoven's doodenmarsch ging de stoet langzaam verder. Intusschen had zich in het wachtlokaal op Moscowa een groot aantal officieren van alle wapens vereenigd, waaronder men er velen zag, die in onze OostIndische Bezittingen eer en roem verworven hadden. HET LAATSTE SA LD UT VAN DE INVALIDEN OP BRONBEEK. Had men niet geweten, waarvoor die allen bijeen waren, men had kunnen meenen dat de alom bekende aanvoerder appèl had doen blazen om met zijn officieren te beraadslagen. Doch de tonen der treurige muziek kondigden de nadering van den stoet aan. Bij het wachtlokaal werd de kist op de baar geplaatst en op het kleed prijkten de twee kransen, waardoor de beide Koninginnen den trouwen dienaar van Vorstenhuis en Vaderland Haar hulde brachten. Het groote aantal kransen en bloemen, door anderen gezonden, werd met moeite op een afzonderlijke baar verzameld, en op deze wijze achter den doode aangedragen. Van het wachtlokaal tot de geopende groeve schaarden zich de bijeengekomen officieren in een dubbele rij. Terwijl de muziek Chopin's treurmarsch deed hooren, ging de stoet tusschen de officieren door, die eerbiedig hun laatste hulde brachten aan den man, dien iederhunnerzichtot voorbeeld mocht stellen. Achter de bloemenbaar volgden de schoonzoon van den overledene, Dr. Fischer en zijn zoon ; daarachter de familie van Van der Heijden's tweede echtgenoote, Mevrouw Van der Heijden—de Jongh. Zoodra de stoet voorbij was, sloten de officieren zich er bij aan, en aan het einde zag men een detachement invaliden van Bronbeek. HET LAATSTE SALUUT VAN DE INVALIDEN OP BRONBEEK. Had men niet geweten, waarvoor die allen bijeen waren, men had kunnen tneenen dat de alom bekende aanvoerder appèl had doen blazen om met zijn officieren te beraadslagen. Doch de tonen der treurige muziek kondigden de nadering van den stoet aan. Bij het wachtlokaal werd de kist op de baar geplaatst en op het kleed prijkten de twee kransen, waardoor de beide Koninginnen den trouwen dienaar van Vorstenhuis en Vaderland Haar hulde brachten. Het groote aantal kransen en bloemen, door anderen gezonden, werd met moeite op een afzonderlijke baar verzameld, en op deze wijze achter den doode aangedragen. Van het wachtlokaal tot de geopende groeve schaarden zich de bijeengekomen officieren in een dubbele rij. Terwijl de muziek Chopin's treurmarsch deed hooren, ging de stoet tusschen de officieren door, die eerbiedig hun laatste hulde brachten aan den man, dien iederhunnerzich tot voorbeeld mocht stellen. Achter de bloemenbaar volgden de schoonzoon van den overledene, Dr. Fischer en zijn zoon; daarachter de familie van Van der Heijden's tweede echtgenoote, Mevrouw Van der Heijden—de Jongh. Zoodra de stoet voorbij was, sloten de officieren zich er bij aan, en aan het einde zag men een detachement invaliden van Bronbeek. DE LAATSTE HULDE VAN DE INVALIDEN AAN HUN COMMANDANT, Aan de groeve bevonden zich nog twee kleinkinderen van den gestorvene, die — zonder het te weten — onder zeer treurige omstandigheden op den doodenakker waren. Den vorigen dag toch was te Batavia hun moeder overleden, Mevrouw Blommesteijn—Van der Heijden, en heden brachten zij hun geliefden Grootvader grafwaarts. Toen de lijkkist met zijn bloemenschat in het graf was neergelaten, trad de Minister van Koloniën, de Heer Cremer, naar voren, en onder een diepe stilte hoorde men aandachtig zijn korte maar sehoone lijkrede aan. Zijne Excellentie sprak : „De regeering stelt er prijs op, een laatste hulde te brengen aan het graf van dezen grooten Vaderlander. Het leven van generaal Van der Heijden is een stuk geschiedenis van Nederland en Nederlandsch-Indië; ja meer, met hem wordt ten grave gedragen een stuk van Nederlandsch-Indië zelf. Hij werd toch geboren in die zonnige streken en schoon hij in zijn prille jeugd zijn eerste opleiding in het moederland ontving, had hij zijn ontwikkeling als jongeling en man geheel in Indië. Daar wist hij rang op rang, tot den hoogsten in het leger toe, te veroveren; daar dwon- DE LAATSTE HULDE VAN DE INVALIDEN AAN HUN COMMANDANT, Aan de groeve bevonden zich nog twee kleinkinderen van den gestorvene, die — zonder het te weten — onder zeer treurige omstandigheden op den doodenakker waren. Den vorigen dag toch was te Batavia hun moeder overleden, Mevrouw Blommesteijn—Van der Heijden, en heden brachten zij hun geliefden Grootvader grafwaarts. Toen de lijkkist met zijn bloemenschat in het graf was neergelaten, trad de Minister van Koloniën, de Heer Cremer, naar voren, en onder een diepe stilte hoorde men aandachtig zijn korte maar schoone lijkrede aan. Zijne Excellentie sprak : „De regeering stelt er prijs op, een laatste hulde te brengen aan het graf van dezen grooten Vaderlander. Het leven van generaal Van der Heijden is een stuk geschiedenis van Nederland en Nederlandsch-Indië; ja meer, met hem wordt ten grave gedragen een stuk van Nederlandsch-Indië zelf. Hij werd toch geboren in die zonnige streken en schoon hij in zijn prille jeugd zijn eerste opleiding in het moederland ontving, had hij zijn ontwikkeling als jongeling en man geheel in Indië. Daar wist hij rang op rang, tot den hoogsten in het leger toe, te veroveren; daar dwon- gen veertig jaren lang zijn heldenmoed, zijn beleid, zijn zelfopofferende trouw, eerbied en ontzag af bij vriend en bij vijand, zoodat zijn naam er blijft voortleven op de lippen van den soldaat en in de zangen van den inlander. En tot het laatst, ook hier, bleef hij voor Indië leven, met zijn Indische invaliden. Wat hij ginds heeft gewrocht, hoe het door hem gegeven voorbeeld daar nu nog nawerkt, hoe hij door Vorst en volk is geëerd, zal ik hier niet uiteenzetten; het is u bekend, en de eenvoud van dezen man heeft gewild, dat bij zijn graf niet veel zou worden gezegd. Maar waar ik op wijzen wil, is dit: deze groote krijgsman beschouwde den krijg niet als doel, maar als middel om rust en welvaart te brengen aan de volkeren van Indië. De wonden, die hij moest slaan, wilde hij zelf heelen; daarvan getuigt zijn werk als Controleur op Borneo, als Gouverneur van Atjeh. In zijn nota over den vorm van bestuur op Atjeh rekende hij o. a. den overwinnaar als plicht aan: „hij moedigt handel, landbouw en veeteelt aan" en verder: „hij betoont zich gestreng, welwillend, rechtvaardig en grootmoedig". In het gedenkwaardige jaar 1898, toen Hare ■ Majesteit onze geëerbiedigde Koningin Haar plechtigen eed zwoer in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, was Van der Heijden daar de drager van het Rijkszwaard. Hij stond daar voor mij als een symbool, de krachtige generaal van het dappere Indische leger, geëerd in Azië en Europa; hij stond daar als steunpilaar van den Troon, van ons zelfstandig volksbestaan, en van dat beeld ging toen weer de kracht uit, die zoo dikwerf moet hebben bezield hen, die hem volgden in gevaren van Indië. En nu ook, na zijn dood, zal hij blijven leven voor zijn volk en zal die kracht van hem blijven uitgaan. Kracht voor den Indischen of Nederlandschen jongeling, die zich een toekomst droomt en in zijn voorbeeld kan zien, hoe plichtsbesef, trouw en moed ook hem tot het hoogste voeren kan; kracht voor zijn gezin in het dragen van hun rouw; kracht voor ons volk, dat in Van der Heijden het bewijs ziet, dat het in moeilijke dagen ook zijn helden voortbrengt. Zoolang onze driekleur zal wapperen boven deze lage landen en in het grooter Nederland ginds over de zee, zal de naam van Karei van der Heijden blijven leven. Zijne assche ruste in vrede!" Eere den Minister, die zoo in het openbaar de nagedachtenis eerde van dezen, vroeger zoo miskenden man! Dat kloeke woord heeft goed gedaan aan allen die Van der Heijden gekend hebben. Maar ook voor ons jongeren, was het een goed woord. Niet alleen voor militairen mag Van der Heijden tot een voorbeeld gesteld worden. Allen, in wat betrekking ook geplaatst, kunnen van hem leeren, hoe de weg van onafgebroken plichtsbetrachting tot het gewenschte doel moet voeren. Trachten wij allen zijn uitmuntend voorbeeld te volgen, dan is op Dinsdag 30 Januari 1900 den overledene nog niet de laatste hulde gebracht. Dan blijft hij voortleven, ook in de meest vreedzame kringen. Zoo zij het! INHOUD. BI z. Eerste Hoofdstuk. Een begin dat veel belooft 1 Tweede Hoofdstuk. Een uitstekende leerschool 11 Derde Hoofdstuk. Bezigheden van allerlei aard 22 Vierde Hoofdstuk. Langs een omweg tot het doel 29 Vijfde Hoofdstuk. Groote plannen 42 Zesde Hoofdstuk. Een moeielijk begin 48 Zevende Hoofdstuk. Sanialangan 58 Achtste Hoofdstuk. De oorlog geëindigd 67 Blz. Negende Hoofdstuk. Een gewichtige dag Tiende Hoofdstuk. Zonderlinge dingen gg Elfde Hoofdstuk. Een kleine geschiedenis die veel vertelt 100 Twaalfde Hoofdstuk. In het vaderland terug. . . 106 Dertiende Hoofdstuk. Een drukke dag Veertiende Hoofdstuk. De uitvaart